(Bredius). m Disc. lle K. Ontw. 1872. het fiscaal noemen, maar dut is slechts een naam, uitgedacht om een kwaad, dat men niet erkennen wil, te bedekken. Omdat men nu door het voorstel der Regering niet zal bereiken het door mij ge wenschte doei, heb ik mij veroorloofd mijn amendement voor te stellen; een,amendement, dut de strekking heeftom een overgangstarief in 't leven te roepen, want mijn wensch is dat het uitvloeisel daarvan zij, dut wij in onze Indische bezittingen, na verloop vun eenige jaren, komen tot het porto franco. Intusscheu moet ik opmerken, dat ik er mij wel voor gewacht heb dit reeds bepaald als een feit, dat geschieden zul en geschieden moet, in een der amendementen, die ik heb voorgesteld, uit te drukken. Integendeel, ik heb het in het midden gelaten, en het amendement, dat later zal worden voorgesteld op art. 12, heeft alleen de strekking om, na verloop van zes jaren werkens van het tarief, de Kamer in de mogelijkheid te stellen alsdan weder over dat beginsel te beraadslagen en te beslissen of men het in zal voeren, dan wel of men nog eenigen tijd langer in eene periode van overgang zal verkeeren. Het amendement, dat ik heb voorgesteld, heeft de strekking om iets te doen wat, naar mijne bescheiden meening, door het voorstel van de Regering ttiet zal worden bereikt. Ik heb gisteren (9 October) reeds met een enkel woord er van gewaagd, dat bij het voorstellen van deze nieuwe tariven in het geheel niet gedacht is aan den inlander, dat de voordeeien, die men voor den itdander voorspiegelt uit de opheffing der differentiële regten, zeer problematiek zijn. Ware biervan nog eene bevestiging noodig, wij hebben die gekregen uit den mond van den Minister zei ven, zonder dat hij den inlander genoemd of misschien aan hem gedacht heeft. De Minister heeft ons namelijk in zijne rede gezegd, dat een der motiven, waarom men thans voorstelt het regt, dat eerst op 10 percent bepaald was, op 6 percent te brengen, daarin bestaat, dat, ten gevolge van de slechte wijze van heffing, in den regel, ofschoon het nominaal bedrag 16 percent was, slechts 6 op 7 percent van de goederen geheven werd, en dus door nu 10 percent te heffen, bij eene betere surveillance en wijze van heffing er meer dan vroeger zou betaald worden, zoodat de nu voorgestelde vermindering geen bezwaar zal maken. Dus als de inlander nu van de katoentjes, waarmede hij zich kleedt, 6 percent, volgens eene ware basis van heffing, betaalt, zal hij juist hetzelfde blijven betalen als onder het vroegere stelsel. Hij zal betalen, weder betalen, nog eens betalen, en het zal altijd die arme inlander zijn, die het grootste gedeelte van de tasten draagt. 13 Disc II* K. Ontw. 1872. 194 (Bredius). Het doel van mijn voorstel is nu om voor de lasten, die door de in- en uitvoerregten op Java gelegd worden, zoo veel mogelijk eene gelijkmatige verdeeling in 't leven te roepen; en deze is ook te verkrijgen : het voorstel toont het zelf aan. Ik stel voor, 10 artikelen in het geheel te belasten, en onderaan te plaatsen dat alle niet-genoemde artikelen vrij zullen zijn. Dit is ook een beginsel dat voortvloeit uit onze Nederlandsche wetgeving op dit gebied, want, volgens het Nederlandsch tarief, is alles vrij wat niet in het tarief genoemd is; maar in Indie kan dat niet; daar mag noch Europeaan noch inlander iets hebben, zien, genieten of in den mond steken zonder belasting te betalen, en van daar dat onder het Regeringsvoorstel is gezet, dat alle in het tarief nietgenoemde voorwerpen zullen worden belast met 6 percent. Dus ook hier weder een verschil van beginsel, door niets geregtvaardigd. Daarom is het dat ik het beginsel voorstel, dat in overeenstemming is met de algemeene beginselen van regt, namelijk dat alles, wat niet is verboden, geoorloofd is en dat al wat niet genoemd wordt, vrij is. Van dezen regel wensch ik uit te gaan, en dan houd ik slechts 10 artikelen over, die bij den invoer belast zullen zijnIn de eerste plaats azijn, ten tweede bier, ten derde buskruid, allen drukkende op de Europeanen, ten vierde gambier, hetgeen den inlander zal treffen en in niet zeer geringe mate. Uit de opgaaf des Ministers dat de gambier over weinige jaren aan invoerregt heeft opgebragt 8 ton, later geslonken is tot 2y2, doch nu weder tot 5 ton gestegen, blijkt tot mijn genoegen dat mijne berekening zeer matig is, want ik heb de opbrengst op slechts f 561.000 geschat, daarbij afgaande op de staten door de Regering overgelegd. Ik heb dus één artikel, dat drukt op den inlander, maar al de andere, met uitzondering van het gedistilleerd — dat op beide drukt — zullen uitsluitend de Europeanen treffen. Maar, vraagt men mij, wilt gij dan de inlandsche bevolking overigens geheel ontheffen? Volstrekt niet. Het blijkt daaruit dat ik in mijn voorstel ook begrijp de uitvoerregten, gelijk ze door de Regering zijn voorgesteld, en wel met verhooging van het uitvoerregt op de suiker van 30 cents tot f 1 per 100 kilogram. En als wij nu nagaan dat die uitvoerregten grootendeels zullen geheven worden Van de stapelproducten, dan behoeft het geen betoog dat de inlandèr, die daaraan zijn arbeid levert, ook als een der factoren van productie daarin zijn aandeel zal moeten dragen; want, of men ook moge beweren dat het regt door verhooging van prijs zal Bredius). 195 Disc. 11» K. Ontw. 1872. komen ten laste des koopers, dit kan ik hier niet aannemen noch toestemmen, omdat die stapelproducten zullen moeten concurreren met de producten van andere markten, waar die regten niet of tot een minder bedrag worden geheven. Bij gevolg zullen de uitvoerregten moeten betaald worden door den producent, en dus ook door de factoren van productie. Zij zullen alzoo 'grootendeels drukken op de Europeanen en voor een klein gedeelte op de inlandsche bevolking. Ik meen hierdoor te bereiken het doel om de in- en uitvoerregten op eene eenvoudiger en gelijkmatiger wijze te doen drukken dan door de Regering wordt voorgesteld. Vraagt men mij nu, of ik zoo ingenomen ben met die uitvoerregten, of ik ze hier in Nederland zou terug wenschen, dan zeg ik volmondig neen; maar als men staat voor twee zaken, die men beiden kwaad acht, en dit heb ik hier gedaan; als men kiezen moet tusschen de invoerregten op de katoenen en wollen manufacturen en op vele andere voorwerpen, zoo als zij door de Regering zijn voorgesteld, en de uitvoerregten op stapelproducten, dan geef ik de voorkeur aan de laatste; 1o. omdat de druk daarvan veel gelijkmatiger is en niet zoo zeer komt ten laste van de Indische bevolking; 2o. omdat de surveillance op den uitvoer in een gebied als Indie veel gemakkelijker en minder kostbaar is dan eene belasting op alle artikelen, die in dat gebied worden ingevoerd, waartoe men vele commiesen en beambten behoeft om te zorgen dat geen smokkelhandel op groote schaal worde gedreven. Zal het voorstel, zoo als het door de Regering is gedaan, aan de schatkist al of niet tot nadeel strekken? Aanvankelijk heeft men tegen mijn eerste voorstel aangevoerd dat de schatkist het verlies niet kon lijden. Gisteren heb ik reeds aangetoond dat dit argument weinig beduidt wanneer het de Indische schatkist geldt en niet te pas komt wanneer het Nederland betreft. Thans echter heeft dat argument alle beteekenis verloren, omdat ik heb berekend dat de inkomsten, die van den door. mij voorgestelden maatregel zijn te wachten, niet minder zullen wezen dan die van het Regeringsvoorstel het gevolg zullen zijn. Ik heb voor mijne berekening tot grondslag genomen de cijfers der Memorie van Toelichting en van de staten door de Regering overgelegd. J) Het eenige verschil zou nog kunnen zijn de vermindering van het regt van 10 op 6 pet. Noot van den samensteller. 1) Zie de noot op pag. 13. (de Bruyn Kops). 197 Disc. lle K. Ontw. 1872. de spreker uit Almelo zoo even heeft aangevoerd. Hij deed mij de eer aan te zeggen dat enkele mijner geschriften voor hem een vade mecum zijn. Die tijding is mij zeer aangenaam: het gezelschap van dien geachten afgevaardigde is inderdaad zoo genoegelijk, dat ik er veel prijs op stel. Ik hoop hem te overtuigen dat ik dat gezelschap niet onwaardig ben, en dat hij in mij geen trouwloozen vriend heeft gevonden, zoo als hij schijnt te duchten. Ik verwijs dan den geachten spreker naar een paar argumenten, die hij aanvoerde, maar waarbij ik niet de gewone scherpzinnigheid terug vind, welke juist zijn bijzijn zoo bijzonder genoegelijk maakt. Vooreerst het geval, door den Minister van Koloniën aangehaald, toen Z. Exc. de certificaten van oorprong besprak; namelijk dat sommige buitenlandsche goederen hier te lande eenige geringe bewerking ondergaan en dan naar Indie worden gezonden. »Wat zal nu het »geval zijn ?" zeide de afgevaardigde uit Almelo. »Die goederen vinden »twee linien van inkomend regt voor zich: één hier te lande en één sin Indie." Maar ik geloof dat de spreker zich vergist. Zulks moge vroeger het geval geweest zijn, maar in de tariefwet van 1862 vinden wij de bepaling (art. 6 lit. h), dat hier van invoerregt »zijn vrijgesteld onder andere de goederen (natuurlijk de «accijnsvrije) die hier te lande eenige bewerking ondergaan en later weder worden uitgevoerd." Het voorbeeld der twee linien geldt dus niet voor deze goederen. Men ziet dus, zoo het nuttig is oekonomisten tot vade meeum te hebben, heeft het ook zijn goeden kant die gemeenzaamheid uit te strekken tot de positive bepalingen onzer wetgeving. De geachte afgevaardigde heeft mij op de hem eigene aangename wijze ook aangevallen over mijne cijfers, en zeide dat die verkeerd waren. Mijn hoofdbezwaar tegen zijn stelsel, namelijk dat het tarief niet veel meer zou opbrengen dan de noodige inningskosten, ging volgens hem niet op. Ik wijs nog eens op de officiële cijfers in de stukken: in den eersten staat*vind ik 7 ton aan differentiële regten (namelijk het surplus boven de 10 pet.), dus het aequivalent voor de 6 pet. Dat cijfer is voor Java en Madura. Nu vinden wij voor de buitenbezittingen datzelfde bedrag van de differentiële regten niet afzonderlijk opgegeven, maar wanneer ik neem het cijfer f 330.000 voor de Buitenbezittingen, differentieel en niet differentieel, en daarop dezelfde verhouding toepas als op Java en Madura, dan kom ik daar ook tot een bedrag van welligt f 60.000, en Disc. He K Ontw. 1872 208 (Blom). Een tweede bezwaar tegen liet amendement is gelegen in de uitvoerregten. Ik geloof niet buiten de orde te zijn, Mijnheer de Voorzitter, wanneer ik nu daarover spreek (ofschoon de uitvoerregten in het voorstel van de Regering eerst in een volgend artikel voorkomen), daar die regten in een belangrijk verband staan met het amendement van den heer Bredius, en er een geheel mede uitmaken. Ik wil wel bekennen dat, hetgeen mij in het ontwerp van de Regering het minste beviel, wel het punt der uitgaande regten was; ik had gaarne gezien dat de Regering die regten had prijs gegeven. Ik geloof dat het geldelijk verlies, hetwelk daaruit zou voortvloeijen, althans gedeeltelijk, zou kunnen worden opgewogen door de indirecte voordeeien aan zulk eene ontheffing verbonden. Daarom heb ik met genoegen dezen morgen gezien dat door ons geacht medelid, den heer Kappeyne van de Coppello, een amendement met betrekking tot dit onderwerp is ingediend '). Daarover zal ik nu natuurlijk niet verder spreken; maar alleenlijk nog slechts doen opmerken dat de heer Bredius niet alleen de uitgaande regten, zoo als de Regering heeft voorgesteld, wil laten bestaan, maar deze zelfs nog wil verscherpen door het voorgestelde regt op de suiker nog te verhoogen. Nu moet ik toch vragen, Mijnheer de Voorzitter: is het in het algemeen, in de eerste plaats, billijk, in onze Indische bezittingen enkele koloniale producten met een uitvoecregt te belasten en andere vrij te laten? Is dat niet eene onregelmatigheid tevens? Wil men een uitgaand regt heffen, dan zou het, dunkt mij,, rationeler zijn dat regt algemeen te maken en op alle artikelen toe te passen. Ik vraag in de tweede plaats: is het voegzaam om, terwijl wij in Nederland sedert jaren alle uitgaande regten, op één gering artikel Noot van den samensteller. 1) De door den heer Kappeyne van de Coppello ingediende amendementen luidden:; De ondergeteekende stelt voor: Artt. 3 en 4 te vervangen door een nieuw artikel: ïOp den uitvoer en den doorvoer worden geene regten geheven." In art. 5 de laatste woorden te lezen: »van alle uitvoer-en differentiële invoerregten". M! ); In art. 6, in den zesden regel, voor in. noch uitvoer, te lezen: «invoer . Art. 8 te laten vervallen. In art. 9, in den vierden en vijfden regel, voor: inkomende en uitgaande regten, te lezen: «inkomende regten". . In art 10 in den tweeden regel, voor: of den üiUoer, te lezen: «iovOWf . KAPPEYNE VAN DE COPPEWiO. / Disc. lté K. Ontw. 1872. 212 (ü. Zuijlen v. Nyevell e.a.). inkomsten die uit het tarief worden ontleend. Naar mijne overtuiging moeten wij op Java niet een beschermend, maar een fiscaal tarief behouden, en daarom, hoewel ingenomen met het stelsel van den geachten afgevaardigde uit Almelo, zou ik voor alsnog bezwaar hebben in het aannemen van zijn amendement, waarvan een groot verlies voor de schatkist het gevolg zou zijn. Ik was wel genegen mede te werken om door het toestaan van gelden in het huishouden op Java de verbeteringen te brengen, die wenschelijk zijn, maar ik moet verklaren dat, wanneer die gestadige vermeerdering van uitgaven gepaard moet gaan met eene vermindering van inkomsten, ik de Regering op dien weg niet kan volgen. Mij dunkt, men moet in het oog houden hetgeen de Franschen zeer eigenaardig uitdrukken met de woorden: »I1 ne faut pas ïbruler la chandelle des deux bouts". De heer van Houten: Mijnheer de Voorzitter, ik wensch niet te treden in eene beschouwing van de handelspolitieke zijde van dit wetsvoorstel. Ik sta op dat punt aan de zijde van den Minister en ik zoude uit dit oogpunt wenschen dat zijne voordragt werd aangenomen. Ik wensch evenwel mijne bezwaren te ontwikkelen van het finantiele standpunt. Ik meen dat door deze Vergadering niet mag worden vergeten, dat de Indische tariefwet ook is een fiscale wet en een belangrijk middel van inkomsten voor Indie oplevert. Met het ontwerp zoo als het door den heer van Bosse was ingediend, kon ik mij wel vereenigen, omdat ik daarbij, naar de gewoonte van dien Minister, op het finantieei gedeelte van het ontwerp gelet zag. Maar in den vooravond van de discussie heeft de Regering ons verrast met eene wijziging, welke uit een finantieei oogpunt zoo belangrijk is, dat ik niet mag nalaten mijne consideratien op dat punt aan de Regering te onderwerpen. In het algemeen zijn dus mijne bedenkingen gerigt aan de Regering, maar zij gelden tevens met meer kracht nog, tegen de amendementen welke door onze geachte medeleden, Bredius, Kappeyne en van der Linden zijn voorgesteld. Het is als het ware een steeple chase tusschen de Regering en de voorstanders van de amendementen om een bres in de Indische geldmiddelen te schieten. Het spreekt van zelve dat ik geene der amendementen zal' bestrijden uit het oogpunt van de wenschelijkheid om zoo weinig mogelijk en zoo laag mogelijk in- en uitvoerregten te heffen. Hetgeen geldt van de in- en uitvoerregten, geldt natuurlijk van alle belas- (Van Houten). 213 Disc. He K. Ontw. 1872. tingen. Het ware beter dat zij niet bestonden; niet noodig waren. Maar nu wij 'eens voor het feit staan, dat wij voor eenige millioenen op de begrooting voor te heffen uit- en invoerregten moeten brengen — op de aangeboden begrooting circa 6 millioen, — en dat die langs den een of den anderen weg moeten verkregen worden, moet men nagaan welke wijze van heffing de minst bezwarende is, in vergelijking van andere. Nu heb ik met het oog op de voorstellen van den Minister en van de leden die amendementen voordragen, den stand van de Indische middelen naauwlettend nagegaan, en ik neem de vrijheid de uitkomsten van dit onderzoek aan de Vergadering mede te deelen. Ik moet al dadelijk doen opmerken, dat ik niet gerustgesteld ben. Ik ben zelfs teleurgesteld. Ik had geene hooge verwachtingen van den toestand der Indische middelen, maar bij mijn onderzoek is mij gebleken, dat die toestand nog ongunstiger is dan ik mij had voorgesteld. Ik kan natuurlijk niet verwachten, dat, nu de onuitputtelijkheid van de Indische finantien min of meer een algemeen geloof is geworden, mijne beschouwingen dadelijk ingang en bijval zullen vinden; maar ik geloof niet dat het hier is eene quaestie van persoonlijke appreciatie: het is er eenvoudig eene van cijfers, en die geven inderdaad tot eene ongunstige beschouwing aanleiding. Ik neem de cijfers van de begrooting, die dezen herfst in deze Kamer in onderzoek zal komen. Volgens die cijfers zijn de geraamde uitgaven voor de Indische dienst, buiten de bijdrage en buiten de aflossing van het voorschot van 10 millioen aan de Handelmaatschappij, f 108.428.794. De geraamde uitgaven voor de Nederlandsche dienst voor 1873 zijn, ongerekend de 6 millioen voor den aanleg van spoorwegen, die ik op het oogenblik buiten beschouwing Iaat,/'90.503.023,08, zoodat het totaal der voor Nederland en voor Nederlandsch Indie geraamde uitgaven voor 1873 in ronde som bedraagt f 198.931.000. Daartegenover staan aan middelen: in Nederlandsch Indie, zoo als zij zijn geraamd zonder saldo's van vorige diensten, f 115.922.000, en in Nederland, ongerekend de bijdrage uit de Indische dienst en de geraamde opbrengst van f 500.000 wegens koopprijs van domeiner?, f 80.388.000, zoodat de geraamde middelen voor de beide diensten bedragen f 196.310.000, en de begrooting, die voor ons ligt, een tekort aanwijst van f 2.620.949,58. Wanneer men bij dat tekort optelt de geraamde uitgaaf voor de Staatsspoorwegen, min de bijdrage uit het domeinfonds, dart Verkrijgt men een bedrag van f 8.120.000. Disc. Ile K Ontw. 1872. 2I4 (van Houten)., Nu kan men natuurlijk de bezwaren, aan zoodanig tekort verbonden, wegcijferen en zeggen: Onder de uitgaven zijn sommen voor buitengewone werken geraamd. Maar uitgaven voor buitengewone werken zijn daarom nog geen buitengewone uitgaven te noemen, want er is. geen hooger cijfer voor geraamd dan gemiddeld in de toekomst, wanneer men de voorstellen der Regering aanneemt, voor dergelijke werken jaarlijks zal moeten besteed worden. Men kan ook zeggen: wij hebben nog saldo's van vroegere diensten om tekórten te dekken. Het spreekt van. zelf dat bij. eene zoo ruime kas en' bij het aanwezig zijn van saldo's er geen onmiddellijk gevaar is; maar dit neemt niet weg, dat wanneer men het tekort tusschen de gewone uitgaven en ontvangsten dekt uit die saldo's, zij eindelijk uitgeput worden en men dan staat voor een te grootcr deficit. Men kan ook zeggen: De middelen zullen wel wat meer opbrengen dan zij geraamd zijn. Wat Nederland betreft wil ik dat aannemen, maar daar tegenover stel ik, dat de Ministers van Binuenlandsche Zaken en van Finantien ons nog meerdere uitgaven in •'de tóekomst voorspellen. Ik meen, dat geen van deze en dergelijke redenen ons vrijheid geven om uit het oog te verliezen, dat de Regering ons eene begrooting voorstelt die met een tekort sluit, en dat, wil men in de toekomst het 'finantieei evenwigt bewaren, een zoodanig tekort niet mag bestaan. Ook in vorige jaren heeft men wel eens een dergelijken toestaud gehad en dan is altijd het bezwaar weggenomen door de meerdere opbrengst van de Indische middelen. Ik heb nu ook nagegaan of de raming dier middelen aanleiding gaf tot gunstige verwachtingen. Daarbij moet ik al dadelijk de aandacht vestigen op één zeer belangrijken post, waaromtrent wel de meening bestond dat hij het geraamde cijfer, niet zou opleveren, doch waarvan ik nu eerst in het thans rondgedeeld Koloniaal Verslag een cijfer vind, dat de grootheid van hét gevreesde verlies aangeeft: ik bedoel de opium. Bij de Indische middelen wordt het middel opium door de Regering geraamd op f 13.199.570, met bijvoeging dat het haar ongeraden voorkomteen anderen maatstaf aan te nemen dan de raming voor 1872, toen dit middel ook op ruim 13 millioen geraamd was. Maar nu vinden wij in het Koloniaal Verslag eene raming van hetgeen dat middel werkelijk in dit jaar zal opbrengen en dan bestaat er tusschen de raming en, die opbrengst een verschil van niet minder dan circa 5 millioen. Dpze raming bedraagt namelijk niet meer dan f 8.280.350. Met het oog op dat alles beheerschende feit, geloof ik niet, dat Disc. II" K. Ontw. 1872. 220 (Min. Fransen, v. d. Putte). Ten einde mij hiervan te overtuigen, heb ik niet aan mijne ambtenaren, maar aan die van bet Departement van Finantien hunne meening daaromtrent gevraagd, en daar juist tot antwoord gekregen, dat zij het noch onwettig noch rals zeer moeijelijk beschouwen, om ook van het ingevoerd gedistilleerd accijns te heffen. Er zal dus van het gedistilleerd bij den invoer kunnen geheven worden — gelijk hier te lande gebeurt — een klein regt, terwijl het verder aan den accijns onderworpen is. De reden, waarom de Minister Betz in 1863 op die wet is teruggekomen, was niet uitsluitend voor het inkomend regt, al is ook die gelegenheid benuttigd om dat gelijk te maken. De voorname reden, waarom de Regering blijft aandringen om dat wetsontwerp op het punt van het gedistilleerd zoo te laten, ligt hierin, dat wanneer de accijns is ingevoerd (waartoe de Gouverneur-Generaal volkomen bevoegd is) en die goed blijkt te werken, die belasting op het binnen- en buitenlandse!) gedistilleerd kan opgevoerd worden, zonder dat de Kamer telkens met tariefswijzigingen behoeft te worden bemoeijelijkt. Mogt de Kamer hiertegen een formeel bezwaar hebben, wat echter mijns inziens niet bestaat, dan neme zij het amendement van den heer van Lynden van Sandenburg *) aan. Het zal' de handen deiRegering binden om het gedistilleerd in Indie op te voeren, doch zij zal er zich bij neêrleggen. Ik kom aan het amendement van de heeren de Jong en Oldenhuis Gratama. 2) Behoef ik na mijne redevoeringen van gisteren en heden er nog iets van te zeggen? De Regering waardeert de poging van de geachte afgevaardigden vooral daarom, omdat het amendement niet is in strijd met haar beginsel, maar, na verloop van drie jaren, geheel hetzelfde als de Regering thans beoogt: een gelijk regt van 6 pet. Is evenwel die termijn van overgang van drie jaren nog noodig? Ik geloof het niet, en daarom kan ik de aanneming van dit amendement niet aanraden. Veel sterker moet de Regering zich verklaren tegen het amendement Bredius. Zij kan geenzins deelen in den lof door den heer Heemskerk daaraan toegebragt, namelijk dat het meer stelselmatig is dan het artikel door de Regermg ontworpen, want zelfs bij naauw- Noten van den samensteller. 1) Vergl. de noot op pag. 199. 2) Vergl. de noot op pag. 184. (Min. Fransen v d. Putte).* 22t Disc. lle K Ontw. 1872. keurig onderzoek is het der Regering niet duidelijk geworden welk stelsel er bij gevolgd wordt. Men zou kunnen zeggen, dat de heer Bredius het stelsel van porlo franco wenscht, maar hij zelf zegt in zijne toelichting: dat wensch ik wel in de toekomst, maar daar moeten wij nu nog niet over spreken. Beoordeelt men nu het amendement uit dat oogpunt, dan moet ik opmerken, dat porto franco in Indie om dezelfde reden onmogelijk is als in Nederland. De hoofdreden daarvoor is dat er hier nog accijnsen zijn. Wij zouden onze tollinien dus moeten behouden, tot het heffen van de belastingen op het gedistilleerd, op de suiker enz. Hetzelfde zou ook in Nederlandsch Indie het geval wezen ter wille van de opiumpacht, van den verkoop van zout enz. Wij zouden zoo doende voor de tollinien zes ton moeten uitgeven, terwijl zij niets zouden opbrengen. Aan porto franco in Indie behoeft men niet te denken. Maar het geachte lid zegt: ik spreek niet van porto franco, doch van een tarief tot 1880. De geachte spreker zegt verder in de -toelichting van zijn amendement: niets is vrij in Indie; men betaalt voor al hetgeen men bezit, voor alles wat men eet enz.; maar hij ziet voorbij dat al de vrijstellingen van het tarief van 1861 behouden zijn. De eetwaren voor den inlander zijn vrij; de Turksche tarwe is vrij; de vischpacht is afgeschaft; alle grondstoffen voor de industrie zijn sinds 1865 vrij. En wat wil nu het geachte lid belasten; wat is zijn leidend denkbeeld? Hij wil belasten de artikelen die de Europeanen gebruiken, niet de inlanders. Hij belast daarom: azijn, bier, enz.; alleen wat de gambier betreft, geldt die belasting ook voor de inlanders. Maar wat stelt hij vrij van hetgeen het tarief belast? „Eetwaren". Had de geachte afgevaardigde kennis genomen van het debat tusschen mijn vriend uit Rotterdam, den heer Blom en mij, in 1865 gehouden over een dergelijk amendement, op het artikel eetwaren, dan had hij gezien, wat onder eetwaren bij den invoer verstaan moet worden. Dat zijn de blikken van Alberdingk Thym, de conserven uit Bordeaux, maar dat zijn niet de voedingsmiddelen die de inlanders gebruiken. Belast die blikken en conserven dus vrij. Glas en glaswerk. De inlander bedient er zich weinig van. Goud en zilverwerk. Voor wie? De Inlanders maken van geen buitenlandse!) goud en zilver gebruik. Wat zij benuttigen wordt te Solo en Padang of elders in Indie gemaakt. Waarom dat niet belast? Het zijn aHe voorwerpen die de Europeanen gebruiken. Disc. lle K Ontw. 1672. 222 (Min. Fransen v. d. Putte). Kaarsen. Kaarsen worden door de inlanders niet gebezigd. Kleederen. Ik laat katoentjes daar; maar Fransche modes voor dames en heeren, moeten die niet belast worden? Is dit nu het stelselmatige tarief? Manufacturen. Dat geldt niet alleen de gewone kleederdragt van den inlander, maar ook die van luxe; mooije gedrukte sarongs; zijden japonnen en kantjes voor de Europesche dames. Meel om brood te bakken voor de Europeanen; de inlanders gebruiken geen brood. Meubelen. De inlander heeft ze noch uit den Haag, noch uit Parijs. Papier. De inlander bezigt inlandse!) papier. Reukwerken vrij; rijtuigen vrij; siroop van vruchten vrij; wapenen van luxe vrij; want anderen mogen niet ingevoerd worden. Nu vraag ik, Mijnheer de Voorzitter: waar blijft het systeem van den voorsteller van het amendement? De geachte voorsteller belast zwaarder het buskruid en den tabak. Jk. verwijs naar het tractaat met het Tolverbond, Staatsblad 1852 n°. 104, ') waarmede die hoogere heffing in strijd is. Opium. Mijnheer de Voorzitter, de geachte spreker heeft de wijziging niet gezien die daarin gebragt is maar dat doet er niet toe,, want dit wordt bij de pacht gerekend. 'Hij heeft genomen den ouden maatstaf, die verkeerd is, maar geen acht geslagen op de nadere wijziging. In de nota van wijzigingen 2) komt voor: topium, 100 kilogrammen f 450". De heer Bredius stelt voor 62 kilogrammen en houdt den prijs van 100 kilogrammen. Is dat stelselmatig? : En izoo.is het ook: met zijne berekening. De gambier, hoewel het regt hetzelfde blijft, brengt de goflchte afgevaardigde in het voordeel van zijne rekening en niet in die Van de Regering. Even zoo is het met de rekening van het gedistilleerde Ook wordt er geen rekening'gehouden met de vermindering van 6 pet. Neen, wanneer de rekening juist gemaakt wordt van de gevbtw gen van het amendement van den heer Bredius en van hét Regeringsontwerp^ dan wordt door het ontwerp der Regering ruim vijf millioen behouden, terwijl volgens het amendement Bredius slechts vier miHioen zou worden verkregen, eh daaronder is dan nog eene belasting op de suikerindustrie, welke ik zal bespreken, wanneer het amendement aan de orde is. Noten van den samensteller. 1) Opgenomen in Indisch Staatsblad 1852 No. 75. 2' .Voorkomende op pag. 91/92. (Nierstrasz). $•23 Disc. H" K. Ontw. 1872 De heer Nierstrasz: Mijnheer de Voorzitter, met de meeste aandacht en belangstelling heb ik gevolgd de rede van den geachten afgevaardigde die mij voorafging. Zijne beschouwingen omtrent de Indische finantien zijn mijns inziens volkomen juist. Zij zijn dezelfde, die ik de eer had in de afdeeling, bij de behandeling van de Indische begrooting, niet zoo gedetailleerd, niet zoo uitgewerkt en niet zoojuist onder cijfers gebragt, maar in hoofdtrekken mede te deelen. Die cijfers heeft de Minister van Koloniën, in het antwoord dat hij ' dien geachten afgevaardigde gaf, wederlegd, doch ik meen dat die wederlegging al te optimistisch gekleurd was. Ik wensch dus daarop mijnerzijds een kort antwoord te géven, dat welligt eene nadere verklaring van den Minister kan uitlokken omtrent de goede verwachtingen, die hij van verschillende pachten en andere belastingen in Indie heeft. Reéds bij mijne eerste rede over dit ontwerp, waarmede het debat geopend is, stelde ik de finantiele quaestie op den voorgrond; en waarlijk ze is, uit het oogpunt van het algemeen Staatsbelang, de spil waarop dit wetsontwerp draait. Ik heb toen gezegd: Versmaadt of verminder niet het middel van de in- en uitvoerregten, differentieel of niet, want het kost nu nog zooveel moeite om directe belastingen in geld in Indie te doen opbrengen. Ik had er nog kunnen bijvoegen: alle berekeningen, vroeger en later gemaakt, op directe opbrengst op geld gebaseerd, hebben, ik geloof zonder onderscheid, de verwachtingen teleurgesteld. Maar bovendien, het is duidelijk gebleken uit hetgeen de Minister tegen het amendement van den heer Bredius aanvoerde, zijn de in- en uitgaande regten bijna het eenige middel, waardoor men de nietinlanders, de Europeanen in Nederlandsch Indie, treft. De Europeanen brengen nagenoeg geene belastingen op, en wanneer men de belastingen die wij hier betalen moeten, vergelijkt met die waaraan de Europeanen in Nederlandsch Indie onderworpen zijn, staat men verbaasd over de ongunstige verhouding ten onzen laste. De optimistische berekening van den Minister is hoofdzakelijk gegrond op de landrente en op de opiumpacht. De landrente is misschien het moeijelijkste punt van het Indische belastingwezen om te behandelen en om verbeteringen aan te wijzen. Wat is tot nog toe het geval? Het is eene belasting, die bij admoiliatie geheven wordt. Men komt zoo wat overeen cmtrent de meerdere of mindere welvaart van sommige streken of dessa's, men vergelijkt wat vroeger gedaan is, en naar mate de dessrt voor- of Disc. Ue K Ontw. 1872. (Nierslréit)i achteruit is gegaan, wordt de belasting wat verhoogd of verminderd. Er is echter nog een middel, dat zeer krachtig werkt tot verhooging, het is wanneer van de Hooge Regering eene aanschrijving aan de residenten uitgaat, om de landrente op te voeren. De geschiedenis van Indie leert welke kwade gevolgen dit soms gehad heeft, want men zegt wel: er kleeft bloed en zweet van den Javaan aan de opbrengsten van de cultures; maar ik zeg: er kleeft zweet en bloed aan iederen gulden, dien de Javaan in landrente opbrengt. Ware het cultuurstelsel er niet — de ondervinding heeft het bewer zen — er zou geen geld zijn om de landrente te betalen. Zij, die zich daarvan willen overtuigen, hebben slechts met zorg na te gaan, in welke streken, welke afdeelingen, welke districten de landrente het meest opbrengt, en in welke het minst. Men kan het, wanneer men het niet zoo naauwkeurig en in de details wil nagaan (hetgeen ook moegelijk voor ons is, omdat wij de stukken niet hebben), aan -de residentien zien. Het voorbeeld van de residentie Rembang is meermalen door mij aangehaald. De heer Rochussen heeft aan^ getoond, dat daar bij de opheffing der tabakscultuur de landrente is achteruitgegaan. Later is die weder langzamerhand opgekomen, en wij hebben een voorbeeld aan die residentie en andere, hoe eensklaps in één jaar, ten gevolge van aanschrijvingen uit Batavia, de landrente tot grooten druk van de bevolking is opgevoerd. Dat de heffing van die belasting niet was zoo als het behoorde, dat er veel tusschen de kaai en het schip bleef, dat niet altijd de billijkheid behartigd werd is bekend, en zeer te regt is de Regering dan ook bedacht geweest op het invoeren van een beter stelsel voor de heffing van de landrente. Dat stelsel zal ik op dit oogenblik niet beoordeelen, maar zeker is het, dat het niet zeer eenvoudig en gemakkelijk in de toepassing zal zijn. Wanneer de sawah's in tien kategorien verdeeld en dan ieder nog afzonderlijk voor vijf jaren belast moeten worden, geloof ik dat de aanslag in de eerste vijf jaren nog niet -zal wezen zoo als hij behoort te zijn, maar pas na verloop van tijd daartoe zal komen. Als nu van hier de wenk uitgaat om die belasting zoodanig te regelen dat zij 5 millioen meer moet opbrengen, geloof ik dat die heel gemakkelijk op het papier zullen verschijnen: maar hoeveel millioenen er dan jaarlijks zullen moeten worden afgeschreven, de eene onder dit en de andere onder dat voorwendsel, zou ik niet durven zeggen. Ik meen dus, dat wij eerst eens zullen moeten afwachten hoe het met dien aanslag zal gaan, op hoeveel hij getaxeerd en geïnd zal wezen, alvo- (Nierstrasi). 225 Disc. II6 K. Ontw. 1872 rens wij, niet de hoop, mnar de zekerheid zullen kunnen uitdrukken, dot die belasting meer zal opbrengen. Hoe men zich in dergelijke zaken kan vergissen — zelfs ter plaatse — bewijst de laatste directe belasting, ingevoerd in de Preanger regentschappen. Zij die het Koloniaal Verslag op dit punt hebben nagegaan, zullen gezien hebben dat de belasting, die eerst was getaxeerd op 16 ton, later — want men wilde iets aan de priesters laten — op 14, slechts zóóveel heeft opgebragt, dat men over 7 maanden niet meer dan ruim S ton heeft geïnd; en als ik nu deskundigen mag gelooven, dan zal die belasting, nog altijd getaxeerd op 14 ton, in geen geval in één jaar meer dan een millioen opbrengen. Er is meermalen gesproken over de invoering der landrente op het land Bloeboer, in plaats van de heffing in natura, en hoe ook de daaromtrent gemaakte berekeningen hebben gefaald, is vroeger door mij aangetoond. Het bouwen op vermeerdering der inkomsten door verhooging der landrente, ten einde in de Indische finantien eene bres te kunnen schieten, gelijk in dit tarief wordt voorgesteld, zou dus, minst genomen, onvoorzigtig zijn; hier zou, vooral met het oog op al hetgeen met de directe belastingen is gebeurd, de inachtneming van de spreuk:. „beter één vogel in de hand dan „tien in de lucht", zeer raadzaam zijn. Wat de opium-opbrengst betreft, heeft, naar mijn inzien, de geachte spreker uit Groningen te regt aangetoond, dat die onder de middelen van 1873 op een veel te hoog bedrag is uitgetrokken. Men heeft zich hier en in Indie wel de illusie^ gemaakt, dat de verbetering die de pacht zal ondergaan, in het najaar eenige vermeerdering van opbrengst zou geven, maar ik acht het onvoorzigtig, en de uitkomst zal het bewijzen, die opbrengst nu reeds tot het vroeger bedrag te verhoogen. De opiumzaak, bij de Kamer in behandeling zijnde, is een zóó moeijelijk en zóó weinig vooruit te bespreken onderwerp, dat wij zullen moeten afwachten wat daaromtrent de toekomst zal leeren. Maar ik geloof dat in allen geval de verwachtingen des Ministers bitter zullen worden teleurgesteld en dat de berekeningen van den geachten spreker uit Groningen beter zijn. Het derde punt, de suiker. Ik heb daaromtrent berekeningen medegedeeld. Daarbij ben ik op de volgende eenvoudige wijze te werk gegaan. Ik heb, hetgeen op hoofdstuk I en II der Indische begrooting staat voor de kosten van de suiker, bijeengevoegd en dat afgetrokken van de ontvangsten zoo in Nederland als in Indie voor dat artikel genoten, en het resultaat was, dat 9 millioen is 15 Disc. 11° K. Ontw 1872 234 (van Houten). weggenomen, en dat in het volgende jaar de opbrengst wederom met 5 millioen zal toenemen? Ik voor mij geloof zulks niet. De Minister wees nog op de landrente. Voor 1873 wordt de landrente reeds hooger geraamd. En de verwachting is dat bij volledige toepassing der nieuwe verordening, de landrente eene hoogere opbrengst geven zal. Maar, afgescheiden van de bezwaren die tegen al te hooge opdrijving bestaan, zal het al heel wel zijn indien in de hoogere opbrengst van de landrente het verlies op de opiumpacht wordt teruggevonden. De Minister zeide, dat men bij de raming van de opbrengst der koffij voor 1873 onder den invloed was geweest van een zeer slechten oogst. Dit feit was mij bekend, maar ook dat het, ten gevolge van de hoogere raming der prijzen, zonder invloed was op de raming van de opbrengst der koffij. De prijs toch is nu geraamd op 43 cents, tegen 35 cents in het vorige jaar, en uit de vergelijking met ramingen van vorige jaren blijkt, dat dien ten gevolge voor 1873 meer wordt geraamd voor de opbrengst der koffij dan in vorige jaren. De raming voor 1870 bedroeg voor de koffij, te verkoopen in Indie en Nederland, 40 millioen, die voor 1871 39 millioen, die voor 1872 41 millioen, terwijl die voor 1873 42 millioen bedraagt. Nu zou men in een volgend jaar èn eene groote hoeveelheid èn hooge prijzen kunnen hebben, maar behalve dat, die beide zaken zelden zamentreffen en in dén regel gunstige oogsten met lage prijzen zamenvnllèn, zoo geloof ik, dat met het oog op de raming voor de 4 laatste jaren, voor 1874 de opbrengst van de koffij wel weinig hooger zal kunnen geraamd worden dan voor 1873. En in elk geval, al kon dit voor één jaar gebeuren, wij hebben er altijd tegen gestreden dat de finantiele toestand van Nederland afhankelijk zou zijn van den prijs der koffij, en wanneer wij den Minister op zijn weg volgen, zullen wij onze gewone uitgaven slechts dan kunnen dekken, wanneer gunstige oogsten en hooge prijzen der koffij zamen vallen. Ik heb zonder eenigen toeleg om een resultaat overeenkomstig een vooropgevat gevoelen te verkrijgen, de cijfers nagegaan en dan ben ik inderdaad van meening, dat de Nederlandsche Vertegenwoordiging niet verantwoord is als zij een eenigzins belangrijk bedrag van de Indische middelén laat vallen, welke schoone beginselen daardoor ook zouden worden gehuldigd. De Minister beklaagde zich, dat ik hoegenaamd geen notitie heb genomen van hetgeen hij gisteren had gezegd. Ik heb dat verwijt (Nierstraat e. a.). 239 Disc II8 K. Ontw. 1872. Beraadslaging over den post Gambier. De heer Nierstrasz: Ik heb niets tegen een invoerregt op gambier; maar ik moet toch de opmerking maken, dat, wanneer men werkelijk de inlandsche bevolking ontheffen wil en men de industrie en den landbouw in een deel van Nederlandsch Indie verlangt te bevorderen, het dan in het stelsel van den Minister zou liggen om dat invoerregt niet te heffen. De gambier toch is een artikel, dat door de geheele bevolking van Java, de kleine kinderen misschien uitgezonderd, maar van den hoogsten tot den laagsten Javaan wordt gebruikt in zijn siripruimpje. Slechts een snippertje is van die gambier daarvoor noodig en toch wordt de invoer daarvan op 8 ton geschat. Ik geloof dat wanneer dat invoerregt wierd afgeschaft, hoewel ik voor mij het niet noodig acht, dit meer voordeel voor den Javaan zou opleveren dan de afschaffing van het beschermend regt op de manufacturen. Daardoor zou ook de bevolking van den ganschen Lingga-Archipel worden gebaat. De heer Fransen van de Putte, Minister van Koloniën: Mijnheer de Voorzitter, het regt op de gambier werkt uitsluitend als gebruiksbelasfing. Er was zelfs bij het ontwerp, dat in Indie in behandeling is geweest, sprake van om die belasting anders te regelen, omdat in het Buitenzorgsche een kleine handel was in gambier die niet veel opleverde. Ik achtte de ge.bruiksbelasting op gambier zoo weinig drukkend, om de kleine hoeveelheid die er per persoon van gebezigd wordt, dat ik geen vrijheid heb gevonden om dit artikel uit het tarief te ligten. Beraadslaging over den post Garen. De heer Heemskerk: Mijnheer de Voorzitter, zou het niet goed zijn, dit artikel garen, als ook goud en zilver, waaronder passementen zijn gerangschikt, aan te houden tot na de beslissing over het amendement van de heeren Oldenhuis Gratama en de Jong ? Indien toch het differentiële regt op de manufacturen tijdelijk wordt behouden, dan zou het eenigzins inconsequent zijn, dat ook niet te doen voor de garens en passementen, want de spinners moeten ons even na aan het hart gaan als de wevers. Ik wensch dus voor te stellen deze twee artikelen aan te houden. De Voorzitter: Ik heb niets tegen dit voorstel, maar ik begrijp niet juist het verband van de garens met het amendement van die beide heeren. Daarin is geen sprake van gareu. Wil men die Disc. II" K Ontw. 1872. 242 (v. Lynden v. Sandenburg e. a.). bron van inkomsten, en door de opheffing van de differentiële regten en door de vermindering van de overige invoerregten, dan vraag ik met nadruk, of het niet beter en voorzigtiger is dat dit wetsontwerp bij voorbaat bepaalt, dat de invoerregten op het gedistilleerd zullen worden geheven naar den maatstaf door den heer van Bosse voorgesteld, onafhankelijk van hetgeen de Indische wetgever later omtrent eene accijnsheffing wil bepalen, dan alles in het onzekere aan dergelijke accijnsheffing over te laten ? Het amendement van den heer van Lynden van Sandenburg wordt ondersteund door de heeren: van Wassenaer van Catwijck, van Akerlaken, van Foreest, van Zinnicq Bergmann en van Loon, en maakt dus een onderwerp van beraadslaging uit. De heer van Kerkwijk: Ik vermeen niet, zoo als de vorige geachte spreker, dat de pligt op mij rust om de Kamer in te lichten, want ik sta niet op het hooge standpunt van dien spreker. Ik wensch niets anders dan den vorigen geachten spreker eene inlichting te vragen. Hij meent dat het beter is om in de wet op te nemen de bepaling van eene heffing van ƒ 40 per hektoliter, dan het over te laten aan de Indische regering. Nu wensch ik hem dit te vragen — daarmede laad ik den schijn op mij te vervallen in hetzelfde gebrek als de heer van Houten, van aanbidder te zijn van het gouden kalf het batig slot — wanneer het amendement wordt aangenomen, hoeveel schade doet dit dan aan de schatkist; wie bevoordeelt gij door die honderdduizenden die gij aan de schatkist ontneemt? Dat men de schatkist benadeelt is mijns insziens vrij duidelijk. Laat ons den toestand nemen zoo als die zal zijn wanneer dit wetsontwerp wet zal worden, in de veronderstelling dat het amendement van den heer van Lynden wordt aangenomen. Dan wordt den 1sten Januarij 1874 volgens het voorstel van den geachten afgevaardigde uit Tiel ingevoerd een inkomend regt van f 40 per hektoliter, eene aardige belasting, als men rekent dat die geheven wordt op eene waarde van / 13 a f 15. Een handig koopman weet dat den lsten Januarij 1874 op de waarde vanp.m. f 15, f 40 belasting zal worden geheven. Hij zal dus welligt in December 1873 zooveel gedistilleerd naar Indie verzenden dat men er in de eerste jaren gedistilleerd genoeg heeft. Ik heb wel eens gehoord dat de kooplieden er streken op nahouden. Ik ben, helaas! geen koopman en dus niet in staat er over te oordeelen. (van Kerkwijk e. a.). 243 Disc. 11° K. Ontw. 1872. Waarschijnlijk dus zullen wij in 1874/1875 en volgende jaren weinig of niets krijgen van de belasting op het gedistilleerd; van het gedistilleerd dat op 1 Januarij 1874 voorhandenis in de kolonie, kunnen wij het inkomend regt van f 40 niet meer heffen. Neemt men daarentegen den toestand wanneer het wetsontwerp zonder het amendement in werking komt, en voert men dan, zoo als het Regeringsreglement wil doen, bij koloniale verordening eene belasting in, dan moet daarbij aangepeild worden al de voorraad die er is en naar die mate zal men betalen. Al voert men dan in 1873 nog zooveel gedistilleerd aan, dat helpt niet; men moet van den voorraad op den lsten Januari 1874 bijbetalen of die in entrepot, laten maar dan komt dat geld later te regt bij den uitslag. Ziedaar, waarom ik den geachten spreker uit Tiel vroeg of het belang van de schatkist niet medebrengt geen inkomend regt te heffen, maar om alles bij wijze van accijns te heffen. De geachte spreker zal misschien zeggen: wanneer men inkomend regt heft, sluit dit niet uit het heffen van accijns. Heft men accijns wanneer men reeds een inkomend regt heft van f 40, dan kan de accijns slechts eene kleine vermeerdering daarvan zijn. Laat de geheele belasting op gedistilleerd, de accijns er onder begrepen, tot f 55 opgevoerd worden, dan ontduikt men op 1 Januarij 1874 f 40 aan inkomend regt en betaalt slechts f 15 aan accijns. Men krijgt dus in plaats van / 55, slechts f 15 van het gedistilleerd, dat op 1 Januarij 1874 in de kolonie opgeslagen is. Hoe ik de zaak ook wende of keere, ik zie tot heden nog niets anders dan groot nadeel voor de schatkist. En daarom herhaal ik dat het mij hoogst aangenaam zou zijn indien de geachte spreker uit Tiel mij daaromtrent inlichtingen wilde geven. De heer Yiruly Verbrugge: Mijnheer de President, een woord door den geachten vorigen spreker zoo even gebruikt, noopt mij een enkel woord in het midden te brengen. De spreker zeide op een vrij minachtenden toon dat de kooplieden streken gebruiken. Mijnheer de Voorzitter, het gelach van de Vergadering toont genoegzaam aan, hoe de Vergadering die uitdrukking van den geachten speker apprecieert. Wanneer er door de wetgevende magt fouten worden begaan, waarvan de handel gebruik kan maken om eerlijke winst te behalen, dan zijn dat geen streken. Streken gebeuren in het geheim en in het geniep, maar Mijnheer de Voorzitter, streken kunnen niet gebeuren wanneer hier in het (de Jong). 253 Disc. IIe K. Ontw. 1872. Gratama J) wordt geopend. De heer de Jong: Mijnheer de Voorzitter, ik heb mij bij het voorstellen van dit amendement. wel eenigzins verdacht gemaakt bij sommige van mijne vrienden en zal trachten n^jjt.van die blaam te zuiveren. Ik ben toch in het gehe^jgeen voorstander van het heffen van in-, uit- en doorvoerregten, maar een vriend van het vrije handelstelsel. Het staat bij mij vast dat algeheele vrijheid voor handel cn nijverheid een van de uitstekendste middelen is om 's lands welvaart te bevorderen, cn bovendien een uitmuntend middel om op aangename en vriendschappelijke wijze met onze naburen om te gaan. Ik weBjSch dus handel en nijverheid van al die banden te ontslaan, ofschoon dit niet zoo gemakkelijk is, omdat gelijktijdig bij het afschaffen van belastingen, het aanschaften van andere evenzeer noodzakelijk, is. Ik sta dus, wat dat beginsel aangaat, geheel met de Regering op hetzelfde standpunt, en toch heeft deze mij genoopt dit amendement aan het oordeel der Kamer te onderwerpen. In de Memorie van Beantwoording, waarin de bezwaren tegen dit wetsontwerp in het breede worden uiteengezet, heeft de vorige Minister van Koloniën die op uitstekende wijze getracht te wederleggen. Daar lees ik onder andere: «Gaarne beaamt de ondergeteekende «de opmerking, dat trapsgewijze opheffing van beschermende regten «niet in strijd' is met het stelsel van vrijen handel en dat terugkeer «tot een natuurlijken, .toestand niet in eens en met o verijling behoort «plaats te hebben." Nü moet ik, om de waarheid hulde te doen, en niet een enkelen volzin uit het, verband te rukken, ook wijzen op hetgeen dé^Minister er onmiddellijk op laat volgen: «Maar die «opmerking kan tegen de aanhangige wetsvoordragt niet als wapen worden gebezigd." Voor aether sul furieus,, chlovgforme,.en alle daarmede overeenkomende uit alkohol bereide "vloeistof)'en, wordt het dubbele regt .betaald dat voor vernis en daarmede'-gelijkstaande vloeistoffen is verschuldigd. "Tig-invoer vahMgedfstillééwfe' tfraHken langs andëre^kantoren dan die daartoe door den Gouverneur-ögjiferaal in het bijzonder zijn aangewezen, worden zij' belast als vernis en daarmede gelijkstaande vloeistoffen..:. De Gouverneur-Generaal stelt voorschriften vast omtrent het bijbetalen van het bedrag der verhooging van het inkomend regt voor het gedistilleerd, dat bij de invoering voorhanden is in eene hoeveelheid, boven het doorhem te bepalen maximum. FRANSEN VAN DE PUTTE. 1) Zie de 2de noot op pag. 184. (de Jong). 255 Disc. IIe K. Ontw. 1872. En nu juist met het oog op de tijdsomstandigheden zien wij ons genoopt deze vraag te stellen: kan de Nederlandsche nijverheid, nu zij geroepen wordt dit belangrijke vraagstuk zooveel mogelijk tot oplossing te brengen, nog daarenboven de bescherming missen van 6 percent? Ik vind geen vrijheid om die vraag toestemmend te beantwoorden, tenzij ik eerst beter overtuigd ben. Ik moet dan ook zeggen dat ons amendement geen ander doel heeft dan alleen het beantwoorden van deze vraag: kan de nijverheid dien last dragen? Wij verbinden er niet aan de beoordeeling of men meer of minder ingènomen is met het wetsontwerp, of meer of minder prijs stelt op dezen Minister van Koloniën; ook niet of men al dan niet voorstander is van de beschermende regten. Dat alles laten wij er buiten. Nu zullen er sommigen zijn die zeggen: de nijverheid heeft nu reeds zoo vele jaren die bescherming genoten en in 1865 is reeds gezegd dat dat moest ophouden; mij dunkt dat nu de tijd gekomen is om er een einde aan te maken. Mijnheer de Voorzitter, die redenering onderstelt wel iets, maar bewijst niets. Wanneer wij ons toch op het gebied der subsidien begeven, zien wij inderdaad hetzelfde verschijnsel elk jaar voorkomen, dat het blijkt dat werken, waarvoor bepaalde sommen zijn gevorderd, miliioenen schats meer kosten dan men veronderstelde. Hier hebben wij nu voor ons een pleegkind van bescherming. Men heeft het levensvatbaarheid gegeven door eerst 12'/j pet., later 10 pet. te heffen. Nu ligt ons voorstel daar om den natuurlijken' weg te volgen en het verschil in regten terug te brengen tot 6 pet. Wanneer evenwel deze Kamer op de vraag die wij stellen : kan onze nijverheid dien last dragen? een toestemmend antwoord geeft, dan moet ik eerlijk zeggen: het zal mij genoegen doen dat naar het oordeel van deze Kamer de nijverheid eene kracht bezit, sterker dan ik mij durfde voorstellen. Ik zie dan ook volstrekt in de aanneming van dit amendement geen lof, of iets wat strekken kan om daarmede zekere zegepraal te behalen. Het is mij te doen om de overtuiging, dat de nijverheid die opheffing van bescherming dragen kan. Beantwoordt de Kamer die vraag bevestigend, (ik heb het reeds gezegd) dan staat de nijverheid veel hooger in ontwikkeling dan ik meende; en als de Kamer nu de gestelde vraag ontkennend beantwoordt en ons amendement goedkeurt, is het dan waar, dat daardoor inbreuk op het beginsel van het wetsontwerp gemaakt wordt? Ik geloof het niet. Eene uitzondering op eene wet, is toch inderdaad in de geschiedenis der wetgeving niet vreemd; er zijn bijna geen Disc. II» K. Ontw. 1872. 256 (de Jong, e. a.)^. wetten zonder uitzonderingen. Als liet doel maar wordt herijkt. Het amendement is geen quaestie van beginsel, maar van Ik ben nu nog een antwoord schuldig op de zeer verstandige vraag van den geachten afgevaardigde uit Haarlem, den heer Mirandolle : welk middel moet er aangewend worden, wat moet er gebeuren om zoodanigen toestand in het leven te roepen dat de nijverheid, na verloop van een bepaald tijdsbestek, beter in staat zal zijn om die lasten te dragen dan nu? Het antwoord daarop is zecr^eejiYoiidig.. De Regering heeft het gedeeltelijk gegeven. In dezelfde Memorie van Beantwoording zegt de Regering: »Aan pogingen der Regering om, »na het vaststellen der wet, met dubbelen ijver op de vermindering nvan invoerregten bij andere Staten aan te dringen^zal.het geenzins ontbreken". En ik voeg er bij: door betere voeding en beter onderwijs, zal men meer en beter werk verkrijgen, en &ène wetgeving waardoor handel en nijverheid ontslagen zullen worden van alle knellende banden en waardoor een toestand in het leven zal wórden geroepen dat zij aan alle concurrentie het hoofd zullen kunnen bieden en geen aanspraak meer zullen maken op bescherming. De heer Oldenhuis Gratama: Mijnheer de Voorzitter, traps-r, gewijze opheffing, van beschermende regten is niet in strijd met het vrije handelsstelsel, waarvan ik met hart en ziel een'aanhanger ben. Terugkeer tot den natuurlijken toestand behoort niet in eens, maar langzamerhand plaats te hebben. Uit de eens verleende bescherming volgt voor den Staat de zedelijke verpligting oni haar niet te doen ophouden dan nadat ze aan degenen die hunne kapitalen in de beschermde nijverheid 'gestoken hebben, den tijd laat om te beslissen of zij hunne kapitalen in de beschermde nijverheid willen laten dan of zij ze willen realiseren en tot andere doeleinden gebruiken. Macauly zegt':' iedèïeTgoede wetgeving moet zijn, eene transactie tusschen de praktische behoeften van het oogenblik en de absolute vpor-r schriften der abstfsfcté theorie. Ziedaar, Mijnheer de Voorzitter, de beginselen waarop óns amendement rust. Velen willen de beschermende regten behouden, anderen willen ze dadelijk afschaffen ; wij komen tot u met een voorstel om een overgangsmaatregel daar te stellen. Er worden, in de requesten bij de Kamer ingekomen, een zevental redenen opgegeven waarom de katoenindustrie nog niet in staat is met de buitenlandsche nijverheid te concurreren ; die motiven zijn bekend. Ik zal daarover niet debatteren. 'Wij willen — wat de katoennijverheid betreft-^-een Overgangsmaatregel voor den tijd van vier Disc. Ii° K. Ontw. 1872. 260 (Oldenhuis Gratama, e.a.). Ik beroep mij verder op het gezag van onzen grootsten staatsman, Thorbecke, die in zijne hoogst belangrijke rede bij hoofdstuk IX der Staatsbegröoting op 11 December 1855 zich volgenderwijze over de katoen-industrie uitliet: »Zal zij met der tijd op zich zelve kunnen «staan? Ja of neen? doch in beide gevallen mag haar de bescher»ming niet dan allengs en met beradenheid worden onttogen en niet sdare nadat haar de voorwaarden van vrijen zelfstandigen wasdom, nvoor zooveel die van de Regering afhangen, zullen zijn verleend." Tot dusver de heer Thorbecke. En waarom dan, vraag ik, geen overgangsmaatregel? Waarom nu de katoen-industrie met dezen maatregel overrompeld? Hoe zoudt gij, mijne geachte medeleden, die uit groote stelselzucht tegen ons amendement, wilt stemmen, te moede zijn als die industrie bij gebreke van overgangstijdperk achterueitging? Hoe zult gij het verantwoorden dat gij niet het middel hebt aangegrepen dat wij u aanbieden om die industrie nog eenigen tijd den noodigen steun te verzekeren? Wanneer tot u zulk een bescheiden amendement als het onze komt en gij door de aanneming daarvan het stelsel van vrijen handel kunt redden en de differentiële regten afschaffen, aarzelt dan niet met beide handen ons middel aan te nemen^ dat u voor uw geweten, voor de belanghebbenden, voor het gansche vaderland en voor de publieke opinie onschuldig kan doen zijn indien onvoorziene rampen de" teedere plant der katoen-industrie, die wij allen wenschen aan te kweeken, in het tijdperk door ons tot overgang bestemd, mogten treffen. Het amendement van de heeren de Jong en 'Oldenhuis Gratama wordt ondersteund door de heeren Smidt, de Bruyn Kops, van Akerlaken van der Linden en van Kerkwijk, en komt mitsdien in beraadslaging. De heer Blom: Mijnheer de Voorzitter, ik wil gaarne bekennen dat, bij het onderzoek van dit wetsontwerp het ook bij mij een punt van zeer ernstige overweging uitmaakte of de tijd reeds gekomen zou zijn om ten aanzien der differentiële regten in Indie en wel bepaaldelijk die op de manufacturen met het beschermend stelsel nu op eens te breken, dan wel of er nog een tijd van overgang noodig zoude zijn. Ik hecht zeer aan goede theorien, hetzij men ze, zoo als de vorige spreker, al dan niet abstract gelieve te noemen; maar evenzeer wensch ook ik ze altijd te toetsen aan de bestaande toestanden. En welke waarde men overigens ook daarenboven nog (Lenting, e. «.). 267 Disc. II6 K. Ontw. 1872. ontwerp zou ondergaan, zouden zij hunne adressen niet hebben ingediend, want door die wijzigingen zijn zij gebaat en zij hebben dus nu geen reden tot klagen meer. Ik veroorloof mij aan de beide voorstellers in herinnering te brengen de geschiedenis van de opheffing der zware beschermende regten — bijna verbodswetten— op de buitenlandsche zijde in Engeland in 1824. Toen de toenmalige Engelsche minister van koophandel die bescherming wenschte op te heffen, ontbrak het niet aan roerende adressen bij het Parlement ingediend, en de afgevaardigde uit de districten waarin de zijde-industrie vooral gedreven werd, putte zich uit in hartbrekende redevoeringen over de gevolgen van den voorgestelden maatregel. Bankroeten zouden volgen en hongersnood en ellende onder het werkvolk; maar de Minister hield vast aan zijn beginsel en wist met zijn talent de wet tot stand te brengen. En wat is er van al die sombere profetien geworden ? Toen de Engelsche industriëlen zagen dat er niets aan te doen was en dat de wet tot stand kwam, hebben zij gezegd: Welnu, dan zullen wij trachten de Engelsche zijde tot dezelfde deugdelijkheid te brengen als de Fransche. En wij weten allen, dat de Engelsche zijde op dit oogenblik in vele opzigten met de Fransche concurreren kan. Men heeft in dit debat meermalen het voorbeeld van Engeland ingeroepen en gezegd dat dat land wel eens inconsequent was met de staathuishoudkunde en zich niet altijd trouw hield aan de lessen van die wetenschap. Ik weet niet wat er waar is van het aangevoerde met betrekking tot mout en alkohol; maar al ware dal alles juist, wat is dat dan anders dan het bewijs, dat Engeland gehinkt heeft op twee gedachten? En moeten wij dat voorbeeld volgen? Nederland heeft altijd aan de spits van eene liberale handelspolitiek gestaan: laat Nederland ook toonen, bij dit ontwerp, zijner traditie getrouw te blijven en eene liberale handelspolitiek te zijn toegedaan. Ik zal stemmen tegen het amendement. De heer van den Linden: Ik ben tegen het differentiële regt, en ik spreek op het standpunt van de wet, waarmede ik niet iogenomen ben; maar van dat standpunt spreek ik in verband met het amendement en dan verklaar ik, dat ik inderdaad niet begrijp, dat de laatste spreker en de andere redenaars zoo kunnen ijveren voor de afschaffing van het differentiële regt, want die afschaffing wordt met dit amendement niet bestreden. Dat punt dus Disc. lle K. Ontw. 1872. 268 (v. d. Linden). en die groote woorden: swij moeten toch trouw blijven aan de vrij»zinnige beginselen", kunnen wij geheel ter zijde laten. Ik wensch slechts een enkel punt aan te roeren tot rectificatie van de discussie. In de eerste plaats, dat, wanneer gezegd wordt: „men is gewaar»schuwd", ik dan toch in bedenking moet geven eerst te onderzoeken, waar die waarschuwing in de wetgeving is te lezen. Want al hebbe ons geacht medelid Viruly dit al gezegd in 1865 in eene redevoering, is dit toch nog geene waarschuwing waar eene geheele industrie zich naar moet regelen. Wanneer men van waarschuwingen spreekt moet men zien welke beslissingen deze Kamer genomen heeft, en die Kamer heeft een amendement van de heeren Blom en van Bosse, die in de wet wilden schrijven dat met 1872 de bescherming voor goed gedaan zou wezen, verworpen. Is dat nu waarschuwen? Toen is de heer Viruly gekomen en heeft gezegd: deze wet zal in 1873 herzien worden. Welnu, wat bewijst dat? Niets dan dit: Het zal aan eene nadere beraadslaging onderworpen worden, wie — öf degenen die de afschaffing van het differentiële regt verlangen öf zij die meenen dat het nog behouden moet worden — bij de wet gelijk zullen krijgen. Mitsdien: er is niet gewaarschuwd. De Minister zeide: ik heb het toch in 1865 gezegd. Nu vraag ik wederom: wanneer een Minister zegt: ik ben van dat gevoelen, of dit eene waarschuwing is ? Men kon bovendien in 1867, 1868, 1869 of 1870 toch niet weten dat dezelfde Minister van 1865 ook op dit oogenblik. achter de groene tafel zou zijn gezeten. Een ander punt: het zou een oneer zijn voor de nijverheid, en er waren ook industriëlen die zeggen: het kon zeer goed. Ik heb hier voor mij een adres, ons in de maand October 1872 gezonden door de Twentsche vereeniging; — in het geheel geene conservative vereeniging noch eene vergadering van verharde protectionisten. In dat adres worden ook volstrekt geene conservative, anti-oekonomische of protectionistische stellingen ontwikkeld. Men zegt daarin eenvoudig: wilt gij het differentieel afschaffen, het is goed, maar geef dan toch een tijd van overgang. Dus het argument, dat het eene oneer zou zijn, zullen die fabrikanten dus in het geheel niet toestemmenImmers zij zei ven zeggen dat afschaffing der differentiële regten nuttig en noodig is, maar zij vragen eene transitie, zoo als de Minister het in 1865 noemde. Nok een ander punt, de opportuniteit. Ik vraag aan den geachten spreker uit Rotterdam: Is die afschaffing nu opportuun na de ge- (v.d. Linden). 269 Disc. II» K. Ontw. 1872. beurtenissen van de laatste jaren, na den grooten oorlog ? Heeft de industrie van dien oorlog geprofiteerd of daardoor nadeel geleden? Hoeten wij met het oog op de gevolgen van dien oorlog nu niet voorzigtiger zijn dan voor dien tijd? Wanneer men nu zegt: vroeger wees men op het gemis van? spoorwegen, die zijn er thans; klaagt gij nu nog, neen, gij hebt nu spoorwegen en dus moeten de differentiele regten nu wel afgeschaft worden; dan herinner ik mij zekeren doctor, die, toen men hem den eenen dag geklaagd had over pijn in de linkerzijde en den volgenden dag over pijn aan den regterkant, zeide:* die verandering komt niet te pas, ik houd mij aan hetgeen gij gisteren zeidet: de pijn links is nu over; en dus zijt gij hersteld. Vergeet men op dit oogenblik niet den verhoogden prijs van de steenkolen ? De fabrieken met die lange schoorsteenen, die de geachte spreker uit Dordrecht liever niet ziet, worden gedreven met stoom en om dien stoom te verkrijgen, heeft men steenkolen noodig. Zij, die eenigzins met nijverheidszaken bekend zijn, weten dat men ginds nog al moeite heeft om de steenkolen te bekomen, zoodat men somtijds in het laatste jaar zelfs geen wagens kon verkrijgen om de steenkolen uit Duitschland naar hier te transporteren. Sommigen, meen ik, hebben voor eigen rekening wagens moeten laten maken voor het vervoer van steenkolen; en soms werden de steenkolenwagens die men zond naar de mijn daar weer aan anderen verhuurd om steenkolen naar elders te transporteren; zoodat hij die de wagens zond, geen kolen kreeg. Ik behoef niemand te zeggen dat de prijs der steenkolen aanzienlijk is verhoogd, en niemand met de nijverheid bekend zal ontkennen dat dit op menige rekening ten gevolge heeft gehad dat zij minder voordeelig sloot. Elke fabrikant, elke steenkolenkooper, de directeur der Exploitatiemaatschappij, zullen dit volmondig erkennen. Daarom vraag ik of het thans het juiste oogenblik is om over te gaan tot hetgeen de heer Viruly verlangt. Wanneer het beginsel behouden blijft, ben ik niet zulk een hardhandige doctor als hij schijnt te willen zijn. Integendeel. Ik geloof dat het van de Kamer wél gedaan zou zijn, indien zij, wanneer een tak Van nijverheid klaagt—hetzij dan te regt of ten onregte—dat haar een harde slag zal worden toegebragt, en daarom wenscht dat haar een overgangstijdperk worde gegeven, — aan dien wensch gehoor geeft. Mij dunkt, de Kamer moet dat niet weigeren. Wij hebben in zeer vele wetten overgangsbepalingen aangenomen, waarom zouden Disc. II" K. Ontw. 1872. 270 (v. d. Linden, e. a.). wij het hier niet doen ? Ofschoon ik dus niet ben voor de differentiële regten, zal ik den overgangsmaatregel gaarne tot stand zien komen. De heer van Naamen van Eemnes: Aan de goede bedoelingen der voorstellers van het amendement valt voorzeker niet te twijfelen ; het is ook niet vreemd, dat eene belangrijke industrie in deze Kamer hare speciale tolken vindt. Doch ga ik na het thans nog werkende tarief, dan vind ik dat, behalve de post manufacturen, waarop voorgesteld wordt het differentieel regt tijdelijk te behouden, er nog 14 andere artikelen zijn, van welke minstens voor f 50.000, van sommige zelfs voor f 600,000 en meer wordt ingevoerd met certificaat, derhalve thans eve n als de manufacturen bescherming genieten. De artikelen beneden de f 50.000 laat ik ter zijde, om het aantal niet schijnbaar op te drijven. Nu moet ik toch aan de geachte voorstellers vragen: wanneer gij alleen dit artikel in bescherming neemt, zijt gij dan niet eenzijdig en daardoor onregt vaardig jegens de Nederlandsche industriëlen, die de andere 14 artikelen produceren? Kon het de bedoeling van de Kamer zijn, voor deze industrie alleen nog tijdelijk bescherming te verleenen, wanneer die voor alle andere industrien wordt opgeheven? Op de vraag, waarom ook de garens, die zoo naauw verwant zijn aan de manufacturen, niet in het amendement waren opgenomen, voerde de eerste voorsteller aan, dat dit niet noodig was geoordeeld, omdat hun invoer toeneemt. Mijnheer de Voorzitter, ik heb den uitvoer van garens eens nagegaan en bevonden, dat het aandeel van de Nederlandsche garens in den invoer, in de eerste periode van overgang van 1866/68 bedroeg 44V2 pet. en in de tweede periode, voor zoover bekend, dus van 1869/70, 42 pet. derhalve daarbij een teruggang heeft plaats gehad. Daarin vind ik te meer aanleiding nu niet eenzijdig te zijn en acht ik het rationeel het beginsel óf in zijn geheel óf in het geheel niet in te voeren. Hadden de voorstellers van het amendement in overweging gegeven om voor die belangrijkste artikelen het bestaande tarief gedurende eenigen tijd bij voorbeeld nog gedurende 4 jaren, te behouden, dan zou ik mij daarmede hebben kunnen vereenigen, omdat daardoor aan mijne finantiele bezwaren tegen het wetsontwerp zoude te gemoet gekomen zijn, maar zoo als zij nu hun voorstel ingerigt hebben, acht ik dit onbillijk jegens de andere industrien en kan ik dus niet met het amendement medegaan. De heer Fransen van de Putte, Minister van Koloniën: Mijnheer de President, ik kan bij de bestrijding van het amendement (Min. Fransen v. d. Putte). 271 Disc. IIe K. Ontw. 1872. zeer kort zijn. Eene enkele opmerking vooraf aan het geachte lid uit Assen, met eene vraag daaraan verbonden. Die geachte spreker meent dat de wijze van bevrachting van schepen die gouvernementsproducten naar Nederland overbrengen, zoo als die bij de laatste bepaling is vastgesteld, eene minder te verantwoorden protectie daarstelde. Ik antwoord daarop met tweeërlei vraag: Waaruit leidt gij dat af en welk nadeel wordt er door die wijze van bevrachting aan wien ook, toegebracht? Het is toch, Mijnheer de President, slechts eene zeer gewone wijze van bevrachten: maar daardoor wordt aan geen enkel consument/zelfs niet indirect, nadeel toegebragt. Nu het amendement zoo als dat door den eersten voorsteller is toegelicht. Kan die industrie op dit oogenblik de bescherming missen, zeide hij. Dus alleen weder de quaestie van opportuniteit. Over beschermende regten zal ik geen woord spreken, want zij zijn door al de geachte sprekers veroordeeld. Men wenscht alleen nog een nieuw overgangstijdperk. De Regering acht dit echter niet meer noodig. Volgens den heer van Naamen van Eemnes zou het garen ook nog beschermd moeten worden. Doch uit de consulaire berigten blijkt immers dat het garen in groote massa uit Nederland naar China en Japan gevoerd wordt, terwijl voor onze wevers nog vreemd garen wordt ingevoerd. Waarom, wanneer het garen zijn weg vindt op vreemde markten, dit nog beschermd? Ook geweven en gedrukte goederen gaan niet alleen van hier naar de Westkust van Afrika, naar China en Japan, maar worden zelfs in Britsch Indie ingevoerd. Nu doet men een beroep op de uitspraak van Thorbecke van 1855. Doch in welk verband? dat de Nederlandsche nijverheid deelachtig moest zijn aan de voordeeien, die zij toen nog miste. Spoorwegen, steenkolen, technisch onderwijs en de aanvoer van ruwe katoen — ziedaar het gemis waarover men zich destijds beklaagde. De aanvoer van ruwe katoen nu is in de laatste jaren zoo groot dat er aanzienlijke massa's uit Amsterdam naar Zwitserland en elders zijn uitgevoerd. De heer van der Linden komt echter met de klagt over den hoogen prijs der steenkolen te berde. In welke orde van denkbeelden werd echter destijds op de duurte van steenkolen in Twenthe gewezen? Om den hoogst moegelijken aanvoer. Nu echter wijst men op het gebrek aan wagens en de duurte. Toen was het de quaestie dat de steenkolen in Engeland zooveel goedkooper waren en nu moeten zelfs de steenkolen uit België in groote massa naar Engeland vervoerd worden. Dus heeft dit steenkolen-argument geene waarde meer in de wijze waarop de heer Thorbecke het destijds gebruikt heeft. Disc. IIe K Ontw. 1872. m {Min. Fransen v. d. Putte, e. a.). De heer Gratama beroept zich op de ingekomen adressen, die echter bij elke mogelijke tariefsherziening nimmer ontbreken. Ik herinner slechts aan den naam van Petrus Regout, door het geachte lid ingeroepen, en de gansche Vergadering zal beseffen, welke beteekenis men dikwijls aan die adressen hechten moet. Heeft deze niet den ondergang zijner industrie honderde malen voorspeld in de alleraandoenlijkste adressen eh is niettemin zijne industrie niet steeds toegenomen in bloei en welvaart na het opheffen der bescherming? Zoo is het ook met Twenthe. Wanneer deze bescherming wordt weggenomen, zullen ook de Twentsche industrie en andere nijverheidstakken niet ten gronde gaan. De heer de Jong: Mijnheer de Voorzitter, ik acht het niet noodzakelijk om breedvoerig op de reden der geachte sprekers terug te komen. Ik acht dit onvruchtbaar. De heer Viruly Verbrugge heeft cijfers genoemd ; ik zal die niet weerleggen, want de Kamer heeft die zelve ook ter harer beoordeeling. Ik herhaal wat ik in het begin gezegd heb: ons amendement heeft geene andere strekking dan te vragen of de industrie in staat zou zijn om in de gegevene omstandigheden het verlies van 6 pet. te kunnen missen ? Al die andere zaken laat ik daar, even als de steenkolenquaestie, die behoort er niet bij. Ik heb vernomen dat de Minister van Koloniën nog al vrij wat vertrouwen stelt in de kracht van de Nederlandsche nijverheid. Acht de Kamer dat onze nijverheid tot die krachtsontwikkeling gekomen is, dat zij zich zelve redden kan, dan zal het mij genoegen doen dat mijn amendement verworpen wordt. De heer Oldenhuis Gratama: Mijnheer de Voorzitter, de heer Blom heeft gezegd dat de uitvoer van katoenen stoffen uit Nederland was vermeerderd toen de protectie was verminderd. Ik geef dat toe, maar dat is volstrekt geen argument om te betoogen dat die nijverheid op eens geheel buiten alle protectie kon. Uit de cijfers, die de geachte afgevaardigde aanhaalde, blijkt, dunkt mij, juist de noodzakelijkheid om ons amendement aan te nemen. Het argument van het joneer aandoen aan de industriëlen" is door den heer van der Linden reeds genoegzaam wederlegd. De geachte afgevaardigde uit Rotterdam heeft gesproken van verlichte industriëlen met een zeker sarcasme. Ik behoef zeker de Handelmaatschappij, dat hooggeachte ligchaam, slechts te noemen om hem te overtuigen dat hier van verlichting of geen verlichting geen sprake kan zijn. (Oldenhuis Gratama). 273 Disc. II" K. Ontw. 1872. Ik kom tot den heer Lenting. Hij zegt: de adressen zijn gerigt tegen het niet gewijzigd wetsontwerp. Ik verzoek hem de adressen tc lezen; hij zal dan zien dat hij zich vergist; al die verzoekschriften dringen aan op een overgangstijdperk; zij laten zich over de hoogte van het tarief niet uit. De heer Viruly zeide: ik heb in de beraadslaging van het tarief van 1865 voorgesteld om de wet als een overgangstijdperk te beschouwen. De heer van der Linden heeft reeds aangevoerd dat zulks onnaauwkeurig is en dat de heer Viruly alleen voorgesteld heeft een termijn te bepalen hoe lang de wet zou gelden. De heeren van Bosse en van Swieten hebben een amendement voorgedragen om de differentiële regten zachtkens te doen vervallen; dat amendement is verworpen en daarmede was uitgemaakt dat de toenmalige wetgever zich niet heeft willen uitlaten over het punt of het tarief van 1865 zou zijn een tarief van overgang. De heer van Naamen zegt: waarom de katoen-industrie alleen? Ik heb alleen het amendement op de katoen-industrie voorgesteld, omdat, zooals uit den staat van invoer blijkt, die industrie de belangrijkste is en het meest wordt bedreigd door de concurrentie met Engeland. Meent de geachte spreker, dat er voor eenige andere industrie ook een overgangstijdperk moet zijn, hij stelle het voor. Ten slotte een woord aan den Minister. Wanneer het Gouvernement wenscht dat de schepen niet ten volle met koffij worden bevracht maar tevens gedeeltelijk met andere waren, bijv. suiker, worden geladen dan doet zij dwang aan de reeders, dan bevordert zij het goedkooper vervoer van suiker, dan protegeert zij de suiker. In den regel is het in alle gevallen eene protectie voor die waren, welke het Gouvernement laat medenemen of bevordert dat worden medegenomen. Niemand kan dat ontkennen. Maar ik heb dat niet afgekeurd. Ik heb gezegd dat ik daarover niet meer zou spreken; ik vind het een goed denkbeeld. Slechts dit beweer ik, dat de protectie in ons amendement opgesloten, beter was, omdat die de vaderlandsche industrie wil in stand houden en den overgang gemakkelijker maken. Dit is mijn denkbeeld, en ik houd het vol, dat onze protectie veel rationeler is dan de door mij niet afgekeurde protectie van den Minister. De beraadslaging wordt gesloten. Over de onderafdeelingen Garen en Goud en zilver, waarvan de behandeling in de gisteren gehouden vergadering werd aangehouden, wordt geen beraadslaging gevoerd. 18 Disc. lle K Ontw. 1872. 274 (v. Lynden v. Sandenburg) Over de onderafdeèling: Meel; Mest; Meubelen; Mineraalwater, bron- of kunstwater; Opium Patna- en Benares-; idem, Mal va, idatn Levantsche eh Perzische; Paarden, Ezels en Muilezels; Papier van alie soorten, Meubel-, Muziek-, Chits-, Kaart-, Bordpapier en Registers wit of gelijnd; Pek; Reukwerken en Parfumerun; Rijst, gepeld of ongepeld; Rijtuigen, alsmede gedeelten van rijtuigen; Schilderijen; Schrijf- en Teekenbehoeften; Speelkaarten; Staal in staven, bladen en platen, spoorstaven, lasch- en verbindingsplaten voor spoorwegen ; idem, staalwerk niet afzonderlijk genoemd; Stroop, Siropen uit vruchten niet met gedistilleerd zamengesteld; Tabak, in rollen of bladen, gekorven, karotten en andere; gefabriceerde, niet afzonderlijk genoemd; idem Manilla en Havanna; idem, Snuif; idem, Cigaren, Manilla en Havanna; idem, Cigaren alle andere; Teer; Touwwerk, kabels of geslagen want en alle ander touwwerk; Uurwerken, horologien, klokken en pendules; Vaat- en Kuipwerk, nieuw en ledig; Vee} levend; Verwwaren, zoo drooge als natte en lijnolie; Vleesch, van alle soorten; Wapens, Vuur- alsmede gedeelten van Vuurwapens; 'Wijn, op fust; idem, afgetapt; idem Champagne en andere mousserende wijnen; Zeildoek; Zink, ruw en geplet, daaronder begrepen platen en bladen voor het bekleeden, bouten en spijkers; idem, werk van Zink al dan niet verlakt of geschilderd; alle andere goederen, niet bijzonderlijk genoemd en niet onder de voorgaandje begrepen,— wordt 'geene beraadslaging gehóuden. De Voorzitter: Thans wordt de beraadslaging hervat over het artikel Gedistilleerd, waaromtrent door de Regering eene wijziging is voorgesteld ■). Het woord daarover is aan den heer van Lynden van Sandenburg. De heer van Lynden van Sandenburg. Gaarne betuig ik mijne ingenomenheid, dat de waarheid van het: la nuit por te conseil, zich, met betrekking tot dit onderwerp, zoo gunstig heeft doen gevoelen, en dat de Minister de beslissing over deze inderdaad zeer belangrijke aangelegenheid niet verder afhankelijk heeft gesteld van eene stemming der Kamer. Bij de betuiging van mijne ingenomenheid voeg ik dan ook een woord van dank aan den Minister, dat hij aan mijne bezwaren nog ter goeder ure is te gemoet geko- Noot van den samensteller. 1) Zie de noot op pag. 252. (de Bruyn Kops e. a.). 277 Disc. II" K. Ontw. 1872. De heer de Brnyn Kops: Ik wensch gebruik te maken van deze korte heropening der discussie, om mijne stem over het amendement van den heer Bredius te motiveren. De veranderde volgorde in de beraadslaging, welke door u, Mijnheer de Voorzitter, is moeten gesteld worden wegens de uitgebreidheid der amendementen, zou mij anders daartoe de gelegenheid hebben benomen. Zoo ik dan mijne stem uitbreng voor dit ver strekkend amendement op artikel 1, is het alléén om het daarin liggend beginsel van porto-franco in de toekomst, den waren grondslag van voorspoed voor een handeldrijvend land, zoowel voor Nederland als vooral voor Nederlandsch Indie, dat door zijne ligging en zijne betrekkingen als bij voorkeur daartoe is aangewezen. Die rigting moet, naar mijne meening, zooveel mogelijk in het oog gehouden worden bij de ontwikkeling, die wij door tariefwetgeving aan die bezittingen en aan het moederland trachten te verschaffen. Om deze reden zal ik hier stemmen voor het amendement van den heer Bredius, wat ik niet zal kunnen doen ten aanzien van dat der heeren de Jong en Gratama. De beraadslaging wordt gesloten. Het gewijzigd amendement van den heer Bredius x) in stemming gebragt, wordt verworpen. Het amendement van de heeren de Jong en Oldenhuis Gratama 3) in stemming gebragt, wordt verworpen. Art. 1, op verzoek van den heer Nierstrasz in stemming gebragt, wordt aangenomen. Beraadslaging over Art. 2. De Voorzitter: Op dit artikel zijn voorgesteld twee amendementen : een door den heer van der Linden 3) en een door den heer Bredius 4). De heer Bredius: Mijnheer de Voorzitter, ten gevolge der Noten van den samensteller. 1) Vergl. pag. 93/94, in verband met het medegedeelde door den heer Bredius op blz. 276. 2) Zie de noot op pag. 184. 3) Zie de noot op pag. 191. 4) Vergl. pag. 94. Disc. IIe K. Ontw. 1872. 278 (Bredius, e. a.). afstemming van mijn amendement op art. 1, verklaar ik mijn amendement op art. 2 in te trekken. De Voorzitter: Daar de heer Bredius verklaard heeft zijn amendement in te trekken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit. De heer van der Linden krijgt het woord tot toelichting van zijn amendement en zegt: Mijnheer de Voorzitter, ik zal mij veroorloven nog eenige bedenkingen aan de Vergadering in overweging te geven. Ik heb over den aard en de werking van mijn amendement, na hetgeen daarover reeds gesproken is weinig meer te zeggen. Ik heb het tweederlei geformuleerd. In de tweede redactie is mijn denkbeeld zuiver uitgedrukt. Ik heb die doen voorafgaan door eene andere redactie, opdat de Vergadering zou kunnen zien hoe het in verband stond met de andere bepalingen van de wet over den vrijen invoer uit andere deelen van ons gebied in Indie. Ik heb daardoor aangetoond dat administrative moeijelijkheden niet kunnen beletten om dit stelsel aan te nemen. Want het spreekt van zelf, dat er geen meerdere moeijelijkheid is, om goed in eenig deel van Indie in te voeren met een geleibiljet uit Nederland, dan met een geleibiljet uit een ander deel van Indie; wanneer het mogelijk is, zoo als bij art. 2 van dit tarief wordt voorgesteld, om bij voorbeeld goed vrij van invoerregt uit Menado naar Batavia te vervoeren omdat het te Menado invoerregt betaald heeft, dan is er ook geen moeijelijkheid om vrijdom van invoerregt te verleenen aan goed dat in Batavia wordt ingevoerd en dat uit Nederland komt, of in Nederland invoerregt heeft voldaan. Ik moet eene opmerking, die ik in particulier gesprek hoorde maken, met een enkel woord toelichten. Men heeft gezegd er za' bijv. hier te lande eene lading goed uit Engeland komen met bestemming voor de koloniën; die lading zal dan vrij in Indie worden ingevoerd en dus niets betalen. Indien dat denkbeeld bij een der leden mogt bestaan, dan twijfel ik of hij mijn amendement wel goed heeft gelezen; want daaruit blijkt duidelijk dat alleenlijk dan vrijdom zal worden verleend, wanneer voor vreemd goed, hier de tollinie passerende, reeds is betaald. Mijne meening is deze, dat Noot van den samensteller.- i) Zie de noten op pag. 186 en 191. (v. d. Linden): 279 Disc. II" K Ontw. 1872. wanneer er goed in Indie komt dat onze .tollinie gepasseerd is en waarvoor hier dus 5 perceut is betaald, er dan niet van datzelfde goed in Indie wederom 6 percent zal worden geheven. Ik kom tot een ander punt. Wat is differentieelregt? Ik heb straks gezegd in particulier Jgesprek: ik wenschte die thesis wel eens in een gezelschap oekonomisten te bespreken, want daar zou men dan vrij zijn van de vooroordeelen, waar ik, omdat wij zijn in de discussien over het wetsvoorstel, thans mede te worstelen heb. Ik twijfel niet of ik zou de meerderheid aan mijne zijde hebben. Wat is differentieel regt? Dat is het verschil in regt dat men heft van het goed ingevoerd van een vreemd land; — dat is als men boven het gewone regt ,nog een regt heft ter bescherming van den een of anderen tak van nijverheid. Dat geval bestond voor 1865; dat bestaat thans nog onder de werking van het tarief dat nu geldt, want daar is het gewone regt 10 pet. en wordt van het vreemde goed nog 6 pet. daarenboven geheven In het tarief van 1865 derhalve was een differentieel regt, even als in vroegere tariven, toen men 12 pet. hief, als gewoon regt en nog ^ daarenboven van het vreemde. Maar als het geldt geen invoer, maar vervoer in het eigen land, zal toch wel niemand gevonden worden, die, wanneer van dat vervoer geen regt geheven wordt, dit ongeoorloofde protectie zal noemen; ook al wordt tevens een regt geheven'op invoer uit den vreemde. Mijnheer de Voorzitter, het zal toch niemand in de gedachte komen dat het eene onduldbare protectie is, wanneer men vrij van Middelburg naar Groningen goederen verzendt. Hetzelfde vervoer heeft hier plaats; Indie en het moederland zijn een; en daarom moet het onderling verkeer vrij zijn. Ook al is dat voordeelig voor onze nijverheid. In het algemeen is bescherming geen kwaad. Bescherming van land en landgeaooten, van eigen nijverheid, van eigen handel is niet af te keuren, meen ik. Waar anders houdt men vloot en leger voor. Maar dan is bescherming eene nadeelige protectie, wanneer men door hooge regten de consumenten van zijn eigen land meer laat betalen, in den daardoor verhoogden prijs, en men dat. doet om de producenten te bevoordeelen. Dat is het kwaad van het differentieel regt, dat men niet meer wil, omdat dan de consumenten op Java zouden lijden, daar zij dan een hoogeren prijs zouden moeten betalen, ten voordeele van eenige fabrikanten, dan wanneer 6 percent minder van het vreemde werd gevorderd. (de Bruyn Kops, e. a.). 287 ÜisC. lie K. Ontw. 1872 verkeer met Nederland toepassen. Maar wat nu bij verschil van Nederlandsche en Indische regten op hetzelfde artikel? Daarin was wel in de eerste redactie voorzien, door de invoeging in 3°, maar thans wordt zulk een bepaling gemist. De bedoeling zal toch wel zijn, dat, wanneer het regt in Indie bij geval hooger was dan hier te lande voor het artikel betaald is, alsdan het meerdere nog zou moeten worden bijbetaald. Ook daarin zoude dus, in eene volgende editie van het amendement, even als in de eerste, moeten worden voorzien. De heer Mirandolle: Mijnheer de Voorzitter, naar aanleiding van het amendement van den heer van der Linden wensch ik eene kleine opmerking in het midden te brengen. In eene vorige rede heeft de geachte spreker zich er over beklaagd dat hij door den Minister verwezen werd naar het Voorloopig Verslag, en dat hij toen dat gedeelte van het Verslag raadplegende hetwelk op het door hem besproken stelsel betrekking had, inzonderheid was gestuit op een paar vragen die hem onbegrijpelijk voorkwamen en waaromtrent hij bij geen der rapporteurs eenige inlichting had kunnen ontvangen. Ik kom hierop terug, omdat ik onder de rapporteurs behoor hoewel ik die zinsneden niet in het Verslag heb gebragt en mij er niet verantwoordelijk voor stel. In dat Verslag lees ik: »Het denkbeeld schijnt te zijn om aan de «goederen, uit Nederland aangevoerd, volkomen vrijdom van regten »te verzekeren; maar die vrijdom dan toch te beperken tot Nederlandsch fabrikaat. Daarvan moet het gevolg zijn, dat öf de voortbrengselen der Nederlandsche nijverheid, even als nu, gedekt worden «door een certificaat van Nederlandschen oorsprong, en dat dus al »de misbruiken en formaliteiten, daaraan verknocht, in wezen blijven ; »of wel dat de goederen, regtstreeks uit Nederland aangebragt, onverschillig onder welke vlag, mits slechts de schepen met ongebroken »last aankomen, vrijdom genieten. Maar hoe zal het in het laatste »geval gaan met de goederen, uit den vreemde afkomstig en uit «Nederland naar Indie uitgevoerd? Zal van die goederen in geen »geval hier te lande restitutie van betaalde inkomende regten wor»den gedaan? Of zoo die restitutie plaats heeft, hoe zal men dan »het op nieuw betalen van hetzelfde terugbetaalde regt in Indie •waarborgen? Ergens, hetzij in Nederland, hetzij in Indie, moet dan »toch het regt worden gekweten." (v. d. Linden). 291 Disc. ile K Ontw. 1872. hier niets te doen, dat bestaat niet meer. Moest het als inleiding dienen? Noem het zoo; —wat kwaad? ik heb dien vorm gebezigd alleen daarom, omdat in art..2 van het wetsontwerp staat: „alle ivoortbrengselen der Nederlandsch-Indische bezittingen waar regten »worden geheven zijn vrij van regten. als zij op een van de andere «bezittingen worden ingevoerd"; en wanneer ik daar nu Nederland tusschen voegde, dan bleek terstond dat Nederland gelijk regt met zijne eigen Oost-Indische bezittingen erlangde, als die bezittingen zelve onderling. In de tweede plaats zouden volgens art. 2, 3°, alle goederen, waarvan bij een Nederlandsch-lndisch tolkantoor invoerregt geheven is, vrij zijn. Daarom heb ik bij mijn eerste amendement gewezen op no. 3, en gezegd: „alle goederen, waarvan bij een Nederlandsch of «Nederlandsch-lndisch tolkantoor invoerregt is geheven, zijn vrij," en dus ook daar Nederland gelijk gesteld met elk deel zijner koloniën. Dit alles heb ik in mijn tweede amendement zamengevat. Is nu de uitvoering mogelijk? Mijnheer de Voorzitter, men vergete niet dat bij den uitvoer van de Oost naar hier, ook differentieel regt geheven wordt, maar dat men teruggaaf van het differentieel gedeelte kan krijgen, wanneer men aantoont dat het goed hier inderdaad ontvangen is. Dit is jaren en jaren lang mogelijk geweest, waarom zou dan nu het omgekeerde bij uitvoer van hier naar de Oost onmogelijk zijn? Zou dat omgekeerde dan nu zooveel administrative moeijelijk heden ten gevolge hebben? De geachte spreker heeft nog gewezen op de vrijstellingen. Het spreekt van zelf, dat wanneer door de aanneming van mijn amendement, mijn beginsel in het tarief werd opgenomen, het besluit van den Minister Schimmelpenninck zou moeten worden ingetrokken, en hier die vrijstelling zou moeten ophouden. Hieruit kan geen tegenwerping ontstaan, Want dat spreekt van zelf. Mijne bedoeling is niet om nog in het vervolg restitutie van regten te geven. De reden daarvoor houdt op nu het vrije vervoer naar Java niet afhangt of vreemd goed al dan niet eenige bewerking hier te lande ondergaan heeft. En nu zijn voorbeeld van eene lading, die hier komt in doorvoer en dan vrij naar de Oost zou gaan. De geachte spreker heeft vergeten dat. vrij zouden zijn vreemde goederen die hier te lande invoerregt hebben betaald, en wanneer goederen worden doorgevoerd betalen zij hier geen regt van invoer. Disc. ite K. Ontw. 1872. 292 (v. d. Linden, e, a.) Ik zal er thans niets meer van zeggen; ik laat het lot van mijn amendement, dat ik met volle overtaigng heb voorgesteld, aan de beslissing der Kamer over. De heer Fransen van de Putte, Minister van Koloniën:: Mijnheer de President, ik zal de Vergadering niet lang meer ophouden.-. Het verwonderde mij op nieuw het betoog te hooren, dat het amendement geen bescherming beoogén zou. De vijf percent invoerregt, die hier te lande betaald wordt, is reeds bescherming voor onze industrie, en deze bescherming zou men op het geheele tolgebeid van Nederlandsch Indie willen toepassen. In de tweede plaats de finantiele gevolgen van het voorstel. Het zou, ook in verband met den invoer van Oost-Indische producten; thee en andere, hier te lande, het tarief een groot deel van zijne finantiele kracht doen verliezen. Vermits er nu verder door den geachn ten voorsteller geen nieuwe argumenten in het debat gebragt zijn, refereer ik mij aan hetgeen in 1865 en gisteren door mij is gezegd. De beraadslaging wordt gesloten. Het amendement van den heer van der Linden 1), in stemming gebragt, wordt verworpen. Art. 2 wordt daarna zonder-hoofdelijke stemming goedgekeurd. Beraadslaging over art. 3. De Voorzitter: De heer Kappeyne van dé Coppello heeft op de artt. 3 en 4 één amendement voorgesteld 2). Ik stel' dien ten gevolge voor, de beraadslaging gelijktijdig te doen plaats hebben over de artt. 3 en 4. Dienovereenkomstig wordt besloten. De heer Kappeyne van de Coppello erlangt het woord tot toelichting van zijn amendement en zegt: Onder de voorname punten die besproken moeten worden bij deze tariefshervorming, die eene definitive schijnt te zullen worden, komt in aanmerking het behoud of de afschaffing van de uitvoerregten. Volgens het Voorloopig Verslag heeft zich dan ook reeds de meerder- Noten van den samensteller. 1) Zie de noot op pag. 191. 2) Vergl. de noot op pag. 208. (Kappeyne v. d. Coppello). 293 Disc 11° K. Ontw 1872 lieid tegen dat behoud verklaard. Nu zou het welligt, om dit punt ter sprake te brengen, strikt genomen, niet noodig geweest zijn; een amendement voor te stellen, maar ik heb gemeend daaraan de voorkeur te moeten geven om twee redenen. Vooreerst om de oekonomie der wet. In art. 8 wordt bepaald, dat er geen doorvoerregten worden geheven. Zij dus die datzelfde beginsel wenschen te zien toegepast op den uitvoer, moeten trachten gelijke bepaling voor den invoer in de wet te brengen. Ten tweede, omdat de bloote stemming over art. 3 niet zou zijn eene zuivere stemming. Er zijn toch twee zaken die uit elkander moeten gehouden worden: het behoud van de uitvoerregten en het behoud van de differentiële uitvoerregten. Het eerste punt, omdat het wel het meest een quaestie van principe in zich bevat, wensch ik te maken tot een onderwerp van een amendement. Ten einde eene gave beslissing te verkrijgen, is dit amendement voorgesteld. Dit zal, dunkt mij, genoeg zijn om het door de Kamer te doen ondersteunen. Eerst wanneer het ondersteund is, wanneer het een onderwerp van beraadslaging uitmaakt, zal ik de vrijheid nemen het breeder toe te lichten. Intusschen zal ik het al dadelijk in de welwillendheid der Vergadering aanbevelen, door het te bekorten, want, zoo als door menige welwillende teregtwijzing dadelijk den voorsteller is onder het oog gebragt, heeft hij eene vergissing begaan door in het amendement te laten staan eene wijziging in art. 10, niettegenstaande art. 10 van het oorspronkelijk ontwerp reeds door eene wijziging van de vorige Regering is ingetrokken l). Ik neem dus de vrijheid de Kamer te verzoeken de laatste alinea van het amendement te beschouwen als niet te zijn geschreven. Het amendement van den heer Kappeyne van de Coppello wordt ondersteund door de heeren de Roo van Alderwerelt, van der Linden, Jonckbloet, Gevers Deynoot, Blom en Oldenhuis Gratama, en komt al zoo in beraadslaging. De Voorzitter: Door den heer Bredius is eene wijziging voorgesteld op art. 3, die gedrukt aan de leden is rondgedeeld 2). Dit amendement is echter gewijzigd, zoodat het thans strekt om in art. 3 te lezen: «Suiker, de 100 kilogram f 0.50". Noten van den samensteller. 1) Zie op pag 91. 2) Zie op pag. 95. inhoud van deel i. Blz. De tariefwet van 1872 ' \ Ontwerp van wet 4 Memorie van toelichting ^2 Voorloopig verslag der 2e Kamer 40 Memorie van antwoord op dit verslag 66 Nota's van wijzigingen Amendementen qq Beraadslagingen in de 2e Kamer 96 Voorloopig verslag- der le Kamer 35-1 Memorie van antwoord op dit verslag 357 Beraadslaging in de 1e Kamer . . 36$ Het ■wetsontwerp van 1879 43^ TARIEFWET VAN 1872. (Ned. Stbl. 1872 No. 130, Ind. SM. 1873 No. 35). Wetsontwerp ingediend in October 1871, aangenomen op 15 october 1872 door de tweedts en op 15 november d. a. v. door de Eebste Kamer der Staten-Generaal. De wet werd vastgesteld op 17 November 1872 en trad in werking op 1 Januari 1874. Ontwerp van wet. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Allen, die déze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de wet van 8 Juli 1865 (Staatsblad no. 76) krachtens die van 24 Juli 1871 (Staatsblad no. 89) in werking blijft tot 1 Januari 1873, en dat het derhalve noodzakelijk is de tariven van in-, uit- en doorvoer in Nederlandsch lndie nader bij de wet vast te stellen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en niet gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1. Van alle goederen, welke: op Java en Madura; in het gouvernement van Sumatra's Westkust; in de adsistent-residentie Benkoelen; in de residentie Lampongsche districten; in de residentie Palembang; in de residentie Banka e'ri önderhoorigheden; in de adsistent-residentie Billiton; en in de residentie Zuider- en Ooster^afdeeling van Borneo, ten verbruik worden ingevoerd en niet uitdrukkelijk zijn vrijgesteld, is een invoerregt verschuldigd volgens dit tarief: 1 Ontwerp 1872. 2 GOEDEREN. Maatstaf. Regten. AARDEWERK (gebakken) en porselein. Waarde. 10 pet. » Dakpannen, tegels en metselsteenen v AZIJN van alle soorten, op fust . . Hektoliter. f 2.00 » » » » afgetapt . . » / 2-50 BEENZWART TnJ- BIER, op fust Hektoliter. f 2.00 » afgetapt. f BOEKEN, land- en zeekaarten, platen en prenten en muziek in bladen, ingenaaid of ingebonden (1) vnJ- BUSKRUID Waarde. 6 pet. EETWAREN niet afzonderlijk genoemd. | » 10 Pct" TerrTflzingen. AAMBEELDEN. Als ijzer in staven enz. AETHER SULFURIGUS. Zie gedistilleerd. AMFIOEN. Als opium. ANKERS. Zie ijzer. ARAK. Zie gedistilleerd. ASSEN en WIELEN. Zie ijzer. BAND. Zie manufacturen. BANDIJZER. Als ijzer in staven. BAREN. Zie goud. BATIST en KAMERDOEK. Als manufacturen van katopn. BEDDEN en MATRASSEN. Als meubelen. BESSENSAP. Als eetwaren. B1JOUTERIEN van geen goud of zilver. Als kramery. BLADEN van KOPER. Zie koper. » » STAAL. Zie staal. » » ZINK. Zie zink. BORDPAPIER. Zie papier. BORSTELMAKERSWERK. Als kramerij. BOTER. Als eetwaren. BOUTEN. (Koperen). Zie koper. BRANDEWIJN. Zie gedistilleerd. BRANDSPUITEN. Als fabriek en s toomwerktuigen. Bijzondere (1) platen en prenten in lusten. Als meubelen. RRTf.T.ENGLAZEN. glaskoralen en andere snuisterijen van glas. Als kramerij. BRONWATER. Zie mineraalwater. BRONSWERK. Als koperwerk zie koper. CHIRURGICALE INSTRUMENTEN. Zie instrumenten. CHITSPAPIER. Zie papier. CHLOROFORME. Zie gedistilleerd. CIGAREN. Zie tabak. COGNAC. Zie gedistilleerd. COKES. Zie kolen (steen-). CYDER of APPELDRANK. Als eetwaren. DAKGLAZEN. Als glas en glaswerk. DAKPANNEN. Zie aardewerk. » VAN GLAS. Als glas en alaswerk. DEKENS. Als manufacturen van katoen. DOEKEN en SHAWLS. Als manufacturen van katoen. DRAAD (goud). Zie goud en zilver. » (koper). Zie koper. » (staal). Zie staal. » (zink). Zie zink. EDELGESTEENTEN. Zie juweelen. EZELS en MUILEZELS. Zie paarden. bepalingen. 3 Ontwerp 1872. GOEDEREN- Maatstaf. Regten. FABRIEK- en STOOMWERKTUIGEN, machinerien, werktuigen, toestellen en gereedschappen ten dienste van landbouw, fabriek- en stoomwezen en mijnontginningen. Alsmede gedeelten daarvan, mits als zoodanig door de ambtenaren erkend. ... vr;j GAMBIER . 100 kilogram f 20,00 GAREN, katoenen en wollen .... Waarde 10 pet. » ander » g pct GEDISTILLEERD Per hektoliter vloei- stof, bevattende vijftig liters alkohol bij eene temperatuur van 15 graden van den honderddeeligen thermometer. (1) f 40,00 GLAS en GLASWERK, van alle soorten. Waarde 10 pet GOUD en ZILVER: » » » in staven, baren of stukken en stofgoud _ vrij Verwijzingen. GAARKOPER. Zie koper, ruw en gaar. GALANTERIE WAREN, van geen goud of zilver. Als kramerij. GALON (echt). Zie ooud en «Z«~ » (valsch). Als passementwerk onder n/ramerij. GASMETERS. Als fabriek- en stoomwerktuigen.GASPIJPÈN. Zie ijzer. GEMUNT GOUD en ZILVER. Zie aoud en zilver. GEMUNT KOPER. Zie koper. Bijzondere bepalingen. Jrti»^Lh,^!eren0f m worden ZÖ belast a" "ruls en daarmede Ontwerp 1872. 4 GOEDEREN. Maatstaf. Regten. GOUD en ZILTER gemunt «f^>r«^®j Wi d » » goud- en zilverwerk, galon, passement en draad . Waarde 10 pet. hars /••*.;£/ vrij' HOUT, gezaagd of ongezaagd, scheepsbouw- en timmerhout, daaronder begrepen masten, spieren, riemen en ander rondhout vrlJ" HOUTWERK (1) Waarde. 6 pet. ijs • • • vrij- IJZER, in staven, stukken, roeden of platen, spoorstaven, lasch- en verbindingsplaten voor spoorwegen, buizen voor waterleidingen, ijzeren gaspijpen, assen en wielen (2), gegoten of getrokken ijzeren laadbooten of praauwen, geraamten van ijzeren gebouwen, loodsen of pakhuizen, bouten en spijkers, ijzerdraad, scheepsankers, scheeps- kettingen en scheepsspillen. . v » ijzerwerk, gegoten, geslagen, geplet of gesmeed, niet afzon- . in . derlijk genoemd Waarde. 10 pet. INSTRUMENTEN, mathematische, physische, chirurgicale, optische en mu- ziek-in8trumenten •■ J' Yerwjjzingen. GENEVER. Zie gedistilleerd. GUANO. Als mest. GERAAMTEN voor IJZEREN GEBOU- HAMMEN. Als uieesc/i. WEN loodsen en pakhuizen. Zie ijzer. HANDSCHOENEN. Als kleederen, ge- GEREEDSCHAPPEN. Zie fabriek en »»BAK eQ ciGAREN. Zie stoomwerktuigen. , : GESLAGEN WANT. Zie touwwerk. mn7irTT1RFN zie met- » of GEPLET KOPER. Zie koper. HENNEP-MANUFACTUKLN. He ma GEWEVEN of GEBREIDE KLEE- nufacturen van katoen. DINGSTUKKEN. Zie kleederen. HOEDEN en PETTEN. Als kleederen. GLASKORALEN Zie brillenglazen. HOUTGEEST. Zie gedistilleerd. GLASWERK. Zie glas en glaswerk. HOROLOGIEN. Zie uurwerken. GRASLINNEN. Als manufacturen IJZERDRAAD. Zie ijzer. van katoen. IJZERWERK. Zieker. Bjjzondere bepalingen. g WT^S^^im^ -orden >1 den Invoer belast als rijtuigen: 5 Ontwerp 1872. GOEDEREN. Maatstaf. Regten. JUWEELEN, PAARLEN en EDELGESTEENTEN, al of niet gezet ... vrij. KAARSEN (was-, spermaceti, stearineen compositie-) 100 kilogram. f 20,00 KLAPPERS en KLAPPEROLIE vrij. KLEEDEREN, gemaakt, geweven of gebreid Waarde. 10 pet. KOLEN (steen-) en .cokes ..... vrij. KOPER, ruw en gaar, geslagen of geplet, daaronder begrepen platen en bladen voor het koperen der schepen, muntzme- taal, bouten en spijkers. . . vrij. » opgemaakt koperwerk, al dan niet verlakt, verguld of geschilderd, pleet- en bronswerk en koperdraad Waarde. 10 pet. KRAMERIJ (1) ! . Waarde. 6 pet. LEDER en LEDERWERK . .<..-. Waarde. 10 pet. LOOD, ruw, geplet en gestreken vrij. Verwijzingen. JAGTGEWEREN Zie wapens. JENEVER. Zie gedistilleerd. KAARTEN (land- en zee-). Zie boeken. KA ABTPAPIER. Zie papier. KAAS. Als eetwaren. KABELS. Zie touwwerk. KAMERDOEK. Als manufacturen van katoen. KANTEN en TULEN. Als manufacturen van katoen. KAROTTEN. Zie tabak. KASIMIEREN. Als manufacturen van ■katoen. KETTINGEN, (scheeps-). Z\e ijzer. KEUKENSIROOP. Als eetwaren. KLAPPEROLIE. Zie klappers. KLOKKEN. Zie uurwerken. KOFFERMAKERSWERK. Al en lederwerk. KOPERDRAAD. Zie koper. KOPEREN MUNT. Zie koper. KOPERWERK. Zie koper. KOUSEN. Als kleederen (gemaakte). KRISTAL. Als glas en glaswerk. KUIPWERK. Zie vaat- en kuipwerk. KUNSTBLOEMEN. Als modewaren onder kleederen. KUNSTWATER. Zie mineraalwater. LAADBOOTEN Zie ijzer. LAKENS. Als manufacturen van katoen. LAND- en ZEEKAARTEN. Zie boeken. LANDBOUWWERKTUIGEN. Zie fabriek- en stoomwerktuigen. LEDERWERK. Zie lederen lederwerk. LIJNOLIE. Zie verwwaren. LIJNWADEN. Zie nUüfiufaciuren. leder \ LIKEUREN. Zie gedistilleerd. LINNEN. Als manufacturen van katoen. (1) Zoo nood is wordt door liehooren tot Kramerij. Bijzondere bepalingen. den Gouverneur-Generaal nader aangewezen, welke artikelen Ontwerp 1872. 6 GOEDEREN. Maatstaf. Regten. LOOD bewerkt, niet afzonderlijk genoemd Waarde. 10 pet. MANUFACTUREN, lijnwaden en stoffen: van katoen, ruw, wit i of gebleekt, ge verwd of gedrukt, van wol, van hennep, vlas en werk, linten en band, passementwerk en alle andere niet afzonderlijk genoemd. Waarde. 10 pet. ,. waren en linten van zijde (1). . . . Waarde. 6 pet. MEEL 100 kilogram. f 2,50 MEST Vrij. MEUBELEN Waarde. 10 pet. MINERAALWATER, bron- of kunstwater 100 kruiken of flesschen. f 6,00 OPIUM, Patna- en Benares- ... De kist van 62 kilogram of minder (2) f 350,00 | Malva f ƒ 250.00 » Levantsche en Perzische . . » ■ f 200,00 PAARDEN, EZELS en MUILEZELS vrij. Verwijzingen. LINT. Zie manufacturen. MACHINERIEN. Zie fabriek- en stoomwerktuigen. MANILLA TABAK en C1GAREN. Zie tabak. MASTEN. Zie hout. MATHEMATISCHE INSTRUMENTEN. Zie instrumenten. MATRASSEN. Als meubelen. MESSEN en MESSENMAKERSWERK. Als kramerij. METAAL. Als koper. METSELSTEENEN. Zie aardewerk. MEUBELPAPIER. Zie papier. MODEWAREN. Als kleederen. MUILEZELS. Zie paarden. MUZIEK. Zie boeken. MUZIEKINSTRUMENTEN. Zie strumenten. MUZIEKPAPIER. Zie papier. NIEUW ZILVER (zoogenaamd). koper. OLIE (klapper-). Zie klappers. ii (lijn-). Zie verwwaren. OPTISCHE INSTRUMENTEN. instrumenten. PAARLEN. Zie juweelen. Zie Bijzondere bepalingen. (1) Uitsluitend van zijde. Gemengde stoffen als manufacturen van katoen. (ï) In kisten van meer gewigt ingevoerd, wordt het regt In evenredigheid verhoogd. 7 Ontwerp 1872. GOEDEREN. Maatstaf. Regten. PAPIER van alle soorten. Meubel-, muziek-, chits-, kaart-, bordpapier, en registers wit of gelijnd Waarde. 10 pet. PEK vrij. REUKWERKEN en PARFUMERIEN. Waarde. 10 pet. RIJST, gepeld of ongepeld vrij. RIJTUIGEN, alsmede gedeelten van rijtuigen (1) Waarde. 10 pet. SCHILDERIJEN '. vrij. SCHRIJF-en TEEKENBEHOEBTEN (2) Waarde. 6 pet. SPEELKAARTEN Waarde. 10 pet. STAAL in staven, bladen en platen, spoorstaven, lasch- en verbindingsplaten voor spoorwegen vrij. » staalwerk, niet afzonderlijk genoemd Waarde. 10 pet. STROOP, siropen uit vruchten ... 100 flesschen. f 20 00 Verwijzingen. PARAPLU1EN en PARASOLS. Als modewaren onder kleederen. PARASOLS. Zie parapluien. PARFUMERIEN. Zie reukwerken. PASSEMENTWERK van echt goud en zilver. Zie goud. Anders. Zie kramerij. PENDULES. Zie uurwerken. PERRY of PERENSAP. Als eetwaren. PETTEN. Zie hoeden. Als kleederen. PHYSISCHE INSTRUMENTEN. Zie instrumenten. PISTOLEN. Als wapens (vuur-). PLATEN en PRENTEN. Zie boeken. PLATEN (ijzeren). Zie ijzer. „ (koperen). Zie koper. ,, (stalen). Zie staal. „ (?inken). Zie zink. PLEETWERK. Zie koperwerk onder koper. POLEMIETEN. Als manufacturen van katoen. PORSELEIN. Zie aardewerk PRAAUWEN (ijzeren). Zie ijzer. PRENTEN. Zie boeken. PROVISIEN. Als eetwaren. REGISTERS (wit of gelijnd). Zie papier. RIEMEN (houten). Zie hout. ROEDEN (ijzeren). Zie ijzer. RONDHOUT. Zie hout. RHUM. Zie gedistilleerd. SCHAPEN en LAMMEREN. Als vee (levend). SCHEEPSKETTINGEN. Zié ijzer. SCHEEPSSPILLEN. Zie ijzer. Bijzondere bepalingen. (1) Spoorwegrijluigen en een gedeelte daarvan zijn vrQ van regten. (2) Uitgezonderd papier. Ontwerp 1872. 8 GOEDEREN. Maatstaf. Regten. STROOP, siropen met gedistilleerd za- mengesteld als likeu¬ ren, (zie gedistilleerd.) TABAK. In rollen of bladen, gekorven, ■ karotten en andere gefabriceerde, niet afzondelijk genoemd. 100 kilogram. / 8.00 » Manilla- en Havanna-... • » f 30.00 > i Snuif . - » / 40.00 » . Gigaren, Manilla en Havanna. » f 200.00 » »: alle andere ... » ƒ 50.00 TEER . . ; . | vrij. TOUWWERK, kabels of geslagen want en alle ander touwwerk .... vrij. UURWERKEN, horologien, klokken en pendules Waarde. 10 pet. VAAT-en KUIPWERK. Nieuw en ledig. Waarde. 10 pet. VEE, levend vrij. VERWWAREN, zoo drooge als natte, en lijnolie Waarde. 6 pet. Verwijzingen. SCHOENMAKERSWERK. Als leder en lederwerk. SIGAREN. Zie tabak. SIROPEN. Zie stroop. SNUIF. Zie tabak. SPEK. Zie vleesch. SP1AUTER. Als zink. SPIEREN. Zie hout. SPIJKERS. Zie ijzer, koper of zink. SPILLEN (scheeps-). Zie ijzer. SPOORSTAVEN. Zie ijzer. STAALWERK. Zie staal. STAVEN (ijzeren). Zie ijzer. „ (gouden). Zie goud. STEENKOLEN. Zie kolen. STOFFEN van KATOEN, wolle, vlas of hennep of zijde. Zie manufacturen. STOFGOUD. Zie goud. STOOMWERKTUIGEN. Zie fabrieken stoomwerktuigen. TAFELKLEEDEN. Zie tapijten. TAPIJTEN, vloertapijten, tapijten, tapijten-behangsels en tafelkleeden van alle soorten. Als manufacturen van katoen. TEEKENBEHOEFTEN. Zie schrijfen 1 eekenbehoeften. TEEKENINGEN. Als schilderijen. TEGELS. Zie aardewerk. THEELOOD. Als lood, ruw, en geplet. TIMMERHOUT. Zie hout. TOESTELLEN (fabriek-) Zie fabriek- en stoomwerktuigen. VENSTERGLAS. Als glas- en glaswerk. Mem. v. Toel. Ontw. 1872. daarbij betrokken autoriteiten, en om, bij de behandeling van deze aangelegenheid, althans in laatste instantie, acht tè gêvên op de denkbeelden (ook ter bestrijding van de differentiële regten) vroeger door den toenmalige» Minister ontwikkeld in zijne in 1864 verschenen Aanteekeningen betreffende het in 1865 tot wet verheven ontwerp op de in- en uitgaande regten in Nederlandschrlndie. Later in Februari 1870, werd nog de aandacht van den Gouverneur-Generaal gevestigd op de noodzakelijkheid, dat ,de Indische bouwstoffen uiterlijk tegen het einde van '1870 in het bezit van den Minister zouden zijn. De Indische bouwstoffen werden echter eerst ontvangen na de optreding van den ondergeteekende aan het hoofd van het Departement van Koloniën; het rapport van den directeur van finantien met eenige statistieke gegevens, op 6 Januari jl., terwijl de voorstellen en beschouwingen van den Gouverneur-Generaal en het advies van den Raad van Indie op dat tijdstip nog ontbraken. De adviesen der kamers van koophandel en fabrieken kwamen in den loop der vier volgende maanden in. Nadat de Regering op 1 Mei ook de voorstellen van het Indisch Bestuur had ontvangen, bevond zij zich in het bezit der voor de herziening onmisbare bouwstoffen. Intusschen bleek al spoedig, dat een wets-ontwerp tot nadere vaststelling van de Nederlandsch-Indische tariven, zoo het al mogelijk ware geweest eene voordragt behoorlijk toegelicht, in Junij aan de Staten-Generaal aan te bieden toch onmogelijk vóór September door de wetgevende magt zou kunnen worden behandeld en vastgesteld. Nog minder doenlijk zou het zijn geweest de nieuwe wet op 1 Januari 1872 in werking te doen treden, daar toch de nijverheid en de handel de wijzigingen eenigen tijd vóór hare "invoering behooren te kennen om daarop hunne berekeningen en overeenkomsten te doen steunen. In die omstandigheden bleef der Regeering weinig anders over dan aan de wetgevende magt een uitstel te vragen. Bij de wet van 24 Julij j.1., Staatsblad no. 89, werd bepaald dat de tarief wet van 1865 tot 1 Januarij 1873 van kracht blijft. Dit uitstel, hoe ongewenscht ook op zich zelf, gaf gelegenheid de ontvangen adviesen met aandacht te overwegen, en de statistieke gegevens op te maken die als bijlage bij deze Memorie zijn gevoegd. *) Noot van den samensteller. 1) Deze bijlagen, thans van weinig belang meer zijnde, zijn wegens hare omvangrijkheid weggelaten. Mem. v. Tod. Ontw. 1872. 14 Nu als uitkomst van het ingestelde onderzoek en van de plaats gehad hebbende overwegingen aan de Kamer een wetsontwerp wordt aangeboden, moge nopens de strekking en den inhoud daarvan het onderstaande als toelichting dienen. § 1. Talrijk en groot zijn de bezwaren, welke men ontmoet bij de vaststelling der beginselen van een tarief van in- en uitvoerregten voor Nederlandsch-Indie. Ons gebied aldaar vormt geen afgerond zamenhangend geheel; het bestaat uit een tal van eilanden, waarvan sommige niet in hun geheel aan ons gezag zijn onderworpen, terwijl de grenzen tusschen ons grondgebied en dat der inlandsche staten, die min of meer onafhankelijk zijn, niet altijd en overal juist zijn bepaald. De handel is in vele gedeelten van den Archipel volkomen vrij, en het bestaan van vrijhavens, zoo vreemde als Nederlandsche, bevordert het vrije verkeer, en roept handelsbetrekkingen in het leven op eene wijze, welke de regelmatige heffing van m- en uitvoerregten zeer moeijelijk maakt. Een en ander vermeerdert de bezwaren niet weinig, welke het behoorlijk toezigt op de heffing in elk insulair gebied, uit den aard der zaak oplevert. Heffing van in- en uitvoerregten op al de eilanden zou niet dan op uiterst kostbaren voet kunnen plaats vinden en groot zouden de mogelijkheden zijn, waarop men zou stuiten, om het benoodigde ambtelijk personeel te vinden. Reeds nu levert dit laatste groot bezwaar op; de uitvoering van de wet op dit punt, schijnt veelte wenschen over te laten. De overweging van een en ander voert natuurlijk tot het besluit dat; de algemeene heffing van lage regten het meest zou zijn aan'te bevelen. Maar bij dat stelsel ontstaat het bezwaar dat aanzienlijke vermindering van het bedrag der regten een al te schadelijken invloed op de opbrengst hebben zal; grooter dan de belangen der schatkist gedoogen. De geachte ambtsvoorganger van den ondergeteekende had, om de verschillende bezwaren te vereenigen, in zijne bovenbedoelde Aantekeningen de algemeene heffing van lage in- en uitvoerregten _de eerste tot 5 a 6 pet., de tweede 2'/3 of 3 pet. berekendaangeprezen, met gelijktijdige opheffing der vrijhavens, en met mtrekking van den vrijdom van regten, aan vele goederen reeds vroeger toegekend, en in 1865 nog uitgebreid. Indie zou naar die beginselen, een algemeen tolgebied hebben gevormd; het verlies, 45 Mem. v. Toel. Ontw. 1872. door de schatkist te lijden, zou opgewogen worden door de uitbreiding van de heffing tot een aantal plaatsen, waar zij thans niet geschiedt, en door het natuurlijke gevolg, dat van de vermindering eener belasting van dezen aard mag verwacht worden: uitbreiding van verbruik en daardoor vermeerdering van opbrengst van het middel. Deze denkbeelden zijn dan ook door de Indische autoriteiten, in de eerste plaats, overwogen. Vele en gewigtige bedenkingen werden tegen sommige gedeelten van dit plan aangevoerd. Vooral vond de algemeene heffing van uitvoerregten, immers bij de kamers van koophandel in Indie, en de vorming van een algemeen tolgebied, met afschaffing der vrijhavens, veel afkeuring. De heffing van inen uitvoeregten in alle havens en eilanden, die voor den groothandel thans toegankelijk zijn, zou eene hoogst aanmerkelijke uitbreiding van personeel tengevolge hebben, en men achtte het twijfelachtig of de kosten daarvan, op een aantal plaatsen, door de opbrengst gedekt zouden worden. De sluiting der vrijhavens, die in dit stelsel gevorderd wordt, vond geen bijval: de handel, die zich in de laatste jaren te Macassar vooral zoo zeer had uitgebreid, zou weldra zoo goed als vernietigd worden. In afwachting van de adviesen, welke uit Indie werden tegemoet gezien, had de ondergeteekende in Januarij jl. het gevoelen gevraagd van de Nederlandsche kamers van koophandel en fabrieken over de voornaamste punten, welke bij eene tariefsherziening voor Nederlandsch-Indie in aanmerking behooren te komen. Die hoofdbeginselen zouden zijn: afschaffing van alle differentiële in- en uitvoeregten; algemeene heffing van een uitvoerregt tot een bedrag van 3 pet. min of meer; terwijl ook werd verlangd dat de vraag overwogen zou worden, of de bijzondere aard van den Indischen handel niet zou toelaten voor sommige goederen de heffing naar de waarde te vervangen door heffing naar gewigt of maat. De adviesen van deze kamers, mitsgaders die van de kamers van koophandel te Batavia, Samarang, Soernbaija en Padang, en die van de Nederlandsche Handelmaatschappij worden hiernevens overgelegd. J) Noot van den samensteller. 1) Deze stukken, welke ter inzage voor de leden der Kamer ter griffie waren nedergelegd, zijn als geen deel uitmakende van de memorie van toelichting weggelaten. Mem. v. Toel. Ontw. 1872. 46 Evenzeer worden'hierbij gevoegd de adviesen door den GouverneurGeneraal en den Raad van Nederlandsch-Indie en den directeur van finantien over het onderwerp uitgebragt, alsmede een Engelsen werk, getiteld „Statistical Abstract for the several colonial and other possessions of the United Kingdom", waarin op bladz. 80 en volgende, een overzigt gevonden wordt van de tariven der Britsche koloniën en bezittingen. De overweging van al deze adviesen heeft bij den ondergeteekende de overtuiging doen ontstaan, dat de verschillende 'belangen die bij de zaak betrokken zijn, het best wordén gediend, wanneer men het tarief van 1865 behoudt met enkele wijzigingen, dieinhèt belang der schatkist worden noodig geacht, doch met volledige afschaffing van alle differentiële regten, tot welke afschaffing reeds in 4865 groote en gewigtige stappen waren gedaan. Waar het pas heeft, zullen hij de behandeling van de hoofdbegin^ selen der voordragt de gronden voor deze overtuiging telkens worden aangewezen. § 2. Met opzigt tot de waarde der bestaande wet ') als uitgangspunt voor de te maken nieuwe regeling, verdient al aanstonds te worden opgemerkt, dat over de werking der bestaande tariefwet, op eenige punten van ondergeschikt belang na, van de zijde van' handel en nijverheid geene of zeer weinige klagten zijn vernomen. Wel wenschen velen verlaging of zelfs afschaffing van in- en uitvoerregten en uitbreiding van de vrijstellingen. Maar het zal wel niet aangetoond behoeven te worden dat bij het voordragen van dergelijke wenschen niet of niet genoeg wordt gelet op het gevaar, om door te groote opofferingen van 's lands inkomsten het evenwi'gt tusschen de ontvangsten en uitgaven te verbreken. De hoofdgedachte van het ontwerp van wet moet zijn: afschaffing van alle differentiële regten op den in- en uitvoer. De bestaande wet toch heeft reeds het verschil van invoerregten, naar gelang van den oorsprong der goederen opgeheven ten aanzien van ongeveer 25 artikelen. Ook werd daarbij ten aanzien van andere goederen, waarvoor de bescherming toen geacht werd nog niet geheel te kunnen worden ontbeerd, eene geleidelijke vermindering van het differentiële regt bepaald, ten gevolge waarvan het verschil in regten voor geen enkel artikel, sedert 4859, meer bedraagt dan 6 percent der waarde. De 32 soorten van goederen, die vóór 4866 met een differentiel uitvoerregt waren bezwaard, zijn bij de Noot van den samensteller. 1) Bedoeld wordt de tariefwet van 1865. Mem. v. Toel. Ontw. 1872. Wet van '1865 tot 4 ingekrompen. De bepaling eindelijk van art. 42, waarbij de werking der wet tot zes jaren werd beperkt, had geen anderen oorsprong, dan den wensch om, na verloop van dien tijd, op nieuw in beraad te nemen, of niet met het stelsel van beschermende regten voor goed kon worden gebroken. Even duidelijk als de wet zelve, spreken de Memorie van Toelichting en die van Beantwoording. Eene korte aanhaling van de laatste schijnt afdoende: »Uit de geheele behandeling van het »onderwerp en de door het (later nog versterkte) slotartikel bevolen ♦herziening, zal aan handel en nijverheid genoegzaam blijken, dat »het de bepaalde bedoeling is van den wetgever, later op den weg >van afschaffing der beschermende regten' voort te gaan. Nu reeds «terstond die regten heviger aan te tasten, dan werd voorgesteld, »aeht de Begeering minder voorzigtig". (Bladz. 3 der Memorie van' Beantwoording). Het stelsel van bescherming door middel van in- en uitvoerregten in beginsel Ie bestrijden, komt, in verband met het voorafgaande, overbodig voor. De vraag, die nu moet beslist worden, is deze: of de tijd gekomen is, om zonder overgang, de laatste overblijfselen van de differentiële regten, overblijfselen van het beschermend stelsel, uit het Nederlandsch-lndisch tarief te doen verdwijnen. Deze vraag wordt door de Regering bevestigend beantwoord. De differentiële in- en uitvoerregten zijn in het nadeel der ingezetenen van Nedeilandsch-Indie en hebben geene reden van bestaan dan de belangen van eenige tukken der Nederlandsche nijverheid en van den Nederlandschen handel. Het is hier de vraag, met het oog op sommige der nog beschermde artikelen van Nederlandsch fabrikaat, of de invoer van die artikelen in Nederlandsch-Indie belangrijk genoeg is, om ten behoeve daarvan het beginsel van bescherming in stand te houden, dat uit de handelswetgeving van het moederland verbannen is; met het oog op andere goederen of de toestand der Nederlandsche nijverheid nog een differentieel regt ten koste der Nederlandsch-Indische verbruikers eischt; met het oog op den Nederlandschen handel, of deze nog behoefte heeft aan de bevoorregting van den uitvoer van enkele artikelen naar Nederland, ten nadeele van den producent in Nederlandsch Indie. Het zal wel niet worden ontkend, dat de Nederlandsche nijverheid overvloedig tijd heeft gehad, zich op de afschaffing van de differentiële invoerregten voor te bereiden. Herinnert men zich, dat het onderwerp reeds in 4850 ter sprake werd gebrast; 2 Mem. v. Toe!. Ontw. 1872- is geej) reden om de ontwikkeling van de koloniale industrie en den kolonialen handel te belemmeren. Het argument door de Amsterdamsche kamer aan het consignatieételsel ontleend, kan voor de suiker, vërreweg het belangrijkste artikel van uitvoer, niet gelden, daar de uitvoerjng van de wet tot regéling van de op hoog gezag ingevoerde suikercultuur, aan dén aanvoer van suiker voor rekening van het Gouvernement een einde zal maken. Er is evenwel eene algemeene beschouwing, welke der Regering overwegend voorkomt. De groothandel is, sinds eene reeks van jaren, door het koloniaal stelsel kunstmatig beschermd. Premien van allerlei aard werdén in den aanvang uitgeloofd; door velerlei combinatiën van tariven en van handelswetgeving wilde men hem bevoordeelen: het consignatiestelsel was enkel uitgedacht te zijnen gunste. Elders, met name in de Hanze-steden, geschiedde niets van dien aard. Daar was dé handel aan eigen kracht overgelaten. Sinds eene lange reeks van jaren zijn beide stelsels in,werking; en op de vraag, welk stelsel het beste was, waar de handel het meest en het krachtigst ontwikkeld is, geeft de statistiek van den handel in Nederland, vergeleken met die van de Hanze-steden, het antwoord. De Regering meent op alle deze gronden, de afschaffing van de differentiële in- en uitvoerregten, met gerustheid en uit volle overtuiging te kunnen voorstellen. Zij houdt zich verzekerd dat de Nederlandsche nijverheid en handel de thans nog verleende bescherming kunnen missen, en dat de belangen van Nederlandsch Indie de geheele afschaffing eischen van een stelsel, reeds lang opgeheven in de koloniën van andere Staten, met name in de Britsche bezittingen; een stelsel, daarenboven ten eenen male in strijd met den geest der Nederlandsche wetgeving, met de in de laatste twintig jaren gesloten handelsverdragen en met de zoo dikwijls proefhoudend bevonden beginselen eener gezonde staathuishoudkunde. Dat de opheffing van het stelsel van bescherming uit een staatkundig oogpunt aanbeveling verdient, behoeft niet te worden betoogd. Dit werd reeds door L CV Baud in 1847 erkend; het is gelijk de heer Rochussen in 1858 in de Staten-Generaal opmerkte, het stelsel van hooge differentiële regten, dat Nederland in het oog der beschaafde wereld heeft benadeeld en dat ons een beschamend stilzwijgen oplegde, wanneer wij de toepassing van meer vrijgevige beginselen van handelswetgeving van anderen verlangden. 23 Mem v. Toel. Ontw. 1872. § 4. Hoe gewigtig de beweegredenen zijn, welke voor de afschaffing van de differentiële regten pleiten, de gevolgen welke zij voor de belangen der schatkist hebben kan, mogen niet over het hoofd worden gezien. De ondervinding, na de invoering van het tarief van 1865 verkregen, mag niet uit het oog verloren worden. Wel nemen verschillende bronnen van inkomsten in Indië toe; wel mag men met eenig vertrouwen de gevolgen te gemoet zien van het toenemend handelsverkeer dat uit eene vrijgevige wetgeving zal voortvloeijen, en van de verschillende verbeteringen in het Indisch belastingstelsel tot stand gebragt of nog ontworpen. Maar de afschaffing van de differentiële regten zal, evenals in 1865, in den aanvang eene groote vermindering van de opbrengst van het middel ten gevolge hebben. In het tijdperk 1863/65 was de jaarlijksche opbrengst van de in- en uitvoerregten gemiddeld 7'/s millioen nagenoeg. In de drie volgende jaren bleef de gemiddelde jaarlijksche opbrengst nog f 7.142.000, doch dit was het gevolg van buitengewoon grooten invoer van katoenen manufacturen, welke in de jaren 1866 en 1867 plaats greep. In 1869 werd slechts / 5.560.000, ontvangen; in 4870 kan men slechts eene geringe vermeerdering waarnemen; de opbrengst was over dat jaar' f 5.606.000. De differentiële invoerregten op Java en Madura, welke in het tijdperk 1866/68 nog f 2.079.618 opleverden, bragten in 1869 niet meer op dan f 644.938 na de vermindering welke die regten, aan te vangen met 1869, hebben ondergaan. Ongetwijfeld oefende de buitengewone invoer van manufacturen die tot 1868 plaats greep, grooten invloed op dit verschil. Men mag zich echter niet verbergen, dat ook nu de afschaffing eenen merkbaren invloed zal uitoefenen op de opbrengst. Voor Java en Madura (voor de overige bezittingen zijn geen afzonderlijke opgaven van de differentiële reglen voorhanden) moet het verlies geschat worden op f 990.000.— De ondergeteekende heeft naauwkeurig onderzocht langs welken weg vergoeding voor de schatkist te vinden zou zijn. Daarvoor komen twee maatregelen in aanmerking. Uitbreiding van de heffing van uitvoerregten. Verhooging van de belasting op een voorwerp van consumtie, dat bij uitnemendheid als belastbaar voorwerp mag worden beschouwd, de sterke dranken, zoowel bij invoer als bij de vervaardiging in Indie. Van toenemend verbruik van de voorwerpen, welke thans door 24 Mem. v. Toel. Ontw. 1872. differentiële regten bezwoard worden, mag men ook vermeerdering van opbrengst op den duur, zij het ook langzaam, verwachten. Evenzeer acht de ondergeteekende het waarschijnlijk, dat de wijze van inning der regten voor groote verbetering vatbaar is. Eeniger toelichting omtrent deze 3 punten moge hier eene plaatsvinden. Uitvoerregten. Het denkbeeld om door heffing van een algemeen uitvoerregt in het bezwaar te voorzien, vond, bij den eersten oogopslag, bij den ondergeteekende den meesten bijval. Het werd aanbevolen door zijnen ambtsvoorganger en door alle Indische autoriteiten ondersteund. Indien men ook de rijst er onder begreep, kon de opbrengst van een regt ad 2'/2 percent, al liet men de vrijhavens bestaan, globaal berekend worden op een bedrag van f 500.000.— meer dan thans aan uitvoerregt geheven wordt. De bedenkingen, van zeer vele zijden tegen die belangrijke afwijking van de beginselen van het bestaande tarief aangevoerd, hebben echter den ondergeteekende van de volvoering van dit plan teruggebragt, en hem doen besluiten zich te houden aan het beginsel der bestaande tariefwet: „belasting bij den uitvoer van eenige weinige, voor verbruik buiten den Archipel bestemde, artikelen". Het voornaamste, en niet voor wegruiming vatbare bezwaar was gelegen in de groote belemmeringen, welke de binnenlandsche handel jn een insulair gebied noodwendig zou ondervinden, wanneer alle voortbrengselen aan uitvoerregten onderworpen zouden worden. De handelsstatistiek bewijst dat met de vrijstelling, welke een gevolg was der bestaande tariefwet, het doel niet is gemist. De handel der Nederlandsch-Indische bézittingen onderling en met de inlandsche staten van den Archipel is, in vergelijking met vroeger, aanzienlijk toegenomen. Terwijl de particuliere invoer op Java en Madura van koopwaren, afkomstig uit den Archipel, in de jaren 1863/65 gemiddeld per jaar eene waarde had van f 9.298.000, bedroeg die waarde in de jaren 1866/68 gemiddeld ƒ 10.310 000, en in 1869/"12.066:000. Ook de uitvoer van Java en Madura naar den Archipel is in die jaren toegenomen, evenals de handelsbeweging tusschen de buitenbezittingen. Bij de heffing van een uitvoerregt van alle goederen, bestemd naar plaatsen buiten den Archipel, zou men, om ontduiking te voorkomen, genoodzaakt zijn den handel binnen Nederlandsch-Indie te bemoeijelijken door het vorderen van borgstelling en bewijzen van aanvoer. Het ligt voor de hand, dat deze formaliteiten, die, blijkens het advies der Samarangsche kamer van koophandel en nijverheid bij de toepassing van art. 4 der tegen woor- 25 Mem. v. Toel. Ontw. 1872. weinig belangrijke vermindering van opbrengst, die het gevolg zal zijn van de afschaffing van het differentiële uitvoerregt op indigo en tin. Ten aanzien van de verhooging van de belasting op het gedistilleerd moge verwezen worden naar hetgeen omtrent dit onderwerp •hieronder wordt gezegd. § 5. Wat voorts het tarief der invoerregten betreft moet de Regering als hare meening mededeelen, dat het behoud van de regten, welke bij het bestaande tarief bepaald zijn, met zeer enkele uitzonderingen wenschelijk is, met het oog op de eischen der schatkist en in verband met d& afschaffing van de differentiële regten. Men vindt dan ook in de wetsvoordragt, met handhaving van de reeds bestaande vrijstellingen, even als in de bestaande wet, voor de meeste in het tarief genoemde^ artikelen een regt van 10 ten honderd der waarde voorgesteld; voor eenige andere, in verband met bestaande tractaten, alsmede voor alle niet genoemde goederen, een regt van zes ten honderd. Het zou den ondergeteekende aangenaam zijn geweest eene algemeene verlaging van de invoerregten te kunnen voordragen en aldus een maatregel te verdedigen, die bij de behandeling van het tegenwoordig tarief in de Tweede Kamer der Staten-Generaal door hem werd voorgestaan. Maar de omstandigheden zijn niet meer dezelfde. Indien men, van de eene zijde, met vertrouwen het oog mag vestigen op de gevolgen van sommige maatregelen die reeds genomen zijn met het doel om de territoriale inkomsten van Indie te vermeerderen, men mag niet vergeten dat, van de andere zijde, de nieuwe regeling der suiker-industrie eenige vermindering ten gevolge zal hebben, en evenmin dat de behoeften in Indie steeds vermeerderen, terwijl zeer vele nog vervulling eischen. Dat verlaging van regten in den regel zulk een gunstigen invloed op de ontwikkeling van nijverheid en welvaart uitoefent, dat na verloop van tijd wordt terugverkregen, wat men aanvankelijk verliest, is eene waarheid, die ook in Indie geldt. Maar het is vrij zeker dat die gunstige uitkomst zich in Indie langer dan in Europeesche landen zal laten wachten. De statistieke cijfers bewijzen, dat de verlaging van invoerregten in 1866 en 1869 op den invoerhandel betrekkelijk weinig invloed heeft gehad. De waarde van den geheelen particulieren invoer van koopwaren was op Java en Madura als volgt: 27 Mem. v. Toel. Ontw. 1872 Jaren. 1863 f 41.783.983 1864 > 36.314.688 1865 » 40.247.188 1866 > 53.761.353 1867 » 51.715.265 1868 i 42.274.661 1869 > 43.027.029 1870 > 44.459.151 De gróote vermeerdering in de jaren 1866 en 1867, was uitsluitend te danken aan den buitengewoon grooten invoer van katoenen manufacturen, een gevolg van omstandigheden geheel onafhankelijk van het tarief van regten. De invoerwaarde van dit hoofdartikel bedroeg in 1863/65 gemiddeld per jaar f 13.533.208 1866 » 27.757.962 1867 > 25.032.134 1868 » 14.586.979 1869 » 15.099.135 Het verdient ook opmerking dat de vier Indische kamers van koophandel en nijverheid een normaal invoerregt van 10 ten honderd der waarde, zooals nu bestaat, niet te hoog rekenen. Op deze gronden is het tarief van inkomende regten grootendeels onveranderd gebleven. Alleen voor het gedistilleerd wordt een hooger regt voorgedragen, terwijl het voornemen bestaat eene hieraan evenredige verbruiksbelasting op de binnen het Nederlandschlndisch gebied gefabriceerde sterke dranken in te voeren. Van de verhooging van invoerregt verwacht men minstens eene verdubbeling van opbrengst op Java en Madura, of eene meerdere opbrengst van ongeveer / 280.000. Wat de vrijstellingen van een aantal artikelen van invoer betreft, men heeft gemeend die te moeten behouden. Er zou misschien wel eenige aanmerking te maken zijn op het getal vrijstellingen dat verleend is. Met het oog intusschen op hetgeen in dit opzigt hier te lande is gedaan in 1863, toen het getal der vrijstellingen aanmerkelijk is uitgebreid, schijnt het niet raadzaam, voor Indie een geheel tegenovergesteld gevoelen aan te nemen, en terug te komen op het voordeel dat in 1865 aan de nijverheid in dit opzigt is toegekend. De waarde van de bij invoer van regt vrijgestelde goederen bedroeg voor Java en Madura in 1869 volgens de Indische statistiek 28 Mem. V. Toe!. Ontw. 1872. f 6.132.827, eene som waarvan de posten: fabriek- en stoom, werktuigen, steenkolen, koper, paarden, ezels en muilezels, vee en vooral de beide artikelen ijzer (zooals dit artikel in het tarief is omschreven) en rijst, de hoofdbestanddeelen opleverden voor een gezamenlijk bedrag van ƒ 4.486.596. Daarenboven moet niet worden voorbij gezien, dat vele van de hier bedoelde invoeren afkomstig waren uit de Nederlandsch-Indische bezittingen of van inlandsche staten van den Archipel, welke blijkens art. 2, No. 2, a en b, der bestaande tariefwet zonder betaling van invoerregt op Java en Madura worden toegelaten, een beginsel, waarop het hoogst moeijelijk zou zijn terug te komen. De te verkrijgen opbrengst van regten op deze artikelen zou dus waarschijnlijk niet belangrijk genoeg zijn, om de belemmering te regtvaardigen, die daardoor zou worden te weeg gebragt. Het voorafgaande resumerende, kan de voorgedragen herziening, wat de beginselen betreft, aldus worden zamengevat: 1e. afschaffing van de differentiële invoerregten ; 2e. afschaffing van de differentiële uitvoerregten; 3e. behoud van het minimum van het tegenwoordig tarief van invoerregten, met verhooging en betere regeling van het regt op het gedistilleerd; 4e. behoud van het tarief van uitvoerregten met uitzondering van het regt op de koffij, waarvan de heffing beter verzekerd wordt dooT de bepaling dat het regt naar 't gewigt geheven zal worden, en van het regt op de suiker, dat zeer laag gesteld maar op eiken uitvoer van suiker toegepast wordt; 5e. behoud van de in het tegenwoordig tarief verleende vrijstellingen; 6e. behoud van de vrijhavens. De finantiele gevolgen van het nieuwe tarief met naauwkeurigheid te berekenen, is natuurlijk niet wel mogelijk. De ondergeteekende meent ze echter te kunnen ramen als volgt: De opbrengsten der differentiële in- en uitvoerregten op Java en Madura zijn vermeld in staat No. I '). Voor de bezittingen buiten Java en Madura is het bedrag niet afzonderlijk opgegeven. Het zal echter niet veel meer dan ƒ 125.000.— 's jaars bedragen. Bij afschaffing van de differentiële regten zou dus de schatkist naar de gegevens van 1869 verliezen ongeveer f 1.076.453, en Noot van den samensteller. '1) Niet overgenomen. 29 Mem. V. toel. Ontw. 1872 naar die van 1870 ongeveer f 1.156.281, of over die twee jaren gemiddeld f 1.116.647. Hiertegenover staat dat volgens het ontwerp zal geheven worden: aan invoerregt op het gedistilleerd, meer dan thans f 280.000.— aan uitvoerregt op de suiker in het geheel: volgens de gegevens van 1869: f 423.578, van 1870: f 344.071, of gemiddeld per jaar > 383.824.— ten gevolge van de uitvoering der wet tot regeling van de suikercultuur, aan uitvoerregt op de suiker die tot dusver door het Gouvernement werd uitgevoerd » 100.000.— Totaal . . . f 763.824.— zoodat minder dan thans zou worden ontvangen een bedrag van ƒ 350.000.—. Dit verlies zal echter ruimschoots worden opgewogen door de opbrengst van de in te voeren verbruiksbelasting op het gedistilleerd en door de toeneming van het handelsverkeer, Waarvan de uitkomsten van het loopende jaar, voor zoover zij bekend zijn, reeds schijnen te getuigen. Toelichting van de artikelen. Art. 1. De omschrijving van het Nederlandsch-lndisch tolgebied, in de wet van 1865 gebragt op verlangen der Tweede Kamer, is onveranderd gebleven. Alleen is in dit artikel de vermelding weggelaten van de residentie Westerafdeeling van Borneo, die reeds bij Koninklijk besluit van 23 October 1865, No. 60 (Staatsblad No. 123) voorloopig tot eene vrijhaven is verklaard krachtens de bevoegdheid Verleend bij art. 10 der bestaande tariefwet. Deze verklaring vond haren grond in de omstandigheid, dat de heffing van regten aldaar te onzeker wordt gemaakt door de nabijheid van Serawak, welks grenzen niet wel voor doeltreffende bewaking vatbaar zijn. Wanneer de omstandigheden het later mogten toelaten, zou echter de heffing van regten ook ter Westkust van Borneo kunnen ingevoerd worden, weshalve het noodige voorbehoud dienaangaande in art. 6 van het wets-ontwerp wordt voorgedragen. In het tarief van invoerregten zijn verschillende wijzigingen gebragt, behalve die welke het gevolg zijn van het vervallen van het differentiële regt. De benamingen van maat en gewigt zijn in die van het metrieke stelsel overgebragt. De maatstaf van de waarde is behouden gebleven, waar die in het bestaande tarief voorkwam, uitgezonderd 30 31 Meht. v. Toel. Ontw. 1872. bij het artikel meel, dat gevoegelijk naar het gewigt kan worden belast. De gronden, die hiervoor pleiten, zijn uiteengezet in de toelichting van art. 10. Het stelsel der Nederlandsche wet om al de belaste artikelen te vermelden en de overige vrij van regt te verklaren, is niet gevolgd, eensdeels wegens de eigenaardige moeijelijkheden, welke deze vorm door de toepassing van het tarief in Nederlandsch-Indie zou kunnen medebrengen; anderdeels en vooral met het oog op de bepaling, voorkomende in het tractaat van handel en scheepvaart tusschen Nederland en Pruissen ook namens de Staten van het Tolverbond gesloten (Staatsblad 185u2, No. 104) dat al de voorwerpen, niet opgesomd in het tarief van jnvoer, belast zijn met ü per cent der waarde. In verband hiermede zijn de verwijzingen, met uitzondering van enkele geheel overbodige, behouden. Geschrapt zijn de volgende verwijzingen: „Gefabriceerde tabak, zie tabak"; „Gekorven tabak, zie tabak"; „Koeijen, als vee (levend)"; „Ossen, als vee (levend)"; „Ruw koper of zink, zie koper of zink"; „Slagtvee, als vee (levend)"; „Compositie, spermaceti-, stearine- en waskaarsen, zie kaarsen". De verwijzing pannen (huis- en glazen dak-) is zamengevat met dakpannen. In verband met de bijzondere bepalingen betreffende het artikel gedistilleerd zijn de verwijzingen aangevuld met de woorden aether sulfuricus, chloroforme, houtgeest en vernis met alkohol bereid. Het vervallen van de vermelding der verbodsbepalingen bij de artikelen buskruid, koperen plaatjes tot munt en gemunt koper, opium, vuurwapens en zout, is toegelicht bij art. 11. Gambier. (terra japonica). De Raad van Indie en de Gouverneur-Generaal achtten het artikel gambier misplaatst in een tarief van inkomende regten, daar het, als Nederlandsch-lndisch product, aan eene verbruiksbelasting moet worden onderworpen. De bedenking is niet geheel ongegrond, ook met het oog op de opmerkelijke vermindering van opbrengst in de laatste jaren, maar zou moeten leiden tot het maken der noodige verordening om zoodanige belasting te heffen. Zoolang deze ontbreekt, en vermits er toch geen bezwaar kan bestaan eene verbruiksbelasting in den vorm van een hoog inkomend regt te heffen, is het artikel in het tarief Mem. v. Toel. Ontw. 1872. behouden. Alleen is de bepaling, dat dit regt alleen bij invoer op Java en Madura geheven wordt, vervallen. Voor deze uitzondering bestond, ook naar het gevoelen van den directeur van finantien, geen grond. De gemiddelde hoeveelheid gambier, die gedurende 1866/68 op de Buitenbezittingen (uitgezonderd de vrijhavens) werd ingevoerd, bedroeg 84.846 kilogrammen. Gedistilleerd. Het invoerregt op dit artikel is verdubbeld en wordt geregeld in verhouding tot de sterkte van het gedistilleerd. Het voornemen bestaat om ook eene verbruiksbelasting van de binnen Nederlandsch-Indie gestookte sterke dranken te heffen en deze met het hier bepaalde invoerregt in overeenstemming te brengen. Voor eene goede regeling van het invoerregt op het gedistilleerd, is het niet voldoende, gelijk tot dusver, .eenige dranken, als jenever, brandewijn, cognac, rhum, arak en likeuren, naar de hoeveelheid te belasten. Ook de zoogenaamde spiritus (gedistilleerd van hooge sterkte) moet naar den maatstaf van zijn alkoholgehalte worden belast, daar het zeer gemakkelijk is, uit eene betrekkelijk geringe hoeveelheid van dergelijk gedistilleerd eene veel grootere hoeveelheid drank te bereiden. Een hoog invoerregt op gedistilleerde dranken, zonder goede regeling van het invoerregt op zuivere alkohol, vernissen, houtgeest, aether sulfuricus, chloroforme, enz., is evenmin houdbaar. Immers kan de alkohol door eene eenvoudige distillatie uit de laatstgenoemde vloeistoffen worden afgescheiden en vervolgens insgelijks door eenvoudige versnijding tot drank worden bereid. Van daar dat voor deze vloeistoffen bijzondere bepalingen noodig zijn, in hoofdzaak overeenkomende met de bepalingen van art. 2 d*r wet van 1 Mei 1863 (Nederlandsch Staatsblad No. 47) en van art. 12 der wet van 7 Julij 1865 (Nederlandsch Staatsblad No. 80). Voor de opneming der sterkte en de herleiding zijn voorschriften en werktuigen noodig, waarvan het Indisch Bestuur tijdig zal worden voorzien en die door den Gouverneur-Generaal kunnen worden vastgesteld. Daar de heffing van het regt naar het alkoholgehalte (een stelsel dat ook in Britsch Indie bestaat) eenige bedrevenheid vordert, wordt de bepaling noodig geacht van een vasten hoogen maatstaf bij invoer van gedistilleerde dranken langs andere kantoren, dan die daartoe door den Gouverneur-Generaal zijn aangewezen. Bepalingen in dien geest worden ook in de Nederlandsche belastingwetten aangetroffen. Ijzerwerk. In navolging van de Nederlandsche wet is in de omschrijving van dit artikel eene kleine verbetering gebragt door bijvoeging van de woorden: ^geslagen en geplet". 32 33 Mem. v. Toel. Ontw. 1872. Koperwerk In de omschrijving bijgevoegd het woord: verguld. ■Meel. Het regt naar het gewigtj a ƒ 2.50 de .100 kilogram, is gegrond op den maatstaf van 10 percent van de waarde. Vleesch. De woorden : gezouten, gerookt of gedroogd, zijn weggelaten, daar zij, na de invoering van het bestaande tarief, tot den twijfel aanleiding gaven, of onder dezen post ook begrepen was: geconserveerd vleesch, dat niet gezouten, gerookt of gedroogd is. Verwijzingen. — Galon (valsch) en passementwerk niet van echt goud en zilver. Het artikel valsch galon 'werd tot dusver, evenals passementwerk niet van echt goud en'zilver, onder manufacturen gerangschikt en was dus belast met een invoerregt van 10 en 16 percent. Dit gaf tot klagten aanleiding, daar dezelfde artikelen uit de staten van het Tolverbond in Nederlandsch-Indie ingevoerd, krachtens het tractaat, vervat in StaaÜblad 1852, No. 104, protokol § 14, ad art. 32, No. 2, werden gerekend te belmoren tot kramerij, en. derhalve slechts met een regt van 6 ten honderd bezwaard waren. Hoewel de invoer van dit artikel onbelangrijk is, wordt het wenschelijk geacht de onregelmatigheid, die uit het bovenstaande voortvloeit, weg te nemen. Van daar dat in de verwijzingen deze artikelen zijn gerangschikt onder kramerij. Art. 2. Dit artikel is bijna onveranderd gebleven. In No. 2, b, zijn de woorden op Java en Madura, volgende op gambier, weggelaten in verband met het voornemen om den invoer van het product ook in de Buitenbezittingen te belasten. De bepaling in No. 2, b, dat „de verbódsbepalingen fegen den invoer van sommige artikelen niettemin ook op deze voortbrengselen, toepasselijk zijn", moest vervallen in verband met het nieuwe art. 11. In No. 4 zijn de woorden "alsmede gebruikte meubelen" geschrapt, op voorstel der Indische autoriteiten. De directeur van finantien merkt hieromtrent op: «Gebruikte meubelen vrij te stellen acht ik «niet raadzaam, omdat daarvan maar al te veel misbruik gemaakt »wordt. Het gebëtfr| niet zelden, dat-kostbare nieuwe meubelen, tapij«ten, karpetten, aleafrven, gordijnen en andere voorwerpen worden «ingevoerd onder den naam van „gebruikt". Men ziet er geen be«zwaar in om, wanneer men eens op een stoel of canapé gezeten of >op een tapijt gestaan heeft te verklaren dat die voorwerpen gebruikt «zijn, doch in het wezen der zaak ontduikt men de betaling der ver«schuldigde regten". 3 Mem. v. foei. Ontw. 1872. 34 Art. 3. Tegen het bestaande uitvoerregt op de artikelen huiden, indigo, tabak, tin en vogelnestjes, zijn bijna geene bezwaren aangevoerd en de Regering meent dus de belasting op den uitvoer van die artikelen te kunnen bestendigen. Anders is het met de beide stapelproducten koffij en suiker. De bezwaren tegen de heffing van uitvoerregt op deze beide artikelen zijn niet van overdrijving vrij te pleiten. Eene dergelijke heffing wordt in verscheidene bezittingen en koloniën geheven zonder bezwaar voor den producent. Indien de schatkist dit middel van inkomsten kon ontberen, zou de ondergeteekende gaarne de afschaffing voordragen. Doch het finantieel bezwaar aan die afschaffing verbonden is te groot. Een matig uitvoerregt is geenszins als een overdreven zware last voor den producent te beschouwen. Wat de koffij betreft meent de Regering dat de voordragt van een vast uitvoerregt van f 3.00 per 100 kilogram de grenzen deimatigheid geenszins overschrijdt, en vrijwel overeenkomt met het thans geheven wordend uitvoerregt bij uitvoer naar Nederland. Het is waar dat op Ceylon het uitvoerregt op de koffij, in der tijd ingevoerd ter bestrijding van de kosten van spoorwegen, thans is afgeschaft, maar in andere Engelsche koloniën als: Jamaica, VirgiuIslands, Dominica, St. Lucia en ïrinidad, bestaat deze heffing nog. Uit de bewering, dat de Nederlandsche koffijmarkt gevaar zou loopen bij eene opheffing van het differentiële uitvoerregt, eene bewering door de Amsterdamsche kamer van koophandel-en fabrieken aangevoerd, blijkt overigens genoegzaam van de gekoesterde verwachting, dat de Java koffij op vreemde markten door de voorgestelde heffing niet zal worden verhinderd met andere koffijproducerende gewesten te concurreren. Tegen de heffing van een uitvoerregt van 3 ten honderd der waarde of f 0.50 per pikol op de suiker, zooals oorspronkelijk in de bedoeling van den ondergeteekende lag, zijn bedenkingen van tweederlei aard aangevoerd. Men wees er op dat zulk een uitvoerregt algemeen van alle suikers geheven, de concurrentie met ander» suikerproducerende koloniën en met de beetwortelsuiker onmogelijk zou maken, en beweerde daarenboven dat de Regering, gebonden door de met particulieren gesloten contracten ter bereiding van suiker, het regt niet heeft den fabrikant nieuwe lasten op te leggen. - De ondergeteekende gelooft dat men zich eene overdreven voorstelling maakt van den last, dien een algemeen uitvoerregt van 3 percent 36 Mem. v. Toel. Ontw. 1871 op de suiker zou doen rusten. Wanneer men let op de kostbare voorwaarden, waarop de handel zijne kapitalen en diensten ten behoeve van de suikerindustrie leent; wanneer men met de Padangsche kamer van koophandel en nijverheid mag aannemen dat alleen de doorvoer door Holland van Nederlandsch-lndische suiker met bestemming naar Hamburg aan kosten van lossen, opslag, weer inladen, commissie, delcredere, vracht naar Hamburg enz., meer dan 3 percent der waarde zou kosten in vergelijking met onmiddellijke verscheping van Java naar Hamburg, dan kan bezwaarlijk worden volgehouden dat de Staat zich een onmatig deel der winsten van den producent zou toeëigenen bij eene heffing van 3 ten honderd aan uitvoerregt. De Regering kan echter toegeven dat de suikerindustrie op Java zoo weinig mogelijk behoort te worden belemmerd en bezwaard, zal zij de concurrentie kunnen volhouden met andere koloniën en met de beetwortelsuiker. Vooral ook de overweging, dat de uitvoer van suiker naar Nederland thans geheel vrij is, heeft er haar toe geleid het uitvoerregt op dit product belangrijk lager te stellen dan aanvankelijk in het plan lag en dan wordt voorgesteld door de Indische Regering. In plaats van f 0.50 per pikol wordt nu een uitvoerregt voorgedrageu van f 0.30 per 100 kilogrammen of ruim één ten honderd der waarde. Tegen dit uiterst matig bedrag kan de bedenking niet gelden, dat de concurrentie met andere suikerproducerende gewesten wordt belemmerd. De belasting bij het gewigt zal aan de hoogere nommers eenig voordeel verschaffen en de vermindering van het uitvoerregt op de suiker, bestemd naar vreemde landen, komt den fabrikanten ten goede, die daardoor meer vrijheid zullen bekomen in de keuze van markt. Eindelijk is dit regt meer in verhouding met het uitvoerregt, dat in de meeste Britsche koloniën op de suiker wordt geheven en is het gelijk aan dat, hetwelk op de suiker van Mauritius drukt, waar het f 0.15 per hundredweight of ongeveer f 0.30 per 100 kilogram bedraagt, terwijl de uitvoer van suiker op Ceijlon met ongeveer / 0.60 was belast. De bewering, dat contracten van de Regering met de suikerfabrikanten haar zouden verbieden eenig ander uitvoerregt te heffen dan hetgeen nu reeds bestaat, komt ongegrond voor. De heffing van belasting op den uitvoer is geheel afgescheiden van de contracten ter bereiding van suiker. Hetgeen de Regering in die overeenkomsten bedingt, strekt ter vergoeding van door het bestuur te leveren suikerriet, en kan de Regering niet belemmeren in hare vrijheid Mem. v. Toel. Ontw. 1872. .86 om belastingen te heffen. De hierbedoelde .bewering toegepast op andere belastingen, op de verponding bijv., zou tot vreemde gevolgen leiden Door het aangaan van overeenkomsten met particulieren, geeft de Staat zijn regt van belastingheffing niet prijs. Iets anders is het in billijkheid te lelten op de belangen eener industrie, welke met medewerking der Regering tot stand is gekomen en die in de verwachting, dat zij den bijstand der Regering geheel zal kunnen ontberen, niet behoort te worden be.moeijelijkt. in haar streven om zich voor geheele vrijheid voor te bereiden. In den zin dezer beschouwingen is alsnu gehandeld. Art. 4 der beslaande wet kan vervallen in verband met de afschaffing van het differentiële uitvoerregt. 7 ^ Art. 4. Art. 5 der tegenwoordige wet wordt nu art. 4 en is onveranderd overgenomen. ■ Art. 5. Voorloopige handhaving van het reglement thans nog geldende te Moeara Kompeh in liet rijk van Djatnbi is noodig, daar het een gevolg is van eene met den sultan gefoteri overeenkomst. De regten-heffing in dat rijk is geregeld bij de artt. 8 en 9 van het op 15 December 1834 met dien vorst gesloten contract, hetwelk nader bekrachtigd werd bij resolutie van °21 April 1835, No 7. In afwijking van de bestaande wet is bij het wets-ontwerp aan de handhaving van dat reglement een voorloopig karakter gegeven, en is den Gouverneur-Generaal onder nadere Koninklijke goedkeuring de bevoegdheid verleend om te Moeara Kompeh eene heffing in te voeren zooveel mogelijk overeenkomende met dé algemeene tariefwet. Uitzonderingen moeten niet worden uitgesloten, daar de invoering zal afharikëlijk zijn van eene wijziging van eene bestaande overeenkomst. Het streven naar eenheid van tolgebied komt echter in de voorgedragen bepaling duidelijk uit. Art. 6. Zie art. 10 der bestaande wet. In de omschrijving van de plaatsen, waar geene regten van wege het Nederlandsch-lndisch gouvernement worden geheven is eenige wijziging noodig, ten gevolge van de intrekking van het gouvernement der Molukken bij Staatsblad van Nederlandsch-Indie T86(3, No. 139. Voorts moet de residentie Wester-afdeeling van Borneo in verband met de toelichting op art. 1 voorloopig ook onder de vrijhavens worden genoemd. 37 Mem. v. Toel. Ontw. 1872. Daaretitëgen is, gelijk reeds bij art. 1 werd opgemerkt, aan den Gouverneur-Generaal de' bevoegdheid toegekend — indien en voor zoover de omstandigheden het toelaten — om op de Wester-afdeeling' van Borneo de regtenheffing weder in te voeren. Het voorbehoud, in de 2de alinea van art. 10 der bestaande wet ten aanzien van de Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo gemaakt, is als onnoodig weggelaten. Eindelijk is hier, in navolging van art. 6, 2de alinea der be-' staande wet, eene voorziening opgenomen, ten aanzien van die gedeelten van Nederlandsch-Indie waar, ofschoon zij geene vrijhavensv zijn, tot dusver geene regtenheffing van wege het Nederlandsch-1 Indisch gouvernement plaats heeft. Art. 7. Vereischt geene toelichting (zie art. 8, 2de alinea der bestaande wet). Art. 8. De artt. 7 en 8, 1ste alinea der bestaande wet, behoeven niet te worden herhaald. De daar bedoelde heffingen zijn afgeschaft: en kunnen niet dan door eene wet opnieuw worden ingevoerd.: Door ze niet te noemen, blijven zij afgeschaft. Daarentegen dient nog uitdrukkelijk te worden bepaald dat op den doorvoer geene regtent worden geheven, niet alleen op grond dat art. 129 van het Regeringsreglement spreekt van tariven van in-, uit- en doorvoer, maar ook omdat doorvoer zou kunnen worden beschouwd als in-en uitvoer. Art. 9. Vergelijk art. 11 der bestaande wet. Het schijnt noodig een termijn te stellen binnen wélken de bestaande verordeningen; op de inkomende en uitgaande regten moeten worden herzien. Bij het Staatsblad van Nederlandsch-Indie 1865, No. 142, werden die verordeningen, voor zoover ze niet gewijzigd waren door de wet van 3 Julij 1865, in stand gehouden, totdat daarin nader zou zijn voorzien. Tot dusver is die nadere voorziening achterwege gebleven. De voorschriften omtrent de wijze van beffing eischen echter dringendherziening. Zij/zijn thans in een tal van Staatsbladen vervat, waarin.' een ieder zich verwart, die in dezen een oningewijde is. De zamenhang is door talrijke ampliatien en alteratien verbroken. Er bestaan reeds! in Indie ontwerpen van. een nieuw tolreglement, de zaak is daan. sedert 1865 aan;de orde, zoodat de in het wets-ontwerp bepaaldö termijn van 1 Januarij 1874 niet te kort schijnt. Mem. v. Toel. Ontw. 1872. 38 Art. iO. Terwijl het niet raadzaam voorkwam de uitvoering van de tariefwet, waarbij zoo bijzonder te letten valt op Indische toestanden en op de beschikbare hulpmiddelen, door wettelijke bepalingen te beheerschen, scheen het toch nuttig eene bepaling in de wet op te nemen betreffende de moeijelijke vraag omtrent den maatstaf der heffing. Het is gebleken dat de groote meerderheid der belanghebbenden eene heffing naar de waarde voor de meeste en belangrijkste artikelen van invoer verkiest boven den maatstaf van maat of gewigt. De kamer te Batavia, die een ontwerp-tarief heeft zamengesteld naar den maatstaf van het gewigt, wordt krachtig bestreden door die van Samarang. Het bezwaar dat de grovere soorten door eene heffing naar het gewigt onevenredig belast worden, is niet weg te nemen dan door in het tarief zelf in een groot aantal onderscheidingen te treden, en die onderscheidingen zouden weder aanleiding geven tot dezelfde moeijelijkheden welke men wil vermijden door het verlaten van den maatstaf der waarde. De schatting van de waarde der goederen is toch afhankelijk van de soort en het is juist ever de klassificatie, dat de meeste quaestien. rijzen tusschen de ambtenaren en den importeur. Het is daarenboven bekend hoezeer in den loop van weinige jaren de waarde van sommige artikelen kan rijzen of dalen, hetgeen vooral met het artikel manufacturen in Indie het geval is. De heffing naar de hoeveelheid, die op het oogenblik van de vaststelling, der wet gelijk staat met 10 ten honderd der waarde, kan na een paar jaren door de daling van de waarde tot eene heffing van 15 of 20 ten honderd der waarde stijgen tot groot bezwaar van den handel en van de verbruikers. In het tegenovergestelde geval, bij stijging der waarde, zou de heffing kunnen dalen tot 5 ten honderd of lager en daardoor zou de schatkist ernstig worden benadeeld. Eindelijk bestaat het bezwaar, dat in de handelstractaten met het Tolverbond en met Frankrijk, voor een niet onaanzienlijk getal goederen eene heffing naar de waarde is bepaald. Het zijn deze bedenkingen die de Regering hebben geleid tot het besluit in de meeste gevallen den in de tegenwoordige wet aangenomen maatstaf te behouden. In het tarief van inkomende regten is men van dien regel alleen ten aanzien van het artikel meel afgeweken en in het tarief van uitvoerregten ten opzigte van de koffij en de suiker. Daarentegen kwam het wenschelijk voor 'den Gouverneur-Generaal bij de wet de bevoegdheid te verleenen om van tijd tot tijd in het Staatsblad de waarde te bepalen, naar welke de regten zullen worden 39 Mem. v. Toel. Ontw. 1872. gelieven. Eene bevoegdheid waarvan natuurlijk geen gebruik behoeft te worden gemaakt ten opzigte van die goederen, welke daarvoor niet vatbaar worden bevonden. De Indische Regering zal op die wijze de bezwaren, die tegen eene rechtenheffing naar de waarde bestaan, kunnen verminderen; de handel zal bij de vaststelling van de waarde haar gevoelen kunnen doen hooren en de gelegenheid om den loop der markt te volgen zal immer openstaan. Het is bekend dat voor het artikel manufacturen reeds sedert langen tijd iets dergelijks bestaat. Elke drie maanden stelt de Gouverneur-Generaal, op voordragt van den directeur van finantien, die de vertegenwoordigers van den handel raadpleegt, de prijzen vast naar welke de regten op den invoer van dit artikel worden berekend. De staat No. 12 ') bevat een overzigt van die sedert tal van jaren in het Indisch Staatsblad afgekondigde minimum- en maximumprijzen voor de voornaamste katoenen goederen. Het kan welligt betwijfeld worden of bij die vaststelling altijd de werkelijke marktwaarde is gevolgd, en of het stelsel van minimum- en maximumprijzen niet al te ruim is toegepast. Maar zooveel is zeker dat de handel zich over de toepassing niet heeft te beklagen gehad. De uitvoering van het denkbeeld kan overigens zoo noodig beter worden geregeld. Het denkbeeld zelf schijnt aanbeveling te verdienen. Te eerder ging de ondergeteekende er toe over dit artikel in het wets-ontwerp op te nemen, daar in Britsch-Indie hetzelfde stelsel wordt toegepast. Wel vindt men in „The Indian Customs Duties' Act No. XVII of 1867" de waarde bepaald voor een aanzienlijk aantal van de meest voorkomende artikelen. Maar ook daar werd ondervonden, dat na zeker tijdsverloop het zoogenaamd vaste tarief aanvulling en revisie vordert, wil men niet tot een geheel abnormalen toestand geraken. Reeds bij Act. No. XII of 1869 werd het volgende vastgesteld: "Notwithstaoding anything contained in the Indian Customs Duties' Act 1867, it shall be lawful for the Governor-General of India in Council from time to time by notification in the Gazette of India to fix for the purposes of that Act the value of any goods imported or exported by sea on which duties of customs are thereby imposed". Noot van den samensteller. 1) Niet overgenomen. Mem. v. Toel. Ontw. 1872. 40 Art. ii. De wet van 1865 nam de bestaande verbodsbepaliageabetreffende den invoer van de artikelen: buskruid, koperen plaatjes lot munt of gemunt koper, opium, wapens (vuur-) alsmede gedeelten daarvnn, en zout, in het kader van de tariefwet op, door er naar te verwijzeïk.. Die verbodsbepalingen bobben geene betrekking op de tariven van in-, uit- en doorvoer, welkë naar het voorschrift van art. 129 van het Regeringsreglement door de wet m»eten worden vastgesteld. Zij betreffen de openbare rust en veiligheid, de geldcirculatie en het monopolie van opium en zout, geenszins de regtenheffing bij den invoer. Ook bij de bestaande tariefwet was het de bedoeling de voorschriften dienaangaande geheel afgescheiden te houden van de tariefsbepalingen, i Aan die bedoeling werd echter te kort gedaan door de vermelding van de verbodsbepalingen in de wet. Dit was reeds nu en dan oorzaak van misverstand en moeijclijkheden. Men leidde er niet zonder reden uit af, dat bijv. de invoer van besmet vee niet bij koloniale verordening maar bij de wet moest worden verboden. Men stuitte op de tariefwet, waar wijziging van de eene of andere verbodsbepaling wenschelijk scheen. Eene verandering van de in de bestaande tariefwet gegeven omschrijving van wapenen van weelde bijv. zou, indien zij in het belang der veiligheid wenschelijk wierd, niet anders dan bij eene wet kunnen worden vastgesteld, ofschoon het een onderwerp betreft, dat tot de bevoegdheid van den kolonialen wetgever behoort. Aan deze bezwaren wordt door het voorgedragen art. 11 te ge moet gek omen. 's-Gravenhagc, den De Minister van koloniën, 23sten October 1871. VAN D O S S E. Voorloopig Verslag. § 1. Bij de overweging in de afdeelingen der Kamer van het wetsontwerp tot vaststelling der tariven van in-, uit- en doorvoer in Nederlandsch-Indie, plaatste een der leden zich op, een bijzonder 41 Voorl. Versl. Ontw. 1872. standpunt. Zijns inziens was de heffing van in- en uitvoerregten in algemeenen zin verwerpelijk, en dan alleen verdedigbaar, als de noodzakelijkheid uit den toestand der finantien voortvloeide. Naar zijn gevoelen nu bestond die drang niet voor Nederlandsch-Indie welks geldmiddelen in gunstigen tóestand verkeerden. Van dat be-, ginsel uitgaande wilde hij niet dan voor enkele artikelen in- en uitvoerregten in Indie behouden hebben en dan nog slechts gedurende een bepaald overgangstijdperk, namelijk tot 1 Januarij 1880. Na dat tijdstip zou geheel het Nederlandsch-lndisch gebied ééne groote vrijhaven worden. Om te doen zien, op welke wijze dit denkbeeld te verwezenlijken ware, werd door het bedoelde lid in zijne afdeeling eene nota medegedeeld, die ook de wijzigingen inhoudt, in overeenstemming daarmede in het Regeringsontwerp te brengen. Die nota is in den boezem der Commissie van Rapporteurs overgebragt en onder lit. A aan het tegenwoordig Verslag, gehecht. Met het daarin uitgedrukt gevoelen toonde men zich in de afdeeling, waar het werd ontwikkeld, niet ingenomen. Men kon zich niet voorstellen, dat het zelfs op een eenigszins verwijderd tijdstip raadzaam zou zijn de tolheffing, in Nederlandsch Indie geheel los te laten en dus van eene bron van inkomst afstand te doen, waarvoor niet dan zeer moeijelijk een aequivalent zou te vinden zijn. Zóó gunstig is de toestand der Indische ■ finantien dan toch niet, dat men daar zonder bezwaar eenige millioenen aan inkomsten voor; altijd missen kan. Niet ten onregte wijst de Memorie van Toelichting op de vermeerdering der behoeften, die zich in onze overzcesche bezittingen doet gevoelen. Vestiging van vrijhavens wordt in den regel alleen door bijzondere omstandigheden geregtvaardigd.* De. haven van Singapoer, op een klein eiland gelegen, is in 1819 om zeer bepaalde redenen voor geheel vrij verkeer geopend, en onze Indische Regering heeft Macassar tot vrijhaven verklaard, opdat de mededinging met Singapoer zou kunnen worden, volgehouden. Andere vrijhavens zijn ontstaan, omdat de kosten van inning der regten niet door de opbrengst werd goedgemaakt. De Commissie van Rapporteurs voegt er nog bij, dat uit de in de Nota omschreven amendementen zelve blijkt dat tegen geheele ophefling van in- en uitgaande regten onoverkomelijke bezwaren bestaan. De voorsteller wil tot 1880 een zeer hoog inkomend regt op opium en gedistilleerd heffen, blijkbaar ini verband met de opiumpacht en de in te voeren, belasting op het Voorl. Versl. Ontw. 1872. 42 gedistilleerd. Maar stelt hij zich dan voor, dat de Indische schatkist in 1880 ook die beide bronnen van inkomst, vooral de millioenen uit de opiumpacht, voor goed zal kunnen missen? Zoo neen, wat wordt er dan van zijn denkbeeld om de heffing van inen uitgaande regten op dat tijdstip geheel te doen ophouden? § 2. De bij het wetsontwerp voorgestelde en dadelijke afschaffing van de thans in Indie gehevene differentiële invoerregten vond bij verscheiden leden ernstige bestrijding. Ook uit de bij de Kamer ingekomen adressen, zeiden zij, laat zich afleiden, dat het ophouden der begunstiging, die de voortbrengselen der Nederlandsche nijverheid thans nog bij den invoer in Indie genieten, een noodlottigen invloed op den bloei dier nijverheid zal uitoefenen. Vooral de katoenindustrie in Twente en Noordbrabant, zal gevoelig worden getroffen. Die industrie moge onder Koning Willem I door regtstreeksche bescherming kunstmatig in het leven geroepen zijn, nu zij eenmaal bestaat en ook door hare gestadige uitbreiding levensvatbaarheid toont, moet men haar niet aan het gevaar van weder ten onder te gaan blootstellen. Dat gevaar zou ook daarom groot zijn, omdat onze katoennijverheid, behalve in Nederlandsch-Indie en in den laatsten tijd in sommige andere Aziatische gewesten, geen uitvoermarkten bezit, waar zij met Engeland, België en Zwitserland kan concurreren. Overal ziet zij door hooge inkomende regten zich van mededinging uitgesloten. In het Tolverbond bedragen die regten voor de manufacturen niet minder dan 27 percent. De Minister beroept zich in zijne Memorie van Toelichting op het voorbeeld der Hanze-steden, waar, in weerwil van het gemis van alle kunstmatige bescherming, de handel zich zoo krachtig ontwikkeld heeft; maar hij verzuimt er bij te voegen, dat die Hanze-steden vrijhavens zijn en als markt voor de daar aangevoerde voortbrengselen geheel Duitschland achter zich hebben. Vooral dan ook in verband met geheel ons koloniaal en handelsstelsel zou de afschaffing van alle differentieel invoerregt verderfelijk werken. De Nederlandsche scheepvaart en handel heeft behoefte aan uitvracht naar Indie. Wordt onze industrie niet meer beschermd; vermindert dus de uitvoer van voortbrengselen onzer nijverheid; kunnen Engeland en Zwitserland op volkomen gelijken voet op de Indische markt met ons mededingen, dan zal die uitvracht nog meer dan thans worden gemist. De 12.000 in Indie gevestigde Europeanen zullen dan toch wel niet aan onze producten den voorrang AS Voorl. Versl. Ontw. 1872. boven die van vreemde fabrieken kunnen verzekeren. Intusscheo is het aanwezig zijn van genoegzame uitvracht, thans, nu de consignatie der Indische stapelproducten langzamerhand vervalt en voor een daarvan, de suiker, weldra geheel zal ophouden, het eenige middel om in Nederland eene markt voor die stapelproducten te behouden. Gaat die markt verloren, dan zou aan onze scheepvaart een doodelijke slag worden toegebragt. Men mag zich daarbij wel de gevolgen van de invoering der scheepvaartwetten van 1850 voor den geest brengen, waarvan men aanvankelijk zulk eene goede verwachting koesterde, en die dan ook gedurende eenigen tijd gunstig hebben gewerkt, maar toch op den duur geenszins hebben gestrekt om aan de Nederlandschc^sclieepvaart meer leven bij te zetten. De afschaffing der differentiële invoerregten wordt door den Minister vooral ook voorgestaan in het belang der ingezetenen van Nederlandsch-Indie. Maar; vroeg men, is dat belang hier zoo overwegend, dat daaraan de welvaart van geheele streken van het moederland, die door de katoenindustrie bloeijen, het behoud van hetgeen wij nog aan handel en scheepvaart bezitten, moet worden opgeofferd of in de waagschaal gesteld ? Wanneer men de opbrengst der inkomende regten in Indie op vijf millioen schat, bedraagt het aandeel, dat de 20 millioen aan onze heerschappij onderworpen ingezetenen in hetgeen in die som aan differentiële regten begrepen is, dragen, naar eene matige berekening, niet meer dan 3 of 5 cents per hoofd 'sjaars. Wanneer men aan ieder ingezeten het geheel van den last in rekening brengt, klimt die niet hooger dan 25 cents. Zulk eene weinig beteekenende schatting mag dan toch de bevolking van Nederlandsch-Indie wel aan het moederland opbrengen. Niet eens laat zich aannemen, dat onder alle omstandigheden die geringe schatting betaald wordt, of liever dat de prijs van elke koopwaar verhoogd wordt met hetgeen daarvoor aan inkomend regt betaald is. Niet zelden oefenen geheel andere oorzaken, zooals eene overvoerde markt en de insoliditeit der Chinesche tusschenhandelaars, die zich tot verkoop ver beneden de waarde gedrongen zien, op den prijs der manufacturen in onze koloniën een invloed uit, waarbij die van het betaalde regt in 't niet zinkt. De meeste dezer leden waren er echter verre af van de differentiële regten in beginsel te willen verdedigen. Zij erkenden dat de Nederlandsche katoen-industrie, na eenmaal eene kunstmatige vlugt te hebben genomen, tut den natuurlijken toestand moest worden teruggebragt; maar dit kon niet in eens, moest niet met overijling Voorl. Versl. Ontw. 1872. 44 plaats hebben. Trapsgewijze opheffing van beschermende regten is geenszins in strijd met hét stelsel van vrijen handel. Integendeel leert de staathuishoudkunde, dat men bij de opheffing eener sedert jaren gevolgde regeling van regten, naar welke alle belangen zich hebben geschikt, schokken vermijden moet. De katoen-industrie is op den weg om zich duurzaam te vestigen en alle bescherming te kunnen ontberen, maar heeft dat einddoel van haar streven nog niet betistfct. Toen zij kunstmatig in 't leven werd geroepen, verloor men te zeer uit het oog, dat weverijen zonder spinnerijen op den duur niet kunnen bestaan. Men was voor het katoenen garen ten eenenmale van Engeland afhankelijk. Allengs is hierin verbetering gekomen en zijn in verscheidene oorden des lands spinnerijen opgerigt, die gezamenlijk met 224.000 spindels werken. In Engeland is het aantal in werking zijnde spindels ruim 150 maal zoo groot. Onze spinnerijen voldoen dan ook nog naauwelijks voor een vierde in de behoefte der weverijen. Evenzoo bestond er tijdens het opkomen der Nederlandsche, hoofdzakelijk voor Indie werkende fabrieken, hier te lande geenerlei katoenmarkt. Sedert een paar jaren slechts is daarin gedeeltelijk voorzien ; maar ook die katoenmarkt moet, zal zij aan het doel beantwoorden, nog meer vastheid erlangen. De fabrikanten zei ven waren; toen zij zich vestigden, niet genoegzaam voor hunne taak berekend. Verscheidene hunner hebben dit tot hunne schade ondervonden. Ook daarin is allengs verbetering gekomen. Een jonger geslacht is opgestaan, dat meer technische geschiktheid bezit, door reizen en plaatselijk onderzoek, bijv. in Zwitserland, de redenen heeft trachten op te sporen,; waarom elders de nijverheid bloeit, en betrekkingen in den vreemde heeft aangeknoopt. Maar loch ontbreekt aan den omvang dier betrekkingen nog veel. Het technische onderwijs is hier te lande veel verbeterd, maar de vruchten dier verbetering kunnen zich niet dan na eenig tijdsverloop algemeen doen gevoelen. De Minister wijst er op dat vroegere bezwaren ;tegen de opheffing der beschermende regten uit den weg zijn geruimd, nu ons spoorwegnet is voltooid en nu de belastingen bp de eerste levensbehoeften en op de. brandstoffen zijn afgeschaft. Dit is volkomen waar, maar hoe staat het met den aanvoer van voor onze fabrieken benoodigde brandstoffen? In dat opzigt is het spoorwegnet nog onvolledig. Twente heeft geen directe verbindmg .met de Duitsche steehkóleodistricten,. Noordbrabant zal die eerst erlangen, wanneer de spoorweg BoxtelWezel voltooid zal zijn. Thans zijn de fabrikanten aldaar voor den; 45 Voorl. Versl. Ontw. 1872. aanvoer van steenkolen afhankelijk von België, waar deze veel duurder zijn dan in Duitschland. Ook de verbinding onzer fabriekdistricten met de zeehavens, de gelegenheid tot snellen en goedkoopen aanvoer der grondstof, die tot verzending van het fabrikaat naar onze overzeesche bezittingen, laten nog veel wenschen over. Eerst dan zal in dat opzigt aan alle billijke wenschen voldaan zijn, wanneer aan de eene zijde eene geregelde pakketvaart met New York is geopend, aan de andere Amsterdam en Rotterdam in het bezit zijn van waterwegen, die aan de behoeften van onzen tijd voldoen. Te minder nog mag, naar dit gevoelen, dadelijke afschaffing van alle differentieel regt in aanmerking komen, omdat de fabrikanten daarop niet zijn voorbereiéV zulk eene geheele verandering van stelsel niet hebben kunnen voorzien. Zij konden, na hetgeen bij de behandeling der wet van 1865 is voorgevallen, verwachten, dat de bescherming, die zij genieten, zou worden gematigd; misschien dat thans het tijdstip zou worden vastgesteld, waarop die voor goed zou ophouden; geenszins dat daaraan binnen weinige maanden een einde zou worden gemaakt. Die handelwijze strijdt ten eenen male met het stelsel van geleidelijken overgang,'waaraan men tot nu toe onze industrie heeft gewend. Alles scheen er dus voor te pleiten, dat in den geest van het advies der Nederlandsche Handelmaatschappij en van de kamer van koophandel te Dordrecht, thans geheele afschaffing van het differentieel inkomend regt na verloop bijv. van zes jaren wierd vastgesteld, en dat in dien tussobentijd dat regt trapsgewijze wierd verminderd, zoodat na verloop van den termijn een eenparig -regt van 6 percent wierd ingevoerd. Bestond zulk een fatale termijn; waren dus de fabrikanten zeker, na den afloop daarvan geheel onbeschermd tegenover den vreemdeling te staan, zij zouden ongetwijfeld den tusschentijd te baat nemen tot inspanning van alle krachten om de concurrentie vol te houden. Geducht zou die concurrentie vooral met Engeland altijd zijn, daar dit land ten gevolge der reusachtige uitbreiding van zijn fabriekwezen en van velerlei daarmede zamenhangende omstandigheden, zooals het bezit van groote machine-fabrieken en van zeer geoefend werkvolk, voordeelen bezit, die elders Worden gemist. Maar dan zou althans het gevaar worden vermeden, dat fabrieken, welker bestaan van het genot der 6 percent ;bescherménd regt afhangt, plotseling wierden;, gesloten en een groot aantal arbeiders van bestaanmiddel beroofd. . Tegenover het tot nu toe uitgedrukt gevoelen stond dat van verscheidene andere leden, die de hoofdgedachte van het Regerings- Voorl. Versl. Ontw. 1872. 46 ontwerp — dadelijke afschaffing der differentiële invoerregten — toejuichten. Zij deden opmerken, dat niemand de bescherménde regten in beginsel verdedigd had, en dat zelfs geen der bij de Kamer ingekomen adressen zich in dien zin had uitgelaten. Inderdaad zijn die regten in het afgetrokkene niet te verdedigen. De Staat heeft het regt om belasting te heffen, maar alleen in zoover dit in het algemeen belang geschiedt. Waar het beginsel van protectie heerscht, wordt altijd dat algemeen belang ondergeschikt gemaakt aan dat van een grooter of kleiner getal bijzondere personen, te wier behoeve eene schatting van alle consumenten wordt gevorderd. Door het in stand houden der differentiële regten wordt dus der Indische maatschappij onregt aangedaan. Nu zegt men wel, dat het aandeel, door de ingezetenen van Nederlandsch Indie in den opgelegde» last gedragen, slechts weinige centen per hoofd bedraagt; maar is die berekening wel juist? Moet hier niet althans van huisgezinnen worden gesproken, en moet niet de daling van den prijs der goederen in aanmerking komen, die het natuurlijk gevolg van geheel vrije concurrentie zal zijn ? In elk geval is het geen verdediging; voor het onregt, dat de daardoor toegebragte schade betrekkelijk gering is. Ook al ware het beschermend stelsel geen onregt, zou het verkeerd zijn, zich daaraan vast te klemmen. Dat stelsel werkt altijd verkeerd; dooft den ondernemingsgeest uit van hen, die de voordeden daarvan genieten; houdt wenschelijke en noodzakelijke verbeteringen tegen. Een kunstmatig in stand gehouden fabriekwezen behoort allerminst in Nederland te huis, waar de bevolkingvan oudsher zich vooral op handel, scheepvaart en visscherij heeft toegelegd. Maar, zegt men, de fabrikanten, die zich öf regtstreeks öf door hunne organen, de kamers van koophandel, zoo eenstemmig aan de Kamer hebben gewend, willen geenszins allen de differentiële regten voortdurend in stand gehouden hebben; zij wenschen een geleidelijken overgang tot een beter stelsel en beklagen zich, dat de slag hen geheel onvoorbereid treft. Die laatste klagt meende men als ongegrond te moeten beschouwen. De fabrikanten waren door al wat bij de behandeling der wet van 1865 is voorgevallen, genoegzaam gewaarschuwd, dat bij het einde van de werking dier wet geheele afschaffing der differentiële regten in ernstige overweging zou worden genomen. De Minister, door wien die wet verdedigd werd, noemde haar eene wet, niet van transactie, maar van transitie. Door het overnemen van het amendement van den heer Viruly, 47 Voorl. Versl. Ontw. 1872. volgens hetwelk de wet niet langer dan tot den 4 sten Januarij 1872 van kracht zou zijn, bewees hij duidelijk genoeg, dat, naar zijn denkbeeld, dan het hoofdbezwaar, hetwelk het genoemde lid der Kamer met vele anderen tegen de wet had, zou worden weggenomen. Ten gevolge van bijzondere omstandigheden is de werking der wet van 1865 nog weder voor een vol jaar verlengd. Niet ten onregte wordt dus door den' Minister beweerd, dat de nijverheid niet klagen kan over plotselinge wegneming van bescherming, zonder het laten der gelegenheid om zich op de verandering voor te bereiden. Indien thans aan het verlangen van de Nederlandsche Handelmaatschappij en van sommige kamers van koophandel wierd toegegeven, om de beschermende regten nog slechts voor een zeker aantal jaren in stand te houden, zou zich na den afloop van dien termijn ongetwijfeld dergelijke tegenstand tegen de geheele opheffing openbaren, als men op dit oogenblik ontmoet. De geopperde bedenkingen zouden misschien in 1879 of 1880 niet geheel dezelfde kunnen zijn; maar het kwalijk begrepen eigenbelang zou wel andere van soortgelijken aard weten uit te denken, en men zou zich dus weder op hetzelfde standpunt bevinden. In elk geval is de klagt der belanghebbenden niet zoo algemeen, als men beweert. Te Enschedé hebben de drie grootste firma's niet aan het petitionnement deel genomen. De Twentsche Vereeniging tot bevordering van nijverheid en handel heeft de gelijkstelling van invoerregten althans met 1 Januarij 1878 willen doen plaats hebben. Het beweren dat de Nederlandsche nijverheid nog in verre na niet in staat zou zijn met den vreemdeling mede te dingen, wordt door de cijfers, die de Memorie van Toelichting mededeelt, zegevierend wederlegd. Het blijkt daaruit dat de uitvoer van Nederlandsche katoenen stoffen naar vreemde, geheel onbeschermde markten in de laatste acht jaren gestadig is toegenomen. Verrassend is de daarbij gevoegde mededeeling van een uittreksel uit het verslag der kamer van koophandel en fabrieken te Oldenzaal van 1868, volgens hetwelk onze katoenweverijen meer en meer met de Engelschen in concurrentie treden, zoodat Java, in weêrwil der protectie, die het aanbiedt, niet langer uitsluitend de stapelplaats harer fabrikaten is. Ten bewijze wordt aangevoerd, dat uit Oldenzaal, grootendeels door ééne firma, voor eene waarde van p. m. / 700.000 aan die fabrikaten naar China, Japan, Britsch Indie en Zuid-Amerika is geëxporteerd. Soortgelijken indruk maken de provinciale verslagen van Overijssel over de laatste jaren. Men vindt daarin wel klagten over Voorl. Versl. Öntvv. 18721 48 kwijning van den handel in Nederlandsch Indie en, wat 1870 betreft, over de nadèélige gevolgen van den toen gevoerden oorlog, maar tevens verblijdende kenmerken van toenemende bedrijvigheid en van den ondernemingsgeest der7 fabrikanten. Zoo spreekt het verslag over 1869, blz. 463 en 464, van groote uitvoeren van katoenen manufacturen naar China en Britsch Indie en van het goed debiet,'twelk in het eerste land voor sommige soorten dier manufacturen werd gevonden. «Ook naar Singapoer", voegt het verslag er bij, «werd .voortdurend «verzonden, terwijl op de Levant, na de opening van het kanaal van '»Suez, meer dan ooit het oog gevestigd is." In het verslag over 1870 leest men onder anderen op blz. 471 : ■ «De stoom-jutegaren* «spinnerij te Rijssen, de eenige in hare soort hier te lande, heeft «het geheele jaar door druk gewerkt. Ofschoon het veel moeite en «geldelijke opofferingen heeft gekost, zijn de eigenaren dezer fabriek «er in geslaagd met de Engelsche spinnerijen te kunnen mededingen". Ook uit hetgeen men van elders verneemt, blijkt, dat onze nijverheid op de onbeschermde markten niet zoo magteloos tegenover den vreemdeling staat, als men uit sommige adressen zou kunnen opmaken. Volgens een rapport van den consul te Hongkong gelden onze manufacturen in China een hoogeren prijs dan de Engelsche. De Afrikaansche Maatschappij, die vroeger uitsluitend Engelsche manufacturen uitvoerde, verzendt thans voor s/3 manufacturen van Nederlandschen oorsprong. Voegt men daar nu bij, dat niettegenstaande de aanmerkelijke vermindering van het differentieel regt in de laatste jaren, de verhouding tusschen den invoer van Nederlandsche en vreemde manufacturen en fabriekwaren in onze Indische bezittingen ten gunste der eerste aanmerkelijk is verbeterd, dan moet men wel tot de slotsom komen, dat onze fabrieken de tot nu toe genotene bescherming niet meer behoeven en dat dus ook de opheffing dier bescherming geen zoo dreigende gevaren zal doen geboren worden, als men heeft voorgespiegeld. Dat krachtsinspanning tot het volhouden der concurrentie noodig zal zijn, ontkent men in geenen deele; maar is het niet in het duurzaam belang der nijverheid zelve, dat daartoe een spoorslag worde gegeven? Vooral Engeland bezit tegenover ons groote voordeden. Zoo echter daar de steenkolen goedkooper, de werklieden beter geoefend zijn, mag men niet vergeten, dat hier te lande in de fabriekdistricten veel lager dagloonen worden betaald. De mogelijkheid is niet te weerspreken, dat onze handel, ten gevolge van de opheffing der differentiële regten, althans tijdelijk, eenig gemis van uitvracht naar Nederlandsch Indie zou kunnen ge- voeien, maar is het dan ook niet wenschelijk, dat die handel niet te uitsluitend het oog op die onschatbare bezittingen blijve vestigen en dat zij nieuwe wegen voor zijne bedrijvigheid opene, bijv. naar Zuid- en naar Noord-Amerika, waarvan reeds in een ander verband is gesproken? Zulk een zoeken naar nieuwe wegen voor scheepvaart en handel is dubbel noodzakelijk, omdat, niettegenstaande de differentiële regten in Indie, maar al te zeer achteruitgang in de groote vaart onder Nederlandsche vlag valt op te merken. Een kwaad blijft het zeker, dat sommige der verwijderde markten voor de voortbrengselen onzer nijverheid van zulk een wisselvalligen aard zijn, en dat in Europa de hooge tolregten ons bijna overal van mededinging uitsluiten. Men vroeg in dit verband, waaraan de Regering het toeschrijft, dat de uitvoer van Nederlandsche katoenen stoffen naar Japan, die in 1865 tot eene waarde van f 442.350 was gestegen, sedert aanmerkte verminderd en in 4870 tot het onbeteekenend cijfer van f 45.700 gedaald is. Algemeen wenschte men voorts der Regering in bedenking gegeven te hebben, of het, na he.t vaststellen dezer wet, met het oog op hetgeen thans in Frankrijk gebeurt, niet het geschikte oogenblik zou zijn, om in overeenstemming met Engeland bij het Duitsche Tolverbond op verlag van invoerregten aan te dringen. Afgescheiden van dit alles pleiten politieke beweegredenen voor de afschaffing der differentiële invoerregten. Nederland is gewoon er ach op te beroemen, dat het onder de Staten, die het stelsel van vrgen handel huldigen, eene eerste plaats bekleedt, maar heeft niet zelden het beschamend verwijt moeten hooren, dat het dat stelsel in -~ oezitungen verloochent. De pogingen om anderen tot Ifoorl. Versl. Ontw. 1872. de toepassing van meer vrijgevige beginselen van handels-wetgevinover te halen verloren daardoor hare kracht. Opheffing der bedoelde regten werd reeds in 4847 door den heer J. C. Baüo, in 1858 door den heer Rochüssen wenschelijk gekeurd, ofschoon dan ook vooral wat den laatsten betreft, in verband met de strenge handhaving van vL^nT' e" COnnsigRfeStel^' waarvan hij een hartstogtelijk voorstander was. Door de geheele opheffing der differerMSèfe regten zullen wu ons voor moeilijkheden met vreemde Mogenheden Vrijwaren, d,e zich thans van tijd tot tijd voordoen. Men zal te min- tebfni,? TT 'iet ^ "I1Zer scl,00"eoverzeesche bezittingen te bemjden, als de vreemdeling, die daar de voortbrengselen zijner mjver eid aanvoert) met de„ * I- 49 Voor!. Versl. Ontw. 1872. 50 § 3. Ook voor zoover men zich met de hoofdgedachte van het Regeringsvoorstel vereenigde, zagen vele leden er ernstig bezwaar in, dat het inkomend regt voor de meeste der in het tarief genoemde artikelen op 40 percent van de waarde bepaald zou blijven en dat derhalve, terwijl de buitenlandsche voortbrenger begunstigd werd, de Nederlandsche fabrikant, bij de opheffing der hem tot nu toe verleende bescherming, geenerlei tegemoetkoming zou erlangen. De daarin gelegen onbillijkheid was te meer in 't oog vallend, omdat in den regel tot nu toe het normaal cijfer van 40 pet. aan regt niet ten volle betaald werd, maar gewoonlijk slechts op l1^ pet. nederkwam; terwijl thans, nu de Minister groote verbetering in de wijze van inning der regten mogelijk acht, het cijfer van 10 pet. zoo al niet bereikt, dan toch genaderd zal worden. In plaats dus van verligting van last, zullen de Nederlandsche importeurs verzwaring ondervinden, en dat terwijl men hun een tot nu toe genoten voordeel ontneemt! Te meer heeft men zich over dit gedeelte van het voorstel verwonderd, omdat de heer van Bosse zelf bij de behandeling van het wetsontwerp van 4865 een amendement heeft voorgesteld, 't welk de strekking had om het normaal invoerregt tot op 6 pet. te verminderen. Op welken grond ié hij thans omtrent dat punt van een ander gevoelen? De Memorie van Toelichting geeft in § 5 het antwoord. Zij beroept er zich op, dat de omstandigheden thans niet meer dezelfde zijn als in 1865; dat de behoeften in Indie steeds vermeerderen, en de verlaging van invoerregten in 1866 en 1869 op den invoer aldaar betrekkelijk weinig invloed heeft gehad. Maar is het dan niet waar meer, wat in 1865 werd betoogd, dat wanneer men de invoerregten niet met een of twee percent, maar krachtig vermindert, de opbrengst, blijkens de in Engeland en hier te lande verkregen ondervinding, niet achteruitgaat? Kan ook thans niet worden beweerd, dat eene vermindering van 40 op 6 pet. ten gevolge heeft, dat de sluikerij geen genoegzaam voordeel meer geeft, en dat de belanghebbenden de neiging om de goederen te laag aan te geven, laten varen? Mag men ook thans niet vermeerdering van consumtie uit aanmerkelijke verlaging van regten verwachten? Hebben eindelijk de statistische opgaven omtrent den invloed van de tariefsverlagingen van 4866 en 4869 wel genoegzame waarde, als men zich herinnert, welk eene stremming de Indische handel in de laatste jaren, ten gevolge van buitengewone omstandigheden heeft ondervonden? Dan alleen zou het behoud van een zoo hoog normaal invoerregt als dat van 10 pet. tot zekere hoogte Voorl. Versl. Ontw. 1872. 56 mige der Britsche koloniën uitvoerregten op koffij of suiker worden geheven. Men meent echter te weten, dat die heffing, voor zoover zij op enkele Britsche West Indische eilanden, onder andere op Jamaica, plaats vindt, een buitengewoon karakter heeft. Zij strekt tot voorziening in de kosten van immigratie van arbeiders en dus regtstreeks ten voordeele der producenten, die worden bezwaard. Op Ceylon is het uitvoerregt, dat voor den aanleg van een spoorweg geheven werd, watrvan de renten van het kapitaal door het Gouvernement werden geguarandeerd, nadat die uitgaaf gedekt was," weder ingetrokken. Dit wordt trouwens in de Memorie van ToeIjohting erkend. In Britsch Indie heeft eene door sir G. Treyelyan genomen proef om ook daar uitvoerregten in te voeren, van de zijde van den Secretaris van Staat voor Indie sir Charles Wood zulk eene bepaalde afkeuring ontmoet, dat men onmiddellijk het denkbeeld geheel heeft laten varen (Friend of India, 5 April 1865). Eenige leden, echter, ofschoon de juistheid dezer redenering erkennende, meenden, dat de heffing van uitvoerregten zich dan toch door de behoeften der Indische schatkist lieten verdedigen. Men voerde hun te gemoet, dat eene in beginsel slechte belasting dan alleen tijdelijk gehandhaafd mag worden, als de nood daartoe dringt. In zulk een toestand verkeert Nederlandsch Indie niet. Wierd de heffing afgeschaft, de Regering zou genoodzaakt zijn, naar een aequivalent uit te zien en dit dan voorzeker vinden. Belemmering der productie was het ergst van alle. Men moest zich wachten, dat ook hier de gierigheid de wijsheid bedroog. Bovendien zouden, indien dergelijke beschouwingen hier konden gelden, alle voor uitvoer vatbare voortbrengselen van den grond moeten worden bezwaard, terwijl dit met het voornaamste van alle, de rijst, teregt niet het geval is. § 5. Naar het oordeel der meeste leden die zich daarover uitlieten, heeft de Regering wel gedaan van in het voorgestelde tarief, als maatstaf van het regt, voor de meeste artikelen de waarde aan te nemen, in plaats van de maat of het gewigt. Heffing naar maat of gewigt vermindert wel den omslag bij de inning, maar werkt, omdat zij het ruwere product met het fijnere of meer kostbare op ééne lijn stelt, in vele gevallen hoogst onbillijk. Zulk eene heffing kan zelfs op den duur het brengen van verbetering in het fabriekwezen tegenhouden. Eene heffing naar de waarde zal echter geen doel treffen, als niet een goed stelsel van benadering van te 57 Voorl. Versl. Ontw. 1872 laag aangegeven goederen daarnevens staat. Bij den bijzonderen toestand van Nederlandsch Indie heeft de invoering van zulk een stelsel welligt eigenaardige bezwaren. Het zou noodig kunnen zijn, dat de Begering de ambtenaren door tijdelijke voorschotten uit 's lands kas tot benadering in staat stelde. Men meent de aandacht des Ministers . van Koloniën daarop bijzonder te moeten vestigen. Evenzoo zal, naar het schijnt, zoo zijn wensch om de wijze van inning der regten te verbeteren, vervuld zal worden, de aandacht op eene goede keus der ambtenaren, met die inning belast, gevestigd moeten zijn. Art. 1 van het ontwerp. Bij de overweging van dit hoofdbestanddeel der wet werd op nieuw tegen het hoog bedrag van het invoerregt op de meeste artikelen opgekomen, en de wensch van het aannemen van een normaal regt van 6 percent weder krachtig uitgesproken. Alleen de artikelen opium, gedistilleerd, tabak en wijn zou men hooger belast willen hebben. De reden daarvoor ligt voor de hand. Men vroeg zelfs, welke afdoende reden bestaat, om het. hektoliter wijn met ƒ 9 of ƒ 10.50 te bezwaren, en niet met ƒ20.— zoo als hier te lande plaats heeft. Overigens schijnt het, dat zonder eenig bezwaar het aantal geheel vrijgestelde artikelen aanmerkelijk kon worden uitgebreid. Als voorbeeld wees men op het artikel kalk, dat in het tarief niet voorkomt en dus met 6 percent van de waarde wordt belast. Van dat artikel is, volgens de medegedeelde staten, in de laatste jaren öf niets öf hoogstens voor eene waarde van ƒ 800 'sjaars ingevoerd. Eetwaren. Onder deze algemeene benaming kan thee en moet visch gebragt worden. Zou het niet wenschelijk zijn, althans het laatste artikel geheel vrij te stellen, uit overweging, dat het tot de voedingsmiddelen van den inlander behoort? Garen. Ten aanzien van dit artikel werd nog bepaald de wensch herhaald, dat het op een eenparig regt van 6 percent mogt worden gebragt. Zoo als thans het tarief luidt, zouden de zijden garens betrekkelijk minder worden belast dan de katoenen en wollen. Gedistilleerd. Zal deze bepaling niet ten gevolge hebben, dat van de fijne likeuren bij den invoer een betrekkelijk veel minder regt wordt betaald dan van het gedistilleerd van slechter gehalte? Men wenscht overigens iets naders te vernemen omtrent den aard der verbruiksbelasting van de binnen Nederlandsch Indie gestookte sterke dranken, die de Begering wil invoeren. Zullen daarbij de hoofdbeginselen onzer Nederlandsche accijnswet worden gevolgd? Voorl. Versl. Ontw. 1872. 58 Manufacturen. Een der leden verklaarde zich in het belang der schatkist voor de handhaving van het regt van 10 percent op de katoenen lijnwaden. Bij de afneming van het verbruik dier lijnwaden, door hem aan de vermindering der welvaart op Java toegeschreven, moest althans zorg worden gedragen, dat de inkomsten der schatkist uit deze bron niet te zeer verminderden. Naar zijne berekening werd op Java in 1826/" 0,50 per ziel aan lijnwaad verbruikt, was dit cijfer in 1860 tot f 1,46 gestegen, doch sedert tot ƒ0,50 teruggegaan. Meel. Volgens de Memorie van Toelichting komt het regt op dit artikel van f 2.50 per 100 kilogr. neder op 10 pet. van de waarde. Van de tarwe, als niet in het tarief genoemd, zal daarentegen slechts 6 pet. van de waarde worden betaald. Is dit wel eene behoorlijke evenredigheid? Papier. Waarom wordt het invoerregt van dit artikel op 10 pet. van de waarde, dat op de teekenbehoeften slechts op 6 pet. bepaald ? Art. 2. Onder n°. 2a worden de voortbrengselen van den Nederlandschen Archipel, voor zoover daarvan van wege het Nederlandschlndisch-Bestuur regten worden geheven, van invoerregten in andere plaatsen van dien Archipel vrijgesteld. Er wordt echter uidrukkelijk bijgevoegd, dat katoenen goederen, tabak en cigaren voorzien moeten zijn van een bewijs van 'uitvoer. Ofschoon men niet onopgemerkt liet, dat diezelfde bepaling in het bestaande tarief voorkomt, moest men vragen, waarom de eisch van het bewijs van uitvoer zich tot de drie genoemde artikelen beperkt. Ook andere, bijv. gambier. schenen daarvoor in aanmerking te komen. N°. 4. Wat verstaat men in den wettelijken zin onder tregalen" ? Wie in Indie geweest is, weet dat men daar aan dat woord in dezen zin eene geheel andere beteekenis geeft, dan het eigenlijk medebrengt. Zou het, om moeijelijkheden en regtsgedingen te voorkomen, niet beter zijn in goed Nederlandsch uit te drukken wat men eigenlijk bedoelt? Art. 3. Bleef de Regering hechten aan het door de meerderheid afgekeurd stelsel der heffing van uitvoerregten van sommige buiten den Archipel verbruikte hoofdproducten, dan zou het aannemen van een gelijkvormige!) maatstaf daarvoor in aanmerking' komen en de regtvaardigheid medebrengen, dat die belasting der voortbrengselen van den grond algemeen wierd en bijv. ook tot de .lava-thee uitgestrekt. Het Gouvernement heeft niet zonder aanmerkelijke opoffering de thee- 59 Voorl. Versl. Ontw. 1872. cultuur op Java ingevoerd. Nu particuliere personen daarvan de vruchten plukken, zou belasting van de uitgevoerde thee in het stelsel, door de Regering voorgestaan, passen. Art. 6. Bij den eersten opslag is het 2de lid van dit artikel, wat de Oostkust van Sumatra betreft, met het 1ste lid in strijd. Door het wegvallen van de komma achter het woord Riouw, in het 2de lid, schijnt het bezwaar opgeheven. Art. 10. Eenige leden achtten deze bepaling verkeerd. De GouverneurGeneraal kon niet goed zijn ingelicht en eene waarde van goederen vaststellen, niet overeenkomende met den waren staat van zaken. De Minister geeft zelf in de Memorie van Toelichting te kennen dat dit tot nu toe heeft plaats gehad, ofschoon dan ook op eene wijze, waarover de handel zich niet had te beklagen. Maar daaruit volgt dan ook, dat de schatkist is benadeeld. Dit behoort in 't vervolg niet meer te kunnen plaats hebben. Wordt, zoo als velen wenschen, een stelsel van benadering ingevoerd, dan is prijsbepaling van gouvernementswege niet noodig. In elk geval zou bij handhar ving van het artikel daarin moeten doorstralen, dat het hier koloniale verordeningen geldt, die periodiek worden herzien. Het zou zeer verkeerd zijn, dat eene prijsbepaling, zonder op de wisselingen der markt te letten, te lang in stand bleef. Art. 11. Ofschoon zulks niet in het artikel is uitgedrukt, wordt hier ook gedoeld op het verbod van invoer van zout. Men herinnerde daarbij, hoe tijdens de beraadslaging over de tariefwet van 1865 in 't breede is betoogd, dat opheffing van het verbod van invoer van zout zeer wel bestaanbaar is met behoud van het gouvernementsmonopolie of althans van de voordeeien, die de Indische schatkist uit dat monopolie trekt. Niets anders zou daartoe noodig zijn, dan het belasten van het zout met een invoerregt, gelijkstaande met het maximum van de winst, die het Gouvernement op het van zijnentwege aangemaakt zout bedingt. Zeer wezenlijke voordeeien zouden uit deze verandering van stelsel voor den inlander voortvloeijen. Wanneer de aanmaak van zout van gouvernementswege is mislukt, zou in het gebrek dadelijk door particulieren aanvoer worden voorzien. Een waarborg zou worden verkregen, dat het door den inlander gebruikte zout van goede hoedanigheid ware, daar deze allengs zou leeren inzien, dat van buiten ingevoerd zuiver wit zout Voorl. Versl. Ontw. 1872. 60 de voorkeur verdient boven het onreine, zwarte, dat gewoonlijk van gouvernementswege wordt geleverd. In Britsch Indie, waar men met opzigt tot het zoutmonopolie in denzelfden toestand heeft verkeerd, als thans in'onze bezittingen heerscht, is de mogelijkheid en wenschelijkheid van zoodanige verandering van stelsel ten duidelijkste gebleken. De Minister van Koloniën van 1865 gaf te kennen, dat hij, voor een deel althans, de beschouwingen der leden, die aan het zoutmonopolie eene andere rigting gegeven wilden hebben, beaamde en daarover met het Indisch Bestuur in gedachten wisseling was getreden [Bijblad van 1864 — 1865, II, bladz. 1141 - 1143). Is, vroeg men, die gedachten wisseling sedert voortgezet, zoo ja, heeft ze dan den tegenwoordigen Minister tot geen andere uitkomst geleid dan om, tot schade van den inlander, al wat het zoutmonopolie betreft, bij het oude te laten ? Art. 12. Naar het oordeel van eenige leden is het verkeerd, dat deze wet reeds met den lsten Januarij 1873 in werking zou treden. Aan den groothandel en het fabriekwezen moet een langere termijn worden gelaten om zich op de verandering in het regelen der regten voor te bereiden. Het tijdstip van Januarij 1874 zou voor de invoering der wet beter gekozen zijn. Mogt de Regering in dit uitstel toestemmen, dan zou echter voor den wijn en vooral ook voor het gedistilleerd eene uitzondering op den regel moeten worden gemaakt, zoodat de verhoogde invoerregten daarvoor dadelijk wierden ingevoerd. Anders loopt men gevaar, dat in Indie groote hoeveelheden van een en ander worden ingeslagen en dat dus de fiscus uit dezen hoofde gedurende de eerste jaren niets of zeer weinig ontvangt. Ongetwijfeld zal de Regering, na het vaststellen der wet, daarvan eene vertaling doen vervaardigen, die aan de Nederlandsche consuls wordt toegezonden. Voor dat geval meent men haar echter te moeten aanbevelen, om aan dien arbeid meer zorg te doen wijden dan in 1865 heeft plaats gehad. De Fransche vertaling van de wet van dat jaar, bij H. Nijgh te Rotterdam uitgekomen, is bijzonder slecht; zij wemelt van de ergste vergrijpen tegen het Fransche taaleigen. Aldus vastgesteld den 12den Maart 1872. 'S JACOB. GEVERS DEYNOOT. TAK. MIRANDOLLE. > LENT1NG. Voorl. Versl. Ontw. 1872. Lit. A. Nota en amendementen. De ondergeteekende acht de voortdurende heffing van in- en uitvoerregten in Nederlandsch Indie in strijd met de belangen van onzen handel, van onze nijverheid en van de inlandsche bevolking. Hij meent dat alleen de belangen der schatkist er alsnog van kunnen terughouden om het geheele Nederlandsch-Indische gebied dadelijk tot vrijhaven te verklaren. Ten einde dezen toestand voor te bereiden, zonder met overhaasting te werk te gaan, maar even als voor de opheffing der differentiële regten is gedaan, daartoe een bekwaam overgangstijdperk te laten, stelt de ondergeteekende op het ingediende wets-ontwerp de volgende amendementen voor : Art. 1, eerste regel te lezen: nVan de hierna genoemde goederen, die" Laatste alinea te lezen: »ten verbruik worden ingevoerd, is een invoerregt verschuldigd volgens dit tarief:" Het tarief te lezen als volgt: GOEDEREN. Maatstaf. Regten. AZIJN van alle soorten, op fust. . . Hektoliter. f 2.00 d » » » afgetapt. . . » » 2.50 BIER, op fust » » 2.00 » afgetapt » | 2.25 BUSKRUID Waarde. 10 pet. GEDISTILLEERD Per hektoliter vloeistof bevattende 50 liters alkohol bij een temperatuur van 15 graden van den honderddeeli- gen thermometer. (1). f 50.00 Verwijzingen AETHER SULFURIGUS. Zie gedistil leerd. AMFIOEN. Als opium. Bijzondere bepalingen. (1) Bij hoogere of mindere sterkte wordt, de hoeveelheid herleid tot het alkohol gehalte van viiftifi percent. De voorschriften, de werktuigen en de tafels voor de opneming van de sterkte en dé herleiding worden door den Gouverneur-Generaal vastgesteld. ARAK. Zie gedistilleerd. BRANDEWIJN. Idem. BRONWATER. Zie mineraalwater. 61 Voorl. Versl. Ontw. 1872. GOEDEREN. Maatstaf. Regten. MINERAALWATER 100 kruiken of flesschen ï 6 00 OPIUM, Patna- en Benares- .... De kist van 62 kilogram of minder (2). » 400.00 » Malva » » 300.00 » Levantsche en Perzische . . » f 250.00 SPEELKAARTEN Per gros van 12 spel. » 1.20 TABAK. In rollen of bladen, gekorven, karotten en andere gefabriceerde, niet afzonderlijk genoemd 100 kilogram. n 10.00 » Manilla- en Havanna- ... » » 30.00 » Snuif » » 40.00 » Sigaren, Manilla en Havanna. » » 200.00 i d alle andere.... » » 50.00 WIJN, op fust Hektoliter. » 9.00 » afgetapt » » 10.50 >> Champagne of andere mousse¬ rende 100 flesschen. » 21.00 Alle andere goederen, niet afzonderlijk genoemd of onder de voorgaande begrepen, zijn vrij. Verwijzingen. CHLOROFORME. Zie gedistilleerd. CIGAREN. Zie tabak. COGNAC. Zie gedistilleerd. GENEVER. Idem. HAVANA-TABAK en CIGAREN. Zi tabak. JENEVER. Zie gedistilleerd. KUNSTWATER. Zie mineraalwater. MANILLA-TABAK en CIGAREN. Zie tabak. RHUM. Zie gedistilleerd. SIGAREN. Zie tabak. SNUIF. Zie tabak. VERNIS. Zie gedistilleerd. Bijzondere Bepalingen. Echter geschiedt de herleiding ten aanzien van likeuren en andere dergelijke gedistilleerde dranken, welke bereid of vermengd zijn met zelfstandigheden, die de regtstreeksche opneming van de sterkte, enkel door middel van vochtwegers en thermometers, verhinderen, steeds in verhouding tot eene sterkte van vat en zeventig percent, tenzij de ambtenaren vermoeden, dat vloeistoffen, aangegeven als dergelijke dranken een hooger alkoholgehalte dun van vut en zeventig percent hebben. In dat geval zijn zij bevoegd de opneming van de werkelijke sterkte te vorderen en gescbledt de herleiding naar de bevonden hoogere sierkte. Voor vernis en alle andere met alkohol bereide vloeistoffen, geen dranken zijnde, zoomede voor houtgeest en alle daaruit bereide o daarmede vermengde vloeistoffen, geschiede de herleiding ln verhouding tot eene sterkte van honderd percent. Voor aether sulfuricus, chloroforme en alle daarmede overeenkomende uit alkohol bereide vloeistoffen, wordt bet dubbele regt betaald dat voor vernis en daarmede gelijkstaande vloeistoffen ls verschuldigd. Cï) In kisten van meer gewigt ingevoerd, wordt het regt tn eve nredigheid verhoogd. 62 63 Voorl. Versl. Ontw. 1872. Art. 2 te lezen : „Van de betaling van dit invoerregt zijn ontheven de goederen: „1°. die ten behoeve of voor rekening van het Gouvernement worden aangevoerd; „2°. waarvan bij een Nederlandsen-Indisch tolkantoor reeds invoerregt is geheven. „Het hoogere regt, dat ter plaatse van tweeden invoer mogt verschuldigd zijn, moet vóór de toelating der goederen worden bijbetaald." Art. 9. Tusschen ^ eerste en tweede eene nieuwe alinea in te lasschen, luidende: „Daarbij worden de havens aangewezen, alwaar — met bedreiging van straf en verbeurdvèrklaring in geval van overtreding — uitsluitend de invoer moet geschieden van alle of sommige van de goederen bij deze wet met invoerregt bezwaard." Art. 10 te doen vervallen; en mitsdien Art. 11 te doen worden art. 10, en Art. 12 te doen worden art. 11. En achter dit laatste artikel te voegen eene alinea, luidende „Zij blijft van kracht tot den eersten Januarij 1880". Tot toelichting wordt hierbij gevoegd eene berekening der vermoedelijke opbrengsten volgens bovenstaand tarief van invoerregten, en van de uitvoerregten zoo als die door de Regering worden voorgesteld Invoer. Java en Madura. Azijn. De gemiddelde opbrengst over 1869 en 1870 die alhier wordt aangenomen, heeft bedragen f 2 095 Bier. Idem, idem 20187 Gedistilleerd Idem, idem f 275 538 De Regering verwacht hierop door hare voorgestelde verhooging tot f 40 per hektoliter eene vermeerdering van f 280 000; de bij het amendement voorgestelde verhooging tot, f 50 per hektoliter zal dus eene vermeerdering geven van f 420 000, waarvoor stelle, 400 000 Transporteren. ~f 675 538 . f 697 820 Voorl. Versl. Ontw. 1872. Per transport . . . . ƒ 697820 Mineraalwater. Opbrengst als boven 7 01)8 Opium. Hiervan wordt geen opbrengst opgegeven doch met het oog op die der opiumpacht (11 millioen) is het niet gewaagd te stellen \ 5qq 000 Speelkaarten. De opbrengst als boven heeft bedragen ƒ4-901 tegen een invoerregt van 10 percent. Het nu voorgestelde ad ƒ 1,20 per gros staat gelijk met 50 percent, dus vijfmaal 24 505 Tabak. Opbrengst als boven 108 301 Wijn. Opbrengst als boven 110 785 Buitenbezittingen. De gemiddelde opbrengst van bovenstaande artikelen over 1869 en 1870 voor zoo verre bekend, heeft bedragen +. 100000 Totaal der invoerregten ƒ 2548419 Uitvoer. De niet differentiële uitvoerregten hebben gemiddeld over 1869 en 1870 op Java en Madura opgebragl ƒ516 486 De differentiële en niet differentiële regten hebben in de buitenbezittingen opgeleverd ƒ 405416 Hiervan voor differentieel regt aftrekkende y4 101 354 Alsdan blijft over niet differentieel . . . 304 Ó62 Te zamen. . . . 820 548 Te verwachten uitvoerregt op de suiker f 385824 En ten gevolge der uitvoering van de wet tot regeling van de suikercultuur 100 000 485 824 Totaal uitvoerregt. . . 1 306 372 Totale vermoedelijke opbrengst, f 3 854 791 Vo'gens de» staat N°- 1 der Bijlagen ') van de Memorie van Toe- Noot van den samensteller 1) Zie de noot op pag. 13. 64 Voorl Versl. Ontw. 1872 lichting hebben de in- en uitvoerregten over 1869 en 1870 gemid¬ deld opgebragt: Invoerregten. Java en Madura, niet differentieel f 3 346 393 Buitenbezittingen, differentieel en niet differentieel. f 325 067 Hiervan voor differentiële regten aftrekkende Vi 81 267 — 243 800 Te zamen. . . ƒ3 590 193 Uitvoerregten. Java en Madura, nie| differentieel . . . / 516 486 Buitenbezittingen, differentiële en niet differentiële ........ f 405414 Hiervan voor de differentiële reg¬ ten aftrekkende l/t 101 854 304 060 820 546 Te zamen. . . f 4.410 739 Volgens de Memorie van Toelichting rekent de Regering, door de verhooging van het gedistilleerd en het uitvoerregt op de suiker, eene meerdere opbrengst te verkrijgen van / 763 824 Zoodat de vermoedelijke opbrengst volgens het Regeringsvoorstel zal bedragen f 5174 563 Volgens het door den ondergeteekende op het tarief van invoerregten voorgestelde amendement zal de vermoedelijke opbrengst zijn 3 854 791 En dus minder bedragen. . . ƒ 1 319 772 Of in ronde cijfers, ruim. . . ƒ 1 300 000 De ondergeteekende is van oordeel dat dit verschil inderdaad zoo gering is, dat het zonder bezwaar door de Indische schatkist kan worden geleden, terwijl het ruimschoots wordl opgewogen door de dadelijke voordeeien, die door den Nederlandschen handel en nijverheid en door de inlandsche bevolking zullen worden genoten ten gevolge der belangrijke ontheffing van drukkende lasten, die zij zullen ondervinden. 'sGravcnhage, den 21sten Februarij 1872. BREDIUS. 65 Mem v. Antw. Ontw 1872. voorgestelde afschaffing der differentiële invoerregten, wordt erkend, dat de Staat, door middel van die differentiële regten eene schatting vordert van de bevolking van Nederlandsch Indie, ten behoeve van eenige takken van nijverheid in het moederland. Hoe groot die schatting is, kan niet met. juistheid worden nagegaan. Maar de berekening in het Voorloopig Verslag steunt op geen goeden grondslag. Te regt wordt in dat Verslag aangetoond, dat de algemeene daling van den prijs der goederen,- die het gevolg zal zijn van vrije concurrentie, hier in aanmerking moet komen. De consument toch draagt niet alleen zijn aandeel in hetgeen het differentieel invoerregt opbrengt aan de schatkist. Hij betaalt ook de winst, die de beschermde nijverheid maakt, ten gevolge van het differentiële regt. Nu is het waar dat, bij eiken vorm van bescherming, de talrijke verbruikers te zamen eene som opbrengen, die zich over velen verdeelt, en dat het aandeel van ieder hunner dus veel geringer is, dan de winst die door de minder talrijke producenten door middel der bescherming wordt gemaakt. Maar deze omstandigheid stelt juist eene zwakke zijde van het stelsel van bescherming in het licht. De massa der bevolking wordt belast ten bate van een betrekkelijk gering aantal producenten. Het algemeen belang wordt ondergeschikt gemaakt aan dat van een grooter of kleiner getal bijzondere personen. Is dit in het algemeen reeds eene onbillijkheid, het onregt is grooter, wanneer de bevolking eener overzeesche bezitting wordt gedwongen schatting op te brengen aan eenige industrien in het moederland. Nederland, dat zelf de bescherming van zijne nijverheid heeft opgeheven in het belang zijner eigen ingezetenen en ook in het welbegrepen belang zijner industrie, zou niet alleen inconsequent, maar ook zeer onregtvaardig handelen, indien het de bescherming van zijne industrie ten koste van de bevolking van Nederlandsch-Indie bleef handhaven. Bestendiging van de nu nog bestaande bescherming gedurende een zeker aantal jaren kan dus slechts op dezen grond worden verdedigd, dat zonder zulk eene tijdelijke bescherming de nijverheid van het moederland aan achteruitgang en wegkwijning zou worden blootgesteld. De leden, die nu nog eene trapsgewijze opheffing voorstaan, beweren dan ook dat de voorgedragen maatregel een noodlottigen invloed zal uitoefenen op den bloei der Nederlandsche nijverheid en meer bepaaldelijk op de katoenindustrie in Twente en Noordbrabant. Zij spreken van gevaar van ondergang voor die industrie, en van opoffering van de welvaart van geheele streken van het moederland die door de katoennijverheid bloeijen. 67 Mem. v. Antw .Ontw 1872. Heeft die vrees eenigen grond? De cijfers en feiten vermeld in de Memorie van Toelichting en in het Voorloopig Verslag bewijzen dat de Nederlandsche katoen-industrie krachtig genoeg is geweest om aan de vreemde mededinging in Nederlandsch-Indie het hoofd te bieden, niettegenstaande het beschermend invoerregt van 12'/2 percent der waarde, dat zij nog in 1865 genoot, sedert 1869 is verminderd tot een differentieel regt van 6 percent: De beteekenis van die cijfers is niet tegengesproken. Zelfs de leden, die de afschaffing van het differentieel regt bestrijden, erkennen dat de katoenindustrie levensvatbaarheid toont. Is het aan te nemen, dat eene nijverheid, wier levenskracht niet wordt ontkend, voor ondergang zou moeten worden behoed, door haar nog gedurende weinige jaren door een differentieel regt van minder dan 6 percent der waarde, bij invoer binnen ons tolgebied in Nederlandsch-Indie, te beschermen? En is er geen overdrijving in de bewering dat opheffing van die bescherming de welvaart van geheele streken van het moederland en het behoud van onzen handel en scheepvaart zou bedreigen? In vroeger jaren was er grond voor de .meening dat het bestaan der katoenindustrie geheel afhankelijk was van den uitvoer naar het beschermde debouché onzer Oost-Indische bezittingen. Doch die tijden zijn nu gelukkig voorbij. Naast een uitvoer van katoenen lijnwaden naar Java met een certificaat van oorsprong, ter waarde van f 9.294.030 in 1869 en van f 10.491.234 in 1870, stond een uitvoer naar geheel vreemde markten ter waarde van f 6.627.770 in 1869 en van f 5.676.269 in 1870. Met het oog op deze cijfers kan niet langer in ernst worden volgehouden, dat een differentieel regt in Indie onmisbaar is, om onze katoenindustrie in stand te houden. De uitvoer van katoenen stoffen naar vreemde geheel onbeschermde markten heeft dan toch plaats zonder uitzigt op de winst die het beschermend regt den Nederlandschen industrieel verzekert bij uitvoer naar Nederlandsch-Indie. Wierd het gunstige verschijnsel slechts in een enkel jaar of bij tusschenpoozen waargenomen, men zou het kunnen toeschrijven aan omstandigheden van tijdelijken aard. Maar eene gestadige uitbreiding van den uitvoer van lijnwaden uit het vrije verkeer naar landen, waar de Nederlander geheel op gelijken voet met de Engelsche, Belgische en Zwitsersche fabrikanten moet mededingen, is een duidelijk bewijs, dat de tot dusver verleende bescherming kan worden gemist in onze eigen bezittingen, waar de Nederlandsche nijverheid uit den aard der zaak voordeeien heeft boven hare buitenlandsche concur- 68 Mem. v. Antw. Ontw. 1872. en op een vooruitgang die zamenging met vermindering van bescherming in Nederland en Nederlandsch Indie. Ook deze resultaten getuigen tegen de bewering, dat de nijverheid de nog overgebleven, weinig beteekenende bescherming in Nederlandsch Indie niet kan ontberen, en bevestigen de waarheid, dat, indien het beschermend stelsel den ondernemingsgeest uitdooft van hen, die daarvan de voordeeien genieten, de vrije, mededinging voor den bloei van gevestigde takken van nijverheid bevorderlijk is. Zij, die zich niet kunnen vereenigen met het voorstel tot dadelijke afschaffing van het differentieel invoerregt van zes percent der waarde, overschatten daarenboven de beteekenis, die deze bescherming voor de nijverheid heeft. Met juistheid wordt wel van die zijde in het Verslag aangevoerd, dat niet zelden andere oorzaken op den prijs van onze manufacturen in onze koloniën een invloed uitoefenen, waarbij die van het betaalde regt in 't niet zinkt, maar de vraag mag worden gedaan of deze stelling alleen kan dienen om de beteekenis der schatting, welke de bevolking van Nederlandsch ludie aan de Nederlandsche nijverheid brengt, te verkleinen? Ligt in die opmerking niet tevens het bewijs, dat de bescherming ook voor de nijverheid zelve van betrekkelijk weinig gewigt is, en dat men zich schrikbeelden vormt, wanneer men meent dat eene dadelijke opheffing van het differentieel regt den ondergang der katoennijverheid en van alles wat daarmede zamenhangt, zal veroorzaken ? Het is overigens schier overbodig in het breede aan te toonen, welke onverklaarbare en onverdedigbare inconsequentien ook bij de onderwerpelijke toepassing van het beschermend stelsel te voorschijn treden. Katoenen stoffen hier te lande geweven van Engelsch garen, genieten eene gelijke bescherming als lijnwaden geweven van Nederlandsch garen. De weverijen worden dus boven de spinnerijen begunstigd. Waarom? Vreemde lijnwaden, die hier te lande worden gedrukt of geverwd, en andere goederen, van vreemde grondstoffen bewerkt, erlangen een certificaat van Nederlandschen oorsprong of bewerking, wanneer de verklaring door den belanghebbende wordt afgelegd, dat de goederen door die bewerking minstens tien ten honderd in waarde zijn toegenomen. Ook in dit opzigt wordt de bewerking van vreemde grondstoffen begunstigd boven de fabricatie van grondstoffen, en de verleende bescherming blijft even groot, onverschillig of de Nederlandsche industrie minder of meer heeft medegewerkt tot de productie, mits de waardevermeerdering slechts 10 percent bedraagt. In hoeverre het vermoeden gegrond is, dat het onmogelijk 70 Mem. v. Antw. Ontw. 1872 is volkomen zekerheid te erlangen tegen misbruik van de certificaten van oorsprong, durft de ondergeteekende niet belissen. Zonder uiterst bezwarende formaliteiten zou — het lijdt geen tegenspraak-^; volkomen zekerheid niet te verkrijgen zijn. Doch er is meer. Men moet, bij de beschouwing van het onderwerp, niet blijven staan bij de theorie: men moet ook de praktijk raadplegen; niet alleen vragen wat de wet voorschrijft in deze materie, maar hoe zij toegepast wordt. Wanneer de ondergeteekende te rade gaat met de ervaring, in vroegere betrekking verkregen, wanneer hij nagaat, hoe het hier te lande staat met de betaling der invoerregten, die naar de waarde geheven worden, wanneer hij overweegt, dat hier te lande het regt van benadering, aan de ambtenaren door de wet gegeven, hoe gebrekkig het ook moge zijn, toch oneindig sterker waarborg voor de juiste toepassing der wet verschaft dan het beginsel, naar 't welk de regten naar de waarde in Indie worden aangegeven, dan acht hij het gevoelen niet ongegrond van hen die beweren, dat van de differentiële regten op lijnwaden in Indie feitelijk, weinig of niets betaald wordt. Immers de in Indie op het stuk der aangifte heerschende' verordeningen zijn geenszins geschikt om misbruik tegen te gaan, inzonderheid wat de manufacturen betreft; een handelsartikel, waarvan de waarde "zoo zeer uiteenloopt. Volgens de bestaande verordeningen wordt om de drie maanden door den Gouverneur-Generaal het tarief vastgesteld, volgens hetwelk (je lijnwaden voor de invoerregten kunnen worden aangegeven. Daargelaten de vraag of toereikende middelen ter beschikking van den Gouverneur-Generaal staan, om zulke tariven met voldoende juistheid, vast te. stellen, vestigt de ondergeteekende de aandacht op het feit, dat die tariven minima en maxima van waarde voor de goederen aanwijzen. Deze minima en maxima laten eene zeer groote ruimte van keuze; vooral voor de fijnere soorten, gelijk in den aard der zaak ligt. Om eenige voorbeelden te noemen: voor witte katoenen goederen wordt eene marge gelaten tusschen 10 en 671/.2 cent per yard voor smalle goederen; van 16 cents tot ƒ 1 per yard voor de breedste. Voor gedrukte katoenen is de marge van f 2,25 tot f 11 per stuk voor de smalste soorten, van f 4,05 tot f 20 per stuk voor de breedste. Tusschen die wijde grenzen kan de aangever zich bewegen. Het 71 Mem. v. Antw. Ontw. 1872. is waar, bij zijne aangifte kan de overlegging der factuur gevorderd en de waarde op die factuur uitgedrukt met 30 percent verhoogd worden. Welken waarborg men echter in facturen kan zoeken, wanneer de aangever niet te goeder trouw is, in stukken die eenzijdig door den aangever of zijne principalen worden opgemaakt, behoeft niet gezegd te wordon. De ambtenaren hebben dan ook de bevoegdheid om de waarde der goederen te taxeren. Er is slechts eene geringe mate van kennis van het vak der inen uitvoerregten noodig, om na te gaan dat het onderzoek der goederen uit den aard der zaak hoogst oppervlakkig is en moet zijn. Het zou voor den handel een ondragelijke last zijn, wanneer groote partijen manufacturen, om ze te onderzoeken, stuk voor stuk moesten worden ontpakt. Gaat de ondergeteekende daarbijna, hoe groot het verschil in waarde kan zijn van manufacturen, in dezelfde kist of pak te zamen gevoegd, hoe moeijelijk, ja hoe onmogelijk het derhalve voor de ambtenaren is, de taxatiën met toereikende juistheid te doen — let men op nog andere omstandigheden, welke zich daarbij kunnen voordoen, dan is de ondergeteekende overtuigd, dat niet aan de waarheid wordt te kort gedaan, wanneer men aanneemt dat, door elkander genomen, niet de helft vau de waarde wordt aangegeven. Eene opgave, hem door een deskundige verstrekt over een twaalftal aangiften van Engelsche gedrukte katoenen goederen, toonde aan dat, in stede van 16 percent der waarde-, niet meer betaald werd dan van 5 tot 93/2 percent. Het is mogelijk dat dezelfde wijze van aangeven ook gevolgd worde ten aanzien van de goederen, die van certificaten van oorsprong zijn voorzien, en dat derhalve het argument beschouwd worde als niet gerigt tegen de differentiële regten in het algemeen. Doch daar tegenover staat de opmerking, dat de groote meerderheid der goederen, die met certificaat van oorsprong in Indie worden aangevoerd, witte goederen zijn, waarvan de schatting der waarde geenszins zoo moeijelijk is als die van de gedrukte en geverwde stoffen: kleuren, soort van kleuren zelfs, en vooral patronen en vorment hebben op de waarde van deze laatste een invloed, die alleen door specialiteiten naar waarde kan worden geschat. Al moest men echter aannemen, dat door elkander gerekend, alle manufacturen voor de helft van de werkelijke waarde aangegeven worden, (en de ondergeteekende zal dit niet beweren waar het den Nederlandschen handel geldt) dan nog zal men moeten erkennen, dat de bescherming, welke het tarief toekent aan de goederen, die met 72 Mem. v. Antw. Ontw. 1872. cerficaten van oorsprong worden aangevoerd, dan ook in verhouding aanzienlijk vermindert; dat dus, uit dut oogpunt beschouwd, het vraagstuk omtrent het behoud der differentiële regten geenszins van dat belang is, dut veleil er aan hechten; dat het belang van de inlandsche nijverheid in geenen deele zóó sterk bij de zaak is betrokken, als voorgesteld wordt. Geenszins kan de ondergeteekende toegeven, dat de katoenindustrie in Nederland met bezwaren heeft te worstelen, zoo als die in het Verslag breed worden uitgemeten. Is die industrie in Engeland in sommige opzigten van betere conditie, in andere opzigten is zij hier te lande bevoorregt. Is dun het arbeidsloon hier te lande niet lager dan in Engeland? Als zij zich met Zwitserland vergelijkt, mag dan buiten aanmerking blijven, dat de Zwitsersche industrie aanzienlijk hooger kosten te dragen heeft voor het vervoer harer grondstof, die zooveel dieper landwaarts in moet worden aangebracht ? Sedert 1865, het jaar waarin de bescherming in Indie aanmerkelijk is verminderd, is zij geenszins achteruitgegaan. Niet alleen de statistieke cijfers bewijzen dit; bij de opsomming van al de bezwaren wordt het erkend, zelfs door de voorstanders van eene trapsgewijze opheffing. Er zijn spinnerijen opgerigt, terwijl juist deze tuk van industrie door het differentieel regt wordt achtergesteld bij de weverijen. De katoenmarkt hier te lande breidt zich uit, het technisch onderwijs is verbeterd. Zoowel Twente als Noordbrabant zijn aan het spoorwegnet en daardoor ook aan de Duitsche steenkooldistricten verbonden, en de belastingen op de eerste levensbehoeften en op de brandstoffen zijn afgeschaft. Van welke zijde de zaak ook wordt beschouwd, men komt altijd tot het resultaat dat de katoenindustrie sterk is vooruitgegaan ondanks verminderde bescherming, en dat de weinig beteekenende bescherming, die haar nog wordt verleend, onnoodig is voor haren bloei. Het kan dus in het belang der industrie zelve niet worden verlangd, dat, in stede van in het benuttigen der gunstige en het zooveel mogelijk verbeteren der minder gunstige omstandigheden, haar heil worde gezocht in de tijdelijke verlenging van eene bescherming, die, op het standpunt waarop zij thans gekomen is, over haar het vonnis zou uitspreken van onbekwaamheid om hare taak naar belmoren te vervullen. Gaarne beaamt de ondergeteekende de opmerking, dut trapsgewijze 75 Mem. v. Antw Ontw. 1872. opheffing van beschermende regten niet in strijd is met het stelsel van vrijen handel en dat terugkeer tot een natuurlijken toestand niet in eens en met overijling behoort plaats te hebben. Maar die opmerking kan tegen de aanhangige wetsvoordragt niet als wapen worden gebezigd. Zoowel in de Memorie van Toelichting als in het Voorloopig Verslag is aangetoond, dat de afschaffing van differentiële regten reeds sedert lang is voorbereid, dat de tariefwet van '1865 eene wet van overgang was, en dat de trapsgewijze opheffing reeds sedert 1866 heeft plaats gehad. De klagt, als zouden de fabrikanten door dadelijke afschaffing van de nog overgebleven bescherming plotseling worden overvallen, mist allen grond. Veeleer hadden zij den maatregel reeds in 1872 kunnen verwachten. De differentiële regten zijn, ten gevolge van bijzondere omstandigheden, een jaar langer in stand gehouden, dan aanvankelijk werd voorzien. De vraag, waaraan de verminderde uitvoer van Nederlandsche katoenen stoffen naar Japan is toe te schrijven, vindt hare beantwoording in de opmerking, dat hier sprake is van uitvoer regtstreeks • naar Japan. De belangrijke uitvoer naar Engeland is veelal bestemd voor doorvoer naur andere landen en daaronder hoogstwaarschijnlijk ook naar Japan. Aan pogingen der Regering om, na het vaststellen der wet, met dubbelen ijver op vermindering van invoerregten bij andere Staten aan te dringen, zal het geenszins ontbreken. §3. Het voorgedragen tarief is zuiver fiscaal, het breekt met de bescherming en stelt geene andere eischen dan die, welke in het belang der schatkist noodig voorkomen. De vraag, hoe hoog de invoerregten moeten worden gesteld, de vraag in § 4 behandeld, of nog uitvoerregten zullen worden geheven, ze moeten worden beschouwd uit een zuiver finantieel oogpunt. De algemeene finantiele toestand van Nederlandsch Indie is bekend. De inkomsten houden geen gelijken tred met de uitgaven. De laatste klimmen steeds, en in verband met de vele behoeften, die nog moeten worden vervuld, kan het uitzigt niet worden geopend op een aanstaand herstel van het evenwigt. De inkomsten nemen niet in dezelfde verhouding toe, en bij elke poging om nieuwe belastingen op te leggen of om, door verhooging van bestaande belastingen, een aequivalent te vinden voor inkomsten die werden afgeschaft, bleek het dat groote moeijelijkheden moesten worden overwonnen. Geeft men in deze omstandigheden zonder noodzakelijkheid inkomsten prijs, de 74 Mem v. Antw Ontw 1872. bijdrage van Nederlandsch Indie aan de middelen tot dekking van 's Rijks uitgaven, de sluitpost der Indische begrooting zou daarvan in de eerste plaats de gevolgen ondervinden. Er is in Indie nog veel tot stand te brengen, met opofferingen ten laste van de koloniale kas. Ook daarom schijnt het ongeraden de middelen daartoe zonder bepaalde noodzakelijkheid prijs te geven. Het zou te bezien staan of niet, bij loslating van het beginsel dat inkomsten niet behooren te worden opgegeven zonder aequivalent, verschillende behoeften in Indie zelf onvervuld zouden moeten blijven en of niet uitgaven in het belang der bevolking en van handel en nijverheid, zouden moeten worden uitgesteld, op grond van finantiele overwegingen. De welvaart en de nijverheid zullen meer bevorderd worden door het aanleggen van spoorwegen en havenwerken, dan door verlaging van invoerregten. De in 1865 vastgestelde tariefsherziening heeft ten gevolge gehad, dat de koloniale kas bijna twee millioen aan inkomsten heeft verloren. Toch had er vermindering van in- en uitvoer plaats, zoo als blijkt uit eene vergelijking van de jaren 1863/65 met de laatste jaren 1868/70, waarbij de jaren 1866 en 1867 met zeer buitengewonen invoer, buiten rekening worden gelaten. Er moge dus in den laatsten tijd stremming van den Indischen handel hebben bestaan ten gevolge van buitengewone omstandigheden, het feit staat vast dat van 1866 een grootere particuliere invoer en uitvoer heeft plaats gehad, en dat de opbrengst der in- en uitvoerregten te gelijker tijd gevoelig is gedaald. Eerst in 1870 en 1871 is weder van herstel gebleken. Met het °°g °P deze gegevens meent de ondergeteekende te mogen vragen of het niet raadzaam is te zorgen, dat de inkomsten der koloniale kas bij de herziening van het tarief althans niet verminderen. Men haalt eene rede aan in 1865 door den ondergeteekende uitgesproken, om te bewijzen dat van verlaging van het invoerregt tot zes percent geen vermindering van inkomsten is te wachten. De ondergeteekende neemt de vrijheid ook nu te verzoeken dat men acht gelieve te slaan op de groote verandering van omstandigheden, die plaats greep sedert 1865. Kon zij zich destijds beroepen op de ondervinding, in Engeland en Nederland verkregen na de verlaging van dq tariven, thans leert de ondervinding, dat dezelfde oorzaken in Indie hetzelfde gevolg niet hadden. Eene vermindering van Staatsinkomsten, ten gevolgè van de wijzigingen, door de wet van 21 Juli] 1870 in de suikercultuur gebragt, was destijds zelfs niet voorgesteld, terwijl zij nu voor de deur staat. 75 Mem. v. Antw. Ontw. 1872. Daarom acht de ondergeteekende zich verpligt, op het gevoelen terug te komen, dat hij in 1865 gerust kon verdedigen. De leden, die zich tegen de hoofdstrekking van het geheele wetsontwerp verklaarden, voerèn tegen het tarief van invoerregten aan dat het alleen den vreemdeling begunstigt, terwijl het den ingezetene bezwaart. Dit laatste schijnt minder juist. De ingezetene van Nederlandsch Indie wordt door de afschaffing van het differentieel regt niet bezwaard, maar bevoordeeld. Bedoelt men daarentegen dat de Nederlandsche nijverheid zal worden bezwaard ten gevolge van het plan om de inning der regten beter te verzekeren en beter te waken tegen behadeeling der schatkist? Al kon men aannemen — des neen —, dat voordeeien, gedurende een aantal jaren genoten gewoonteregt scheppen, hetwelk bij eene herziening van het tarief behoort te worden bekrachtigd, dan nog staat bij den ondergeteekende de overtuiging vast dat, feitelijk, (het werd straks door hem betoogd) aan de industrie geen noemenswaardig voordeel ontnomen zal worden. De strekking van het geheele betoog dezer leden zou er echter toe leiden om, in het belang der Nederlandsche nijverheid verschil te blijven maken tusschen goederen van Nederlandschen en die van vreemden oorsprong. Zij schijnen voorbij te zien dat een uniform cijfer van zes percent der waarde hunne bezwaren niet zou wegnemen. De vreemde industrie zou daarbij eene verligting van 10 percent, de Nederlandsche van slechts 4 percent ondervinden, de vreemde industrie zou in dezelfde evenredigheid worden begunstigd als volgens het voorstel der Regering, en de verhouding der Nederlandsche nijverheid zou niet gunstiger worden. Het stelsel, door eenige leden voorgestaan, dat tusschen Nederland en Nederlandsch-Indie eenheid van tolgebied behoort te bestaan, zoodat de in- en uitvoer van en naar Nederland geheel vrij zou zijn en het Nederlandsch toltarief zou worden toegepast op goederen uit den vreemde in Indie aangebragt, mag de ondergeteekende niet aanprijzen. Hij vereenigt zich geheel met de bedenkingen tegen dat stelsel aangevoerd van de zijde der meerderheid, en voegt daarbij alleen de herinnering, dat hetzelfde beginsel in 1865 in een amendement werd nedergelegd en met 49 tegen 3 stemmen verworpen. § 4. Is de toestand der Nederlandsche nijverheid zoodanig, dat de bescherming, die zij nog in Indie geniet, met gerustheid kan worden opgeheven, de differentiële uitvoerregten vinden nog veel minder regtvaardiging in den toestand van den groothandel. Deze 76 Mem v. Antw. Ontw. 1872. staat sterk genoeg tegenover de toekomst om het geringe differentiële uitvoerregt op de artikelen koffij, suiker, indigo en tin te kunnen ontberen. Men beweert wel dat door opheffing van die bescherming Nederland op den duur de stapelmarkt der voornaamste voortbrengselen van den Indischen bodem zou verliezen. Maar de ondergeteekende meent tegenover deze bewering de cijfers te mogen stellen, waaruit de gunstige verhouding blijkt tusschen den uitvoer van de bedoelde producten uit Java dóór particulieren naar Nederland en naar elders. Wat de suiker betreft, mogen die cijfers zich, niettegenstaande de bescherming, in de laatste jaren in eene eenigszins dalende rigting bewegen, zij zijn dan toch niet onrustbarend, ook al ware het juist dat in 1871 de verhouding niet meer dan 70 percent heeft bedragen ; hetgeen door den ondergeteekende niet kan worden nagegaan, daar alle gegevens voor de berekening nog ontbreken. Wel kan worden medegedeeld dat de verhouding van den uitvoer van Java-suiker naar Nederland in 1870 i'uim 77 percent was. Pleit het ook wel voor het doeltreffende van de bescherming, wanneer men ziet dat de uitvoer van suiker naar Nederland langzamerhand vermindert, ondanks het differentiële uitvoerregt? Men stelle daarnaast den uitvoer uit Java van eenige belangrijke maar niet door differentieel regt gedrukte artikelen. Oe Java-tabak komt geheel op de Nederlandsche markt; geen enkel pond van dat product gaat regtstreeks naar Hamburg of Bremen, en toch wordt verreweg het grootste gedeelte van den Java-tabak uit Nederland naar Pruissen verzonden. De uitvoer van Java-thee naar Nederland en naar vreemde landen is tot dusver vrij. Ook hier mist de Nederlandsche handel elk kunstmatig voorregt; evenwel wordt bijna alle Java-thee regtstreeks naar Nederland overgebragt. Van de 2.229.075 kilo's die in 1870 van Java werden uitgevoerd, waren 2.226.255 kilo's bestemd voor Nederland, 450 voor Engeland en het overige voor de buitenbezittingen. Is dit geen bewijs dat de bescherming voor onzen handel geheel overbodig is, en dat onze markt van Indische stapelproducten niet zoo afhankelijk is van het differentieel uitvoerregt als men wil beweren ? Eene krachtige bescherming moge de uitwerking hebben, dat een niet bestaande handel en markt worden in het leven geroepen, waar de elementen daarvoor aanwezig zijn; het behoud van eene geringe en onnoodige bescherming ten behoeve van een gevestigden handel en eene gevestigde markt heeft geen ander gevolg dan dat de handel op de bescherming gaat steunen, verzuimt zich op de hoogte te houden van de handelsbeweging op vreemde 77 Mem. v. Antw. Ontw. 1872. markten en het zoeken van nieuwe wegen en débouchés verleert. Zulk eene bescherming werkt haar eigen doel tegen en dooft den ondernemingsgeest uit. In de Memorie van Toelichting beeft de ondergeteekende zich beroepen op het voorbeeld der Hanze-steden, waar, in weêrwil van het gemis van kunstmatige bescherming, de handel zich zoo krachtig heeft ontwikkeld. In het Verslag wordt dit punt ter sprake gebragt bij de vraag, of de differentiële invoerregten op Java voor onze industrie onontbeerlijk zijn. De beschouwing kan echter niet gelden ten aanzien van de differentiële invoerregten, zij betreft de uitvoerregten. Men voert aan dat Hamburg en Bremen vrijhavens zijn en als markt voor de daar aangevoerde voortbrengselen geheel Duitschland achter zich hebben. De kracht dezer tegenwerping wordt door den ondergeteekende niet gevoeld. Hamburg en Bremen hebben geheel Duitschland achter zich, maar is Duitschland dan voor Nederland gesloten? Wordt de uitvoer naar Duitschland door scheepvaartregten, uitvoer- of doorvoerregten belemmerd? Juist omdat de bedoelde havens vrijhavens zijn, bevinden zij zich tegenover Duitschland in denzelfden toestand als Nederland. Bij invoer in het Tolverbond uit die vrijhavens worden dezelfde regten betaald als bij invoer in het Tolverbond uit Nederland; en de handel en scheepvaart van Hamburg en Bremen hebben in vreemde landen te kampen met dezelfde bezwaren, die voor den Nederlandschen handel en scheepvaart zoo breed worden uitgemeten. Laat men den Nederlandschen handel de zorg over om de koloniale producten te vervoeren, hij zal ze hierheen brengen, ook bij afschaffing van de nog bestaande geringe bescherming, omdat dit hem het voordeeligst is, daar hij ze hier zelf kan behandelen. Het voorbeeld van den Java-tabak en Java-thee schijnt afdoende. Ware het auders, wierd de markt hier te lande alleen door het differentiële regt in stand gehouden, de kunstmatige toestand zou, ook bij behoud der differentiële uitvoerregten, niet lang meer duren. Het geringe beschermend regt zou onvermogend zijn om een verplaatsing van markt tegen te houden, indien die verplaatsing door den natuurlijken loop van den handel werd gevorderd. Ook de vrees voor het verloopen van onze suikermarkt, voor benadeeling van de suikeraffinaderijen en andere gewigtige belangen, is, naar het inzien van den ondergeteekende, ongegrond. Die raffinaderijen, sinds eenige jaren in vrije mededinging met alle fabrieken in het buitenland, verkoeren in bloeijenden toestand, getuige de 78 Mem. v. Antw. Ontw. 1872. toeneming van den uitvoer van geraffineerde suiker uit Nederland, die in den loop van twintig jaren is verdubbeld, terwijl de invoer van ruwe suiker gestadig en sterk vermeerdert. Deze krachtige nijverheid heeft aan de Java-suiker behoefte, zij betaalt daarvoor meer dan elders wordt geboden, zij zal, ook zonder eenigen dwang, de Java-suiker grootendeels den weg naar Nederland doen nemen. Met de meerderheid der leden moet de Regering volharden bij haar gevoelen, dat het tijd is, ook wat de bescherming door middel van uïtyoerregten betreft, tot de goede beginselen van handelswetgeving terug te keeren. Dezelfde meerderheid heeft bedenking tegen het in 1865 aangenomen beginsel van belasting, bij den uitvoer van eenige weinige artikelen, die geheel of bijna uitsluitend bestemd zijn voor het verbruik buiten den Archipel. Tweeërlei bezwaar wordt hiertegen aangevoerd. Men verwijt aan het ontwerp inconsequentie, omdat het niet een algemeen uitvoerregt bevat. Men verklaart zich tegen elk uitvoerregt. De redenen, waarom van een algemeen uitvoerregt is afgezien, vermeld in de Memorie van Toelichting, zijn niet wederlegd. Als voornaamste bezwaar wordt daar gewezen op de groote belemmering, die de binnenlandsche handel in een insulair gebied zou ondervinden, wanneer het uitvoerregt wierd uitgestrekt tot goederen ook of hoofdzakelijk bestemd voor verbruik binnen den Archipel, Een der hoofdoogmerken van de tariefsherziening in 1865 was het bevorderen van een zooveel mogelijk vrij verkeer tusschen de Nederlandsch-lndische bezittingen onderling. De Regering acht het onraadzaam in dit opzigt den vroeger ingeslagen weg te verlaten. De inconsequentie, schijnbaar gelegen in het belasten van slechts enkele artikelen van uitvoer, is overigens niet zoo groot als men meenen zou. Ook thans mag gelden wat in de Memorie van Toelichting op de tariefwet van 1865 ter verdediging van het beperkte uitvoerregt werd aangevoerd: „Met uitzondering alleen van de rijst, »die thans mede vrijgesteld zal zijn, belast het ontwerp die pro»ducten, welke voor de heffing van uitgaande regten op Java «inderdaad belangrijk zijn. Wel worden uit de bezittingen buiten «Java ook andere artikelen uitgevoerd, die uit een fiscaal oogpunt seenigszins in aanmerking zouden kunnen komen, maar die gewesten >hebben, ten aanzien der heffing van uitgaande regten in het algesmeen, betrekkelijk weinig gewigt voor de schatkist." Het komt niet strijdig voor met goede beginselen van staathuishoudkunde, 79 Mem. v. Antw- Ontw. 1872. enkele voortbrengselen van den grond of van de nijverheid door een uitgaand regt te treffen, enkel en alleen om langs dien weg de schatkist te stijven, wanneer de voortbrengselen, die men belast, de voornaamste artikelen van uitvoer zijn, en een algemeen uitvoerregt tot overwegende bezwaren zou aanleiding geven, zonder aan de schatkist eene evenredige opbrengst te verzekeren. Wat het denkbeeld betreft om de uitvoerregten geheel af te schaffen, het zou ook in den ondergeteekende een warm voorstander vinden, indien hier niet dezelfde finantiele overwegingen in aanmerking moesten komen, waarop hij de eer had in de derde paragraaf dezer Memorie te wijzen. Het is alleen op grond van de behoeften der schatkist, en met het doel om hare billijke aanspraken op eene bijdrage van Indie tot den algemeenen last te eerbiedigen, dat het behoud der bestaande uitvoerregten en een algemeen uitgaand regt op de suiker wordt voorgedragen. Ware de ondergeteekende overtuigd dat de uitvoerregten de productie in Indie te zeer drukken, hij zou de moeijelijke taak hebben aanvaard om naar een aequivalent te zoeken. Maar de zeer matige regten in art. 3 van het ontwerp voorgesteld, zullen de ondernemers in Nederlandsch Indie, die toch reeds boven hunne mededingers in andere landen groote voorregten genieten door het gunstige klimaat, de vruchtbaarheid en de weinige waarde van den grond, en de betrekkelijk lage werkloonen, niet in die mate bezwaren, dat zij van mededinging moeten afzien. Het lage uitvoerregt zal het verbruik van de door hen geproduceerde artikelen niet beperken; het zal voor een deel nederkomen op den verbruiker van die artikelen buiten Nederlandsch Indie. Aan den anderen kant mag er aan getwijfeld worden of tegen alle mogelijke aequivalenten niet even groote bezwaren als tegen de uitvoerregten kunnen worden aangevoerd. Eene bedrijfsbelasting, een accijns, drukt evenzeer op de productie. De landrente is eene belasting op de productie van den .lavaanschen landbouwer. Er is geene belasting denkbaar, die aan de schatkist opbrengsten verschaft zonder een last op te leggen, en die last vindt zijne regtvaardtging alleen en uitsluitend in de eischen der schatkist. De beschouwing als zou het uitvoerregt op de koffij niet de moeite waard zijn, komt minder juist voor. De door parttcuheren voortgebragte koffij is van meer beteekenis dan men meent. Alleen in de Vorstenlanden worden reeds meer dan 60.000 p.kols op huurgronden geteeld. In 1870 werd uit Java voor particuliere rekening eene hoeveelheid van 14.057.804 kilogrammen uitgevoerd. Ook al trekt 80 Mem. v. Antw. Ontw, 1872. men hiervan de 50.000 pikols af, die aldaar door het Gouvernement werden verkocht, (in de onderstelling dat het uitvoerregt in dat geval geheel in mindering komt van den koopprijs) dan blijft nóg een uitvoer door particulieren over van bijna 11.000.000 kilogrammen, waarover een uitgaand regt wordt betaald hetwelk, ook na de vermindering van regt volgens art. 3 van het ontwerp, eene inkomst vertegenwoordigt van ƒ 330.000. Dat de Javaansche ondernemers, die op gehuurden of gepachten grond koffij telen, in het wezen der zaak door de heffing van het uitvoerregt eene verhooging van pachtsom ondervinden, kan niet worden toegegeven. Het uitgaand regt op de koffij bestond vroeger ook en was hooger dan thans. Eenmaal het beginsel aangenomen om de voornaamste stapelproducten voor de Europesche markt met een matig uitvoerregt te belasten, is er geen reden om het belangrijkste artikel, de suiker, uit te zonderen. Ook voor de fabrikanten op Java, die suiker maken in contract met het Gouvernement, zal dit uitvoerregt, ruim 1 percent van de waarde, geen ernstig bezwaar zijn. Eene stuitende onregtvaardigheid kan het heffen van een algemeen uitvoerregt voor de bedoelde ondernemers in gèenen deele worden genoemd. De contracten op den voet der nieuwe suikerregeling waren op 15 Maart jl. nog niet aangegaan. Daarenboven is het bekend dat de ambtsvoorganger van den ondergefeekende, die de wet van 24 jli 1 ij 4870 voorstelde en verdedigde, een voorstander was van een algemeen uitvoerregt, waaraan ook de suiker zou onderworpen worden. Is het gewaagd te veronderstellen dat hij, bij de voord ragt en de uitvoering van de wet wat den cijns betreft, gerekend heeft op de herziening van het tarief, die vóór ult°. December 1871 moest plaats hebben, en waarbij' een algemeen uitvoerregt ook op de suiker van 3 of 2y2 percent der waarde, volgens zijne plannen, moest in aanmerking komen ? Is het voorgaande : slechts eene waarschijnlijkheid, met zekerheid kan gezegd worden dat geen suikerfabrikant tot de nieuwe regeling kan zijn toegetreden, voordat hem de voord ragt der Regering betreffende het tarief bekend was. Lang vóór de indiening van de tariefwet was de Indische. Regering reeds - in kennis gesteld met het plan om een algemeen uitvoerregt op de suiker te leggen, liet ontwerp zelf zag in het begin van November jl. het licht en was dus op het eind van 1871 in Indie bekend. Op hetzelfde tijdstip stelde de Indische Regering: het model-contract voor de suikerondernemingen vast, dat in het begin ;van; Februarij nog eene wijziging 6 81 Mem. v. Antw. Ontw. 1872. heeft ondergaan. Het model-contract moet aan al de ondernemers worden medegedeeld en deze hebben zich zes weken daarna over al of niet toetreding te verklaren. Zij kunnen dus, bij het nemen van een besluit over al of niet toetreding, rekenen op een algemeen uitvoerregt; zij zullen zelfs op de heffing van dat regt, al is het nog niet vastgesteld, hunne berekeningen gebouwd hebben, en deze zamenloop van omstandigheden brengt te weeg dat de opheffing van het uitvoerregt voor hen grootendeels zuivere winst zou zijn. Nu de contracten met het Gouvernement geen levering van suiker meer zullen bedingen, kan de quaestie of de suikerfabricatie op Java door het typenstelsel benadeeld is, ter zijde worden gelaten De fabrikanten zullen nu volkomen vrijheid bekomen om de qualiteit van hunne suiker in hun eigen belang te regelen. Zelfs moet betwijfeld worden of de typen 15-20 thans nog het normaal product zijn van den Javaschen oogst. Men lette op de mededeehng voorkomende op bladz. 169 van het laatste Koloniaal Verslag: »De «hoogere bereidingskosten van de superieure suiker en de betrekkelijk betere prijzen, die voor suiker van lagere nommers zijn te bedingen, »noopten de meeste ondernemers echter om zooveel mogelijk suiker »van de laatste soorten te fabriceren. Verscheidene fabrikanten kochten „dien ten gevolge ter voldoening aan de verpligte gouvernements»levering, welke ook in het afgeloopenjjaar volgens de bij de «contracten vastgestelde qualiteiten geschiedde, op de gouvernements„veilingcn suiker van hoogere nommers in." Van de in 1870 in Nederland door particulieren ingevoerde ruwe Java-suiker, welke werd aangegeven tot verbruik, behoorden dan ook ongeveer twee derde gedeelten tot de tweede, derde en vierde klassen of tot het standmonster U en daar beneden. Door den maatstaf naar het gewigt zal overigens de suiker van de hoogere standmonsters eenigermate worden bevoordeeld. Blijkens de Memorie van Toelichting heeft de ondergeteekende niet uit het oog verloren, dat de suikerfabricatie op Java ernstige mededingers heeft in de suiker van andere koloniën en in de beetwortelsuiker. Het is juist op grond daarvan, dat hij heeft gemeend het algemeen uitvoerregt op de suiker, dat door zijn ambtsvoorganger bedoeld en door de Indische autoriteiten voorgedragen werd, te moeten verminderen tot een regt naar den maatstaf van het gewigt, dat op slechts één percent der waarde kan worden geschat. In de ' bewering dat het voorgedragen uitvoerregt den uitvoer van Java-suiker naar Noord-Amerika in plaats van naar de Nederlandsche 82 Mem. v. Antw. Ontw. 1872 markt zal bevorderen, ligt trouwens de erkenning, dat bij heffing van het uitvoerregt, de Java-suiker in de concurrentie niet het onderspit zal delven. Men kan toch niet vermeenen dat de Javasuiker in Noord-Amerika geene mededinging zal aantreffen. Men beroept zich op een maandberigt der heeren Rueb en Zonen, van 1 Februari} jl., om te betoogen dat Amerika op Java, ten gevolge van het in Amerika bestaand beschermend regt van 10 percent, voor den aankoop van suiker alle Europeesche concurrentie kan tarten, die van Engeland alleen uitgezonderd. Met het beschermend regt in Noord-Amerika wordt hoogstwaarschijnlijk bedoeld het differentieel regt van 10 percent der waarde, dat, krachtens eene wet van 30 Junij 1864, daar te lande boven het gewone invoerregt wordt geheven bij invoer van goederen met vreemde schepen. In de eerste plaats zij opgemerkt, dat dit regt niet toepasselijk is op Nederlandsche schepen, die, krachtens de artt. 1 en 5 van de additionele overeenkomst met de Vereenigde Staten van 26 Augustus 1852 (Staatsblad 1853 no. 16), met Noord-Amerikaansche schepen zijn gelijk gesteld. Daarenboven kan deze bescherming van de NoordAmerikaansche scheepvaart wel ten gevolge hebben, dat NoordAmerikaansche schepen voor den uitvoer naar Noord-Amerika bevoordeeld zijn boven andere niet met hen gelijkgestelde, maar geenszins dat de Noord-Amerikanen op de Javasche markt hooger prijzen voor de suiker kunnen bieden dan hunne Nederlandsche mededingers, die suiker koopen om ze naar Nederland te doen vervoeren. Geheel anders zou het zijn, indien van de Java-suiker, wegens hare herkomst, in Noord-Amerika een lager invoerregt wierd geëischt dan van de suiker van elders. Maar van iets dergelijks vindt men in de Noord-Amerikaansche tariven geen spoor. In het algemeen mag, bij de gevestigde betrekkingen, die de Nederlandsche handel op Java heeft, met grond worden verwacht, dat onze handel zich niet minder werkzaam en ondernemend zal betoonen dan de vreemde, en zich niet op de Javasche suikermarkt door Engelsche en Amerikaansche koopers zal laten overvleugelen. Wanneer de Memorie van Toelichting zich beroept op de uitvoerregten, die ook in andere koloniën worden geheven, dan was het slechts om aan te toonen, dat de koffij en suiker niet alleen op Java, maar ook in concurrerende koloniën met uitvoerregten belast zijn, en dat het dus niet aangaat te beweren, dat inzonderheid de Java-suiker door een ligt uitvoerregt van mededinging zou worden uitgesloten. 83 Mem. v. Antw. Ontw. 1872. Het is overigens volkomen juist, dat sir C. Trevelyan in Britscfa Indie in 1865 het voorstel deed om de in 1860 afgeschafte uitvoerregten ! van drie percent weder te leggen op eenige artikelen, waaronder thee, suiker en koffij. In de „Friend of India" van 6 April 1865 vindt men de voordragt en het debat over het budget in den wetgevenden raad, bij welke gelegenheid zich slechts eene minderheid van drie stemmen verklaarde tegen de heffing van de voorgedragen uitvoerregten. Merkwaardig is onder anderen hetgeen door sir C. Trevelyan werd gezegd over de opheffing in 1860 van het uitvoerregt op de koffij. „Ik was te Madras, toen de drie «percent uitvoerregt op koffij werd opgeheven. De planters uitten shunne verrassing over dit onverwachte voordeel, en zeiden dat zij «gaarne zouden voortgaan met de betaling van het regt, indien zij «wegen naar de kust konden bekomen, daar het vervoer van de «koffij naar Calicut hun meer kostte dan het geheele vervoer naar »Engeland." Onder de redenen, die tot de bepaalde afkeuring van de zijde van den Secretaris van Staat voor Indie geleid hebben, wordt door Prichard, Administration of India (deel I, bladz. 217), vooral genoemd de tegenstand der kooplieden van Manchester en Liverpool, „eene klasse magtig genoeg om door iederen Secretaris van Staat geducht te worden." Het was dus volgens hem niet alleen om oekonomische redenen, dat de heffing van uitvoerregten bij sir Charles Wood afkeuring ontmoette. § 5. De Regering is er op bedacht om, zoo mogelijk, in Indie het stelsel van benadering van te laag aangegeven goederen in te voeren. Op de onmisbaarheid van een bekwaam en vertrouwd personeel van recherche-ambtenaren is reeds in November jl. de aandacht van den Gouverneur-Generaal gevestigd. Het onderwerp is in het bijzonder aanbevolen aan de zorg der ambtenaren, die in de maand Januarij jl. in buitengewone zending naar Indie zijn vertrokken. Art. I van het ontwerp.. Bij den wensch om een normaal regt van 6 percent te stellen in de plaats van een invoerregt van 10 percent, waarover in § 3 dezer Memorie wordt gehandeld, voegt het Verslag de opmerking, dat opium, gedistilleerd, tabak en wijn hooger dan met 6 percent bëhöoren belast te worden. Het invoerregt op opium is van betrekkelijk weinig belang voor de schatkist. Het kan slechts gelden voor die gewesten, waar de 85 Mem. v. Antw. Ontw. 1872. pachters van den verkoop in het klein zich zeiven van opium voorzien. In die deelen van Nederlandsch indie, waar geen in- en uitvoerregten worden geheven, alsmede op Java en Madura en Sumatra's Westkust, waar de invoer door particulieren is verboden, is het invoerregt van zelf buiten toepassing. Doch ook daar waar het regt geheven wordt, in Benkoelen, Palembang, Banka, Billiton, zal de verhooging of verlaging terugwerken op den pachtschat, die naar evenredigheid lager of hooger zal worden. Intusschen is het gebleken, dat de uit vroegere tariven overgenomen inkomende regten op opium niet meer in overeenstemming zijn met de tegenwoordige handelswaarde van het artikel. De Turksche opium is reeds sedert lang hooger in prijs dan de Bengaalsche, terwijl het invoerregt eene tegenovergestelde verhouding onderstelt. De prijzen van de verschillende soorten zijn elkander echter zeer genaderd. Om deze redenen meent de ondergeteekende overeenkomstig een voorstel, laatstelijk door de Indische Regering gedaan, eene wijziging van het bedoelde invoerregt te moeten voordragen. Deze wijziging in de bijgevoegde Nota opgenomen, heeft de strekking om voor opium een uniform invoerregt te bepalen, ongeveer het gemiddelde van de tegenwoordige regten, te weten f 450 de 100 kilogrammen. De maatstaf van 100 kilogram is te verkiezen boven dien van 62 kilogrammen of minder, eensdeels omdat de berekening van het verschuldigde regt daardoor gemakkelijker wordt, en ten andere omdat de woorden of minder eene zeer onzekere beteekenis hebben, en, zonder dat daarvoor reden bestond, aanleiding hebben gegeven dat van een halve of kwart kist evenveel regt werd geëiscbt als van een geheele kist van een pikol. In het denkbeeld om tabak en wijn hooger te belasten kan niet worden getreden. Tabak, zoowel in bladen als gefabriceerd, kan, ten gevolge vap het tractaat met het Tolverbond, art. 32, niet hooger worden getroffen dan door een regt van 8 cent het kilogram. De reden waarom wijn slechts met ƒ 9 of ƒ 10.50 het hektoliter wordt belast is gelegen in het tractaat van handel en scheepvaart met Frankrijk, art. 26. Over het algemeen behoort, bij de beoordeeling van het tarief van invoerregten te worden in het oog gehouden dat de Regering in vele opzigten door de aangehaalde handelstractaten gebonden was. De meeste ongelijkmatigheden vinden daarin eene verklaring. Tegen de vrijstelling van het artikel kalk bestaat geene bedenking. Zij is in overeenstemming met die van de artikelen beenzwart, hars, mest, pek en teer. In de Nota van Wijzigingen is hierop gelet. Mem. v. Antw. Ontw. 1872. 86 Eetwaren. Thee kan niet onder dezen post worden gebracht. Het artikel was tot dusver, als ongenoemd, met een inkomend regt van 6 percent belast. De invoer van ingelegden en gedroogden visch wordt door het invoerregt van 10 percent niet te zwaar gedrukt, blijkens de vermeerdering van den invoer, waarvan de waarde in 1866 ƒ356.168 en in 1870 ƒ 695.679 bedroeg. Deze invoer bestaat grootendeels uit gezouten en ingelegden visch. Daar de inlandsche bevolking ruime gelegenheid heeft om zich van verschen en gedroogden zeeen riviervisch te voorzien, en geenszins voor dit voedingsmiddel van invoer van buiten afhankelijk is, schijnt eene vrijstelling van dit artikel onnoodig. Garen. Hetzelfde bezwaar bestaat ook thans. Vóór 1866 werden garens, met uitzondering van de katoenen en wollen, in de tariven niet genoemd en zij mogen derhalve, volgens art. 32 van het tractaat met het Tolverbond, niet hooger worden getroffen dan met 6 percent. De invoer van ander garen dan van katoen en wol is overigens zoo gering, dat deze ongelijkmatigheid geen ernstige bedenking kan opleveren. Op Java en Madura werd in 1868 ingevoerd aan andere garens dan katoenen en wollen voor een waarde van f 11.442, in 1869 voor ƒ 3722, in 1870 voor ƒ 16.599. Gedistilleerd. Het schijnt niet wenschelijk in onderscheidingen te komen ten aanzien van de likeuren, hetgeen toch, bij eene verhooging van het regt op de fijnere likeuren zou moeten geschieden, wil men niet de grovere likeuren van betrekkelijk mindere waarde te zwaar treffen. De ondergeteekende meent te moeten blijven vasthouden aan het stelsel van belasting naar het alkoholgehalte en moet opmerken dat ook volgens het tegenwoordig tarief, de likeuren van alle soorten aan een gelijk invoerregt per hektoliter zijn onderworpen. Over den aard der in Nederlandsch Indie in te voeren verbruiksbelasting zijn nog overwegingen in Indie aanhangig. Er zal echter in geval van aanneming van dezen post „gedistilleerd", worden gezorgd, dat de verbruiksbelasting met de tariefwet in overeenstemming zij. Wegens den bijzonderen toestand der binnen Nederlandsch Indie bestaande stokerijen, zal de Nederlandsche accijnswet ongetwijfeld niet geheel tot leiddraad kunnen dienen. Meel. De evenredigheid tusschen een regt van 10 percent op meel en van 6 percent op tarwe kan niet wel tot bedenking aanleiding geven. De grondstof kan gerust iets lager dan het daaruit vervaardigde fabrikaat worden belast. 89 Mem. v. Antw. Ontw. 1872. deus uitaonderingen, moet worden ingevoerd, zou in zulke gevallen de handen van den Gouverneur-Generaal te zeer binden en hem kunnen dwingen geheel af te zien van het overnemen van de tolheffing. Het schijnt daarom wenschelijk de redactie meer in overeenstemming te brengen met die der tegenwoordige tariefwet, art. 6, 2de alinea. Het beginsel van eenheid van tolgebied moet evenwel bij de regelingen, vast te stellen in overleg met de inlandsche vorsten ten aanzien der tolheffing, op den voorgrond blijven staan. Bij nota van wijziging wordt mitsdien voorgesteld in de 2de alinea, de woorden „deze wet in werking te brengen" enz. te vervangen door de volgende: „in- en uitgaande regten te doen »heffen van wege het Nederlandsch-lndisch Gouvernement onder hetszelfde voorbehoud als ten aanzien van Moeara Kompeh in de laatste «alinea van het voorgaand artikel is gemaakt." Tevens is,overeenkomstig de juiste opmerking van het Verslag, de komma achter het woord Biouw weggenomen. Art. 10. Het was natuurlijk de bedoeling, dat de GouverneurGeneraal van deze bevoegdheid geen gebruik zou maken voor die goederen, waarop het stelsel van benadering zal worden toegepast* en dat de prijsbepaling, door den Landvoogd na raadpleging van deskundigen vast te stellen, den loop der marktwaarde zou volgen en dus van tijd tot tijd zou worden herzien. De ondergeteekende erkent evenwel, dat dit artikel niet van groote waarde is, daar de Gouverneur-Generaal, ook zonder uitdrukkelijke wetsbepaling, de hier bedoelde bevoegdheid heeft, krachtens art. 9 van het ontwerp. Het artikel schijnt dus overbodig, en wordt, blijkens de Nota van Wijzigingen, uit het ontwerp geligt. Art. 11 (nieuw art. 10). Het kan niet wenschelijk worden geacht, en zal ook niet in de bedoeling liggen, bij de behandeling; van de tariefwet in eene uitvoerige beschouwing te treden van het het zout-monopolie. De ondergeteekende meent, naar aanleiding der in het Verslag gedane vragen, met de volgende korte mededeelingen te kunnen volstaan. De Minister, die de tariefwet van 1865 verdedigde, drong bij het Indisch Bestuur aan op uitvoering van het denkbeeld om, met behoud van het monopolie van zoutdebiet, op Java en Madora den zoutaanmaak van Regeringswege te staken en aan een of meer concessionarissen op te dragen, of' Mem. v. Antw. Ontw. 1872 90 althans eene proef in die rigting te nemen. De Indische Regering kon zich met dit denkbeeld niet, vereenigen, evenmin als de Ministers Trakranen en Hasselman. Sedert kwam het denkbeeld om het zout-monopolie te laten varen, of in de beginselen van dat monopolie ingrijpende wijzigingen te brengen, niet meer in behandeling. De ambtsvoorganger van den ondergeteekende deed, zoo als bekend is, den zoutaanmaak beperken, en vestigde de aandacht van het Indisch Bestuur, in verband met het voornemen tot algemeene herziening van het belastingwezen, op eenige wijzigingen die in het bestaande stelsel van zoutverkoop zouden moeten gebragt worden, als: vermindering van den prijs van het zout, en berging van den overvoorraad van zout in de pakhuizen der binnenlanden. De opheffing van het verbod van invoer van zout zal, bij eventuele herziening van het zout-monopolie, door den ondergeteekende worden in overweging genomen. Terwijl hij zich op ditoogenblik van het uitspreken van een oordeel over dat punt meent te mogen onthouden, legt hij gaarne de verklaring af dat deze gewigtige aangelegenheid zijne aandacht niet zal ontgaan. Art. 12. Een nieuw uitstel van de invoering der herziene tariefwet, zou de ondergeteekende niet wenschelijk achten. De wet van 3 .lulij 1865, die veel meer verandering in de tariven' bragt dan het nu voorgedragen ontwerp, is, zonder bezwaar, met 1 Januarij 1866 in toepassing gekomen. Door de indiening van het aanhangig ontwerp in October 1871, en reeds vroeger door de raadpleging van de kamers van koophandel en fabrieken in Nederland en van de kamers van koophandel en nijverheid in Nederlandsch Indie, is de groothandel en het fabriekwezen voldoende in de gelegenheid gesteld om zich op de voornaamste wijzigingen van de bestaande tariefwetgeving voor te bereiden. De opmerking aan het slot van het Verslag, betreffende de gebrekkige vertaling der wet van 1865, zal de aandacht der RegeWng' niet ontgaan. 's Gravenhage, De Minister van koloniën, 9 April 1872. VAN BOSSE. NOTA VAN WIJZIGINGEN. In het tarief van art. 1. a. In te voegen onder KAARSEN (was-, spermaceti-, stearineen compositie-); 91 Voorg. Wijz. Ontw. 1872. „KALK. vrij". b. De bepaling omtrent opium te lezen als volgt: „OPIUM . . . . .100 kilogrammen, f 450", en de bijzondere bepaling (3) ten aanzien van opium te doen vervallen. Art. 3. In te voegen onder „TABAK, niet bereid voor de inlandsche markt, de 100 kilogrammen f 1" de volgende woorden : „THEE. . . W' de 100 kilogrammen f 1." Art. 6, 2de alinea, wordt gelezen als volgt: „Onder Onze nadere goedkeuring, is de Gouverneur-Generaal bevoegd in de onderhoorigheden der residentie Riouw ter Ooskust van Sumatra, in de residentie Wester af deeling van Borneo en in andere gedeelten van Nederlandsch Indie niet opgenoemd in art. 1 dezer wet of in de 1ste alinea van dit artikel, in- en uitgaande regten van wege het Nederlandsch-lndisch Gouvernement te doen heffen, onder hetzelfde voorbehoud, als ten aanzien van Moeara-Kompeh in de laatste alinea van het voorgaand artikel is gemaakt." Art. tien vervalt. Art. elf wordt artikel tien Art. twaalf wordt artikel elf. Hoewel het eindverslag der Commissie van Rapporteurs reeds den 24slen April 1872 werd uitgebracht en daarin als oordeel werd uitgesproken, dat omtrent het ontwerp geen nadere overweging in de afdeelingen vereischt werd, kwam tengevolge van Kabinetswijziging, w.o. vervanging van den Minister van Koloniën, het ontwerp eerst in het volgende zittingsjaar in openbare behandeling, nadat er nog de volgende wijzigingen in waren voorgesteld : 1°. door de Begeering: (TWEEDE NOTA VAN WIJZIGINGEN). I. In het tarief van art. 1: a. de bepaling omtrent het gedistilleerd te doen vervallen, even als de bijzondere bepalingen daaromtrent; b. de verwijzingen betreffende aelher sulfuricus, arak, brandewijn, choloroforme, cognac, genever, houtgeest, jenever, likeuren, rhum, vernis, vruchten, te doen vervallen; c. de regten op de artikelen : AARDEWERK (gebakken) en porselein; EETWAREN, niet afzonderlijk genoemd; GLAS en GLASWERK van alle soorten; Goud- en zilverwerk, galon, passement en draad; Disc. II« K. Ontw. 1872. 102 (Nierstrasz). en dat ik in een ons toegezonden stuk vond, waar is: „die den «uitvoer beheerscht, is ook meester van den invoer". Wanneer die stelling juist is, dan ligt liet zwaartepunt van deze wet in de afschaffing van de differentiële uitvoerregten in Indie Is daarvoor nu het oogenblik gekomen? Naauwelijks is de suikercultuur ontslagen van de verpligting om een groot gedeelte van hare productie aan het Nederlandsch Gouvernement te leveren; moeten wij nu niet afwachten — ware dit ten minste niet voorzigtig — weiken loop de suikeruitvoer uit Java zal nemen ? Thans is daarop een betrekkelijk gering differentieel regt, en toch ziet men reeds, niettegenstaande die bescherming aan den uitvoer naar Nederland verleend, een belangrijken achteruitgang van den invoer der op Java geproduceerde suiker hier te lande. Van 1863 tot 1865 werd er 87 percent van de productie naar hier vervoerd; van 1866 tot 1868, 86,28 en van 1869 tot 1870 70 percent, terwijl volgens de opgaaf van een Amsterdamsch koopman, ons in eene brochure toegezonden, voor 1871 de toestand nog ongunstiger is. Er wordt voor Indie eene stoomvaart naar Australië geopend; welken invloed die zal hebben op den uitvoer van de suiker uit Indie, weten wij nog niet, en ik geloof dus dat zelfs de voorstanders van de afschaffing van de differentiële uitvoerregten in Indie moesten wachten met hunne theorie in praktijk te brengen, tot dat de ondervinding geleerd heeft, welken loop al de opgenoemde omstandigheden zullen hebben op den invoer van Java-suiker naar hier- Wanneer nu reeds bij een differentieel uitvoerregt de voorraad suiker naar hier vervoerd, belangrijk vermindert, is het dan niet te verwachten dat, wanneer er in plaats van dat differentieel regt, öf een uniformregt, öf wel geen regt hoegenaamd geheven wordt, dit zeer ten nadeele van onze suikermarkt zal werken. Nu moet ik de Kamer nog opmerkzaam maken op eene bijzonderheid, die uit Indie wordt medegedeeld, en wel deze, dat de cijfers, die den invoer van de suiker hier te lande aanduiden, niet geheel zuiver zijn, omdat het bij vele handelshuizen op Java het gebruik is, om de suiker, voor buiten 'slands bestemd, op te geven als bestemd naar Nederland. Daardoor wordt het differentieel regt eigenlijk niet zoo zeer ontdoken, maar het wordt eerst na verloop van een jaar in Indie betaald, waardoor men den interest, aanzienlijker naar mate de verzendingen belangrijker zijn, een jaar bespaart. Deze wijze van handelen maakt dus, dat het cijfer van den per- (Nierslrasz). 103 Disc. lle K. Ontw. 1872. centsgewijzen invoer van Java-suiker in Nederland nog moet verminderd worden. Eene belasting op de suiker bij uitvoer. Van alle kanten hebben wij uit Indie bezwaarschriften daartegen ontvangen. Men is zelfs zoo ver gegaan, de Regering te beschuldigen van kwade trouw, van met de eene hand terug te nemen wat zij met de andere gaf. ik deel in die meening volstrekt niet, op grond van de reden, reeds door den vorigên Minister van Koloniën bijgebragt, dat de suikercontractanten in Indie, lang voor dat zij toegetreden zijn tot de nieuwe regeling, wisten dat er plan bestond om een uitvoerregt van de suiker te heffen. Het is dus niet om van de exorbitante voordeeien, die bij de nieuwe contracten aan de suikerfabrikanten zijn geschonken, weder iets af te nemen; neen, maar het is zeer geoorloofd, en ik geloof zeer regtmatig, dat men een uitvoerregt op de suiker iegge. Men zal mij niet verwijten, dat ik een tegenstander ben .van de suikercultuur of van de suikercontractanten op Java. Ik heb hunne belangen hier voorgestaan tot dat die ongelukkige wet kwam, die aan de schatkist, zoo als nu blijkt, misschien 5 millioen zal ontnomen hebben. Ik meen, en geloof dit met cijfers te kunnen bewijzen', dat de netto opbrengst van de suiker in de laatste drie jaren geweest is meer dan 9 millioen. Heb ik goed gecijferd, dan heeft de schatkist er, na aftrek van al de kosten die de suiker aan het Gouvernement veroorzaakte, eene zuivere winst van f 9,100,000 in 1870 en f 9,800,000 in 1871 van genoten, en in 1872, bij eene even groote productie en nog hoogere prijzen, zal de uitkomst zeker van denzelfden aard zijn. Wij krijgen nu, in plaats van gemiddeld 9y2 millioen. zoo als in de drie laatste jaren, 3!/2 millioen terug. Iets van het verschil zal aan de bevolking, maar de rest aan de contractanten komen. Dat is intusschen een fait accompli. Ik heb niet medegewerkt om het in 't leven te roepen; maar ik vraag of het, in zulk een stand van zaken, niet geoorloofd is een matig regt van de suiker te heffen? Wat nu het tweede groote stapelproduct betreft: de koffij, ook daarop zou men een differentieel regt kunnen behouden, omdat het blijkt uit de koffij die op Java verkocht wordt, dat de verzendingen naar Amerika steeds toenemen, hetgeen in den eersten tijd bijna niet merkbaar was, daar alle koffij hierheen kwam; dit geschiedde echter niet anders dan kunstmatig. Wat gebeurde er? De Handelmaatschappij kocht (van haar standpunt dunkt mij al heel slecht Disc 11° K. Ontw. 1872 104 (Nierstrasz). gezien) altijd minstens y3 van de Padang-koffij op en verscheepte die naar Nederland. Ging die koffij beneden zekeren prijs, dan kocht de Handelmaatschappij zelfs meer, maar 'ƒ3 altijd vast. Een gevolg was dus, dat. de invoer alhier grooter was, alleen door dat procédé. Het is als of de Handelmaatschappij heeft gewild dat hier praktisch bleek, dat de verkoop in Indie de schatkist geen nadeel deed. En nu die verkoop heeft opgehouden, blijkt dat bijna al de koffij, die er verkocht wordt, naar andere landen gaat. Is nu, zoolang de verkoop tot de Padang-koffij beperkt, het monopolie van het Gouvernement op de koffij gehandhaafd blijft en zij dus naar hier verzonden wordt, verandering noodzakelijk? Wij leven in een zonderlingen tijd; hetgeen heden wordt goedgekeurd en in stand gehouden, wordt over weinig tijd misschien afgekeurd, en daar dat geval zich zou kunnen voordoen, wensch ik op de koftij een differentieel regt. Te meer acht ik zulks noodig omdat als onze schepen geen retourvrachten genoeg zullen hebben, wanneer zij geen suiker terugvoeren en er slechts een deel van de koffij overblijft, dan verliest het beschermend regt op den invoer op Java veel van zijne waarde, want uitvracht en retourvracht staan met elkander in naauw verband ; het eene hangt als het ware van het andere af. Engeland zendt èn manufacturen uit zijn eigen land èn opium uit Indie naar China; van daar dat het zich meester heeft weten te maken van den ganschen theehandel uit dit laatste land, want zij kunnen die natuurlijk goedkooper ter markt brengen, omdat zij zoowel bij de heen- als bij de terugreis vracht hebben, dan zij die öf alleen uitöf alleen retourvracht kunnen bekomen. Mijnheer de Voorzitter, dit. laatste teekent eenigzins de houding die ik tegenover deze wet zal aannemen. Blijft zij, gelijK zij nu is, dan zal ik er natuurlijk tegenstemmen. Mogten er amendementen worden aangenomen, die kunnen strekken om een beschermend invoerregt op Java voor onze manufacturen nog een tijd lang in stand te houden, dan zou dit mijns inziens nog zóó weinig afdoen tot het beginsel, waarin mijn hoofdbezwaar ligt, het differentieel uitvoerregt op Java, dat ik niet geloof ik met zoodanige amendementen zou kunnen medegaan, en komt de wet, aldus gewijzigd, in stemming, dan zal ik er mij evenzeer tegen moeten verklaren. Alleen dan wanneer het differentieel regt op suiker en koffij in Indie gehandhaafd blijft, zou ik mij welligt met de overige doelen van het tarief kunnen vereenigen. ik moet hier nog bijvoegen dat de tijdelijke instandhouding van (Nierstrasz e.a.) 105 Disc. IIe K. Ontw. 1872 het differentieel invoerregt van manufacturen in eene afdalende reeks, gelijk reeds is voorgesteld door de Handels-en nijverheidsvereeniging in Twenthe, niet veel zou beteekenen, en het is opmerkelijk dat zoo wel de kamers van koophandel als de andere fabrikanten zich tegen dit denkbeeld hebben verzet. Ik wijs op de adressen te dier zake ingekomen van de kamers van koophandel in Twenthe en vooral op de beide ^adressen van de heeren Ba vink c. s. Eene dergelijke verbetering zou, dunkt mij, tot niets leiden. Ik hoop dat niemand van hen, die in mijne denkbeelden doelen, zich daardoor zal laten verleiden de voorgestelde bepalingen aan te nemen. De heer Fransen van de Putte, Minister van Koloniën: Mijnheer de Voorzitter, ik zal op dit oogenblik niet vooruitloopen op hetgeen voor en tegen dit wets-ontwerp in het midden zal worden gebragt. De Regering mag echter niet zonder tegenspraak laten eene uitdrukking, van het geachte lid uit Delft, in het begin zijner rede gebezigd, te meer omdat mij gisteren uit eene mededeeling van den Minister van Justitie is gebleken, dat een misverstand bestaat omtrent eene uitdrukking door den Minister van Koloniën bij de behandeling van het adres van antwoord gebezigd. De heer Nierstrasz zeide dat de Regering deze Kamer ongeschikt en onbevoegd heeft verklaard om groote wetten te behandelen. De Regering heeft aan zoo iets niet gedacht. De Voorzitter zal zich ook herinneren dat in eene conferentie tusschen de Regering en den President, gehouden des morgens vóór de discussie over het adres van antwoord, door den Minister van Justitie en mij is aangedrongen op eene spoedige behandeling van het tarief. En het tarief is toch een wets-ontwerp van wijde strekking. Nu erken ik dat ik waarschijnlijk tot de verkeerde opvatting heb aanleiding gegeven. Men censureerde de Regering, dat zij de militaire wetten had ingetrokken. Ik handhaafde toen het regt der Regering om de volgorde der wetten aan zich te houden. Dit is ook geheel overeenkomstig de meening van het geachte lid uit Leeuwarden, die in zijne repliek, waarop ik niet noodig achtte te antwoorden na hetgeen door den heer Storm gezegd was, herinnerde aan hetgeen ik vroeger gezegd heb omtrent de quaestie van sluiting, stuiting. Ik handhaafde toen, na het discours van den heer van Reenen,het regt .der Regering om ten allen tijde een wetsontwerp in te trekken. Dit heb ik ook willen zeggen bij gelegenheid van het adres van antwoord, en ik voegde .daaraan toe, even als de Minister Disc IIe K. Ontw. 1872. 108 (van Zuijlen van Nyevelt). gen van het tarief van 1865, uitsluitend ten voordeele van den vreemdeling. Nu meen ik, Mijnheer de Voorzitter, dat wij grond hebben ons te beklagen, dat de Minister van Koloniën ter elfder ure zeer ingrijpende wijzigingen in de wet brengt en ons niet den tijd gunt om die behoorlijk nader te toetsen. Wij hebben nu nog 15 maanden voor ons eer het tarief moet werken, en desniettegenstaande moesten wij ons in een paar dagen op de hoogte van die veranderingen stellen, welke de Minister ons thans, bijna zonder eenige toelichting, heeft voorgedragen! Op dit bezwaar zal ik echter nader terug komen bij de behandeling van de finantiele zijde der zaa k. Eene hoofdbedenking tegen het wetsontwerp is, dat het, naar mijn inzien, de natuurlijke voordeeien, aan het bezit der koloniën verbonden, zonder eenige noodzakelijkheid prijs geeft. Het ligt toch in den aard van de zaak, dat voor elke industrie eene uitgestrekte markt een hoofdvereischte is; tegen gebrek aan debiet is geene industrie bestand. Wanneer wij nu nagaan, dat onze industriëlen mededingers hebben die bijna alle uitgestrekte en tienmaal grooter markten dan de onze bezitten, dan dunkt-mij dat men hoogst onvoorzigtig handelt door #le markt prijs te geven, die wij op natuurlijke wijze op Java bezitten. Vroeger, Mijnheer de Voorzitter, had men, zoo als ook reeds door den vorigen spreker is aangemerkt, in het consignatiestelsel min of meer een aequivalent voor het gemis aan differentiële regten; maar nu dat stelsel hoe langer hoe meer wordt ingekrompen, bestaat er dus te meer behoefte aan het behoud van differentiële regten. Maar, zegt men, het stelsel van differentiële regten is een door de wetenschap veroordeeld stelsel. Mijnheer de Voorzitter, ik geef dat toe in dien algemenen zin, waarin men vroeger dat stelsel opvatte, namelijk dat daardoor verschil van invoerregten voor elke Mogendheid bestond, maar kan men dien naam van differentiële regten met juistheid toepassen daar, waar het geldt verkeer tusschen moederland en kolouie?. Ik geloof het niet; wanneer b. v. Frankrijk geheel het verkeer met Algerie vrijlaat, wordt dan dit stelsel met den naam van differentieel-stelsel bestempeld ? Wat is eigenlijk het Zollverein anders dan een stelsel van differentiële regten, hetgeen de Minister thans wil afschaffen, en dat eigenlijk dien naam niet verdient? Is het toch geen natuurlijker toestand dat er geen tolboom zal Disc. H* K Ontw. 1872. 112 (Gevers Deynoof). eerste voornemen gebleven; ik moet zeggen, het doet mij leed. Er is geen twijfel aan, dat uitvoerregten drukken op de productie en den handel bemoeijelijken. Ik geloof dat uit een fiscaal oogpunt de zaak ten opzigte van Indie kan verdedigd worden; maar liever had ik gezien dat te dien aanzien een ander aequivalent had kunnen gevonden worden. Ik zal echter gaarne afwachten of er amendementen in deze Vergadering worden voorgesteld. Worden er evenwel geen wijzigingen in het wetsontwerp gebragt, het zal mij niet verhinderen er voor te stemmen. Naar mijn oordeel praedomineert in deze wet de afschaffing van het differentieel regt, en al komen er dus, wat de uitvoerregten betreft, geene veranderingen in, zal ik het meerdere niet om het mindere verwerpen. Ik wensch nu nog even stil te staan bij die differentiële regten. Verscheidene adressen zijn tegen het voorstel ingekomen. Het ligt in den aard der zaak. Het eigenbelang speelt hierin eene groote rol. Welke zijn echter de bezwaren, tegen het voorstel der Regering in die adressen nedergelegd? 1°. de nijverheid in Nederland is nog niet genoeg voorbereid. De opheffing der differentiële regten zou haren ondergang ten gevolge hebben, en 2°. de handel heeft voor zijn in- en uitvoer in Indie nog behoefte aan die bescherming. Ik moet hier eene aanmerking vooropzetten, namelijk dat, hoewel de beginselen van vrijen handel op verre na nog niet overal zijn doorgedrongen, toch werkelijk te dien opzigte reeds groote vorderingen gemaakt zijn. Nergens toch hebben zich stemmen doen hooren voor eene voortdurende bescherming. Niemand wil de bescherming altijd bestendigen. Iedereen wil freetrader zijn, maar men zegt; „nog niet. De nijverheid is nog niet voorbereid". Men wil dus geen bestendiging van protectie, maar uitstel van de afschaffing. Nu moet ik vragen: heeft het eerste argument — de nijverheid .is niet voorbereid — niet reeds veel van zijn kracht verloren, en heeft het niet ontzettend veel geleden, nu juist, omdat dit wetsontwerp in het vorige zittingjaar niet behandeld is, de invoering er van wederom een jaar is uitgesteld, en de wet dus eerst in werking kan treden met 1 Januarij 1874? In de tweede plaats vraag ik, of het wel ernstig gemeend kan zijn, te zeggen: ,,de nijverheid is niet voorbereid". Wanneer men nagaat wat in 1865 bij de behandeling van het (Gevers Deynoot). 113 Disc. II8 K. Ontw. 1872. toenmalige tarief, hier in deze Kamer is gezegd en voorgesteld,kan men dan nog ernstig zeggen: „de nijverheid is niet voorbereid"? Aangenomen dat de zaak weder eenigen tijd wierd uitgesteld, dan zouden bij een nieuw voorstel tot afschaffing van de differentiële regten ontwijfelbaar dezelfde argumenten gebezigd worden, die nu in het midden worden gebragt. Is In t waarheid, Mijnheer de Voorzitter, dat onze katoen-industrie — want. daarom is het vooral te doen — nu nog die bescherming noodig heeft, en anders zal moeten ten ondergaan, en voor vreemde concurrentie zal moeten bukken ? Ik geloof het niet. Ik wil de Vergadering niet noodeloos ophouden met het aanvoeren van argumenten om mijne meening te staven ; want naar mijn oordeel zijn alle argumenten in het breede in de Memorie van Beantwoording uiteengezet, en alles wat men daarover nog zeggen zou, ware slechts eene herhaling van hetgeen daar geschreven staat. Jk wijs bovendien op een welgeschreven stuk, ons allen toegezonden, van een lid van een Amsterdamse!) handelshuis, den heer van Leeuwen. Naar mijne overtuiging behoeft onze katoen-industrie niet meer den in mijn oog verkeerden steun; maar wordt hier wederom het bewijs geleverd, hoe moeijelijk het is tot gezonde beginselen van handelswetgeving terug te keeren, wanneer men zich eenmaal op het verkeerde pad van protectie begeven heeft. Niemand zal ontkennen dat onze katoen-industrie door kunstmiddelen in het leven geroepen en opgedreven is. Het is nog een treurig overblijfsel van ons vroeger regeringsstelsel uit den tijd toen Nederland met België vereenigd was. Ik ga nog een stap verder : zoo ergens dan behoort althans in ons tegenwoordig Nederland het in stand houden van een kunstmatig fabriekwezen niet te huis. In Nederland, dat zich van oudsher, overeenkomstig zijn volksaard, op handel en scheepvaart, landbouw en vis8cherijen heeft toegelegd ? Handel en scheepvaart, landbouw en visscherijen zijn steeds de grondzuilen onzer nationale welvaart geweest; geen kunstmatig uitgebmeide nijverheid. Het eerste kweekt eene kloeke, krachtige bevolking, het laatste geeft op den duur een zwak, ontevreden geslacht en eindelijk armoede. Men zie en bezoeke maar de groote fabrieksteden in Engeland. Ik behoor dan ook geenszins tot hen die juichen bij de oprigting van nieuwe katoenspinnerijen, weverijen en wat er van dien aard meer zij. Veeleer Disc. He K Ontw. 1872. 114 (Gevers Deynoot) verheug ik mij in de nieuwe viugt van onze zeevisscherijen en zal met vreugde den dag begroeten, waarop onze stoomvaart naar Noord-Amerika zal tot stand komen, en onze scheepvaart tot in de verste zeeën zal mogen herleven. Het is slechts kort geleden, dat ik met de meeste oplettendheid het nijvere Twenthe bezocht. Ik zag daar in eene fabriekstad de toebereidselen tot eene kleine landbouwtentoonstelling, en ik erken dat dit mij. meer genoegen deed in het algemeen belang dan de oprigting van den hoogsten fabriekschoorsteen. Het tweede argument tegen de opheffing der differentiële regten is: de handel heeft nog behoefte aan die bescherming. Ik geloof dat het onnoodig zal wezen nog lang bij dit punt stil te staan. Zoowel in de Memorie van Toelichting als in die van Beantwoording heeft de Regering ook dit weder naar mijn oordeel zegevierend wederlegd. Daargelaten nog den geringen steun dien onze groothandel daarin vindt, wijst de Regering te regt op Hamburg en Bremen, steden die, zonder de minste protectie, den handel van ons geheele vaderland verre overtreffen. Mijns inziens wordt door de Regering in de Memorie van Reantwoording zeer juist gezegd : «Eene krachtige bescherming moge de uitwerking hebben, dat «een niet bestaande handel en markt worden in het leven geroepen, «waar de elementen daarvoor aanwezig zijn; het behoud van eene «geringe en onnoodige bescherming ten behoeve van een gevestigden «handel en eene gevestigde markt heeft geen ander gevolg dan dat «de handel op de bescherming gaat steunen, verzuimt zich op de «hoogte te houden van de handelsbeweging op vreemde markten en «het zoeken van nieuwe wegen en debouchés verleert. Zulk eene «bescherming werkt haar eigen doel tegen en dooft den onder«nemingsgeest uit." Neen, het verouderde begrip van protectie is ook voor onzen handel en onze scheepvaart doodend; vrije handel, vrije industrie, vrije ontwikkeling zijn de eenige gezonde beginselen. Bescherming is nooit anders dan bevoorregting van enkelen ten koste van het algemeen. Het gewone verschijnsel doet zich weder hier voor, dat ieder freetrader wil zijn, maar als het aankomt op de toepassing der beginselen, deinst men terug. Uit innige overtuiging zal ik stemmen voor de opheffing der differentiële regten en mijne goedkeuring schenken aan alle voorstellen die zoowel in Indie als in Nederland het zuivere beginsel van vrijen handel huldigen en in toepassing brengen. (Heemskerk). 115 Disc. II» K. Ontw. 1872. De lieer Heemskerk: Mijnheer de Voorzitter, alvorens mijne bedenkingen tegen dit wetsontwerp in te brengen, wenseh ik een paar opmerkingen te maken. Mijn geachte vriend uit Delft meende dat de behandeling van dit wetsontwerp moest achterstaan bij den census. Ik erken dat ik die stelling betwistbaar vond. Nu ik evenwel de verklaring van den heer Minister van Koloniën heb vernomen, begrijp ik niet, hoe de Regering thans de behandeling van deze tariefwet kan verlangen. De Minister toch heeft verklaard dat de census-herziening, zijns inziens, moest voorafgaan aan de linantiele, aan de belastingwetten; daarin moest men niet ingrijpen vóór dat men beslist had over de basis der Vertegenwoordiging. Maar is dan eene tariefwet geen finantiele, geen belastingwet? De aanneming daarvan zal, mijns inziens, eene groote lacune in de Indische middelen ten gevolge hebben; dit zal in iets anders moeten gevonden worden; het zal, zoo als het spreekwoord zegt, uit de lengte of uit de breedte moeten komen. Dus wordt in de finantien ingegrepen. De uiting van de Regering is niet in overeenstemming met hare daad. Mijne tweede opmerking betreft eene vorige Regering. Op 8 September 1870 had er eene conferentie, eene wisseling van gedachten hier ter stede plaats tusschen den vertegenwoordiger van Hare Rritsche Majesteit en den toenmaligen Minister van Buitenlandsche Zaken, den heer Roest van Limburg, waarvan de slotsom op het papier is medegedeeld. Men kan het vinden op bladz. 1881 der Bijlagen van het Bijblad 1870—1871. Daar lees ik met leedwezen, dat de Britsche gezant acte neemt van de verklaring des Ministers in den loop der onderhandeling over Siak, „dat het Gouvernement »van Nederland bij gelegenheid der aanstaande herziening van de •tariefwet en van de verordeningen welke de kustvaart in Nedertlandsch Indie beheerschen, een stelsel van handelsvrijheid zal aanï nemen, van nature om ruim uit te breiden en gemakkelijk te maken »de handelsbetrekkingen van Nederlandsch Indie met Groot-Britannie »en zijne koloniale bezittingen." Daarvan was acte genomen en het werd wel op voorzigtige, maar toch op toestemmende wijze beantwoord door den Minister van Buitenlandsche Zaken. In die vriendelijke, aardige woorden lag de verbindtenis, die occasioneel, ter gelegenheid van die onderhandelingen werd aanvaard, om een hoofdbeginsel van het tractaat van 1824 los te laten. Dit punt is aan de aandacht dezer Kamer niet ontsnapt. Hetzij om deze of om andere redenen of om alle te zamen heeft de meerderheid hettracr Disc. II6 K. Ontw. 1872. 116 (Heemskerk). taat van Siak verworpen en daarna heeft de tegenwoordige Minister van Buitenlandsche Zaken op 15 December 1871 hier het navolgende verklaard: „Wat betreft de verklaringen tusschen de wederzijdsche gevol«magtigden op den dag der onderteekening van het tractaat van »8 September 1870 uitgewisseld, deze zijn, als de uitlegging van het «vroegere thans vervallen tractaat natuurlijk te gelijk met dit laatste «vervallen". Natuurlijk? ja wat het formele betreft, maar niet natuurlijk in zoover als niet ongedaan is te maken dat, zonder noodzaak, aan eene wel bevriende Mogendheid, maar tegenover wie wij toch stonden bij de onderhandeling, de belofte gedaan is om een van de belangrijkste stipulatien van het tractaat van 1824 los te laten. Intusschen, ofschoon de Nederlandsche Regering dit toen beloofde op eene wijze, die mij, zacht uitgedrukt, onbedacht voorkomt, en ofschoon het opvolgend Kabinet aan die belofte heeft gestand gedaan, de Kamer is in haar oordeel volkomen vrij, even als zij door de discussie van 1865 ook volkomen vrij is gelaten in haar oordeel over de zaak zelve. Nu heb ik eindelijk nog eene grief tegen de tegenwoordige Regering met betrekking tot dit wetsontwerp. Zij betreft de late aankomst van de gewigtige wijziging, die thans het wetsontwerp heeft ondergaan, en vooral de uitstekend magere toelichting. Men zegt in die toelichting dat de Regering door de lezing der gewisselde stukken op het denkbeeld is gekomen om in het wetsontwerp die groote verandering te brengen, dat in plaats van 10 pet. voortaan slechts 6 pet. bij invoer op de voorname artikelen zal worden geheven. Maar in de Memorie van Beantwoording van den vorigen Minister van Koloniën wordt duidelijk en met kracht van redenen betoogd dat men tot die verlaging niet moet overgaan. De vorige Minister meende dat die verlaging een onvoorzigtige stap zou zijn. Met verwijzing ook naar dit stuk wordt de zaak afgedaan. Evenwel is het gevolg van de handelwijze der Regering, dat een groot deel van den arbeid door de kamer bij het onderzoek in de afdeelingen aangewend, totaal verloren is. Dit dunkt mij eene vreemde wijze van het parlementair overleg te bevorderen. Ik meen dat het niet overbodig is dat althans enkele stemmen zich daartegen verheffen, omdat nog onlangs eene niet minder ingrijpende wijziging in de Indische begrooting de Kamer heeft verrast. Maar dit geschiedde ten minste nog tijdig, al maakte ook die wij- (Heemskerk). 117 Disc. II» K. Ontw. 1872. ziging veel werk ongedaan. De wijziging in de voorgestelde tariefwet is ons toegezonden op het oogenbiik dat de leden zich voorbereidden voor het debat. Er zijn ten opzigte van de zaak zelve twee punten te observeren. Ik zal daarover kortelijk mijne opinie zeggen. Vooreerst de afschaffing der differentiële regten zoo bij in- als bij uitvoer. Naar mijn inzien moet eene tariefwet beschouwd worden als een zuiver fiscaal middel. In den tegen woord igen stand van den handel en van de maatschappij moet iedere tariefwet meer en meer worden eene zuiver fiscale verordening zonder bijoogmerk. Zij, die oordeelen dat consumtive belastingen onregtvaardig zijn en alles langs directen weg moet worden geheven, moeten zijn tegen in- en uitgaande regten, vooral tegen inkomende regten. Degenen, die (met mij) van oordeel zijn dat een deel van de belastingen mag en moet worden geheven bij wege van consumtive belasting, kunnen douanes goedkeuren, maar moesten evenwel den eisch doen dat de bekisting niet zóó worde opgedreven dat zij den handel belemmert, dat is: prohibitief werkt. Dat is het begrip van vrijen handel; deze is toch niet dezelfde als een volstrekt onbelaste handel: een handel in belaste goederen kan een vrije handel zijn. Alleen wanneer het verschil in belasting tusschen hetgeen van buiten 's lands wordt aangevoerd en hetgeen binnen 's lands wordt voortgebragt, zoo aanmerkelijk groot is dat het eene wordt geprohibeerd ten voordeele van het andere, zoodat er een privilegie wordt verleend, dan wordt er werkelijk inbreuk gemaakt op de handelsvrijheid. Misschien zal de geachte spreker uit Dordrecht, generaliserende, zoo als hij dit zoo even deed, mij rangschikken onder de freetraders die het niet meenen, maar ik geloof niettemin dat het ware stelsel het door mij voorgedragene is, en bedoel niet anders dan dat voor te staan. Onder de vele adviesen aan ons ingediend, lacht mij dan ook meest toe dat van de Nederlandsche Handelmaatschappij, dat door de Regering niet wordt gevolgd. De afschaffing der differentiële regten is dus voor mij eene quaestie van opportuniteit, maar daarmede zijn wij niet van de zaak af. Ik geloof dat zeer vele leden het eens zijn, dat die afschaffing vroeger ol later zal komen, doch daaruit volgt niet, dat men hoe eer hoe beter tot de afschaffing moet overgaan, want dat is niet altijd waar. De wetgever moet te rade gaan met bestaande toestanden. De Disc lle K. Ontw. 1872. 118 (Heemskerk). warmste freetrader neemt soms om de omstandigheden zijne toevlugt tot protectie; velen zijn het op het punt van beschermende regten geheel eens met den geachten afgevaardigde uit Dordrecht; maar die de protectie onder dien vorm de deur uitzetten, halen haar weder het venster binnen onder den vorm van subsidie. Men moet te rade gaan met bestaande toestanden, met de handelingen en zelfs met de dwalingen van hen die vóórgingen. En nu meen ik de vraag, of het thans opportuun is de differentiële regten af te schaffen, ontkennend te moeten beantwoorden. Men ziet vaak laag neer op de ingediende adressen van belanghebbenden; mij dunkt zelfs dat de Regering en zij, die het met haar eens zijn, er wat al te laag op neerzien. Eerstens, als men rapprocheert de door mij genoemde conferentie van 8 September 1870, met den tijd waarop adviesen werden gevraagd aan verschillende kamers van koophandel en waarop de belanghebbenden hunne stem hebben doen gelden, men alsdan komt tot het ongelukkig resultaat, dat bij de vorige Regering reeds een praejudicium bestond vóór dat de belanghebbenden gehoord werden of zich deden hooren. Dat bewijst niet vóór het juiste inzigt van de Regering, want wie een praejudicium opvat oordeelt dikwerf verkeerd. Maar 2o. de groote meederheid der kamers van koophandel zijn het eens; er zijn er, die liever geen advies geven, maar dit deden omdat de Regering het had gevraagd. En bijna alle oordeeien dat het niet opportuun is, thans de differentiële regten op den in- en uitvoer geheel op te heffen. Men leze het zeer doordacht advies van de kamer van koophandel te Amsterdam. Maar ook op de adressanten moet men in dit opzigt niet te laag neêrzien. Belanghebbenden zijn degenen, die de meeste studie van eene zaak maken en nu spreekt het van zelf, dat, als belanghebbenden ons iets komen mededeelen, wij dat niet onvoorwaardelijk moeten aannemen, maar het groot getal en de groote eenstemmigheid van die belanghebbenden mogen ook wel iets wegen, en voornamelijk ook de redenen die zij aangeven. De geachte vorige spreker heeft gesproken van een aardig boekje van een koopman uit Amsterdam, maar dan moet ik hem verzoeken ook eens een ander boekje te lezen, namelijk van den heer li. G. Mackay, die ook koopman te Amsterdam is en van welk boekje het eigenaardige is dat de feiten daarin aangevoerd van geen enkele zijde en vooral niet door de pers, die zich met deze zaak zoo heeft beziggehouden, eenige tegenspraak of weêrlegging ondervonden (Heemskerk). 119 Disc. II6 K. Ontw. 1872. hebben. Het is onmogelijk zulke boekjes, die met zoo vele cijfers, zijn gevuld, breeder te bespreken, terwijl ik ook mag onderstellen dat de meeste leden van die werkjes hebben kennis genomen. Maar men behoeft belanghebbenden niet op hun woord te gelooven; het is, ik erken het, meermalen gebeurd, dat bij eene voorgenomen tariefhervorming fabrikanten verzekerden dat zij geheel zouden te gronde gaan, en dat dit toch het geval niet is geweest. Maar men behoort te vragen hoe de tegenwoordige wetgeving in Nederland en in Indie werkt? Zoo als door mijn geachten vriend uit Arnhem is aangemerkt, werd in den beginne een ze^r sterke teruggang in de opbrengst van de inkomende regten waargenomen, na de aanneming van het in 1865 door dezen Minister met veel talent verdedigde tarief, dat hij nu wil afbreken; maar die afdalende, ongunstige beweging heeft zich niet gehandhaafd. Het is gebleken, dat onder dat tarief eene langzame opklimming van den invoer heeft plaats gehad en dat het meer productief is geworden; de cijfers van de betaalde invoerregten toonen dat ten duidelijkste aan. Wat nu bepaaldelijk de differentiële regten betreft, het is uit de laatste ons bekende statistieken en ook uit hetgeen ais bijlagen aan de Memorie van Toelichting van dit wetsontwerp is gevoegd, x) bewijsbaar, dat die regten niet hebben gestrekt om den Indischen consument van de producten van vreemde landen te berooven; want ook de opbrengst van de differentiële regten is in progressie. Dit is een verblijdend verschijnsel, want het bewijst dat de wetgever in 1865 de zaak niet verkeerd heeft ingezien en noch een overdreven monopolie heeft ingevoerd, noch een noodig middel van inkomst ten eenen male heeft losgelaten. Het geeft daarvoor ten minste een sterke presumptie. Om bij de manufacturen te blijven, vinden wij op blz. 906 van de Economist van September een staat van uitvoer uit Engeland en Schotland naar andere landen, waaruit blijkt dat in de eerste helft van 1870 naar Batavia aan ruwe calicots zijn uitgevoerd circa 5 millioen yards; in de eerste helft van 1871, ruim 8 millioen; in de eerste helft van 1872, ruim 11 millioen yards. Dit is maar één enkel voorbeeld. Het zou niettemin dwaas zijn te beweren, dat de Nederlandsche aanvoer niets gehad heeft aan die differentiële regten. Ware dit zoo, dan zouden er geen certificaten moeten gevraagd worden en in de laatste twee jaren was 40 a 45 percent van den aanvoer met certificaten. De Nederlandsche aanvoer Noot van den samensteller. 1) Zie de noot op pag. 13. Disc. He K. Ontw. 1872. 120 (Heemskerk) heeft dit er aan gehad, dat hij zijne goederen iets goedkooper kon geven dan de Engelschman, en dus meer bestelling krijgen. Nu verdiepen zich sommigen in beschouwingen, hoeveel die bescherming aan den Javaan ten laste zou komen. Men kan daarover alleen het maximum raadplegen, en dat is als men l1/^ ton aan differentiële regten ontvangt, op 5 cents per hoofd in het jaar berekend; maar dat maximum wordt niet bereikt, omdat het vermindert door de concurrentie van de beschermde handelaars onderling. Nu hebben wij te onderzoeken naar den toestand in Nederland, of de fabrikanten de protectie reeds geheel en al kunnen missen. Wij weten dat de Nederlandsche katoen-industrie en enkele andere, kunstmatige planten zijn, in de oranjerie gekweekt. Zij hebben regt van bestaan, omdat zij er al vele jaren zijn; maar zij moeten zich langzamerhand gewennen om in de vrije lucht te groeijen. Kunnen zij dat nooit, dan deugen zij niet. De vraag blijft alleen, of zij nu reeds alle bescherming, alle oranjerie-warmte kunnen missen. Die vraag wordt zeer juist geposeerd door den steller van de Memorie van Beantwoording, die zegt dat zulks uit den uitvoer naar Onbeschermde markten moet blijken. Deze cijfers en die van deu uitvoer naar Indie kennen wij uit den officielen staat van uitvoer over 1871. Is het noodig, dan zal ik daaruit vele cijfers aanhalen. Maar het feit, in zijne algemeenheid, is, dat bijna 8/4 van den uitvoer van manufacturen met certificaten voor Indie werd uitgevoerd. De groote cijfers zijn een uitvoer ter waarde van 16 a 17 millioen buiten het vrije verkeer, en daarvan zijn er circa 12 met certificaten. Welnu! wanneer bij dezen stand der zaak de bescherming in eens geheel wordt opgeheven, dan dunkt mij dat de fabrikanten niet overdrijven wanneer zij zeggen: wij, althdns eenigen onzer, moeten er uitscheiden; zij kunnen wel aantoonen dat zij door het verlies van bescherming bijv. de helft van hun beschermd débouché dat is 3'8 van hunne buitenlandsche markt, verliezen. Het staat niet in de magt van den handelaar, om in eens zooveel meer relatien aan te knoopen, dat hij zulk een deficit kan-aanvullen. Dit zal dus een industriëlen en commercielen schok geven. Ik heb de manufacturen als voorbeeld aangehaald; er zijn nog enkele andere artikelen, waarop hetzelfde van toepassing is. Die commerciële schok zou voor sommige deelen van ons land eene. werkelijke ramp zijn, die niet ligt mag geteld worden. Geen fabrikant kan er tegen om 8'8 van zijn débouché te missen. Het (Heemskerk). 121 Disc. 11° K. Ontw. 1872. is dus niet onbillijk, indien hij verlangt dat hem dit bittere geneesmiddel, later zal het misschien tot zijn best wezen, in lepels en niet in eens worde toegediend; eenigen zullen het waarschijnlijk anders besterven, commercieel bedoel ik. En dan moet men niet vergeten dat op dit oogenblik de industrie niet in den besten toestand verkeert. De geachte spreker uit Dordrecht zeide wel, dat hij liever pinken voor de visclj*%ngst zag, dan den hoogsten fabriekschoorsteen; dat is echter een bijzondere smaak, leder heeft zoowel het regt industrie uit te oefenen als visch te vangen. Ik wil de zaak die ik bedoel eens van hare schoonste zijde bechouwen. Men nejmt in den laatsten tijd groote belangstellingi waar in het lot vaii^de arbeidende klassen. Ieder onzer wil gaarue sets doen om den toestand van die klasse te verbeteren. De een wenscht het onderwijs te verbeteren, de ander de woningen, de derde den invoer van Australisch vleesch te bevorderen; maar ieder van die zaken schijnt toch niet geheel voldoende om het kwaad, weg te nemen. En juist op dit oogenblik zal een maatregel worden genomen die de bestellingen aanzienlijk moet verminderen? Is dat wel geraden en verstandig? Wil men juist nu eens iets doen om zijne belangstelling voor den toestand der arbeidende klasse te toonen, dair-stemme de Kamer dit wetsvoorstel af. Een tweede gezigtspunt. De inkomsten van den Staat worden door het voorstel, zoo als het nu is, zeer verlaagd. Indien ik de Memorie van Beantwoording goed gelezen heb, is dat verlies door den vorigen Minister van Koloniën geraamd op circa twee millioen, wanneer men namelijk de differentiële regten liet vervallen en daarenboven de heffing van 10 percent op 6 percent bragt van de meest voorkomende artikelen. Die Minister zocht een aequivalent voor het vervallen der differentiële regten in de verhooging van het regt op het gedistilleerd en in uitvoerregt. Maar dat regt op het gedistilleerd wordt nu weder weggenomen. De eerste geachte spreker heeft gezegd dat het nieuwe tarief eene schade van één millioen zou berokkenen in vergelijk met het thans gekiende. Ik geloof dat de spreker zich in zijn nadeel heeft vergist. Ik meen, maar ik heb geen tijd gehad het naauwkeurig uit te rekenen, dat met het later gewijzigd ontwerp het een verschil is van twee en een half millioen. Ik verzoek den Minister de goedheid te hebben om dit naauwkeurig, zoo naauwkeurig als het kan, te doen uitrekenen en ons op te geven. Disc. 11° K. Ontw 1872. 122 (Heemskerk). Ik zal mijn reden geven, waarom ik meen dat die schadepost niet minder kan zijn dan twee en een half millioen. De vorige Minister heeft gezegd in de Memorie van Beantwoording, na zijn eigen voorstel van 1865 tot verlaging der regten te hebben herinnerd: »De ondergeteekende neemt de vrijheid ook »nu te verzoeken dat men acht gelieve te slaan op de groote ver»andering van omstandigheden, die plaats greep sedert 1865. Kon hij «zich destijds beroepen op de ondervinding, in Engeland en Nederland «verkregen na de verlaging der tariven, thans leert de ondervinding, «dat dezelfde oorzaken in Indie hetzelfde gevolg niet hadden." De vorige Minister betoogt in dit stuk in het breede, dat men van zoodanige vermindering als hij bestreed en als thans wordt voorgesteld, wel eene langzame, maar geen belangrijke vermeerdering van aanvoer kon verwachten. Men heeft zich dus voor te bereiden op een verlies van inkomsten van 10 op 6, volgen m den regel van drieën; dus een verlies van 2/6 der sommen. In den staat no. 1 als bijlage van de Memorie van Toelichting 1), vindt men dat in 1870 de differentiële regten hebben opgebragt f 747.000. Maar de niet differentiële regten hebben opgebragt 3'/2 millioen; s/6 van millioen is 14 ton, en daarbij 7V9 ton is ruim 2 millioen. Maar de opbrengst is in 1871 en in het begin van 1872 aanmerkelijk hooger geweest dan in 1870. Om bij 1871 te blijven, inde Memorie van Toelichting van de begrooting van Ned erlandsch Indie voor 1873, staat dat de opbrengsten van die regten in 1871 geklommen zijn tot f 6.200.000 eh voor 1873 gerust kunnen geraamd worden op 6 millioen, terwijl de totale opbrengst van 1870 slechts is geweest f 4 400.000. In dezelfde verhouding de schadepost opvoerende, komt deze veel hooger dan 2ys millioen. Nu valt het gedistilleerd weg en geeft ook verlies, want volgens de redactie gisteren door de Regering voorgesteld wordt het gedistilleerd onderworpen aan een regt van 6 percent van de waarde, omdat het zal behooren tot de ongenoemde goederen. Dit punt is met geen enkel woord toegelicht; alleen wordt gezegd, dat de Regering van plan is den accijns op het gedistilleerd in Indie te regelen. Hoe dit ook zij, de voordragt nemende zoo als zij daar ligt, dan wordt het gedistilleerd slechts belast met 6 percent van de waar.de, dus veel minder dan het nu bedraagt. Thans bedraagt het 20 gulden per hektoliter op jenever, en de andere sterke dranken en Noot van den samensteller. 1) Zie de noot op pag. 13. (Mirandolle). Disc. IIe K Ontw. 1872. bij die staatslieden gevestigd is, en ik wensch hem ook hierop te wijzen, dat die staatslieden wel bescherming verlangen voor de industrie van Australië, maar niet voor die in Engeland, wat zoo vreemd niet is na hetgeen wij hier hebben zien gebeuren. Er zijn echter die zich onder de serieuse voorstanders van het vrijhandelsstelsel rangschikken, maar die de opportuniteit van den voorgestelden maatregel betwijfelen en liever zouden zien dat deze opheffing van de differentiële regten door een overgang voorbereid werd. In antwoord daarop wijs ik op hetgeen in 1865 hier heeft plaats gegrepen, toen het tegenwoordig tarief in discessie werd gebragt. De groote grief, die toen tegen den Minister, die destijds, het tarief verdedigde, werd in het midden gebragt, was, dat hij niet reeds terstond tot eene opheffing van het stelsel van differentiële regten was overgegaan. Men merkte toen op dat die Minister, doortastend liberaal in politieke quaestien, bewijzen gaf van zekere bekrompenheid, zoodra het finantiele aangelegenheden gold. Men beweerde, dat de Staat wel het regt heeft belastingen te heffen, ten algemeenen behoeve, maar niet het regt om de ingezetenen cijnsbaar te maken ten behoeve van enkele, weinige industriëlen. Ten slotte toonde men aan. dat door hetgeen vroeger, in 1847 en 1850, maar vooral' in 1858 gebeurd was met het voorstel van den heer Rochussen,reeds toen de industrie voldoende was gewaarschuwd, zoodat er geen enkele reden bestond om niet toen reeds de differentiële regten af te schaffen. Die redenen werden niet bijgebragt door hen, die gewoonlijk aan de uiterste spits der liberale partij staan, maar door den heer J. K. van Goltstein, die zeker daaronder niet mag gerekend worden, en die toch deze argumenten zwaar deed wegen; ook de heer Rochussen sloot zich daarbij aan en maakte bezwaar een wetsontwerp aan te nemen, waarbij niet het einddoel, opheffing der differentiële regten, werd bereikt. Indien dit nu in 1865 plaats had, kan men dan nog in 1872 zeggen, dat er een overgang noodig is, dat de industrie niet genoeg is gewaarschuwd en dat zij niet voldoende zich heeft kunnen voorbereiden? Indien die overgang moet plaats hebben door eene geleidelijke vermindering, zoo als door een adres der Handelmaatschappij is voorgesteld, dan vraag ik: wat moet er dan gebeuren tusschen nu en over twee of 4 of 6 jaar, hetgeen eenige verandering in den toestand brengen zal, waardoor onze industrie wel in staat zal wezen het hoofd te bieden aan de vreemde concurrentie, hetgeen, nu geacht wordt het geval niet te zijn, vooral als men hierop let, dat reeds Disc. IIe K Ontw. 1872. 132 (Mirandolle). nu een groot deel van onze producten koopers vindt op onbeschermde markten; evenmin als nu zal men dan kunnen overgaan tot het afschaffen der differentiële regten. Bij mij bestond een ander bezwaar in het ongewijzigd wetsontwerp, dat thans is weggenomen in de nota van wijzigingen, voor welke ik den Minister dank zeg en waarmede hij naar mijne meening aan de industrie eene gewigtige dienst bewezen heeft. Zoo als het wetsontwepp vroeger luidde, waren alle voordeeien alleen voor vreemde industriëlen, voor wie de hinderpalen uit de bescherming onzer industrie voortspruitende werden weggenomen, terwijl aan de Nederlandsche industriëlen geen enkel voordeel werd geschonken: nu is dit bezwaar weggenomen, zoodat ook onze industriëlen voordeeien deelachtig worden. Door de verlaging der inkomende regten van 10 pet. tot 6 pet. zullen alle belangen behartigd worden. Daardoor zal het débouché voor onze industrie toenemen, de markt verruimd worden en de productie vermeerderen, waardoor ook de arbeidende klassen, die tot de productie medewerken en wier belangen, «oo als de heer Heemskerk zeide, in ieders hart liggen, mede in die voordeeien deelen. Ook uit een finantieel oogpunt heb ik geen bezwaar tegen den maatregel, en deel ik in het gevoelen van den heer 's Jacob niet. Indien al vermindering van regten in den beginne vermindering van inkomsten te weeg brengt, dan is die vermindering ook altijd van korten duur geweest, en altijd heeft zich de schatkist van dat verlies hersteld, en wanneer de verlaging niet te ver was doorgedreven, dan zijn altijd ten slotte hoogere inkomsten het gevolg van die verlaging der regten geweest. En men vergete niet dat de toepassing hiervan nu plaats heeft in een land, waar de smokkelhandel zeer gemakkelijk is en waar onjuiste aangiften veelvuldig zijn. In zulk een land is het mijns inziens eene verstandige handelspolitiek om den prikkel tot smokkelhandel en onjuiste aangiften weg te nemen door de vaststelling van zeer lage inkomende regten, en dan houd ik mij overtuigd dat de Staat zeer spoedig ruimschoots door meerdere en betere aangiften zal vergoed worden voor hetgeen hij verliest door dat lagere regt. Ten opzigte van de uitvoerregten zijn bij mij bezwaren blijven bestaan. Doch het zal beter zijn die bezwaren in het midden te brengen, wanneer het artikel daarover aan de orde zal zijn. Met betrekking tot de inkomende regten zal ik met de meeste overtuiging mijne stem aan dit wetsontwerp geven. (Bredius). 188 Disc lle K Ontw. 1872. De heer Bredius: Toen dit wetsontwerp werd ingediend heb ik het met zekere vreugde begroet, omdat ik verwachtte dat daardoor in de handelsrelatien in onze Indische bezittingen een liberaal beginsel zou worden voorop gesteld. Toen ik de Memorie van Toelichting tot het wetsontwerp las, werd ik in die meening bevestigd. Maar toen ik het wetsontwerp zelf met de Memorie van Toelichting vergeleek, kon ik mij niet ontveinzen dat ik er niet door bevredigd was. Vooreerst vond ik daarin een zeker voordeel voor de vreemden, die ontlast werden van een beschermend regt dat tegen hen bestond. Doch ik vond daarin geen voordeel voor onze industrie, omdat zij wel zou komen op gelijken voet met de vreemde, maar zelve in eene verlaging van hetzelfde regt, dat zij op dit oogenblik gewoon is te betalen, geen tegemoetkoming of vergoeding zoude vinden. Eindelijk kon ik in het wetsontwerp niet het minste vinden wat strekte om de inlandsche bevolking te bevoordeeien. Men mag wel beweren dat de opheffing van de differentiële regten er toe zal leiden om de inlandsche bevolking, die een groot deel daarvan in hare kleeding betaalt, te ontlasten, maar daartegenover staan andere bepalingen van het tarief, waardoor de inlander weder getroffen wordt, al ware het alleen door de nieuwe belasting op de suiker, die den arbeid eenigzins moet treffen en dus weder op de bevolking drukt. Bovendien komt de verhooging, die op het gedistilleerd werd voorgesteld, uit den aard der zaak voor een groot deel op den Javaan terug. Ik kan in de voorgestelde tariven niets vinden wat de verbetering van den toestand der inlandsche bevolking kan ten gevolge hebben. Dat was het, wat ik wenschte dat inzonderheid uit het tarief zou voortvloeijen, omdat bij mij de overtuiging vast staat dat den kleinen Javaan nog veel onthouden wordt, wat hem billijk toekomt, en dat hij in verhouding tot anderen onevenredig betaalt in de belastingen die op Java worden geheven. Een bewijs daarvoor kunnen wij vinden in een klein opstel dat voorkomt in de Econamist van de maand Mei, op bladz. 446, getiteld: „Het belastingstelsel op Java." Daaruit blijkt dat de gegoede Chinees met een jaarlijksch inkomen van ƒ24.000, in de belasting betaalt ƒ1,13 per honderd gulden; de Chinees met een inkomen van ƒ1000, ƒ 4,77 per ƒ100; de Javaan met een inkomen van ƒ180 in een der hoofdplaatsen wonende ƒ10,77 per honderd gulden; de Javaan met ƒ180, die niet cultuurpligtig is, ƒ13 per honderd gulden; en de Javaan die wel cultuurpligtig is, met ƒ 200, ƒ 20,70. Waar zoodanige onevenredig- Disc. II" K. Ontw. 1872. 131 (Bredius). heid bestaat, waar door den minderen man in zoodanige proportie in de belasting wordt gedragen, mag men tocli zeker wel verwachten, dat, wordt er eene belastinghervorming voorgedragen, deze zoodanig zal ingerigt zijn dat voor den minderen man die onevenredigheid zal ophouden, althans eenigzins verbeteren. En nu, Mijnheer de Voorzitter, heb ik mij zelf afgevraagd: wat zoude het middel wezen om, èn den vreemden handel te geven wat hem toekomt, èn onze eigene industrie te bevoordeelen, en tevens de inwoners van Java meer voordeel van dien handel en industrie te doen trekken, door hen in de gelegenheid te stellen meer te verdienen en niet zoo onevenredig in de belastingen te betalen. Mij is het voorgekomen dat het middel, dut daartoe strekken kan, is van Java een porto franco te maken, niet in eens, maar met eene periode van overgang. Ten einde daartoe te geraken, heb ik de vrijheid genomen bij het Voorloopig Verslag te voegen eene nota, waarin wijzigingen zijn voorgesteld, die ik meen dat zouden kunnen strekken om het tarief een overgangstarief te doen zijn en den geheelen vrijdom van regten voor te bereiden. Mijnheer de Voorzitter, ik zal thans die amendementen niet verder ontwikkelen. Ik zal dit doen waar dit ter plaatse is, maar nu de reden opgeven waarom ik ze niet heb ingetrokken, maar, met eene bijvoeging, daaraan heb vastgehouden en ze op nieuw aan de Vergadering heb ingediend. Het is, Mijnheer de Voorzitter, omdat ik de overtuiging heb dat inderdaad de heffing van in- en uitvoerregten in onze Oost-Indische bezittingen niet inheemse!) is. Dit blijkt uit het wetsontwerp zelf, waar wordt "gesproken van vrijdom van belastingen, tusschen de verschillende eilanden in den archipel, ook eilanden die aan anderen toebehooren, en die geregeerd worden door inlandsche vorsten. En dat een stelsel van heffing van inkomende regten er moeijelijk uit te voeren en toe te passen is, blijkt uit de Memorie van Toelichting, waar met zoo vele woorden gezegd wordt dat het bijna niet mogelijk is de smokkelarij tegen te gaan, die, zoo als een vorig spreker heeft gezegd, op eene uitgebreide schaal plaats heeft. Hoe hooger de regten zijn, hoe meer de smokkelarij zal toenemen en hoe hooger de kosten van surveillauce en perceptie zullen worden. Voor zoover ik uit de Indische begrooting kan opmaken, worden nu jaarlijks ongeveer f 600.000 aan surveillance en perceptiekosten alleen op Java en Madura betaald. Daarom heb ik gemeend aan dit denkbeeld, om na verloop van (Bredius). 135 Disc. Ile K. Ontw 1872. eenigen tijd in de Oost-Indische bezittingen een porto franco in te voeren, te moeten vasthouden. Ook na de wijzigingen, door den Minister in deze wet gebragt, heb ik gemeend mijne amendementen te moeten voorstellen, te meer omdat na die wijzigingen de objectie, die tegen mijne eerste amendementen gemaakt is, van zelf zal komen te vervallen; eene objectie waarvan ik bijna mag zeggen, dat zij de eenige was. Men heeft de argumenten niet wedertegd, en het stelsel niet bestreden; men heeft niet betwijfeld of betwist dat een. porto franco, dat het afschaffen van alle in- en uitvoerregten het beste was, maar men heeft gezegd: de schatkist kan het niet lijden. Ik heb mij zei ven gevraagd: welke schatkist? Die van Indie? Dan wordt dergelijke bewering gelogenstraft door de feiten; onder andere door deze, dat er over eenige dienstjaren zoovele millioenen zijn overgeschoten en dat de Indische begrootingen tot nog toe altijd sluiten met vrij aanzienlijke batige sloten. Maar is het de schatkist van Nederland ? Mij dunkt, dat dan dit argument hier in deze Vergadering niet meer mag aangevoerd worden, wil men niét tot onwaarheid maken de bewering, die in de laatste jaren is op den voorgrond gekomen; dat men wel degelijk wil zorgen voor den Javaan, en Nederland wil ophouden hem te exploiteren ten behoeve van zich zelf. Zorgt men zóó voor de Nederlandsche schatkist dat de belangen van de Indische bezittingen en hare bevolking daarvoor moeten verwaarloosd worden en den Javaan niet wordt gegeven wat hem billijk en regtmatig toekomt, dan keert men terug tot het oude stelsel om den Javaan te beschouwen als den citroen, dien,men uitperst, om hem daarna weg te werpen. Na de jongste wijziging in het wetsontwerp, de vermindering Van het invoerregt van 10 op 6 percent, bestond er voor mij nog te minder reden om mijn amendement in te trekken, omdat het argument, ten behoeve der schatkist aangevoerd, thans geen steek meer houdt; want, mogt mijn voorstel worden aangenomen, dan zal gedurende de periode van overgang (zoo als ik bij de behandeling der amendementen hoop aan te toonen) de opbrengst der in- en uitvoerregten, die dan geheven zullen worden, niet alleen even veel, maar zelfs nog iets meer zijn dan die uit het tegenwoordig regeringsvoorstel is te wachten. Daarom zal ik dit amendement handhaven en aan de Vergadering indienen. Ik weet niet in boeverre daaraan een gunstig of een ongunstig Disc II» K. Ontw 1872 136 (Bredius e.a.). lot zal te beurt vallen. Zoo het gunstig is, dan zal het voor onze Oost- Indische bezittingen, mijns inziens, eene weldaad wezen ; is het ongunstig, dan zal toch van mijn voorstel het gevolg geweest zijn, dat eene zaak van zoo diep ingrijpend belang voor onze Oost-Indische bezittingen, bij deze gelegenheid in deze Vergadering ernstig is ter sprake gebragt. De heer van der Linden: Mijnheer de President, de behandeling van dit tarief is eene voortzetting van de discussie, die wij gehouden hebben in Junij 1865, en zoo als de Regering doet, wil ik ook doen, namelijk den draad weer opvatten, daar waar die afgebroken is, toen de Minister meende met eene zeer korte rede mijn geheele betoog te verpletteren. Mijnheer de Voorzitter, wij hadden toen een reglement waarbij het veroorloofd was, slechts tweemaal te spreken, en daarom moest ik het er toen bij laten. Men meende dat men vroeger te veel sprak, en alzoo hebben wij thans een nieuw reglement, dat ons verbiedt meer dan eens te spreken .... en nu spreken wij drie malen. Evenzoo ging het toen met de vrienden der regten. Ik verdedigde immers toen de stelling, die ik nog verdedig, en waarover ik thans weder spreken wil, namelijk dat wij moeten hebben zeer lage tariven, en dat wij in de koloniën geen hooger tarief hebben moeten dan in het moederland maar dat tusschen het moederland en de koloniën een vrij verkeer moet zijn. Ik wenschte toen een tarief, zoo als hier, in den regel van vijf percent, en het verkeer tusschen het moederland en de koloniën geheel onbelast. Mijnheer de Voorzitter, daar ging een kreet tegen op; dat was een stelsel van protectie; geweldige oekonomische ketterij; en de Javanen mogten zoo niet worden opgeofferd aan de nijverheid van het moederland; en diergelijke meer. En wal deden die regtzinnige vrienden der Javanen? Belastte men hen met nog minder dan ik wenschte? Integendeel, men stelde vast een differentieel regt van 6 pet. en vroeg van alles nog bovendien 10 pet. Zoo deden toen de vrienden, en toch schilderden zij zich zeiven af als of zij bij uitnemendheid liberaal te werk gingen en of het systeem, dat ik had voorgesteld, was een onduldbaar protectionisme. Wij hebben nu echter door de verandering, ons gisteren medegedeeld, een stap tot den vrede gedaan; wij zijn nu gekomen tot Disc. 11° K. Ontw. 1872. 138 (van der Linden). Zeer zeker zullen, wanneer men die barrière weg neemt, de Nederlandsche producten op de Indische -markt daardoor niet verminderen, noch van minder qualiteit worden, noch duurder worden; en op de Nederlandsche markt zullen de Indische producten evenzeer niet ontbreken, ja nog liever worden aangevoerd dan dat men ze naar den vreemde zendt. Hier te lande zal men er niet bij lijden en de koloniën zullen er ook niet bij lijden. Ik wil dus gevraagd hebben: Waarom zal de wetgever, die wetgever voor het moederland is en voor de koloniën tevens, die barrière in stand houden? Er moet toch voor de Nederlandsche Regering en den Nederlandschen wetgever eene reden zijn om die te behouden. Ik heb gevraagd: welke is die reden? maar men is mij het antwoord daarop schuldig gebleven. Ik vraag het nog. Zal men nu een antwoord weten ? Het is protectie, heeft men gezegd. Dat is een argument waar ik niets tegen inbreng zoo lang er een tarief is, want elke tariefsbepaling brengt in zeker opzigt eene protectie mede. Is men daar beducht voor, welnu men kome in mijn schuitje en schalie het geheele tarief af. Als ik dus zeg: „Breng het tarief ginds en het tarief hier op gelijke hoogte of geef vrij verkeer", moeten zij, die voorstanders zijn van een tarief, mij niet bejegenen met het antwoord : dat is protectie. Ook ons tarief protegeert de inlandsche nijverheid; wilt gij dan in het geheel geen protectie meer, welnu, wees dan consequent en schaf hier het tarief af. Ik vraag: waarom moet er tusschen hier en de koloniën tol worden geheven en niet tusschen bijv. Benkoelen en Banjermasin? Waarom moet van Indische staten, daar wij in vriendschap mede zijn, vrij kunnen worden ingevoerd, maar van Nederland niet? Geef mij daarvoor eene voldoende reden; ik kan ze niet vinden; en sedert 1865 zijt gij in verzuim. Ja, heeft men toen gezegd: het is een ander land, die Oost. Dit heb ik: geen oogenblik tegengesproken. Het is een ander land, het is er veel warmer, er is eene gaasch andere manier; van leven. Maar Moskou is ook een ander land dan het land aan den Amur; in beide deelen van het Russische rijk is een gansch verschillende manier van leven; maar zou het nu niet onverstandig zijn daarom de karavaan-thee, die van den Amur naar Moskou wordt vervoerd, te halver wege aan een tol te onderwerpen? Even onverstandig is het, een tol te stellen tusschen Nederland en Batavia. Het is een ander land, eene andere administratie, andere zeden (van der Linden). 139 Disc IIe K Ontw. 1872 en gewoonten; dit alles is waar, maar is geen reden voor belemmering van het verkeer. Maar als men zeggen wil: er is ook eene andere regering, dan kom ik daartegen op; of zijn dan de wetgevende en de uitvoerende magt niet dezelfde voor dit land en voor Indie? Zijn wij niet even goed Staten-Generaal yoor Indie als voor Nederland? Regeert de Koning niet evenzeer in de Oost als hier te lande? Er is, als men wil, eene andere wijze van administratie; maar eene andere regering is er niet. Nog een andere tegenwerping was er; de finantien kunnen het niet lijden. Dit argument evenwel kan men nu niet meer doen geiden. Het is reeds opgemerkt door een vorig spreker. In het begin van dit jaar zijn tien millioen geamortiseerd uit de batige sloten, en nu? de namen veranderen wel maar niet de zaken; nu zullen wij weder amortiseren tien millioenen uit de batige sloten. En blijkens de laatste veranderingen in de Indische begrooting zouden wij met de tonnen kunnen omspringen dat het ons zwirrelt en zwarrelt voor de oogen. Dus het finantieei argument kan niet meer gelden. Ook de laatste wijziging in het tarief bewijst dit; met het brengen der regten van 10 op 6 pet., gaat minstens I millioen te gelijk over boord. Het finantieei argument is dus dood. Ik kom nog terug op hetgeen ik zoo even zeide, dat elk tarief is eene protectie; want mijn oog valt in het tarief op het artikel tabak, daar een zeer hoog regt op wordt voorgesteld; kan men dan ook niet zeggen dat dit geschiedt om de fabrikanten van tabak voor Java te bevoordeelen? Ik geloof niet dat dit de reden is, maar men kan het toch even goed zeggen. Maar het krachtigste argument is: het kan niet. Vraagt gij naar tle reden waarom het niet kan; dan is het antwoord: er zijn administrative moeijelijk heden, die het niet veroorloven; en daarmede is het dan uit. Dat »het kan niet" evenwel heeft bij mij alle kracht reeds lang verloren. Ik heb te lang in de Kamer gezeten, om dat «liet kan niet" op zijn juiste'waarde de schatten. Zoo dikwijls is gezien dat zaken, die men zeide niet te kunnen, toch tot stand kwamen; en wanneer die onmogelijke dingen mogelijk bleken, de bezwaren, die men aanvankelijk had, verdwenen als kaf voor den wind. De directe verkiezingen heb ik hooren bestrijden met het argument: het kan niet; alles zou er door in gevaar worden gebragt; het kon nooit goed afloopen; wij raakten op een erg hellend vlak; eene sociale revolutie werd opgewekt, waarmede het land zou te gronde gaan. En wat is er geworden van die bezwaren ? Disc. Ile K. Ontw. 1872. 140 (van der Linden). Zulke voorbeelden zou men niet met halve, maar met heele dozijnen kunnen bijbrengen. Een geacht vriend, afgevaardigde uit Rotterdam, zeide dat hij het volkomen met mij eens was, maar het was een schoon maar niet te verwezenlijken ideaal, eene utopie. Hij meende dat wij dan de handen maar in den schoot moesten leggen. Ik merk hem thans op, dat, zoodra wij het in de wet schrijven, dat onbereikbare is bereikt. Het kost slechts drie woorden in de wet, en wij zijn er. Nu vraag ik aan den Minister: .waarom houdt gij vast aan de heffing van een regt tusschen Nederland en de koloniën ? In het belang van den vreemde? Neen, dat kan het niet zijn. In het belang van de.kolonie? Volstrekt niet, want wanneer wij hebben vrijen uitvoer naar Indie, dan zal de zoo beklaagde Javaan, omdat die zooveel moet betalen voor zijne manufacturen ten behoeve van de Nederlandsche fabrikanten, minder van zijn zweet, waarvan men dan bij zulke gelegenheden spreekt, moeten afstaan. Maar — zegt men — dan zullen de fabrikanten hunne prijzen zooveel verhoogen als het tarief voor den buitenlander bedraagt. Aangenomen; maar dan betaalt de Javaan toch niet meer dan wanneer de Nederlandsche goederen ook met 6 pet. worden belast. Maar die verhooging is onmogelijk; vooreerst heeft men het nooit zien gebeuren; en ten andere, rekent men niet met de concurrentie tusschen de inlandsche fabrikanten onderling. Als dat vrije verkeer wordt aangenomen betaalt de Javaan aanzienlijk minder dan volgens het als weldadig geroemde tarief van 1865, en zeker minder dan volgens dat, wat wij nu voor ons hebben, waarbij 6 pet. wordt genomen van de kleederen dier arme menschen. Een tarief is dus niet in het belang der koloniën. Is dan die barrière welligt in het belang van het moederland? Ook niet; maar waarvoor hebben wij haar dan? Er moet toch eene reden zijn, en die heb ik in 1865 ook gevraagd, en het is wel zeer bevreemdend dat al de heeren, die toen zoo warm voor het tarief waren, die reden niet hebben opgegeven. Het is allerzonderlingst, maar ik ontmoet zoo dikwijls, personen die zeggen freetraders te zijn; maar als nu dat paaltje bij putje komt, dan krabbelen zij achteruit. De echte freetrader moet wenschen vrijheid tusschen Nederland en koloniën, maar als het er op aankomt worden honderden argumenten tegen die vrijheid aangevoerd. Mijn geachte vriend uit Dordrecht, die ons zijne impressions i de voyage uit Twenthe heeft (van der Linden e.a.). 141 Disc. II" K. Ontw. 1872. medegedeeld, heeft het zoo juist reeds gezegd dat zoovele zich noemende freetraders, allemaal willen freetraden; maar als 't er op aan komt, de eene freetrader de vrijheid niet wd om deze, de andere niet om die reden, en ten slotte, zij niet doen wat eigenlijk geheel ligt op den weg van den freetrader. Ik eindig, Mijnheer de Voorzitter. In 1865 heb ik verscheidene vragen gedaan die ik nu weder herhaal: ten eerste: Ligt in mijn stelsel van freetrade, vrij verkeer tusschen moederland en koloniën, iets dat strijdt met de oekonomische wetenschap? ten tweede: Ligt daarin iets dat strijdt met de belangen van onzen handel en van onze nijverheid? ten derde: Is er iets in dat strijdt met het belang van het moederland of met het belang der koloniën? eindelijk: Of wanneer men het verkeer en den handel tusschen Nederland en de koloniën wil bevorderen, het beter is een vrij en onbelemmerd verkeer te hebben, of een barrière tusschen de beide deelen van hetzelfde Rijk in te zetten? Ik hoop dat ik daarop eenig antwoord zal erlangen en het nu niet zal gaan zoo als in 1865, toen men op mijne vragen het stilzwijgen bewaarde. De heer Butgers van Rozenburg: Mijnheer de Voorzitter, niet ten onregte zegt het spreekwoord, dat alle verandering geen verbetering is; het komt mij voor dat het van toepassing is op de jongste wijzigingen door de Regering op het thans aanhangig wetsontwerp ingediend. Sedert jaren was het streven van de Regering en van de Vertegenwoordiging om zooveel mogelijk onafhankelijk te worden, hier van de Indische batige sloten, ginds van het cultuurstelsel. Ik juich dat streven toe, niet omdat ik zou belmoren tot hen, die altijd smalen op het cultuurstelsel en de baten, die het afwerpt, bloedgeld en immorele baten noemen, al laten ze zich die toch gaarne welgevallen, maar omdat ik den toestand niet gezond, niet natuurlijk en niet veilig acht, zoo lang de gewone uitgaven hier en in Indie, in plaats van bestreden te worden uit gewone inkomsten als belastingen, voor een'groot deel moeten gedekt worden door de opbrengst van de koffij, waarvan èn de oogst èn de aftrek of het débouché èn de prijzen zoo hoogst wisselvallig zijn, en voorts omdat, naar mate die toestand zal ophouden, een gedeelte van die wisselvallige baten zal kunnen besteed worden ter voldoening aan buitengewone behoeften in de eerste plaats van Indie zélf. Disc. He K. Ontw 1872. 142 (Rutgers van Rozenburg e. a.). Nu meen ik, dat ik ten vorigen jare van de zijde der Regering een sterk bewijs van dat streven heb opgemerkt, toen zij de heeren Motké en andere specialiteiten naar Indie zond a la recherche van nieuwe belastingen, welke daar konden worden ingevoerd. Maar daarom begrijp ik inderdaad ook niet dat men althans de bestaande belastingen in Indie niet handhaaft maar afschaft of reduceert en dat nog wel de eenige belasting, waartoe de in Indie gevestigde Europeaan medebetaalt en welke dus niet alleen op den inlander drukt. Waarom? Ik hoop niet om de oppositie van eenige industriëlen hier te lande te bezweren? En met welk gevolg? Dat de afhankelijkheid der geldmiddelen zoowel in het moederland als in Indie van die wisselvallige baten van het cultuurstelsel des te langer zal aanhouden, en de inlander des te langer en nog meer dan tot nog toe bijna de eenige belastingbetaler zal zijn in Indie. Het gevolg der wijziging is tevens, dat deze wet, waarvan ik in hoofdbeginsel een groot voorstander was, voor mij eenigermate is bedorven, en dat ik, tenzij door amendementen of door nadere inlichtingen van de Regering mijne bezwaren mogten opgeheven worden, niet zeker ben of ik er mijne stem aan zal kunnen geven. De heer Heydenrijck: Mijnheer de Voorzitter, nadat zoo vele specialiteiten gesproken hebben, zie ik mij toch nog verpligt tot het doen van eene enkele vraag. Ik lees in het Verslag dat „men ^algemeen wenscht der Regering in bedenking te geven, of na de »vaststelling dezer wet, met het oog op hetgeen thans in Frankrijk «gebeurt, niet het geschikte oogenblik daar zou zijn om in overeenstemming met Engeland bij het Duitsche Tolverbond op verlaging »van invoerregten aan te dringen". Let wel: na de vaststelling dezer wet! en de Minister antwoordt: „Aan pogingen der Regering j»om, na het vaststellen der wet, met dubbelen ijver op vermindering »van invoerregten bij andere Staten aan te dringen, zal het geen»zins ontbreken". De Minister vergeve het mij, doch ik vind het antwoord te naïef! De Regering moet beter weten. De ondervinding toch heeft geleerd en het ligt voor de hand, dat, wanneer men eenmaal onze regten zonder eenig aequivalent heeft prijs gegeven, er later moeijelijk, van welke Mogendheid ook, eenige concessie meer te verkrijgen is. Dien ten gevolge geloof ik dat de Minister, die dit moet inzien, in het bewuste antwoord zijne bedoeling niet juist heeft uitgedrukt. (tteydenrijck e.a.). Disc. lle K. Ontw. 1872. Ik veroorloof mij dus te vragen, of er nu reeds, dat is vóór het tot stand komen der wet, bij andere Regeringen en speciaal bij Duitschland ernstige pogingen zijn in het werk gesteld, om verlaging van invoerregten te verkrijgen en zoo ja, of deze pogingen met gunstigen uitslag zijn bekroond geworden? Mogt het antwoord niet bevredigend luiden, dan zal ik genoodzaakt zijn mijne stem aan dit wetsontwerp te onthouden. Ik hecht er aan dit te constateren, opdat aan mijn votum geen politieke, of welke verkeerde beteekenis ook worde gegeven. De heer Hoffman: Mijnheer de Voorzitter, na de uitmuntende redevoeringen die wij reeds gehoord hebben kan ik zeer kort zijn, dus maar een enkel woord. Ik ben, even als de eerste spreker, verbaasd geweest over den spoed waarmede deze wet, ik begrijp niet waarom, is aan de orde gesteld. Eergisteren eerst hebben wij, zonder Koninklijke boodschap (gelijk gewoonlijk) eene radicale nota van wijziging, of eigenlijk eene nieuwe wetsvoordragt ontvangen van den Minister. Die is in de sectien niet onderzocht. Heeft handel en nijverheid den tijd gehad zich daarover te doen hooren? Ik meen neen, en evenwel, nu reeds verlangt men, dat over eene zoo allerbelangrijkste quaestie, hier, hoe onvoorbereid ook, eene beslissing worde genomen! Dat komt mij voor ontijdig en al te zeer verhaast te zijn, zoodat ik, om het groot belang der zaak, de discussie liever tot een later tijdstip zoude zien uitgesteld. anAl'' Moet evenwel die nu worden doorgedreven, dan zal ik, zonder er veel over uit te weiden, in 't belang van handel, nijverheid en Nederlandsche scheepvaart, uit volle overtuiging tegen stemmen. Eene vraag ten slotte aan den Minister van Koloniën. Is het tractaat van 1824 opgezegd, zoo ja, door wie, en dus niet meer van kracht? In de stukken is er geen woord over te vinden. Zijn er klagten tegen ingebragt, en van welke zijde? 't Is reeds betoogd dat het niet belemmerend protectionist is, en dat is bewezen door de invoeren van katoenen en wollen manufacturen op .lava en Madura, welke ik uit offlciele bescheiden over twee achtereenvolgende jaren, na 1865, dus onder vigueur van het tractaat van 1824, heb opgemaakt. Daaruit blijkt dat die invoer met certificaat, dus Nederlandsch, bedroeg ruim elf millioen, zonder Disc. Ite K Ontw. 1872. (Ho ff man e.a certificaat, dus vreemd, ruim l'/s millioen meer. Dat bewijst dus niet dat de vreemde toevoer belemmering ondervond, maar doet vreezen dat bij afschaffing van het differentieel regt, onze nijverheid, waarbij zulke kapitalen verbonden zijn, zoo niet geheel, althans grootendeels zal te gronde gaan —en gaan die millioenen niet daarheen, dan komen, tot schade der scheepvaart, de retouren ook niet op hier. De heer Fransen van de Putte, Minister van Koloniën: Mijnheer de Voorzitter, ik begin met meer dan gewone toegevendheid van de Kamer in te roepen, wanneer ik niet beantwoord aan hetgeen men van mij verwachten mag. Ik ben door ongesteldheid geen oogenblik in staat geweest, sedert ik de kamer verlaten heb tot op dit oogenblik, om mijne nota's na te zien. Een woord van verschooning voor de late indiening van de Nota van wijziging. Die nota wel weinig toegelicht vindt hare toelichting in de stukken. Het denkbeeld om in plaats van een fiscaal regt van 10 pet. een regt van 6 pet. te vorderen werd in het Voorloopig Verslag uitvoerig uiteengezet. Het spreekt van zelf dat door de indiening van de wijzigingen van Regeringswege, de Regering zich plaatst nevens hen, die het woord voerden in het Voorloopig Verslag en niet aan de zijde van den Minister van Koloniën in de Memorie van Beantwoording. Verschillende omstandigheden verschoonen niet, maar verklaren de late indiening van die nota. Nadat de begrooting van Nederlandsch Indie naar den Raad van State was verzonden, nam de Minister het tarief ter hand om dat na te gaan met den ambtenaar daarmede bijzonder belast geweest en die den vorigen Minister van Koloniën gelijk mij zoo uitmuntend heeft ter zijde gestaan in de bewerking van dit wetsontwerp. Maar toen ontbrak aan het Ministerie van Koloniën een groote bundel stukken, die in handen der Kamer waren. Herhaaldelijk verzoek om die terug te bekomen, heeft er toe geleid, dat die eerst aan het Ministerie van Koloniën zijn teruggezonden, niet medio Augustus maar den 3den September. De ambtenaar belast met die werkzaamheid trad den 4den September in het huwelijk en verkreeg eene maand verlof. Ik verg veel van mijne ambtenaren, maar geef ook veel vrijheid aan den anderen kant en ik heb het te hard gevonden om dat verlof te bekorten; ik had altijd gemeend dat de Indische begrooting vóór (Min. Fransen v.d. Putte). 145 Disc. tt« K. Ontw. 1872. deze tariefwet zou behandeld worden. Dit is echter niet gelukt. Van daar dat ik eerst verleden Maandag met dien ambtenaar aan het werk ben gegaan en dien eigen middag had ik de wijzigingen voor mij en zijn ze aan de Kamer ingezonden. Ik kom nu in de eerste plaats tot die nota van wijzigingen. Zij geldt slechts twee punten: de reductie tot 6 percent en de wijziging omtrent het gedistilleerd. Te gelijker tijd dat ik die punten bespreek zal ik antwoorden op de vraag, door het geachte lid uit Gorkum gedaan, omtrent de linantiele gevolgen van de wet. De 6 percent. Tweeërlei motiven hebben de Regering voornamelijk genoopt om daartoe over te gaan. In de eerste plaats de wijze waarop tot nog toe de regten in Nederlandsch Indie geheven werden en zoo als dit, na het in werking komen van dit wetsontwerp zal geschieden, waaraan de geachte afgevaardigde uit Amsterdam, de heer 's Jaeob, gisteren (9 October) op zoo bijzondere wijze herinnerd heeft. Aan de voorschriften bij de invoering van het tarief van 1865 is door de Indische Regering geen gevolg gegeven, en die tak van dienst heeft zoo weinig zorg gehad en het oog van de Indische Regering was daarop zoo weinig jwraruwlettend gevestigd, dat op de vraag van het Ministerie van Koloniën waarom de gambier, die vroeger f 800.000 opleverde, in opbrengst zoodanig was teruggegaan, geantwoord werd, dat men nu ontdekt had dat er zooveel gesmokkeld was! De opbrengst was gedaald tot twee ton en is nu weder tot vijf ton gerezen. Ik heb reden te gelooven, dat zij weder tot acht ton rijzén zal. Maar er is meer, Mijnheer de Voorzitter. Ik heb van de zending van den heer Motké groote verwachting, althans' wat betreft eene verbeterde regeling en heffing der belastingen in Nederlandsch Indie, vooral ook van de regten op den in- en uitvoer. Ik zeg dat niet uit persoonlijke ingenomenheid met den heer Motké, dien ik weinig ken, maar om hetgeen ik heb gezien uit de rapporten van het Ministerie van Koloniën. Het is mij gebleken, Mijnheer de Voorzitter, uit die rapporten, welk een volkomen juist inzigt die hoofdambtenaar direct in sommige zaken nog al van localen aard had en hoe hij den vinger op de wond wist te leggen. . De vorige Minister van Koloniën heeft zich echter op dit vertrouwen niet verlaten, maar hij heeft een artikel in de wet opgenomen, 10 Disc. IIe K. Ontw. 1872. 146 Min. Fransen v. d. Putte). waarbij de herziening van de bepalingen omtrent de heffing der in- en uitvoerregten binnen een jaar na de invoering van deze wet verpligtend is gemaakt. Het zal aan voorschriften, om die herziening te bespoedigen, dezerzijds daaromtrent niet ontbreken, en ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, dat men op de voortvarendheid van de tegenwoordige Indische Regering, die op zoo uitmuntende wijze voor dezen bijzonderen tak van dienst bijgestaan en voorgelicht wordt, zich gerust kan verlaten. Ik vestig nu de aandacht op hetgeen in de Memorie van Antwoord door den vorigen Minister van Koloniën geschreven wordt n. I. dat eene opgave, hem door een deskundige verstrekt over een twaalftal aangiften van Engelsche gedrukte katoenen goederen, aantoonde, dat in stede van 16 percent der waarde, niet meer betaald werd dan 5 tot 9'/2 percent. Het is de eerste keer, Mijnheer de Voorzitter, dat zoo iets officieel van Regeringswege gezegd wordt, ofschoon het niemand, die met de import in Indie bekend is, bevreemden zal. Wanneer ik dat nu in verband breng met de voornemens van de Regering tot verbeterd heffen, dan komt het mij voor, dat bij de afschaffing van differentieel regt op den invoer, het laten voortbestaan van een fiscaal regt van 10 percent, eene aanmerkelijke verhooging zou.geweest zijn van het invoerregt voor den nationalen invoer. Dit is hoofdreden, Mijnheer de Voorzitter, waarom ik er toe gekomen ben om de 10 percent op 6 percent te brengen, en wordt deze vermindering ook niet tevens gewettigd, wanneer, zoo als ik straks zal aantoonen, het verlies, dat er door geleden zal worden, veel minder zal zijn, dan men zich voorstelt? In de tweede plaats heeft mij daartoe gebracht de aandrang, niet zoozeer in de adressen, als wel in de gesprekken, die ik met verlichte Nederlandsche fabrikanten gehad heb, om het regt te verminderen. Zij zouden zich wel bij de afschaffing van de differentiële regten nederleggen, maar de invoerregten moesten dan tevens verminderd worden. Deze zijn de twee redenen die den Minister bewogen hebben, van 10 tot 6 percent te komen. Het gedistilleerd. De vraag daaromtrent heeft mij niet bevreemd; maar de vraag, zoo gesteld, wel, voornamelijk uit den mond van iemand, die zoodanig met onze administratie en administrative bepalingen bekend is, als de geachte afgevaardigde uit Gorinchem. (Min. Fransen v.d. Putte). UI Disc 11° K. Ontw. 1872 Het is hem toch, even goed als mij, bekend, dat noch het gedistilleerd, noch de wijn, voorkomen in ons Nederlandsch tarief, dat zij ook niet vrij zijn, maar dat de bepalingen daaromtrent voorkomen in de wet op den accijns. Welnu, kan men denken, na al wat er in de gewisselde stukken over gezegd is, dat het in de gedachte der Regering zou kunnen komen om het gedistilleerd, als niet genoemd artikel in het Indisch tarief, onder de 6 percent van de waarde te brengen en alzoo het invoerregt te verminderen? Na rijpe overweging is de bedoeling der Regering deze: Er zal vóór 1874 een accijns op het gedistilleerd in Indie worden ingevoerd bij koloniale ordonnantie, en te gelijker tijd zal het regt op den invoer van het gedistilleerd op hetzelfde bedrag worden gebragt als de accijns. Het voorstel om aldus te handelen is van Indie uitgegaan. Ik zie er nog dit groote voordeel in: het heffen van een accijns van het gedistilleerd in Indie is eene nieuwe zaak; men zal dus zeker niet minder dan het voornemen was van de vorige Regering heffen, maar men wil voorzigtig zijn bij het doen van dien eersten stap; ik vertrouw echter dat men den accijns spoedig zal kunnen vermeerderen en daarmede moet het regt op den invoer gelijken tred houden. En moet men nu niet vermijden dat bij elke wijziging, die in den accijns kan gebragt worden, ook het tarief zou moeten veranderd worden? Is het niet beter en staatkundiger dat men de verordening van den accijns op het gedistilleerd, waarin dan het invoerregt wordt opgenomen, aan de Indische Regering overlate? Althans ik heb genoegzaam vertrouwen in die regering, om dit aan de Kamer te durven voorstellen. Er is door den heer Heydenrijck aan de Regering eene vraag gesteld en ik heb zoo even het antwoord daarop, dat ik mijn geachten ambtgenoot van Ruitenlandsche Zaken heb laten vragen, omdat ik niet geheel op mijn geheugen vertrouwde, ontvangen. Ik lees het voor, zonder het te hebben gelezen: »Er zijn geene eigenlijk gezegde onderhandelingen met vreemde «Mogendheden geopend, maar hare opmerkzaamheid is reeds sedert slang op de voorgenomen tariefwijziging gevestigd. Nu moet de «wet pas op 1 Januarij 1874 in werking treden, en wij hebben dus «nog den tijd ons met de vreemde Mogendheden in betrekking te «stellen omtrent het verleenen van voordeeien of het opheffen van «belemmeringen. Ik durf mij vleijen, dat onze openingen, in dit op«zigt gedaan, de geweoschte uitwerking niet missen zouden". Disc. II6 K. Ontw. 1872. 448 (Min. Fransen v. d. Putte). Ik voeg daarbij, dat er wel gedacht is aan het eigenlijk aanknoopen van onderhandelingen, maar dat wij door de termen van onze tractaten sop den voet van de meest begunstigde natie" zoodanig gebonden zijn, dat wij niet veel kunnen doen. Ik heb nu nog twee punten te behandelen, namelijk de afschaffing van het differentiële invoerregt en die van het differentiële uitvoerregt. Tegen het uitvoerregt zelf is nog sterke oppositie aangekondigd zoodat ik nader in de gelegenheid zal zijn de wet, wat dit punt betreft, te verdedigen. Het heeft mij in de eerste plaats getroffen, dat door verschillende sprekers, onder anderen door hem die deze discussie inleidde, herhaaldelijk is gezegd: nu wordt eensklaps dat differentiële regt opgeheven. Is dat, met het oog op de wét van 1865, juist? Is het eensklaps opgeheven? Maar een nog sterker beschuldiging is èn door het geachte lid uit Arnhem èn door dat uit Gorinchem ingebracht: De wet, in 1865 met zooveel talent verdedigd, wenscht de Minister nu af te breken. Ik noodig elk lid der Kamer uit om te zoeken, of hij in de redevoeringen of stukken van den Minister van 1865 eene enkele phrase of woord kan vinden, dat het beschermend regt in bescherming neemt. Geen enkel woord! Ik heb mij daar ten zeerste van onthouden en mij steeds bepaald tot het afwenden van de amendementen (die verder wilden gaan dan de wet), in den geest van hen, die tegen bescherming waren gestemd, gesproken, maar alleen het oogenblik niet het juiste genoemd tot geheele afschaffing. Ik heb de wet van 1865 niet genoemd eene wet van „transactie", maar van „transitie". Het was de bedoeling van de wet van 1865, dat met 1872 alle differentiële regten zouden ophouden. Op de vraag, toen reeds gedaan: waarom het dan niet in de wet uitgedrukt? ligt het antwoord in de redevoering van den Minister van 3 Junij 1865. Gedrongen door mijne vrienden op dat punt, heb ik dat tweemaal afgeweerd. De eerste maal door te zeggen: staatkundige redenen wederhouden mij. Toen dit niet hielp heb ik aan het slot dit gezegd: sNu echter, zelfs bij aanneming van het amendement der heeren van »Bosse en van Swieten, eenige jaren zouden verloopen alvorens daar»toe te geraken, moet de Regering er aan hechten, dat verdere hervorming dan haar ontwerp bedoelt, ook uit een oogpunt van internationaal belang, aan een lateren wetgever blijve voorbehouden." Er is, Mijnheer de Voorzitter, op dit oogenblik geen reden om te (Min. Fransen v. d. Putte). 149 Disc. Ile K Ontw. 1872 verzwijgen hetgeen de Minister toen niet zeggen kon. De Kamer is door de behandeling van een later ontwerp in staat geweest kennis te nemen van de verhouding omtrent de aangelegenheden der Strait's Settlemehts tusschen de Engelsche en de Nederlandsche Regering van 1863 tot 1865. Men heeft de houding der Regering destijds gewaardeerd en erkend, maar dit neemt niet weg dat die verhouding de aandacht der Regering zeer heeft bezig gehouden. Wat is in die stukken altijd als hoofdargument tegen ons aangevoerd? De differentiële regten, de vrees dat op eene of andere wijze de differentiële regten ook daar zouden worden ingevoerd, waar zij tot nu toe niet geheven werden. Dat is schering en inslag van de vertoogen der Engelsche Regering. De Nederlandsche Regering, op wier weg het lag, de differentiële regten af te schaffen, gelijk in den tijd van den heer Rochussen, wenschte daaraan te gemoet te komen en door eene wijziging van het tractaat van 1824 het doen ophouden van die vertoogen te verkrijgen tegen het laten vallen van de differentiële regten, dat toch- in hare bedoeling lag. Intusschen waren onderhandelingen aangeknoopt met de Fransche Regering, en zoowel door de kamers van koophandel als door deze Kamer werd de Regering gedrongen om te trachten een Fransen tractaat te verkrijgen, nadat het Fransch-Engelsch tractaat gesloten was. Ten einde dat tractaat te verkrijgen, moest de Minister van Koloniën hier met een gewijzigd tarief komen en kon hij in afwachting der onderhandelingen met Engeland de afschaffing der differentiële regten toen niet in het tarief opnemen. Ziedaar de staatkundige redenen, die de Regering tegenover hare vrienden plaatste en haar belet hebben om hetgeen wel in hare wenschen lag, de opheffing der differentiële regten met 1 Januarij 1872, in de wet te schrijven. Van daar dat de Minister dadelijk genoegen nam Tnet het amendement van den heer Yiruly Verbrugge. Daarom ontken ik dat ik op dit oogenblik zou afbreken het werk van 1865. Integendeel, het is voortzetting van dat werk in dezelfde rigting. En nu het differentieel regt zelf. Het is inderdaad moeijelijk en wanhopig, vooral als men op nieuw leest wat èn in 1865 èn thans in de gewisselde stukken is gezegd en let op het vroeger en het tegenwoordig debat, er nog een woord van te zeggen. Ik zal dus kort zijn. De waarde van het differentieel regt, voor hen die er in Indie genot van zullen hebben, wordt verkleind door de som te deelen Disc. II» K. Ontw. 1872. 150 (Min. Fransen v. d. Putte). door het aantal huisgezinoen. Wordt het onregt niet vergroot wanneer men diezelfde som deelt, niet door het aantal ingezetenen van Nederland die daardoor verligt worden, maar door het aantal fabrikanten en handelaars, die er genot van hebben? Is er meer tot condemnatie van het differentiële regt te zeggen? Hebben de leden, die zoo ijveren voor het differentieel regt van invoer, bepaaldelijk van de manufacturen, want daarop komt het vooral aan, de werking van dat regt nagegaan en zich daarvan rekenschap gegeven? Ik heb vroeger, toen ik ook de eer had op deze plaats te staan, opgemerkt dat wanneer men een maatregel beraamt, daarover lang dubieert, de zaak van alle kanten bekijkt en bevreesd is voor oppositie, het later dikwijls blijkt dat die vrees voor oppositie zeer overdreven is, terwijl de eenvoudigste zaken dikwijls eene hevige oppositie uitlokken. Mijn regel is dus steeds te doen als of geen oppositie bestaat. Eene van de moeijelijkste onderwerpen was het maken eener verordening op de certificaten van oorsprong. Het was bijna niet goed te doen. Evenwel die verordening is op het laatst van 1865 tot stand gekomen. Was ik zelf over die verordening niet tevreden, er zijn toch geene aanmerkingen over gehoord. De vraag was: wanneer zal een certificaat van oorsprong verleend worden? Men herinnert zich wat de heer Rochussen hier omtrent misbruiken, die men er van maakte, gezegd heeft. Voor hier gebottelden Bordeaux-wijn werd vroeger certificaat van oorsprong verleend. Na veel onderzoek en overleg is in de verordening de bepaling opgenomen dat wanneer onder eede verklaard wordt dat voor 10 pet. van de waarde het fabrikaat in Nederland is verbeterd, een certificaat van oorsprong zou verleend worden. Wat is nu echter het geval? Men spreekt in de stukken van het drukken, kleuren en verwen. Maar eene groote massa Engelsche manufacturen wordt naar hier gevoerd en aan die manufacturen wordt hier niets gedaan dan gebleekt en geappreteerd. De cambrics kosten / 3a 37g> zij worden hier voor 35 ct. gebleekt en geappreteerd en worden daarna met certificaat van oorsprong naar Indie verzonden. Nu vraag ik: wanneer men wenscht dat de.bescherming zal komen ten bate van onze spinnerijen en weverijen, of dit thans het geval is. De Engelsche calicots, waarop hier een bloempje of een ander ornement van eene enkele kleur gedrukt wordt, verkrijgep een certificaat van oorsprong en worden als Hollandsen fabrikaat in Indie ingevoerd. (Min. Fransen v. d. Putte). 151 Disc. IIe K. Ontw. 1872. Ten bewijze dat het niet ligt aan de verordening, geldt, dat sedert 1865 noch van de-spinners noch van de wevers daarover aan het Departement van Koloniën ééne enkele klagt is ingekomen. Moet dat nu nog worden in stand gehouden? Waarop komt het neèr? Volgens eene bepaling van den Minister Schlnimelpenninck, in 1867 gemaakt, berustende op het tarief van 1862, wordt onder zekere voorzorgen van de ingevoerde katoenen, hier bereid, gebleekt, gedrukt of geverwd, bij den uitvoer geheele restitutie van de 5 pet. invoerregt gegeven. Zonder dat kwam de 5 pet te gemoet aar. de 6 pet. differentieel regt op Java. Toen ik in 1867 die bepaling las verwonderde ik mij zeer, omdat de heer Schimmelpenninck een der voornaamste bestrijders was geweest zelfs van de vermindering der differentiële regten. Maar als ik de zaak naging bleek mij dat die verordening geheel steunde op het tarief van 1862, en door de Regering in redelijken zin niet kon worden geweigerd. Zal ik nu nog meer zeggen van al wat bekend is omtrent het differentieel regt? Als de bedoelde industrie, gekweekt in de oranjerie sedert 1830, thans nog niet buiten kan staan, moet men aan haar wanhopen. De industriëlen wisten zeer wel welke de bedoeling was in 1872; zij hebben door het later tot stand komen van dit tarief nog twee jaren winst gehad. De goede industriëlen kunnen bestaan; ik zal niet herinneren wat hier is gezegd omtrent den uitvoer naar andere landen, maar wijs alleen op de West- Afrikaansche Maatschappij. Deze heeft een zeer aanzienlijken uitvoer van katoenen naar Afrika, en kreeg primitief alles uit Manchester. Later heeft zij als proef relatien aangeknoopt met Twenthe. In de laatste jaren ontvangt zij bijna alles van daar, omdat het voordeeliger en even deugdelijk is. Als men niet steunt op protectie maar op eigen krachten; als de fabrikanten, die nog altijd willen leunen op de protectie, de krukken willen wegwerpen en het voorbeeld volgen van hen die hunne manufacturen naar China en Japan zenden, dan zouden ook zij op Java de voorkeur hebben, omdat de relatien gemakkelijker en de uitvoervrachten veel goedkooper zijn dan in Engeland. Hieraan knoopt zich het betoog van den geachten afgevaardigde uit Almelo. Wie is niet gecharmeerd geweest van het talent, waarmede hij de zaak op nieuw heeft behandeld? De geachte spreker heefi gezegd: ik vat den draad weder op, waar ik hem in 1865 beb laten liggen. Mijnheer de Voorzitter, ik heb niets nieuws gehoord; Disc. Ile K. Ontw. 1872. 152 (Min. Fransen v. d. Putte). het is niet opvatten, maar herhalen geweest van hetgeen wij in 1865 gehoord hebben. Wie zal bestrijden, dat wij onder dezelfde Grondwet en onder hetzelfde bestuur leven? Maar wie zal tevens niet de onuitvoerbaarheid inzien van een dergelijk plan als het geachte lid aangaf? Is het mogelijk gelijkheid te brengen in de belastingheffing hier en ginds? Is het mogelijk de suiker en de arak hier vrij te laten invoeren, en andere artikelen die hier belast zijn, ginds vrij te laten? Ik geloof het niet. Ik vermeen dat het aangehaalde woord van het geachte lid uit Rotterdam inderdaad juist is; het moge geen utopie zijn, die toestand ligt in ieder geval nog ver van ons. Laat ons eerst trachten in plaats van hier in te voeren wat ginds bestaat, Indie vrij te maken van zaken, waarvan wij reeds lang ontheven zijn: heeren- en cultuurdiensten en andere heffingen, en dan zal ook sprake kunnen zijn van gelijkstelling en van één tolgebied. Rehoef ik te antwoorden op de vragen als: waarom 6 en geen 5 percent? Ik vraag: waarom 5 en geen 6 percent? Maar, Mijnheer de Voorzitter, ik laat dit punt voor later over. Waarschijnlijk zal het geachte lid, even als in 1865, wel weder een poging wagen om door een amendement zijne denkbeelden ingang te doen vinden. Welnu, ik refereer mij aan' hetgeen, niet van Regeringszijde, maar in het Voorloopig Verslag der Kamer tegen de denkbeelden van het geachte lid is aangevoerd, en wacht verder, wanneer een amendement wordt ingediend, de beraadslaging en den uitslag der stemming daarover af. Eindelijk, Mijnheer de Voorzitter, de differentiële regten op den uitvoer, en dan zie ik dadelijk voor mij het geachte lid uit Amsterdam, dat met zooveel klem voor het behoud van die regten gestreden heeft. Ik neem uit zijn betoog datgene wat mij het meest frappeerde. «Tabak en thee hebben geen differentiële regten, en gaan toch naar de Hollandsche markt." Vreemd genoeg knoopte de geachte spreker daaraan een betoog vast, dat tabak, indigo en tin naar Holland kwamen omdat zij voor rekening van Amsterdamsche huizen gekocht werden, Mijnheer de Voorzitter, indigo en tin genieten nog een beschermend regt; dus dat is zeker eene vergissing van het geachte lid geweest en bedoelt hij dus alleen den tabak. Maar wat is nu daarvan aan? Dat door Hollandsche huizen crediet wordt gegeven voor het werkkapitaal in den tabak en deze daarom naar Holland komt? Wordt er dan geen crediet gegeven door Hollandsche huizen voor de suiker en koffij? Vraagt het aan de Han- (Min. Fransen v. d. Putte). 153 Disc. II" K. Ontw. 1872. delmaatschappij, vraagt het aan de correspondenten van verschillende Javasche huizen in Amsterdam en Rotterdam. Maar wat bewijst dat bovendien? Zou men denken dat, gelijk de tegenwoordige bloeijende toestand der tabakscultuur op Java is, sedert de laatste ongekende hooge prijzen van den Java-tabak, de huizen te Bremen en Hamburg niet met beide handen de gelegenheid zouden aangrijpen, om werkkapitaal te verstrekken tegen consignatie van het product? Maar de geachte spreker heeft inderdaad zelf het beste pleidooi .geleverd voor de afschaffing. Wij moeten doen zoo als te Bremen en Hamburg, en niet steunen op het Gouvernement, maar gelijk dat krachtige, magtige en ondernemende huis in Amsterdam, waarop de heer 's Jacob doelde, voorschotten geven en connectien aanknoopen met Indie om de markt hier te behouden ; dat is de weg. Aan het hoofd daarvan hoop ik dut zal staan de Nederlandsche Handelmaatschappij, met haar groot kapitaal. Men heeft dus gezien dat van den aanzienlijken aanvoer van tabak—welke dit jaar over millioenen loopt — geen enkel pond naar den vreemde is gebragt, niettegenstaande 7/8, althans s/4 daarvan verleden jaar is uitgevoerd naar België, Duitschland en Frankrijk om er cigaren van te fabriceren. Van de thee gaat slechts een zeer klein gedeelte naar het buiteolaodv!! Intusschen gaat mij het behoud van de koffij- en suikermarkt in Nederland evenzeer ter harte als den geachten spreker. Ook met het oog op dit wetsontwerp heeft de Begering een maatregel genomen, die indirect meer den aanvoer naar Nederland zal beschermen dan dit wetsontwerp zelf. De regel was, dat de Nederlandsche Handelmaatschappij geheele schepen bevrachtte, om de gouveroements-producten naar Nederland over te brengen. Naar men zich herinnert, wordt de suiker thans niet meer aan het Gouvernement geleverd. Er bleef dus alleen 600.000 tot 800.000 pikols koffij 'sjaars en de Banka-tin ten vervoer naar Nederland over. Kort nadut ik de eer had aan het hoofd van het Ministerie van Koloniën te komen, heb ik de Maatschappij, niet zonder bedenkingen van hare zijde, verzocht, om niet enkel schepen alleen met koffij te luden, zoo als bij voorbeeld de Eersteling, de Utrecht of de Liberaal met 24.000 pikols koffij in elk schip; maar om niet meer dun 7—10.000 pikols koffij in elk schip te laden. Daarvan is het gevolg dat een schip, zeilende naar Tagal, Peka- Disc. II» K, Ontw. 1872. 154 (Min. Fransen v. d. Putte). longan, Bezoeki, om daar te laden, voor de helft of 73 koffij laadt die naar Rotterdam of Amsterdem bestemd is, en dus zeer gemakkelijk .tot goedkooper prijs génegen is daarbij eenige duizenden pikols suiker te laden, veel liever dan deze naar Londen te brengen. Voor de koopers van suiker op Java voor eigen rekening of op order, wordt daardoor consignatie naar Nederland dus voor. deeliger. Eene dergelijke protectie is geoorloofd en tast niet in den zak van den belastingschuldige. Thans de finantiele gevolgen van het wetsontwerp. De sommen die genoemd zijn, de berekeningen die gemaakt zijn door verschillende leden, waren niet juist in verschillende opzigten. De geachte afgevaardigde uit Gorinchem gaf eene berekening die hij ten nadeele van het ontwerp achtte, maar die in sommige opzigten inderdaad ten nadeele was van zijn eigen betoog. Het verlies door de opheffing der differentiële regten was volgens hem 77ï ton, terwijl uit den staat bij het wetsontwerp gevoegd blijkt dat hij het verlies alleen genomen heeft over Java en Madura. Het verlies bedraagt f 1.116.000. Nu komt nog het verlies door het brengen van 10 pet. op 6 pet. Van de f 3.500.000 niet differentiële regten worden slechts f 2.484.660 geheven waarop dit geen betrekking heeft. Het verlies zal niet zijn 4 pet. maar 2 pet; ik ben zeker dat het niet meer zal bedragen; dat levert dus een verlies op van ƒ 621.165, te zamen een verlies van f 1.737.165. Naar aanleiding van de berigten, die ik bekomen heb omtrent de heffing van de regten op het gedistilleerd, reken ik dut er niet drie ton, maar vijf ton met der tijd zal verkregen worden. De Minister van Koloniën van Bosse had alleen de inkomende regten in rekening gebragt; de accijnsen, die thans niet gevorderd zijn, moeten er echter ook bij geteld worden. Het uitvoerregt op de suiker bedraagt / 483.000, dat is te zamen / 983.000; er blijft dus een verlies voor de schatkist van ruim 7y2 ton 'sjaars. Wanneer ik nu naga de vermeerdering, die men zeker is nog te verkrijgen vooral door beter toezigt op den invoer van de gambier — de opbrengst is nu 5 ton en kan zeker weer 8 ton opbrengen— dan geloof ik dat de f 754.165 zich spoedig tot de helft zullen reduceren. Men verlieze niet uit het oog, dat er na de invoering van het tarief van 1865 bijzondere omstandigheden op Java waren, die den teruggang zoo hebben bevorderd. Daar zijn wij (Min. Fransen v. d. Pulte, e. a.). 155 Disc. II" K. Ontw. 1872. nog niet zoo geheel door; het is de veel te groote vooraad van katoenen goederen. In elk mailberigt vindt men in de berigten der kooplieden, die gaarne consignatie uit Nederland zouden hebben, dat het zulk schoon weder is, dat de plantloouen zullen betaald worden door den suikerfabrikant, dat de rijstoogst verandering in den toestand zal brengen. Men baseert zich altijd op het rijzen van de katoentjes en op de aanmoediging tot het verkrijgen van meer katoentjes. Maar er gaan telkens meer katoentjes heen en er is overvloed op het oogenblik. Wanneer die gezonde toestand zal teruggekeerd zijn en het verbruik weêr zal toenemen, dan zal men zien wat men in de laatste twee jaren heeft gezien: aanzienlijke vermeerdering van opbrengst. De heer van Lynden van Sandenburg: Mijnheer de President, na de zaakrijke adviesen die tegen dit wetsvoorstel buiten en gisteren in deze Kamer zijn vernomen, acht ik het niet noodig van mijne zijde daarbij nog eenige opmerkingen te voegen; maar — tevens gedachtig aan de voorschriften van het nieuwe Heglement van Orde, dat ons slechts eenmaal vergunt over dezelfde zaak te spreken — beter te doen, eerst de verdediging van het wetsontwerp door den Minister te vernemen om te kunnen beoordeelen of ik daarna nog enkele opmerkingen over deze aangelegenheid in het midden zou behoeven te brengen. Ik wensch in de eerste plaats den Minister de verzekering te geven dat zijne captatie benevolentiae ten opzigte van het late indienen van de nota van wijzigingen bij mij in goeden grond is gevallen, in zoover ik daarvan den Minister, na de opheldering door bem gegeven, geen grief wensch te maken. Maar ik kan toch de opmerking niet weerhouden dat, waar tot verdediging van die wijzigingen wordt verwezen naar de vroeger gewisselde stukken van de Regering uitgegaan, juist het zoo sterk handhaven door de Regering vroeger van het heffen van een regt van 10 percent tegenover de nu voorgestelde 6 percent, tevens het krachtigste argument is tegen het tegenwoordig voorstel der Regering en naar mijne overtuiging in niet geringe mate de waarde verzwakt van de grondstelling, waarop het geheele wetsvoorstel mij toeschijnt te zijn gebouwd. Betreffende enkele"" punten die door den Minister zijn aangevoerd, moet ik de aandacht van de Kamer onder anderen vestigen op hetgeen de Minister geantwoord heeft op de opmerkingen van den spreker uit Gorinchem met betrëkking tot het gedistilleerd. Disc. II" K. Ontw. 1872 156 (v. Lijnden v. Sandenburg). Ik erken, Mijnheer de President, dat dit punt nader aan" de orde komen en waarschijnlijk zal besproken worden, wanneer art. 1 in behandeling komt. Maar toch mag ik al dadelijk het gezegde van den Minister op dit punt niet zonder tegenspraak laten. De Minister heeft ten opzigte van de weglating bij de laatste wijziging uit deze tariefwet, van het gedistilleerd verwezen naar de Nederlandsche wetgeving en beweerd dat het gedistilleerd geen plaats moet vinden in deze tariefwet, omdat in de heffing van regten daarop moet en zal worden voorzien door eene Indische accijnswet, even als zulks hier te lande geschiedt. Maar, Mijnheer de Voorzitter, ik zoude den Minister willen vragen, hoe die accijnswet in Indie zal tot stand komen, waar het gedistilleerd slechts voor een zeer miniem gedeelte gefabriceerd wordt, maar grootendeels wordt ingevoerd, zoodat de belasting op het gedistilleerd altijd, voor een voornaam deel, het karakter zal moeten dragen van regt op den invoer, en de bepaling van dat regt, ngevolge art. 129 van het Regeringsreglement, behoort aan de wetgevende magt, Toen de wetsvoordragt tot deze tariefswijziging bekend werd, heeft zij den heer E. G. Mackay, in zijne te dezer zake uitgegeven brochure, de vraag in de pen gegeven: wat kan de Regering toch genoopt hebben eene voordragt te doen, waarvan de gevolgen, bij aanneming zullen blijken zoo allernoodlottigst te zijn? Nu, nadat ik den Minister van Koloniën gehoord heb, ben ik geneigd dezelfde vraag te herhalen, en te vragen: wat is toch eigenlijk het motief voor deze wet, en waardoor wordt zij geregtvaardigd ? Ik merk al aanstonds op, dat, in strijd met hetgeen ik meen dat daaromtrent regel moet zijn; evenzeer als het actori incumbit probatio, de voorname verdediging van deze wet niet gezocht wordt in argumenten tot bewijs van het nut en de noodzakelijkheid der voordragt, en op dat nut en die noodzakelijkheid komt het aan; maar in bestrijding der bedenkingen, die daartegen geopperd worden. Zoo is eene ook mijns inziens voorname bedenking gelegen in de opmerking, gisteren gemaakt door den geachten afgevaardigde uit Nijmegen, den heer Heydenrijck; en wat is daarop door den Minister geantwoord? Wanneer eenmaal deze tariefwet zal vastgesteld zijn, dan zullen wij kunnen onderhandelen met de vreemde Mogendheden, om ook van haar vrijere bepalingen te kunnen verkrijgen (v. hgnden v. Sandenburg). 157 Disc. IIe K. Ontw. 1872. in het belang van de Nederlandsche industrie, en ook op andere vreemde markten daarvoor débouchés te doen openen. Draagt nu die meening blijk van een wel overlegd regeringsbeleid ? Wanneer ik zoek naar de motiven, die vóór deze wet zouden kunnen pleiten, wanneer ik in aanmerking neem dat de theoretische waarde van deze wet niet met vrucht den toets kan doorstaan van de praktische belangen van bet oogenblik, uit een Nederlandsch oogpunt; wanneer ik voorts in aanmerking neem, hetgeen de Minister in zijn betoog implicite erkend heeft, namelijk, dat de strekking van deze wet is: afbreken van het met zoo veel moeite en diplomatiek beleid tot stand gebragt tractaat van 1824, met name art. 2 daarvan, dat evenwel naar de verzekering ten vorige jare van den Minister van Buitenlandsche Zaken nog zijn volle kracht had behouden; — wanneer ik verder in aanmerking neem, dat het effect van deze wet voornamelijk zal strekken ten voordeele van de vreemde industrie, en de inlandsche industrie, die ja wat minder nadeel zou ondervinden, wanneer de nieuwe wijzigingen van den Minister werden aangenomen, waartegen echter grooter finantieei bezwaar bestaat, toch zou gedrukt worden door eene wet, waarbij als het ware eene premie wordt uitgeloofd aan de buitenlandsche industrie, zonder het beginsel van reciprociteit, waartoe de Minister zegt later te kunnen komen, maar dat hij zich niet heeft voorbehouden; — wanneer ik dat alles in aanmerking neem, bestaat er dan geen regt tot de vraag: of niet ook ten opzigte van deze wet — ik zeg niet voor het eerst, maar ook ten opzigte van deze wet — aan zekeren buitenlandschen aandrang te denken is ? Of niet, ook bij deze wetsvoordragt — ik zeg niet wordt ingeslagen, maar wordt voortgegaan op een allergevaarlijksten weg om zich den steun en de vriendschappelijke verstandhouding met buitenlandsche Mogendheden te verzekeren ? Ligt die vraag, te regt of ten onregte, niet voor de hand, wanneer wij den Minister nu nog hooren verklaren, dat de tegenwoordige wetsvoordragt is èen voortbouwen op de wet van 1865, in overeenstemming met of na internationaal overleg, en dat de Minister van Buitenlandsche Zaken wel is waar, gelijk ik reeds zeide, heeft betuigd dat, ten gevolge van het sluiten van het jongste tractaat met Engeland over Sumatra, het tractaat van 1824 moest geacht worden in volle kracht te zijn blijven bestaan, maar het toch gebleken is, zooals het ons nog gisteren werd herinnerd, dat het tot stand Disc. Üe K. Ontw. 1872. 158 (v. Lynden v. Sandenburg). brengen van eene tariefwet zoo als thans aan onze overwegingen is aangeboden, wel degelijk het onderwerp van overleggingen tusschen het kabinet van St. James en dat van 'sGravenhage is geweest? Ik druk daar te meer op, omdat wij moeten letten op iets dat ik in deze discussie nog niet heb hooren vermelden, namelijk dat de maatregel, waartoe wij als deze wetsvoordragt wordt aangenomen zullen overgaan, ons onherroepelijk voor het vervolg zal binden tegenover het buitenland, en dat wanneer de onzekere proef van deze voorgedragen wet (onzeker, want de Minister heeft zelf moeten verklaren in dit opzigt wel eene verwachting te koesteren, maar hij kan evenmin als iemand anders op eene zekerheid wijzen) niet mogt slagen, daarop nimmer zal kunnen worden teruggekomen, want dan hebben wij, niet ten gevolge van een tractaat, maar geheel vrijwillig en door onze eigene wetgeving afstand gedaan van datgeen wat wij in het vervolg tegenover buitenlandschen aandrang niet meer zouden kunnen terugnemen of handhaven. Men telle deze bedenking niet te ligt. Nu wensch ik te vragen, tegenover de bestrijding waarop ik straks nog terug kom : Wat zijn de voornaamste argumenten, waarmede deze voordragt verdedigd wordt door de Regeringen door de leden die ten gunste daarvan hebben gesproken ? Ik geloof, dat ik de gronden, die voor dit wetsontwerp kunnen aangevoerd worden, hoofdzakelijk tot drie kan brengen. In de eerste plaats, en dit weegt bij zeer velen zeer zwaar: Het eindelijk voldoen aan zuiver wetenschappelijke oekomische eischen, waarvan de voordeeien zich later zullen doen gevoelen. In de tweede plaats: het nut van de inlandsche bevolking, waarop ons ook gewezen is door een adres van de Maatschappij tot Nut van den Javaan. In de derde plaats (en dat heeft den meest eenvoudigen schijn, waartegen men geen tegenspraak verwacht): Een voortgaan, een eindelijk tot stand brengen, een uitvoeren van hetgeen in 1865 is begonnen en men zich met die wet zelve reeds voorgesteld heeft. Wat dit laatste betreft, eene voortzetting van hetgeen waartoe in 1865 bij de toenmalige tariefwet de eerste schrede is gezet, daaromtrent zou ik in de eerste plaats de vraag willen doen, of, indien door de ondervinding bleek dat het tarief van 1865 goed werkt en de verwachting betreffende eene wijziging van die wet onzeker is — al had men ook in 1865 voor de toekomst de geheele afschaffing van de differentiële regten werkelijk op het oog gehad, — het dan toch zaak zou wezen op dien weg voort te gaan, als men meende (v. Lynden v. Sandenburg). 159 Disc. IIe K. Ontw. 1872. dat het Staatsbelang, dat de belangen, waarvoor de Staat te zorgen heeft, dit niet toelieten ? Maar daarenboven is de voorstelling daaromtrent onjuist; ook hetgeen de Minister van Koloniën daarvan gezegd heeft is niet wat betreft hetgeen de Minister in 1865 heeft gesproken, niet wat betreft zijne medegedeelde inzigten van destijds, maar betreffende hetgeen de Kamer heeft beslist en de opvatting daarvan naar buiten. Inde eerste plaats is dit gisteren (9 October) zeer juist aangetoond door den geachten spreker uit Arnhem, den heer van Zuijlen, in de tweede plaats wordt daarop zeer te regt gewezen in het adres der kamer van koophandel te Amsterdam, die het karakter van den overgangsmaatregel, gelijk men de wet van 1865 wil noemen, zeer juist heeft uiteengezet; en in de derde plaats blijkt de onjuistheid dier voorstelling uit den feitelijken toestand, waarin onze industrie, met name onze katoen-industrie, verkeert. Ik geloof dus dat de waarde van dezen grond tot betoog der noodzakelijkheid eener wet als die nu voorgedragen is, niet zeer groot is. Het belang dat vooral voor de inlandsche bevolking in deze tariefsverlaging zou gelegen zijn. Gisteren is er reeds op gewezen dat, zoo dit belang voor de bevolking onder cijfers gebragt wordt, dat al zeer miniem is. In de tweede plaats is het niet uitsluitend, welligt zelfs in de geringste mate, de inlandsche bevolking die de voordeeien daarvan zal inoogsten. Voorts mag men, al was waar, wat ik niet toegeef, dat de toevoer van goederen voor de inlandsche bevolking grooter zou worden, toch voornamelijk waar het geldt een fiscaal tarief, ook wel bedacht zijn op de belangen van Nederland, waardoor ook indirect de inlandsche bevolking wordt gebaat. Er blijft alzoo — en dit is ten slotte dan ook het groote en voorname argument — over, het groote oekonomisch belang, de eisch van de wetenschap en het daarop gebouwd vrijhandelstelsel. Ik zou hier weder willen vragen, of, als men inderdaad hier kon spreken van een oekonomischen eisch, van eene consequente toepassing van oekonomische gronden die de wetenschap aangeeft, men dan geen gevaar loopen kan te komen niet tot het: „vivent les principes, périssent les colonies", maar tot het „vivent les principes, périsse la mère-patrie", als koloniale mogendheid, wanneer de praktische behoeften en belangen op den achtergrond worden gesteld. Maar bovendien is die oekonomische eisch zeer betwistbaar. En als nu de geachte spreker uit Haarlem zich om oekonomische rede- Disc. IIe K. Ontw. 1872. 460 (v. Lynden v. Sandenburg). oen zoo zeer verheugt over deze wet zonder te zeggen waarin die redenen bestaan, of een argument bij te brengen, dat de werking; op dit oogenblik, van die oekonomische redenen zoo aanprijzensWaardig maakt, dan zou ik willen vragen of de politieke consideratien, waarvan ook die geachte spreker gewaagde, haren regtmatigen invloed niet in tegenoverstelden zin als door hem met de Regering beaamd wordt moeten doen gelden voor de consequente toepassing van abstracte theorien, al mogen die in abstracto juist zijn. Ik kom nog op het zoogenaamd frOetraders-argument, dat ook door den heer Gevers is gebezigd, terug, om met een enkel woord stil te staan bij hetgeen nog in hoofdzaak tegen deze voordragt kan worden en ook is aangevoerd. Wanneer men de bezwaren nagaat, die zóówel in als buiten de Kamer zijn gehoord, dan geloof ik die te kunnen brengen onder twee rubrieken, die ik zou kunnen noemen exceptief dilatoir en principieel declinatoir. Exceptief dilatoir, in zoo ver de thans voorgestelde maatregel alleen wordt bestreden uit het oogpunt van opportuniteit. Dit bezwaar heeft voor mij slechts eene relative waarde. Bij het inopportuniteits-argument is het eenvoudig de vraag of, wanneer de maatregel in principe goed is, de tijd thans gekomen is om die in praktijk te brengen. De heer Gevers deed het voorkomen als of de industrie hier te lande en met name de katoenindustrie, waarom het hier voornamelijk te doen is, genoeg tijd tot voorbereiding heeft gehad om thans tot de opheffing der differentiële regten te kunnen overgaan. Hij meende dat het inopportuniteitsargument altijd zou worden vernomen van de zijde van hen, die zich willen doen doorgaan als freetraders, maar het in waarheid niet zijn en die altijd zullen beweren dat het oogenblik voor de opheffing nog niet is gekomen. Voor het oogenblik is het echter, dunkt mij, voor ons de vraag niet of de voorbereidingstermijn geacht kan worden lang genoeg te zijn geweest, zoodat de industrie zich op den voorgedragen maatregel heeft kunnen voorbereiden, maar de vraag is of zij voorbereid is. Bij het esse moeten wij ons bepalen, tenzij de industrie, die wij hebben helpen in het leven roepen, thans moet worden in den steek gelaten tot groot nadeel van vele belangen, die door ons toch uit welbegrepen staatsbelang ook moeten worden behartigd. De adressen, tegen de voordragt ingekomen, zegt de geachte spreker, hebben betrekkelijk Weinig waarde omdat zij komen van belanghebbenden. Dit is in zeker opzigt juist, ofschoon zeer gegrond is opgemerkt dat die (v. Lynden v. Sandenburg). Disc. lle K. Ontw. 1872. belanghebbenden in de eerste plaats de bevoegde beoordeelaars zijn van hetgeen hun belang vordert. Voorts moet ik opmerken dat de adressen, bij deze Kamer ingekomen, niet enkel afkomstig zijn van de betrokken industriëlen, maar ook van de kamers van koophandel, die de vertegenwoordigers, de organen zijn van handel en industrie. Aan de adviesen dibr ligchamen wordt niet ten onregte groote waarde toegekend, en immers doet de Regering het zelve. De vorige Minister van Koloniën, de heer van Bosse, stelde zooveel prijs op de zienswijze dier ligchamen, dat hij hunne adviesen heeft gevraagd, welke nu hoofdzakelijk tegen de voordragt zijn vernomen; maar daarom hunne waarde niet verliezen. De Minister zeide heden: als de industrie nu nog niet genoegzame vitaliteit heeft om zonder steun der Regering te blijven bestaan, laat haar dan verdwijnen. Hiertegenover meen ik te mogen stellen dat de opheffing der differentiële regten in ditoogenblik, waar de industrie de bescherming nog niet kan missen, haar niet kan worden tegengeworpen, vooral nu ook andere débouchés voor haar kunstmatig worden gesloten. Men heeft hier niet te doen met eene eenzijdige kunstmatige protectie, maar met eene geringe protectie eenerzijds, met belemmering daarnevens der industrie om zich vrij te ontwikkelen. Ik behoef immers niet te herinneren dat de hooge regten in andere Staten van Eurbpa de débouchés voor onze industrie beperken, en deze slechts eenen geringen handel in andere werelddeelen kan vinden, waarop reeds de geachte afgevaardigde uit Haarlem wees. Men kan niet oordeelen over de vitaliteit der industrie-ondernemingen zoolang niet de beperkingen zijn weggenomen, en dit zal geenszins geschieden als van onze zijde het eenige aequivalent, dat daartegenover kan worden gesteld, wordt weggenomen en dat alleen kan gelegen zijn in de opheffing der differentiële regten, die, wanneer ze te verdedigen zijn, ten minste kan steunen op het beginsel van reciprociteit. Als ik nu aan dat inopportuniteits-argument slecht eene relative waarde toeken, meen ik toch dat dat relative van zoo groote beteekenis is dat men er rekening mede moet houden, zoolang de gronden dier inopportuniteit niet zijn weggevallen. Hoewel ik meer waarde hecht aan de principiële bezwaren tegen deze voordragt, erken ik toch dat op dit oogenblik de relative waarde primeert. Die principiële bezwaren zoek ik hoofdzakelijk in het politiek belang van Nederland als koibniale mogendheid, en in de finantieie 11 Disc. He K. Ontw. 1872. 162 (». Lynden v. Sandenburg). gevolgen van den voorgestelden maatregel. Betreffende die financiële gevolgen bewandelt de Minister van Koloniën denzelfden weg, dien hij opgaat met betrekking tot de quaestie van het openstellen van vreemde markten voor onze industrie en van de daaromtrent met andere Mogendheden aan te knoopen onderhandelingen, namelijk om er eerst dan in te voorzien, wanneer deze wet zal zijn tot stand gekomen. De Minister van Koloniën kan ons onmogelijk met volle zekerheid aantoonen welke de finantiele gevolgen zullen zijn van dezen maatregel, maar hij constateert, dat finantieei verlies zal worden geleden, hetwelk hij hoopt te dekken door andere middelen, die door. het heffen van belastingen in Indie zullen kunnen gevonden worden, wanneer de zending van den heer Motké aan het doel zal hebben beantwoord. Ik wensch den Minister wederom te vragen: zou het niet beter zijn eerst nieuwe bronnen van inkomsten in Indie te openen, dan nu reeds tot een maatregel over te gaan, die in ieder geval finantiele nadeelen zal doen ondervinden, met dit gevolg, dat ieder millioen dat wij door dezen maatregel zullen moeten derven op eene andere wijze zal moeten worden teruggevonden en dus door belasting-hervorming in Nederland, waarvan de tegenwoordige Minister van Finantien niets wil weten? Daarom is misschien ook die Minister bij deze discussie niet tegenwoordig. Ik verneem dat de Minister van Finantien zoo even wel in de Vergadering is geweest; maar dan meen ik zijne verdwijning te mogen beschouwen als een symbool van de gevolgen die hij van de aanneming van deze wet voor de Nederlandsche finantien, vreest; de Nederladsche finantien, die ik wederom niet kan afscheiden van de Indische, daar ik beide steeds als één heb beschouwd, zoodat met de behartiging van het belang der Nederlandsche ook inderdaad dat der Indische finantien zal worden bevorderd. En nu, Mijnheer de President, terwijl ik nogmaals moet herhalen wat ik in den aanvang gezegd heb betreffende het onherroepelijk karakter van deze voordragt, wensch ik nog te vragen: is het beginsel waarop deze voordragt berust, zoo als door zoo vele voorstanders beweerd wordt, in waarheid ook oekonomisch, met het oog op het praktisch belang te verdedigen? Men spreekt over de eischen van den vrijen handel en men meent dat de voldoening aan die eischen de heffing van differentiële regten niet meer toelaat. Terwijl ik die thesis in abstracto beaam, geloof ik dat zij reeds dadelijk voor de toepassing ook door oekonomisten zal moeten worden weersproken, als men rekening houdt met de bestaande omstan- (v. Lynden v. Sandenburg). 163 Disc. II" K. Ontw. 1872. dighedén van politieken aard waarin zij hare toepassing zou moeten vinden. Er is reeds op gewezen hoe men de beteekenis van vrijen handel dikwijls verwart met belasten handel, terwijl het beginse' van vrijen handel ook ten opzigte van Indie reeds in het Regeringsreglement is neergelegd en er van geen geprohibeerden handel sprake kan zijn, als men kan wijzen op de groote waarde der van elders geïmporteerde goederen»1 Daarbij, Mijnheer de President, mag ik' bij de' uiteenloopende be. schouwing over de onderwerpelijke differentiële regten nog wijzen op het verschil, dat zich ook in de oekonomische wereld openbaart, op het revirement, als ik het zoo mag noemen, dat zich op het gebied van de oekonomische wetenschap doet gevoelen, waarop wij tegenwoordig twee verschillende stroomen kunnen waarnemen, en die ook tot eene uitkomst kan leiden, welke eene opvatting over de wijze van toepassing van het vrije handelstelsel in verschillenden zin toetaat;';: Ik beroep mij eindelijk niet alleen op de theorie in deze, maar op de wijze waarop die in praktijk wordt gebragt, daar, van waar die theorie voornamelijk geacht wordt tot ons te zijn overgekomen, op Engeland met name. Reeds in de 16de eeuw werd er door Engelsche staatslieden op gewezen hoe Nederland het bolwerk ook van Engelands vrijheid was en in de handelspolitiek werd ook door Nederland later eene betrekkelijke vrijheid voorgestaan, waarover men destijds in Engeland nog niet dacht, dat toen nog onder de meest protectionistische landen der wereld behoorde. In de laatse 40 jaren eerst heeft men in Engeland de beginselen van vrijen handel toegepast tot ontwikkeling hoofdzakelijk van eigen industrie, maar tevens werd niet verzuimd om, waar men de lessen der wetenschap volgde, ook de praktische belangen van het eigen vaderland in het oog te houden. En ik beweer dat die praktische zin wordt voorbijgzien in dit Wetsontwerp. Men wenscht alles op te offeren aan het in werking brengen van een zuiver oekonomisch beginsel, maar de belangen van het moederland worden ter zijde gesteld. En daarom is het goed ons bepaaldelijk te spiegelen aan Engeland en Noord-Amerika, die in lijnregten strijd handelen met wat bij dit wetsontwerp voor de praktijk in ons land voorgesteld wordt. In Engeland, waar op groote schaal het vrije handelstelsel heerscht, geniet niettemin de inlandsche Engelsche industrie de meest besefeer- Disc. He K. Ontw. 1872. 164 («. Lynden v. Sandenburg, e. a.). mende bepalingen; terwijl Engeland door zijn invloed overal de vreemde havens voor zijne industrie tracht te openen, vreest het zelfs niet zijne eigene havens te sluiten of het handelen daarop te bemoeijelijken, in het belang zijner eigene industrie. Engeland is wijs genoeg, den bloei van zijne industrie te verzekeren, zelfs wanneer het gevaar loopt van beschuldigd te worden van inconsequentie in het volgen der regels van de wetenschap. Waarom sluit het bijvoorbeeld zijne havens voor vreemde mout en heft het op andere artikelen zulk eene hooge belasting, bijv. op de alkohollen? In het belang van zijne industrie, Mijnheer de President. Gaat men, met het oog op zulke voorbeelden, den toestand van de industrie hier te lande na, — ik heb natuurlijk op de katoenindustrie met name het oog,— is het dan geene zaak op de belangen van het moederland en op hare behoeften van het oogenblik te letten? Kan het ooit ons belang zijn, mede te werken ten gunste van vreemden, om onze eigene handelsondernemingen te benadeelen ? Ik heb vroeger eens gesproken van >high considerations of pu»blic policv"; het zij mij vergund bij deze voorgedragen tariefswijziging rekening te houden met de wijze en praktische les van Macaulay, dat iedere goede wetgeving moet zijn eene transactie tusschen de praktische behoeften van het oogenblik en de absolute voorschriften der abstracte theorie. De heer 'sJacob ontvangt het woord voor de tweede maal en zegt: De algemeene discussie zou door mij niet hervat zijn geworden, indien niet de geachte spreker uit Tiel het woord had gevraagd na den Minister. Nu zij hel mij vergund omtrent een misverstand, dat hier en daar bij den Minister is ingeslopen, eenige rectificatie te verschaffen. Wat de rede des Ministers betreft, ik heb haar met groot genoegen gehoord. Het was een geregeld afloopende gedachtengang, en wanneer gedurende de voordragt de Minister nu en dan een zwak oogenblik beleefde, dan verminderde zulks de waarde zgner rede geenszins. Immers dit is altijd het geval, wanneer men dubieuse en ligitieuse zakèn bepleit. In de eerste plaats: de vermindering van het inkomend regt op den invoer in de Indische havens van 10 percent op 6 percent. Hier heeft de Minister een dier zwakke oogenblikken beleefd, waarop ik zinspeelde. Tweeërlei motief wordt ter regtvaardrging van die wijziging door hem aangevoerd. Volgens zijn beweren zal Jacob). 165 Disc. IIe K. Ontw. 1872. wat de schatkist derft grootendeels worden goedgemaakt door eene verscherpte heffing; en voorts hebben verlichte fabrikanten hem te kennen gegeven dat zij, als het cijfer tot 6 percent herleid werd, geen bezwaar tegen de voordragt hadden. Daarop is de voordragt veranderd.' Mij dunkt het eene argument vernietigt het andere, zoo dit laatste een argument mag heeten. Want wordt inderdaad door eene verscherpte heffing nagenoeg goedgemaakt het verlies van 4 percent, welnu dun zullen die fabrikanten ook geen of geen aanmerkelijk voordeel hebben. Zij zullen in dat geval toch een regtencijfer aan 10 pereent van de waarde hunner goederen aequivalent, te betalen hebben. En daartegen hadden zij juist bezwaar. Wanneer het oogenblik gekomen is om deze ervaring op te doen, zal het hun blijken dat zij geen verlichte maar verduisterde fabrikanten waren toen zij zich met den Minister verstonden. Het tweede punt: de certificaten van oorsprong. Te dien aanzien schaar ik mij aan de zijde des Ministers. Ik geloof dat daaromtrent velerlei verkeerde praktijken hebben bestaan en dat de tijd is gekomen om daaraan een einde te maken, tenzij men bewijze voortdurende bescherming te behoeven. Eindelijk het in mijn oog voornaamste punt: het differentieel regt bij d@n uitvoer uit de Indische havens tot behoud onzer hoofdmarkten. Heb ik gisteren gezegd dat de tabak, de indigo en de tin op dit oogenblik vrij zijn van differentiële regten, dan heb ik mij vergist. Ik had belmoren te spreken van thee en tabak. Ik erken dus in dit opzigt een erreur te hebben begaan. Evenwel zou de indigo met den tabak en de thee op denzelfden voet kunnen worden gebragt. Wat nu aangaat het susteuu dat de tabak en de indigo tegenover de Nederlandsche markt in eene andere verhouding zijn geplaatst dan de suiker — ik moet het handhaven. De Minister doet het voorkomen als of ik heb beweerd dat de Nederlandsche handel volstrekt geen belang heeft bij de Indische suiker; dat de in Nederland gevestigde handelskapitalen zich niet bemoeijen met commerciële transactiën die suiker tot onderwerp hebben. Dit was volstrekt mijne bedoeling niet en dat meen ik ook niet te hebben betoogd. Ik weet zeer goed dat van hier tal van orders voor suikerinkoopen naar Java worden gezonden; dat credieten daarvoor worden geopend; dat wissels daarvoor worden getrokken, dat in één Disc. II6 K. Ontw. 1872. 166 ('s Jacob, e. a.). woord suikerinkoopen en suiker-transactiën tot stand komen. Maar ik heb dit beweerd, dat Nederlandsche kapitalen niet zijn gestoken in de fabriekmatige Indische suiker-industrie. Met behulp der Nederlandsche kapitalen zijn die groote installatien niet in het leven geroepen. Ze worden evenmin, behoudens enkele uitzonderingen, welligt daarmede geëxploiteerd. De Minister is daarmede veel beter bekend dan ik. Daarom bevreemdt mij de tegenspraak. Tabak en indigo zijn geheel andere handelsartikelen. Van tabak koopt, men den oogst op voor een jaar. Van indigo en thee insgelijks. De waarde er van is veel minder dan die van een suikeroogst. Voor de bereiding zijn niet gevorderd die groote fabriekmatige inrigtingen waarvan zoo even gewag is gemaakt. In zijn volle kracht blijft dus bestaan mijn argument, dat ten gevolge van die geheel verschillende betrekkingen, in de komst van den tabak en de indigo op de Nederlandsche markt, geenszins ligt een waarborg dat ook de suiker, na afschaffing van alle differentiële regten en bij bezwaarden invoer naar Nederland, herwaarts zijn weg zal kiezen. De suikerindustrie wordt in den regel niet gevoed door Nederlandsche kapitalen. Daarin zijn betrokken in Indie gevestigde kapitalen van particulieren of handelshuizen. Tabaks- en indigo-oogsten worden opgekocht door Nederlandsche kapitalisten, die ze ontbieden. De suiker-industrieel verkoopt zijn product in Indie. Eindelijk, Mijnheer de President, moet ik den Minister dank zeggen voor de verklaring waarmede hij zijne rede besloten heeft, dat het duurzaam behoud der hoofdmarkt van tropische stapelproducten hem evenzeer als mij ter harte gaat. Van harte hoop ik, dat, wanneer deze wet tot stand komt, hij er in moge slagen doeltreffende middelen op te sporen en aan te wenden, opdat de productenmarkt hier te lande niet verloren ga. De heer de Bruyn Kops: Mijnheer de Voorzitter, ik zal zeer kort zijn. Ik heb behoord, bij de bespreking in de afdeelingen, tot diegenen die verder wilden gaan dan het ontwerp dat toen was voorgedragen. In de hoofdzaak kon ik mij wel vereenigen met veel van de beschouwingen voorkomende in het degelijk adres van de Nederlandsche.Handelmaatschappij, voornamelijk om, zoo als het ontwerp toen lag, een tijdperk van eenige transitie aan te nemen, om den schok niet te groot te maken. Ik zal in de details niet treden, dat is onnoodig, de quaestie is (de Bruyn Kops). 167 Disc. II" K. Ontw. 1872. aan ons allen genoeg bekend. Ik zal alleen zeggen, dat door de laatst ingediende wijzigingen van het ontwerp mijn hoofdbezwaar grootendeels is weggenomen. Hooge tariven reken ik, in zekeren zin, evenzeer schadelijk voor de industrie als beschermende tariven, en door de flinke, doortastende wijze waarop thans geheele afschaffing van de schadelijke differentiële regten wordt voorgedragen, namelijk met aanzienlijke ontheffing ook van Nederlandsch fabrikaat, geloof ik dat ons thans een maatregel voorligt die moet worden toegejuicht, al had ik, als vele anderen, gaarne eenige meerdere toelichting gewenscht van de zoo laat ingekomen belangrijke wijzigingen. Want het "is toch, geloof ik, juist het artikel manufacturen, waarop het bij de beoordeeling van het geheele ontwerp grootendeels aankomt. Ik stel de verdere bespreking daarvan voorloopig uit tot de latere inlichtingen, die weiligt gegeven zullen worden bij een van de ingediende amendementen. Of bij de groote voordeeien, die thans ook aan onze industrie worden verschaft door een laag regt, welligt genoegzame argumenten zullen worden aangevoerd om een of twee trappen van transitie wenschelijk te doen zijn ? Ik zal de beantwoording van die vraag voor mij van de latere discussien doen afhangen. Ik heb nu het woord gevraagd, voornamelijk daartoe genoopt door de rede van den geachten afgevaardigde uit Tiel, zoo even gehouden. Ik had niet gedacht dat wij in eene Nederlandsche wetgevende Kamer in dezen tijd, nog die argumenten zouden te bestrijden hebben. Ik laat geheel daar den goeden vorm en wijze waarop zij zijn voorgedragen, maar na de ondervinding der goede gevolgen, die wij van de aanneming in onze wetgeving van de free-trade beginselen op ruime schaal, gezien hebben, had ik niet gedacht dat bij deze discussie die bestrijding nog noodig zoude zijn. Ik zal met een enkel woord de voornaamste oekonomische gronden nagaan, die ik van dien geacbten afgevaardigde heb gehoord. In de eerste plaats het denkbeeld van reciprociteit tegenover andere landen. Ja, ik weet, Mijnheer de Voorzitter, dat is een bij sommigen geliefkoosd denkbeeld, en in dagbladen en tijdschriften, die de belangen van onze inlandsche nijverheid bijzonder ter harte nemen, ontmoet men vaak beschouwingen als deze: «welk eene «treurige toestand voor de Nederlandsche nijverheid! Wij zijn om«ringd van landen, waarheen men niet kan uitvoeren, en onze grenzen «staan daartegen voor allen open. Dat behoorde niet zoo te zijn. Er Disc. IIe K. Ontw. 1872. 168 (de Bruyn Kops). «moest zijn reciprociteit!" Stellen wij ons nu de werking van zoodariigen regel een oogenblik voor: stel dat Nederland bij voorbeeld zeide: « wij zullen onze grenzen niet zoo openstellen, want wij «kunnen naar het Tolverbond niet alles vrij uitvoeren; wij moeten »ons rigten naar andere landen, en wachten tot die zoo vrijgevig «zijn als wij". Maar is het dan niet evenzeer aan te nemen^ dat het Tolverbond met zijn vrij gematigd tarief, zou denken: snaar Rüssland kan ik niet vrij uitvoeren, dus ik zal met de wijziging van «mijne wetgeving wachten op Rusland"? Wanneer men eenvoudig de werking nagaat op ruime schaal, komt men tot de vreemde, ongelukkige conclusie, dat het land met het hoogste tarief eigenlijk den toestand van de industrie van alle andere landen zou moeten beheerschen. Wil men daarentegen aannemen een ander middel om het stelsel van reciprociteit in werking te brengen, wil men namelijk zeggen: die en die goederen zijn vrij of niet, naarmate dat de landen hunner herkomst ons op gelijken voet behandelen, en wil men dus alles van tractaten doen afhangen, — wat zal dan het gevolg zijn? Ik behoef slechts te wijzen op de zee van moeijelijkheden daaruit vroeger voortgevloeid voor handel en industrie; men heeft die ondervinding gehad. Dan komt men in het geval, dat men eene menigte tariven zal moeten toepassen, zoodat de vreemde handel, zelfs bij de grootste eerlijkheid en naauwgezetheid der douanen, allerlei quaestien en moeijlijkheden bij de inklaring hebben zal, en men dikwijls -niet meer zal weten aan welk tarief zich te houden. Maar zelfs die en andere bezwaren van dat stelsel ter zijde la-; tende, — passen wij de mogelijke aanneming van het beginsel toe op het geval, dat voor ons ligt. Aan welk land zouden wij voor onze Oost-Indische bezittingen reciprociteit kunnen vragen ? Is Engeland daar niet onze voornaamste, nagenoeg eenige concurrent? Wat komt er per Fransch schip aldaar aan ? Wat beteekent de handel van andere Europesche landen op Java? Engeland is — vooral wat de manufacturen betreft, — het eenige land, waarmede wij te doen hebben, en dat heeft sedert lang met het differentieel regt gebroken. Welk. aequivalent zouden wij dus aan Engeland kunnen vragen tegenover eene verlaging van het invoerregt op Engelsche goederen in Nederlandsch Indie? »De freelraders hier te lande," zeide nog dezelfde geachte spreker, «beroepen zich voortdurend op het voorbeeld van Engeland, maar «wat heeft Engeland gedaan, zoodra het zijn eigenbelang gold? Heeft (de Bruyn Kops). 169 Disc. II" K. Ontw. 1872. «bet niet, waar er strijd was tusschen de belangen van zijne industrie «en de toepassing van het vrijhandelsbéginsel, aan de eersten de «voorkeur gegeven?" Het argument is meer hier in deze Kamer gebezigd, maar de geachte spreker had geen ongelukkiger voorbeelden kunnen kiezen dan die van de mout en het gedistilleerd, om te bewijzen dat het tariefwezen en de belastingen in Engeland beschermend zijn voor de industrie aldaar. Wat toch is geval? Ik heb de cijfers, niet voor mij, maar zij zijn mij toch in hoofdzaak genoeg bekend. Het hooge cijfer der douaneinkomsten van Engeland wordt dikwerf gebezigd als een argument om te beweren dat Engeland in de praktijk de schoone theorie zou verzaken. Men wijst op cijfers, op 22 a 26 millioen pond sterling als opbrengst van invoerregten. Maar als men nu die regten ontleedt, dan vindt men 5 a 6 millioen pond sterling voor den tabak (ik meen dat het in het laatste jaar p. m. 7 millioen geweest is); dan 3 a 4 millioen (naar gelang van de afwisselende regten) voor de thee; verdere sommen voor suiker, koffij en wijn, en in hooge rnate voor het gedistilleerd; de vijf of zes soortgelijke artikelen te zamen brengen eene som van 20 a 22 millioen pond op; zoodat er voor het gros der handelsartikelen, die hierbij betrokken zijn, slechts uiterst weinig overblijft. Dat komt omdat aan het Engelsche tarief van invoerregten het ware beginsel ten grondslag ligt ('t welk wij troüwens ook meer en meer trachten te realiseren), namelijk dat het is een fiscaal tarief; óf die artikelen treffende, die Engeland zelf niet produceert en die uit het buitenland worden aangebragt, (dus zuiver consunitieregt), öf het invoerregt is niets dan een aequivalent van den accijns die hetzelfde binnenlandsch product evenzeer drukt. In beide gevallen dus is er geen protectie hoegenaamd. Ziedaar kortèlijk wat ik meende tegen de twee voorname argumenten, die ik op oekonomisch gebied van den geachten spreker hoorde, te -moeten aanvoeren. - . Wanneer ik nu naga hoe uit een ander gezigtspunt dit ontwerp, ik wil niet zeggen bestreden is, maar hoe andere beginselen van Oost-Indische tariefwetgeving zijn voorgesteld, geloof ik nog een enkel woord te mogen zeggen over hetgeen de geachte spreker uit Almelo, de heer van der Linden, heeft bijgebracht. De geachte spreker zou op de Indische tariven hetzelfde willen toepassen wat hier plaats heeft, Nederlandsch-Indie en het Rijk alhier ais één geheel willen beschouwen en dus geen regten willen Disc. 11° K. Ontw. 1872. 170 (de Bruyn Kops). heffen bij invoer aldaar van Nederlandsch fabrikaat en daarentegen alleen het regt van 5 of 6 percent van het vreemde fabrikaat dat daar wierd ingevoerd. Het kan, dunkt mij, niet ontkend worden, dat ook in Nederland de fabrikanten van manufacturen en van eenige andere artikelen, nog eene productie van 5 a 6 pet. genieten, want een volkomen zuiver fiseaal tarief hebben wij niet. Bij eene der vorige tariefwijzigingen heeft een onzer groote industriëlen, de heer Begout, aan het vrijhandelsbeginsel en aan degenen die dat beginsel voorstaan, de groote dienst bewezen om de adressen van al de fabrikanten te verzamelen en in een gemakkelijk formaat uit te geven, en daar heeft men kunnen zien, dat zelfs bij de zoogenaamde lage regten van 3, 4 of 5 pet., door de belanghebbenden nog gestreden werd, om een of twee pet. meer of minder te behouden, dewijl, betoogden zij, anders hunne industrie schade zou lijden. Sterker bewijs behoeft men niet, dat, hoe laag ook het regt zij dat van een vreemd product geheven wordt, het nationale product, zoo lang daarvan geen inlandsche belasting geheven wordt, altijd daardoor in meerder of minder mate protectie geniet, en uit dat oogpunt valt het niet te ontkennen dat de opheffing en protectie in zekeren zin in Nederlandsch Indie volgens dit ontwerp vollediger zal worden toegepast dan bij ons. Ik hoop dat de aanneming van dezen gewigtigen en naar ik vertrouw weldadigen stap, die vóór den Nederlandschen handel en nijverheid gedaan zal worden, bij de eerstvolgende tariefshervorming in Nederland, den Minister van Finantien er dan ook toe zal brengen om datzelfde beginsel, het wegvallen van alle protectie, ook op Nederland toe te passen. Dat zal de ware weg zijn om eenheid van beginsel in de beide administratien te brengen. Maar nu wensch ik den geachten spreker uit Almelo nog met bescheidenheid het navolgende onder het oog te brengen: Gesteld dat zijn beginsel in theorie juist is, kunnen wij dan, met de cijfers en de staten, die wij bezitten, aannemen, dat het uitvoerbaar is te achten ? Volkomen vrijheid van invoer voor den Nederlandschen fabrikant en eene heffing van vijf a zes procent van den vreemdeling, wij kunnen eenigzins nagaan wat zoodanig stelsel zou opbrengen. Uit de eerste staat bij de bijlagen, stuk No. 4 1», loopende over 1869 en 1870, waarop reeds door den Minister en den geachten spreker uit Noot van den samensteller. 1) Zie de noot op pag. 13. (de Bruyn Kops, e. a.). 171 Disc. IIe K. Ontw. 1872. Amsterdam gewezen is, blijkt dat de differentiële regten (namelijk de 6 pet. boven de 10 pet.), ongeveer zes a zeven ton hebben bedragen. Maar nu zien wij uit andere cijfers, dat de inningskosten van het tarief vijf a zes ton bedragen; dus met een zoo laag tarief zou men juist die inningskosten dekken, en nu zal men mij toch toestemmen dat een stelsel, hetwelk fiscaal, zulk een gering resultaat, ongeveer gelijk nul zou hebben, noch bij de Regering noch bij de Kamer ingang zou? vinden. Het zou dan ook inderdaad geenerlei doel treffen, tenzij dat men zich al de moeite en zorg aan douanes verbonden, uit een oogpunt van zuivere protectie getroostte, en dat standpunt zal den geachten spreker uit Almelo toch in geenen deele willen voorstaan. De heer Blnssé: Wanneer ik zoo laat in het debat treedt, nadat reeds de Minister gesproken heeft, het is omdat ik hetgeen ik te zeggen had, meende te moeten bewaren tot art. 3, de afschaffing der differentiële uitvoerregten. Nu echter dit punt herhaaldelijk; en ook door den Minister besproken is, zoo wensch ik het nu ook maar te behandelen, te meer omdat ik niet den Minister, maar de geachte sprekers uit Delft en Amsterdam wensch te bestrijden. Er is nog eene reden om nu maar te spreken. Volgens het nieuwe Reglement van Orde, heeft men zijn kruid al zeer spoedig verschoten. De geachte spreker uit Amsterdam is reeds ad terminos non loqui, en nu zal hij welligt bij art. 3 zijne stem kunnen terug krijgen en antwoorden op hetgeen ik thans zal zeggen. De beide genoemde sprekers zien groot bezwaar in de afschaffing der differentiële uitvoerregten voor onze markt; zij hebben er op gewezen dat nu, in 1872, de consignatie der gouvernements-suiker naar Nederland heeft opgehouden; wij moesten daarvan eerst de gevolgen afwachten. Maar zij vergeten dat sedert lang de consignatie van de' gouvernements-suiker aanmerkelijk is ingekrompen, en dat er 450.000 pikols van de gouvernements-suikers in 1870 op Java verkocht werd, behalve het geheele een derde vrije beschikking dat aan de suikerfabrikanten gelaten is en al de particuliere suiker. Nu moet men vragen: hoe heeft dit gewerkt? Beide sprekers halen statistieken aan. De geachte spreker uit Delft wijst op eene statistiek, die hij, naar ik meen, ontleend heeft aan de Memorie van Toelichting tot deze wet. Daarin wordt aangewezen dat in verhouding tot den totalen uitvoer van suiker de percentage, die naar N edt-rland is gezonden, gaandeweg vermindert. Maar wanneer men Disc. 11° K. Ontw. 1872. 172 (Blusse). eene statistiek raadpleegt, moet men ze in haar geheelen omvang lezen. Men moet vragen: waarheen gaat de rest? Gaat die naar Europa of naar Amerika, Australië en elders? Dan wordt het effect geheel anders. Ik had gaarne van het Departement van Koloniën eene gedetailleerde opgaaf ontvangen waaruit blijkt werwaarts de suiker, die niet naar Nederland gevoerd is, is verzonden. Dit is mij niet mogen gelukken. Ik zal het dus moeten doen met de algemeene statistiek van den in- en uitvoerhandel van Java over 1871, medegedeeld in de Staatscourant. Die statistiek brengt ons reeds verder. Wij zien er uit dat van den totalen particulieren uitvoer in 1871, bedragende ruim 91 millioen, 49 millioen naar Nederland is gezonden, 25y2 millioen naar den Oosterschen Archipel, 5 millioen naar Singapore, bijna 3 millioen naar Australië, 1 millioen naar Perzie en ruim 4 millioen naar Amerika. Onder de landen in Europa komt met eenig belangrijk cijfer alleen Engeland voor. Daarheen is toevallig in dat jaar voor eene waarde van f 2.600.000 uitgevoerd, terwijl een jaar te voren de uitvoer naar Engeland slechts eene waarde van/" 700.000 heeft bedragen. Het proportioneel cijfer kan dalen en toch het montant dat naar Nederland gevoerd wordt, rijzen, zoo als het geval is geweest. In 1871 is naar Nederland uitgevoerd voor 50 millioen en in 1870 voor 37y2 millioen. Eene percentsgewijze vermindering zou alleen verontrustend zijn, wanneer de producten naar Engeland, Hamburg en Bremen, naar de concurrerende havens hun weg vonden- Maar dat is het geval niet. Men kan natuurlijk niet wenschen dat de producten, die in den Oosterschen Achipel gebruikt worden, eerst den weg naar Nederland zullen nemen, om van daar terug naar den Archipel gezonden te worden. Welk enorm differeutieel regt zou men wel moeten heffen om te maken dat men er meer voordeel in zag in Nederland onze producten te knopen dan direct op de markt van Java. De geachte spreker uit Delft haalde den verkoop van koffij te Padang aan en zeide: Daar heeft men het nu al, de koffij gaat meer en meer naar Amerika. Dat is vólkomen juist, maar van het overige gaat bijna geen koffij dan naar Nederland; alleen nietigheden gaan naar Engeland, de,eenige Europesche- natie die op de Indische markt koopt. Maar is dat nu eene reden tot bekommering, dan wel tot blijdschap? Als de Amerikanen de helft der koffij te Padang komen koopen, is dat een bewijs dat zij daarvoor meer geven dan (Blussé). 473 Disc. Ile K Ontw. 1872 een ander, dat zij verkiezen de koffij te Padang te koopen boven de digterbij gelegen koffij van Rio Janeiro. Hoe zou men dat kunnen beletten? Men zou een enorm differentieel uitgaand regt moeten beffen, om het voor de Amerikanen aannemelijker te maken hunne koffij hier te koopen. En wie zou dat regt betalen? Immers natuurlijk het Nederlandsch Gouvernement, de verkooper van de koflij? Maar geen verlicht mensch kan meer vergen dat men het regt zoodanig heffe dat zulke verafgelegen Mogendheden zouden gedwongen zijn* de koffij hier te koopen. Ons eenig streven — en het is al wel als dat doel bereikt wordt — moet zijn dat wij toonen te kunnen blijven concurreren met onze Europesche handelshavens, en de door mij medegedeelde statistiek bewijst overvloedig dat wij dat kunnen, ondanks den aanmerkelijken particulieren uitvoer van Indie. Deze heeft zijn weg gevonden naar Nederland; waarom zou dat in het Vervolg niet kunnen, nu er eenmaal relatien zijn'aangeknoopt en gevestigd? De geachte afgevaardigde uit Amsterdam zeide dat men de thee en den tabak niet als voorbeelden kon aanhalen; er bestaat geen differentieel uitvoerregt op den tabak, en dat artikel vindt zijn weg naar Nederland. Maar dat is eene geheel bijzondere zaak, zeide de spreker uit Amsterdam; op den oogst wórdt geld voorgeschoten door Nederlanders. Maar denkt de spreker, de Minister van Koloniën heeft er reeds op gewezen, dat kooplieden van andere natiën daartoe niet bereid zouden zijn ? Er wordt tabak in consignatie naar Nederland gezonden, waarop geen voorschotten zijn gedaan, maar waarbij over zeker montant wordt gedisponeerd. Denkt gij niet dat de Engelschen zich gaarne zouden belasten met de commissie om dien tabak te verkoopen en daarvoor op zich zouden laten trekken? Zeer zeker zouden zij daartoe bereid gevonden worden. Die verzending naar Nederland bewijst, dat er wederkeerig vertrouwen bestaat tusschen den Nederlandschen koopman en den eigenaar van het artikel, en het wordt naar Nederland gezonden omdat men meent daar een goede markt te zullen maken. Dit is immers het duidelijkst bewijs, dat de Nederlandsche handel die bescherming niet meer noodig heeft? De vrije beschikking en de inkrimping van het consignatiestelsel heeft aanleiding gegeven dat men meer en meer suiker is gaan koopen en de tabak en thee worden ook herwaarts geconsigneerd. Hoe kan er nu in de opheffing van een zoo miniem uitvoerregt van 3 percent gevaar liggen voor de Nederlandsche markt? Het is meer dan tijd eene dergelijke geringe protectie af te schaffen, die den Disc. li" K Ontw. 1872. 174 (Btussè, e a.). Nederlandschen handel slechts in kwaden reuk brengt en geen steun kan geven, dien hij ook niet behoeft. De heer van Naamen van Eemnes: Mijnheer de Voorzitter, de zaak die ons thans bezig houdt verdient uit tweeërlei oogpunt beschouwd te worden ; een oekonomisch en een finantieei. Wat het oekonomisch oogpunt betreft, geldt het hier voornamelijk de al of niet afschaffing van differentiële regten. Ik wil gaarne erkennen dat de leer der staathuishoudkunde omtrent den vrijen handel volkomen juist is en voor het algemeen veel nuttiger dan bescherming is, en dat het zeker veel beter zou geweest zijn wanneer nimmer eenige natie met het tegenovergestelde ware begonnen. Wij hebben hier echter niet met de theorie te doen, maar wij moeten de bestaande toestanden raadplegen. Daarenboven is niet de vraag, wat de andere Mogendheden wenschen ten opzigte van onzen handel en nijverheid, noch wat zij doen wanneer het voorgestelde tarief mogt vastgesteld worden, maar alleen wat in het belang van het moederland en zijne Indische bezittingen is? Daarom geef ik bij voorbaat reeds cadeau aan den Minister van Buitenlandsche Zaken wat hij na aanneming van deze wet van vreemde Mogendheden ten behoeve van onzen handel en nijverheid hoopt te verkrijgen. Wanneer ik den bestaanden toestand raadpleeg, dan vind ik, dat hier te lande ten aanzien van den handel op onze koloniën bescherming steeds bestaan heeft en nog bestaat, dat zij officieel erkend is door onzen voornaamsten concurrent, Engeland, bij het tractaat .van 1824 en dat op die bescherming steeds is voortgebouwd. Wat nu in het bijzonder onze katoen-industrie betreft, deze is in het leven geroepen door een opgewekt nationaal gevoel na den opstand in België, en is — het moge in strijd geweest zijn met de beginselen van de staathuishoudkunde — met toestemming van den lande kunstmatig in het leven gehouden. De vraag is nu, heeft die kunstmatige industrie zooveel ontwikkeling gekregen, dat zij op eigen wieken kan drijven? Ik geloof wel, dat men kan aannemen dat dit tijdstip van lieverlede nadert. Niet alleen toch zijn belangrijke kapitalen in die industrie gestoken, maar ook de kennis benoodigd om met vrucht met de vreemde industrie te kunnen concurreren en hel fabrikaat behoorlijk te verkoopen, is bepaald toegenomen. Ofschoon ik noch fabrikant, noch belanghebbende ben, houd ik mij overtuigd, dat zij echter op dit oogenblik nog niet zoude kunnen concurreren met (v. Naamen v. Eemnes). 175 Disc 1I« K. Ontw. 1872 Engeland, dat oneindig grooter hulpmiddelen en meer kennis bezit. Er zal dus nog eenigen tijd moeten gewacht worden met het opheffen van alle bescherming. De Minister heeft ons den weg gewezen, die ten opzigte van het verkrijgen van certificaten van oorsprong gevolgd wordt en ons daarbij het merkwaardig feit aangetoond, dat het lijnwaad, uit Engeland hier aangebragt, slecht eene geringe bewerking behoeft te ondergaan, om daarna als Nederlandsch product te kunnen worden uitgevoerd. Het cijfer daarvan is ons niet medegedeeld, maar in elk geval is het zeker, dat een gedeelte dier goederen, welke thans als Nederlandsche producten in Indie aankomen, eigenlijk Engelsche producten zijn, en dat zoodra de differentiële regten ophouden, zij onder hun oorspronkelijken naam daarheen zullen verzonden worden. Hierdoor zal natuurlijk de verhouding tusschen de Nederlandsche en de vreemde industrie bij den invoer in Indie ongunstiger worden, dan zij thans schijnt te zijn. Men heeft ons voorts gewezen op de uitbreiding van het verkeer der Nederlandsche katoen-industrie met andere landen, waar zij niet beschermd wordt, speciaal op de vermeerdering van den uitvoer van manufacturen van hier naar andere deelen van Azie en naar Engeland. Wanneer men de ons aangebodene opgaven raadpleegt, blijkt er uit dat wel is waar sedert 1863 eene belangrijke vermeerdering van den uitvoer naar die landen tot 1869 heeft plaats gehad, maar daarop vermindering gevolgd is. Eene dergelijke fluctuatie neemt men ook waar bij den uitvoer naar onze Indische bezittingen. Derhalve trek ik daaruit de conclusie, dat de toestand dezer industrie niet zoo gezond is, dat zij reeds nu den schok zoude kunnen weêrstaan, die uit de opheffing der differentiële regten, zoo als zij voorgesteld wordt, voortvloeit. Wanneer deze industrie nog niet zoo gezond is, dat zij thans reeds geheel aan den natuurlijken loop van zaken kan overgelaten worden, verdient het dus overweging haar nog eenigen tijd te helpen, opdat zy zich behoorlijk op volkomen zelfstandigheid kunnen voorbereiden. Ik geloof dus als slotsom te mogen opmaken, dat op dit oogenblik eene geheele opheffing der differentiële regten voor de Nederlandsche industrie noodlottig, althans eene gevaarlijke proefneming is. Men heeft gezegd, dat die fabrikanten het wisten, want bij de vaststelling van het bestaande tarief is reeds daarop gewezen, maar ik moet zeggen, dat toen de overgroote meerderheid in 1865 bet Disc. II" K. Diitw. 1872 176 (u Naamen v. Ëemnes). voorstel verworpen heeft, om reeds toen te bepalen, dat met 1872 alle differentiële regten zouden ophouden, de Nederlandsche nijverheid daaruit toch moeijelijk de gevolgtrekking konde maken, dat in 1872 of kort daarna alle bescherming zoude ophouden. Ik zal hierbij niet langer stilstaan. Het hoofdbezwaar is voor mij gelegen in de finantiele gevolgen. Zij zullen mijns inziens Zeer groot zijn en ten nadeele van de Indische schatkist. Men zou daarin nog kunnen berusten, wanneer men bij de Indische Regering of bij de Regering hier te lande een streven had kunnen opmerken,.om langs een anderen weg vermeerdering van inkomsten te verkrijgen. Maar het tegendeel is gebleken; gaande weg zijn de bronnen van inkomsten verminderd, en daar tegenover staat de vermeerdering van slechts eene enkele inkomst, namelijk geringe vermeerdering vau de opbrengst der landrente, die feitelijk een half millioen hooger geraamd wordt, daar van de geheele verhooging ad 2 millioen 1 Va millioen komt voor rekening van de Preanger regentschappen, vroeger onder een anderen naam geheven. Nu erkent de Regering dat het verlies zal zijn f 754.000. Zij stelt namelijk: voor de afschaffing van het differentieel f\.116.000, voor de vermindering van 10 op 6 percent (nadat zij in baar belang beweerd heeft, dat dit verschil niet 4 maar slechts 2 percent zijn zal) f 621.000, dus te zamen / 1.737.000 verlies, doch rekent op eene vermeerdering van f 983.000, wegens den accijns op het gedistilleerd en het uitvoerregt op de suiker. Zij verwacht echter, dat dit verlies spoedig zal gedekt zijn door eene betere wijze van heffing en de vermeerdering der consnmtie. Hierbij moet ik echter weder vragen: wanneer men zoo vele jaren te vergeefs getracht heeft die betere wijze van heffing vast te stellen, zal men dan in weinige maanden in eens van het zeer onvolmaakte tot het volmaakte kunnen komen? De moeijelijkheid ligt niet alleen in het vaststellen van voorschriften, maar in het vinden van personen bekwaam, ijvrig en getrouw om goede uitvoering aan de gestelde bepalingen te geven. Ik betwijfel zeer óf de grondslagen^ waarop de Minister meent het officiële verschil van 4 pet. op 2 pet te mogen stellen juist zijn. Wanneer het echter waar is, dat de accijns op het gedistilleerd een bedrag van een half millioen zal bereiken, en dat voorts 4 pet. vermindering op de voornaamste artikelen eigenlijk slechts 2 pet. verlies geeft, dan vraag ik nog: hoe lang zal het duren voor dat het verlies zal gedekt worden door meerdere consumtie? Ik geloof, (v. Naamen v. Eemnes, e. a.). 177 Disc. IF" K. Ontw. 1872. dat te regt door den oorspronkelijken voorsteller van dit wetsontwerp gezegd is, dat de illusien, die men zich omtrent eene spoedige vermeerdering van opbrengst na de verlaging der regten in 1865 heeft gemaakt, volstrekf niet zijn verwezenlijkt geworden en dat ze evenmin door de thans voorgestelde verlaging bewaarheid zullén worden, wanneer dit wetsvoorstel bekrachtigd wordt. Wat toch is het geval? Hoe lager de regten zijn, hoe meer de consumtie moet toenemen om tot het vroegere cijfer van ontvangsten terug te keeren. Wanneer men 6 pet. gaat heffen en een verschil van 20 pet. tusschen den fabrieksjrijs en dien, welken dén consument er voor betaalt, aanneemt —dat zeker te gering is-waardoor de 6 pet. van het tarief feitelijk 5 pet. voor den consument worden, dan moetde consumtie f 20 bedragen om f 1 meer aan inkomend regt te verkrijgen. Derhalve, om het verlies, dat ik schat naar de berekening van den Minister op f 1.375.000, omdat ik beweer dat 4 pet. niet 2 maar 4 pet. is, maar dat volgens den Minister zelf op slechts f 754.000 neerkomt, te dekken, zou de consumtie in Indie moeten toenemen met 27.y2 of althans met ruim 15 millioen, om het thans bestaande bedrag van dit middel van inkomsten terug te krijgen. Hierbij laat ik dan nog buiten rekening dat ook onder het tegenwoordig tarief de consumtie en daardoor de inkomsten zullen toenemen. Nu zal de Minister zelf de eerste zijn om toe te stemmen, dat er jaren moeten verloopen vóór dat de consumtive kracht van Indie met 27V2 of zelfs met 15 mihoen zal kunnen toenemen. Daarom komt het mij voor, dat de finantiele, nadeelige gevolgen grooter zullen zijn dan ons voorgespiegeld wordt. Ik moet erkennen dat het voor mij een hoofdbezwaar is, om thans dit voorstel aan te nemen. Had de Minister, zoo als dit bij andere gelegenheden het geval is geweest, ons te gelijk met dit tarief andere bronnen van inkomsten voorgedragen, wij zouden een aequivalent voor het verlies gehad hebben en daardoor het voornaamste bezwaar tegen dit wetsontwerp voor mij vervallen zijn. Maar dewijl dit ontbreekt, kan ik mij niet met de onmiddellijke invoering van de voorgestelde w^iging van het tarief vereenigen. Ik reserveer mij om nader op het tijdstip van de invoering terug te komen. De heer Saaijmans Vader: Mijnheer de Voorzitter, ik ben geen staathuishoudkundige en zal mij dus niet begeven op het terrein 12 Disc. H" K. Ontw. 1872 178 (Saaijmans Vader) waarop onderscheidene sprekers zich hebben begeven, die mij zijn. voorgegaan, om door berekeningen aan te toonen de nadeelige uitkomsten van de aanneming van dit wetsontwerp. Ik wil mij maar alleen bepalen tot een eenvoudige beschouwing van het wetsvoorstel zoo als het daar ligt. Toen dit wetsontwerp in de sectien werd behandeld en toen onderscheidene leden hunne bekommering te kennen gaven, dat de Nederlandsche industrie niet in staat zoude zijn om te kunnen concurreren met de Engelschen, vermits Engeland in zijn eigen boezem die noodwendige bestanddeelen bevat, waarop het fabriekwezen rust, werd dit door de voorstanders van de wet erkend. Maar men beriep zich daarentegen op iets dat zeer in het voordeel was van Nederland en waardoor men meende op een gelijken voet met Engeland te kunnen wedijveren, en dit bestond in de karige dagloonen van den fabriekarbeider hier te lande; Mijnheer de Voorzitter, ik kan niet ontkennen dat het zeer mijne aandacht trok op dit punt te zien wijzen, en wel door die leden der Kamer, welke anders steeds gewoon zijn de belangen van dien stand bijzonder in bescherming te nemen. Zal men dan, dacht ik, op den in waarheid gedrukten toestand van den fabriekarbeider moeten speculeren, om dit wetsvoorstel te doen aannemen? Het wordt algemeen toch erkend dat de loonen, door den fabriekarbeider genoten wordende, te gering zijn, om hem een voldoend middel van bestaan te geven. Niet lang geleden nog had ik hierover een gesprek met een fabrikant, aan het hoofd van eene groote fabriek, een zeer gemoedelijk man, die met de meeste belangstelling het lot zijner fabriekarbeiders ter harte neemt; ook hij erkende mij, dat de loonen over het algemeen, en ook die, welke hij zelve aan zijne arbeiders uitbetaalde, gering, ja te gering waren, maar voegde er bij: het is ons onmogelijk die loónen te verhoogen, omdat wij dan niet in staat zijn te kunnen concurreren met de Engelsche fabrikanten; alles wordt daarom ten onzent zoo naauw mogelijk berekend. Maar, zal men dan vragen, is dit wetsvoorstel dan in het belang van den Staat, zal het winstgevend zijn voor 's lands schatkist? Het tegendeel van dien; de Staat zal bij het aannemen der wet eene belangrijke schade lijden, die alleen door het opdrijven van bestaande of het invoeren van nieuwe belastingen zal kunnen worden vergoed. Maar wat kan de reden dan zijn, vraagt men, van het voordragen van zoodanig wetsvoorstel? Mijne Heeren, ik heb aandachtig, zoo ik meen, den loop der debatten gevolgd, of dit punt mij ook meer helder (Saaijmcms Vader). 179 Disc IIe K. Ontw. 1872 kon worden, doch al wat ik vernomen heb, komt neer op dezelfde antwoorden, die reeds bij het Verslag der Kamer door de voorstanders der wet werden aangevoerd: 1°. men zal door deze wet bevoordeelen den Javaan, die ten gevolge daarvan minder voor behoeften aan kleeding zal moeten opbrengen; 2°. Nederland zal daardoor zijn roem behouden, dat het onder de Staten, die het stelsel van vrijen handel huldigen, eene eerste plaats bekleedt; 3°. eindelijk door de opheffing of vermindering altha ns van de differentiële regten zullen wij ons voor moeijelijkheden met vreemde Mogendheden vrijwaren, die zich thans van tijd tot tijd voordoen. Zie, Mijne Heeren, wat het eerste punt betreft, waarbij de belangen van den fabriekarbeider in Nederland aan den Javaan worden achtergesteld, het weinig beteekenende van dit argument is reeds op eene zoo duidelijke wijze aangetoond, door op de geringheid van dat voordeel te wijzen, dat het wel niet noodig zal zijn dit breeder te wederleggen. Wat het tweede punt betreft, het is mogelijk dat het een roemvol standpunt kan geacht worden voor een Staat, aan het hoofd te staan dergenen die een vrijhandelsstelsel huldigen, maar ik vraag zal dit voordeel aan Nederland geven? Zal onze handel en scheepvaart hierdoor meer verlevendigd worden? De mannen der wetenschap zullen hierop misschien een bevestigend antwoord geven. Maar ik vraag, zijn de uitspraken van die wetenschap dan zoo onkenbaar? Gehoorzaam aan hare uitspraak, hebben wij onze scheepvaartwetten gewijzigd; wij hebben bevorderd het naturaliseren van in den vreemde gebouwde schepen; wij hebben het verkrijgen van de zoogenaamde Turksche passen gemakkelijker gemaakt, en welke is hiervan de uitkomst geweest? Men vare van Rotterdam naar Dordrecht en men lette op de nog voor korte jaren aldaar aan den Kinderdijk aanwezige bloeijende scheepswerven en men zal het betreuren, die werven thans grootendeels ledig te zien, en naauwelijks meer een schip in aanbouw te vinden en men zal onwillekeurig zich afvragen: is dit het gevolg van het gehoor geven aan de lessen der staathuishoudkunde? Is het met het oog hierop dan wel voorzigtig gehandeld, Mijne Heeren, een zóó grooten greep te doen in ons handelsstelsel, een stap waarop nimmer meer kan teruggekomen worden ? Zie, wij geven hiermede alles weg, zoo als te regt door een der sprekers werd opgemerkt, en kunnen dus voor de toekomst niet meer verwachten door wederkeerige concessien handelsvoordeelen van andere Mogendheden te zullen verwerven. Disc. lle K. Ontw 1872. 180 (Saaijtnans Vader, e. a.). En zal daarbij ons het lot van den fabriekarbeider niet moeten ter harte gaan, aan wien, bij de aanneming van deze wet alle vooruitzigt op loonsverhooging, en dus op verbetering van zijn lot, wordt ontnomen? Is het met doorzigt handelen, zulks juist te doen in dagen als wij thans beleven, waarop men zich beijvert met toespraken en geschriften ontevredenheid onder dien stand op te wekken, door nu juist een voorstel van wet als het onderhavige in te dienen, zoo zeer geschikt om stof tot grieven bij hen te geven, waarvan men gewis niet zal nalaten partij te trekken ? En wat nu het derde punt betreft, dat Nederland namelijk door het aannemen van dit voorstel zich zoude vrijwaren van moeijelijkheden met andere Mogendheden, met andere woorden dus, dat Nederland door het doen van afstand van regten de welwillendheid van andere Mogendheden zoude moeten afbedelen! Mijne Heeren, wanneer het waar mogt zijn dat Nederland zoo diep gezonken waifc, dat het dus alléén door het doen van concessien de gunst van anderen te zijnen opzigte zou kunnen verwerven, dan zou ik onzen toestand te regt diep betreurenswaardig achten, en Nederland als diep gezonken beschouwen; maar ik kan en mag ook zulks niet toegeven; het is dan ook daarom, Mijne Heeren, dat ik het als pligt beschouw, tegen die zienswijs, voor zoo veel noodig, protest aan te teekenen, door tegen deze wetsvoordragt te stemmen, en dus te toonen dat wij ons boven eene zoodanige kleinmoedigheid verheven achten. De heer Fransen van de Patte, Minister van Koloniën: Ik heb weinig meer te zeggen. Het zou eene herhaling zijn van hetgeen ik dezen morgen reeds gezegd heb en waarschijnlijk zal ik in de gelegenheid wezen bij art. 1 x) en de amendementen op de meeste punten terug te komen. Alleen dus eenige vlugtige opmerkingen. In de eerste plaats hetgeen door het geachte lid uit Tiel is aangevoerd tegen de voornemens der Regering omtrent het gedistilleerd. Wordt de heffing van het gedistilleerd hier te lande, zoo als die bij de accijnswet is geregeld, met voldoende gewaarborgd? Is het tegen het Regeringsreglement, wanneer ik het gedistilleerd in Noot van den samensteller. 1) Door de Regeering was in art. 1 nog de volgende wijziging aangebracht: De bepaling omtrent stroop te lezen: STROOP, siropen uit vruchten, niet met gedistilleerd zamengesteld 100 flesschen, f 15.00. (Min. Fransen v. d. Putte). 181 Disc. IIe K. Ontw. 1872. Indie, gelijk hier, accijns laat betalen ? Is het juist, te zeggen dat de productie van sterken drank in Indie zoo gering is, terwijl die een voornaam artikel van uitvoer uitmaakt? En is het niet juist, dat het van hoog belang is dien accijns thans in te voeren? Waarom is er altijd een betrekkelijk zeer laag regt op het gedistilleerd in Indie geweest? Omdat men gevaar liep aan den arak, die door de Chinezen verkocht wordt, eene groote protectie tegenover den jenever te geven, zoodat men het belang der schatkist niet behartigd en de consumtie toch niet tegengegaan zou hebben. Nu is de accijns-verordening zoo goed als gereed. Degenen, die hier de behandeling van de wet op het binnenlandsch gedistilleerd hebben bijgewoond, zullen zich herinneren dat nu en dan door den Minister van Finantien en den heer Poortman gesproken werd, maar dat de overige leden zwegen. Zou nu het geachte lid uit Tie1 of eenig ander lid verlangen, dat ik de accijns-verordening voor het gedistilleerd in Indie, aldaar door deskundigen gemaakt, hier in de Kamer zou brengen? Is het niet veeleer wenschelijk, dat de koloniale wetgever de vrijheid behoude om, naar mate het gelukt het gedistilleerd aldaar door den accijns te treffen, ook het invoerregt op het gedistilleerd gaandeweg te verhoogen? Ik geloof, dat men met vertrouwen die belasting op het gedistilleerd aan de' Indische Regering mag overlaten. Ik wensch ook verder aan de aandacht der Kamer te onderwerpen hetgeen de Commissie van Rapporteurs bij het Eindverslag over de wet tot verlenging der werking van het tarief met een jaar, in het midden heeft gebragt. Met het oog daarop meen ik, dat ik de discussie over dit punt niet verder behoef uit te breiden. Wat is het motief, dat de Regering noopt dit wetsontwerp in te dienen? De verpligting, die zij in 1865 op zich heeft genomen, om dit ontwerp voor te dragen; en nu zij eene verandering van het tarief moet voordragen, kan zij, met het oog op hetgeen heden morgen is gezegd, geen ander tarief voorstellen dan dit. Er is herhaaldelijk een beroep gedaan op het tractaat van 1824. De portee daarvan begrijp ik niet. Waarom is er in dat tractaat gesproken van differentieel? Om die kunstmatige oranjeneplant aan te kweeken? Neen, er is alleen van gesproken (degenen, die de bewoordingen van dat tractaat nagegaan hebben, zullen het toestemmen) om een maximun te stellen. Men was toen niet er op bedacht (het is een der grieven van Engeland tegen ons geweest), dat wij zoo ver zouden gaan als wij gedaan hebben; had Disc. 11° K. Ontw. 1872. 182 (Min. Fransen v. d. Putte). men dit voorzien, men had misschien in het tractaat cijfers genoemd. Maar er is gezegd: men zal nooit meer dan het dubbele opleggen als differentieel. Wat was de geest van het tractaat van 1824? Dat was voor den toenmaligen tijd een zeer vrijzinnige geest, een geest om met die uitsluitingen, die monopoliën, die vroeger de politiek in Engelsch en Nederlandsch Indie waren, te breken. En als ik nu den heer van Lynden en anderen mag herinneren aan de verklaring, door de Engelsche en Nederlandsche gevolmagtigden aan het slot gedaan over de vrijzinnige strekking van dat tractaat, dan begrijp ik niet wat men bedoelt met telkens op dat tractaat terug te komen. Is het om te bewijzen het regt der Regering om differentiële regten te heffen? Maar van deze zijde is dat regt nooit met een enkel woord betwist. Wat beduidt het dan, het tractaat van 1824 hier in discussie te brengen ? Het is, zegt de geachte spreker uit Tiel, om aan zekeren buitenlandschen aandrang te gemoet te komen. Die zekere buitenlandsche aandrang is niet gepleegd en er wordt niet aan te gemoet gekomen. Doelde men op hetgeen vroeger bij het eerste tractaat van Sumatra is verklaard, de geachte spreker uit Gorinchem heeft reeds te regt gewezen op de verklaring van den tegen woord igen Minister van Buitenlandsche Zaken. Wij gevoelen ons èn tegenover Engeland èn met het tarief van 1865 volkomen vrij. Er is en er zal aan geen pressie van het buitenland worden toegegeven. Er is over dit wetsontwerp ook geenerlei overleg gepleegd tusschen de Kabinetten van St. James en den Haag. Dit ontwerp was door de vorige Regering reeds vastgesteld en, naar ik meen, reeds gedrukt, voor dat er over gesproken werd Als men dun spreekt en telkens weer spreekt van «hoogere politiek" — dat woord «hoogere" kon wel weg blijven — dan vordert de politiek van Nederland afschaffing van de differentiële regten, en dan is het woord, door den heer de Waal gebruikt, maar door anderen verkeerd uitgelegd, volkomen juist. Door den geachten spreker uit Alkmaar is reeds wederlegd de bewering van de hooge Engelsche verbruiksbelastingen. Maar wij spreken nu niet van Europesche markten, doch sedert jaar en dag heeft de eerste koloniale Mogendheid, Engeland, met alle differentiële regten in hare koloniën gebroken. In Britsch-Indië worden zij sedert lang niet meer geheven. Ik heb het nooit begrepen hoe er staatslieden in deze Kamer (Min. Fransen v. d. Putte, e. a.). 183 Disc. 11° K. Ontw. 1872. zijn, die aan de eene zijde afschaffing van alle differentiële regten en aan den anderen kant het consignatiestelsel verdedigen; zij behooren in één gang van denkbeelden te huis. En als wij zoo ver zijn in onze vrijzinnige handelspolitiek als nu werkelijk het geval is, is dan — als men van politiek spreekt — dat kleine differentieel regt de moeite waard om ons den ouden naam van onvrijzinnigen en monopolisten in den Indischen Archipel te doen behouden? Wanneer ik van politiek spreek dan durf ik zeggen dat in de verschillende aanrakingen met koloniale mogendheden in den laatsten tijd gewaardeerd is de weg, dien Nederland tegenwoordig bewandelt. Met het oogr daarop is het, meen ik, beter geene differentiële regten meer te heffen maar eene vrijzinnige handelswetgeving te volgen. Maar ik herhaal, de buitenlandsche politiek heeft op het voorstel der Regering geenerlei invloed uitgeoefend. Nu nog een enkel woord aan den heer 'sJacob. Het schijnt dat het geachte lid mijne rede niet geheel heeft gevolgd, anders toch zou hij niet van tegenstrijdigheid gesproken hebben. De geachte redenaar zeide in zijne eerste rede, toen hij nog oppositie voerde tegen de 10 pet., dat aan de Indische tolkantoren voortaan geheel anders zal worden te werk gegaan. Dit is niet alleen berigt, het staat zelfs in de wet dat eene herziening zal plaats hebbén, zoödat er vermoedelijk geen 4 pet. verlies zal plaats hebben. Nu de uitvoerregten. De stelling van het geachte lid gaat niet op. Door.den Nederlandschen handel is bijna nimmer een cent kapitaal verstrekt tot oprigting van tabaksetablissementen. Wel zijn voorschotten gegeven op het product, maar dit wordt ook gedaan voor de suiker. Nimmer is echter kapitaal van den Nederlandschen handel gestoken in de oprigting van de grootsche etablissementen, zegt het geachte lid, maar voor elf twaalfden zijn zij gebouwd met geld van den • Nederlandschen Staat als renteloos voorschot. En later, zijn de Maas en Kriang niet gebouwd met Rotterdamsch en Amsterdamsch kapitaal? De redenering gaat dus niet op. De Nederlandsche handel interesseert zich op geene andere wijze in den overvoer van tabak en thee dan in dien van koffij en suiker. De algemeene beraadslaging wordt gesloten. De Voorzitter: Ik open thans de beraadslaging over art. i. Op dit artikel zijn twee wijzigingen voorgesteld; een door den heer Disc. IIe K. Ontw. 1872. 184 (Bredius, e. &.). Bredius x) ter vervanging van nagenoeg het geheele artikel, en een door de heeren de Jong en Gratama s) ter vervanging van den post manufacturen. Het is mijn voornemen eerst over het artikel in het algemeen te laten beraadslagen en daarna gelegenheid te geven de verschillende posten van het voorgestelde tarief in overweging te nemen alvorens tot de stemming over de amendementen en het artikel over te gaan. Ik zal dus het amendement van de heeren de Jong en Gratama in behandeling brengen bij den post manufacturen. Maar het amendement van den heer Bredius zal dienen behandeld te worden bij de algemeene beraadslaging over art. 1, daar het strekt tot eene geheele omwerking van dit art. Het zal door de Kamer beoordeeld moeten worden of de omvang van de wijziging het regt van amendement al of niet te buiten gaat. Ik meen dus bij de opening der beraadslaging over art. 1 eerst het woord te moeten geven aan den heer Bredius tot toelichting van het door hem voorgestelde amendement op dit artikel. De heer Bredius: Ik heb gisteren bij de algemeene beschouwingen reeds met een enkel woord gesproken over het beginsel, waarvan ik ben uitgegaan bij het voordragen van mijn amendement. Het schijnt op dit oogenblik echter minder de quaestie om dit amendement te bespreken, dan wel om in de eerste plaits te betoogen dat mijn voorstel inderdaad een amendement is. Noten van den samensteller. 1) Zie blz. 93. 2) Dat amendement luidde: De ondergeteekenden stellen voor in de tweede Nota van Wijzigingen, in de plaats van: «MANUFACTUREN, lijnwaden en stoffen: »van katoen, ruw, wit of gebleekt, geverwd of gedrukt, van zijde, van wol, van hennep, vlas en werk. linten en band, passementwerk en alle andere niet afzonderlijk genoemd, waardé, 6 pet.," aldus te lezen: » » MANUFACTUREN, lijnwaden en stoffen: » » van katoen, ruw, wit of gebleekt, geverwd of gedrukt, van zijde, van wol, van hennep, vlas en werk, linten en band, passementwerk en alle andere niet afzonderlijk genoemd: » » o. met bewijzen van Nederlandschen oorsprong of bewerking 6 pet. » » b. anders: tot en met 1877, 10 pet., na welk tijdvak een gelijk reyt van 6 pet. zal worden toegepast." " K. DE JONG. OLDENHUIS GRATAMA. (Bredius, e. a.). Disc II« K. Ontw. 1872. Ik word daartoe gebragt door den twijfel daaromtrent door u, Mijnbeer de Voorzitter, geopperd. Ik achtte het niet wel mogelijk om in art. 1 de door mij wenschelijk geoordeelde wijziging te brengen, althans op kortere wijze dan gelijk die in mijn amendement is vervat. Daarin wordt niet voordragen een geheel nieuw artikel, maar in de eerste plaats om den eersten regel te lezen: »Van de »hierna genoemde goederen, die"; voorts wordt een gedeelte van het oorspronkelijk artikel ongemoeid gelaten; dan wordt voorgesteld om de laatste alinea te lezen: »ten verbruik worden ingevoerd, is „een invoerregt verschuldigd volgens dit tarief"; en eindelijk wordt voorgesteld een geheele wijziging van het voorgedragen tarief, om niet telkens op te noemen welke artikelen ik uit het tarief der Regering wensch weg te laten. Ik verklaar niet te weten op welke wijze ik anders mijn amendement zou hebben kunnen voorstellen. Ik kan niet ontveinzen dat tusschen dit en andere amendementen op andere artikel en een zeker verband bestaat, zoodanig dat, wanneer het amendement op art. 1 mogt worden verworpen, dit mij aanleiding zal geven om mijne amendementen op al de andere artikelen uitgezonderd dat op art. 12, in te trekken. Evenwel stelt gij voor, Mijnheer de Voorzitter, om de onderwerpen afzonderlijk te behandelen, en mij dunkt dat hierin reeds ligt opgesloten dat aan mijn voorstel op art. 1 geen ander karakter kan worden gegeven dan dat van een amendement. Daarom neem ik de vrijheid u in de eerste plaats te verzoeken te willen vragen, of mijn amendement genoegzaam wordt ondersteund. Het amendement van den heer Bredius wordt ondersteund door de heeren Kappeyne van de Coppello, Lenting, Idzerda, Moens, de Bruyn Kops, Bergsma en van Kerkwijk, en komt mitsdien in beraadslaging. De Voorzitter: Het voorstel zal nu, als genoegzaam ondersteund, een onderwerp van beraadslaging uitmaken, maar door die ondersteuning is nog niet door de Kamer beslist dat het een amendement is; alleen is uitgemaakt dat bet in overweging zal genomen worden. De Voorzitter geeft het woord aan den heer van der Linden over art. 1. De heer van der Linden: Ik heb bij de algemeene beraadslaging niet gevraagd om ten tweeden male het woord te voeren, daar ik ongaarne inbreuk maak op het pas ingevoerd Reglement van Orde. Disc. Ile K. Ontw. 1872. 186 (o. d. Linden), Maar dewijl ik bezwaar heb tegen dit artikel, waarbij wordt geregeld de heffing van goederen van waar ze ook worden ingevoerd, zoo neem ik de vrijheid hier terug te komen op het voorstel, dat ik in plaats van het systeem van dit ontwerp wensch door de Kamer te worden aangenomen. x) De Minister van Koloniën, dien ik zoo dringend had uitgenoodigd om op de vier vragen die ik hem reeds in 1865 deed, en nu herhaalde, eenig antwoord te geven, maakte zich er af met te zeggen, dat hij niets nieuws had gehoord. Mijnheer de Voorzitter, ik ben teleurgesteld; ik had gehoopt wel iets nieuws te zullen vernemen, namelijk een betoog tot antwoord. De Minister vergenoegt zich echter mij te verwijzen naar hetgeen het Voorloopig Verslag te dien opzigte inhoudt. Ik kom daar aanstonds op terug. Vooraf merk ik op, dat wanneer de Minister in het voorbijgaan vroeg: is het mogelijk gelijkheid van regten in beide landen in te voeren, en hij daarbij verwees op den arak, dat hij dan, zeer ongelukkig voor hem, een voorbeeld koos dat niets tegen mij bewijst. Het gedistilleerd behoort volgens hem zeiven eigenlijk niet bij het tarief te huis, maar moet getroffen worden bij eene verordening op de accijhsen; welnu Arak staat ook niet in ons tarief, en moet hier toch regt betalen. Maar Arak is geen artikel dat van hier uitgevoerd wordt naar Indie, en wij spreken hier immers alleen van heffing van artikelen die van hier naar Indie gezonden worden. Ik zet dus den arak ter zijde, en daarmede het eenigste wat tegen mij Werd aangevoerd. De Minister van Koloniën voegde er evenwel bij, en dat deed mij genoegen, „al is het niet bepaald „een utopie, het is nogtans tot nog toe niet te bereiken", want daarin ligt de erkentenis, dat het niet absoluut onbereikbaar is, en Noot van den samensteller. 1) Door den heer van der Linden waren de ondervolgende amendementen ingediend: De ondergeteekende stelt voor: In art. 2, 2'., in plaats van : »a. alle voortbrengselen der Nederlandsch-Indische bezittingen", te lezen: x>a. alle voortbrengselen van Nederland, of van de Nederlandsch-Indische bezittingen". En art. 2, 3"., te lezen : »Alle goederen, waarvan bij een Nederlandsch of Nederlandsch-lndisch tolkantoor invoerregt is geheven. »Is echter ter plaatse", enz., als in het artikel. G. M. VAN DER LINDEN. (v. d. Linden). 187 Disc. Ue K. Ontw. 1872. dan blijft alleen de vraag: kan het nu of moet het wachten tot later? Daarom vraag ik: waarom nu niet, en later wel? Eerst moeten de heerendiensten weg, zegt de Minister. De heerendiensten ? Waarom moeten die verdwijnen voor dat vrijheid van invoer in de kolonie uit het moederland bestaanbaar is? Wat, ter wereld! hebben de heerendiensten daarmede te maken; zij worden toch niet bij dien invoer gebruikt? Zou dat het eenigste beletsel zijn,-dan kunnen wij daar gerust over heen stappen. En hiermede, Mijnheer de Voorzitter, ben ik aan het slot van al het nieuws wat ik gehoord heb. Ik ga mitsdien over tot dat fameuse Voorloopig Verslag. Ik moet^-oekennen, dat eene verwijzing daarnaar mij zeer onvoldaan heeft gelaten, want het heeft mij in de noodzakelijkheid gebragt om met dat Verslag rond te gaan bij steller en rapporteurs om te vragen wat zij er eigenlijk mede bedoeld hadden. De een heeft mij geantwoord: ik weet het mij niet meer te herinneren, de ander verklaarde dat hij wel zag wat er stond maar het juiste verband niet meer vatte. Ik had dat wat mij tot wederlegging moest strekken ook niet begrepen, Mijnheer de Voorzitter, en nu ik roudgehoord heb, blijkt het dat inderdaad niemand het begrepen heeft Klaar, duidelijk, wat men noemt klemmend, is dus de verwijzing niet. Als een van de rapporteurs evenwel nog eenige opheldering kan geven, zal mij: dit aangenaam zijn; en dan kan ik er bij eene nadere gelegenheid op terug komen. Voorshands kunnen wij echter aannemen dat er geene wederlegging is. Zooveel kan ik er echter uit opmaken, dat mijne.stelling niet precies begrepen is en daarom een antwoord is gegeven dat er niet op slaat. Wat zal het gevolg zijn van hetgeen ik bedoel,? dat wanneer het goed hier de Nederlandsche tollinie heeft gepasseerd en daarna uitgevoerd wordt naar Indie, daarvan niet voor de tweede maal door de Nederlandsche Regering een regt zal geheven worden? Ik zal dit nog duidelijker maken door als voorbeeld te nemen het bloemetje van den Minister. Hij zeide dat katoen uit Engeland hier kwam; dat men daarop hier een bloempje drukte en dat het dan naar Indie gaat als gepriviligieerd goed. Welnu, is dat verkeerd, dan geldt dat voorbeeld alleen tegen de werking van een hoog differentieel regt. Maar niet tegen hetgeen ik wensch; namelijk dat wanneer goed eens hier te lande de tollinie gepasseerd is, en de inkomende regten daarvoor zijn betaald, dan ook dat goed daarna, meer of minder of in het geheel niet verwerkt, naar Indie kan gaan en ginds daarvan niet wederom betaald moet worden. Disc. 11° K. Ontw. 1872. 188 (v. d. Linden). Naar het stelsel van dit tarief, zou het echter in Indie nog eens 6 pet. betalen. Neen, Mijnheer de Voorzitter, wanneer goed bier is aangekomen, en men aan de Nederlandsche Regering de vereischte inkomende regten heeft betaald, dan moet het vrij naar Indie kunnen gaan. Dit acht ik redelijk en verstandig. Ik vind het niet verstandig dat de Nederlandsche Regering tweemaal regten zou heffen. Het gevolg toch zou daarvan wezen, dat men het niet meer hier bragt om er die bloempjes op te drukken, maar dit buiten 's lands deed zoodat het goed ons land voorbijgaat. Dat is het gevolg van het eene stelsel en van het andere. Wat is nu wenschelyker voor den handel en nijverheid van dit land? Is het wenschelijker voor Indie om het goed te krijgen met twee regten bezwaard of met één? Het antwoord kan mijns inziens niet twijfelachtig zijn. Indien dit nu zoo is, heb ik dan geen gelijk gehad met te vragen: Is hetgeen ik voorsta, in .het nadeel van het moederland? Neen. In het nadeel van de koloniën? Neen. Maar waarom doet gij het dan? — Hierop geeft men geen antwoord. Het is zeer gemakkelijk te doen, als of het alleen maar aardig is, daarover maar lagchen is geen antwoorden. — Neen, Mijne Heeren, het is eene hoogst ernstige vraag: waarom zal de Nederlandsche wetgeving eene tollinie hebben tusschen de twee deelen van hetzelfde Rijk ? Die vraag moet hij, die dit tarief aanneemt, zich stellen en oplossen, — en op dat «waarom" voldoende kunnen antwoorden, alvorens zich te leenen tot het zetten van een tolhek tusschen moederland en kolonie. Ik heb gesproken van de wetenschap. Wanneer ik twijfel of ik eenig punt van staathuishoudkunde goed begrijp, ga ik altijd na het geschrijf van mijn geachten vriend de Bruyn Kops—dat is mijn vade mecum. Ik heb daarin gezien of ik ook vinden kon, dat de wetenschap leert, dat men tollen moet hebben tusschen de deelen van een Rijk; ik heb het bij hem niet gevonden; bij andere oekonomisten ook niet; nergens. Ik moet evenwel nu den geachten afgevaardigde tegenspreken, omdat hij mij de eer aangedaan heeft van een grond tegen mijn stelsel aan te voeren. Maar dat betreft een finantieei, geen oekonomisch punt. Hij heeft gevraagd: waarvoor zouden wij een tarief hebben bij uw stelsel? De inningskosten zouden dan bijkans absorberen het bedrag van de geheele heffing. Dat argument kan misschien eenigen indruk gemaakt hebben bij verschillende leden, daarom, moet ik verzoeken dat men zoo goed zij, het nog eens na te rekenen. Naar mijne rekening heeft de (v. d. Linden). 189 Disc. II" K. Ontw. 1872. geachte afgevaardigde zich vergist. Hij heeft eene tabel van differentiële en niet-differentiele regten, die wij bij de stukken ontvangen hebben gebezigd en krijgt dan tot uitkomst dat er slechts, ging mijn stelsel op, ongeveer 7 ton zou worden geïnd. De inningskosten zouden 5 a 6 ton bedragen, dus het overschot zou niet de moeite en den last van heffing waard zijn. Maar waar blijven dan de acht ton, alleen van de gambier, waarvan de Minister gesproken heeft. Daar komen geen differentiële regten bij te pas; die regten zijn niet in de tabel opgenomen. Die 8 ton moeten dus in de rekening van den heer de Bruyn Kops worden bijgetrokken. En dan krijgen wij reeds 9 ton. Want 8 + 1 zijn 9; althans volgens Bartjes. En dat is, meen ik, het eenige artikel niet, dat in die tabel is opgenomen. Ik wensch dus — het is mogelijk dat ik mij ook vergis — dat men de berekening nog eens naga; ik geloof echter dat het dan blijken zal dat de geachte spreker zich heeft vergist en óstt zijn argument dus volstrekt niet kan gelden tegen mijn stelsel. Hij scheen anders wel met mijn stelsel ingenomen te zijn, hij kan ook niet anders, want hij is oekonomist; hij is freetrader. Zoo van ter zijde heb ik ook nog wel eens mij hooren vragen: is hetgeen gij voorstelt eigenlijk wel liberaal, is dat hetgeen een freetrader moet verlangen? Ik moet van mijn kant betuigen dat ik mij verwonder dat hier in eene Nederlandsche vergadering, in eene vergadering van verstandige mannen, zoo weinig sympathie schijnt te zijn voor een inderdaad zoo vrijzinnig beginsel. Leert de wetenschap, leeren de beginselen van den freetrader, niet, dat men ter bevordering van den handel en de nijverheid niets beter doen kan dan alle belemmeringen weg te nemen? dan geen regten te heffen ? maar dat het ideaal waarnaar men streven moet, is in het geheel geen regt te heffen ? Mijnheer de Voorzitter, ik geloof niet dat dat voor tegenspraak vatbaar is; dat het ontwijfelbaar de leer niet is van den freetrader, dat men een barrière moet stellen tusschen het moederland en de koloniën. Waar staat dat ? Wie leert dat? Welke oekonomist heeft het gezegd? In dit tarief is eene op zich zelve goede gedachte verkeerd uitgewerkt. Ik lees in de Memorie van Toelichting dat de hoofdgedachte bij deze tariefshervorming is, om de differentiële regten te laten vallen. Maar wat is dat? Differentieel regt op vreemd goed om eigen nijverheid te beschermen wordt algemeen afgekeurd; en wil Noot van den samensteller. 1) Zie de noot op pag. 13. Disc. IIe K Ontw. 1872. 190 (v. d. Linden). men dat dus doen vallen. Maar voert men dien regel door in een toestand, waarbij dat denkbeeld niet meer te pas komt? Dat is namelijk, wanneer het niet meer geldt de invoerregten op goed van een vreemd land naar hier, maar wanneer het aankomt op het vervoer van goed van het eene deel van het Rijk naar het andere; van het moederland naar de koloniën, of van de koloniën naar het moederland. Dan hebben wij niet meer te doen met invoer van vreemd goed, maar met vervoer van eigen goed in eigen gebied. Dan is het een valsch denkbeeld dat men om de leer over het differentieel regt, dat vervoer niet vrij mag laten, maar moet belasten als of het vreemd goed ware. Neen! ieder oekonomist, iedere echte freetrader, moet met beide handen aangrijpen het stelsel: geen barrière, geen belemmeringen tusschen beide gewesten; heffing van regten komt daar niet te pas. Wanneer men mij vraagt: is dat liberaal? dan zeg ik, met volle overtuiging, ja, Mijnheer de Voorzitter, maar ik noem het illiberaal, geen huldiging der beginsels van freetrade, als een tolboom wordt gezet, waarbij, wanneer uit Nederland goederen naar de Nederlandsche koloniën verzonden worden, door de Nederlandsche Regering een regt van 6 percent geheven wordt. De heer van Bosse heeft in 1865 gezegd: maar ziet eens hier, wie zal het oplossen, het raadsel dat men een beschermend regt kan heffen en dat hij die het beschermde voorwerp koopt, niet meer zal betalen? Mijnheer de Voorzitter, er is hier geen sprake van beschermend regt; maar enkel van de vraag of eenig regt moet worden geheven. Doch het raadsel zou, wil men het zoo noemen, toch opgelost zijn. Want, volgens mij, zal het voorwerp vrij gaan van hier naar ginds en daar zal men het goedkooper krijgen ten gevolge van mijn stelsel dan volgens dat van de Regering of van den ontwerper van dit tarief. En nu, dunkt mij, is het niet tegen te spreken, dat de zaak voor den consument ginds goedkooper zou zijn, als er geen regt, dan wanneer er 6 of 10 percent van moet betaald worden. Ik spreek niet voor een bepaalden tak van nijverheid. De Minister heeft ook zoodanig argument niet gebruikt; en dit verheugt mij. Dat zijn van die soort van wapenen, Mijnheer de Voorzitter, die mij niet treffen zouden, maar die alleen de hand kwetsen die ze gebruikt. Maar wat is het geval; ik spreek hier voor het algemeen belang van het land zoowel als van de koloniën; en dat is zoo waar, dat wanneer ik hier was afgevaardigde van de inlanders ginds, zij die zulke wapenen hanteren zouden zeggen: »ja, gij ver- (v. d. Linden, e. a.). 191 Disc II8 K Ontw. 1872. »langt geen invoerregt; geen wonder, de inlanders willen de katoen»tjes goedkoop hebben". Ware ik afgevaardigde voor de Europeanen ginds, dan zou het zijn: »dat begrijp ik, die willen het ook wat goedkooper hebben; »gij houdt eene oratio pro domo". En wanneer bijv. de geachte afgevaardigden Hoffman of de Brauw mijn systeem zouden voorstaan, zou men vragen: is er ook misschien eene stearinefabriek in Gouda die veel kaarsen naar de Oost stuurt? Zoo het een afgevaardigde ware uit Maastricht, men zou fluisteren: tRegout!" En ware het een afgevaardigde uit Tilburg, dan zou het, bij gebrek aan goede argumenten, wezen: »Vous têtes orfèwe, Monsieur Josse!" Men moest die argumenten, hetzij in het publiek of zoo maar onder de hand, liever niet bezigen, en deze ernstige quaestie, die ik van groot belang acht voor de nijverheid en den handel van dit land, en voor de consumenten op Java, liever toetsen aan de werkelijke beginselen van de oekonomische wetenschap en van de freetraders. Ik twijfel niet of dan zal, in de plaats van bestrijding, sympathie geboren worden voor dit liberaal stelsel, dat geen barrière wil stéllen tusschen het moederland en zijne koloniën 1). De heer Bredius: Mijnheer de Voorzitter, het zij mij vergund mijn voorgesteld amendement toe te lichten. Vooraf wil ik echter den geachten leden dezer Vergadering er opmerkzaam op maken, dat in het stuk dat gisterenavond is rondgedeeld en waarbij mijn amendement wordt toegelicht, twee drukfouten in die toelichtingen geslopen zijn. Vooreerst moet het eerste cijfer, aangevende de berekening der Regering van de vermoedelijke opbrengst der inen uitvoerregten, volgens haar voorstel, in plaats van f 4.174.563 Noot van den samensteller. 1) Omtrent de amendementen opgenomen in de noot op pag. 186 werd door den voorsteller nader het volgende in overweging gegeven: De ondergeteekende stelt, in plaats van het voorgesteld amendement het volgend amendement voor: In art. 2 achter No. 4 te voegen: 5°. alle goederen van Nederland naar Nederlandsch Indie uitgevoerd mits voorzien van een bewijs van uitvoer en voor zooverre die goederen zijn van vreemden oorsprong, voorzien van een bewijs dat hel bij invoer in Nederland verschuldigde regt is voldaan. G. M. VAN DER LINDEN. Disc. IIe K. Ontw. 1872. 192 (Bredius). zijn f 5.174.563 en later, waar gesproken wordt van het invoerregt op de suiker, moet dit zijn het uitvoerregt. In de eerste- plaats wil ik een oogenblik stilstaan bij het beginsel van deze voordragt, daartoe vooral genoopt door hetgeen zoo even door den vorigen geachten spreker is in het midden gebragt, die er inzonderheid voor is opgekomen dat er geen tol zal zijn tusschen het moederland en de koloniën, en die zich daarbij beroepen heeft op de leer van alle oekonomisten, die zulk een tol bestrijden. Maar, Mijnheer de Voorzitter, ik kan mij niet herinneren ooit eenig oekonomisch werk gelezen te hebben, waarin wordt voorgestaan de leer, dat er tollinien zullen zijn tusschen het eene land en het andere. Wanneer de geachte spreker zich op de oekonomisten beroept voor de afschaffing van de tollinie tusschen de koloniën en het moederland, kan hij zich met hetzelfde, regt op de oekonomisten beroepen voor de afschaffing van alle tollinien in het algemeen. Wanneer toch de leer van den geachten spreker zou opgaan dat de Nederlander vrij invoert in zijne koloniën, en de vreemdeling aldaar regt betaalt, zouden wij juist handelen in strijd met hetgeen wij trachten af te schaffen; wij zouden de bescherming namelijk niet verwerpen maar bestendigen. Want of men nu bepaalt, dat de vreemdeling 12 en de Nederlander 6 percent betalen zal, dan wel dat de vreemdeling 6 percent en de Nederlander niets betaalt — het bedrag van het beschermend regt blijft hetzelfde, dat is 6 percent. Wanneer men het differentieel regt afschaffen wil, dan moet, wanneer de Nederlander niets betaalt, ook de vreemdeling geheel ontheven worden van de verpligting om invoerregt te betalen. Dit is nu het doel, waartoe ik na eenigen tijd wensch te komen. Ik vind eene poging om het differentieel regt af te schaffen, zeer prijzenswaard en althans de eerste schrede op een goeden weg; maar met deze voordragt der Regering wordt de ware afschaffing niet bereikt. Wilde men werkelijk een einde maken aan de bescherming, en dit moet het doel zijn, dan zou men moeten beginnen met alle invoerregten hier in Nederland op te heffen, en dan eerst zou men in Nederlandsch Indie uit een zuiver fiscaal oogpunt een gelijkvormig regt voor Nederlander en vreemdeling kunnen heffen, omdat men alleen in een land, zoo als Nederlandsch Indie is, inkomende regten kan doen betalen, zonder dat zij beschermende regten worden. In ons land en in alle andere daarmede gelijkstaande landen, die eigen industrie bezitten, blijft het inkomend regt, al ware het maar van een half percent, beschermend regt. Men moge Disc. II" K. Ontw. 1872. 196 (bredius e. a.). De Minister heeft opgegeven dat die vermindering slechts 6 ton verlies zal geven. De Minister heeft aan een van de leden te gemoet gevoerd dat hij betreffende de differentiële regten slechts een half cijfer had genomen, dat hij alleen had gelet op de regten, die geheven worden op Java en Madura; maar de Minister heeft nu ook slechts eene halve rekening gemaakt; hij heeft die 4 pet. verlies slechts berekend over de waarde der goederen met certificaten van oorsprong ingevoerd en niet over de waarde der goederen, die zonder zoodanig certificaat zijn ingevoerd, en die toch voor de betaling der regten hetzij 10 of 6 pet., met de andere goederen moeten gelijk gesteld worden. Wanneer men nagaat den invoer van manufacturen en garens over 1866 — '1869, dan verkrijgt men een gemiddelden invoer 'sjaars van 22 millioen. Berekent men daarover het verlies van 4 pet., dan verkrijgt men alleen op het artikel manufacturen en garens een'verschil van f 880.000. Voegt men daarbij al de andere artikelen die nu met 6 pet. belast zullen worden, maar vroeger 10 pet. betaalden, dan zal ik niet ver van de waarheid zijn wanneer ik stel dat daarvoor 2 a 3 ton minder in rekening moeten worden gebragt. • Ik voer dit alleen aan om de door mij gemaakte berekening te regtvaardigen, want daarmede kom ik tot het resultaat dat de vermoedelijke opbrengst volgens het Regeringsvoorstel zal zijn 4 millioen. Tot hetzelfde resultaat kom ik insgelijks bij de toepassing van het door mij voorgestelde tarief van invoer, gevoegd bij het tarief van uitvoer van het wetsontwerp, met tarief van verhooging van het regt op de suiker van 30 cent tot f 1 per 100 kilogram. De uitkomst mijner berekening van opbrengst zou zelfs nog iets meer bedragen. De nota dezer berekening is aan de leden gedrukt rondgedeeld, zoodat zij die hebben kunnen nagaan. De cijfers spreken in zeker opzicht voor zich zelve, zij zijn getrokken uit de overgelegde staten en gemakkelijk te verifiëren. Voor de gambier heb ik eene opbrengst berekend van f 560.000, terwijl de Minister opgeeft dat de opbrengst vroeger 8 ton was en alleen door smokkelarij verminderd is. De berekening der vermeerdering van de suikeropbrengst is door een eenvoudigen regel van drieën na te gaan. Mijn amendement zal dus bij aanneming geen finantieei bezwaar opleveren; en hiermede acht ik het voldoende toegelicht en Iaat het aan de beslissing der Kamer over. De heer de Bruyn Kops: Ik mag niet onbeantwoord laten wat Disc. II» K. Ontw. 1872. 198 (de Bruyn Kops,). dan komt het totaal ongeveer overeen met de door mij genoemde cijfers. Maar nu heeft de spreker een onverwachte bondgenoot gevonden in de gambier! Daardoor zou nu mijn geheele argument zijn omvergeworpen. Dat is volstrekt het geval niet: de gambier staat geheel op zich zelve, die raakt het hier besproken beginsel van het verkeer met het moederland niet. Van dat artikel wordt een consumtieregt geheven, wanneer dat artikel uit sommige streken van Oost-Indie zelf wordt aangevoerd, die, bij exceptie, buiten de werking van het tarief liggen, maar wij bespreken het stelsel van inkomende regten in betrekking tot de nijverheid van het moederland, en daartoe staat de gambier hoegenaamd in geene betrekking. Èf&n Maar ook al late men de gambier-regten gelden, dan nog zou men het resultaat hebben, dat ongeveer de helft van de opbrengst aan inningskosten zou worden gevorderd en dan zal zoodanig tariefstelsel reeds veroordeeld moeten worden ook volgens de gewone praktische regelen van finantieei beheer. Wat nu aangaat de karakterisering van het systeem: „Het nis geenzins protectie," zeide hij, „volgens mijn systeem wordt van sNederlandsch fabrikaat geen regt geheven, het strekt dus niet tot sprijsverhooging in Indie". Ik moet den geachten spreker verzoeken, wanneer hij mij de eer aandoet mij als vade mecum te gebruiken, toch ook met andere oekonomisten te rade te gaan. En dan zal hij overal zien, dat wanneer een regt geheven wordt op eenig ingevoerd artikel, dat juist strekt om den prijs van het gelijksoortig inlandse!) artikel, ofschoon niet directelijk belast, te verhoogen. Dat is immers schering en inslag van het betoog bij elke bestrijding van protectie! Waarom wil spreker, die in de Nederlandsche tariven die waarheid huldigt, deze ook niet voor het Indische tarief toegepast zien? Als hij zegt dat zijn systeem den Javaanschen consument geen prijsverhooging zou opleggen, vergeet hij dat hij door zijn regt op het vreemde goed, die verhooging wel degelijk voor al het ingevoerde te weeg brengt. Wanneer de geachte spreker zegt dat zijn systeem geen bescherming bevat, dan spreek ik dit tegen; er ligt daarin evenzeer een beginsel van bescherming als bij de differentiële regten. De Voorzitter deelt mede, dat op art. 1 alsnog is ingekomen (Heemskerk). 199 Disc. II» K. Ontw. 1872. een amendement van den heer van Lynden van Sandenburg, dat gedrukt aan de leden is rondgedeeld. *) De heer Heemskerk: Mijnheer de Voorzitter, ik begin met het amendement van den heer Bredius, en wel om daaraan mijne groete en hulde te brengen. Dat amendement komt mij voor, zoowel stelselmatig als technisch,' beter te zijn dan het art. 1 van het wetsontwerp. Het verwondert mij, dat die heeren, die van deze gelegenheid wenschen gebruik te maken, om nu eens een mooi cadeau aan Indie te maken, zich niet eenparig met dit amendement vereenigen. Wel is waar wordt daardoor een greep in de schatkist gedaan, dit is erkend, en wel iets dieper dan de Regering wil doen, maar vooreerst scheelt het zoo bijzonder veel niet, en ten anderen krijgt men dan ook voor die opoffering een porto franco, uitgestrekt tot alle havens in Indie. Dat is wel iets waard. Wat mij betreft, zal ik evenwel mijne stem aan het amendement niet geven. Zoo al de bevolking hoogere belasting op invoer van sommige artikelen betaalde dan men zou wenschen, aan den anderen kant valt op te merken, dat de totale som aan belastingen door de bevolking van Nederlandsch Indie gedragen is f45.000.000. Dat is niet zoo heel veel voor eene zoo groote bevolking. Nog zou ik in het belang van handel, scheepvaart en volksontwikkeling er toe kunnen komen om het offer te brengen als wij de suikerwet nog hadden te maken en als de koffijcultuur buiten gevaar ware. — Ik ga over tot het artikel. — Het kwam mij gister (10 October) voor, dat bij de verdediging van het wetsontwerp in het algemeen door den Minister eenige stellingen waren vooropgesteld die erroneus warén. Niet gaarne zou ik zoo voetstoots daartegen zijn opgekomen. Ik Noot van den samensteller. 1) Het amendement luidde: De ondergeteekende heeft de eer voor te stellen in het tarief van art. 1 na het woord GAREN te lezen: iGEDISTILLEERD, per hektoliter vloeistof, bevattende vijftig liters alkohol bij eene temperatuur van 15 graden van den honderddeeligen thermometer *) . . . / 40.00". De verwijzingen betreffende aether sulfuricus, arak, brandewijn, chloroforme, cognac, jenever, likeuren, rhum, vernis, vruchten wederom in het Tarief op te nemen zoo als bij het oorspronkelijk ontwerp is geschied. VAN LYNDEN VAN SANDENBURG. *) Bij hoogere enz. geheel gelijk aan het oorspronkelijk ontwerp. Disc. IIe K Ontw. 1872. 200 (Heemskerk). heb thans den tijd gehad om die punten na te gaan; ik kan daarover dus mijne meening zeggen na onderzoek. In de eerste plaats de differentiële regten. De Minister heeft gezegd dat hij het behoud van de differentiële regten niet had verdedigd in 1865 bij gelegenheid van de debatten over de thans geldende tarietwet. Maar is den Minister dan ontgaan dat hij op 3 Junij van dat jaar heeft bestreden de amendementen van de heeren van Bosse en van Swieten, en Blom, die tegen het behouden van de differentiële regten gerigt waren? Hij heeft toen de differentiële regten niet in beginsel absoluut verdedigd, maar uit het oogpunt van opportuniteit en nuttigheid wel degelijk* Het is vervelend om al de betreffende bladzijden uit het Bijblad voor te lezen; ik wil daarom alleen de nommers noemen; het zijn de bladz. 1118, 1133 en 1134 van het Bijblad, jaarg. 1864-65. Met goedkeuring vermeldde de Minister toen de toenmalige adviesen van de kamer van koophandel van Amsterdam om de differentiële regten niet los te laten. Met eenige warmte bestreed de Minister het voorstel van den heer van Bosse, ook het voorstel om de 10 percent op 6 percent te brengen. Hij zeide dat dit een ondoordacht voorstel was, en later heeft de heer van Bosse, als Minister van Koloniën, dat zelf erkend. Hierin heeft des Ministers geheugen dus gefaald. Het zou echter kunnen dat hij nu gelijk heeft door hetgeen hij toen wenschte te behouden, te willen afschaffen. Maar iets anders. De Minister heeft ons gister belangrijke bijzonderheden medegedeeld. Hij had in 1865 de differentiële regten ook wel willen loslaten, maar zij waren behouden wegens de onderhandelingen over het handelstractaat met Frankrijk. Dat hoorde ik met bevreemding, omdat het tractaat met Frankrijk in 1865 gesloten daarvan geen duidelijk spoor draagt. In art. 26 van het tractaat wordt verwezen naar de Indische tariefwet, zoowel wat betreft de gewone als de differentiële regten Bij onderzoek is mij gebleken dat de Minister bij de behandeling van het tractaat met Frankrijk, opzettelijk over dit punt het woord gevoerd heeft. Ik zal het voorlezen: »De éénige verandering die in het Indische itarief voor het Fransche tractaat gebragt is, is dat toen de inkoïmende regten op jenever en brandewijn zijn verhoogd naar aanlei»ding van een schrijven van den Gouverneur-Generaal. Aan het »slot van art. 26 is, op verlangen van de Nederlandsche Regering, »de bepaling opgenomen, dat, ingeval de Nederlandsche Regering «noodig mogt oordeelen, om in die koloniën de regten op het gedis- (Heemskerk). §01 Disc. II" K. Ontw. 1872. itiHeerd van Nederlandschen oorsprong te verhoogen, de regten op »het gedistilleerd van Franschen oorsprong eene gelijke verhooging «zullen ondergaan. Ziedaar al de veranderingen, die het tarief voor »het tractaat ondergaan heeft of beter gezegd het tractaat met het »oog op het tarief." Wanneer men dit leest, dan moet daaruit toch wel dit gevolg getrokken worden, dat óf In de rede van den Ministër van gisteren1 een erreur is geweest, öf dat de Minister destijds aan de Kamer wel het naaste, maar niet het allernaaste heeft medegedeeld omtrent de onderhandelingen. Dit kan goede reden hebben gehad. Maar indien dit nu waar was, indien de Minister bij de onderhandeling over het tractaat wel waarde hechtte aan het bezit van die differentiële regten, dan begrijp ik niet hoe Zijne Excellentie zoo kan heenstappen over de bedenkingen die thans met betrekking tot andere Mogendheden hem worden te gemoet gevoerd. De geachte afgevaardigde uit Nijmegen heeft gevraagd of het geen1 zaak is te pogen, eenige meerdere vrijheid voor onze producten bij het Tolverbond te verwerven, vóór dat wij dat tarief vaststellen. Het antwoord dat wij gisteren gehoord hebben was niet bevestigend. Evenwel is het een gelijke toestand als in 1865 met Frankrijk. Par est ratio. Het Tolverbond heeft in de eerste helft van 1870 eenige liberale veranderingen in zijn tarief van inkomende regten gemaakt, maar op enkele fabrikaten, manufacturen, ijzerwerken, oliën, is nog een vrij hoog beschermend regt gebleven, dat soms 20% vai1 de waarde overtreft. Ziedaar dus een onderwerp waaromtrent men van het Tolverbond in billijkheid eenige reciprociteit zoude kunnen verlangen. Het is waarlijk hard, voor onze fabrieken, waarvan sommige gelegen zijn in de onmiddellijke nabijheid van de Pruissische grenzen, een zoo hoog regt te moeten betalen, terwijl ons tarief zoo mild is. Is het dan wel zaak om zich alle gelegenheid tot reciprociteit af te snijden? Ik hoorde gisteren door een van de geachte sprekers, ik geloof den heer de Bruyn Kops, eene soort van karikatuur maken van het stelsel van reciprociteit, om namelijk door middel van handelstractaten en wederkeerige concessien iets te verkrijgen. Het verlangen naar reciprociteit bedoelt niet wederkeerige prohibitie, maar gradueel tot wederkeerige vrijstelling te. komen. Dat is tot nog toe de politiek van alle handeldrijvende natiën geweest. Het handelstractaat, gesloten tusschen Engeland en Frankrijk van Disc. IIe K. Ontw. 1872. 202 (Heemskerk). 1860, dat altijd tot roem zal strekken van den gevallen Keizer, ging van dit idéé uit. Het is zeer algemeen toegejuicht in Europa en de grondslag geworden van eene groote menigte handelstractaten op dezelfde leest geschoeid. Maar om nu op Nederland en Indie speciaal terug te komen; tegen de bedenkingen, door anderen en mij gemaakt, wordt aangevoerd, dat de bescherming zoo onbeduidend is, omdat men certificaten van oorsprong kan krijgen zonder dat er in Nederland wezenlijk aan de stoffen gewerkt is. Hoe is dit mogelijk, Mijnheer de Voorzitter? Natuurlijk zullen enkele fraudes,zich voordoen, maar hoe is het in den regel ? Geldt niet meer het Koninklijk besluit van 1 December 1865, voorgedragen door den Minister Fransen van de Putte, houdende bepalingen omtrent de certificaten van Nederlandschen oorsprong of bewerking? In art. 2 van dat besluit wordt bepaald dat de verklaring gegeven moet worden, dat de goederen binnen het Rijk zijn vervaardigd of bewerkt, althans voor ^ der waarde. Mij is niet bekend dat dit artikel afgeschaft is. Kan de eed niet op de verklaring worden gevergd, volgens artt. 1 en 5? Ik feerinner dat in 1865 door den Minister ook gewezen werd op den eed, die ook volgens de vorige verordening, kon gevergd worden bij de afgifte van certificaten van oorsprong. En dan is er nog voor zulke ongelukkige menschen, voor w ie de eed niet heilig is, eene strafbedreiging in art. 15. Ook kan door lage aangifte van de waarde, door buitenlandsche aanvoerders in Indie, aan de realiteit van de bescherming te kort gedaan worden^ en zou tegenover de geprivilegieerde fabrikanten van het middel van valsche factuur kunnen gebruik gemaakt worden/ Tegen die soort van fraude in Indie is men echter nog niet gewaarborgd, als men een uniform regt van 6 percent aanneemt; voor een oneerlijk mensch is het ook dan nog de moeite waard, om verkeerde aangifte te doen. Maar wat alles afdoet, volgens den Minister brengen de differentiële regten op zich zelf één mihoen op. Dus dan is er toch realiteit van bescherming. Ik meen dus dat de bezwaren, die voor enkele takken van industrie nog bestaan tegen de afschaffing der bescherming, niet zijn ontzenuwd, en dat de argumenten, pleitende voor het althans tijdelijk behoud van die bescherming, nog van volle kracht zijn gebleven. Ik moet hierbij nog doen opmerken dat, zoo als de geachte afgevaardigde uit Tiel gisteren zeide, de Minister alleen de bezwaren (Heemskerk)' 203 Disc. II» K. Ontw. 1872. heeft bestreden, maar niet anders dan met algemeenheden zijn voorstel heeft aanbevolen. Nu de quaestie van het verlies voor de schatkist. Ik raamde dit verlies eenigzins ruw op 2i/g millioen, en het is voor mij geen klejne genoegdoening dat door iemand, aan wiens accuratesse niemand zal twijfelen, ik bedoel den afgetreden Gouverneur-Generaal Mijer, dit verlies precies op dezelfde som geraamd is- In de rede van den heer Mijer, die ons gisteren werd rondgedeeld, leest men: »Bij een omvang van den handel, als dien «gedurende 1866 tot 1868, zou dat verlies bedragen: voor de «afschaffing der differentiële regten ruim twee millioen, voor de af«schafïing van alle differentiële en uitvoerregten ruim drie millioen ; «voor de afschaffing der differentiële regten, gepaard metdeinvoe«ring van een algemeen uniform-tarief van 6 percent bij invoeren «3 percent bij uitvoer, ruim twee en een half millioen, terwijl zelfs, «wanneer in 't laatste geval nog hoogere regten behouden worden «voor enkele artikelen, nog op een verlies van acht tonnen gouds «zou moeten gerekend worden. Elk dezer maatregelen zou dus «strekken tot vermindering der middelen en dien ten gevolge ook «tot vermindering der bijdrage, welke de Nederlandsche schatkist «uit de koloniale geldmiddelen ontvangt, en daarom behoorde hij, «mijns inziens, te worden uitgesteld tot de Nederlandsche schatkist «dat verlies kan dragen." Intusschen, hoewel die coïncidentie mij zeer aangenaam was, heb ik toch getracht het ook in bijzonderheden uit te rekenen. Geheel juist kunnen wij het in de stukken niet vinden, zelfs niet met behulp van het Koloniaal Verslag over 1872, dat wij pas ontvingen; maar bij benadering wel. Als men de bijlage tot de Memorie van Toelichting bij dit wetsontwerp nagaat 1), waarin is opgenomen de invoer op Java en Madura over 1863 tot en met 1870, en als men dan bij eikander neemt de opbrengst a 10 en 16 pércent van de artikelen die aldus belast zijn, en reduceert dat tot 6 percent, dan komt men tot ruim 6 ton, waarbij men grosso modo 10 percent voor de Buitenbezittingen kan bijvoegen, dus \7lli ton voor 1870. Maar de invoer in 1871 is aanzienlijk grooter geweest dan in 1870, gelijk dat in bijzonderheden in het nieuwe Koloniaal Verslag is opgegeven. Als ik nu dien invoer van 1871 in aanmerking Noot van den samensteller. 1) Zie de noot op pag. 13. (Blom e. a.). 209 Disc. ll° K. ntw. 1872. nu, hebben afgeschaft, die regten nog in onze Oost-Indische bezittingen te bestendingen? Ik geloof, dut het rationeel zou zijn om ze duar nu ook eindelijk op te heffen. In de derde pluuts vraag ik: is het eene billijke concurrentie van de gouvernementsproducten met die van particulieren, wanneer men, bij den uitvoer uit de Oost-Indische bezittingen, de eerste'van de betaling van uitgaand regt vrijstelt en de laatste daarmede belast? Ik weet wel dat het zoo vele artikelen niet betreft, maar toch hoogst belangrijke: ik noem slechts de koffij en de tin en, voor het weinige dat het nog bedraagt, ook de suiker. Men zal misschien mij tegenwerpen: gij wilt de inkomende regten niet zoo plotseling afgeschaft zien en de uitgaande regten wel. Mijnheer de Voorzitter, daartegenover stel ik de cijfers van de heffing. Oie cijfers zijn voor de uitgaande regten niet zóó hoog, dat daarvoor trapsgewijze vermindering behoeft in het leven te worden geroepen. Het cijfer van de inkomende regten echter is hier en daar nog vrij hoog en daarom geloof ik, dat de wijzigingen die de Regering daaromtrent voorstelt, eene rationele en graduele vermindering bevatten. Ik zou het, voor het oogenblik althans, met het oog op de finantien, niet voorzigtig achten thans verder te gaan. De heer van Zuijlen van Nyevelt: Mijnheer de Voorzitter, de Minister van Koloniën heeft weinig acht geslagen op de bedenkingen, door mij bij de algemeene beraadslagingen in het midden gebragt. Ik zal daarover niet verder uitweiden en nu slechts over een punt, thans aan de orde, spreken, waarop de Minister zoo goed geweest is mij te antwoorden, namelijk: mijn bezwaar tegen de laatste wijzigingen door de Regering in het wetsontwerp voorgesteld en het late indienen dier wijzigingen. De redenen door den Minister aangevoerd, hebben op mij geen indruk gemaakt en mijn bezwaar geenszins opgeheven. Mij dunkt dat wij ons den toestand moeten herinneren bij het vaststellen van den dag der beraadslaging over dit wetsontwerp. Was het toch niet deze Minister 'zelf die er op aandrong, dat wij tot die beraadslaging zouden overgaan ? Had de Minister niet als lid der Kamer aan het onderzoek van dat wetsontwerp deel genomen, en kon hij, de ontwerper van het vigerende tarief, niet bij uitnemendheid geacht worden met de zaak bekend te zijn? Hel is .mijns inziens niet aannemelijk, dat de Minister, met deze kennis toegerust, en het voornemen hebbende daarin wijzigingen te 14 Disc. Ile K. Ontw. 1872 216 (van Houten, e. a.). en de meerderheid der Kamer doof blijven voor de finantiele zijde der zaak, maar ik zou toch wel aan de Regering en aan hen die haar steunen, in overweging willen geven, of niet eenige terugkeer tot het stelsel van den heer van Bosse mogelijk is; of bij dezen toestand van de Indische finantien niet eene verhooging van het invoerregt,. waaraan in het algemeen geen bezwaar verbonden is, met 2 percent en eenige verhooging van het uitvoerregt op de suiker wensch^ijk zijn. Ik zou er b. v., na onderzoek, geen bezwaar in zien om het uitvoerregt op de suiker van-30 op 50 cents te brengen. Wierd zoodanige wijziging in de wet gebragt, dan zou de afschaffing der differentiële regten zijn verkregen, en tevens aan de finantiele bezwaren, die bij mij, en zeker ook bij andere leden bestaan, te gemoet zijn gekomen. De heer Fransen van de Putte, Minister van Koloniën: Mijnheer de President, ik begin met de twee laatste sprekers, om mij daarna bezig te houden met het amendement van den heer Bredius. Wat het geachte lid uit Arnhem betreft kan ik kort zijn. Hij meende dat de Minister zich te veel door zijne politieke vrienden op sleeptouw heeft laten nemen. Gelukkig voegde hij er bij, dat hij overleg met politieke vrienden volstrekt niet afkeurt. Ik ook niet. Ik noem dit zelfs parlementair, want ik meen dat dit de voorname weg is om op den duur iets tot stand te kunnen brengen. Nu moet ik echter opmerken, dat van het op sleeptouw nemen door politieke vrienden niets aan is. È heb zelfs geen mijner politieke vrienden over de wijziging in het tarief geraadpleegd. Na gelezen te hebben al de stukken over deze tariefwijziging, na overwogen te hebben de schriftelijke adviesen van den Gouverneur-Generaal, ook die van den directeur en den hoofdinspecteur van finantien in Indie, was het mijne overtuiging, zoo als ik gisteren reeds heb uiteengezet, dat eene verlaging van het regt, van 10 op 6 pet., noodzakelijk was. Voor die beslissing behoefde de Minister niet de adviesen van zijne ambtenaren. Maar dat neemt niet weg, dat ook mijns inziens voorzigtigheid vordert, dat hij hun die met de zaak in bijzonderheden bekend zijn, vraagt of zij bezwaren of opmerkingen hebben. De herhaalde klagt dat het gewijzigde voorstel, waardoor het regt op 6 pet. wordt gebragt, eene nieuwe zaak is, gaat niet op, want het punt is in de afdeelingen der Kamer besproken. Thans een woord over eene calculatie van den geachten spreker Disc He K. Ontw. 1872. 240 (u. Lynden v. Sandenburg). daarbij betrekken, dan zou dit door een sub-amendement moeten geschieden. Intusschen stel ik voor de behandeling van deze posten aan te houden. Dienovereenkomstig wordt besloten. De Voorzitter: Thans is aan de orde het amendement van den heer van Lynden van Sandenburg '). De heer van 'Lynden van Sandenburg zegt tot toelichting van zijn amendement: 'Mijnheer de President, ik heb gister eenige bezwaren medegedeeld die in het algemeen bij mij tegen dit wetsontwerp bestaan, maar even als de minister van Koloniën straks heeft herinnerd, dat op hem als Minister de pligt rustte om de Kamer in te lichten omtrent de gevolgen van voorstellen van leden der Kamer tot amendering, evenzeer acht ik het mij ten pligt, al ben ik tegen het hoofdbeginsel van de wet gekant, toch van mijne zijde mede te werken om, voor het eventueel geval dat dit wetsontwerp wierd aangenomen, die aanneming althans zoo te doen plaats hebben, dat het wetsontwerp werkelijk en zoo goed mogelijk aan zijne roeping zal beantwoorden. Met het oog daarop heb ik aan de Vergadering dit amendement voorgesteld, dat Strekt om het wetsontwerp met betrekking tot dat punt weder te brengen in den zelfden vorm waarin het oorspronkelijk bij deze Kamer werd ingebragt. Het amendement is vreemd aan alle politieke beteekenis, maar is naar mijne overtuiging volsterkt noodzakelijk, terwijl het verdwijnen van het gedistilleerd op de tabel bij art. 1 dezer wetsvoordragt mijns inziens aan eene vergissing moet worden toegeschreven. Voor het uitligten daarvan bestaat niet alleen geen grond, maar ik ben vast overtuigd dat wanneer dit wetsontwerp tot stand komt zonder het gedistilleerd daarbij op te nemen', de Vertegenwoordiging spoedig weder in dit gebrek zoude moeten voorzien en op dit wetsontwerp terugkomen. Ik kan overigens kort zijn, daar over deze zaak in de discussie reeds veel gesproken is; terwijl als grond voor de aanneming van mijn amendement met name door den geachten afgevaardigde uit Gorinchem zeer te regt is verwezen naar de hiér té lande bestaande wetten op den invoer en den accijns op gedistilleerd. Noot van den samensteller. 1) Opgenomen in de noot op pag. 199. (v. Lynden v. Sandenburg). 241 Disc. Ne K. Ontw. 1872. Ik moet, alleen daarbij opmerken, dat de Minister van Koloniën beden in zijne eerste rede beeft gezegd dat hij de beslissing der zaak aan de Kamer overliet, maar dat hij van de ambtenaren van het Departement van Finantien de verzekering had ontvangen, dat het verdwijnen van den post «gedistilleerd" geen kwaad kon. Eene negative meening, dus, maar geen argument tegenojjer mijne stelhng.v ; . Thans heeft de Minister beweerd, dat een beroep op de wet van 1 Mei 1863 (Staatsblad n". 47), niet kon strekken tot aanbeveling van mijn amendement, omdat de strekking van die wet eenvoudig eene ampliatie op de. accijnswet met betrekking lot het buiteniandsch gedistilleerd zoude , zijn. Die opmerking is onjuist in zoover bij diezelfde gelegenheid wel degelijk tevens voorzien is in de leemte, die in de laatstvastgestelde tariefwet was ingeslopen, en is bij art. 9 bepaald, dat alsnog die tariefwet moest worden aangevuld met het artikel gedistilleerd. Eene krachtige verdediging van mijn amendement is voorts gelegen in hetgeen de /Minister van Koloniën nog heden morgen gezegd heeft dat, wanneer het gedistilleerd in dit wetsontwerp wierd opgenomen, zijne handen gebonden zouden zijn, met betrekking tot de accijnsbepalingen die in Indie zouden moeten worden gemaakt. De onjuistheid daaryan'■ yypnjX'ïmmers bewezen door de wetgeving hier te lande, waaruit blijkt dat niet alleen het eetie het andere niet uitsluit, maar dat bét eèoe met het andere moet zamengaan, om het voorgestelde doel ;te bereiken.. Maar daarenboven was de Minister ten opzigte van dié stelling geheel met zich zeiven in tegenspraak, toen bij beweerde dat verdwijning van den post Gedistilleerd, dit artikel deed rangschikken onder de «ingevoerde goederen" die met 6 per-, cent van de Waarde 'bij invoer, zullen,,worden belast. Hoe het kan opgaan te beweren dat,, invoer tegen 40 percent, zoo als de Minister van Bosse had voorgesteld-niet, maar in voer tegen 6 percent der waarde wel met accijnshéffjnè zamen kan gaan, verklaar ik niet te begrijpen. Ik moet hieraan nog eene opmerking toevoegen, ontleend aan eene andere bewering van den Minister, liet geheele stelsel van den heer van Bosse met de voordragt tot heffing van het doorhem voorgestelde regt op het gedistilleerd bij den invoer, berustte op het beginsel van aequivalent tegenover de afschaffing der differentiële regten. Wat heeft ons nu de Minister van Koloniën heden gezegd ?. Eene belasting op het gedistilleerd zal noodig zijn om goed te maken de verminderde opbrengst van de nu voorgestelde heffing van 6 pet. in plaats van 10 pet. Wanneer wij nu hebben een vermindere do Disc. II6 K. Ontw. 1872. 244 (Viruly Verbrugge, e.a.). openbaar beraadslaagd wordt over een te nemen maatregel van algemeen belang wrfarop handelstransactiën zich later moeten gronden*. Ik protesteer tegen de uitdrukkingen van dien geachten spreker. De heer Idzerda: Mijnheer de Voorzitter, omtrent dit artikel" wensch ik een enkel woord te zeggen aan den: Minister van Koloniën en aan den geachten voorsteller van-het amendefflGflto^ In de tweede nota van wijzigingen op dit wetsontwerp door de Regering ingediendwordt de bepaling van hot invperregt ophet gedistilleerd verschoven tot na de regeling van den accijns, op het gedistilleerd die in Indie in bewerking is. In verband hiermede vestig ik de aandacht van den Minister op het Koninklijk besluit van 11 September 1872 (Staatsblad no. 89), houdende bepalingen omtrent den vrijdom van het invoerregt op houtgeest en van den vrijdom van den accijns op gedistilleerd dat met houtgeest vermengd is, en zulks met intrekking van het Konieklijk besluit van 10 October 1866 (Staatsblad no. 166). Door dit besluit zijn de vroegere belemmerende bepalingen omtrehtjhét invoerregt op houtgeest en van den accijns op het gedistilleerd vermengd met houtgeest, voor de Nederlandsche industrie, voor verr»»ffcg het grootste gedeelte opgeheven, en nu komt het mij wenschelijk voor, dat in het belang van de Indische industrie ook dergelijke bepalingen;, behooren te worden opgenomen in de regeling van den vdpegf»iOp| het gedistilleerd in Indie; De door mij genoemde spiritualia worden veelvuldig in de industrie aangewend en zullen* wauneer^de belemmerende bepalingen weggenomen worden, meer en meer gebruikt worden. Daarom wensch ik bij deze gelegenheid de aandacht van den Minister op het door mij genoemde besluit te vestigen. En om dezelfde reden wensch. ik ook den geachten voorsteller van het amendement in overweging te geven, om met het oog hierop achter zijn amendement te voegen de woorden: »in afwachting van „eene nadere bepaling daaromtrent". Het blijkt uit de ïbijzondere bepalingen", dat voor houtgeest en alle. daaruit bereide of daarmede vermengde vloeistoffen, de herleiding geschiedt in verhouding tot eene sterkte van honderd pet.; door de bijvoeging van, de aangegeven woorden' wordt dus de zaak gereserveerd. De heer Heemskerk: Ik wil den geachten afgevaardigde uj.t Noot van den samensteller. 1) Zie op pag. 91. . {Heemskerk, e. a.). 245 Disc. IIe k. Ontw. 1872. Ziefjkzee vragen', hoe hij met art. 129 van het Regeringsreglement kan overeenbrengen de magt, die hij om de door hem gequalificeerde handelaren tot hun pligt te brengen, den Gouverneur-Generaal geven wil? Hoe zal het mogelijk zijn met art. 129 van het Regeringsreglement in overeenstemming te brengen verordeningen, waarbij bepaald wordt dat regt betaald moet worden van hetgeen reeds een lager mkomend regt. betaald heelt ? De heer Nierstrasz: Mijnheer de Voorzitter, slechts een enkele bescheiden vraag: Zal de accijns, dien de Minister wil invoeren, uitsluitend .bij den invoer geheven worden? Ik begrijp anders niet hoe bij de uitgestrektheid van het gebied in Indie en de weinige middelen van controle,., de groote smokkelarijen die daar plaats hebben en die het noodzakelijk maken de meeste middelen te verpachten, ten einde, njet al te veel te verliezen — het heffen van den accijns op gedistilleerd zal gaan. Mijns inziens is het veel eenvoudiger om invoerregten volgens het tarief, zoo als het eerst luidde, te laten betalen. De heer Fransen van de Putte, Minister van Koloniën: Mijnheer de Voorzitter, de laatste vraag is zeer gemakkelijk te beantwoorden door de aandacht van den geachten afgevaardigde uit Delft te vestigen op de wijs, waarop in Nederland de belasting op het buitenlandsch gedistilleerd geheven wordt. Nu heeft de geachte afgevaardigde uit Tiel, voorsteller van het amendement, gezegd, dat dit onuitvoerbaar is,-; maar hij heeft dit niet bewezen. De wet hier te lande, op het buitenlandsch gedistilleerd legt een invoerregt op van / 3,50 per hektoliter, maar de eigenlijke belasting is de accijns: f 53 per hektoliter. Waarom is dit nu in Indie niet uitvoerbaar en hier wel? Ik geloof dat de Regering, wel verre van mede te gaan met den geachten voorsteller van het amendement, welligt nog beter zou doen de regering in Indie nog vrijer te maken, en, terwijl anders het gedistilleerd bij invoer valt onder de 6 percent belasting, eene wijziging in het wetsontwerp te brengen, het gedistilleerd er weder in.op te nemen en er achter te voegen: vrij. Waarom is er nu eene leemte in deze wet? Dit kan toch. alleen zijn, als er twijfel bij de Vergadering bestaat, dat de Indische regering vóór 1874 niet zal kunnen uitvaardigen de verordening, waarbij op het buitenlandsch gedistilleerd een accijns wordt gelegd tot een hooger bedrag dan wij hier in het tarief zouden opnemen. Disc. II» K. Ontw. 1872. 246 (Min. Fransen v. d. Putte, e. a.). Het is zonder twijfel, dat de Indische regering het regt heeft — dit in antwoord aan den geachten spreker uit Gorinchen —om eene ordonnantie uit te vaardigen waarbij zij zegt, dat men den laatsten December 1873 slechts in het bezit mag zijn van zóóveel gedistilleerd of dat die anders zal vallen onder de nieuwe accijnswet. De geachte spreker uit Tiel heeft gezegd: nDe Minister heeft het »in berekening gebragt voor het verschil van 10 op 6 percent." De Minister heeft het in berekening gebragt op al hetgeen de schatkist verliest; maar dit is zeker, dat, als de accijns op het binnen- en buitenlandsch gedistilleerd in uitvoering komt, zoo als men zich in Indie voorstelt, de opbrengst grooter zal zijn dan wanneer er een post in het tarief voor wordt opgenomen. Daar het schijnt dat bij sommige leden de opinie bestaat, als of hier door den Minister op eigen gezag is gehandeld, wil ik het volgende nog als laatste woord in het midden brengen. De heer Motké is vóór zijn vertrek over dit tarief geraadpleegd, en de redactie van dit artikel is gelijk aan die welke door hem is opgegeven. Maar in de adviesen van den heer Motké, laatstelijk ontvangen, heeft hij, met het oog op de voornemens van de Indische regering, voorgesteld het nu uit het tarief te ligten. Toen de geachte spreker uit Gorinchen beweerde, dat de wet van 1862 er de oorzaak van was dat de belasting niet in de tariefwet was opgenomen en er daarom eene herziening was noodig geweest, heb. ik aan het Ministerie van Finantien laten informeren wat daarvan was. Het antwoord luidde, dat men bij art. 9 f 3,50 sitrtaxe (zoo als de Franschen het zouden noemen) er op heeft gelegd; maar dat de groote belasting van het buitenlandsch gedistilleerd ook hier bij wijze van accijns geheven wordt. Ik moet dus de Vergadering aanraden, het amendement niet aan te nemen. De Voorzitter: Wordt van Regeringswege eene wijziging in het wetsontwerp gebragt? De heer Fransen van de Putte, Minister van Koloniën: Neen, Mijnheer de Voorzitter. De heer van Lynden van Sandenburg: Ik zou den Minister willen vragen of dat advies van den heer Motké, dat nu wordt ingeroepen om te verdedigen hetgeen ik beschouw te berusten op Disc. lle K. Ontw. 1872. 250 (Min. Fransen v. d. Putte). klapperolie, Kleederen, Kolen, Koper, Kramerij, Leder en lederwerk, Lood, wordt geene beraadslaging gevoerd. De heer Fransen van de Putte, Minister vanKolonien: Mijnheer de Voorzitter, ik wensch der Kamer verlof te vragen voor een oogenblik de beraadslaging te heropenen over het onderdeel gedistilleerd. De Voorzitter: Ik stel aan de Kamer voor, overeenkomstig den wensch van den Minister van Koloniën, de beraadslaging over het onderdeel gedistilleerd te heropenen, alsmede die over het daarop voorgesteld amendement van den heer van Lynden. Dienovereenkomstig wordt besloten. De heer Fransen van de Putte, Minister van Koloniën: Den tijd tusschen gisteren avond (11 October) en heden heb ik mij ten nutte gemaakt om onze Nederlandsche belastingwetten en de verschillende adviesen over het aanhangig wetsontwerp nog eens na te gaan, en tevens heb ik de verschillende bezwaren tegen dit artikel overwogen. Ik meen geslaagd te zijn zoowel te gemoet te komen aan de bezwaren van den heer van Lynden als aan die der heeren Idzerda en van Kerkwijk. Wij willen alle hetzelfde, dat is, het gedistilleerd zoo zwaar mogelijk treffen even als volgens het Nederlandsch tarief; alleen verschillen wij in de toepassing. Ik vermeen nog dat het zeer goed had kunnen gaan op de wijze door de Regering voorgesteld, gelijk hier te lande ook het buitenlandsch gedistilleerd hoofdzakelijk getroffen wordt bij den accijns. Ik wil echter erkennen, dat men in eenige formele moeijelijkheid zou kunnen komen, doordien het hier verschillende wetgevers betreft, want niemand in de Kamer zal zeker verlangen dat de verordening op den accijns van het binnenen buitenlandsch gedistilleerd in Nederlandsch Indie bij de wet zal worden vastgesteld. Intusschen wenschte ik vrijheid voor de Indische regering; dat was het hoofddoel van mijn streven, en daarin geloof ik ook nu geslaagd te zijn, met tegemoetkoming tevens aan de bezwaren van den heer van Lynden van Sandenburg. De wijzigingen die ik de eer heb voor te stellen, schijnen groot, maar zijn het inderdaad niet. Ik begin, even als in het amendement, het oorspronkelijk artikel weder in het ontwerp op te nemen, maar voeg, na n f 40 per >hektoliter" toe: nOf in geval het bedrag van den accijns in Neder- (Min. Fransen v. d. Putte). 251 Disc. He K. Ontw. 1872. ilandsch Indie van inlandsch gedistilleerd geheven wordende, meer «bedraagt, dan zooveel gulden meer als bij koloniale ordonnantie zal «worden vastgesteld". Ik heb niet voorgesteld: zooveel meer als de accijns meer zal bedragen, omdat bij onderzoek het mij gebleken is, dat het wenschelijk kan zijn, bij voorbeeld de arak of inferieure rum, in Indie gefabriceerd, hooger te treffen dan de jenever, omdat de arak minder kostenden prijs heeft en goedkooper verkocht wordende, bovendien slechter voor de gezondheid is van degenen, die daarvan in groote mate gebruik maken. Verder dient bij de verwijzingen achter de posten: arak, brandewijn en cognac, in plaats van: «zie «gedistilleerd", gelezen te worden: «als gedistilleerd". Om aan het bezwaar van den heer Idzerda te gemoet te komen, wensch ik in te voegen achter de 3de alinea van de bijzondere bepalingen van het oorspronkelijk ontwerp: »De Gouverneur-Generaal «kan echter, onder de noodige voorzieningen, vrijdom van invoerregt «verleenen: 1° voor houtgeest en 2° voor gedistilleerd a. dat in «Nederland overeenkomstig de aldaar geldende bepalingen omtrent den »vrijdom van accijns, met houtgeest is vermengd, b. dat in Nederlandsen. Indie, volgens de daaromtrent te geven voorschriften, onder •toezigt van ambtenaren door toevoeging van houtgeest voor gewoon «gebruik ongeschikt gemaakt wordt, c. tot het vervaardigen van »azijn". Eindelijk, Mijnheer de Voorzitter, wensch ik aan het slot van die bijzondere bepalingen eene alinea toe te voegen, waardoor wordt te gemoet gekomen aan het bezwaar van den heer van Kerkwijk, waarin ik volkomen deel: «De Gouverneur-Generaal stelt voorschriften «vast omtrent het bijbetalen van het bedrag der verhooging van het «inkomend regt voor het gedistilleerd, dat bij de invoering voorbanden is, en eene hoeveelheid, boven het doorhem te bepalen maximum." Ik geloof met deze wijzigingen aan al de bezwaren te zijn te gemoet gekomen. De Voorzitter: De wijzigingen, door de Regering voorgesteld, zijn nog al omvangrijk, en waarschijnlijk zullen de leden niet allen terstond bij de voorlezing op de hoogte der portee van die veranderingen gekomen zijn. Ik stel daarom voor, thans voort te gaan met de beraadslaging over den post manufacturen, en inmiddels deze veranderingen te doen drukken en ronddeelen, ten einde, aan het slot van art. I gekomen zijnde, de beraadslaging daarover te hervatten. Disc. He K. Ontw. 1872. 254 (de Jong). Derhalve is de Minister van Koloniën van oordeel, dat tegen dit wetsontwerp dat bezwaar niet bestaat. Nu moet men, wanneer men zoo iets zegt, het ook bewijzen, en welk bewijs voert nu de Regering aan om die stelling te handhaven ? Onze tegenwoordige Minister van Koloniën heeft gezegd: Welja, de nijverheid kan die beschermende regten wel missen, want op zekere plaats, — ik meen de Westkust van Afrika te hebben verstaan, — heeft onze binnenlandsche industrie in concurrentie met de buitenlandsche gezegevierd. Ik erken de kracht van een "dergelijk bewijs, doch acht het niet voldoende om het als een doorslaand bewijs aan te nemen. Maar cijfers zullen ons misschien een beter resultaat aanbieden. Met het oog op de cijfers ons in den staat ') medegedeeld kan ik echter niet tot de overtuiging komen, dat wij met volle vertrouwen die regten reeds kunnen afschaffen. Uit dien staat blijkt mij, dat ten opzigte van het artikel garen, waarover de heer Heemskerk gesproken heeft, van 1865 —1870 een belangrijke vooruitgang merkbaar is. Terwijl de invoer van garen uit het buitenland sinds 1865—1870 geklommen is van één millioen tot een millioen drie ton, is die van garen van hier uitgevoerd in dat tijdvak trapsgewijze vermeerderd van f 311.000 tot ƒ 651.000. Ten overvloede nog eene opmerking van den vorigen Minister van Koloniën. Hij zegt ten aanzien der garens dat er volstrekt geen twijfel aan is, daar sinds de verlaging der regten er meer spinnerijen zijn opgerigt. Dat is de reden waarom wij het artikel garen in ons amendement niet opnemen. De vorige Minister heeft nog een argument aangegeven waarvan men zeggen zou: dat moet dan toch als het ware de deur sluiten voor alle tegenwerking. Hij zegt: «Wij kunnen de beschermende »regten missen om de volgende reden: «Geenszins kan de onder«geteekende toegeven, dat de katoenindustrie in Nederland met «bezwaren heeft te worstelen, zoo als die in het Verslag breed «worden uitgemeten. Is die industrie in Engeland in sommige opjzigten van betere conditie, in andere opzigten is zij hier te lande «bevoorregt. Is dan het arbeidsloon hier te lande niet lager dan in «Engeland?" Noot van den samensteller. 1) Zie de noot op pag. 13. (fiddenhuis Gratama). 257 Disc. II8 K. Ontw 1872. jaïlrf invoeren, waarop in verscheidene adressen en verscheidene vertoogen, die bij deze Kamer zijn ingediend, aangedrongen wordt. Die betoogen zijn de volgende: Een adres van de kamer van koophandel en fabrieken te Almelo, die er krachtig op aandringt dat men in hooge mate voorzigtigheid in acht neme. Een adres van de kamer van koophandel en fabrieken te Goor, die tegen schokken waarschuwt en met den bestaanden toestand rekening wil houden. Een artikel in het nieuwe dagblad Nederland en Java, waarin sterk* aangedrongen wordt op het geven van een nieuwen proeftijd; Fabrikanten in katoenen manufacturen te Almelo, die een langzamen en geleidelijken overgang verzoeken. Barend Ba vink & Zn. en Co., fabrikanten te Almelo, die verzoeken dat de nijverheid, toch niet door overhaaste maatregelen te gronde gerigt worde. Een adres van de kamer van koophandel en fabrieken in den Haag, die eene geleidelijke en langzame vermindering van regten verzoekt. Een adres van de kamer van koophandel en fabrieken te Leiden, en een tweede adres van de kamer van koophandel en fabrieken te Goor, die hetzelfde verzoeken. Eindelijk een adres van den heer Petrus Regout en van de Twentsche Vereeniging tot bevordering van handel en nijverheid die overgangstijdperken voorstellen; en ten laatste, niet het minst, de Nederlandsche Handelmaatschappij, die in waardige, bezadigde taal, met overreding, dezelfde denkbeelden aan onze overweging aanbeveelt. Elf adressen alzoo, die alle op overgangsmaatregelen aandringen, en meerendeels afkomstig zijn van ligchamen, die, indien ik het wel heb, ook op dit punt door de Regering geraadpleegd zijn, en wier gezag zij dus op dit punt niet zal wraken. Ik ga voorbij tal van adressen, die de instandhouding der differentiële regten ten doel hebben, en wier stellers zeker, evenzeer als wij, een overgangsmaatregel zullen wenschen en helpen bevorderen. Waarom zullen wij ons tegen deze niet onbillijke verlangens vijandig over stellen? Zij kunnen beter dan wij beoordeelen of er overgangsmaatregelen noodig zijn, en zij zijn meerendeels onpartijdig. Indien de katoen-industrie nog geen vitaliteit genoeg heeft om alle bescherming te kunnen missen, wat zal dan gebeuren ? en wie — bid ik u — kan dit beoordeelen? Kan ik, kan deze Kamer dat beoordeelen? Zeker niet. Laat ons dus op dit punt de uitspraak 17 (Oldcnhuis Gratama). 259 Disc. II8 K. Ontw. 1872. In alle mogelijke zaken in onze maatschappij zijn overgangsmaatregelen: in de vrijverklaring der slaven, in de afschaffing der accijnsen, in de invoering van burgelijke en andere wetgevingen, in de gemeente-accijnsen, in de afschaffing der scheepvaartregten.' Het is hier de vraag ook nog niet of de katoen-industrie zich niet kon voorbereiden, maar of zij werkelijk voorbereid is. Het is zelfs de vraag niet of het hare schuld is —indien dat kon zijn — dat zij niet voorbereid is op den plotselingen overgang, want zij is door eene wet niet gewaarschuwd. Integendeel meende zij, kon zij meenen uit de" discussien als het ware nog eene nadere waarschuwing te zullen ontvangen, waarop zij regt had. Heeft de katoen-industrie zich in die verwachting bedrogen gevoeld, heeft zij zich vergist in de appreciatie van dat regtspunt, het zou ongepast zijn haar daarvoor thans te straffen. Wij staan niet vijandig tegenover die industrie, wij kunnen en mogen haar daarom thans niet 'Straffen en haar een overgangstijdperk weigeren, een overgangstijdperk dat ook in de bewerktuigde en onbewerktuigde oatuur, ja in alle menschelijke zaken is waar te némen. Zal een voorzrgtig tuinman, die een plantje in de broeikas heeft gekweekt, de deur van de broeikas in den kouden winterdag geheel open zetten, of zal hij die deur op een kier plaatsen en die kier langzamerhand vergrooten ? Gaan wij op eens van den warmen zomer over in het koude jaargetij? Zijn wij allen van kinderen op eens mannen geworden? Waarom dan in deze. geen overgangsmaatregel? Ik beroep mij op den heer Fransen van de Putte. Ik zal niet herinneren aan zijn denkbeeld ons bij het begin dezer beraadslagingen door hem medegedeeld, toen hij zijne plannen ontvouwde omtrent de wijze van bevrachting van schepen, maar ik beweer dat in ons amendement minder, en in allen gevalle' doelmatiger protectie ligt dan in dat denkbeeld. De heer van de Putte zeide bij de discussie van 3 Junij 1865, ter bestrijding van het amendement der heeren van Bosse en van Swieten het volgende: >Ik zie toch niet in waarom men, na nog gedurende drie jaren eene «bescherming van 10 pet. te hebben laten voortduren, eensklaps alle «bescherming zou doen vervallen. Die stap is te groot." Juist die stap is te groot voor de katoen-industrie en daarom wil ik een overgangsmaatregel. Ik haal die woorden niet aan om den heer van de Putte met zich zeiven in tegenspraak te brengen; bovendien zijn ze gebezigd in eene andere groepering. Ik beroep mij op die woorden alleen om te bewijzen dat ons denkbeeld op zich zelf toen reeds bijval vond bij dien geachten staatsman. Disc. He K Ontw. 1872. •262 (Blom). Meer hecht ik aan de percentsgewijze verhouding tusschen den invoer op Java van onze en dien der vreemde industrie. Eenigen tijd geleden, Mijnheer de Voorzitter, heb ik mij de moeite gegeven om de percentsgewijze verhouding van den invoer van Nederlandsche en vreemde manufacturen in Nederlandsch Indie eens na te rekenen. In een boekje ten vorige jare door mij uitgegeven (*), is door mij in bijlage G berekend de percentsgewijze verhouding van den invoer te Batavia, Samarang en Soerabaija, over gelijke tijdvakken verdeeld, van de voornaamste katoenen manufacturen over de jaren 1863, 1866 en 1870. In 1863 was de bescherming, gelijk men weet, 12'/s pet., in 1866 10 pet.; in 1870 6 pet., en daarom koos ik die 3 jaren. De invoer nu met Nederlandsch certificaat van oorsprong bedroeg in 1863 4342/ioo Pct- van net gelieel; in 1866 bedroeg die 4426/100 pet. en gedurende 1870 was de percentsgewijze verhouding van de Nederlandsche industrie tot den geheelen invoer 443,/100 pet. Wel verre dus dat er tijdens de vermindering van bescherming eene vermindering van uitvoer van Nederlandsch fabrikaat te constateren valt, is er zelfs vooruitgang op te merken. En nog sterker komt zulks uit door eene opgave in den Economist van April 1872, waarin een staat van den invoer in de genoemde drie havens van Nederlandsch Indie voorkomt, over twaalf maanden, eindigende 31 December 1871, dus een jaar later dan waarover mijne berekeningen liepen, en uit dien staat blijkt, bij de becijfering, dat het aandeel van de. Nederlandsche manufacturen-nijverheid in dat tijdvak 4494/100 percent heeft bedragen van den totalen invoer. Dat is, dunkt mij, in vergelijking van de zoo even door mij medegedeelde cijfers, een vrij opmerkelijken vooruitgang te noemen; in allen gevalle is het een bewijs dat door de vermindering der beschermende regten de uitvoer der Nederlandsche katoennijverheid naar Nederlandsch Indie niet geleden heeft en niet verminderde. Gisteren heb ik gezegd, dat ik wanneer er sprake is van de de toepassing van beginselen van vrijen handel en nijverheid, bij hervorming, alle schokken wilde vermijden. Met de gegevens van het onderzoek voor oogen kan ik echter inderdaad niet inzien, dat het nu een gevaarlijke sprong zoude zijn om met de bescherming eindelijk finaal te breken. Ik zal nu niet in herhaling komen (*) De Nederlandsche Handelmaatschappij; bij M. Wijt & Zonen, Rotter dam, 1871. )v; Lynden v. Sandenburg, e. a.). Disc. H« K. Ontw. 1872 men eh het amendement, gisteren nog zoo krachtig door hem be* streden, overgenomen heeft. Wat de toevoeging aan mijn amendement betreft, moet ik verklaren, dat ik de noodzakelijkheid daarvan niet heb gevoeld, doch in ieder geval, zij kan dunkt mij niet schaden en ik zal er dus geen bezwaar tegen maken. Wel schijnt de daarbij aan den Gouverneur-Generaal verleende vrijheid, om afwijkende bepalingen te maken betreffende het invoerregt van sommige soorten van gedistilleerd, aanleiding te kunnen geven tot de vraag of art. 129 van het Regeringsreglement daarmede niet in strijd is; maar de daarbij aangewezen wetgever kan bevoegd geacht worden bij delegatie zijne magt aan den Gouverneur-Generaal over te dragen. Tegen de Wijze, waarop de Minister van Koloniën nu aan het bezwaar van den geachten spreker uit Zierikzee te gemoet is gekomen, heb ik evenmin bedenking, hoewel dit ook had kunnen geschieden, zoo als ik gisteren gezegd heb, door eene wijziging van het laatste artikel dezer wetsvoordragt. Met dankzegging alzoo aan den Minister voor het overnemen van mijn amendement, en het behoud daardoor in de wet van wat daarin niet kon worden gemist, heb ik ook tegen de uitbreiding daarvan door de Regering geen bezwaar en mag ik de Kamer adviseren zich neder te leggen bij het thans gedane voorstel. De Yoorzitter: Daar de heer van Lynden van Sandenburg verklaard heeft het door hem voorgestelde amendement in te trekken, zal het geen onderwerp van beraadslaging meer uitmaken. De heer Bredius: Ten gevolge van de door de Regering voorgestelde wijziging op den post gedistilleerd vraag ik verlof in mijn amendement l) nog eene wijziging te brengen. De Yoorzitter: ik stel voor, om den heer Bredius, overeenkomstig zijn verlangen, toe te staan nog eene wijziging in zijn amendement te brengen. Dienovereenkomstig wordt besloten. De heer Bredius: Ik wensch te doen opmerken, dat mijn voorstel, om van gedistilleerd invoerregt te heffen, geenzins ten doel heeft de Noot van den samensteller. 1) Vergl het voorkomende op pag. 93/94. Disc II" K. Ontw. 1872. 276 (Bredius, e. a.). heffing van accijns in Indie uit te sluiten. Ik stem integendeel volkomen in met de Regering om, door middel van accijns, het gedistilleerd te treffen. Nu het voorstel der Regering de strekking heeft om het invoerregt te wijzigen naar mate er een accijns zal zijn ingevoerd, waarvan het bedrag in Indie zal worden bepaald, verklaar ik dezelfde toevoeging, die thans in het Regeringsvoorstel voorkomt, ook in mijn amendement op te nemen. * Voorts ben ik zoo vrij van deze gelegenheid gebruik te maken om, naar aanleiding van eene opmerking, gisteren door den Minister gemaakt, het artikel opium in mijn amendement te wijzigen, in dien zin, dat de belastbare maatstaf niet zal zijn per kist van 62 kilogram, maar van 100 kilogram. Verder wensch ik dat de belasting op tabak, onder de eerste soort vermeld en uitgetrokken tot een bedrag van f 10, worde gereduceerd tot f 8, ten einde in overeenstemming te zijn met het tractaat met het Tolverbond van 1852. De Voorzitter: Ten gevolge van de wijziging, door de Regering gebragt in de onderafdeeling gedistilleerd, is door de Regering nog voorgesteld eene wijziging op de onderafdeeling stroop, en die te doen luiden: »Stroop, siropen uit vruchten, 100 flesschen f 15; »Stroop, siropen met gedistilleerd vermengd, als likeuren." (Zie gedistilleerd). Ik stel voor, op nieuw de beraadslaging te openen over de onderafdeeling stroop. Dienovereenkomstig wordt besloten. De Voorzitter: Door de Rereging is nog eene wijziging gebragt in den post Gedistilleerd l) zoodat achter de woorden »Nederlandsch »Indie van" moet gelezen worden ïinlandsch". In de Bijzondere bepalingen moet in de vierde alinea gelezen worden na het woord «verleenen": ïl°. voor houtgeest, »2°. voor gedistilleerd" terwijl de nu volgende bepaling: »dat in »Nederland" enz. wordt afgescheiden door de letter a, en de bepaling: »dat in Nederlandsch Indie" door de letter b. Noot van den samensteller 1) Vergl. de noot op pag. 252. (v. d. Linden, e. a.). 283 Disc. II1' K. Ontw. 1872. mede ingeoogst hebben. Hij verwerpt dien, hij verlangt dien niet, en hij stelt een tarief voor, dat naar mijn inzien niet met de eischen van goede staathuishoudkunde strookt. Ik heb naar mijne overtuiging gehandeld en die overtuiging uitgesproken. Hoe meer tolboomen men zet tusschen dit land en de Oost, hoe meer men dit land van ginds uit als een vreemd land wil doen beschouwen en Indie door ons als een vreemd land, en dus de betrekkingen van handel en nijverheid over en weder alleen wil regelen als of beiden vreemde landen waren, des te meer zal men ze van elkander vervreemden. Die politiek keur ik af. Wij hebben noodig de banden tusschen het moederland en de koloniën te versterken en wij mogen in geenerlei opzigt het denkbeeld huldigen dat Nederland tegenover de kolonie zou zijn een vreemd land of omgekeerd. Daarom wensch ik Nederland en de kolonie te doen beschouwen als deelen van één gebied, opdat de banden tusschen beide deelen worden versterkt. Mijnheer de Yoorzitter, ik heb mijne innige overtuiging uitgesproken. Ik heb gemeend daarmede mijn pligt doen; de Kamer doe den haren. Het amendement van den heer van der Linden wordt ondersteund door de heeren van Wassenaer van Catwijck, Dumbar, van Foreest, van den Heuvel en Kien, en komt mitsdien in beraadslaging. De heer de Bruyn Eops: De geachte spreker uit Almelo heeftop nieuw eene uiteenzetting en verdediging gegeven van zijn stelsel van koloniale tariefwetgeving. Mijnheer de Voorzitter, ik ben nog niet lang lid der Kamer, doch er is een indruk dien ik spoedig ontving nadat ik eenige discussien alhier had bijgewoond, een indruk die niet is uitgewischt, doch veeleer versterkt door de adstructien die ik heden en in een der vorige zittingen van den geachten spreker uit Almelo heb gehoord. Die indruk is deze: dat, zoo de publieke zaak publiek, moet behandeld worden, het naar mijne overtuiging niet minder waar is, dat zij ook serieus moet behandeld worden. En wanneer ik dan de wijze van verdediging naga die door den spreker bij dit amendement werd gevolgd, dan vraag ik mij met eene soort van verwondering: is het ernst, is het serieus, wanneer, zoo straks, bij art. 1, de geachte spreker begint met de verklaring: sik ben niet Disc. II" K Ontw. 1872. (de Bruyn Kops), voor differentiële regten", en wij hem kort daarna zien opstaan tot verdediging van een tarief: invoer uit Nederland .... vrij, uit den vreemde .... 6 pet. Al wat ik tot verdediging heb hooren zeggen, kwam hierop neder: »nul en zes, dat is geen differentieel »tarief." Men heeft, bij de levendige en uitgebreide toelichting, inderdaad eeuigen tijd noodig eer men inziet dat die verdediging niets meer is dan .... eene woordspeling. Zeker, indien men nu in dictionnaires of bij oekonomische schrijvers, op dergelijke spitsvondigheden niet verdacht, gaat zoeken naar eene definitie van differentiële regten, dan zal men vinden: «een stelsel van begunstiging door «verschil van tarief; een hooger regt voor den een, en een lager «regt voor den ander." Maar geeft nu het gezond verstand niet aan, dat' vrijstelling aan den eenen kant met belasting aan den anderen, eveneens een differentieel regt daarstelt ? Is het mogelijk in ernst de stelling te verdedigen dat nul en zes niet is differentieel, maar .... Va Pct- en en een half! daar begint dat verderfelijke stelsel waarvan spreker zoo geheel afkeerig is! Ik meen regt te hebben om te handhaven wat ik vroeger zeide: het stelsel van den geachten spreker, al moge ook het denkbeeld van een vrij verkeer tusschen moederland en kolonie op zich zelf veel aanlokkends hebben, is een zuiver protectionistisch systeem, natuurlijk buiten bedoeling van den voorsteller. Wij nebben twee redactiën van betamendement gehad 1), en straks gehoord dat het thans voorgedragene als tweede termijn werd ingediend : het eerste was eene inleiding voor het andere, om de Kamer aan het denkbeeld te gewennen. Gaarne beken ik dat ik eene andere opvatting van de zaak heb gehad. Nadat ik den geachten spreker — in een gemeenzaam gesprek, waarop hij straks doelde — een paar gevallen had genoemd die uit de aanneming Van zijn éérste amendement zouden voortvloeijen, dacht ik dat hij door gewijzigde redactie in die gevallen had willen voorzien. Ik heb mij dus vergist in het motief. Thans een woord over het beginsel. Ik zal niet in herhaling treden van hetgeen ik reeds vroeger zeide en de geachte spreker mij de eer aandeed voor te lezen. Ik kan daarvan geen enkel woord terugnemen, en moet mij vergenoegen er naar te verwijzen. Het praatje der heeren van de voorgallerij zoude dan ook wel eens, bij Noot van den samensteller. 1) Zie de noten op pag. 186 en 191. Disc II6 K. Ontw. 1872. 288 (Mirandollé)- Omtrent de daarin gestelde vragen werd ook mij door den geachten spreker inlichting gevraagd. Ik heb toen als mijne meening medegedeeld, dat ik dacht dat die vragen zoo gesteld waren, om daaruit ex absurdo aan te toonen het onhoudbare van het voorstel door den geachten spreker uiteengezet. En toen ik van den geachten spreker vernam, dat geen van de rapporteurs goed begrepen had, welke de beteekenis van die vragen was, ben ik tot de conclusie gekomen, dat wij beiden de eenigen waren die begrepen dat daaruit ex absurdo werd geargumenteerd togen zijn stelsel. In die opvatting ben ik bevestigd door het thans ingediende amendement. Want dat bevat nu juist een antwoord op die vragen. Deze zijn dus begrepen. Maar nu begrijp ik het antwoord niet. Ik zal niet over al de argumenten door den heer van der Linden aangevoerd spreken. Maar wanneer ik nu lees dat: salie goederen van Nederland naar Nederlandsch Indie uitgevoerd «vrij zijn van regten mits voorzien van een bewijs van uitvoer en «voor zooverre die goederen zijn van vreemden oorsprong, voorzien «van een bewijs dat het bijjnvoer in Nederland verschuldigde regt is volsdaan", dan begrijp ik niet hoe men, wanneer eenmaal invoerregten betaald zijn, hetgeen niet geschiedt dan nadat de goederen zijn ingevoerd, zal kunnen zien dat die goederen van vreemden oorsprong zijn. Nu verwacht dus ik eenige inlichtingen daaromtrent van den geachten voorsteller. Omtrent het amendement zal ik weinig zeggen. De geachte voorsteller heeft zich vroeger beklaagd van niemand antwoord ontvangen te hebben, en in diezelfde rede neemt hy een voor een de antwoorden op, pluist ze uit, legt ze ter zijde en eindigt dan weer met de klagt: ik heb geen antwoord bekomen. Ik geloof dat de geachte afgevaardigde dan nu toch in allen gevalle een antwoord heeft bekomen van den heer de Bruyn Kops. Ik verwijs verder naar de discussien van 1865 en ik mag dat doen, want de geachte spreker zegt zelf dat hij den draad, toen afgebroken, thans weder opvat. Daar kan men verscheidene bladzijden vinden die alle tot antwoord strekken voor den heer van der Linden, en die zullen een ieder tot de conclusie brengen dat het stelsel door hem voorgestaan voortspruit uit eene wezenlijk schoone gedachte, maar die thans voor geen uitvoering vatbaar is, en dat niet zal zijn vóór dat ons geheele zamenstel van belastingen in Indie in harmonie zal gebragt zijn met ons belastingstelsel bier. Daarom zou ik den geachten spreker wel willen in overweging geven om wanneer de draad nu weder werd afge- (Mirandolle, e. a). 289 Disc. lle K. Ontw. 1872 brok en, bij eene volgende tariefsherziening dien weder op te vatten; misschien is onze wetgeving in Indie dan zoo ver gevorderd dat hij dan tot een gunstiger resultaat zal kunnen komen dan nu. De heer van der Linden: Ik doe even als de Minister, die altijd met de beantwoording van den laatsten spreker begint. De laatste geachte spreker heeft gesproken over het Voorloopig Verslag en nu eene verklaring trachten te geven van eene zinsnede waarvan ik hem vroeger de beteekenis had gevraagd, toen de andere heeren rapporteurs verklaarden dat zij het niet wisten. Toen zeide de geachte spreker tegen mij: wel ik geloof dat men daar zoo veel mede zeggen wil als dat het eene vraag is ex absurdo. Ik zeide: zou het dat wezen? dan begrijpen wij het beide even goed. Nu is het mogelijk dat de bedoeling is geweest van den geachten spreker om bij het stellen van het rapport er dit in te leggen, maar het blijkt er njet uit. Ik beroep mij op ieder die het lezen wil. De geachte spreker heeft nu het amendement als antwoord ontvangen, zegt hij, en nu begrijpt hij het antwoord niet. Ik wil het aannemen ofschoon ik het niet geloof. Iemand zoo scherpzinnig, zoo verstandig als de heer Mirandolle, begrijpt het eigenlijk wel. Maar indien het waarheid is wat hij zeide, dan begrijp ik niet hoe hij zeggen kan dat het amendement niet deugt, want over eene zaak die men niet begrijpt kan men niet oordeelen. De geachte spreker heeft gezegd: in 1865 zijn er pagina's over volgcdrukt. Ik wil het wel geloven. 'Nu krijgen wij wel een halve kolom tegenspraak van den heer de Bruyn Kops, maar het is juist hetzelfde wat wij toen gehoord hebben. In deze discussie was de heer de Bruyn Kops de eenige die een argument heeft aangevoerd en indien er nu zulke treffende, dooddoende argumenten in 1865 gebezigd waren, wel, dan had bij de twee malen die ik er over gesproken heb, slechts een van de heeren op te staan om zoodanig argument voor te brengen. Maar inderdaad, er is niemand die eenigen grond heeft bijgebragt evenmin als, het zij met bescheidenheid gezegd, de heer de Bruyn Kops mij wederlegd heeft. Ik kom daarop nu terug en zal niet zeggen: is hetgeen de heer de Bruyn Kops aanvoerde, nu inderdaad ernstig gemeend; of is hier quaestie van eene woordspeling? Neen! want daardoor zou de discussie niet vooruit gaan. Dat er verschil is, Mijnheer de President, — wil men een vreemd woord, dat er differentie is tusschen nul en 6, dat kan niet worden betwist, maar is daarmede uitgemaakt dat er quaestie 19 Disc IIe K. Ontw. 1872. 298 (Kappeyne v. d. Coppello): dat van den vorigen geachten spreker, dan acht ik het waarlijk' niet onnoodig der Vergadering in herinnering te brengen wat de kwade zijde van uitgaande regten is. Immers ik ben overtuigd, dat wanneer men zich die levendig voorstelt, men door de argumenten van den geachten spreker evenmin zich zal willen laten overreden als ik. Van waar dat groote onderscheid tusschen in- en uitvoerregten, want zij hebben hetzelfde gevolg: verhooging van de productiekosten? Omdat zij dit doen, Mijnheer de Voorzitter, op geheel verschillende manier. De invoerregten werken op gelijke wijze ais een accijns. De verkooper vindt die regten terug in den verkoopprijs; hij verhaalt ze op zijn kooper, om de eenvoudige reden dat op de markt waar de kooper het artikel koopt, alle verkoopers de invoerregten betaald hebben en dus in hunne onderlinge concurrentie van gelijke conditie zijn. De invoerregten zijn dus in eenen zekeren vorm regten op het verbruik. Zij hebben derhalve, even als de accijnsen, zelfs met de beste soort van directe belastingen, tot zekere hoogte de wejking gemeen. Want de beste soort van deze, de zoodanige waarbij men den belastingschuldige ontneemt wat hij anders zoude hebben verteerd of bespaard, vermindert eenvoudig zijn vermogen om te koopen. En of ik iemand een deel van zijn vermogen om te koopen ontneem of den prijs der artikelen van zijn verbruik in gelijke reden vermeerder, komt op hetzelfde neder. Invoerregten kunnen zijn volgens den aard van het belaste artikel, volgens de plaatselijke gesteldheid of bijzondere omstandigheden van de maatschappij waar zij geheven worden, eene goede belasting. Van de uitvoerregten kan men dit niet zeggen, want daarbij heeft juist het omgekeerde .plaats. Worden door het uitvoerregt mede de productiekosten bezwaard, die verhooging krijgt de producent van het artikel niet terug, omdat hij zelf, of de koopman , die het artikel van hem overneemt en op de markt brengt, op die markt heeft te concurreren met andere producenten, die dat regt niet behoefden te betalen. Dus werkt het uitvoerregt, indien men het wel nagaat in gelijken zin, als eene verhooging van de transportkosten en zelfs door het stijgen in druk naar mate de waarde van het artikel vermindert nadeeliger dan eene verhooging van de transportkosten. Wanneer men daarom uitvoerregten wenscht te heffen, dient men zich vooraf af te vragen of men met een fiscaal doel de transportkosten van een zeker handelsartikel zou willen verhoogen (want op die wijze (Kappeyne v. d. Coppello). 299 Disc. 11° K. Ontw. 1872. stelt men zich de zuivere werking van het uitgaande regt het best voor den geest), en dat niet alleen voor het bedrag wat de Staat heft, maar voor veel meer, om de eenvoudige reden, dat het geld wat in de schatkist vloeit door hem, die het artikel, waar uitvoerregt geheven wordt, koopt, moet worden voorgeschoten, met de onzekere kans om dat voorschot op dc markt, waar hij het artikel zal brengen, in. den te maken prijs terug te ontvangen. Hij moet dus rekenen niet alleen op het uitvoerregt, maar ook op de rente, het risico; bij moet die uitvoerregten, daar zij deel uitmaken van den prijs van het artikel, ook assureren en er commissieloon voor betalen; zoodat, wanneer men heft voor den Staat een millioen aan uitvoerregten, men zeggen kan dat men ly2 a 2 millioen lasten legt op de producenten, door een regt te heffen, dat met de verhooging van de transportkosten gelijk staat. Dat erkende gevolg van de uitvoerregten maakt dat zij door allen, die aan algemeene waarheden hechten, worden veroordeeld. Maar zij, die zich op algemeene waarheden beroepen, hebben helaas altijd de tegenwerping te hooren: er is geen regel zonder uitzonderingen. Op die wijze slaagt men er in om alle lastige regels, wanneer het er op aankomt, ter zijde te stellen. Men geeft den regel toe, daarmede heeft men zijn intellectueel geweten bevredigd, maar men handhaaft de uitzondering en daardoor redt men zijn vermeend oogenblikkelijk belang. Indien men echter eene dergelijke Uitzondering tegenwerpt, zal men haar bestaan moeten bewijzen, want ik geef volkomen toe dat de regel, dat uitgaande regten verkeerd zijn, uitzonderingen toelaat. Het is mogelijk dat zij de gewone schadelijke gevolgen niet hebben namelijk in landen, die van de productie van het bezwaard artikel monopolie hebben. Wanneer men bij voorbeeld in China een uitvoerregt van de thee hief, of in Bengalen van de opium, dan zou de maatregel te verdedigen zijn. Maar wij hebben hier te maken met Nederlandsch Indie en men moet dus aantoonen dat voor de verhooging der productiekosten van de stapelproducten in Nederlandsch Indie een bijzondere reden bestaat. Veeleer ondernam ik het betoog, dat waren uitvoerregten in den regel goed, er juist in Nederlandsch Indie reden bestaat om van de stapelproducten geen uitgaande regten te heffen. Om dat te betoogen zou ik willen doen een beroep i— misschien eenigzins verrassend in mijn mond — op de voorstanders van het cultuurstelsel van den generaal van den Bosch. Ik zeg met opzet cultuurstelsel van den heer van den Bosch, want Disc. He K. Ontw. 1872. 300 (Rappeyne v. d. Coppello). met de kof lij regeling zoo als de heer Merkus die ingevoerd heeft, heeft de zaak niets te maken. Deze toch had alleen ten doel aan het gouvernement te verzekeren de landrente van de koffij en de inlandsche koffij planters te waarborgen tegen bedriegerijen van opkoopers. Wat was het stelsel van den generaal van den Bosch? Het had het doel het Gouvernement te stellen tusschen de Europesche ondernemers en de inlandsche arbeiders. Het Gouvernement moest met den inlandschen arbeider het contract sluiten, dat de contractant eigenlijk regtstreeks met dien arbeider had moeten aangaan en, omgekeerd, moest het Gouvernement met den contractant het contract sluiten, dat de contractant regtstreeks had moeten sluiten met den inlander. Veel heeft men over het cultuurstelsel getwist. Maar waarom? Eenvoudig omdat men verschil had over de vraag of de tusschenkomst van het Gouvernement zou worden bestendigd, of integendeel de zaak eindelijk zou kunnen worden overgelaten aan haar natuurlijken loop en de Europesche ondernemers en de inlanders regtstreeks met elkander zou laten contracteren. Maar wat was het beginsel aan beide partijen geméén? Dit, dat de eenige reden van onze vestiging in Nederlandsch Indie, het hoofdbeginsel van ons bestuur daar moet zijn, bevordering van de teelt van gewassen, geschikt voor de Europesche markt. Dit was het beginsel van het stelsel van den graaf van den Bosch. De bedoeling om voor de schatkist voordeeien te verkrijgen, was slechts een bijkomend oogmerk. Het andere was het hoofddoel. Van den Bosch zag, dat hetgeen men op het oog had, het inheemsch maken van de Europesche industrie in Indie, langs den natuurlijken weg te langzaam ging. Toen trachtte hij door kunstmiddelen zijn oogmerk te bereiken. Zij, die het stelsel van van den Bosch voorstaan en prijzen, kunnen, hoezeer zij van mij verschillen, mij althans niet ontkennen, dat het hoofdbeginsel daarvan was om aan te moedigen het produceren van stapelproducten in Nederlandsch Indie. Wanneer dit het geval is, is dan het heffen van dergelijk regt, juist in strijd met het beginsel, met het groote belang dat ons bestuur vóór alles moet trachten te bevorderen, geen ongerijmdheid? Welligt . zal men mij tegenwerpen, dat het regt dat geheven wordt, wel kan gedragen worden door degenen op wie het drukt. Men heeft daarmede dan waarschijnlijk op het oog de suikercontractanten. Men verwachte van mij geene lofspraak op de suikerwet. Ik neem Disc. II" K Ontw. 1872. 302 (Kappeyne v. d. Coppello). Gouvernement? Immers om de vrije cultuur van suiker en andere gewassen voor de Europesche markt bestemd, niet tegen te gaan. En wanneer men dus het uitvoerregt wil verdedigen omdat de gouvernw ments suikercultuur het wel verdragen kan, heeft men eigenlijk op nieuw uitgesproken: dat dit regt niet geheven behoort te worden. Men zou dan toch een dubbel voordeel aan de gouvernements-contractanten geven: men zou hun een lagen cijns laten betalen en hun daarenboven nog protectie verleenen tegenover de concurrentie met de vrije industrie. Laten wij nu zien of het heffen van uitvoerregten op de andere artikelen kan worden goed gemaakt. Wat is het uitvoerregt op de koffij 1 Eene protectie van de gouvernements-koffij tegenover de particuliere. Wanneer het Gouvernement, zijn koffij op Java verkoopende, denzelfden prijs maakt als de particulier, die koffij teelt, dan krijgt het Gouvernement het uitvoerregt daarenboven terug. En evenwel ook het Gouvernement verliest; want, daargelaten de perceptie-kosten, wanneer het Gouvernement het uitvoerregt niet hief, zou het hooger prijs maken. De heffing van het uitvoerregt vermindert toch den prijs niet alleen met het bedrag van dat regt, maar daarenboven met al den aankleve van dat regt: de druk van het uitvoerregt is grooter dan het cijfer hetgeen de schatkist er van int; de vermindering van den prijs"is dus meer dan het Gouvernement als uitvoerregt terug krijgt. Het uitvoerregt op de koffij is mitsdien eene protectie van de gouvèrnements-koffij tegenover de particuliere; eene benadeeling van de uitbreiding van de koffijcultuur, en ten slotte een geldelijk nadeel voor het Gouvernement. Nu de andere artikelen, zoo als de labak. Wanneer ik het Koloniaal Verslag lees, is er geen cultuur zoo voordeelig voor den inlander als die van den tabak. Weet niet iedereen hoezeer de tabak, en vooral de Indische kool-tabak, afhankelijk is van de gedurige golvingen van de wereldmarkt? Hoe kan men dan zeggen dat een invoerregt op den tabak, het ontstaan van tabaks-ondernemingen in Indie niet zou tegengaan, haar niet óf in de geboorte smoren, öf in hare uitbreiding belemmeren zou? En dit te meer omdat men hier heeft een regt, dat niet een deel is van de winst, maar dat integendeel zwaarder drukt naar mate de winst vermindert. Het uitvoerregt op de tin. Wie betaalt dit regt? De BillitonMaatschappij. Maar indien die maatschappij de belasting betaalt, laat zij dit dan doen van hare winst ; wanneer men haar echter laat beta- (Kappeyne v. d. Coppello). 303 Disc. ü« K. Ontw. 1872. len f 3,50 per 100 kilogrammen, onverschillig welken prijs de tin maken kan, dan zal de Maatschappij het meest betalen wanneer zij het minst verdient, terwijl als de prijs rijst, de belasting minder zal wezen. Is dit nu eene billijke wijze vod belasting heffen, wanneer men iemand meer laat betalen, naar mate hij het minder missen kan? Evenzoo is het met de indigo gelegen. De indigo , hangt ook van den marktprijs af. Tot de cultuur er van is de inlander uit zich zelf geneigd. Men vindt dit in het Regeringsverslag. Naar ik meen in Poerbolingo, vraagt de inlander om indigo te mogen planten, maar hij kan geen Europesche ondernemers vinden. Wanneer gij dus de teelt van gewassen voor de Europesche markt wilt aanmoedigen, en van uwe koloniën wilt maken wat zij wezen moeten, en waardoor zij het meeste voordeel kunnen opleveren voor ons en te gelijk voor den inlander, gaat. dan niet eene wetgeving maken, lijn regt in tegen het beginsel dat gij moet handhaven, en in alle achtereenvolgende regeringsreglementen als uwe eerste verpligting hebt gehuldigd. Maak dus de beginselen, die gij met den mond belijdt, niet. wederom met de daad tot onwaarheid. Ja, zegt men, maar van die bate kan men toch geen afstand doen. Men ziet de toekomst der finantien donker in. Welke finantien? De finantien van Nederland? Vreest men voor een te klein batig slot? Maar dan vraag ik in de allereerste plaats: zijn er dan onder alle uwe uitgaven geene die gij liever zoudt nalaten dan op die wijze eene belasting in indie te heffen, in strijd met het doel van uwe vestiging, in strijd met de regtvaardigheid, in strijd inderdaad met het gezond verstand? Gij geeft bijv. een subsidie aan uwe West-Indische koloniën. Zult gij die kwijnende bezittingen alimenteren door de Indische producten ..te belasten? Zult gij ten koste van de Indische welvaart in stand houden hetgeen misschien, nimmer meer tot welvaart'komen kan? Maar bovendien, hoe is het mogelijk, naar aanleiding van een middeltje dat hoogstens één millioen geeft, onze geheele finantiele positie in oogenschouw te nemen en een programma van belastinghervorming alhier er bij te geven ? Indien men eenvoudig wil dat het bestuur van Indie het batig slot tot rigtsnoer zal nemen, indien werkelijk de eenige politieke leuze, die men heeft, is: virtus post nummos, dan,- ik kom er rond voor uit, zal men van mij geen tegenspraak hooren, want met dergelijke tegenstanders twist ik niet. Maar wanneer ik vraag of de Indische fondsen het lijden kunnen, dunkt mij is het niet twijfelachtig, dat, Disc. He K. Ontw. 1872. mi (Kappeythe v. d. Coppello); al rnogt ook met liet wegvallen van dat regt de Indische begrooting niet sluiten, er nog geen reden zou zijn om het te behouden als het eene slechte betasting is. Dan zou men daar eenvoudig naar andere en betere middelen moeten uitzien. Maar inderdaad, is dat alles waar? Gaan wij wezenlijk zulk eene duistere finantiele toekomst tegemoet? Ik geloof, dat er eene vermakelijke satire te schrijven ware op den Nederlandschen Kamerfinancier, een hoogst ernstig, soms zenuwachtig man, wiens hoofd en hand altoos cijferen zonder geloof aan iets behalve aan Zijii eigen rekenmeesters-talent; wiens verbeelding zich geene andere figuur kan scheppen dan het zwarte spook van een tekort, dat hem onophoudelijk vervolgt. Tracht nooit hem van zijne hypochondrie te genezen; zij neemt in hevigheid toe naar mate hij jaarlijks meer kan uitgeven, te gelijk schuld aflossen, reusachtige openbare werken, waarvoor men overal elders de toevlugt moet nemen tot het crediet, uit zijne kas betalen om dan nog tot aan zijne ellebogen in de millioenen te blijven zitten. Dan juist ziet hij de toekomst donker in. Dan moet hij in de wet een aequivalent hebben. Waarvoor? Voor zijn beginsel? Neen, voor het cijfer dat hij voortaan niet meer zal kunnen optellen of aftrekken. Met die zwaarmoedigheid ben ik niet behebt. Mijns inziens moet wel degelijk bij eiken fiscalen maatregel gevraagd worden: welke zijn daarvan de gevolgen voor de algemeene welvaart? Nu geloof ik evenwel niet dat dat melancholieke ras zal uitsterven; het is hier te inheemsen. Maar toch, erken ik, doet het smartelijk aan, wanneer men door die ziekte, zoo verderfelijk voor alle grondige hervorming, juist hen ziet aangetast van wie men anders zou verwachten dat zij op de baan der hervorming het eerst en het moedigst zouden voorgaan. 4ÉKff Daarom is mijn amendement, indien ik het zeggen mag, principieel een shibbolet. Ik kan begrijpen dat men met den Minister kibbelde over 6 of 10 percent,, want dat was een geschil over eene grens. Maar hier geldt het de vraag: zal men eene bepaald slechte, door iedereen veroordeelde en met de bijzondere omstandigheden van Indie en onzen pligt aldaar strijdige belasting handhaven, alleen ter wille van de opbrengst? Want dit is het eenige argument, dat men tot dus ver heeft doen gelden. En dan zeg ik: schaf af, vrees minder voor een tekort dan voor benadeeling van de algemeene welvaart; wil niet liever, om uwe begrootiog op het papier te zien sluiten, de bronnen van welvaart stoppen, dan die bronnen openen Disc. He K. Ontw. 1872. 308 (Ê&erstrasz). van een uitvoerregt op de suiker eigenlijk kwade trouw van het Gouvernement zou zijn en een zoeken van compensatie voor het feit dat de Minister, de Kamer, de ambtenaren zich hebben laten bedotten met eene suiker-regeling die geheel ten nadeele van den Staat en ten voordeele der contractanten is. Die heffing zou niet eerlijk zijn ? Mijnheer de Voorzitter, de vorige Minister van Koloniën, de heer van Bosse, heeft verklaard dat men in Indie een uitvoerregt verwachtte zoo er nieuwe contracten werden gesloten; een differentieel uitvoerregt van drie pet. bestond reeds; het wordt nu alleen uniform gemaakt. Ik had liever gezien, dat het gebleven ware zoo als het was; daar echter de differentiële regten in beginsel reeds veroordeeld zijn, zal ik dit thans ter zijde laten. Het kan in het algemeen geen vraag zijn of hei Gouvernement door contracten te sluiten (waarin daaromtrent niets voorkomt) afstand doet van zijn regt tot het heffen van die belastingen, welke tot bekostiging van de staatshuishouding noodig geoordeeld worden, en daar dit met de suikercontracten het geval is, acht ik het tegenovergesteld beweren van den geachten afgevaardigde, hoe welsprekend ook voorgedragen, een paradox. Mijnheer de Voorzitter, wanneer men belasting moet heffen, mag men dan niet letten op de meerdere of mindere welvaart van hen die^ze moeten opbrengen, en zich de vraag stellen: zal die opbrengst ook met te veel opoffering door de belastingschuldigen worden gedragen? Dat dus de winsten die door de suikerproducenten behaald "worden een element van beschouwing hierbij mogen uitmaken, is dunkt mij duidelijk. De particuliere teelt zal natuurlijk door een uitvoerregt eenigzins worden gedrukt, maar wanneer bij voorbeeld de teelt van tabak, gelijk wij van den Minister vernomen hebben, eene winst oplevert van viermaal het kapitaal, zal dan een matig uitvoerregt van f 1 de 100 kilo aan die cultuur zoo veel kwaad doen? Bij de tabakscultuur is het, mijns inziens, alleen de quaestie of degeen die ze drijft kapitaal genoeg heeft om aan ongunstige jaren te kunnen weerstand bieden. Ik geloof dus niet dat die cent belasting per kilo iets minder tabak zal doen telen. Ik vind juist in het tarief, wanneer men daar buiten laat hetgeen de inlander voor de inlandsche markt of voor de buitenbezittingen produceert, in tegenstelling van het gevoelen van den geachten spreker uit Haarlem, een uitvoerregt een van de minst schadelijke, een van de gemakkelijkst te innen en minst drukkende belastingen voor Nederlandsch Indie. Disc. He K. Ontw. 1872. 848 (Heemskerk). zou kunnen aanvoeren is, dat die belasting wel af kan van hunne voordeeien, maar dat is geen grond om onregtvaardig te handelen. Wat de suiker betreft in het bijzonder, ware het voorïigtiger — en ik geef nog niet alle hoop op dat de Regering ons daarin te gemoet komt — dat onderwerp te laten gelijk het nu is. De suiker is eene milde bron van accijns, en in zoover denken wij er met genoegen aan. Maar als voorwerp van wetgeving is de suiker ongelukkig. Niemand die de suikerconventie van 1864 en hare gevolgen heeft bestudeerd, zal thans nog van gevoelen zijn dat de zaak toen goed werd geregeld. Ik verwijt dit geenzins aan hen die de zaak behandeld hebben; het onderwerp had zijne buitengewone moeijelijkheden. Thans echter keuren alle specialiteiten de regeling van 1864 af. Ten aanzien van ons- belang bij de Java-suiker in het bijzonder is een onbillijk voordeel gegeven aan de lagere nommers, die de minste industriële inspanning vorderen, boven de hoogere. Ik behoef mij hierover naauwelijks te beroepen op eene autoriteit, maar herinner aan het Congres Sucrier, in April dezes jaars te Brussel gehouden, bestaande uit gedelegeerden voor de suikerraffinage en de suikerfabrikagc, waarop verscheidene Nederlanders tegenwoordig waren. De volgende besluiten werden er genomen: »1°r Heeft het tractaat van 1864, ten doel hebbende de gelijkheid tusschen de vier contracterende natiën, zijn doel bereikt? «Antwoordt: neen. «2°. Is het wenschelijk, het tractaat dadelijk te wijzigen? «Antwoord: ja." De overige besluiten doen op dit oogenblik niets ter zake. Terwijl men er nog niet in slaagde die internationale conventie te veranderen, en zij door Frankrijk niet eens wordt nageleefd, is intusschen de suikercultuur in Indie bij de wet geregeld en ik geloof den Minister van Koloniën tot bondgenoot te hebben, als ik zeg dat die regeling gebrekkig is. Eindelijk zou ik haast zeggen, blijft er nog maar ééne fout te doen over, namelijk om den aanvoer voor de Nederlandsche suikermarkt te beperken, en die fout begaat men. Met waarheid heeft de heer Mirandolle er op gewezen, dat door een uitvoerregt op de Javasuiker die naar Nederland gaat, daargelaten welken invloed het heeft op den uitvoer van Java zelf, alweder eene bescherming wordt in het leven geroepen ten gunste van andere suikerproducerende landen. Ik blijf evenwel alleen bij het standpunt van de (Heemskerk). Disc. II" K. Ontw. 1872. Nederlandsche markt, en verwijs naar stukken, die onze aandacht zeer verdienen, namelijk het adres der 60 firma's uit Amsterdam (menschen die nog al zaken doen) en het adres van de Kamer van koophandel te Amsterdam. Mijnheer de Voorzitter, ook hier heb ik in dezen Minister van Koloniën geen tegenstander, want hij heeft den 10den October verklaard prijs te stellen op de Nederlandsche markt, en dat hij eene démarche gedaan heeft om den uitvoer der suiker derwaarts te bevorderen. Mij dunkt dat wij hierbij een oogenblik moeten stilstaan en ons rekenschap geven van den toestand. Wat was vroeger het verschil tusschen leden van deze Kamer en vorige Ministers over dit onderwerp? Het was de vraag, of men het consignatiestelsel moest behouden, dan wel door middel van vrijdom den uitvoer naar de Nederlandsche markt aanmoedigen? Ik bedoel de Nederlandsche markt in tegenoverstelling van andere Europesche, niet van de Australische of het westen van Amerika. Thans evenwel is, wat de suiker betreft, het consignatiestelsel vervallen; maar heeft de Minister medegedeeld, dat de tegenwoordige Regering, in hare zorg voor het behoud van de Nederlandsche markt, aan de Handelmaatschappij heelt voorgeschreven, slechts een vierde van de scheepsruimte te laden met koffij, ten einde de overige drie vierden met producten van particulieren, waaronder, natuurlijk, met suiker, herwaarts te kunnen bevrachten. Mijnheer de Voorzitter, ik wil dien maatregel noch goed-noch afkeuren ik wil aannemen, dat aan de Handelmaatschappij zulk een gebod kon gegeven worden, maar ik vraag, wanneer dan het consignatiestelsel door de theorie der wetenschap is veroordeeld, of deze maatregel niet een consignatiestelsel in het klein, in alle geval een kunstmiddel is, even kunstmatig als de differentiële regten, waartegen men zoo gekant is. Wanneer toch de Handelmaatschappij meer vracht moet betalen, dan anders, of de schepen meer ligdagen hebben, ten einde voor dit overige drie vierden vracht te vinden, dan is dit een offer, dat aan de Nederlandsche suikermarkt gebragt wordt. Bij dc algemeene beschouwingen verweesde Minister ons naar Bremen en Hamburg. Maar die vergelijking gaat mijns inziens niet op; deze steden hebben een grooten aanvoer van koloniale waren, ofschoon zij zeiven geene koloniën hebben, om de eenvoudige reden dat anderen koloniën bezitten. Het is het bekende verhaal van den man die geen hinder van muizen had, omdat zijne buren katten hielden. Bremen en Hamburg hebben voortreffelijke inrigtingen, die niet genoeg bewonderd kunnen worden, voor handel en scheepvaart; Disc. Ii« K Ontw 1d72. 320 (Heemskerk, e. a). maar in hunne wetgeving staan zij dan ook op een heel gemakkelijk standpunt, en hebben zij enkel te letten op de belangen van den baitenlandschen handel. Daarop is hun tarief jngerigt. Hebben wij het tarief van Bremen en Hamburg? Is er hier geene andere belasting, bijv. op koloniale goederen, dan een invoerregt van s/3 percent ongeveer? Die toestand is niet te vergelijken, Nederland kan niet uitsluitend in zijne wetgeving op den overzeschen handel letten en staat op een geheel ander standpunt. Nog eene tegenwerping wil ik opnemen, omdat repliek in deze Vergadering meestal niet aangenaam is. Er is gezegd, dat wanneer het goed naar Nederland wórdt uitgevoerd, er geen waarborg bestaat, dat het in eene Nederlandsche haven aankomt. Dit is waar, naderhand moet de aankomst bewezen worden. Nu gebeurt het dat suiker uitgevoerd wordt met bestemming naar Nederland, maar er nooit aankomt. Eenige maandeli na dato wordt aangetoond dat zij in .eene andere haven aangekomen is, en dan moet het uitvoerregt worden bijgepast. De uitvoerder heeft dan zoo lang de renten van dat geld gehad; mij .dunkt, dit is een bewijs dat de uitvoerregten wel invloed op de handelsondernemingen hebben; immers als alleen voor eenige maanden interest van de som geknoeid wordt. Hoe het zij, moesten de differentiële regten nog worden ingevoerd, moesten uitvoerregten, van welken aard ook voor het eerst worden geheven, ik zou er bepaald tegen zijn. Maar ik kan berusten in het bestaan van de uitvoerregten, die er zijn. Kunnen deze verlaagd wórden, dan wil ik gaarne met de Regering medegaan. Maar om nieuwe uitvoerregten in te voeren, daartegen heb ik groot bezwaar, en dit zal mij waarschijnlijk leiden om tegen het artikel te stemmen. De heer Mackay: Indien ik mij verpligt acht over dit onderwerp het woord' te voeren, is het niet omdat ik meen dat na de uitstekende redevoeringen, die wij gehoord hebben, vele nieuwe redenen zijn aan te geven, maar alleen omdat de toelichting van den voorsteller van dit amendement mij noodzaakt de gronden aan te geven waarom ik in weerwil van die toelichting voor het amendement zal stemmen. De geachte voorsteller is van oordeel dat de. toestand van de schatkist veroorlooft dat men belastingen afschaft zonder aequivalent, zoowel de toestand van .de Indische als van de Nederlandsche finantien. Ik wil al dadelijk verklaren dat, indiende strijd tusschende Regering en den heer Kappeyne zich op dat terrein bepaalde, ik niet zou aarzelen mij te scharen aan de zijde van de Regering, (Mackay). 324 Disc II6 K. Ontw. 1872. omdat ik ook van meening ben, dat op dit oogenblik de grootste voorzigtigheid op finantieei terrein noodzakelijk is. Maar juist op grond van die voorzigtigheid! moet ik vóór het amendement stemmen; omdat ik vrees, dat de uitgaande regten aan onze welvaart zullen knagen, kan ik de heffing er van niet goedkeuren. Tegenover het tijdelijk voordeel, aan die belasting verbonden, staat het blijvend nadeel. Wanneer ik let op de handelsbeweging, op de maatregelen zoo te regt beraamd door den Gouverneur-Generaal om den handel naar Java te lokken, door verbetering van de haven te Batavia en door subsidie aan de stoomvaart op Australië, kan ik niet met de eene hand terugnemen, wat ik met de andere hand geef. Ik voor mij heb de overtuiging, dat — al moge er op dit oogenblik aan degenen, die reeds bevoordeeld zijn, door de afschaffing der uitgaande regten meer voordeeien gegeven worden — van de andere zijde het vloeijen van kapitaal, vooral van Nederlandsch kapitaal, naar onze bezittingen, wat ik op dit oogenblik van het grootste gewigt acht, belemmerd wordt door de heffing van uitgaand regt van stapelproducten op de Nederlandsche markt. Ik wensch nog eene andere reden aan te voeren. Er is in 1865 in den Raad van den Gouverneur-Generaal van Britsch Indie een dergelijk voorstel gedaan om behalve de uitvoerregten, die reeds geheven werden, nieuwe te heffen van sommige stapel producten voor de Europesche markt. Zoodra de Secretaris van Staat te Londen daarvan kennis kreeg heeft hij onmiddellijk het Indisch besluit afgekeurd. Eu toch werd dat in Britsch Indie voorgesteld, onder andere op dezen grond, dat de aanslag in de tahdrente verminderd was. En waarvoor staan wij hier? Wij staan hier juist voor een maatregel door den GouverneurGeneraal vastgesteld tot verbeterde heffing van de landrente, om deze vruchtbaarder te maken. Hier geldt dus juist de tegenovergestelde reden, en waar wij zien, dat het Indisch bestuur er zich op toelegt den voortbrenger doelmatiger te treffen, mogen wij zijn draagvermogen niet op andere wijze" aanranden. Maar er is nog een ander voorbeeld gegeven door het Britsch-lndisch bestuur. In 1860 werd in Britsch Indie het inkomend regt afgeschaft op wol, thee en koffij, en wat was daarvan het gevolg? Dat de stijging in de waarde van den uitvoer tusschen de jaren 1860 — 61 en 1863 — 64 was voor het eerste artikel van £ 473.541 tot £ 1.511.644, voor het tweede van £ 101.693 tot £ 212.035, voor het derde van £ 249.095 tot £ 518.768. 21 Disc. IIe K. Oniw. 1872. 322 (Mackay). Kan nu niet aangenomen worden dat bij aanneming van het amendement dezelfde oorzaak hetzelfde gevolg zal hebben? en ik vergelijk hier niet Oöstersche met Westersehe maar Oostersche met Oostersche toestanden. Maar, vraagt men mij misschien, zijn de Britsche staatslieden nog van hetzelfde gevoelen, of zijn zij welligt nok bedwelmd door dien omkeer op oekonomisch terrein, waarvan ik in deze beraadslaging voor het eerst hoorde gewagen? Ten bewijze van het tegendeel beroep ik mij op een gezegde van mijnen geachten vriend den Onder-Secretaris van Staat voor Britsch Indie, die in de zitting van het Lagerhuis van 3 Augustus 1869 in zijn ovèrzigt' der Indische finantien deze verklaring aflegde: «men zal zien dat ons Indisch tarief de vergelijking gunstig doorstaat met de meeste andere tariven, hoewel ik erken, dat alleen «mijn eigen oordeel volgende en volstrekt niet anderen verbindende, >ik vertrouw, dat de dag eenmaal moge aanbreken, wanneer wij in «staat zullen zijn om ons tarief nog verder te verlagen, om niet te «zeggen het geheel op te heffen." De omkeer bestaat niet bij de. Engelsche staatslieden; wel is er een omkeer bij de Amerikaansche, maar ten gunste van het vrijhandelstelsel; en ten bewijze hiervan veroorloof ik mij het gevoelen mede te deelen van een man, wiens gezag op het gebied der Amerikaansche finantien door niemand betwist zal worden, den heer Wells, die gestaan heeft aan het hoofd van het Amerikaansche belastingwezen. Wat heeft deze verklaard? «Gedurende de 10 laatste «jaren is het gevolg der bescherming in de Vereenigde Staten geweest, «dat voor het verdiende loon minder kon verkregen worden; dat «het verbruik afnam, de uitvoer verminderd werd en de productie«kosten van de voortbrengselen der nijverheid stegen." Dit is te «vinden op de laatste bladzijde van het laatst verschenen deel der rEssays van de Gobdetl-Club". In datzelfde deel, blz. 536, schetst hij den toestand op deze wrijj^o «Eene zaak is zeker, dat met de afdoening en de verdwijning «der vraagstukken die in verband staan tot den oorlog en de «afschaffing ,der slavernij de aandacht van de bevolking der Vereenigde «Staten „spoedig 'zal gegeven worden — meer dan ooit te voren — «aan vraagstukken van staathuishoudkundige beteekenis; en het ge«volg hiervan zal zijn vooruitgang in de rigting van meer vrijheid «en van een meer verstandige finantieei beleid, een vooruitgang zoo «snel, dat men veilig kan voorspellen, dat 10 jaren niet zullen (Mackau, e. a.). 323 Disc. II6 K. Ontw. 1872. >verloopen vóór dat elk spoor van beperkende en beschermende »bepalingen uit de Amerikaansche wetgeving zal verdwenen zijn." Ziedaar, Mijnheer de Voorzitter, niet de woorden van èen louter theoretischen, maar van een bij uitnemendheid praktischer) man, dié feelf heeft kunnen nagaan, welke de gevolgen waren van het stelsel van- bescherming. Er is, ik erken het met leedwezen, niet op oekonomisch gebied, maar in andere kringen een anti-oekonomische omkeer; ook Hier te lande wordt er van tijd tot tijd het bewijs van geleverd. Degenen, die deze revolutie bevorderen, vragen ook een uitvoerregt;' dat even als de uitvoerregten in indie op den voortbrenger zou drukken, ik bedoel natuurlijk'het vleesch. Voor die'revolutie wensch ik niet het antecedent te stellen van uitvoerregten in Indie. Ik wensch niet, dat men later zou kunnen zeggen: Gij hebt geen bezwaar gezien den Indischen landbouw op deze wijze te treffen; waarom deinst ge er hier voor terug? Ik zie dus in het amendement van den geachten afgevaardigde uit Haarlem eene anti-revolutionaire strekking. Ik acht het amendement in de eerste, plaats voorzigtig met het oog op de belangen van de schatkist, van onzen handel, en van de vermeerdering van het productief vermogen van onze overzeesche bezittingen, met het oog daarenboven op die traditionele staatkunde, gevolgd door den Minister Mijer, toen hij de havens opende, door den Minister Rombussen, toen hij zijne tariefshervorming in 1858 ontwierp en door den Minister J. K. van Goltstein,' toen hij als lid dezer Ramer in de zittingen van 7 en 8 Junij 1865 de uitgaande regten met klem bestreed. Aan die staatslieden wensch ik mij, bij het uit brengen! van? mijne stem: over dit amendement, aan te sluiten. Ik wensch daaraan niet te geven eene afbrekende beteekenis, maar eene opbouwende: Ik wensch de bronnen van onze welvaart in: ïndie niet te sluiten; maar te openen, en daarenboven bij voorraad gewapend te zijn tegen die rigting, wier plannen ik nimmer tot eene werkelijkheid hoop te zien worden. De heer van Loon: Mijnheer de Voorzitter, na de uitnemende wijze waarop het amendement Van den geachten afgevaardigde nit Haarlem door hem verdedigd is, en later gead9trueerd'.8 door den neer Mirandolle, zou ik geen bezwaar hebben in dit schuitje mede te *aren, indien, het hier gold eene zaak; die geheel en al op zichzelf stond; of indien ik meende, niet zoo ver te kunnen gaan ah? die Disc. li» k. Ontw. 1872. 324 (van Loon). heeren, zou ik toch de neiging niet kunnen onderdrukken, om zooveel mogelijk de uitvoerregten in Nederlandsch Indie af te schaffen, en die alleen te behouden als eenisoort van protectioneel regt voor die stapelproducten, die bepaaldelijk in Nederland hunne markt moeten zoeken. Evenwel, wij istaan hier niet voor zulk een eenvoudig geval. De wet is verdeeld in artikelen, en de wijziging van twee daarvan wordt door dit amendement beoogd. Ware het anders, ware er voorgesteld eene wet alleen op den uitvoer en misschien ook den doorvoer in Nederlandsch Indie, zoodat die hier alleen ter sprake kwamen, dan zou, geloof ik, de stem, die verscheidenen onzer zouden uitbrengen, kunnen verschillen. Nu echter is de zaak verschillend. Artikel 1 van dit wetsontwerp, dat voorloopig aangenomen is, heeft een zeer groot aantal regten gereduceerd of afgeschaft, zoodat het in confesso is dat de schatkist, al is het cijfer nog niet duidelijk aan te wijzen, een aanzienlijk bedrag verliezen zal. Aan dat art. 1 nu zijn toegevoegd andere artikelen; en wanneer men, alleen om de consequentie van beginselen, ook in die volgende artikelen, of in hetgeen daarvoor in de plaats treedt, regten afschaft en die afschaffing haakt aan de afschafflngen die reeds plaats hebben gehad bij art. ê< zal dan de wet niet, tegen het systeem van den Minister, die haar voordroeg, en van den Minister die haar verdedigt, nog nadeeliger worden voor de schatkist? Wanneer de een afschaft de differentiële regten om het eene beginsel, de ander de invoerregten in het algemeen vermindert in het belang van de Javanen of ten minste van de bewoners van Nederlandsch Indie, en een derde, wederom om een ander beginsel door te voeren, de uitgaande regten wegneemt, en wanneer dan al die verschillende beginselen, uitgedrukt in de verschillende artikelen van de wet, gezamenlijk werken zullen ten nadeele van de schatkist, dan schrik ik voor de gevolgen terug. Ik behoef niet te herhalen wat gezegd is om de achteruitgaande finantien van Nederlandsch Indie met klimmende behoeften en klimmende uitgaven aan te toonen. Maar ik wil hier alleen verklaren, dat, al is het dat ik in het algemeen het zeer eens ben met den geachten voorsteller en verdediger van het amendement, ik in dit geval, daar het amendement zich aanknoopt aan andere verlagingen van het Indisch tarief, tegen dat amendement mijne stem zal moeten uitbrengen, — waarmede ik volstrekt niet wil uitgesproken hebben, dat ik niet met genoegen zal zien, dat in de wet zoodanige veranderingen — zoo mogelijk (van Loon, e. a.). 325 Disc. II6 K. Ontw. 1872. door de Regering — zullen gebragt worden, waardoor eenige van die artikelen niet meer zullen worden gedrukt, die de schatkist weinig bevoordeelen en, gelijk bijv. de thee, de inlandsche productie zeer benadeelen zouden. Indien het mij mogelijk ware, ik stemde voor het. amendement, omdat ik geloof dat een vrij verkeer voor allen handel, en vooral waar het koloniën geldt, niet anders dan voordeelig wezen kan en men eindelijk wel terug zal krijgen wat men daarmede opoffert. Maar in de omstandigheden, waarin wij nu verkeeren, het doet mij leed, moet ik tegen het amendement stemmen en tegen alle ingrijpende verminderingen der uitvoerregten, gelijk die thans in Indie geheven worden. De heer Fransen van de Putte, Minister van Koloniën: Voelt een ongeletterd man steeds de moegelijkheid om te moeten optreden tegen de prinsen van het woord, dit is heden meer dan gewoonlijk het geval, nu de redevoeringen van de geachte sprekers uit Haarlem niet alleen door hun vorm uitmunten, maar ook even juist gedacht als goed uitgewerkt zijn. Dit weegt te meer, wanneer niet alleen sympathie voor de zaak en de personen, maar ook voor de beginselen die zij voorstaan, bij den Minister voorzit. En toch, met het oog op de plaats waar ik hier sta, met het oog op het verband van dit artikel met de geheele wet, met het oog op de verantwoordelijkheid die op mij rust, moet ik der Kamer ten ernstigste afraden het amendement aan te nemen. De Minister van Koloniën heeft de zware en vereerende taak om hier afwisselend te staan als minister van justitie, van binnenlandsch bestuur, van buitenlandsch bestuur, van oorlog, van marine en van (inantien, ook voor het minder aangename onderdeel van finantien om den fiscus in bescherming te nemen. Maar wanneer hij dit laatste verzuimde, zou weinig ondersteuning worden geschonken aan zijne voorstellen om te voorzien in de behoeften van die andere takken van dienst, welke toch zoo zeer voorziening noodig hebben. Men begrijpt dus van zelf, dat ik de uitvoerregten als zoodanig niet in bescherming zou nemen; maar toch durf ik vragen: is er niet te veel kwaads van gezegd? Is het waar, dat een uitvoerregt drukt op de productie, hetgeen ik niet zal tegenspreken, drukt" daarop dan ook niet eene grondbelasting, eene bedrijfs- of patentbelasting zelfs, eene landrente, en worden die belastingen toch niet Schier overal geheven? Ik sta ook heden, niet wat de differentiële uitvoerregten, maar Disc. IIe K Ontw. 1872. 326 (Min. Fransen v. d. Putte). de uitvoerregten in het algemeen betreft, nog op het standpunt van 1865, toen ik de eer had de uitvoerregten te verdedigen op dezelfde gronden waarop de Engelsche Oeconomist dat deed: «Er «bestaan geene onoverkomelijke bedenkingen tegen uitvoerregten. «Wanneer een land bijzoudere geschiktheid heeft tot het voortbrengen «van eenig artikel, wanneer het voorregt iii zoodanige mate aanwezig «is en een zoodanig artikel betreft, hetwelk, in weerwil der belasting «op den uitvoer, den voorrang behoudt boven zijne mededingers; «wanneer verder het uitvoerregt van geen schadelijken invloed «dreigt te zijn op het verbruik van het uitgevoerde artikel, dan is «de heffing niet slechts te regt vaardigen, maar ook zeer geschikt en «aannemelijk voor het geval, dat er geld noodig is." Verkeeren nu die enkele in het tarief opgenomene, voor het gebruik buiten den Archipel bestemde artikelen, niet in die kategorie, die ik zoo even heb genoemd? De buitengewone productive kracht van den Indischen bodem is toch niet tegen te spreken en evenmin de goedkoopheid van het arbeidsloon; dit laatste ook in vergelijking met andere tropische landen, die door aanvoer van arbeiders moeten voorzien in hetgeen wij in de bevolking op Java vinden. Ik spreek nu van geheel vrijen arbeid, want de legepde van de onmogelijkheid van vrijen arbeid zijn wij al lang voorbij, en dan zien wij, dat een arbeider tegen 50 cents daags is te krijgen en dat aanvoer van arbeiders, gelijk op Ceylon, voor ons op Java niet noodig is. Zijn nu uitvoerregten in koloniën of bezittingen zoo vreemd? Is het zelfs wel juist, wat in deze 'discussie is aangevoerd, dat de nitvoerregten zijn een Westersch denkbeeld, naar de Oost overgebragt? Overal waar wij gekomen zijn, hebben wij uitvbëi'regten aangetroffen, bijvoorbeeld nog op dit oogenblik op de Oostkust van ■Sumatra, en eene der 'redenen ■ waarom ik uitvoerregten wil behouden, is om, zonder benadeeling van de schatkist, die steekt geregelde en ongelijk drukkende uitvoerregten bij'ttntctaat van de vorsten over te nemen, gelijk:steeds het streven van de Regering is geweest. W7at nu Britsch Indie betreft; daarop i* gewezen. Inde eerste plaats bestaat daar eene andere belasting op de productie^ de income-tax. Maar bovendien en bovenal bestaat daar een tarief Van •uitvoerregt, dat niet zeer' ligt is. Zoo worden alle katoenen- goederen uit Britsch Indie belast met 3 pet. en dat beteekent niet weinig wanneer men bedenkt dat te Bombay zeer groote katoenfabrieksert zijn. Zoo is, het met granen, huiden, indigo. Ik heb heden ochtend herleid, en berekend dat de belasting op de indigo per maand, even (Min. Fransen v. d. Putte). Disc II" K. Ontw. 1872. als in ons tarief» nog geen percent bedraagt. Vervolgens komt gom en olie. Vooral moet ik de aandacht der Kamer er op vestigen dat, behalve de specerijen, ook doet 3 pet. belast zijn. de zaden, en dat dit een zeer voornaam artikel is, want Britsch Indie voert 1.927.989 pond sterling aan zaden uit, terwijl de gansche uitvoer van koffij uit Britsen, Indie 1.111.000 pond st„;bedraagt. Er koppen ladingen: met zaad in Europa aan, vooral te Londen, maar ook hier aan de Zaan is het Britsch-Indisch lijnzaad niet onbekend. Ik erken echter dat de koffij en de suiker in Britsch Indie bij uitvoer niet zijn belast. Op Ceylon had men vroeger een speciaal uitvoerregt, waarvan de opbrengst bestemd was voor den aanleg van spoorwegen, maar in 1870 is dit afgeschaft. Zou het echter in de rigting van onze wetgeving vallen, dat men eene, speciale belasting op den uitvoer legde, bijv. voor het onderhoud of den aanleg van havens, zoo als vroeger het geval was? Men herinnere zich de 5 pet. additioneel op Java. Is het niet beter, zoo als het systeem der Begering is, om er niet tegen op te zien met een voorstel bij de Kamer te komen tot het verleenen van rentegarantie voor den aanleg van spoorwegen in Indie? In Britsch West-lndie zijn, bijna zonder uitzondering, koffij en suiker bij uitvoer belast. Op Mauritius, eene met ons concurrerende kolonie, is op dit oogenblik de suiker even. zwaar belast als .thans door dé Regering hier wordt voorgesteld. Men zal dus erkennen dat als wij zondigen, wij het niet alleen doen. Ik geloof dat het bezwaar van. het geachte lid, wanneer hij wijst op eene reclame voor den uitvoer van vleesch, ons niet behoeft te verontrusten, omdat de artikelen, die met uitvoerregt belast worden, geen hoofdartikelen van dagelijksch verbruik zijn in den Oosterschen < Archipel. Ik blijf dit. systeem voorstaan, omdat, gelijk uit de stukken blijkt, de vrijheid aan den handel in den Oosterschen Archipel gegeven, dien handel in de laatste jaren zeer heeft doen toenemen. Wanneer men van goederen in den Archipel zeiven verbruikt,.-regten ging heffen, zou dit het vrije verkeer zeer belemmeren en daartegen heeft reeds Coen gewaarschuwd. Het geachte lid uit Haarlem, de heer Mirandolle, zeide: eerst hebt gij de productie bevorderd en nu gaat gij de producten belasten. Op eene enkele uitzondering na, de thee namelijk, die ik niet in het tarief opgenomen heb, maar die daarin reeds door mijn voorganger was vermeld — anders had ik dit waarschijnlijk niet gedaan — worden alle producten ontlast en niet zwaarder belast. De geachte Disc. II" K. Ontw. f872. 328 (Min. Fransen v. d. Putle). spreker uit Haarlem meent dat wij hier bij het invoerregt op thee zullen verliezen wat wij ginds zullen winnen. Men vergete echter niet dat alleen de thee in consumtie wordt beiast eu geenzins de Java-thee, die tiier wordt aangevoerd en verkocht, maar wel die weêr wordt uitgevoerd. Hetzelfde argument is door den geachten spreker uit Gorinchem gebezigd. De theecontractanten zijn echter onder veel zwaarder omstandigheden gevestigd dan het luttele regt, dat hun nu opgelegd zal worden. In den zin, waarin de geachte spreker uit Gorinchem meent, bestaan geen theecontracten, wel suikercontracten. De theefabrikanten zijn nu allen gebragt onder het regime van huurders van woeste gronden, In vroeger tijd moest de thee tegen geringen prijs aan het Gouvernement worden geleverd. Een uitvoerregt van nog geen 8/4 percent zal de theefabrikanten niet ten gronde rigten. Ik moet nu even spreken van de suiker, minder ter verdediging van den post, als wel tot inlichting der beide geachte sprekers die hierover het woord voerden. De heer van Houten zeide: verklaar mij het raadsel, dat de contractanten f 100 cijns kunnen betalen, en dat de vrije suiker niet wat meer kan velen. Dat raadsel is ligt op te lossen. Vooreerst zijn de meeste fabrieken groote etablissementen van f 4- a f 500. 000, jn der tijd opgerigt met renteloos voorschpt van het Gouvernement. Ten. tweede staat in de aanschrijving van den heer de Waal omtrent de uitvoering der wet — ik laat^daar of het al dan niet juist is — dat met behoorlijke schadevergoeding bedoeld wordt tonder schadelijke opdrijving, een woord bij de Indische administratie wél bekend en geheel in strijd met de uitlegging van Thorbecke dat behoorlijk wilde zeggen: voorafgaande schadeloosstelling. Ten derde moet men voor het cultiveren van suikerriet in Indie niet alleen vragen: Hoeveel betaalt gij per bouw ? De beschikking over een grond van 500 bouws in de nabijheid der fabriek is alleen de / '100 cijns waard. De moeijelijkheid is groot om zoodanigen aanplant in die nabijheid te erlangen, om niet te spreken van het bezwaar om op dien voet te gelijker tijd de arbeiders voor de fabriek en die voor den aanplant te krijgen; terwijl nu voor deze laatste de fabrikant geen de minste zorg heeft. Die zekerheid en gemakkelijkheid in het bekomen van de grondstof is bij gelijke betaling den cijns waard. Het raadsel is voor hem die den toestand in Indie kent volstrekt niet moeijelijk op te lossen. De geachte afgevaardigde uit Gorinchem bragt in herinnering de (Min, Fronsen v. d. Putto)*' 329 Disc. li- K. Ontw. 1872 suiker-conventie van 1864 en las de besluiten van de conferentie te Brussel voor. Ik zal niet optreden als verdediger dier conventie en van hare uitwerking; maar wel wil ik zeggen dat zij voor ons accijnsstelsel eene groote verbetering was. Destijds was er niets op te vinden dan het typensteiserc dit heeft nu uitgediend, en de wetenschap heeft geleerd om door andere middelen het gehalte in de suiker te vinden. De nadeelen der conventie onder de vroegere suikerregeling, toen de fabrikanten werden gedrongen witte suiker te maken, ontken ik niet, maar die zijn door de nieuwe regeling geheet weggenomen. Voor de fabrikanten op Java is het geen moeite, maar zelfs groote oekonomie om geen witte suiker te maken. Als zij zich kunnen bepalen tot het fabriceren van no. 14 en minder is dit voordeelig en zeer gemakkelijk. De fijne witte suiker, die van boven uit de potten wordt geschrapt, vindt haar weg naar Perzie en Australië. Het onbillijke der premien voor de lage nommers is dus weggenomen, want alle fabrikanten kunnen nu naar hartelust zich op het fabriceren van lage nommers toeleggen, te meer nu het plantloon niet meer naar-mate van de productie klimt, evenmin als de cijns, maar beide als lixum zijn vastgesteld. Hetgeen ik de eer had verleden week te zeggen over de bevrachting schijnt door het geachte lid uit Gorinchem verkeerd opgevatte zijn. De voorname redenen waarom die bevrachting anders is geschied liggen voor de hand. In de eerste plaats om de assurantie te doen ophouden, waardoor eene groote besparing voor het Gouvernement verkregen wordt, en in de tweede plaats,' omdat ik het niet wenschelijk achtte om bij de risico, die nu geheel voor het Gouvernement loopt, enkel koffij te laden in een schip. Dat het te gelijker tijd eene protectie voor vervoer naar Nederland is, heb ik zelf aangetoond, maar het is eene protectie die aan niemand geld kost; er wordt daarvoor geen enkele ligdag en geen cent meer vracht vereischt; het is de kunstmatige bevrachting door het Gouvernement van vroeger, gebragt op den voet van de gewone bevrachtingen door ieder particulier. Mijnheer de Voorzitter, ik heb mij onthouden van een en kei woord te zeggen ten voordeele van het behoud van uitvoerregten op den duur. Ik heb alleen op het standpunt waarop wij nu staan voor die oekonomische ketterij verzachtende omstandigheden gepleit; ik heb dat gedaan met het oog op de finantiele uitkomsten. Door aanneming van dit artikel, zoo als het door de Regering is Disc. IIe K Ontw. 1872. 330 {Min. Fransen v. d. Putte, e.«.). voorgesteld, wordt er ruim te gemoet gekomen aan het verlies door de afschaffing van de differentiële uitvoerregten ontstaan; dat acht ik in het stadium van het tarief voldoende; verder kon ik op dit oogenblik in verband met de aanneming van art. 1 van het wetsontwerp niet gaan. Al deel ik niet in de beschouwingen van'het geachte lid uit Groningen — want hij was heden in zijne opnoeming van vergelijkende cijfers even weinig naauwkeurig als een paar dagen geleden bij zijn opium-betoog — zoo erken ik toch, Mijnheer de Voorzitter, dat de wegneming van dit millioen op dit oogenblik voor de Regering een bezwaar zou opleveren. Wanneer het wetsontwerp, zoo als het door de Regering is voorgesteld, wordt aangenomen, ben ik overtuigd, dat door minder sluikerij, door betere heffing van de regten, en door de belasting op het binnen- en buitenlandsch gedistilleerd spoedig, en misschien binnen een zeer kort tijdsbestek, het aequivalent voor het verlorene teruggevonden zal zijn. Wanneer dan die belasting de inkomsten volgens het tarief overtreft, dan hoop ik, dat de Minister van Koloniën die dan aan het bestuur zal wezen zich geroepen zal achten, de afschaffing van de uitvoerregten aan de Kamer voor te stellen, waarvan ik de verantwoordelijkheid op dit oogenblik niet op mij neem. De heer Blussé: Er zijn bij gelegenheid wan dit artikel tweederlei. zaken'besproken: differentiële uitvoerregten en de uitvoerregten. Over het eerste punt kan ik zeer kort zijn. H*«jj$ii i Gelijk ik verwachtte is de heer 'sJacob bij dit artikel teruggekomen op mijne redevoering eenige dagen geleden gehouden; hij heeft in beginsel gehandhaafd dat differentiële uitvoerregten. alleen te verdedigen zijn wanneer men eene markt wil behouden. - Ik had toen uit eene statistiek aangetoond dat Nederland die niet' behoefde. Sedert hebben wij het Koloniaal Verslag van 1872 ontvangen, dat die statistiek bevestigd heeft. Bovendien bevestigt en verklaart dit Verslag eene opgave uit de door mij aangehaalde Staatscourant, welke ik toen niet heb durven medodeelen omdat zij niet duidelijk was. Daaruit blijkt nu, dat de totale uitvoer van suiker in 1871 uit Java bedragen heeft f 31.782.771 aan waarde, waarvan naar Nederland is uitgevoerd 24 millioen aan waarde; zoodat dit een verschil van 7 millioen oplevert. Deze 7 millioen kunnen niet gegaan zijn naar concurerende Europesche havens, want de gansche uitvoer van. al de artikelen uit Java naar andere havens in Europa heeft slechts bedragen 2 millioen, (Blussé). 33f Oisc. II" K. Ontw. 1872. en wet naar Engeland, welk land alleen op Java dat jaar gekocht beeft. Het jaar te voren was het cijfer slechts /' 700.000. Hieruit blijkt dat de handel langzamerhand losgemaakt zijnde van hei consigiiutiestelsel ten aanzien van de suiker, zich krachtig genoeg getoond heeft om dat product den weg naar de Nederlandsche marktte doen nemen. Ten aanzien van de Padang-koffij heeft de geachte spreker mij niet goed begrepen. Ik heb erkend dat de groote hoeveelheid Padang-koffij direct naar Amerika wordt uitgevoerd. Hetzelfde Verslag toont echter aan dat het jaar daarna de verhouding veel minder is geweest. Om die directe verscheping naar Amerika te keeren zoude men echter een zoodanig groot differentieel uitvoerregt moeten heffen, dat Amerika er de voorkeur aan gaf om in Europa op onze markt te koopen en zich zou getroosten de kosten van dubbelen afslag en langeren omweg, te betalen. Hiertoe zou een differentieel uiU voerregt van misschien 10 tot 12 percent gevorderd worden. Dit zoude niemand anders dan de Nederlandsche schatkist betalen, die hierdoor op Padang zooveel minder van de producten zou maken. Bij het bestrijden der uitvoerregten ontmoet ik twee sprekers, die, hoewel schijnbaar eendragtig, in één punt opmerkelijk verschillen. Niemand die ooit iets, al is het nog zoo gering, aan de oekonomische wetenschap gedaan beeft, zal ligt de uitvoerregten verdedigen. Dit is op uitnemende wijze door den heer Kappeyne van de Coppello uiteengezet, en ik heb dien geachten Spreker metbijzonder genoegen gevolgd zoo lang hij op het terrein van het beginsel bleef. Maar wat .de toepassing betreft, deel ik in zijne meening niet. Moet een staatsman, een minister, dan dé beginselen loslaten?. Neen, Mijnheer de Voorzitter, in geenen deele. Hij moet ze zoo min. mogelijk • loslaten en ze altijd in het. oog houden; hij moet er altijd op:- aansturen in. de hoop van eenmaal die zuivere, beginselen te bereiken. Maar hij mag niet voorbijzien de reële wereld die hij voor zich heeft. Daar moet hij op letten en dat heeft' de eerste spreker uit Haarlem niet gedaan. Hij hééft evenwél erkend dat er uitzon-., deringen op den regel toegestatekunnén worden. Mij dunkt als er op dezen regel eene uitzondering mag toegelaten worden, dan is het hier. In eene gewone, gezonde, geregelde maatschappij zal niemand ooit' uitvoerregten verdedigen. Maar is Java eene gewone maatschappij ? Een zeer klein deel van Java contribueert tot het budget van. Java tot voor de helft; de opbrengst van de gouvernementscultures draagt Disc. IKK. Ontw. 1872. 332 (Blussé). ongeveer de helft van het budget van Java. Is het verdere belastingwezen zoo uitnemend? Is er eene bedrijfsbelasting, eene belasting op het personeel, zijn er gemeentelasten? Niets van dat alles. Er is een deel van de bevolking van Java — het rijkste deel — dat bijna volstrekt niets betaalt. Er is op de handelsplaatsen van Java geene gemeentebelasting; de verlichting van Batavia wordt op de Indische begrooting uitgetrokken. De uitgaande regten. De geachte spreker heeft te regt gezegd: de uitgaande regten worden betaald door de producenten. Dat is een kardinaal verschil tusschen de invoerregten en de uitvoerregten. Maar welke producenten worden getroffen ? De Javaansche arbeider niet, die betaalt in de gouvernementscultures met zijn lijf, maar wel de groote ondernemers, en die kunnen het gemakkelijk betalen. De twee geachte sprekers uit Haarlem, de heer Mirandolle en de heer Heemskerk hebben beweerd dat men door het uitvoerregt benadeelt de producten op de Nederlandsche markt. Nu zou ik hen beide kunnen endosseren naar den eersten spreker uit Haarlem, want die heeft gezegd: de producenten betalen, en hebben die betaald, dan is er mede afgerekend. Men kan niet zeggen: de producenten op Java betalen eerst en dan de consumenten nogmaals. Dat is in lijnregten strijd met elkander. De producenten hebben de uitvoerregten betaald als eene bedrijfsbelasting, even als de patentpligtige zijn patent betaalt. Het artikel is dus onbelast op de Europesche markt. De heer Mackay heeft voorbeelden uk Britsch Indie aangehaald en gezegd : ik wil de Oostersche toestanden met Oostersche toestanden vergelijken. Maar zijn onze Oostersche toestanden te vergelijken met die in Britsch Indie? Het spijt mij dat ik het met geweten heb dat de geachte spreker daarop zou wijzen, anders had ik eene Staatscourant medegebragt, die ik voor de curiositeit bewaard heb en waarin vermeld wordt dat men in Britsch Indie veel verder op den weg is in de regeling van een goed belastingstelsel, dat men daar al heeft het gemeentewezen, de gemeentebelastingen, en dat de Gouverneur-Generaal er ai op gewezen heeft, dat het wenschelijk is in Britsch Indie eene inkomstenbelasting in te voeren, die men hier in het moederland nog niet eens heeft kunnen tot stand brengen. Maar waarom, vraagt de spreker uit Haarlem, zal men dat doen ? Uit vrees voor een klein batig slot?— Virtus post nummos? Neen 1 Ik sta de uitvoerregten niet voor om een groot batig slot te krijgen of om het bestaande te behouden, maar om Java zelf. Men moge nu veel of weinig aan die autoriteit hechten, ik citeer den heer Mijer, die (Blussê). 333 Disc. IIe K. Ofitw, 1872. in zijne rede, dezer dagen aan ons rondgedeeld, op nieuw onze aandacht heeft gevestigd op het feit: «dat de uitgaven van Indie steeds toenemen »eo niet door even zekere ontvangsten worden opgewogen','. De heer Mijer was hier geen groote voorstander van die hervormingen die aanleiding geven tot groote uitgaven; desniettegenstaande prijst hij ze nu. Daarom hecht ik veel aan zijn oordeel. Hij wijst in zijne rede op tal van uitgaven die ons nog te wachten zijn. «Men denke", zegt hij, «aan de voorsehritten omtrent de beperking der «heerendiensten, het verbod van gedwongen leveringen, de meer «strenge bescherming van den inlander tegen willekeur, de ontwik«keling van handel, landbouw en nijverheid, de verbetering van het «regtswezen, de uitbreiding van het onderwijs" enz. Dat alles staat ons nog te wachten en daarom achtte de heer Mijer «het als een duren pligt om te beproeven tusschen de uit«gaven en de inkomsten eene meer gewenschte verhouding te brengen. «Met dat doel is aan een hoofdambtenaar, die zich voor deze taak «geschikt .had getoond, eene herziening en verbetering der belastingen «opgedragen. Een tal van ontwerpen zijn reeds door hem ingediend." En nu noemt hij een ceel van plannen, als: het regt van zegel; de belasting op sterke dranken; de verponding; de belasting op het bedrijf; het hoofdgeld der Oostersche vreemdelingen; het regt van successie en overgang onder Europeanen en met dezen gelijk ger stelden; de belasting op paarden en rijtuigen; die op den verkoop van tabak in het klein en de ankeragegelden; maar het zijn plannen die er nog niet zijn. Daar nu Java zooveel eischt, en met regt, wanneer wij ten minste behoorlijk Java's ontwikkeling zullen bevorderen, kan ik de regten op den uitvoer niet loslaten. Er zijn nog wel potjes; men wijst op de batige saldo's, maar wanneer men op saldo's gaat teren dan zijn ze spoedig op; het is een slechte linantie-kunst niet saldo's van vorige rekeningen uitgaven der gewone huishouding te dekken. Men kan den finantieten toestand door die saldo's verbeteren en versterken, wanneer men die doet dienen tot aflossing van schuld, zoo als voorleden jaar is gedaan en tot mijn groot genoegen door dezen Minister van Koloniën weder wordt voorgesteld. Dan krijgt men besparing van renten en daar kan men wat mede doen. Zoo als nu is voorgesteld zal men op de Indische begrooting kunnen schrappen f 350.000 door de aflossing van de Handelmaatschappij. Ik kan er niets hoegenaamd tegen hebben, al zou men den sluitpost verminderen met de renten door amortisatie van het vorig jaar bespaard. Maar al maakt men den Disc. II" K. Ontw. 1872 334 (Blusse, e. a.)- sluitpost daarmede kleiner, dan verwacht ik toch dat de begrooting binnen weinige jaren niét "meer zonder nieuwe middelen zal sluiten; wanneer men voldoen wil aan de eischen van regt vaardigheid en billijkheid jegens Java. Nu zegt de geachte spreker uit Haarlem, de eerste namelijk: als de begrooting van Indie niet sluit, moet gij maar naar een middel zoeken om ze te doen sluiten. Die geachte spreker boude mij echter, ten goede, dat ik zoo ligt niet denk over dat zoeken naar andere middelen, en ik moet hem herinneren dat hij dat zoeken naar ari» dere middelen ook niet zoo gemakkelijk maakt. Iedereen heeftïoo wat een finantieei systeem op zijn eigen hand en beweert dat de middelen gemakkelijk te vindén zijn, en dan bedoelt hij zijn middel: De eene heeft dit, gene weder een ander, maar men moet eene meerderheid hebben! Nu kom ik ten slotte nog tot een punt waarheen ik den geachten spreker volstrekt niet kan volgen. Hij wil slechte belastingen afschaffen, al sluit de begrooting niet op het papier. Dat herstelt zich later wel. Mijnheer de Voorzitter, met zoodanige finantiele politiek ga ik niet mede. Ik acht den zin en de beteekenis van art. 119 der Grondwet geheel anders te zijn. De uitgaven moeten door de ontvangsten behoorlijk gedekt zijn of de middelen aangewezen, anders verdient de begrooting den naam van begrooting niet. De heer Kappeyne van de Coppello: Mijnheer de Voorzitter, de geachte afgevaardigde uit Gorinchem heeft het gezegd: replieken zijn in deze Vergadering onaangenaam. Toch zij het mij vergund met een woord te verklaren, dat ik door al het gehoorde niet van mijn voornemen ben afgebragt om mijn amendement J) aan de stemming der Vergadering te onderwerpen, en dat ik integendeel in mijne meening bevestigd ben, dat het een deugdelijk amendement is. In de eerste plaats formeel. De geachte afgevaardigde uit Gorinchem heeft gevraagd: Waarom dit amendement? Waarom niet eenvoudig tegen het artikel gestemd ? Ik heb reeds bij de aanbeveling ter ondersteuning er op gewezen; dat de afstemming van het artikel, zonder omtrent de uitvoerregten hetzelfde in de wet te bepalen als daarin bepaald is omtrent de doorvoerregten, minstens eene feil zou zijn in'de oekonomie van de wet'. Noot van den samensteller. 1) Vergl. de noot op pag. 208. (Kappeyne v. d. Coppello). 335 Disc. Ile K. Ontw. 1872 Maar ik wil er bijvoegen, dat zijn eigen voorbeeld de noodzakelijkheidvan het • amendement bevestigt. Hij zal, als ik hem wel begrjg^n heb, tegen het amendement en tegen bet artikel stemmen. :< Welnu, Mijnheer de Voorzitter, indien bij de eerste stemming, over mijn amendement, dit niet gelukkig mogt zijn, zal ik juist andersom doen als de geachte afgevaardigde uit Gorinchem, en vóór het artn kei stemmen, om de eenvoudige reden dat ik daardoor wil toonen, dat ik, wanneer ik de afschaffing van de uitvoerregten voor het oogenblik niet kan verkrijgen, dan toch volkomen instem met het vervallen van de differentiële uitvoerregten. Het eenige redelijke argument toch, dat men voor de nu voorgedragen uitvoerregten kan aanvoeren —en dat de Minister dan ook niet verzuimd heeft te laten gelden — is, dat wij daarin schadevergoeding vinden voor het vervallen der differentiële uitvoerregten. Indien er dus nog twijfel mogt bestaan over die vraag, of mijn amendement wel noodig is, dan geloof ik, dat die twijfel na deze verklaring vervalt. Wanneer ik thans kom op de hoofdzaak, de uitvoerregten, dan bevind ik mij in dezen toestand: ik heb mijn proces gewonnen, want de verdedigers van de uitvoerregten geven toe: »die regten deugen sniet". Maar, zij willen niet doen wat iedereen die in het ongelijk gesteld wordt en zijn proces verloren heeft, doen moet: de kosten willen zij niet betalen. Aan het aldus winnen van een proces heeft men weinig. Alles komt bij mijne bestrijders in dezen of genen vorm hierop neder; «wij kunnen het niet missen". Ik ontmoet hier den geachten afgevaardigde uit Groningen, een der hoofdbestrijders van mijn amendement. Het speet hem dat dit amendement niet in 1865 voorgesteld was; toen kon de schatkist de opbrengst der uitvoerregten wel missen. Ik herinner dat dit toen niet lag op mijnen weg dergelijk voorstel te doen, maar de zaak was in een veel bevoegder hand, in die van den vorigen Minister van Koloniën. De redenen waarom de heer van Bosse toen niet is blijven volharden bij zijn amendement, behoef ik niet op te halen; maar een van die redenen is zeker geweest het transitoir karakter, toen aan het tarief gegeven; hij verkeerde waarschijnlijk toen in de stellige verwachting, dat wanneer later (het moest reeds vóór 1872 zijn geweest; de quaestie wederom in deze Kamer kwam, zij dan eene schrede voorwaarts, en niet, zoo als men zou denken! na den heer van Houten gehoord te hebben,'eene schrede achterwaarts zou hebben gedaan; dat dan in d'en tusschentijd niet slechts de overtuiging van de oekonomische waarheid even sterk zou zijn gebleven als zij Disc. II» k. Ontw. 1872. 336 (Kappeyne v. d. Coppello). toen was, maar dat dan tevens de moed om die overtuiging werkelijkheid te doen worden gropter zou wezen; en dit—'ikeenstateer het met een smartelijk leedgevoel — schijnt thans het geval niet te zijn. Men beweert dat, wanneer men eene waarheid voorstaat, en men die wil in praktijk brengen, men een bloot theoreticus is; maar ik ken geep theorie, die niet voor hem die haar beaamt, rigtsnoer der praktijk behoort te zijn. Als dan de geachte spreker uit Groningen mij tegenwerpt dat, wanneer ik de stelling voorsta dat zelfs zonder aequivalent eene slechte belasting behoort te worden afgeschaft, dit in strijd zou zijn met de denkbeelden door mij bij eene vroegere gelegenheid, verkondigd, dan vergist hij zich. Toen heb ik alleen gezegd: gij biedt mij een aequivalent aan; dat aequivalent is onzeker; en eene onzekere grootheid kan geen aequivalent zijn voor eene bekende zekere grootheid. Daar waar ik te kiezen heb tusschen een aequivalent en eene bestaande belasting, verzeker ik mij van de waarde van het aequivalent. Maar dat eene schadelijke belasting niet zou mogen worden afgeschaft zonder aequivalent houd ik voor een regel, die alle gezonde belastinghervorming in den weg staat, en wanneer dus iemand, die overigens belastinghervorming wil, zegt: gij zult die nimmer van mij krijgen, of gij moet mij van den anderen kant een aequivalent aanwijzen, dan moet ik verklaren, dat tusschen hem en mij eene kloof ligt, die zelfs gedachten wisseling onmogelijk maakt. Ik vraag niet in de eerste plaats: Wat brengt de belasting op en hoe zal ik dat vergoeden? maar: Is de belasting goed of slecht? Want wanneer ik beweer dat ik zóóveel geld moet hebben, kan ik er niet bijvoegen: het is mij onverschillig langs welken weg ik het krijg. Integendeel, als ik middelen aanwijs om uitgaven te dekken, zal ik in de eerste plaats moeten zorgen dat het deugdelijke middelen zijn. Evenmin moet men zeggen: Wanneer ik werkelijk ip staat ben buitengewone uitgaven te doen, geef ik de voorkeur aan aflossing van schuld boven afschaffing van slechte belastingen. Ik voor mij geloof, dat de afschaffing van slechte belastingen de welvaart blijvend vermeerdert. Wanneer men voor 10 millioen gulden schuld aflost en op het punt staat dit nogmaals te doen, zoodat men in de verkregen rentebesparing reeds een aequivalent heeft, maar mijdan antwoordt: «nadat gij eerst de middelen hebt verschaft om rente te «besparen, weiger ik u later het voordeel dier rentebesparing dat «toch in de afschaffing van slechte belastingen moet gelegen zijn",— dan is dit eene politiek die ik niet begrijp. Dat is misschien de (Kappeyne v. d. Coppello). 337 Disc. IIe K. Ontw. 1872. politiek van een particulier, die meent zeer goed te doen als hij maar gild opstópelt', ofschoon hij zijne huishouding slecht administreert, doch niet die van een staatsman, die moet weten, dat de eerste wet van goede fiscale politiek bevordering vip» de algemeene welvaart is. Als men mij tegenwerpt dat, zoo ik een aequivalent had willen hebben, ik het had kunnen krijgen door aan te dringen dat het invoerregt wierd gehandhaafd op lü percent, antwoord ik, dat ik dit geenzins zoo dadelijk kan toegeven, want in zake van invoerregt is 2 maal 2 geen 4. Dat, als ik 10 percent hef, ik in evenredigheid meer krijg dan van 6, in dezelfde evenredigheid als 10 staat tot 6, weet iedereen dat, vooral- in tariefzaken, niet opgaat. Maar bovendien, de 6 percent zullen niet minder opbrengen dan de 10 percent zouden gedaan hebben, gelijk de Minister verzekert, omdat de heffing op beteren voet zal worden gebragt. Ten tweede, ik heb voor de afschaffing van het differentiële invoerregt gestemd. Ik heb dat gedaan om de wille van het beginsel. Maar nu was het billijk, dat ook door de Verlaging der invoerregten voordeel wierd gegeven aan onze eigene industrie, een voordeel dat in mijn oog voor de Nederlandsche industrie de afschaffing van het differentiële regt minder nadeelig maakt. Maar als ik in zoodanig geval, zelfs ten koste der schatkist, eigen industrie, waar ik dit met behoud van mijn eigen beginsel doen kan, wil bevorderen, kan dit dan goedmaken het nadeel dat ik aan de Indische productie berokken ? En voorts zegge men niet: dit betaalt in Indie de producent, en die kan het wel lijden; Indie betaalt geen belasting en de Javaan heeft er geen nadeel bij. Vooreerst, wie betoogen wil dat de producent het wel lijden kan, waagt zich aan het betoog van het onmogelijke. Gij kunt niet weten hoe een enkele gulden uitvoerregt de productie in Indie, ook in de verwijderde toekomst, zal drukken. De producent moet concurreren met producenten uit andere landen, die niet aan dezelfde lasten onderworpen zijn. Hoe kunt gij bij het afwisselende der marktprijzen en van de kosten van vervoer weten dat zelfs één gulden meer de productie in een betrekkelijk zoo afgelegen land als Java niet belemmeren zal, en niet alleen het blijven bestaan van thans bloeijende ondernemingen, maar ook de vestigingvan nieuwe beletten? Want zeer zeker is toch het eerste wat wij moeten trachten te bewerken, dat de thans nog aanwezige woeste grónden in cultuur worden gebragt, en wel ter bevordering van de productie van artikelen voor de wereldmarkt. Vergunt mij u te vragen: is er iets meer van afwisselende prijzen afhankelijk dan 22 Disc. II6 K. Ontw. 1872. 340 (Kappeyne v. d. Coppello, e. a.). wat gij, volgeling van den heer Mijer, noodig acht, dan zult gij naar nieuwe middelen moeten omzien. Nu geef ik toe dat het niet gemakkelijk is voor een staatsman nieuwe middelen aan te wijzen, wanneer hij niet verzekerd is voor die middelen eene meerderheid te vinden, maar ik meen dat er nooit een degelijk staatsman zal zijn die alleen ter wille van het geld eene belasting zal verdedigen, die hij in beginsel veroordeelt. Alleen dan zal de staatsman, die als hervormer van belastingen hier of in Indie optreedt, eene meerderheid verkrijgen in deze Vergadering, wanneer hij niet alleen theoretische waarheden in het oog houdt, maar ook den moed heeft ze in praktijk te brengen. Het is om dit beginsel te affirmeren dat ik het amendement voorgesteld en aan het oordeel der Vergadering onderworpen heb. De Voorzitter: De heer de Bruyn Kops heeft een amendement voorgesteld op art. 3, strekkende om uit het tarief te doen vervallen de bepaling: «Thee, de 100 kilogram f 1.00." De heer de Bruyn Kops zegt tot toelichting van zijn amendement: Ik zul voor het amendement van den geachten afgevaardigde uit Haarlem stemmen; doch in de veronderstelling dat het de meerderheid der Kamer niet op zich vereenigt, zou ik het betreuren als al de voorgestelde uitvoerregten daarom gelijkelijk werden bestendigd, en als 't ware over ééne kam wierden geschoren. Gaan wij toch de lijst der producten na, dan zien wij dat zich bij sommige daarvan inderdaad verschillende quaestien voordoen. Datgeen wat meer speciaal de theeproductie aangaat, is reeds aangevoerd. Die wordt hier door een nieuw regt getroffen waarop niet gerekend was. Gaarne had ik ook de koffij in dit amendement opgenomen. Het daarop drukkend uitvoerregt vestigt een onbillijken toestand. Het product van de gouvernementsveilingen op Java wordt ook wel door uitvöerregt getroffen, maar dat komt in de beurs van den verkooper terug, deze kan het als deel van de opbrengt beschouwen, terwijl het regt op de particuliere kofl'ij den verkoopprijs van den producent verlaagt, en bovendien in de beurs gaat van diens concurrent. Er is dus eene onbillijke verhouding in die beide zaken. Door het bespreken dier koffijquaestie wil ik echter thans het debat niet uitbreiden, en bepaal mij dus tot hetgeen aan nieuw uitvoerregt wordt voorgesteld. Daartoe behoort de thee, en ik erken, ook de naar Nederland vervoerde suiker zou daartoe behooren. Doch bij den tegenwoordigen toestand der suikercultuur, bij de in- (de Bruyn Kóps, e. a.). SM Disc. II* K. Ontw. 1872. lichtingen die wij onder andere in de laatst medegedeelde stukken van den Gouverneur-Generaal over de suikerregeling hebben ontvangen, en waarin op de voordeelige positie der planters wordt gewezen, geloof ik dat wij zonder bezwaar kunnen berusten in het voorstel der Regering. De theequaestie staat dus op zichzelve en is nieuw; voor de meeste andere producten blijft de oude toestand bestaan of wordt de toestand in sommige opzigten verbeterd. En hiermede onderwerp ik de zaak aan het oordeel der Kamer. Het amendement van den heer de Bruyn Kops wordt ondersteund door de heeren Oldenhuis Gratama, Smidt, Rredius, Idzerda, Bergsma en van Houten, en komt alzoo in beraadslaging. De heer van Houten: De Minister heeft in het algemeen zonder eenige nadere aanduiding de door mij aangegeven cijfers onjuist verklaard. In antwoord daarop diene dat ik de heden aangehaalde heb getrokken uit de staten gevoegd bij de rede van den Minister van Finantien gehouden bij de indiening der Staatsbegrooting; zoo deze ons op een dwaalspoor hebben gebragt zal de Minister van Koloniën wèl doen dit onder het oog van zijn ambtgenoot voor Finantien te brengen. Aangaande de opiumpacht lichtte de Minister mij in, waardoor ik heb gedwaald in mijne opgave van de vermindering van opbrengst, die ik had gesteld op 5 millioen, doch de Minister op 3 millioen. Dit is mij zeer aangenaam. Evenwel moet ik hier dadelijk doen opmerken, dat daar ik niet twijfelde of de inkomsten uit deze bron zouden na eenigen tijd wederom tot een vroeger cijfer kunnen worden teruggebragt, de algemeene uitkomsten, die ik de eer had te ontwikkelen, in het minst niet door die dwaling, die ontstaan was door eene te vlugtige raadpleging van het ons juist toegezonden Koloniaal Verslag, zijn omver geworpen. Wij hoorden van den afgetreden Minister van Finantien (den heer Blussé) dergelijk resultaat, als dat waartoe ik kwam. Wanneer het zóó voortgaat, zeide hij, zullen binnen weinige jaren de Indische middelen de Indische uitgaven niet meer dekken. Daarop komt het aan. Dat resultaat blijft onaangetast. De heer Kappeyne van de Coppello heeft mij verweten, dat ik ten onregte tegenspraak had gevonden in het beginsel hetwelk hij thans vooropstelt en het beginsel dat hij bij de behandeling van de inkomstenbelasting voorstond. Mijnheer de Voorzitter, discussien over antecedenten en of iemand Disc. IIe K. Ontw. 1872 342 (van Houten, e. a.). in tegenspraak is met vroegere bewering, zijn mij in den regel onaangenaam. Zij doen te weinig ter zake. Ik wensch daarop slechts zeer kort mij te verdedigen, door eenige regels voor te lezen uit de rede door den geachten spreker bij de discussie over de inkomstenbelasting gehouden. De geachte spreker zeide onder andere: „Maar nu zijn sedert dien tijd de denkbeelden vooruitgegaan. De sdrift om af te schaffen, legt aan de zorg voor het finantieei evenwigt »het zwijgen op. Wie daarover spreekt is conservatief. Het is mij «tamelijk onverschillig onder welke klasse of soort een deskundige »in de politieke zoölogie mij wil rangschikken, en indien zin ben ik «wel zeker conservatief en zal het altoos blijven. Ik kan geen grooten «maatregel goedkeuren, of ik moet zeker zijn van de finantiele gevolngen". Het doet mij leed, Mijnheer de Voorzitter, dat die drift van vooruitgang tegen zijne eigene uitgedrukte verwachting, ook den geachten spreker zei ven heeft aangetast. De heer Bredius: Niettegenstaande het amendement door mij op art^ 3 voorgesteld tot verhooging van het uitvoerregt op de suiker zal ik stemmen voor het amendement van den heer Kappeyne van de Coppello. Omdat men daarin welligt eene tegenstrijdigheid zal zien, wil ik de reden daarvoor opgeven. De wijziging op art. 3 werd door mij voorgesteld in de onderstelling der mogelijkheid dat het amendement van den heer Kappeyne van de Coppello zou worden verworpen, en het artikel aangenomen zoo als het doofde Regering is voorgesteld. In dat geval heeft mijn amendement alleen de strekking, niet óni een hooger regt te heffen, maar om het regt op de suiker eenigzins evenredig te maken aan dat van de andere stapelproducten, <\nar ik;niet inzie waarom ten voordeele van een enkel product, in casu de suiker, eene gunstige uitzondering moet worden gemaakt. De heer Fransen van de Putte, Minister van Koloniën: Slechts een enkel woord over de twee laatste amendementen. Wat het amendement van den heer de Bruyn Kops betreft 2), zoo kan ik dat niet ondersteunen; ik vermeen dat de thee onder de producten bestemd voor de Europesche markt te huis behoort. Maar van het standpunt van dat geachte lid begrijp ik dat er wat voor te zeggen valt. Het finantiel belang Noten van den samensteller. 1) Vergl. blz. 95 in verband met het voorkomende op blz. 294. 2) Zie op pag 340. (Min. Fransen v. d. Putte, e. a.). 343 Disc. IIe K. Ontw. 1872 is hier betrekkelijk slechts gering, ongeveer / 20.000, dus uit dat oogpunt bestaat er voor de Regering geen overwegend bezwaar en ik zal dan ook den uitslag van de stemming over het amendement afwachten. Het amendement Rredius mjg ik niet ondersteunen. Op dit oogenblik is de suiker op de N/ederlandsche markt vrij. Om die nu hooger te belasten dan bij het bestaande tarief voor suiker naar; het buitenland vervoerd, mag ik de Kamer niet aanraden. Ook herinner ik daarbij dat de vergelijking met de koffij niet juist is, want deze, op particuliere landen geteeld, is niet landrente-pligtig, maar betaalt alleen in de verponding een zeer klein regt. Daaren-: tegen zijn de velden waarop de suiker geteeld wordt, landrente-pligtig. Volgens de nieuwe suikerregeling wordt er ook een cijns geheven van de vrijwillige suikercultuur, een maatregel dien ik betreur, maar die in de wet en in de contracten is opgenomen. De beraadslaging wordt gesloten. De Voorzitter: Thans wordt in stemming gebragt het amendement voorgesteld door den heer Kappeyne van de Coppello op de artt. 3 en k. Mogt dit aangenomen worden, dan vervallen al de andere amendementen en is verder de stemming over deze beide artikelen onnoodig. Wordt het verworpen, dan zal er gestemd worden in de tweede plaats over het amendement van den heer Bredius, daarna over zat' van den heer de Bruyn.' Kóps.en éindelijk over beide artikelen. Het amendement van den heer Kappeyne.van de Coppello *) wordt verworpen. Het amendement van den heer Bredius 2) wordt verworpen. Bij de stemming over het amendement van den heer de Bruyn Kops 3) staken de stemmen, zoodat de beslissing daarvan tot de volgende vergadering wordt verdaagd. In die volgende vergadering zegt de heer Fransen van de Putte, Minister van Koloniën: Mijnheer de President, ik wensch niet terug te treden in de discussie over het Noten van den samensteller. 1) Vergl. de noot op blz. 208. 2) Zie noot 1 op de vorige blz. 3) Zie op pag. 340. (Bredius). 349 Disc II" K. Ontw. 1872. Met den geachten spreker uit Zwolle zal ik niet treden in een oekonomisch debat, dat eigenlijk slechts eene herhaling zou zijn van de verschillende argumenten, zoowel over de wet als over de amendementen in het midden gebragt. Ik heb alleen gezegd dat er in deze Kamer verschillende beginselen zijn geopperd, waarover wij het onderling niet eens waren, zoodat, wanneer dit wetsontwerp zal zijn tot stand gebragt, de juistheid of onjuistheid van het aangevoerde nog verre is van bewezen te zijn, maar uit de toepassing van het tarief zal moeten blijken. Het komt mij daarom wenschelijk voor, dat dit wetsontwerp niet als een doorloopend tarief worde vastgesteld, maar dat het later op nieuw zal worden onderzocht, wanneer men de wetenschap zal hebben verkregen hoe het tarief werkt en of het beantwoordt aan de beginselen, die daarbij zijn voorop gesteld. Het bezwaar dat men oppert, dat men eene volgende Regering bindt, komt mij voor niet te bestaan. Wanneer na verloop van die zes jaren de Regering of de meerderheid der Kamer van oordeel is, dat het tarief juist en goed is, dan heeft de Regering niets anders te doen, dan voor te stellen de werking voor zekeren tijd of onbepaald te bestendigen; de Kamer niets anders, dan daartoe te besluiten. En wat betreft onvoorziene omstandigheden die zouden kunnen verhinderen in tijds zoodanig voorstel te doen, wij hebben pas de ervaring opgedaan dat die onvoorziene omstandigheden niet van dien aard zijn of er kan nog wel op behoorlijke wijze gezorgd worden dat het tarief in werking blijft. Het bestaande tarief moest ophouden van kracht te zijn op 1 Januarij 1873. Toen het onmogelijk bleek eene hentiening vóór dien tijd.tot stand te brengen, heeft men een wetsontwerp aangeboden om de werking van het tarief met een jaar te verlengen, en dit wetsontwerp is met groote meerderheid en na een kort debat aangenomen. Wanneer dergelijke omstandigheden zich bij het einde van het tijdvak van zes jaren wederom mogten voordoen, dan staat het èn der Regering èn der Kamer vrij om andermaal op dezelfde wijze te werk te gaan. Ik meen op dien grond dat het wenschelijk is in de wet de bepaling op te nemen dat het tarief slechts gedurende een bepaalden tijd van kracht zal blijven. De Voorzitter: Door den heer van Naamen van Eemnes is als amendement voorgesteld uit het artikel weg te lateu de woorden: „Zij blijft van kracht tot den eersten Januarij 1880". ïffiÉ 355 I« K Schr. ben. Ontw. 1872. regten geven bovendien in den regel tot vele misbruiken aanleiding. Dil vond ook hier te lande plaats. De certificaten van oorsprong waren niet altijd een deugdzaam bewijs van Nederlandschen oorsprong. Ook in Indie werd, bij den invoer van vreemde goederen, zeker niet altijd juiste aangifte gedaan. Maar niet alleen Nederlandsch Indie, ook Britsch Indie en China bieden uitwegen aan voor onze nijverheid, waarvan bij toenemende geestkracht onzerzijds nog meer voordeel te trekken is. Beeds deed zich, sedert 1865, het verblijdend verschijnsel voor, dat de uitvoer van onze katoenproducten naar geheel onbeschermde markten aanzienlijk is toegenomen. De opgaven, daaromtrent in de Memorie van Toelichting, hoewel door sommigen wedersproken, had voor die leden daarom nog niet hare waarde verloren. Intusschen werden er ook onder de voorstanders van dit ontwerp eenigen gevonden, die er zich niet tegen verzet zouden hebben, indien een tijdperk van overgang, van geleidelijke vermindering der differentiële regten, in het wetsvoorstel ware opgenomen. 5. Het tweede punt, het invoerregt van 6 percent, vond het meest bestrijding op gronden van finantielen aard. Het verlies dat de schatkist daardoor lijden zal, bij matige berekening op ongeveer één millioen gesteld, hoewel het door eenigen tot een hooger bedrag berekend werd, was voor onderscheidene leden een hoofdbezwaar. De toestand onzer finantien, zoowel hier te landë, als vooral in Indie, gedoogde, naar het oordeel dezer leden, zoodanige opoffering niet. In Indie wordt eene voortgaande neiging tot uitbreiding der uitgaven waargenomen, de middelen daarentegen vermeerderen niet; de nieuwe regeling der suikerindustrie zelfs heeft vermindering tengevolge. Deze leden vonden een bondgenoot in den nu afgetreden Minister van Koloniën, die in de Memorie van Toelichting tot dit wetsvoorstel, de redenen ontwikkeld heeft, waarom hij, met het oog op de belangen van de schatkist, een lager invoerregt dan van 10 percent onraadzaam achtte. Voor de Indische bevolking zou bovendien de verlaging van het regt van 10 op 6 percent bijna onmerkbaar blijven en het zou in ieder geval voor haar eene gemakkelijk te dragen belasting zijn geweest, veel ligter althans dan vermeerdering van landrente. Wat de Europesche bevolking bovendien aangaat; voor die is het regt van 10 pet. volgens het oordeel der kamers van koophandel in Indie een last, welke wel te dragen is. Vele andere leden waren daarentegen van oordeel, dat men zich Ie K. Schr. beh. Ontw. 1872. 356 de finantiele gevolgen te donker voorstelt. Het zou in den beginne ongetwijfeld vermindering zijn van inkomsten, doch weldra zou die vermindering worden aangevuld door vermeerderden invoer, door verbeterde controle, door vermindering van den smokkelhandel en van frauduleuse aangifte. Intusschen wenschen ook deze leden de Regering aan te sporen tot verbetering van het toezigt op de inklaring van goederen en van al die bepalingen en middelen, welke aan den Staat zijne verschuldigde regten kunnen verzekeren. Wat evenwel voor vele leden als beweegreden gold tot goedkeuring der verlaging van het invoerregt tot 6 pet., was hoofdzakelijk, dat onze nijverheid juist in dit verlaagd regt eene vergoeding : erlangt voor de afschaffing der differentiële regten; want dat dien ten gevolge de consumtie zal vermeerderen, de frauduleuse invoer van vreemde producten zal verminderen en alzoo de mededinging voor de Nederlandsche industrie op zuiverder grondslagen zal gevestigd worden. 6. Het derde punt eindelijk, de heffing van uitvoerregten, wérd door vele leden beschouwd als de schaduwzijde van dit wetsontwerp. Uitvoerregten te heffen, scheen in het algemeen in strijd met het beginsel van deze wet; uitvoerregten bovendien te heffen ook voor uitvoer naar Nederland, van stapelproducten voor de Europésche markt, kwam aan vele leden voor, als eene gevaarlijke proef, voor onzen invoerhandel gewaagd en waardoor de markt onzer stapetproducten uit Indie, van Nederland naar elders kan worden gedreven. Ook onder hen, die de afschaffing der differentiële invoerregten toejuichten, waren onderscheidene leden, die de heffing van uitvoerregten van alle, dus ook van den uitvoer naar Nederland nadeelig achtten, te meer in dezen tijd, waarin men nog niet kan voorzien, welke gevolgen de vaart door het kanaal van Suez en den aanleg van spoorlijnen door en over de Alpen na zich slepen zullen voor de havens van westelijk Europa, en welke beteekenis de havens van de Middellandsche Zee daardoor zullen verkrijgen; Niet zonder aarzeling en slechts alleen om redenen van finantielen aard, konden die leden in de voorgestelde heffing van uitvoerregten berusten, maar tevens in de stellige verwachting, dat, zoodra de inkomsten in Indie een aequivalent voor de uitvoerregten zullen aanwijzen, de Regering zal overgaan tot geheele afschaffing der regten op den uitvoer. 357 leK. Schr. beh. Ontw. 1872. 7. Na deze algemeene beschouwingen, werden slechts twee punten van meer bijzonderen aard besproken. In de eerste plaats heeft het de aandacht van sommigen getrokken, dat in den considerans de wet van 17 Junij 1872 (Staatsblad n°. 69), niet is opgenomen, en ten tweede werd in ééne afdeeling bij art. 6 de vraag gedaan, welke redenen er bij de Regering bestaan voor het behoud van het stelsel van vrijhavens en waarom deze havens nu, bij de invoering van een zoo verlaagd regt, niet in het tolgebied zijn opgenomen: Aldus vastgesteld in de Commissie van Rapporteurs den llden November 1872. BORSIUS. DE RAADT. VAN VOLLENHOVEN. VAN GOLTSTEIN. Eindverslag der Commissie van Rapporteurs. Nadat het Voorloopig Verslag der Commissie aan de Regering was medegedeeld, werd van haar ontvangen de navolgende.. MEMORIE VAN ANTWOORD. § 1. De opmerking dat de vaststelling van een nieuw tarief voor Nederlandsch-Indie, even als de hervorming van de belastingen en van het krijgswezen, behoorde te worden uitgesteld, tot dat de census zal zijn herzien, vindt reeds hare beantwoording in het Voorloopig Verslag. De ondergeteekende moet daarbij voegen, dat de Regering, hoeveel prijs zij blijft stellen op eene spoedige behandeling van het wetsontwerp op den census, nooit heeft gemeend, dat alle voor de volksbelangen: gewigtige onderwerpen op regeling behooren te wachten, tot dat het bedoelde wetsontwerp zal zijn behandeld. § 2. Het heeft den ondergeteekende leed gedaan, in het Verslag de bewering aan te treffen, dat geen enkele goede grond voor de afschaffing der differentiële regten kan gevonden worden, „tenzij >men zich door onvoorzigtige beloften tegenover eene of meer buiten-, tlandsche Mogendheden had gebonden". Is het werkelijk noodig de duidelijke en ondubbelzinnige verklaring te herhalen, door den ondergeteekende in de Tweede Kamer afgelegd, dat geen buiten-, landsche aandrang heeft plaats gehad, dat wij volkomen vrij zijn, dat aan geen pressie van het buitenland is of zal worden toegegeven, en dat er over dit wetsontwerp geenerlei overleg heeft plaats gehad met eenige buitenlandsche Mogendheid. Ie K Schr. beh. Ontw. 1872. 358 Men vraagt, welke noodzakelijkheid er bestaat om van het stelsel van differentiële regten af te wijken, en waarom Nederland daarin moet voorgaan. Het antwoord in § 4 van het Voorloopig Verslag is juist. Ook uit een politiek oogpunt, het is meermalen betoogd, is het stelsel van differentiële regten nadeelig. Dat stelsel kan telkens tegen Nederland als wapen worden gebezigd, wanneer wij de toepassing van meer vrijgevige beginselen van handelswetgeving van anderen verlangen. Behoeft voorts te worden herinnerd, dat Groot-Britannie, onze nabuur in het Oosten, reeds in 1859 bescherming van eigen nijverheid door differentiële regten heeft opgegeven? dat Nederland zelf dat stelsel in het moederland reeds sedert geruimen tijd heeft laten varen, en dat, door de opheffing van de differentiële regten in Nederlandsch Indie, niets anders wordt gedaan, dan de staathuishoudkundige beginselen toepassen, die Nederland sedert lang voor zijn eigen tarief-wetgeving heeft omhelsd, en die door het Indisch tarief van 1865 zijn voorbereid? Men moge nu twijfelen aan het slagen van pogingen, om, na de aanneming van dit wetsontwerp, van andere Mogendheden voordeeien voor onzen handel en onze nijverheid te verkrijgen, zeker is het dat de kans op het gelukken van dergelijke pogingen zeer zou verminderen, indien de differentiële regten, door, verwerping van dit wetsontwerp werden bestendigd. Al dadelijk zal de afschaffing van de bescherming in Nederlandsch Indie ten gevolge hebben, dat het invoerregt van tien percent, in Amerika gelegd op thee en koffij aangevoerd uit Europesche havens, wordt afgeschaft, voor zooveel Nederland betreft, krachtens art. 5, alinea 3, der additionele overeenkomst tusschen Nederland en de Vereenigde Staten van Amerika (Staatsblad 1853, n°. 16). Niet zonder bevreemding heeft de ondergeteekende kennis genomen van de andere gronden, deels van staatkundigen, deels van finantielen aard, in het Verslag aangevoerd tegen de afschaffing van de differentiële regten. Hij had niet verwacht thans nog een debat te zien openen over de vraag, of de Nederlandsche natie wel verstandig handelt, wanneer zij ook in Nederlandsch Indie het stelsel van uitsluiting en monopolie, dat niet meer van dezen tijd is, laat varen. Het komt hem onverklaarbaar voor, dat men verslapping vreest van den band tusschen moederland en koloniën, ten gevolge van een maatregel, die tot toenemende welvaart der bevolking van Nederlandsch Indie moet leiden, en die zal strekken tot aanmoediging van een gezonden ondernemingsgeest. 359 Ie K. Schr. beh. Ontw. 1872. De ondergeteekende zou meenen dat eene belangstelling, die alleen berust op directe geldelijke voordeeien, niet veel waarde heeft, en dat juist een stelsel van differentiële regten in de koloniën het bewustzijn levendig houdt dat j/aa den vreemde groote voordeeien zouden te verkrijgen zijn, indien het moederland dit niet belette. In de Memorien van Toelichting en van Beantwoording is, even als in § 4 van het Verslag, reeds aangetoond dat de bewering niet opgaat, als zou de afschaffing van de differentiële regten thans plotseling en zonder overgangstijdperk plaats hebben. Aan de nijverheid is sedert 1865 een tijdperk van langzamen en geleidelijken overgang gegund, en door onvoorziene omstandigheden heeft dat tijdperk nu reeds veel langer geduurd dan de nijverheid zelve kon verwachten. Eenige leden zouden boven de geleidelijke vermindering van bescherming van het tarief van 1865 aan eene andere wijze van overgang de voorkeur hebben gegeven. Het denkbeeld om alleen certificaten van oorsprong uit te reiken voor goederen, die geheel en onvermengd Nederlandsch fabrikaat zijn, is niet nieuw. Men herinnere zich het Koninklijk besluit van 28 November 1839 (Bijv. Staatsblad XXVI, 546, uitgave d'Engelbrohnbr, III, blz. 575), houdende, „dat voortaan geene «certificaten van Nederlandschen oorsprong voor katoenen lijnwaden «zullen worden geviseerd, dan alleen voor de zoodanige als binnen 's «lands zullen zijn geweven en alle verdere bewerkingen zullen hebben «ondergaan". Men herinnere zich tevens de luide en zeer gegronde klagten over onbillijke bevoordeeling der weverijen boven de drukke-' rijen, en verwerijen waartoe dat besluit aanleidingigaf. Eerst in 1865 is door eene nieuwe regeling van de certiücaten van oorsprong aan die onbillijkheid een einde gemaakt, en sedert dien tijd zijn omtrent die regeling geen klagten meer vernomen. Op grond der ervaring mag dan ook de twijfel geopperd worden of het aangegeven denkbeeld wel geschikt is tot bereiking van het doel, ontwikkeling der spinnerijen hier te lande. Na al hetgeen in de Memorie van Toelichting en verdere gewisselde stukken betreffende dit ontwerp is gezegd, gelooft de ondergeteekende zich te kunnen ontslagen achten van eene uitvoerige beantwoording van de bedenking, dat dit wetsvoorstel een gevaarlijke greep is, hoogst schadelijk voor onze ondernemingen van nijverheid, handel en scheepvaart, inzonderheid voor onze katoennijverheid. Die nijverheid is thans in het bezit van bijna al de voordeeien, welker gemis in 1865 nog werd aangevoerd als argument tegen dadelijke afschaffing I» K. Schr. beh. Ontw. 1872. 360 der bescherming. Zij is nu sterk genoeg om de zoo lang genoten kunstmatige bescherming te kunnen missen. Dit blijkt uit het standpunt waarop zij zich op dit oogenblik, na de gelijdelijke vermindering der bescherming bevindt; uit haren uitvoer naar Nederlandsch Indie, vooral ook uit haren uitvoer naar vreemde, geheel onbeschermde markten. Wel verre dat dit wetsontwerp eene „kastijding" kan genoemd worden, die aan onze nijverheid, handel en uitvrachtvaart wordt toegediend, is de voorgedragen maatregel te beschouwen als eene meerderjarigverklaring, die niet langer kan -worden uitgesteld, wil men niet over onze nijverheid een vonnis uitspreken van gemis aan levenskracht en van onbekwaamheid. Aan het slot der 3de paragraaph van het Verslag, vond de ondergeteekende, niet zonder eenige verwondering, de klagt, dat het einddoel, waarnaar gestreefd moet worden, vrijdom van regten tusschen Nederland en Indie, met behoud van een regt van 6 percent voor de vreemde natiën, nu nimmer zal zijn te bereiken, daar de concessie van gelijkheid in regten, aan de vreemden gedaan, nimmer meer zou kunnen teruggenomen worden. De Minister kan zich met dit stelsel niet vereenigen. Hij ziet er eene bescherming in van eigen handel en nijverheid, die evenzeer als de thans bestaande bescherming, in strijd is met de gezonde beginselen van staathuishoudkunde en van politiek. Hij had gehoopt dat dit stelsel hetwelk bij de laatste beraadslaging in de Tweede Kamer met scherpzinnigheid verdedigd, maar ook met klem van redenen wederlegd is geworden, en even als in 1865 door de overgroote meerderheid is veroordeeld, geen nieuwe voorstanders zou hebben gewonnen. Gesteld echter dat men naar het aangegeven einddoel wil streven, is dan de vrees gegrond, dat op de eenmaal bij de wet vastgestelde, gelijkheid van regten niet meer kan worden teruggekomen? De ondergeteekende meent dat deze wet. den lateren wetgever tot niets verphgt, terwijl het in tegendeel een der nadeelen van het stelsel van reciprociteit en van handelstractaten is, dat het den wetgever de handen bindt, en hem belemmert in het vaststellen van eene nieuwe tariefwetgeving, die op een gegeven oogenblik, ten gevolge van finantiele of andere omstandigheden, noodig kan worden geoordeeld. § 3. De bezwaren van finantielen aard tegen het normaal invoerregt van zes percent der waarde, acht de ondergeteekende zeer overdreven. Hij heeft, bij het voordragen van de vermindering der invoerregten, rekening gehouden met den finantielen toestand en niet 361 I" K. Schr. beh. Ontw. 1872. uit het oog verloren, dat eene groote vermindering van inkomsten zonder aequivalent onraadzaam is. De verlaging van het invoerregt tot zes percent zal geenzins,zelfs niet in den aanvang, aan de schatkist op een verlies van 1 millioen te-staan komen. ■ v Men vergete niet dat vele artikelen thans reeds een regt van zes percent betalen, dat andere belangrijke artikelen van invoer, als bier, gambier, tabak, wijn, evenmin in de verlaging deelen, terwijl het regt op het gedistilleerd belangrijk wordt verhoogd. Zelfs indien men niet de vermeerdering van invoer in aanmerking neemt, die het gevolg zal zijn van de voorgedragen vermindering van regten, dan nog meent de ondergeteekende, dat het verh'es, door deze vermindering van regten veroorzaakt, aanvankelijk niet meer zal kunnen bedragen dan ruim zeven en een halve ton gouds, een verlies dat al dadelijk grootendeels zal worden vergoed door betere controle en door vermindering van den smokkelhandel en dat later door een gestadig vermeerderenden invoer en door verhoogde welvaart geheel zal worden opgewogen. Het is waar, dat de nu afgetreden Minister van Koloniën zich heeft verklaard voor het behoud van een invoerregt van tien percent. Die Minister grondde echter zijne berekeningen op de resultaten der jaren 1863 tot en met 1870. Hij kon nog niet met zekerheid weten, dat de in-en uitvoerregten juist in 1871 de werking van de verlaagde tariven zijn begonnen te ondervinden. Terwijl de opbrengst van die regten in 1869 bedroeg f 5.560.409 en in 1870 ruim f 5.600.000, steeg zij in 1871 tot f 6.823.688, en is in de eerste zeven maanden van dit jaar weder ruim f 336.000, meer geïnd dan over hetzelfde tijdvak in 1871. Dit diene tevens ter geruststelling van die leden, welke zich van de finantiele gevolgen der wetsvoordragt eene al te donkere voorstelling vormen. De verzekering kan worden gegeven dat reeds maatregelen worden beraamd, waardoor aan den smokkelhandel een einde zal komen. Te gelijk met de nieuwe tariven zullen nieuwe bepalingen tot uitvoering der wet in werking moeten treden, en alle middelen zullen worden aangewend om te zorgen dat de matige regten op den in- en uitvoer niet meer ontdoken maar ten volle geheven worden. § 4. De uitvoerregten worden door de Regering in theorie niet verdedigd, ofschoon niet kan worden toegegeven dat zij in het algemeen in strijd zijn met het beginsel van deze wet. Zeker zou ook de ondergeteekende gaarne de heffing van uitvoerregten willen laten Ie K. Schr. ben Ontw. 1872. 362 varen, indien redenen van finantielen aard zich daartegen niet verzetten. Het is juist het beginsel van deze wetsvoordragt, dat het tarief een zuiver fiskaal karakter heeft. Met dit beginsel is de heffing van uitvoerregten niet in strijd. Wanneer men nu de heffing van regten op den uitvoer naar Nederland van stapelproducten voor de Europesche markt, eene gevaarlijke proef noemt, kan dit niet gelden ten aanzien van koffij, indigo, tabak en tin, welke artikelen ook thans bij uitvoer naar Nederland belast zijn. De opmerking kan slechts betrekking hebben op de suiker en de thee. Maar kan in ernst worden beweerd, dat een regt van f 0,30 op de 100 kilogrammen suiker en van / 1,00 op de 100 kilogrammen thee, onze markt van die stapelproducten zal doen verloopen ? Indien dit juist ware, indien onze suikermarkt zonder een beschermend regt van drie percent niet kan blijven bestaan, dan moet men aan onzen handel alle levenskracht ontzeggen. De ondervinding ten aanzien van de thee en den tabak, leert echter dat de Nederlandsche markt geen bescherming van noode heeft. Gaarne geeft de ondergeteekende de toezegging, dat hij niet zal aarzelen tot opheffing of vermindering van de uitvoerregten het voorstel te doen, zoodra het hem voorkomt dat daartegen geen finantiele bezwaren meer bestaan. Mogt werkelijk blijken dat veranderde omstandigheden de heffing van uitvoerregten onraadzaam maken, dan kan daarin door eene nadere wetsvoordragt gemakkelijk worden voorzien. § 5. De opmerking, dat in den considerans de wet van 17 Junij 1872 (Staatsblad n°. 69) niet is vermeld, is juist. Inderdaad is< vergeten in den considerans van het ontwerp de wijziging te brengen die het gevolg moest zijn van de verlenging der werking van de tegenwoordige tariefwet tot ultimo December 1873. De vergissing werd eerst opgemerkt toen het te laat was die te herstellen. Praktisch gevolg kan deze fout echter niet hebben, daar de tegenwoordige tariven krachtens de aangehaalde wet tot 1874 blijven gelden. In het voor de Eerste Kamer gedrukt „gewijzigd ontwerp van wet" is echter eene drukfout ingeslopen, die het van belang is te hersteilen. In art. 6, 2de alinea moet de komma tusschen de woorden Riouw en ter Oostkust van Sumatra wegvallen. De vraag, of de vrijhavens niet konden worden afgeschaft, een maatregel door een vorig Minister voorgestaan, is in Indie rijpelijk overwogen. De Indische Regering verklaarde zich echter ten sterkste vbor de handhaving van de vrijhavens, voornamelijk op grond, dat de vrijhavens hebben medegewerkt tot herleving van den handel 363 Ie K. Schr. beh. Ontw. 1872. op de 8uitenbezittingen, dat op vele plaatsen de kosten der heffing niet door de opbrengst zouden worden gedekt, en dat op andere plaatsen, bij voorbeeld te Makassar, het heffen van in- en uitvoerregten den handel zou vernietigen of dien zou verplaatsen naar oorden, niet onder ons regtstreeksch gezag geplaatst. 's Gravenhage, De Minister van Koloniën, 13 November 1872. FRANSEN VAN DE PUTTE. De Commissie van Rapporteurs heeft gemeend met de mededeeling van dit antwoord aan de Vergadering haar Eindverslag te kunnen sluiten. Aldus vastgesteld in de Commissie van Rapporteurs den 13den November 1872. BORSIUS. VAN VOLLENHOVEN. DE RAADT. VAN G0LTSTE1N. Reeds twee dagen na de vaststelling van het Eindverslag kwam het ontwerp in mondelinge behandeling bij de Eerste Kamer en gaf aldaar aanleiding tot de volgende Beraadslaging. De heer Rahuscn: Mijnheer de Voorzitter, naar mijne meening is dit wetsontwerp een der belangrijkste waarover wij in den laatsten tijd hebben beraadslaagd. Ik heb met genoegen in de Memorie van Beantwoording gelezen de verklaring: „dat geen buitenlandsche aandrang heeft plaats gehad, en dat wij volkomen vrij „zijn, dat aan geen pressie van het buitenland is of zal worden toegegeven, en dat er over dit wetsontwerp geenerlei overleg heeft „plaats gehad met eenige buitenlandsche Mogendheid." Wij zijn dus in ons oordeel over deze zaak volkomen vrij; geene nevenbeschouwing behoeft eenigen invloed op onze stem uit te oefenen. Ik beschouw deze zaak als eene zuiver oekonomische quaestie. Ik meen de voordragt te moeten bestrijden, omdat mijne overtuiging geheel daarvan afwijkt, maar het is verre van mij, daarbij door eenige oppositiezucht te worden gedreven. Bij de beoordeeling van dit vraagstuk komen drie gezigtspunten in aanmerking : het finantiele, het industriële en commerciële en het politieke. Ie K. Disc Ontw. 1872. 364 (Rahusen). Over het finantiele zal ik zeer kort kunnen zijn. Twee dagen geleden is hier behandeld de Indische begrooting, en toen is de finantiele toestand van verschillende zijden bezien en is het gebleken dat die toestand algemeen als niet zeer gunstig werd beschouwd. Dit is ook mijne meening. Ik ben er in versterkt door hetgeen ik gelezen heb in de Memorie van Toelichting. Daar lees ik het volgende: »De algemeene «finantiele toestand van Nederlandsch Indie is bekend. De inkomsten «houden geen gelijken tred met de uitgaven. De laatste klimmen «steeds, en in verband met de vele behoeften, die nog moeten worden «vervuld, kan het vooruitzigt niet worden geopend op een spoedig «herstel van het evenwigt. De inkomsten nemen niet in dezelfde «verhouding toe en bij elke poging om nieuwe belastingen op te «leggen of om door verhooging van bestaande belastingen een aequi«valent te vinden voor inkomsten die worden afgeschaft, bleek het, «dat groote moeijelijkheden moesten worden overwonnen." Het stuk, waarin deze zinsneden voorkomen, is niet door dezen Minister maar door zijn voorganger, den heer van Bosse, onderteekend. De afgetreden Gouverneur-Generaal Mijer deelt volkomen in hetzelfde gevoelen. Hij geeft de reden op van dien minder gunstigen toestand in de door hem uitgesproken rede, waarin wij het volgende lezen: «Men zij echter niet blind voor de onvermijdelijke gevolgen «van de invoering der nieuwe Regeringsbeginselen en wijte niet aan «andere oorzaken wat grootendeels alleen aan de invoering van die «beginselen is toe te schrijven. Die toepassing heeft niet alleen de tuitgaven belangrijk doen toenemen maar ook de inkomsten doen vernminderen en tot nu toe is men in gebreke gebleven in deze werking «van het nieuwe veranderde Regeringsbeleid te voorzien." Wanneer tusschen twee staatsmannen, die niet altijd hetzelfde denken of gedacht hebben, omtrent één punt overeenstemming bestaat, dan word ik bevestigd in mijne overtuiging dat zij op dat punt juist hebben gezien. . Ik meen met de heeren Mijer en van Bosse en met het oog op de beraadslagingen, eergisteren (13 November) gehouden, dat werkelijk de finantiele toestand van Indie niet zoo geruststellend is. Om een juist overzigt te verkrijgen van den finantielen toestand, moeten wij de finantien van Indie en die van Nederland' als een geheel beschouwen. Ik zal nu over deze laatste niet bepaald spreken. Zij zijn niet aan de orde. De gelegenheid daartoe zal bestaan wanneer wij het budget van den Staat behandelen. Maar het is toch eene (Rahusen). 365 Ie K. Disc. Ontw. 1872. waarheid dat de Indische finantien te kort komen in de gewone middelen om de bijdrage van 10 millioen aan den Nederlandschen Staat te kunnen uitkeeren, en dat het Nederlandsche budget om tc sluiten behoeft de uitgifte van schatkistbiljetten. Een jaar geleden werd algemeen^ èn door de Regering èn door de Vertegenwoordiging, hoewel niet in dezelfde mate als door de Regering, de finantiele toestand als hoogst ongunstig beschouwd. Men heeft toen gemeend zijne toevlugt te moeten nemen tot nieuwe en buitengewone middelen, niet alleen om het belastingstelsel te veranderen maar ook om de opbrengst te verhoogen. De voorstelling, die men zich destijds maakte, is later gebleken wel eenigzins overdreven geweest te zijn. De toestand heeft zich in meerdere of mindere mate opgeklaard, waartoe ook heeft bijgedragen de werkelijk buitengewone opbrengst van de belastingen gedurende het loopende jaar. Wij zijn nu misschien geneigd in een ander uiterste te vervallen dan ten vorigen jare. Toen werd de toestand te ongunstig beschouwd, misschien beschouwen wij dien nu al te gunstig. Wachten wij ons daarvoor. Ik geloof niet dat het raadzaam is onze middelen zonder volstrekte noodzakelijkheid in het minst te verzwakken. Die finantiele beschouwingen leiden tot de conclusie dat het niet wenschelijk is veranderingen in het tarief te brengen, waardoor de opbrengst zou verminderen, maar zij doen niets af tot de hoofdquaestie of de differentiële regten zullen worden in stand gehouden dan wel afgeschaft. Blijft de opbrengst van het tarief dezelfde, dan is het uit een finantieei oogpunt geheel onverschillig hoe die opbrengst wordt verkregen. De hoofdvraag ter beslissing bij de vaststelling van dit tarief is, of een stelsel van differentiële regten zal worden gehandhaafd, dan of men zal overgaan tot een zuiver fiscaal tariek Ik noemde daar differentiële regten, ofschoon die benaming welligt niet juist is; ik kan toch niet inzien dat, als het verkeer tusschen Frankrijk en Algiers vrij is en in Algiers van de schepen en ladingen uit andere plaatsen regten worden geheven, dit een differentieel regt daarstelt. Evenmin zie ik in dat, wanneer Ame-* rika de vaart tusschen New York om Kaap Horn naar San Francisco, dat is de halve wereld om, als kustvaart beschouwt, het daarstelt een stelsel van differentieel regt als Californie voor den aanvoer uit andere wereldstreken regten heft; ook niet, wanneer Nederland zijn verkeer met zijne overzeesche bezittingen vrij gaf, en toch in die bezittingen in- en uitgaande regten hief van goederen uit I' K. Disc Ontw. 1872. 366 (Rahusen)- andere plaatsen komende of naar andere plaatsen bestemd. Echter heeft men dit in den laatsten tijd differentiële regten genoemd, en ik zal dit nu ook doen: het is de kortste term dien ik vinden kan en ik wensch geen aanleiding te geven tot mindere duidejjkheid door het invoeren van een nieuwen term. Bij de beoordeeling dan van het al dan niet wenschelijke van dat stelsel van differentiële regten komen twee vragen in aanmerking. Kan onze industrie thans de afschaffing dier regten dragen? Wordt de markt van koloniale stapelproducten door de opheffing dier regten niet in grooter gevaar gebragt? De eerste vraag geldt het differentieel invoerregt in de koloniën, de tweede het uitvoerregt. Moeten beide vragen ontkennend worden beantwoord, dan behoort voor alsnog het differentieel stelsel van in- en uitvoer te worden gehandhaafd. Alvorens tot het onderzoek dier beide vragen over te gaan, wensch ik eene algemeene opmerking voorop te stellen. Zij is deze: in de andere Kamer zeide een lid: „Het gaat mijns inziens niet aan, hoe«wel in het algemeen de wetenschap dat leert, om het beschermend «stelsel te veroordeelen; maar het komt er op aan in ieder concreet «geval te bewijzen welk stelsel het voordeeligst is." Een ander lid deelde de les mede door Macaulay gegeven, die voorzeker niet voor een reactionair zal doorgaan: „Iedere goede „wetgeving moet zijn eene transactie tusschen de practische behoeften „van het oogenblik en de absolute voorschriften der abstracte theorie." Dit is geheel mijn denkbeeld; en niet alleen dat die beide h?den in mijne zienswijze deelen, maar ik moet ook de Vergadering wijzen opeen feit dat niet lang geleden in Europa heeft plaats gehad, en dat strekt ten bewijze, dat werkelijk eene abstracte theorie steeds bij de toepassing moet worden beoordeeld naar de bestaande omstandigheden. Toen In den oorlog tusschen Duitschland en Frankrijk de Duitsche legerscharen in den Elzas doorgedrongen waren, en de Fransche legers dien hadden ontruimd, js met die legers de Fransche linie van douanen teruggetrokken, daar Frankrijk zich uit een fiscaal oogpunt zooveel mogelijk van dien kant wilde gedekt houden. De Duitsche douanen bleven op de oude linie van den Rhijr» liggen. Daardoor was de Elzas werkelijk in een zeer bijzonderen toestand gekomen; men had daar geen inkomende, geen uitgaapde, geen doorvoerregten, geen ambtenaren, geen formaliteiten hoegenaamd, het was een volkomen porto franco, en dus voor iemand die uitsluitend gehecht is aan de abstracte theorie een eldorado. Niet alzoo evenwel (Rahusen). 367 I" K. Disc. Ontw. 1872. dacht er de industrie in den Elzas over, die aldaar zeer sterk is gesitueerd; zij gevoelde zich beklemd tusschen die hooge tollinie aan de Fransche zijde en niet minder hooge tollinie van den Duitschen Bond; zij hadden voor hunne producten geen débouché en klaagden steen en been. Toen hebben de Duitsche staatslieden, vóór dat de Elzas in het Zollverein was opgenomen, den moeijelijken toestand begrijpende, de Duitsche tollinie verlegd van den Rhijn naar de Vogezen aan de Fransche zijde. Ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, dat de industriëlen in den Elsas dankbaar mogen zijn, dat hun lot toen beslist is geworden door een staatsman ais vorst Bismarck en niet door kamergeleerden; want die hadden den toestand misschien hoogst wenschelijk gevonden. Ik wensch nu de vraag te onderzoeken of werkelijk onze industrie, en voornamelijk de katoen-industrie, die hier het meest in aanmerking komt, de differentiële invoerregten in Indie missen kan ? Mijnheer de Vooorzitter, het geldt hier eene vraag die door de belanghebbenden zeldzaam eenstemmig ontkennend beantwoord is. Tal van adressen zijn bij ons ingekomen, alle van dezelfde strekking; zelfs ook zeer vele adressen van kamers van koophandel waarin hetzelfde denkbeeld wordt uitgesproken. Maar merkwaardig is het dat, met uitzondering van enkele individuen, geen industriëlen gezamenlijk als hunne meening hebben uitgesproken dat zij de bescherming op dit oogenblik niet meer noodig hadden. Wel wijken zij eenigzins af in de conclusie waartoe zij gekomen zijn; sommigen vragen voortdurend ondersteuning, anderen slechts tijdelijk en vermeenen dat na verloop van eenigen tijd zij die ondersteuning zullen kunnen missen; maar over één punt zijn zij volkomen eenstemmig, namelijk dat zij in den bestaanden toestand die ondersteuning niet kunnen ontberen. Nu hebben wij met den toestand van het oogenblik te doen en niet een vermoedelijken toestand over een zeker aantal jaren te beoordeelen. Nu zal ik over de katoen-industrie kort zijn, want ik erken, gelijk ook het gevoelen van den Minister schijnt te zijn, dat ik daarover weinig nieuws weet mede te deelen. De katoen-industrie oorspronkelijk gegrond op bescherming, heeft het thans op eene tamelijke hoogte gebragt en gaat eene gezonde toekomst te gemoet, maar zij is nog niet ontwikkeld tot hare volkomene kracht; daarvoor is nog eenige tijd noodig. De redenen daarvoor zijn hoofdzakelijk, dat hier te lande te weinig spinnerijen zijn en slechts een vierde van het garen dat gebruikt wordt hier gesponnen wordt; dat de katoenmarkt hier te lande nog wat klein en te weinig geassorteerd is, waardoor de I« K. Disc Ontw. 1872. 368 (Rahusen). fabrikanten niet altijd die katoen kunnen koopen, welke zij wenschen. Ook de steenkolen worden van buiten's lands ingevoerd; er is ook nog te weinig werkelijk geschikt en bekwaam werkvolk. Om dit te verkrijgen heeft men tijd noodig; dit moet worden aangekweekt; in een woord: deze industrie is nog te nieuw. Reeds op dit oogenblik is de invoer van vreemd lijnwaad in Indie grooter dan die van Nederlandsch fabrikaat. Die verhouding is sedert de vermindering van bescherming in 1865 voor het Nederlansch fabrikaat ongunstiger geworden dan vroeger. Iri de Memorie van Beantwoording, door den vorigen Minister onderteekend, lezen wij eene lange redenering, waarin betoogd wordt dat in Indie het Nederlandsch fabrikaat betaalt het volle verschuldigde regt, ten minste bijna zonder uitzondering; terwijl van de Engelsche fabrikaten op verre na het verschuldigd regt niet betaald wordt. Volgens de Memorie is de verklaring hiervan deze, dat het Nederlandsch fabrikaat, van eenvoudigen aard, niet te laag kan worden getaxeerd, terwijl de waardering van het Engelsch fabrikaat, waarvan de qualiteit meer uiteenloopt, veel moeijelijker is, en het daardoor meestal tot eene te lage waarde wordt aangegeven. Men komt in die Memorie tot de conclusie, dat feitelijk daardoor van het Engelsch fabrikaat geen hooger regt betaald wordt dan van het Nederlandsche. ToL,zoover acht ik de voorstelling volkomen juist. Maar nu trekt de steller der Memorie daaruit eene conclusie, die mij zeer vreemd voorkomt. Schaf dus de differentiële regten af, zegt de Memorie van Beantwoording. Ik zeg: Schaf die juist daarom niet af, want de oorzaak waardoor de Engelsche lijnwaden minder betalen, blijft bestaan, en wanneer nu de regten gelijk gemaakt worden is daarvan het noodwendig gevolg, dat de Engelsche lijnwaden minder zullen betalen dan de Nederlandsche, en dus tegenover deze protectie zullen genieten. In het Voorloopig Verslag lees ik eene mijns inziens zeer juiste beschouwing. Zij luidt aldus: ,,Intusschen is het aanwezig zijn «van genoegzame uitvracht thans nu de consignatie der Indische «stapelproducten langzamerhand vervalt en voor een ervan, de suiker, «weldra geheel zal ophóuden, het eenige middel om in Nederland »eene markt voor die sta pel producten te behouden. Gaat die markt «verloren, dan zou aan onze scheepvaart een doodelijke slag worden toegebragt." Indien werkelijk onze lijnwadenhandel in de handen der Engelsche industrie mogt overgaan, dan heeft Engeland het door zijne groote (Rahusen). 369 I» K Disc. Ontw. 1872. kapitalen in zijne magt, om ook den aanvoer van koloniale producten naar Engeland te dwingen. i Het is eene algemeen erkende waarheid dat wie meester is van den invoer in een land, ook meester is van den uitvoer. Ook dat is eene reden waarom ik geloof dat het zeer te betreuren zou zijn indien de steun, die de katoen-industrie vindt in het thans bestaande tarief, wierd opgeheven. Waartoe zou men dien steun opheffen? Alleen om toe te geven aan eene abstrakte theorie? Om den Javaan te ontlasten? Dat laatste is dikwijls op den voorgrond gesteld. De Javaan betaalt door de differentiële regten op de katoenen, natuurlijk iets maar toch zeer weinig; weinige centen per hoofd in het jaar; dat is waarlijk niet drukkend. Buitendien, wanneer, hetgeen ik niet wil ontkennen, het leven door deze belasting eenigzins duurder wordt, geldt dit niet evenzeer voor ieder andere belasting ? En men moet niet vragen: zal het leven eenigzins duurder worden wanneer deze belasting wordt afgeschaft, maar er moet een aequivalent tegenover gesteld worden; men moet dus vragen: wat drukt meer: de thans bestaande belasting of het daar tegenover te stellen aequivalent ? Dat is niet te beoordeelen vóór het aequivalent bekend is. De. heer Mijer heeft in zijne rede gezegd: „Moet voorts worden «toegegeven, dat de belangrijke markt en vrij aanzienlijke industrie, «waarin Nederland zich verheugt, voor geen gering deel gewaar«borgd worden door het tot nog toe gevolgde koloniale handels,«stelsel, dan behoort eerst dan wijziging van dat stelsel plaats te «hebben, als dit geschieden kan zonder benadeeling der daarbij «betrokken belangen." Dat is ook mijne meening. Ik geloof echter dat de tweede vraag die ik gesteld heb en die de differentiële uitvoerregten geldt, werkelijk voor Nederland nog van meer belang is dan de vraag omtrent de differentiële inkomende regten. Men is algemeen overtuigd van het groote belang dat er bestaat voor een volk in het bezitten eener groote markt. Er is verband tusschen den handel in alle mogelijke artikelen. Alles hangt zamen. Ook het belang van de scheepvaart is daarmede verbonden, liet bewustzijn dat het voor Nederland een groot nationaal belang is om de groote markt te blijven van de Indische stapelproducten zal door niemand onzer worden ontkend. Om nu dit vraagstuk te beoordeelen wensch ik een eenigzins broederen blik te slaan op den toestand van den Indischen handel. Die handel verkeert- in een tijd van overgang — ik zou wel zeggen in een tijd van krisis, wanneer het niet was eene zeer 24 I" K. Disc. Ontw. 1872. 370 (Rahusen). langdurige krisis — ten gevolge van den invloed dien de stoom op den handel uitoefent. Vóór dat de vaart op Indie.'was om de Kaap „de Goede Hoop" was die handel op Indie, hoezeer gering, in handen van de havens aan en bij de Middellandsche Zee. Eerst later, nadat de Portugezen den weg om de Kaap hadden gevonden, is die handel gekomen in de handen van de havens van West-Europa, de Nederlandsche en Engelsche havens. Die toestand is nu geheel veranderd; de landengte van Suez is doorgegraven en hoezeer die weg voor zeilschepen onbruikbaar is, is hij het waarlijk niet voor stoomschepen. Wanneer men in het oog houdt, dat overal, tot nu toe, de concurrentie die bestaat tusschen de stoomschepen en de zeilschepen ten voordeele van de eerste is uitgevallen, terwijl op alle lijnen dezelfde lengte van weg moet worden afgelegd door de zeilschepen als de stoombooten, dan geloof ik dat het niet gewaagd is, wanneer ik aanneem, dat ook voor den Indischen handel, op den duur, de stoombooten het zullen winnen en het vervoermiddel van de toekomst zullen zijn. Wij zijn hier in het 'exceptioneel geval dat de weg der stoombooten door het kanaal van Suez, i/3 is van de lengte van den weg dien de zeilschepen hebben af te leggen. Nu reeds vindt de handel op de westkust van Hindostan en Ceylon-bijna uitsluitend door stoombooten plaats. De uitbreiding die de stoomvaart op den Indischen Archipel en China in den laatsten tijd heeft verkregen is zeer merkwaardig. Mijnheer de Voorzitter, door de doorgraving van de landengte van Suez en de oprigting van de stoomvaart op Indie zijn de havens van de Middellandsche Zee veel digter bij Indie gekomen dan de havens van West-Europa. Zij hebben dus den gepriviligieerden toestand weder ingenomen, dien zij hadden gedurende de middeleeuwen. Door den korteren afstand die hen scheidt van den Indischen Archipel, zal die handel, niet plotseling maar langzamerhand, neiging krijgen om zich te verplaatsen naar de havens van Marseille, Genua, Venetië en Triëst. De landen waarnaar de uitvoer van onze producten van hier plaats hebben zijn die van Midden-Europa, Zuid-Duitschland en Oostenrijk; vroeger waren die landen volkomen onbereikbaar voor de havens van de Middellandsche Zee. De bergketen der Alpen scheidde met een onovertrekbaren muur, bij de vervoermiddelen en wegen van dien tijd, Midden-Europa van de havens der Middellandsche Zee. (Rahusen). 371 Ie K. Disc. Ontw. 1872. Dat is niet meer het geval; goede, harde wegen zijn aangelegd; spoorwegen zijn gebouwd over de Alpen, ja zelfs zijn die spoorwegen door de bergen heengeboord, en zal dat door meerdere worden gevolgd. Van daar zullen de landen van Midden-Europa, die tot nu toe ons débouché waren voor Indische producten, even goed en goedkoop bereikbaar zijn van de havens van de Middellandsche Zee, Triëst, Venetië en Genua, als van onze havens. De kosten zullen ook niet hooger zijn, ofschoon dit op het oogenblik moeijelijk is uit te maken. Door dien veranderden toestand zullen de havens van Westelijk Europa, niet alleen de onze, maar ook de Engelsche, een moeijelijken tijd te gemoet gaan; zij zullen een zwaren strijd hebben tegen de havens aan de Middellandsche Zee gelegen. Op dit oogenblik is het niet wel uit te maken, wie de overwinning zal behalen. Maar is het nu verstandig om in dien tijd van overgang, van krisis, aan onze markt dien steun te ontnemen, dien zij op dit oogenblik bezit en het slechts van ons afhangt haar te doen behouden? Zal dan niet de realiteit worden opgeofferd aan eene theorie? Naar mijne overtuiging zou men dergelijke handelwijze niet zeer verstandig kunnen noemen. De eenige vraag, die beoordeeld moet worden, is eigenhjk hoe ver dé ondersteuning moet gaan die wij kunnen geven aan den uitvoerhandel uit Indie. Het antwoord is, mijns inziens, niet moeijelijk. • Reeds thans, Mijnheer de Voorzitter, gaat zeer veel suiker van Java naar de Perzische Golf en Australië, vooral naar Amerika, waar de suikercultuur genoegzaam heeft opgehouden. Daarbij gaan de beste soorten van onze koffij in toenemende hoeveelheid naar Amerika; de grootste helft van de Padang-koffij, ook veel uit de Preanger en Tjilatjap is derwaarts uitgevoerd. Moet dit worden tegengegaan? Neen, Mijnheer de Voorzitter, dit kan niet worden tegengegaan. Dit ligt in den loop der wereldgebeurtenissen. Geen differentieel regt ter wereld is in staat daarin verandering te brengen. Maar de gewone markt, waar wij onze koloniale producten, die hier te lande zijn aangevoerd, moeten plaatsen, Midden-Europa, moeten wij voor ons trachten te behouden — en dit kunnen wij. Die markt zullen wij behouden, zoodra het differentieel regt zooveel bedraagt als de transportkosten van Java over de havens van de Middellandsche Zee naar Midden-Europa, minder bedragen dan de transportkosten over onze havens naar Midden-Europa. Wij zijn Ie K. Disc. Ontw. 1872. 372 (Rahusen). dan in gelijke conditie, en kunnen de concurrentie volhouden. Het behoeft toch geen betoog dat die landen van consumtie, MiddenEuropa, Zuid-Duitschland, Oostenrijk, de producten niet bij ons koopen uit bijzondere voorkeur voor ons, maar omdat zij ze bij ons het best en het goedkoopst kunnen krijgen. Het is hier eene quaestie van kosten, want wanneer onze consumenten die producten voor minderen prijs uit Triëst of Venetië kunnen krijgen, dan koopen zij die daar. Ik wil nu nog een enkel woord spreken over de suikerraffinaderijen. De suikerraffineerderij is misschien de belangrijkste tak van industrie die hier te lande bestaat. Van de geraffineerde suiker vindt een zeer groote uitvoer plaats. Niet alleen in het belang van den handel, maar ook in dat van de scheepvaart is het hoogst wenschelijk dat die tak van industrie in stand blijft. Het is het grootste uitvoer-artikel van ons land naar Zuidelijk Europa, naar de Middellandsche Zee. Nu wordt er tegenwoordig bij het raffineren van suiker een groot gedeelte beetwortelsuiker gebruikt. Zonder dit, is de concurrentie niet mogelijk tusschen onze raffinaderijen en die in het zuiden van Frankrijk en andere streken. Maar nu is de qualiteit van onze geraffineerde suiker beter, houdbaarder en duurzamer, omdat wij hier in de gelegenheid zijn die beetwortelsuiker te vermengen met eene groote hoeveelheid rietsuiker, en daarvoor is krachtige, drooge, greinige rietsuiker noodig, qualiteiten waardoor bepaaldelijk de Javasuiker uitmunt. Die vermenging zou met zachtere, weeke, meer inferieure rietsuiker lang niet zoo goed kunnen geschieden. Wanneer nu ten gevolge van de opheffing der differentiële uitvoerregten op Java de aanvoer van Java-suiker hier te lande te veel mogt verminderen — en er bestaat gevaar voor verplaatsing van dien aanvoer naar Londen — dan zouden onze raffinaderijen daaronder zeer lijden. Waarom zullen wij ons daaraan blootstellen? Ik zie er geen enkele reden voor. Een tiental jaren geleden, toen de quaestie van herziening van de Indische tariven het eerst ter spake kwam, heeft de kamer van koophandel te Amsterdam hare meening in deze conclusie uitgesproken: »Het einddoel waarnaar de wetgeving moet leiden, is vrijdom van »in- en uitvoer tusschen moederland en kolonie voor beider producten ïbij regtstreekschen aanvoer en de heffing van matige regten (6 pet.) sop alle goederen, die van elders in Nederlandsch Indie, of uit Nederilandsch Indie naar elders worden gevoerd." (Rahweh). 378* Ie K. Disc. Ontw. 1872. Dit, geloof ik, behoort inderdaad het eindoel te zijn van het streven van den wetgever, die het koloniale tarief te regelen heeft. Daarin ligt eene gezonde verhouding tusschen moederland en koloniën. En die meening, vroeger door de kamer van koophandel te Amsterdam uitgesproken, wijkt weinig af van die, op den voorgrond gesteld door verschillende kamers van koophandel in Twenthe, en ook verdedigd door een lid van de Tweede Kamer, hoezeer dat lid het denkbeeld van eenheid van tolgebied tusschen moederland en koloniën meer gelden deed. Ik geloof, dat er op het oogenblik fiscale bezwaren zouden bestaan tegen het aannemen van dat stelsel en dat dan bij den gegeven finantielen toestand de opbrengst van het tarief te laag zou zijn; maar ik geloof toch, dat het wenschelijk is het als einddoel in het oog te houden, en het zou mij aangenaam zijn als men het eenmaal kon bereiken. Doch om het te bereiken moet nu niet alle verschil van regten worden opgeheven, want wanneer dat eenmaal uit het tarief is verdwenen, kunnen wij nimmer meer tot dien toestand terugkeeren. De Minister schijnt dat te betwijfelen en zegt: Gij kunt later die differentie herstellen. Regtens ja, kunnen wij dat doen, maar dan zou er van buiten af eene pressie op ons worden uitgeoefend, die thans gelukkig niet heeft plaats gehad, doch dan van dien aard zou worden, dat het voor Nederland moeijelijk zou zijn weder een verschil van regten in te voeren. Dit is ook het gevoelen van den heer Mijer, want hij zegt in zijn rede: «Afschaffing dier differentiële regten achtte ik „niet mogelijk zonder benadeeling van den Nederlandschen handel „en de Nederlandsche nijverheid. Vooral bij de zucht tot loslating „van het consignatiestelsel, kwam mij de afschaffing dier regten niet „raadzaam voor." Ik geloof betoogd te hebben, ik heb het althans trachten te doen, dat in de gegeven omstandigheden de opheffing noch van de differentiële inkomende noch van de differentiële uitgaande regten in Indie wenschelijk is, het eerste in het belang van onze industrie, het tweede in het belang van onze markt en handel in stapelproducten. Het zij mij echter nog geoorloofd even een enkel politiek punt aan te roeren, dat ook in verband staat met de voorgedragen tariefshervorming. Bij opheffing van het stelsel van differentiële regten wordt de verhouding van Indie tot Nederland volkomen gelijk aan die van Indie tot alle andere landen der wereld. Het laatste verschil van positie is dan verdwenen. I« K Disc Ontw. 1872. 374 (Rahusen). Ik vraag: Is dat vereenigbaar met het begrip van het bezitten eener kolonie? Moet dan niet de band, welke die kolonie aan het moederland verbindt, naauwer en anders zijn dan die welke de bezitting verbindt aan andere gedeelten der wereld? Ik geloof, dat het ondenkbaar is koloniaal bezit te hebben als toch de verhouding tot andere landen dezelfde is. Men haalt het voorbeeld van Engeland aan; maar laat men voorzigtig zijn. Ik weet Engeland heeft de differentiële regten afgeschaft; maar het heeft dat niet gedaan eer het de volkomene en onbetwiste suprematie uitoefende op het terrein van handel en nijverheid. Anders zou Engeland het niet gedaan hebben. Reeds thans (het is gebleken uit de finantiele beschouwingen bij het onderzoek van het Indisch budget) zal de Nederlandsche Staat geen directe voordeeien meer van Indie hebben. Wanneer het Indisch budget ons de winst op de mijnontginningen uitkeert en ons de uitschotten die wij hebben gedaan terugbetaalt en dat op den duur blijft doen zal dat reeds wèl zijn. Bij aanneming van deze wetsvoordragt zal nog een ander feit plaats hebben, namelijk dat strikt genomen de indirecte voordeeien, die Nederland van zijne koloniën kan genieten, ook vervallen. Ik wil niet, zeggen, dat het geval zich niet kan voordoen, dat de Nederlandsche industrie of handel met vrucht op dat terrein werkzaam zal kunnen zijn; maar het is dan voor den Nederlandschen industrieel en handelaar volkomen onverschillig wie in het bezit van Java is; het kan even goed plaats hebben als Java en de geheele Archipel in andere handen zijn overgegaan en van ons onafhankelijk zijn. De band zal weg wezen. Op ons rust uitsluitend de pligt om: de orde in .den Archipel te handhaven en de belastingen te innen. Het is in ons Verslag genoemd: de positie van tolgaarder en van politie-agent. De term moge welligt minder aangenaam klinken, onjuist is hij niet. Maar hoog noodzakelijk, althans wenschelijk is het, dat de bewoners van den Indischen Archipel meerdere genegenheid voor ons gevoelen dan voor andere volkeren, en ik geloof niet dat die eenige qualiteit die ons zal overblijven, in staat zal zijn om die meerdere genegenheid voor ons op te wekken. Op Nederland rusten verpligtingen tegenover de bevolkingen, aan ons gezag onderworpen. Die verpligtingen kunnen en zullen zich veelal oplossen in den eisch van finantiele opofferingen, hetzij in het geven van geld, hetzij in het op ons nemen van obligos, en ik geloof dat wij daartoe bereid zullen zijn, wanneer de •(Rahusen, e. a.). 375 I" K. Disc. Ontw. 1872. gewone toestand deze is, dat die bezittingen ons geldelijke voordeeien opleveren. De Minister moge daar minder aan hechten, maar het blijkt toch van andere zijden dat, wanneer die voordeeien zullen ophouden, niet gedurende een enkel jaar, maar eene reeks van jaren, die geneigdheid tot het doen van opofferingen onzerzijds kleiner en eindelijk al zeer klein zal worden. Eene kolonie moet gevestigd zijn op wederzijdsch belang, niet op philantropie of op een begrip van abnegatie; dat is ondenkbaar. Tegenover uitsluitende verpligingen staan uitsluitende regten: dit is overal zoo in de maatschappij, ook in debetrekking tusschen moederland en koloniën; anders wordt die betrekking op den duur ondenkbaar. Ik heb nog eene beschouwing van politieken aard, die ik even zal aanstippen. Er heerscht door gansch Europa in meerdere of mindere mate — wij kunnen het niet ontveinzen — eene zekere fermentatie bij den minderen of arbeidenden stand;, men noemt dit de arbeidersquaestie. Nu komen tot ons de industriëlen en zeggen eenstemmig: als gij de differentiële regten opheft, kunnen wij niet blijven bestaan; sommigen dreigen dat zij hunne fabrieken over de grenzen zullen verplaatsen; het schijnt dat eenigen reeds een begin van uitvoering aan die bedreiging gegeven hebben; andere takken van industrie, vooral de suikerindustrie, klagen en zeggen: wij hebben Java-suiker noodig en de markt daarvan komt in gevaar, onze industrie gaat te niet. Nu is het zeer gemakkelijk om, zich aan de theorie hechtende, zich er van af te maken, maar toch is het wel mogelijk dat die industriëlen juist zien, en is dit zoo, neemt hun afzet en daardoor de productie af, dan vermindert ook het loon dat zij aan hunne arbeiders kunnen uitbetalen en ik vraag of dit in de gegeven omstandigheden uit een staatkundig oogpunt verstandig gehandeld is. Ik geloof het niet. De heer Stork: Het zij mij vergund pok mijne stem over het voorstel, thans aan onze beraadslaging onderworpen, te motiveren. Indien ik daarop ooit prijs heb gesteld, dan is het bij deze gelegenheid, omdat mijne meening over dit onderwerp afwijkt van die van velen mijner medestrijders op industrieel gebied in ons land. Dit wetsontwerp bedoelt, in eene voorname plaats, om door afschaffing van de differentiële invoerregten aan de Nederlandsche nijverheid, voornamelijk de katoen-nijverheid, te ontnemen de bescherming die zij een lange reeks van jaren genoten heeft in onze OostIndische bezittingen; het wil met andere woorden, den verbruiker Ie K Disc. Ontw. 1872. 376 (Stork): ontheffen van eene belasting die hij -betaalt ten bate van den Nederlandschen voortbrenger. Velen achten zulk eene belasting verdedigbaar omdat zij, naar hunne meening, strekt, om de nijverheid van het moederland in bloeijenden toestand te brengen of te houden. Indien ook ik van meening ware dat dit middel doel getroffen had of onmisbaar was voor het in stand houden van een of meer belangrijke takken van nijverheid, die waren in het leven geroepen door beschermende maatregelen van Staatswege genomen, ik zou nu verlegen zijn. Aan de ééne zijde stond het belang der Indische bevolking en aan de andere dat van de Nederlandsche nijverheid en ik zou moeten overwegen wat het zwaarste woog om daarnaar mijne stem te bepalen. Gelukkig maakt dit punt mij niet bezwaard, omdat ik overtuigd ben dat bescherming eener industrie zelden of nooit doet getroffen heeft maar integendeel de industrie, die zij heet te beschermen, eer benadeelt dan bevoordeelt, want het is haar doel om de mededinging uit te sluiten, en mededinging is nuttig en noodzakelijk. Hier of daar moge door bescherming een tak van nijverheid ofhandel in het leven geroepen zijn, op den duur gebloeid heeft, zoo ver mij bekend, daardoor bijna geen. Ik moet bekennen dat de katoen—industrie van den Elzas, die zeer bloeijend is, op den algemeenen regel eene uitzondering maakt. Als men een open oog heeft voor hetgeen er in de wereld gebeurt, ver en rondom ons, in het groot en in het klein de toestanden gadeslaat, dan begrijp ik niet hoe men nog ingenomen kan zijn met beschermende of differentiële regten. Haast tot vervelens toe, wordt door degenen die van mijn gevoelen zijn, gewezen op Hamburg en Bremen. En men kan er inderdaad niet te veel op wijzen als een voorbeeld hoe, zonder coosignatiestelsel, zonder differentiële uitvoerregten van producten uit koloniën, zonder hooge gouvernementsvrachten (want Hamburg heeft geen koloniën), handel en scheepvaart bloeijend kunnen zijn. Er. is haast geen haven in de wereld waarop van Hamburg geen handel gedreven wordt. En welk eene bloeijende scheepvaart! Stoombootdiensten op Amerika, waarvan Engeland jaloersch kan zijn, — zonder subsidie. Waardoor is dat alles tot stand gekomen en wordt het in stand gehouden? Alléén door energie, kennis en ondernemingsgeest. Er is dan ook in het verre Oosten of Westen geen belangrijke handelsplaats of Hamburg en: Bremen hebben er filiaalkantoren of vertegenwoordigers, die zijn opgeleid op de kantoren in de vaderstad, met welke zij voortdurend (Stork), 377 Ie K. Disc. Ontw. 1872 in hetrekking slaan om derwaarts na verloop van korter of langer, tijd terug te keeren, als. de prikkel tot rijk worden niet meer bestaat, of niet meer in die mate als noodig is om de concurrentie het hoofd te bieden; de filiaalkantoren worden weder met nieuwe krachten, aangevuld en zoo heeft er en te Hamburg en in de verwijderde gewesten eene gestadige verwisseling van personeel plaats, hier versterkt met kennis van den toestand daar, en ginds versterkt met jeugdige en frissche kracht. Wil men een bewijs hoe een klein land eene belangrijke en bloeij-. ende nijverheid kan hebhen, zonder koloniën, mede omringd door staten waar het protectie-systeem nog welig tiert, als Oostenrijk, Frankrijk en Duitschland, men bezoeke Zwitserland. Geen industrie verder verwijderd van de havens waaruit de grondstoffen worden aangevoerd en werwaarts de producten der nijverheid hun weg vinden dan de Zwitsersche. En toch is er bijna geen land in de wereld waar katoenen en zijden manufacturen, uurwerken en meer andere artikelen der Zwitsersche nijverheid niet worden gevonden. Ik wil u niet met cijfers vermoeijen en heb mij daarom de moeite niet gegeven ze na te gaan, maar die uitvoeren van Zwitserland zijn hoogst aanzienlijk. Het is reeds lang geleden dat ik dat land — zoo rijk aan heerlijke natuurtooneelen, zoo arm aan hulpmiddelen voor eene krachtige nijverheid— voor het eerst bezocht met het doel om het geheim op te sporen dat er bestond om zooveel te kunnen doen op het gebied der nijverheid. Wel had men mij gesproken van de goedkoope beweegkracht en van de lage arbeidsloonen, maar ik begreep niet dat deze beide factoren voldoende waren. En wat vond ik? ja water als beweegkracht,: maar toch op veel plaatsen gebrekkig als de wind, omdat er niet altijd water in overvloed was, en waar de waterkracht voldoende was, wogen de voordeeien niet op tegen de hooge vrachten vanen naar de haven; het arbeidsloon niet lager dan hier te lande. Wat was het geheim ? eene bevolking in het noord-oostelijk gedeelte van het land, die veel kennis en volharding paarde aan ondernemingsgeest. Toen bestond reeds uitmuntend middelbaar onderwijs. Die scholen leverden den fabrikanten de stof voor hunne vertegenwoordigers in verre gewesten. Bijna geen familie van den middenstand of zij had een of meer familieleden in den vreemde. De nijverheid had hare vertegenwoordigers uit eigen boezem op de plaatsen van comsumtie, daardoor werd de fabrikant uitmuntend bediend en goed ingelicht omtrent de behoeften en den smaak der volkeren, waarmede handel gedreven werd. Ie K. Disc Ontw. 1872. 378 (Stork). Er waren tnsischen de Zwitsersche bergen, fabrieken met honderden arbeiders die goede zaken deden op Java en Sumatra, terwijl diezelfde tak van nijverheid hier te lande kwijnde niettegenstaande het hooge beschermende regt, toen 12Y3 percent. Gij begrijpt, Mijnheer de Voorzitter, dat ik, van toen af, van het beschermend stelsel, dat mij nooit aangetrokken had, geheel afkeerig werd. Sedert heb ik, in Twenthe vooral, door daad en woord mij een tegenstander van beschermende maatregelen betoond en het is heden niet voor het eerst dat mijn gewestgeiiooten van mij vernemen, hoe ik denk over het beginsel der wet die hier nu wordt besproken. Behalve de door mij vermelde voorbeelden zijn er nog een groot aantal op te noemen van zaken, die bij opheffing van bescherming niet alleen niet zijn achteruitgegaan, maar die zelfs in bloei zijn toegenomen, trots de verschrikkelijke voorspellingen der protectionistische fabrikanten. Ik stip slechts aan, uit vrees te uitvoerig te worden. Engelands landbouw heeft nooit meer gebloeid of heeft eerst zijn ontwikkeling gehad sedert Cobden's streven en Peel's maatregelen om de beschermende bepalingen af te schaffen. De nijverheid te Maastricht zou, volgens zeggen van den heer Begout te gronde gaan bij gelegenheid van eene tariefsherziening en nu "verklaart dezelfde heer Regout — de grootste industrieel in Nederland, gelijk hij zich noemt — dat hij tegen de concurrentie der vreemde industrie opgewassen is. Tilburg heeft eene bloeijende nijverheid, die, ik heb het persoonlijk onderzocht, voornamelijk hare vlugt gekregen heeft sedert de hooge beschermende regten zijn verminderd. De papierfabrieken — toen de afschaffing van het verbod van den uitvoer van lompen werd voorgesteld, en later de vermindering van de invoerregten van papier, regende het adressen en nu werken vele fabrieken voor het buitenland.' De zeevisscherij zou, volgens de adressen bij de afschaffing der premien, te niet gaan en wat zien wij nu: in elk verslag over den staat onzer zeevisscherijen, vooruitgang, bloei — bijna elke bladzijde wijst er op. Het fonds tot aanmoediging of ondersteuning van de nationale nijverheid uit den goeden ouden tijd, heeft veel fabrieken in het leven geroepen, maar ik ken verscheidene voorbeelden van mislukking, terwijl de zaak den Staat nog al wat gekost heeft. Deze voorbeelden zouden te vermeerderen zijn, maar ik acht ze voldoende. Zoo kan ieder onzer in zijn naaste omgeving, in zijne woonplaats (Stork). 379 I« K. Disc. Ontw. 1872. in het klein, het nadeelige van het stelsel van bescherming waarnemen. Weet gij, Mijnheer de Voorzitter, waar de slechtste en armste landbouwers wonen? Daar waar de pachten het laagst zijn. Niet omdat de grond er slecht is, maar omdat de pacht te laag is. Nergens kan men zich daarvan beter overtuigen dan in de nabijheid mijner woonplaats en ik twijfel niet of men zal het ook elders hebben opgemerkt. Zij die in den handel en in deoijverheidsondernemingen het best slagen, zijn in den regel degenen die met veel moeite en zorgen hebben te kampen gehad. Vlijt, volharding en kennis, dat zij de leus! Vergunt mij nu nog een woord te spreken over de geschiedenis der katoen-nijverheid, met welke ik meer van nabij bekend ben en die mij na aan het harte ligt. De fabrieken die voor de comsumtie van dit land werken, zijn bepaald in bloei toegenomen, naarmate de bescherming, door verlaging van ons tarief, is weggenomen, terwijl die welke voor onze 0. I. bezittigen werken, zoover ik kan beoordeelen, in den laatsten tijd, niettegenstaande vermindering der beschermende regten sedert 1865, niet zijn achteruitgegaan. Wel heeft de katoennijverheid voor eenige jaren bange tijden gekend, maar die waren algemeen zoowel in Engeland, als Duitschland, Zwitserland enz. en wat een feit is, sedert de Handelmaatschappij, die een tijd lang verpligt was ten gevolge van een geheim contract (dat was nog in dien goeden ouden tijd van de geheimen) voor 11 millioen gulden Nederlandsche manufacturen 's jaars te koopen, of renteloos voorschotten op uitzendingen van lijnwaden naar Indie gaf, de katoen-nijverheid niet meer beschermt, heeft deze een grootere vlugt genomen. Men zal dit feit ontkennen, of aan andere oorzaken toeschrijven hetgeen ik de gevolgen van dit feit noem. Voor mij is de zaak duidelijk en klaar. Het groote nadeel van bescherming is, dat de fabrikant alléén oogen heeft voor de beschermde markt, terwijl daar dikwijls veel meer concurrentie is (tusschen de beschermden onderling) dan op een onbeschermde markt het geval is, maar men is daar dan niet te huis en men ziet tegen de bezwaren op die men eerst ondervindt, vooral als men zoo doortrokken is van het begrip dat men .met andere volkeren toch niet concurreren kan. tóSfë^ Ik heb er de ondervinding in mijn eigen zaken van opgedaan. Het is een van de vele ware woorden die Thorbecke gesproken heeft, dat ik hier wensch te herhalen: >mededinging leidt tot verdubbeling van kracht" en ik voeg er bij: de mensch kan, als hij moet, meer dan hij gelooft te kunnen. Ie K. Disc. Ontw. 1872. 380 (Stork), Zoo is dan Mijnheer de Voorzitter, op grond van het een en ander, dat ik zoo vrij was der Vergadering te herinneren (want er is niets nieuws bij) mijne overtuiging 'gevestigd, dat eene beschermde nijverheid niet zoo gezond is als zij zijn kan, en dat het nuttig is, dat de bescherming ophoude; daarenboven werkt ze als bescherming dan is ze onregtvaardig voor den consument en mag dus niet blijven bestaan, en werkt ze niet als bescherming, zoo als ik geloof dat bij eene flinke nijverheid, die ik onze katoen-nijverheid reeds meen te kunnen noemen, het geval is, dan doet zij de nijverheid zelve kwaad en dan is ook hare opheffing eene weldaad. Maar ben ik een voorstander van afschaffing, de schaduwzijde van het ontwerp kan ik niet met stilzwijgen voorbijgaan; ik had-gaarne gezien dat de Regering had toegegeven aan den wensch van zoo velen en zoo ik meen aan een billijk verlangen om de 6 per cent differentieel regt die er nu nog is, niet in één slag, maar met een overgangstijdperk af te schaffen, dan was de afschaffing zonder schok tot stand gekomen, nu is dat misschien niet het geval, ook niet als de 6 per cent niet als bescherming meer werkt. Het is niet te ontkennen dat er veel waarheid ligt in het duidelijk betoog dat voorkomt in een boekje van een ïwentsch industrieel ons dezer dagen gezonden, dat uitsluitend dit punt behandelt. Het beginsel der wet had er niét onder behoeven te lijden als mende bescherming telken jare had verminderd. Dan had de fabrikant den tijd gehad om zich voor te bereiden voor andere markten te werken, want dat gaat zoo gemakkelijk niet en vooral niet spoedig. En als de Minister zegt: de industrie is gewaarschuwd, dan zou ik antwoorden: maar waarom de maat niet vol gemeten als uw beginsel er niet onder lijdt? Had deze Kamer het regt van amendement, ik zou mij sterk maken u te overtuigen dat de wet verbeterd wierd door het opnemen eener bepaling die de gewenschte hervorming zonder schok, tot stand bragt. Het spijt mij daarom dat ik nu geplaatst ben in dit alternatief: öf de hardheid te laten bestaan, öf de wet te verwerpen. Maar wat het zwaarste is moet het zwaarste, wegen. Deze grief is mij niet groot genoeg om daarom zooveel goeds in de waagschaal te stellen. Had ik meer griéven; was bijv. het tarief gebleven zooals het aanvankelijk was ingediend, waarbij bepaald was een invoerregt van 10 percent op de meeste artikelen, ik zou niet tot de aanneming hebben kunnen medewerken, want in mijn oog zijn hooge regten even verderfelijk als beschermende en alléén voordeelig voor den smokkelaar. (Stork). 381 I" K. Disc. Ontw. 1872. De Vergadering vergeve het mij dat ik langer dan haar misschien lief was bij deze punten heb stil gestaan en toch moet ik nog eenige oogenblikken van hare aandacht vragen, om naar mijne zwakke krachten een middel aan de hand te doen om eene kwaal, die bij ons bestaat, te verbeteren. Er is geen land in de wereld dat beter gelegen is dan het onze voor den handel en ik voeg er bij, wat men er ook van zeggen moge, ook voor de nijverheid. Op het platteland is nog eene groote en ijverige bevolking, die alleen van den landbouw niet behoorlijk leven kan. Ook de kapitalen ontbreken niet, daarenboven die worden meer en meer cosmopolitisch. Maar wat ons voornamelijk ontbreekt, dat zijn de connexien met de verre gewesten. Behalve in onze OostIndische bezittingen zijn er geen Nederlanders in Azie of Amerika. Overal vindt men Duitschers, Zwitsers en Engelschen. Wij worden dus minder goed of duurder bediend dan andere handeldrijvende volkeren. Dat kan anders worden en dat moet anders worden. Het beter onderwijs dat meer en meer tot alle standen der maatschappij doordringt zal ons bruikbare jongelui leveren. Handelaren en fabrikanten moeten zorgen voor opleiding in de fabriek en op het kantoor en daarna voor filiaalkantoren in Oost en West. Ik kan de verzoeking niet weerstaan eenige regelen voor te lezen uit een geschrift getiteld: Beschouwingen over het Athenaeum Illustre, te Amsterdam, dat zoo geheel mijn gevoelen uitdrukt beter dan ik het zeggen kan, voor eenigen jaren te Amsterdam uitgekomen, waarin de schrijver onder anderen zegt: „Het zijn tjuist de vooruitstrevende krachten der niet-bezittende klasse tdie onophoudelijk moeten vervangen dezulken die reeds tot thet bezit gekomen zijn. Het is onregtvaardig aan onze rijke lieden »te verwijten dat zij hun aanzienlijk kapitaal niet aan den handel «toevertrouwen; maar wie zijn de repraesentanten van dien handel »en waar is de handel die kapitaal mist? Is er een van Amsterdams «duizende jongelingen uit de niet-bezittende klasse gevestigd aan de «Oost-, Middellandsche- of Zwarte zee, in Noord-, Centraal- of Zuid«Amerika, Aranan of China. Zijn deze landen, althans het litoraal, «niet door Duitschers meestal van Bremen en Hamburg, en door «Engelschen, als het ware bevolkt? Vragen wij onder anderen onzen «reeders, of niet bijna al hunne correspondenten in de Chinesche «wateren, Duitschers zijn?" en verder: „De kracht der beide magtige handelssteden Hamburg en Bremen I" K. Oisc Ontw. 1872. 382 (Stork). «is juist daarin gelegen, dat zij door de geheele wereld met hun «kinderen, met hare eigene burgers in betrekking staan. Daarop «alleen is werkelijke handel, ruilhandel, dat is import op export «gebaseerd, mogelijk. Dit wordt ook reeds bevestigd door onzen «handel van en op Java; tot dusverre zijn het nog betrekkingen «dikwijls tusschen leden van dezelfde familie, meestal tusschen «vrienden en landgenooten." eindelijk: «in onzen tijd van een algemeenen wedloop wordt meer dan een «gewone ondernemingsgeest vereischt, om buiten de grenzen van «zijn geboorteland vaste en voordeeiige handelsrelatien aan te knoopen. «Jonge lieden uit rijken huize zijn daarom minder ondernemend, «omdat zij den prikkel missen van de zucht om door het bezit «onafhankelijk te worden. Dit ligt in de menschelijke natuur en, «hoewel het vrij algemeen geschiedt, is het echter onregtvaardig «onze Heeren- en Keizersgrachten vadsigheid en gebrek aan onder«nemingsgeest aan te tijgen; zij zijn niet minder ondernemend en «belangstellend dan de rijke lieden van andere natiën. Integendeel, «dikwijls interesseren zij zich bij ondernemingen, van welke zij «vooraf weten dat zij onvruchtbaar zullen zijn. Onze krachten echter «moeten wij onophoudelijk recruteren uit andere stadsbuurten, daar «woont het contingent, daar is nog eene generatie die, gelijk de «dichter zegt: «Hinaus muss in's feindliche Leben, «Muss wirken und streben, «önd pflanzen und schaffen, «Erlisten, erraffen, «Muss wetten und wagen «das Glück zu erjagen." «De Voorzienigheid heeft ons dien weg aangewezen; de zoo. «groote bevolking van Amsterdam heeft achter zich niets en vóór «zich alles — de overzeesche wereld!" Hetgeen hier te lezen staat, heeft niet alleen betrekking op de bevolking van Amsterdam maar ook op die van andere steden en dorpen van ons land. Wij moeten volgen het voorbeeld van Hamburg en Zwitserland. Reeds heeft Rotterdam de baangebroken Bedrieg ik mij niet dan wordt daar een belangrijke handel op Afrika gedreven met eigen opgeleide agenten. Ook daar is eene directe stoombootvaart op Amerika geopend. Vervolgen wij dien weg met volharding, dan, ik twijfel erniet aan, zullen ook zij die Stork, e. a.). 383 I« K. Disc Ontw. 1872. nu nog de vreemde mededinging duchten, later de voordeeien waarderen die ik mij nu van de afschaffing der bescherming voorstel. De Regering doe ook, bij het verwijderen van het laatste bolwerk der bescherming in Indie het hare en neem het initiatief tot afschaffing van onbillijke lasten die nog op de nijverheid drukken. Men kan geen nieuwe machines in zijn fabriek invoeren of de fiscus legt er eene belasting op; ook zal bij eene herziening van het Nederlandsch tarief nuttig kunnen zijn de opheffing van regten op artikelen die de Nederlandsche nijverheid uit den vreemde trekt. Na het medegedeelde kan ik omtrent de afschaffing der differentiële uitvoerregten kort zijn; hetgeen ten aanzien der invoerregten op de Nederlandsche nijverheid toepasselijk is, geldt ten aanzien van de uitvoerregten voor den Nederlandschen handel. Met het behoud van een matig regt voor de schatkist kan ik mij vereenigen. Ten slotte, Mijnheer de Voorzitter. In het Verslag wordt gevraagd, waarom moet Nederland voorgaan? Waarop de Minister te regt heeft geantwoord: wij zijn niet voorgegaan, Engeland is ons voorgegaan. En ik voeg er bij: moeten wij dan aiJydachteraankomen? en zeg een fransch schrijver na: «Les petites nations doivent être grandes par leurs principes." Daardoor boezemt men ontzag en eerbied in aan de grootere volkeren en dat is geen te verwerpen voordeel, in den tijd waarin wij leven. De heer Prins: Hoewel dit ontwerp bij de indiening niet voldeed aan hetgeen ik mij van eene tariefshervorming had voorgesteld en het mij zelfs eenigzins bevreemd heeft dat de Minister het onveranderd van zijn voorganger heeft overgenomen, zoo deel ik toch niet in de bezwaren in de andere en in deze Kamer daartegen ingebracht. Mijn bezwaar is, of liever was — want het wetsontwerp is veranderd — dat de buitenlandsche fabrikanten van belemmering werden ontheven, terwijl de Nederlandsche industriëlen in denzelfden toestand bleven. Maar een nog grooter bezwaar vond ik daarin, dat de wet met de eene hand gaf wat zij met de andere nam, want tegenovers de afschaffing der differentiële regten stond verhooging of vernieuwing van uitvoerregten uit Indie, zoodat het indirect voordeel dat Indie uit dit tarief, gelijk het aanvankelijk was voorgesteld, zou genieten, vrij wel tot nul gereduceerd werd, en naar mijne overtuiging eischt de billijkheid dat bij de behandeling van het tarief voor Indie evenzeer gevraagd wordt: welke zijn de belangen der kolonie, als: welke zijn de belangen van den Nederlandschen handel en (Prins). 384 1° K. Disc. Ontw. 1872. industrie? Het is dan ook eene dwaling waarin vele bestrijders van dit wetsontwerp vervallen, dat zij alleen vragen: kan de Nederlandsche handel en industrie de tot dusver verleende bescherming ontberen? maar vergeten te vragen: welk belang heeft Indie daarbij? Niet dat ik het belang van de Nederlandsche nijverheid geheel wil uit het oog verliezen, maar het mag niet de eenige factor zijn voor de beoordeeling van dit wetsontwerp. Het komt mij voor dat een einde gemaakt moet worden aan den toestand waardoor de bewoners van Indie voortdurend den hoogsten prijs moeten betalen voor htfrine dagelijksche levensbehoéften, niet ten voordeele van het algemeen, maar ten voordeele van enkele industriëlen in Nederland. Met groote ingenomenheid heb ik de wijziging van den tegenwoordigen Minister van Koloniën begroet, de verlaging van het uniformregt van 10 tot b percent. Ik had wel gewenscht dat dezelfde Minister ook de uitvoerregten had doen verdwijnen, ja mijne wenschen zouden zich misschien nog verder hebben uitgestrekt. Maar ik zal de Kamer thans niet bezig houden met het uitspreken mijner wenschen, want wij hebben slechts te beoordeelen het ontwerp, zooals het van de Tweede Kamer tot ons is gekomen. En dafl verklaar ik dat ik in de volheid mijner overtuiging voor dit wetsontwerp zal stemmen. De bezwaren toch die tegen dit wets-ontwerp worden aangevoerd, hebben voor mij niet dat gewigt dat ik zou willen medewerken tot bestendiging van een toestand die door weinigen uit beginsel wordt verdedigd, maar 'verdedigd op grond van de opportuniteit der verandering en van finantiele bezwaren. Die bezwaren hebben echter dit eigenaardige, dat hoe meer men ze van nabij beschouwt, hoe meer zij verdwijnen. Ik verdeel de bezwaren in twee hoofdgroepen: bezwaren in Indie en bezwaren in Nederland. Onder de bezwaren in Indie bekleedt eene eerste plaats het finantieei bezwaar en wel de vraag of de Indische schatkist het verlies kan lijden dat zal ontstaan uit de afschaffing van de differentiële regten en uit de verlaging van het uniformregt van 10 op 6 pet. Dit bezwaar heeft voor mij niet dat gewigt als daaraan door de bestrijders van dit wetsontwerp wordt toegekend. Volgens de meest pessimistische berekening van de tegenstanders zou dit verlies bedragen 2 millioen, maar daartegenover staat de verhooging van het invoerregt op sterke dranken en de verhooging of invoering van uitvoerregten; zoodat volgens de berekening van den Minister het (Prins). 385 Ie K. Disc. Ontw. 1872. verlies niet meer zal bedragen dan 7Vs ton. Daar tegenover staat dan ook nog de vermeerdering van inkomsten tengevolge van grootere invoeren, want het is een axioma dat verlaging van het invoerregt tengevolge heeft verlaging van den kostenden prijs, en dat verlaging van den kostenden prijs ook ten gevolge beeft grootere consumtie. Daarbij verliest ook de smokkelhandel alle aanlokkelijkheid, want de winsten daarvan gaan bij een laag regt verloren en die handel moet in een insulair gebied als onze koloniën bij de hooge daar steeds geheven regten eene belangrijke uitbreiding hebben gekregen. Wij zullen hier weder hetzelfde verschijnsel zien bij het brengen van een hoog tot een matig regt: dat het slechts tijdelijk eenig verlies voor de schatkist zal veroorzaken, doch dat daarvan later de vorige of hoogere ontvangsten gevolg zullen zijn. Wel heeft de heer Rahusen betoogd dat dit niet het geval was bij de verlaging van 1865, maar de Minister zegt in de Memorie van Antwoord: «Het is waar, dat de nu afgetreden Minister van Koloniën zich heeft «verklaard voor het behoud van een invoerregt van tien percent. >Die Minister grondde echter zijne berekeningen op de resultaten der «jaren 1863 tot en met 1870. Hij kon nog niet met zekerheid «weten, dat de in- en uitvoerregten juist in 1871 de werking van «de verlaagde tariven zijn begonnen te ondervinden". Men moet een weinig geduld hebben en de werking van het tarief zal de regten weder a pari brengen. Een grooter bezwaar in Indie zijn voor mij de uitvoerregten, de schaduwzijde van dit wetsontwerp. Ik betreur het dat de Minister die regten om finantiele redenen moet behouden. Echter neem ik acte van zijne verklaring in de Memorie van Antwoord: „dat hij «niet zal aarzelen tot opheffing of vermindering van de uitvoerregten «het voorstel te doen, zoodra het hem voorkomt dat daartegen gëen finantiele bezwaren bestaan". En dan, gedrongen door de overtuiging dat men het mindere niet moet verwerpen '■ als men het meerdere niet kan verkrijgen, zal ik dit wetsontwerp aannemen. De bezwaren in Nederland. Zooveel mogelijk heb ik getracht de vragen zoo te stellen als de heer Rahusen dit deed, hoewel ik tot eene geheel tegenovergestelde conclusie zal komen ; zij bepalen zich tot de volgende: Kan onze industrie, voornamelijk de katoeir-industrie', in de bestaande omstandigheden de tot nu toe verleende bescherming missen? Kan de markt van koloniale producten in Nederland op groote schaal in stand blijven zonder eenigen steun onzer handelswetgeving? De eerste vraag moet ik toestemmend beantwoorden: vele bc- 25 Ie K. Disc. Ontw. 1872. 386 (Prins). zwaren, die der ontwikkeling van dien tak van industrie in den weg stonden, zijn opgeheven. De heer Stork heeft dit betoog geleverd, zoodat ik kort kan zijn. Het is voor mij niet twijfelachtig, want die industrie heeft zelve het bewijs geleverd dat zij de concurrentie kan weerstaan: de Engelsche katoen-industrie, die tot vóór weinige jaren in onze consumtie voorzag, is voor een groot deel van onze binnenlandsche markt verdreven. Zij concurreert niet alleen met Engeland op de Chinesche en overzeesche markten, maar zelfs in Britsch Indie. Een nog grooter bewijs is dat onze industrie, ondanks de achtereenvolgende verlaging der differentiële regten, steeds in omvang en bloei is toegenomen, zoodat ik niet vrees dat het verdwijnen der laatste sporen van bescherming haar zal doen te niet gaan. Maar bovendien, Mijnheer de Voorzitter, het wordt toch ook eindelijk tijd, dat wij die industrie mondig verklaren; dat wij haar leeren op eigen voeten te gaan; want is zij daartoe na zoovele jaren van bescherming nog niet in staat, dan betreur ik de offers, die door Indie reeds aan die industrie zijn gebragt! Kan zij zonder bescherming niet leven, dan is het beter, het moge hard klinken, dat zij verdwijne dan gealimenteerd door Indie een kwijnend leven voortslepe. Maar die industrie zal niet te niet gaan. De ondervinding is daar om te bewijzen, dat bescherming op den duur nooit eene industrie heeft gebaat, en ik zeg den grooten cobden na: wijs mij eene industrie die beschermd wordt en ik zal er u een wijzen die kwijnt. De voorbeelden zijn door den vorigen spreker aangehaald; ik wil nog enkele daarvan releveren. Ik wensch, even als hij, in de eerste plaats te wijzen op onze haringvisscherij. Tot voor weinige jaren werd deze beschermd met eene premie van f 1000 per buis en wat zijn de resultaten geweest van die bescherming? Voortdurende kwijning en verval dier industrie. Eindelijk heeft een vroeger Ministerie den moed gehad die geheele bescherming te doen wegvallen. Het gevolg daarvan was dat, nu reeders en visschers aan eigen krachten werden overgelaten, zij eene grootere energie begonnen te ontwikkelen. De verslagen der visscherij zijn daar om te bewijzen dat die tak van industrie een nieuw tijdperk van bloei is ingetreden. Ik wil een anderen tak van nijverheid noemen, waarmede ik meer van nabij bekend ben: de olieslagerij. Tot voor weinige jaren was deze beschermd met een regt gelijkstaande aan 12 of 16 percent van de waarde van het fabrikaat. Toen een vorig Minister dat regt wilde verlagen voorspelde men den ondergang van de (Prins). 387 Ie K. Disc Ontw. 1872. geheele olieslagerij. Nu moge het waar zijn, zoo als de heer Rahusen heeft gezegd, dat de industriëlen zeiven goede beoordeelaars zijn van hunne eigene belangen, maar het zijn tevens angstvallige beoordelaars, gedreven door eigenbelang en ongerustheid. Het gevolg van de verlaging van het inkomend regt van /* 5 tot /" 4 per vat olie is dan ook niet geweest dat die industrie is te niet gegaan; integendeel, sedert dat tijdstip is het productief vermogen van de olieslagerij in Nederland met één derde, ja bijna de helft vermeerderd. Een derde voorbeeld: de papierfabrieken. Ook deze waren tot voor weinige jaren beschermd door een totaal verbod van uitvoer van lompen, de matière première voor die industrie. Men heeft dat prohibitief stelsel verlaten, het verbod opgeheven en door een uitvoerregt vervangen, en de papierfabrikanten zoowel aan de Zaan als in de andere provinciën, verzekerden dat het doodvonnis hunner industrie hiermede geteekend was. Wat is er gebeurd? Men heeft het uitvoerregt verlaagd en het gevolg daarvan is geweest, dat op dit oogenblik de lompen tot naar Amerika uitgevoerd worden. Maar de papierindustrie hier te lande is daardoor niet te niet gegaan; zij is een nieuw tijdperk van bloei ingetreden; zij voorziet zelfs in een deel der behoeften van Frankrijk, België en Engeland; men raadplege slechts de statistiek. En dat zij dit met eere doet bewijst onder andere een prospectus dat ik hier voor mij heb van eene prachtuitgave der werken van Clément Marot, dat te Parijs zal worden uitgegeven; daarin lees ik als aanbeveling, dat het zal gedrukt worden op echt Hollandsch papier uit de fabriek van de heeren van Gelder Zonen te Amsterdam. Zou men dan vreezen dat onze katoen-industriëlen zoo weinig energie hebben, dat zij, die steeds de concurrentie hebben weten vol te houden bij de verlaging der differentiële regten van 25 op 6 percent, nu die concurrentie zullen opgeven nu de laatste bescherming wordt opgeheven? Ik geloof het niet. De tweede vraag: Kan de markt der koloniale producten in Nederland op groote schaal blijven bestaan, zonder eenigen steun onzer handelswetgeving? Alvorens tot de beantwoording dier vraag over te gaan, wil ik dezelve omkeeren en aan de bestrijders van het wetsontwerp vragen, of zij meenen, dat bij het voortbestaan dier bescherming dit wel het geval zou zijn? Het antwoord zal ontkennend wezen. De handel laat zich niet dwingen; men kan hem niet kunstmatig leiden. Het zal veel van de energie van den Nederlandschen handel Ie K. Disc. Ontw. 1872. 388 (Prins). afhangen, of de handelsstroom zich van Java naar Nederland zal blijven rigten. Geene differentiële regten zijn daartoe in staat. Een groot deel der koloniale producten heeft toch reeds den weg gevonden naar Australië, Amerika cn den Indischen Archipel. Zou men nu verlangen, dat die via Nederland daarheen gezonden wierden. Zij die dat willen, moeten een differentieel regt wenschen dat geheel opweegt tegen de kosten van dien omweg; want een laag regt baat niet, en zoo een offer zal toch wel niemand meer van den producent vorderen. Het gevaar schuilt dus niet in den uitvoer naar andere werelddeelen, die zijn door een differentieel regt niet te verhinderen, maar alleen in den uitvoei* naar de concurrerende markten.in Europa. En als men dan de ondervinding raadpleegt, kunnen wij mijns inziens de toekomst met gerustheid te gemoet gaan ook na de afschaffing der differentiële regten. In 1865 is voor verschillende artikelen het differentieel regt geheel opgeheven en voor verscheidene andere artikelen, zoo als koffij, suiker, indigo en tin, verlaagd en toch is van den totaal-uitvoer van Java en Madura voor particuliere rekening naar Europa in 1870 van de 38Va millioen 37% millioen naar Nederland gekomen en in 1871 van de 51 Va millioen 49 millioen, en na de verlaging van het differentieel regt voor koffij, suiker, tin en indigo van 6 op 3 pet. is het percentsgewijs aandeel in de, uitvoeren van koffij, tin en indigo voor particuliere rekening naar Nederland onveranderd gebleven. Met den suikeruitvoer (ik moet het toegeven) is dit niet het geval geweest; het percentsgewijs aandeel daarvan was voor Nederland in 1863—1865 87 pet. en bedroeg in 1869 slechts 80 pet, maar de bestrijders van dit wetsontwerp vergeten er gewoonlijk bij te voegen, dat de 87 pet. van den particulieren suikeruitvoer in 1863— 1865 eene waarde hadden van 19J/s millioen, terwijl de 80 pet. in 1869 eene waarde hadden van 25 millioen, zoodat, moge het aandeel dat Nederland in dien uitvoer had, in percenten zijn terug gegaan, het totaal bedrag daarentegen met, 5l/3 millioen is geklommen. Maar ware dit het geval niet, wat zou het bewijzen? Niets anders dan dat de differentiële regten niets baten. De suiker, beschermd door een differentieel regt van 3 per cent, heeft voor een deel zijn weg naar andere streken gevonden, terwijl dé tabak, de thee, artikelen der vrije cultuur, zonder eenige bescherming bij den uitj voer uitsluitend naar Nederland zijn gekomen. Wel een bewijs dat de differentiële regten niet baten en dat er andere oorzaken moeten zijn, die den loop des handels bepalen. (Prins, e. a.). 389 Ie K. Disc. Ontw. 1872. Het is dan ook mijne innige overtuiging dat wij door toepassing van vrijgevige handelsbeginselen in Indie, door verbetering van de vervoermiddelen moeten trachten onze koloniën meer en meer productief te maken, den bodem in cultuur te brengen, waarvan thans een groot deel nog braak ligt; dan zal, zelfs wanneer andere werelddeelen een groot deel van de producten wegnemen, zelfs wanneer een deel naar concurrerende markten gaat, hetgeen voor Nederland blijft nog verre overtreffen de tegenwoordige geheele productie onzer koloniën. De heer Michiels van Kessenich: Het is misschien wel eenigzins vermetel van mij, om na de belangrijke redevoeringen door de twee geachte sprekers uit Noordholland heden gehouden, — waarvan de een voor en de ander tegen dit wetsontwerp, — het woord te voeren. Ik stel er echter prijs op, om mijne stem te motiveren. Gaarne zou ik mij met de zienswijze van den Minister van Koloniën vereenigen, omdat ik hem beschouw als een man uitstekend bekend met de Indische belangen. Maar de Indische belangen moeten niet te kort doen aan die van het moederland. Ik kan de veelvuldige adressen omtrent dit wetsontwerp bij deze Kamer ingekomen maar zoo niet wegcijferen. En wanneer ik let op de adressen uit alle oorden van ons land door industriëlen ingezonden, op het advies van de kamer van koophandel van Amsterdam en op adressen van de kamers van koophandel uit andere steden ontvangen—en ik meen dat de kamers van koophandel wel het beste zullen weten wat in het belang der industrie is — dan moet ik het aangeboden wetsontwerp als nadeelig beschouwen. Wat wordt verlangd door de industrie? De eerste spreker heeft opgegeven de verschillende gevoelens in die adressen geuit. De meeste verlangen slechts een uitstel van drie a vier jaren eer de beschermende regten zouden worden opgeheven. Dat is hetgeen waarop het, naar mijn inzien, aankomt en waaraan zoo gemakkelijk zoude kunnen voldaan worden. Daardoor zoude de schok, waarover zij' zich nu zoo beklagen, eenigzins worden verzacht. Ik zal niet lang zijn met de Vergadering op te houden en dus overgaan tot de finantiele quaestie. Ik heb gezien dat in het Verslag de heer Minister ons zegt, dat in het eerste jaar de vermindering voor de Indische begrooting, niet hooger zal zijn dan omtrent 1 millioen. Ik meende dat het meer was, maar ik neem de stelling van den Minister aan. En nu, Mijne Heeren, hier te lande mogen wij geen !•> K. Disc. Ontw. 1872. 390 (Michiels van Kessenich, e. a.). belastingen afschaffen, ten einde zoo weinig mogelijk tekorten op onze begrooting te hebben, in Indie daarentegen, waar vele eischen gedaan worden tot uitgaven, daar zal men de begrooting nog met 1 millioen verminderen. Dat is eene positie, die ik niet wel kan innemen. Ik verlang geen nadeel voor Indie, maar ik verlang óók, dat er geen nadeel aan de Nederlandsche schatkist worde toegebragt. Wij hebben het eergisteren gehoord; Nederland en Indie zijn één, zij moeten beschouwd worden als één land, dus met één schatkist. Wanneer nu de Indische baten met 1 millioen verminderen, dan vloeit dat 1 millioen minder in de Nederlandsche schatkist. Op grond van deze motiven kan ik er niet toe besluiten, een gunstig votum op dit wetsontwerp uit te brengen. Toen eergisteren de Minister de aangelegenheden van Deli besprak, deed hij de vraag of men dan voor 3 a 4 ton zou terugdeinzen, wanneer daarmede de heerschappij van Nederland in Indie daar te behouden was? Ik vraag of men nu zal terugdeinzen, om drie of vier jaren uitstel aan de industrie toe te staan? De Minister eindigde zijne redevoering met de woorden: wie zou niet willen dat in Indie de Nederlandsche vlag hoog sta? Ik eindig met de vraag: wie zou niet willen dat het der Nederlandsche industrie Wel ga? De heer Hartsen: Mijne Heeren, het is dezen morgen reeds meer dan eens opgemerkt, dat de Kamer hier staat tegenover een vraagstuk van hoog gewigt. De oplossing, die door de Regering aan dat gewigtig vraagstuk wordt gegeven, heeft twee verdedigers in deze Vergadering gevonden, twee partiele verdedigers, want voor beiden was er eene schaduwzijde in de voordragt, eene schaduw in mijne oogen zóó zwart, dat ik mij er over verwonder hoe men door die schaduw het licht zien kan. Mijnheer de Voorzitter, het heeft mij getroffen, bij de verdediging van dit wetsontwerp, door hen wie zich er bij willen nederleggen, uitsluitend te zien op den voorgrond stellen de quaestie, ik zou wel durven zeggen secondaire quaestie van de bescherming van deze of gene industrie. Het vraagstuk heeft voor mij een dieper zin en eene wijdere strekking. Het geldt hier niet of men in Nederland deze of gene industrie zal beschermen, maar het geldt het vaststellen van de beginselen van handelswetgeving in Nederlandsch Indie, het handhaven of het verlaten van het hoogst gewigtig politiek beginsel: of in de materie van handelswetgeving, Nederland tegenover Ne- (Hartsen). 391 Ie K. Disc. Ontw. 1872. derlandsch Indie zal staan in eene andere verhouding als eenig ander land, dan wel, of Nederland in dit opzigt geen andere betrekking heeft op Nederlandsch Indie, dan ieder ander land ter wereld. Men doet een beroep op de wetenschap.' Ik wil gevraagd hebben, zoo als reeds door den geachten afgevaardigde uit Noordholland is gevraagd: is die wetenschap absoluut? Kómt het er alleen op aan de wetenschap toe te passen, of wel die toe te passen naar gelang van de bestaande toestanden, en in ieder concreet geval, met het oog op het welbegrepen belang. Ik geloof dat men, wanneer men dat uit het oog verliest, aan de wetenschap voorwaar geen dienst doet, maar gevaar loopt die wetenschap te doen aandruischen tegen toestanden, tegen geschiedenis, tegen feitèn en tegen de wet. Nederland staat niet tegenover Nederlandsch Indie als tegenover een vreemd land. De taal van ozne Grondwet zelf verbiedt het: zij omschrijft het grondgebied van Nederland in Europa en bij hare vaststelling is aangegeven welk begrip men staatsregtelijk zich te vormen heeft van de verhouding van den Staat in Europa tot de overzeesche bezittingen; in de Memorie van Beantwoording van het Verslag der Commissie van Rapporteurs uit de dubbele Kamer, bij gelegenheid der Grondwetsherziening, werd omtrent de verhouding van Nederland tot zijne overzeesche bezittingen het volgende gezegd: «Het geldt hier de aanwijzing van een grondgebied. Het onder»scheid tusschen moederland en koloniën is eene bekende zaak. Beide «maken het Bijk in algemeenen zin gesproken uit, maar het deel «in Europa is het eigenlijk gezegd moederland, dat in de taal der »wet in minder algemeenen zin het Rijk wordt genoemd en tot «aanhangsel heeft, bezit, het grondgebied in andere werelddeelen." Het komt mij voor, dat de handelswetgeving in Nederlandsch Indie de strekking hebben moet om dat aanhangsel onvoorwaardelijk aan Nederland te verbinden, niet om den band tusschen het moederland en dat aanhangsel te verbreken. Het komt er op aan, dat aanhangsel aan het moederland te verbinden, niet door het vaststellen van wetten en besluiten, maar door die banden van de zamenleving, door die ontelbare gezamenlijke belangen, die de handelswetgeving kan scheppen en onderhouden tusschen moederland en koloniën. Deze voordragt ligt niet op den weg van dezen Minister, die nog dezer dagen een beroep deed op de liefde en belangstelling van Nederland voor Indie en toen gesproken heeft van een tijd Ie K. Disc. Ontw 1872. 392 (Harlsm). waarop men koloniën alleen beschouwde als een bezit dat men exploiteerde. Ik geloof niet dat die tijd ooit heeft bestaan sedert bezit en souvereiniteit in ééne hand waren, maar zeker is het dat hij nu niet meer bestaat. De staatsman, wiens dood door velen in Nederland als een onherstelbaar verlies- beschouwd wordt, riep mij bij de. behandeling van Indische zaken eens van de hoogte van den ministerielen zetel toe: »De politiek is eene zaak van het hart". Ik wil dat daar laten, maar ik verzet er mij tegen, dat men de verhouding van Indie en Nederland alleen toetse aan koude wetenschap. Zij moet berusten in het gemoed van de Nederlandsche natie. Maar men moet de menschen nemen zoo als zij zijn, niet zoo als zij moesten wezen, en ik ken geen voortdurende belangstelling zonder belang; en het belang der Nederlandsche ingezetenen voor Indie moet men aankweeken en onderhouden; men moet dien band, dien ik durf noemen, den band van zamenleving tusschen Nederland en Indie,..handhaven. De handelswetgeving is geen onverschillige zaak. In de Tweede Kamer is door den graaf van Zuijlen eene zeer merkwaardige opmerking gemaakt over den invloed van de Duitsche handelswetgeving op de Duitsche politiek: zonder het Zoll-Verein zou men geen vereenigd'"Duitschland gehad hebben: zonder het Zoll-Verein had Duitschland geen Sadowa en geen Sedan beleefd. Het is mijne stellige overtuiging, dat bij de beginselen van eene handelswetgeving voor Indie op den voorgrond moet staan, dat die beginselen de strekking moeten hebben om het Europèesch belang bij 'Indie jn Nederland te concentreren. Daartegen zondigt deze wet, en ik geloof dat men aan niemands stelsel, niemands rigting, niemands beginselen eene grootere dienst zou. bewijzen door deze wet te verwerpen dan aan die van den Minister van Koloniën. De wet, zoo als zij daar ligt, is diep ingrijpend in de finantien eu in de belangen van velen in den lande, en wat mij getroffen heeft, is dat de noodzakelijkheid daarvan niet is gebleken. Ik geloofdat, wanneer men aan een dergelijken maatregel zijne.goedkeuring hecht, het alleen moet wezen op grond van noodzakelijkheid. Drie argumenten zijn ten gunste van deze wet gebezigd: 1°. men heeft in 1865 een stap gedaan en die stap dwingt ons tot een tweede; 2°. door het vaststellen dezer voordragt zal men zich de goede verstandhouding met andere mogendheden verzekeren; en 3°. door het aannemen van deze beginselen zal men niet meer blootstaan aan de aantijging van in indie protectionisten en monopolisten te zijn- (H artsen). 393 Ie K. Disc. Ontw. 1872. Het komt mij voor, dat geen dier argumenten steek houdt. Men verklaart zich geheel vrij van het tarief van 1865 en dat behoort ook zoo. Maar wat heeft men in 1865 gedaan? Men heeft toen eene proef genomen. En tot welk resultaatr^heeft die geleid? Tot een hoogst belangrijk resultaat, door den Minister van Bosse erkend, en daarom hecht ik er, als van die zijde komende, de grootste waarde aan. Dat resultaat was, dat men in Indie niet dezelfde gevolgen van dezelfde oorzaken had gezien als hier; dat proefondervindelijk is gebleken dat onder alle hemelstreken dezelfde oorzaken niet altijd dezelfde gevolgen hebben. Maar gesteld, men had in 1865 een stap gedaan, en men gevoelde nu twijfel .omtrent de juistheid van dien stap, dan zou men m. i. moeten blijven stilstaan. Als men tot de overtuiging kwam dat die stap verkeerd was, dan zou het gezond verstand medebrengen daarop terug te komen. Maar het is ook niet juist. Men heeft in 1865 aangenomen het beginsel., om de Nederlandsche industrie niet meer te beschermen dan volstrekt noodig was; men heeft de protectie in vele opzigten verminderd, maar men heeft krachtig de hand gehouden aan het beginsel, nedergelegd in art. 2 van het tractaat van 1-824; dat geeft men nu prijs, en men geeft het prijs zonder eenige compensatie van eenige Europesche Mogendheid en zoodanig dat men er moeijelijk op zal kunnen terugkomen. Tweede argument. Men zal zich van de goede verstandhouding met de andere Mogendheden verzekeren. Ik wil het gaarne gelooven, als men een voudig geeft wat men heeft c'est se rendere la vie facile, en dan is het te begrijpen dat men in goede verstandhouding leeft met zijne buren. Maar of men er later door in achting zal stijgen zelfs bij hen te wiens behoeve men alles opoffert, betwijfel ik. Ik heb dit argument ongaarne gezien, want op den bodem ligt vrees, en vrees past niet in de politiek van een Staat, die zich krachtig gevoelt in zijne onafhankelijkheid. Eindelijk, wij móeten ons vrij maken van het. verwijt van te zijn monopolisten in Indie. Ik geloof niet dat dit ernstig kan zijn gemeend. Hoe, een vrije Staat zou bij de vaststelling van zijne handelswetgeving acht moeten geven op hetgeen in vreemde en soms niet gedesinteresseerde dagbladen en brochures wordt gezegd? •Neen, Nederland moet zijne handelswetgeving regelen naar het behing van moederland en bezittingen, en dan zeggen: doe we! en zie niet om. Ik beu zoo vrij, den Minister de vraag te stellen: welke is de I" K. Disc. Ontw. 1872. 394 (Hartsen). noodzakelijkheid van dezen maatregel? Ik doe die vraag met den meesten ernst, omdat volgens mijn begrip deze voordragt is: een misgreep op politiek, finantieei en op industrieel gebied, en bovenal dat ze is eene diplomatieke fout. Ik vraag: waar is de noodzakelijkheid dat de Regering nog met krenking van vele Nederlandsche belangen prijsgeve de regten die Nederland bezit krachtens internationale tractaten, zonder compensatie, en wel op zoodanige wijze dat men, welke ook de toekomst moge zijn, niet dan met de grootste moeite daarop zal kunnen terugkomen? Ik zeg: de voordragt is een politiek finantiele misgreep. Ik zal niet terugtreden in de discussien over de Indische begrooting. Die discussies hebben aangetoond dat het uiterst moeijelijk is in Indie den vooruitgang van de bestaande middelen te verzekeren, vooral nieuwe middelen te scheppen. Er is — zoo als de Minister eergisteren mededeelde — slechts één middel waarin vooruitgang aan te wijzen is, namelijk de in- en uitvoerregten. is het dan niet eene groote politieke, finantiele fout juist dat middel voor een deel prijs te geven ? Ik herhaal: politieke finantiele fout, want daarover zullen wij allen het wel eens zijn, dat uit Indie geld moet komen om te voorzien in de behoeften die Indie heeft, om te voorzien in al de millioenen die Nederland 'voor Indie moet uitgeven. Dit moet komen uit de lengte of uit de breedte. Nu is er slechts één middel, waarop men zich bij wegvallen beroept, namelijk de landrente. Ik acht het zeer in strijd met de belangen van de Indische bevolking om het middel van de in- en uitgaande regten te verminderen tegenover de eventualiteit dat men zal moeten trachten het ontbrekende te vinden uit verhooging van de landrente. Die verhooging zal oneindig meer drukken dan de kleine verhooging van den prijs der katoentjes door het inkomende regt, dat op dit oogenblik hoogstens bedraagt 1 a 1 \'2 percent per Nederlandsche el. Ik geloof dat men in Nederlandsch Indie moet handhaven een fiscaal productief tarief, evenzeer in het belang van Nederlandsch Indie als in dat van Nederland, omdat de tariefsinkomsten voor de inlandsche bevolking de minst drukkende zijn. Ik zeide: het is een industriële misgreep. In de Tweede Kamer heeft men — en met veel juistheid — betoogd dat er een groot verschil is tusschen vrijen handel en onbelasten handel. De handel kan vrij zijn en toch niet onbelast. De oekonomische stellingen — ik heb het reeds gezegd — zijn niet vatbaar en geschikt voor absolute toepassing. Zij zijn niet geschreven om in alle omstandigheden, zonder rüeksicht op die omstandigheden, toegepast te worden. De vraag, (Hartsen). 395 le K. Disc Ontw. 1872. door den laatsten spreker uit Noordholland vermeid, als gedaan door Richard Gobden, is ook mij door dienzelfden merkwaardigen persoon gedaan, toen ik de eer had hem te Parijs te ontmoeten. Hij deed ook mij de vraag: welke industrien zijn door bescherming groot geworden? Ik gaf hem het antwoord, dat ik nu ook geef aan den geachten spreker uit Overijssel: de uwe. De Engelsche industrie is alleen ontstaan en groot geworden door bescherming en de Twentsche industrie zou nooit in de wereld zijn gekomen, wanneer zij niet in 1830 door bescherming ware in het leven geroepen. Hamburg en Bremen, ik zeg dit in antwoord aan den spreker uit Overijssel, zijn in geheel exceptionelen toestand. Zij zijn de trechter van geheel Duitschland. Indien er eene zaak is, die Hamburg en Bremen ongaarne missen en die zij beweren te ontbreken om hunne kracht en welvaart te voltooijen, dan is het: een koloniaal bezit als steun en grondslag voor handel en nijverheid. Zal Nederland onnoodig wegwerpen den steun, dien het in die gewesten kan vinden, alleen omdat een ander hem niet heeft? De geachte spreker uit Overijssel heeft gewezen op de Zwitsersche industrie. Ik ken die industrie. Er is veel juistheid in hetgeen de geachte spreker zeide, althans voor zoover betreft de activiteit en de energie van de Zwitsers. Doch men vergete niet dat zij eene zeer eigenaardige industrie is, waarvoor Zwitserland zeer krachtige ressources heeft: het werkt gedeeltelijk met waterkracht. Die industrie bestaat gedeeltelijk in het rood verwen, en dit kan men niet overal, evenmin als diamant slijpen: dat ligt aan lucht en water. Ik ding niets af op de energie van Zwitserland, maar het voorbeeld acht ik niet gelukkig gekozen. De stadgenooten en mede-industrielen van den geachten spreker toonen dan ook niet door woord en daad dat zijn voorbeeld bij hen veel ingenomenheid heeft opgewekt, want alle industriëlen in Twenthe zijn tegen dit wetsontwerp. De consumtie van hier te lande gefabriceerde goederen is zeer toegenomen, zegt die spreker. Dit is voorzeker een gelukkig verschijnsel, maar hoe komt het? Omdat men hier te lande heeft opgerigt eenige spinnerijen, die het zoo ver hebben gebragt dat men op nieuw den afval der katoen verwerkt; men maakt daarvan stoffen, die hier in consumtie worden gebragt. De geachte afgevaardigde zegt dat dit alles een bewijs is voor den vooruitgang der industrie en nu vermeen ik de wenschelijkheid te mogen volhouden om dien niet door ontijdige maatregelen te stuiten. Wat die geachte afgevaardigde zeide omtrent de vlugt die de Ie K. Disc. Ontw. 1872. 396 (Hartsen) industrie - heeft genomen sedert de Handelmaatschappij geen factice maatregelen meer neemt, is juist; maar het is een gevolg van het gelukkig verschijnsel dat de handel in Nederland is toegenomen. De geachte afgevaardigde uit Noordholland heeft het gezegd:' wie meester is van den invoer is ook meester van den uitvoer. De handel in manufacturen in verband met retour is in Nederland in de laatste jaren zeer toegenomen. De geachte afgevaardigde uit Overijssel wees op de groote energie en dienvolgens expatriatie uit andere landen; men kan dit van verschillende zijden beschouwen; ik verheug er mij veeleer over dat deze in Nederland nog niet in die mate plaats vindt; ik acht dit een bewijs dat er in Nederland zelf nog te verdienen valt en het pleit voor de bronnen van welvaart in ons eigen land. De spreker uit Overijssel komt terug op de oekonomische beginselen en de toepassing in deze; ik heb voor mij eene brochure van Friedrich von Hellwold over koloniën en bepaaldelijk de Nederlandsche bezittingen; die schrijver komt tot eene gansch andere conclusie dan de spreker uit Overijssel en naar mijn inzien tot de juiste; hij zegt: »Es liegt daher auch gar keine Inconsequenz sdarin wenn die Hollander die sich rühmen dei Freihandelspolitik »zu huldigen, in Bezug auf Ost Indien dies nicht thun." Ik erken dat hij vrij ver gaat in zijne beschouwingen, want hij laat er op volgen: Es giebt keine Prinzipien; dit zou ik niet onbepaald onderschrijven. Maar ol de vraag geene plaats zou kunnen vinden, of er beginselen bestaan elders dan op zedelijk gebied, is iets anders, en de beschouwingen of men niet meer schermt met beginselen dan goed en wenschelijk is, kan overweging verdienen. Het is .althans juist, Mijnheer de Voorzitter, dat bij de regeling van eene handelswetgeving de vraag op den voorgrond moet staan, wat het belang medebrengt. Het belang van Nederland is dat van iedere koloniale mogendheid, namelijk het behoud van markten. Ik zal daarover niet uitweiden na hetgeen door den heer Rahusen is in het midden gebragt; ik zou zeer weinig weten aan te voeren wat nog een plaats kon vinden na dat belangrijk betoog. Ik wil er echter alleen nog van zeggen, dat ik mij in Nederland geen stapelmarkt van producten kan voorstellen, zonder dat deze wordt in het leven gehouden en ondersteund door krachtigen uitvoerhandel, berustende op eigen fabriekwezen. Over dat fabriekwezen een enkel woord. Men heeft gezégd, dat in 1865 de fabrikanten waren gewaarschuwd. Mijnheer de Voorzitter, in mijn oog is dat geen argument. Wat ont- (Hartsen). 397 Ie K. Disc. Ontw. 1872. breekt aan onze katoen-industrie? Zij is een kind van de bescherming; zonder deze was zij nooit hier ontstaan; maar men heeft destijds niet ingezien, dat de grondslag van die industrie lag in de spinnerijen. Men heeft, de weverijen aangemoedigd; en tal van die weverijen werkten met in Engeland gesponnen garen en konden daardoor niet met Engeland concurreren. Nu heeft men zich in den laatsten tijd veel moeite gegeven om hierin te voorzien door spinnerijen op te rigten; de uitvoering is echter aan groote moeijelijkheden onderhevig; ik heb de hand gehad in de oprigting der grootste onderneming van dien aard die in Nederland, bestaat, de Veenendaalsche katoenspinnerij en weverij. Die zaak is tot stand gekomen en gereüsseerd ; zij bestaat nu sedert 11 jaren, maar is nog niet volledig op de' hoogte. Men moet zich niet de groote moeijelijkheden ontveinzen aan de vestiging van zulk eene inrigting verbonden; daarvoor is noodig een kapitaal van minstens anderhalf millioen; de fabriek moei gebouwd worden; maar dan staat men nog voor de grootste moeijelijkheid: men moet die fabriek bevolken en wel met intelligente lieden die zich onderwerpen willen aan de discipline van een groot etablissement. De moeijelijkheden zijn dikwijls ontelbaar want die bevolking moet worden aangekweekt en opgeleid, men moet ze aan zich verbinden; zeven jaren zijn te weinig om te kunnen verwachten dat binnen dat tijdperk de geheele industrie zich zoodanig zou kunnen hervormen. Gewaarschuwd zijn de fabrikanten, Mijnheer de Voorzitter, zij hebben ook voor een deel zich dien tijd benut; drie fabrikanten, waaronder de heeren van Heek te Enschedé, hebben zoo ik wel ingehcht ben, een gedeelte van hunne industrie overgeplaatst over de Duitsche grenzen, naar Gronau. Met dat feit voor oogen loopt men door aanneming van deze wet gevaar, dat eene op Nederlandschen bodem gevestigde en daar welvaart verspreidende industrie naar Duitschland zal worden overgebragt. De Minister heeft in de andere Kamer gewezen op de misbruiken of liever de min juiste toepassing van de certificaten van oorsprong. Ik zal daartegen niets aanvoeren. Het was ook mijn wensch niet, dat men de zaken geheel liet in de verhouding waarin zij waren.' Het welbegrepen belang bragt mijns inziens mede dat, wanneer de ^termijn, in 1865 gesteld, ten einde was, men maatregelen zoude nemen om de industrie er toe te brengen om eene andere ngting te nemen. Men vervalt nu in de fout d'avoir trop de zèle. Wat doet het er toe, of de differentiële regten eenige jaren korter of langer bestaan? Ie if. nisc. Ontw. 1872. 398 (Hartsen), Niet veel, dunkt mij, maar het doet er veel toe, wanneer men door overhaasting de industrie in groote moeijelijkheden brengt. Mijns inziens, had men het volgende behooren te doen: bij het Vaststellen van deze wet had men het tarief onveranderd moeten laten, maar bepalen dat na verloop van een zeker getal jaren geene certificaten van oorsprong meer zouden worden afgegeven dan voor goederen geweven in Nederland, van in Nederland gesponnen garen. Dan ware de industrie gebragt op den goeden weg, dan hadde men haar gegeven een element van kracht en levensvatbaarheid, die haar eene groote toekomst verzekerde. Wanneer dan de zaak werkte, en goed werkte, had men in overweging kunnen nemen, om op 'een later tijdstip de differentiële regten af te schaffen. Niemand zal het beginsel van bescherming verdedigen; wat daaromtrent door beide verdedigers van het wetsontwerp in het algemeen is aangevoerd, is voor mij: prêcher a des converhs. Maar men moet rekenschap houden met den toestand en de antecedenten. Naar mijne stellige overtuiging ligt in dit wetsontwerp eene groote diplomatieke fout. Nederland is in werkelijkheid het eenige land dat feitelijk in Europa den vrijen handel toepast; Nederland heeft een tarief zoo gematigd mogelijk; het heeft in Europa niefo maar in Indie wefte geven. Onze industrie is in eenen toestand die wel eenigzins overeenkomt met dien waarin zich de Elzas heeft bevonden Het Zollverein, België en Frankrijk heffen hooge regten van de Nederlandsche producten. Is het nu niet ligtz.nn.g om ongevraagd en ongedwongen het eenig argument uit de hand te werpen dat men bezit tegenover andere Mogendheden, om die er toe te brengen van lieverlede meer vrijgevigheid toe te passen ? Me°n doet een beroep op England en verwijst naar hetgeen daar geschiedt, maar men weet toch dat Engeland ± •/, van de inkomLn van zijn enorm budget put uit de in- en uitgaande regten wélke toch feitelijk eene bescherming uitmaken voor de industrien op zijnen bodem gevestigd. Is men daarenboven zoo geheel zeker, dat Engeland altijd trouw zal blijven aan zijne polmak. van vrij » handel? Engeland heeft voor zijne industrie alles opgeofferd, m.lh oenen schats besteed, om de stoomlijn tusschen Enge and en Amerika tot stand te brengen; die industrien zijn het doel geweest van Engeland's geheele politiek; geen middel is ongebru.kt gelaten zelfs het Christendom niet, om het debiet van manufacturen te verzekeren en te bevorderen. Engeland he.eft er de wereld voor in beweging gebragt, Koningrijken voor vaneen gescheurd, oorlogen gevoerd, (Hartsen). 399 Ie K. Disc. Ontw. 1872. regtmatige en onregtmatige. Toen de industrie op eene alles beheerschende hoogte was, heeft Engeland vrijheid gepredikt, maar eene vrijheid, doodend voor eiken concurrent, want zij had in hare magt geheel de wereld te overstelpen en industrieel te verpletteren. Nu vraag ik: is het zoo zeker dat, indien de omstandigheden eenmaal veranderen, Engeland zal blijven bij die politiek? Engeland is niet gerust voor den toestand van zijne industrie. Ik heb voor mij Levi's History of British commerce, een werk in dit jaar uitgegeven. Daarin wordt met zekere bezorgdheid vermeld: „Britain is no longer without formidable competitors and those wonderful inventions, which have made this country illustrious, have ceased to be her exclusive property, have to the fullest extent become the property of the world." Als men ziet wat het resultaat is van de sociale quaestie in Engeland, dat die te weeg heeft gebragt eene verhooging van loonen, aanleiding gevende tot eene vermeerdering van jaarlijksche uitgaven van 13 millioen pond in een jaar, hetgeen gekapitaliseerd gelijk staat met hetgeen Frankrijk aan Duitschland heeft uit te betalen, dan vraag ik: is het zoo zeker dat Engeland zich aan zijne politiek zal houden? Daarenboven de toekomst der wereld ligt aan gene zijde van den Oceaan. Er ontbreekt nog in de Vereenigde Staten, en daar is nog maar in ontwikkeling, een der elementen van volkswelvaart en industrie; er ontbreken nog matige arbeidsloonen, maar wanneer dat proces van ontwikkeling zal zijn volbragt, zal men zien het feit in de geschiedenis onbekend, dat in ééne hand in een land zijn vereenigd de drie hoofdkrachten des industriëlen levens: de gracht van productie, want de katoen beheerscht de wereld, de kracht van verwerking en de kracht van vervoer. Is men zoo geheel zeker dat onder zulke omstandigheden Engeland zal blijven bij zijne theorie van handelsvrijheid ? Engeland strijdt niet voor een denkbeeld, offert niet aan eene theorie, brengt staatslieden voort die niet schromen bij veranderde omstandigheden een geheel verleden vaarwel te zeggen. Ik heb sir Robert Peel in 1846 in het Parlement hooren verklaren: ,,My life is a mistake"; — die verklaring was zijne grootheid. Ik geloof niet dat het oogenblik gekomen is om de traditionele politiek van Nederland vaarwel te zeggen. Die politiek is vrijgevigheid in Europa tot de uiterste grens, maar behoud, krachtig behoud, van zijne speciale verhouding tot zijn handel met Nederlandsch Indie op grond van de eigenaardige verhouding die er behoort te bestaan. I" K. Disc. Ontw. 1872. 400 (Hartsen, e. a.). Ik herhaal het: deze voordragt ligt niet op den weg van dezen Minister, past niet in zijn stelsel. Ik zal er tegen stemmen. De heer Pincoffs: Ik mag niet ontveinzen dat het met eenig leedwezen is dat ik mij nu reeds verpligt gevoel het woord in deze Vergadering te vragen. Zoo gaarne zou ik nog eenigen tijd althans in de gelegenheid zijn geweest om nader gebruik te maken van de lessen in parlementaire welsprekendheid, die ik in weinige dagen hier reeds heb mogen ontvangen. Ik zou dan ook zeer zeker nog niet gesproken hebben wanneer het hier niet gold een onderwerp dat, ik verklaar het gaarne, mij na aan het harte ligt, en waar het —ik zeg het den heer Hartsen volmondig na—meer geldt dan de eenvoudige quaestie van cijfers, waar het geldt eene quaestie van beginselen. Mijnheer de Voorzitter, ik stel mij voor de quaestie die ons heden bezig houdt, uit de verschillende oogpunten, zoo kort het mij mogelijk is te beschouwen, waaruit ik begrijp dat die quaestie moet beschouwd worden. Ik wensch die quaestie te beschouwen uit een finantieei oogpunt, uit het oogpunt van de uitvoerregten in het algemeen, van de differentiële uitvoerregten, de differentiële invoerregten en de reciprociteit. Eer ik daartoe overga wil ik, omdat ik het beschouw als het hoofdmoment van het debat, den geachten afgevaardigde uit Noordholland, die het laatst op zoo welsprekende wijze zijne zienswijze omtrent dit punt verdedigd heeft, antwoorden op datgeen wat hij met regt gevraagd heeft: wat is eigenlijk de hoofdbedoeling waarom deze wet wordt ingediend? Eerst sedert weinige dagen lid dezer Kamer heb ik mij echter steeds met belangstelling met onze binnenlandsche politiek bezig gehouden, en ik constateer met blijdschap, iets wat ik niet had mogen verwachten, dat ik begin met volkomen homogeen te zijn met den geachten spreker uit Noordholland. De geachte spreker heeft gezegd: wij mogen ons hier niet laten beheerschen door de koude politiek. Wanneer er hier sprake is van Indische politiek, dan moet dat zijn een politiek uit het hart. Wij moeten den band die tusschen Indie en Nederland bestaat hechter maken, zonder ons door die koude berekeningen te laten verleiden. Mijnheer de Voorzitter, ik onderschrijf ieder woord, daaromtrent door den geachten afgevaardigde in het midden gebragt. Maar dan antwoord ik, dat wanneer wij dien weg willen volgen, die band oneindig hechter zal worden gemaakt door wat ik beschouw te (Pincoffs). 401 I" K. Disc. Ontw. 1872. zijn onbfliijkheden tegenover Indie weg te ruimen, dan door een differentieel regt te laten bestaan, waardoor eenige ingezetenen van Indie extra regten zullen betalen ten behoeve van enkele ingezetenen van het moederland. Het komt mij voor dat wanneer de geachte afgevaardigde zoo Uitstekend prijs stelt op dien band, zoo als ook ik dat doe, de weg om dien hechter te maken juist bestaat in eenheid tusschen Nederland en Indie te brengen en de regtmatige grieven die men daar kan hebben, te doen verdwijnen. Dit zal niet geschieden door een tarief te verdedigen op dezen hoofdgrond — schering en inslag der verdediging — dat de Nederlandsche industrie moet beschermd worden niet tegen den vreemde, maar tegen het kind dat men, door dien baiid, aan zich wil verbinden. Het ligt zeer zeker aan mijne weinige parlementaire ondervinding, maar ik heb mij altijd voorgesteld dat het doel dat ik met den heer Hartsen wil bereiken, alleen kan bereikt worden door voor zoover mogelijk alle verschil uit den weg te ruimen. Meende de geachte spreker dat dit wetsontwerp niet lag op den weg van den Minister die ook dat beginsel is toegedaan, ik meen, uitgaande van dezelfde gronden als de heer Hartsen, den Minister geluk te moeten wenschen dat hij, juist door dit wetsontwerp, getoond heeft den band tusschen koloniën en moederland naauwer te willen aanhalen! Dit, Mijnheer de Voorzitter, in antwoord op de vraag: waarom toch eigenlijk deze wet is ingediend. Ik wensch thans deze wet in de eerste plaats uit het finantieei oogpunt te beschouwen. Na hetgeen ik zooeven gezegd heb, zou ik bijna huiverig zijn te veel over dit finantiele punt uit te weiden. Wanneer het waar is — en op dit punt ben ik het, zoo als ik zeide, eens met den geachten afgevaardigde uit Noordhollaud, — dat wij ons tegenover Indie niet door die koude politiek van berekeuing moeten laten leiden — wanneer het waar is dat, zooals ik reeds heb uiteengezet, het beginsel van dit wetsontwerp is een beginsel van regtvaardigheid van het moederland tegenover zijn kind — dan volgt daaruit dat het al zeer overwegende redenen zouden moeten zijn, die mij zouden doen hechten aan koude cijfers. Juist echter omdat ik begrijp dat moederland en koloniën één zijn, zou ik op dien weg niet te ver durven gaan. Evenmin als ik voor Nederland te veel belastingen zou willen afschaffen zonder aequivalent, evenmin zou ik tot zoodanigen ingrijpenden maatregel willen medewerken, waar het Nederlandsch Indie geldt, wanneer daardoor de finantien van het moederland eu van de koloniën, die 26 Ie K. Disc. Ontw. 1872. 402 (Pincoffs). één zijn, zouden worden verstoord; maar dit is naar mijne overtuiging hier bij dit wetsontwerp het geval niet. Wanneer ik naga dat de som, die geraamd wordt als vermoedelijk verlies, varieert tusschen de 7'/a ton en 1 millioen, en verder —en dat is heden, ik releveer het met genoegen, ook wederom door den geachten afgevaardigde uit Noordholland geconstateerd — dat die in- en uitvoerregten in Indie sedert zij verlaagd werden, het eenige middel zijn dat in Indie vooruitgaat, dan mogen wij redelijker wijs aannemen, dat, wanneer wij op den ingeslagen weg voortgaan, ditzelfde ook in de toekomst het geval zijn zal. Van dat verlies van 7'/2 ton moet dus worden afgetrokken hetgeen door een vermeerderd verbruik meer zal worden ontvangen. Ik beroep mij hier niet op de theorie, want na al wat ik daar heden over gehoord heb, zou ik er huiverig voor worden, maar ik beroep mij op de praktijk, die ook reeds heden is toegegeven. Wanneer ik vervolgens naga, dat allen, die zich niet deze zaak hebben bezig gehouden; allen die hier en in de andere Kamer tegen dit wetsontwerp hebben gesproken, allen die hebben medegewerkt tot dat aantal adressen, dat ook bij deze Kamer is ingediend— dat die allen verklaren, niet te zijn protectionisten in dien geest dat zij differentiële regten willen behouden, maar dat zij een geleidelijken overgang wenschen —dan moet er van dat verlies van 7Va ton ook buitendien nog worden afgetrokken, wat verloren zou gaan voor de schatkist wanneer die geleidelijke overgang wierd toegepast. Door die verminderingen van het verlies kan dit niet van zoo groot belang worden geacht, in betrekking tot onze finantien, dat ik er aan zou kunnen denken, daarom mijne stem aan dit wetsontwerp te onthouden en het groote beginsel verloochenen, dat ik zoo even omtrent onze verhouding tegenover Indie op den voorgrond stelde. Het tweede punt, waarover ik wensch te spreken, is dat van het uitvoerregt in het algemeen. Een geacht lid, ik geloof de heer Prins, heeft het uitvoerregt genoemd de schaduwzijde van dit ontwerp. Tot zekere hoogte ben ik het met dien geachten spreker eens; ik zou ook zeer gaarne gezien hebben, dat het mogelijk ware geweest de uitvoerregten niet in dit ontwerp op te nemen, en toch ben ik het met den Minister volkomen eens, dat het niet raadzaam zou geweest zijn. Ik hoop dat de tijd spoedig zal aanbreken waarop het Indisch belastingstelsel zoodanig zal geregeld zijn, dat wij, even als in Nederland het geval is, aldaar op onze vaste inkomsten zullen kunnen rekenen. Ik hoop weldra den tijd te beleven, dat het crediet (Pinrnp). 403 le K. Disc. Ontw. 1872 van Nederland niet meer afhankelijk zal zijn van eene rijzing of eene paniek in de koffijprijzen. Maar in dat opzigt verkeeren wij nog in een tijdperk van overgang. Ik hoop en verwacht van dezen Minister, dat hij, wel zonder overijling, maar toch met vasten tred zal voortgaan op den weg om ons onafhankelijk te maken van een toestand dien ik onhoudbaar acht. Doch tot dat die tijd zal gekomen zijn moeten zekere fiscale regten worden geheven, en daarom begrijp ik, dat de Minister de uitvoerregten op dit oogenblik niet heeft kunnen prijs geven. Ofschoon ik dus hoop, dat de tijd spoedig zal komen waarop dat stelsel uit deze wet zal kunnen genomen worden, zal ik de wet daarom niet afstemmen, maar vertrouwen op de toezegging van den Minister, dat de uitvoerregten, zoo spoedig als het geschieden kan, zullen verdwijnen. In het uitvoerregt dat van de suiker zal worden geheven zie ik, na al wat daaromtrent ook in de andere Kamer gezegd is, niet de minste onbillijkheid, en ik maak gaarne de woorden van den heer Nierstrasz tot de mijne: «Het is zeer geoorloofd en ik geloof zeer regtmatig, dat men een uitvoerregt op de suiker legge." Dat regt zal den handel niet zoodanig belemmeren, dat dit kan gesteld worden tegenover het fiscale voordeel, dat men op die wijze van de zaak zal trekken. Zoo ik, hoewel niet zeer warm, het uitvoerregt heb verdedigd uit het oogpunt van finantiele noodzakelijkheid, wil ik wel verklaren dat ik een allerwarmst voorstander ben van de afschaffing der differentiële uitvoerregten. Met opzigt daartoe heb ik heden allerlei vrees hooren uiten voor het verplaatsen van onze markt. De heer Rahusen heeft ons op hoogst welsprekende wijze de gevaren geschetst, die er voor onzen handel zouden gelegen zijn als die uitvoerregten wierden opgeheven, en de heer Hartsen is nog een stap verder op dien weg gegaan en heeft gezegd dat hij niet begrijpen kon hoe op die wijze de stapelmarkt in Nederland zou kunnen bestaan. Het zij mij vergund met een enkel woord het tegendeel te betoogen. Ik geloof dat de toekomst van ons vaderland uit het handelsoogpunt beschouwd, juist daarin ligt, dat men het ziekelijke pad van de bescherming volledig verlate en de energie en ondernemingskracht van ons volk niet langer, ik zeg niet onderdrukke, maar op een verkeerden weg doe wandelen, door haar dien stroohalm van eene protectie, die tóch niets meer beteek ent, als het ware nog altijd voor oogen te houden. Het grootste ongeluk van ons land uit een commercieel oogpunt, de reden waarom ons land in vergelijking met Hamburg, Bremen en Antwerpen op dit oogenblik achterstaat, 1° K. Disc. Ontw. 1872. (Pincoffs). ligt mijn inziens hoofdzakelijk daarin dat men vooral ten aanzien der koloniën heeft gevolgd eene handelwijze die de energie onderdrukt, in plaats van den weg te volgen die alléén een volk groot kan maken. In stede daarvan sla men de laatste hand aan die restanten van protectie, dan zal men de overtuiging erlangen dat het in Nederland niet ontbreekt aan energie om den weg op te gaan, dien andere volkeren hebben bewandeld. Ik heb straks gezegd dat ik huiverig was hier het woord «theorie" te bezigen, maar nu durf ik ook haast niet van de praktijk te spreken. Er is herhaaldelijk op gewezen dat de tabak, hoewel geheel onbeschermd, toch altijd uit Java op onze markt was gekomen. Daarop werd onmiddellijk geantwoord: de tabak, ja die is in eene gansch andere positie; daarin hebben de Nederlandsche kapitalisten hun geld gestoken en op den tabak kan men zich dus hier niet beroepen. Ik weet wel, dat men in Nederland veel houdt van tabak en cigaren, maar of de Nederlandsche kapitalisten daarom eene speciale voorkeur hebben voor den tabak, boven andere handelsartikelen, ik verklaar het niet te begrijpen. Waar wij dus met de praktijk voor den dag komen, daar wordt die ter zijde gesteld; wijzen wij daarentegen op de theorie en zeggen wij dat het in andere landen waar die gevolgd wordt, goed gaat, dan wordt ons geantwoord: gij offert de praktijk aan de theorie op. Ditzelfde geldt volkomen ten opzigte van Hamburg en Antwerpen. Als men die plaatsen aanhaalt, dan wordt ons geantwoord: die plaatsen zijn in een -gansch anderen toestand en kunnen met ons land niet worden vergeleken. Zegt men: breng ons dan in dezelfde rigting als die plaatsen, dan is het antwoord wederom: dat is theorie, en daaraan offert gij de praktijk op. Ik voor mij wensch mij te houden èn aan de theorie èn aan de praktijk; ik ben overtuigd dat waar men werkelijk den weg van vrijen handel opgaat, de welvaart toeneemt en dat waar protectie de bovenhand heeft, de handelsgeest wordt uitgedoofd. Als wij op Engeland wijzen, dan antwoordt men, dat daar eerst de protectie is afgeschaft, toen men geen concurrentie meer te vreezen had. Maar dan stel ik daar tegenover dat Engeland die ontwikkeling eerst verkregen heeft sedert het het vrijhandelsstelsel heeft aangenomen. Wanneer men, gelijk ik gedaan heb, de groote Engelsche fabrieken bezoekt en ze vergelijkt met den tijd toen de freetrade daar nog niet ten volle heerschte, dan zal men de overtuiging erlangen dat de industrie in Engeland, zij moge aanvankelijk (Pincoffs). 405 Ie K Disc. Ontw. 1872. even als hier door protectie zijn geholpen, eerst hare ontwikkeling heeft gekregen, toen de freetrade aldaar de baan had gebroken voor de toekomst. Dat Engeland geene concurrentie te vreezen heeft, moet ik ontkennen. De heer Hartsen heelt dit zelf aangetoond door hetgeen hij uit een Engelsch geschrift heeft aangehaald, waaruit blijkt dat Engeland thans reeds wel degelijk eene belangrijke concurrentie heeft te duchten. De eigen woorden van den geachten spreker weerspreken dus zijne redenering. En wat de vraag betreft of welligt onze kinderen het zullen beleven dat Amerika de toekomst heeft verkregen waarvan het geachte lid gewaagde en of dan Engeland nog altijd dezelfde beginselen van free trade zal belijden, op die vraag kan ik geen antwoord geven. In de eerste plaats omdat men niet weet of Engeland dan nog zijn zal wat het nu is, en in de tweede plaats omdat men niet de omstandigheden kent, die invloed zullen doen gelden. Maar ééne zaak staat bij mij vast: zoodra Engeland den weg verlaat dien het nu bewandelt, zal de industrie daar te lande even hard achteruit gaan als zij tot nu toe vooruit is gegaan. Ik kom tot het derde, het teedere punt der discussie, de differentiële invoerregten. Ik wil a priori verklaren dat wanneer in de Tweede Kamer het amendement om uitstel te verleenen x) ware aangenomen, ik niet tegen deze wet zou gestemd hebben, mits slechts de datum, tot wanneer het uitstel duren zou, ware vastgesteld; maar ik ben niettemin zeer dankbaar dat het amendement niet is aangenomen. Tot mijne verbazing moet ik zeggen dat men spreekt van verrassing der industrie en van het gemis van een tijd van voorbereiding. Wanneer ik naga dat in de schets van den Minister Rochussen van 1858 de trapsgewijze verdwijning der differentiële regten en hare vervanging binnen een korten termijn door een uniformregt van 5 of 6 pet. werd aangenomen; — dat in 1861 niet zoo vrijzinnig maar toch met afschaffing der differentiële regten dezelfde weg werd bewandeld; — dat in 1865 in de wet bepaald werd dat in 1869, zoo als gebeurd is, eene vermindering van het differentieel regt in het leven zou treden en dat in 1872 eene herziening zou plaats hebben; — dat in de Tweede Kamer bij de discussien van 1865 twee leden, die niet onvoorzigtige afbrekers konden genoemd worden, de heeren Rochussen en van Foreest, verklaard hebben dat zij tegenstanders der differentiële regten waren en die zoo spoedig het geschieden kon wenschten afgeschaft te zien; — dat in de Memorie Noot van den samensteller. 1) Zie noot 2 op pag. 184. I" K. Disc. Ontw. 1872. 406 {Pincoffs) van Toelichting tot de wet van 1865 duidelijk gezegd werd dat die wet niets anders was dan eene wet van overgang; — dat die wet door de Eerste Kamer met algemeene stemmen is aangenomen, nadat de Minister van Koloniën verklaard heeft dat hij de taak van de afschaffing der differentiële regtën overliet aan den lateren wetgever, terwijl in de wet bepaald was dat in 1872 eene herziening zou plaats hebben,—dan vraag ik: wanneer nu met 1°. Januarij 1874 de differentiële regten zullen worden afgeschaft, of men dan kan zeggen dat hier met verrassing wordt te werk gegaan, dat die industrie niet is voorbereid? Ik geloof dat men bij kalm nadenken die vraag niet bevestigend zal kunnen beantwoorden. Nu de tweede vraag: kan onze industrie den schok verdragen? Van het oogenblik af dat onze industrie heeft gezien dat het ernst was om niet langer door eene kunstmatige protectie eene plant in het leven te houden, die, wanneer zij geen levensvatbaarheid heeft zonder die protectie, maar moet verdwijnen, van dat oogenblik heeft onze industrie getoond dat zij, als zij wil werken, ook kan werken. Met genoegen herinner ik mij, dat ik, toen ik den export van manufacturen begon — het was in den gouden tijd der protectie — van de meeste onzer binnenlandsche fabrikanten geene monsterstukken gemaakt kon bekomen; zij konden niet met Engeland concurreren, zij moesten voor Java werken en toch bloeiden zij niet. Thans constateer ik met genoegen, dat onze binnenlandsche fabrikanten met het beste succes tegen Engeland concurreren; dat zij een goed deel van den uitvoer hebben, en dat nog geen vier weken geleden een fabrikant uit Manchester, toen ik hem zeide dat zijne prijzen zoo dikwerf boven onze binnenlandsche waren, mij antwoordde: dat geloof ik wel, roet onze hooge arbeidsloonen kunnen wij bijna niet met Holland concurreren. De praktijk leert ons naar mijne overtuiging dat, als eenmaal de laatste overblijfselen der bescherming zullen verdwenen zijn, onze industrie weldra de hoogte zal bereiken, waartoe zij thans nog niet is gekomen. Men zegt: de industrie kan dezen schok niet weêrstaan, men zie het aantal ingediende adressen. De gea«hte afgevaardigde, die heden het eerst sprak zeide, dat, waar alle industriëlen eenstemmig verklaren dat de schok op deze wijze niét te weêrstaan is, men daaraan toch groote waarde moest hechten. Ik zal de laatste zijn iemand het regt te ontzeggen, dat ik voor mij zou eischen, om ter juiste plaats zijne klagten en grieven te brengen; maar—het werd reeds gisteren gezegd — waar men dat regt volledig eerbiedigt, moet men toch de deugdelijkheid der adressen toetsen aan de werkelijkheid (Pincoffs). 407 V K. Disc. Ontw. 1872. en aan de aangevoerde argumenten; en geenzins aan het aantal onderteekenaars. Ik acht het eene schromelijke overdrijving als men beweert, dat als men deze wet aanneemt de fabrieken worden ten gronde gerigt, terwijl zij zouden vooruitgaan bij het aannemen van een overgangstijdperk geheel in den geest der adressanten. Het verschil zou nu bedragen 6 percent bescherming voor onze binnenlandsche fabrikanten; bij trapsgewijzen overgang volgens hun verlangen zou dat verschil 3 a 4 percent bedragen. Neemt men nu aan dat die 3 a 4 percent alleen drukken op den uitvoer naar de beschermde markten, maar niets te maken hebben met den uitvoer naar onbeschermde markten, dan zou dat over het geheel omgeslagen hoogstens een verschil geven van 2 a 2x/2 percent. Nu wil ik gaarne aannemen, dat ieder verschil, zelfs een van 2'/2 of 3 pet., voor geen handelaar of fabrikant aangenaam is, maar wanneer men durft beweren dat een fabriek die nu bloeit, wanneer die 2% of 3 percent protectie wegvalt, haar werkvolk op straat zou moeten zetten, dan zeg ik, Mijnheer de Voorzitter, dat het voor dergelijke fabrieken, hetzij zij gedreven worden uit eigen middelen of door aandeelhouders, een gewenscht pretext moest wezen deze wet aan te nemen, om daardoor in het belang van de eigenaren of de deelhebbers zeiven tot eene opruiming te geraken. Ik deel echter in die voorstelling van de zaak volstrekt niet voor gezonde fabrieken. Deze wet zal bovendien eerst 1°. Januarij 1874 ingevoerd worden; men zal dus den tijd hebben zich voor te bereiden en op andere onbeschermde markten zijn débouché verder kunnen uitbreiden. Mijnheer de Voorzitter, ik heb straks gezegd dat ik aan adressen hecht, maar niet al te veel. Het is natuurlijk dat ieder belanghebbende ih den regel prêche pour sa paroisse; wij zouden misschien hetzelfde doen als wij in de gelegenheid waren; ik moet evenwel tot mijn genoegen bekennen heden hier door een uitstekend voorbeeld bevestigd gezien ie hebben dat er geen regel is zonder uitzondering. Wanneer men nu de adressen eens goed doorleest en niet op de quantiteit der handteekeningen maar op den inhoud let, dan bespeurt men dat er hier en daar ook geene overeenstemming bestaat. Zoo lees ik onder andere in het uitstekend gesteld adres van de kamer van koophandel te Leiden, nadat daarin opgave gedaan is der cijfers van den meerderen uitvoer uit Engeland boven dien van Nederland, en aangetoond dat door overvoering der markt het goed op Java onverkoopbaar was: »Wat in Indie voor ons onverskoopbaar was, hebben wij elders — in China en Japan — ter markt Ie K. Disc. Ontw. 1872 408 (Pincoffs). »gcbragt en dit heeft eene tijdelijke verlevendiging van onzen katoen* «handel tengevolge gehad, maar die geen stand heeft gehouden. «Slechts bij enkele voorbijgaande gunstige gelegenheden kunnen wij «onze katoenen op onbeschermde markten aan den man brengen." Let wel, Mijnheer de Voorzitter, wat men op een beschermde markt bij concurrentie tegen Engeland niet heeft kunnen verkoopen, heeft men toen, op hetzelfde tijdstip toen Engeland voor zijné overproducten overal uitwegen zocht, op eene geheel onbeschermde markt, bij volledige concurrentie met Engeland ter markt gebragt, en zoo het schijnt met voordeel van de hand gezet, daar het den katoenhandel heeft verlevendigd. Toen ik dat gelezen had viel mijne aandacht op een adres van den heer Bottenheim, dat in de Amsterdamsen* Courant is overgedrukt, waarin onder andere voorkomt: „Het Nederlandsche fabriek-r «wezen ligt ook bij het Engelsche ten achteren in de concurrentie op de «andere groote markten in het verre Oosten, en wel bepaald in China." Dus hetzelfde land waarvan men, volgens de Leidsche kamer van koophandel, na op eene beschermde markt niet te hebben kunnen verkoopen, dit wel had kunnen doen in hetzelfde land waar zoo dikwerf reeds een belangrijk débouché voor ons is geweest zelfs langs een omweg, daar zou men volgens het adres van den heer Bottenheim de concurrentie tegen Engeland niet kunnen volhouden! Mijnheer de Voorzitter, het zou onbescheiden zijn de Kamer te vermoeijen met meer dergelijke voorbeelden uit die adressen te citeren. Ik geloof echter te mogen beweren, dat men die adressen aandachtig moet nalezen. Maar vóór dat ik van het punt der differentiële regten afstap, wensch ik nog een adres aan te halen, omdat ik aan dat adres met het oog op de toekomst groote waarde hecht. De heer Petrus Regout zegt in zijn adres aan de Eerste Kamer het volgende: «Dat hij met leedwezen heeft vernomen, dat de «Tweede Kamer het wetsontwerp heeft aangenomen; dat hij, geene «concurrentie duchtende, 'niet voor zich de stem verhief tegen het «Regeringsvoorstel, maar voor andere nijveren, minder krachtig, min«der opgewassen tegen den vreemdeling, en welke slechts door pro«tectie kunnen bestaan, en gaande blijven." Mijnheer de Voorzitter, dezelfde geachte adressant, die dit thans aan de Eerste Kamer verklaart, heeft bij de invoering van vrgzinnige tariven in Nederland in het.openbaar en aan velen in het bijzonder verklaard, dat, werd het toenmalige wetsontwerp aangenomen, zijne fabriek geheel ten gronde zoude gaan. Tien jaar later (Pincofls). 409 I» K. Disc. Ontw. 1872 wordt ons nu verklaard, dat, in plaats van onder te gaan, zijne fabriek eene zóódanige hoogte heeft bereikt, dat hij voor zich geene bescherming meer vraagt, omdat hij die niet meer noodig heeft. Het is mijne overtuiging dat wanneer over tien jaren, hetgeen ik niet hoop, nog enkele beschermende regten overblijven, zij die nu voor zich gevaar zien in dit wetsontwerp, dan even als de heer Regout nu, aan de Eerste Kamer zullen verklaren, dat zij protectie voor anderen vragen maar door den ingeslagen weg zich zoodanig in hunne industrie hebben ontwikkeld, dat zij voor zich geene bescherming meer noodig hebben. Ik ga thans over tot het punt van reciprociteit in het algemeen. Ik acht dit een allerongelukkigst beginsel; öf het stelsel dat men wil, is goed, öf het is niet goed. Is het goed, als naar mijne overtuiging, waarom zou ik dan eerst van anderen moeten vragen om dat zelfde goede Stelsel aan te nemen, en mij zeiven straffen tot tijd en wijle anderen goed vinden ook dat stelsel aan te nemen ? Een land dat de bescherming huldigt, straft niet andere landen, maar zich zeiven. Ik zie dus geene reden, waarom ik zulk een land zoude moeten volgen om ook mij zeiven te straffen. Frankrijk, dat thans wederom met volle zeilen den weg van het protectionisme opgaat' geeft ons daarvan het voorbeeld. Onlangs nog schilderde mij een der eerste reeders uit Marseille in een brief met de zwartste kleuren de toekomst van Frankrijk af, en juist de terugkeer op den weg van bescherming werd als de voorname reden beschouwd, waarom men meende dat Frankrijk zich niet meer uit zijn verval zoude kunnen verheffen. Frankrijk is nog een groot volk, wij zijn een klein volk; nous ne sommes pas assez riches, pour nous payer ce luxe. Wij moeten dit, mijns inziens, overlaten aan andere natiën en den goeden weg volgen, en dat zonder ons om anderen te bekommeren. Maar wanneer ik nu al een tegenstander van het reciprociteitsstelsel over het algemeen ben en dus ook zonder reciprociteit voor de wet zoude stemmen, moet ik toch verklaren dat ik mij niet begrijpen kan waarom zij, die zoo luid verklaren voor het beginsel van freetrade te zijn maar alleen voor zoover reciprociteit gegeven wordt, niet met beide handen dit wetsontwerp aannemen, want indien ooit quaestie kon zijn van verkregene reciprociteit, dan is het hier het geval. Wnt is er toch gebeurd ? Er is een tractaat gesloten tusschen Engeland en Nederland, waarbij aan beide partijen bet regt wordt gegeven om die hoogere regten te heffen. Een contract dus tusschen twee partijen. (Piticojfs). 410 Ie K. Disc. Ontw. 1872. De grootste van beide partijen heft nu in 1859 alle mogelijke protectie op, zoodat nu reeds in Engelsch Indie de Nederlandsche manufacturen op de markt van die andere contracterende partij tegen haar zelve komen concurreren. Wanneer men nu voorstelt hetzelfde te doen wat de eerste contracterende partij gedaan heeft, en men zegt dan: wij zouden er wel voor zijn, maar wij willen reciprociteit, dan moet ik eerlijk verklaren, dat ik niet begrijp hoe men dat zeggen kan, daar er wel geen grootere reciprociteit denkbaar is. Men heeft ook gesproken over het politieke oogpunt. Op dat gebied zal ik mij niet wagen. Mij komt het echter voor dat voor de bewering dat dit eene politiek van vrees is, geen grond bestaat; wij hebben officieel vernomen dat daartoe niet de minste reden bij den Minister behoeft te bestaan. Ik wil alleen nog zeggen dat men die hooge woorden niet al te hoog moet laten klinken, want, hoewel ik er van doordrongen ben dat het de pligt is van een klein volk om alles op te offeren ten einde zijne onafhankelijkheid te handhaven, zoo moet men toch aan den anderen kant vermijden om noodeloos aanstoot aan een grooten nabuur te geven. Wanneer nu juist de grootste van beide contractanten afstand van het hem „toegekende regt heeft gedaan en op zijne markt onze manufacturen geheel onbelemmerd worden ingevoerd, dan zou ik in tegenstelling van den geachten spreker het een politieke misslag achten, wanneer wij dit wetsontwerp niet aannamen. Ik heb met bewondering de slotwoorden gehoord waarmede de heer Hartsen zijne rede bij gelegenheid van de behandeling der Indische begreoting eindigde. Hij zeide; „Pas une pierre de notre „forteresse financière, pas un pouce de notre territoire." De originele uitvinder van die woorden is er niet zeer gelukkig mede geweest. Jules Favre heeft niet kunnen bereiken wat hij daarmede bedoelde. Ik laat dit echter in het midden. Met het oog op den algemeenen politieken toestand en op de billijkheid, zou ik echter, als kleine natie, in verband tot deze zaak, het veel voorzigtiger vinden om te zeggen: „II pourrait ètre sage d'abattre volontairement quelques pierres de cette forteresse financière, afin d'ètre plus sur de ne pas avoir a céder un pouce de notre territoire." Ik geloof dat dat geen politiek van vrees is, mnar van geregtvaardigde voorzigtigheid. Ik moet der Vergadering verschooning verzoeken dat ik haar zoo lang heb bezig gehouden. Ik heb echter gemeend dit te moeten doen met het oog op de belangrijkheid van het onderwerp. (Pincoffs). 411 Ie K. Disc Ontw. 1872. Wat mij betreft, noch uit een finantieei oogpunt, noch uit een oogpunt van handel of van industrie, acht ik, dat er eenige reden is om dit wetsontwerp niet aan te nemen. En toch, ik weet het, het regent waarschuwingen. Die hebben echter nooit ontbroken. Toen de scheepvaartwetten aan de orde waren, was het aantal adressen veel aanzienlijker. Ik heb de toen gehouden discussien nagelezen. Er is toen door een der tegenstanders der scheepvaartwetten verklaard: „De handel zal de nadeeiige gevolgen daarvan „ondervinden; onze nationale vlag zal niet meer het zinnebeeld zijn „van onze zuivere nationaliteit." Het is mij een genoegen er aan te mogen herinneren, dat de geachte afgevaardigde, de heer van Swinderen, dien ik de eer heb hier thans nog te mogen ontmoeten, bij die gelegenheid reeds den handschoen voor die wet opnam en verklaarde, „dat hij die wetten dankbaar zal aannemen als een eersten stap op een beteren weg". Mijnheer de Voorzitter, de uitkomst heeft bewezen, dat de bezwaren, die toen zijn voorspeld, niet zijn uitgekomen; onze nationaliteit is zuiver gebleven en onze scheepvaart en handel zijn ontwikkeld, naar mate de gezonde beginselen zijn toegepast. Toen men voorstelde onze tarieven te verlagen, kwamen daartegen een tal van adressen in; het aantal is mij ontgaan, doch altijd verre boven hetgeen wij thans hebben. De heer dégout en anderen hebben beweerd dat de ondergang van onze industrie onvermijdelijk was; de uitkomst heeft geleerd dat daarvan niets is gekomen. In 1865, toen bij de differentiële regten aan de industrie de duidelijke waarschuwing werd gegeven waarop ik heb gewezen, zijn wij overstroomd met adressen die de nadeeiige gevolgen daarvan aantoonden. Mijnheer de Voorzitter, ik heb straks met een enkel voorbeeld meenen aan te toonen hoe onze industrie juist van dien tijd af, op onbeschermde markten zich heeft ontwikkeld. Ook thans roept men ons toe, dat wij vooral voorzigtig moeten zijn, om niet dieper in den afgrond te zinken, Maar wanneer wij zien dat elke stap dien wij op den aangewezen weg doen, de ontwikkeling van onzen handel en industrie bevordert, dan geeft dit mij moed om daarop te blijven voortgaan. Ik heb voor mij de overtuiging dat wanneer wij, hetgeen, zoo als ik hoop, spoedig zal gebeuren, op den bodem van dien zoogenaamden afgrond zullen zijn gekomen, ons land, door zijne gunstige ligging en door eigen energie, hoe klein in zielental het ook moge wezen, een der eerste handeldrijvende natiën van Europa zal zijn. Ik zal met volle overtuiging stemmen vóór deze wet. Ie K. Disc. Ontw. 1872. 412 i 'Messchert v. Vollenhoven, e. a.). De heer Messchert van Vollenhoven: Voor een niet-industrieel, een riet-koopman, Mijne Heeren, is het moeijelijk na al de gehoorde redevoeringen tot eene bepaalde beslissing te komen. Die strijd tusschen wetenschap en praktijk, de verschillende beschouwingen daarover bijgebragt, hebben mij zeer bezig gehouden. Maar, om niet in de war te geraken, heb ik getracht de zaak tot hare eenvoudigste proportien terug te brengen, om mij haar met mijn niet-industrieel en niet-handeldrijvend gezond verstand zoo duidelijk mogelijk voor te stellen. Men heeft gevraagd en op die vraag komt het toch voornamelijk aan: waarom die 6 per cent protectie afgeschaft? Er is op geantwoord: — onder allerlei vormen komt het hierop neder— omdat die 6 per cent bescherming niet mag gegeven worden ten koste van Indie. Maar is dat argument steekhoudend ? Mogen die eenige centen, die het den bewoner van Java meer zal kosten, de balans hier doen overslaan, waar zoo veel gevaar en zoo veel belang aan de andere zijde wégen? Een ander argument — en meer of andere heb ik niet gehoord — was dat die protectie alle energie uitdooft en belet dat de industrie die vlugt neme die zij nemen moet. Maar in de laatste jaren heeft de industrie in Nederland eene groote vlugt genomen, welke die 6 percent protectie dus niet hebben belet. Die vlugt is zelfs zoo groot dat onze industrie — de geachte laatste spreker vooral heeft beide argumenten breed uitgemeten — nu reeds, niettegenstaande die belemmering door de protectie, met de Engelsche kan concurreren. Ik begrijp niet hoe men die beide argumenten met elkander kan overeenbrengen. Aan den eenen kant beweert men. dat de protectie de industrie onderdrukt, en aan den anderen kant zegt men dat de industrie, niettegenstaande de protectie, eene ongekende hoogte bereikt heeft. Ik wenschte deze tegenstrijdigheid zeer gaarne te zien opgelost. Ik ben niet zoo t'huis in al die finantiele en industriële beschouwingen, dus de Vergadering duide het mij niet ten kwade dat ik de kracht van die argumenten niet zoo dadelijk begrijp, wanneer ze met elkander in strijd zijn. Het zal mij aangenaam zijn daaromtrent eenige inlichting te ontvangen. De heer Dnymaer van Twist: Mijnheer de Voorzitter, ik had er mij op voorbereid hier de redenen op te geven, waarom ik een tegenstander ben van de differentiële regten, zoowel van de differentiële invoer- als van de differentiële uitvoerregten, waarom ik ook voor Indie de voorkeur geef aan lage boven hooge regten, aan 6 percent (Duymaer v. Twist). Ie K. Disc Ontw. 1872. boven 10 per cent: en waarom ik mij zal nederleggen bij bet behoud, naar ik hoop tijdelijk behoud, van de uitvoerregten. Evenwei, na gehoord te hebben wat hier dezen morgen is gezegd, door de drie geachte sprekers die in mijne rigting gesproken hebben, laat ik dit alles liggen. Ik zal er geen woord meer over spreken. Een enkel woord over de finantiele quaestie. Wat betreft de finantiele gevolgen die dit wetsontwerp voor de schatkist zal hebben, kunnen wij alleen gissen en ramen. Maar toch komt mij hetgeen de Minister daaromtrent in de andere Kamer gezegd heeft, niet onaannemelijk voor. Hij sprak daar van een verlies van 77a ton. Maar hij wees er tevens op, dat het invoerregt op de gambier in de laatste jaren is teruggegaan van 8 op 5 ton. Dit kan onmogelijk anders verklaard worden dan daardoor, dat er grove sluikerij plaats heeft. Niemand is er onder de Javanen, van den soesoehoenan van Soerakarta af tot den geringsten inlander toe, of hij gebruikt gambier. En nu is de bevolking op Java voortdurend toegenomen; dus bij gevolg moet ook het verbruik van gambier zijn toegenomen. En is het gebruik toegenomen, dan moest ook die opbrengst van het inkomend regt zijn toegenomen. En het is verminderd! Nu de aandacht er op gevallen is, mag men vertrouwen dat de sluikerij zal kunnen worden gekeerd. Wanneer ik daarbij voeg dat de Indische begrooting voortaan zal worden ontlast van de rente der af te lossen schuld aan de Handelmaatschappij, welke rente 3i/g ton bedraagt, dan geloof ik dat, dit een en ander in aanmerking genomen, de aanneming van dit wetsontwerp geen zeer grooten invloed zal hebben op het evenwigt tusschen inkomsten en uitgaven in Indie, en zeker niet zóó groot, dat dat belang ons zou moeten terughouden van de aanneming van dit zeer belangrijke wetsontwerp. En toch heb ik een bezwaar tegen dit wetsontwerp, in mijn oog gewigtig genoeg om er de aandacht der Vergadering eenige oogenblikken bij te bepalen. Ik weet wel, dat het voor dit oogenblik niet zal baten; maar in zake van de Indische handelswetgeving en de Indische tariven is het laatste woord nog niet gezegd; wie weet of ik bij eene volgende gelegenheid geene medestanders vind. Velen zullen welligt meenen, dat, als dit wetsontwerp zal zijn aangenomen, alle bescherming uit de Indische handelswetgeving verdwenen zal zijn; maar dat is het geval niet; er zal eene zeer belangrijke bescherming zijn overgebleven. Het zal vreemd klinken als ik het woord noem, maar toch is het waar: de bescherming Ie K. Disc. Ontw. 1872. 414 (Duymaer v. Twist). van de vrijhavens zal blijven. Ik kom op tegen het behoud der vrijhavens in Nederlandsch Indie. Sedert^Kfen ben ik overtuigd van het verkeerde daarvan. Vrijhavens is een woord dat een goeden klank heeft voor de voorstanders van den freetrade. Wat mij betreft, ik zou niets liever wenschen dan én geheel Nederlandsch Indie èn geheel Nederland tot eene vrijhaven te verklaren. Er is, naar mijne meening, maar één bezwaar tegen: de behoeften der schatkist. Maar men zou eens zien hoe dan èn in Indie èn hier handel en scheepvaart zouden bloeijen ! Wat de gevolgen zouden zijn, dat kan men hier in Europa zien — er is heden morgen reeds op gewezen — aan Hamburg, en in Indie aan Singapore. Maar de behoeften der schatkist verzetten er zich tegen en zullen, naar ik geloof, er zich voortdurend tegen blijven verzetten, want voor zoover ik zien kan, zijn ook de accijnsen en de monopoliën, zoo als die van zout en opium, er mede in strijd. Ik stel op den voorgrond, dat ik volstrekt niet beweer, dat het privilegie van vrijhaven geen voordeel is voor die plaatsen, die met dit privilegie begiftigd zijn. Dat zou al te dwaas zijn, en de feiten betrekkelijk de in Indie bestaande vrijhavens zouden mij in het aangezigt slaan. Maar ik beweeF, dat het verleenen van dat voorregt aan eenige havens of liever plaatsen (want het zijn niet alleen de havens, maar geheele landstreken) in eene politieke eenheid, in een staatkundig geheel, terwijl de andere deelen daarvan zijn uitgesloten, èn onregtvaardig èn onstaatkundig is. Ik zeg: onregtvaardig. Waarom? omdat de ingezetenen die in de vrijhavens wonen, voor alle artikelen van invoer minder betalen dan de overige ingezetenen, terwijl hunne artikelen van uitvoer (voor zoo ver zij overigens belast zijn) hooger waarde hebben. Waarom dus dat privilegie aan enkele, bij voorbeeld aan Makassar en Pontianak en eenige andere gegeven? Ik weet er geen enkele reden voor te vinden. De onregtvaardigheid is zoo groot, dat zelfg de Grondwet voor Nederland een verbod daar tegen bevat. Art. 172 verbiedt privilegie in zake van belastingen. Maar de Grondwet voor een oogenblik daargelaten, dan nog vraag ik: wat zou men zeggen, als hier te lande werd voorgesteld, bij voorbeeld Vlissingen en Zeeland of een gedeelte daarvan tot vrijhaven te verklaren? Zouden dan de overige ingezetenen zich niet met kracht verzetten tegen het privilegie aan Vlissingen en Zeeland verleend? Maar ook de handel zou zich verzetten; of is het niet waar, dat de handel in de vrijhaven en tusschen de vrijhavens Duymaer v. Twist). 415 I" K. Disc. Ontw. 1872) niet alleen gemakkelijker en minder belemmerd door ambtenaren, maar ook voordeeliger is, dan in en met andere havens, waar regten moeten betaald worden? Dit is zoo waar, dat ook de handel tusschen de Indische vrijhavens en de groote buitenlandsche vrijhaven Singapore gemakkelijker en voordeeliger is dan de handel met de overige gedeelten van ons Indie. En wat nu a priori uit den aard der zaak volgt, dat blijkt ook uit dé ondervinding. Ik heb dit punt nagegaan en zal mij veroorlooven eenige dounées daaromtrent aan de Vergadering mede te deelen. Om niet te wijdloopig te worden, zal ik nu alleen van Makassar spreken.' Makassar is de belangrijkste vrijhaven. Maar er zijn er ook vele van minder belang. De heer de Waal, mede een tegenstander van vrijhavens, geeft in zijne bekende «Aanteekeningen" op blz. 57 het volgende op: »ln 1846, het laatste onvrije jaar, werd de handelsbeweging te Makassar (in- en uitvoeren), opgegeven in tonnen gouds. Van en naar Van en naar Java en Madura. Singapore. In 1847, 48 en 49 7 ly. De drie eerste vrije jaren gemiddeld. 15V2 128/3 ln 1854, 55 en 56 gemiddeld . . 18VS 18 En welke was nu de toestand in de laatste bekende jaren 1868, 69 en 70? (Ik heb alle volgende opgaven getrokken uit de staten UU overgelegd bij het Koloniaal Verslag van 1871) Invoer in Makassar. Van Java en Madura Van Singapore. 1868. . . / 2.301.000 f 1.249.000 1869. . . » 1.103.000 » 1.310.000 1870. . . » 722.000 » 2.313.000 Uitvoer uit Makassar. Naar Java en Madura. Naar Singapore. 1868. . . / 1.212.000 f 1.072.000 1869. . . > 879.000 i 1.220.000 1870. . . > 901.000 > 1.386.000 In 1870 bedroeg de geheele handelsbeweging tusschen Makassar en. Java en Madura ruim 16 ton en tusschen Makassar en Singapore 37 ton. In 1870 was de handelsbeweging tusschen Makassar en Java en. Madura, in vergelijking met het gemiddelde van 1847, 48 en 49 afgenomen, terwijl de handelsbeweging tusschen Makassar en Singapore meer dan verdubbeld was. Ie K. Disc. Ontw. 1872. H6 (Duymaer v. Twist). Is dat nu de natuurtgke toestand in Nederlandsch Indie? Neen, het is alleen het gevolg van het verleende privilegie aan Makassar. Ik wijs bijv. op andere havens die geen vrijhaven zijn; Bandjermasin en Sampit. Invoer in Bandjermasin en Sampit in 1870. Van Java en Madura • • • • f 2.739.000 Invoer in Makassar ih 1870. Van Java en Madura • • • ■ | * 722.000 Uitvoer uit Bandjermasin en Sampit in 1870. Naar Java en Madura f 1-338.000 Uitvoer uit Makassar in 1870. Naar Java en Madura • » 901.000 Ik heb tot nu toe betoogd dat behoud van het stelsel van partiele vrijhavens in Indie: is onrechtvaardig en schadelijk voor dat gedeelte van Indie dat er niet mede begunstigd is. Nu wensch ik aan te toonen dat het is onstaatkundig. Wij zijn gewoon onze bezittingen in den Indischen Archipel als een staalkundig geheel, als eene politieke eenheid te beschouwen, en mijns inziens te regt. Wij begrijpen al die bezittingen onder den naam van Nederlandsch Indie; zij staan, alle onder hetzelfde gezag. Zij worden alle zooveel mogelijk bestuurd naar dezelfde beginselen, neergelegd in het Regeringsreglement van Nederlandsch Indie; zoo is Nederlandsch Indie een staatkundig geheel, gelijk de provinciën in Nederland zijn een staatkundig geheel. Zijn nu in dien zin Nederlandsch Indie en de provinciën in Nederland één staatkundig geheel? Zij kunnen dit niet zijn wegens het zeer groot verschil in toestanden en wegens de zeer groote afstanden. Ook in de Grondwet vindt men de onderscheiding: zij onderscheidt zeer naauwkeurig tusschen de provinciën van het Rijk en de bezittingen van het Rijk in Nederlandsch Indie. Hoe vele en hoe hecht dus de banden zijn tusschen Nederland en Nederlandsch Indie, eene politieke eenheid vormen die beide niet. Beide belmoren tot het Rijk, maar de eene &\& provinciën, de andere als bezitltngm. Daarenboven, het centraal hoofdpunt van ons gebied in Indie is Java, en zal dit nog lang blijven. Maar wat doet men nu door het verleenen van privilegie van vrijhaven aan eenige deelen van Nederlandsch Indie? Eenvoudig dif men maakt die deelen van dat gebied uit een commercieel oog- (Duymaer v. Twist). 417 !•> K. Disc. Ontw. 1872. punt tot vreemd land. Ik zeg vreemd land. Zoo is het. Al wat uit de vrijhavens wordt uitgevoerd en ingevoerd in het Nederlandsch Indisch tolgebied, moet bij invoer in dat gebied regten betalen als kwam het uit den vreemde; en al wat uit het tolgebied van Nederlandsch Indie wordt uitgevoerd naar eene vrijhaven moet regten betalen (voor zoover die geheven worden) als ging het naar den vreemde. En dan vraag ik: is het staatkundig een deel der politieke eenheid die wij Nederlandsch Indie noemen, uit een commercieel oogpunt te verklaren tot vreemd land? Zou daardoor de band, die het geheel onderling en aan het Nederlandsch gezag moet binden, niet wel eens losser kunnen worden gemaakt? Is het staatkundig den handel kunstmatig (want ik verlang geen deel van Ned. Indie te berooven van zijne natuurlijke voordeeien) af te trekken van dat deel van Nederlandsch Indie, dat thans het hoofdpunt is onzer bezittingen en dit nog lang blijven zal? Ik geloof het niet. De Minister van Koloniën zeide onlangs in de Tweede Kamer, sprekende over de gemeenschap tusschen Deli en Batavia: «Het sis verkieslijker dat die gemeenschap blijve bestaan, dan dat de relastien met het nabijgelegen Penang en Singapore worden aangekweekt!" Zeer juist; maar pas ik dit nu toe op de vrijhavens, dan heb ik eenige hoop den Minister, in beginsel althans, tot bondgenoot te zullen hebben, al is de zaak voor het oogenblik onuitvoerbaar. Het stelsel, Mijnheer de Voorzitter, dat ik zou wenschen, zou zijn: één tolgebied van geheel Nederlandsch Indie, gelijk Nederlandsch Indie is één staatkundig geheel; één tolgebied, waar binnen alles vrij kon circuleren met overal gelijke regten, over alles wat daar binnen kwam en, zoo noodig, alles wat daar uitging; regten, in geen geval hooger dan de dringende eischen der schatkist noodzakelijk zouden maken. Ik hecht veel aan het bezwaar, dat ik thans heb ontwikkeld, anders zou ik niet zoo veel van de aandacht der Kamer gevergd hebben door er op te wijzen. Maar zal ik nu daarom mijne stem aan dit wetsontwerp weigeren? Ik zal dat niet doen. De denkbeelden die ik hier heb ontwikkeld, schijnen nog weinig voorstanders te vinden; ik moet dit feit erkennen, hoezeer ik mij er over verwonderd heb. Bij alles wat over deze zaak in de Tweede Kamer gesproken is, heeft niemand de aandacht op het onregtvaardige en onstaatkundige van de vrijhavens in Nederlandsch Indie gewezen..: Wierd het ontwerp afgestemd, en werkte ik daartoe mede, ik zou de hand reiken aan de voorstanders van de differentiële in- en 27 I" K. Disc. Ontw. 1872. 418 (Duymaer v. Twist, e. a.). uitvoerregten, en van hooge invoerregten. En de vrijhavens zouden toch blijven! Zoo dwaas zal ik niet zijn. Ik meen dat het publiek belang beter zal bevorderd worden door de aanneming van dit wetsontwerp, al kleeft daaraan naar mijne meening een groot gebrek, dan door verwerping. Daarom zal ik er mijne stem aan geven. De heer Fransen van de Putte, Minister van Koloniën: Mijnheer de President, het kan niet anders dan den Minister aangenaam zijn, dat in deze Kamer eene wetsvoordragt zoodanig is verdedigd, dat hij daardoor in zijne eigen verdediging zich zal kunnen bekorten. Toch, Mijnheer de Voorzitter, heeft het mij verwonderd, dat nog zoo veel tegenstand tegen dit wetsontwerp wordt ondervonden! Geen der vier sprekers toch, die het ontwerp met zoo veel warmte en zoo veel talent hebben verdedigd, was lid van deze Vergadering in 1865. Wie hebben nu den Minister, wanneer hij het ook niet uit eigen beweging had gedaan, op dat, volgens sommigen, verkeerde pad gebracht? De schuldige, Mijnheer de Voorzitter, is de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Toen in 1865 het wetsontwerp tot wijziging van het tarief in deze Vergadering behandeld is, gaf de Eerste Kamer der Staten-Generaal te kennen, dat zij dit wetsontwerp met genoegen ontving; dat het was een gematigde en goede stap. Men voegde er onmiddellijk bij: „op die wijze zullen «handel, scheepvaart en nijverheid zich kunnen voorbereiden tot de »vrije mededinging binnen een zeker vooraf bekend tijdperk". Men zeide dit met de wetenschap dat dit wetsontwerp niet langer duurde dan tot ultimo December 1871. De minderheid der Kamer die, hoewel bezwaren opperende omdat het wetsontwerp, volgens haar oordeel, niet ver genoeg ging, zich toch bij dat wetsontwerp neêrlegde, erkende dat „het uit deze wet blijkt „dat de Regering naar een einddoel streeft, dat meer overeenkomstig „zal zijn met de vrijgevige beginselen, welke zij voorop heeft gesteld". Bij de discussie voerden slechts twee leden het woord: de heeren Schimmelpennick van der Oije en Gost Jordens. De eerste om in te stemmen met het wetsontwerp, de tweede, om den Minister er aan te herinneren, dat dit als een eerste stap werd beschouwd, en dat men verwachtte dat de Minister verder op dien weg zoude voortgaan. Het laatstbedoelde lid wijdde toen zijne aandacht ook aan de vrijhavens. De Minister sprak geen woord tot verdediging van de differentiële regten, maar duidde met een enkel woord aan dat voor het oogenblik internationale belangen hem verhinderden de geheele (Min. Fransen v. d. Putte). 419 I6 K. Disc. Ontw. 1872. afschaffing der differentiële regten in het wetsontwerp op te nemen. Ik had niet verwacht, dat toen de Eerste Kamer onder die omstandigheden dat wetsontwerp met algemeene stemmen aannam, er thans nog zulke bezwaren zouden worden ingebragt tegen den toen reeds aangewezen weg. Die bezwaren tegen dit wetsontwerp zijn van drieerlei aard. Over elk daarvan een enkel woord. De heer Rahusen sprak over de invoerregten en de differentiële invoerregten als de hoofdquaestie van dit wetsontwerp. Met een enkel woord scheen die geachte spreker zich aan te sluiten aan het denkbeeld van één tolgebied voor Nederland en Nederlandsch Indie, eene quaestie, die in 1865 en ook nu weder met talent verdedigd is, doch ook met groote meerderheid werd verworpen. Is het wel juist om te zeggen, één tolgebied zoolang wij niet hebben ééne wetgeving en één belastingstelsel? De heer Rahusen zegt dat hij met de theorie niet noodig heeft, maar alleen vraagt wat het voordeeligst is. Maar voor wie Mijnheer de Voorzitter? Is het inderdaad voor Nederlandsch Indie wel voordeelig? Ook heeft die geachte spreker een nieuw argument, dat ik niet verwacht had, in het midden gebragt: den toestand van den Elzas in 1870 en 1871. De Elzas een porto franco, geklemd als zij was *tusschen twee tollinien, met 300.000 man vreemde bezetting en al de rampen van den oorlog op haar grondgebied. Ik voeg er geen woord meer bij. Terwijl men brak met alle theorien en regelen, stelt men nog eene maxime: wie meester is van den invoer, is meester van den uitvoer. Is dat juist in 1872, nu er ook in Indie eene geld- en wisselmarkt, bestaat, waarvan de koersverandering, van 1 en 2 % schier dagelijks wordt geseind? Voor de Kust van Afrika kan het betoog gelden omdat daar de ruilhandel nog bestaat, maar voor Nederlandsch Indie kan die stelling niet meer opgaan. De differentiële regten zijn eene belasting, zegt de geachte spreker uit Noordholland. Neen, ik durf ze zoo niet te noemen. Invoerregten zijn eene belasting. Differentiële (zoo die al belasting zijn) zijn het niet ten algemeenen nutte, maar uitsluitend in het belang van enkelen. Ja maar, zegt men: onze fabrieken kunnen de bescherming nog niet missen, de spinnerijen voor de katoenfabrieken moeten eerst op grooter schaal zijn ingerigt. Moeten wij nog langer wachten ? Wie herinnert zich niet, ,dat als conditie voor de afschaffing van de differentiële regten gesteld werd, eene wet op het middelbaar onderwijs, aanleg van spoorwegen, en afschaffing van belasting op de brandstoffen. Het middelbaar onder- (Min. Fransen v. al. Putte). 420 1° K. Disc. Ontw. 1872 wijs en de spoorwegen zijn er, de accijnsen op de brandstoffen zijn afgeschaft, en nu heet het weder: eerst uitbreiding van de spinnerijen. Zullen wij de spinnerijen dan helpen met onze wijze van bescherming, terwijl zij .reeds uitvoeren naar het buitenland ? Is die bescherming waarlijk nóg langer noodig? In verband met hetgeen de geachte spreker zeide, leest men m het Oostenrijksch-Hongaarsche roode boek : «Een Duitsch huis kwam in 1865 op de gedachte om aan de Hollandsche drills ingang te verschaffen (in China) en de poging gelukte zoo goed dat in 1866 2820 stuks en in 1869 212.915 stuks in Shanghai alleen ingevoerd werden". Het verheugt mij, maar ik voeg er de opmerking aan toe: Waarom moest een Duitsch huis ons den weg wijzen? «Het misbruik van certilicaten van oorsprong". Van misbruik is er geen sprake. Neen, er is alleen quaestie van vroeger bestaan hebbende bescherming voor spinnerijen en weverijen, voor geweven goed uit Hollandsch garen gesponnen. Maar de geheele industrie heeft zich daartegen verzet; men is gekomen tot de thans vigerende bepaittg om zeker percentage te vorderen dat hier te lande aan de bereiding moet gedaan worden. Sedert zijn er geen klagten meer ingekomen. Waarom hebben zij, die van het gevoelen zijn van den geachten spreker, den heer Hartsen, zich van af 1865 onder geen Ministerie beklaagd over de verkeerde toepassing van het toekennen van certificaten van oorsprong? Waarom toen niet geëischt wat men nu schijnt te vorderen? «Waarom geen overgang"? Had de Regering kunnen verwachten dat die eisch na de behandeling der Kamer in 186o thans weder hier gesteld zou worden? Heeft in de Tweede Kamer dat argument nog gewogen? . Neen Wanneer er nog 10 percent werden voorgesteld als in het ontwerp van Bosse, dan zou dat kunnen te pas komen, maar nu er 6 percent worden voorgedragen is het onmogelijk. Nu de Regering voldaan heeft aan dat regtmatig verzoek, nu vraagt mert verder om een overgangstijdperk, als of er dat niet geruimen tijd geweest is. Men spreekt van andere landen, Mijnheer de Voorzitter, men spreekt van Engeland. Maar kent men den loop der Britsch-IndiSche tarief wetgeving? Daar bestond een differentieel'tarief en er werd voorgesteld uit Indie, afschaffing van differentiële regten, vrijstelling vah " regten op eenige artikelen, afschaffing van uitvoerregten, enz. En wat antwoordde lord Stanley ? Volkomen instemmende met de afschaffing van de differentiële regten, kon het niet langer aan- (Min. Fransen v. d. Putte). 421 I" K Disc. Ontw. 1872. gaan om in Britsch Indie nog protectie voor-de Britsche industrie te handhaven, wanneer men daarmede in het moederland gebroken had. Maar in plaats van te doen wat wij doen, en hetgeen veel beter is, schreef lord Stanley aan de Britsch-Indische Begering om niet de regten te verminderen en met afschaffing van de differentiële regten gelijkelijk 5 per cent te heffen, maar om het regt van de Britsche goederen te brengen van 5 per cent op 10 per cent. Dit had plaats, Mijnheer de Voorzitter, in het jaar 1859, — en natuurlijk, dat toen de klagten van de Engelsche industriëlen niet uitbleven. Hier was de klagt tegen het wetsontwerp van Bosse: gij doet niets voor mij, gij vermindert niets ; wat zoude men dan wel gezegd hebben wanneer ik had voorgesteld, niet 10 per cent, maar 16 per cent, gelijkstelling met den vreemde? Dat deed men in Engeland. De regtmatige tegenstand van de industrie aldaar bleef dan ook niet uit. Een tegenstand met des te meer regt en kracht, omdat het was tijdens den oorlog in Amerika, en de meeste katoen dus kwam uit Britsch Indie en men daardoor een ongehoorde protectie gaf aan de Britsch-Indische industrie, tegenover het moederland; eene protectie, die dan ook niet naliet groote etablissementen te Bombay in het leven te roepen. Nu zal men denken, dat de Javanen nog zoo ver niet gekomen zijn en wij dus daarmede geen rekening hebben te 'houden. Maar differentieel regt heeft geen zin, of de consument betaalt het hoogste regt ten bate van de beschermde industrie. Als de vreemde goederen dus 16 per cent betalen, komt het verschil ten bate van de Nederlandsche industrie, maar de volle 16 per cent werken beschermend voor de Nederlandsch-Indische industrie- Nu heeft de Indische Regering dezer dagen, als ware het om er nog gebruik van te kunnen maken in deze Kamer, geantwoord op eene vraag, haar door den Minister van Bosse gedaan : of werkelijk de industrie onder de inlanders toeneemt. Een paar punten zal ik uit dat antwoord voorlezen : «Volgens de factorij nam de fabricatie van batiks op Java zooda«nig toe, dat de inlander zich dikwijls goedkooper en beter van «inlandsen dan van Europeesch fabrikaat kan voorzien. De tijd is «voorbij, zoo luidt het in dat berigt, dat de inlander zich uitsluitend «toelegde op de vervaardiging van batiks van kunstige bewerking, «die door fraaiheid uitmuntten, maar dan ook naar evenredigheid «moesten betaald worden. Hij levert thans artikelen van dezen aard, «die (de qualiteit in verband met de prijzen beschouwd) bij de in «Europa gefabriceerde in het geheel niet ten achter staan". I» K. Disc. Ontw. 1872. 422 (Min. Fransen v. d. Putlé). Verder komt in die stukken voor, dat er in Pekalongan onder andere 6356 rollen gebruikt worden, dat er in Soerakarta door 331 inlanders 50.000 rollen gedrukt worden en dat op de hoofdplaats Soerabaija 23 inlanders met 51 knechts, en 14 Chinezen met 23 knechts werken. Al waren er dus geen andere redenen voor, dan om eene op Java ontluikende industrie, die met de Nederlandsche concurreert, niet kunstmatig te beschermen, ook dan zou het de pligt van de Regering geweest zijn om de invoerregten van 10 % °P 6 % te brengen. Toch is er in de Tweede Kamer een amendement voorgesteld in den geest van hen, die meenen, dat de protectie niet eensklaps moet worden opgeheven- Wat is het lot van dat amendement geweest ? De conservative partij, die zich beklaagt dat de bescherming plotseling zou ophouden, had het in de hand om het amendement te doen aannemen. Het door twee liberalen, de heeren de Jong en Gratama, voorgesteld en door sommige liberalen voorgestane amendement J) werd, wel is waar, door de Regeering bestreden, maar dit kon voor de conservative partij geen reden zijn om het niet aan te nemen, daar toch de intrekking van het wetsontwerp er geenszins het gevolg van had behoeven te zijn zoo het amendement aangenomen ware. De conservative partij echter stemde toen in den zin van: ,,geen protectie". De heer .Messchert van Vollenhoven heeft gezegd: los mij die vraag eens op: gij zegt dat met 6 percent protectie de industrie toch heeft gebloeid, waarom zoudt gij haar dan die 6 percent protectie afnemen? De redenen waarom de industrie met die 6 percent protectie is gaan bloeijen, is zeer duidelijk. In vergelijking met vroeger toch, was die 6 percent eene ontzaggelijke vermindering van protectie, en van het oogenblik, dat wij de hand aan die bescherming hebben geslagen, die eerst was 25 pet. tegenover 12 pet., toen 20 pet. tegenover 10 pet. en eindelijk 16 pet. tegenover 10 pet., van dat oogenblik af heeft de industrie meer gebloeid naar mate de protectie meer afnam. Ik voeg bij hetgeen ik gezegd heb over de afschaffing van de differentiële invoerregten, een enkel woord over de vrijhavens. De voorstanders van de intrekking der vrijhavens in Nederlandsch Indie hebben zich niet eerst heden of gisteren doen gelden, Reeds de minister de Waal heeft een ontwerp-tarief, waarbij dó vrijhavens zouden vervallen, naar Indie verzonden. Het is waar, zooals de Noot van den samensteller. 1) Vergl. de noot op pag. 184. iMin. Fransen v. d. Putte). I' K Disc. Ontw. 1872. geachte afgevaardigde uit Zuidholland, de heer Duymaer van Twist gezegd heeft — hij staat op dit punt ndg zeer geïsoleerd ; want geen enkele adviseur in Indie was in dit opzigt voor het ontwerp van zijn medestander, den heer de Waal. Vele van de redenen, door dien geachten spreker in het midden gebragt, spreek ik niet tegen. Maar ik vraag met de adviseurs in Indie; is het nu, terwijl de Boeginesche handel — want het geldt voornamelijk de vrijhaven Makassar, de andere vrijhavens zijn onbeteekenend — terwijl de Boeginesche handel zich gevestigd en ontwikkeld heeft als concurrent met Singapore, is het nu het oogenblik om die vrijhaven te doen vervallen ? lntusschen, het advies van het geachte lid zal niet uit het oog worden verloren en ik wil wel de verzekering geven, dat ik de zaak op nieuw aan het oordeel van het Indisch bestuur zal onderwerpen. Ik kom nu tot de uitvoerregten : de uitvoerregten differentieel en de uitvoerregten op zich zelve. De uitvoerregten differentieel zijn vooral verdedigd door het geachte lid uit Amsterdam. Het eerste argument was, dat het oogenblik niet gunstig was nu door opening van het Suezkanaal en toeneming van de stoomvaart, eene groote krisis in den Indischen handel is te weeg gebragt. Zal overigens, wanneer, het er toe moet leiden dat Nederland de markt der stapelproducten niet meer zal behouden, dat weinigje protectie bij den uitvoer^ dat inderdaad de moeite niet meer waard is, de productie hierheen trekken ? Ik geloof het niet. WTaarom gaat de koffij van Padang regtstreeks naar Amerika ? Is dat alleen, zoo als het geachte lid het deed voorkomen, om de ligging ? Neen, maar om het differentieel regt van 10 percent dat Amerika geeft voor aanvoer uit landen beoosten de Kaap de .Goede Hoop, tegenover aanvoer uit Nederlandsche havens. Men moet eenigzins bekend zijn met de vreemde wetgeving van dat land, om te begrijpen wat ik de eer zal hebben te zeggen. Door het Congres was aangenomen die regten af te schaffen en men heeft daar te Rotterdam ruim gebruik van gemaakt. Men heeft direct uit Holland koffij gezonden, want de Amerikaansóhe handelaars schreven, dat, zoo de 10 percent differentieel er af was, het voor hen veel gemakkelijker was de koffij uit Holland te laten komen, omdat zij dan niet geheele ladingen uit Indie behoefden te ontbieden en de sorteringen, die zij wilden hebben, uit Holland konden ontvangen drie weken nadat zij per telegraaph de order hadden gezonden. Maar de Senaat heeft er de 10 percent differen- I» K. Disc. Ontw. 1872. 424 (Min. Fransen n d. Putte). tieel surtaxe weder op gelegd. Dat kwam den lsten October in werking. Maar volgens bet bestaande tractaat met Amerika vervalt, na de aanneming van dit wetsontwerp, bet differenteel regt op de koffij en de thee. Wij zijn sedert geruimen tijd er op bedacht om hetzelfde voor de tin te verkrijgen, en het is wel aan geen twijfel onderhevig of dit zal geschieden. Ja, de koffijmarkt is hier, en om het differentieel te behouden heeft men zelfs een beroep gedaan op de Nederlandsche Handelmaatschappij. Maar in het advies van dat ligchaam, waarin een tijdperk van overgang voor de katoen-industrie werd gevraagd, werd gezegd dat dit voor de stapelmarkt der producten onnoodig was. Ik zal niet meer herhalen wat ik in de andere Kamer gezegd heb over de thee en den tabak, maar nog een enkel argument van het geachte lid behandelen. De suikerraffinaderijen, zegt hij, hebben de Java-suiker noodig. Dat is een groot geluk, want dan zal die suiker hierheen getrokken worden. En hebben nu die raffinaderijen voor het kleine gedeelte van de grondstof die zij gebruiken (want het geachte lid verklaart er zelf bij, dat het voordeel ligt in de vermenging met de beetwortelsuiker) de 3 per cent bescherming noodig? Wat de suikerraffinaderijen in Nederland betreft, zeg ik: zorg dat gij , knappe raffinadeurs hebt. En ik zeg dat niet zonder grond. Ik nam ongelukkig twee aandeelen in eene suikerraffinaderij te Rotterdam, en ik kwam later als toeziende voogd in den boedel van pupillen, die aandeelen in eene gelijktijdig te Amsterdam opgerigte raffinaderij' hadden. En nu het verschil. Het is elf jaar geleden.- Maar ik herinner mij dat ik van de Rotterdamsche raffinaderij ééns zoo ik meen 7 en ééns 10 per cent heb genoten, maar voor het overige niets en nu is bovendien het kapitaal geheel weg. Maar de Amsterdamsche? Mijne pupillen waren gelukkiger dan hun voogd; zij kregen 15,17, 18, 20, 22, 26, 28 tot 30 per cent toe. En nu vraag ik: behoeft die industrie door die 3 percent in het leven gehouden te worden? Of kan men die zaak niet gerust aan de bekwame raffinadeurs overlaten? De finantiele gevolgen van deze wet. Behoef ik er nog veel van te zeggen na de korte maar zeer juiste opgave van den heer Duymaer van Twist? Mijne berekeningen waren dat men in de eerste tijden f 750.000 te kort zou komen. Maar de heer van Bosse, de verstandige financier, zegt men, durfde zoo ver niet te gaan en stelde daarom 10 pet. voor. Maar hij deed dit—mene heeft daarvan niet zonder overdrijving gezegd, omdat onder all (Min. Fransen v. d. Putte). 425 Ie K Disc Ontw. 1872. hemelstreken dezelfde oorzaken niet dezelfde gevolgen hebben — omdat de vermeerdering der inkomsten van de in- en uitgaande regten geen gelijken tred had gehouden met de vermindering, door de wet van 1865 voorgeschreven. Doch de heer van Bosse was bij het ontwerpen van zijne wet en bij het schrijven van de Memorie van Toelichting en van Antwoord, niet bekend met de resultaten van 1871 en nog veel minder met de approximative resultaten van 1872. En als men nu staat No. 1 *) aanvult met hetgeen wij nu weten, dan zien wij dat het over de jaren '1863—1865 . voor de tariefswijziging gemiddeld was 7 523 000 gulden; na de tariefswijziging kwam het op 7 millioen; na de vermindering van regten van 1869 was het twee jaren slechts 572 millioen en 5 millioen 6 ton. Maar in het vorige jaar, waarvan wij nu de sluiting hebben, is het geweest f 6.823.000; en als of de mail van heden ochtend die argumenten nog wilde versterken, blijkt het dat de laatste 8 maanden een millioen meer dan in 1870, en 572 ton meer dan in 1871 hebben opgebragt zoodat in die verhouding het jaar 1872 zal geven f 7.500.000. Als men nu volgt de berekeningen van hen, die de zaak van het tarief het donkerst hebben voorgesteld — ik noem meer bepaald den heer van Houten in de Tweede Kamer — dan ziet men dat alle berekeningen gebaseerd zijn op het geraamde bedrag in de begrooting van 6 millioen. Men zou dus, zonder dat het evenwigt wordt verbroken, 172 millioen kunnen missen. Ik vraag slechts f 750.000, en wij hebben nog een boni van 3y2 ton, waarop de heer Duymaer van Twist gewezen heeft, voortspruitende uit de aflossing der schuld aan de Handelmaatschappij. Is er dan nu uit een finantieei oogpunt inderdaad reden om zich voor de aanneming dezer wet zoo beangstigd te maken? Ik geloof het niet. Meer nieuws kan ik met den besten wil niet mededeelen. Maar het is ook al eene zoo oude zaak; zij- dagteekent niet van heden, ook niet van 1865 of van 1850. Neen, de schrijver van de «Opkomst van het Nederlandsch gezag in Indie" heeft ons bekend gemaakt niet met de legende maar met de geschiedenis van de Oost- Indische Compagnie. En daar leeren wij uit: dat toen Goen in 1628 uit Indie in Nederland kwam, hij reeds een stelsel van vrijen handel en van uitgifte van gronden en van .kolonisatie voorstelde. Dit werd in den beginne niet gunstig Noot van den samensteller. 1) Niet opgenomen. Ie K. Disc. Ontw. 1072. 426 (Min. Fransen v. d. Putte). ontvangen. Maar Coen's gesproken woord van diepe overtuiging had op de Kamer van Zeventienen zelfs dien invloed, dat zij eene resolutie nam, waarbij dat stelsel werd aangenomen en aan Goen werd verzocht de taak van hervormer in Indie op zich te nemen. Ziekten, huwelijksplannen, tegenstand van Engeland, beletten het vertrek van Goen en in dien tijd zaten de ^participanten" niet stil. Zelfs bij de Staten-Generaal werden klachten ingediend; men begon bang te worden en liet de vrijhandelsplannen niet meer op den beschrijvingsbrief staan. Nadat Coen eindelijk naar Indie vertrokken was, werd hem de lastbrief nagezonden waarin onder anderen voorkwam: »als één van beide moet lijden, de Compagnie »of de burgerij, dan is het verre beter, dat de burgerij zich behelpt en lijde." Ik zou meer kunnen voorlezen, maar het ontbreekt aan tijd. Ik voeg er alleen dit aan toe: Coen stierf en Specx volgde hem op. De plakkaten werdep verscherpt, maar men vertrouwde Specx ook niet, want deze was in de »ideeën van den generaal". Hendrik Brouwer werd uitgezonden met nieuwe lastbrieven en plakkaten om de vrijheidsbeginselen uit te roeijen, en 3 maanden na zijne komst op Batavia schreef hij dat het voor het landsbelang het beste zou zijn geweest wanneer men Coen's raad gevolgd had. Maar de »participanten" — en men sprak toen reeds van den handel van kleedjes, ofschoon Twenthe's belang niet bfstend — hadden zoodanigen invloed dat de Kamer der Zeventienen het meer dan tijd oordeelde dat aan »de burgerij van Batavia de vetste weiden, alwaar de Compagnie behoorde te grazen" ontzegd werden, en dat zij bij de door haar genomen ïordre en resolutie" volhardde. Had men Coen's raad opgevolgd, wat zou Indie anders zijn geweest en van Singapore was geen^sprake. Is het niet of men de geschiedenis van de laatste jaren leest, en, opdat er niets aan ontbreken zou, hebben wij ook onzen Hendrik Brouwer gehad. Men vroeg eergisteren een afgerond stelsel van koloniale hervorming. Dit werd in 1866 gegeven. Maar toen het gelukte door omstandigheden, die ik niet zal in het licht stellen, om het wetsontwerp te doen vallen, werd uw Hendrik Brouwer, mr. P. Mijer, met de portefeuille van Koloniën belast. En zonderling. Een van de eerste daden van zijn bestuur was, nadat men jaar en dag des Ministers van 1860 tot 1866 bestreden had, eene proclamatie uit te vaardigen — echter zonder randjes in nationale kleuren — en die naar Indie te zenden om de trouwe en aan Nederland zoo gehechte bevolking over dien val van het wetsontwerp gerust te stellen en haar te verzekeren dat zij administratief zoude ver- (Min. Fransen v. d. Putte). 427 Ie K. Disc. Ontw. 1872. krijgen, wat men haar wettellijk niet geven wilde. Maar tevens werden naar Indie aanschrijvingen gezonden van denzelfden aard als dié van de Kamer van Zeventienen aan Brouwer, en gelijk deze ging mr. P. Mijer met den lastbrief Haar Indie. En wat is de uitkomst geweest ? Wij kennen de rede, uitgesproken bij de overgave van het bestuur door mr. P. Mijer aan mr. J. Loudon; eetie doorloopende lofrede óp de bepalingen en voorbereidingen door de Ministers van Koloniën van 1860 — 1866, voorgeschreven vermindering en afschaffing van persoonlijke diensten, afschaffing van bezwarende cultures enz. enz.; zelfs beroept de heer Mijer zich op de getuigenis van den heer Thorbecke, en zegt dat hem, mr. P. Mijer, de eer toekomt van het wetsontwerp betreffende de regeling der suikercultuur, die leidt tot vermindering met opheffing in 1890, in plaats van handhaving, van de tusschenkomst van het bestuur voor de op hoog gezag ingestelde cultuur. Eene of twee uitzonderingen, het consignatiestelsel en de differentiële regten, verbreken die harmonie van de liberale denkbeelden van den heer Mijer. De geachte sprakers, die heden dit wetsontwerp bestreden, erkenden dat het belang van Indie en dat van Nederland gezamenlijk moest worden bevorderd. De heer Mijer erkent dat het belang van Indie de afschaffing der differentiële regten eischt, maar zegt dat hij die zaak niet kon beslissen, wel het Opperbestuur, omdat de belangen van de industrie van het moederland daar te zeer in betrokke n waren. Ik wijt dat niet aan den heer Mijer, maar aan de onmogelijkheid der taak waarvoor hij stond. De werkelijkheid in Indie was de discussien in Nederland vooruit. Ik had dus verwacht, en meende dit ook uit de discussien van eergisteren op te maken, dat men erkend zou hebben dat de conservative partij op koloniaal gebied het pleit onherroepelijk verloren had en dat zij zich voortaan zou beperken tot het vorderen van omzigtigheid in de uitvoering. Maar waarom dan dit wetsontwerp bestreden ? Wil men den band tusschen Indie en Nederland naauwer maken door differentiële ensurtaxes? De politiek? Gelukkig wordt van Nederland in de groote politieke vraagstukken weinig gesproken; men bemoeit zich weinig met Nederland. Wij kunnen en wenschen dan ook niet te wedijveren met die schitterende uhlaneu-regimenten, met getrokken kanonnen cn achterladers, met die Keizerlijke-Koninklijke gardes, die met onnavolgbare glorie in weinige étapes van Berlijn naar den Rhijn en over Metz en Sédan naar Parijs en de Loire marcheerden. Onze glorie is dat, terwijl het getuchtigde Frankrijk de handen uitsteekt naar hooge le K. Disc Ontw. 1872 (Min. Fransen v. d. Putte, e.a.). regten en protectie, het vrije Nederland, krachtig door de regering des vredes, met de laatste protectie kan breken. Die politiek past Nederland, nog immer de tweede koloniale Mogendheid in Europa. Men zoeke dan niet langer een steun in protectie, maar volge die Duitschers, die Hamburgers en die Bremers na, waarop reeds wérd gewezen! Laten niet langer de Bahre & Kinder's, Busing Scbröder's, Maclaine Watson's, uitsluitend op Java bekend zijn, maar laten daar niet minder goed klinken de Hollandsche namen der van Eeghen's, der Hartsen's, der Bahusen's! Bepaalt u niet enkel meer tot het verstrekken van voorschotten op koftij, suiker en tabak. Zendt daar uw junior partners heen en zij zullen daar de banden der Nederlandsche zamenleving versterken, die men verlangt; zij zullen daar leven onder Nederlandsche wetten en gewoonten. Ik geef de verzekering, Mijnheer de Voorzitter, dat zij, gerijpt door de ervaring, met een ruimer blik in het moederland zullen terugkomen en er de eer van die kolonie zullen ophouden. Zal men dan nog aarzelen om den toegang tot den Indischen Archipel te ontsluiten voor vreemden handel en'producten van de .geheele wereld ? Zal Nederland zich durven beklagen bij een abonnement, als nog dezer dagen is overeengekomen, van 10 millioen als bijdrage, en van tijd tot tijd van nog 10 millioen extra voor amortisatie of publieke werken? Ik geloof het niet. Wees dan ook kloek en neem het wetsontwerp aan; het is met vertrouwen op uwe aansporing van 1865, aan uw votum onderworpen; beschaam dat vertrouwen niet! De heer Rahusen: Ik zal zeer kort zijn. Ik heb dezen morgen een stelsel van differentiële regten in de betrekkingen tusschen het moederland en de koloniën verdedigd; de Minister is mijn gevoelen niet toegedaan. Ik heb dat ook niet verwacht, ik zal dat punt nu niet verder behandelen Maar de Minister heeft eene bepaalde vraag tot mij gerigt; hij zeide: gelooft gij dat bij het weihigje bescherming dat gij krijgen kunt bij den uitvoer van koloniale producten naar Europa, gij uwe markt hier zult behouden? Ik geloof ja, Mijnheer de Voorzitter; zeer stellig kan ik het echter niet verzekeren. Ik zal niet beweren dat wij de uitvoeren naar Amerika over Nederland kunnen dwingen; ik heb dat dezen morgen ook niet gezegd en zelfs gezegd, dat door den loop der wereldgebeurtenissen die goederen niet over Nederland zullen komen. Maar met eene kleine bescherming van den handel zal de markt voor Midden-Europa (Rahusen, e. a.). 429 I" K. Disc. Ontw. 1872. hier kunnen behouden worden, terwijl zij zich anders zal verleggen. Zelfs mat eene kleine bescherming van den suikerhandel zullen de drie groote firma's door den Minister genoemd, de producten naar Nederland zenden, terwijl die anders ligtelijk naar het Kanaal om order zullen worden afgescheept en de cognossementen aan Engelsche huizen in handen gegeven. De heer Hartsen: Mijnheer de Voorzitter, de Minister zegt: Nederland is trotsch zich te kunnen beroemen op eene politiek van vrijheid. Ik heb mijn land te lief en ik acht het te hoog om dat te weêrspreken, maar Nederland beroemt zich vooral op eene politiek van waarheid en niet van groote woorden. Ik vraag: wanneer men een beroep doet op den Nederlandschen handel, op diens kracht en energie, of dan van den ministerielen zetel eene wet moet worden verdedigd, waarbij de uitvoer naar Nederland, die vrij was, wordt belast. Is die stelling te verdedigen? Behoeft men daarom een beroep te doen op conservative en liberale politiek, op personen, op den afgetreden Gouverneur-Generaal ? Ik zal mij niet wagen aan eene kritiek van. handelingen van den afgetreden Gouverneur-Generaal; ik keur die kCitiek zeer af. De zeer verouderde stelling dat hij die meester is van den in voer, dat ook is van den uitvoer. Er is geene quaestie van ruilhandel, maar de stelling van den heer Rahusen is juist: geen retourhandel zonder invoerhandel. Dit zal geen oekonomist ontkennen. Ik heb eenvoudig willen opkomen tegen de eerste stelling van den Minister, wiens beschouwingen mij volstrekt niet overtuigd hebben en die mijne vragen niet heeft beantwoord. De beraadslaging wordt gesloten. Het wetsontwerp in stemming gebracht wordt aangenomen. HET WETSONTWERP VAN 1879. In 1879/1880 werd eene poging gedaan om wijziging te brengen in het uitvoerrechten-tarief. Het wetsontwerp in Juli 1879 van ditjaar doorden toenmaligen Minister van Koloniën 0. van Rees ingediend en door diens opvolger Minister Mr. W. baron Van Goltstein by zijn optreden in Augustus d. a. v. overgenomen, kwam in April 1880 in mondelinge behandeling bij de Tweede Kamer, werd echter door haar verworpen. Het schijnt voldoende omtrent dat ontwerp het volgende te vermelden.1 Het wetsontwerp omvat eene aanvulling van het tarief van uitvoerrechten met de heffing van een recht van 5°/0 van de waarde van een aantal voortbrengselen voornamelijk in de Buitenbezittingen voorkomende, n.1. benzoë, damar, getah en andere gom- en harssoorten, foelie, notenmuskaat, kaneel en andere speceryen en drogerijen, gambir, hout met uitzondering van scheepsbouw en timmerhout, en dus ook van masten, spieren, riemen en ander rondhout, ivoor, neushoorn, alle soorten van peper, pinangnoten en alle soorten van rotting. Het voorstel is volgens de Memorie van Toelichting gegrond op de overweging, dat na de in 1865 aangenomen beperking van het tarief van uitvoer-artikelen, waardoor hoofdzakelijk de voorname uitvoer-artikelen van Java door de rechtenheffing worden getroffen, de gewesten der Ruitenbezittingen — op een enkele uitzondering na, zooals het gewest Sumatra's Weskust met zijn koffie en het eiland Billiton met zijn tin — ten aanzien van den uitvoer eigenlijk in denzelfden toestand verkeeren als de vrijhavens. Waar de toestand der schatkist afschaffing van uitvoerrechten niet toelaat, zoodat de heffing daarvan bestendigd moet blijven, is van zelf de vraag gerezen of het billijk en goed gezien is, die heffing te beperken tot die voortbrengselen, welke voor het meerendeel aan eene scherpe mededinging op de wereldmarkt zijn blootgesteld en geleverd worden door dat gedeelte val) Nederlandsch-Indie, waar door belasting van den grond de productie reeds zwaar getroffen wordt en waar de bevolking bovendien op velerlei wijze groote inkomsten aan de schatkist opbrengt; en dit vooral waar de Buitenbezittingen tal van voortbrengselen rijk zijn, waarin zij geacht kunnen worden een soort van monopolie te bezitten, daar die voortbrengselen in slechts weinige andere landen in die mate en in die hoedanigheid worden aange- 434 Ontwerp 1879. troffen, terwijl het verbruik steeds toeneemt en moeielijk door surrogaten is te vervangen. Zoo ergens reden bestaat om uitvoerrechten te heffen, is dat, volgens de meening van den voorsteller, aangewezen voor de Buitenbezittingen, waarvoor het voorgesteld uitvoerrecht buitendien beschouwd moet worden als een doeltreffend middel van belasting, daar aldaar van rechtstreeksche heffingen geen inkomsten van beteekenis kunnen verwacht worden, terwijl een uitvoerrecht weinig bezwarend wordt geacht en het eenige middel om die bezittingen hare kosten van beheer zooveel mogelijk te doen dekken. Voor de regelmatige inning zullen weinig middelen noodig zijn, daar met de bestaande kantoren kan worden volstaan, terwijl van de heffing geen belemmering van den inlandschen handel verwacht wordt. Hoewel in de Buitenbezittingen meer uitvoerrecht-artikelen gevonden worden dan in het tarief opgenomen, acht de Minister op advies van de Indische Regeering het niet raadzaam dc artikelen kapok, katoen, rijst, sago, tabak voor de inlandsche markt bereid en was in het tarief op te nemen, omdat van deze artikelen in Indië zelf een aanzienlijk en steeds toenemend gebruik wordt gemaakt en de uitvoer uit het tolgebied gering is, of ver wordt overtroffen door den invoer en het vervoer over zee binnen het tolgebied. Ook matwerk schijnt minder geschikt voor een uitvoerrecht, wegens het gebruik dat daarvan op Java gemaakt wordt als voering voor de krandjangs, waarin de suiker wordt afgescheept, hetgeen het uitvoerrecht bezwarend zou doen zijn. De jaarlijksche opbrengst van het voorgestelde recht wordt bij eene geschatte waarde van f 7.400.000 van de te belasten artikelen, tegen een recht van 5% dier waarde op ruim 3.5 ton geraamd. Behalve de artikelen zelf zijn in het wetsontwerp nog genoemd de hoofdrubrieken zooals drogerijen, gommen en harsen, specerijen enz. in verband met de vele soorten, die van die artikelen onder de meest verscheiden namen op de verschillende plaatsen worden aangetroffen, terwijl met het belasten van den uitvoer van hout speciaal de bedoeling voorzit om de fijne werk-, reuk- en verfhouten der buitenbezittingen te treffen, welke eene hooge waarde hebben. Scheeps- en timmerhout wordt vrijgesteld, omdat het verbruik daarvan bijna uitsluitend in Nederlandsch-Indië zelf plaats heeft, en uitvoer van djati- en ander hout voor scheeps- en huishouw naar landen buiten den Archipel zoo goed als niet plaats heeft, daar men in de pogingen om voor het indisch timmerhout een ook in Ontwerp 1879 432 's lands belang zeer gewenscht débouché te openen niet geslaagd is. In bet op 14 October 1879 uitgebracht Voorloopig Terslag worden bezwaren ingebracht tegen de heffing van uitvoerrechten in het algemeen en in het bijzonder tegen' het uitstrekken van die heffing op grond van een tijdelijk ongunstigen financieelen toestand tot andere artikelen dan de voornaamste stapelproducten. Men vreest ervan een voortdurend behoud van de Oost-Indische u.tvoerrechten. Hoewel het noodzakelijke van het dekken der kosten van het beheer der buitenbezittingen onbetwistbaar wordt geacht, wordt het beginsel, dat dit moet geschieden door heffingen uit de bu.tenbez.ttin»en zelf, bestreden, omdat de eenheid van ons gebied .n Indie eene dergelijke splitsing van belangen niet toelaat. Die buitenbezittingen worden bezet gehouden om politieke redenen en met een oogmerk van handelsbelang, doch niet geadministreerd ter w.lleder inlandsche belastingschuldigen. Twijfel wordt uitgesproken aan het in het wetsontwerp vooropstelde feit dat van de daarin genoemde artikelen de buitenbezittingen het monopolie bezitten. Geconstateerd wordt dat een groot gedeelte van die artikelen ingevoerd wordt uit streken, die met aan ons gezag zijn onderworpen, welke invoer zich zal verplaatsen naar bmgapore of naar andere Britsche havens, waar de handel niet wordt onderworpen aan den last en de kosten, die het onvermijdelijk gevolg der belasting zullen zijn, ook al wordt geen recht geheven van den doorvoer. Van de voorgestelde uitvoerrechten wordt gevreesd: eene belem: mering van den afzet - ten voordeele van vreemde concurrentenvan die artikelen, welke niet als monopolie mogen worden b eschouwd en een geheel ophouden van de productie - behalve voor zoover de smokkelhandel nog voordeel zal kunnen opleveren - in d.e gevallen waarin de prijs reeds tot een minimum is gereduceerd De kosten van surveillance om den smokkelhandel langs de kusten en het vervoer der producten van clandestiene depots naar buiten het tolgebied tegen te gaan, worden aanzienlijker geacht dan de Regeering zich die voorstelt. In tegenstelling met de meen.ng der Régeering wordt wel degelijk van de heffing van uitvoerrecht belemmering van den inlandschén handel gevreesd, daar de lading van ieder schip gedeclareerd zal moeten worden en dus aan controle en onderzoek onderworpen zal zijn. Technische moeielijkheden acht men aan de uitvoering van de wet verbonden, zooals bezwaren tegen het doen dekken van eene lading peper door documenten, in verband met het onderhev.g zijn 433 Ontwerp 1879. van die peper tijdens het vervoer aan indroging. Gevraagd wordt waarom 5 % der waarde als heffing is genomen, terwijl speciaal ten aanzien van rotting nog gewezen wordt op den grooten omvang van het product bij eene geringe waarde, waarvan zelfs geen vracht betaald kan worden, zoodat het product alleen vervoerd wordt tot garniering voor de lading, en van de heffing van uitvoerrecht een groot nadeel wordt gevreesd voor onze eigen koopvaardijvloot. In de Memorie van Antwoord ingediend door den inmiddels opgetreden Minister Mr. W. baron Van Goltstein, wordt de heffing dezer uitvoerrechten verdedigd met een beroep op het feit, dat de meerderheid in de afdeelingen der Tweede Kamer, welk zich bij de behandeling van het ontwerp der tariefwet van 1872 verklaard had tegen het beginsel van de heffing van uitvoerrechten, betoogd had, dat indien men uitvoerrechten wilde bestendigen, een algemeen uitvoerrecht van alle artikelen de voorkeur verdiende boven het treffen van enkele voortbrengselen van den grond. Hoewel de Minister van oordeel is, dat de eenheid van ons gebied in den Indischen Archipel zeer zeker moet doen afzien van kleingeestige pogingen om elk gewest afzonderlijk als eene op zich zelve staande bezitting te beschouwen, waarvan de bestuurskosten juist door de in die bezitting geheven belastingen moeten worden opgewogen, is het volgens hem niet billijk op Java alleen den last te leggen van de bestuurskosten over den geheelen Indischen Archipel en dient het streven om eenheid te brengen in de heffing van inen uitvoerrechten binnen het tolgebied niet te worden veroordeeld. Het voorgesteld uitvoerrecht op gambir wordt nog nader toegelicht in verband met den bijzonderen toestand, waarin dit artikel verkeert. »De uitvoer" — aldus luidt de memorie van antwoord hieromtrent — «wordt ver door den invoer overtroffen, maar daar «bij den invoer een recht wordt geheven dat niet veel*minder, «soms zelfs meer bedraagt dan de waarde, mag worden aangenomen «dat de hoeveelheden, die uit het tolgebied worden uitgevoerd (over «1874 en 1875 gemiddeld 126.768 kilogram), aldaar ook zijn geproduïceerd. In verband daarmede en met de omstandigheid dat het hooge «invoerrecht toch reeds een scherp toezicht op eiken vervoer over zee «noodig maakt, werd een uitvoerrecht ook op dit artikel aanbevolen. «Men vreest dat uit de Molukken of andere gewesten buiten het «tolgebied een toenemende uitvoer zal plaats hebben naar Singapore, «wanneer de uit die vrijhavens af komstige producten bij doorvoer door «het tolgebied aan uitvoerrecht worden onderworpen. Men heeft echter 2S Ontwerp 1879. '434 «zelf gevoeld dat art. 8 der tariefwet, krachtens hetwelk op den doorïvoer geene rechten worden geheven, deze bedenking doet vervallen. «Waar bij doorvoer geen rechten worden geheven, kunnen de. «voorgestelde uitvoerrechten den handel der vrijhavens geen aan«leiding geven om ons tolgebied te vermijden. Daaruit volgt echter «niet dat de voorgestelde maatregelen reeds ten gevolge van den «vrijen doorvoer geheel illusoir zouden worden. De bedoeling «der voordracht is niet producten te treffen afkomstig uit de Mo«lukken en andere vrijhavens, maar die afkomstig uit de binnen «het tolgebied gelegen bezittingen. «Maar zoo zegt men, de heffing van uitvoerrecht zal den handel «in doorvoer over ons tolgebied belemmeren door den last en de «kosten, die het onvermijdelijk gevolg der belasting zullen zijn, ook «al wordt van den doorvoer geen recht geheven. Het is den oo«dergeteekende niet gelukt te ontdekken welke bijzondere lasten «en kosten ten gevolge van het uitvoerrecht op den doorvoer zullen «drukken. Bij raadpleging van het algemeen reglement op de «heffing en verzekering van in- en uitvoerrechten en accijnzen ^(Indisch Staatsblad 1873, No. 241), in het bijzonder vandehoofd«stukken III, IV en XI, zal men zien niet alleen wat onder doorvoer moet «worden verstaan, maar tevens dat de doorvoer, ook van aan uitvoer»recht onderhevige goederen, zeer gemakkelijk is gemaakt, en dat daar«aan geen grootere lasten of kosten zijn verbonden dan aan den «in-, door- of uitvoer van goederen, die thans niet aan de betalirig «van uitvoerrecht zijn onderworpen." De vrees, dat de afzet en de productie door het uitvoerrecht zullen worden belemmerd, acht de Minister ongegrond, omdat voor zoover de buitenbezittingen van de in het wetsontwerp opgesomde artikelen niet het monopolie bezitten, ten aanzien van die artikelen de toestand van die bezittingen toch in elk geval zeer gunstig is door de groote hoeveelheid en uitmuntende soorten, die daar voorkomen. De Minister herhaalt de verzekering door zijn ambtsvoorganger gegeven in de memorie van toelichting, dat nieuwe uitgaven van perceptie niet noodig of van zeer weinig beteekenis zullen zijn, terwijl waar elke belasting uiteraard meebrengt dat pogingen zullen worden gedaan om deze te ontduiken en derhalve meer toezicht en onderzoek noodzakelijk wordt, daarin geen wezenlijk bezwaar voor den inlandschen handel gezocht moet worden, daar de moeielijkheden van dat toezicht zullen kunnen worden overwonnen door de ambtenaren die men beschikbaar heeft. De bezwaren, die gelegen zouden zijn in de indroging van de 485 Ontwerp 1879. producten gedurende het vervoer, noemt de Minister overdreven als men weet dat b.v. peper gedurende de reis naar Nederland 1 K. G. per pikol indroogt (*) zoodat de indroging gedurende het vervoer binnen den Archipel van weinig beteekenis kan worden geacht, terwijl bovendien het Algemeen Reglement op de heffing daarin voorziet. De vraag waarom de heffing op 5% der waarde is gesteld, beantwoordt de memorie met de mededeeling, dat dit gedaan is omdat het invoerrecht ter Oostkust van Sumatra geheven op dat bedrag is gesteld. Aangaande de gemaakte opmerking omtrent rotting wordt in de memorie van antwoord opgemerkt: »Het is mogelijk dat voor het ver»voer van rotting geen vracht betaald wordt; maar dat een uitvoerrecht »zonder bezwaar kan geheven worden, leert de ervaring, dat vóór 1866 «ook rotting aan uitvoerrecht onderworpen was, in een tijd toen al het «mogelijke werd gedaan tot bescherming van onze koopvaardijvloot." Nadat den 20sten December 1879 de Commissie van rapporteurs haar eindverslag zonder verdere opmerkingen had uitgebracht, werd door de Tweede Kamer met de mondelinge behandeling van het wetsontwerp op den 16en April 1880 aangevangen. Hieromtrent wordt het volgende aangestipt. Bezwaren werden tegen het wetsontwerp ingebracht op grond van de moeilijkheden, die daaruit moesten ontstaan ten aanzien van den handel met de vrijhavens. Een der leden merkte dienaangaande op. »De goederen uit die vrijhavens worden op het «oogenblik met een bewijs van herkomst te Soerabaja en »Batavia ingevoerd zonder rechten te betalen, en in de pak«huizen der kooplieden opgeslagen om later weder vrij van »rechten te worden uitgevoerd. Wanneer echter deze wet van toe»passing wordt, dan zullen zij die goederen, welke met het uitvoerrecht worden bezwaard, alleen bij wijze van doorvoer in entrepot «kunnen opslaan ; want voeren ze de goederen in, dan moeten zij bij «den wederuitvoer daarvan rechten betalen. Dat is een incon«venient waarvan ik ais niet-deskundige niet alle bezwaren kan «overzien, maar al dadelijk zie ik het bezwaar van de meerdere «kosten. Terwijl de kooplieden nu hunne goederen in hunne eigen «pakhuizen opslaan, moeten zij dit voortaan in entrepot doen. Noot van samensteller. (1) Bij de mondelinge beraadslagingen is door een der leden der Tweede Kamer tegenover deze bewering gesteld de van een bekend handelshuis in Java ontvangen mededeeling, dat die indroging 12 pet. bedraagt. Ontwerp 1879. 436 j»Ik geloof—ik heb het voorrecht gehad op Banda en de Molukkefl «geweest te zijn—dat op die plaatsen toch reeds eene neiging bestaW «om naar Singapore te gaan, en het zou mogelijk z§» dat de minste «moeielijkheid, die aan den handel uit de vrijhavens in den weg werd «gelegd, de balans ten behoeve van Singapore deed overslaan. «Het heeft mij daarom ook getroffen in het request van eenige «handelaren in Amsterdam, in verband met dit onderwerp de vol«gende zinsnede te vinden: «Het tot nog toe bestaande stelsel moet geheel onveranderd be«houden blijven, want de kracht der haven van Singapore is van «dien aard, dat de minste belemmering, die de aanvoer van producten «uit den Arctiipel naar of over het Nederlandsch gebied zou onder-, «vinden, het gevolg zou hebben om den handel geheel in de Engelsche «bezitting te concentreeren en voor Nederland te doen verloren gaan. , Dit bezwaar weegt bij mij zeer, en wanneer het niet door de «discussie wordt opgeheven, zou het voor mij reeds voldoende zijn «om mij niet aan de zaak te wagen." En ander lid voerde aan: «De boschproducten zullen in den regel «vervoerd worden naar Singapore en de handel daarvan op Batavia, «Soerabaja en Makasser zal waarschijnlijk voor het grootste gedeelte «ophouden. Wij zullen dientengevolge, wat inderdaad eene zaak «van belang is, den geheelen handel in de boschproducten verliezen, «en er zal een gevoelige slag worden toegebragt aan de industrie in «het algemeen, omdat de inlanders niet enkel naar Singapore zullen' «gaan om de boschproducten te verkoopen, maar zich daar ook van «hunne benoodigdheden zullen voorzien". Wijders werd betoogd: «Door het leggen van een recht van 5% op «de notenmuskaat zal de Europeesche handel zeer worden benadeeld. «Het is van algemeene bekendheid, dat de Banda-noten gebragt «worden naar Batavia om daar ontdopt te worden, en dat zij van «daar, ten behoeve van de Nederlandsch-Indische Handelsbank, worden «verscheept. Dat kan thans geschieden zonder betaling van uitvoer>rechten. Maar zoodra uitvoerrechten gelegd worden op notenmus«kaat, zullen, ofschoon Banda een vrijhaven zijn moge, de noten «over Batavia vervoerd wordende, aan uitvoerrecht onderworpen «zijn, omdat zij te Batavia eene bewerking ondergaan. Dus zal de «aanneming van dit wetsontwerp het gevolg hebben, dat de noten«muskaat van Banda een anderen weg als tot dus ver zal zoeken, «en die zal zeer gemakkelyk gevonden worden door de Banda-noten «eenvoudig te zenden naar de vryhaven van Makasser," waartegen 437 Ontwerp 1879. door den Minister van Koloniën werd aangevoerd: «Wat de betwerking van de Banda-noten te Batavia betreft zoo vermoed ik, dat ide noodige maatregelen zullen genomen worden dat daar, waar nu »de goederen voor doorvoer bestemd geborgen worden, ook gelegensheid zal geopend worden voor de bewerking". De bezwaren tegen het wetsontwerp aangevoerd leidden er toe, dat het in de vergadering van 19 April 1880 met eene groote meerderheid werd verworpen. DRUKFOUTEN IN HET V DEEL van „De Indische Tariefwet in de Staten-Generaal". I Blz. 72 regel 13 v.b. in plaats van-»daarbijna" moet worden gelezen «daarbij na." 1121 » 11 v.b. » » » «chouwen" en «belangstelling!" moet worden gelezen respectievelijk «schouwen" en «belangstelling." I 121 « 13 v.b. in plaats van «sets" moet worden gelezen «iets" I 126 « 17 b.v. » » > »n" , » , ,jn» ■ 127 « 19 v.b. » » » «geld" » , , «geldt" ■ 158 » 16v.o. » » » «oekomische » » , «oekonomische" ■ 241 laatsteregel» » » «verminderede" » » » «verminderde." ■ 248 regel 3 v.b. » » » «nvoer" » , , «invoer" I 260 « 14 v.b. » » » «ueitging" » » , ,uitging" ■ 265 » 10 v.b. » » i «ngelEan d" en «zondzenaar" moet worden gelezen respectievelijk «Engeland" en «zond ze naar." ■ 293 » 8 v.b. in plaats van «invoer" moet worden gelezen «uitvoer" ■ 302 « 9v.o. » » « «invoerrecht" » » , «uitvoerrecht" ■ 386 » 18v.o. » » » «cobden" » , » «Cobden." ■ 396 » 20 v.b. » » « «dei" « » , ,die" ■ 424 » 2v.o. » » » »mene" » « , «men" ■ 424 laatste regel » s « «air . » » « «alle" ■426 regel 5 v.o. » » » «des" » » , ,de» KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 6796 DE INDISCHE TARIEFWET IN DE STATEN-GENERAAL. DEEL I. Tijdvak Ocfober 1871 — April 1880. Uitgegeven door het Hoofdbureau der In- en Uitvoerrechten en Accijnzen 1913 9 Ontwerp 1872. GOEDEREN. Maatstaf. Regten. VLEESCH van alle soorten Waarde. 10 pet. WAPENS, (vuur-) alsmede gedeelten van vuurwapens Waarde. 6 pet. WIJN, op fust Hektoliter. f 9.00 d afgetapt d f 10.50 xi champagne of andere mousserende wijnen . . . . . . 100 flesschen. ƒ21.00 ZEILDOEK vrij. ZINK, ruw en -geplet, daaronder begrepen platen en bladen voor het bekleeden, bouten en spijkers. vrij. » werk van zink, al dan niet verlakt of geschilderd . ... Waarde. 10 pet. Alle andere goederen, niet bijzonderlijk genoemd of niet onder de voorgaande begrepen Waarde. 6 pet. Verwijzingen. VERNIS met alkohol bereid. Zie gedistilleerd. VLOERTAPIJTEN. Zie tapijten. VRUCHTEN, op brandewijn of gedistilleerd. ; Als likeuren. VUURWAPENS. Zie wapens WANT, (geslagen). Zie touwwerk. WAREN EN LINTEN van zijde. Zie ma » u facturen. WERKTUIGEN. Zie fabriek- en stoomwerktuigen. WIELEN, ASSEN. Zie ijzer. WOLLEN MANUFACTUREN. Zie manufacturen. WORST. Als vleesch. ZADELMAKERS WERK- Als leder en lederwerk. ZAKKEN (linnen en andere). Als manufacturen van katoen. ZEEKAARTEN. Zie boeken. ZIJDEN MANUFACTUREN. Zie manufacturen. ZILVER. Zie goud en zilver. Art. 5. Behalve de goederen, bij het tarief zelf van invoerregt vrijgesteld, worden daarvan ontheven: 1°. alle goederen, aangevoerd ten behoeve of voor rekening van het Gouvernement; 2°. a. alle voortbrengselen der Nederlandsch-Indische bezittingen, waar regten worden geheven van wege het Nederlandschlndisch bestuur, mits, voor zooveel betreft katoenen goederen, Ontwerp 1872. 10 tabak en cigaren, voorzien van een bewijs van uitvoer uit die bezittingen; b. alle voortbrengselen van andere Nederlandsch-Indische bezittingen en van de inlandsche Staten van den Oosterschen Archipel, in vriendschap met de Nederlandsche Regering, met uitzondering van gambier, van geweven katoenen goederen, tabak en cigaren; 3°. alle goederen, waarvan bij een Nederlandsch-lndisch tolkantoor invoerregt is geheven. Is echter ter plaatse van tweeden aanvoer een hooger regt verschuldigd, dan worden de goederen niet toegelaten, dan na bijbetaling van het verschil; 4°. lijfsbenoodigdheden van reizigers en regalen door hen aangebragt. Art. 3. Bij den uitvoer uit de gewesten in art. \ genoemd, is uitvoerregt verschuldigd van de goederen vermeld in het volgende tarief GOEDEREN. Maatstaf. Regten. HUIDEN Waarde. 2 pet. INDIGO, niet bereid voor de inlandsche markt kilogram. f 0.10 KOFFIJ de 100 kilogr. f 3.00 SUIKER de 100 kilogr. f 0.30 TABAK, niet bereid voor de inlandsche markt de 100 kilogr. f 1.00 TIN de 100 kilogr. f 3.50 VOGELNESTJES Waarde. 6 pet. Art. 4. Van uitvoerregt zijn vrijgesteld: 1°. de goederen, uitgevoerd ten behoeve of voor rekening van het Gouvernement; 2°. de goederen, waarvan bij een Nederlandsch-lndisch tolkantoor uitvoerregt is geheven. Is echter ter plaatse van tweeden uitvoer een hooger regt verschul- 11 Ontwerp 1872. digd, dan worden de goederen niet uitgeklaard, dan na bijbetaling van het verschil. Art. 5. Voorloopig blijft te Moeara Kompeh in het rijk van Djambi, ten aanzien der in- en uitvoerregten en der vrijstellingen daarvan, gelden het reglement, vastgesteld bij besluit van den GouverneurGeneraal van Nederlandsch Indie van 23 April 1847 (Indisch Staatsblad n°. 19). Onder Onze nadere goedkeuring is de Gouverneur-Generaal bevoegd, ter vervanging van het bovenbedoeld reglement, te Moeara Kompeh deze wet in werking te brengen, behoudens zoodanige uitzonderingen, als noodig mogten worden bevonden. Deze uitzonderingen doen echter geen afbreuk aan het beginsel der wet, dat de heffing plaats heeft, met uitsluiting van alle differentiële in- en uitvoerregten. Art. 6. In de residentie Riouw, hare onderhoorigheden ter Oostkust van Sumatra daaronder niet begrepen, in het gouvernement van Celebes en onderhoorigheden en in de residentien Amboina, Ternate, Menado en Timor en voorloopig ook in de residentie Wesler-afdeeling van borneo, worden van wege het Nederlandsch-lndisch Bestuur geene in- noch uitvoerregten geheven. Onder Onze nadere goedkeuring, is de Gouverneur-Generaal bevoegd in de onderhoorigheden der residentie Riouw, ter Oostkust van Sumatra, in de residentie Wester-afdeeling van Borneo en in andere gedeelten van Nederlandsch Indie niet op genoemd in art. 1 dezer wet of in de 4ste alinea van dit artikel, deze wet in werking te brengen onder hetzelfde voorbehoud, als ten aanzien van Moeara 'Kompeh in het voorgaande artikel is gemaakt. Art. 7. De Gouverneur-Generaal regelt de tariven van betaling wegens entrepot-pakhuishuur, kosten van toezigt en andere werkelijk bewezen diensten. Art. 8. Op den doorvoer worden geene regten geheven. Art. 9. Tot uitvoering van deze wet en tot waarborg tegen ontduiking der regten, wordt bij koloniale verordening het noodige geregeld. Ontwerp 1872. 13 De thans werkende verordeningen op de inkomende en uitgaande regten en wat daarmede in verband staat, blijven niet langer van kracht dan uiterlijk één jaar na het in werking treden van deze wet. kiff^i Art. 10. De Gouverneur-Generaal is bevoegd van die goederen, waarvoor bij den in- of den uitvoer regten naar den maatstaf van de waarde verschuldigd zijn, bij koloniale verordening de waarde vast te stellen, die tot maatstaf dient voor de berekening van het verschuldigde regt. Art. 11. De bepalingen dezer wet doen niet te kort aan de verbodsbepalingen, zoo voor geheel Nederlandsch Indie als voor sommige gedeelten daarvan, bij koloniale verordeningen, jmet betrekking tot den invoer van sommige goederen uitgevaardigd of alsnog uit te vaardigen. Art. 12. Deze wet treedt in werking den 1sten Januarij 1873. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriele departementen, autoriteiten, collegien en ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te , den De Minister van Koloniën. Memorie van Toelichting. Artikel 12 der tariefwet voor Nederlandsch Indie van 3 Julij 1865 (Staatsblad No. 76) bevatte de bepaling, dat die wet slechts tot 1 Januarij 1872 van kracht zou blijven. In verband hiermede werd de Indische Regering in Januarij 1869 er op gewezen dat de tijd gekomen was tot het voorbereiden der algeheele herziening van het tarief. De Gouverneur-Generaal werd uitgenoodigd de bewuste herziening te bevorderen, meer bepaaldelijk door raadpleging van de kamers van koophandel in Indie en van de andere Mem. v. Toel. Ontw. 1872. 18 dat reeds in 1858 door den toenmaligen Minister van Koloniën eene schets werd ontworpen van eene tariefwet, volgens welke alle bescherming bij den invoer zou ophouden na driejarigen overgang, terwijl alleen voor zeer enkele artikelen, met name voor de katoenen stoffen, een langzamer overgang zou worden toegelaten; dat de wet van 1865 velen te leur stelde, die reeds toen eene afschaffing van differentiële regten, zij het dan met een overgang, hadden verwacht; dat in 1868 een Minister van Koloniën optrad, die in een ruim drie jaren vroeger verschenen geschrift, met klem van redenen, op de afschaffing van alle beschermende regten had aangedrongen, behoudens een tijdperk van overgang, dat, volgens zijn plan, in het jaar 1870 zou zijn geëindigd; bedenkt men verder dat het tegenwoordig tarief slechts tot 1° Januari 1872 van kracht zou blijven, eene bepaling, gemaakt met het doel, om het reeds zoo zeer verminderde verschil in regten nog te verlagen of op te heffen, en dat niet voorziene omstandigheden oorzaak zijn, dat de werking van de tegenwoordige tariefwet nog met een vol jaar werd verlengd; dan zal wel moeten worden toegegeven, dat de nijverheid niet kan klagen over plotselinge wegneming van bescherming, waarbij haar niet de gelegenheid wordt gelaten, zich op de verandering voor te bereiden. Bij vorige gelegenheden, wanneer het onderwerp ter sprake werd gebragt, werd gewezen op den minder gunstigen toestand, waarin de Nederlandsche nijverheid was geplaatst, in vergelijking met de andere landen. Het ontbrak hier aan spoorwegen, en de belastingen die op de eerste levensbehoeften drukken, de accijns op de brandstoffen, het brood der nijverheid, belette deze met het buitenland te concurreeren. Wanneer die bezwaren werden opgeheven zou ook de noodzakelijkheid van bescherming in Nederlandsch-lndie verdwenen zijn. Die opheffing heeft nu plaats gehad. Het spoorwegnet is voltooid; de belastingen op de eerste levensbehoeften en op de brandstoffen zijn afgeschaft. De voorwaarden, welke vroeger door de nijverheid werden gesteld, zijn vervuld; de onvoorwaardelijke vrijstelling van invoerregten op alle grondstoffen zonder onderscheid, geeft haar-de gelegenheid om deze stoffen uit elk oord der wereld, zonder eenig verschil van vlag- of scheepvaartregten te ontbieden; eene vrijheid welke met aan al hare mededingers zonder onderscheid gegund wordt. De gevolgen van deze gewigtigè maatregelen zijn voor de nijverheid niet achterwege gebleven. 19 Mem. v. Toel. Ontw. 1872. Reeds in de Memorie van Toelichting op de tariefwet van 4865 wordt medegedeeld dat eene voorname tak van nijverheid, de katoenindustrie, aanzienlijke vorderingen had gemaakt en dat hare voortbrengselen meer en meer ook naar onbeschermde markten (Singapoer en Macassar) werden uitgevoerd. Dit verblijdend verschijnsel heeft zich in de laatste jaren in toenemende mate vertoond. Raadpleegt men de Statistiek van Handel en Scheepvaart van het Koningrijk en neemt men de cijfers in beschouwing van den uitvoer uit het vrije verkeer in Nederland, voor zoo veel betreft het belangrijke artikel lijnwaden en stoffen van katoen, ruw, gebleekt, geverv\d of gedrukt, dan blijkt, dat met bestemming naar vreemde geheel onbeschermde markten is uitgevoerd voor eene waarde van■ Waaronder met bestemming naar: a | Totaal < I Engelsche Groot- Oost-lndi- L. Brittannie sche bezit- Gh,na JaPan I tingen 1863 f 675.831 f 92.893 f 257 342 f 90.470 f 175.771 1864 » 684.324 » 213.404 » 233.750 » 12.850 » 123.050 1865 » 1.965.637 » 1.150.344 s> 240.050 » 60.440 » 442.350 1866 » 2.967.152 » 2.362 012 » 343.107 » 60.300 » 93 617 1867 » 1.957.240 » 841.937 » 671.601 » 57.650 » 130.750 1868 » 4.253.793 » 2.246.915 » 591.642 „ 415.940 » 247.473 1869 » 6.627.771 » 4.618.486 » 501.860 » 165.990 » 22.100 1870 » 5.676.269 » 4.301.955 » 416.410 » 234.495 » 15.7C0 —- L_ I eene groote en vrij gestadige vermeerdering in den loop der 8 laatste jaren, die moeijelijk aan buitengewone omstandigheden kan worden toegeschreven, maar die van inwendige kracht getuigt. In een verslag der kamer van koophandel en fabrieken teOldenzaal, van 4868, wordt dan ook gezegd: „Onze katoenweverijen treden op de overzeesche markten meer en meer met de Engelsche in concurrentie. Java is, in weerwil der protectie die het aanbiedt, niet langer uitsluitend de stapelplaats, harer fabrikaten;, aanzienlijke partijen goeder.n worden naar China, Japan, Engelsch Mem. v. Toel. Ontw. 1872. Indie en Zuid-Amerika verzonden en de Twentsche werken genieten aldaar eene goede reputatie. Het is ons bekend, dat verleden jaar van hier uit grootendeels door eene firma, naar die streken werd geëxporteerd voor eene waarde van p.m. ƒ 700.000. Te rekenen naar de certificaten van oorsprong, die bij het gemeentebestuur zijn geligt, is in hetzelfde tijdvak naar Java nauwelijks voor l1/,, ton meer verzonden". Deze groote vermeerdering van den uitvoer van Nederlandsche katoenen stoffen naar vreemde markten, ,kan niet worden toegesöfcreven aan een ongunstigen stand der markt in Nederlandscli-Indie. De cijfers, die de verhouding aanwijzen van de met certificaat uit Nederland op Java en Madura ingevoerde manufacturen en van katoen, bewijzen dit. Niettegenstaande sedert 1863 het differentieel regt tot op de helft is verminderd, werd de verhouding voor de manufacturen van Nederlandschen oorsprong of bewerking, gunstiger. Terwijl van al de op Java en Madura ingevoerde manufacturen van katoen in 1864, 39.85 per cent, en in 1856, 33.84 per cent met een certificaat gedekt waren, was de verhouding in 1869 45.28 per cent en in 1870, 40.53 per cent. Hetzelfde gunstige verschijnsel vindt men in meerdere of mindere mate ten aanzien van de katoenen en wollen garens, en van de artikelen aardewerk en porcelein, azijn, bier, goud- en zilverwerk, leder en lederwerk, loodwerk,meel, papier, touwwerk, vaat- en kuipwerk en zakken, terwijl eenige andere goederen, als rijtuigen, verfwaren en vleesch zich bij de vermindering van differentiële regten nagenoeg in dezelfde verhouding handhaafden. Alleen de artikelen koperwerk, schrijf- en teekenbehoeften en zeildoek, toonen gelijktijdig met de vermindering van de bescherming eene sterk afnemende verhouding aan. Bij glas en glaswerk, ijzerwerk en manufacturen van wol daarentegen vindt men het verschijnsel, dat, bij de vermindering van bescherming, de invoer met certificaat eveneens eene vermindering heeft ondergaan, maar zich later weder heeft uitgebreid. Met deze cijfers voor oogen, kan de Regering de door zoo velen uitgesproken bewering niet beamen, dat de Nederlandsche nijverheid en bepaaldelijk de Twentsche katoenindustrie, nog niet met de vreemde nijverheid in onze eigene bezittingen kan mededingen en dat zij in 1873 nog niet rijp zou zijn voor eene geheele opheffing van de haar tot dusver verleende bescherming. Verder uitstel van de afschaffing van differentiële invoerregten, of eene trapsgewijze afschaffing, schijnt onnoodig en niet verdedigbaar. 20 Mem v. Toel. Ontw. 1872. brengen, niet in plaats van aandrang te gebruiken oni dadelijk tot de beraadslaging over te gaan, integendeel zou verzocht hebben dat die beraadslaging zoude worden uitgesteld tot hij tijd gehad had om die veranderingen in het wetsontwerp te brengen die hij noodig achtte. Van geen verstandig man, — en niemand onzer zal die hoedanigheid aan den Minister betwisten — zal men dergelijke handelwijze verwachten. Ik meen dus dat hetgeen wij hebben zien gebeuren, datgene is waartegen ik bij de behandeling van het adres van antwoord heb gemeond te moeten waarschuwen, namelijk dat de Regering te veel toegeeft aan de pressie op haar uitgeoefend door de Volksvertegenwoordiging. Bij die beraadslagingen hebben wij een storm iri het noorden zien zamenpakken, die, in strijd met hetgeen in de Troonrede gezegd was, een zeer zonderlinge uitwerking op de houding der Regering gehad heeft. Thans kunnen wij, wanneer wij letten op de warme aanbeveling door den geachten afgevaardigde uit Haarlem aan 's Ministers wijzigingen geschonken, ons voorstellen dat er een zekere storm uit het westen moest gevreesd worden, en dat de Minister, om dien te voorkomen, de wijzigingen in het wetsontwerp heeft gebragt. Ik zou dit punt niet besproken hebben, indien het mij niet voorkwam, dat de westewind nog uit het westen waait en het wetsontwerp wel wederom eens in eene andere rigting zoude kunnen voortduwen, dan mij wenschelijk voorkomt. Neen, Mijnheer de Voorzitter, wij konden ons niet anders voorstellen, toen het nieuwe tarief aan de orde werd gesteld, dan dat wij te doen hadden met een serieus wetsontwerp, dat van alle zijden door de Regering was onderzocht en dus hare meening geheel uitdrukte, dat wij te doen hadden met een der wetsontwerpen Waarvan de Minister van Justitie met een zekeren ophef gewaagde toen hij verklaarde dat, waren de leden van het Kabinet al niet volkomen homogeen, althans de wetsontwerpen die werdén aangeboden de homogene meening van de Regering zouden uitdrukken. Ik zal niet beweren dat de Minister geene rekening moet houden met de opinie van de Kamer; dat hij zijne eigene denkbeelden zou moeten doordrijven zonder acht te geven op die opinie, of zonder zich te beraden met zijne politieke vrienden. Maar dat moet alles geschieden, vóór dat een wetsontwerp bij ons wordt aanhangig gemaakt; maar is dit nu eenmaal het geval, dan heeft de Kamer het regt van de Regering te eischen dat zij zich aan die voordragt houdt. (v. Zuijlen v. Ntjevelt). 2il Disc. IIe K. Öntw 1071 Ten laatste wensch ik nog te spreken over het nadeel dat aan de schatkist zal worden toegebragt door de wijzigingen «thans door den Minister voorgesteld De Minister meent dat dat nadeel tót zes ton zou worden gereduceerd en hij grondt die berekening'vooral op de maatregelen, die door den heej" Motké zouden worden genomen om eene betere inning van het regt te verzekeren. Nu dunkt mij dat men wel in het oog moe*t houden de zeer.juiste aanmerking van den heer van Naamen van Eemnes dat, toegevende dat die maatregelen doeltreffend zullen zijn, toch . de heer Motké niet in staat zal zijn het personeel, dat die maatregelen zal ten uitvoer moeten brengen, te veranderen, zoodat men niet die groote verwacht tingen te gemoet kan zien die de Minister zich. voorspiegelt. Maar aangenomen dat de verwachting van den Minister op-dit punt juist is, dan nog kom ik tot eene geheel andere gevolgtrekking dan hij; indien werkelijk, door eene betere toepassing van de fiscale maatregelen voor te dragen, de belasting, wordt verhoogd, zal' in diezelfde mate het verlies toenemen, want dan zou het regt . van 10 percent, dat gewijzigd wordt, zooveel meer opbrengen, en .het verlies hetwelk door de reductie tot 6 percent bedraagt, 4 percent van die verhoogde opbrengst beloopen. Indien ik dat alles in aanmerking'neem en bedenk dat vólgens de berekening van den Minister, indien men buiten beschouwing laat de betere inning van de belasting, het verlies zal bedragen ruim 12 ton, geloof ik dat het eene zeer gematigde berekening is wanneer men aannam een verlies van ruim een millioen. En dan moet ik bezwaar maken om mede te werken tot zulk eene vermin/ derirïg van inkomsten op dit artikel. De Minister is dunkt mij in gebreke gebleven om de voordeeien van de geheele tariefswijziging aan te toonen. Maar hij heefter op gewezen, dat het een goeden indruk zal maken op het buitenland,: indien wij, die men beschouwt als nog het stelsel van' monopolie voor te staan, alle onzekerheid daaromtrent doen verdwijnen. i Maar kunnen wij van onze zijde niet wijzen op de hooge -regten die tot ons nadeel in het buitenland, onder anderen in Australië; geheven worden, en waarom zullen wij nu, om eene geheel onver-* diende imputatie weg te nemen, ons een groote geldelijke- opoffering ^getroosten ? Ik geloof dat in de moeijelijkheid die men steeds zal ondervindenom op Java een ander belastingstelsel in te voeren,! dat wezenlijk vruchtdragend zal zijn, het onvoorzrgtig. is om prijs te geven.de- (van Houten). 915 Disc. Ile K. Ontw. 1872. de Indische middelen van het jaar 1873 een overschot boven de raming zullen kunnen opleveren. Daarenboven zijn in de laatste jaren de uitkomsten van de Indische diensten boven de raming, voor een groot deel verkregen door de stijgende prijzen der suiker, eene reden die helaas voor de volgende diensten is weggevallen. Men kan verschillen over het juiste cijfep-ïvan het verlies, dat de schatkist lijdt. door de wijze waarop de suikerwet is uitgevoerd; maar ik geloof toch, dat de schatkist bij de tegenwoordige prijzen eene meerdere inkomst van een millioen of vijf zou hebben gehad, indien men de bestaande regeling had gecontinueerd. Het spreekt van zelf, dat noch mijne bedenkingen over de opiumbelasting, noch die over het wegvallen van de voordeeien dei-suiker,, dezen Minister treffen. Hij is daar onschuldig aan; het is eene nalatenschap van een zijner voorgangers, die hij heeft moeten acceptereu. Zijn er verder, wanneer men op de Indische middelen voor het jaar 1874 let, posten die-het vermoeden van eene hoogere opbrengst wettigen? Men kan — en dit wordt ook in particuliere gesprekken gezegd.—ï van' de landrente iets meer verwachten en een weinig van de overige middelen. De toename der Indische belastingen — natuurlijk buiten de cultures — over.de laatste jaren kan men jaarlijks stellen op een half millioen, en het is niet te verwachten dat op die middelen in 1874 eene grootere toename zal kunnen geraamd worden. Daarentegen zijn op de begrooting der middelen voor 1873 nagenoeg twee millioen gebragt, dir- in het jaar 1874 niet weder zullen worden verkregen. Wij vinden toch op de voor ons liggende begrooting een post van f 409.458 wegens laatste storting van de weeskamer, die bij de nota van wijziging is gebragt op f 526.458, welke in 1874 niet zal terugkeeren, terwijl voorts op die begrooting voor een restant suiker is uitgetrokken f 1.416.691, dus te zamen f 1.943.157. Wanneer ik dit alles overzie, dan vind ik dat de geraamde middelen in Indie waarschijnlijk zullen afnemen; dat daarentegen de uitgaven in Indie, gelijk de overzigten van den Minister van Finantien ten overvloede aanwijzen, doorloopend met millioenen stijgen. Bij dien toestand bestaat er voor mij bezwaar om in de Indische middelen eene bres, al is het dan ook sleeb.ts van één millioen, te maken. Ik zal daarom nog niet zeggen dat ik, als men aan de overzijde blijft vasthouden aan den wensch om de differentiële regten te behouden, mijne stem niet aan deze wet zal geven, als de Begering (Min. Fransen v. d. Putte). 217 Disc. II» K. Ontw. 1872. uit Arnhem. Hij zegt: wanneer gij zooveel beter zult heffen in Indie, dan zult gij met behoud der 10 percent zoo veel meer krijgen. Ja, dan zou men krijgen 12 a 13 percent. Maar is dat de bedoeling tegenover de inlandsche industrie en de inlandsche bevolking in het algemeen? Bovendien de redenering van het geachte lid gaat niet op. De bedoeling was om het verschil in het licht te stellen tusschen hetgeen nu ontvangen wordt en hetgeen men zal ontvangen na invoering van het nieuwe tarief, met 6 percent ten grondslag; geenszins eene vergelijking te maken van de tegenwoordige opbrengst met hetgeen men kan heffen bif strengere toepassing der bestaande tariefbepalingen. Ik kom tot het geachte lid uit Groningen. Mij verwondert de berekening die hij gemaakt heeft. Ofschoon ik op dit oogenblik de Indische begrooting niet bij mij heb, wil ik toch trachten eene proef op zijne berekening te maken om te doen zien dat die niet opgaat. Alle buitengewone uitgaven, zoowel de aflossing de.r schuld aan de Handelmaatschappij,-als de buitengewone werken, die men wil tot stand brengen, wensch ik niet te bekostigen uit de gewone uitgaven maar uit de overschotten van vroegere diensten. Die buitengewone uitgaven moet men dus bij de beoordeeling der Indische begrooting ter zijde laten, even als men van de Nederlandsche begrooting moet aftrekken de 5y2 of 6 millioen voor de spoorwegen. Al de berekeningen van het geachte lid uit Groningen behoef ik dus niet om tot het resultaat te komen, dat met eene bijdrage van f 10.400.000 uit Indie de Nederlandsche begrooting sluit met een klein overschot. Hoe nu uit l'art de grouper les chiffres een tekort wordt berekend, vat ik niet. De Nederlandsche begrooting, waar de geachte afgevaardigde de spoorwegen uit weglaat, sluit met een klein overschot. De donkere blik in de Indische middelen. De begrooting voor Nederlandsch Indie is en blijft betreffende de middelen een moeijelijk punt "van discussie: zij hangen in de eerste plaats af van weêr, wind en marktprijs. Zoo lang er in den koflïjprijs eene variatie is van 5, 6, 7 of 8 cents kan er een verschil in de middelen zijn van 4, 5, 6 of 7 millioen. De kritiek over de begrooting reeds nu vooruit te loopen schijnt mij niet geheel oorbaar toe. Ik kan nu niet nagaan de punten, waarop de geachte spreker aanmerking heeft gemaakt, maar zoo mijne berekeningen juist zijn, is op de opiumpacht verleden jaar 3 millioen te kort gekomen, geen 5. Bij de middelen door mij ge- Disc He K. Ontw. 1872. 218 (Min. Fransen v. d. Putte)., raamd vóór de aankomst der mail van 5 Augustus en vóór het ontvangen van de raming van den Gouverneur-Generaal, had ik op eene mindere opbrengst van de opium gerekend, maar de toen ontvangene raming en de toelichting der Indische regering hebben mij de overtuiging gegeven dat de maatregel, in het najaar te treffen,, hoogstwaarschijnlijk de zaak in het oude spoor zal brengen. Van daar dat ik, overeenkomstig de raming van den Gouverneur-Generaal, op nieuw hetzelfde cijfer voor de opium in de Indische begrooting heb opgenomen. Het geachte lid spreekt van de weinige toename der Indische middelen, en gewaagt daarbij ook van de landrente. Ik geef toe dat in de laatste jaren de gewone klimming niet zoo voordeelig was als wenschelijk is; maar ten aanzien van den post der landrente, verkeeren wij op dit oogenblik in eene andere phase, omdat eene verordening is afgekondigd, die naar ik vrees te plotseling de opbrengst aanzienlijk zal verhoogen. Dat zal niet de gewone toename zijn, en ik zou vreezen dat het cijfer, door den geachten afgevaardigde genoemd, na ommekomst van dit jaar wel eens, in plaats van 5 ton, 5 millioen zou kunnen bedragen. Ik zou dat vreezen, zeg ik, omdat ik dergelijke plotselinge opvoering der landrente niet voorzigtig acht. Daarom wensch ik dan ook voorzigtigheid aan te bevelen, en om daarvan te doen blijken heb ik niet overgenomen uit de Indische raming de aanmerkelijke vermeerdering van opbrengst, wat ook een aequivalent is tegen mogelijke mindere opbrengst der opiumpacht. Werkt de verordening goed, dan is, zoo als ik opmerkte, daarvan eene aanmerkelijke verhooging van belasting te wachten. Nu heeft verder het geachte lid gesproken over het verlies van de opbrengst der suiker en te regt daarbij opgemerkt, dat ik daaraan geen schuld heb. Ik ben het volkomen met hem eens, dat, welligt met de wet in de hand, iets meer voor de schatkist had kunnen verkregen worden. Intusschen vergete men niet, dat, ook volgens het Verslag, de prijzen zeer zijn vooruitgegaan, maar dat zij ook weder kunnen dalen. Ik moet echter verklaren dat de cijfers in lang na niet zoo hoog zijn, als zij door de geachte sprekers uit Gorinchem en Groningen zijn geraamd. Uit het Indisch Verslag, dat ik hier voor mij heb, zal men zien dat tusschen 1867 en 1870 de gemiddelde winst van het Gouvernement is geweest f 5.614.000 bij een prijs van /14,65 : wil men nu een voordeelig jaar nemen, zoo als 1870, toen de prijs netto f 15,61 was, dan bedroeg de winst f 6.537.000. Nu is de cijns, die (Min. Fransen v. d. Pulle). 219 Disc. II" K. Ontw. 1872. gevorderd wordt, ongeveer 4 millioen ; dus is de winstderving voor het Gouvernement niet zoo groot als, het geachte lid uit Groningen meende. Tegenover de nu bestaande prijzen, die ongeveer f 16 per. pikol bedragen, stel ik dat jaren lang in Nederlandsch Indie de pikol niet meer gold dan f '12 tot f 13, en bij die prijzen zou dus de winst van het Gouvernement zeer. zijn gereduceerd. Intusschen is het verschil tusschen hetgeen het Gouvernement derft en hetgeen de fabrikanten winnen niet het juiste cijfer, omdat particulieren altijd beter zaken maken in den handel dan het Gouvernement. Mijnheer de Voorzitter, het doet mij leed' dat de geachte spreker, uit Groningen geen de minste notitie genomen heeft van de rede van den Minister, waarin hij de verlaging van het inkomend .regt verdedigde. Ik heb toen de redenen medegedeeld, welke mij genoopt hadden die verlaging voor testellen, en tevens de berekening gemaakt. Die berekening, Mijnheer de Voorzitter, is zeer laag, want laat de Kamer aan de Regering de vrijheid om met het gedistilleerd te handelen zoo als zij voornemens is te doen, dan heeft zij een Zéér laag cijfer genoemd van hetgeen met geen hoogere heffing dan van f 40 kan inkomen. Ik heb gegeven eene berekening, niet aan mijn Departement opgemaakt, maar door een oud-directeur der middelen aan den vorigeii Minister voorgelegd, en volgens de daarin voorkomende cijfers zal die heffing ruim in staat wezen te vergoeden wat door het terugbrengen van 10 tot 6 percent zal • worden verloren. De geachte spreker heeft ook, bij al zijne sombere voürspcllingcn omtrent de Indische finantien zich geen rekenschap gegeven van hetgeen de Minister omtrent de verbetering in de belastingen en de accijnsen en de heffing van het inkomend regt gezegd heeft, evenmin als van het voorgevallene met de gambier. De Regering kan dan ook niet genegen zijn in het voorstel van den geachten spreker te treden. Omtrent de sombere voorspellingen door den geachten spreker van de Indische begrooting voor 1874 gedaan, moet ik hem herinneren, dat de koffijoogst in den regel om de drie of vier jaar zeer ongunstig is, en men op dit oogenblik de naweeën bespeurt van een zeer slechten koffijoogst, zoodat er kans bestaat, dat men in 1874 zich weder in een zeer ruimen koffijoogst verheugen zal. Wat nu het gedistilleerd betreft, dunkt mij, dat mijne beweegredenen om dat uit het tarief te nemen, nog alleszins geldig zijn. Men kan toch in Indie zeer goed naast den invoer, accijns op het gedistilleerd heffen. Disc. II" K Ontw 1872 226 (Nierstrasz). de gemiddelde netto opbrengst van 1870 en 1871. Die van 1872 heb ik bij benadering moeten nemen, maar volgens de opgave des Ministers is de prijs gestegen, en zal die opbrengst zeker niet minder zijn. Ik kan dwalen, maar het verlies dat de Minister stelt, is toch veel te laag. De Minister heeft de opbrengst van den cijns gesteld op bijna 4 millioen. Dat is juist, maar de Minister heeft vergeten de ruim vier ton derving van landrente voor de met suiker beplante velden er af te trekken, dat is volgens de stukken over de suikercultuur 3y2 millioen. De directeur van het binnenlandsch bestuur verheugt zich dat hij zoo na gebleven is aan het cijfer door den Minister de Waal als opbrengst van den cijns opgegeven. Dit voor zoover betreft de territoriale inkomsten in indie. Zijn de buitengewone werken ten onregte door den heer van Houten als element van zijne beoordeeling der Indische begrooting genomen? Ik geloof het niet. Het is waar, door verhooging van den_Jtoffijprijs en door eene grootere opbrengst van het product dan in de laatste jaren verkregen werd, zal dit kunnen vergoed worden, maar mag in het stelsel van den Minister en in het stelsel van de leden der overzijde dit element eigenlijk wel gebruikt worden? Het streven toch van die zijde is afschaffing van heerendiensten en dwangcultures. Wij gaan er op die wijze hoe langer hoe meer van af; wij maken de Indische finantien steeds meer en meer daarvan afhankelijk. Ook ik zou wenschen dat bijv. de héerendiensten konden worden afgeschaft. Doch die afschaffing is eene quaestie van millioenen, gesteld dat men op Java in staat zou zijn steeds in voldoende mate over werklieden te beschikken. Ik laat intusschen dit punt ter zijde; wanneer het ons te doen was om in ons beweren gelijk te krijgen dat noch Nederland noch Nederlandsch Indie zijne begrooting kan doen sluiten zonder gouvernementscultures, zouden wij dit ontwerp aannemen; daar dit echter het geval niet is, willen wij niet medewerken om eene bres te schieten in onze finantien. Nog iets uit de redevoering van den Minister van gisteren. De Minister meent dat hij, in de gemakkelijker wijze om de producten uit Indie naar hier te brengen, in de nieuwe regeling van de bevrachtingen, een waarborg heeft gegeven voor het behoud van onze markt. Mag ik daartegenover stellen dat de bevrachtingen ook voor het Gouvernement hooger in prijs zullen worden? Uit de Javasche couranten die wij eergisteren ontvingen, blijkt dat de vrucht reeds gestegen is tot f 102. Behalve dus eene mindere {Niiersirasz, e. «.). 227 Disc II» K. Ontw. 1872. opbrengst van de in- en uitvoerregten, zullen wij bovendien nog verkrijgen eene belangrijke verhooging van de vrachtprijzen. Alleen het amendement van den heer Bredius mag worden besproken. Na hetgeen ik reeds bij den aanvang van het debat heb gezegd, zal ik mij niet ligt met eenig amendement vereenigen, al lacht het mij ook toe. Het denkbeeld van afschaffing der differentiële in- en uitvoerregten wordt er niet door verbeterd, of liever die differentiële regten worden niet behouden. Ik zal dus ook stemmen tegen' het amendement van den heer Bredius. De heer Bredius: Na den lof aan het stelsel, in mijn amendement nedergelegd, toegezwaaid door den geachten afgevaardigde uit Gorinchem, had ik mij voorgesteld dat hij met mijn amendement ware medegegaan. Hij verklaarde echter dit niet te zullen doen, inzonderheid omdat hij meende dat de Javaansche bevolking niet te zwaar belast is dooT gezamenlijk 45 millioen op te brengen. Voor een oogenblik neem ik dat cijfer als juist aan, en dit dan deelende door het cijfer der bevolking, kom ik tot het resultaat dat de Javaan per hoofd betaalt f 3, dat is gemiddeld ƒ15 per huisgezin. Vergelijk ik evenwel daarmede wat ik gisteren opgaf uit de Economist, dat er zijn Javanen, cultuurpligtigen met een inkomen van f 200, .die bijna 21 percent, dus met hunne gezinnen minstens f 40 in de belasting betalen, wat is er dan van evenredige betaling, wanneer iemand met zoo weinig inkomen ongeveer 3 maal meer betaalt dan wat ieder, per hoofd gerekend, hoogstens zou moeten opbrengen? . Een ander resultaat echter had die lof, namelijk de kastijding, die de Minister getracht heeft mij toe te deelen; eene kastijding, waarvan de hoofdgeesel moest, zynbelagchelijk te maken. Dat was het doel. Gelukkig dat wij niet leven in een land als Frankrijk, waar de spreuk toepasselijk is: c'est le ridicule qui tue. Bij ons is die spreuk dan alleen waar, wanneer de gronden, die den lachlust hebben opgewekt, zoo juist en onorostootelijk zijn dat er niets tegen te zeggen valt. Maar als die gronden maar zoo hier en daar als een greep zijn uitgevat, treffen zij niet altijd het doel. Ik zal den Minister op dat spoor niet volgen, maar hem eenvoudig antwoorden op de mij gestelde vraag: welk stelsel ik ben toegedaan?, dat ik een consequent stelsel beoog, een stelsel dat beantwoordt aan 's Ministers eigen vertoogen, dat zijn die zijns voorgangers in de Memorie van Toelichting aangevoerd, aangaande den bloei van Hamburg, Bremen en meer andere steden, waar Disc. He K. Ontw. f872. 228 (Bredius). geen in- en uitvoerregten bestaan, waar de handel zich vrij beweegt en ontwikkelen kan. Dit stelsel wensch ik toegepast te zien op onze Indische bezittingen, omdat het daar, wegens hare insulaire positie, meer dan ergens elders te huis behoort; omdat uit 's Ministers eigen wetsontwerp blijkt dat in- en uitgaande regten iets geheel onoostersch zijn en niets dan een westersch begrip, en wel een van de slechtste die in Oost-Indie zijn ingevoerd. Want waarom anders stelt hij den handel met andere eilanden van den Archipel, ook die waar Indische vorsten regeren, vrij ? Maar men werpt mij tegen: gij staat dat stelsel wel voor, maar gij legt het niet neder in een amendement. Neen, Mijnheer de Voorzitter, dat heb ik ook niet gedaan, omdat ik het onvoorzigtig achtte nu reeds van de Kamer te verlangen, dat zij zich tot een dergelijk beginsel verbond. Juist, evenwel, om daartoe te geraken en zonder te verzwijgen dat dit mijne bedoeling was, heb ik een overgangstarief voorgesteld. Nu vraagt de Minister mij: wat is dat voor een stelsel, waarbij gij eenige artikelen aan invoerregt onderwerpt en andere niet, die evenwel ook door den Europeaan worden gebruikt (de Minister noemde eenige artikelen met eenigen ophef en met zekeren luim); waarom? Om de eenvoudige reden, Mijnbeer de Voorzitter, dat ik bij dit overgangstarief zooveel mogelijk wensch getrouw te blijven aan het beginsel waarvan ik ben uitgegaan, namelijk dat van vrijheid. Daarom heb ik getracht èn bij invoer èn bij uitvoer zoo weinig artikelen als mogelijk was te treffen en daardoor tevens eene zekere compensatie tot stand te brengen in het bedrag van die belastingen voor de verschillende bewoners van Java eh den Indischen Archipel. Daarbij wijs ik nog op iets anders, namelijk dat onder aan het tarief staat dat alles vrij is wat niet bepaald daarin is opgenoemd en dus alleen de opgegeven 10 artikelen aan de belasting zijn onderworpen. Dadelijk geheelen vrijdom in te voeren kan niet; er is geld noodig, en nog gedurende eenigen tijd zal het niet kunnen gemist worden, en ik wil dit nu trachten te bekomen op de meest gemakkelijke, minst knellende en minst kostbare wijze. In mijn systeem is vrijheid regel, belasting uitzondering, in dat van de Regering heeft juist het omgekeerde plaats. De Minister heeft met veel ophef gewag gemaakt van al de vrijdommen die in het voorgestelde tarief te lezen zouden zijn. Mijnheer de Voorzitter, het zijn er 25 in al, en dat op al de voorwerpen, die op den aardbodem bestaan! Hoeveel duizendste, neen hoeveel millioenste (Bredius). 229 Disc. lie K. Ontw. 1872 percent maakt dat uit? Bovendien betreffen die vrijstellingen bijna alleen bouwmaterialen, grond- of werkstoffen, machines enz. voor fabrieken en dergelijke; maar voor alle andere zaken, die op de gansche wereld bestaan of nog uitgevonden zullen worden, zal men, wanneer zij eenmaal op Java komen, een invoerregt van 6 percent moeten betalen. Dus bij de Regering is belasting regel en vrijdom uitzondering. Er bestaat alzoo, dunkt mij, een verbazend verschil tusschen het voorstel van de Regering en het mijne. Het geldt hier een beginsel, dat aan mijn amendement ten grondslag ligt en nu ter sprake is gebragt; dat beginsel moet worden getoetst en het is niet de quaestie aanmerkingen te maken op een enkele misstelling, gelijk de Minister onder anderen deed ten aanzien van eene vergissing van mij in het cijfer der te belasten hoeveelheid opium. Dergelijke aanmerkingen doen niets tot de zaak af en vooral niet ten aanzien van de opium, daar deze in het tarief slechts een figurative post is. Immers opium mag niet door den handel ingevoerd worden, omdat de Regering daarvan het monopolie heeft. Men heeft hoog opgegeven van den vrijdom der rijst, het hoofdvoedsel van den Javaan. Ik meen echter dat de invoer van rijst op Java eene zeldzaamheid is en alleen dan plaats heeft, wanneer de oogst mislukt of slecht is; met andere woorden, dat de Javaap, in den regel, de voor zijne voeding noodige rijst trekt van zijn eigen bouw. En indien ik mij hierin vergis; indien hij van eigen bodem niet genoeg kan trekken voor zijn onderhoud, doch genoodzaakt is om, ter gedeeltelijke voorziening in zijne behoefte, rijst in te voeren, dan zeg ik dat het Gouvernement daarvan de schuld draagt als het den Javaan de gronden, benoodigd voor zijne rijstcultuur, ontneemt om er koffij en suiker op te teelen. Brengt dus niet de enkele billijkheid mede dat rijst vrij ingevoerd wordt? Zou het niet de schromelijkste onregtvaardigheid zijn om daarvan invoerregt te doen betalen? Van dezen vrijdom moet men dus geen ophef' maken, te minder omdat van die rijst, welke de Javaan verbouwt toch nog wel iets aan het Gouvernement ten goede komt. Ten minste ik geloof niet dat een onzer landbouwers genegen zoude zijn om van zijn gewas, even als de Javaan van de padi, een vijfde aan het Gouvernement af te staan. Men kan dus niet zeggen dat de rijst zoo geheel vrij en onbelast is. Ik kom terug tot de vraag naar mijn stelsel. Het is, ik herhaal dit, het stelsel van vrijheid als regel en belasting als uitzondering; eene uitzondering die nog moet worden toegepast zoo lang de scfiat- Disc. II» K. Ontw. 1872. 230 (Bredius). kist de opbrengst daarvan nog niet kan derven. Tegen het porto franco dat daarvan het uitvloeisel moet zijn, heeft de Minister aangevoerd, dat het in Indie even min kan toegepast worden als hier.' Maar bestaat daartegen dan eenig principieel bezwaar? Heeft men gezegd: uw stelsel van porto franco deugt niet; het strekt tot nadeel van de bevolking, van den handel en de industrie? Niets daarvan, Mijnheer de Voorzitter. Men heeft zich eenvoddig, zoo als gewoonlijk wanneer men tusschen beginselen wordt vastgebonden, met eene utiliteits-redenering, en wel met deze, beholpen: op Nederland en op Java moet mén accijns heffen, en om deze te surveilleren behoeft mén ambtenaren. Heeft men nu tevens geene invoerregten, dan wordt tegen dien accijns veel misdreven, en sterk gesmokkeld, en om dat. te voorkomen moet men toch ambtenaren hebben en betalen die den invoer surveilleren. Daarom ook invoerregten. Maar als men een middel van belasting heft, dat misschien wel tot de productive, maar niet tot de aanbevelenswaardige behoort, is het dan te regtvaai digen dat men, om daarvan de heffing te verzekeren, eene andere even- afkeurenswaardige en nog belemmerender belasting-daarbij voegt en dus het eene kwaad op het andere s'tapélt, ten einde het eerste te bestendigen? Het is bijna hetzelfde als iemand, die eens gelogen heeft en het voor de tweede maal Weder doet, om den eersten teugen staande te houden. De Minister heeft voorts beweerd dat de cijfers die ik heb opgegeven onjuist zijn. Maar ik antwoord daarop dat de 'vermoede-; lijke opbrengst die de Regering verwachtte van het tarief, zoo als liet door den Minister van Bosse was voorgesteld, het cijfer is, waarvan ik ben uitgegaan; een cijfer dat door mij is getrokken uit de stukken door de Regering zelve medegedeeld. Omtrent den af rek voor de vermindering van 10 percent op 6 percent heb ik gisteren i'eeds aangetoond dat ik voor de manufacturen eveneens de staten gevolgd heb, dié de Regering heeft overgelegd. De Minister heeft gezégd: gij brengt de gambier wel ten voordeele van uwe eigene rekening, maar niet ten voordeele van die van de Regering. Maar, Mijnheer de Voorzitter, dat zelfde bedrag: dat ik bereken is besloten in de rekening van de Regering, want zij heeft hare rekening getrokken uit de staten, die zij heeft overgelegd; ik heb mijne cijfers uit diezelfde staten getrokken, namelijk voor de gambier, uit den staat van invoer over de jaren 1866 — 1869. Ik heb den invoerprijs gedeeld met 37 — de Regering neemt 37 cents als belastbare waarde aan — hierdoor ben ik gekomen tot (Bredius). Disc. II8 K. Ontw. 1872. liet getal per jaar gemiddeld ingevoerde kilo's, wat ik weder met 20 cents heb vermenigvuldigd, het bedrag van het invoerregt per kilo. Ik kom dus in de berekening der- vermoedelijke totale opbrengst tot dezelfde uitkomst als de Regering, uitgenomen misschien een klein verschil, dat echter niet noemenswaardig zijn kan. Ten slotte een enkel woord tot nadere opheldering van mijn stelsel in tegenoverstelling van dat der Regering Wanneer mijn stelsel wordt aangenomen dan zal er op Java, zoo als is aangetoond, voor verschillende voorwerpen geen belasting betaald worden door Europeanen, die er anders door getroffen zouden worden. Er zal geen belasting meer betaald worden voor den invoer van manufacturen, voor wollen en garens en andere dergelijke zaken. Ik stel mij niet voor dat hierdoor alleen de Europesche en inlandsche bevolking zal worden bevoordeeld; buitendien heb ik mij nog een ander doel voorgesteld, namelijk om de wijziging van het Indische tarief niet het al Ier voordeel igst te maken voorden vreemdeling, maar om onze eigen industrie in het groote voordeel der vrijheid te doen deelen. Wanneer nu de vreemdelingen, in plaats van 16 pet., 6 pet. zullen betalen en dus 10 pet. voordeel hebben, terwijl onze industriëlen slechts 4 pet. zullen winnen, vraag ik of het niet beter is voor onze industrie om de beide invoerregten van 10 pet. en 16 pet. tot niets te reduceren? Onze industrie zou dan beter en volkomen kunnen concurreren ; de concurrentie zou dan volkomen eerlijk zijn, en zich nimmer behoeven op te lossen in eene meerder of minder juiste aangifte van de werkelijke waarde der goederen, die ingevoerd worden. . Er is ook gesproken van den invoer van rijtuigen, meubelen, kleederen enz; het heeft den Minister verbaasd dat ik dat vrij wil laten; maar heeft onze industrie er dan geen groot belang, geen voordeel bij dat de markten van Java geheel open zijn? Door de aanneming van mijn voorstel zullen dus niet alleen de inlanders en de Europesche bevolking op Java, maar ook eigen handel en nijverheid belangrijke voordeeien deelachtig worden. Ik kan dus niet besluiten— hoezeer het mij door enkele geachte afgevaardigden is aangeraden — om mijn amendement in te trekken, ik kan er vooral niet toe besluiten, omdat ik, waar het een beginsel geldt, waarvan ik zóó ten volle overtuigd ben, en dat ik met hart en ziel voorsta, zelfs niet den schijn op mij wil laden, van uit het veld te zijn geloopen uit vrees van geslagen te worden. Disc. IIe K. Ontw 1872. 232 (van Houten). De heer van Uouten: Mijnheer de President, ik acht mij verpligt tegenover de tegenspraak des Ministers, voor de cijfers, die ik na een naauwkeurig onderzoek aan het oordeel der Vergadering heb onderworpen, eene nadere verdediging in het midden te brengen. Ik heb om den algemeenen stand der finantien volgens de voor ons liggende begrootingen te beoordeeien, bijeengevoegd alle uitgaven eu alle inkomsten zoowel in Nederlaud als in Indie. Ik geloof dat deze wijze van handelen de eenige juiste is, én de gemakkelijkste, om een overzigt van den stand der geldmiddelefeMnlal* den Nederlandschen Slaat te erlangen. Op deze wijze komt men tot het door mij opgegeven tekort van f 2.620.000, behalve de uitgaven voor de spoorwegen. Nu antwoord de Minister, dat dit kennelijk onjuist is, want, zegt hij, de Nederlandsche begrooting sluit met een klein voordeelig saldo en uit de Indische begrooting komt eene bijdrage van f 10.400.000. Het misverstand tusschen den Minister en mij is voor hen, die naauwkeurig de Indische begrooting, zoo als die volgens de Nota van wijziging geworden is, hebben nagegaan, gemakkelijk op te helderen. De Minister voegt aan de middelen van de Indische dienst toe een saldo van f 12.930.000, tegenover een uitgaaf van tien millioen voor de aflossing van de Handelmaatschappij, en eenige uitgaven in Indie voor buitengewone werken. Nu heb ik alleen afgetrokken de tien millioên voor de Handelmaatschappij, omdat ik die alleen beschouw als buitengewone uitgave; de andere uitgaven kunnen niet als buitengewone beschouwd worden. De Minister zal toegeven, dat als wij hem op den weg volgen dien hij wil inslaan, op de eerstvolgende begrootingen minstens een gelijke som zal voorkomen ter uitvoering van de voorgedragen en andere werken. Ofschoon het dus wel buitengewone werken zijn, kan men de uitgaven daarom toch geen buitengewone uitgaven noemen. Mijnheer de Voorzitter, ik dacht dat de opneming van een saldo van de dienst van 1868, 1869 eu 1870 op de Indische begroOti«g enkel een gevolg was van 's Ministers bekende opvatting van de comptabiliteitswet, volgens welke zijns inziens de Indische saldo's ook door de Indische begrooting passeren moeten. Ken en andermaal heeft hij die interpretatie hier voorgestaan. Hoewel ik tegen die wijze van handelen op zich zelf geen bezwaar zou hebben, zoo moet ik daartegen toch opkomen, wanneer zij zal strekken om den stand der geldmiddelen verkeerd voor te stellen. Want wanneer men om eene bijdrage van f 10.400.000 aan de Nederlandsche dienst (van Houten). 233 Disc. IIe K. Ontw. 1872. te kunnen ramen eerst aan de Indische middelen een saldo toevoegt van f 2.930.000, 't welk, naar den tut dusverre gevolgden regel, geheel buiten de Indische, begrooting om, aan de Nederlandsche middelen zou zijn toegevoegd, dan is inderdaad de bijdrage slechts f 7.470.000. De Minister heeft mij min of meer verwijtend gezegd, dat ik mij reeds bemoeide met de begrooting 1874. Mijnheer de Voorzitter, het is noodig zulks te doen, want, deze wet zal eerst voor de dienst van 1874 werken. En nu vraag ik den Minister, ten einde de vraag te beslissen of de Indische geldmiddelen een verlies zullen kunnen lijden, of hij er een oogenblik aan denkt dat de uitgaven voor 1874 lager zullen kuunen worden ger raamd dan die voor 1873. Met het oog op staat D, door den Minister van Finantien bij, zijne redevoering overgelegd*, waaruit de loop der Indische uitgaven blijkt, is het zelfs aannemelijk, dat de uilgaven over 1874 nog meer zullen bedragen. Ik behoef slechts de cijfers der laatste jaren aan te halen om dit gezegde te staven. Volgens dien staat bedroegen de Indische uitgaven, in ronde cijfers, voor: 1867. . 82 millioen; 1869. . 93 millioen; 1871. . 100 millioen; 1868. . 88 » 1870. . 98 ■ » 1872. . 103 > Zij worden thans geraamd op 108 millioen. Meent de Minister dat plotseling aan die rijzing paal en perk te stellen is? : Tegenover die uitgaven zal men middelen moeten stellen. Nu zijn voor dit dienstjaar de middelen geraamd op 116 millioen en het is voor geen tegenspraak vatbaar — de Minister heeft het ook niet tegengesproken — dat thans op deze begrooting 2 millioen voorkomen, welke op de volgende begrooting zullen vervallen. Er blijft dus over 114 millioen. Dit cijfer is zamengesteld uit middelen, die in zich zelve in hare totaliteit, geen toenemende kracht hebben. Dit is door den Minister toegegeven, en bovendien zal een blik op de Indische middelen (volgens staat C) dit ten volle bewijzen. Onder de 114 millioen is nu de opium voor ruim 13 millioen begrepen; en wij vinden in het Verslag het feit, dat voor dit jaar de opbrengst slechts geraamd wordt op ruim 8 millioen. De Minister kan wel zeggen: er worden in Indie om de opbrengst op het vorige cijfer terug te brengen maatregelen genomen. Ik erken ten volle het gewigt van deze zaak en mijns inziens zou het onvergefelijk zijn, indien de Hegering geen maatregelen nam; maar denkt de Minister inderdaad dat de oorzaken, die zulk eene daling van de opbrengst der opiumpacht ten gevolge hebben gehad, plotseling zullen worden (van Houten, e. a.). 235 Disc. II» K. Ontw. 1872. niet verdiend, want ik heb den Minister met de grootste aandacht gevolgd en gelet op de finantiele resultaten zoo als hij zich die voorstelde. Juist met het oog op zijne mededeelingen heb ik gesproken van een verlies van ongeveer 1 millioen. Door het noemen van dat. cijfer meen ik het bewijs te hebben geleverd, dat ik op zijne gronden heb gelet. Maar ik ben kortheidshalve niet in eene beoordeeling van des Ministers cijfers getreden en dacht dat hij er genoegen mede zou nemen als ik tegenover zijne raming van het verlies op f 750.000 ongeveer 1 millioen noemde, want geheel aannemelijk is 'sMinisters becijfering niet. Zij steunt^niet op goede gegevens. Er is geen reden om aan te nemen dat de vermindering van het iuvoerregt van 10 op 6 pet., dus met 2/5, slechts Vs vermindering van opbrengst zou veroorzaken. Ik heb de stukken voor mij, waarin de heer van Bosse met cijfers aanwijst hoezeer zijne verwachting van eene meerdere opbrengst ten gevolge van het verlaagde tarief van 1865 gefaald heeft, daar de consumtie niet is toegenomen. In de laatste jaren is bij de finantiele voorstellen, die wij hier van de Ministers van Finantien ontvingen, altijd in het oog gehouden, dat geen belasting behoorde afgeschaft te worden zonder aequivalent. Dat beginsel heb ik wat de Nederlandsche belastingen aangaat, ook altijd ondersteund. Bij alle hervormingsplannen, die ik wel eens heb gemaakt, ben ik er altijd op bedacht geweest, dat dezelfde opbrengst op zijn minst bewaard moest blijven. En toch ware er met het oog op de uitkomsten van de diensten der laatste jaren alle aanleiding geweest om tot eenige vermindering van belastingen ovér te gaan, want sedert 'I86ö is de opbrengst der belastingen van 71 tot 81 millioen vooruitgegaan en voor het ioopende jaar zal die nog een paar millioen hooger zijn. Als men er nu op let, dat, niettegenstaande die sterke toeneming van opbrengst, men toch nog in Nederland blijft vasthouden aan het beginsel: «Geen afschaffing van belastingen zonder aequivalent", dan zal het waarlijk van den Minister van Koloniën niet te veel gevergd zijn als men aan hem denzelfden regel stelt. ik moet mijn leedwezen betuigen, dat de Minister zijnerzijds, tegenover zoo deugdelijke cijfers, niet een stap tot toenadering heeft willen doen en weigert om in nadere overweging te nemen; of de maatregel, waartoe hij wil overgaan, uit een finantieei oogpunt niet aan groote bedenking onderhevig is. De heer Heemskerk: Nadat ik dezen ochtend gesproken had Disc. He K. Ontw. 1872. 236 (Heemskerk). stónd de Minister dadelijk op om eenige kritiek op mijne rede uit te oefenen. Daar heb ik niets tegen, maar het spijt mij, dat die kritiek zich bepaald heeft tot woorden, zoodat de behandeling van zaken achterwege is gebleven, behalve alweder het gedistilleerd. De Minister deed het voorkomen, als of ik zijne rede van gisteren in een ongunstig daglicht had willen stellen door verkeerde aanhaling. Van die blaam wil ik mij even zuiveren. Ik heb niet gepretendeerd dat ik 's Ministers rede textueel heb aangehaald; ik heb niet anders dan zijn gevoelen besproken en wel uitsluitend voor zoo ver dit noodig was, om het vóór en legen van art. 1 toe te lichten; zelfs erkend dat mijne eerste opgaaf van een verlies van 2i/a millioen mij bij nader inzien te hoog voorkwam. Maar ik kan niets terugnemen van mijne opvatting van 's Ministers rede, en dat dc summiere opleekening, die ik daarvan gedaan heb, niet zoo geheel en al onjuist is, blijkt daaruit, dat de Nieuwe Rolterdamsche Courant, die 's Ministers rede zeer prijst, precies dezelfde opvatting heeft als ik. Dit blad zegt: »Het Staatsbelang, waarop de Minister «zich beriep, kwam hierop neder, dat wijziging van het tarief in «1865 in verband stond met het handelstractaat, in dat jaar met «Frankrijk gesloten". Juist hetzelfde wat ik gezegd heb. Evenzoo op een ander punt, waar ik in dat blad lees: «De dringende »reden is gelegen in het misbruik, hier te lande gemaakt van de «certificaten van oorsprong." Zóó had ik het ook opgeteekend. Hij zulk eene coïncidentie tusschen de Nieuwe Rolterdamsche Courant en mij mag men wel met Vondel uitroepen : »0 wonderlijke knoop!" Maar ik had heden niet, gelijk eergisteren 's Ministers woorden letterlijk aangehaald; toen had ik woordelijk verstaan «dat de «behandeling der finantiele wetten bij den census moest achter«staan", hetgeen ik toch moet misverstaan hebben, want het is niet in het Bijblad. Wat nu de zaken betreft, bestaat er, geüjk ik bemerkt heb, geen verschil meer tusschen den Minister en mij over de certificaten. Wij zijn het er over eens dat de certificaten van oorsprong altijd gegeven worden volgens het besluit van 1 December 1865. Aan het vereischte dat de goederen hier verwerkt zijn of eene belangrijke vermeerdering van waarde hebben bekomen, is niet te kort gedaan door het voorregt van de bewerking 'm entrepot volgens de Nederlandsche tariefwet van 1862 toegestaan, ten behoeve der drukkerijen en verwerijen. Worden die bepalingen ontdoken dan is er misbruik, fraude of fictie. Het laatste woord is het zachtste, laten wij het (Heemskerk, e. a.). 237 Disc. II" K. Ontw. 1872. dus gebruiken. Mijne berekening en mijne aanhaling uit de rede van den heer Mijer zijn niet gerescontreerd. Nu het gedistilleerd. Daaromtrent kan ik kort zijn. Ik verwijs naar art. 9 der wet van 1 Mei 1863 (Staatsblad n°. 47). Dit artikel logenstraft hetgeen door den hoogen ambtenaar van het Ministerie van Finantien den Minister verkeerdelijk is gemeld. De heer Fransen van de Putte, Minister van Koloniën: Ik begin met den laatsten spreker. Ik heb omtrent het gedistilleerd gezegd, 'dat in het tarief een regt van 6 pet. kan blijven staan, terwijl men later bij eene accijnswet de belasting op het gedistilleerd nader kan regelen. Ik heb mij de pauze ten nutte gemaakt om de wet van 1863 nader in te zien. Wat staat nu in art. 9 dier wet? Er wordt f 8.50 gelegd op een vat gedistilleerd van buiten ingevoerd. Dit is eene soort van protectie voor het binnenlandsch gedistilleerd. Bovendien wordt bij die wet gezegd, dat van het buitenlandsch gedistilleerd, onverminderd een invoerregt, een accijns zal worden geheven tot hetzelfde bedrag en naar denzelfden grondslag als bij het eerste hoofdstuk der wet van 20 Junij 1862 voor het binnenlandsch gedistilleerd is of zal worden voorgesteld. Is dit niet geheel in overeenstemming met hetgeen de Minister zèide? Neem het tarief aan, later zal toch door eene verordening accijns van het gedistilleerd kunnen geheven worden. De geachte spreker uit Gorinchem deed het echter voorkomen of door den heèr Betz op de vroegere bepaling was teruggekomen en of men de volle belasting op het gedistilleerd later in het tarief heeft opgenomen. Nu het debat óver de 10 pet. voor het verkrijgen van een certificaat van oorsprong. Het betoog van den Minister was niet, dat er gefraudeerd wordt, maar dat het niet mogelijk is eene verordening op de certificaten van oorsprong te maken die bescherming geeft waar bescherming het meest noodig is: voor de spinnerijen en weverijen. De gestelde bepaling, die door geen opvolgend Minister veranderd is, geeft vrijheid katoentjes in te voeren tot eene waarde van f 8,50, die, nadat de Nederlandsche bleekerijen er f 0,35 aan verdiend hebben;' met certificaat van oorsprong van hier worden uitgevoerd. Dit is niet bevorderen der Nederlandsche industrie, waaronder ik versta de spinnerijen en weverijen. Het groote verschil tusschen den geachten spreker en mij ligt verder hierin, dat ik in mijne rede van gisteren heb willen zeggen, dat de Regering ter wille van het tractaat van Frankrijk destijds Disc. 11° K. Ontw. 1872 238 (Min. Fransen v.d. Putte). een tarief moest voorstellen, maar van het differentieel regt was niet gesproken. Wanneer ik de redezamenvat van den geachten spreker uit Groningen, die ik mij voorstel te beantwoorden bij de Indische begrooting, dan kom ik tot het betreurenswaardig resultaat, vooral na hetgeen hij in de laatste plaats gezegd heeft, dat hij behoort onder hen, die niet meer eene onafhankelijkheid van de Indische baten voor oogen hebben, maar onder hen, die wel bekistingen willen afschaffen, maar toch blijven rekenen op een belangrijk batig slot. Het verschil tusschen den geachten spreker en mij op dit punt is zeer groot; en het verschil in berekening tusschen ons is nu helder en klaar: de 12 millioen uit vorige diensten op de begrooting gebracht voor buitengewone werken in Indie worden door hem geen buitengewone uitgaven genoemd, de spoorwegen daarentegen wel Ziedaar het verschil. De berekening van den heer van Bosse heeft gefaald wat betreft het tarief, in vergelijking met een ander tarief, zegt de geachte afgevaardigde. — Die berekening heeft gefaald in de twee eerste jaren : daarna zijn de inkomende regten in Indie zeer toegenomen. Eindelijk het amendement van den heer Bredius. Mijn beginsel is porto franco, en om daartoe te komen stel ik een overgangs-tafjnf voor, alleen omdat ik het geld noodig heb, beweert de voorsteller. Ten aanzien van de porto franco zoudeo^Sfij met het tarief van den geachten voorsteller van het amendement, in 1880 nog even vér zijn als nu. Welk beginsel ligt er dan ten grondslag aan het amendement? De heer Bredius beklaagde zich over de bestrijding van den Minister. Die bestrijding gold echter niet zoozeer den geachten voorsteller, als wel de qualificatie afkomstig van het geachte lid uit Gorinchem, dat dit nu was een model van stelselmatigheid. Daarom heb ik het onstelselmatige er van bewezen. Het is de pligt van den Minister om, bij de behandeling van een amendement, de Kamer te waarschuwen tegen alle de gevolgen daarvan. En het was dan ook de pligt van den Minister om aan te toonen, dat door den geachten voorsteller van het amendement geen rekening was gehouden onder anderen met het Tolverbond. Verder laat ik de stemming over het amendement aan het oordeel der Kamer over. De beraadslaging over art. 1 in het algemeen wordt gesloten. Over de posten Aardewerk, Azijn, Beenzwart, Bier, Boeken, Buskruid, Eetwaren, Fabriek- en stoomwerktuigen wordt geen beraadslaging gevoerd. (v. Lynden v. Sandenburg). 247 Disc. IIe K. Ontw. 1872. een misverstand, ter kennis van den Minister is gebragt tusschen 11 uur dezen morgen en thans? De Minister achtte de zaak straks vrij onverschillig en liet de beslissing daarvan aan de Kamer over, terwijl hij als eenig argument tot handhaving der voorgestelde intrekking aanvoerde dat de ambtenaren van Finantien verklaarden er geen kwaad in te zien, en nu daarentegen is hij op eenmaal van een ander gevoelen en beroept zich op een ingekomen advies van den heer Motké. Maar ten andere; nu, zegt de Minister: het is dan beter dat het gedistilleerd geheel vrij is. Ja, voorzeker en consequent in het stelsel van bestrijding van mijn amendement, terwijl mij de rangschikking onder de »ongenoemde goederen" onuitvoerbaar schijnt; maar dan is ook aan de Nederlandsche Vertegenwoordiging alle waarborg ontnomen, dat in het belang der Nederlandsche finantien ten minste een regt zal geheven worden, dat eenigzins opweegt tegen het verlies, dat de schatkist uit zoo velerlei hoofde ten gevolge van deze voorgedragen wet zal treffen, en dat alleen door accijnsheffing kan worden verkregen. Ik vraag nog eens: welke bezwaren zijn er tegen mijn amendement? een afdoend argument daartegen is niet vernomen en kan niet worden aangevoerd. De geachte afgevaardigde uit Zierikzeé heeft mij echter eenige inlichtingen gevraagd. Het heeft mij genoegen gedaan, dat ik in deze discussie en ook bij dien afgevaardigde bij toeneming belangstelling meen te mogen vinden in hetgeen de Nederlandsche schatkist betreft en dat hij zoo groote bezorgdheid voor benadeeiing van de schatkist aan den dag heeft gelegd. De inlichtingen aan dien afgevaardigde zijn zeer gemakkelijk te geven. In de eerste plaats dit: Bij iedere tariefswijziging staat vóór dat die in werking treedt, de weg voor kooplieden en voor iedereen open niet om door streken, waartegen ook de geachte spreker uit Rotterdam is opgekomen, maar om, gebruik makende van de omstandigheden van het oogenblik, te profiteren tot hun voordeel en tot tijdelijk nadeel der schatkist, gelijk bijv. nog laatstelijk op zeer groote schaal door sommigen langs wettigen weg is geprofiteerd van de veranderingen in de Fransche handelswetgeving. In de tweede plaats, als men dit gevaar zoozeer vreest, dan staat de weg open om bij het laatste artikel dezer wet, bepalende dat zij in werking zal treden op 1 Januarij 1874, voor bet gedistilleerd een vervroegd tijdstip voor te stellen. Maar daarenboven, de gansche waarde van het bezwaar van den Disc. IIe K. Ontw. 1872. 248 (v. Lynden v. Sandenburg, e. a.). geachten spreker vervalt wanneer men bedenkt, dat het voor de belanghebbenden onverschillig is, of eene heffing van 40 pet op den uvoer hier te lande aangekondigd en vastgesteld wordt, of dat zij weten uit eene verklaring des Ministers, dat eene, zij het dan wat minder hooge, belasting in een anderen vorm zal tot stand komen. Maar ik heb nog een ander argument. Men spreekt altijd van de belangen der Javaansche industrie en der Javaansche bevolking, maar ik spreek nu in het belang van onze inlandsche bevolking. Als men het principe verwerpt, dat het gedistilleerd, hetwelk in Indie wordt ingevoerd, met een invoerregt moet Wórden';bezwaard, dan moet al het gedistilleerd in Indie op denzelfden" voet worden behandeld. En wie zal dan het kind van de rekening zijn? Vooreerst de schatkist, omdat de accijns nooit alleen" tot dat hooge bedrag kan worden opgevoerd; maar ten tweede niet minder de inlandsche stokerijen, waarop zal moeten worden verhaald een gedeelte (want geheel kon het nooit), van wat anders bij invoer zou worden opgebragt. Pd^sfï Om de Kamer niet langer op te houden,:'zeg ik; herleest de Memorie van Toelichting van dit wetsontwerp, ziet wat de heer van Bosse daarover heeft gezegd, hoe hij niet alleen aanprijst het beginsel om een invoerregt op het gedistilleerd niet te laten varen, maar daaraan vasthoudt, om daar naast te maken eéne ordonnantie op den accijns. Ik eindig met de verklaring, dat het onregtvaardig en onzedelijk zou zijn het gedistilleerd alleen bij den invoer te -ontheffen', dat men het zich zal 'berouwen daardoor den aanvoer te bevorderen, zonder .die nog door: accijns, alleen";zwaar te belasten, en dat men er op zal moeten terugkomen, als men den weg'niet volgt, gelijk ons die in het eerste ontwerp is aangegeven. De heer Fransen van de Putte, Mmister van Koloniën: Dat de heer van Bosse: het gedistilleerd in het tarief heeft opgenomen, is duidelijk; hij had dit punt onderworpen aan het oordeel van-den heer Motké, gelijk ik de eer had te zeggen'.- Iiitusschen is het niet deze bijzonderheid, waarnaar ik mij heden ochtend bij het Departement van Finantien heb geïnformeerd, want hiervan was mij reeds gebleken in eene nota van 10 Augustus. Maar wat ik daar heb laten vragen was inlichting omtrent de belasting van den accijns op buitenlandsch gedistilleerd. ..... Toen de geachte spreker uit Gorinchen beweerd had dat ik de (Min. Fransen Putte, e. a.). 2i9~ Disc. II6 K. Ontw. 1872 wet van 1862' slecht gelezen had, liet ik vragen of de accijns op buitenlandsch gedistilleerd alleen bij het tarief was belast. En het is mij nu gebleken dat de bewering van den geachten spreker onjuist was. In dat dübium heb ik gezegd; vertrouwt de Kamer niet op de invoering van den accijns, zij neme het amendement aan. Wat betreft de vraag van den geachten spreker uit Leeuwarden, de aandacht van den heer Motké is ook op dat punt gevestigd, en hij zal het zeker niet voorbijzien. Nu blijft de zaak dus in cpncreto. Men wijst op de finantiele gevolgen. Deze zullon beter zijn, als men 'het aan de Indische regering overlaat, den accijns- te heffen.:, Is de heffing eener hooge belasting mogelijk, het, zal zeker gebeuren. Vertrouwt men echter de Indische regering niet, men neme het amendement van den heer van Lynden aan. De heer van Lynden van Sandenburg: Men maakt mij opmerkzaam dat ik niet geantwoord heb op de vraag van deji heer .'Idaerda -omtrent de vrijstelling van houtgeest. De Minister, heeft daarvan reeds een woord gezegd. Omtrent houtgeest zal in, Indie dezelfde weg kunnen worden gevolgd als hier te lande, zoodat het niet noodig schijnt daaromtrent in mijn amendement eene bepaling op te nemen. Hier te lande is na de vaststelling van het .tarief bij Koninklijk besluit verklaard dat houtgeest onder zekere vormen en tot ftibrfekmatige doeleinden van invoerregt kan vrijgesteld worden. Hetzelfde kan bij ordonnantie in Indie worden bepaald. • cDevMinister zegt: vertrouwt, óp de Indische regering.,;,en dat is ten slotte het éénige argument dat overblijft. Is het echter niet beter, al ware er geen andere reden, te beginnen hier het beginsel te stellen dat een regt op het gedistilleerd tot zeker bedrag zal geheven worden? Laat men daaraan vasthouden en dan blijft de -Indische Regering, die ik volkomen vertrouwen wil schenken, met zoodanige bepaling geheel vrij en verpligt een accijns van het gedistilleerd te heffen tot het bedrag als zij noodig zai achten. De. beraadslaging wordt gesloten. 0ti$i Over den post Gla&èhglaswerk wordt geene beraadslaging gevoerd. .De behandeling van den post Goud en zilver wordt uitgesteld tot na de discussie over het amendement van de heeren de Jong en Oldenhuis Gratama. Over de posten Hars, Hout, Houtwerk, Us, JJzer, Instrumenten, Juweelen, paarlen en edelgesteenten, Kaarsen, Kalk, Klappers en Disc. IIe K. Ontw. 1872. Dienovereenkomstig wordt besloten. *) De beraadslaging over de onderufdeeling Manufacturen en liet daarop voorgestelde amendement van dè heeren de Jong en Öldenhuis Noot van den samensteller. i) De wijziging door de Regeering aangebracht luidde-:4iJ5ft^j NADERE NOTA VAN WIJZIGINGEN. A. In het tarief van art. 1, na den post -Garen: te lézen:' '■ GEDISTILLEERD. Per hektoliter f 40, of, ingeval . het bedrag van vloeistof bevattende vijftig liters al- den accijns in Nederlandsch Indie van kohol, bij eene temperatuur'van 15 gedistilleerd geheven, wordende meer graden van den honderddeeligen thér- bedraagt zooveel gulden meer als bij mometer; *■)■> koloniale ordonnantie zalworden vast- . . ..gesteld. ' De verwijzingen betreffende aether sidfuricus,- arak, brandewijn, chloroforme, cognac, genever, 'houtgeest, jenever, likeuren, rhwn, vernis,: vruchten, wederom in het tarief op te nemen, zoo als bij het oorspronkelijk ontwerp is geschied, behoudens dat bij arak, cognac, brandewijn, genever, jenever en rhum, wordt gevoegd: als gedistilleerd, in plaats van: zie gedistilleerd. BIJZONDERE BEPALINGEN. *) Bij hoogere of mindere sterkte wordt de hoeveelheid herleid tot het alkoholgehalte van vijftig per cent. De voorschriften, de werktuigen en de tafels voor de opneming van de sterkte en de herleiding -worden door den Gouverneur-Gertertól vastgesteld. Echter geschiedt de herleiding ten aanzien van likeuren en 'andere dergelijke gedistilleerde dranken, welke bereid of vermengd zijn met zelfstandigheden die de regtstreeksche opneming van de sterkte, enkel door middel van vochtwegers en thermometers, verhinderen, steeds in, verhouding tot eene sterkte van vijf en z-venlig per cent, tenzij de ambtenaren vermoeden, dat vloeistoffen, aangegeven als dergelijke dranken, een hooger alkoholgehalte dan 'van vijf en zeventig per cent hebben. In dat geval zijn zij bevoegd opneming van de werkelijke sterkte te vorderen en geschiedt de herleiding naar de bevonden hoogere sterkte. Voor vernis en alle andere met alcohol bereide vloeistoffen, geen dranken zijnde,, zoomede voor. houtgeest en alle daaruit bereide of daarmede vermengde vloeistoffen, geschiedt de herleiding in verhouding tot eene sterkte van honderd per cent. De Gouverneur-Generaal kan echter, onder de noodige voorzieningen, vrijdom van invoerregt verleenen voor gedistilleerd, dat in Nederland, overeenkomstig de aldaar geldende bepalingen omtrent den vrijdom van accijns, met houtgeest is vermeng,1: of dat in Nederlandsch Indie, volgens de daaromtrent te geven voorschriften, onder toezigt van ambtenaren, door toevoeging van houtgeest of tot het vervaardigen van azijn, voor gewoon gebruik ongeschikt gemaakt wordt. Disc. II" K. Ontw. 1872. 258 (Oldenhuis Gratama). der geconstitueerde ligchamen gelooven en vertrouwen en een overgangsmaatregel vaststellen. Wij hebben zoo weinig industrien die met de vreemden kunnen wedijveren, dat wij waarlijk wel voorzigtig mogen zijn in het laten varen van regten die wij moeijelijk zoo niet onmogelijk weder zouden kunnen herstellen. AI zondig ik een oogenblik tegen de beginselen der wetenschap, maar ik kan daardoor in het leven houden en bevorderen eene gewigtige industrie in ons vaderland, ontstaan na de afscheiding van België en die te regt met eene teêre plant vergeleken is, waarom zou ik het niet doen? Waarom alzoo geen overgangsmaatregel? Ik behoud het beginsel van afschaffing der differentiële regten, ik handhaaf het beginsel van vrijen handel, waaraan Nederland verkleefd is, — waarom dan geen overgangsmaatregel? Al is het dat ik onzeker ben, dat ik niet weet wat ik doen zal, dat ik weifel om den overgangsmaatregel toe te staan of niet, raadt dan niet de voorzigtigheid aan, is er dan niet meer vóór dan tegen, om den overgangsmaatregel aan te nemen dan om dien te weigeren ? Waarom dan geen overgangsmaatregel? Het Gouvernement heeft er geen belang tegen, het heeft welligt zelfs nog eenig pecunieel voordeel bij den overgangsmaatregel. Het Gouvernement heeft dan ook niet opzettelijk ons amendement bestreden. Waarom dan geen overgangsmaatregel ? 4)e heer Mirandolle vraagt — mijn mede-voorsteller heeft er reeds op gewezen : — waarom nu nog een overgangsmaatregel ? Wat moet dan gebeuren in het tijdperk van nu tot 1877, en waartoe? Ik vraag het aan den geachten spreker: Kan, in het belang der vaderlandsche nijverheid, wier bloei hij zeker evenzeer wenscht als wij allen, de overgang ooit te zacht gemaakt worden? Waarom dan in dezen geen overgangsmaatregel? Hij zegt: De wet van 1865 was een overgangsmaatregel. Ik moet dit uitdrukkelijk tegenspreken ; het tegendeel is het geval. Ik kan uit de discussien bewijzen, dat de bedoeling van den wetgever was, dat die wet niet een overgangsmaatregel zou zijn. De heeren van Bosse en van Swieten hebben bij amendement voorgesteld, dat denkbeeld met even zoo vele woorden in de wet uit de drukken, en dat amendement is met eene groote meerderheid verworpen. En konden dan niet — ik verzoek den geachten spreker mij zulks te beantwoorden — de omstandigheden veranderen en was het niet wijs van den wetgever van 1865 zich op dat punt niet te willen binden? Waarom dan nu geen overgangsmaatregel? (Blom). 261 Disc. 11° K. Ontw. 1872. hechten moge aan adviesen van deskundigen en bevoegden, zulks ontslaat geenzins van den pligt tot eigen onderzoek. Stel ik mij nu de vraag of de toestand der Nederlandsche katoenindustrie, sedert de graduele vermindering der bescherming, van dien aard is dat zij nu reeds de geheele bescherming kan ontberen, dan moet ik bekennen, Mijnheer de Voorzitter, dat ik, door onderzoek, tot het resultaat ben gekomen, dat er, in mijn oog, geen bezwaar aan verbonden is, om de opheffing der bescherming, waarop, overigens, die industrie reeds sedert lang voorbereid was, thans eindelijk tot stand "te brengen. Wanneer ik den uitvoer naga van Nederlandsche manufacturen naar onze Oost-Indische bezittingen, dan vind ik, door berekening, dat in het tijdvak van 1863—-1865, dus 3 jaren, toen er eene bescherming bestond van 12'/2 percent, de uitvoer gemiddeld per jaar bedroeg 527.447 stuks; gedurende de jaren 1866,1867 en 1868, onder eene bescherming van 10 percent per jaar bedroeg 1.702.198 stuks; en gedurende de 3 laatste jaren, 1869, 1870 en 1871, toen de bescherming 6 percent was, gemiddeld per jaar 1.596.803 stuks; dus voor het laatste 3-jarig tijdvak ongeveer 100.000 stuks minder dan het gemiddelde van het vorig drietal jaren; men moet evenwel daarbij in het oog houden dat de uitvoer van allerhande omstandigheden afhankelijk is, die niet altijd gemakkelijk in rekening kunnen worden gebragt. De door mij berekende en zoo even medegedeelde cijfers —dit vergat ik nog te zeggen —zijn ontleend aan het geachte tijdschrift de Economist. Eene soortelijke opgave, maar nu over 6-maandeIijksche tijdvakken, vindt men in de aflevering Junij-Julij jl. van hétzelfde tijdschrift, waarin wordt vermeld de uitvoer van Nederlandsche katoenen goederen naar Nederlandsch Indie gedurende1 de eerste Aai/jaren van 1868 — 1872 en daaruit blijkt bij becijfering dat gemiddeld, per eerste halfjaar, naar Nederlandsch Indie is uitgevoerd: in 1863, 1864 en 1865 257.503 stuks; gedurende de eerste halfjaren 1866, 1867 en 1868 gemiddeld 873.489 stuks; in de jaren 1869.1870en 1871 gemiddeld 757.098 stuks, alles per eerste halfjaar; Maar gedurende het eerste halfjaar van dit jaar, 1872 1.086.826stuks. Wanneer men zich dus baseert op die halfjaarlijksche vergelijkingen, dan zou men volgens deze laatste opgave eene aanzienlijke toename van uitvoer van onze katoenen manufacturen naar onze Oost-Indische bezittingen kunnen constateren. Maar deze cijfers op zich zelf doen niet zeer veel af. (Blom, e. a.). 263 Disc. II» K. Ontw. 1872. van hetgeen in de Memorie van Beantwoording door den vorigen Minister van Koloniën ter wederlegging van de geopperde bezwaren zoo juist en uitvoerig gezegd is; maar ik wil nog wijzen op een ander feit. Ik beroep mij daarbij op een tal van adressen, hier herhaaldelijk ontvangen, en inder andere op dat van de Twentsche Vereeniging, die er op wijst hoe aanzienlijk de uitvoer van Nederlandsche katoenen manufacturen naar vreemde en geheel onbeschermde markten zich heeft uitgebreid. Mag men nu, met die feiten voor oogen, aan de Nederlandsche fabrikanten van katoenen zeggen: gij kunt nog -niet op eigen beenen staan? Ik geloof dat wij die industrie geen ondienst doen wanneer wij nu eindelijk voor goed met de bescherming breken, maar veelmeer eene oneer aandoen wanneer wij de bescherming nog bestendigen. De beletselen, die men vroeger noemde, zijn nu meest alle vervallen en uit den weg geruimd. Ik geloof dat wij ons niet moeten laten terughouden door enkelen, die nog bescherming wenschen; zij het dan ook dat zij het niet onaangenaam zouden vinden nog een jaar of twee, drie, er gehot van te hebben en er nog iets van in den zak te steken. Ik acht onze Nederlandsche industrie krachtig en energiek genoeg om voortaan zonder bescherming te bestaan. Behoef ik er aan te herinneren hoe bij de behandeling van de scheepvaartwetten en bij de herziening van ons tarief, tal van bezwaren aangevoerd en de somberste voorspellingen gedaan werden, waarvan niet eene enkele is uitgekomen? Is sedert den tijd dat handel en nijverheid van banden bevrijd zijn en alle bescherming hier te lande opgeheven werd, de handel niet vooruitgegaan? Heeft de handel zich over die vrijheid niet te verheugen? Mij dunkt, de handelsstatistieken bewijzen het voldingend. Het breken met die bescherming was eene aansporing om meer en meer op eigen krachten te vertrouwen, en dat is het ware. Ik geloof dat wij op dien weg moeten voortgaan, en dat, ook met betrekking tot ons koloniaal tarief, de tijd is gekomen om ook daar met alle bescherming te breken. Ik zal tegen het amendement van dè heeren de Jong en Gratama stemmen. De heer Yiruly Verbrugge: Mijnheer de President, bij de discussie over dit amendement gevoel ik mij schier verplaatst in 1865. De argumenten, welke ik gehoord heb voor het behoud van de bescherming, zijn volkomen dezelfde als die in 1865 werden aangegeven; zij zijn op eene zeer zaakrijke en heldere wijze door den Dies. IIe K. Ontw. 1872. 264. (Viruly Verbrugge). eersten voorsteller in het daglicht gesteld. Ik breng daarom gaarne hulde aan zijne rede, hoewel ik in de gevoelens door hem daarin vooropgesteld niet deel. Tegen een behoud van de bescherming zijn allen gestemd; het is hier alléén eene qaaestie van opportuniteit; zal de bescherming nu ophouden of eerst na eenige jaren? De nijverheid zegt men — vooral stelde de geachte spreker uit Assen dat in zijne uitmuntende rede op den voorgrond — moet gewaarschuwd worden; geen overijling. Maar, Mijnheer de Voorzitter, is die nijverheid niet gewaarschuwd? Vergeet men niet geheel de discussie van het jaar 1865? En wanneer de geachte afgevaardigde uit Assen zegt: ja, maar het amendement van de heeren van Bosse en van Swieten werd verworpen, dan -deelt hij een deel van de discussie, en niet de geheele discussie mede; dan schijnt die spreker te vergeten dat in der tijd door mij is voorgesteld een amendement, met het kennelijk doel om de protectie in het jaar 1872 te doen eindigen, welk amendement door de Regering werd overgenomen. Dat heb ik toen rond en open gezegd, en niet alleen was dat mijn gevoelen, maar andere leden in de Kamer, die in den regel eene andere politieke gedragslijn volgden dan ik, hebben datzelfde even krachtig medegedeeld bij de bespreking van het gezegde amendement. Laat ik maar even wijzen op hetgeen de heer W. van Goltstein bij de behandeling er van in deze Kamer in het midden bragt; hij zeide: «en wanneer zij in 1873 weder geregeld zal worden, dan is «er hoop dat het geschiede op eene andere wijze, dan thans; dan is »er hoop dat voor goed gebroken zal worden met het beginsel van «protectie, waarop ook dit ontwerp nog rust". Ziet, Mijnheer de Voorzitter, in 1865 is dus van schier alle kanten door de Kamer, de nijverheid gewaarschuwd, dat in 1872 alle protectie zou ophouden. Volgens dit ontwerp zal de tariefwet eerst met 1°. Januarij 1874 in werking treden en het is dus 9 lange jaren dat de industrie gelegenheid en tijd heeft gehad om zich op de hoogte te stellen en voor te bereiden op het vervallen van de protectie. Nu vraag ik bescheidelijk aan den geachten afgevaardigde: wanneer de Nederlandsche nijverheid in 9 lange jaren zich niet genoegzaam kan voorbereiden en niet genoegzaam gewaarschuwd is, welke grond en reden kan er dan bestaan dat, wanneer de waarschuwing nog drie jaren langer duurt, zij betere resultaten zal opleveren ? Zie, Mijnheer de Voorzitter, ik geloof dat zóó uitgelegd volkomen is voldaan aan het billijke verlangen van den geachten afgevaardigde (Viruly Verbrugge, e. a.). 265 Disc. II" K. Ontw. 1872. uit Assen, dat men lang vooruit waarschuwe. Ik geloof werkelijk dat wij der Nederlandsche industrie de maat hebben volgemeten. Bij dat laatste komt nu nog dat, zoo als mijn mede-afgevaardigde uit Rotterdam, de heer Blom, heeft aangetoond, de Nederlandsche nijverheid werkelijk in staat is, om op vrije markten te kunnen concurreren met de buitenlandsche nijverheid; en de Minister heeft te regt gewezen op het voorbeeld, waaraan ook de geachte afgevaardigde uit Hoorn eenig gewigt wil hechten, namelijk: de Afrikaansche Handelsvereeniging. Deze kocht in vroegere tijden hare manufacturen in ngelEan d en zondzenaar de Westkust van Afrika. Maar in de laatste }aren is dat blaadje omgekeerd. Er zijn nog maar enkele weinige manufacturen die uit Eqgeland naar de Westkust gezonden worden, terwijl niet voor een gering cijfer, maar voor tonnen gouds daar nu Hollandsen fabrikaat voor in de plaats treedt. Ik geloof dus dat, wanneer op die vrije markt van Afrika de Nederlandsche nijverheid de concurrentie kan volhouden, zij het ook op alle andere vrije markten zal kunnen doen. Er is nog één zaak van belang en, daar ik kort wensch te zijn, slechts één woord daar over. Wanneer het oorspronkelijk tarief ware behouden, dat is 10 pet., ja ik wil niet zeggen dat er dan eenige grond zou geweest zijn voor dit amendement, want dan was het Nederlandsche fabrikaat gebleven op dezelfde voorwaarde van thans en aan het buitenlandsche fabrikaat werd werkelijk een voordeel gegeven, eene vermindering van inkomend regt; — maar door de wijziging die de Minister, in het tarief heeft gebragt, waardoor alles op 6 pet. is bepaald, is bij dit tarief aan de Nederlandsche industrie mede een voordeel gegeven, even als aan de buitenlandsche, bij het eerste ingediende wetsontwerp, werd verleend. Ik geloof dus dat er thans geen reden meer bestaat om deze protectie nog vier jaren lang te behouden; vooral niet omdat de Minister in zijne eerste of tweede rede verklaard heeft dat er verlichte industriëlen bij hem geweest zijn, die verklaard hebben zich bij het tarief, zoo als het thans is voorgesteld, te kunnen nederleggen. Welnu, Mijnheer de Voorzitter, als de industriëlen dit doen, waarom zouden wij dan, met de bescherming te bestendigen, zijn: t>plus róyalisles que le roi" ? De heer Lenting: Mijnheer de Voorzitter, na de bestrijding van het amendement door de beide voorafgaande sprekers, kan ik zeer Oisc. He K. Ontw. 1872. 266 (Lenting). kort zijn. Even als zij, heb ik de indiening van dit amendement betreurd, vooral omdat dit door twee . mannen geschied is, waarvan ik eene krachtige ondersteuning van dit wetsontwerp verwacht had. Ik heb dit betreurd, al breng ik ook hulde aan de wijze, waarop zij het amendement verdedigd hebben. Beide voorstellers, Mijnheer de Voorzitter, verklaren zich voor freetraders; beiden zijn tegen elke bescherming; maar nu het er op aankomt om de protectie op te heffen, nu kunnen zij er niet toe besluiten, en zoo gaat het altijd: wanneer er eenmaal bescherming verleend en de tijd dan aangebroken is om die op te heffen, dan vindt men altijd expediënten en voorwendsels om die bescherming nog te verlengen. Bovendien, het amendement is onregtvaardig, want het betreft alleen één artikel van het tarief: het artikel manufacturen, terwijl het aardewerk bijv., ten gunste waarvan ook een adres is ingekomen, wordt voorbijgegaan. Wanneer men dan beschermen wil, en die bescherming wil doorzetten, zal men billijk en consequent moeten wezen, en haar moeten uitstrekken tot alle artikelen, die volgens het oordeel van de voorstellers van het amendement in de categorie moeten vallen van protectie te behoeven. Ook de garens zijn uitgesloten, en de geachte spreker uit Hoorn heeft gezegd dat dit met voordacht gedaan was. Maar de Nederlandsche spinnerijen hebben met dezelfde concurrentie te doen- als de andere manufacturen, en al zijn zij vooruitgegaan, zij hebben met dezelfde bezwaren ten gevolge van de concurrentie met het buitenland te doen als de katoen-industrie. De voorsteller, die het amendement in de tweede plaats verdedigde, heeft gevraagd: »wie kan beoordeelen of de industrie levensvatbaarheid genoeg heeft om de concurrentie door te staan?" Ik heb de eer gehad deel uit te maken van de Commissie van Rapporteurs voor dit wetsontwerp, en op haar verzoek zijn in het Voorloopig Verslag opgenomen verslagen van de kamer van koophandel te Oldenzaal waaruit blijkt dat zij in 1868, 1869 en 1870 verklaarde dat de Twentsche industrie ten volle in staat is de concurrentie met de buitenlandsche industrie te aanvaarden. Als ik nu die verklaringen leg naast de tegen dit wetsontwerp ingediende adressen, dan is er iets in wat mij niet aanstaat. De beide voorstellers van het amendement beroepen zich op die adressen; maar, zoo als de vorige geachte spreker reeds heeft gezegd, zij waren gerigt tegen de eerste uitgave van dit wetsontwerp, en indien de adressanten hadden geweten welke wijzigingen dit wets- Disc. IIe K Ontw. 1872. 280 (v. d. Linden). Mijnheer de Voorzitter, tegen die protectie, tegen die verhooging van den prijs in het nadeel van de consumenten, daar ben ik ook in beginsel tegen. Maar ik vraag of dat bij mijn voorstel wel het geval is. Nu verzoek ik de heeren zich een oogenblik met mij te willen verplaatsen, óf naar Batavia, öf, als men wil, in de eene of andere gallerij op de prachtige laan die naar Samarang leidt, om daar die quaestie eens te behandelen, want wij moeten niet vergeten dat wij maken een tarief, niet voor dit land, maar voor Indie; en dus moeten wij het uit een Indisch oogpunt beschouwen. Welnu: verbeelden wij ons dan dat daar in de g'allerij eenige heeren zitten te praten en dat een van die heeren zegt: „Ze hebben toch »niet goed met ons gehandeld. Waarom moeten jwij Nederlanders »6 pet. betalen wanneer wij uit ons eigen vaderland goederen krijgen ? »lk vind dat niet billijk." En wanneer dan een of ander opstond, en antwoordde: »als gij geen 6 pet. betaalt is het tarief protectionistisch;— tegen zoodanige mishandeling is juist gewaakt; — om iniet door dwaze protectie de Nederlandsche fabrikanten te doen «lijden, daarom, daarom alleen moet gij van het vervoer van goed uit iNederland hierheen 6 pet. betalen." ■ Ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, dat die menschen in die gallerij over dit antwoord inderdaad voor eenige minuten volslagen in de stilte zouden zijn; zij zouden het niet kunnen begrijpen hoe mén om niet mishandeld te worden door vrijdom van regt, baat kan vinden in de betaling van 6 pet. Mij dunkt zij zouden gelijk hebben en daarom ik begrijp het antwoord ook niet. Ik begrijp niet hoe iemand kan spreken van protectie, van benadeeling van onze OostIndien, wanneer de Nederlander daar ginds goederen uit zijn eigen land kan krijgen, zonder dat hij voor dat vervoer aan het land regten behoeft te betalen. Mijnheer de Voorzitter, strijdt die vrijheid van vervoer tegen de wetenschap, tegen eenigen regel van gezonde staathuishoudkunde? Neen! zoo min als wanneer men de goederen vrij van Middelburg naar Groningen kan vervoeren. Men werpe mij niet tegen: »gij zijt op dit punt protectionist; gij wilt »een differentieel regt;" — dit zou zijn mijne bedoeling miskennen. Dan is er — zoo als ik reeds gezegd heb — differentieel regt, wanneer boven het gewone regt nog een regt geheven wordt om den inlandschen producent te bevoordeelen; maar hier hebben wij een tarief, dat geldt voor de Oost, en wanneer wij daarin bepalen, dat er geen regt geheven wordt van goederen, die uit het moederland komen, dan is er geen quaestie van protectie noch van (v. d. Linden). 281 Disc. 11° K. Ontw. 1872. differentieel regt; omdat er, naar mijn meening, dan geen sprake is van invoer uit den vreemde, maar van vervoer van het eene deel van het Rijk naar het andere. Nu zegt mijn geachte vriend, de heer de Bruyn Kops, die mij het genoegen gedaan heeft een argument tegen mij aan te voeren, dat ik zoo vrij zal zijn in beschouwing te nemen: »ik moet den geachten afgevaardigde verzoeken, »wanneer hij mij de eer aandoet mij als vade mecum te gebruiken, itocb ook met andere oekonomisten te rade te gaan". Dit heb ik niet noodig, Mijnheer de Voorzitter; het boek van den geachten afgevaardigde is mij genoeg; Verder zegt hij: »En dan zal hij overal zien, dat wanneer een regt geheven «wordt op eenig ingevoerd artikel, dat juist strekt om den prijs van >bet gelijksoortig inlandsch artikel, ofschoon niet directelijk belast, »te verhoogen. Dat is immers schering en inslag van het betoog »bij elke bestrijding van protectie. Waarom wil spreker, die in de «Nederlandsche tariven die waarheid huldigt, deze ook niet voor >het Indische tarief toegepast zien?" Alzoo, omdat wij een regt van 6 percent heffen op den invoer in de Oost, wordt de prijs van de goederen daardoor verhoogd. Ik bestrijd dat niet. Maar bewijst dit tegen mijne stelling? Ja bet tarief, het heffen van invoerregt, verhoogt den prijs; maar wanneer ik nu zeg: »voor het vervoer uit het moederland naar »de koloniën wordt geen regt geheven'', dan zal men toch toegeven dat die maatregel den prijs niet verhoogt noch verhoogen kan. Integendeel, die maatregel van geen regt te heffen, die ontheffing van betalen, kan niet anders dan strekken om den prijs te verlagen; want hetgeen dan van hier in Oost-lndie komt, wordt dan niet gedrukt met een regt, en de concurrerende invoeren zullen te weeg brengen, dat de artikelen tot lager prijzen verkocht worden. Het argument: uw voorstel is nadeeiige protectie geldt dus niet tegen, mijne stelling. Het is gebezigd, omdat de geachte spreker in dezelfde meening verkeert, die zoo vele leden schijnen te hebben, dat men hier te doen heeft met een regt op invoer, met een regt, geheven boven het gewone regt. De zaak nu is juist omgekeerd: het differentieel regt was eene heffing boven het gewone regt; hier echter schaf ik het regt aan de zijde van het moederland af. Kan vrije invoer van Menado naar Java den prijs verhoogen? Neen. Wél wanneer men een invoerregt van 6 percent hief, dan zou dit den prijs kunnen verhoogen. Disc. II15 K. Oniw. 1872. 282 (v. d. Linden). Ik zie het punt van den tabak en nu zeggen de heeren in de gallerij: tWaarom moet toch die tabak zoo zwaar belast worden? Waarom moeten wij voor de Manilla- en Havanna-cigaren en voor de andere tabak zooveel geld betalen? Daardoor wordt de prijs van hetgeen wij behoeven aanzienlijk verhoogd." — Zie! bij dat artikel geldt de reden van den geachten spreker; of is op dat punt het tarief niet protectionistisch. Is het regt, dat hier zoo hoog wordt voorgesteld, dan geen protectie voor de Manilla-cigaren die quasi op Java gemaakt worden? Nu zeggen de heeren: Wanneer de Manilla-cigaren worden aangevoerd van Manilla tot Gorontalo, moeten zij betalen, en als zij komen van Gorontalo naar Java zal er niets van behoeven betaald te worden en de distantie is in het laatste geval zooveel verder. De distantie doet er niet toe, is dan het antwoord, maar let op de eenheid van gebied, de eenheid van regering. Dat is juist, maar daarom zeg ik: »Wanneer men niet behoeft te betalen, ook al ligt er eene zee tusschen zoo groot als van Gorontalo naar Batavia, wat doet het er dan toe of die zee, die zee tusschen Nederland en Batavia, nog wat grooter is? Dat mag het vervoer verlengen, maar die langere reis schaadt aan hun denkbeeld niet, dat het vervoer vrij moet zijn. Wat de eenheid van regering aangaat, de regering op Menado en Gorontalo is dezelfde regering die wij hier hebben. Wat de comptabiliteit betreft — daur men nog op wijst — ook die doet er niet toe; want wat is comptabiliteit? Dat is niets dan de controle of dat, wat ontvangen moet worden, goed worde ontvangen en verantwoord. Waar is nu dat oekonomisch bezwaar? Het eenige bezwaar, hetwelk inderdaad aangevoerd kon worden, was dat van den heer de Bruyn Kops en ik meen dat te hebben wederlegd door aan te toonen, dat aan zijn stelsel eene verkeerde opvatting ten grondslag ligt. Dat het finantiele bezwaar weegt, kan ik begrijpen: maar men moet niet vergeten, dat, wanneer nu van het goed hier 5 percent wordt betaald in plaats dat er, wanneer het direct naar de Oost ging 6 percent wierd betaald, dit niet meer verschilt dan één percent en dat bovendien, wanneer het te doen is om eene goede zaak tot stand te brengen, men over die finantiele bezwaren heen moet stappen. Ik zal er niet meer van zeggen. Ik zou het voor den Minister van Koloniën eene schoone taak hebben geacht, wanneer hij dat systeem voorgesteld en tot stand gebragt had. Hij zou er den dank van handel en nijverheid in dit land en van allen die ginds zijn (de Bruyn Kops). 285 Disc. IIe K Ontw 1872. uitvoering van het stelsel van den geachten spreker, ongeveer aldus zijn: »lk hoor", zegt de een «dat in Engeland eenige artikelen goed«kooper te bekomen zijn dan bij ons; wat in Nederland 100 kost, «geldt daar 98; ik zal ze dus voortaan van daar laten komen." «Neen", zal de andere zeggen, «bedenk dat van dat Engelsen «goed hier op Java 5 of 6 pet. zal moeten betaald worden, zoodat «het hier zal kosten 103 of 104, terwijl wij voor de Nederlandsche «producten dat regt niet te voldoen hebben." Ligt het dan niet in de reden, Mijnheer de Voorzitter, dat een handelsvoorwerp dat in Nederland 100 kost, hoewel het in Indie geen regt heeft te betalen, toch daar zal worden verkocht, stel voor 102 of 103 tegen gelijken prijs, of iets lager dan waarvoor het concurrerend Engelsche artikel met een speciaal regt op 't vreemde goed bezwaard, — kan verkocht worden ? Wat voert men nu daartegen aan? De zaak is doodeenvoudig. De geachte afgevaardigde uit Almelo blijft zeggen: «hier is geen «prijsverhooging door tarief, integendeel, er is verlaging voor dat «gedeelte dat uit Nederland komt". Maar ook dat is eenvoudig woordspeling. Het spreken van verhooging of verlaging hangt af, hoe men de zaak beschouwt. Als er verschillend regt 's, kan men spreken van ontheffen, zoo men het oog vestigt op het eene cijfer der tariefsbepaling, of van belasting, zoo men het andere cijfer bedoelt. Genoeg, dat het schadelijke van bescherming aanwezig is, zoodra door eenzijdige tariefsbepaling de concurrentie beperkt, en prijsverhooging ten bate der producteurs veroorzaakt wordt. Dan zal het toch wel waar zijn dat men indirectelijk daarvoor meer betaalt. Dit, Mijnheer de Voorzitter, over het beginsel dat aan het systeem ten grondslag ligt. Maar nu de uitvoering. En dan moet ik wederom zeggen, dat het artikel, zoo als het hier ligt, inderdaad bij de uitvoering, des sprekers doel niet zou bereiken. Wij lezen dat vrij zullen zijn: nalle goederen van Nederland naar Nederlandsch Indie uitgevoerd, mits voorzien van een bewijs van uitvoer en, voor zooverre die goederen zijn van vreemden oorsprong, voorzien van een bewijs dat hel bij invoer in Nederland verschuldigd regt is voldaan." Wij hebben hier dus een tweeledig criterium voor de al of niet toepassing van het regt: 1°. het land van herkomst, (uitvoer van Nederland); 2°. de plaats van productie (vreemdegoederen, namelijk in den vreemde gemaakt). Nu zal ieder ligtelijk met mij gevoelen dat er een verschil bestaat tusschen het beschermen van eene directe Disc. 11» K. Ontw. 1872. 286 (de Bruyn Kops). vaart van het eene of andere land, wanneer men — bij voorbeeld voor aanvoer uit dezen of genen haven een begunstigd tarief invoert — en dan is het onverschillig of de artikelen daar geproduceerd zijn — en het tweede criterium: den al of niet vreemden oorsprong; daarbij zouden dus weder, bij twijfel, de certificaten van oorsprong te pas komen. Met «vreemden oorsprong" heeft spreker mogelijk bedoeld «vreemde herkomst" en dat zou welligt tot eene derde editie van het amendement moeten leiden. Er wordt voorts gesproken van: «voorzien van een bewijs van uitvoer"; nu kennen wij tweeërlei uitvoer: algemeenen uitvoer of een deel daarvan, namelijk uitvoer uit vrij verkeer. Alleen in dat laatste geval zouden vreemde goederen regten in Nederland hebben betaald. Maar er is uitvoer in doorvoer, en nu konde onder deze bepalingen het geval zich voordoen, dat een lading Engelsch goed in eene Nederlandsche haven kwam, en, daar aan de formaliteiten van doorvoer voldaan hebbende (die door het onlangs genomen Koninklijk besluit van April dezes jaars nog zooveel vrijgeviger zijn geworden), in geheel legalen vorm van Nederland kon worden uitgevoerd, en alzoo op Java aankomende, het geheele Indische tarief ontgaan. Ik zie met genoegen de tegenwoordigheid van den Minister van Finantien, op dit oogenblik. Indien mijne bewering onjuist is, zal hij wel de goedheid hebben mij beter in te lichten. Maarf ook den gewonen doorvoer ter zijde gelaten, dan nog bestaat het geval waarop ik reeds wees, dat volgens de wet van 1862, — bij de vrijstelling van het invoerregt voor die goederen, die hier eenige geringe bewerking ondergaan, — die goederen, toch evenzeer zonder regten wederom uitgevoerd zouden kunnen worden. Ik geloof dus dat ook die bepaling sprekers bedoeling illusoir zou maken. Immers, in waarheid zouden het goederen zijn van vreemden oorsprong, doch bewijs van betaalde regten zou men niet kunnen vorderen, daar er geen regten voor verschuldigd zijn geweest. In de derde plaats ben ik zoo vrij te doen opmerken, of de heer van der Linden in de tweede editie van zijn amendement niet eene belangrijke bepaling heeft voorbijgezien, namelijk die betreffende verschil van regten in geval van tweeden invoer? De geachte spreker onderstelt één tolgebied tusschen Nederland en Indie, gelijk thans één tolgebied verschillende Indische eilanden omvat. Nu zegt het ontwerp dat, wanneer elders in Nederlandsch Indie reeds rechten zijn betaald, daarvan bij tweeden invoer vrijstelling wordt gegeven, en datzelfde wil de geachte spreker ook op het Disc. H» K. Ontw. 1872. 290 (■u. d. Linden). is van differentieel regt ? Neen! want dan, zoo als ik heb gezegd, moet er sprake zijn van een regt gevorderd van een vreemd land. En nu ziet de heer de Bruyn Kops dat over het hoofd: dat ik de Oost en het moederland niet wil behandeld hebben als twee elkander vreemde landen; terwijl zijn gansche leer dan alleen gelden kan indien er — en dan zou ik het kunnen toegeven — sprake is van vreemde landen. Maar die leer is niet toepasselijk op moederland en koloniën, evenmin als op het vervoer tusschen Middelburg en Groningen, of tusschen Menado en Java. Nu mag men daarover verschillen en zeggen: neen! Nederland en de koloniën zijn niet één gebied; maar dat is eene andere quaestie; geene quaestie van protectie of differentieel regt. Immers, wanneer het punt van uitgang is dat men beide deelen van het Rijk wil beschouwd hebben als één gebied, kan men er geen stelsel tegen invoeren, dat geput is uit een tarief gemaakt ten opzigte van het eene vreemde land tegen het andere. De tegenwerping geldt dus tegen mijn stelsel niet. Is de heer de Bruyn Kops van meening dat Nederland is een vreemd land ten opzigte van zijne koloniën, dan is dat een ander verschil. Wil men zeggen Celebes is een ander land dan Java, dan stem ik dat dadelijk toe, maar dat neemt niet weg dat het begrepen is in dezelfde tollinie. Wat in Celebes is ingevoerd, komt vrij op Java."*Nu heb ik gezegd en op mijn argument geen antwoord gekregen: waarom gaat hetgeen wat op Celebes invoerregt betaald heeft vrij naar Java, zonder dat men kan spreken van protectie of differentieel; en waarom is het eene oekonomische ketterij, wanneer ik dat Uitbreid tot Nederland, en zeg: hetgeen in Nederland tol betaalde moet vrij naar Java gaan; ik toch beschouw dat even min als een vreemd land ten opzigte van Java, als dat Celébes en Java dat zijn volgens het bestaande tarief. Dus, in strijd met den grondslag van mijn amendement, Nederland willende behandelen als vreemd land, brengt de heer de Bruyn Kops het voorbeeld bij van goed, dat men uit Engeland laat komen, omdat het in Engeland beter en goedkooper is. Duidelijk evenwel was mij dat voorbeeld niet. De heer de Bruyn Kops spreekt, dan echter in de daad van een vreemd land; dat argument nogtans treft mij niet, als ik spreek van Nederland en van zijne koloniën, van Nederlanders die uit hun vaderland goederen laten komen of daar naar toe verzenden. Wat nu overigens aan te voeren ware omtrent het eerste amendement, Mijnheer de Voorzitter, daarmede heb ik Disc. IIe K. Ontw. 1872. 294 (Bredius, e. «.). De heer Bredius ontvangt het woord tot toelichting van zijn amendement en zegt : De reden waarom ik aanvankelijk heb voorgesteld van de suiker een uitvoerregt van f 1 te heffen is door de verwerping van mijn amendement op art. 1 vervallen. Ik stelde een cijfer van f 1 voor, omdat ik dit bedrag noodig achtte, ten einde te komen tot het cijfer dat men als opbrengst der in- en uitvoerregten wenscht te verkrijgen. Nu dat amendement in de laatste vergadering (i2 .0ctober) is ver* worpen en het artikel, zoo als het door de Regering is voorgesteld, is aangenomen, komt het mij voor dat het hooge uitvoerregt van f 1 niet meer noodig is en dat een bedrag van f 0.50 genoeg is om te beantwoorden aan de regelen van billijkheid en gelijkheid, die bij de heffing van regten behooren te worden toegepast..|r<«feïi: Het amendement van den heer Bredius wordt ondersteund door de heeren de Roo van Alderwerelt, van der Linden, Idzerda, Smidt en Viruly Verbrugge, en komt alzoo in beraadslaging. De Voorzitter: Verder heeft de heer Bredius mij te kennen gegeven dat zijn amendement op art. 9, en het amendement op art. 11 om dit artikel te doen worden art. 10, worden ingetrokken, zoodat hij alleen handhaaft het amendement op art. 3 en dat om achter het laatste artikel eene alinea te voegen, luidende: »Zij blijft van kracht tot den eersten Januarij 1880" 1). De heer 's Jacob: Een woord over het •amendement van den geachten afgevaardigde uit Haarlem. Reeds lang vóór dat die redenaar gesproken of het woord had gevraagd, bestond er, naar ik vermoedde, bij verre weg het grootste deel der Vergadering, althans bij mij, de gevestigde overtuiging dat de stelling, door hem vooropgezet, volkomen juist is. Zijn advies, hoe beknopt ook, was niet urgent. Ieder was er reeds van overtuigd. Overreding was overbodig. Immers den uitvoer van de landbouwproducten van eenig tolgebied te belasten; daardoor den prijs te drukken en den handel te bemoeijelijken, — dat is niet aan te raden en moet zoo mogelijk worden gekeerd. Een uitvoerregt is mijns inziens alleen dan ten volle verdedigbaar als het de strekking heeft om eene nationale markt in Noot van den samensteller. 1) Vergl. pag. 95. ('s Jacob). 295 Disc. 11° K Ontw. 1872. het leven te behouden en te doen bloeijen. Dan wordt de druk van zoodanig regt goed gemaakt en geheel gecompenseerd door de groote voordeeien die de stapelmarkt langs allerlei wegen afwerpt. Dit strekke tevens tot antwoord aan den geachten afgevaardigde uit Deventer, den heer Blussé, die mij eenige dagen geleden, toen ik mijn kruid reeds had verschoten, herinnerde aan de schaduwzijde van een beschermend uitvoerregt ten behoeve van het moederland in eenige kolonie te heffen. Het zij mij vergund hem nu de lichtzijde er van, zoo even aangegeven, onder de oogen te brengen. Bovendien zie de geachte afgevaardigde, — die bij die gelegenheid wees op het nadeel hetwelk de Staat zou lijden ten gevolge van den invloed dien de heffing van differentieel op den uitvoer, zou uitoefenen op den prijs der producten in de gouvernementsveilingen, — niet voorbij, dat van Staatswege ginds betrekkelijk niet veel producten meer worden verkocht sedert de suikerlevering, aan het Gouvernement heeft opgehouden. Er wordt niet meer verkocht dan jaarlijks 100.000 pikols Java-koffij, alsmede de opbrengst van den oogst vau Sumatra's Westkust, die zich gewoonlijk beweegt tusschen de 120 en 150 duizend pikols. De schade dus door het Gouvernement als gevolg van het differentiële uitvoerregt te lijden, zou niet groot zijn, en zij wordt vergoed door de heffing van regt op den uitvoer naar den vreemde in het algemeen. Ik keer terug tot den geachten afgevaardigde uit Haarlem. Wat nu draagt hij voor? Eenvoudig de opheffing van het uitvoerregt, anders niet. Hij maakt zich zijne taak uitermate gemakkelijk. Op hem had de pligt gerust om eene finantiele regeling, eene aequivalerende regeling voor te stellen, die althans een nieuw verlies van Staats-in komsten vergoedde. Zoo had de geachte spreker vóór de stemming over art. 1, aan de Kamer kunnen voorstellen om he* invoerregt te brengen op 8 a 10 pet., en dus de uitvoerregten te supprimeren. Vermoedelijk zou ik in dat geval tot zijne aanhangers hebben behoord, maar nu niet. Het gaat toch niet aan de reeds zoo magere rij van Indische inkomsten voortdurend te plunderen, zonder er ooit iets aan toe te voegen. Het ééne middel van inkomst bezwijkt onder het zedelijkheidsgevoel van een Minister; het andere door den wetenschappelijken zin van zijn opvolger; het derde onder den* indruk van het inlaoderlievend gemoed van een straks gepen sionneerden raad van Indie of Gouverneur-Generaal. Ten laatste zou er weinig meer overblijven dan een geraamte. De geachte afgevaardigde uit Haarlem vergunne mij hem niet te Disc. He K. Ontw. 1872. 296 ('sJacob, e. a.). volgen op de finantiele baan. Ik weet niet waar de trein, onder zijne leiding, zal aankomen, in een herbergzaam oord of op eene rots. De geachte spreker vergunde ons nu en dan een blik inaijiw finantiele ideeën, voor zoo verre die in verband staan met het overzeesche finantiewezen. Daaruit kunnen wij deels met zekerheid, deels door vermoeden, eenige besluiten afleiden. Zoo weten wij onder andere dat de spreker sterk gekant is tegen amortisatie van nationale schuld uit overschotten van Indische dienstjaren; maar hij is, geloof ik, niet vijandig aan de spoedige aanwending dier overschotten tot andere einden, mits geen Rijks-uitgaven, gewone of buitengewone, geworteld in de Nederlandsche begrooting. Zoo geloof ik almede dat die spreker, niet heden of morgen, maar toch met gepasten spoed, gaarne uit de rij der Nederlandsche middelen de bijdrage zou zien verdwijnen van ongeveer tien millioen, aan de Indische finantien ontleend. Hoe zou hij voorzien in de leemte? 't Is onbekend. Misschien door belastingheffing, maar in geen geval door eene inkomstenbelasting, noch volgens het Engelsche noch volgens het Pruissische stelsel. Deze ideeën nu van den geachten spreker uit Haarlem leveren, dunkt mij, geen vasten grond voor den voet. Men kan daarop geen positief finantie-wezen — een negatief laat zich moeijelijk denken — bouwen. Daarom zal ik mij verklaren tegen zijn amendement. De heer Kappeyne van de Coppello: Mijnheer de Voorzitter, de bestrijding die ik gehoord heb had ik verwacht, maar vóór dat ik overga het finantieei punt aan te roeren, geloof ik eenigzins breeder bij de zaak zelve te mogen stilstaan, want, zoo als de Vergadering zal hebben opgemerkt, heeft de geachte vorige spreker geen enkel woord gezegd ten gunste van hetgeen mijn amendement wil afschaffen. Hij heeft zich wel beklaagd niet te weten wat mijn persoon* lijk finantieei program (en dat in den meest wijden zin van het woord) zou zijn; maar hetgeen voor de Vergadering meer belangrijk was: de gronden, die voor het behoud van de uitgaande regten pleiten, wanneer men die regten beschouwt in hun aard en wezen, daaromtrent heeft de geachte spreker geen betoog geleverd, ofschoon hij daartoe ten volle in staat zou geweest zijn. Zal men nu bij de behandeling van fiscale vraagstukken enkel Jetten op cijfers, alleen vragen: wat is de opbrengst van eene belasting, en zich ontslagen rekenen van het onderzoek welke de werking van die belasting is op de algemeene weivaart? Mijnbeer (Kappeyne v. d. Coppello). 297 Disc. He K Ontw. 1872. de Voorzitter, in 1865 hadden wij Beker niet gedacht dat men in 1872 bij de behandeling van liet Indisch tarief zóó ver zou zijn gekomen. Toen m 1865 voor de eerste maal aan de bepaling van het Regeringsreglement uitvoetfing werd gegeven, dacht men eenstemmig dat dit zou geschieden door ook in Indie de beginselen toe te passen, van wier waarheid de vrijgevige Nederlandsche politiek sinds eene reeks van jaren zich doordrongen getoond had. Men had reden om dat te onderstellen, omdat die tariefsherziening reeds in zeer vrijgevigen zin door den Minister Rochussen in 1858 was voorbereid, en indien men zich afvraagt welke de indruk was van het Regeringsontwerp van 1865, is. het niet te ontkennen dat het algemeene teleurstelling baarde. Zelfs de voorstanders noemden het eene schuchtere schrede op den goeden weg. Indien het evenwel eene groote meerderheid heeft verworven, dan had het die te danken aan het amendement Viruly, waardoor het, tarief verkreeg een bloot transitoir karakter. Wij hadden toen niet gedacht dat in 1872 nog voor oekonomische waarheden als deze, dat uitgaande regten schadelijk zijn, eene lang zou behoeven gebroken te worden, of dat men bloot met een finantieei argument die redenering zou hebben trachten ter zijde te stellen. Dit mogteh wij niet verwachten van den staatsman, van wien dit wetsontwerp is uitgegaan, want hij behoorde reeds in 1865, met den heer J. K. van Goltstein, tot de warme bestrijders van de uitvoerregten. Indien echter aan den vorigen Minister van Koloniën in dit opzigt inconsequentie verweten mogt worden, aan den tegenwoordigen niet, want deze heeft ook in 1865 de uitvoerregten in bescherming genomen. Zal aan dezen Minister nu mijne overtuiging worden opgeofferd ? Ik ben zoo zeer geneigd als iemand, met dezen Minister mede te gaan, maar dat offer kan ik hem niet brengen, evenmin als aan eenig ander regeringspersoon: ik moet letten op de zaak, en uitgaande regten zijn mijns inziens de slechtste belasting. Dit behoeft eigenlijk geen betoog. Maar erkent men het inderdaad? Want openbaart zich niet dikwijls het verschijnsel dat hoe meer bepaalde waarheden algemeen verbreid worden, hoe meer iedereen toegeeft dat zij axioma's zijn en die men niet langer tegenspreekt •— des te meer de ijver om er voor te strijden verflaauwt, de zucht om toe te passen afneemt, en de taal der lippen niet meer is de gedachte welke de daad bestuurt. Zoo ook hier. Wanneer nu tegen mijn amendement niets anders gedaan wordt dan een beroep op een argument van dien aard als (Kappeyne v. d. Coppello). 301 Disc. lte K. Ontw. 1872. gaairoe aan dat bij de uitvoering van die wet — ofschoon ik de gegevens niet heb om het te beoordeelen, maar ik doe het ten behoeve van de redenering — de belangen van den Staat op schromelijke wijze door zijne ambtenaren zijn verwaarloosd. Ik geloof gaarne dat de suikercontractanten verreweg de verstandigsten en.de slimsten van de beide partijen zijn geweest. Geeft mij dit nu evenwel regt, omdat ik te gelijk souverein ben, thans, na een wettig contract gesloten te hebben, op die bepalingen terug te komen? Geeft het mij het regt om daar, waar ik, onderhandelende, de minst verstandige ben geweest, later gebruik te maken van plompe overmagt? Ik stel een voorbeeld. Op een van de buitenbezittingen wordt een steenkolenmijn ontdekt. Hèt Gouvernement geeft die in exploitatie bijv. aan eene Engelsche maatschappij en bedingt voor zich eene jaarlijksche uitkeering. Na eenigen tijd brengt die mijn rijke vruchten voort: zal het Gouvernement dan zijn regt van souverein gebruiken en een uitvoerregt op de steenkolen van dat eiland gaan heffen? Neen, Mijnheer de Voorzitter, dat zoude een hulpmiddel zijn, dat zelfs door het Grieksche gouvernement bij de bekende zaak van de Lauriummijnen niet gebruikt is. Dergelijke complicatien kunnen bewijzen dat de Staat geen contractant moet zijn en liever de zaken haren natuurlijken loop moet laten gaan, maar indien wij, niettegenstaande onze hoedanigheid van contractant, souverein zijn, laat ons dan daarvan geen gebruik maken; dat ware eene souvereine oneerlijkheid. Dat immers zoude het zijn, wanneer men deze heffing met dit argument, wilde verdedigen, een argument echter dat ik niet geloof het argument noch van den vorigen Minister van Koloniën nocli van dezen Minister te zijn. Onregtvaardig zoude het bovendien wezen om eene andere reden, want dan zoude men, om de suikercontractanten te laten betalen, te gelijk treffen de andere onschuldige partij, hen die vrije suiker teelt. En men zou zells op die wijs hen, die in vrij-cultuur suiker telen, ook in hunne concurrentie met de Gouvernements-contractanten benadeelen. Want, indien men zegt: »die gouvernements-suikercontrac„tanten kunnen dat uitvoerregt wel dragen, omdat bet Gouvernement „hun in den geringen cijns dien het vordert eene vergoeding geeft", wanneer, wat hieruit van zelf volgt, de gouvernements-contractanten hunne suiker, ondanks het uitvoerregt, kunnen afleveren tegen lageren prijs dan de particuliere suikertelers, dan maakt men dezen het leven onmogelijk. Wat echter moet doel en streven zijn vooral van een liberaal (Kappeyne v. d. Coppello). 305 i Disc. lle K. Ontw. 1872. en de industrie bemoedigen; bedenk, dat al mogt in een of ander jaar een tekort ontstaan, dat tekort door de elasticiteit zelve dér nationale welvaart zal Worden aangevuld. Dat is mijns inziens de ware politiek. Men moet er niet tefen opzien, eene erkend slechte belasting te laten varen, al heeft Wen er geen dadelijk aequivalent voor, en als de Minister van Finantien hier voorstelde de afschaffing van de belasting op de zeep zonder aequivelent, zou ik er veel liever voor stemmen dan met een aequivalent, want de afschaffing van eene slechte belasting zonder aequivalent brengt vermeerdering van opbrengst der overige belastingen mede; maar het eerste wat men doen moet, is het maken van goede belastingen in oekonomischen zin. Daarom geldt het hier inderdaad een beginsel, de vraag, of men bij de definitive vaststelling van het Indisch tarief zal doen wat iedereen overtuigd is dat op den duur toch zal moeten geschieden: hulde brengen aan de waarheden, die den grondslag uitmaken van onze vrijwillige handelspolitiek. Wel zal ik het den Minister, die al zoo veel bezwaar heeft uit den weg te ruimen gehad en die over het uitvoerregt niet zoo ongunstig denkt als ik, niet ten kwade duiden dat hij het voorstel van zijn voorganger handhaaft, maar toch heeft het mij bevreemd dat men den Minister heeft verweten dat hij zich zou laten influenceren door zijne vrienden. Liefst geef ik noch aan anderen noch aan mij zelve qualificatie. Nogtans stel ik er prijs op vóór mij de eer te vindiceren een van des Ministers vurigste vrienden te zijn en de ware vrienden van een Minister, wel verre van hem te willen leiden, begeeren slechts hem te kunnen volgen. Doch een staatsman, die zijne roeping begrijpt, waardeert slechts die ondersteuning, welke de vrucht is van zelfstandige overtuiging en daarom bestrijd ik de voorstellen ook van dezen Minister, waar mijne overtuiging mij verbiedt met hem mede te gaan. Intusschen, ik durf vertrouwen, de ervaring, door den staatsman verkregen, waarborgt het mij, het karakter van den Minister staat er mij voor in, dat hij, nu hij zich ten tweeden male met het beheer van de koloniën heeft belast, wederom zal weten te volgen de politiek, die door hare handelingen niet er naar streeft om tegenstanders te ontwapenen, maar er in slaagt om de echte vrienden steeds naauwer aan zich te verbinden. Ik meen hiermede genoeg gezegd te hebben tot toelichting van mijn amendement. Ik laat gaarne de beslissing aan de Kamer over. Het is mogelijk dat de meerderheid van het Voorloopig Ver- 20 Disc. IIe K. Ontw. 1872. 306 (Kappeyne v. d. Coppello, e. a.). slag niet zal zijn de meerderheid dezer Vergadering, maar dan uit ik toch den innigen wensch, dat men het behoud der uitvoerregten zal willen verdejdigen met een enkel en beter argument dan: wij kunnen het niet missen. Dat argument is dezer Kamer onwaardig. De heer Nierstrasz: Even als altijd heeft de rede van den geachten afgevaardigde uit Haarlem een grooten indruk op ons moeten maken. Naar mijn inzien was zij een van de schitterende punten in ons debat, die den strijd op nieuw verlevendigt en die, zoo zijne theorie zegeviert, volgens zijne eigene verklaring, eindigen zal met den ondergang van onze finantien. Mag ik een spreekwoord varieren? De geachte spreker heeft als zijn beginsel gesteld: vivent les principes périssent les finances. Teregt is door mijn geachten vriend uit Gorinchem gezegd dat alle belastingen haar voor en tegen hebben. Maar aangezien belastingen noodig zijn tot goedmaking van de kosten der staathuishouding, moet men die nemen welke het minste drukken, het gemakkelijkste worden opgebragt en zoo mogelijk de behoeftige klasse het minst treffen. Toen wij de quaestie der invoerregten behandelden, is het beginsel vooropgezet dat de consument eigenlijk de belasting betaalt en dat daarom de invoerregten öf geheel afgeschaft öf zoo laag mogelijk gesteld moeten worden ten einde den armen Javaan te ontlasten. Ten aanzien van de uitvoerregten heeft de vorige geachte spreker trachten aan te toonen, dat het niet de consument maar de producent is die betaalt. Waarom zal de concurrentie in het ééne geval sterker werken dan in het andere? Ik moet verklaren dat ik het niet begrijp. Uitvoerregten in Indie zijn, mijns inziens, uit een ander oogpunt te beschouwen dan de uitvoerregten hier. Wanneer zij hier bestonden dan zoude men, om met het buitenland te kunnen concurreren, de arbeidsloonen zoo laag mogelijk stellen en dat drukt natuurlijk op den werkman. Maar de toestand in Indie is geheel anders en ik beroep mij op den vorigen Minister van Koloniën, die verklaard heeft dat ten aanzien van het tarief de algemeene beginselen van staathuishoudkunde, die overal als waar en juist worden erkend, in Indie blijken niet van toepassing te zijn. Zal de Javaan er iets minder om verdienen of er een uitvoerrregt is of niet? Ik geloof het niet. Het zal bij de moeijelijkheid tot het verkrijgen van werkkrachten in verhouding tot de behoefte den Javaan geen halven cent per jaar schelen. Bij deze belasting moet de vraag zijn: kan de producent de kleine (merstfasz). 307 Disc. IIe K. Ontw. 1872. schade die hem wacht, lijden? Ik ontken niet dat het amendement van den heer Kappeyne van zijn standpunt consequent is. Het is veel consequenter dan zoo menig voorstel dat wij hier hebben gehad. De vraag rijst: kan de schatkist geheele afschaffing der uitvoerregten lijden ? De schets die hij heeft gegeven van de pessimisten die zich alleen verlaten op eigen berekening; van hen die uit de Indische baten willen putten terwijl wij ons hier in de millioenen baden, en terwijl hier openbare werken worden uitgevoerd, waarvoor in andere landen leeningen worden gesloten; en die zich dan toch nog ongerust maken over de finantien, —die schildering wil ik gaarne op mij toepassen. In eene vorige rede bij de behandeling dezer wet heb ik aangetoond hoe de opbrengsten in Indie steeds achteruit zijn gegaan; ten aanzien der uitvoerregten zal ik dit kortelijk herhalen; welligt zal dan de optimistische gedachte van den geachten afgevaardigde uit Haarlem eenigzins worden gewijzigd. In 1862 bragten de in- en uitvoerregten in Indie 9 millioen op; bij de invoering van het nieuwe tarief verminderde dit en in 1871 bedroeg het na verschillende fluctuatien ruim 7 millioen. Dat was dus reeds 2 millioen verlies. Nu heeft, volgens eene matige berekening van den geachten afgevaardigde uit Gorinchem, het vervallen der differentiële invoerregten en het verlagen van de regten op de katoentjes dit weer verminderd met 2 millioen, dat zijn er 4. De uitvoerrregten hebben in 1871 bedragen f 1.700.000, en zoo komen wij met de weggelaten fractien vrij nabij de 6 millioen. Neemt men nu bij de hierboven genoemde 6 millioen verlies sedert 1862 op de in-en uitvoerregten nog in aanmerking de 5 millioen verlies Op de suiker — de Minister zegt dat dit minder is, maar ik handhaaf mijne bewering — dan verkrijgt men een totaal van 11 millioen. Voegt men daarbij nu nog eenige kleine zaken, zoo als de afschaffing van de vischpachten, van de pandjeshuizen, de verliezen op het boschwezen enz., dan kan men gerust zeggen dat in de laatste jaren 12 millioen van de Indische inkomsten zijn weggenomen. Daarnaast zal ik nu niet de vermeerdering der uitgaven stellen, zij zijn genoeg bekend, maar ik herhaal het: wanneer het u ernst is om onafhankelijk te worden van de baten der gouvernementscultures, neemt dan dergelijk amendement niet aan en werkt verder niet mede tot vermindering der Indische inkomsten, vooral niet van die welke niet op den inlander drukken. De geachte afgevaardigde uit Haarlem beweerde dat het heffen (Niersli'asz, e. a.). 309 Disc. ii» k. Ontw. 1872. De geachte spreker heeft gevraagd, welke finantien door de aanneming van zijn amendement of van het wetsontwerp zullen lijden: de Nederlandsche of Indische. Ik ken slechts eene soort van linantien, de Nederlandsche. Indische en Nederlandsche finantien zijn mijns inziens totaal één. Wij spreken altijd van een batig slot, van een overschot. Niettemin heb ik reeds driemaal aangetoond, dat er geen overschot meer is, en de heer van Houten is mij daarin te hulp gekomen. De tegemoetkomingen aan de West-Indische bezittingen gaan uit de Nederlandsche schatkist. Hetgeen uit Indie aan de Nederlandsche schatkist ten goede komt, is niets anders dan eene restitutie van de gemaakte onkosten voor Indie. Ik sluit daarvan uit het domein Banka, dat eigenlijk met het Indische belastingwezen niets te maken heeft, want geen inlander lijdt daardoor schade. Integendeel, zij hebben er voordeel van. Ik herhaal dat ik wensch te behouden een differentieel uitvoerregt, om de suikermarkt hier te behouden. Ik zal geen amendement voorstellen, want ik keur het gansche wetsontwerp af en behoor tot die pessimisten die iedere vermindering van inkomsten in Indie met het oog op onze algemeene finantien niet raadzaam achten. Ik ben bovendien een veel te groot vriend van den Javaan, om daartoe mede te werken. Ik ben overtuigd dat hoe grooter bres op die wijze zal worden gemaakt, hoe minder besteed kan worden voor werken van openbaar nut, als verbetering van havens, irrigatie-werken, vermindering der hcerendiensten enz. Hoe meer wij hier de inkomsten van Indie verminderen, hoe minder er tot het werkelijk welzijn van den Javaan besteed kan worden. Uit zuivere Javanen-liefde verklaar ik mij dus tegen dit amendement. Evenmin zal ik dit artikel aannemelijk trachten te maken door een amendement voor te stellen, want in zoodanig geval zou men zich bij de aanneming daarvan moreel verpligt rekenen, het wetsontwerp goed te keuren. Daar nu reeds een artikel is aangenomen, dat ook voor mij een principieel bezwaar heeft, kan ik onmogelijk, welke wijziging het wetsontwerp ook nog mogt ondergaan, mijne stem daaraan geven. De heer Mirandolle: Bij de algemeene beschouwingen over dit wetsontwerp heb ik reeds gezegd dat er bij mij bezwaar bestond tot het heffen van uitvoerregten zooals bij dit wetsontwerp is voorgesteld. Nu door den geachten afgevaardigde uit Haarlem een amendement is voorgesteld, uit de stemming waarover de zienswijze Disc. He K. Ontw. 1872. 310 (Mirandolle). der Kamer duidelijk blijken kan, zal ik voor dat amendement mijne stem uitbrengen, en wensch ik nu alleen de motiven uit een te zetten, waarop ik mij met dat amendement vereenig. Ik zal zeer kort kunnen zijn, want het amendement is reeds zoo uitstekend toegelicht dat ik er slechts weinig aan toe te voegen heb, en ik wensch dan ook alleen hierop te wijzen: toen wij de uitgaande regten hier te lande hebben afgeschaft, hebb'en wij dat niet gedaan omdat onze inkomsten te groot waren; onze begrootingen sloten toen even als nu met tekorten, maar wij hebben dat gedaan omdat wij meenden geen belasting te mogen behouden, die nadeelig was voor de algemeene welvaart. En te regt. Maar nu vraag ik: indien wij hier eene belasting hebben afgeschaft niettegenstaande onze uitgaven niet door onze inkomsten gedekt werden, alleen omdat zij nadeelig voor de welvaart en hinderlijk voor de productie was, zullen wij dan daar waar de welvaart geringer en het productie-vermogen zwakker is die belasting handhaven en zelfs op nieuw invoeren, en dat terwijl de toestand van de schatkist dat offer niet noodzakelijk maakt? Die vraag is gesteld en dient beantwoord te worden. Ik begrijp een stelsel van uitgaande regten gepaard met differentiële regten als middel om de producten uit de koloniën naar onze markt te dirigeren. Maar met dat stelsel heeft het wetsontwerp gebroken, en dit juich ik toe, maar ik betreur het dat men toen is blijven staan en met de differentie ook niet het geheele uitvoerregt heeft doen verdwijnen; want nu vraag ik: welke zullen de gevolgen zijn van dat voorstel, om uitvoerregten zonder een differentieel regt te heffen? Mij dunkt het kan niet anders zijn dan een hinderpaal oprigten tegen het vervoer van de producten uit onze bezittingen naar onze markten. Het is toch duidelijk dat de Indische producten op onze markten concurrerende met producten van vreemde koloniën, juist zooveel ten achter zullen staan als er betaald is aan uitvoerregt. Het uitvoerregt in Indie geheven zal dus werken als eene bescherming van vreemde producten op onze markten. Nu telle men dit niet gering, want de suiker bijv. uit Indie zal hier op de markt te concurreren hebben met vreemde koloniale suiker en met de inlandsche beetwortelsuiker. Is het nu ondenkbaar dat men eene andere markt zal opzoeken waar men alleen te concurreren zal hebben met vreemde koloniale suiker en ten minste van de concurrentie met de beschermde beetwortelsuiker zal ontslagen zijn ? De vorige Minister antwoordt in de stukken: Het uitvoerregt is (Mirandolle). 311 Disc. II" K. Ontw. 1872. gemakkelijk te dragen; het klimaat is Zoo schoon, de bodem is daar zoo vruchtbaar; deze zijn zoo groote voordeeien dat de producenten het kleine bezwaar van uitvoerregt gering kunnen tellen. Hebben dan de vreemde producenten dezelfde voordeeien niet ? Wordt koffij en indigo ergens anders dan in tropische gewesten met gunstig klimaat en vruchtbaren bodem geteelt? Ook is er door hem gewezen op Britsch Indie, Ceylon en de Engelsche West-Indische eilanden, waar door Engeland ook uitvoerregt geheven wordt. Dat is volkomen juist; wij vinden zelfs dat de producenten in Britsch Indie de heffing van uitvoerregten met blijdschap hebben ontvangen, en dat is zeer natuurlijk, want het bedrag der uitvoerregten werd besteed tot het aanleggen van spoorwegen, en de fabrikanten hadden zeer goed uitgerekend dat hetgeen zij betaalden aan uitvoerregten, hun ruimschoots vergoed werd door de mindere kosten van vervoer in verbeterde communicatiemiddelen. Hetzelfde had in Ceylon plaats en in West-I nd ie werd het bedrag • der uitvoerregten besteed ter bevordering van de immigratie. Overal dus komt het bedrag van het uitvoerregt ten behoeve van den producent en de productie; en dan bestaat daartegen natuurlijk geen bezwaar. Maar hier komt het in de schatkist en zal het alleen strekken tot nadeel en bemoeijelijking van den producent en zal dus het vervoer naar ons land niet gemakkelijker maken. Uit een oogpunt van billijkheid, geloof ik ook dat de uitvoerregten alleen dan kunnen verdedigd worden, wanneer die op alle producten worden gelegd. Nu is in de stukken door de Regering zeer goed aangetoond, dat het belasten van het hoofdartikel van productie op Java, de rijst, eene onmogelijkheid is. Ik geef dit volkomen toe. Maar, indien wij nu het voornaamste artikel niet treffen, moet men dan eenige weinige artikelen met die belastibg bezwaren, is het goed, juist de productie van die weinige artikelen te belemmeren? En welke zijn dan nog die artikelen? Juist die welke men zoo gaarne wilde dat op Java zouden worden geproduceerd. De geachte voorsteller van het amendement heeft daarop reeds gewezen: er werd vroeger op Java alleen rijst gebouwd; en omdat men meende dat Java moest voortbrengen stapelproducten voor de Europesche markt, heeft men voor geen enkel middel teruggedeinsd om de teelt dier producten daar in te voeren. En nu die artikelen daar geproduceerd worden, stelt men hinderpalen in den weg aan die productie. Is dat eene verstandige politiek? Disc. ile K. Ontw. 1872. 312 (Mirandolle). En als wij nu de lijst der producten nagaan waarop men voornemens is het uitvoerregt te leggen, dan ziet men dat, met uitzondering van de koffij en suiker, de opbrengst der belaste artikelen al zeer weinig bedraagt. Vogelnestjes f 5000. Wanneer men nu nagaat dat de vogelnestklippen door het Gouvernement zelf worden geëxploiteerd of verpacht, dan-zal men bevinden, dat van den geheelen post bijna niéts te regt komt in de schatkist. Ik zal echtter niet eiken post afzonderlijk behandelen. Van de koffij is alles reeds gezegd door den geachten voorsteller van het amendement. Ik wensch mij daarom alleen te bepalen tot de twee artikelen: thee en suiker, waarvan thans uitvoerregt zal worden geheven, terwijl die uitvoer naar Nederland ten minste tot nu toe vrij was. De thee. Ten opzigte van dit artikel lezen wij en blijkt het uit het Verslag, dat het eene cultuur is, die na in den beginne met groote moeijelijkheden te hebben geworsteld, thans zoo ver is gekomen, dat zij eene groote toekomst te gemoet gaat. De productie is nu reeds tot 2.000.000 pond gestegen, en als dat nu waar is en veel van die cultuur te wachten is, moet men ze dan terstond nu zij in hare opkomst is gaan belasten? Indien men den last die een volwassen man kan dragen, legt op de schouders van een kind, zal dat dan zijné groeikracht bevorderen? En dat gaat men nu doen met de thee. Uit een fiscaal oogpunt is het evenmin te verdedigen. Die thee wordt op eenige weinige ponden na, alleen hier op de markt gebragt, en betaalt hier een inkomend regt van f 25 op de 100 ponden, en nu gaat men, om eenige duizende guldens op de Indische begrooting meer te verkrijgen, gevaar loopen van stilstand, en zelfs van vermindering van productie en dus hier ook van vermindering van inkomend regt. De inkomsten welke uitvoerregten in de schatkist van Indie zullen brengen bedragen niet meer dan f 20.000, en zal men daarvoor de 5 ton in gevaar berengen die aan invoerregt op de thee hier te lande geheven wordt? De nieuwe «wtAerregeling is wéér ter sprake gebragt; ik zal daarover nu geen oordeel uitspreken; zij schijnt echter wel dit resultaat gehad te hebben, dat de contractanten buitengewone voordeeien hebben kunnen bedingen. En nu vind ik het zeer verklaarbaar» dat het denkbeeld geopperd is om een klein gedeelte van die winst in de schatkist te doen terugvioeijen, maar onverklaarbaar komt het mij voor, dat men dit met dit middel zou willen beproeven. (Mirandolle, e. a.). 313 Disc He K. Ontw. 1872. Het is aangetoond dat het niet alleen is dé suiker, van de contractanten, maar ook die uit de vrije cultuur, die hier getroffen wordt. Wat was nu het doel, waarmede de meerderheid de nieuwe suikerwet heeft aangenomen? Men heeft — zelfs met groote opofferingen van de schatkist — het daarheen willen brengen dat die suiker, die thans in dwangarbeid, in dwangcultuur of io gouvèrnementscultuur wordt voortgebragt, in vrije cultuur zou worden geproduceerd. Niettegenstaande men zich nu die groote opofferingen getroost heeft om dit doel te bereiken, gaat-men ditzelfde doel nu tegenwerken, om eenige weinige duizenden guldens in de schatkist terug te brengen. Aan den eenen kant heeft men millioenen opgeofferd om het doel te bereiken, en aan den anderen kant wil men eenige weinige duizenden guldens zien te bemagtigen, waardoor het doel dat men zich heeft voorgesteld, wordt tegengewerkt. Is dit nu eene verstandige politiek?' Ik geloof dat voor het heffen van uitvoerregten niets te zeggen valt, en dat zij niet dan nadeelig kunnen zijn voor den handel en de industrie, voor de productie en de weivaart, en dat, zoolang niet wordt aangetoond dat de schatkist in een toestand verkeert Waarin zij die kleine bate niet kan missen, die regten niet kunnen worden geadmitteerd in een verstandig stelsel van belastingen. Ik zal stemmen voor het amendement van den geachten afgevaardigde uit Haarlem, en natuurlijk tegen het amendement dat door den heer Bredius is voorgesteld. De heer van Houten: Mijnheer de President, de geachte afgevaardigde uit Haarlem is begonnen met te herinneren aan de geschiedenis der vaststelling van het tarief in 1865. Hij vroeg: «had men »tocn kunnen denken dat bij de herziening van het tarief op nieuw »eene lans zou moeten worden gebroken tegen de uitvoerregten?" Des geachten sprekers amendement ontvangende, heb ik gedacht: hoe is het mogelijk dat die geachte afgevaardigde thans dit voorstel doet en het niet reeds in 1865 gedaan heeft. Even als thans was het in 1865 de bedoeling om de cultuur van gewassen voor de Europesche markt te bevorderen, en toen was de > finantiele toestand zoo, dat men des noods het geheele bedrag der inkomsten uit het tarief voortvloeijende, had kunnen missen en zelfs met het oog op beginselen van zedelijkheid had moeten opgeven. De staten, ons bij de begrooting overgelegd, wijzen aan, dat in de vier jaren van 1863 tot 1866, juist de jaren naar ik meen, ge* Disc. ile K. Ontw 1872. 314 (van Houten). durende welke de geachte afgevaardigde de eer had in deze Kamer zitting te hebben, Nederland als bijdrage uit de Indische middelen 140 millioen getrokken heeft. In dien zelfden tijd beliepen de uitgaven in Indie niet meer dan . ongeveer 90 millioen gemiddeld 'sjaars, terwijl zij ons nu worden voorgedragen op 108 millioen. Wanneer destijds eene rede ware gehouden, gelijk nu door den geachten afgevaardigde is uitgesproken, zou ik ongetwijfeld, ware ik toen lid der Kamer geweest, vóór zijn amendement hebben gestemd. In zoodanige omstandigheden zouden geen fiscale bezwaren bij mij hebben gewogen, en zou ik niet de stelling verdedigd hebben, dat de Minister van Koloniën geen belastiug mogt afschaffen zonder aequivalent, eene stelling welke ik thans evenzeer voor Indie als voor Nederland wensch gehandhaafd te zien. Het is eenigzins moeijelijk met den geachten afgevaardigde over algemeene beginselen op het terrein van belastingen te spreken. Ik meende, dat op het punt: «geen belasting af te schaffen zonder «aequivalent", tusschen den geachten spreker en mij volkomen overeenstemming bestond. Ik was nog onder den indruk van de beginselen van finantiele politiek, die ik hem had hooren verdedigen bij de discussie over de inkomstenbelasting. De patentbelasting, de belasting op het geslagt, de belasting op de zeep waren ook geen goede belastingen en toch luidde het advies van den geachten spreker: Schaf die zekere middelen niet af voor een onzeker aequivalent. De geachte spreker had gelijk, wat het beginsel betreft, ofschoon ik met hem verschil ten aanzien der onzekerheid van het toenmalig aequivalent. Waarom nu dat beginsel vastgehouden in Nederland eu prijs gegeven in Indie? Bij een finantielen toestand als van 1862 tot 1866 behoefde men het voor Indie niet vast te houden, en voor Nederland wel; maar als de geachte spreker de cijfers der uitgaven en inkomsten van Indie, gelijk die ons thans zijn voorgelegd en zich in de naaste toekomst zullen voordoen, had bestudeerd, twijfel ik niet of hij zou den regel, dien hij voor Nederland wilde vastgehouden zien, ook voor Indie handhaven. Meer stem ik met den geachten spreker in ten aanzien van de appreciatie van de in- en uitvoerregten als belasting. De algemeene appreciatie van invoerregten en uitvoerregten, gelijk die door den spreker is gegeven, is volkomen de mijne: invoerregten in het algemeen, waar zij als accijns werken, niet af te keuren, alleen onder bijzondere omstandigheden schadelijk; uitvoerregten in het algemeen zeer af te keuren, alleen onder bijzondere omstandigheden toe te laten. (van Houten). ma Disc 11° K Ontw. 1872. Invoerregten in het algemeen goed. Bestaat er bezwaar, om op Java dien regel toe te passen op de artikelen, in art. 1 dezer wet genoemd? Geenzins: verreweg de voornaamste posten van dat tarief zijn bloot consumtive belastingen; voor het grootste gedeelte werken zij bloot als een accijns en geen slechte accijns. Voor Java kan invoerregt in deugdelijkheid met elke belasting wedijveren. Toch hebt gij uwe stem gegeven aan eene vermindering van het invoerregt van 10 op 6 percent. Ik geloof, gij hebt daarmede eene belasting, die in uw stelsel een goed aequivalent zou zijn geweest, weggestemd, en ik vrees dat gij daarvoor bij uw amendement zult moeten boeten. Ware het invoerregt op 10 percent gehandhaafd en hadde men dan ten aanzien van de uitvoerregten eenige uitzonderingen toegelaten, die ik zal aanwijzen, dan ware waarschijnlijk mijne stem aan u verzekerd geweest, want, is in het algemeen alle uitvoerregt schadelijk, er zijn er onder de in art. 3 opgenoemde artikelen, waarvan zonder schade en onbillijkheid een uitvoerregt kan worden geheven. Hoogst onbillijk is het uitvoerregt op thee. Dat is een nieuw uitvoerregt, hetwelk weinig zal opbrengen, en als de Minister in eenig opzigt van het plan zijns voorgangers wilde afwijken, dan behoorde hij het in een onbewaakt oogenblik, bij het antwoord in het tarief opgenomen uitvoerregt op de thee er weder uit te nemen. Dat regt werkt onbillijk en is belemmerend voor de productie. Onbillijk, want de tegenwoordige ondernemingen hebben zich gevestigd" met het uitzigt op vrijen uitvoer. Belemmerend, omdat dit regt geheel door den verbouwer wordt gedragen. Voor het behoud van het nitvoerregt is dan ook geen enkele theoretische grond aan te voeren. Maar neem daarentegen het uitvoerregt op het tin. Dat regt wordt alteen door de Billiton-Maatschappij gedragen. Is dat onbillijk? Ja, als het een nieuw regt was, maar naar het bestaande tarief wordt ƒ 3.50 geheven bij uitvoer naar Nederland en f 5 bij uitvoer naar elders. Door de wijziging wordt de Billiton-Maatschappij bevoordeeld, want nu wordt het laagste cijfer tot regel genomen. De geheele afschaffing zou bloot een cadeau aan die Maatschappij zijn en, ben ik wel geïnformeerd, dan zijn hare zaken niet van dien aard, dat zij ondersteuning van den Staat behoeft. Werkt het uitvoerregt op tin ergens belemmerend op de productie? Volstrekt niet, zoo lang niet wordt aangetoond, dat er tinmijnen zijn, wier ontginning achterwege moet blijven wegens dat uitvoer- Disc. II* K. Ontw. 1872. 316 (van Houten). regt. Welke bezwaren men dus tegen uitvoerregten in het algemeen moge hebben, ten aanzien van het tin bestaan zij niet; afschaffing daarvan zou een bloot cadeau zijn aan de Billiton-Maatschappij; Zoo ook heb ik geen bezwaar tegen een matig uitvoerregt op suiker. Werd men daarbij alleen geleid door de begeerte om aan de suikercontractanten het hun afgestane voordeel weder af te nemen, men zou kunnen zeggen: gij maakt misbruik van uwe souvcreine regten. Maar wat is het geval? Tegenwoordig wordt 3 pet. uitvoerregt geheven op de suiker die naar vreemde havens gaat. Men zal moeten toegeven dat de bloote afschaffing van die drie pet. strekt om de prijzen der suiker op Java te verhoogen, niet met de volle 3 pet., maar met een deel daarvan, en met dat deel kan men, zonder onbillijk te zijn, de suiker in het algemeen bij uitvoer belasten. Zal een uitvoerregt op de suiker van hoogstens 50 cents schadelijk werken voor de vrije cultuur? Ik verklaar mij ten eenen male onbevoegd om deze vraag te beantwoorden, omdat ik ten aanzien van de verhouding tusschen de contractuele en de vrije suikercultuur sta voor een voor mij raadselachtig feit. Wij hebben hier eene wet aangenomen volgens welke de bevolking voor den afgestanen grond wordt schadeloos gesteld en de arbeider, zoowel de veld- als de fabriek-arbeider, behoorlijk loon voor zijn arbeid moet ontvangen. De Tegenwoordige suiker-contractant heeft dus te betalen èn huur van den grond èn belooning voor allen arbeid, dien hij gebruikt en daarenboven betaalt hij een cijns van f 100 per bouw aan de schatkist. Die suikerondernemingen prospereren. Daarentegen de vrije suikerondernemingen, gelijk de vorige geachte spreker zeide, prospereren niet. Toch heeft de vrije suiker-industrie niets anders te betalen dan de schadeloosstelling voor den grond en de. arbeidsloonenDe vrije suiker-industrie bevindt zich op dit oogenblik — op he papier — f 100 per bouw in gunstiger omstandigheid dan de contractanten. En nu is een van beide waar: of de wet is niet uitgevoerd gelijk bedoeld werd en de schadeloosstelling voor afstand van grond en arbeid is niet hoog genoeg, of wel de vrije suikercultuur wordt door andere omstandigheden belemmerd, waarschijnlijk door de moeijelijkheden welke aan de teelt van riet voor de vrije industrie worden in den weg gelegd door den bestaanden regtstóestand op Java. Een uitvoerregt, geheven tot een matig bedrag, tot een bedrag dat ongeveer geacht kan worden te aequivaleren met de rijzing van prijs door de afschaffing van de belasting van 3 pet., die thans bij uitvoer naar den vreemde wordt geheven, zal de vrije suiker- (i;. Houten, e. a.). Disc. 11" K. Ontw. 1872. industrie niet schaden. Ten gevolge van het raadselachtige in de verhouding tusschen de goüvernements- en de vrije suikerindustrie, ze" ik echter ook tot den Minister van Koloniën: onderzoek waarin de belemmeringen voor de vrije cultuur bestaan en hef dié op. Dat zal haar meer baten dan een laag uitvoerregt. Eenvoudige afschaffing van alle uitvoerregten, gelijk de geachte spreker voorstelt, kan dus mijne sympathie niet verwerven. Maar ik wil wel mijn leedwezen betuigen dat de Kamer bij de stemming over art. 1. eene belasting, die zonder schade tot een hooger bedrag had kunnen worden geheven, tot een lager cijfer heeft teruggebragt. Ik betreur dit te meer wanneer het gevolg daarvan is dat men uitvoerregten op thee en dergelijke artikelen zal behouden. De heer Heemskerk: Het is mij nog niet duidelijk waarom de voorsteller van het amendement dezen vorm gekozen heeft om de stelling, die hij met zooveel talent heeft verdedigd, door de Kamer te doen beslissen. Mij dunkt, eene eenvoudige stemming over art. 3, die volgen moet zoodra eenig lid die verlangt, ware genoeg; het was niet volstrekt noodig dat een amendement wierd voorgesteld. Welligt heldert de voorsteller dit nog op, wanneer hij bij repliek het woord mogt voeren. Ik zal overigens niet treden in beschouwingen, die reeds beter dan ik het zou gedaan hebben, door anderen zijn ontwikkeld. Ik moet alleen verklaren waarom ik geen vrede heb met de voorgestelde regeling der uitvoerregten. Vooreerst zou, wanneer men uitvoerregt wil, een laag uitvoerregt' voor alle producten aannemelijker zijn. Ten andere, zoo het uitvoerregt van enkele producten geheven wordt, had ik niet gewenscht dat nieuwe fiscale regten waren ingevoerd. Ik heb bezwaar tegen het nieuwe regt op de thee en dat op de suiker, die naar Nederland wordt gevoerd. Op dit punt heeft het voorstel der Regering zelfs niet dat vernis van liberaliteit dat, voor de meerderheid der Kamer, art. 1 aannemelijk maakte; want zij voert ten nadeele der productie nieuwe lasten in ; en dit acht ik niet raadzaam. Vooreerst zijn beide nieuwe regten onbillijk, zoo als de geachte vorige spreker aantoonde, waaromtrent ik thans niet. in bppnderheden zal treden. De thee- en suikerplanters hebben niet op deze nieuwe belasting gerekend, toen zij contracten sloten met de Regering; de wetgever kan ze hun opleggen, maar billijk is het niet. Het eenige wat men er vóór (Kappeyne v. d. Coppello). 338 Disc. IIe K. Ontw. 1872. de tabak ? Als gij dan toegeeft dat uitvoerregt de productie drukt, hoe kunt gij in eenen adem beweren dat uitvoerregt op den tabak den uitvoer van dat artikel niet zal tegengaan, dat één enkele gulden verhooging van transportkosten of, wat er mede gelijk staat, van uitvoerregt, voor den industrieel niet alle concurrentie onmogelijk zal maken? Als men zoo volstrekt als aequivalent uitvoerregten wil, als men niet geeft om beginselen, waaröm dan geen uitvoerregt op de rijst? Ik ken geen anderen grond dan een zuiver oekonomischen, en die is voor mij genoeg. Maar als men consequent is in zijn stelsel, als het waar is dat in Nederlandsch Indie, — waar landrente wordt betaald, waar accijns geheven wordt in den vorm van opiumpacht, waar invoerregt op manufacturen bestaat, waar de inlander aan eene bedrijfsbelasting onderworpen is, waar alle belastingen, tot successie en verponding toe, bestaan, — nog niet genoeg belasting geheven wordt en als dan het goede middel om belastingen te krijgen gelegen is in uitvoerregten, waarom dan geen uitvoerregt gelegd op de rijst? En als men mij op Britsch Indie wijst,, dan vindt ik juist daar een uitvoerregt op dat artikel. De geachte spreker uit Deventer vindt geen volkomen overeenstemming tusschen mij en mijn geachten mede-afgevaardigde uit Haarlem. Het is wel mogelijk dat wij meermalen tot dezelfde conclusie, maar soms niet op dezelfde motiven komen. Maar mij heeft getroffen dat er tusschen den geachten afgevaardigde uit Deventer er. den Minister geen overeenstemming bestaat, want terwijl die geachte spreker zeide: „men moet zich niet beroepen op Britsch Indie", heeft de Minister dat beroep wel gedaan. In Britsch Indie bestaat geen uitvoerregt op stapel-artikelen, bijv. op ruwe katoen, want dit zou men daar kunnen vergelijken met eene belasting op suiker en koffij bij ons. Maar in Britsch Indie wordt geheven een uitvoerregt op manufacturen, op gemaakte katoenen; waarom ? waarschijnlijk in het belang van de fabrikanten in Engeland. Maar als gij dan het voorbeeld van Britsch Indie wilt volgen, dan moet gij een uitvoerregt. heffen in de eerste plaats op de rijst. Ga ik nu de bijzondere posten na, dan heeft de Minister de thee eigenlijk reeds prijsgegeven. Over de huiden en vogelnestjes wil ik niet twisten. Ik geloof niet dat het de moeite waard is daarbij langer stil te staan. Maar wanneer men de gehouden discussie nagaat, is dan het uitvoerregt op de koffij met glans uit de discussie gekomen ? Is er iemand die dit uitvoerregt niet op zich zelf en juist met het oog op de bijzondere omstandigheden van Indie, verkeerd en in strijd met Disc. IIe K. Ontw. 1872. 339 (Kappeyne v. al. Coppello). alle beginselen acht? Dit uitvoerregt is niets anders dan eene bescherming van de gouvernements- tegenover de inlandsche koffij en eene benadeehng van onze eigene koffijmarkt. Want het moge waar zijn dat de producent het regt betaalt, het neemt niet weg dat de heffing van het uitvoerregt de markt, waarheen het artikel bestemd is, drukt! De suiker. Ik zal er niet lang bij stilstaan, maar ontegenzeggelijk is het dat door de heffing van uitvoerregt op dat artikel, vooral wanneer men beweert dat de gouvernements-contractanten het dragen kunnen, de vrije suikerindustrie en vóoral de productie der lage nommers wordt benadeeld en belemmerd. Êt juist moet het streven zijn die vrije suikerindustrie in de hand te werken omdat de wetgever het beginsel heeft aangenomen dat de gouvernements-suikercultuur in eene vrije cultuur moet overgaan. Men handelt dus in strijd met zijn eigen beginsel van bestuur. Nu de tin. Het is waar dat de Billiton-Maatschappij op dit oogenblik zeer goed een uitvoerregt kan dragen, maar ik heb in mijne vorige rede juist dit voorbeeld genomen om duidelijk te maken de onbillijke werking van het uitvoerroegt. Nu zal men de Billiton-Maatschappij f 3,50 per 100 kilogram laten betalen, onverschillig of de prijs ƒ 60 of f 90 is? Is de prijs van de tin f 60, dan zal natuurlijk het uitvoerregt zwaarder drukken dan wanneer de prijs ƒ90 is. Aangenomen dat het billijk is die Maatschappij te belasten, is het dan niet hoogst onbillijk haar een last op te leggen die zwaarder drukt in de jaren waarin de winsten gering zijn en gemakkelijker kan gedragen worden in de jaren dat de opbrengsten groot zijn? Wanneer men eene industrie wil belasten, moet men dit doen in evenredigheid van de winst, maar nooit door eene belasting te leggen'op het bruto product. Men maakt nu de belasting grooter, juist in de omstandigheden waarin de druk moest worden verminderd. Er is voor het uitvoerregt niets anders gezegd dan dat de opbrengst niet kan gemist worden. Wanneer men door de opbrengst van het uitvoerregt, eene opbrengst die niet meer dan één millioen zal bedragen, voor Indie al datgeen kon verkrijgen Wat de afgetreden Gouverneur-Generaal Mijer niet tot stand heeft gebragt, maar voor zijn opvolger te doen heeft achtergelaten, ik zou misschien over het bezwaar heenstappen, maar wanneer juist is wat de geachte spreker, uit Deventer aanvoerde, dat in Indie nog zoo veel te doen is, dan vraag ik: gelooft gij dat dit tot stand zal komen indien gij het uitvoerregt behoudt en gelooft gij dat dit alles achterwege zal blijven indien het uitvoerregt vervalt? Indien gij alles in Indie doen wilt Disc. II6 K. Ontw. 1872. 344 (Min. Fransen v. al. Putle). amendement.maar wil toch een woord zeggen tot rectificatie van een argument dat in de discussie is aangehaald, ter eere van de Indische handelaren. Er is gisteren of eergisteren op afkeurende wijze gesproken over het gebruik dat er bestaat, om soms uit Nederlandsch Indie stapelproducten uit te voeren naar Europa, onder borgstelling voor de differentiële uitvoerregten onverschillig of ze al dan niet, later in Holland worden ingevoerd. Dit is voorgedragen als eene speculatie op de rente van het bedrag van het differentieel regt, en als een bewijs dat dus de differentiële regten, nog al wat moesten beteekenen en derhalve als eene ongeoorloofde zaak. Beide is even onjuist. De handel voert dikwijls suiker en koffij en vooral tin naar Europa uit, wat men noemt »met order naar het Kanaal", of, zoo als in de connossementen voorkomt in eene der havens tusschen Hamburg en Havre. Wanneer dan hij aan wien de consignatie verzonden is, van hier uit order geeft, om naar de vreemde havens en niet naar Amsterdam en Rotterdam te zenden, dan worden de regten bijbetaald. Het is dus noch fraude, noch een bewijs dat de beschermende regten zoo veel afwerpen. De beraadslaging wordt gesloten. * Over het amendement van den heer de Bruyn Kops, staken de stemmen, zoodat het amendement is verworpen. Art. 3 wordt onveranderd zónder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Art. 4 wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. De Yoorzitter: De op de artt. 5, 6 8, 9, en lü voorgestelde amendementen van den heer Kappeyne van de Coppello *) zijn door de verwerping van zijn amendement op de artt. 3 en 4, vervallen. De artt. 5—8 worden zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Beraadslaging over Art. 9. De heer Fransen van de Putte, Minister van Kolonim: Omdat de wet een jaar later in werking komen zal dan vroeger het plan Noot van den samenstelle. 1) Zie de noot op pag. 208. (Min. Fransen v. d Putle,e.a.). 345 Disc. IIe K. Ontw. 1872. was, wensch ik ook een jaar te vervroegen de bepaling, door den vorigen Minister van Koloniën in het wetsontwerp gebragt, de bepaling namelijk, dat de wijze van heffing in Nederlandsch Indie zal veranderd worden vóór dat de wet in werking komt, en ik verzoek dus uit het slot van de tweede alinea l) te laten vervallen de woorden: »uiterlijk één jaar na" en daarvoor in de plaats te stellen het woordje: »tot", zoodat gelezen wordt: »De thans werkende verordeningen op de inkomende en uitgaande vegten en wat daarmede in verband staat, blijven niet langer van «kracht dan tot het in werking treden van deze wet". De beraadslaging wordt gesloten. Art. 9, zoo als het thans van Regeringswege gewijzigd is, wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Art. 10 wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Beraadslaging over art. 11. De Yoorzitter: Op dit artikel is door de heer Bredius een amendement voorgesteld. 2) De heer Bredius, zegt tot toelichting van zijn amendement: Mijnheer de Voorzitter, ik heb gemeend op het laatste artikel van deze wet een amendement te moeten voorstellen, waaruit volgt dat dit tarief niet dadelijk voor een onbepaalden tijd wordt bestendigd. Immers de discussien, die over dit wetsontwerp gevoerd zijn, hebben genoegzaam aangetoond, dat daaromtrent in deze Kamer verschillende beginselen bestaan, die het onderwerp van discussie hebben uitgemaakt, zoo als het heffen van invoer-en uitvoerregten, of slechts van een van beide, het beginsel van porto-franco, het behouden of wegnemen van bescherming en meer andere. Inzonderheid wil ik wijzen op de discussien, die gevoerd zijn over hef. al of niet behouden der uitvoerregten in Nederlandsch Indie. De Minister zelf heeft verklaard, dat hij het uitvoerregt in beginsel niet is toegedaan, maar het behoud er van wenschelijk acht uit hoofde van de behoeften der schatkist. Onder de tegenstemmers tegen de afschaffing der uitvoerregten, Noten van den samensteller. 1) Zie bovenaan blz. 12. 2) Vergl. pag. 95 alsmede het voorkomende op pag 294. Disc. II" K. Ontw. 1872. (Bredius, e. a ). zijn er geweest die verkjoard hebben, dat indien daarvan in 1865 de rede geweest ware, zij vóór de afschaffing gestemd zouden hebben, omdat de schatkist het toen kon lijden; maar die thans meenden verpligt te zijn die uitvoerregten te behouden, met het oog op de bestaande behoeften der schatkist. Wanneer dit tarief gedurende eenige jaren in werking zal zijn geweest, zal men bekend zijn met de uitkomsten, die het zal hebben opgeleverd, en inzonderheid beter kunnen beoordeelen in hoeverre de schatkist al dan niet zal kunnen missen eenige van de regten, die bij dit tarief zijn vastgesteld. Maar het is niet alleen dit. Wanneer na verloop van enkele jaren, het Indisch tarief op nieuw ter sprake komt, zal men juist de ervaring hebben opgedaan, die noodig is om te beoordeelen welke beginselen de beste in de toepassing zijn, en of het dan noodig is om nog eene schrede verder te gaan, of zelfs om den weg, dien wij thans zijn ingeslagen, weder te verlaten en op het oude pad terug te keeren. Ik meen dat het bij de vaststelling van dit tarief niet wenschelijk is, het over te laten aan bijzondere omstandigheden, aan de inzigten van den Minister, of aan het initiatief van leden der Kamer, om daarin later veranderingen voor te stellen ; maar het komt mij voor, dat deze zaak belangrijk en 'gewigtig genoeg is om nu reeds te bepalen dat men, na een tijdsverloop van 6 jaar werkens van dit tarief, zal overgaan tot eene herziening, om' dan eene beslissing te nemen in hoever het bestendigd, dan wel gewijzigd moet worden. Het amendement van den heer Bredius, wordt ondersteund door de heeren .lonckbioet, Oldenhuis Gratama, Lenting, Bergsma en de Bruyn Kops en komt mitsdien in beraadslaging. De heer Fransen van de Putte, Minister van Koloniën: De Regering heeft geenerlei bezwaar om dit amendement over te nemen. Ik achtte niet noodjg het in de wet te schrijven, omdat de Regering altijd bij magte is te herzien. Maar in de hoop, dat wij er dan toe zullen kunnen komen den laatsten stap in onze tariefwetgeving te doen en tot de afschaffing der uitvoerregten over te gaan, maakt de Regering tegen het amendement geen bezwaar. De "Voorzitter: Daar het amendement van den heer Bredius door de Regering is overgenomen, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit. (van Eek, e. a.). 347 Disc. IIe K. Ontw. 1872. De heer van Eek: Ik moet den Minister opmerkzaam maken op de redactie van het overgenomen voorschrift. De heer Bredius gaat van de onderstelling uit, dat liet tarief moet worden herzien vóór 1 Januarij 1880 en in dien zin neemt de Minister de wijziging ook over; doch dat staat niet in de wijziging; er staat geheel iets anders. Men leest er in, dat de wet van kracht blijft tot I Januarij 1880. Indien er nu eens door omstandigheden geen herziening plaats had vóór dat tijdstip, zou er geen tarief zijn. Indien men in wetten dergelijke uitdrukkingen bezigt, staat er altijd : «Deze wet zal worden itherzien vóór den zooveclsten". Heeft die herziening dan niet kunnen geschieden, daivblijft de bestaande toestand voortduren. Neemt men het stelsel van den heer Bredius aan, dan zou het kunnen zijn dat er geen wet was, alleen omdat in de vaststelling van een nieuwe wet moeijelijkheden waren ontstaan; het heeft dus eene bedenkelijke zijde. De heer Fransen van de Putte, Minister van Koloniën: De redactie van het geachte lid uit Dordrecht is mij niet ontgaan. Het is letterlijk dezelfde die in de nu vigerende wet voorkomt, en daarom is tweemaal een voorstel tot verlenging gedaan. Als dus vóór 1880 eene herziening niet gewenscht wordt, kan de Begering het voorstel doen om de wet voor een of meer jaren te verlengen. De heer van Naamen Van Eemnes: Ik geloof, dat het allezins niet wenschelijk is dit wetsontwerp aan een bepaalden termijn van herziening te binden. De bestaande wet is door bijzondere omstandigheden tweemaal verlengd moeten worden en hetzelfde gevalkan zich weder voordoen. Het is een noödelooze arbeid voor de Regering1 en de Kamer, telkens zulke verlengingswetten te moeten vaststellen. Als er niet bepaald wordt, dat de wet na zekeren tijd herzien zal worden, dan heeft men gelegenheid om èn de omstandigheden èn de ondervinding te raadplegen. Het is niet te ontkennen, dat er op de Indische finantien en op de hervormingen die men in deze voor Indie weuscht, gelet zal moeten worden. Het bestaande tarief geldt nu meer dan zes jaar en ieder zal moeten erkennen, dat de ondervinding niet voldoende is. De voorspiegelingen dat het tegenwoordige tarief, hetwelk lager dan dat van vóór 1866 is, geen nadeelige finantiele gevolgen zou hebben, zijn te leur gesteld, doordien de verwachting, dat meerdere consumtie zou compenseren de mindere inkomsten, uit de verlaging van het tarief voortvloeiende, in geenen deele verwezenlijkt geworden is. De beide eerste jaren, dat het thans geldende Disc. 11° K. Ontw. 1872. S48 (van Naamen van Eemnes, e.a.J. tarief gewerkt heeft, zijn de inkomsten met twee millioen verminderd, namelijk van 71/2 milloen — de gemiddelde opbrengt der drie laatste jaren, 1863 — 65, van het vorige tarief — op 5V2 millioen, en zelfs in het vorige jaar, dat door de Regering wegens omstandigheden, in het Verslag vermeld, buitengewoon gunstig genoemd wordt, waren de inkomsten nog bijna een vijfde minder. Daarom zou deze beperkende bepaling alleen voor mij voldoende zijn om mij tegen de wet te verklaren. Ik acht het voorzigtiger de Regering niet te binden, maar het tarief voor onbepaalden tijd te doen gelden, tot dat, hetzij groote ontwikkeling van handel en nijverheid, hetzij het vinden van andere en betere belastingen in Indie, het raadzaam zullen maken het tarief te herzien en de regten' te verminderen. Ik moet te meer opkomen tegen het voorstel van den heer Bredius, omdat hij het speciaal verbonden heeft aan de afschaffing van de uitvoerregten en naar mijne meening de theorie, als of de uitvoerregten alleen nadeelig, de invoerregten in elk geval te billijken zouden zijn, geheel valsch is. Die theorie is door de freetraders u itgevonden, omdat zij, ofschoon voor vrijen handel ijverende, toch in elk geval het beter vinden de vreemde nijverheid dan de eigene te doen betalen. Daarbij zijn in de bijzondere omstandigheden waarin Indie verkeert, de uitvoerregten in tweeërlei opzigt praeferent. De zoogenaamde Indische liberalen zeggen, dat men het welzijn van den inlander moet bevorderen, en van alle zijden wordt beweerd dat de Europeanen in Indie behooren te dragen in de lasten der Indische huishouding, maar dat het zoo moeijelijk is hiervoor iets te vinden. Welnu, door de uitvoerregten worden alleen de planters, niet de inlanders getroffen en deze laatsten tevens bevoordeeld, omdat daarvoor niet eene andere belasting behoeft gemaakt te worden, waarin ook zij zouden deelen. Ik zou dus niet gaarne willen medewerken om dit middel over weinige jaren volgens het denkbeeld van den heer Bredius uit de wet te ligten, en verklaar mij alzoo tegen zijn amendement. Mogt de Minister bij zijne meening volharden om het over te nemen, dan zal ik een amendement daartegen voorstellen. Mogt dit worden verworpen, dan zoude ik eene reden te meer hebben, behalve de andere finantiele bezwaren, om tegen de wet te stemmen. De heer Bredius: De aanmerking van den geachten spreker uit Middelburg is door den Minister reeds voldoende beantwoord. Ik zal dus op het punt der redactie niet verder terugkomen. Disc. IIe K. Ontw. 1872. 350 (Min. Fransen v. d. Putte, e.a.). Dit amendement wordt ondersteund door de heeren van Beyma thoe Kingma, van Zuijlen van Nyevelt, van Eek, Heemskerk, Pyls en Verheyen en komt mitsdien in beraadslaging. De heer Fransen van de Putte, Minister van Koloniën : De zaak maakt mij ni chaud ni froid. Het eenige gevolg daarvan zal zijn dat het tarief in 1880 wederom ter sprake zal komen. Wil de Kamer dit denkbeeld verwerpen, ik zal het tot zekere hoogte ook met genoegen zien, want ik zal er uit kunnen opmaken dat de heeren die eene onbeperkte werking van het tarief wenschen, nog al vertrouwen hebben op de goede werking der wet. De heer van Eek: De geachte spreker uit Dordrecht-heeft mij geantwoord, dat de Minister op zoodanige wijze mijn betoog heeft weêrsproken dat hij mij volkomen had wederlegd. Ik moet erkennen dat de Minister kan wijzen, zoo als hij ook gedaan heeft, op de bestaande tariefwet, waarin hetzelfde beginsel is opgenomen. Maar dit voorbeeld is eene uitzondering, want men kan op verschillende andere voorbeelden in onze wetgeving wijzen, die geheel anders luiden. In de wet op de brievenposterij leest men: deze wet wordt vóór zeker tijdsbestek aan eene herziening onderworpen. Nu is de vraag: wanneer men wenscht dat eene herziening zal plaats hebben vóór zekeren tijd, wat dan behoort gedaan te worden : of men dan alleen moet bepalen dat die herziening zal plaats hebben, dan of men de nu gekozen formule zal aannemen, waardoor, als door eenige omstandigheid die herziening niet kan geschieden op behoorlijken tijd, die wet ten eenen male zou vervallen ? De vraag is, op welken grondslag wij ons moeten stellen bij het maken van wetten. Onvoorziene omstandigheden kunnen zich opdoen, waardoor geen gelegenheid kan bestaan om eene wet te herzien; wenscht men dan dat zij vervallen is? Dit is eene quaestie van algemeenen aard, die, onze geheele wetgeving betreft. Ik acht de gemaakte bijvoeging dus verkeerd, omdat er een beginsel van wetteloosheid in ligt. Derhalve, om het gevaar dat in de formule ligt, en niet zoozeer omdat ik iets heb tegen de bepaling omtrent het jaar 1880, verklaar ik mij tegen de wijziging van den heer Bredius. De beraadslaging wordt gesloten. Het amendement van den heer van Naamen van Eemnes,l) wordt aangenomen. Noot van den samensteller. 1) Zie op pag. 349. 351 I" K. Schr. Ben. Ontw. 1872. Art. 11 gelijk bet oorspronkelijk luidde; wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd' De beweegredenen worden zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Het wetsontwerp lol vaststelling der tariven van in-, uit- en doorvoer', in Nederlandsch Indie, in stemming gebragt, wordt met 38 tegen 36 stemmen aangenomen. Na aldus op 15 October 1872 met eene zeer kleine meerderheid door de Tweede Kamer te zijn aangenomen, kwam het wetsontwerp in de Eerste Kamer in behandeling; 11 November werd daarover uitgebracht-het volgende: Voorloopig verslag van de Commissie van Rapporteurs der Eerste Kamer. 1. Bij het onderzoek in de afdeelingen van dit wetsontwerp, waaraan door 30 leden werd deel genomen, leverde men in ééne afdeeling eene voorafgaande beschouwing van meer algemeenen aard, waarvan de strekking was, in het licht te stellen, dat, indien de Begering gemeend heeft, de gewigtige onderwerpen van hervorming onzer belastingen en van ons krijgswezen te moeten uitstellen, tot dat de census zou zijn herzien, ten einde die ingrijpende belangen aan het oordeel eener volgens de gewijzigde kieswet verkozen Kamer te onderwerpen, dan ook, een voor de volksbelangen niet minder gewigtig onderwerp als de vaststelling van een nieuw tarief voor Nederlandsch Indie evenzeer tot dien tijd behoorde te worden uitgesteld. Deze beschouwing lokte evenwel tegenspraak uit en onder andere wees men er op, hoe deze verschillende onderwerpen niet met elkander konden vergeleken worden. De wet van SJulij 1865 (Staatsblad n°. 76) toch, gebiedt herziening der tariven op een vooraf bepaald tijdpunt, waarvan men reeds door bijzondere omstandigheden is afgeweken; terwijl reorganisatie van ons krijgswezen en ons belastingstelsel, wel als noodzakelijk worden aangemerkt, maar niet bij eene wet, op een bepaald tijdpunt is voorgeschreven. 2. Bij de behandeling van het wetsontwerp zelve, kwamen inzonderheid drie hoofdpunten ter sprake: 1°. de voorgestelde en dadelijke afschaffing der differentiële regten ; 1° K. Schr. beh. Ontw. 1872. 852 2o. het voorgestelde invoerregt van 6 percent; 3o. de heffing van uitvoerregten; terwijl bij de behandeling van deze drie punten ook de belangen van de schatkist daarmede in verband werden gebragt. 3. De afschaffing der differentiële regten werd aan de ééne zijde bestreden, aan de andere zijde verdedigd. De bestrijders voerden onderscheidene gronden aan. Eenigen hunner zagen de noodzakelijkheid niet in, om van het stelsel van differentiële regten af te wijken; waarom, zoo vroegen deze, moet Nederland daarin voorgaan, waarom moet dèardoor elk middel uit de handen worden gegeven, om van naburige en omliggende Rijken, die nog het stelsel van bescherming van hunne nijverheid en hunnen handel aankleven, voordeeien te verkrijgen, evenredig aan het offer dat Nederland thans zal brengen ? Onder de leden die alzoo spraken, waren er sommigen, die geen enkelen goeden politieken grond voor de afschaffing der differentiële regten konden vinden, tenzij men zich door onvoorzigtige beloften tegenover eene of meer buitenlandsche Mogendheden had gebonden. Wel was er door de Regering gesproken over onderhandelingen, welke zouden kunnen volgen, ter verkrijging van compensatie, maar die leden betwijfelden of zoodanige onderhandelingen tot eene gewenschte uitkomst zouden leiden, wanneer deze wet eenmaal een voldongen feit zal zijn. Er bestonden bij andere leden ook nog andere gronden, deels van staatkundigen, deels van finantielen aard tegen de afschaffing der differentiële regten. Indien men, zoo was het oordeel dier leden, voortgaat op den weg dien men thans bewandelt; indien vreemde natiën, meer vermogend en talrijker dan de onze, in alle opzigten met de Nederlandsche natie in Indie worden gelijkgesteld, vermindert meer en meer het voordeel, dat het moederland van zijne overzeesche bezittingen trekt, wordt de rol die Nederland in Nederlandsch Indie te vervullen heeft, langzamerhand teruggebragt tot die van tolgaarder en bewaarder van rust en orde. De band tusschen moederland en koloniën zal daardoor hoe langer hoe meer verslappen; in het moederland zal de belangstelling voor de koloniën verflaauwen, omdat men daaruit steeds minder voordeeien trekt; in de koloniën, omdat men daar tot het bewustzijn geraken zal, dat men zijn voordeel even zoo goed van den vreemde als van Nederland zal kunnen bekomen ; terwijl voor de schatkist van beide, van moederland en van koloniën, uit de voorgestelde afschaffing der differentiële resten, nadeel zal voortspruiten. 353 I» K. Schr. beh. Ontw. 1872. Beschouwt men bovendien de afschaffing der differentiële regten zonder overgangstijdperk, in verhand met onze nijverheid, dan oordeelden de tegenstanders dit wetsvoorstel als een gevaarlijke greep, hoogst schadelijk voor onze ondernemingen van nijverheid, handel en scheepvaart. Onze. katoennijverheid, aanvankelijk op kunstmatige wijze in het leven geroepen, is eerst sedert kort tot eenige ontwikkeling gekomen; zij blijft echter nog van de spinnerijen in het buitenland voor een groot deel afhankelijk en trekt hare brandstoffen bijna uitsluitend uit het buitenland; zij bezit schier geen andere 'plaatsen van uitvoer, dan onze overzeesche bezittingen en eenige weinige Aziatische gewesten, alwaar zij echter tegen de kolossale industrie van Engeland moet concurreren; overigens is zij schier overal omringd door beschermde mackten. Vreemde industrien, sterker dan de onze, zullen nu ook in Indie op gelijken voet mededingen, onze nijverheid en bijgevolg onze uitvracht zal daaronder zeer sterk lijden, wat af te leiden is, uit hetgeen zich heeft voorgedaan in de Indische vrijhavens, terwijl het voordeel daartegenover, voor de Europesche en inlandsche bevolking, uit een tarief zonder differentiële regten, te trekken, in vergelijking niet groot genoeg schijnt om deze kastijding, welke men aan onze nijverheid, handel en uitvrachtvaart toedient, te regtvaardigen. Het tijdperk van 1865 tot 1871 was voor onze nijverheid te kort; aan het öprigten en in werking brengen van groote fabrieken zijn ook groote bezyraren verbonden. Het ware een nuttige voorbereiding geweest, indien reeds in 1865 ware bepaald, dat na eenige jaren alleen, certificaten. van oorsprong zouden uitgereikt worden aan goederen, die geheel en onvermengd Nederlandsch fabrikaat zijn. Daardoor zouden de spinnerijen zich hier te lande tijdig hebben ontwikkeld. Geleidelijke verlaging van het differentieel regt zou zich, ook volgens het oordeel der tegenstanders laten verdedigen,.maar niet eenealgeheele afschaffing. Hierbij werd 1n herinnering gebragt het advies, dat de kamer van koophandel van Amsterdam in 186I gaf, waarvan de slotsom was, dat het einddoel, waarnaar men bij de Indische tariefvraag moest streven, dit was: dat eenmaal vrijdom van regten - tusschen Nederland en Indie wierd verkregen* met behoud evenwel van een matig regt van 6 pet. voor de vreemde natiën. Dat einddoel zou nu nimmer zijn te bereiken, want de concessie nu aan de vreemden gedaan, van gelijkheid in regten, zou nimmer meer kunnen teruggenomen worden. 4. De verdedigers van het wetsontwerp lieten deze beschott- 23 Ie K. Schr. ben. Ontw. 1872. 354 wing der bestrijders niet zonder tegenspraak. De noodzakelijkheid van het wetsvoorstel werd, volgens deze leden, genoegzaam bewezen door de bepalingen van de wet van 3 Julij 1865. Zij gaven dan ook in geenen deele toe, dat door dit wetsvoorstel een greep werd gedaan in onze nijverheid en in onzen handel. Het is de consequente toepassing en voortzetting van het stelsel, dat hier te lande reeds sedert jaren in werking is. Voor niemand en wel het minst voor den industrieel kon het bovendien verborgen zijn geweest dat de wet van 1865 reeds streefde naar afschaffing der differentiële regten en dat de tariven toen vastgesteld, vóór 1872 moesten worden herzien. Door een zamenloop van omstandigheden blijft nu het tarief van 1865, indien dit voorstel tot wet verheven wordt, in werking tot 1 Januarij 1874. Die verlenging van twee jaren mogt, zoo al niet als tijdperk van overgang, dan toch wel als tijdperk van voorbereiding voor onze nijverheid worden aangemerkt. Uit een politiek oogpunt waren de differentiële regten, naar het oordeel dezer leden, sedert lang reeds onhoudbaar. Meer dan ééne verwikkeling, meer dan één misverstand met het buitenland, ontstond uit onze tariefwetgeving in Indie. Die leden schatten de moeijelijkheden en onaangenaamheden die daaruit ontstonden, uit een politiek oogpunt, niet zóó gering en zij oordeelden dat de afschaffing der fiifferentiele regten in niet geringe mate bevorderlijk zal zijn aan ons rustig bezit en aan onzen invloed inden Indischen archipel. Het gevoelen, dat Nederland in Indie langzamerhand terug zou worden gebragt tot de nederige, ja zelfs hatelijke rol van tolgaarder en politiedienaar was, zoo meende men, toch niet van overdrijving vrij te pleiten; de directe en indirecte voordeeien, welke ook nu nog uit Indie door Nederland worden getrokken, achtten die leden toch waarlijk niet zoo onaanzienlijk. Onze nijverheid inzonderheid onze katoennijverheid heeft althans nog groot belang in Indie en zij kan dat behouden, ook na de vaststelling van dit tarief, dat door aanzienlijke verlaging der regten, de consumtie ongetwijfeld zal doen vermeerderen. Bescherming heeft, naar het oordeel dier leden, nooit nuttig gewerkt, vooral niet, wanneer de bescherming, door te lang in stand te blijven, 'den ondernemingsgeest, de energie uitdoofde. Opheffing van bescherming wekt verlevendiging Van de nijverheid; men wees ónder andere op de visscherijen hier te lande. Zoo is ook, sedert 1865, toen de bescherming in Indie is verminderd, onze nijverheid geenzins achteruitgegaan. Beschermende differentiële