1031 * BEBOUWT DE WOESTE GRONDEN! DOOR GEOPHILOS. c 2f> UITGAVE DRUKKERIJ SCHILT, UTRECHT BEBOUWT DE WOESTE GRONDEN! DOOR GEOPHILOS. UITGAVE DRUKKERIJ SCHILT, UTRECHT Nog heerscht er in ons land geen hongersnood in den eigenlijken zin van 't woord, hoewel velerlei voedingsmiddelen, die iedereen gewoon is in meerdere of mindere mate te gebruiken en die daarom tot de gewone behoeften worden gerekend, sedert langer of korter tijd ontbreken of heel schaarsch zijn geworden. De voedselverdeeling, zij moge dan als alle menschenwerk niet volmaakt kunnen zijn, heeft ons voor rampen, die anders niet hadden kunnen uitblijven, bewaard. De gezondheidstoestand is zelfs beter dan men met het oog op de bestaande omstandigheden mocht verwachten*. De vermeerdering der sterfte aan longtering in de laatste drie jaren, tegenover de vermindering in de daaraan voorafgaande, wijst er echter op, dat de moeilijkheden om de zwakkeren te voeden de overhand dreigen te nemen op den gunstigen invloed, die de gedwongen voedselverrhindering heeft op degenen — want die zijn er ook — die anders te veel zouden eten. De ondervinding in oorlogvoerende landen heeft nu ook voldoende geleerd, dat, al is die bovengenoemde gunstige invloed op velen eerst niet te ontkennen geweest, de lange duur en de belangrijke mate van voedselvermindering nu wel niet anders dan kwaad zullen doen. De legers laat men, om ze slagvaardig te houden, niet alleen geen gebrek lijden, maar tracht ze alleszins voldoende te voeden, zoowel als degenen, die ten behoeve van den oorlog zwaar werk moeten doen. Het is noodig hierop te wijzen, omdat er om zelfbeperking en zuinigheid geroepen wordt. Als 't eerste wil zeggen, dat men de weelde laat varen, het tweede dat men niets 4 verkwist, ook de kleinste hoeveelheden bruikbaar voedsel voor mensch en huisdieren. niet weggooit of onbruikbaar laat worden, is het best. In beide richtingen kan er groot verschil zijn met de gewoonten uit den tijd vóór den oorlog, Maar de voeding zóó te verminderen, dat de gezondheid er onder lijdt, 2ou als vrijwillige zelfbeperking, zoolang het niet is, welbewuste, opzettelijke zelfopoffering bij hooggestegen nood, zeer onverstandig zijn. Het is niet zuinig. Er zou meer voedsel noodig zijn om door verzwakking ziek geworden menschen weer, als 't nog ging, in orde te krijgen, dan om hen gezond te houden. Bij de voedselverdeeling is 't goed dat gewaakt wordt, tegen al te sterke vermindering der rantsoenen, zoolang dit nog eenigszins te vermijden is. Ondermijning der volkskracht, — want we hebben nu eenmaal lichamen, die voedsel tot onderhoud vereischen, — ware een groote ramp. Waren verzet en wanordelijkheden de- gevolgen, dan was 't natuurlijk nog veel erger. Een andere vraag is 't echter of we het, hoe ongewoon en onaangenaam dat ook wezen moge, zonder zekere voedingstoffen of de grondstoffen, waaruit ze gewoonlijk bereid worden kunnen stellen en die door andere vervangen. Indien alles niet geheel anders gaat, dan het nu moet schijnen, zullen we tarwe uit het buitenland in de eerste maanden slechts in kleine hoeveelheid ontvangen, tegenover de behoefte der bevolking namelijk. De binnenlandsche oogst is tot zekere streken beperkt en laat zich niet gemakkelijk belangrijk vermeerderen, hoezeer dit ook gewenscht en op alle wijzen bevorderd moge worden. Zoo zijn er meer gewassen, die zwaren grond of krachtige bemesting eischen om een goeden oogst te leveren. Deze belangen zullen ongetwijfeld de aandacht trekken, die ze verdienen. Maar er is een zaak, die, nu 't voedselgebrek waarschijnlijk sterker zal dreigen dan te voren, in de vorige jaren, •5 — alleen verleden jaar wel eenigermate, — de aandacht niet in voldoende mate getrokken heeft, zooals ze verdient. Dat is de ontginning, de bebouwing met voedsel voor menschen en huisdieren van de woeste, d.w.z. niet bezaaide, niet beplante gronden, heiden, duingronden, kale, slechts eenig veldgras opleverende, zandgronden. Van deze laatste komen de z.g.n. zandverstuivingen, hoog- en drooggelegen zandvlakten of heuvels, niet in aanmerking. Die. moeten eerst vastgelegd worden, b.v. door beplanting met bosch of helm. Maar, — en daar heeft misschien menigeen niet zoo opgelet, — zoowel de heiden, als .de zandgronden zonder noemenswaardige bedekking, liggen in ons land niet altijd hoog en droog, zijn meestal geen zandverstuivingen. Het grondwater ligt in het westelijke deel der Veluwe, in vele deelen van NoordBrabant, zoowel als in Drenthe dikwijls dicht onder de oppervlakte. De aanwezigheid van zeer vele, niet uitgeveende, maar natuurlijke, ondiepe plassen en meertjes wijst dat aan. Wat leveren die gronden als zoodanig voor de voeding van menschen en huisdieren op? Ze dienden vroeger meer dan tegenwoordig voor schapenweide, waartegen ik reeds dertig jaren geleden als een niet-denkbeeldig bezwaar hoorde vermelden, dat de opslag van boomen, door uitzaaing door den wind, door 't grazen der schapen belet wordt, daar de schapen met één hap een plantje, dat als kosteloos gezaaide, kosteloos opgroeiende, een heel voordeelige boom kan worden, vernietigen. Ook is 't bekend, dat heideschapen niet gelijk staan met die, op goede weiden geteeld. De bijen, de heide bezoekende, doen er geen kwaad aan. Er zal altijd wel heide overblijven en die zullen de bijen bezoeken, maar, gelijk bekend is, kunnen zooveel soorten van boomen en planten daarvoor dienen, dat men er geen heide om behoeft te ontzien. Kan men ze door boekweitvelden vervangen, dan is 't zeker in dit opzicht beter. Zoo mist men ook, de heide in bouwland herscheppende, 6 de plaggen, die men steekt om, zooals in zandstreken wel gedaan wordt, onder 't vee te leggen. Maar als men een roggeveld aanlegt, stroo, voor zooveel andere dingen ook bruikbaar en nuttig, is beter. Hiermede zijn al twee der meest gewone en beste voortbrengselen van de lichtere gronden genoemd. Brandde men voor de boekweitteelt vroeger de heide af, waarbij dan de asch als mest dienst doet, men weet nu, dat de aardvormende stoffen, die regenwater en mest in den bovengrond kunnen vasthouden, niet verloren gaan, als men zonder branden omspit, zooals 't dan ook voor de meeste gewassen gebeurt. Na den roggeoogst in den zomer kan men nog spurrie of knollen voor den winter als veevoeder op dezelfde velden telen, om ze in 't late najaar weer door de rogge te vervangen. Het derde gewas, dat ook op zandgronden groeit, zijn de aardappelen. Wat die op een betrekkelijk klein stukje zandgrond bij goede bemesting en bewerking, maar op de ouderwetsche manier, zooals 't dertig jaar geleden geschiedde, kunnen opbrengen, is niet te gelooven, als men 't niet van nabij gezien heeft. En dit geldt ook van rogge en boekweit, en wellicht nog vele andere gewassen, die op lichtere, minder klei bevattende gronden groeien. Als men nu in dezen tijd tot ontginning van onbebouwde gronden overgaat, is 't wel gewenscht aardappelen, rogge en boekweit, die op 't zand dan ook de gewone hoofdvoortbrengselen zijn, als hoofdzaak te beschouwen, aangezien men daardoor de meest gewone voedingsmiddelen voor den mensch en, ten deele door den afval, ook voor de huisdieren, in ruimere mate verkrijgen kan. Groenteteelt beware men, als minder voedende bestanddeelen opleverende, bij 't in gebruik nemen van nieuwe gronden, liever voor den vredestijd. Als ik sprak van goede bemesting en bewerking, maar op de ouderwetsche manier, is de bedoeling, dat zelfs op die 7 wijze veel goeds te verkrijgen is, geen afkeuring van b.v. den stoomploeg en de kunstmest, die vrij hooge waarde aan gronden hebben geschonken, welke men vroeger als onontginbaar liet liggen. Maar ook zonder die hulpmiddelen is er veel goeds te verkrijgen, nu 't niet gaat om uitvoer, maar voeding van eigen volk en vee. Om echter te verkrijgen, wat verkregen kan worden, moet men, ook op mest zuinig zijn, niet het beste weggooien. Het wegspoelen der menschelijke uitwerpselen is ook in gewone tijden verkwistend en bederft, niet zonder gevaar, de openbare wateren. Daarop, is in binnen- en buitenland meermalen op gewezen, het Liernur- en het tonnenstelsel waren dan ook pogingen om het anders zoo roekeloos weggespoelde te kunnen bewaren en aanwenden. Maar het gemakkelijke en aangename van snelle en reukelooze verwijdering deed, waar 't mogelijk was, tot steeds vollediger spoelstelsels overgaan. Het is echter, waar nu kunstmest ontbreekt, karig is of te duur, van belang dat men beseft, hoe door toevoeging van deze stoffen aan den stalmest, goede oogsten op zandgrond verkregen kunnen worden. De stelsels van opvanging en verwijdering nu overal plotseling te wijzigen gaat niet. Maar men bedenke, dat, waar men die stoffen wegwerpt, dit verkwisting is, waar men ze kan aanwenden, een nuttig gebruik. Ook houde men in 't oog, dat vervoer, zonder dat ze eerst met groote hoeveelheden wasch- en spoelwater vermengd en daardoor in omvang en gewicht sterk vermeerderd zijn, veel gemakkelijker en goedkooper kon zijn. Hierop wensch ik vooral te wijzen: Dat het betere nietde vijand van 't goede moet zijn. Dat het veel aangenamer en gemakkelijker ware, indien alles ging, als in gewonen tijd, 't geen niet kan en als we van elders volop goede dingen kregen, 't geen niet gebeurt, moet geen reden zijn om niet zelf te doen, wat we kunnen, het beste te vervangen door 8 het goede, waarvan de voortbrenging van ons zelf afhangt. Wel zijn de beste krachten in 't leger en is er natuurlijk geen overvloed van zaad. Maar we behoeven niet met krijgsgevangenen te werken, die gelijk hebben, als ze wegloopen. Als in de oorlogvoerende landen kan menigeen onder leiding van hen, die erv mee bekend zijn, nuttig werk verrichten. Wat de uitvoering betreft, men verzuime niets goeds en werke elkaar niet tegen om de vraag of de overheid het moet doen of de bevolking uit eigen beweging. Niet één van beiden, maar beiden moeten doen, wat ze kunnen. Leiding en steun van boven af, medewerking van de bevolking. Geen beginseltwisten, die maken dat er niets tpt stand komt, alles bederven. Met gronden, gelden, arbeidskracht werke het geheele volk samen, dan kan in een land als 't onze echte hongersnood uitblijven. Als ieder doen wil, wat hij kan, wordt het zware licht, wat onbereikbaar schijnt, gemakkelijk verkregen. Maart, 1918. GEOPHILOS.