verschil van beschouwing meer methodologisch dan zakelijk moet zijn, volgt uit zijne menigmaal herhaalde stelling, dat wij intuitief terdege tot de kennis der dingen zelve geraken, dus ook van „causation objectively considered," waarbij „we regard it as acting independently of our observation, or any observation of it." x) Voorop ga, dat ook dit intuitive judgment rust op den grondslag van intuitive cognition en belief. Immers de relatie der causaliteit onderstelt beide, substantie en kracht, die door mtuitive cognition tot onze kennis komen. En waar een effect wordt waargenomen, en dit effect ons tot het oordeel leidt, dat het een oorzaak gehad heeft, is dit oordeel alleen mogelijk, zoo men intuitief gelooft aan een afwezig voorwerp, dat, hoe onbekend overigens ookj in zijne causale beteekenis telescopisch wordt waargenomen. Verder moet daarop gelet, dat het mtuitieve oordeel van oorzaak en gevolg niet op ervaring rust. Dat ook hier vooreerst geen sprake is van een intuitive principle, els: alle gevolgen hebben oorzaken, maar van concrete gevallen, zij ia het voorbijgaan opgemerkt Nu kan worden toegegeven, dat ervaring, in onderscheiding van intuitie, tot een „ïoose, general belief in cause and effect" ■*) zou kunnen leiden, b.v. het zien, dat twee dingen elkaar telkens opvolgen. Toch moet ook in dit geval nog verklaard worden, hoe wij ertoe komen, dit post hoe in den zin van een propter hoe te verstaan, en van waar dit laatste zij. Ervaring verschaft nooit de „essential elements of our conviction regarding causation." 8) Tegen de verklaring van het causaliteitsprincipe uit de ervaring brengt McCosh drie bezwaren in. Het eerste is, dat op dit standpunt bet onloochenbare feit van de werkzaamheid van het causakHeitsprincipe reeds in onze prilste jeugd, zoowel als later, bij barbaren, zoowel als bij hóóg-ontwikkelden, onoverkomelijke moeilijkheden oplevert Weliswaar is hiermede met feewezen, dat „the causal belief" een noodzakelijk karakter draagt, wat noodig is om 1) Cogn. Powers, 222. 2) Intuitions, 225, ï) Intuitions, 226. 283 die haar opgaan bewerken, voortbestaan, is eene stelling, waaraan wij onmogelijk ook maar den schijn van waarheid zouden kunnen geven. Zoo zeker wij zijn, dat dit gevolg een oorzaak gehad heeft, zoo weinig weten wij intuitief wat die noodwendig gedachte oorzaak is;1) en hetzelfde geldt van een oorzaak, die nog niet in een effect hare werking uitoefende. Dat de oorzaak onder bepaalde omstandigheden een effect zal hebben staat vast, maar welk gevolg dit zal zijn valt intuitief niet uit te maken. Hieraan herinneren is noodig opdat niemand van intuitive principles een dienst verwachtte, waartoe zij noch geschikt, noch gerechtigd zijn. Intuitie vindt hare roeping niet in het opzijzetten en overbodig maken van de ervaring, maar in het leveren van een vasten grondslag, waarop nu voorts empirisch kan worden gebouwd in de zekerheid, dat de vastheid van het gebouw gewaarborgd is door het onwrikbare van zijn fundamenten. „It thus appears that intuition and experience combine, each meanwhile having its own province in all the judgments which we pronounce, as to the mode of the operation of any given cause, or the cause of any given effect" *) Thans gaan wij na wat wij kunnen afleiden bij wijze van inductie uit onze overtuiging omtrent oorzaak en gevolg, en hun onderlinge verhouding. Wij beginnen daarmede dat: 1. „Cause implies a substance with potency." 8) Intuitief zijn wij zeker dat een oorzaak, zooals wij die postuleeren bij het zien van een gevolg, een substantie zijn moet. Datgene, waardoor de- substantie oorzaak kan zijn, is de kracht die mede haar substantialiteit uitmaakt. Treffen wij eene oorzaak aan, dan komen wij altijd tot de ontdekking, dat zij een substantie is, d.i. een met kracht toegeruste en in werking getreden duurzaam zijn. Ruimte en tijd worden niet tot de categorie van oorzaak gerekend. Of zij zelve het karakter van gevolg dragen, d.i. 1) Intuitions. 228; cf. 1%, 231. 2) Intuitions, 228 v.v. 3) Intuitions, 229. 285 een oorzaak gehad hebben», is een vraag, waarmee McCosh zich niet inlaat. Zij zijn oneindig evenals God, waarmee evenwel niet gezegd is dat zij hunne realiteit onafhankelijk van God bezitten. Maar wat hunne betrekking tot alle andere dingen dan God betreft, dient opgemerkt, dat voor zooverre wij weten, ruimte en tijd zelve op niets invloed uitoef enen. Zij bezitten geenoorzakelijkheidsbeginsel» Maar ook zijn zij boven de mogelijkheid verheven, om de invloeden van de in hen bestaande en gebeurende dingen te ondergaan. „That they can in any way be affected or influenced by the Divine Power," kunnen wij uit gebrek aan volkomen kennis niet met inachtneming van de bescheidenheid die ons past, beweren. Hoe nauw ook de band zij, tusschen wat is en geschiedt in ruimte en tijd en deze zelve, oorzakelijkheidsverband bestaat naar ons weten tusschen hen niet. Eene tweede stelling luidt: II. „Power residing in substances is exercised when the needful conditions are supplied."') Geen substantie kan in actie komen» en alzoo oorzakelijk optreden, zoo zij niet in aanraking gebracht wordt met andere substanties. Het verband tusschen verschillende substanties, dat voor de oorzakelijkheid onmisbaar is, kan met verschillende namen aangeduid. „That which is necessary to the exercise of power in a substance may be called the conditions."2) Men spreekt ook van „occasions", of van „circumstances". Het komt er echter op aan, de zaak aldus aangeduid recht te verstaan. „When we speak of an agent requiring a condition, occasion, or circumstances in order to its action, we refer to the other agent, or agents. required thafe it may produce a particular effect" 3} Deze „concurrence of two or more agencies in order to action," noemt McCosh^ in navolging van Hamilton, „concause", die daarmede eene vertaling gaf van het owmtiov van Aristoteles.*) McCosh heeft veel aandacht aan dit onderwerp gewijd, en gelijk wij boven reeds opmerkten, hierover veel geschreven, Wij|; echter de ontologie slechts behandelt „what lt Intuitions, 230. 2) Intuitions, 230, 3J. Exanünation. 282. 4) Real. PhiL 1,97 286 we know of things tattutj&tffV'' en wg: intuitief: alleen weten dat elk gevolg een oorzaak gehad heeft, en dat elke oorzaak, d.i. werkende substantie, een gevolg in het leven roept, gaan wij niet», in op dingen die eenerzijds wel alleen op den grondslag der intuitieve kennis, maar anderzijds toch ook weer alleen door empirie kunnen gekend worden. Hiertoe behoort ook hetgeen met den naam van- „concause" wordt aangeduid, en een inderdaad verrassend hcht werpt op het vraagstuk der causaliteit. Als empirisch van oorsprong kan deze kennis geen bespreking vinden in de metaphysica. III. „There must be an adequacy or sufficiency of power to produce the effect." *) Nu kan alleen de ervaring ons leeren, wat een genoegzame oorzaak voor een bepaald gevolg is. Maar wel is het een „inherent conviction" van onzen geest, dat niet elke oorzaak elk gevolg te* voorschijn kan roepen, wijl de oorzaak evenredig moet zijn aan het veroorzaakte gevolg. De ervaring bevestigt dan ook volkomen, wat onze geest met noodzakelijkheid als zijn overtuiging op dit stuk. vasthoudt. Deze intuitie van de evenredigheid van oorzaak en gevolg noopt ons, zoodra wij ons te midden van het leven der ervaring zien gesteld, den eisch dezer evenredigheid als leidend beginsel bij ons onderzoek te handhaven. Zoo geeft deze intuitie, gelijk: ook al de overigen, leiding aan heel den arbeid onzer wetenschap. IV. „These is a necessary relation between the cause and the effect*, arising from: the necessity of the cause to produce the effect when the conditions are furnished." s) Alleen zoo men. het standpunt inneemt,, aan welks verdediging McCosh in al zijn geschriften arbeidt, dat „the mind starts- wilhi at knowledge of things" *) een stelling die hij in alle mogelijke variaties als het thema zijner kenleer herhaalt, kan men ontkomen aan het scepticisme van Hunutten opzichte der causaliteit. Locke's ideal theory is het vitium originis, waarvan Hume's scepticisme een logisch? onberispelijke, consequentie 1). Intuitions, 231. 2\ Intuitions, 232. 3) Cogn. Po wees, 17. 287 was. Kant, die aan de doodelijke omarming van Hume's scepticisme zocht te ontkomen, is verkeerd begonnen met onder den naam van phenomena Hume's impressions over te nemen, en sloot zich hierdoor in zooverre bij Locke en Hume aan. Hij laat daarmede evenmin als zij recht wedervaren aan de grondstelling van de op consciousness gegronde kenleer, dat „our knowledge must begin with things." Kant valt hierom met de genoemde wijsgeeren onder de termen van het oordeel, dat „if the mind does not begin with knowledge, it could never reach it by any process of thought." *) Hume heeft wel niet de subjectieve noodzakelijkheid, om een oorzakelijkheidsverband te postuleeren, ontkend, maar betwist toch dat wij weten of er objectief iets is, dat aan dit subjectieve postulaat beantwoordt. En Kant heeft geleerd, ten eerste, dat de causaliteit slechts eene subjectieve categorie des verstands is, en ten tweede, dat wij dit eigengemaakte kader der causaliteit niet laten vullen met das Ding an sich, maar alleen met het daarvan losgedachte phenomenon. Hume vond geen causaliteit, en Kant, die haar evenmin kon vinden, schept haar uit de fondsen van zijn eigen geest, liever dan ze te missen. Thomas Brown begon niet met de kennis der dingen, maar met gewaarwordingen, die naar de door hem aangenomen causaliteits-intuitie, noodzakelijk ons doen besluiten tot het bestaan van oorzaken dier gewaarwordingen, welke dan de dingen zijn. Ook zijn uitgangspunt deugt niet, want ook hij bereikt nooit de realiteit, die hij niet wil erkennen als ze zich onmiddellijk bij ons aandient, en zich zelve door innerlijke evidentie legitimeert. Het is niet in te zien, waarom hij wel de intuitie der causaliteit, en niet die der realiteit onbewezen aanvaardt. De causaliteits-verhouding vat hij op als „invariable antecedence and consequence", en betoogt in den breede, dat er geen band van eenigen aard tusschen oorzaak en gevolg in ligt, als een tertium quid.2) De waarheid te dezen is alleen dan te bereiken, als wij 1) Cogn. Powers, 18. cf. Phil. of Reality, passim. 2) Intuitions, 232 v.v. 288 ons uitgangspunt nemen in intuitive cognition, waardoor wij ons onmiddellijk overtuigd houden van de realiteit van substanties, die zich kenmerken door het bezit van zijn, kracht en duurzaamheid. De kracht der eene substantie werkt met noodzakelijkheid op andere substanties in, zoodra zij in de daarvoor noodige verhouding tot elkaar komen te staan. De substantie, waarop de andere inwerkt, bezit het vermogen, om op die inwerking te reageeren, en deze reactie roept op hare beurt de actie van de eerste substantie wakker. Ten opzichte hiervan is de regel, dat „action is always equal to reaction." Feitelijk is reeds de eerste actie reactie. „It should be observed and remembered that the agent under one aspect is always a patiënt under another, and the patiënt may also be viewed as an agent, for that which acts is always acted on, and that which is acted on always acts; and action is always equal to reaction." x) Het causale in de substanties is niets anders dan de ageerende en reageerende kracht der in bepaalde betrekking tot elkaar staande substanties onderling. En het effect is op zijn beurt niets anders dan eene wijziging in de verschillende substanties als resultaat dezer actie en reactie. *) Niemand heeft bij de meest strenge handhaving van het causaliteitsverband ooit bedoeld, een tertium quid tusschen oorzaak en gevolg in te leggen. Wat van alle relaties geldt, geldt ook van die der oorzakelijkheid: zij Ügt in de dingen zelf en behoort tot hun natuur. De „invariabiHty of succession" is niet, zooals Brown meende, het wezen der causaliteit, maar veeleer haar „necessary consequence," waarin zij zich openbaart,s) De noodzakelijkheid, waarmede de werking van de causaliteitswet doorgaat, is met de dingen zelve gegeven, en de noodzakelijkheid, waarmede wij het causaliteitsprincipe postuleeren, vindt hare verklaring in het intuitief kennen der dingen, als met kracht toegerust. 4) V. „An effect is known either as a new substance, or as a change in a previously existing substance." 6) Hier moet 1) Examination, 283. 2) Intuitions, 234. 3) Intuitions, 233, 4} Intuitions, 234. 51 Intuitions, 234 v.v. 19 289 aanstonds bij gezegd, dat het voortbrengen van iets, dat in geenerlei vorm te voren bestond, hetzij dan als substantie of kracht of andere eigenschappen, het vermogen van den mensch, en waarschijnlijk alle creatuurlijke kracht te boven gaat. „It seems to be the special prerogative of God to create out of nothing.''*) De eenige gevolgen, door creatuurlijke kracht in het leven te roepen, bestaan in „a previously existing substance being put in another state." Intuitie gééft ons wel de verzekering, dat, gelijk de oorzaken in substanties gelegen zijn, zoo ook de gevolgen zich in substanties belichamen. Op de vraag, of het gevolg identisch is met de substantie, waarin het geïncorporeerd is, dan wel met eene wijziging, in de substantie aangebracht, geeft niet intuitie, maar alleen ervaring het antwoord McCosh behandelt nu eenige corollaria, die van gewicht zijn bij de behandeling van speculatieve vraagstukken. Het eerste daarvan is: L „When the effect is real, that is, a real thing, or substance produced or changed, the cause must also be real, that is, a real thing or substance."s) Door het vermogen onzer verbeelding kunnen wij ons een zekere oorzaak of gevolg denken, zonder dat er andere dan psychologische realiteit aan beantwoordt Wijl wij echter intuitief dat element der dingen, dat wij hun zijn noemen, met de dingen concreet waarnemen, bedriegen wij ons zelf niet, als wij een slechts psychologisch reëele oorzaak zien, om te meenen dat zij objectief reëel is. Wel gaat de wet der causaliteit in het geval van eene gefingeerde joorzaak in zooverre door, dat wij niet nalaten kunnen, ons overtuigd te houden, dat het product der verbeelding een oorzaak gehad moet hebben, psychisch effect als het is. Deze stelregel is van het grootste belang voor de religie en de theologie. Indien wij slechts ideas {Locke), of impressions (Hume), of phenomena (Kant) kennen en geen realiteiten, kan men nooit aan de hand van het causaliteitsprincipe be- 1) Intuitions, 234. 2) Intuitions, 235. 290 sluiten tot een reëelen God; men bereikt hoogstens een phenomenalen God, die even ver verwijderd is van den levenden God als de ideeën van de dingen en de phenomena van das Ding an sich. En de theologie wordt op dat standpunt phenomenologie. II. „The mind is not necessitated to seek for an endless series of causes." *) Het intuitieve beginsel der causaliteit wordt menigmaal aldus geformuleerd: alle object moet een oorzaak hebben. Hiernaar moet elke oorzaak op haar beurt gevolg eener andere oorzaak zijn, en zoo ad infinitum. Als men willekeurig halt mag houden in deze causale reeks, is er principiëel niets tegen, om niet verder te gaan dan de wereld, en deze onveroorzaakt, d.i. eeuwig zich te denken. De fout ligt in de verkeerde enunciatie onzer causaliteits-intuitie. Deze toch leert niet, dat al wat is een oorzaak heeft gehad, maar alleen dat al wat werd zonder een oorzaak waaruit het voortkwam niet te denken is. De vraag, of God, de oorzaak dezer wereld, een oorzaak gehad heeft, hangt af van het antwoord op de vraag, of God blijkt het karakter van effect te dragen. UI. „By observing and classifying the effects we may obtain a knowledge of the substances from which the effects proceed."2) De krachten der substanties verschillen in soort en in graad in verschillende substanties. De kracht, om te scheppen, is eene andere, dan die waardoor verandering in wat reeds bestaat wordt aangebracht. Kracht in geestelijke wezens is wezenlijk verschillend van die in stoffelijke dingen. Deze classificatie is niet zelve vrucht van intuitie. De materialen echter, waarin de logische actie van ons verstand systeem brengt, zijn intuitive elements, en mits de logische actie niet feil gaat, is het abstracte en algemeene begrip, daaruit gevormd, een intuitive principle. Langs dezen weg bereiken wij het resultaat, dat er stoffelijke krachten zijn, die onderling weer verschillen, en geestelijke krachten, die eveneens onderling verschillen. Zoo komen wij tot de conclusie, dat er twee vermogens in de menschelijke ziel zijn, en dat God blijkens 1) Intuitions, 235 v.v. 2) Intuitions, 237. 291 ness geraadpleegd en langs dezen weg is hij tot de ontdekking gekomen, dat de „uniformity of nature" den toets der drie „tests of intuition" niet kan doorstaan. En dan blijkt daarna, dat met dit resultaat volkomen overeenstemt de aanwezigheid eener openbaring, wier historie ten volle bevestigt wat hij, zelfstandig consciousness onderzoekende, als waarheid vond. In deze bizondere openbaring is niets, dat met onze wezenlijke intuities strijdt, want voor al wat daarin geschiedt of plaats had, wordt een oorzaak aangewezen, die, zij het al dat zij menigmaal verschilt van het te voorschijn geroepen gevolg, toch aan dat gevolg volkomen evenredig blijkt te zijn. Strijd tusschen rede en openbaring is er niet. Hiermede zijn wij gekomen aan het einde der intuitive judgments. Een terugblik doet zien, dat deze intuitive judgments niet geisoleerd naast elkaar staan. Veeleer zijn zij dooreengeweven als schering en inslag, terwijl zij als geheel genomen evenmin van intuitive cognitions en beliefs zijn los te maken als van elkaar. Gelijk reeds eerder werd opgemerkt, is de onderscheiding tusschen intuitive cognitions, beliefs en judgments niet zelve een intuitie, maar vrucht van de logische actie van abstractie en generalisatie. Wat wij intuitief waarnemen is een concretum, waarin menigmaal twee dezer drie zoo niet alle drie tot een geheel zijn ineengegroeid. Zoo is de werkelijkheid, gelijk die zich aan ons voordoet, en niet anders. En van die werkelijkheid is de uiteenzetting, hierboven gegeven, de analyse en reconstructie naar de behoefte van onzen logischen geest, en naar den aard der wetenschap, die in het bijzondere het algemeene zoekt, om alleen daarin te rusten. McCosh heeft de intuitive perceptions onderscheiden naar een tweeledig beginsel. Vooreerst naar de natuur der perceptions zelve, als psychologische actie genomen. Zoo kreeg hij intuitive cognitions, beliefs en judgments. Niet dat hierbij geen onderscheiding van object te pas kwam, want elke perception is alleen geschikt voor haar eigenaardig voorwerp. De differentieering is een dynameologische. De tweede onder- 294 scheiding der intuitive perceptions baseert zich op het onderscheiden karakter der objecten, en heeft haar basis in de dichotomie der zielsvermogens. Zoo krijgt hij intuitive perceptions (cognitions, beliefs en judgments) van het ware, (het kenvermogen) en intuitive perceptions (eveneens: cognitions, beliefs en judgments) van het goede (begeervermogen). De eerste reeks hebben wij afgehandeld, waarom wij thans tot de tweede reeks, die der „moral intuitions" overgaan. 2 „MORAL INTUITIONS" Wijl hetgeen deze met de intellectual intuitions gemeen hebben reeds boven nader in behandeling gekomen is, volstaan wij hier met een paar opmerkingen bij wijze van inleiding. *) McCosh geeft een overzicht van heel deze rubriek in deze woorden: „The primitive moral principles take the same Three Forms as the intellectual ones. We have a moral cognition when the acts are immediately before us and we discern at once that certain of them are, good, such as benevolence, and some of them are evil, such as malice. We have moral beliefs going beyond our immediate perceptions, as when we declare the character of Cato to be commendable, and that. of Sextus to be vile. We can thus rise to the contemplation of a goodness which is eternal. We pronounce moral judgments as when we declare that virtue deserves happines." *) Ook gelden voor moral intuitions dezelfde „tests" als voor de intellectual intuitions. „We perceive at once that this daughter is good, toiling for an invalid mother. When we candidly contemplate the deed we cannot be made to decide otherwise. We notice thirdly that the act meets with an approving response in every bosom." s) McCosh zegt dat wij nog meer belang hebben bij de zekerheid, dat er een onveranderlijke en eeuwige „morality" is, 1) First, 217. 2) First, 217 v.v. 3) First, 218. 295 dan bij de overtuiging, dat er eene onveranderlijke en eeuwige waarheid bestaat. Deze „still deeper interests" ontvouwt hij niet nader. De bedoeling van deze uitspraak is evenwel allerminst, de beteekenis der waarheid te verkleinen. McCosh is het primaat van het verstand toegedaan, en reeds uit deze psychologische overweging moet hij wel fundamenteele beteekenis hechten aan de intellectual intuitions, gelijk hij dan ook blijkens het resultaat onzer studie doet. Maar uit zijne werken krijgt men den indruk, dat McCosh een gezworen vijand was van al wat naar intellectualisme zweemt. Hij was een man, die bij al zijn wetenschappelijken arbeid met beide voeten op de aarde bleef staan, en van het beginsel uitging, dat, al ligt het logisch begin onzer psychische actie in het verstand, het practische einde toch moet liggen in de activiteit van den wil, in den dienst gesteld van Hem, tot Wien al onze intuities opzien. A HET GEWETEN ALS „INTUITIVE FACULTY" OF „MORAL POWER" Eer wij overgaan, tot de behandeling van den inhoud der moral intuitions, moeten wij eerst nog stilstaan bij het orgaan, waardoor wij de moral intuitions waarnemen, en dat McCosh in het geweten vindt. McCosh heeft in verschillende zijner werken, beide opzettelijk en terloops het geweten besproken. Niet alles wat hij dienaangaande heeft geleerd, behoeft hier eene plaats te vinden. In dit verband moet het geweten alleen in zooverre ter sprake gebracht worden, als het dienst doet als „moral faculty", om „moral intuitions" in hare eigenaardigheid waar te nemen. Volgens McCosh is het geweten een, beide „cognitive" and „moral, power". Als „cognitive power... it reveals to us certain qualities of objects otherwise known." Als „motive power" richt het zich op onzen wil, om dien in beweging te brengen ter volbrenging van wat het in de hoedanigheid van cognitive power als goed heeft leeren kennen, of om den wil af të houden van wat het inzag kwaad te zijn. Uiteraard moet de nadruk hier vallen op de intellectueele functie van het geweten. 296 gische, en dient nooit vergeten, dat „conscience is nothing else than the mind directed to a particular class of objects, to voluntary acts." Het is hetzelfde bewustzijn, dat in de zinnelijke waarneming de stoffelijke wereld, en in consciousness zich zelf waarneemt, McCosh heeft er belang bij, de relatieve zelfstandigheid van het kenvermogen en van het geweten met kracht te handhaven. Het kenvermogen behoeft zich niet te verantwoorden voor de rechtbank des gewetens, en het geweten is aan het Verstand geen rekenschap verschuldigd. „While the intellect and its fundamental principles and the conscience with its fundamental principles are in many respects analogous, to, yet they are at the same time independent of one another. The understanding does not feel that it is called to justify itself to the concience, nor is conscience required to justify itself to the understanding. Each has its own assigned province, in which it is sovereign and suprème. A thousand errors have arisen from imagining that conscience should give account of itself to the understanding and that the understanding should give account of itself to the conscience. Each has its own sphere and cannot in that sphere interfere with, or clash with the other. While independent in themselves they must however as residing in the same mind and judging of different qualities of the same concrete object, have multiplied points of affinity."l) Het geweten vervult voor de moral intuitions dezelfde diensten als de zinnelijke waarneming en consciousness voor de intellectual intuitions. Wat de intuitive moral beliefs betreft, is het met duidelijk of het geweten de functie hunner waarneming als bij die der intuitive moral cognitions verricht. De doorgaande voorstelling is evenwel, zonder opzettelijke enunciatie, deze, dat bij de intuitive moral beliefs en judgments dezelfde krachten van geloof en oordeel werken als bij de intellectual intuitions. McCosh zegt althans, „and in all its acts powers of the mind may join with it."2) De 1) Method, 295 v.v. 2) Mot. Powers, 211. 303 consciousness, and we pronounce it to be good or bad." *) In onderscheiding hiervan hebben onze moral beliefs betrekking op hetgeen niet onmiddellijk onder onze eigen waarneming valt beide ruimtelijk en tijdelijk. „Moral good is moral good to all intelligences so high in the scale of being as to be able to discern it,"') en hetzelfde geldt mutatis mutandis van zedelijk kwaad. Deze stelling plaatst hij tegenover de gedachte, als zou „moral excellence" afhankelijk zijn van „the peculiar nature of man" en als was het „allowable to suppose that there may be intelligent and responsible beings in the world to whom virtue does not appear as virtue I cannot admit that there are any intelligent and responsible beings who look On malevolence as a virtue or justice as a sin. Such a view seems altogether inconsistent with our intuitive convictions, and would effectually undermine the foundations of morality." s) Hij wil hiermede niet zeggen, dat de catalogus officiorum, die ons geldt, precies in dien vorm bindend is voor alle „intelligent and responsible beings," wanneer ook levend en waar ook wonend. Immers reeds onder ons verschilt bij vigeur van eenzelfde wet toch nog de plicht des eenén van dien des anderen. Bedoeld is alleen, dat allerwege en voor alle redelijke en zedelijke schepselen de zedelijke differentieering van goed en kwaad bestaat, en zich altoos en overal kenmerkt door het 3e) Edoch niet de generalization van alle en allerlei ervaringen: slechts van die ervaringen, die intuities zijn, niet van die, welke een afgeleid, secundair karakter dragen, wijl niet door innerlijke evidentie en innerlijke noodzakelijkheid gekenmerkt, zooals de mtmüeve ervaringen. Van strijd tusschen intuitive principles en ervaringen kan dus geen sprake zijn. Heeft men de generalisatie der overige ervaringen op het oog, dan is strijd niet per se buitengesloten. Deze beschouwing beheerscht bij McCosh heel de vraag ot er apnori-wetenschap is, ja, dan neen. Zoo men op het voorwerp van onderzoek het oog heeft, moet de vraag bevestigend beantwoord. „There is a sense indeed in which there may bean apriori science, that is, a science coinposed of the apriori principles in the mind." Deze kunnen evenwel niet anders dan aposteriori gevonden worden. *) Dus in dezen zin kan er van apriori-wetenschap geen sprake zijn. McCosh wil beide, ,, an ambitious transcendentalism and a miserable sensaüonahsm vermijden.8) De principles zijn er vóór alle ervaring, loch kunnen zij alleen in den weg der ervaring in een wetenschappelijk systeem tot mtdrukking komen. „I am not therefore to be lightly charged with a contradiction, as if I resorted to experience for a basis or ground of principles, which I represent as original and independent. I employ induction simply as a mean or method of finding laws which are prior to induction, otherwise induction could not find them. Hxpenence is not supposed by me to furnish the ground of necessary truth; all that it can do is to supply the facts which enable us to discover the truth, and that the truth is necessary. *) McCosh's apriorisme geldt dus wel het object der metaphysica, maar niet den weg, waarin dit object gevonden, en tot ons geestelijk eigendom gemaakt wordt. Zonder ervaring van eenigen aard zou er nooit een „science of first truths" kunnen komen. 1) Intuitions. 298. 2) Real. Phil. II, 213. 3) Intuitions. 3. 4) Intuitions, 3 v.v. >04 „Common Sense." De tweede zaak, welke onze aandacht nog verdient, eer wij tot de ontologie overgaan, is de naam Common sense, waarmede sommigen de intuities hebben betiteld. Niet dat McCosh voorliefde voor dezen naam had. Onder de verschillende namen, die gebruikt zijn, en die bij meermalen noemt, geeft bij de voorkeur aan intuitions, „a phrase I am fond of as it presents the mind as looking into the nature of things.'' Deze naam was ook de keuze van Thomas Brown. McCosh acht ook Stewart's naam: fundamental laws of belief, „a very happy phrase and a great improvement on common sense."l) Dat wij niettemin den naam common sense bespreken, vindt zijn reden hierin, dat de Schotsche philosophie in de geschiedenis der wijsbegeerte als de commonsense-philosophie bekend staat. Schotsch wijst op haren geboorte-grond, common sense duidt haar methodologisch beginsel aan. Deze kenschetsende benaming, common sense, heeft haar grond in de geschiedenis dezer philosophie. Shaftesbury maakte veel gebruik van dezen term, en McCosh houdt het er voor, dat de naam common sense zijn opgang en algemeen gebruik in de Schotsche school hoofdzakelijk aan hem te danken heeft. Ook Reid nam den naam over. En waar hij zoo al niet de vader, dan toch haar voornaamste vertegenwoordiger is, verwondert het niet, dat men zijne philosophie de common-sense-philosophie genoemd heeft; zelfs McCosh noemt Reid meermalen „the common sense philosopher." *) Na hem nam Hamilton de taak op zich, om niet alleen de pleitbezorger te zijn van Reid's philosophie, maar ook om het goed recht van den naam, waaronder zij bekend staat te verdedigen.s) De naam is desondanks, volgens McCosh aan ernstige bedenkingen onderhevig, en mitsdien „anunfortunate one." „The fundamental objection to the phrase is that it is ambiguous." 4) McCosh doet zich ook hier weer kennen als een gezworen vijand van alle dubbelzinnige terminologie. 1) Scott. Phil., 290. 2) Examination, 9; Scott. Phil. 161, 3) Phil. of Realty, 44; Scott. Phil., 221 i Intuitions, 93; Real. Phil. II, 180 v.v. 4) Scott. Phil., 221; Real Phil. II, 180. 205 De beteekenissen, waarin de naam vóór de Schotsche school gebruikt is, staan hier uiteraard buiten geschil. Volgens McCosh sprak Aristoteles van een xomj *UrtyrKt en duidde daardoor aan: „the knowledge imparted by the senses in common. This long continued to be one of the meanings of the phrase, but by Reid's time this use had ceased in the English tongue." J) Hutcheson telde onder zijn vijf senses ook wat hij de public sense noemde, en die naar zijn zeggen door de ouden xoiwoijpoo-unj, of sensus communis genoemd werd. 2) Reid heeft den naam common sense niet gepreciseerd, hem in een dubbelen zin gebruikt, en dien tweeërlei zin in zijne geschriften zoo dooreen geward, dat de dubbelzinnigheid beide „unfair" 9) en „fatal" 4) genoemd moet worden. Common sense heeft tweeërlei zin in het gemeene spraakgebruik. „It may signify first that unacquired, unbought, untaught sagacity which certain men have by nature and which other men could never acquire, even though they were subjected to the process mentioned by Solomon, Prov. XXVII: 22, and brayed in a mortar. Or it may signify the communis sensus, or the perceptions and judgments which are common to all men."6) Alleen in den laatsten zin is de term bruibaar in de philosophie. 6) Alleen dan kan een beroep op wat common sense m dezen zin heet, den toets der wetenschappelijkheid doorstaan, zoo aangetoond is, dat deze perceptions en judgments metterdaad „common to all men" zijn, en zij bovendien „in rigid formulae" zijn neergelegd en systematisch tot een geheel zijn verbonden en opgebouwd.') En zelfs dan is de naam eenzijdig, en wel naar de zwakste zijde; omdat hij zich juist aansluit bij de zwakste en minstbeduidende van de „tests of intuition", die der cathohciteit, met voorbijgaan van selfevidence en necessity, die gelijk ons bleek, primair zijn.8) Waarbij nog komt dat het woord sense „seems to associate 1) Real. Phil. n, 180; cf. Scott. Phil, 221; Phil. of Reality, 44, 74 2) Scott. Phil, 75. 3) Real. Phil. II, 180. 4) Scott. Phil. 221. 5) Intuitions, 93; SCntt, 221! ReaL PhiL H' 18°- 6) Scott- PhiL 221 ™' 7) Intuitions, 93. 8) Real, Phil. II, 180. 206 the faculty with the bodilly organism with which certainly it has no connection." *) Dit zelfde bezwaar -geldt evenzeer het spreken van internal, inner sense, waarmede men dan consciousness bedoelt. Toch is dit bezwaar van gering gewicht. Het woord sense wordt hier overdrachteHjk gebruikt. Ieder begrijpt dit aanstonds en niemand vergist zich. Dit gebruik heeft zelfs zijn goede zijde geÜjk McCosh gaarne erkent. Reid heeft den naam evenwel ook gebezigd in den zin van good sense, die naar een oud spreekwoord, „the most uncommon of all the senses is." 2) Nu is Reid waarlijk niet de eerste geweest, die common sense in dezen zin in de philosophie ter sprake bracht. Berkeley had de uitdrukking in geheel gelijken zin gebruikt, als tegenstelling van „metaphysical notions," en als identisch met de „plain dictates of nature." 3) Toch verdient het geen aanbeveling, een zelfden naam voor zoo geheel verschillende zaken te gebruiken. Het geeft aanleiding tot misverstand, vooral als men niet telkens opzettelijk den zin, waarin men den naam bezigt, aangeeft. Juist deze terminologische onvoorzichtigheid is oorzaak geweest dat zich met name door den invloed van de Duitsche school der wijsbegeerte, de meening vrij algemeen gevestigd heeft, als zou de Schotsche school zich voor hare philosophie op niets anders weten te beroepen dan op de meeningen der onontwikkelde massa. Dat Reid c.s. het zoo niet bedoeld hebben, lijdt geen den minsten twijfel, McCosh vergeÜjkthet common-sense-argument met een tweesnijdend zwaard. In philosophicis was de eene zijde onbruikbaar, en nu heeft men, de andere zijde voorbijziend, het gansche argument in een bespottelijk daglicht zoeken te stellen. McCosh heeft öm de redenen die ons gebleken zijn, den naam terzijde gesteld, en den ondubbelzinnigen naam intuitions van Brown overgenomen. Het goede element, dat in het cathoHciteits-argument opgesloten lag, heeft hij dankbaar aanvaard, en een bij zijn gewicht passende plaats in zijn 1) Scott. PhiL 231. 2) Scott. Phil., 220 v.v.; Real. Phil. II. 180. 207 systeem gegeven, terwijl hij het beroep op het gezond verstand, bij alle waardeering van zijn beteekenis voor het practische leven, bij den opbouw zijner metaphysica achterwege heeft gelaten, als op wetenschappelijk terrein niet ontvankelijk. Wij zijn thans genaderd tot het einde der gnosiologie. Deze toch heeft tot taak „the original knowing powers of man," en hare natuur in het Hcht te stellen. Deze original knowing powers noemt McCosh liefst „intuitions," ') of ook wel „intuitive reason." Reason heeft naar Reid en Beattie twee degrees: „in the former reason sees the truth at once, in the other it reaches it by aprocess." Hiermee kan McCosh zich vereenigen. 2) Hij heeft er zelfs groot belang bij ze „intuitive reason" te noemen, want „it is wrong to represent them (intuitive convictions) as unaccountable feelings, as blind instincts, as unreasonable impulses," veeleer „they involve a primary exercise of reason superior to all secondary orderivative processes which even depend on the primary." s) Het bewustzijn, zooals dit in het discursieve denken werkzaam is, noemt McCosh dikwerf understanding. De onderscheiding mag echter geen oogenblik in scheiding ontaarden. Immers understanding wortelt in reason, en reason heeft understanding noodig, om zich van zich zelf bewust te worden. 4) Nu kan men in drieërlei zin van intuïtie spreken. Men kan bedoelen de krachten, zooals die met de geboorte gegeven zijn, of ook de werking dezer krachten in cognition, belief en judgment. Ook kan men met intuitie bedoelen de axiomata, die beide de krachten en hare werkingen, en den hierdoor verkregen inhoud, die door logischen arbeid is verworven, in den vorm van begrippen weergeeft, en die op hun beurt in de metaphysica tot een wetenschappelijk systeem zijn samengevoegd. In dit laatste aspect der intuities ligt de natuurlijke overgang tot de ontologie, die te behandelen heeft „what we know of things intuitively." In dezen inhoud is door 1) Intuitions, 26. 2) Intuitions, 306. 3) Intuitions, 46. 4) Intuitions, 60. 208 de werkzaamheid des verstands orde geschapen. McCosh verdeelt de intuities, objectief genomen, naar het beginsel van de dichotomie der zielsvermogens, in die van het ware (kenvermogen) en die van het goede (begeer- of streefvermogen). De quaestie van het schoone en de correspondeerende wetenschap der aesthetica zijn reeds vroeger ter sprake gebracht, toen de encyclopaedische plaats, die McCosh aan de metaphysica onder de mental sciences toekent, in het hcht werd gesteld. De intuities, nu van het ware en van het goede, worden vervolgens weer respectievelijk onderscheiden naar de drieërlei psychologische natuur, die onze intuitive perceptions vertoonen, t.w. cognitions, beliefs en judgments. Wij gaan thans over tot de behandeling van beide reeksen van kennis, en beginnen met de „intellectual intuitions." 14 209 VI METAPHYSICA (Vervolg) ONTOLOGIE 1 INTELLECTUAL INTUITIONS A. Intuitive Cognitions. Zooals de gnosiologie de vraag: „what is the nature of the intuition itself," beantwoordt, zoo dient ons de ontologie van bescheid op de vraag: „what is the nature of the object at which it looks." *) De onderscheiding zelve van gnosiologie en ontologie in de wetenschap, die de intuities tot voorwerp van onderzoek heeft, is niet vrucht van intuitie, maar van discursief denken. Intuitief neemt consciousness het bewustzijn waar, zooals dit in kennen actief is, en concreet met dit actieve bewustzijn, den inhoud, dien dit al kennende verkreeg. Logische analyse legt het kennen en het gekende alsdan uiteen, om elk afzonderlijk nader te laten onderzoeken. Het vlijmscherpe mes der logische analyse wordt nu in den bewustzijns-inhoud gezet, en deze wordt dan onderscheiden in het formeele zijn, de realiteit, en de stof, wier realiteit daarvan logisch losgemaakt werd ter opzettelijke onderzoeking. De ontologie nu houdt zich bezig, niet met den materiëelen inhoud dier dingen, die voorwerp onzer intuitive waarneming zijn, maar met „the mere being of objects generally." Het gaat niet aan de behandeling van alle dingen, die bestaan hebben, in de ontologie — „the science which treats of Being or Existence" — op te nemen, en alzoo te maken tot de alle wetenschappen omvattende wetenschap. 1) Intuitions, 71. 210 de muscular sense. De beweging en de tegenstand, daarbij van een extra-organisch voorwerp ondervonden, wordt nu door een gevoelszenuw, aan de spieren verbonden, naar de hersenen overgeseind, waardoor de waarneming van een aan ons lichaam tegenstandbiedend voorwerp plaats heeft.x) „It is certain that it is mainly and most effectually (if notexclusively) by the muscular sense that we obtain an apprehension, or rather knowledge of an object beyond our bodily frame and independent of it."2) McCosh meent, dat het zeer de vraag is, of het oog, dat ook extra-organische voorwerpen waarneemt, dit zou doen, indien het daarbij den steun van deze muscular sense miste.3) De eer der ontdekking, dat de tasten beweegzin, hoe innig ook samenwerkend, toch wezenlijk onderscheiden zijn, is toe te kennen aan Sir Charles Bell, terwijl Thomas Brown veel gedaan heeft om deze physiologische ontdekking psychologisch te adstrueeren. Dank zij dezen beweegzin, komen wij tot de kennis, dat er stoffelijke voorwerpen zijn behalve ons organisme, en vinden wij het antwoord op de vraag, uit den intuitieven causaliteitsdrang in ons geboren, wat de oorzaken zijn, die onze intra-organische zintuigen aandoen, en de waarneming van ons eigen lichaam teweegbrengen. McCosh beroept zich hierbij gedurig op het oordeel van Muller en Wundt. De. tweede zin der extra-organische groep is het gezicht Het oog acht McCosh, „a more complicated structure than any of the other organs of sense, and there are more disputes as to the functions and operations of its parts thaninregard to those of any other of the senses." 4) En in overeenstemming hiermee is het, dat „it is more difficult (dan bij de muscular sense) to determine what is the original perception by sight." Toch weten wij iets. „Intuitively we perceive by the eye a colored surface and I believe nothing more. This surf ace is feit as affecting our organism." Berkeley heeft in 1) Intuitions, 104 v.v.; Cogn. Powers, 42 v.v.; Examination, 171 v.v. 2) Examination, 172. 3) Examination, 172. 4) Examination, 173; Cogn. Powers, 43 v.v. 219 zijn New Theory of Vision (1709) bewezen, dat het oog zelf geen afstand ontdekt. x) Vergissingen omtrent den af stand zijn dan ook niet aan het oog te wijten, gelijk men geneigd is te denken. Alleen ten onrechte spreekt men van gezichtsbedrog. Het oog zou eerst bedriegen, zoo het in zijn boodschap omtrent een vlakte en de kleur daarvan leugen sprak. Dat het dit doet is niet bewezen. Hoewel het oog zelf geen afstand waarneemt, doet de gezichtswaarneming toch dienst bij het opnemen van den afstand. McCosh noemt een zevental middelen op, waardoor wij op de basis der gezichtswaarneming den afstand eener geziene gekleurde vlakte van ons berekenen. Wijl wij hier alleen „what we know intuitively" behandelen, laten wij deze „acquired sight-perceptions" rusten. Wel dient nog ter sprake te komen de kleur, die wij intuitief waarnemen. Het vlak dat wij als gekleurd waarnemen komt in verband met wat ook andere zintuigen der eerste groep ons openbaren, later opzettelijk ter sprake. De waargenomen kleur levert evenwel niet geringe moeilijkheden op. 2) „What are we to make of colour? It is the greatest difficulty which the metaphysician meets with in the investigation of the senses. The mind knows the perceived object to be in its nature extended, but do we also know it as in its very nature coloured? If so, is there colour in the object as there is extension?" McCosh zegt: „I have always fondly clung to the idea that sooner or later colour will be found by physical investigation to have a reality, I do not say of what kind, in every material object" s) In zijn Typical Forms, enz. tezamen met Dickie uitgegeven, heeft hij een reeks verschijnselen ter sprake gebracht, die schijnen heen te wijzen naar een objectieve realiteit, d.i. buiten het kleur-waarnemende bewustzijn, der kleur in het geziene voorwerp. 4) Tot tijd en 1) McCosh aanvaardt niet al de conclusies waartoe Berkeley kwam. cf. Examination, 182. 2) Method, 523. 3) Intuitions, 122; cf. First, 79, waar de woorden: „in every material object" weggelaten zijn, de zin blijft er evenwel dezelfde om. 4) Intuitions, 122; Logic, 14, onderstelt hij dat de kleur in het object is. Hij stelt kleur hier op een lijn met solidity, weight enz. als onafscheidelijk van het object, cf. Religions Aspect, 88. 220 wijle zijn vermoeden bevestigd wordt, geeft hij de volgende solutie der moeilijkheid in overweging: x) Bij de waarneming van kleur nemen wij „primarily" alleen het orgaan, het oog, waar, zooals dit door het geziene vlak is aangedaan, terwijl wij er intuitief toe komen, om wat de gezichtsaandoening verwekte te stellen in het als extra-organische geziene vlak. Behalve dit, dat kleur een extra-organische oorzaak is van een organische aandoening, weten wij intuitief niets van de natuur der kleur. Op dit standpunt neemt de waarneming van kleur een midden, „intermediary" plaats in tusschen de waarneming der intra-organische zintuigen, die alleen een organische aandoening ons doen kennen, doch geenerlei antwoord geven op de vraag, of de oorzaak der aandoening in het aangedane organisme, dan wel daarbuiten te zoeken zij, en de extra-organische zintuigen, die rechtstreeks een extraorganisch object aanwijzen, als de oorzaak der organische aandoeningen, die de waarnemingen vergezellen in meerderen of minderen sterkte-graad. Dat McCosh veel aandacht aan het onderwerp der kleuren gewijd heeft, moge blijken uit zijn Typical Forms, enz., waar hij een groot aantal data, daarop betrekking hebbende, apologetischen dienst laat doen bij den opbouw van zijn theïsme.8) De zinnen der laatste groep noemt McCosh „the two intellectual senses par excellence," s) terwijl hij het gezicht „in many respects thehighest and most intellectual of all the senses" acht. 4) Na de afzonderlijke zintuigen te hebben nagegaan met het oog op wat elk openbaart, gaan wij nu over tot de bespreking van wat zij ons gemeenschappelijk, elk op zijne wijze, mededeelen omtrent de hoedanigheden der door hen waargenomen lichamen, beide intra-, en extra-organische. Dat onze zintuigen ons metterdaad onmiddellijk stoffeÜjke dingen doen kennen, lijdt geen twijfel. Zoo men althans afgaan kan op wat consciousness ons als zijn getuigenis aanbiedt, en 1) Intuitions, 121 v.v.; First, 78 v.v. 2) Religious.Aspect, 87 v.v.; Method, 129, 523; Typical, 20 v.v., 59 v.v. 3) Intuitions, 107; cf. Real. Phil. I, 6. 4) Cogn. Powers, 43. 221 dit doet elk onwillekeurig. Op dit stuk heeft de Schotsche school het getuigenis van consciousness, dat zij overigens volkomen wenschte te aanvaarden, en betrouwbaar achtte, verkeerd geïnterpreteerd. Zij toch was van meening, dat niet de dingen zelf, maar slechts hun qualiteiten, maar deze dan ook naar waarheid kunnen gekend worden, en dat de dingen zelve als realiteiten alleen bereikt worden door eene logische conclusie van het gevolg tot de oorzaak, naar den intuitieven causaliteitsdrang van onzen geest. Bij de bespreking van de substantie komt deze zaak opnieuw ter sprake, waarom wij hier de hoedanigheden der stoffelijke dingen, die ons de zinnen kennen doen, nader beschouwen. McCosh legt de resultaten van zijn onderzoek naar hetgeen de zintuigen ons omtrent de door hen waargenomen dingen intuitief ter kennis brengen, analytisch in de volgende stellingen, die wij onvertaald weergeven, neer. „I. We know the object as existing or as having being." *) Bedoeld is niet dat wij het zijn als een abstractie door de zintuigen zien. Het zijn der dingen is eene abstractie door logische analyse, en niet door zinnelijke waarneming verkregen. Zal het discursieve denken evenwel het zijn logisch losmaken uit het concretum quid, dat de zinnelijke waarneming ons aanbiedt, dan moet het daarin vóór die analyse gelegen zijn. Wat er niet in is, haalt men er' niet uit. Wat wij door de zintuigen leeren kennen, is niet het zijn der dingen, maar zijnde dingen, hetzij intra-, hetzij extra-organische. Wij kunnen dan later wel uit deze intuitive elements intuitive principles logisch construeeren; maar deze intuitive elements zelve tot nog eenvoudiger termen herleiden, ligt buiten ons vermogen. *) Zij zijn juist daarom intuitief, wijl ze onmiddellijk gegrepen worden, oorspronkelijk zijn, en voor heel de verdere menschelijke kennis den dienst van fundamenten doen. „II. In our primitive cognitions we know objects as having an existence independent of the contemplative mind." *) Deze 1) Intuitions, 108. 2) Intuitions, 78, 108, 129. 3) Intuitions, 108. 222 stelling keert zich tegen de Kantiaansche leer, die aan het bewustzijn eene scheppende kracht toekent, waardoor het, zoo al niet alles, dan toch een deel der objecten onzer kennis formeert, t.w. de vormen der zinnelijkheid, de categorieën des verstands, en de ideeën der rede. En wel verstaat Kant dit bloot erkenntnistheoretisch, en niet metaphysisch, en zegt hij dat de scheppingen van den geest alleen betrekking hebben op voorwerpen van mogelijke ervaring, maar deze onderscheidingen zijn slechts woorden, flatus vocis. Onze intuitieve zinnelijke waarneming geeft het object te zien als „separate from ourselves." Zij zegt ons evenwel te dezen opzichte niets meer. Zij meldt ons b.v. niet, of het altijd bestaan heeft, en of het altoos in het bestaan zal volharden, slechts dit, dat het er reeds was toen het bewustzijn er door de zintuigen zich op richtte, en nog was, toen de waarneming ophield. Omtrent het ontstaan en vergaan der stoffelijke dingen zegt de intuitie der causaliteit, waarover later, alleen dat tot beide een genoegzame oorzaak respectievelijk noodig is geweest, en noodig zijn zal. Ook hier geldt het, dat intuitieve kennis niet te bewijzen valt, maar evenmin is weg te redeneeren. JU. „In our primitive cognition of body there is involved a knowledge of outness or externality." ') Wij kennen het zinnelijk waargenomene onmiddeUijk als extra-mental. Wel kunnen wij in twijfel zijn, of het in het lichaam of daar buiten zij, maar beide het lichaam zelf en het voorwerp dat het lichaam aandoet, kennen wij als buiten en tegenover het bewustzijn staand. Deze kennis draagt een intuitief, d.i. een onmiddellijk, karakter, en deelt ten volle in het prerogatief, dat ons intuities ontvingen van Hem, die ze met zijn eigen vinger in onzen geest inschreef. *) Op den grondslag van deze kennis rust de onderscheiding van ego, en non-ego, of geÜjk McCosh, liever zegt, van self en not-self. IV. „In all our knowledge through the senses we know the 1) Intuitions, 109. 2) Intuitions, 30. 223 object as extended." l) McCosh is van oordeel, dat elk der zintuigen ons de dingen der stoffelijke wereld als uitgebreid doet kennen. Hierop is bij de behandeling der afzonderlijke zintuigen niet ingegaan; thans dient dit te geschieden. Wat den welstandszin betreft, de intra-organische aandoeningen van pijn of koude worden door het bewustzijn niet alleen waargenomen, maar ook in de bepaalde localiteit, waar zij plaats hebben. De waarneming is zwak, vergeleken bij de gewaarwording, maar ontbreekt toch niet geheel. Hebben nu onderscheiden aandoeningen tegelijk plaats, zoo geeft de waarneming er intuitieve kennis van, dat de aandoeningen in verschillende plaatsen aanwezig zijn, en biedt ons alzoo de intuitive elements, waaruit verder het logische denken het intuitive principle van uitgebreidheid formeert. Mutatis mutandis geldt hetzelfde van de intra-organische aandoeningen, die smaak en reuk ons boodschappen. Wat de locaÜsatie der smaak-, reuk-, en gehooraandoeningen en hare onderlinge verhoudingen betreft, hiermee is het denkbeeld der uitgebreidheid niet abstract, maar concreet duidelijk gegeven. Afzonderlijk geeft geen dezer zintuigen ons de kennis der uitgebreidheid, wijl elk orgaan een, streng tot zijn eigen plaats bepaald orgaan tot zijn dienst heeft. Maar uit hunne onderlinge locale verhoudingen, hetzij de zintuigen tegelijk zijn aangedaan, hetzij men zich de aandoening van het eene zintuig herinnert, is gemakkelijk de kennis der uitgebreidheid ai te leiden.2) Onder de zintuigen der intra-organische groep is het inzonderheid de tastzin, die ons tot de kennis der uitgebreidheid, altijd in concreto, leidt. Immers de tastzenuwen breiden zich over heel de oppervlakte des lichaams uit. En zelden gebeurt het, dat deze zenuwen op niet meer dan ééne plaats tegelijk worden aangedaan. Hierdoor nemen wij tegelijk aandoeningen waar, die locaal van elkander verwijderd zijn, b.v. de aandoening van onze hand en van onzen voet tegelijk.3) Muller, de beroemde Duitsche physioloog, heeft als zijn oordeel uitgesproken, 1) Intuitions, 109. 2) Cogn. Powers, 42 62 v.v. 3) Cogn. Powers, 41. 224 als op ons inwerkend en dus met kracht toegerust, waarbij elk zintuig het daaraan correspondeerend voorwerp en naar zijn eigen wetten waarneemt. Wij nemen zeer zeker geene kracht waar, want kracht is eene abstractie. Maar wel nemen wij waar krachtuitende voorwerpen. Zoo dit het geval niet ware, zou logische analyse uit dit concretum nooit de abstractie: kracht kunnen verkrijgen. Nu mag men het woord, om deze waarheid uit te drukken kiezen naar bekeven. Wil men liever van eigenschappen spreken, hiertegen is geen bezwaar: „properties are but powers to act in a certain way." Wat de onderscheiding van de eigenschappen der stof betreft, McCósh laat deze beheerschen door de tweeërlei stof die wij door onze zintuigen waarnemen: de intra-, en extra-organische. Wat Locke de secondary qualities of matter noemde, zijn eigenlijk de organic affections, en worden met dezen laatsten naam het best aangeduid.') Zij bestaan niet in de stof „überhaupt," maar slechts „in our animated and sentient frame" *) (hij bedoelt de dieren hier niet buiten te sluiten) en slechts wanneer ons lichaam door bepaalde oorzaken is aangedaan. In de namen, geluid, smaak, kleur en dergelijke, ligt een dubbelzinnigheid. Zij duiden of de aandoeningen onzes lichaams aan, of de eigenschappen der dingen, die deze aandoeningen wakker riepen. Wanneer wij, b.v. zeggen, dat wij warmte gevoelen, bedoelen wij alleen dat wij waarnemen eene bepaalde aandoening onzer tastzenuwen, intra-organisch, en niet de extra-organische oorzaak hiervan. In onze organic affections is de oorzaak eigenlijk niet enkelvoudig, maar twee-, of meervoudig. Er is in het lichaam „organic susceptibihty," en daartegenover een extra-organic agens. De vereeniging dier twee in het produceeren van het intra-organische resultaat is zoo innig, dat wij de zeer wezenlijke onderscheiding Hcht over het hoofd zien. De zg. „primary qualities of matter" zijn die eigenschappen, die, zooals Locke reeds leerde, onafhankelijk zijn van het verband met ons 1) Examination, 184; Cogn. Powers, 66, 2) Cogn. Powers. 67. 226 lichaam. Zij zijn een tweetal: uitgebreidheid der stoffeÜjke dingen in betrekking tot elkaar, en der gezamenlijke intra-, en extra-organische stof in betrekking tot het waarnemend bewustzijn ; en kracht, door de stoffelijke dingen op elkaar, en door het lichaam op het waarnemend bewustzijn uitgeoefend. ') Ten opzichte der realiteit staan beide gelijk. De organic affections zijn reëel in ons lichaam, de primary qualities in de stof überhaupt. b „Intuitions of Consciousness." Wij zijn thans toegekomen aan hetgeen wij intuitief door consciousness waarnemen. In zijne psychologie begint McCosh de bespreking van selfconsciousness met de opmerking: „By this power we know self in its present state as acting and as acted on." 8) Dat „coëxisting with every act of intelligent mind there is selfconsciousness," *) zagen wij reeds vroeger. En nu dient erop gelet, dat zoodra en zoolang deze intuitive power werkzaam is, zij steeds self onmiddellijk doet zien. Het object van consciousness is niet zoo sterk gedifferentieerd als het object der zinnelijke waarneming. In overeenstemming hiermee is het dan ook, dat het instrument dezer intuitive perception niet die differentiatie vertoont, die in het zintuigehjk apparaat bestaat Trouwens de twee reeksen van intuitive cognitive perceptions verschillen op meer punten, dan waarin zij overeenkomen. Zij zijn elkaar hierin gelijk, dat beide tot onmiddellijke kennis, elk van zijn eigen object, leiden. Alle ratiocinatie is uitgesloten. McCosh zegt herhaaldelijk, dat de kennis der realiteit nooit vrucht kan zijn van een syllogisme, want, óf wij hebben ze reeds in de premissen, maar dan is de conclusie overbodig, óf ze onbreekt in.de premissen, maar dan kan ze niet logisch in de conclusie een plaats vinden. Beide de zinnelijke waar 7 neming en de zelfwaarneming zijn intuitief, onberedeneerd Maar zij verschillen hierin, dat bij de zinnelijke waarneming een düiteit, of ook trias bestaat: het waarnemend bewustzijn, 1) Intuitions, 124 v.v.; Cogn. Power», 65 v.v.; Examination, 184. 2) Cogn. Powers, 66 v.v. 3) Cogn. Powers, 70. 4) Intuitions, 127; First, 88; Cogn. Powers, 71. 227 de zintuigen; en in het geval der extra-organische stof, het van beide onderscheiden voorwerp, terwijl bij de zelfwaarneming er niet slechts homogeneiteit, maar identiteit bestaat tusschen het waarnemende subject en het waargenomen object. ') Vandaar dat het verband van subject en object bij de zelfwaarneming nauwer is dan bij de zinnelijke waarneming ; wat natuurlijk niet zeggen wil, dat de kennis der zelfwaarneming een meer onmiddellijk karakter draagt, dan die der zinnelijke waarneming. Ook de laatste is, hoezeer in hooge mate physiologisch bemiddeld, noëtisch even onmiddellijk als de eerste. Immers ook de zelfwaarneming is niet absoluut verheven, boven de behoefte van de physiologische basis der hersenen.2) Het intiemer verband bij de zelfwaarneming heeft zijn grond vooral in de genoemde identiteit. Gevolg hiervan is dan ook dat, hoezeer wij van beide het „self" en de stoffelijke wereld een zeer beperkte kennis hebben, en daarom terdege met ootmoed bekleed moeten zijn,3) wij toch vergelijkenderwijs meer kennis bezitten van het „self", dan van de stoffelijke wereld. 4) Wij zijn ons „self" immer nabij, en niet afhankelijk van zoo velerlei physiologische actie, die bij de zinnelijke waarneming verstoord, en in één of meer gevallen opgeheven kan worden; waarbij komt, dat geen zinnelijke waarneming mogelijk is zonder zelfwaarneming, maar deze wel zonder gene, afgedacht nu van hare ontwaking, waaromtrent geene zekerheid bestaat. 6) Het object der zelfwaarneming noemt McCosh bij voorkeur self, en niet ego, en zijne tegenstelling not-self, en niet nonego. Hij geeft van deze preferentie geen verdere rekenschap. Vermoedelijk ligt de reden hierin, dat ego door hem als een abstractie wordt beschouwd, terwijl hij bij „self" altijd denkt aan het concrete gegeven, dat object der zelfwaarneming is, en dat hij dus van een waarnemen van het ego op zijn standpunt niet spreken kan. Zijn terminologie hangt ongetwijfeld 1) Real. Phil. II, 286. 2) Positivism, 189. 3) Intuitions, 129 v.v. en in onderscheiden zijner werken. 4} Positivism, 105; Emotions, 26; Intuitions, 133, v.v. 5) Intuitions, 127. 228 ook samen met zijne onderscheiding van consciousness en personal identity.*) Deze laatste ontwaakt eerst op een leeftijd, als consciousness reeds lang kennis van self genomen heeft, maar in atomistisch uit elkaar vallende gevallen; telkens slechts als tegenwoordig, nog niet als verleden. Waar nu ego aan personal identity ontleend is en consciousness hiervan onderscheiden is, prefereert McCosh ongetwijfeld hierom self en not-self boven ego en non-ego. Dat McCosh ondanks zijn uitgesproken voorkeur toch telkens nog van ego spreekt als hij self bedoelt, of ook „self or ego" zegt, is te verklaren uit het algemeene spraakgebruik. De intuitieve zelfwaarneming geeft self alzoo niet te zien als het begrip persoonhjkheid, dat wij ons logisch daarvan vormen, door het los te makerr uit het verband, waarin het zich steeds bevindt. *) In de intuitieve zelfwaarneming nemen wij self waar, zooals het in actie is door zijn ken-, of begeervermogen, of door beide. Vroeger reeds zagen wij, dat de actie van consciousness, als een functie van self onderstelt, dat self in actie is, wanneer en zoolang consciousness het waarneemt. Wij kunnen niet zeggen, dat wij self op zich zelf intuitief waarnemen, maar alleen dat wij het handelende, dit kennende, dat willende, dit gevoelende, waarnemen. Logische actie onderscheidt dan later op den grondslag dezer data tusschen self en zijne actie, en in deze actie tusschen die van het ken- en die van het begeervermogen. Hierbij dient gevoegd, dat wij self intuitief slechts in zijne tegenwoordige gesteldheid, d.i. ten tijde dat de waarneming plaats heeft, kennen.») Omtrent self in zijne voorbijgegane gesteldheid kan alleen geloof bescheid geven. Kennis heeft betrekking op wat tegenwoordig is, beide tijdelijk en ruimtelijk genomen. Ruimtelijk is het object der zelfwaarneming steeds tegenwoordig. Maar tijdelijk gaat het tegenwoordige in het verleden over. Men dient hiermee te rekenen bij de quaestie der betrouwbaarheid van consciousness. Het misleidt nimmer om- 1) Cogn. Powers, 72 v.v. 2) First, 90. 3) Cogn. Powers, 70; Real. Phil. I, 53 v.v. 229 trent hetgeen het waarneemt, maar het neemt self alleen in het heden kennend waar. Bij hetgeen de herinnering aanbiedt moet altijd gerekend met de mogelijkheid van onware bijmengselen, en zoo is hetgeen herinnering ons omtrent self in zijn verleden meldt, niet zonder meer als waar en betrouwbaar te aanvaarden. Vast staat, dat consciousness zelf ons nooit misleidt in hetgeen het ons omtrent het heden boodschapt. *) Thans volgen de stellingen, waarin McCosh de intuitive elements van consciousness neerlegt, en die we, om hém niet te doen misverstaan, onvertaald weergeven. I. „We know self as having being, existence." 2) Hiermee handhaaft McCosh de realiteit der ziel, zooals reeds eerder die der stoffelijke wereld, en kiest hierdoor positie tegen Locke, die geene substantie, ook niet der ziel, zeide te kennen, maar alleen ideas; tegen Hume, die van impressions en van ideas als hun verzwakte copieën sprak; tegen Kant, die zoowel ten opzichte der ziel als der buitenwereld alleen het phenomenon, en niet het ding zelf onder de waarneming laat vallen; en zelfs tegen de Schotsche school, die leert, dat wij niet de dingen zelve, maar alleen hun qualiteiten kunnen waarnemen. Zoo men deze wijsgeeren om bewijs vraagt, beroepen zij zich op consciousness, en op diezelfde consciousness beroept zich nu ook McCosh voor zijne bewering, dat „we know self as having being or existence." 8) Ook bier zien wij door consciousness niet het zijn als abstractie, maar het ding als zijnde, of het zijnde ding. Uit dit concretum abstraheert het logische denken het zijn als zoodanig. McCosh zegt herhaaldelijk dat „the existence of self is a position to be assumed, and not to be proven," 4) met welk zeggen hij niet bedoelt een willekeurig aannemen zonder grond, of erger nog tegen duidelijke tegengronden in. Immers hij gaat er steeds Van uit, dat men voor elke stelling, die men poneert, zijne evidence moet hebben, en dat het zedelijk verkeerd is zonder den 1) Positivism, 193 v.v.; Real. Phil. I, 53 v.v. 2) Intuitions, 128. 3) Intuitions, 129. 4) Intuitions, 130; Cogn. Powers, 78 v.v. 230 noodigen grond iets aan te nemen.*) Alleen er is tweeërlei evidence; „immediate," of innerlijke evidentie, en „mediate," of logisch bewijs. Assume versus prove is dus: innerlijke evidentie versus logisch bewijs. Cartesius: cogito, ergo sum, kan, zoo het syllogistisch bedoeld is, den toets niet doorstaan, want hij poneert het ego reeds in het cogito, en maakt zich derhalve aan een petitio principii schuldig.2) II. „We know self as not depending for its existence on our observation of it." En UI. „We know self as being in itself an abiding existence." 3) Wij kennen self alleen, zoolang onze zelfwaarneming voortduurt. Maar daarbij kennen wij het object toch als reeds bestaande vóór, en als zullende bestaan na onze waarneming ervan. Hoelang in beide gevallen, is ons onbekend. Strikt genomen houdt de overtuiging van stelling III een geloofs-element in, wijl het blijvend bestaan in den vorm van tijd verloopt en dus voor een deel in het verleden ligt. McCosh voelt dit zelf en zegt daarom: „We belieue certainly in the permanence of mind independent of our cognition of it and amidst all the shiftings and varia* tions of its states." 4) IV. „We know self as exercising potency." 5) Wij kennen self als handelende, en als handeling ondergaande en daarop reageerend. Hij spreekt van „our ever-active minds", en elders kenschetst hij mind als „self-acting", 6) in verband met onze ver* antwoordelijkheid als zedelijke wezens. De kracht, waarover self beschikt, is niet intuitief waarneembaar, zoomin als die der stof. In beide gevallen wordt zij, als begrip gedacht, eerst bereikt door logischen arbeid. Intuitief merken wij self op, zooals dit in handeling begrepen is, hetzij door de zintuigen, die zich op de' zinnelijke wereld richten, hetzij door consciousness, die zich met zichzelf bezighoudt. Het is met name ons wilsleven, dat ons de kracht in concreto laat zien, Onze wil oefent zijne kracht uit op de geestelijke actie van ons bewustzijn, b.v. gedachten remmen en afsnijden, en tevens 1) Intuitions, 294. 2) Intuitions, 130 v.v. 3) Intuitions, 129. 4) Intuitions. 129 v.v. Ik cursiveer. 5) Intuitions, 131. 6) Method, 270. 231 op het lichaam, b.v. een hand opheffen. McCosh verschilt van hen, die het denkbeeld van kracht ons alleen uit het bewustzijn van de kracht van den wil over het lichaam laten toekomen. Veeleer is ook het denken in onderscheiding van den wil reeds openbaring van kracht. Uit de wilsactie, beide op het lichaam en op den geest, krijgen wij „the most vivid conviction of power." Deze intuitieve overtuiging omtrent kracht, als in beide stof en geest wonend en werkend, staat, zooals later blijken zal, in het nauwste verband met het causaUteitsprincipe. Self treedt echter niet alleen handelend op uit eigen initiatief, maar ook bij wijze van reactie. Wellicht is deze reactie historisch wel de eerste actie,') indien nl. onze eerste kennis, die van ons lichaam is, waarbij self reactief door consciousness zich zelf ziet, zonder welke zelfwaarneming geene zinnelijke waarneming mogelijk is. Bij de zinnelijke waarneming is de oorzaak, waarvan de waarneming het effect is, wat McCosh gaarne een concause noemt, of: „a concurrence of causes." Deze concause-leer keert bij de intuitive judgments terug. V. „We know the knowing mind to be different from the material object whether this be the organism as affected, or the object affecting it." 2) Elders zagen wij, dat alle zinnelijke waarneming gepaard gaat met zelfwaarneming. Intuitief onderscheiden wij die twee als niet identiek. Waarin het verschil bestaat, valt intuitief niet uit te maken, m.a.w. intuitief zien wij materieel wat wij later in het begrip persoonlijkheid formuleeren. s) Dat er onderscheid bestaat, niet bloot quantitatief, zooals tusschen twee waargenomen boomen, maar qualitatief en dan wel van den meest wezenlijken aard, weten wij intuitief. Wij zouden het abstracte begrip persoonlijkheid niet logisch-wettig kunnen vormen, zoo het niet materieel in de intuitieve zelfwaarneming begrepen was, geen intuitive element was. Deze overtuiging is het vooral, die een dam opwerpt tegen het wijsgeerig idealisme van de Kantiaansche school, en tegen alle pantheïsme, van welken vorm ook. 1) Intuitions, 127. 2) Intuitions, 133. 3) First, 90 v.v. 232 VI. „We know self in every one of its states as these pass before self-consciousness."') Reeds vroeger is opgemerkt, dat wij meer weten van mind dan van matter. Hier blijkt dit aldus: Wat wij van de stoffelijke wereld intuitief weten is wel fundamenteel, maar in dezelfde mate gering van omvang. Quantitatief bestaat onze kennis van haar voor het meerendeel uit „acquired perceptions." De onderscheiding van original en acquired perceptions vervalt bij de zelfwaarneming geheel en al. Zoo onmiddellijk als het oog bv. een gekleurd vlak ziet, en de tastzenuw een prikkel gevoelt, zoo onmiddellijk neemt consciousness alles wat er door en met self geschiedt waar. „In regard to our minds we know all the individual facts directly and intuitively."2) Beperkt blijft zeer zeker onze kennis van self, maar wat wij ervan kennen is meer dan al hetgeen wij, zelfs in dezen tijd van vergevorderde natuurwetenschap, van de stoffelijke wereld weten. Beter ware gezegd: kunnen kennen, want feit is, dat verreweg de meeste menschen weinig zelfkennis bezitten in vergelijking met de kennis van de buitenwereld, die zij verzameld hebben. De moeilijkheden der introspectie werpen hierover eenig Hcht, en ook dient niet vergeten „that there are greater difficulties in adding to our original stock in the mental than in the material world." s) McCosh ontwikkelt deze gedachte niet nader, maar doelt hierbij ongetwijfeld op de onmogelijkheid, om de geestelijke dingen quantitatief in mathematische termen om te zetten, en hierdoor te controleeren, gelijk ieder hiervan overtuigd is. Na deze summarische behandeling van de intuitive elements van de zinnelijke waarneming en van de zelfwaarneming, gaan wij over tot de behandeling van de intuitive principles, die door logische actie uit deze gegevens kunnen worden gevormd. De intuitive principles zijn noodig in de wetenschap. Zij toch kan niet in de singularia en concreta rusten, al kan zij die niet ontberen, maar streeft ernaar, de wetten op het spoor te komen, die aan de singularia en concreta ten grond- 1) Intuitions, 133. 2) Intuitions, 134. 3) Intuitions, 134. 233 slag liggen, en die beheerschen, om hare resultaten in logische begrippen en architectonischen opbouw tot uitdrukking te brengen. En zelfs afgezien van specifiek wetenschappelijke doeleinden, „the abstract principle and the general rule keep the intellect steady and they guard it from much seductive error into which those fall who mistake the accidental for the universal." x) Overigens „the great body of mankind do not much relish highly generalized laws or abstract dogmas; they understand the principle best when it comes to them as an exemplif ication — they pref er the hving being to the bony skeleton. This is the case with the young, with not only children but young men and maidens who compose so large a portion of every community, with the uncivilized who even to this day constitute by far the greatest number inhabitants of the earth, with, I beheve, even the majority of the cultivated and refined, who turn with more eagerness to the tale in our libraries, than to the scientific or philosophie treatise." 8) Wat het groote publiek niet kan, of niet verkiest te doen, is de roeping van den man van wetenschap. En zoo van eenig beoefenaar der wetenschap, dan van hem, die zich wijdt aan de behandeling van de fundamenten, waarop heel het gebouw onzer wetenschap rust en oprijst. De verschillende wetenschappen kunnen uiteraard niet rusten op de aphoristische kennis der afzonderlijke gevallen, in casu, op de intuitive elements, maar hebben naar haar eigen aard principles noodig. Om deze te verkrijgen, moeten de intuitive elements, zooeven besproken, aan een logisch proces van abstractie en generalisatie worden onderworpen, In zijn „Intuitions of the Mind", waarin hij het eerst zijne metaphysica heeft pubhek gemaakt, laat McCosh aan de bespreking van de intuitive principles een hoofdstuk „on the nature of abstraction and generalization" voorafgaan-8) Strikt genomen behoort deze methodologische stof niet in de metaphysica, maar in de logica thuis. In deze heeft McCosh ze dan ook systematisch uiteengezet. Deze kleine excursie, 1) Supernatural, 257. 2) Supernatural, 258; Intuitions, 138; Cogn. Powers, 78. 3) Intuitions, 135 v.v. 234 waarvan wij slechts de quintessence weergeven, vindt hare rechtvaardiging, naar McCosh, in tweeërlei.') Positief in het uiterst groot belang, dat de metaphysica heeft bij de rechte aanwending van dit logische instrument. Immers de intuitive principles zijn, zooals wij vroeger zagen, niet zelve intuities. Wij zien de intuitive principles niet intuitief. Zij zijn als principles vrucht van logische actie, en hun vahditeit hangt daarom zoowel van het formeel-logisch proces der begrippenconstructie, als van de intuitive elements als hun bouwstoffen af. Is bij de laatste keur geoefend door de toepassing van den drievoudigen toetssteen van innerlijke evidentie, innerlijke noodzakelijkheid, en catholiciteit, ter zake van het eerste dient de wacht betrokken bij het zuivere beginsel der logica. Negatief is deze preambula noodig, wijl juist het logisch proces dikwerf verkeerd is opgevat, wat bij de metaphysica zich onverbiddelijk wreken moest. „Abstraction and generalization are most important intellectual operations, the one bringing specially to view what is involved in the concrete knowledge of thé individual, and the other exhibiting the qualities in respect of which objects agree." *) Tot deze beide discursieve acties is de mensch van nature geneigd. Tot abstractie wordt het bewustzijn aangedreven door „a native intellectual impulse," ') en tot generalisatie door een „intellectual craving." 4) Wel een bewijs, dat de wetenschap in des menschen eigen geestelijke natuur steun vindt, en metterdaad echt menschelijk is. Onze intuitieve kennis is steeds van concrete dingen: een ding met zijn eigenschap of eigenschappen saamgenomen. Complex is eene groep van aldus waargenomen concrete dingen. Onze abstraheerende verstandswerkzaamheid kan zich richten op wat beide reëel en logisch, of alleen logisch uiteen te leggen is. Nu dient hier geprotesteerd tegen de oppervlakkige beschouwing, alsof abstracta gelijk zouden staan met illusies en hersenschimmen. In dezen zin hoort men het 1) Intuitions, 135. 2) Real. Phil. H, 136. 3) Intuitions, 135. 4) Intuitions, 59. 235 woord abstractie gedurig gebezigd. Hiertegenover staat, dat een abstractum, mits logisch verkregen, even reëel is als het concretum, waarvan het een deel uitmaakt. Men onderscheide hier tusschen tweeërlei realiteit: eene die onafhankelijk, en eene die afhankelijk is. B.v. de pruik van den rechter bezit eene onafhankelijke realiteit, de kleur van den steen bezit hare realiteit in afhankelijkheid van den steen. De verwaarloozing dezer voor de hand liggende onderscheiding kan zich wreken in extreem realisme, dat b.v. aan schoonheid eene onafhankelijke realiteit toekent. Generalisatie werkt met de resultaten van abstractie en is dus hiervan afhankelijk. Door generalisatie verbinden wij die objecten, die bij analyse bleken eenzelfde eigenschap te bezitten, en verkrijgen aldus de universalia. McCosh heeft in zijn handboek voor logica zich veel moeite gegeven, het verschil tusschen abstracte en algemeene begrippen in het Hcht te stellen, wat naar zijn oordeel niet genoegzaam was geschied.1) De universalia worden door synthese uit abstracta en singularia verkregen, gelijk deze uit concreta. Wat de realiteit der universalia aangaat, geldt dezelfde regel als bij de abstracta. Zooals de abstracta reëel zijn (uit hoofde van de realiteit der concreta) zijn het ook de universalia. Inachtneming van de boven ontwikkelde onderscheiding in de realiteit is ook hier noodig ter vermijding eenerzijds van het extreme realisme, dat aan de universalia dezelfde, d. i. onafhankelijke realiteit, toeschrijft als welke aan de singularia toekomt, en anderzijds van het extreme conceptualisme, of nominalisme, dat aan de universalia bloot psychologische realiteit toekent. Deze logische processen zijn „of a high order, lofty intellectual exercises." Na deze excursie gaan we nu kennis nemen van de langs dezen weg uit intuitive cognition opgebouwde intuitive principles. Het eerste intuitieve beginsel, dat besproken dient, is dat des zijns.2) „One of the first things the mind knows is reality." s) Gelijk reeds bij de bespreking van de elements 1) Logic, VU v.v.; 7—92. 2) Intuitions, 138. 3) Cogn. Powers, 18. 236 of intuitive cognition bleek, bevat het concretum der intuitieve waarnemingen het zijn als een bestanddeel. Niet sommige, maar alle intuitief waargenomene objecten blijken te bestaan. En dit niet krachtens een besluit uit hunne werking op ons, of onze werking op hen, zooals Thomas Brown inferentialistisch meende, maar onmiddellijk. In de concreta der intuitieve waarneming wordt nu het logische ontleedmes gezet, en het eerste logische deel, dat daarvan losgemaakt wordt, is het zijn, „Being". Dat dit het eerste is, ligt in de natuur der zaak. Immers alle kennis, welke men van het object hebben moge, hetzij disparate, hetzij systematische, rust op de intuitieve onderstelling, dat het gekende object bestaat. Ware dit anders, dan zou voor ons bewustzijn alle kennis gelijk staan met de producten der meest ongebonden phantasie. Onze consciousness getuigt evenwel, en consciousness is omnium consensu arbiter bij alle te dezer zake rijzende geschillen,1) dat wij ten duidelijkste onderscheiden, en wel op het eerste gezicht, tusschen verbeelding en werkelijkheid. Vraagt iemand bewijs, dan dient hem geantwoord, dat dit in de zaak zelf ligt en niet daarbuiten. Wie aan deze innerlijke evidentie geen vat heeft, is door geen argument te overtuigen, maar staat daarmee tegelijk buiten het leven en blijkt daarvoor ongeschikt. Feit evenwel is, dat zelfs krankzinnigen, trots de vreeselijke aberratie van hun geest, de intuitieve kennis der realiteit, in concreto, nl. niet verhezen. 2) Wat wel gebeuren kan is, dat iemand door valsche metaphysica ertoe komt om, wel niet practisch (denk aan Hume) maar dan toch theoretisch, zijn meest natuurlijke en spontane beseffen in het aangezicht te weerspreken en te verloochenen. Tegenover dezulken kan een beroep op het gezond verstand, mits met wetenschappelijk bedoeld, goede diensten doen. Gezond verstand is het zeer zeker niet, zich met Hume, in het meest tegenstrijdige dualisme te verwikkelen. Dit zijns-element is door abstractie verkregen. Het behoort 1) Examination, 217. 2) Scott PhiL 290 v.v. 237 niet tot de abstracta, die beide reëel en logisch geabstraheerd kunnen worden. Het is alleen logisch abstraheerbaar. Het zijn is niet eene zaak, die buiten het zijnde ding zou kunnen worden aangetroffen. *) Het zijn is, zoo het door generalisatie tot universale is geconstrueerd, summum genus. Te spreken van de realiteit van het zijn, gaat daarom niet aan. Maar wil men toch de onderscheiding van onafhankelijke en afhankelijke realiteit op het zijn toepassen, dan moet worden toegegeven, dat het zijn slechts eene afhankelijke realiteit bezit. Het is in, niet aan, of buiten de dingen. De omstandigheid, dat het zijn summum genus is, brengt mede dat „all that we can say of being is that it is being." Er meer van willen zeggen, is geen wijsheid, maar dwaasheid. „The mistake of metaphysicians Hes in saying too much."2) McCosh zegt, dat, b.v. de Eleaten de waarheid op den bodem der put zochten, terwijl ze op de wateren bovendrijft. Door den bodem om te woelen, hebben, zij de wateren vertroebeld en hun eigen pogen, om de waarheid te vinden, verijdeld.s) Het staat met de intuities in het algemeen, en met die van het zijn in het bizonder, als met de zon. Er is geen helderder licht dan het hare, maar wie het waagt, de zon lang in de oogen te zien, ziet zich met blindheid gestraft. 4) Wat wij kunnen doen ter vermeerdering van onze kennis van het Ztjn, is meer van negatieven, dan van positieven aard. McCosh heeft zich beijverd, om Kant's onderscheiding van noumenon en phenomenon te ontwrichten, en hare onhoudbaarheid aan te toonen. Hij zegt, dat phenomenon een abstractie is met afhankelijke realiteit, en dat wij nooit verschijningen waarnemen, maar slechts verschijnende dingen, wier verschijning wij later, desgewenscht, logisch abstraheer en. Kant's fout is geweest, dat hij aan de abstractie: phenomenon, onafhankelijke realiteit heeft gegeven. Alleen zóó heeft hij eene scheiding tusschen de verschijning en het verschijnende ding kunnen handhaven. Kant's noumenon is -ook moeielijk te verstaan. 1) Logic, 11; Intuitions, 139. 2) Cogn. Powers, 77; Intuitions, 138. 3) Intuitions, 312. 4) Intuitions, 77, 138. 238 Is het reëel onderscheiden van het phenomenon, hoe weet men er dan van af? Weten wij er toch van, dan kan dit alleen, doordien het onder onze waarneming valt, d.i. verschijnt. Neemt men het hypothetisch aan, dan dient opgemerkt, dat deze hypothese nog nooit bevestiging gevonden heeft, en heeft, gelijk McCosh meermalen opmerkt, „the plain dictates of consciousness" tegen zich. Tegen de uitdrukking, Ding an sich, thing in itself, heeft McCosh overwegend bezwaar. „It is high time to insist on knowing what is meant by the phrase taken from Kant, and with which of late years so many metaphysicians have been conjuring. It cannot be allowed to play a part any longer till it explains itself." .... „It seems full of meaning and yet I believe that if we prick it, it will be found to be emptiness." *) Hij steekt telkens den draak met Kant's beroemde uitdrukking. „What the thing is," weet hij, maar wat het „itself" is, het „sich," vermag hij niet te vatten, en geeft hij voor niet te verstaan. Is Ding an sich het ding plus zich zelf, hoe zullen wij dan deze additie ooit kennen, daar wij reeds het ding niet kennen? Is bedoeld, dat het ding binnen zich zelf is, dan is dit hem ongeveer zoo duidelijk, als het verhaal van den walvisch die zich zelf opslokte, of van de Kilkenny katten, die elkaar verslonden op de staarten na. 2) McCosh vindt bij Reid een uitdrukking: welke hij gaarne overneemt. „The philosophers talk much of a distinction betwixt absolute and relative things, considered in their own nature, and the same things considered with respect to us. I do not know what they mean by things considered in themselves. This is non-sense, jargon." Reid anticipeert hier eene hedendaagsche spreekwijze. Wel gebruikt McCosh een enkelen keer de uitdrukking „thing in itself," maar dan duidelijk in den zin van het ding op zich zelf gedacht, zonder zijn eigenschappen beschouwd, niet in den zin van Kant's noumenon. 3) Hij is van meening, dat Kant realist wilde zijn, maar door zijn vitium van de scheiding van noumenon en 1) Examination, 109. 2) Positivism. 112. 3) Logic, 178. 239 phenomenon het zich zelve uiterst moeilijk gemaakt heeft, vasten grond onder de voeten te krijgen.3) Deze moeilijkheid ontgaat men, zoo men „Natural Realism" huldigt: „the natural theory" is toegedaan, volgens welke wij de dingen zelve kennen, niet met eene volledige alles omvattende, maar dan toch met eene ware betrouwbare kennis, die op het practische leven past, en daarin bruikbaar is. *) Niet alleen Kant's leer van Das Ding an sich, die ons niet in vollen zin de realiteit der dingen laat kennen, maar ook het dictum der Schotsche school, volgens hetwelk wij niet de dingen, maar slechts hun qualiteiten te weten komen, verwerpt McCosh beslist. Principiëel is het bij beide eenzelfde fout: verzelfstandiging eener logische abstractie, die niet los van, en onafhankelijk naast het concretum bestaan kan. Bij Kant is het de verschijning, bij de Schotsche school is het de qualiteit. Tegenover Kant dient gehandhaafd, dat in de verschijning het ding zelf verschijnt; tegenover de Schotsche school, dat in de qualiteit het ding zelf zich als zoodanig openbaart. Wie de verschijning kent, kent het verschijnende ding, wie de qualiteit kent, kent het ding, dat ze heeft en openbaart. *) McCosh heeft zich bizonder veel moeite gegeven, om zijn realisme te verdedigen. In zijn hoogen ouderdom heeft hij nog een werkje geschreven, waarin hij de verschillende wijsgeerige stelsels, die hij „prevailing" achtte, beziet in het licht van de vraag, of zij het mogelijk maken, met eerbiediging van de eischen der logica op haar standpunt aan de realiteit „heran zu kommen." Hij heeft dit geschriftje verbonden met een lezing op de World's Fair in 1893 te Chicago gehouden, getiteld: Philosophy of Reality, met den subtitel: Shall it be favored in America? In dit werkje, gelijk ook in zijn Realistic Philosophy, bezingt bij het thema der realiteit in allerlei variatiën. Grondstelling is, dat niemand de realiteit logisch kan bereiken, d.i. door discursief denken, 1) Intuitions, 139; Positivism, 111 v.v.; Real. Phil, II, 208, 244; Examination, 109 v.v.; Phil of Reality, 30. 2) Real. Phil. II, 84. 3) Cogn. Powers, 19; Intuitions, 139; First, 98. 240 in den weg van bewijsvoering. Eén van beide: men neemt de realiteit aan, assume is zijn woord, en dan is bewijs overbodig, of men neemt ze niet aan, maar is dan buiten staat, om in de conclusie ooit eene realiteit met logisch recht in te brengen, wijl ze niet in de premissen lag opgesloten. Tegen de „assumption" der realiteit bestaat geen bezwaar, wijl deze realiteit haar eigen evidentie meebrengt, en des menschen geest de innerlijke geschiktheid bezit, om deze innerlijke evidentie onmiddellijk te kennen door zijn intuitief vermogen. Alleen de kennis der realiteit is hem waarheid, en waarheid is hem een levensbehoefte, beide voor zijn redelijk denken, en voor zijne zedelijke natuur. Men moet, wat innerlijk evident is en daarom niet nader te ontleden valt, niet voorstellen als meer dan gewoon diepzinnig. „I am under a strong impression that speculators have attached a much greater amount of profundity to this simple subject than really belongs to it. Of this I am sure that much of the obscurity which has collected around it has sprung from the confused discussions of metaphysicians, who have labored to explain what needs no explanation to our intelligence, or to seek a basis on which to build what stands securely on its own foundation." Dit wil niet zeggen, dat wij van het zijn alles weten, maar wel dat hetgeen wij ervan weten betrouwbaar is en door later te verkrijgen meerdere kennis omtrent het zijn nooit kan worden te niet gedaan, maar wel uitgebreid.1) In zijn „Intuitions of the Mind" behandelt McCosh eerst het zijn, en daarna in onderscheiding daarvan de substantie. In zijne latere bewerking Het bij de paragraaf over het zijn weg, en begint bij zijne uiteenzetting van de intuitive principles of cognition met eene bespreking van substantie. Toch wil hij in het laatstgenoemde werk niet zeggen, dat zijn en substantie identische begrippen zijn. Evenals in het eerste werk zegt McCosh, dat onze kennis van substantie „involves being" (bedoeld is blijkbaar: kennis van het zijn). En in het laatst- 1) Intuitions, 140. 16 241 genoemde werk verklaart hij, dat „substance has a Being which combines and gives a unity to what is embraced in it." Wat de afleiding van het woord betreft, deelt hij mede, dat Hamilton tweeërlei mogelijkheid toelaat: t.w. dat het is afgeleid van subsisto, en beteekent: ens per se subsistens, of van substo, en te kennen geeft: datgene wat dienst doet als basis voor bepaalde qualiteiten. Nu zegt Hamilton: „in either case it will however signify the same thing viewed in a different aspect." *) Met deze bewering kan McCosh niet accoord gaan. In den laatst aangeduiden zin is substantie wat ook Locke er onder verstond: de onbekende drager dier eigenschappen, die wij waarnemen. Tegen deze beschouwing, als ware de substantie qua talis onbekend, teekent McCosh telkens met onverzwakten moed een ernstig protest aan, en dit in naam van consciousness, die getuigt, dat wij intuitief de dingen in de concrete gestalte, waarin zij voor ons in „the light of consciousness", verschijnen, zien als datgene wat wij logisch begrifflich geconstrueerd substantie noemen. Wij zien niet substantie als abstractum, of als universale, want intuitief zien wij alleen het concrete en individueele; maar die elementen, die wij logisch tot begrippen construeeren, hebben wij eerst in concreto, d.i. samengegroeid (concresco) met elkaar tot een empirisch geheel, gezien. Locke's substratum-theorie der substantie, waarbij op zijn standpunt, dat alle kennis alleen uit sensation en reflection stamt, de kennis der substantie onmogelijk is (cf. Locke, Essay, II, XXVH,23) verwerpt McCosh beslist. De betrekkelijke waarheid ervan drukt hij aldus uit: „All substance has a being which combines and gives a unity to what is embraced in it." *) De Schotsche school heeft bij monde van Hutcheson, haar founder, en van Reid, haar representative, Locke's substratum-theorie der substantie aanvaard, en dit, althans bij Reid, ondanks de besliste verwerping van Locke's ideal-theory.3) Descartes' en Spinoza's definitie van substantie brengt McCosh terloops ter sprake en zegt: 1) Intuitions, 146; First 100. 2) First 102. 3) Scott. Phil., 289. 242 „to me it appears that we must amend the definition of Descartes, and reject the definition of Spinoza." Zijn eigen definitie geeft hij in dezen zin: „whatever possesses being, independence and potency may be regarded as substance." x) Meer weet hij er niet van te zeggen. Hij ontwikkelt vervolgens wat in deze drie eigenschappen opgesloten ligt. Nu zegt hij telkens: „in all knowledge of substance there is involved being, active power." 2) De bedoeling is duidelijk, maar de uitdrukking laat de opvatting toe, dat hij hier being en active power niet aan substantie, maar aan hare kennis toeschrijft Zijn bedoeling blijkt uit de laatste opgave van de notae van substantie, tw. „There is involves in our knowledge of substance a conviction of its having pèrmanence." s) De vorige uitdrukkingswijze, die minder correct is, vindt hare verklaring in McCosh's ijverig streven om te doen uitkomen, dat deze eigenschappen der substantie ons niet onbekend, maar voorwerp van onze klaarste kennis zijn. Substantie kennen wij dus allereerst als zich kenmerkend door zijn. Al wat zijn heeft, in concreto, nl. mag aanspraak maken op den naam van substantie. Substantie is dus een ruimer begrip dan zijn. Wat overigens de verhouding van beide betreft daarover zegt McCosh weinig, wijl van beide even weinig te zeigen valt. Trouwens verklaring is ook niet noodig. Wie geen besef van substantie heeft is door geen onderricht tot hare kennis te brengen. Wie ze kent, kent ze onmiddellijk, d.i. vóór en zonder alle onderwijs, en heeft aan bewijs geen behoefte. Negatief kunnen sommige opvattingen van substantie worden afgewezen, als in strijd met de uitspraken van consciousness. Het eenige, dat hij omtrent de verhouding van substantie en zijn zegt, is dit: „all substance has a Being which combines and gives a unity to all that is embraced in it." *) De tweede eigenschap der substantie is, dat zij active 1) Cogn. Powers, 81 v.v. 2) Intuitions, 141. 3) Intuitions, 142. Ik cursiveer. 4) First, 102. 243 power aan den dag legt- Ten opzichte van beide, onzen geest en de stof, zoo intra-, als extra-organische, dient gezegd, dat onze kennis omtrent hen rust op de onderstelling hunner activiteit Van de stof gaat op ons via de zintuigen een werking uit en de zelfwaarneming is zonder de activiteit van •elf niet mogelijk. Nu bedoelt McCosh, als hij telkens spreekt van active power, niet te ontkennen, dat wat nog niet in actualiteit overgegane potentialiteit bezit, toch substantie heeten kan. Hij wil alleen zeggen, dat onze kennisneming noodzakelijk de activiteit der gekende dingen onderstelt. Vóór en na kan hun activiteit heel wel ophouden en hun potentie werkeloos zijn, want de substantie heeft immers ook „permanence." Wij kennen de kracht der substantie als zoodanig niet intuitief. Intuitief nemen wij alleen krachtoefenende dingen waar. Kracht als begrip genomen is een logisch product. Dat wij de dingen als kracht-oefenende waarnemen is, naar McCosh, hetzelfde als dat wij de dingen waarnemen als met eigenschappen toegerust, „for what are properties but powers acting when the needful conditions are supplied." *) Onder de intuitive elements onzer kennis behoort dan ook die der kracht. Zoo dit anders ware, zouden wij nooit met recht het logisch begrip kracht kunnen vormen. Van hoedanigen aard de kracht in bepaalde gevallen is, valt intuitief niet uit te maken, maar is eene zaak van ervaring. *) Bij wijze van supplement bespreekt McCosh de verschillende soorten van kracht. Doch wijl deze materie in de ontologie niet thuis hoort, blijven wij hierbij niet stilstaan. 3) Volgens McCosh kenmerken zich beide stof en geest door kracht. Hij verzet zich sterk tegen de leer van Descartes, dat de stof slechts uitgebreidheid en geene kracht bezit. Descartes' dwaling heeft zich voortgezet beide bij Hume en bij Kant. Kant laat kracht in een subjectieven vorm bestaan, dien onze geest scheppend aan de phenomena mededeelt, en Hume heeft sceptisch alle kracht geloochend. Leibnitz, die op zijn beurt de uitgebreidheid der stof ontkende, heeft in 1} Intuitions, 152, 160; First, 128. 2) Intuitions, 160. 3) Intuitions, 136. 244 tegenstelling met Descartes nadrukkelijk geleerd, dat substantie kracht heeft. l) Het derde kenmerk der substantie is hare duurzaamheid. McCosh spreekt ook van onafhankelijkheid. Hij maant tot nauwkeurige bepaling aan. Wanneer wij substantie bemerken, zien wij onmiddellijk in, dat ze geen product van onze activiteit is. Wel kunnen wij door de phantasie dingen scheppen, die geen onafhankelijk bestaan hebben buiten onzen geest, maar deze onderscheiden wij aanstonds van substantiën die, naar het getuigenis van consciousness, onafhankelijk van onzen waarnemenden geest zijn. Ze waren er vóór, en blijven er na onze waarneming. Strikt genomen is onze zekerheid omtrent de duurzaamheid eene zekerheid des geloofs, omdat het vóór en na der substantie ten opzichte onzer waarneming uiteraard buiten de grenzen dier waarneming valt, nl. in temporeelen zin. Zuiver onderscheiden, hebben wij kennis van de onafhankelijkheid, en geloof in de duurzaamheid der substantie.2) De overtuiging van het blijvende van den geest is dieper en vaster dan die omtrent de duurzaamheid der stof. Toch geldt zij beide. Men drage zorg, niet meer te willen waarborgen door intuitie dan alleen hetgeen zij ons leert. Of de dingen er steeds waren, dan wel of zij een begin gehad hebben; of ze steeds blijven zullen, dan wel of ze een einde zullen nemen, zijn vragen, waarop intuitie het antwoord niet geeft. Dat de ziel onsterfelijk is, staat niet door intuitie vast, al is deze overtuiging die elders steun vindt wel op de intuitieve zekerheid omtrent de „abiding nature" der substantiën gebaseerd. Wat intuitie wel zegt is, dat indien de substantiën geworden zijn, eene hiermede evenredige oorzaak ze heeft voortgebracht, en dat zoo ze vergaan, dit alleen geschieden kan doordien eene oorzaak, hiertoe geschikt, deze vernietiging moet bewerken. Maar meer zegt de intuitie niet. s) In dezen zin zijn beide stof en geest substantie. Beide 1) Intuitions, 126, 141 v.v. 2) Intuitions, 142, cf. 129 v,v. 4) Intuitions, 143. 245 kenmerken zich, mutatis mutandis, door „existence, potency or independence, and permanence." Wat onzen geest betreft, weten wij niet of hij deze eigenschappen, één of meer, in onafhankelijkheid bezit. Intuition verklaart zich niet tegen de afhankelijkheid onzer ziel van God, onzen Schepper en van het lichaam waarin ze woont, zoomin als ze te dezer zake iets bevestigt. Geheel hetzelfde moet van de substantialiteit der stof gezegd. Sommige wijsgeeren hebben ontkend, dat stof eene substantie is, doch ten onrechte. Ook zij heeft blijkens onze native convictions, „being, power and permanence." *) Uit het dusverre verhandelde volgt nu niet, dat geest en stof gelijke substanties zijn. Tegen deze identificatie, die telkens in de geschiedenis der wijsbegeerte valt te constateeren, getuigt consciousness met alle kracht. Of stof en geest al dan niet „have some unity in the view of higher mtelligences who take a deeper view of substance," is een vraag, die door ons niet kan beantwoord worden, en daarom ijdel is.2) Vervolgens behandelt McCosh enkele metaphysische termen als Mode, Quality, Property, Essence. Tweeërlei valt ons bij de beschouwing der dingen op. Eenerzijds hun veranderlijkheid, waar dichters en predikers gedurig van zingen en spreken: waar de Libertijnen zich op beroepen bij hunne uitspattingen; en waar Heraclitus van Ephese diepzinnig over gepeinsd heeft. En anderzijds trekt onze aandacht de bestendigheid der dingen, hun blijvende natuur, hun duurzaamheid, waarop de Eleatische school met nadruk gewezen heeft. Jammer dat zoovele groote denkers gemeend hebben, slechts één der beide termen te kunnen handhaven, alsof ze onderling tegenstrijdig waren. Plato heeft geworsteld met het probleem, maar heeft het niet tot eene bevredigende oplossing gebracht. Uitgangspunt bij onze beschouwing dezer dingen dient te zijn, dat beide termen van het probleem zich voor ons bewustzijn gelijkelijk legitimeeren, en wel door onmiddellijke 1) Intuitions, 144 v.v. 2) Intuitions, 145 v.v.; First, 105 v.v. 246 evidentie. „It is the business of philosophy not to attempt to discard either, but rather to give the proper account of each when they will be se en not to be inconsistent." l) In ééne waarneming komen wij tegelijk tot kennis der verandering en tot kennis van het blijvende in de verandering. Hierom kan er geen „incompatibüity" zijn, „whatever metaphysicians may ingeniously urge in opposition."s) „It is one of the permanent characters both of mind and body that they are ever known as changing. Their liability to change is an element in their very nature." s) Den gegeven toestand, waarin eene substantie verkeert, noemt McCosh Mode of, ter variatie, Modification, State, or Condition.4) Mode en substantie zijn met elkander gegeven. Mode onderstelt substantie, wijl mode geen onafhankelijke realiteit bezit, maar altijd mode eener substantie zijn moet. En substantie onderstelt mode, in zooverre ze steeds in een of anderen toestand verkeeren moet. Dit is het wat bedoeld wordt als .men zegt dat „mode implies substance and substance implies mode." Verandering is alleen mogelijk, wanneer hetgeen verandert tegelijk iets blijvends heeft en is, en alle substantie is in zijn „very nature" veranderlijk. Eene tweede onderscheiding is die van substantie en qualiteit. Alle substanties hebben zijn, kracht en duurzaamheid, maar zij hebben tevens iets, waardoor zij zich onderling van elkaar onderscheiden, en als zoodanig door ons worden waargenomen. Dit nu is hun qualiteit. „That by which the object is thus known to us as in itself or as acting, may be called a quality of the substance." 5) McCosh haalt Hamilton 8 definitie aan, volgens welke de qualiteiten der substantie zijn „its aptitudes and manners of existence and action." Nu dient opgemerkt, dat substantie en qualiteit in hunne onderscheiding niet intuitief worden waargenomen. „The two are ever known in one concrete act." 6) De onderscheiding is vrucht van logische analyse. Wij zien ons zeiven of als blijde of als droevig, maar nooit ons self apart, noch de droefheid of blij d- 1) Intuitions, 149. 2) Intuitions, 149, 3) Intuitions, 149. 4) Intuitions, 149. 5) Intuitions, 150. 6) Intuitions, 150. 247 schap apart. De feitelijke afwisseling van blijdschap en droefenis maakt het dus gemakkelijk de twee te onderscheiden. De onderscheiding, door de ervaring aan de hand gedaan, en door ons discursief denken voltrokken, maakt twee namen noodig en zoo spreken wij van substantie en qualiteit. Wij mogen hierbij nimmer vergeten, dat geene substantie zonder qualiteit, en geene qualiteit zonder substantie zijn kan. Geheel hetzelfde geldt te dezer zake wat van de onderlinge verhouding van substantie en toestand (mode) gezegd is. Evenals substantie kan ook qualiteit genomen, beide als abstractum én als universale. Als abstractum is qualiteit datgene, waardoor substantie zich in actualiteit openbaart. Als universale duidt ze aan al de openbaringen der substantie. De opvatting, dat substantie en qualiteit reëel onderscheiden zijn, en dat dan de substantie de verborgene drager der gekende qualiteiten is, berust op misverstand. Metaphorische taal is wel zeer gebruikelijk, en mits goed verstaan, onschuldig, maar wordt misleidend, zoodra men ze letterlijk en in eigenlijken zin gaat verstaan. Sommigen hebben gemeend dat de qualiteit door het gewone verstand wordt gekend, maar dat tot de kennis der substantie, die diep onder de qualiteit als fundament zich uitspreidt, een hoogere rede, waarmede niet elk is begiftigd, noodzakelijk is. „Now I hold that we never know quality, except as the quality of a substance, and that we know both equally in one undivided act. This is a somewhat less mystical and mysterious account than that commonly given, by metaphysicians, but is as it appears to me, in strict accordance with the revelations of consciousness."1) Property heeft bij McCosh gelijke beteekenis als power, terwijl quality, als datgene waardoor substantie in actie treedt, synoniem is met kracht. Hij wil ter onderscheiding de kracht: property of quality der ziel, faculty, en die der stof, force heeten. Een laatste term, in de philosophie veel gebruikt, is essence Met het oog op het gebruik, dat men van dit woord gemaakt 1) Intuitions, 151 v.v. 248 heeft, zegt McCosh: „it is a very mystical word." Toch kan de zin ervan „be precisely fixed. It denotes the common quality or qualities which are found in all the members of the class. Thus the possesion or four limbs is the essence of the quadruped." *) De vraag naar het wezen van een bepaalde zaak is voor beantwoording vatbaar. Wij kennen de substantie en met haar heur eigenschappen, en in zooverre kennen wij haar wezen, gelijk dit in haar eigenschappen naar buiten treedt. Men meene echter niet, dat wij ooit zekerheid hebben, alle eigenschappen eener zaak te hebben ontdekt. Wij kennen het wezen van geene enkele zaak, stoffelijk of geestelijk, ten volle. Deze erkenning van de beperktheid van onze kennis van het wezen eener gekende zaak bedoelt evenwel niet te zeggen, dat er noodzakelijkerwijze nog iets achter en boven de door ons gekende eigenschappen der dingen liggen moet, en dat dit nu juist het wezen van het ding uitmaakt. McCosh wijdt vervolgens eene bespreking aan persoonlijkheid. Deze hangt ten nauwste met het zijn saam. Alleen „there is more in personality than in being." 2) Wat dit plus is, is niet gemakkelijk te zeggen. Self, dat wij bij alle bewustzijns-actie intuitief waarnemen, is een persoon." „This self is what I call a person." 3) Wij kunnen dan zeggen, dat wij ons self als persoon kennen. Het abstracte begrip persoonlijkheid is echter geene intuitie. Wij nemen intuitief self altijd concreet, d.i. te zamen met zijne toestanden, waar. Persoonlijkheid moet niet verward met „personal identity," waarover bij de behandeling der intuitive judgments zal gesproken worden. Des menschen bewustheid, dat hij een persoon is, verheft hem boven de redelooze schepping. De wetenschap, dat hij een persoon is, geeft den mensch een gevoel van onafhankelijkheid tegenover de stoffelijke wereld, tegenover andere redelijke schepselen, en zelfs tegenover God, zijnen Maker. „It is a conviction to be used and not abused:" 4) beide in betrekking tot ons zeiven, en in betrekking tot 1) Intuitions, 152; First, 115. 2) Intuitions, 154; First, 90. 3) Examination, 90. 4) Intuitions, 155. 249 anderen. In beide gevallen kan tegen het heilig privilegie der persoonlijkheid gezondigd. Mits recht gebruikt, „it keeps man from being lost — lost in physical nature, lost in the crowd of human beings, or lost in the ocean of being; he is after all and amidst all a person. As such he has a part to perform, an end to serve, a work to do, a destiny to work out, and an account to render." x) Ook extension is een „intuitive principle of cognition." 2) Vroeger zagen wij, dat alle zintuigen ons meer of minder de kennis der uitgebreidheid bijbrengen. Intuitief nu zien wij weliswaar geene uitgebreidheid, maar slechts uitgebreide dingen. Door abstractie maken wij later de uitgebreidheid van de uitgebreide dingen los en vormen alzoo het abstracte begrip uitgebreidheid. Uitgebreidheid kan alleen van stoffelijke dingen gepraediceerd, en de intuitive elements, waaruit het begrip geconstrueerd wordt, zijn alleen voor de zintuigen waarneembaar. Hiermede is vanzelf de ruimte ter sprake gekomen. Immers een lichaam breidt zich uit in de ruimte. McCosh spreekt zich niet uit in dit verband over de verhouding van uitgebreidheid en ruimte. Hij wil ze niet vereenzelvigen, want hij spreekt van uitgebreidheid alleen in verband met stoffelijke voorwerpen, die dan wel logisch, maar niet reëel van elkaar kunnen worden losgemaakt, terwijl de ruimte zich niet beperkt tot de bestaande lichamen, maar zich uitstrekt zonder de minste onderbreking, en daarom onafhankelijk van stoffelijke, uitgebreide dingen is. Uitgebreidheid is niet, ruimte is wel zonder stoffelijke dingen mogelijk. Toch behandelt McCosh meermalen uitgebreidheid en ruimte als waren zij synoniem. Hij stelt de behandeling der ruimte uit, tot hij toegekomen is aan de intuitive beliefs, „as it embraces a larger faith than it does a cognitive element in our apprehension of it." 3) Ook getal behoort tot de intuitive principles. Getal als abstractie nemen wij niet intuitief waar, maar de elementa 1) Intuitions, 155. 2) Intuitions, 156 v.v. 3) Intuitions, 157; First, 122. 250 componentia zijn met de intuitieve waarneming gegeven. „We seem to derive our, knowledge of number from our cognition of being, and especially *) from our cognition of self as a person. We know self as one object, we also know other and external objects as singulars. Already then we have number in the concrete, involved in this our primary knowledge." *) Hij beroept zich hierbij op Aristoteles, Descartes, Locke, e.a. Wij kennen ons zelf als één, een ander dan ons zelf als tweede, enz. Getallen hebben geen eigen bestaan, zooals bv. tijd en ruimte, maar in de dingen zelve hebben zij ter dege realiteit. Als afhankelijke realiteiten kunnen zij in relatie staan en hierin gekend worden door het intuitieve oordeel, gelijk later blijken zal.s) Ook beweging brengt McCosh onder de intuitive principles of cognition ter sprake. „Our perception of motion is as it appears to me intuitive." 4) Hij acht het waarschijnlijk, dat wij plaatsverandering, waarnemen bij de beweging van onze „intuitively localized organs," bv. de opheffing van den arm. Ook kunnen wij door het oog beweging waarnemen. Bij de waarneming van beweging treden meer factoren in werking dan de zinnelijke waarneming. „It (de waarneming van beweging) supposes more than sense or sense-perception in the narrow sense of the term," 6) en „there is more here however than immediate cognition." 6) Er is ook eene werking des geheugens noodig, om de plaats waar het in beweging zijnde voorwerp zooeven was, vast te houden en eindelijk is een oordeel van vergelijking noodig, waarin de relatie van de plaats, waar dë in beweging zijnde zaak eerst was, en die, waar zij zich thans bevindt, wordt uitgedrukt. Wij hebben bier een geval, waarin „cognitions, beliefs and judgments mingle together." 7) Wijl bij de waarneming van beweging het tegenwoordige ons uitgangspunt en basis van berekening is, krijgen wij onwillekeurig den indruk, dat deze 1) Ik cursiveer, cf, Intuitions, 158. 2) Intuitions, 158. 3) Intuitions, 157 v.v. First, 124 v.v. 4) Intuitions, 158. 5) Intuitions, 158 v.v. 6) Intuitions, 159 7) Real. Phil, II, 275. 251 waarneming zich alleen met het tegenwoordige bezighoudt. Daarom kan ze hier ter sprake komen. Nu is beweging een abstractie, die als zoodanig niet intuitief wordt waargenomen. Wij zien en voelen dingen, die in beweging zijn, maken de beweging logisch los van het ding dat zich beweegt, en krijgen alzoo het begrip beweging. Ook hier geldt de oude regel, dat het begrip evenveel, zij het al niet dezelfde realiteit bezit, als de intuitive elements, waaruit het gevormd is. Hiermede zijn wij aan het einde gekomen van de bespreking van de intuitive principles of cognition, d.w.z. die begrippen, die wij kunnen vormen uit de materialen, die de intuitieve waarneming van wat tegenwoordig is ons oplevert. Thans volgt, hetgeen voor ons vaststaat door intuitive belief. B INTUITIVE BELIEFS De intuitive elements moeten hier evenals bij de intuitive cognition aan de keuring der drie tests worden onderworpen. De beliefs, die zich niet kenmerken door innerlijke evidentie, innerlijke noodzakelijkheid, en algemeenheid, kunnen op den naam van intuitief geen aanspraak maken. Zij mogen terdege waarheid bevatten, maar hun waarheid staat niet onmiddellijk vast; bewijs van buiten af verkregen is noodig. Alleen de intuitive beliefs vinden in de wetenschap der metaphysica een plaats, als hebbende fundamenteele beteekenis voor den bouw onzer overige menschelijke wetenschap. Tot de intuitive beliefs rekent McCosh drieërlei: ruimte, tijd en het oneindige, waarop wij achtereenvolgens onze aandacht vestigen. Ruimte en tijd behandelt hij niet afzonderlijk, maar samen. De grondslag voor ons begrip van de ruimte, ligt in onze intuitive cognition. Door de muscular sense en het oog nemen wij lichamen waar als uitgebreid, d.i. ruimte innemend. Deze ruimte-inneming abstraheeren wij, en generaliseeren voorts het abstractum, en krijgen zoo het begrip ruimte, waaraan zich nu verder intuitive beliefs vasthechten. Hierdoor komen wij tot overtuigingen omtrent de ruimte, die zich tot ver over 252 de grens onzer intuitive cognitions uitstrekken. Deze laatste waren als uitgangspunt absoluut onmisbaar, zij zijn de bodem, waarop het gebouw der intuitive beliefs wordt opgetrokken. Dit is wat McCosh bedoeldt als bij zegt: „the belief has a basis of cognition, the cognition has a superstructure of beliefs," ') en er steeds nadruk op legt, dat intuitive belief zijn begin niet in zich zelf kan hebben. Van den tijd geldt dezelfde opmerking. Uitgangspunt is het besef, dat de zinnelijke waarneming en de zelfwaarneming de dingen als in het heden zien. Nu gaat het heden spoedig in het verleden over, en zoo heeft ons kennend bewustzijn al spoedig de hulp des geloofs noodig voor het vasthouden van den voorbijgeganen tijd. Inzooverre is de tijd in zijn verloop niet voor intuitive cognition waarneembaar, zooals de ruimte in hare drie afmetingen dit is. Toch blijft het onmiddellijk in concreto gekende heden het uitgangspunt bij onze intuitieve convictie omtrent den tijd, en rusten ook bier de intuitive belief s op de intuitive cognitions. Hoewel niimte en tijd „mingle with all our perceptions," valt er weinig van te zéggen, wat uit het intuitieve karakter hunner waarneming voortvloeit. De metaphysica moet zich bepalen tot eene ontleding en formuleering van onze oorspronkelijke, d.i. intuitieve overtuigingen op dit stuk. McCosh vat hetgeen wij intuitief omtrent tijd en ruimte weten saam in de volgende stellingen. I. „Time and space have a reality independent of the percipient mind, and out of the percipient mind." *) Het bewustzijn schept tijd en ruimte niet, maar ontdekt ze, en voor het ontdekkend bewustzijn kenmerken zij zich aanstonds als bezittende een bestaan, dat van het bewustzijn en van zijn waarneming geheel onafhankelijk is. Weliswaar kan deze overtuiging niet nader ontleed worden, en is ze voor legitimeering door logisch bewijs niet vatbaar, maar dit is geen zwakheid of duisternis. Integendeel, kracht, en het sterkste Hcht Ook deze intuitie „shines in its own light," als de zon 1) Intuitions, 171. 2) Intuitions, 177; Real. Phil. I, 230. 253. aan den hemel. Wie deze overtuiging tegenspreekt, „sets aside one of the clearest native principles", en is weerloos, zoo de scepticus beweert, dat de dingen in de ruimte en in den tijd even onwezenlijk zijn in objectieven zin, als de ruimte en de tijd zelve. Alleen in „Natural Realism" ligt waarborg tegen zulke lastige en fatale consequenties. Kant's verklaring van ruimte en tijd als de subjectieve vormen der zinnelijkheid, die geen objectieve realiteit bezitten, is „one of the most fatal heresies — that is, dogmas opposed to the revelation of consciousness — ever introducé d into philosophy, and it Hes at the basis of all the aberrations in the school of speculation which followed." *) De idealistische vervluchtiging van heel de wereld was er de onvermijdelijke consequentie van. Wie den stroom wil keeren, moet de bron toestoppen, d.i. Kant's dwaling verlaten en bestrijden. II. „Space and time are continuous, that is, they extend out, flow on without break, separation, or interruption." s] Het staat in dezen met ruimte en tijd anders dan met de stof. Deze kan verdeeld, en de deelen van elkaar gescheiden worden. „But there can be no gap in space, no cessation in time." Wanneer wij zeggen; tempora mutantur, bedoelen wij de dingen, die mutantur in illis. Om deze onverbrekelijke continuïteit worden ruimte en tijd dikwerf saam genomen als homogeen, als zaken van ééne natuur. Zij zijn echter alles behalve identisch. Zij verschillen aanmerkelijk. Ruimte heeft drie afmetingen: lengte breedte en diepte, terwijl de tijd alleen opeenvolging heeft, d.i. prioriteit naar voren, en posterioriteit naar achteren gezien. Dat wij telkens van den tijd spreken in termen, aan de ruimte ontleend, gelijk nog zooëven, hindert niet, zoo wij maar bedenken dat zulke taal metaphorisch gebruikt wordt. De ruimtelijke lengte toch bestaat niet in den tijd. Alleen door zich zoo uit drukken, kan men het verschil tusschen ruimte en tijd zich voorstellen en anderen duidelijk maken. Hiermede is vanzelf de quaestie 1) Intuitions, 177. 2) Intuitions, 178. 254 van de deelbaarheid van ruimte en tijd aangeroerd. Sommige mathematici hebben beweerd, dat zij de oneindige deelbaarheid der ruimte hebben bewezen. Het komt er vóór alle dingen op aan, te verstaan, in welken zin men hier van deelbaarheid spreekt. Eene reëele verdeeling, zooals die waaraan de stof te onderwerpen is, laat zich op niimte en tijd niet toepassen. „The mind declares that the separation of space from space, of time from time is impossible in the nature of things.''1) Wat de deelbaarheid der stof betreft, onze intuities geven ons dienaangaande geen bescheid. Alleen ervaring zou hier kunnen beslissen, hoewel ervaring tot nog toe „says nothing whatever on the subject, and I suspect, will never be able to settle it on one side or on the other." 2) Of er wezens zijn, die de verdeeling der stof verder kunnen doorvoeren, is ons onbekend, en of er te dezen ook grenzen bestaan voor een almachtig God, zijn vragen, die wij niet vermogen te beantwoorden. Wij moeten daarom ook niet trachten er een antwoord op te geven. Wij kunnen zelfs niet beginnen met de verdeeling der ruimte en des tijds. Of er dan in de ruimte en in den tijd geen deelen zijn? Niet in den zin van „separable parts," maar wel in dien zin, dat de uitgebreidheid van de stof, zooals deze in de ruimte zich bevindt, meerder of minder kan zijn, en dat in de ééne doorloopende ruimte meerdere stoffelijke voorwerpen met bepaalde uitgebreidheid zich bevinden, die dan een deel, grooter of kleiner, van een in getal uitgedrukte ruimte-maat innemen. In het algemeen verdeelen wij de ruimte in gevulde en ledige ruimte. De zg. ledige ruimte kan echter niet in eiken zin ledig heeten. Logisch kunnen wij ons beide ruimte en tijd in deelen denken. Voorstellen, in den zin van een beeld vormen, kunnen wij ons geen verdeeling van ruimte en tijd. Met noodzakelijkheid denken wij ons in de gaping altijd weer ruimte en tijd. „We are in a region dark and pathless and directionless, and we may as well draw back at once, for nothing is to be gained by advancing." *) 1) Intuitions, 179. 2) Intuitions, 180. 3) Intuitions, 180. 4) Intuitions, 181. 255 LH. „Space and time have, and can have no lhnits." l) In zijn vorm is dit oordeel negatief. Wij kunnen ons geen verdeeling van ruimte en tijd voorstellen. Ons denken verzet zich spontaan tegen het aannemen van gapingen, en deze onmogeÜjkheid om binnen onzen gezichtskring de onderbreking van ruimte en tijd ons te denken, met tusschenliggende ruimten en tijdlooze intervalla, brengt mee, dat beide met noodzakelijkheid alle grensbepaling, zoowel naar voren als naar achteren, uitsluiten.») Dit intuitieve geloof is evenwel niet enkel negatief. Het is geen „impotency of mind." Veeleer is het eene vaste overtuiging, dat, al gingen wij zoover als de sterkste verrekijker ons vergunt te zien, wij daar aangekomen onze hand zouden uitstrekken in de stelHge verwachting, dat ook daar de grens der ruimte niet is bereikt. Dat ruimte en tijd geene grenzen hebben, staat voor ons intuitief zóó vast, dat het ons eene onmogelijkheid is het tegendeel voor waar te houden. Dat wij hier met intuitief geloof te doen hebben, bhjkt daaruit, dat de realiteit, waaromtrent wij in dit geval overtuigd zijn, niet tegenwoordig is, zooals de voorwerpen onzer kennis, in het voorgaande besproken. Ons intuitief geloof omtrent ruimte en tijd is niet slechts, dat wij hunne grenzen in onze gedachten niet bereiken kunnen, maar dat zij geen grenzen hebben, voor vermeerdering volstrekt onvatbaar zijn, en dit krachtens hun natuur. „Join these elements together, and so far as I can discover by reflection on the operations of my own mind, we have the conception and belief which the mind, of man is able to attain as to the infinity of space and time."3) Daar de oneindigheid later opzettelijk staat behandeld te worden, stappen wij hier van dit onderwerp af, om nog eenige algemeene opmerkingen betrekkelijk ruimte en tijd te maken. De vraag: wat zijn eigenlijk ruimte en tijd, laat zich niet onderdrukken. Deze vraag rijst te meer op, zoo men, als wij, aan beide 1) Intuitions, 181 en passim. Deze stelling komt bij McCosh gedurig voor. 2) Intuitions, 181; cf. 33, 296. 3) Intuitions, 182. 256 objectieve realiteit toekent, eene realiteit, die niet afhankelijk is van de dingen, die er zich in bevinden (behoudens eene uitzondering die straks ter sprake zal komen), maar eene, die onafhankelijk is, zoodat wij beide niet achten te ontbreken, indien er geen stoffelijk voorwerp is en er geen ding geschiedt. Beide zijn naar voren en naar achteren onafhankelijk van al wat is en gebeurt, en loopen zonder einde en onderbreking door. In antwoord op de vraag, wat zij dan wel zijn, moet allereerst gezegd, dat alle intuities, ook de geloofsintuities, negatief zich niet voor nadere explicatie leenen, omdat zij positief hare evidentie in zich zelve hebben, en ons onmiddellijk tot de overtuiging harer realiteit brengen. McCosh heeft dusverre niets gedaan dan ontvouwen „what is in the intuition." Dat hij bier eene intuitie op het spoor is, bleek uit de toepassing der „tests". Meerdere verklaring is onmogelijk, maar ook in diezelfde mate onnoodig. Niet dat er geene vragen overblijven, maar de hoofdzaak staat voor ons vast, en onwrikbaar vast. Zoo men volhoudt te vragen, of ruimte en tijd substanties, modi of relaties zijn, kan het volgende opgemerkt worden. Tijd en ruimte kunnen geene substanties genoemd worden, want wij weten niet, of ze kracht hebben en uitoefenen. Maar ook kunnen zij geen modi zijn, want wij hebben geen intuitive kennis van eenige substantie, in welke zij zouden inhaereeren, en „mode always implies substance." Relaties kunnen zij ook niet zijn, want relaties liggen in de dingen, en wij weten van geen dingen, „which by their relation could yield space and time." Alleen in zooverre zij entia zijn, kunnen zij met substanties vergeleken worden. McCosh kan zich dus niet vereenigen met hen, die het voorstellen, als hadden ruimte en tijd geen realiteit voor God. Zoo ze voor Hem geen realiteit bezitten, hoe zouden ze dan reëel zijn voor ons ? En feit is, dat ze reëel zijn voor ons, en wel voor ons intuitief besef. En onze intuities hebben „the sanction of God." Ook de theorie van het eeuwige heden Gods, zooals Cowley dat bezong in zijn: „Nothing is there to come, and nothing past, But an eternal Now does ever 17 257 last", is zonder zin en vol van tegenstrijdigheid.1) Beter is het hier zijne onkunde te belijden, en te erkennen, dat men met een mysterie te doen heeft, en middelerwijl de beide termen van het probleem te handhaven, nl. dat ruimte en tijd bestaan, zooals zij zijn, ook voor dien God, dien wij wel met intuitief kennen, maar omtrent Wiens bestaan wij dan toch van elders zekerheid bekomen. McCosh haalt verder aan het oordeel van Johannes Damascenus en Isaac Newton omtrent de betrekking, waarin God tot de ruimte en den tijd staat. De eerste zegt: O' 6sog êxuTov roirog eo-ti, tx txvtx Thypuv, yuu vweprx txvtx sbv, vuu xvrog oxmsxjuv tx ttxvt*. (De Orthod. Fid. I, 13). 2) Newton drukt zich aldus uit: Deus durat semper et adest ubique, et, existendo semper et ubique, durationem et spatium constituit. s) Geen van beide opvattingen verwerpt hij, maar hij neemt ook geen van beide aan, al erkent hij dat er in Damascenus' voorstelling waarheid schuilen kan, en dat Newton's beschouwing „certainly grand and sublime" is. „Who will venture to affirm that the statement we have quoted from the great Newton may not be true?" McCosh wijdt nog eene korte bespreking aan Kant's bezwaar tegen de oneindigheid der ruimte en des tijds, ontleend aan de oneindigheid Gods, die logisch geen oneindigheid naast zich duldt.4) McCosh ziet in het tegelijk bestaan van twee oneindige dingen op zich zelf geen bezwaar, zoolang de twee oneindige realiteiten niet „in the nature of things inconsistent with one another" zijn. Dat God en de ruimte en de tijd, zoo wij ze alle gelijkelijk oneindigheid toekennen, elkaar uitsluiten, is eene stelling, „which it may be said can never be proven,"'5) En te minder behoeft hij eene tegenstrijdigheid in de juxta-positie van een oneindigen God en van een oneindige ruimte en tijd te zien, wijl bij geen oogenbUk beweerd heeft, dat de realiteit der laatste onafhankelijk is van God. Zeer zeker is ze onafhankelijk van ons, maar daarom is zij het nog niet van alles, en bepaaldelijk van God. 1) Intuitions, 184; Real I, 230. 2J Intuitions, 184. 3) Intuitions, 184. 4) Intuitions, 184 v.v. 5) Intuitions, 185. 258 McCosh heeft waarlijk niet meegedaan aan „the heathen sim of deifying Chronos." ') Nadat wij ruimte en tijd als intuitive principles of belief hebben beschouwd, gaan wij over tot de bespreking van het oneindige. McCosh begint met de opmerking, dat wij hier bij een uiterst moeilijk vraagstuk zijn aangekomen. Zoodra het wijsgeerig denken ontwaakt was, heeft men zich met dit probleem beziggehouden, inzonderheid nadat het Christendom een eeuwigen en alomtegenwoordigen God predikte. „In meditating upon it we feel as we do when we look into the blue expanse of heaven, or when, from a solitary rock, we gaze on a shoreless ocean spread all around us." *) Bij vernieuwing herinnert McCosh eraan, dat alleen een inductief onderzoek naar „what the idea and conviction in regard to infinity" is, hier tot waarheid leiden kan. Hierom is „apriori cogitation" over wat onze overtuiging omtrent het oneindige behoort te zijn, of moet zijn, niet toe te laten. Op den voorgrond sta bij de bespreking, dat wij de oneindigheid niet intuitief waarnemen, zoomin als één der intuitive principles of cognition. „It is something, say space, or time or Deity, we apprehend as infinite, but we can abstract the infinite from the object regarded as infinite and form the abstract idea of infinity." Oneindigheid is een abstract begrip, dat wij uit ruimte en tijd extraheeren. Ruimte en tijd zelve zijn reeds besproken. Concreet genomen nemen wij beide reeds waar door intuitive cognition, zij het ook dat althans bij den tijd de actie van het geheugen, en alzoo van het geloof, als ons verzekering gevende omtrent het verleden onontbeerlijk is. Door abstractie vormen wij dan de intuitive principles van ruimte en tijd. Toch verschillen ruimte en tijd, al leeren wij ze ook als zoodanig eerst door abstractie kennen, in hooge mate van andere abstracta, als: zijn, kracht, getal, enz. Deze toch hebben geen onafhankelijk bestaan zooals de concreta en singularia dithebben, al moet volmondig toegestemd, dat ze in de concreta eene eigene, 1) Intuitions, 185. 2) Intuitions, 186. 259 maar dan afhankelijke realiteit bezitten. Ruimte en tijd echter zijn wel eenerzij ds abstracta, inzooverré wij ze als zoodanig eerst bereiken wanneer wij ze losmaken van bepaalde dingen, die in de ruimte bestaan en in den tijd geschieden, maar zijn toch ook anderzijds wezenheden die voor hun realiteit geen der in hen bestaande en gebeurende dingen noodig hebben. Als zoodanig zijn zij op hun beurt weer concreta, en in die qualiteit kwamen ze bij intuitive beliefs in behandeling. Intuitief gelooven wij, dat ruimte en tijd zich, beide naar voren en naar achteren, zoover uitstrekken, dat zij voor vermeerdering onvatbaar zijn. Negatief kunnen wij hun geen grenzen in onzen geest stellen, positief denken wij achter elk gegeven punt nog weer verdere ruimte en tijd. Deze eigenschap van ruimte en tijd, hun oneindigheid, wil McCosh nog opzettelijk bespreken. Het oneindige is niet het eindelooze, „what might be called the mdefinite." „The enlarged is not the unhmited." *) Het verschil tusschen beide is, dat het laatste wel een grens heeft, maar eene die zich aan onze waarneming onttrekt, terwijl het eerste in volstrekten zin zonder grenzen is. McCosh spreekt zijne overtuigingen omtrent het oneindige in twee negatieve en twee positieve stellingen uit. De eerste negatieve propositie is: „the mind can form no adequate apprehension of the infinite in the sense of image or phantasm." 2) Dat wij ons geen „mental picture" kunnen vormen van een eigenschap, bv. doorzichtigheid van het water, ligt voor de hand. Willen wij ons doorzichtigheid voorstellen, dan moeten wij ons water, dat doorzichtig is, voor den geest brengen. In dezen zin kunnen wij ook van oneindigheid als eigenschap van bepaalde dingen, ons geen beeld vormen. Maar nu is dit het eigenaardige van oneindigheid, dat wij de objecten, waarin ze inhaereert, al evenmin in beeld kunnen brengen voor onzen geest als de oneindigheid zelve. „For to image a thing in our mind is to give it extent and boun- 1) Intuitions, 187. 2) Intuitions, 186. 260 dary." *) En intuitief gelooven wij juist dat beide ruimte en tijd zich binnen geen enkele grens, hoe wijd ook getrokken, laten besluiten. „When we would image unlimited space we swell out an immense volume, but it has after all a boundary, commonly a spherical one. When we would picture unlimited time, we let out an immense line behind and before, but the rope is after all cut at both ends." 2) Maar ook „the mind can form no adequate logical notion of an infinite object." s) Wij kunnen ons veel meer denken, d.i. in abstracte en algemeene begrippen, dan wij ons kunnen voorstellen. Ons voorstellingsvermogen werkt alleen met het concrete. Wat niet concreet is, laat zich slechts denken, niet in een „mental picture" brengen, als bv. wet, regeering, religie enz. die wij wel in ons denken opnemen, maar niet bij wijze van beeld hunnen voorstellen. Wat oneindig is, laat zich niet voorstellen, maar evenmin in een adaequaat begrip samenvatten. Abstractie is vermindering, en deze is onvereenigbaar met het oneindige. Generalisatie verbindt singularia, maar zoo het singulare abstractum zich niet reeds door oneindigheid kenmerkt, en dit kan het abstractum uiteraard niet, dan kan het universale nooit het oneindige bereiken. Toevoeging en vermenigvuldiging brengt hier niet verder. „The enlarged is not the unlimited." In zooverre hebben die wijsgeeren gelijk, die er telkens op wijzen, dat wij ons geen begrip van het oneindige vormen kunnen, of dat het op zijn best negatief is. Toch laat zich het feit niet loochenen, dat des menschen geest zich met het oneindige bezighoudt. In alle geloof in God is het oneindige een wezenlijk element, en in de theologie keert het telkens terug. „I am prepared to maintain, that the mind has some positive apprehension and belief in regard to infinity." 4) Hiernaar onderzoeken wij, en het resultaat kan in twee stellingen weergegeven. „The mind apprehends andbelieves that there is and must be something beyond its widest range and concept." Het eigenaardige ten opzichte van onze gedachten van niimte 1) Intuitions, 187. 2) Intuitions, 187. 3) Intuitions, 187. 4) Intuitions, 188. 261 en tijd is, dat wij in de onmogelijkheid verkeeren aan één van beide een einde te laten komen. Geheel anders bv. is het met den schipper, die zijn dieplood in de zee werpt, en geen bodem vindend, toch zich niet gedrongen gevoelt aan te nemen, dat de zee bodemloos is. Veeleer gelooft hij met noodzakelijkheid, dat, zoo zijn dieplood ver genoeg wegzonk, het den bodem zeker zou bereiken. De sterrekundige, die door zijn verrekijker in het luchtruim tuurt, en sterren op schier onmetelijken afstand ontdekt, wordt niet genoodzaakt te denken, dat er aan de sterren geen einde komen kan, maar wel dat achter de verste sterren zich de ruimte nog altoos uitbreidt. „This instinctive belief, accompanied as it is with a stringent necessity of feeling, is the very peculiarity of the mind's conviction in regard to infinity; and it is one of the grandest characteristics of human intelligence. It should be added that it is a power which impresses man with his powerlessness." ') De tweede positieve stelling luidt: „We apprehend and are constrained to believe in regard to the objects which we look upon as infinite, that they are incapable of augmentation." 2) Dit oordeel betreft niet ons denken, dat onvermogend is om de grenzen te bereiken, maar de zaken zelf, en zegt dat, al hebben wij ons niet ver bewogen op de lijn des tijds vooruit en achteruit, en al hebben wij niet ver in alle richtingen der ruimte gereisd, wij ons niet behoeven te vermoeien met een onderzoek in loco, wijl het door het intuitief geloof voor ons van te voren vaststaat, dat ruimte en tijd in volstrekten zin geene grenzen kennen, en boven alle vermeerdering absoluut verheven zijn. De oneindigheid Gods in den zin dat Zijn deugden voor geen toeneming vatbaar zijn, noemt McCosh „Perfectum". „It is this significant word Perfect rather than infinite which expresses the conviction which we are led to entertain in regard, for example, to the wisdom or benevolence or righteousness of God." 3) Deze noodzakelijkheid, om zich de Godheid volmaakt te denken, 1) Intuition*, 190. 2) Intuition», 191. 3) Intuitions. 191 v.v. 262 blijkt uit de geschiedenis van alle godsdiensten, ook der heidensche. Deze twee aspecten der oneindigheid zijn slechts schijnbaar met elkaar in strijd. Volgens het eene aspect kunnen wij aan een bepaalde ruimte en tijd altijd meerdere toevoegen, en volgens het andere zijn zij Voor vermeerdering onvatbaar. De schijnbare tegenstrijdigheid lost zich heel gemakkelijk op: „The infinite is something beyond our image or notion, but it is not anything beyond the infinite itself." *) Beide aspecten bewijzen ons goede diensten» Het eerste kan ons onze kleinheid leeren. Hierop zag Hamilton, die onze idee van oneindigheid een „impotency" noemde. Het tweede heeft eene verheffende beteekenis voor ons menschelijk leven, wijl het ons dient als eene zon, die Wel hoog boven ons verheven is en met verblindenden luister schijnt, maar toch heel de wereld in glans doopt, en ons in de gelegenheid stelt in het licht te wandelen. *) Voor de juistheid dezer uiteenzetting beroept McCosh zich op consciousness. Hij noodigt ons uit, ons eigen bewustzijn te raadplegen tot verifieering van wat hij ontvouwd heeft, terwijl hij dan nog eens ons wijst op het ijdele eener apriorische speculatie omtrent het oneindige en absolute. McCosh behandelt onder dit hoofd ten slotte de vraag: „what it is that we are to regard as infinite»" 3) Ook ten opzichte van de intuitive beliefs geldt de regel, dat de intuitive powers alleen dan in intuitive perception overgaan, wanneer het geschikte voorwerp zich voordoet McCosh legt ook hiér wat hij vond in eenige stellingen neer, waarvan de eerste is: „We look on infinity ad an attribute of an object." 4) Oneindigheid is eene abstractie met eene afhankelijke realiteit. Zij staat niet op zichzelf, maar inhaereert in iets anders. Het is te meer noodig op deze omstandigheid te wijzen, Wijl vele wijsgeeren aan het abstracte begrip een reëel bestaan hebben toegekend, en in zooverre een extreem realisme hebben gehuldigd. „I stand up for the reality of infinity, but I elaim for 1) Intuitions, 192. 2) Intuitions, 192 v.v. 3) Intuitions, 195, 4) Intuitions, 196. 263 a reality simply as an attribute of some object." ') Naar den rondregel, dat wij alleen dan intuitief waarnemen, wanneer ich een geschikt voorwerp voordoet, kunnen wij, nu wij intuief geloof in oneindigheid bij ons zeiven vinden, met goede oop ons zetten tot een onderzoek naar het object, of de bjecten, die dit intuitive geloof hebben opgewekt. „We >ok on space and time as infinite, and believe in the possiility of infinite being or substance." 2) Tijd en ruimte zijn neindig naar ons intuitief geloof. Nu worden ruimte en tijd oor ons gemeenlijk beschouwd als de voorwaarden van de logelijkheid van het bestaan van andere voorwerpen. Waar ïimte is kan iets bestaan, waar tijd is kan iets gebeuren. The infinity of space and time thus implies the possibility E infinite being to dweil in them. There is ever feit to be n emptiness about pure space and time." 3) Hij gaat zelfs Dover van te beweren, „that we know not in fact of a ?ace or time without a substantial existence in them," waariede hij ongetwijfeld bedoelt, dat wij ons alleen eene voortelling van beide kunnen vormen, als zij gevuld zijn met ingen, die ruimte innemen, of in den tijd geschieden. Hij egt, dat wij ondanks ons intuitief geloof, dat er in geen van eide onderbreking is en zijn kan, moeite hebben hun een slfstandig bestaan toe te kennen. Deze moeilijkheid heeft elen er toe gebracht, om ruimte en tijd te laten bestaan i verhoudingen, of in subjectieve vormen, die onze geest Is een kader voor de dingen schept, of als niet nader te erklaren bestaansvoorwaarden. Edoch ten onrechte. Zij ebben ongetwijfeld, blijkens onze intuitive belief, een be;aan, dat onafhankelijk is van ons, en van de dingen die hen □or een deel vullen. Maar hiermee is niet bewezen dat ze l hun bestaan absoluut, d.i. van elke „substantial existence" nafhankelijk zijn. McCosh stemt 5. Clarke niet toe, dat ïimte en tijd modi der substantie zijn, maar verklaart weinig azwaar te hebben teéen Clarke s bewerinó". dat ..thev are 1) Intuitions, 196. 2) Intuitions, 197. 3) Intuitions, 197. 264 immediate and necessary consequenses of the existence of God, and that without them His Eternity and Ubiquity would be taken away"; evenals ook tegen Newton s zeggen: „Deus constituit durationem et spatium." *) Wanneer wij vernemen van een God „who inhabiteth eternity and immensity, and filleth them with hving and Hve-giving fulness," *) geeft deze kennis een antwoord op de vraag, die ruimte en tijd zelve uitspreken, doch niet zelve beantwoorden. Zoo komt McCosh dan tot de tweede stelling: „Our intuition is satisfied only by the contemplation of an infinite God." s) Opzettelijk drukt hij zich aldus uit. Tweeërlei toch stelt hij negatief vast. Vooreerst, dat de intuitive belief van de oneindigheid van ruimte en tijd, wel om „the existence of infinite substance" roept als een ledig, dat vervulling zoekt, maar deze „existence of infinite substance" niet aanwijst en garandeert. En ten tweede, wat uit de eerste stelling indirect volgt, dat het bestaan Gods voor ons niet intuitief vaststaat. Hoewel het bestaan Gods niet behoort tot „what we know intuitively", worden wij door de nauwe betrekking van onze intuitive belief en de oneindigheid van ruimte en tijd, en door het antwoord, dat het bestaan Gods geeft op hun postulaat van „the existence of infinite substance", genoodzaakt bij het bestaan Gods in verband met onze intuities opzettelijk stil te staan. McCosh begint met de erkenning dat „the idea of God, the belief in God may be justly represented as native to man."4) Zoo kan hij dan ook zeggen: „man is in his very nature a religious being." 6) Nu is er tweeërlei verldaring van dit onloochenbare feit gegeven. „Some have supposed it to spring from an immediate intuition or consciousness of God. I am inclined to look upon it as the natural and intended result of several native intuitions, called forth by and proceeding upon certain very obvious observed facts." 6) Hij vergelijkt geloof in God te dezen met de waarneming van afstand» Deze is niet intuitief, gelijk wij zagen, „but the result of a 1) Intuitions, 198. 2) Intuitions, 198. 3) Intuitions, 198. 4) Intuitions, 377. 5) Supernatural, 67, 6) Supernatural, 68, 265 variety of processes physiological and psychological which can be pointed out." Zoo ook is „our conviction als to God not a single instinct, incapable of analysis (wat een intuitie steeds kenmerkt) but the proper issue of a number of simple principles all tending to one point." l) McCosh ontleent het bewijs daarvoor, dat ons geloof in God niet intuitief is aan de geschiedenis der godsdiensten. Zoo wij ons intuitief overtuigd houden van Gods bestaan, is het onverklaarbaar, hoe verschillende volken tot zoo uiteenloopende voorstelling van God gekomen zijn. Want behoudens dit eene, dat alle volken het bestaan van goden erkend hebben, wat uitnemend wel verklaard kan naar analo gie van onze waarneming van afstand, die niet intuitief, en toch algemeen is, verschilt de Godsbeschouwing der volken onderling zoo sterk, dat het alle waarschijnlijkheid tegen zich heeft, dat geloof in God intuitief is. De echte intuities immers, niet de intuitive principles, maar de intuitive elements, zijn voor elk gelijk. Dit is het kenmerk der algemeenheid, gelijk deze in de noodzakelijkheid, Waarmee ze gezien wordt, wortelt, en die op haar beurt gegrond is in de innerlijke evidentie, waarmee het intuitief waargenomene object zich voor onze overtuiging legitimeert. Op deze in intuitie wortelende eenheid der fundamenteele beschouwingen berust practisch de menschelijke samenleving, en theoretisch de oprichting van het gebouw der wetenschap. Als ons geloof in God een intuitie is, zooals velen beweren, moet een duidelijk antwoord gegeven kunnen worden op vragen als deze: „Is it of the nature of an intellectual cognition, or is it a mere feeling, or is it a faith? What in particular is the precise object which it perceivès and which it reveals, and how much is revealed regarding that object? Is God revealed as a being, or as a person, or a substance ? Is He revealed as a power, or as a cause ? or is He revealed simply as a life ? Is He revealed as a living God, or as an 1) Intuitions, 377. 266 infinite God, or as a holy, that is a sin-hating God? It behooves those who invoke a separate intuition to reply to such questions as these in a way that is at least approximately correct, and in giving the answers it will be needful to reconcile the replies with the known facts of history, and in particular with the degraded views which have been entertained in most countries of the Divine Being." ') Ook het feit, dat er geweest zijn, en nog zijn, die denken dat er geen God is, pleit, al zijn zij dwaas, tegen de stelling, dat ons geloof in God intuitief is. De intuities, die waarlijk intuities zijn, verloochent zelfs de krankzinnige niet. Dat er een God is, wordt geloochend door menschen, wier denken overigens de basis der intuities niet verlaten heeft2) Hoe wij op den grondslag onzer intuities tot de overtuiging van het bestaan Gods geraken, zal in een hoofdstuk dat de beteekenis van de metaphysica voor de theologie uiteenzet, nader blijken. Hier nemen wij voorshands het bestaan Gods aan. En dan „our conviction as to infinity fastens on it (het Goddelijk wezen) as its appropriate object3) God is het dus, wiens wezen zich uitbreidt in al de oneindigheid der ruimte, en zich uitstrekt in al de oneindigheid van den tijd. Slechts valt nog te vragen, of niet naar Kants kritiek de oneindigheid van ruimte en tijd de oneindigheid Gods uitsluit Deze vraag is te herleiden tot de andere, of ons denkbeeld der oneindigheid inhoudt, dat het voorwerp, waarvan ze gepraediceerd wordt het inbegrip is van alle realiteit, zooals het absolute van Hegel. McCoshs antwoord hierop is, dat wij niet hebben de „conception of," maar wel een „conception as to the infinite, the Perfect," en dat wij wegens onze beperkte kennis niet vermogen te zeggen, wat dit oneindige object al dan niet omvat. In elk geval hebben wij intuitieve geloofszekerheid van de oneindigheid van ruimte en tijd. Zoo nu deze twee, die bij alle overeenkomst wezenlijk verschillen, op gezag van onze' intuities, als oneindig moeten gedacht worden, zonder daarbij 1) Intuitions, 378. 2) Intuitions, 199. 3) Intuitions, 199. 267 voor onzen geest in elkaar opheffende tegenstrijdigheid zich te verwikkelen, valt niet in te zien, waarom het Goddelijk wezen, aangenomen dat dit bestaat, niet evengoed oneindig naast ruimte en tijd zou kunnen zijn. Het oneindige kennen wij niet intuitief als „embracing all existence." Ook leidt ons .standpunt niet tot de conclusie, dat de geschapen dingen realiteit toevoegen aan de realiteit Gods, die sui generis is, ook in hare oneindigheid. God en de geschapen dingen zijn niet commensurabel en leenen zich ganschelijk niet voor een additief verband. Overigens werpt noch intuitie, noch ervaring hcht op deze vraagstukken, wier bespreking McCosh dan ook „quibbles" noemt. 1) Nog een enkel woord aangaande de verhouding van God tot ruimte en tijd vinde hier plaats. McCosh's voorstelling is, dat God de ruimte en den tijd vult. Dat „in that portion of eternity and infinity which we call time and space" 2) ook andere „existences" zijn, levert blijkens het bovenstaande geene moeilijkheden op, al is ons begrip van oneindigheid „engulf ed in mystery." s) Zelfs neemt McCosh aan, dat „Revelation and the highest philosophy seem to combine their light to show that all time has been peopled and that all space is inhabited by spiritual intelligences," 4) waarbij bij het oog op de engelen-wereld heeft. De tegenwoordigheid in ruimte en tijd heft de realiteit der creaturen, die ook in de ruimte en den tijd zijn, niet op. En die creaturen stellen aan de realiteit Gods in dat deel der ruimte en des tijds, waarin zij zich bevinden, geen perk. De vraag óf de stelling, dat evenals God ook ruimte en tijd oneindig zijn, niet te kort doet aan de unitas singularitatis Dei heeft McCosh niet opzettelijk onder de oogen gezien. Uit zijn voorstelling valt af te leiden, dat hij de oneindigheid van ruimte en tijd zich denkt als afhankelijk van, en gedragen door de oneindigheid van Gods eigen wezen, en dat ruimte en tijd in zekeren zin als concomitantia Dei te beschouwen zijn, die de grond van hun oneindig be- 1) Intuition, 169 note. 2) Method, 153. 3} Intuitions, 194. 4) Method, 153. 268 staan hebben in God zelf, zelve aan inhoud ledig zijn, en nu hun inhoud ontleenen aan de volheid van God zeivenen daarbij de geschiktheid bezitten, om ook „creature existences" te bevatten. x) Hiermede zijn wij aan het einde van de intuitive beliefs gekomen, en gaan wij over tot de intuitive judgments. C INTUITIVE JUDGMENTS In de gnosiologie hebben wij gezien, „that the mind has also (behalve intuitive cognitions en beliefs) a power of comparison by which it perceives relations and forms judgments." Hier in de ontologie komt alleen het object waarop zich deze intuitive 'perception richt, ter sprake, nl. de verhoudingen waarin de dingen tot elkaar staan. Wat relaties zijn, wel te onderscheiden van de vraag: welke de verschillende relaties zijn, is niet wel aan te geven. Niet, wijl wat wij door intuitive judgment waarnemen, in het duistere zich terugtrekt, want veeleer schitteren de intuitief geziene dingen in een helder Ücht, dat zij niet van elders ontleenen, maar evenals de zon zelve uitstralen. En de omstandigheid, dat wij onze intuitieve kennis niet ontleden kunnen, is geen bewijs van intellectueele zwakheid en gebrek, maar van kracht en zelfgenoegzaamheid. Wat van de intuitive cognitions en beliefs geldt, is van gelijke toepassing op intuitive judgments. Zij zijn „self-evident, necessary and catholic." Al wat zich voor intuitive judgment uitgeeft, moet er genoegen mee nemen, dat men het aan dezen drievoudigen maatstaf toetst; maar elk die ze weegt en niet te Hcht bevindt moet zich dan ook tevreden stellen met hun getuigenis, dat zich door innerlijke evidentie legitimeert, en ons de mogelijkheid om daarvan te verschillen niet overlaat, tenzij wij ons zelf in het aangezicht willen weerspreken. Al aanstonds moet tweeërlei voorstelling omtrent de verhoudingen, waardoor het verband der dingen 1) Intuitions, 185; cf. 197 v.v. 205. 269 ontstaat, met kracht tegengestaan. De eene, wier vaderschap de roem van den Koningsberger wijsgeer geworden is, laat de verhoudingen door onzen geest geproduceerd worden. Kant heeft de relaties der dingen van hun objectiviteit beroofd, en heeft ze subjectivistisch omgeschapen in de categorieën des verstands. Het bezwaar, dat boven tegen Kant's subjectiveering van ruimte en tijd is ingebracht, nl. dat, zoo deze niet reëel zijn, ook de realiteit der in hen aanwezige dingen, niet gehandhaafd kan worden, heeft hier dezelfde kracht. Als de verhoudingen gefingeerd zijn, is de realiteit der in onderlinge betrekking gedachte dingen niet vol te houden. De waarheid te dezen zooals consciousness — en daarop moet zich in het eind elk beroepen — die ons openbaart is deze, dat gelijk wij intuitief de dingen die aanwezig zijn door onmiddellijke aanschouwing waarnemen, en sommige dingen die afwezig zijn door de telescoop des geloofs als het ware in onze tegenwoordigheid inbrengen, wij ook alzoo de in de natuur der gekende en in geloof aangenomen dingen wortelende verhoudingen dier dingen onmiddellijk waarnemen, onmiddellijk als zoodanig onderkennen. De beschouwing waartoe de mensch spontaan en ongedwongen komt is, dat de verhoudingen, afgescheiden nu van hare classificatie en formuleering, zoo reëel zijn als de dingen, waartusschen zij worden waargenomen. Met de dingen zelf aanschouwen wij> hunne verhoudingen, als ze verbindende en tot een systeem samenbindende, onmiddellijk. Een tweede voorstelling, die op den naam van waarheid' geen aanspraak kan maken is de „Relativity theory of knowledge," „that is that the mind does not perceive things, but relations of things, of things uttery unknown." *) Onder de verdedigers dezer leer telt McCosh Hamilton, Ulrici en Manset. Zijn „profound révérence" voor deze mannen weerhield hem niet van een krachtig protest tegen deze, z.i. door en dbor onware beschouwing te doen uitgaan. Reeds in zijn- 1) Positivism, 119; Real. Phil. II, 267. 27a „Method of the divine goverament" heeft hij in een aanhangsel zoeken aan te toonen, dat deze leer niet met het consciousness overeenstemt, en tot nescience, of wat later agnosticisme genoemd is, leidt. *) McCosh is bereid te erkennen dat onze- kennis relatief is, al is dit woord minder geschikt om uit te drukken wat hij bedoelt, „It should be admitted. (1) That man knows only. so far as he has the faculties of knowledge. (21 That he knows objects only under aspects presented to his faculties, and (3) That his faculties are limited and consequently his knowledge is limited, so that not only does he not know all objects, he does not know all about any one object. It may further be allowed (4) That by the senses we know external objects in a relation to the perceiving mind. But while these views can be established in opposition to the philosophy of the absolute, it should ever be resolutely maintained on the other hand (1) That we know the very thing, and (2) That our knowledge is correct so far as it goes." *) Over punt 1 valt niets meer te zeggen. Het is ook niet noodig: elk ziet het onmiddellijk in. Wat punt 2 betreft zegt McCosh: „True there must always be a relation between the knowing and the known. This must be true of divine as well as human knowledge. But it does not therefore follow that mans primary and intuitive knowledge is of the relation. In many cases it is the knowledge wlncb constitutes the relation, and not the relation which is the object (inhoud) of the knowledge." s) Alle wetenschap is zelve een relatie, maar daarom is zij nog niet tot de kennis der relaties beperkt. Wat punt 3 betreft, in bijna elk werk van McCosh- treft men de erkenning aan, dat onze kennis aan alle zijden beperkt is. Op grond hiervan herinnert hij gedurig aan den plicht der bescheidenheid, en prijst hij den ootmoed— hij spreek* zelfs van philosophical humility, bedoelende humility den wijsgeer passend — op het ijverigst aan. Hij vereenigt in zijn overtuiging op het innigst de beide waarheden, dat wij 1) MethoZ 536—539t cf. Real. Phih H; 267. 2) Intuitions, 340. 3) Method, 538 v.v. 271- ware en betrouwbare kennis van de dingen verkrijgen, en dat deze onze kennis altijd uiterst beperkt blijft. En beide waarheden handhaaft hij met gelijke kracht. Deze beschouwing, die men beter karakteriseert door van de beperktheid of eindigheid, dan van de relativiteit onzer kennis te spreken, vereenigt de elementen van waarheid, die Hamilton''s Relativiteits-theorie bevat, met terzijdestelling van die Kantiaansche elementen, die Hamilton uit Duitschland importeerde, en op den stam van Reids Common-sensephilosophie tevergeefs zecht in te enten. Want dat Hamilton zijne gedachte, dat de dingen zelve onkenbaar zijn aan Kant ontleende, laat geen twijfel over. Beide de „Phenomenal" en „Relativity-theory of human knowledge," *) worden door consciousness ten sterkste weersproken.2) McCosh bestrijdt ook de opvatting, als zoude onze kennis beginnen met het oordeel, waarin wij twee of meer dingen in een bepaald verband samenvoegen. Locke reeds vatte kennis op als de waarneming van de overeenstemming, of ook tegenstelling onzer ideeën, niet van de objecten zelve. Hamilton en Mansel, die met de Schotsche school de „ideal theory" hadden prijsgegeven, hielden met Locke vast aan de gedachte, „that in every cognitive act there is judgment or comparison." 3) McCosh neemt deze gedachte niet over, doch erkent wel, dat „every" cognition furnishes the materials of a judgment, and a judgment possible, I do not say actual, is involved in every cognition." 4) Voor de zooveelste maal verklaart hij, „that the only consistent issue of Locke's ideal theory is an idealism which maintains that the mind can never get beyond its own circle or globe, and is there engaged f orever in the contemplation and comparison of its own ideas in regard to which it never can be certain whether they have any external reality corresponding to them." 5) Indien er geen knowledge in de ideeën is, is er door de kunstigste bewerking geen kennis uit te distilleeren. Maar ook afgedacht 1) Method, 538. 2) Cf. Cogn. Powers, 208 v.v. 3) Intuitions, 207. 4) Intu tions, 207. 5) Intuitions, 208. 272 daarvan is de stelling niet voor verdediging vatbaar, „that the mind begins with judgments rather than the knowledge of individual things." ') Eer wij de afzonderlijke relaties, die wij naar McCosh intuitief waarnemen, achtereenvolgens bespreken, moet nog een oogenblik stilgestaan bij de verhouding van intuitive cognitions en beliefs eenerzijds en intuitive judgments anderzijds. Een intuitive judgment heeft tot voorwerp eene verhouding tusschen twee of meer dingen. Nu is de relatie niet iets tusschen de dingen in eigenlijken zin, want „we perceive the relations to be in the things," 2) en dit wijl „a relation is implied in the very nature of things." s) „We discover the relation because we so far know things." 4) Deze beschouwing staat lijnrecht tegenover die, welke Hamilton c.s. waren toegedaan. Bij dezen is de kennis der dingen zelve buitengesloten. Al wat kenbaar is, is de relatie waarin de dingen tot ons staan. Naar McCosh zou er van kennis der relaties geen sprake kunnen zijn, zoo wij de dingen niet kenden. Maar nu de dingen kenbaar zijn, leidt de kennis der dingen met noodzakelijkheid tot de kennis van de in hun natuur wortelende verhoudingen ; want verhoudinglooze dingen zijn er niet, en de dingen kunnen niet gekend worden zonder dat tegelijk hunne relaties ons ter kennis komen. Beide, de dingen, aanwezige of afwezige en hunne verhoudingen nemen wij intuitief waar. Tusschen de intuitive cognitions en beliefs en de intuitive judgments bestaat evenwel dit verschil, dat bij de eerste twee de realiteit van het waargenomene met de waarneming onmiddellijk vaststaat. Want wel hebben wij het vermogen der verbeelding, en vormen hierdoor beelden, waaraan geen objectieve realiteit beantwoordt, maar het onderscheid tusschen deze voortbrengselen der phantasie en de objecten onzer waarneming, ter zake van de realiteit grijpen wij onmiddellijk bij normalen psychologischen toestand. Maar de reali- 1) Intuitions, 207. 2) Cogn. Powers, 209, 234, 3) Intuitions, 207. 4) Cogn. Powers, 209. 18 273 teit der relaties die wij intuitief ontdekken is afhankelijk van de realiteit der in verhouding geziene voorwerpen. Over de realiteit dezer laatste nu doet intuitive judgment geen uitspraak. Intuitive judgment verklaart, dat een. deel minder dan een geheel is, dat alle effect een oorzaak gehad heeft enz. Of het: deel en het geheel of het effect denkbeeldig, dan wel reëel is, moet langs anderen weg worden vastgesteld. Doch of de gevallen gefingeerd zijn, dan wel reëel, de wetten waaraan de wereld der relatiën beantwoordt, zijn en blijven steeds dezelfde. Wij kunnen geen geval ons denken» waarin een deel grooter is dan een geheel, noch een effect, dat geen oorzaak gehad heeft. De drie „tests" die vroeger breedvoerig ter sprake gebracht zijn» gelden bij intuitive judgments evengoed als bij intuitive cognitions en beliefs. De eerste niet minder dan de laatste hebben zich te legitimeeren voor de rechtbank der innerlijke evidentie, der innerlijke noodzakelijkheid, en der catholiciteit, zullen zij., in de methaphysica erkenning kunnen vinden. Dat alle intuities als zoodanig steeds een concreet karakter dragen, en singularia tot objecten hebben, zagen wij vroeger. Dit geldt ook ten volle van de intuitive judgments. De intuitive principles, waarin deze intuitive judgments hunne wetenschappelijke expressie vinden, zijn zelve geen voorwerp der intuïtieve waarneming. Zij zijn uit individual intuitive judgments door logische actie verkregen, maar hebben op beding van zuiverlijk naar de wetten der logica te zijn gebouwd, hetzelfde intuitieve karakter, dat ook de materialen,, waaruft zij zijn opgebouwd, kenmerkt, De classificatie der intuitive judgments,, welke dient, om ze int den vorm van- intuitive principles in de metaphysica te doen optreden», is voor den opbouw dezer laatste noodzakelijk, maar ook even moeilijk als noodzakelijk. De gedachte van nog geen systeem te hebben gevonden, dat; alle gevallen logisch in zich opneemt, en boven kritiek is, mag niet weerhouden van althans de beste rangschikking die wij tot dusverre gevonden hebben, te gebruiken totdat een betere wordt 274 aangeboden. „The mind seems capable of noticing intuitively the relations of " Van deze acht „kinds of relations" geeft' McCosh zelf een beknopt overzicht, dat wij aan de meer gedetailleerde uiteenzetting laten voorafgaan. „In identity we know the object at one time and again at another time, and looking at each of the things and comparing them, we discover them to be the same. In comprehension (whole and parts) we have before the mind an object and also a part or parts, say a house and a window, and we decide the window to be part of the house. In resemblance we perceive a quality to be in each of the objects, and pronounce it the same. It should be noticed here that while the quality is the same, this does not make the objects identical. In space we discover relations of extension and position, say of the angles of a triangle to one another. In time we have always a present perception, and we remember the past or anticipate the future, and declare them relations of priority and posteriority. In quantity we look at the muchness of objects as being less or more, and at their proportions. In quality we contemplate objects as affecting each other, say as attracting one another. In causation we discover a power in one object to affect another." 4}Wif letten nu achtereenvolgens op deze relaties afzonderlijk en beginnen met de: L „Relation of Identity." s) De dingen, die wij waarnemen, hebben, blijkens onze intuitieve waarneming, een zijn; sommige een onafhankelijk zijn, b.v. een steen, en andere een afhankelijk zyn, b.v. de uitgebreidheid van den steen. „This being continuing in the object constitutesitsidentity." 4)Deze identiteit is evenmin van onze waarneming afhankelijk, als 1} First;. 186; Intuitions, 211. 2) Fust 187. 3) Intuitions, 212 v.v.; cf. Supernatural 38. 4) Intuitions, 212. I. Identity and Difference. EL Whole and Parts. HL Resemblance. IV. Space. VL Quantify. VII. Active Property. VUL Cause and Effect. V. Time. 27S het zijn, ■waarvan het de voortzetting is. Wij zijn 'aangelegd op de waarneming van deze identiteit der dingen, en nemen in het eene geval die identiteit intuitief, en in het andere geval experiëntiëel waar. In het laatste geval kan het gebeuren, dat wij het eenmaal waargenomen ding weer ontmoeten zonder het te herkennen, wat zijn oorzaak hebben kan in gebrekkige herinnering, of ook in het feit, dat het ding zelf sterk veranderd is. In het geval der intuitieve waarneming „we cannot avoid observing the sameness, and cannot be deceived in pronouncing them the same." x) De identiteit van self ontdekken wij intuitief, en dwaling is hierbij uitgesloten. Bedoeld is evenwel niet dat wij deze identiteit van self van onze prilste jeugd af waarnemen. Tot de waarneming van deze „personal identity" zijn noodig, wijl het een relatie geldt en een relatie altoos ten minste twee objecten onderstelt, zoowel een cognition, d.i. de waarneming van self als tegenwoordig, nl. ten tijde van de . waarneming van de relatie der identiteit, als een belief, d. i. een waarneming van self als afwezig, door herinnering.2) „In looking at and comparing the two the mind at once proclaims the identity." s) Reeds hier blijkt, dat intuitive judgment intuitive cognition en belief noodig heeft als basis. Nu ontbreekt tot op een zekeren leeftijd de kracht van geheugen, die noodig is om het voormalige door consciousness waargenomene self door herinnering terug te roepen. Hierdoor komt het, dat de waarneming van onze personal identity eerst na een zekere mate van psychologische ontwikkeling kan plaats hebben. Self als tegenwoordig neemt reeds het jonge kind intuitief waar, maar niet zijn identiteit, of „continued being." 4) Als persoon, d.i. als wezenlijk verschillende van de extra-mentale objecten om self heen nemen wij ons zeiven bij de eerste ontwaking van het bewustzijn waar. Persoonlijkheid als intuitive principle vordert tot hare waarneming eene logische actie, waartoe wij eerst later bekwaam zijn, en geheel het- 1) Intuitions, 213; First, 191. 2) Cogn. Powers, 72 v.v. 3) Intuitions, 212 4) Cogn. Powers, 72; Intuitions, 212; Examination, 91. 276 zelfde geldt nu ook van „personal identity". Het komt er nu op aan, persoonlijkheid en personal identity niet te verwarren. „Personality is the self of which we are conscious in every mental act. Personal identity is the sameness of the conscious self as perceived at different times." 1) De identiteit van extra-mentale objecten staat niet intuitief voor ons vast. Zelfs niet die van ons eigen lichaam; denk aan de stofverwisseling, waardoor „volgens de physiologie" ons lichaam om de zeven jaren vernieuwd wordt, en de identiteit der stofdeelen teloor gaat. De identiteit, waarvan wij ons bewust zijn, is die van self, dat, organisch met het lichaam verbonden, dit lichaam in zijn eigen identiteit onwillekeurig betrekt. Dat wij omtrent het extra-organische geen absolute zekerheid hebben, dat wat wij nu waarnemen hetzelfde is als hetgeen wij gisteren ontmoetten, blijkt telkens weer. Reeds in de prilste jeugd is dit het geval. B.v. zuigelingen zien soms vreemden aan voor hun vader en moeder. Of er identiteit is tusschen een nu en een gisteren waargenomen mensch, moet uitgemaakt door een vergelijkend onderzoek, maar staat niet onmiddellijk, d.w.z. zonder eenige uitwendige criteria, voor ons vast, zooals personal identity onmiddellijk voor ons vaststaat, al was self gisteren diep bedroefd, en is het heden opgetogen van blijdschap. „We have no intuitive means of knowing as to any given object, whether it is the same as we met with before." 2) Maar als intuitive principle, uit gevallen van intuitieve waarneming afgeleid, geldt de regel zonder uitzondering en zien wij zijn waarheid onmiddellijk in. „Everything preserves its identity as long as it exists." Alleen ten opzichte van de vraag, of deze regel in een bepaald geval van toepassing is, kan twijfel rijzen, niet in het geval van self, wel ten opzichte van not-self. McCosh brengt hierbij ook de beroemde Kantiaansche onderscheiding van analytische en synthetische oordeelen ter sprake.s) De eerste welke Kant apriori noemt, d.i. onafhan- 1) Examination, 92. 2) Supernatural, 38. 3) Intuitions, 214 v.v. 277 kelijk van de ervaring, omdat het praedicaat in het subject besloten ligt, bv. een cirkel is rond, berusten op de wet der identiteit. Deze wet der identiteit is een der grondzuilen der logica. Synthetische oordeelen zijn zulke, die iets van het subject praediceeren, dat daarin niet per se ligt opgesloten, bv. dat man is oud. Kant noemde ze aposteriori, d.i. van de ervaring afhankelijk. Kants verklaring van deze dingen staat onder den invloed van zijn phenomenalisme en van zijne beschouwing, dat het verstand de categorieën schept en op de phenomena „imposes", en is hierom op het standpunt van McCosh's realisme totaal onaannemelijk. McCosh noemt Kant's synthetische oordeelen apriori liever „primitive judgments." Immers zij zijn niet mogelijk zonder ervaring. Relaties onderstellen objecten, wier relaties zij zijn, en deze objecten kunnen alleen door de ervaring van intuitive cognition en belief ons bekend zijn, terwijl de waarneming van de relaties zelve een experience is, evenals intuitive cognition en belief dit zijn. „Primitive" heeten deze oordeelen, wijl alle verdere oordeelen daarop rusten als op hunne grondslagen.1) II. „Relation of Whole and Parts." *) Onze waarneming brengt ons altijd de kennis van het concrete en het singulaire. Door de „intuitive perception of the relation of whole and parts" is het ons mogelijk, tot de logische actie van abstractie te geraken. In deze toch spreken wij een oordeel uit, nl. dat dit een deel is van dat. Deze verhouding van geheel en deelen nemen wij intuitief waar. De actie, die zich daarop baseert, is eene tweeledige, al naar gelang zij het geheel in betrekking tot zijn deelen, of omgekeerd de deelen in betrekking tot het geheel betreft. In het eerste geval hebben wij „comprehension", of „the faculty of synthesis"; in het tweede geval „abstraction," of „the faculty of analysis". McCosh stelt ten opzichte der abstractie twee regels op. 1. „The abstract implies the concrete,"*) nl. in het geval van logische abstracties, in onderscheiding van reëele abstracties. 1) Cogn. Powers, 211 v.v. cf. 213 v.v. 2)ïntuitions. 216 v.v. 1) Intuitions, 216. 278 Zoo kan -men de kracht Van een man van hem onderscheiden. Op den grondslag van dit intuitive judgment, dat een deel steeds een deel van een geheel moet wezen, involveert het abstractum het concretum, waarvan het een deel uitmaakt en waarin het inhaereert. 2. „When the concrete is real, the abstract is real."1) Dit is de waarheid Van het realisme. „ Abstraction if it proceeds on a reality and is pröperly conducted ever conducts to realities." De abstractie heeft wel geene onafhankelijke, maar wel terdege eene afhankelijke realiteit. Schoonheid heeft zeer zeker realiteit, maar in een schoon voorwerp, tóet daarbuiten. De intuitieve oordeelen die wij te dezer zake vormen, kunnen in een tweetal intuitive principles worden weergegeven. 1. „The parts make up the whole" ; eb 2. „The whole is equal to the sum of its parts." In het eerste liggen de beide regels zooeven aangegeven, opgesloten. In het laatste liggen deze twee regels, dat het deel kleiner is dan het geheel, en het geheel grooter dan een deel. Dat dit intuitieve oordeel fundamenteele beteekenis heeft voor al onzen denkenden arbeid, behoeft nauwelijks aanwijzing. III. „Relations of Resemblance." 2) Het is van belang, duidelijk te onderscheiden tusschen „the relation of identity and that of likeness." „In the one there is a sameness in that which constitutes 'the being of a thing, in the other in one or more öf its qualities,"4) De waarneming van deze relatie onderstelt de beide vorige. Immers het zien van nét geval, dat dit huis en die woning elkaar gelijken, doordien beide wit geschilderd zijn, is alleen mogelijk door het onderscheiden van de kleur van het huis (de verhouding van geheel en deelen) en de constateering, dat beide kleuren wit zijn, dus gelijk de verhouding van de identiteit: wit is Kift. Bij déze generalisatie, d.ï» samenvoeging van dingen die elkaar gelijk 1) Intuitions. 217. 2) Intuitions, 223 v.v. First, 199 v.v. De orde der Intuitive judgments hier gevolgd is die van „First and Fundamental Truths." In „The Intuitions of the Mind" volgt op „Relations of Whole and Parts." „Relations of Space," terwijl „Relations of Resemblance, eerst in de zesde plaats aan de orde komt. 3) Cogn. Powers. 219. zijn in één of meer opzichten, gelden drie regels: L „The universal implies the singular." Waren er geen singularia, er zouden geen universalia zijn, want „a general notion is the notion of an indefinite number of objects possessing a common attribute or attributes, and includes all the objects possessing the common quality or qualities." Waren er geen enkele rozen, er zoude geen bloemensoort zijn, die roos heet. 2. „When the singulars are real the universal is also real," op voorwaarde dat het logisch proces zuiver liep. Men kan ook begrippen construeeren uit gefingeerde singularia. Zijn de singularia reëel blijkens intuitie of ervaring, dan zijn ook de universalia zoo reëel als hun bouwstoffen. Hunne realiteit is evenwel geene onafhankelijke buiten, maar eene afhankelijke in de singularia. En ten slotte 3. „Whatever is predicated of a class may be predicated of all the members of a class and vice versa. This is a self-evident and necessary proposition." 1) IV. „Relations of Space." Hierboven zagen wij, dat wij in de zinnelijke waarneming de stoffelijke dingen intuitief leeren kennen als ruimte-innemend, en dat wij omtrent die ruimte intuitief gelooven, dat zij in geen harer drie grondrichtingen grenzen heeft. Wanneer nu zulke ruimte-innemende voorwerpen zich voordoen, „the mind is led at once and necessarily to pronounce certain judgments." Deze oordeelen classificeert McCosh als volgt: 1. „There are all the mathematical axioms which relate to limited extension." 3) Als voorbeelden noemt bij o.a. deze: de kortste afstand tusschen twee punten is eene rechte lijn, twee rechte lijnen kunnen geen ruimte omsluiten, twee paralelle lijnen kunnen elkaar niet ontmoeten. 2. „There are certain axioms in regard to motion." 4) Hij wijst daarbij op stellingen als deze: alle beweging is in de ruimte, alle beweging is van een voorwerp in de ruimte, alle beweging is van het eene punt der ruimte naar een ander punt der ruimte, een voorwerp dat in beweging is moet alle tusschen- 1) Intuitions, 223 v.v.; First, 199 v.v.; Cogn. Powers, 216 v.v, 2) Intuitions, 218 v.v.; First, 201 v.v. 3) Intuitions, 219. 4) Intuitions, 219. 280 McCosh zegt: „The conscience is of the nature of a cognitive faculty." *) Hij drukt zich opzettelijk zoo uit. Hij rekent het geweten niet tot de cognitive powers. In zijn „Psychology" behandelt hij het geweten onder de motive powers, met vermelding van zijn dubbele qualiteit, als tot het ken- en begeervermogen beide behoorende. De aanspraak, dien het geweten maakt op den naam van cognitive power, heeft zijn grond daarin, dat het „analogous to the intellectual powers" is. *) Nu is analogie „not the resemblance of a thing to another, but the resemblance of ratios, or relations."s) McCosh wil het geweten als wezenlijk verschillende van het kenvermogen beschouwd hebben, en spreekt daarom van analogie. Het verschil bestaat met name hierin, dat het niet gelijk de zintuigen en consciousness een „individual'object" bekendmaakt.4) „It makes known no new substance or independent existence." 5) In zooverre staat het op ééne lijn met intuitive judgments, die ook geen objecten openbaren, maar alleen verhoudingen tusschen objecten, van welke intuitive judgment niet uitmaken kan of ze reëel, dan wel fictief zijn, waarom intuitive judgments dan ook steeds een hypothetisch karakter dragen. De „cognitive nature" van het geweten, waardoor het „analogous to the senses and consciousness" is, is daarin gelegen, dat het niet als de intuitive judgments relaties, maar bepaaldelijk eigenschappen van langs anderen weg bekend geworden objecten opmerkt, of meer bepaald: a quality of all souls possessed of intelligence and free will;"6) en nog meer gespecificeerd : „certain voluntary states of ourselves or others, that they are good or that they are evil;"7) of ook: „a certain quality in the acts of all intelligent beings." 8) Het geweten is derhalve een kracht der ziel, die, wijl ook tot actie uitdrijvend, hoofdzakelijk tot het begeervermogen, of in McCosh's terminologie, tot de „motive powers" behoort, en toch desniettemin kennend van aard is, „the power which per- 1) Intuitions, 247. 2) Intuitions, 247; Method, 295. 3) Logic, 191; Supernatural, 340. 4) Intuitions, 247. 5) Intuitions, 248. 6) Intuiti ons, 248. 7) Intuitions, 248. 8) Intuitions, 248. 297 sommigen meenen het wezen van het boos geweten uitmaakt, maar dan toch zijn noodzakelijk concomitans is. De meer onmiddellijke kennis, die wij van ons zeiven hebben, van de drijfveeren die ons in beweging brengen, enz., verklaart voldoende hoe het komt, dat het geweten ten opzichte van onze eigen daden zoo veel krachtiger en luider spreekt dan van die onzer medemenschen. Reeds dit alleen maakt het begrijpelijk, dat men er hebt toe komt, het geweten alleen in verband met ons zelf te brengen. Toch brengt de aard van het geweten het mede, dat het alle zedelijke handelingen, die onder ons oog komen, en onze aandacht opwekken, naar de aangenomen normen van goed en kwaad beoordeelt, zoowel die des anderen, als onze eigene. Ook dient nog opgemerkt, dat het geweten niet slechts het kwade constateert, maar ook het goede. Naar de idee is de waarneming van het goede anterieur aan die van het kwade, en zelfs onderstelt alle afkeuring van het kwade de kennis en de waardeering van het goede. De vraag kan nog rijzen, of het kenvermogen, waar het de wilsdaden van zedelijke schepselen, en den maatstaf, waarnaar zij beoordeeld worden, vindt en kent, de actie van het geweten anticipeert en in zooverre overbodig maakt. Deze vraag moet ontkennend beantwoord worden. Het geweten is ook hierin gelijk aan intuitive judgment. Dit toch ontvangt de objecten van cognition en belief, en ontdekt de relaties dier objecten, die toch in de door intuitive cognition en belief gekende, en bekend gemaakte dingen zelve gelegen zijn. De waarneming der zintuigen kan dit ophelderen. De beweegzin neemt den ganschen steen waar, en toch ontdekt eerst het oog, dat de steen grijs is. Zoo ook leveren intuitive cognition en belief de objecten met de relaties, doch alleen intuitive judgment onderkent de relaties als zoodanig. Op soortgelijke wijze levert het kenvermogen materialen: de kennis van het goede, en van de wilsdaden, maar is het toch eerst het geweten, dat de zedelijke eigenschappen der wilsdaden als zoodanig waarneemt. Natuurlijk is deze onderscheiding eene psycholo- 302 Zóu zeggen, „the mind in its exercise as conscience." „This sense or rather conviction of obligation is one of the peculiarities, is indeed the chief pecuharity, of our moral perceptions. Hérein do our moral convictions, whether of the nature of cognition, belief or judgments differ from the intellectual convictions." Deze geheel eenige eigenaardigheid van het object der consciëntie-waarneming is het, die uitdrukking vindt in woorden als ïeov, plicht, recht, behooren, verschuldigd zijn enz. Het UtUitarianisme geeft van dit *sw allerminst een bevredigende verklaring. Het zijn twee dingen, te weten, dat wij onzes broeders hoeder zijn, en onze verplichting te gevoelen, om hem onzen steun en sympathie niet te onthouden. Deze „conviction of obligation", die een corollarium is van de waarneming van goed en kwaad, onderscheidt het geweten kennelijk van het verstand. Dit toch neemt de dingen waar zonder iets op te merken van eenige verphchting van het waarnemende subject tegenover het waargenomen object. Maar door deze eigenaardigheid is het geweten ook onderscheiden van de overige motive powers. Toch is ook het geweten een motive power. Want nadat het eerst als cognitive power ons het goede en kwade heeft laten zien, nl, in concreto, drijft het ons aan dienovereenkomstig te doen, m.a.w. het richt zich met deze kennis gewapend tot den wil, om dien te bewegen het goede te doen en het kwade na te laten. Terwijl nu de „native appetencies" als motives wel den wil zoeken te bewegen tot hun goedkeuring en bevrediging, maar nooit met het obligatie-element als drijvende kracht, daar is het juist dit: gij moet, du solist, dat het geweten als motive power een eigen karakter geeft.2) Uit oorzaak van dit imperatieve karakter van zijn inhoud, neemt het geweten in de ziel een koninklijke plaats in. In navolging van Butler acht McCosh het geweten „suprème among the other motive powers." *) Op de vraag waar het gezag.berust, dat de onderstelling van het du solist is, geeft hij geen duidelijk antwoord. Hij 1) Intuitions, 253. 2) Intuitions, 254. 3) Intuitions, 254. 310 antwoordt niet rechtstreeksch op de vraag, of het geweten in het goede eener handeling het gebod en in het kwade het verbod als enunciatie van een hoogheidsrecht waarneemt, dan wel of het geweten zelf bron van de kennis van het categorisch imperatieve is. Eenerzijds leidt McCosh's doorgaande beschouwing van de intuitie als de waarneming van hetgeen bestaat, in tegenstelling met Kant's apriorisme, waarbij „the mind" althans den vorm der dingen schept, er toe aan te nemen, dat hij zich het goede en het kwade denkt als zelve in hun wezen bevattende het imperatieve element, beide positief en negatief; echter altijd zoo, dat het alleen spreekt, wanneer het ontdekt wordt, en evenals de waarneming van het hcht een ■ daarop aangelegd oog onderstelt, zonder dat nog het oog het licht formeert, zoo ook het effectief worden van het imperatieve element in ons bewustzijn een orgaan onderstelt, dat tot zijn waarneming en receptie de noodige geschiktheid bezit. Hij zegt ook: „the conscience is not the law itself, it is merely the organ which makes it known to us, the eye that looks to it"1) Nu laat de uitdrukking : „which makes the law known to us," de opvatting toe, dat de wet niet uit het in de handelingen sprekende element van goed en kwaad stamt, maar van elders komt, en door het geweten zich nu openbaart. Toch verbiedt de uitdrukking: „the eye that looks to it," deze interpretatie, want McCosh's vaste voorstelling is, dat het geweten alleen waarneemt de zedelijke qualiteit van bepaalde handelingen, en niet dat het vóór zich uit naar die handelingen ziet en naar boven tot eene wet opblikt Ten gunste der eerste opvatting pleit zijn zeggen, dat „the moral quality is not given to the action by the mind contemplating. It is not a colour thrown over the object by the mental eye which perceives it, but it is a real quality of the object is there prior to its being perceived, and is in the object whether it is perceived or not. It is not our perception and approbation, that render a bene- 1) Method, 298. 311 de verschillende wetenschappen is. McCosh heeft deze hoogst belangrijke materie noch systematisch, noch volledig behandeld. In deze studie staan wij daarom niet stil bij al wat hij omtrent de beteekenis der intuitive principles voor de wetenschappen die hij ter sprake brengt, heeft opgeteekend. Slechts voor de theologie wordt eene uitzondering gemaakt. Deze uitzondering staat in verband met het feit dat McCosh oorspronkelijk theoloog was. Tot predikant opgeleid, heeft hij zestien jaren lang het Woord bediend. Hij staat dan ook bij al zijnen wetenschappelijken arbeid op het standpunt der Schriftopenbaring, en heeft, in overeenstemming met de idealen zijner jeugd, eene Christelijke philosophie willen geven; een philosophie, „confirmative or illustrative of true religion." *) En waar deze „true religion", als religio objectiva gedacht, alleen uit de Heilige Schrift, het principium unicum der Theologie, gekend kan worden, ligt het voor de hand, dat McCosh's „christian philosophy" in het nauwste verband moet staan met de Theologie. In zijn „Intuitions of the Mind" heeft hij dan ook verreweg de meeste aandacht aan de theologie gewijd in het hoofdstuk, waarin hij over de toepassing van de beginselen der Metaphysica in de overige wetenschappen handelt. In zijn „First and Fundamental Truths" heeft hij dit hoofdstuk zeer veel verkort. Voorop ga hier, dat McCosh theologie in den ruimeren zin des woords neemt als de wetenschap die zich bezighoudt met het religieuse leven des menschen. In het hoofdstuk waarin hij de „application of metaphysical principles to theology" tracht aan te geven, behandelt hij achtereenvolgens de volgende onderwerpen: I. Faith and Reason. II. Natural Theology; The Theistic argument. UI. On the ImmortaUty of the Soul. IV. Pantheism. V. Anthropomorphism. VI. Christian Divinity. VII. Man as a Religious Being. VUL Rational Theology. LX.' Intuitional Theology. Deze reeks van onderwerpen is blijkbaar door geen leidende gedachte, die systeem in de stof aanbrengt, 1) Life, 134. 330 beheerscht. Zoo men theologie in engeren zin neemt valt alleen wat hij in Section VI als Christian Divinity geeft, onder het generale opschrift. Afgezien daarvan, dat hij Theologie in ruimeren zin neemt, wat technisch-wetenschappelijk geen aanbeveling verdient, lijdt heel de behandeling van de stof aan gebrek aan systeem en kenmerkt zij zich door onbelijndheid. McCosh heeft, nu hij eenmaal besloot deze materie in zijn werk op te nemen, blijkbaar aan dit deel zijner Metaphysica niet genoegzame aandacht geschonken. Beter ware het geweest het aan de verschillende wetenschappen over te laten de door hem ontwikkelde intuitive principles als Lehnsatze over te nemen en daarvan naar haren aard en naar behoefte gebruik te maken. Wijl het niet op onzen weg ligt systeem in deze bij de metaphysica niet behoorende gedachten-reeksen in te dragen, bepalen wij ons tot eene beknopte aanduiding van wat McCosh onder elk der sub-titels ter sprake brengt. Allereerst dan „I Faith and Reason." *) In deze paragraaf bedoelt McCosh aan te toonen, dat geloof en rede elkaar niet uitsluiten. De voorstelling als zoude de metaphysica zich uitsluitend van de rede bedienen, terwijl de Theologie zich met geloof tevreden moet stellen, berust op misverstand. Een korte aanduiding van den zin dezer beide termen kan dit doen zien. Het woord geloof wordt soms in engeren en soms in ruimeren zin gebruikt. „But there is a common mental property to which the phrase points in all its shades of meaning." Deze „mental property" moge strikt genomen zich niet leenen voor definitie, zij laat zich toch wel omschrijven als „that operation of soul in which we are convinced of the existence of what is not before us." 2) Wij zagen reeds dat het vermogen dat in deze „operation of soul" naar buiten treedt „native" is zoowel als cognition, waardoor wij wat tegenwoordig is waarnemen. Wie alleen cognition, en geen faith wil, is in deze wereld niet op zijn plaats. De wereld en het leven zijn nu eenmaal zoo ingericht, dat men met cogni- 1) Intuitions, 370. 2) Intuitions, 370. 331 tion alleen telkens in de grootste moeilijkheden geraakt. Niemand kan faith missen noch in het practische leven, noch in de wetenschap. En in de wetenschap, zoomin in de metaphysica als in de theologie. Nu heeft onze Schepper ons met faith psychologisch toegerust en hierdoor past de mensch bij het leven en deze wereld. De mensch heeft een „general capacity" om te gelooven en kan uit hoofde hiervan nu ook „specific forms of faith" beoefenen. *) Zoo kan hij zich overtuigd houden van de realiteit van datgene, wat hij eenmaal zag, maar nu niet meer aanschouwt. Maar ook kan hij de realiteit van het oneindige, dat nooit onder zijn „cognitive perception" viel, noëtisch aangrijpen. Verder kan hij in God gelooven, zoo Diens bestaan bewezen is, al kan er geen sprake van zijn dat hij in staat is God te begrijpen en in zijn denken volkomen op te nemen. Weer een andere „specific form of faith" is het geloof hechten aan het getuigenis, dat een ander omtrent afwezige dingen aflegt. „I am not inclined with some to look on this faith in testimony as originating in any intuitive or necessary conviction." 2) Wel is er bij kinderen een native tendency to give credit to the narratives told them by those whom they love or es teem; but this is not of the nature of a fundamental or irresistible conviction." s) Later blijkt, dat wij telkens ten onrechte geloof gehecht hebben aan wat ons werd medegedeeld, en maken wij, door ervaring wijs geworden, onderscheid tusschen den eenen berichtgever en den anderen, tusschen het eene getuigenis en het andere, om in het eene geval geloof te schenken, en in het andere te onthouden. „Faith in God" onderscheidt McCosh in „natural faith," en „saving faith." „Natural faith" is bloot de overtuiging dat God bestaat, en is psychologisch slechts eene der vele uitingen van „the general capacity of faith." Het verschilt dynamisch in niets van, b.v., geloof in de oneindigheid van ruimte en 1) Intuitions, 370. 2) Intuitions, 371. 3) Intuitions, 371. 332 tijd. „Saving, religious faith, daarentegen bevat ook een exercise of the will — we give the consent of the heart to the assent of the understanding." ') „Saving faith" is dan ook een „supernatural grace." Het verband tusschen beiderlei geloof geeft hij aldus aan: „it is because man has a natural capacity of faith in the unseen and unknown that he is able to cherish a faith in the revealed truths of God's Word." 2) The word Reason has been employed in as great a diversity of significations as the term Faith." s) De een duidt er het discursief vermogen van onzen geest mee aan, een ander het intuitief vermogen van ons bewustzijn. Een derde verstaat onder Reason datgene wat een mensch van een dier onderscheidt, terwijl een vierde het kenvermogen in onderscheiding van het begeervermogen bedoelt wanneer hij van Reason spreekt. Nu is het eisch van duidelijkheid dat men bij het contrasteeren van „faith and reason" aangeeft in welken zin men de beide termen gebruikt. McCosh zegt dat hij reason zonder nadere bepaling beschouwt, „as embracing every form of human intelligence, and I attach particular epithets when I refer to particular exercises." *) Waar nu geloof een „native form of human intelligence" is, zooals bleek bij de bespreking van de intellectual en moral intuitive beliefs, daar kunnen faith met reason niet strijden, tenzij men een binnenlandschen oorlog in het kenvermogen wil aannemen, wat gelijk staat men te wanhopen aan alle wetenschap. Feit is dan ook dat „there is belief involved in all kinds of intelligence except the primary ones, those in which we look on the object as now present; and in all the higher exercises of reason there is a large faith element, which could be taken out of reason only with the penalty that reason would thereby be clipped of all its soaring capacities."8) Reason, in den zin van human intelligence is alzoo niet volledig zonder faith, en de metaphysica is allerminst van faith onafhankelijk. 1) Intuitions, 377. 2) Intuitions, 377. 3) Intuitions, 372; Positivism, 356. 4) Intuitions, 372. 5) Intuitions, 372. 333 Deze onmisbaarheid van faith mag evenwel geen oogenblik doen denken, dat „faith" eigendunkelijk zijn weg kan gaan. Zoomin „reason" überhaupt zijn volle functie kan uitoefenen zonder faith, zoomin kan faith zijn taak vervullen zoo het zich losmaakt van het geheel waarvan het een constitutief element is en waarin het zijn grondslag heeft. Nu is het een algemeene wet van reason, die elk zijner functies dus ook die van faith beheerscht, dat niets zonder grond worde aangenomen. Geen enkele overtuiging heeft recht van bestaan, of zij moet de „evidence," „immediate" of „mediate," waarop zij rust kunnen aantoonen. Zelfs onze intuities moeten zich legitimeeren door zich aan de drie „tests of intuition" te onderwerpen. „It would be far wrong to insist on any one believing in the existence of any object, or in any truth without a warrant." l) McCosh spreekt deze gedachte herhaaldelijk en met grootste beslistheid uit. Hij acht het zelfs zonde te gelooven zonder voldoenden grond. Wel mag geloof niet eischen dat alle donkerheid volkomen opgeklaard zij, eer het zijn vertrouwen schenkt, maar evidence moet het eischen, wil het zijn eer niet wegwerpen. Als nu geloof zich aan deze immanente levenswet van reason houdt, kan er geen strijd tusschen het geheel en een zijner deelen zich ontwikkelen. „A legitimate faith has thus ever the sanction of reason." 2) It is not good either for reason or faith that it should be alone. The former is in itself hard, bony, angular, and unmarried to the other is apt to become opinionative, obstinate and dogmatic: the latter without her partner to lean on would be facile, weak and inpulsive, and given to partiahty and favoratism. The one is a helpmeet provided for the other, and let there be no divorce of the firmer from the more flexible, or the more devout and affectionate from the more considerate and impartial." 8) Als het geloof evidence heeft, doen wij wel het te volgen op zijn paden. De uitkomst zal niet anders dan de rijkste verrassing brengen. Men sta er niet op, dat elke 1) Intuitions, 372. 2) Intuitions, 373. 3) Intuitions, 373. 334 moeilijkheid, zonder uitzondering uit den weg zij geruimd. „Fair prima facie evidence" moet ons genoeg zijn. Ontbreekt echter die fair prima facie evidence, zoo onthemde men zijn toestemming. McCosh wil niets weten van een geloof dat als asylum ignorantiae dienst moet doen. Hij keurt het dan ook ten strengste af om, gelijk Hamilton op Jacohts voorbeeld deed, het terrein der cognition prijs te geven om in de tente des geloofs toevlucht te nemen, wanneer het scepticisme en agnosticisme zijn aanvallen op ons richt. Want „of this I am sure that the same criticism which pretends to demonstrate that intelligence ends in absolute ignorance, will soon... go on to show with the same success that our beliefs are not to be trusted." ') De onderscheiding van cognition and belief vindt objectief haar grond in de verschillende relatie waarin de dingen tot ons staan, nl. van aanwezigheid en afwezigheid, en subjectief in de instrumentatie van reason, waardoor zij voor beide cognition en belief innerlijke geschiktheid bezit. Nu moet men nooit door cognition willen aannemen wat alleen door belief voor ons vaststaat, maar ook omgekeerd moet men er nooit voor te vinden zijn door belief kennis te nemen, waar de weg der cognition voor ons openstaat. De functiën toch van het kenvermogen zijn gebonden aan de objectieve relatie der dingen waarin zij tot ons staan. Wij kunnen niet „cognize and believe" naar willekeur, maar zijn afhankelijk van de realiteit buiten ons die zich niet naar onze wenschen schikt, maar van ons vraagt dat wij ons naar haar schikken, op straffe van de waarheid nooit te vinden. Wij moeten ons zelfs gewillig buigen onder het juk der realiteit. Zich aan de eer der realiteit te vergrijpen is zonde voor God, Maar hoe verschillend cognition en belief ook mogen wezen, hierin zijn zij gelijk dat beide evidence vorderen. Belief is geen asylum ignorantiae. Wat tegenwoordig is en dus zich voor cognition leent, make men niet uit valsche vrees voor de ongegronde pretensies van het scepticisme tot een voor- ij Scott. Phil, 445. 335 moet de oorzaak zijn want zij oefent kracht uit, en kracht heeft een substantie noodig om daarin te inhaereeren, wijl zij geen onafhankelijke realiteit bezit» Eindelijk behoeven wij voor deze oorzaak geen andere, hoogere oorzaak te zoeken tenzij het bewijs geleverd is dat deze oorzaak zelve een effect is welk bewijs niet te vinden is.1) Het intuitive principle toch luidt niet, dat elk ding, maar dat alle effect een oorzaak moet hebben. Voorts zijn er nog andere intuities die ons er toe brengen, aan het goddelijk Wezen een „variety of perfections" toe te kennen, *) zooals de causaliteits-intuitie zijn bestaan postuleert. Ten eerste noopt de kennis van ons zeiven als geestelijke wezens ons er toe, de oorzaak waaraan wij ons bestaan danken als zelf een geest te beschouwen.3) De Schepper onzer ziel kan niet zonder „intelligence and personality" zijn. De oorzaak van alle „order and adaptation" in deze wereld moet wel een „Designing mind" zijn. „Intelligence alone is capable of producing intelligence." Verder eischen onze „moral intuitions" dat „the God who implanted our conscience" het kwade moet haten en het goede moet minnen, want het teov vindt zijn grond alleen in den wil van een hooger wezen dan wij zijn. *) De consciëntie bewijst wel niet Gods bestaan, maar zoo God blijkt te bestaan, is hiermee een vraag van ons zedelijk leven beantwoord. Vervolgens gelooven wij dat ruimte en tijd oneindig zijn.5) „But infinite extension and duration, and our belief regarding them, are feit to be void and empty till we are able to place in them infinite substance with infinite attributes." Zoo wil McCosh op den grondslag onzer intuities aan de hand der ervaring komen tot het geloof in God. Dit geloof in God is niet intuitief, d.i. wij zien God niet onmiddellijk, rechtstreeks; dan toch ware atheïsme absoluut buitengesloten, wat blijkens de geschiedenis niet het geval is. Maar de genoemde intuities zijn algemeen, en de feiten zijn onloochenbaar, overal en 1) Intuitions, 383. 2) Intuitions, 384. 3) Intuitions, 384. 4) Intuitions, 384 v.v. 5) Intuitions, 385. 343 altoos, en daarom komen schier alle menschen tot geloof in een God. Maar tevens ,is het duidelijk hoe het mogelijk is dat over God zoo radicaal ongelijk wordt gedacht. De discursieve actie van ons bewustzijn is niet onfeilbaar, wijl zij onder den invloed staat van onzen „corrupted will." Zoo meent McCosh ook de verantwoordelijkheid van den mensch ten opzichte van het geloof in God te kunnen handhaven. Er is een daad van den wil noodig om in God te gelooven, die bij de intuities niet noodig is, wijl deze onmiddellijke, van den wil onafhankelijke zekerheid meebrengen.1) McCosh is van oordeel dat alleen „by an abiding written revelation," zooals ons in het Woord van God geschonken is, de zuivere, ware Godsbeschouwing het eigendom des menschen kan worden en blijven. *) Hij acht de Heilige Schrift mede hierom zoo nuttig te zijn voor dit doel, wijl zij niet over God redeneert in abstracte termen, maar Hem ons laat zien in de concrete daden Zijner almacht, wijsheid en goedheid en heiligheid. Werd het Woord van God weggenomen, zoo zouden de gevolgen daarvan spoedig waar te nemen zijn. „I am convinced, that the great mass of the people would speedily lapse into some degraded worship, probably of the Mormon type." 3) De philosophen zouden de plaats der Heilige Schrift niet kunnen innemen, want zij huldigen veelszins een esoterische leer, en wat het volk er van te weten komt vindt het door zijn „shrewd sense" dikwerf onzinnig. „It is by a permanent Luminary being kept up in the sky that we expect light to be so diffused over our world that all men may behold it and walk in it, and see objects in it." 4) En deze zon schijnt, en beschijnt ons in Gods Woord. UI. On the Immortality of the Soul. Ook de onsterfelijkheid der ziel staat voor ons niet intuitief vast. Wel is het geloof aan de volharding van onze ziel in haar bestaan „natural". De opmerkingen gemaakt betreffende de basis van het geloof in God gelden „mutatis mutandis" ook de onster- 1) Supernatural, 145. 2) Intuitions, 388. 3) Intuitions, 388. 4) Intuitions, 389. 344 felijkheid der ziel. Apodictisch is de argumentatie niet, maar wel brengt ze mee „a high probability quite entitled to demand belief and practical action." *) Er is een drieërlei intuitie die dit geloof steun biedt. Vooreerst kennen wij zelf intuitief als een geestelijk wezen, dat wezenlijk verschilt van de stoffelijke dingen. Dat het stoffelijke organisme tot ontbinding overgaat is geen bewijs dat de ziel hierdoor ophoudt te bestaan. „We have no evidence that it ceases to exist. The burden of proof may legitimately be laid on those who maintain that it does." Dit is zeker: de ziel, die er is, kan niet te niet gaan dan door een oorzaak die haar bestaan kan opheffen. Dat de verbreking van het lichaam de ziel annihileert is, op zich zelf beschouwd, niet onmogelijk, maar evenmin bewezen. Veeleer „the soul is convinced that it may look on in the midst of the struggles of the material dissolution and survive when they are ended."*) Het feit dat wij van geen enkel ding weten dat vernietigd wordt, wijst ook in de richting van de onsterfelijkheid der ziel. McCosh brengt hierbij te pas „the conservation of matter and of energy" en vraagt dan, of „it is consistent with the analogy of nature to suppose that mental force is lost." En „it looks and feels as if it (the mind) were the most imperishable of them all (the various forces.")s) Ten tweede wijst McCosh op „the conviction of moral obligation and responsibility, pointing to a judgment day and a state of righteous retribution." 4) Kant heeft dit argument erkend, en Chalmers wees er met voorliefde op. Nu is het voor een ieder duidelijk, dat de geschiedenis geen recht laat wedervaren aan den eisch onzer intuitive moral judgments, dat het goede beloond en het kwade gestraft moet worden. „Our moral faculty" eischt een afrekeningsdag. En hierbij komt nog, dat ditzelfde geweten ook zegt dat wij voor een rechter moeten verschijnen en rekenschap zullen hebben af te leggen. Deze dingen 1) Intuitions, 389. 2) Intuitions, 390. 3) Intuitions, 390. 4) Intuitions, 390. 345 toch zijn ingegnft „as by a chisel on a rock, on the constitution and heart of all men." 1) En eindelijk vestigt McCosh de aandacht op „the intuition of personality guaranteeing that the self that lives and sins, and the self to be judged is the same being." 2) Bedoeld is niet „personality" maar „personalidentity". De eerste is een intuitive cognition, de tweede een intuitive judgment. De zin wijst duidelijk uit dat de laatste bedoeld is. McCosh verzet zich tegen de idee der transmigratie. Hij acht dat ze van materialistische veronderstellingen uitgaat en acht ze beslist in strijd met de continuiteit van ons bewustzijn, die bij transmigratie te loor gaat. Maar eveneens verwerpt hij de voorstelling, die de persoonlijke onsterfelijkheid prijsgeeft om in stede daarvan aan te nemen dat „the soul at the separation of the body goes out, as it were, into a great ocean of spiritual existence." Deze gedachte is tegelijk pantheïstisch en materialistisch. 3) De onsterfelijkheid der ziel is hiermede wel niet bewezen, maar bij de afwezigheid van bewijs voor het tegendeel, zijn er genoeg waarschijnlijkheidsgronden om zich van die onsterfelijkheid overtuigd te houden en zijn gedrag dienovereenkomstig in te richten. IV. „Pantheism."'*) Het Pantheisme heeft eigenaardigheden die het aanbevelen aan „some of the best and some of the worst principles of our nature." 5) Een gunstige trek van dit Prof eus-achtige verschijnsel is, dat het eenheid in de veelheid der verschijnselen brengt, en zoodoende ons voor de hcht ontstaande verwarring bewaart. Door dezen trek komt het de wetenschap zeer in het gevlij. Deze toch zoekt steeds de eenheid, het systeem der dingen. Vervolgens kweekt het Pantheïsme aesthetische aandoeningen door het wereld-geheel in het schoon zijner harmonie te toonen. Wijl des menschen aesthetische ontwikkeling gelijken tred houdt met zijn algemeenen voortgang op den weg der beschaving, beveelt het Pantheisme zich dikwerf bij heden van hooge cultuur aan. 1) Intuitions, 392. 2) Intuitions, 392. 3) Intuitions, 392 v.v. 4) Intuitions. 393 v.v. 5) Intuitions, 395. 346 En eindelijk beveelt het Pantheisme zich aan het vroom gemoed aan, wijl het God met zijn werken nauw vereenigt, en leidt er hcht toe, dat de aesthetische aandoeningen, opgewekt door de aanschouwing van de schoonheid der wereld-eenheid, een kultisch karakter aannemen. Als antipode van het irreligieuse Deisme, geeft het uitdrukking aan eene waarheid, die althans bij sommige stelsels van natuurbeschouwing, miskend wordt. Het Pantheisme schroomt ook niet om bij monde van sommigen zijner tolken de taal der Heilige Schrift over te nemen, en spreekt dan van God, „as incarnate in His works and especiaUy in man." 1) Maar het Pantheisme streelt tegelijk de zondige natuur van ons hart Het laat geen ruimte voor gebed. Ook kweekt het stuitenden hoogmoed door zijn leer, dat de mensch een bestaanswijze van God zelf is [Spinoza) en dat „human intelligence is identical with the Divine [Hegel]." Verder doodt het Pantheisme alle verantwoordelijks-gevoel, vernietigt alle schuldbesef, en heft alle vrees voor een toekomstig gericht op. Het legt alles vast in een onwrikbaar determinisme, en laat bij consequentie onze persoonlijkheid alleen een druppel water zijn, die ten slotte „becomes swallowed up and lost in the awful ocean of Being." *) Wat de algemeenheid van de pantheïstische beschouwing aangaat, dient opgemerkt dat beide, vrienden en vijanden, haar overdreven hebben. Feit is, dat in vele religies en philosophische stelsels de wacht niet altijd ernstig betrokken is bij de grensscheiding van God en zijne werken. Dit geeft den schijn dat het Pantheïsme zeer algemeen is. Toch zijn de „avowed pantheïsts" zeer gering in aantal, en moeten dan nog gezocht „in the narrow circle of the refined, the speculative, and the idle." Populair kan het Pantheïsme nooit worden. „The creed is of far too subtle and cobweb a texture to stand the rude jerks and the storms of common life." s) McCosh bespreekt vervolgens eenige vormen van het Pan- 1) Intuitions, 394. 2) Intuitions, 395. 3) Intuitions, 396. 347 3. „Pantheism is inconsistent with mans possession of a will, and a free will." *) Onze wil wijst in verband met het geweten erop, dat God een persoon is, en onze „inherent and positive freedom" doet ons denken dat ook God vrij is, maar dan in een veel hoogeren zin dan wij. McCosh meent dat onze vrije wil niet alleen „suggests," maar „proofs" dat God een wil heeft, en dat deze wil vrij is; en wel op den grondslag onzer intuitie, dat een effect een aan zich zelf, ten minste evenredige, oorzaak onderstelt. Dit tegen het pantheïstisch determinisme. Maar het feit dat ik een wil heb, en mijn naaste eveneens, bewijst bovendien dat er meer dan één wil, vrije wil is, en deze omstandigheid wijst duidelijk uit dat het iv xou rxv een leugen is. 4. „Our sense of accountability to God as judge is inconsistent with pantheism." s) Onze moral intuitive judgments protesteeren uit alle macht tegen de bewering van het pantheisme dat „die Weltgeschichte is das Weltgericht," en dan nog wel een gericht in oneigenlijken zin. *) Vervolgens wijst McCosh erop, dat het pantheisme, wijl onwaar, ook de meest heillooze gevolgen na zich sleept Wel moet men niet meenen dat „the argument from consequences" bewijskracht heeft, maar zoo het bewijs geleverd is dat het pantheisme leugen leert, kan dit consequentieargument er toe bijdragen voor het pantheisme ons te bewaren. Grondgedachte hierbij is dat „the true always leads to beneficent, and the false to pernicious results," 4) en dit niet wijl het ware en het goede, de leugen en hét kwade identisch zijn, maar wijl God tusschen waar en goed, leugen en kwaad een „pre-ordained connexion" heeft ingesteld, ter bemoediging van wie de waarheid eeren en tot een schrik voor wie de leugen liefhebben. Nu moeten niet alle zonden op naam van het pantheïsme geschreven. Veeleer heeft het ook zijn verdiensten als protest tegen het Deïsme. Maar vergeleken met een „enlightened 1) Intuitions, 399. 2) Intuitions, 400. 3) Intuitions, 395. 4) Intuitions, 401. 349 theïsm" en inzonderheid, vergeleken met de Heilige Schrift die het miskent, „it is chargeable with certain grave consequences." x) De eerste feil die het pantheïsme begaat is te meenen, dat het door God naderbij, zeer nabij te brengen op de wijze waarop het dit doet, in 's menschen hart aandoeningen van liefde en verkleefdheid opmerkt. Maar hierbij „it proceeds on a mistaken view of emotion and of the objects which call it forth. The sentiment raised by inanimate beauty is a mere aesthetic feeling, and has nothing in it of love, in the adequate sense of the term." Ook is het begrip, het abstracte, of het algemeene begrip, er niet op berekend „to kindie emotion." Begrippen verhelderen en verdiepen onze kennis maar brengen het gemoed niet in beweging. Dit doen alleen de concrete dingen van het leven. *) En zoo ook kan het pantheïsme geen Uefde kweeken voor een begrip als het iv xxt itxv, dat levenloos is en ons gemoed niet toespreekt. Wil het pantheïsme eenige geestdrift wekken, dan moet het aan zijn iv x&i tm bewustheid en leven toeschrijven. Doch de „sort of mystic feeling" die het dan opwekt is als de schoonheid van een zonsondergang, die kort van duur is en door een grauwen nacht gevolgd wordt. s) Vervolgens moet aan het pantheïsme ten laste gelegd worden dat het de ambitie doodt, de activiteit stremt en alzoo leidt tot de vadsige rust van het niets-doen. Als het besef van persoonlijkheid ondermijnd is, en men zich ingemuurd acht in een onverbiddelijk determinisme, is alle motief tot activiteit opgeheven. En voor zooverre 'men nog al iets uitvoert mist men op pantheïstisch standpunt alle recht om met verantwoordelijkheid en een dag van rekenschap en een rechtvaardigen rechter te rekenen. Dat het pantheïsme zoo beschouwd niet van gevaar ontbloot is, zal niemand, die nuchter denkt, willen ontkennen. Ook de loochening van de persoonlijke onsterfelijkheid, zooals die bij bijna eiken vorm van pantheïsme voorkomt, kan niet anders dan de schadelijkste gevolgen hebben voor het zedelijke 1) Intuitions, 402. 2) Intuitions, 402, 407. 3) Intuitions, 403. 350 der theologie, meent McCosh, liggen in de leer der triniteit, der besluiten Gods en der erfzonde. x) De triniteit levert ernstige moeilijkheden voor het denken op, maar men vergete niet dat de oneindigheid, en Gods volmaaktheden dit eveneens doen. De moeilijkheid die uit de leer der besluiten Gods geboren wordt, hangt samen met de reeds besproken voorstellingen omtrent vrijheid en noodzakelijkheid. En de leer der erfzonde schijnt te pleiten tegen des Scheppers „character," maar hier bedenke men, dat de moeilijkheid niet hier begint, maar reeds bij de eerste intrede van de zonde in de wereld. De vraag rijst telkens opnieuw op: waarom heeft God de zonde niet verhinderd? En het feit dat alle menschen, zonder uitzondering, gansch vrijwillig het kwade verkiezen en doen, noodzaakt tot de leer der erfzonde ter verklaring toevlucht te nemen, al heeft deze leer geen antwoord op elke vraag. Meer hcht dan Gods Woord en het Christendom bieden vindt men nergens. Een ware philosophie kan aantoonen dat de moeilijkheden die ons hinderen niet hare oplossing vinden bij een zg. „Rational •Theism." 2) 2. „Metaphysics may furnish not a few evidences in favour of Christianity."s) In het voorbijgaan zij opgemerkt dat McCosh zeer veel waarde hecht aan de zg. „Evidences of Christianity." Nergens evenwel bespreekt hij het vraagstuk van de onmogelijkheid om het Koninkrijk Gods te zien zonder wedergeboorte (Joh. 3:3) en de beteekenis dezer waarheid voor de genoemde „Evidences of Christianity." 4) Onder de evidences die de metaphysica ons aanbiedt, nemen de resul- 1) Intuitions, 415. 2) Intuitions, 416. 3} Intuitions, 416, 4} Hij zegt dat de waarheden der Theologia Naturalis, „being once established on an independent basis, they prepare us to welcome the grand doctrine of Revealed Religion," nl„ van de vleeschwording des woords, zijn'plaatsvervangend lijden en verzoenend sterven (ik cursiveer). Maar preparing is nog geen doen gelooven. cf. Phil. 1: 29. Joh. 3:3 e. a. p. Ter andere zijde stelt hij de overtuiging dezer waarheden voor als „about the deepest and strongest conviction of moral reason or intuition in the breast of man", maar toont niet aan hoe het op dit standpunt te verklaren is dat zoovele menschen deze waarheden beslist verwerpen. Intuitions, 417. 358 taten van „the inductive investigation of the moral faculty" een voorname plaats in. „A number of evidences in favour of the Divine origin of our religion" verkrijgen wij langs dezen weg. Het geweten leert dat er een onuitroeibaar verschil bestaat tusschen goed en kwaad en leidt „by an easy process" van discursieve redeneering, tot de overtuiging dat God het goede mint en het kwade haat. Het feit der zonde is onloochenbaar. „The conscience rightly interpreted, declares that all men have sinned, and so given offence to God." Onze moral intuitions wijzen [naar den oordeelsdag heen en naar eenen rechtvaardigen rechter.l) 3. „Metaphysics can give a philosophie method and manner to the treatment of theological topics." s) Zij kan dit doen zonder haar terrein te verlaten en op theologisch gebied over te stappen. In de theologie ziet men soms „laboured attempts" om te bewijzen wat voor geen bewijs vatbaar is. Van de metaphysica kan de theologie leeren, dat iets niet zonder meer contrabande is op wetenschappelijk gebied zoo bewijs, logische evidentie, ontbreekt. En omgekeerd neemt men in de theologie dikwerf aan zonder bewijs wat niet „evidence in itself" heeft. „A mind trained to philosophy will avoid these errors." 3) Maar mag de metaphysica onder geen enkele voorwaarde door de poorte der theologie binnengaan? Zoo een philosophische gedachte oprijst in den geest van een „youth in the freshness of his observation," of van een oud mari „in the ripeness of his wisdom," mogen zij die dan niet in den tempel der Theologie op het altaar leggen? Is dit altaar daarvoor te heilig? In antwoord daarop zij het volgende gezegd; LU. „Metaphysics are to be allowed to enter Theology only under certain conditions." 1. „The metaphyaical principle advanced must be shown to be sanctioned by the very constitution of the mind, and by Him who has granted it to us." *) M. a. w. alleen die metaphy- 1) Intuitions, 417. 2) Intuitions, 417, 3) Intuitions. 418. 4) Intuitions, 410. 359 sica die hare principia heeft opgebouwd uit waarlijk „intuitive elements", en om deze laatste te keuren streng en stipt de „tests of intuition" toepast, kan dienst doen bij de theologie. Wie tegen het christendom bezwaar van wijsgeerigen aard heeft, toone aan dat zijn bezwaar rust op beginselen die „fundamental and catholic" zijn „and not drawn from the prejudices of the heart, or the pet opinions of some small knot of thinkers." *) 2. „The precise nature of the fundamental principle employed must be specified, so far at least as it is brought to bear on the topic discus se d." *) Bv. wij houden ons intuitief overtuigd, dat alles wat geworden is een oorzaak heeft gehad, maar onze intuitie zegt ons niets omtrent den aard der oorzaak. Dit laatste voorbijziende, heeft men gemeend, dat in den wil des menschen een mechanische causaliteit heerscht. Nu is het doorgaans niet noodig, dat „the metaphysical principle" opzettelijk geformuleerd wordt, maar in de theologie, vooral in „deeper divinity" is deze nauwkeurige formuleering gebiedend noodzakelijk.3) De theologie zie toe, dat zij nooit zich -van een „philosophie principle" bediene dat zich niet legitimeeren kan voor de rechtbank der „logic of intuition, i.e. the tests of intuition." 3. „There must be a careful separation of the scriptural truth from the supposed metaphysical principle employed to iliustrate or defend it." 4) „Practical thinkers" hebben een afkeer van „metaphysical theology," met name in Engeland. Het is dan ook niet wenschelijk dat de bespreking van metaphysische quaesties door het theologisch betoog heengeweven worde. Is het noodig wegens bestrijding den hulpdienst der metaphysica in te roepen, zoo brenge men deze philosophische excursie in een Bijlage onder, of schrijve een apart werk, dat de wijsgeerige grondslagen zijner theologie nader en in samenhang ontvouwt. „The great body even of thinking men, will be vastly more pleased, and in a still higher degree more profited, by clear statement and spontaneous reasoning, 1) Intuitions, 418. 2) Intuitions, 419. 3) Intuitions, 419. 4) Intuitions, 420. 360 than by abstruse discussions. A calm révérence for Scripture, a careful collation of passages, an enlarged acquaintance with the whole volume, sound sense, clear statement, direct argument, in which there is but a link or two between the first premiss and the final conclusion, a knowledge of human character in its practical operations, and above all, genuine faith, an attachment to the truth, and love to God and man, will do vastly more than metaphysical sublety and lengthened deduction, in explaining, enforcing and defending Divine truth". x) Deze woorden bevatten een kostelijken raad aan bedienaren des Woords. En zij hebben te meer gewicht nu zij geschreven zijn door een man, die niet verdacht kan worden van voorOordeel tegen de philosophie, en die evenmin een leek op homiletisch gebied mag heeten. McCosh bedoelt met deze woorden niet te zeggen, dat een theoloog zich verre moet houden van alle wijsgeerige studie. Hij zelf heeft zich met ijver toegelegd op de studie der wijsbegeerte toen hij te Edinburgh in dé theologie studeerde, en deze philosophische studie voortgezet in de pastorie, gelijk zijn „Method of the Divine Government", in 1850 verschenen, bewijst. En hij leeft in het geloof, dat hij in zijne sympathie voor de studie der philosophie geen uitzondering geweest is, maar dat elke predikant studie maakt van eene wetenschap die „intimate points of affiuity" met de theologie heeft. „How often does the minister of religion, busy for the most of the week in caring for his flock find an idle day or evening in which to pursue philosophie speculation." 2) Dat ook theologen studie van de philosophie dienen te maken ligt voor de hand. Immers, de metaphysica is die wetenschap die de primo-prima principia aller wetenschappen, ook der theologie, onderzoekt en in systeem zoekt te brengen. Deze metaphysische principia liggen ook aan de theologie ten grondslag en dienen den theoloog bekend te zijn en duidelijk voor den geest te staan bij al zijn wetenschappelijken arbeid. Men komt in de theologie nooit tot 1) Intuitions, 420 v.v. 2) Cogn. Powers, 240. 361 wetenschappelijke klaarheid, zoo men de wijsgeerige grondslagen waarop het gebouw der theologische wetenschap oprijst, niet kent. Vooral bij controvers is hun kermis onmisbaar. En waar de beoefening der philosophie grootendeels in handen is van geleerden, die noch een zuivere methode bij hun onderzoek aanwenden, noch eenigen eerbied voor de Heilige Schrift als het Woord Gods hebben, moet de theoloog zijn wijsgeerige Lehnsatze niet aan de resultaten hunner studie ontleenen, wijl die voor alle theologie kortweg vernietigend zijn, maar zelf aan den arbeid gaan en zelfstandig dit voor hem zooveel beteekenende terrein naar zijn beste vermogen ontginnen, in de hoop, dat een Christelijke philosophie dit laatste werk van hem overneemt. McCosh bedoelt met de bovenaangehaalde woorden dan alleen te zeggen dat de prediker om paedagogische redenen de wijsgeerige principia die ten grondslag liggen aan het systeem zijner Godgeleerde overtuigingen niet als zoodanig behoort ter sprake te brengen. Zelf moet bij ze echter terdege voor de aandacht hebben, opdat bij sterk moge staan in zijn overtuiging, en zijne uiteenzetting zich door logiciteit en duidelijkheid moge kenmerken en bij zijne hoorders aanbevelen. McCosh legt er bij vernieuwing nadruk op, dat tegen eiken prijs verwarring van theologie en philosophie voorkomen moet worden. De twee zijn onderscheiden wetenschappen en het onderscheid moet ook steeds duidelijk naar buiten treden. Geen hoorder of lezer moet in gevaar verkeeren voor theologie aan te zien wat philosophie is, of omgekeerd. Beide moeten haar etiquetten zoo duidelijk vertoonen, dat „the philosophy may be recognized simply as philosophy, and the religion be seen to be independent of the philosophy; and so that, should the philosophy be set aside by new systems, the religion may remain entire and uninjured." x) McCosh verzuimt hier deugdelijk te onderscheiden tusschen de zelfstandigheid der theologie, als uit een eigen principium, t.w. de 1) Intuitions, 422. 362 Heilige Schrift, levend, en hare afhankelijkheid van het menschelijk bewustzijn welks intuitief vermogen en intuitief verkregen inhoud voorwerp van het onderzoek der metaphysica is. Om deze laatste afhankelijkheid is de theologie subjectiefpsychologisch nooit onafhankelijk van de metaphysica. Niet empirisch, maar logisch staat zelfs de realiteit van haar eigen principium niet anders voor haar vast dan uit hoofde van door haar aanvaarde metaphysische principia. De voorstelling dat de theologie los moet zijn van de philosophie met het oog op mogelijke venvisseling van het philosophisch systeem, laat in principe de gedachte van een waar, voor omverwerping onvatbaar systeem van Christelijke philosophie, los. In den grond is de theologie niet los van de philosophie, d.i. van de ware Christelijke philosophie. Met eene niet-christelijke philosophie mag zij niet in eenige verbinding treden. Met eene Christelijke philosophie mag zij niet in eene gemeenschap treden die van te voren erop is ingericht, om bij de geringste aanleiding ontbonden te worden. Overigens is de encyclopaedische scheiding van theologie en philosophie niet alleen nuttig, maar noodzakelijk. „As neighbours the two may have much pleasant and profitable commimion, and many interchanges of good offices; but still they should keep their separate domiciles; without this there will sooner or later be misunderstandings, jarring and disputes, and in the end suspicions and cruel separations." x) VII. „Man as a Religious Being." *) In zekeren zin is de mensch niet „a religious being." Hij is geneigd van God weg te vluchten, en Hem te vergeten, en zoo hij gedrongen wordt tot Hem op te zien, „his eyes are so dazzled that he pays Him a blinded and superstitious prostration." Maar in een anderen zin is de mensch „ook in den toestand der zonde" een religious being. Alle volken hebben godsdienst en het aantal van „professed disbelievers in God" is so gering dat velen betwijfelen of er ooit zulk een „monster" geweest is als een oprechte atheïst.8) Feit is dat „there are intuitions, 1) Intuitions, 422. 2) Intuitions. 422. 3) Intuitions, 422. 363 processes of thought, natural observations and deep feelings which all tend, even when restrained and degraded, toward a conviction of the existence of a Supernatural Being, to a faith in Him or a fear of Him, to adoration, and a sense of responsibility.... Every deeper intuition of the soul goes out towards God." *) McCosh herhaalt vervolgens de redeneering reeds in „II Natural Theology; The Theistic Argument" opgezet en die bedoelde te laten zien dat de mensch natuurlijk en spontaan, door intuities gedrongen en door de ervaring van het leven genoopt, komt tot geloof in God (natural faith in God). Dat de mensch een religieus wezen is, wil dus niet zeggen dat de mensch intuitief God waarneemt zooals hij door de zintuigen de zinnelijke wereld en door consciousness self waarneemt, noch ook dat de mensch God liefheeft en dient, zoo deze zich aan hem openbaart, maar slechts dat hij, ook na zijn val in zonde, in zijn intuities subjectief geïnstrumenteerd is om aan de hand van de data der ervaring met innerlijke noodzakelijkheid op te klimmen tot dien God die hem zijne intuities inschiep, den inhoud dezer intuities waarmerkt, en nu voorts in alle dingen zich openbaart. Dat de mensch eerst door de discursieve actie van zijn bewustzijn tot het resultaat geraakt, dat er een God is, doet niets te kort aan de waarheid, dat de mensch een religious being is. Immers, moge het intuitieve denken primordiaal zijn, het discursieve is een even wezenlijke functie van het bewustzijn en is niet minder onmisbaar als het intuitieve denken. Beide het intuitieve en het discursieve denken werken saam, om den mensch tot de overtuiging te leiden, dat God bestaat.' Het zijn vooral de moral intuitions, die, in verband met het leven der ervaring, den mensch tot de overtuiging leidt, dat hij aan den God, wiens bestaan voor hem vaststaat, gehoorzaamheid verschuldigd is, en dat gehoorzaamheid aan Hem beloond wordt met „happiness" en overtreding zijner wet met straf bezocht wordt, Deze omstandigheid werpt 1) Intuitions, 423. 364 eenig licht op McCosh's zeggen dat „still deeper interests are involved in our being able to show that there is an immutable and eternal morality, than even in our proving that there is immutable and eternal truth." ') Uit de waarheid, dat het discursieve denken tot de ontwaking van het religieuse leven noodig is, volgt nu voorts, dat dwaling ten opzichte van God, van zijn deugden en eischen mogelijk is. Ware ons religieus besef intuitief, zoo zou dwaling buitengesloten zijn. Maar nu het discursieve denken eerst de zekerheid brengt van Gods bestaan en hoedanigheden, en dit discursieve denken niet boven de mogelijkheid van . dwaling verheven is, gaat het hcht op over de feiten der religions-geschichte. Deze toch is ééne groote aberratie gebleken. Alleen de bizondere openbaring brengt de zuivere kennis Gods. McCosh teekent den religieusen toestand des zondaars aldus: these religious instincts and sentiments may be perverted and abused. Man is invited, not compelled to be religious (ik cursiveer). True piety is always a holy act, to which there is the consent of the will. Man, if he is bent upon it, way become unbeheving and superstitious. As having committed sin, he will ever be prompted, like Cain, to go out from the presence of the Lord, and to strain after a forgetfulness of Him. Or, as oppressed with a secret consciousness of sin and as unable to look on the holmess of God, he will ever be tempted to form a god to his own taste, and who may not dazzle and blind him by the brightness of bis purity. The majority of mankind flit between these two states; between a stubborn forgetfulness of God and desire to be independent of Him, and a superstitious prostration before a god, or more frequently gods, fashioned by them according to the crude cravings and cherished wishes of their hearts." 2) En toch is er in 's menschen hart een dorst naar den levenden God, een dorst die subjectief in onze intuities wortelt en objectief versterkt wordt door de ervaringen van het leven. Deze behoefte kan den zondaar nopen „to listen to the tidings of a provided Saviour.... 1) Intuitions, 252. 2) Intuitions, 424. 365 These cravings will always make us feel that there is nothing tp meet them in a deistic on rationalistic creed, and that there is nothing to give them peace in pagan ritual and sacrifices. I believe they can be met, and gratified, and brought to peace and composure only by the view, presented in the word, of God reconciling man to Himself by the blood of His Son." *) VUI. „Rational Theology." *) Het streven der mannen, die deze theologie voorstaan is, „to construct a religious creed by human reason," waarbij sommigen reason opvatten in den zin van heel het bewustzijn des menschen, zijn „moral faculty" incluis, en anderen alleen bedoelen zijn „mere logical understanding." Men wil dan zijn religio objectiva niet aan. den Bijbel ontleenen maar buiten dezen om zijn religieuse beschouwingen opbouwen. Bijgevolg verwerpt men alle waarheden der Heilige Schrift, die door de rede niet zelfstandig kunnen worden gevonden. In Engeland voedde zich deze theologie met de resultaten van Locke's philosophie, terwijl zij in Duitschland zich.baseerde op Kant's criticisme, met name op „certain apriori notions of the sufficiency of virtue." McCosh is met deze theologie niet ingenomen. Zijn oordeel omtrent haar is: „its oversights are many and glaring." In vier stellingen motiveert hij dit oordeel. 1. Deze theologie wendt voor, zich te beroepen op onze rede, maar ziet blijkbaar over het hoofd „some of the very deepest intuitions and the most characteristic feelings of the soul" als zondebesef en den schrik voor een „sin-hating and sin-punishing God." Deze gegevens heeft men opzettelijk en stelselmatig vermeden en verzwegen omdat zij ingaan tegen den eigengerechtigen en zelfgenoegzamen geest van den zondigen mensch. 2. Het miskennen van de noodzakelijkheid der Heilige Schrift is niet rationeel. Immers deze openbaring is er, en haar voorbijgaan en te ignoreeren is voor geen verdediging vatbaar. Bewijzen voor verschillende waarheden uit de natuur, in den ruimsten zin genomen, bijbrengen, is goed en nuttig „but the 1) Intuitions, 425. 2) Intuitions, 426. 366 truths rest, after all, most securelyon the authority of God."1) 3. Deze Theologie dwaalt op noodlottige wijze, waar zij die waarheden ontkent en verwerpt, „which are most suited to the deeper wants of man," bv. verzoening met God door Gods Zoon, het werk van bekeerende genade enz. Deze waarheden kunnen door de rede niet gevonden worden, hoe hoog en diep haar onderzoek ook ga, en „yet they are truths which when revealed commend themselves most forcibly and impressively to the heart of man." 8) 4. Het laatste bezwaar, dat hij tegen rational theology heeft, is wel hierin gelegen, dat zij geen diepgaand gevoel kan opwekken, geen krachtig enthusiasme kan verwekken, geen warme vroomheid kan kweeken en tot geen daden van geloofsheroïsme en zelf-opoffering kan bezielen. Het hart des menschen heeft dan ook in tijden waarin het onder den indruk van Gods grootheid en majesteit gebracht werd en een levendig besef van zijn zonde in zich voelde opwaken, zich van dit „icy, frigid and rigid rationalism" s) afgekeerd met „abhorrence and scorn." IX. „Intuüional Theology." 4) In deze paragraaf herhaalt McCosh veel van wat hij reeds ter sprake bracht bij de behandeling van Natural Theology en bij de bespreking van het concrete karakter dat de objecten onzer intuitieve waarneming kenmerkt. Wijl de stof, hier bijeengebracht, in hoofdzaak reeds ter sprake kwam zien wij af van de herhaling daarvan in deze schets. De hoofdgedachte is deze dat een theologie die waarlijk bevrediging kan schenken, zoomin uit enkel intuities als uit bloot discursieve verstandsbegrippen kan worden verkregen. Intuitief is God niet te aanschouwen en evenmin de heilswaarheden der Heilige Schrift. Een zuivere theologie heeft objectief steeds tot principium de Heilige Schrift en subjectief eenerzij ds de intuities als de fundamenten van ons bewust leven en anderzijds de discursieve functiën van ons bewustzijn. 1) Intuitions, 426. 2) Intuitions, 427. 3) Positivism, 157; Intuitions, 427. 4) Intuitions, 427. 367 VLÏÏ SAMENVATTING EN BEOORDEELING Nu wij de bespreking van de Intuitieve Philosophie van McLosh en van hare toepassing op de theologie ten einde hebben gebracht, heeft het zijn nuttigheid, de resultaten van ons onderzoek kortelijk saam te vatten, en daaraan eene beoordeeling toe te voegen, die in het eigen standpunt van McLosh haar maatstaf vindt en dus een immanent karakter draagt. Wij beginnen dan met een .'.bird's eye view" te geven van het wijsgeerig systeem dat McCosh heeft opgebouwd. Hierbij sta op den voorgrond dat McCosh bewust en beslist gekozen heeft voor de inductieve methode, deze met ijver hee t toegepast, en daaraan bij al zijne metaphysische onderzoekingen is getrouw gebleven. Speculatief uit te gaan van een alleralgemeenst begrip en daaruit vervolgens naar den eisch der logica een systeem op te bouwen, achtte hij m strijd met den eisch der waarheid dien men aan alle wetenschap stellen moet, en dus onwetenschappelijk. En dit beide subjectief-psychologisch, en objectief-materieel. Subjectiefpsychologisch deugt de speculatieve methode niet, wijl het begrip, dat men tot uitgangspunt kiest, niet onmiddeUijk fix und ferbg voor ons staat, maar resultaat is van een logisch proces. Het is toch eisch van wetenschap zoover terug te gaan als mogelijk is, en zijn uitgangspunt te kiezen in hetgeen voor geen verdere analyse vatbaar, en derhalve tot geen eenvoudige gegevens te herleiden is. Wie beoïnt met een begrip, dit tot fundament van zijn wetenschappekïken 568 tempel kiest, en daarop nu voorts den bovenbouw wil optrekken, arbeidt aan luchtkasteelen en heeft het aan zijn verkeerd begin te danken, zoo hij wat bij opbouwde ziet wankelen en tuimelen. Alleen terra firma geeft vastigheid en daarop plaatst men zich bij de inductieve methode. Objectiefmaterieel lijdt elke andere dan de inductieve methode op wijsgeerig gebied aan het zeer ernstig bezwaar, dat zij de werkelijkheid minachtend voorbijgaat, en daarmee de waarheid in hare eere krenkt. Wie met op den grondslag der realiteit positie kiest in de wetenschap der wijsbegeerte, en dus niet begint met de realiteit aan te nemen en daarvan uitte gaan, kan nooit, hoe onberispelijk logisch ook zijn systeem zij ineengezet, de werkelijkheid bereiken. Dit is de natuurlijke, organische straf, die wetenschappelijke overtreding medebrengt. Want de werkelijkheid staat onafhankelijk tegenover ons, en gedoogt niet, dat wij haar minachtend voorbijgaan en hare souvereiniteit aanranden. En religieus beschouwd maakt zich aan zonde tegen God almachtig schuldig, wie Zijn werk voorbijziet en zijn eigen ijl product daarvoor in de plaats wil stellen. McCosh is dan ook begonnen met de „facts", de elementen der realiteit, te erkennen, te verzamelen en te verwerken. Nu lag de arbeid van McCosh op het terrein der philosophie. Deze heeft te onderzoeken „the intuitions of the mind," zooals zij door logische abstractie en generalisatie bearbeid, „first and fundamental truths" vormen. De eerste zijn „the facts," de tweede zijn „the laws gathered out of the facts." Deze philosophie, of metaphysica, is van de grootste beteekenis. Zij toch is de grondslag van onze gansche wetenschap, zoowel der stoffelijke als der geestelijke wereld. Al onze kennis hangt in hare waarheid en waarde af van het antwoord op de vraag, of wij al dan niet aan de werkelijkheid om ons heen vermogen „heran zu kommen." Op deze allerbelangrijkste vraag nu geeft de philosophie het gewenschte antwoord. Zij toch bestudeert de allereerste aanvangen van ons denken. Haar resultaat is, dat ons denken in zijn intuitieve phase 24 369 onmiddellijk aan de realiteit zich aansluit, deze grijpt, en ze vasthoudt. Hierom kan heel onze kennis, zoolang zij aan dit primordiale denken getrouw blijft, vertrouwen in zich zelf stellen. Hare waarde ligt in hare waarheid. Zij is eene noëtische omschepping van de werkelijkheid in de waarheid. De inductieve methode nu is de eenig rechte methode om de „facts" van dit intuitieve, d.i. allereerste, denken op te sporen en wetenschappelijk te verwerken. Het middel, instrument of orgaan waarvan McCosh zich nu voorts bedient bij het opsporen van de „facts" als de gegevens der philosophie, is „consciousness", of wat hetzelfde is, „selfconsciousness". Deze consciousness is identisch met het bewustzijn, dat het vermogen bezit zich zelf te objectiveeren, ten einde zich zelf alsdan in oogenschouw te nemen, Consciousness nu is het bewustzijn, beschouwd als subject dier zelfwaarneming. Beschouwd als het object dezer zelfwaarneming heet het bewustzijn „mind" of „soul". Uit de identiteit van mind en consciousness volgt, dat de Zelfwaarneming een introspectief karakter draagt. Deze introspectie kan eerst beginnen als het bewustzijns-leven reeds tot eenige ontwikkeling is gekomen. Zij is en blijft een moeilijke arbeid, waarin de meeste menschen dan ook betrekkelijk weinig bezig zijn. De zelfkennis is gering vergeleken met de kennis die men omtrent het not-self heeft. Door oefening evenwel kan men vaardig worden in dezen introspectieven arbeid; en zoo de onderzoeker aan intellectueele capaciteiten waarheidsliefde paart, zullen de resultaten in rijke mate kunnen bijdragen tot den bouw eener „sound philosophy". Het onderzoek, dat McCosh instelde naar de getuigenis van Consciousness omtrent de aanvangen onzer menschelijke kennis, heeft hem geleid tot de volgende resultaten. Aan het discursieve denken, „in which we proceed from something allo wed to something else derived from it by thinking" ligt een ander denken ten grondslag, „in which we discern the truth immediately" en dat deswege intuitief heeten mag. Dit intuitieve denken als waarnemende actie van het bewustzijn, 370 onderstelt een vermogen of kracht der ziel, waardoor deze in staat is een zekere categorie voorwerpen onmiddellijk, rechtstreeks noëtisch te grijpen, en zich van hun realiteit onmiddelUjk overtuigd te houden. Dit vermogen wordt gevoegelijk intuitive potency, power of principle genoemd, In activiteit gaat dit intuitieve vermogen der ziel over, wanneer de voorwerpen die zich voor intuitieve waarneming leenen in een daarvoor noodige relatie tot het bewustzijn treden en dit bewustzijn in een voor waarneming geschikten toestand zich bevindt. Zoo ontstaat intuitive perception, of conviction. Nu is deze intuitive perception op haar beurt van drieërlei aard. Zij is intuitive cognition wanneer het waargenomen voorwerp tegenwoordig is, intuitive belief wanneer het afwezig is, en intuitive judgment wanneer zij de grondverhoudingen van de voorwerpen die intuitive cognition en belief ons doen kennen, waarneemt. Worden nu de resultaten van intuitive cognition, belief en judgment, logisch door abstractie en generalisatie verwerkt, zoo verkrijgen wij de intuitive principles. Deze principles zijn als zoodanig niet vrucht van intuitie. Intuitief, d.i. onmiddellijk, rechtstreeks, zien wij alleen het particuliere en concrete. Alleen logisch, discursief denken stelt in staat principles d.L begrippen te vormen. Zij mogen evenwel intuitive principles heeten, wijl zij geconstrueerd zijn uit „intuitive elements" en, mits zuiverlijk naar logische eischen opgebouwd, intuitieve waarde hebben, d.i. „first and fundamental truths" zijn. Het geheel dezer drie, dat wij met den naam intuities, zonder nadere onderscheiding aanduiden, vertoont dus drie zijden, „aspects", die bij de Schotsche Philosophie niet genoegzaam onderscheiden werden. Nauwkeurige onderscheiding is noodig, wijl van elk der drie aspecten niet hetzelfde geldt, en verwaarloozing van deze hoog noodige onderscheiding er toe leidt, dat men aan de intuities überhaupt toeschrijft wat alleen van één harer aspecten geldt. Dit geeft op zijn beurt weer aanleiding aan de tegenstanders der intuitieve philosophie, om „das Kind mit dem Bade", weg te werpen. Ter andere zijde dient evenzeer gewaakt tegen alles wat zweemt 371 naar scheiding dezer drie zijden van het ééne gebouw onzer intuitieve kennis, van het ééne schild der waarheid. Ook de intuitive principles behooren bij het geheel, wijl eerst door deze de twee eerste aspecten onzer intuities wetenschappelijke waarde voor ons hebben. Vier zaken, onze intuities betreffend moeten gereleveerd. Allereerst haar apriorisme, of de quaestie der ideae innatae. Onze intuities zijn niet in elk een harer aspecten aangeboren. Aangeboren. is alleen de intuitive potency of power. Deze intuitive power die evenals alle kracht een „tendency to act" en „the regulative law of the faculties" (ken- en begeervermogen) is, is met ons bestaan als mensch onmiddellijk gegeven, en kan in den volsten zin des woords aangeboren heeten, of wil men, a priori, nl. vóór, en onafhankelijk van alle ervaring, Intuitive perception is niet aangeboren. Zij is afhankelijk van „objects pressing themselves on our attention" en ontstaat eerst nadat deze ontmoeting van de intuitive power in ons en „the appropriate objects" buiten .ons plaats had. De intuitive principles zijn evenmin aangeboren. Zij worden eerst gevormd, nadat intuitive perception intrad en het discursieve denken tot ontwaking kwam en zich tot de bearbeiding van de gegevens der intuitive perception zette. Het apriorisme onzer intuities geldt alzoo noch haar inhoud: intuitive elements en principles, noch haar actie: intuitive perception, maar enkel en alleen haar vermogen, dat organisch één is met ken- en begeervermogen en met deze in vollen zin aangeboren is. Een tweede zaak betreft de verhouding onzer intuities en de ervaring. Zoo men ervaring in objectieven zin neemt als „what passes through the mind," en in actieven zin als „the mere consciousness, or feeling that something passes through the mind" is de verhouding aanstonds duidelijk. De intuitive power gaat klaarblijkelijk aan alle ervaring vooraf, en is daarvan onafhankelijk. Deze onderstelt gene. Ervaring is zonder intuitive power niet mogelijk. Wat intuitive perception aangaat, deze is zelve ervaring: de eerste ervaring. 372 Hier vervalt de quaestie der prioriteit en der suprematie: hier hebben wij te doen met identiteit. Wijl echter „all that passes through the mind'' ervaring is, omvat deze zoowel het discursieve als het intuitieve denken, en is ervaring veel ruimer begrip dan intuitie. Alle intuitive perception is ervaring, niet omgekeerd. Wat ten slotte de intuitive principles betreft, deze zijn de „generalization of our intuitive experiences." In zooverre intuitive principles uit „intuitive experiences" opgebouwd zijn, kunnen zij gezegd worden van ervaring afhankelijk te zijn. De derde zaak die genoemd moet worden is „the logic of intuition," of „the tests of intuition." Intuities kunnen niet bewezen, maar moeten terdege getoetst worden. De tests of intuition zijn de toetssteen. Deze tests of intuition zijn, in de orde hunner beteekenis: innerlijke evidentie, innerlijke noodzakelijkheid en algemeenheid, en gelden den drie aspecten der intuities niet gelijkelijk. De intuitive power is uiteraard voor geen toetsing vatbaar en de intuitive perception al evenmin. Strikt genomen kan alleen de inhoud onzer intuitive perception d.i. de ontologische gegevens in den vorm van intuitive elements en intuitive principles, aan deze tests getoetst worden. Een laatste opmerking geldt den naam. McCosh spreekt bij voorkeur van „intuitions" (a.v. intueor: zien op, in, naar.) „Common-sense" is een dubbelzinnige naam, die aan den goeden naam der Schotsche philosophie veel schade gedaan heeft. „Fundamental laws of thought of belief" (D. Stewart) is ook een „happy phrase." Maar intuitie drukt het duidelijkst uit het specifiek eigenaardige van ons primordiale denken, en is naar McCosh's oordeel de geschiktste naam. Materieel drukt de naam „first and fundamental truths" uit het wetenschappelijk resultaat van de logische bearbeiding onzer intuities. De intuitieve kennis der realiteit is waarheid. Het onderzoek naar de intuitieve kenkrachten en acties heet Gnosiologie, de wetenschappelijke ontvouwing van den intuitief gekenden inhoud draagt den naam van Ontologie. Deze 373 laatste naam is ontleend aan het gewichtigste element onzer intuitieve kennis, nl. de realiteit der door ons gekende dingen. McCosh verwerpt zeer beslist de voorstelling, door Locke stelselmatig uiteengezet, dat wij niet de dingen zelve, maar alleen hun voorstelling in. onzen geest kunnen leeren kennen; een voorstelling die bij Berkeley tot idealistische vervluchtiging der stoffelijke wereld leidde, en bij Hume in algeheel scepticisme haar reductio ad absurdum heeft gevonden. Hij verwerpt eveneens de meening der Schotsche school, als zouden wij niet de dingen, maar alleen hun qualiteiten of krachten waarnemen. En eindelijk bestrijdt bij de leer van Kant, volgens welke wij niet de dingen zelve kennen, maar alleen hun vormlooze phenomena, die wij alsnu in een door onzen geest geleverd kader tot een systeem van kennis ineenzetten. „One of the first things we known is reality" en deze kennis is buiten twijfel van uiterst fundamenteele beteekenis voor geheel onze overige kennis. De „intuitive convictions" (de inhoud onzer intuitive perception) zijn tweeërlei: intellectual en moral intuitions. Het principium divisionis is ontleend aan de dichotomie der zielsvermogens. De eerste hebben tot object het ware, de tweede het goede. McCosh oordeelt, dat van een intuitief aanschouwen van het schoone niet gesproken kan worden. Blijkbaar heeft hij van de aesthetica en de beteekenis onzer intuities voor deze wetenschap niet opzettelijke studie gemaakt. Beide de intellectual en de moral intuitions zijn onderscheiden naar de drieërlei natuur van intuitive perception. De ontologie heeft dus te handelen van intuitive cognitions, beliefs en judgments (in objectieven, materieelen zin) op intellectueelen moreel gebied respectievelijk. De intuitive cognitions zijn tweeërlei: die der zinnelijke waarneming, die de zinnelijke wereld, ons eigen lichaam, en de stof buiten ons lichaam, tot onze kennis brengen, en die der consciousness, die ons in kennis stellen met de innerlijke wereld van onzen geest. Bij „intuitive sense-perceptions" moet noodzakelijk onderscheiden tusschen intra-organische kennis, (kennis van ons 374 eigen lichaam) en extra-organische kennis (kennis van de stoffelijke wereld buiten ons lichaam). Deze beiderlei kennis is extra-mental in onderscheiding van de „intuitive convictions of consciousness," die ons extra-mental kennis verschaffen. De zintuigen zijn verdeeld in twee groepen, waarvan de eene (de welstandszin, de reuk, de smaak, de tastzin, het gehoor) alleen den toestand van ons eigen lichaam of van een bepaald deel daarvan, d.i. intra-organische kennis, ons opleveren ; en de andere (het oog en „muscular sense" of beweegzin) ons kennis brengt van wat buiten ons lichaam staat, en dit aandoet. Vervolgens moet worden onderscheiden tusschen gewaarwording en waarneming die samengaan bij alle zinnelijke waarneming en wat sterktegraad aangaat in „reverse ratio" tot elkaar staan. Reid maakte ze psychologisch van elkaar los om ze dan voorts door „suggestion" te verbinden, doch ten onrechte. Feit is dat gewaarwording en waarneming steeds samengaan. Alleen onderscheiding mag gemaakt, scheiding tusschen beide bestaat niet. De derde onderscheiding eindelijk is die tusschen original en acquired perception. Alleen de eerste zijn intuitief. De tweede zijn vrucht van empirie en logische actie. Verwaarloozing van deze drieërlei onderscheiding is oorzaak dat men aan de zintuigen bedrog ten laste legt. Wie echter nauwkeurig acht geeft op wat onze zintuigen ons onderscheidenlijk mededeelen, en ze niet verantwoordelijk stelt voor wat wij later als logische conclusie uit hun gegevens aan hun getuigenis toevoegen, zal ze niet op bedrog betrappen. Behalve realiteit, openbaren ons de zintuigen uitgebreidheid en kracht, zoowel der intra-, als der extra-organische stof. Elk zintuig doet dit op zijn eigen wijze. Consciousness verschaft ons de kennis van ons „self in its present state". Feitelijk heeft er nooit eenige zinnelijke waarneming plaats zonder dat tegelijk consciousness self waarneemt als door de zintuigen, kennis nemende van de zinnelijke wereld. Dit self wordt steeds in actie gezien, wat uit de identiteit van mind en consciousness voortvloeit. De intuitive principles of cognition zijn achtereenvolgens: 375 zijn, substantie, eigenschap, getal, kracht, beweging en persoonlijkheid. Onze intuitive beliefs betreffen ruimte en tijd en zeggen ons, dat deze geen onderbreking kennen en zoomin begin hebben als einde nemen. Oneindigheid is het intuitive principle dat door logisch denken daaruit wordt geconstrueerd. De intuitive judgments zijn een achttal, t.w. Identity and Difference, Whole en Parts, Resemblance, Space, Time, Quanlity, Active Property en Cause and Effect. De onderlinge verhouding dezer intuitive cognitions, beliefs en judgments is deze, dat cognitions de wortel zijn waarop beliefs en judgments stoelen. De beliefs rusten op de cognitions en de judgments rusten weer op beide cognitions en beliefs. Door dezen onderlingen samenhang ontkomen onze intuitive convictions aan het atomisme dat met het organisch karakter zoowel van het totaal-object onzer waarneming als van het waarnemend bewustzijn in strijd is. De moral intuitions verschillen van de intellectual intuitions niet alleen in inhoud, waar zij zich op het goede richten, gelijk de intellectual intuitions op het ware, maar ook dynamisch-gnosiologisch, n.1. in het instrument waardoor zij worden verkregen. De moral intuitions toch verschaft ons het geweten, dat beide „cognitive power" is (kennende goed en kwaad als zedelijke qualiteiten van menschelijke handelingen, uit een vrijen wil geboren) en „motive power" (zich richtende tot den wil om dien te bewegen het goede te volgen en van het kwade af te wijken). Als een cognitive „intuitive faculty" oefent het de drieërlei functie uit van cognition, belief en judgment. Het is niet een zelfstandig, afzonderlijk vermogen, maar neemt toch een zelfstandige plaats in naast de verschillende functiën van het kenvermogen. Dit heeft zijn grond hierin, dat het een eigen object percipieert, en behalve dit ons ter kennis te brengen als een bewegende kracht invloed op onzen wil zoekt uit te oefenen, wat van de overige functiën van het kenvermogen niet gezegd kan worden. Het geweten brengt met zelf den standaard der beoordeeling mee, maar ontleent 376 dien aan het kenvermogen en is daarom ook niet onfeilbaar. Maar wel oordeelt het volkomen onpartijdig en onverbiddelijk streng over elke daad, die voor zijn vierschaar gebracht wordt, naar den eenmaal aangenomen maatstaf. Goed en kwaad, als overeenstemming met, en overtreding van de wet, zijn de intuitive moral cognitions, in den vorm nl. van intuitive principles. Want zoomin wij het ware intuitief waarnemen zoomin ook het goede. Wij nemen intuitief ware en goede dingen waar. De vrije wil maakt overtreding mogelijk en zoo zijn er ook kwade handelingen. De „intuitive moral beliefs" zeggen ons, dat goed en kwaad hun eigen karakter dragen en behouden zoowel over de grenzen van het tegenwoordige (ruimtelijk en tijdelijk beide) als daarbinnen. En intuitive moral judgments eindelijk verzekeren ons dat het goede moet en zal, gelukkig maken en beloond moet en zal worden, en dat het kwade ellende moet en zal brengen en gestraft moet worden en zijn straf vroeg of laat zekerlijk zal vinden. Dit is in vogelvlucht gezien het systeem van metaphysica dat McCosh heeft uitgewerkt, en dat in deze studie gedetailleerd ter sprake is gebracht. Thans dient nagegaan in hoeverre deze philosophie getrouw is gebleven aan de grondgedachten waarvan zij is uitgegaan. Deze grondgedachten zijn drie in getal, nl. de methodologische gedachte der inductie, de psychologische gedachte van het apriorisme en de ontologische gedachte der realiteit. Dit is het drievoudig snoer dat heel McCosh 's philosophie omspant, zooals elk die zijne werken raadpleegt, of van deze studie kennis neemt, gereedelijk zal inzien. Niet dat McCosh de nadere ontvouwing dezer drie grondgedachten, zooals die in zijn systeem voor ons ligt, voor onverschillig zou houden. Hij kan dit niet, want hij heeft er naar gestreefd, deze grondgedachten uit te werken in den geest der boven aangeduide trilogie, en staat dan ook in de overtuiging, dat zijn systeem in Grossen und Ganzen de legitieme toepassing en ontvouwing dezer grondgedachten is. Overigens pretendeert McCosh niet bij elk detailpunt de hoogste wijsheid te hebben ontdekt. Gelijk reeds werd opgemerkt, 377 erkent McCosh volmondig de beperktheid onzer kennis. In zijn Philosophy of Reality spreekt hij van Mereognosticisme dat hij verdedigt, eenerzijds tegenover het Agnosticisme, maar ook anderzijds tegenover het Gnosticisme „which claims to know all." Des Apostels woord: ex ptpous yxp ywoo-xofiw (1 Cor. 13:9) waaraan hij ongetwijfeld den term Mereognosticisme ontleende, vat hij niet alleen in geestelijk-religieusen, maar ook in psychologisch-erkenntnistheoretischen zin op, blijkens zijn aanhaling van dit woord.1) Hij stemt niet alleen toe, dat onze kenkrachten beperkt zijn, maar erkent ook dat binnen de grenzen van wat wij vermogen, wij, uit oorzaak van ons bedorven hart blootstaan aan dwaling. Er is terdege „liability to error", en wel op het terrein van het discursieve denken. God zorgt dat de intuitieve elementen onzer kennis door ons niet kunnen gecorrumpeerd worden, maar bij het gebruik dier zuivere elementen laat de zonde zich gelden zoo wij niet op onze hoede tegen haar zijn. Hij zweert dus niet bij de details, maar staat onwrikbaar in zijn overtuiging, dat de drie grondzuilen zijner philosophie niet alleen onwankelbaar vast staan, maar ook door geen andere te vervangen zijn. Wie van McCosh's werken kennis neemt zal moeten toestemmen, dat McCosh aan de drie bovengenoemde grondgedachten in zijn systeem van metaphysica getrouw is gebleven. Wat de eerste pijler zijner philosophie, de inductieve methode betreft, zijn gedurig ter sprake brengen dezer methode, zijn uitbundige lof voor haar als de eenige rechte methode in de metaphysica, en zijn bijna hartstochtelijk verdedigen van haar goed recht, zouden bij oppervlakkige beschouwing den indruk kunnen geven, dat McCosh hier aan overdrijving leidt: een overdrijving die men den enthusiasten beoefenaar der philosophie wel niet als een peccatum mortale toerekent, maar die niettemin overdrijving blijft. Tweeërlei diene tegen dit vermoeden van overdrijving overgesteld. In de eerste plaats dat, naar McCosh's muurvaste overtuiging alle wetenschap 1) Philosophy of Reality, 15. 378 wijst in dit verband op het voouu&u, x,x6op«rxi van Rom. 1:20. De Schriftuurlijke leer van het beeld Gods sluit zich hierbij geheel aan. Wel mag gevraagd of McCosh de beteekenis der zonde voor het intellectueele leven in zijne philosophie tot haar recht heeft laten komen. Volgens de Heilige Schrift breiden de gevolgen der zonde zich ook uit tot het verstand. Dienovereenkomstig moet consciousness, hoe dan ook, onder de zonde geleden hebben. McCosh laat de zonde wel ons discursief, maar niet ons intuitief denken aantasten, terwijl de Heilige Schrift voor deze absolute uitzondering ons geen recht geeft, waar zij ons eenerzijds den mensch teekent als ook in zijn geest organisch bestaande, en anderzijds ons de zonde doet kennen als een macht die zich wel in het centrum van 's menschen geest heeft vastgezet, maar van daaruit tot in deperipherie van 's menschen wezen haren verwoestenden invloed heeft uitgeoefend, zij het al meer of minder sterk naar gelang het aangetaste orgaan dichter bij het centrum staat of verder daarvan verwijderd is. Met de waarheid der Heilige Schrift moet de werkelijkheid overeenkomen. Elk gevoelt onmiddellijk, dat de quaestie gemakkelijker te constateeren valt dan op te lossen. Immers, consciousness moet ons de zonde, ook in het intuitieve denken, hoe deze daar ook heerschen moge, laten zien, en zelve is consciousness in de uitoefening harer functie door diezelfde zonde verstoord. Wat betreft het apriorisme van McCosh, dit vindt gereeden Steun in de anthropologie der Heilige Schrift. Met name is het de Bijbelsche leer van het beeld Gods die het apriorisme van McCosh bevestigt. Deze leer toch doet ons het menschelijk bewustzijn eenerzijds kennen als verwant aan het oneindig verstand van Hem die alle dingen onmiddellijk kent, en laat ons anderzijds zien dat ditzelfde bewustzijn, wijl creatuurUjk en eindig, de dingen niet uit zich zelf kent, zooals God die de dingen uit zich zelf kent, omdat zij uit Hem zijn, maar uit zich zelf naar de dingen moet uitgaan om hun kennis aan hen zelf te ontleenen. Het apriorisme dat McCosh als resul- 386 in Surrey Chapel, May 8, 1867, before the Directors and Friends of the London Missionary Society. London, 1867, 28 pp-, 12mo., paper. Compulsory Education. A paper read before the National Association for the Promotion of Social Science. Belfast, 1867. In the Transactions of the Association, pp. 379—385. London, 1868. The Present State of the Intermediate Education Question in Ireland. Being the substance of a paper read befare the National Association for the Promotion 'of Social Science, Belfast, 1867. In the Transactions of the Association, pp. 456—458. London, 1868. Moral Philosophy in Great Britain in Relation to Theology. A paper read before the Evangehcal Alliance in Amsterdam, 1867. The American Preshyterian and Theological Review, New Series, vol. VI, Jan., 1868, pp. 3—20. Also printed separately under the title: Present State of Moral Philosophy in Great Britain in Relation to Theology. London, 1868, 13 pp., 8vo., paper. Recent Improvements in Formal Logic in Great Britain. The American Preshyterian and Theological Review, New Series, vol. VI, April, 1868, pp. 65—85. [The original form of the treatise on Logic] Mill's Reply to His Critics. The Briiish and Foreign Evangehcal Review, vol. XVII, April, 1868, pp. 332—362. Reprinted in The American Preshyterian and Theological Review, New Series, vol. VI, July, 1868, pp. 350—391. The Duty of Irish Presbyterians to their Church at the present Crisis in the Sustentation of the Gospel Ministry. Belfast, 1868, 32 pp., 8vo., paper. Philosophical Papers. Containing: I. Examination of Sir William Hamilton s Logic LI. Reply to Mr Mill's Third Edition. DJ. Present State of Moral Philosophy in Britain. London, 1868, 8v. The same. New York, 1869, v+413—484 pp., 8vo. fPaner IL is also found as Appendix II in An Examination of 26 401