L.J.YEEN,U1TGEVER-AMSTERDAM 1 HET UITZICHT DER DINGEN STIJN STKEUVELS HET UITZICHT DER DINGEN TWEEDE DRUK L. J. VEEN — UITGEVER — AMSTERDAM BOEK-, COURANT- EK STEENDRUKKERIJ VOORHEEN G. J. THIEME, NIJMEGEN INHOUD BLADZ. DE KWADE DAGEN 1 DE VEEPRIJSKAMP \± DE OMMEGANG 67 DE KWADE DAGEN Met een kreunehden zucht van den wind heeft de dag zich uit den nacht geheven. Als een onzichtbare geest vaart de zware wereldasem over bergen en dalen door de ruimte. 'tWas pikdonker heel dien langen nacht en wat er in de duisternis gebeurde, bleef voor alle stervelingen verborgen. — Wie brengt er eenige heugenis mede uit de dood waaruit hij opstaat? In dat vage droomland lag alles zoo nauw toegedekt met donker, zoo stil en roerloos geheim gehouden. Maar dan was de breede adem in die verscholenheid komen roeren en opeens gaat daar eene huivering over de dingen: 't gerucht heeft de wereld gewekt en de bewustheid van 't leven meegebracht. — De nieuwe dag is geboren. Op diezelfde stonde roert er iets aan 't uitspansel boven de wereld. Waar 't eyen nog één donkerte was, ten Oosten, gapen kloven en spleten; heel 't geluchte barst open, gehamerd en gestreept, met heet-groen en paarsche geulen, gloeiend gestriemd over den diepen ondergrond, zóó dat het zwerk nu gelijkt op het pantser van een reusachtigen krokodil. STIJN STBEUVELS, UITZICHT DEK DINGEN. 1. 2 UITZICHT DER DINGEN Na een tijd gaat alles weer dicht, het wordt één grijze evenheid, een grauwe voorhang waar een flauwe schijn van licht door schemert. Die nuchtere twijfelklaarte heldert halveling de wijde vallei die er als een donkere afgrond te gapen ligt. De wilde wind zoekt er zijne wegen en vaart er met woestheid wijds en zijds. De boomen ondervinden het; zij staan als donkere schaduwen boven de donkere evenheid, te wringen en te ruischen als gepijnigde reuzen, in 't bovenaardsch, geweld dat ze teistert, met woede. Heel de vallei ligt verlaten en eendlijk als een ongeschapene wereld, ordeloos nog, zonder één levend wezen, — onberoerd gebleven en halfvoltrokken ontsnapt, uit de hand van den grooten Maker. Wanhopig droef en wreed is het uitzicht als na een ijzende, algemeene verwerreling. Beter ware alles toegedekt en het roze schemerlicht, dat zulke schrikkelijkheid helderen moet, ongeboren gebleven. Hoever is de dag nu gevorderd aan den tijd? Aan 't groeien van de klaarte of aan 't mokerbuischen van den wind valt het niet op te merken; want die twee dingen schijnen zoo ruw en buiten alle verband, in de groote, onberoerbare eeuwigheid waaruit ze opdoken. 't Geluchte blijft dicht opeengepakt, in éénzelfde, eentonige grijsheid; wolken zijn het niet, geen reuzenstapels met rozelicht omzoomd, waarbachten de belofte van zon of helderheid te DE KWADE DAGEN 3 raden zit — geen wolken die bewegen en nijverig voortijlen als schepen door den morgenhemel. 't Blijft de onberoerde, zware voorhang, die overeind staat als een muur, als een sterkte rond en rond den einder; en die sterkte houdt de blijheid van den dag voor de wereld gedoken m 't is of moest de zon er bachten gesmoord blijven voor altijd. Maar uit de diepte van de vallei zelf, — als uit eene onbekende lichtbron — klaart een nieuwe schemering; 't gelijkt een overschot van uitgegaan licht, iets van de klaarte door de zon op de wereld uit vergane dagen achtergelaten, iets dat opkomt als een oude weerschijn uit de verte. Van bachten de mistvlaag waardoor het gezift komt, heel vaal en grijs, als uit een droom, nog half ommanteld door den nacht die heentrekt, groeit het aanschgn van de wereld uit de duisternis. De dingen komen bloot te staan in hunne enkelheid: de wijde ruimte, met de glooiende lijnen van land en eerde, de boomen, de molens op de hoogten, de huizen in de laagte, — alles staat er nog, 't bestaat! Maar grijs, eentonig en wreed is de levenloosheid en derf de klaarte zelf die de wereld beschemert, als in een kelder zonder wanden. De grijsblauwe boomenmassa op de kim van de heuveling, teekent zich onduidelijk af tegen de grjjjze blauwigheid van de lucht, en de heuvel zelf ligt als eene uitgerekte wolk, in zijne volle 4 UITZICHT DER DINGEN lengte over de wereld. De nabije boomen die enkel of in reken, of samengetroppeld over de vlakte verzaaid staan, ze steken boven den mist uit en gebjken geen boomen bijkans: half ontbladerd staan hunne kruinen kaal en de takken steken als knoestige armen wijduit; hun loof is verwelkerd en van blij-groen zijn hunne koppen beroest en vuil geworden, brain-geel met wreede, ijle gaten in 't gewelf — lijk vergane ouderlingen zijn 't die te wakelen*staan op hunne uitbuitende schonken en te klutsen in 't barre, in 't ongedoevig ruischen van den wind. Op het land is alle kleur vergaan, zonder schakeering van blekkerend bloesemspel of fijne beving van rijp blonde, van groene tinten; éénmalige somberheid, de natte eerde die verzopen ligt, met eene vale vlek hier en daar, of eene streep, waar de verachterde vrucht in vuile groenigheid, te rotten ligt of te vergaan onder de eenbaarlijk soppende watervlagen. Want de wind jaagt er gestadig den regen uit de laagslierende wolkenvendels; zie, bij iederen trek striemt de natte adem eene stofwolk van waterdamp die in vlagen neerkletst. De regen, hij zimpert uit de wolken die, verward en verkloeried als verborstelde haartressen, in vuile drendels, rakelings over d'eerde varen; hij vliegt in altijd nieuwe gispingen, fijn als stof, uit de vier gewesten, in eeuwige singeling over den rotten aardbodem die heel 't oppervlak ver- DE KWADE DAGEN 5 keerd heeft en doorweekt als een wazepoel, een hobbelland van onvaste bedriegelijkheid, zonder stand of grond, waar alle wezen dat er zich op wagen durft, verzinken moet als in een moddermeer. Waar is de bedrijvigheid, het groote leven, de bonte schatering van menschen en dieren op 't land? De wilde wind alleen heerscht er over den verlaten baaierd. Hij zweept er en gispt de bijtende vochtigheid rond over de vier gewesten. Wie waagt er zich in dat lijfsgenadig stormen, in de wilde vlagen van grijze woestheid, onder den geweldigen asem van den wind? De wagens staan zwaar geladen, op 't veld hier en daar, scheefgezonken, diepe verzakt in 't wazewater, in de geulen der wagenslagen. Beeten en wortels liggen uitgedaan en bij hoopen verstrooid op 't veld, verslij kt en beplakt. Maar de peerden blijven op stal en de boevers zitten gescholen onder dak. Zie me de huizen en hoeven, hoe klein en hoe schamel doen ze onder de wreedheid van den zwaren hemel; de regenwolken scheren er over heen tot tegen de daken en de wind pleegt er geweld in 't stroo onder de euziën. Uit de schouwen puilt een arm kuiltje rook dat, zoo zaan het boven komt, gekronkeld en verkruld, uiteen gebezemd en verwerreld wordt en ongenadig mee geslingerd met den drijf der wolkenvaart. Nergens, niets dat roert in den doodschen dag. Een enkele boever waagde zich met zijn ossenspan even buiten. Een nietig dingetje schijnt het 6 UITZICHT DER DINGEN in de verte, iets dat door slijk en moze en grijsheid, trage en moeilijk voortstrompelt. De koenaard jaagt de ossen over de zompe, naar een verzonken wagen toe, bedrijft daar wat geweld, dat ten ondomme gedaan is, en een zottespel blijkt, waar niets van zijn luttele poging overschiet. Hij is weer vertrokken en verdwenen, ginder onder de strooien euzing van de lage daken; en daar staat de wagen, als een nerzande waterschuite, onverroerbaar als een ingezakt huis, op zware vesten, en alles is weer als vroeger: stü en wezenloos op 't verlaten land. Een onduidelijk bauwen, het bassen van een hond die angstig huilt en kwaad vermoedt, is de eenige flauwe naklank van 't menschelijk roersel in de narigheid van dit bange uitzicht. Maar 't bauwsel van den hond kan zelfs tegen den wind niet op ; met een plomp die een zwaren zucht gelijkt, voert hij 't geruchte mee, dat vergaat in 't geruisch der boomen. Hij zoeft en piept en schuifelt bij trekken, met gestadig halen en geven, heffen en dalen, als de adem uit een wijde keel, altijd meer, zonder rusten of verpoozen. Een eindeloosheid van droefenis drukt over de verlatene wereld, waar eene lucht van vernieling en onmeedoogen, alle leven omkneld houdt. De groote elementen die er samen leven moeten, zijn elkaar vijandig, in hevigen strijd gaan ze elkaar te keer en als heksen op een wilden Sabbat, vechten zij hunne woede uit in de lucht, 't Ontstaan en 't verkeer DE KWADE DAGEN 7 van alle weldoende, zachtaardige dingen is geweerd, opgeschorst, uitgesteld, ontredderd en de algemeene dood schijnt het einde der wereld vooraf te gaan. Maar vast op zijn uur, onveranderlijk als een natuurverschijnsel, heeft de oude voerman zich buiten gewaagd, hij rijdt over den straatweg; even kalm en gezapig, als ten tijde dat alles nog in zijne haken was, rolt de oude kar over de kasseien. Met hangenden kop en gestrekene ooren, trappelt het afgetakeld peerd in de tramen. De voerman zit tusschen koffers en kisten ergens, veilig gedoken, te slapen onder de zware huif, xlie over de hoepels gespannen, dichte toegeknoopt, als onder een wijde schort, heel die heimelijkheid verborgen houdt — en van ver gelijkt op een donker huis zonder vensters. Het ding dokkert voort, waggelt op dé schotsch uitstaande wielen. De wind beukt er tegen met zware stooten, de regen gispt op de huif die blinkt als een gelooide, vettige pels, maar vast en veilig blijft de wagenkas rollen en botsen over den moerassigen straatweg. Bezijds, op 't land, staan de ziellooze wagens als Ontredderde, onnuttige dingen, verlaten; de ploeg ligt geroest, verloren in 't wazeland... maar de geheimzinnige voérmanskar volgt vast de bane, die in een rechte lijn, door 't land loopt en eene streep trekt van ends ont ends het dal. Blijkbaar onbekommerd, onverschillig aan al wat er buiten omgaat, met kalm zelfvertrouwen, vordert 8 UITZICHT DER DINGEN het getrek op afgemeten sukkeldraf; altijd voort, zonder uitkomst of belanden of rusten, kruipt het donker getrek over die eentonige, eindelooze bane; als een nietig gevalletje, sukkelt het de deining neer, door 't dal en de helling weer op. Ten aanschijn van de uitgestorvene wereld doet het zijn trakelgang, als een dompelende bedevaart, brengt zijne boodschappen- en voert zijne koopwaarvan 't eene eind van de wereld naar 't andere... In het wijde dal is het schamel voermansgetuig 't eenig levend wezen in dien eendlijk doodschen dag. Een bende zwarte kraaien roeien op natte pennen, door de lucht. Zij wiegelen op de baren van den wind, laten zich slapvleugelig meêdrijven, wieken neêr met gespannen vlerken tegen den luchtstroom op en tuimelen overhoop, al krassend, tot ze gezamenlijk, als zwarte brokken, op den grond neerbeeten. Daar beginnen ze eenbaarlijk, met wreeden bek, te happen in rotten overschot en afval van vruchten. Op de hoogten staan de molens, ontzeild, geankerd en te weer tegen 't wilde geweld van den wind, eenzaam als sterke reuzen, met de armen kruisgewijs, boutstil en levenloos als doode dingen op de doode wereld. En tusschen die stokstijve molens, tusschen de roeiende raven en zwarte kraaien, tusschen de traag voortrollende voermanskar en de laaggehurkte huizen en hoeven tenden de wegen en DE KWADE DAGEN 9 wegels, tusschen dit alles schijnt er geen 't minste verband, noch onderlinge betrekking. Elk ding lijkt èene eenheid op zich zelf, verlaten, te vergaan in de ijle eenode, waar het baloorig, kwade element, met groote, onmeedoogende onverschilligheid, alles vernielen wil en vermooschen. Die groote macht heerscht nu ontzaglijk over al die kleine dingen, welke door toeval ontstonden en wier bestaan door een andere toevalligheid zal eindigen: het blinde Noodlot, dat zonder iets te ontzien, uit een simpele gril, alles weer versmelten zal in den eendlijken baaierd, den grooten, zwarten nacht, lijk hij bestond voor dat één ding gemaakt was. Geen zonnegang die met morgenschemer of avonddeemster 't verloop van dien dagenloozen dag verkondigt, 't Is of de tijd, vast maar merkeloos, zijn einde nadert en weerkeert waar hij eens begonnen is, naar de algemeene rust aller dingen. Middelerwijl blijven regen en wind met sarrende standvastigheid aanhouden; 't ruischt en 't bruischt door de eentonigheid, met ongelijke halen. Niets dat het wreede Noodlot in zijne staag opkomende vaart zal stuiten — zoo vast als de gang van de zwart gehuifde kar, nadert het doel en het einde... want nu reeds vaalt de grijze deemstering naar nieuwe duisternis en de dag die in een spanne van grijzend twijfellicht nauwelijks open ging, om de verlatene eenschheid van de wereld bloot te leggen, keert nu weer naar een avond van alles overweldigende treurnis, in 10 UITZICHT DER DINGEN zijn zelfde woeste, ijle nietigheid van nachtelijke dood. 't Zwarte karretje versmoort in de diepte samen met den weg, in den watermist — de vlagen die er als sluiers rondwarrelen, hebben het van het aanschijn uitgeveegd, waar de weg zelf verloren loopt in eene diepte van deemstering die huizen en velden oversopt. De boomen gelijken geen. boomen meer: ze rijzen er als zwarte spoken tegen de groeiende donkerte overeind en waar ze in troppels bijeen staan, lijkt het niets dan een zwarte klomp, zonder zichtbaarheid van stammen of takken. De molens doen vereend tegen den hemel, als wangedaanten zonder zin. Heel de vallei gaapt als een donkere oven tusschen de heuveling die ze omoevert gelijk een onmetelijke krater, wijd als de einder. De lucht die heel die wereld overkoepelt, wordt zoo zwart als de vacht zwart was van de kraaien die den eenschen dag kwamen verlevendigen. Kermende geruchten zoeven en zuchten en kreunen uit al de gewesten en bij eiken nieuwen asemhaal, spuwt die wreede blaasbalg zijn eentonige klacht weer door de ruimte, 't Gaat als een gestadig herhalen van dezelfde stomme woede en de dreiging van wreede onbarmhartigheid, 't Is of de kwade geesten bij benden elkander najagen en in hunne razernij, heele stoeten lijdende en kermende zielen meevoeren om ze te folteren. Met 't vallen van den nacht zal de leelijkheid en het kwaad eerst voorgoed DE KWADE DAGEN 11 zijn bot vieren over de verlatene, uitgestorvene wereld, Wat voor nieuwe ongelukken en vernielingsplannen worden er beraamd in de heimelijkheid der duisternis!? Wordt de lichtbron nu in haren oorsprong zelf, vermoord en al wat schoonheid is en blinkende helderheid, verkracht?! Wordt heel het Oosten, van waar deschoone dagen komen, vernield en den zonnemond verdelgd en volgestopt met zwarte rotsproppen!? Zal de wereld nooit de vreugde van den dageraad meer zien? Die dagelijksche, groote verrijzenis, de groote blijmare van 't eeuwig weerkomende leven, is 't alles voor eeuwig gedoofd? De laatste zonneglans die voortijds den dag uitleidde in de praal van oranje schoonheid, 't laatste levenswonder van den laatsten, schoonen dag, staat in 't geheugen der stervelingen als de gebeurtenis uit eene andere wereld, eene onmogelijkheid die niet meer weerkeeren kan — 't lijkt wel of de zomer reeds eene eeuwigheid voorbij is. En sinds dien is de derfheid gekomen in de lucht, de vuiligheid is er ingewoekerd en 't uitspansel volgegroeid als 't wier in een stilstaand water. Nu is 't er met geen geweld van winden meer uit te roeien. Wanneer komt die weldadige strooming weer die 't zware zwerk vaneen splijt en de wolken als schepen van licht, door de blauwe hemelzee doet drijven!? Wie bindt er het botte geweld van de duisternis en wanneer komt de dag weer dagen? De boeren 12 UITZICHT DER DINGEN zitten gescholen, vereenzaamd en afgezonderd, elk in zijn huis, bij den heerd; ze meumelen stil, ze knoteren in de duisternis van hun lage, bedompte slaapsteden. Zie over de vlakte, in de diepte, op de hoogten overal, pinken de lichtjes! De sterren aan den hemel zijn uitgevallen of verdoofd, maar daar, in elk huis, leeft het lichtje nog — daar schuilt het leven zelf. De, menschen slapen, ze zitten neergeflokt, verkrompen te staren in de nauwte, tusschen hunne enge, donkere wanden, maar bij lange ondervinding weten ze 't: er komt een einde aan! Ze leven nu als beren in hunne holen; verweeuwd en in gedwongene luiheid, laten ze alles maar gaan; buischen en tempeesten, donkerte, regen en wind vechten boven hunne hoofden den oorlog uit, maar middelerwijl wachten ze gelaten en geduldig, met gedaagden zin, naar het einde van 't geweld. Nu zijn 't de kwade dagen! In 't geheugen der landenaars leeft nog de naschijn van den schoonen zomer, de hitte van den stagen zonnegang. Nu zijn 't de kwade dagen — dat is de lastige overgang naar de wenteling van 't jaargetijde, de barensnood, de wreede tuimel die de geboorte van den witten, helderen winter voorafgaat! De wind moet hem meêbrengen uit het verre Noorden, — diezelfde zotte wind die nu zijn spokendans uitvoert en schuifelt en rook doet warrelen in den schoorsteen en regen gispt tegen de ruitjes. Voor vast brengt hij hem, den witten winter, DE KWADE DAGEN 13 den blijden vorst en, uit de verholenheid van dien hollen nacht, klaart het milde zonneke weer, met vasten open- en toegang van heldere dagen en maneklare nachten. Dan worden de wegen weer vast en toegankelijk en een andere blijheid begint. Wie leeft en wachten kan, zal 't ondervinden en er van genieten. DE VEEPRIJSKAMP I Een zondagavond in de scheeve weken, als er wanweer was en woeling in de lucht en de dikke duisternis heerschte over heel de streek, zaten de boeren warm en weeldig bij 't vuur, in de gelagkamer van 't gemeentehuis. In de gelagkamer hing de lamp aan de lage, zwarte zoldering en in den openen heerd lagen de spaanders te spokkeren; en alzoo, met klaartevlekken te midden en donkerte in de hoeken, geleek die kamer aan een groot stuk stille innigheid, en daarin zaten de boeren, de eenen met den vuurpot tusschen de knieën, deden de groote truizen vunzen aan hun steenen pijp, de anderen bij de lage tafeltjes, waren verlaan en belangend aan 't kaartspel. Elk had er zijn zwaren bierpot gevuld staan en geld op zak om er nog andere te bestellen. Ze zaten er gerust in hun zondagsche lakene kleeren, met versch witte halsboorden, de mutsen diep over de wenkbrauwen en, met korte woorden en een grol, nu en dan, gaven ze lucht aan hun bedaard DE VEEPRIJSKAMP 15 gemoed; -ze vertelden er hunne aandoeningen over 't barsche weer en aanhoudende regens en de doening van het onvriendelijk najaar. Dien eigensten avond kwam de burgemeester daar ook binnen, en als hij goed neergezeten was en de verkleumdheid uit zijne handen had geWribbeld en nog wat kortsprakige, gewone dingen, over de onhebbelijkheid der wegen en de leelijkheid van 't jaargetijde had verteld, bleef hij van uit zijn gemoedelijke deftigheid zitten monkelen en deed een teugsken aan den pot bier, dien baas Strobbe hem gebracht had. De boeren zwegen. En dan, uit die groote stilte, begon de burgemeester droog weg, 't nieuws te vertellen dat hem op 't hart lag. „Dat er hem van hoogerhand gemeld werd, hoe er op 't dorp een prijskamp zou plaats hebben voor 't schoonste vee; dat er mannen zouden afkomen, gezonden door de Regeering, — kenners van schoone beesten, — die zouden uitmaken welke de beste stier was en de schoonste koe en de pertigste veers... en welke beesten zouden goedgekeurd worden voor de teelt en welke geweigerd — en die mannen zouden dan ook de prijzen uitdeelen: in gelde en in gouden of zilveren eerepenningen aan driekleurige linten. De slechte beesten zouden met een letter op de hoornen gebrandmerkt worden, als verwezen zijnde voor de teelt." — De Staat, zoo vertelde de burgemeester op 16 UITZICHT DER DINGEN den toon van iemand die 't vertellen komt omdat hij alleen 't weet, de Staat begint belang te stellen in den boerenstiel en zorgt voor de verbetering van de beesten en het ras, en dat en kan elk end een, wie 't aangaat, maar goedkeuren. De burgemeester zelf was een gewezen boer die, omdat hij zonder jongens was en rijke, nu in een heerenhuis op de plaatse was komen wonen en zijn ambt van dorpsbestuurder hoog opnam en wilde goed uitvoeren; hij meende dat, met die nieuwe instelling, de boeren een groot voordeel gingen krijgen, nu dat de vruchtenkweek zulken slechten aftrek had, ze gemakkehjker geld zouden maken van hunne beesten, als er maar wat meer liefhebberij in kwam om 't ras te verbeteren. Als gewezen boer zag hij daar een groot voordeel in en hij dacht dat 't niet noodig en zou zijn de boeren veel aan te porren om daar allemaal aan meê te doen. — En 't is mij gelukt, deed hij met een glimlachje van trots er bij, 't is mij gelukt voor ons dorp de hoogste toelage van de prijzen te verkrijgen, en op de onpartijdigheid van de heeren die komen keuren, moogt gij rekenen, want 't zijn vreemde heeren en z'n kennen hier niemand. En als hij met een weüig glimlachje van eigen tevredenheid den mond dichthield, bleef hij rondkijken om te zien hoe 't uitwerksel ging zijn van dat groot nieuws. DE VEEPRIJSKAMP 17 Maar de boeren en schoten aleens niet wakker uit hun stomme rust; de ruggen bleven gebogen, de armen hangen en de koppen ingetrokken. Zonder den burgemeester aan te zien, hadden ze geluisterd, de kaarters hielden een stonde 't spel in de knuisten gesloten, maar zoo gauw ze wisten wat er van de zaak te verwachten was, had er één den schouder opgetrokken, een ander ongeloovig den kop geschud en allemaal zaten ze, met de lippen gesloten, minachtend en in hun eigen wantrouwigheid, op voorhand het nieuws af te keuren. — Elders, op andere dorpen en blijft er dien dag geen enkel beest op stal, besloot de burgemeester, en hoe meer koppen er zijn, hoe grootere toelage we krijgen van den Staat. Ze bleven als stomme visschen, zonder dat er een spierken roerde aan hun roode, opgeblazene, ruige boerenwezens. En Vermeulen, de groote heereboer, die daar ook aan 't kaarten was, sloeg voort zijne troef op tafel, om te bewijzen dat heel 't gezegde hem geen kijk weerd was en hem niet schelen kon. Sobrie en Verschaeve, twee groote veekweekers, zaten op de toppen van hunne leerzen te staren en poften de rookwolken tusschen de dikke lippen uit. Bovinske alleen, het gierige pezeweverke, had van begin af den kop gespannen en de ooren gesnaard, en met uitgerekten hals en vinnige oogen, zitten luisteren. STUK STREUVELS, UITZICHT DER DINGEN. 2 18 UITZICHT DER DINGES — Burgemeester, hoeveel bedragen die prijzen wel? vroeg hij nieuwsgierig. — Er zijn 500 franken te winnen in 't geheel, die verdeeld worden voor de stieren van één, twee en drie jaar; voor de volschotene veerzen en de tweetanders, voor de-schoonste koeien... Met een stamp tegen zijne schenen, vermaande Vermeulen zijn medemaat om op zijn spel te letten en hij zelve trommelde met zijne troeven, om allen anderen kout in de gelagkamer te overtuiten. De burgemeester vertelde nog wat voort over de voordeelen van de nieuwe inrichting die hij „vee-syndicaten" noemde. Dan dronk hij zijn glas uit en vertrok, om elders de andere boeren op te zoeken. Wanneer hij de deuren uit was, bleven de boeren een tijd lang, elk bij zich zelf, zitten zwijgen en smoren. — Dat ding en is nog zoo slecht niet, medunkt, begon Bovinske, het klein peteuterig boerke, dat bekend stond om zijne hondschheid. Sobrie, de boer met zijn effen geschoren wezen, bezag het minachtend en de anderen wachtten af wat er nu zou gesproken worden. Hier en daar één, die niet goed en wist wat hij doen moest om fatsoenlijk te bhjven, wachtte om de meening der anderen te vernemen en te zien naar Verschaeve, naar Sobrie en Vermeulen. Bovinske's spreuke en scheen niet veel bijval te krijgen, maar 't manneke was wel overtuigd. DE VEEPRIJSKAMP 19 — We'n kunnen, met heel den winter ons schenen te warmen, zooveel niet verdienen, zegde hij. Vermeulen had het spel moeten opgeven, omdat zijne drie maats nu ook goesting kregen om de bespreking te volgen. Hij scheen ongeduldig en boos omdat de boeren zich weeral stoorden aan dat nieuw uitvindsel, waarin hij niets anders zag dan een nieuwe fopperij. — Mijne beesten komen van stal niet! riep hij beslist. Zou-je gij, dommerikken, uw vee laten keuren door een heer uit stad!? Wat kent dat volk Van eene koe? Ik blijve op mijn hof en dat Deel de boel naar den duivel draaie! Sobrie kreeg de deugd in zijn hart met Vermeulens besluit; hij hield de dubbelzinnigheid bachten znn wezen gedoken, maar inwendig peinsde inj: hoe er kanse was voor hem om prijs te winnen, nu dat Vermeulen niet medekampte. Zijne gedachten overgingen al de stallen van t dorp, en daar en was nu maar Verschaeve meer, dien hij vreezen moest. — En ik niet min, riep hij luid op, en verzette geen voet, ze kunnen hier prijskampen zooveel ze wiüen en... 't dacht hem dat hij daar ineens een verstandige vondst deed en hij haastte zich er mee voor den dag te komen: — 't Is toch met ons geld, dat 't Land de prgzen geeft, 't Komt dus overeen uit: of we met ons eigen geld een prijzeke krijgen! — Ja maar, zijn ze voor ons niet, ze zijn voor 20 UITZICHT DER DINGEN een ander, bemerkte Bovinske fijn, die thuisblijft verliest zijn deel! — Als we verdomd, allemaal thuisblijven en is er toch niets te verteren of te krijgen! riep een boer van uit den donkeren hoek. Sobrie voelde, dat de gedachten rond de zake draaiden en aan 't verwarren gingen. — Als 't onpartijdig en recht ginge, zei Verschaeve, 'k durve wel zeggen, dat ik het schoonste deel der prijzen wegdrage ... 't Was als eene uitdaging van verwaandheid, die ongelegen in de sprake viel en niemand wilde er iets op zeggen. Vermeulen scheen niet te luisteren en zijne oogen keken al over de hoofden, naar den tabaksrook uit zijne pijp. — 't Is nog te zien, Verschaeve, merkte er een boerke: of een schoone koe voor een boer, een schoone koe is voor een heere! — En dat ze een „R" branden, die fijne kenners, op den hoorn van uwen besten stier! riep een ander. En dat deed de boeren uitbarsten in een grooten schaterlach. Ze waren meteen uit hun verpafte, suffe droogheid opgewekt; ze richtten zich op en 't was of heel dat ernstig ding voor hen nu eene nietigheid geworden was, waarvoor ze nutteloos een stonde hun wezen gespannen hadden gehouden. Maar Sobrie voelde nog de knaging door dien steek van Verschaeve en hij meende dat niet te mogen verkroppen. DE VEEPRIJSKAMP 21 — 'k Zou 't nog willen zien, zei hij enkeerde zijn wezen naar Verschaeve, wie dat er zou voren komen, en 'k wil het wel aangaan om mijn stier nevens den uwen te zetten en mijne koeien ook! Maar hij wilde zich nu 't aanzien geven van grootschheid en doen lijk Vermeulen, die met prachtbeesten op stal stond, maar er toch niets om gaf en geen gepeins miek om zich te storen voor zulk eene kleinigheid. — Maar voor zulk een prijzeke en komen mijne beesten op strate niet — de heeren kunnen zelve naar mijnen stijl komen,voegde hij er minachtend bij. — Dat ware te ziene, merkte Verschaeve droog weg, en ze zwegen weer. Duitschave, Legijn, Veroken en andere boeren, zaten nog besluiteloos en dorsten hunne meening niet uitspreken. — We zullen zien hoe het afdraait, dacht menigeen, en ze hielden hunne begeerte om meê te doen en een kansje te wagen, diepe gedoken in de donkerte onder den bek van hunne pelsmuts. De wezens bleven strak als steen en de dikke, uitgestokene lippen drukten den trots van hun hart uit en groote minachting voor al 't geen uit den vreemde naar hier kwam overgewaaid. Maar de goudene duiten hingen daar toch bekoorlijk; elke boer was daarenboven overtuigd van de pracht zjjner beesten, en in 't diepste hunner ziel, bleef menigeen toch wel verlekkerd op een prijzeke: zulk eene eerepenning aan eenkleurig 22 UITZICHT DER DINGEN lint, om den hals van hun schoonsten stier of hun dikste melkkoe, zou toch niet misstaan — en ingelijst opgehangen, boven 't kaafberd, was zooiets toch niet te versmaden. Maar Vermeulen had het belachelijk gevonden, beneden zijne weerdigheid, — en om hun fatsoen en deftigheid te houden, wilden de boeren allemaal doen lijk hij. Daarenboven voelden ze ook nog de deugd en het leedvermaak om dat ding, waarmede de burgemeester zoo opliep, te doen mislukken en 't genot die vreemde heeren met eenen flimpneus te zetten was hun meer waard dan een „eersten prijs". Ziet gij ze daar staan draaien en onttodderd doen, te midden de dorpsplaats, als er geen enkel beest te zien ware en ze met hunne prijzen weer optrekken mogen?! — We moeten hun laten zien dat we naar hun geld niet wachten! riep Legijn die zijn gedacht luid uitsprak. Met harden lach gaven al de aanwezigen hunne instemming te kennen, maar bij menigeen was 't lachen niet al te oprecht. Bij velen bracht de dubbelhartigheid een ongemak dat zij moeilijk verduiken konden. Sobrie beproefde 't om van ander dingen te beginnen, maar zijne woorden vielen zonder klank, als in een put. De boeren waren ontstemd door 't gedacht aan dien prijskamp en meer dan één verlangde om 't nieuws aan zijn wijf te gaan vertellen en aldaar raad te krijgen. Hier in gezelschap waren ze bang zich te verspreken en wantrouwig om tot een alge- DE VEEPRIJSKAMP 23 meen besluit of eene afspraak over te gaan, die hen verbinden zou aan den prijskamp geen deel te nemen en de beesten thuis te laten. Ze verlangden om buiten op straat en nog meer, om warm te bed te liggen, maar vonden geene reden voor zulk een ontijdig afscheid. Als er maar iemand dorst opstaan, zou iedereen hem navolgen en vertrekken, maar ze zaten en bleven zitten. In hun kop hing dat nieuws als een dreigende wolk bij oogsttijd, het kwam hen verontrusten en stoorde de lankmoedige gezapigheid van hun bedrijf; wat moesten die landsambtenaren zich met hun beestenkweek komen bemoeien? Dit aanzagen zij eigenlijk als eene beleediging. Die vreemde beslagmakers zouden hunne dieren komen betasten en bepootelen, er de gaven en gebreken van aanteekenen op het papier, dat zouden ze meêdragen naar Brussel, om 't daar in de bladen te drukken — iets waarvan ze zelve geen speldekop kennis hadden! — Als we op ons eigen en ons eentje den prijskamp mochten beredderen, stelde Legijn voor, en Vermeulen met den burgemeester als rechtskenners!... zijn die niet mansch genoeg? — Hm! spotte Duitschave, zie-je gij die flierefluiters met hun gloeiend ijzer, onze springstieren komen merken! ge moogt ze dan afgekeurd naar den beenhouwer leveren, — op stal en dienen ze niet meer! Dat er aan elk van hen iets van dien aard kon 24 UITZICHT DER DINGEN overkomen vreesden ze 't meest — dat gedacht krenkte hunne weerdigheid. De prijzen, dat was nog zoo slecht niet, 't was altijd geld, maar 't gevaar en de onzekerheid van een brandmerk, van die zwarte „R", dat mocht er niet bij zijn. — Er zijn zulk geen stieren tien uren in 't ronde, beweerde Sobrie, en als 't die kalfskoppen maar invalt, slaan ze er hun ijzer op, zoo waar als ik boer bén! — Als 't hun invalt, slaan ze hun ijzer op uwen kop er bij, gromde Vermeulen. En die droge spreuk en 't gedacht dat Sobrie met een afkeurende „R" zou gebrand worden, wekte hun vetten lachlust en ze bezagen den boer, alsof 't merk op zijn kruine, onder zijn vilten hoed reeds te zien was. Vermeulen vertrok met den bijval van zijne spotspreuk en liet de boeren aan hun zelf over. Als ze nu nog wat over en weer gekout en gelachen en gespot hadden, en halveling overeen gekomen waren om hun burgemeester met zijn ontwerp in den steek te laten, kwam boerke Verschoore, die van heel den avond nog niets gezegd had, plots met een „Bah" voor den dag. — Bah! zei het fijn, oolijk boerke, waar 't ineengezakt op zijn stoelke met zijn pijpken in den éénen mondhoek, verdoken zat: — Bah, 'twerk en dwingt nu niet stijf en 't zal nog nen dag kermis zijn op 't dorp en wat nering bijbrengen voor de herbergiers, — en een genot al die DE VEEPRIJSKAMP 25 beesten van 't dorp bijeen te zien... en 'k ben ik toch wel benieuwd te weten: wie den schoonsten stal heeft — 'k zou ik om een gers, ook wel mijn Blare meêbrengen — wie weet hoe een koe 'n haze vangt! En hij monkelde met zijn dunne, geslotene lipjes en zijne fijne vos-oogjes gluurden rond, om te laten zien dat hij zich niet stoorde aan 't geen er onder hen besloten werd. De boeren kregen plots eene gewaarwording alsof hun gezamenlijke afspraak van geen dracht of tel en zoude zijn, want nu wisten ze niet eens hoe 't de andere boeren zouden opnemen. Die onzekerheid miek hen mistrouwig en alzoo scheidden ze van elkaar, zonder te weten hoever ze over de zake afgesproken waren, of wat er beslist was te doen; geen enkele die de meening van zijn gebuur wilde vragen. Van de trappen, buiten de deur, kwamen ze van den eersten keer, uit de warmte en de helderheid der gelagkamer, te kloffe in 't donker en 't geweld van den woelenden nacht. Stokstijf, zonder hun wezen van wind of regen af te keeren, stapten ze, met hunne leerzen door den modder en zonder een woord, zochten ze elk zijnen weg naar huis. Daar vertelden ze 't nieuws aan hun wijf en als ze dan weer nieuwe meeningen en nieuwe inzichten gehoord hadden, werden ze heel den boel zoo beu als een lamme verdrietigheid en gelijk norsche zwijghuizen kropen ze in bed en wilden er niet meer aan denken. 26 UITZICHT DER DINGEN De wind blies en ronkte en schuifelde vervaarlijk boven hun dak en bij dat groot element, dat in den woedenden nacht losgelaten was, werd alles wat menschen op de wereld regelen en bespreken konden, klein en nietig en 't denken niet weerd. Dien nacht en de volgende dagen en nachten bleef het eenbaarlijk donker en grijs. De zware lucht en de zwarte wolken hingen als eeuwige verdoemenissen over de wereld. De wind zweepte den regen als met geesels en reed als een razende zot door de lucht. De boomen ruischten in hun zware hulsels van mist, als onkennelijke wangedrochten, en land en velden lagen in één waas van dikke grijsheid, die alles wat bestond en leefde, verborgen hield. Niemand die dacht dat er ooit einde of verandering zou komen... II Noch kanongeschot, noch geluid van klokken kondigde het aan, wat er dien dag op 't dorp gebeuren moest. Maar nog nooit zoo schoon en zoo onverwacht en klaarde er een uchtend over de streek. Zwarte nacht en duisternis en geweld van wind en regen, 't was alles gelijk bij tooverslag, weggebezemd en god-weet langs waar verdwenen. De rust en stilte hing als eene oneindigheid uitgespreid en 't morgenlicht bestraalde heel de DE VEEPRIJSKAMP 27 wereld met nieuwe blijdschap. Een fijne schemering was uit het Oosten gegroeid, opgerezen en sproeide nu, over die wereld van rust, als een schoone wonderheid, heur waas van rozeglans. Dat was het stille ontwaken van den dag. Over de lage landen en zompen spreidde de nachtmist nog eene blauwgrijze evenheid, waaruit de hoogere kouters en heuvelruggen met blozenden glans omtogen, opstaken, — zoo ijl, doorzichtig en onwezenlijk als in een droom. Maar de rijzende zon bracht er den gloei in van rozegoud en over 't oppervlak der lage landen begon de mist te blinken als een klare waterspiegel, eene wijde zee die vroegmorgens aan hare eigene, kalme rust overgelaten is. Aan die algemeene rust scheen er geen eind te zullen komen; zij hing over het schijnwater omlaag, over de wazigblauwe verhevenheden, tot heel ver, waar de boschkoppen, die de vallei omzoomden,—zij geleek een zomerzegen die er met het eerste daglicht plots is overgevallen, — maar zoo kalm, zoo ademloos stil, als de boodschap van iets plechtigs dat de wereld nog schooner maken moet. Het heimelijk geweld van 't wanweer had in den donkere over die vergane wereld zoolang gemeesterd en nu was het of al die groote dommekrachten en die woede, alsof heel die razende bende luchtruiters, ineens de gaten uit waren en in één asemslorp al het kwaad met zich hadden medegenomen. Die morgenstond kwam als eene 28 UITZICHT DER DINGEN groote verrassing: de wonderheid der stilte na al die baloorige beweging, — een kalme, reine morgenstond met tooverschijn en een waas over al de dingen, alsof ze er te verwaaien stonden en bij 't eerste asemblaasje van den wind, uiteen gingen dampen. Maar nu dat de zon zelf haar glorieus gelaat boven de kimme vertoont, zie mij daar: op de bulten van 't land, op de daken, op alle uitwendigheden ligt de wittigheid als een tintelingje ijzel. De boombeelden hebben het op hunne takken en stammen en de neggen der molens zgn er mede afgezet als zooveel witte lijntjes waarmede hun beeld afgeteekend is. De ijzel blinkt als een zilveren sneeuwpoeierke, een zachten wintermorgen, als 't den eersten keer gevroren heeft. En van langerhand nu smelt de goudbeglansde mist aan den einder, de hemel wordt duideüjker blauw en alles krijgt zijn eigene kleur en zelfstandigen vorm. De zonne rijst, en de wereld is meteen ontdaan van zijn tooverschijn, — hg ligt weer in zgn dagduidelijkheid, met land en wegen en grachten — de boomen zijn opnieuw boomen geworden en al het andere is kennelijk uit den droom gegroeid, tot tastelijke dingen, met harden vorm en scherpe neggen. Maar hoe veranderd en verouderd komt alles uit dien langen nacht opduiken! Wat is er gebeurd sedert de zon den laatsten keer in hare volle kracht was? Het aanschijn der wereld lijkt ineens oud geworden, vervaald en verwelkerd. DE VEEPBIJSKAMP 29 Na het razend tempeest en de lange regens heeft de herfst zijn teeken gezet op alles wat weleer groen en jeugdig stond. De bladeren op de boomen en de vruchten te velde zijn niet meer groen. Zie ze aan, de oude stammen, ze zijn nat en donker; als verroest ijzer is het bol, met donkerder strepen geblest en groen als met levende mos begroeid, van oppe te neer al den westkant* kaal geslagen en geboend door de aanhoudende regens. Door de kruinen speelt de klaarte als een koude lucht en de blaren hangen er ijl, te tellen, als zooveel losse lapjes, verschillend gekleurd als snipperlingjes vuilbruin, dofrood, naar teeder-geel uitgaande op de toppen; de bleeke tint ligt er op gelijk een gloei, als onder den blos van een ondergaand najaarszonnetje. De velden zijn gesmaldeeld en versneden in stukken barre eerde, met strepen doorploegd, kouters waar de najaarsvrucht, — de beeten en 't loof — op vlekt in schelle tonen van levendig groen. De grachtjes en rootputten staan volgezeeuwd met blond water van de landscheute en de wegen schijnen oude, onbruikbare dingen, die doorgroefd en doorkorven, de lijnen trekken door 't land, van elke hofstede uitgaande, naar de molens toe en naar de kerk. Onder dien fijnen hemel, met een blinkend zonneke midden in een rooden hof, met de ijle, teerkleurige, zacht stilhangende, rondboUige wolkjes — de enkele wazige sluiers die uit dien teederen droomuchtend daar zijn blijven hangen — onder dien frisschen 30 UITZICHT DER DINGEN hemel staan alle dingen vochtig en bewaterd nog, hard geteekend en nieuw van uitzicht. De steenen muren schijnen versch gemetseld en 't groen van de luiken aan al de huisjes, is door de slagregens zoodanig gewasschen dat ze er uitzien als nieuw geverfd. De kasseien op de wegen Wekkeren wit, afgespoeld door de stortvlagen, en heel de lange dorpsstraat ligt als een nette vloer een Zaterdag na den grooten kuisch. Dien uchtend dan, zonder dat er iemand zin of gedacht in had, was een vent in het weidje vóór 't gemeentehuis aan 't werk met de spade en plantte er staken, op gelijken afstand in lange, rechte reken. De ambachten van de plaatse hadden er hun bekijken in en ze wachtten en spiedden de doening van den werkman af, alsof er iets heel bijzonders gebeuren ging en ze keken uit of er nergens eene kermistent of een kunstekot in aantocht was. Maar de vent wrocht nijverig voort, zijn wezen was vol ernst, als bij eene belangende bezigheid. De staken reekten en stonden op gelijken afstand en werden met schetten en latten verbonden, als het sterk afsluitsel voor eene beestenmarkt. De burgemeester kwam er naar zien, zei dat het goed was en gaf zijne bevelen hoe er verder moest gewrocht worden. t' Halven den voormiddag daagde een enkel oud boerke op, al pruttelend tegen de twee koetjes die hij aan een zeel voorttrok. En de schoolmeester, die er ook omtrent was, wees het DE VEEPRIJSKAMP 31 boerken eene plaats aan, waar hij de beesten binden moest en hij knoopte een papieren bordje met vette cijferletters, aan elkeen van de koe hunne hoornen. Enthoelang stond dat paar koeien daar, onnoozel en dom te kijken en 't boerke scheen alevenmin te weten, waarom of voor hoelang hij daar staan moest. Van elders of iets anders, kwam nergens een enkel ding opdagen. Sobrie en Duitschave waren dan ook, ijlshands en uit nieuwsgierigheid, eens komen zien, hoe 't zou afloopen met dien prijskamp. Met de kin boven dé kijkwere van 't venster stonden ze in 't gemeentehuis te guwen naar die nieuw opgetimmerde bareelen. De twee boeren hadden er hun deun en hunne deugd in, dat 't op een sisser zou afloopen en de keurders niets te keuren en zouden vinden. Twee, drie jongens kwamen ook, met elk een mager koetje, en daarmee scheen het uit te zijn, voorgoed. De burgemeester, met den jongen schoolmeester, stond te midden 't perk en ze spraken de verdrietigheid uit van hunne bedrogene verwachting. Ze keken naar Oost en naar West, of er nergens iets zou opduiken en bezagen dan beurtelings hun uurwerk en de uurplaat aan den kerktoren. Lijk den drommel, daar kwam Verschaeve af zonder beesten, maar zoo gauw hij dat gezien had, piste Duitschave al achter weg, naar zijn 32 UITZICHT DER DINGEN hof toe. Plots had hij een besluit genomen en hij liet Verschaeve, in zijne plaats, bij Sobrie door 't venster staan kijken. Maar hier en daar, — als stippeltjes leken het in de verte — uit de laagte van het dal, het enkele, kleine bewegen — uit de schuurpoorten en hofgaten overal, en over de wegen — verscheen de bonte wemeling, die in 't naderen kennelijke kudden van keeuwelende koeien werden, die afkwamen naar 't dorp toe. De boerkes dreven ze of leidden ze aan zeelen en de groote beesten, de schoone drachtige koeien, stapten met uitgerekten hals, statig traag, den kop geheven, met verwonderden blik in de groote oogen, om 't ongewone van dien uitgang. De jonge veerzen zottebolden daartusschen, dom en onervaren en zonder te weten waar de koeiers met hen heen wilden. De machtige stieren herkende men aan hunnen opgetogen, haastigen stap, aan het snuivend gebaar van hun neerbukkenden kop en ingekromden, fleren hals. Enkele kwamen af als vervaarlijke gedrochten, geblinddoekt en geringelneusd en ze brulden als wilde dieren. Zonder een lid te vertrekken, verdroegen ze de zware knuppelslagen op het harde neusbeen en lieten zich door een dubbelen jongen gewillig meêleiden. Van alle kanten kwamen ze nu, de kudden, als op een teeken, de dorpsstraat binnen. De kloeke boerenkerels hadden hunne leerzen bemorsd en bemoorteld, hunne blauwe kielen waren bespet- DE VEEPRIJSKAMP 33 terd en beslijmd en de overmoed was op hunne blozende wezens te zien, om de schoone beesten die ze naar den prijskamp brachten. Ze sleurden het vee bij de zeelen vooruit en kletsten de taaie mispelaars langs de koeien hunne volle lanken, dat 't striemde. Heel het pleintje was even gauw vol beweging — één over-en-weer geloop en krioel en geroep en gemengel van rood, bruin, wit en zwart, — met heffende koppen en lijven en kwispeling van steerten. De schoolmeester liep gejaagd rond, en wees elk zijne plaats om, soort bij soort, een zekere orde te krijgen in de verwarring. — Bovinske! spotte Sobrie, als hij 't pezig boerke gewaar werd en zag hoe het porde en wrocht en verlegen zag, met zijn ongedurige koeien; — hij heeft, mijn ziele, heel zijn stalleke meê, de valschaard! Dat is om den burgemeester plezier te doen. — Omdat hij meende alleen te zijn en een prijzeke te snappen, de gierige pelsebijter, spotte Verschaeve. Maar als Sobrie, in dien anderen boer ginder, Duitschave herkende, die al gereed en geleersd, zijne beesten meêhad, kreeg hij bij die verrassing, iets als een slag in 't gelaat. — Kijk, kijk, gromde hij tegen Verschaeve. Kijk daar nu, — vijf minuten geleden stond hij bier nog bij mij en te gekken met den burgemeester ... wat is dat nu te zeggen ? STIJN STREUVELS, UITZICHT DER DINGEN. 3 34 UITZICHT DER DINGEN — 't Is omdat gij niet meedoet dat hij durft afkomen, jongen. Als ge hem nu den baard wilt afdoen, ga ook uwe beesten halen... toe? — Voor heel de wereld niet! zwoer Sobrie. Al mijne koeien mogen den nekke breken! Maar van dien stond af, zat er eene nijdigheid en een wrok in zijn hart en een haat dien hij niet wist hoe uitwerken. Hij bleef staan, vast besloten niet te roeren, maar de drang en de begeerte joeg hem om Duitschave plat te slaan en, in 't zicht van heel het dorp, te toonen wie er den schoonsten stal had... De onrust knaagde hem en luj bleef in tweestrijd met zich zelf, te wachten vol benieuwdheid nog: om te weten of Legijn en Veroken... en missehien Vermeulen ook — of ze nu allemaal den valschaard gespeeld hadden en hun woord zouden eten?— Dan mag ik het ook doen, meende hij en in afwachting dronk hi j groote druppels jenever. — Of ik ze uitlachen zal, de zeeveraars! Dat beloof ik hun. 't Speet hem dat hij nog wachten moest. — Hoe laat is 't al? en wanneer begint die keuringe ? Hij zat zich te overletten hoe hij hier van Verschaeve zou weggeraken en of er nog tijd was om met zijn beesten aan te komen... Zie, er kwamen er nog bij... —Maar Duitschave, met zijn twee stieren, hij haalt de prijzen al lachend, als ik er niet en ben, meende DE VEEPRIJSKAMP 35 de boer en hij voedde zijn eigene afgunst, tot hij het niet meer aanzien of uithouden kon. Nu dat Verschaeve toch zoo vast besloten was niet te roeren en Vermeulens beesten op stal bleven, scheen de kans hem te gunstig; anders zou de sluwe boer ook liever den koppigaard uithangen en de sukkelaars uitlachen, — maar hij kon het niet over zijn hart krijgen Duitschave de prijzen te zien wegkapen. — Krijgt gij nog geen goeste, om mee te doen, Verschaeve? vroeg Sobrie voorzichtig, om zijnen gebuur te polsen. — Voor mijn deel mogen ze allemaal doodvallen en de prijzen aan de boomen hangen! gromde de boer norsch. Sobrie stootte een vetten lachgrol ter goedkeuring : — En ik ben moe van dat spektakel, ik heb er genoeg van, zei hij, 'k ga liever wat werken. Hij stond eerst nog een wijle rond te zien op straat, guwde den weg op, wandelde tot aan den knok, trutselde daar wat en keek in de verte beneden en eindelijk, als bij niets ontwaarde, noch aan Vermeulens, noch aan Verokens hof, was hg' vast besloten en trok haastig naar huis. De twee groote hoeven lagen als doode dingen dichtgesloten, zonder geruchte en Sobrie wist Verschaeve in 't gemeentehuis staan lachen... Er was dus niets te vreezen! Met kort beraad had hij zijn beste vee uitge- 36 UITZICHT DER DINGEN kozen en trok er mede op, maar hij was nog niet halverwegen, als hij alle vier Verokens zonen met heel hun stal koeien zag opdagen. Sobrie telde twintig koppen en drie stieren daarbij, beesten lijk olifanten. Hij vloekte van nijdigheid, maar 't was nu te laat voor hem om nog terug te keeren, en hij stapte dapper door. DJ Het plein was overvol en nog altijd kwam er nieuw hoornvee bij. De koeien dromden tegen en tusschen malkaar en de boeren wrochten er zich door, met stokslagen en geweldig geroep. In vier rijen tegen een, stond het vee elk bij zijn soort. Gehoornde koppen die ongedurig aan 't bulten waren, een effene vloer van ruggen, eene schormende trappeling van menigvuldige pooten, die 't zoppende weideland tot pap en more kneedden; eene klatering van bonte, zwarte en roodgeboende vlekken, met 't donkerblauw daartusschen van de kielen en 't zwart van de lakene jassen der boeren, en hunne ruige, roode wezens; — dat krioelde en klutste in schijnbare wanorde dooreen, met een geweld en eene gejaagdheid, met roepen en schreeuwen en de zware beureling van al die koeien die al 't ander gerucht overstemde. Elk stond bij zijn soort, letter bij letter, en altijd moesten er nog DE VEEPRIJSKAMP 37 dieren verplaatst worden en tusschen de andere gedreven; maar de koeien zelf wisten niets van die orde, of wat men er van hebben wilde met al dat versjouwen en slaan en drijven — ze deden alsof ze er zonder reden of oorzaak bijgesleurd waren, nu hier, dan ginder moesten, door het gedrom en de veelte. De vreemde heeren met den burgemeester, deden hun voorloopigen rondschouw, maar de koeien, onwetend van plechtigheid of 't geen er op dit oogenblik gebeuren moest, vergaten alle welvoegelijkheid en deden vrij als op stal, hun gewone behoeften, zonder te vragen al waar of wie ze zouden bespetteren. De stieren evenmin, wisten van geen betamelijkheid; door de weelde der buitenlucht, na de lange opgeslotenheid in den dompigen stal, door het wrijven en wringen in die menigte van koeien, door hun eigen gebrul, kregen ze de moere in den kop, — den geur van al die beesten snoven ze door hun opengespalkte neusgaten en de koeien waarvan de weide stampvol was, zetten hun bloed aan in drift. Hunne groote, wellustige oogen keken vereend en losch en lijk wilde buffels, doken zij den kop en wrongen om de hoornen in de eerde te wroeten. Maar zoo gauw het te erg werd, dat ze 't meenen wilden om hunne zotte voornemens uit te voeren, en 't lijf oprichtten, doppe d'rop, bonsde de zware knuppel op hun neusbeen, dat ze verbijsterd den kop schudden en mee- 38 UITZICHT DER DINGEN gaven met den dwang, waar de neusring hen praamde. Elke boer hield zijn eigen vee en al de oogen en aandacht waren op de heeren van den keurraad gericht, die sprakeloos en met opmerkzaamheid wandelend, tusschen de gangen de ronde deden. Dat was nog maar de voorloopige oogenschouw, om een eerste inzicht te krijgen, want geen van "de vier heeren had nog de handen uitgestoken of een papierken of boeksken uitgehaald. De boeren stonden met den onverschilligen glimlach op 't wezen; ze waren nog de „boeren" die zich sterk voelen in hunne meerderheid en zich onbedwongen willen betoonen tegenover vreemde heeren, die hier niets meer dan een soort kluchte kwamen uitvoeren waarvoor zij, boeren, wel een halven dag van hunnen tijd willen verletten. Zij hadden 't gevoel van trots in hun gemoedelijken samenstand: menschen van 't zelfde dorp, één van zin en bedrijf, met dezelfde lusten en belangen. Grof maar jolig was de bejegening onder elkaar, en de vette spreuken riepen zij vrij al over den rug hunner koeien; ondereen mieken zij geestige en fijne opmerkingen, over 't fatsoen en 't voorkomen der vier voorname heeren. — Die lange daar, met zijn papieren jas! he? en zijn meisjesharen, — zou die er wat van kennen, zeg? riep er een. — Hebt gij zijne fijne handen gezien? Voor een peerdendokter! — 'k zou bem willen doende zien DE VEEPRIJSKAMP 39 bij onzen Vos, als hij de balgpijne heeft! En om een kalf af te trekken! Zeg, Loden, met zulke heerenhandjes! — Hij heeft een stukje reukzeep op zak! — En de dikke daar: die kent het koeivleesch beter als 't gebraden is — zou-je 't niet gelooven? Nant. — Zwijg jongen, die draagt de ijzers, zie-je 't niet? en hij kan uwen stier met een „R" stempelen, hoor! De eerste was een lange, tengere blonderik, met een regenjas aan en bruinleêren leerzen, alles van steedschen snit — een fijne heer met gouden neusnijper en voornaam uitzicht — een vétérinair uit stad. De tweede was een dikzak met grooten snor en rood wezen; die droeg een zwart koffertje aan een lederen riem over den schouder. De derde zag er een welgedane veekoopman uit, in een blauwen kiel, waaronder de slippen van zijnen overjas uithingen. De vierde was een kloeke boer uit 't Noorden, met dikken kop en norsch wezen, onder een hoogen, vilten torenhoed, en zijne vette, mollige hand hield het riempje van een kloeken mispelaar. De burgemeester en de jonge schoolmeester gaven uitleg aan de vier heeren. En dan eindelijk begon het voorgoed. Eens dat de papieren voor den dag kwamen, veranderde de doening, want even gauw lag 't op alle wezens te zien dat het nü was: elk voor zich zelf. De jongen van den blikslager had een vuurtje 40 UITZICHT DER DINGEN gestookt en zat te blazen op de vnnzende ovenkolen in zijn lauwertje — en de dikke heer had er de ijzers in te gloeien gelegd. De anderen deden de ronde, eerst bij de stieren, voor de eigenlijke keuring. Met een stom teekentje van zijne hand, doelde de lange, blonde met zijn regenjas, naar den dikken heer, die dan met zijn gloeiend ijzer bijkwam en eventjes een dopje gaf op een der hoornen van eiken stier. Een licht walmpje stinkende rook krulde op boven den kop van elk beest dat „gebrand" werd. De boeren hadden het reeds vernomen: die eene „A" kregen mochten meêkampen en die met eene „R" op den hoorn, konden er dadelijk van onder trekken, en hun stier verkoopen voor de dood. Drie, vier verlieten alzoo, met hangende ooren, de weide; snokkend aan 't zeel en zonder ommezien, waren ze weg. En nu zou de prijskamp eigenlijk beginnen. Uit elk soort — de stieren eerst — werden er een zestal naar voor gebracht en de drijvers moesten met die beesten afzonderlijk in het open perk komen staan, waar de dieren gemakkelijk en langs alle kanten konden onderzocht worden. De boeren hadden geen lust nu om te lachen of te kouten; hunne oogen keken strak in 't wezen der heeren, om ergens, in 't gaan of 't keeren, eene uitdrukking op hun wezen te snappen. Ze wierden nijdig wanneer de beesten van hunnen gebuur zoo lang en opmerkzaam bekeken werden. Maar eens dat hun eigendom aan de beurt kwam, DE VEEPRIJSKAMP 41 voelden zij den adem stilhouden en ze daverden van angst. Ze spiedden de gebaren af en elke beweging en ze luisterden gespannen om een woord op te vangen van het stille gemompel der heeren ondereen. Ze loerden van ver naar de schrijfboeken en bezagen beurtelings hun beest en 't wezen van die er meê bezig waren, 't Deed hen aan als 't afwachten, in spanning, naar eene uitspraak over leven of dood en ze voelden de nijdigheid, van 't geen ze een spelletje gemeend hadden, nu bovenmatig groot worden — hunne eer en trots was er mede gemoeid en ze stonden daar nu nevenseen, de oude boeren, strak voor zich uitstarend, te kraanhalzen, gelijk kerels die malkaar nooit gekend hebben en kwaad verwachten de een van den ander. Eerst waren 't de vier zonen van Veroken, elk hielden zij een stier bij den ring. Fier alsof ze de prachtige kampioenen zelf waren, stonden de jonge kerels in hun kloeke gezondheid, blozend, frisch en versch gewasschen, met de voldoening op hun open, bloeiend wezen. De oudste had den eersten dons op de bovenlip, maar de twee anderen hun wangen waren als van meiskes: zuiver en malsch. Ze stonden alle vier even kloek op de gespannen beenen, flink in de leerzen, de kleeren besmeurd en beslijmd met het kwijl dat uit de muilen der stieren spon. Zij hadden armen aan 't lijf, waren om 't even sterk, gelijk hun vader, de oude Veroken, en met denzelfden familietrek, hard en kennehjk op 42 UITZICHT DER DUIGEN het wezen: den kloekgebouwden boog der wenkbrauwen, den zwaren neus en den sierlijken krul der lippen en het licht kroezend haar. De oude boer zelf stond op een afstand, bg zijne koeien, maar hg had de oogen op zgne stieren, zonder dat hg* bewust scheen van de pracht van zijn eigen kroost. Daarnevens in de rij,"met zijn witten stier, stond Sobrie, lang, mager, droog en bruin als een boom; de verstoktheid droeg hg op het hoekig wezen en de stoerheid gesloten in den trek van de breed gespletene mondlgn. Zgne oogen schenen kalm en onverschillig, maar in zijn straffen hals zat de bewustheid van zijn eigen trots. Vast besloten, stokstil stond hg en scheen vergeten dat hij daareven nog met heel die doening aan 't gekken was, waar hij nu pronken kwam als de eerste... en dat hij Verschaeve_dien valschen streek gespeeld had. Er roerde geen pezeken over heel zijn lijf en zijn kop wendde noch rechts noch links; maar nu en dan schoot hij een blik, die ging als een schicht, vorschend van onder zijn strenge wenkbrauwen, naar de oogen der vreemde heeren, om hunne inzichten af te spieden. Zgn lange armen hingen slap langs zijn Hjf en zgne handen hielden aan het zeel, als aan'een touwtje, den vervaarlijken witten stier, die stond als een steenen gebouw, log op de vier stevige pooten; onverroerbaar als zgn meester, vergenoegde hij zich met bijwijlen, traag den kop te wenden en de vereende oog' DE VEEPRIJSKAMP 43 appels kwaad kijkend van ingehouden toorn, van rechts naar links te draaien. De dikke Duitschave, met zijn zwarten stier, stond de zesde in de rij. Het rondbollig, gladgeschoren wezen van dien boer keek wat lodderlijk en zijne dikke lippen staken met kinderachtigen hoogmoed op, alsof hij beduiden wilde: „ik, jongens, ik ben er zeker bij, en met mijn beest doe ik u allen den baard af V' Die uitdrukking echter was misplaatst en bovenal belachelijk, want och heere, de eerste flauwe kenner kon zien dat Duitschave eene dommigheid beging door zich hier met die prachtbeesten te komen meten. Nog twee, drie andere boeren hadden ook de stoutigheid en de kanse gewaagd in de rij te komen staan. Al de overige stieren bleven buiten beschouwing, aan de lange balie gebonden. Drie boerkes stonden daar afgezonderd, dom te glimlachen, omdat zij hunne spijt wilden verduiken. Ze trachtten malkaar met gemaakte geestigheden, halveling te troosten en keken van ver naar de uitverkorene stieren, zonder te weten waaraan het scheelde of wat er zoo bijzonders te kort was aan hun eigen vee, — besluiteloos nog om er maar aanstonds van onder te trekken. Maar heel het belang der liefhebbers was nu naar 't middenperk, waar de heeren alsaan druk bezig waren. De eigenaars bleven als beelden, schijnbaar onverschillig, de beslissing afwachten. De omstanders reikhalsden in den kring, door 44 UITZICHT DER DUIGEN den veldwachter op fatsoenlijke wijdte opengehouden. Kerk en dorp, met huizen en hoven, — heel de uitgestrekte vallei, 't lag alles zonder belang, vergeten en verlaten. De uitspraak van de heeren hield alles en ieder in spanning. Verschaeve was de éénige mensch die onverschillig bleef aan dat zottespel; zoo gauw hij 't verraad van Sobrie en de domme onnoozelheid van de boeren gezien had, kreeg hij er genoeg van en was in zijne koppigheid, vloekend vertrokken;— maar niemand had acht op hem gegeven. Hij bevond zich op den langen eerdeweg die naar zijn hof leidde, alleen. Vermeulens pachthoeve zag hij staan, in haar geboende oudheid, als een gesloten en verlaten kasteel, een stom stuk gebouw, waar de boer in zijn stoere, koppige eenwilligheid, vereenzaamd opgesloten zat als een beer in zijn hol — de boer die van geen nieuwigheid weten wil en al dat vreemd is, uit den booze acht. De velden rondom schenen nooit zoo verlaten gelijk ze Verschaeve nu zag en nooit stemde 't land en de lucht hem zoo weerzinnig als nu. Hij verkoos de somberheid en 't geweld der kwade dagen boven de stille zonnigheid van dien schoonen herfstdag. Boeren en vee, 't was alles den kop verdraaid door die stommigheid van de heeren die hier den wekedag kwamen schenden. Zie, de ossen alleen waren ernstig gebleven, deden niet meê aan die flauwe grap: hier en daar wrocht DE VEEPRIJSKAMP 45 er een tweejok en even kalm en gezapig spanden de ossen hunne strengen en volbrachten gewoon hun dagelijksch werk. 't Belang en 't geruchte en 't leven van heel het dorp waren samengepakt op dat ééne weidje vóór 't gemeentehuis, en al de bewoners waren verslingerd op de verwachting der groote uitspraak: Wie is de eigenaar van den schoonsten stier?! Dat hielden de jury-heeren als een geheimzinnigheid, plechtig gesloten achter hun streng gelaat. Ze konden tot geen besluit komen en bij de boeren groeide de nieuwsgierigheid geweldig aan. Als boeren hadden zij hun eigene kweek altijd als 't schoonste en 't beste aanzien en op eigen hand de uitspraak gedaan, — maar nu stonden ze in den klaren dag, met hun beesten op ééne rij en 't gedacht dat die vreemde heeren hunne eigene meening zouden bevestigen en voor altijd vaststellen, — dat voelden ze nu als iets heel nieuws in hunne natuur: die uitspraak moest hun een ander aanzien geven en een groote voornaamheid, — het bekroonde beest zou iets zijn als een wonder. Elk voor zich, waren zij in de vaste overtuiging dat hun kweek den prijs halen zou, en toch huisde angst, nijd en vrees in hun hart, — er knaagde onrust aan hunne verwaandheid. Bachten hunnen rug werden gedachten en gissingen uitgesproken en de kansen opgeworpen, maar dat veranderde geen zier hun eigen vaststaande hoop en zekerheid. 46 UITZICHT DER DINGEN Verder, op eene afzonderlijke rij, stonden de koeiboertjes elk bij zijne koeien, in éénzelfde gezapigheid, lankmoedig hunne beurt af te wachten, maar niemand zag naar hen om. De stieren zelf, op wier kop er zooveel gedachten gericht waren, schenen onversdiülig aan de groote zaak, en ongeduldig soms, kregen ze aanvallen om uit den kring weg te geraken. De heeren deden gemeenstig hun werk. Langs voren en achter en bezijds onderzochten zij de beesten, betastten ze over de lanken, over de ribben en pooten. Al de bemerkingen werden tot punten uitgerekend en aangeteekend. Van Sobrie's witten stier schenen ze een stonde veel spel te zullen maken. De heer met den regenjas stapte er rond, deed een gebaar met de hand over het vlakke van den effen gevloerden rug, teekende eene beweging in de lucht om de lijn na te maken van de achterbil en den vorm van de broek te doen uitkomen; heel het achtergelent — den bouw van de pooten en de ronding van den opgetrokken nek, deed hg de anderen opmerken met een gebaar der twee handen die de vormen trachtte na te teekenen. De boer uit 't Noorden greep den stier met stevige handen bij den neus en wrong hem den muil open om de tanden te onderzoeken. Nu bleven de heeren alle vier een tijd in beraad en dan, zonder juu of hou te zeggen, keerden ze den rug er naar toe en gingen bij den bruinrooden stier van Veroken. De kerel DE VEEPRIJSKAMP 47 met den blauwen kiel had tot nu nog geene hand geroerd, maar nu stond hij met opgetrokkene wenkbrauwen, als door bewondering geslagen. Hij zei een kort woord tegen de anderen en ging zien langs den overkant. De boer uit 't Noorden deed een teeken met zijnen mispelaren stok, naar Verokens zoon, om den stier te doen uitsteken. — Kom Ko, zei de groote jongen heel zacht en bedaard. En 't machtig gevaarte kwam plots in beweging: de logge massa stapte traag vooruit en wandelde vóór de heeren over en weer. In den statigen gang wrochten en teekenden de schouderspieren en de vleeschkwabben daverden levendig onder de glimmende huid. De pooten hieven met lenigheid en gemak, sterk als staal en het lang, ontzaglijk lijf scheen een wonder van evenredigheid en schoon geordenden bouw. Van de kruin tot den steert, lag de ruggelijn als een waterpas zoo effen en de kop, met de stompe hoornen, stond als een wonder van kracht en ingehouden geweld, boven op die levende massa. Dan snokte de kerel aan den ring om Ko te doen loopen en zoo gauw kwam de wilde stierennatuur los: het vervaarlijk gedrocht boog den kop, snoffelend tegen den grond en liep in effenen draf, zijn leidsman na, over en weer voorbij de heeren, die met een glimlach van bewondering, hunne ingenomenheid lieten blijken. De grond dreunde en de modder spetterde 48 UITZICHT DER DINGEN hoog in de lucht, al over de omstanders. In 't loopen verloor de jonge boerenzoon zgne muts en zgn lang kroeshaar verwaaide in zgnen hals, gelgk de mane van een veulen, dat het schoon was om zien. De andere drie zonen, die moeite hadden hunne eigen beesten in te houden, glimlachten en volgden hun broer met de oogen, — heel zijne beweging voelden zg méégaan door hun üjf. Ze zagen hoe hg met lenigheid de beenen achteruit smeet en den kop in de lucht hield, preusch en welgezind met zgn prachtig dier dat hg ten aanschouwen van heel het dorp mocht laten bewonderen. De drie kerels ook, voelden daarbij den trots kroppen in hunne keel en hunne lippen plooiden van voldoening en 't water kwam hen in de oogen, als ze naar de heeren keken en naar al de menschen die er in 't ronde stonden op te zien. Er ging een gemompel van goedkeuring en geluk door de menigte, plots steeg er een groot geroep en gejuich uit de omstanders op en alleman klapte welgezindindehanden.Veélmenschenkregen de tranen in de oogen van aandoening. De stier zelve scheen er gevoelig aan als ware hij bewust van zijne schoonheid. Hg sloeg het achterüjf op en snoof, met den snoet tegen d' eerde, den sterken adem door de neusgaten en grolde als een donder. Op een teeken met den stok die klopte op zgn neusbeen, stond hij pal, geschoord met de voorpooten scharreling open, boutstil vóór de jury-leden en hief den kop en trok de bovenlip tot een vreem- DE VEEPRIJSKAMP 49 den grijnslach in de hoogte, zoodat de tanden bloot kwamen, en hij blies zijn adem in hun wezen. De heeren schenen voldaan, vulden hunne papieren in en gingen over tot den volgenden stier, dien zij met dezelfde zorgvuldigheid onderzochten. Zij bleven lang bezig met Duitschave's en Sobrie's beest en bijzonderlijk nog bij een jongen éénjarigen stier waarmede Verokens jongste zoon — de melkwitte jongen met zgn engelenkop,— ten toon stond. Maar alleman was er met zekerheid van overtuigd : Veroken zou de eerste komen, hij had de schoonste kweek en niemand kon tegen hem op. De omstanders Heten den keurraad nu gerust aan 't werk, 't belang bleek er af te zijn, want elk wilde nu 't fiere beest van bij bewonderen, 't Was alsof ze den bruinrooden stier nu voor 't eerst te zien kregen, alsof hij iets wonders had uitgericht die hem een nieuw en voornaam aanzien gaf. De jonge boer stond nog altijd blootshoofds, tenden adem van 't loopen, den mond een beetje open, en 't geluk straalde hem uit zijne oogen en uit heel zgn wezen; zijn eene hand hield het zeel bij den ring en met de andere streelde hij zgn dier over den rug. Dan leunde hij er tegen aan en legde den arm over zijnen nek, om te toonen hoe tam en gedoezig het beest was en hoe gemakkelijk hij er mede kon omgaan. Duitschave die nu ook zijne beurt had gekregen, stond met geslotene lippen dat spel af te zien; met schijnbare STIJN STREUVELS, UITZICHT DER DINGEN. 4 50 UITZICHT DER DINGEN onverschilligheid keerde Sobrie er den rug naar toe. Legijn en twee andere boerkes, namen het spel zoo zwaar niet op en koutten ondereen. Maar Veroken bleef de held van heel de doening, hg stond wat aangedaan, met de muts van zgn zoon die hij had opgeraapt, in de hand, en hg antwoordde naar rechts en links, op al de geluk* wenschen, met een luiden, breeden lach die zgne twee reken gave, witte tanden blootmieken. Hg wist niet waar 't eerst. Hg moest bij de koeien zijn en kon niet weg van zijne stieren waar hg ingedromd stond door de menigte van t volk. — 't Schoonste beest van 't dorp! Een eerste prgs! ging het als bimbam van klokkenklank door zgn hoofd; en wat hij verwachten mocht van zgne melkkoeien en veerzen, zou nu even gauw de zegepraal volmaken. Met luide woorden en groote gebaren vertelde hg aan al die 't hooren wilde, de geschiedenis en de afkomst, heel het stamboek van zijne beesten, — de sommen die hij er voor geboden werd en de moeite die hg gedaan had om met inkweeken, zulken uitslag te verkrggen. Zijne zonen hoorden het aan en stonden altgd stil monkelend en de oogen stralend van genot, als groote kinderen bij een nieuw geluk. De keurheeren deden nu voort met de koeien, maar de menigte was moe van altijd 't zelfde stommespel te zien herhalen en de lust tot leute miek zich bij ieder meester, 't Werd als eene kermis in de zonnigheid, over heel dat drukwoelend DE VEEPRIJSKAMP 51 meerselke. Liefhebbers en nieuwsgierigen wilden er een blijden mesdag van maken. Men ging en keerde, ontmoette kennissen en overal was men in troppeltjes bijeen, aan 't lachen en kouten. Alle stappen was 't eene nieuwe verrassing: — Zie, wie had er gepeinsd u hier te vinden ? — Hebt ge mijne koe al gezien? En gij? — Ik kome voor de leute, omdat alleman komt — en hoe gaat 't te huis? En de lange gesprekken begonnen, werden afgekapt door andere bijkomers, die er 't hunne insmeten en men viel op iets anders, om later weer 't oude te hervatten. De dorpelingen, die nooit eene koe bekeken hadden, schenen er nu ook belang in te stellen. Zonder acht te geven op drek en vuiligheid, die overal rondspetterde, nep men door dik en dun, door ore en more, die als een groote brei van pampoenpap, over het stukgestampte meerselke lag gespreid. Men roefelde tusschen de rangen der koeien, die gereekt stonden als op stal. De meisjes van 't dorp zoowel als de boerendochters, hadden 't kansje waargenomen, om er eens uit te wippen en hunne blijde, blozende wezens blonken overal en hunne lachende oogen lonkten in de ronde om dengene te vinden, dien ze zochten. Bij groepjes stonden ze vergaard, op een afstand van de boerenzonen en giegelden eerst wat in 't stille en verstoutten zich dan, om uit zottigheid, ook eens de ronde te doen, bij de stieren. En door 't gemeumel en 't geloei van 52 UITZICHT DER DINGEN de beesten, klonk 't gekakel en 't gesnebber op van de gillende stemmen. Met hunne losse en hchtzmnige vroolgkheid, hielden de dorpsmeisjes, bachten hun opgewekt wezen, elk voor zich, de diepere gepeinzen, verlangens en inzichten verdoken. Zekenden het om, tusschen eene lachreden in, een oogje te knippen waar ze iemand wisten staan, omdat ze hier, voor 't aangezicht van heel het dorp, niet openlijk in 't gezelschap van jongelingen dorsten gezien zgn; maar ze schaterden wat luider omdat „hg" hare stemme zou vernemen en weten dat „zg" er was, en om met hem een blik te wisselen. Menschen van te lande, gedaagde lieden van alle slag, stonden er te kouten over de zwaardere zaken van het leven; over de gebeurtenissen van hun huishouden, kweek van kinders, over voornemens en verwachting, hopen en begeeren.... Maar het zonnetje scheen er zoo blijde boven de hoofden, en die bijeenkomst van al dat vee en de tatering van de vele menschen, ging er zoo ruchtig, dat alle diepernstige levensdingen langs den besten kant lagen en de zware woorden er over verloren liepen en overschreeuwd werden door zaken van lichter allooi: de alledaagsche beuzelingen, afspraak voor bijeenkomsten en uitgangen, 't nieuws van vrienden en kennissen. In een hoekje al den eenen kant, had een boerenzoon het gewaagd bg zijn meisje te komen en daar, in goede afzondering, vertelden zij malkander hunne gewichtige voornemens. DE VEEPRIJSKAMP 53 tegenover stond een schamel boerken, dat de geestigheid van 't leven al bachten den rug had, en nu zonder wederhelft, de hardheid van het huishouden met zijne jongens, ondervinden moest. Hier had hij den eigenaar van zijne hofstede ontmoet en was er ook druk aan 't afhandelen den prijs van de pacht en schikkingen over herstel en onderhoud. Maar noch d'een noch d'ander werden afgeluisterd of onderbroken; ieder was volgens toeval of lust, bij eigen volk in gesprek en meestal aan de leute. Daar tusschenin liepen er boeren, beangst om hunnen prijs, wantrouwig, jaloersch, welgezind of met de kwaadheid in de oogen. — Hoe is 't met de uwe? vroeg een boer aan eene boerin, die hem al lachend en vriendelijk gegroet had. — 't En zal voor mij niet zgn, als ze prijzen uitdeelen! riep ze. En ze scheidden weer van elkaar, om tegen andere menschen te kouten, — zonder dat de een er aan dacht: hoe hij voortijds, met diezelfde vrouw, in zijn jongde, eens nauwere aangelegenheden had, die vergaan en dood waren, en op niets uitgeloopen.... en de vrouw, met heur net en goed onderhouden wezen en heur eeuwigen glimlach om den tandeloozen mond, — biet er evenmin iets merken van verdriet om de ongelukken die zij in heur leven had tegengekomen. Ze liep welgemoed tusschen de beesten door, hield de handen in de zakken van 54 UITZICHT DER DINGEN haar kleed en ze glimlachte en knikte rechts en links, vriendelijk goen dag. Haar lijf was afgemagerd door 't lastig werk en 't jongens kweeken, haren man had zij verloren, en met de kleine jongens moest zij alleen de boerderij beredderen, — jaren lang reeds hield zij het vol, maar met welke inspanning en altijd even schromelijken last! En nu dat de jongens groot wierden, moest rij, effenaan er één in staat was, hem treffelijk uitkeeren om hem te laten trouwen. Heel dat leven lag als een versteende, gewone noodlottigheid op haar wezen, zonder dat een enkele overpeinzing er de bewustheid van zwaarte of ongeluk aan haar eigen bekend miek. Ze glimlachte en voelde zich méégaan in de leute van dat zonnig feest en de liefhebberij van schoone beesten. En nu nog kwam geen greintje spijt of afgunst haar gemoed beroeren, al had ze er toch op gerekend iets te krijgen voor al de moeite, omdat ze een heelen nacht aan de koeien gewerkt en gekuischt hadden, om ze net naar 't dorp te brengen, 't Speet haar enkel om de kleine koeiers, die er zoo opgetogen waren heen gekomen en geholpen hadden, in 't vooruitzicht van 't drinkgeld, en dat ze het nu moesten missen. Brabander liep daar ook over en weer, de oude, lange vent, die overtijd, in een aanval van razernij, om een geheime aangelegenheid, een aanslag op zijn leven had gewaagd. Nu hield hij zich als een gewoon mensch, met geschonden kop en de lidteekens in DE VEEPRIJSKAMP 55 den hals. De menschen die hem kenden, zagen het, maar niemand dacht er aan of vond het vreemd, dat die ook hier nog meêdeed met de levenden en in 't luide gerucht zijn vermaak zocht. De jonge Wostijn en zijne bruid waren hier en keken rond om hunne inkoopen te doen van vee voor hun nieuw ingerichte boerderij. Hun wezen was als de zonneschijn zelf, open en blij, vol gezondheid en geluk. Zijn rechte lijf en haar felle leden schikten zoo goed bij elkaar. De menschen bezagen het schoone koppel en wisten al een woord over hun begaan en hun bezitten, maar noch de oude weduwe, noch de rampzalige Brabander, niemand dacht er aan de beginnelingen die pas in 't leven getorden waren, iets van hunne eigene levenservaring mede te deelen; niemand zocht het, de inzichten der onbekommerde nieuwelingen te storen. Het leven, elk moest het voor zich zelf ondervinden, meenden de menschen en elk kreeg het, een beetje beter of slechter, maar tusschenin, als er maar wat dagen kwamen lijk vandaag, beschouwde ieder 't bestaan toch als een heerlijk dingen en met wat meeslag van vee en jongens, wat kon het hen verder schelen: wat lastig werk en de zorg en de onrust om er bovenop te geraken? Ongeluk en tegenslag waren gauw vergeten en zooveel te beter smaakte 't geluk weer na elke ramp! De weduwe vertelde aan Wostijn: dat ze eene koe wist staan die hem dienen kon en aan de bruid had ze hare wenschen 56 UITZICHT DER DINGEN meêgedeeld van geluk en voorspoed, zonder dat de bijgedachte in haar opkwam: dat zij zelve ook in dien staat geweest was, en hoe ze fleurig en jong, met haren Hans, het eerste jaar van hun huwelijk geleefd hadden in de sterkte van hun geluk. Wostijn ook, was de weduwe voorbijgegaan, zonder iets te zien op dat mager wezen dat hem verontrust had voor de verdere tegenkomsten in zgn leven. Want de kleurvlekken der koeien en 't bonte gewemel vulde zijne oogen. Door 't geloei van de beesten heen, in al die verwarring der samenspraken van menschen die kruisten, draaiden en trantelden, zonder doel of reden, hoorde hij enkel de stem zijner bruid. De samenscholing groeide nog altijd aan; de meisjes waren nooit moe van 't lachen en de boeren gingen af en toe om een pintje. Maar wie er nu prijs kreeg of wat de keurraad nu uitrichtte, wist niemand met zekerheid te zeggen. De eigenlijke uitslag werd maar bij deelen bekend en de menschen vroegen het den een aan den ander. De veldwachter moest men te rade gaan om iets te vernemen. Cies was een ervaren snuffelaar, die overal zijn profijt wist uit te trekken; hij lonkte en draaide rond de heeren, luisterde en dan het hij alhier, aldaar, waar hij 't noodig vond, een woordeken van 't geheim los. Hij zegde het blijkbaar achteloos, vezelde het met een oogknipje van gebaar-er-niet-van, of ge-weetwel-wat, maar wat later, verscheen hij met DE VEEPRIJSKAMP 57 zgn onbeschaamd wezen en stönten glimlach: — Boer, waar is 't dat ge mij een pintè betaalt op den goeden uitslag? 't mag er immers af?! En in een ommewenden hield hij de hand bachten den rug en keek elderwaarts, tot hij het drinkgeld er voelde ingeduwd. De boer die met een woord of gebaar, alzoo hoop op zekerheid kreeg nopens een eermetaal of een eersten prijs, werd opgewonden en welgezind. Zulk een vooruitzicht was voldoende om drinkgeld te geven en alleman te beschenken. Degenen die alle hoop hadden laten varen, begonnen zich te vervelen en trokken met hun beesten geniepig, al onder de balie, om zonder ruit noch muit, te verdwijnen. Altijd even streng in hunne doening en geheimzinnig over hunne besluiten, bleven de heeren van den kernraad, tot ze eindelijk de boekjes en papieren dichtplooiden en hun gezicht opklaarde. Met blijkbare ontlasting, na die lange oplettendheid en het gedurig mikken en wegen, gingen ze, zonder ommezien, naar 't gemeentehuis, met de oplossing van hun onderzoek in den binnenzak. Maar dan kwam er een heele opschudding onder 't volk, alle leute en gekout was ineens uit — nu zou 't beginnen! 't Was weerom de veldwachter die 't de menschen bekend miek: dat de prijsuitdeeling nu terstond zou geschieden, in de raadszaal. De koeiers alleen moesten nu bg de beesten blijven. In een stroom drong de menigte de balie uit en over straat, tot in 't deurgat van 't gemeente- 58 UITZICHT DER DINGEN huis. Boeren en nieuwsgierigen vulden de gelagkamer en de groote zaal, waar elk wrocht om binnen te geraken. Maar de heele ruimte was reeds propvol en door de woeling hoorden de menschen een lange reeks namen afroepen, met nummers en soorten, — geslacht en ouderdom van elk beest. Telkens eene nieuwe serie aanving werd Verokens naam voorop genoemd, en telkens kwam er eene spanning onder de toehoorders. Veroken, weeral Veroken, met de melkkoeien nu ook al. Er ging een gemompel die goed- en afkeuring inhield en verrassing. Elk die er in belangd was, hield den adem op, elk voelde zijn hart kloppen, vol hoop en verwachting, en bij menigeen groeide de spijt, na elke ontgoocheling. Het miek de boeren achterna kregel en nijdig en woedend om den dommen klank van dien naam — Veroken — die altijd herhaald werd als eene treitering. Ze konden 't niet langer verkroppen. — Moet bij 't al hebben? riep er een. — Geef hem ineens de prnzen allemaal, dat 't gedaan is! . Duitschave had een enkelen tweeden prijs. Drie, vier minder gekende boerkes, waar niemand aan gedacht had, kregen tweede prijzen. Sobrie eenige derde prijzen en zijn stier kwam niet in aanmerking. Door de verongelijkte boeren werd de uitspraak afgekeurd en het woord: partijdigheid, voorspraak, uitkoopern, werd meer dan eens en van langs om luider uitgesproken. En Veroken DE VEEPRIJSKAMP 59 stond daar in de menigte te glimlachen, alsof hij 't heel gewoon vond en billijk, en zonder veel omslag, alsof hij 't zijn leven lang verwacht had en 't voor hem was weggelegd, ging hij tot bij de tafel en streek er de vijffrankstukken op en Het de burgemeester de eerepenningen aan de kleurige linten over zijn hoofd, op de borst hangen. Met een breeden zwaai van den arm over de menigte, gebood hij ineens: — Bier voor alleman en hoe meer hoe liever! Dat veranderde ineens heel de stemming: Veroken was de man! Veroken met den schoonsten stal van 't land, Veroken die iedereen deed duimpje leggen! De glazen tikten en er Werd gedronken op de gezondheid van den treffelijken boer. De andere bekroonde boerkes, één voor één, verlegen of onbeschaamd, elk volgens eigene inborst en geaardheid, gingen ook tot bij de tafel hunnen prijs halen, staken het geld weigerHjk weg en verdoken zich weer in 't gewoel der menigte. De heeren gaven aan elk een woordje uitleg of aanmoediging en hoop op iets beters voor 't toekomend jaar... En wanneer elk het zijne had gekregen, vertrokken zij naar een ander dorp om daar dezelfde bezigheid te herbeginnen. Rond den disch werd het erger nu dan den Zondag na de hoogmis en 't bier werd geschonken en over de hoofden gereikt, aan al die zijn glas maar wilde uitsteken en lust had tot drinken. Middelerwijl stond de eere-stier aan de voordeur 60 UITZICHT DER DINGEN en Veroken, in zijn opgewondenheid, wilde hem door elk end een laten bewonderen. Hij had de heeren van den keurraad in hunne doening en gebaren nagekeken en afgeluisterd en nü wist hg er alles van. Het was hem als eene openbaring, iets waar hij te voren nooit aan dacht, een nieuw, een onbekend gevoel dat heel zgn lijf deed gloeien van genot. Hij was als iemand die al op één morgen schatrijk is geworden en een heel ander mensch, met andere begeerten en veel aanmatiging. Met reden achtte hij zich nu wel de rijkste en sterkste van al de boeren, hun meerdere en hun baas. De keurraad had het immers uitgewezen en hem toegekend: hij had den schoonsten stier, en dat was het bijzonderste waar een boer aanspraak op maken kan. Hij was vroolijk en goed in zijnen omgang, maar hij beschouwde alles van uit de hoogte; hij voelde behoefte om bewonderd en geprezen te worden en elke vleierij aan den stier, beschouwde hij als aan hem zelf gedaan. Was er iemand die geen deel wilde nemen in de vreugd, of met een zuur gezicht stond, meteen aanzag hij dien als zgn vijand. Hij betaalde het gelag en zwoer dat hij geen cent van 't gewonnen geld wilde naar huis meêdragen: 't moest allemaal op. Hij zocht Duitschave, Sobrie en de anderen, ze moesten hem zien in zijn geluk en zgne zegepraal. Hg wilde zich laten bewonderen en van hunne spijt en nijdigheid genieten. Hij zou hen dwingen hem geluk te wenschen, — ze moesten van zgn bier DE VEEPRIJSKAMP 61 drinken en tikken met hun glas tegen 't zijne. Ze deden het ook, met tegenwil en ze lieten hunne ontevredenheid niet blijken, maar zij vertrokken met den wrok in het gemoed. Het dorpsplein en de weide stonden nu leeg, geen enkele koe was er nog te zien. Verokens stier was de eenige overblijver. Aan de deur van 't gemeentehuis hield Verokens oudste zoon het prijsbeest vast en wachtte naar zgn vader om huiswaarts te gaan. 't Meerendeel van de boeren ook waren zwemelend en luide koutend, over de plaats gezwendeld en in de herberg zelve, zaten er nog eenige met losse tong te swanselen en altijd 't zelfde te herhalen. Veroken had nu nog twee, drie drinkeboers aan d' hand, tegen wie hij zijne opgewondenheid kon botvieren. Hij keerde en wendde rond zgn beest, deed de gebaren na en teekende lijnen in de lucht, lijk hij de heeren zien doen had. En dan eindelijk besloten zij te vertrekken. De jongen leidde den stier bij 't zeel en Veroken joeg hem op met den mispelaar. En gaande over dien zelfden weg, waar hij te morgen zoo kalm langs gekomen was, voelde hij zich een ander mensch geworden. Van 't land en de lucht zag hij niets; in zgn binnenste ging de jubeling en hij smaakte zijne eigene hooveerdigheid. Hij knarsde de tanden van geluk, bij 't gedacht dat al de andere boeren beneden hem stonden. Zijne oogen gingen wijds en zijds, zonder dat 't geen hij aanschouwde, 62 UITZICHT DER DINGEN een gedacht over 't boerenbedrijf in zijn gemoed verwekte. De kalme rust van den herfstehjken vooravond bleef buiten hem — het achtergelent en de effene ruggelijn van het wagend beest, vóór zijne oogen, dat alleen was er levend en belangrijk op de wereld. De zjjdene linten, blauw en rood en geel, wapperden boven den kop en speierden blijde als 't getink van de zilveren eermetalen zelf. Maar al 't andere was Veroken vijandig, moest en wilde hij overmeesteren door zijnen trots. De boer zijn hart was gezwollen en hard, de rust was er uit, — er huisde een andere geest in zijn gemoed: sedert te morgen was plots de verwaandheid in hem gekomen, en hij wist het niet. Hij was groot geworden in zijn eigen aanzien, machtiger dan alles wat rond hem stond, en hij zag niet in, dat, hoe verder hij ging en hoe dieper bij daalde in de wijde vallei, hoe kleiner hij werd, — bij en zgn zoon en zijn stier, — en hoe nietig zij deden, als enkele stipjes die verloren liepen in de grootschheid der omstaande dingen, — hoe zij inkrompen onder 't hoog hemelgewelf. Zonder spreken was Sobrie al een anderen kant vertrokken, kwaad op zich zelf en voor den eersten keer in zijn leven was bij hem ook de onrust in zijn hart gekomen, omdat hij voelde dat er een mensen hem in den weg liep, dien hij in 't diepste zijner ziel wenschte dood te hebben, 't Geluk van Veroken en zijne glorie kon hij niet uitstaan, hij wilde dat aangezicht, waar de lach van 't geluk DE VEEPRIJSKAMP 63 op scheen, zien vergaan en verwringen onder de pijne van zijn nijpende vingers — hij haatte Veroken en 't gevoel van dien haat stak als de dorst in zijne keel, — iets dat hij verzadigen moest, om niet te stikken. Verokens wezen stond hem als eene treitering vóór den geest, waarvan hij de leelijkheid niet kon verdragen. Door zijne armen voelde hij eene zindering gaan en eene begeerte om te pramen, zijne vingers jeukten om de keel van den trotschen boer toe te nijpen. De moeite die hij gedaan had en 't verlet, dat telde niet, maar dat de boeren van heel de streek, nu volgens de weerde van hunnen stal, genummerd stonden op een lijstje, in klassen van eerste, tweede en derde soort, en dat hij zelf, — bij de grondrijke boer, daar machteloos en pietluttig van achter in de reek geplaatst werd, dat hij voor dien krasselaar moest onderdoen — voor den boer die hem in weerdigheid en rijkdom, tot aan de schouders niet reikte — dat was om bloed te spuwen, boomen uit te rukken van razernij 1 En dan keerde zijne woede tegen de heeren van den keurraad, de stommeriken die, zonder kennis, maar partijdig, hem hadden benadeeld! Nu kwelde hem de spijt, omdat hij gekomen was en dat verdommelij k gedacht gekregen had en dien haastigen inval, om meê te doen in dat zottespel. Hij, samen met Verschaeve, had er zoo goed den spot mede gedreven en die had zich kloek gehouden en was er van af gebleven! Verschaeve! Dan eerst viel 64 uitzicht der dingen het hem te binnen: hoe bij dien boer een kwaden streek gespeeld had en verraderlijk met hem gehandeld. Hij kende Verschaeve's belgzieken aard en hij wist meteen hoe hij het, bij de eerste ontmoeting, met den geweldigen boer zou te verantwoorden hebben. — Hij zal me den kop inslaan, als zijne woede opkomt, dacht Sobrie en mij voor altijd vijandig blijven. Hij onderstelde hoe Verschaeve vloekend weer naar zijn hof gegaan was en daar opgesloten bleef om er zijne gramstorigheid te verbijten. En nu voorzag Sobrie den langen nasleep van veete, met twisten en vechtpartijen... Maar zijn eigen haat tegen Veroken liet hem du zonder vrees en onverschillig voor den haat van Verschaeve. — Ik zal 't afwachten en mijn man staan, gromde hij. Al gaande overzag hij de streek, het eenzaam avondland, schoon als een zomerdag, en waar hij de stompe hofsteden alom in de verte aanschouwde, schenen zij hem de groote, geslotene doeningen, die stommelings, binnen 't omhein hunner muren, de afgunst en nijdigheid verborgen hielden. In zijne verbeelding vermoedde hij dat er over de velden, in 't opene van de tusschenruimten, nu een stille maar felle oorlog aan 't broeden was, die zou uitbarsten, als een onweer in de kwade dagen. . . dat het nooit meer luwen zou. — En dat die stomme veeprijskamp daar de oorzaak en 't begin van rijn moest! DE VEEPRIJSKAMP 65 De zon neigde naar 't Westen, naar de gouden wolkenbanken die daar, stille en vast als muren, boven de heuveling den einder afzetten. In 't effen perelblauw, ten Oosten, hingen er drie enkele blaaswolkjes afgezonderd, in onbepaalde kleur, groenwendig. Nergens eenig gerucht of roering meer; de ossen deden er nog staag hun werk en hadden zich niet gestoord in de opwmding met 't ander vee. Eenige schooljongens trappelden in bende vooruit en keerden huiswaarts, frutselend en spelend over den effenen eerdeweg. Aan hun helder gebabbel was 't te merken dat ze er niets af wisten van 't geen er te morgen met de groote menschen gebeurd was en wat er dreigend in de lucht hing rondom hen. Op de dorpsplaats was het even stil als na een gewonen namiddag, — één enkele koe stond nog aan 't ijzeren gelent gebonden, vóór 't gemeentehuis en scheen daar vergeten of verloren misschien, achtergelaten door een boer ergens, die er lust in gekregen had, eens volkomen zijn hart op te halen en in zijn eentje den gewonnen prijs te verlappen. Zijne koe stond buiten, met het eerelint aan den hals, maar niemand zag er naar om, ze kon wachten. Ze beurelde nu en dan, wendde den kop naar alle kanten, maar niemand kwam haren overspannen uier ontlasten en de melk leekte uit de vier spenen op de kasseien. Het weidje lag er al even verlaten en stil; vertrappeld, vuil, besmeurd en besmetterd was de groenigheid van STIJN STREUVELS, UITZICHT DER DINGEN. 5 66 UITZICHT DER DINGEN het gras; de bareelen stonden er als zotte dingen, waar de kraaien, in zwarte reeks, kwamen op rusten als ze moe waren van in den drek te ploeteren. De werkman die er 't gestel moest, komen wegnemen, was nu even gerust en bedrijvig, bezig op het kerkhof aan het delven van een graf voor iemand die 't leven laten liggen had. 't Rood van de zon speelde op de spade van den grafmaker en de vette eerdeklompen, die hij naar boven opwierp, tuimelden in roodwendige reuzeling open. De avond viel daar over en de donkerte steeg als ware 't, uit den grond op en geleek eene dreiging van ongeluk over de wereld. Zou 't geweld nu weer wakker schudden en de elementen los en aan 't woeden gaan? Zouden in die duisternis, de dagen van verdoemenis en kwaad weer geboren worden? Nu was alles nog in rust, maar door de halfnaakte boomen, ging de huivering reeds van 't aankomend geweld. DE OMMEGANG Nu is het jaar in zijn schoonsten tijd gekomen. De grilligheden van de lente, de onvaste winden en de zieke regens, zijn vergeten; nu eindelijk is 't zomer geworden en voorgoed troont de zonne in stagen gang van zomer-vaste dagen. Het uitzicht van de landen schijnt de voltooiing van een algemeenen opschik. Vroeger was het slavenbeulen in botsbollige eerde, door wintersche regens tot more doorweekt, of door maartsche zonne en wind gesporrig opgedroogd, hard lijk steen; onlangs nog waren er, tusschen 't jonge groen op de velden, stukken blakke eerde, die blekten als kale openingen in de jonge dricht. Nu is het opene uitzicht als een volmaakt, afgewrocht geheel. Wijds en zijds bigt de vlakte als één groene uitgestrektheid, met perken in hooge en lagere tonen van groen, — één harmonie van groen. De vallei pronkt op haar mooist, als een volgeplante hof, in heel de wijdte, allenthenen omheind in de verte, door eene blauwigheid waar ijle boomgedaanten, als een scherm van blauwe wolken, den einder aflijnen. 68 UITZICHT DEK DINGEN 't Gezicht scheert vrij en onbeperkt over de evenheid der koornvelden, over die evenheid waar de wind op wandelt en de lenige halmen golven doet als een onvaste, wiegelende watervlakte, 't Grijsblauw van den roggebloei mierelt op de neggen, in 't bijzen. van die grijsgroene golven, ze zwiepen in lange wervels waar de zonne op blinkt en beurtelings schaduwt, in deinend en ebbend gedans, zoodat elke opglooiende negge van 't gegolf, als ziedende schuim, zijne wittigheid doet blinken in aanhoudend geribbel. De vlaschaards rijn heldere vakken van heviger groen, lijk geschoren zoo effen en gelijkig de toppen der jonge herels, te fijn en te tenger om buiten in de rieschehjkheid van 't geluchte bloot te staan: een ademke van den wind en 't ligt omverre, is 't te vreezen. Hoe ingroen is de vrucht bedegen onder 't eerste branden van de zomerzon! Groen naar 't geluw wendend, rijk getint, als tapijtwerk, speiert het uit, tusschen 't gewoner groen van tarwe en rogge. Als 't nog wat aanhoudt zal de vrucht in den bloei zijn, want nu reeds ligt er over de vluwende franjeling der gebogene en dooreengesprietelde herels, eene belofte van gelokene knopjes, iets als een adem van blauwigheid te raden, dat, als 't te bloeien staat, een blauw veld zal worden, blauw als de kappe des hemels en even zoo rein en spotteloos. Als pronkstukken van voorname teederheid en rijkdom staan de vlaschaards nu bedegen tusschen DE OMMEGANG 69 den luideren rijkdom der andere vruchten: velden vol dikke, malsche, donkergeboende klaver, vei en zwaar, — de boersche vrucht, — tot tegen den grond bezet met ronde blaren, sappig om er in te bijten en van oppe te neer overzaaid met bolle bloemen, als een vurige blos van 't zuiverste rood. En verder, de weilanden in enkeier toon van warmer groen, met de tinteling der boterbloemkes en kersouwkes — eene tinteling als van geluw goud en maagdelijk wit. Tot de velden zelfs, die langs van al bloot bleven biggen wachten, de beetenvrucht — daar speiert nu ook het jongst geboren van al wat groen heet: het versch ontloken, het nuchtere loof, dat blekkert als laken, pas uit de vouw, — de nieuwe, sappige beetenblaadjes die amper ontplooid, reeds hun eerde dekken, — al die plantjes in 't gelid van rechte reken, van ends ont ends de breede stukken lands. Het uitzicht van de streek is als het uitzicht van een groot, voltrokken werk: de vallei rond en valt nergens een onbezet plekje te speuren; — 't staat alles in zijne perken — groote vierkante of langwerpige vakken, wijd uit, met huizen en boomen en straten er in verzaaid, schijnt heel de vlakte één uitgestrektheid van onwezenlijke pracht, voor 't genot van het uitzicht aangelegd, — eene verbeelding, een namaaksel van de gewone nuttigheid der dingen, hertooverd tot enkelvoudige schoonheid en vastgezet om onaangeroerd en eeuwig te liggen prijken, zonder rijpen of vergaan. 70 UITZICHT DER DINGEN Niets over heel het aanschijn dat aan onstandvastigheid van komen en gaan doet denken, geen strijd en is er te zien van den eeuwigen „wentel" door groeitijd, bloeitijd en rijpdom; vast in zijnen voortgang, zonder twijfel of angst voor opbrengst, zonder iets van het overig bedrijf en het stuwen der groote kweekmoer, die aangejaagd wordt om voort te brengen, te baren en te sterven, 't Is enkel en alleen de natuur, die uitgedost, te pronken ligt in het schoone jaargetijde — het getijde tusschen het zaaien en het maaien, het getijde van schoonen, grooten vrede, wanneer het stage werk van aanleg en voorbereiding af en bachten den rug is, en 't land te blozen ligt, in weelde en pracht van rijkdom, met een schijn van eigene o vervoldaanheid: de rust in 't genot der zomerhitte en 't zonneroosten, die de belofte van een vollen oogst en veelte van vruchten allerhande, tegen den lateren nazomer besloten houdt. Nu heerscht over de landen de groote, algemeene rust, nu is het de verpoozing die den krijg voorafgaat, waarop de groote stormloop moet beginnen en den strijd tegen den drom der groene legerscharen zal ondernomen worden. Die groote, stille vrede zal dan uit zijn en voorbij. Maar nu dat alle werk gedaan schijnt en de vruchten te groeien staan, dat de zon alleen heur werk te verrichten heeft, trekken de boerenjongens en boerenmeiden toch naar 't land. Van 's morgens vroeg, gaan ze bij benden, als ware 't uit gewoonte, DE OMMEGANG 71 met 't alm op den schouder en overal waar ze verschijnen, klinkt het van blijde getater en gezang. Langs alle wegels komen ze bij benden en elk bedeelt zich waar de bezigheid hem roept. Van hooge gezien en uit de verte, schijnen de vruchten elk in zijn soort, één zuiver groen: de kleur der wassende vrucht in den gezonden grond. Maar zij die er in staan gestopen, en met mijden voet, de reken tasten, om in hun terden voorzichtig, geen blaadje te schenden en geen plante te pletten, zij speuren het onkruid in de reken, het onkruid dat onder de stalen gedoken, woekert langs den grond, of stout den kop boven het groen en uit de reken heft — onkruid dat moet geweerd worden. Het werk is lichter althans dan te voorjare, wanneer, in 't strange getijde, de eerde zelf tot in de onderlaag moet omwoeld worden en aangetast in heur onwilligheid, — terwijl ze plakte als klei of gesporrig was, erger dan eene steenlaag. Nu is het gemakkelijk werk, een spelen met de lichte houwe of 't heulalm klein en groot. De lach klinkt vroolijk, waar er knapen en meiden op 't zelfde veld geschaard staan; de hoofden wendèn ongestadig, terwijl de houwe getrokken wordt door de rechte reken die het onkruid afscheert tegen de eerde. Meiden die, met de armen open, tot aan de okselen in 't hooge koorn, neigen en reiken om, beneden op den grond, de distelen te grijpen, schijnen er te zwemmen in het wiegelende groene Oppervlak, waar hoofden en schouderen alleen uit 72 UITZICHT DER DINGEN opsteken. Gelijk zij er te lachen staan en te schateren, doen zij denken aan badende meerminnen, die met gegiegel en gelonk hunner van lust stralende oogen, de fluitende vogelen uit de boomen willen lokken. Wat een glans van. blijheid gletst de zon over heel die vlakte van geperkt groen en hoe wijd en hooge is de streek overkoepeld door al dat blauw, waar de wolken in rollen als drijvende schuim van glinsterend witte sneeuw! Een effen vlak van 't zuiverste blauw — als laken uit één stuk gemeten — blinkt de hemel boven die andere evenheid van begroeide landen, die als een ander laken, blinkt en golft, over heel de uitgestrektheid van den bodem der vallei — de vallei die schoon is in haren zomergroei en blikkert als een samenhang van groen, met al zijne schakeeringen van rijke tonen. In de heldere speiering staat de werkman versmoord, te tinteloogen over die groene zee; zijn blik drinkt de wijdte van blauw en zomergoud en onbewust komt de blijheid in zijn gemoed. Zonder overleg geniet het volk van die verbijsterende helderheid over het schaterend kleurenspel: de landenaars zien de uitgestrektheid van de velden en 't genot verklanken zij in zang! Ze zien de andere werkmenschen in de verte, die schijnen nietige stipjes, verloren hier en daar, die gebogen staan gelijk zij. Alles schijnt klein in de verte over de landen; maar hier dicht bij, is ieder mensch als een reus. De schoone blinkende, gezonde, malsche DE OMMEGANG 73 beetenblaren, zij reiken hen nauwelijks tot aan de enkels — de menschen staan tusschen de planten als reuzen hoog en recht en hun alm, dat zijn de wreede messen, waarmede zij geweldig ambachten, die daar omlaag, alles wegscheren wat woekert beneden in die konkeling en zich verdoken houdt onder de blaren van de beeten: de ruige, magere kattesteert, het gele kantjoen, de slappe meure, de wikke, de peerdenbloemen, de perdelle, de dokke, de hondsribbe, de dinVenkervel en de dauwdistels, — al dat indringersgespuis moet weg en waar de messen voorbij zgn, is het als na een groote omwoeling: de grond ligt er gezuiverd, bloot en de plante staat er weer gezond en vrij voor verderen groei. Hier van dicht bij gezien, prijkt elk staaltje nu in andere schoonheid, enkelvoudig met stam en blaren en ribbeling en gefronste fijnheid van zoompjes omfranjeld. Elk pijlke staat er uitgerekt omhoog en vecht om lucht en lafenis, werkt om op en boven te geraken, in eigen groei. Zooveel duizend enkelingen, eender van vorm, in altijd andere verscheidenheid, in rechte reken, staan de vruchten op het veld en al wat ze doen is: groeien en blinken van vette, veie gezondheid in 't gestreel van den warmen zonneschijn. Daarnaast, op de zoomen van grachten en wegels, ongezaaid, woekert tusschen hofgras, ander kruid en bloemen in duizendstaltige verscheidenheid; elk in eigen vorm en groei, spreidt het een eigene 74 UITZICHT DER DINGEN schoonheid, in afzetsels en zoomlinten, rond de velden en langs de wegen. Het dichte, laag ineengedrongen mosgras ligt op den grond als groen fluweel, waaruit de hoogere, fijngesprietelde wüdewortel, het pluimgras, het lievekeskruid, zgne klokjes aan draadfijne "takjes laat bengelen, — lijk boomen in 't klein, zijn ze gevormd. Het veldviooltje pinkelt er bescheiden — een stipje blauw en een pinkje wit, — tusschen 't welig opgeschoten ijzerkruid en de hoogstammige netels, de ruw-gedoornde bramen en de woekerende akkerwinde, die er als een net, heur grove mazen druistig over al 't ander heenspreidt en de diepte van de gracht bedriegt. Blauwe vergeet-me-nietjes, en andere schamele bloempjes zonder naam, geven er ook al een dopje rood, een vlekje blauw of een tikje geel, die de woekering van dof groen en vaal bruin der wilde planten verlevendigt en 't onoogüjke van doom en distelruwheid, een beter aanschgn geeft. Het kruid is overal uitgeschoten, alles is beweldigd, 't groeit overal entwat; de zomerwegen zijn bezet met groen, t sluipt tot tusschen de kasseien, tot op de stammen van de boomen; de oude veldsteenen, wegen landpalen dragen een dopje mos, met een geel klitje bier en daar van een magere pissebloem — alles vindt zgne plaats, nergens büjft er eerde, hoe versteend de klei, hoe hard vertrappeld en gedempt de wegen, ze dragen hun eigen kruideke — iets dat groeit. DE OMMEGANG 75 "Want nu is het felle jaargetijde aangebroken, de vruchten staan in hun besten voortgang, de vele regens hebben het land doordrenkt en de mest tot in de ondergrondsche aders overal neergevoerd, en uit de hoogte komt de zon nu de oppervlakte roosten en broeden. Niet te verwonderen of zijn de gewassen opgeschoten als legerdrommen, die in 't geüd staan, de breede, vierkante vakken vol. Elke vrucht heeft gewonnen in kloekte, de planten dekken hunne eerde, nu zal de hitte den grond niet meer uitdrogen, — onder de blaren blijft het nesch en koele, en elke nacht regent de dauw en bevochtigt den bovenkant en de opperste uitwendigheden van het sappig loof. Alzoo hebben hitte en vochtigheid den wasdom opgestookt, en die twee krachten vereenigd, jagen het groen en de planten door den ongewilligsten grond. De zonne brandt, de vruchten groeien, en over de landen ligt de rust der verpoozing, als het uitzicht van een langen, zomerschen feestdag. Geen peerdengespan ergens, geen zware arbeid: egge en ploeg liggen als onnuttig gereedschap vergeten in 't wagenkot, besmeurd door de morsigheden van het vuile voorjaar. De boer wandelt nu gerust, te midden 't werkgetijde, met de handen in den broekband, over zijne velden; hij geniet van den schoonen aanblik en 't geen vóór zgne oogen aan 't groeien is, rekent hij reeds als gewonnen voor zijne schuren. Hij kropt van trots, want 't geen daar allenthenen onder 's Heeren hemel 76 UITZICHT DER DINGEN te prijken staat, heeft hij verkregen door zijn eigen beleg en door de veerdigheid van zijn volk. Een schat is 't die open en bloot ligt in 't aanzien van heel de wereld; die schat is zijn eigendom en de leefte voor heel zijn hof; met taaien wil heeft hij het aan' den grond onttrokken; strijdend tegen koude, regens en ongedoevige winden, moest hij het veroveren, beulend en wroetend in de stomme eerde, die ruw en tets, zijnen ploeg tegenhield, de ploeg die boren moest door de schonkige knuisten, door de eerde die in het natte jaargetijde, den boer de beenen opreed en dreigde hem en zijne peerden, te doen verzinken in de waze. Met moed en met stagen arbeid heeft de boer het afgedwongen, ontvochten en bij de gedachte aan het wilde jaargetijde, komt een glimlach van fierheid op zijn zwaar aangezicht en hij stapt voort, met den tragen stap, die de voldoening uitgeeft van heel zijn wezen. Zijn blik wendt gestadig rechts over den vlaschaard, en links over 't onmetelijk veld waar 't donkergroen aardappelloof, in rechte reken, gekronkeld ligt boven de balken waar de vrucht aan 't bedijgen is. De boer wandelt verder tot bij 't beetenveld, want daar heeft hij knapen en meiden en koeiers — al wat beenen heeft en aan de boerentafel komt eten, met houwen en stekkers uitgezonden om er 't kwaad te keere te gaan en het veld van alle onkruid te zuiveren. Hier en daar, op zijne wegen, langs de klaver, of langs het koorn, of DE OMMEGANG 77 in 't vlas, waar zijn speurende blik een distel ziet staan, neemt hij de makke van den schouder en met zekere, vaste hand, velt hij den ongedoevigen, ruwhaarden reus, die stout en bloot, zijn distelhoofd als een roodgepluimden kroonhelm dorst opsteken; hij velt hem tegen den wortel en werpt den staal in de gracht. Hetzelfde zijn de deernen ginder aan 't doen: met de bloote armen, onvervaard, duiken zij in 't koorn, overal waar 't kwaad den kop vertoont, en zonder aarzeling of varevoorde stekkers en vliemharen, sleuren zij met ruwen greep, de distelplanten boven. Mijdt u, deernen, voor uwe bloote armen! 't roze vel zal er geschramd en geschribbeld uitkomen; grijpt de distels al onder vast, bij de oksels en houdt ze verre van u! Ei, zie me dat aan! Zonder opletten of schromen, sleuren ze maar voort, onachtzaam in de ruwe bezigheid, ze knippen een oogje naar malkaar omdat ze den boer zien afkomen en buigen nog dieper in 't hooge koorn neer, zoodat ze er bij stonden geheel in verdwenen zijn en het lachen alleen nog uitklinkt boven de wiegelende, deinende tarwevrucht. In eigen doening van spel en bezigheid, onbekommerd in 't overige van de wereld en 't verloop der levensdingen, liggen de jongens in de weide, die gruisdikke volstippeld is in bloei van boterblomkes. De knechtjes en de meiskes, ze zijn er met mes en pander op uitgetrokken om de hondsribbe, de pissebloemen en de dauwdistels te stekken, maar god-weet waarmede ze bezig zijn? 78 UITZICHT DER DINGEN Met vogels zoeken, visseltjes vangen en met grasklokjes, maagdepalm en boterbloemen te plukken. Den boer hebben zij wel bij tijds in de gaten en zoo gauw zijn ze neerstig aan 't werk met hun messen in den grond. Verder op de beetenvelden staan de groote mannen in 't geüd, met de langstelige houwe den grond te braken tusschen de roten; want de jonge vrucht, die bij tropjes uitgeschoten is, moeten ze nu, met behendigen trek, ieder tropje zóó ambachten en dunnen tot er maar één enkele plant van elk hutje staan bhjft. Diep over hun werk gebogen, elk in zijn „gang", doen ze hun stappen en waar ze voorbij zijn, staat de vrucht „gezet" en kantjoen, kattesteert, krokke en binde en al wat onkruid heet, ligt afgekapt te verdrogen in de zon. Al wat gemeen goed is en als ongroei slecht befaamd staat en schadelijk of venijnig, wordt er ongenadig uitgeroot en moet vergaan. Alzoo over heel de streek, is ieder bezig op de velden van den boer. Alzoo gaan de dagen. Van den morgen is het werkvolk vertrokken en te avond zullen zij uitscheiden, om morgen voort te doen, evenals gister. Dat is de rustige strnd, 't gemakkelijk bedrgf, de groote kuisch, het laatste opschiksel en 't schoonmaken voor den rijpdom van den oogst. De menschen werken, en denken enkel aan hun werk. Ze weten dat het onkruid moet gewied worden en uit eergierigheid zoeken zg hun werk goed te doen. Gelijk ze van in 't DE OMMEGANG 79 voorjaar bij den boer reeds verhuurd zijn, staan ze nu bij benden verdeeld, op 't veld. Jan, Pier of Cies, die bezijds hen in de reke aan 't werken zijn, kennen zij van dicht bij, van elkaar weten ze hoe het gaat in hun huishouden, — of er geluk, weelde, krotte of armoede is; ze kennen malkanders wijven, en ze weten hoe het gesteld is met de jongens; ze kennen er de winst en 't verteer van eiken dag en ze maken van elkaar de rekening van 't onderhoud, zoo goed als van hun eigen doening. Ze weten wie er ginder werkende is op de naburige velden van boer Termote of van boer Verhamme. Uit de benden die in de verte een troepje kleurstippels gelijken, — iets zonder duidelijken vorm van eigen menschehjke gedaanten, — kunnen ze ieder thuiswijzen. Ze weten niet te zeggen wat er den eenling zijne kennelijkheid uitgeeft, maar ze voelen of raden het aan de houding, aan 't maaksel van lijf en te meer dat al die menschen, door langen omgang, gebeeld staan in ieders hoofd en elk rijn eigenaardigheid heeft die, van verre zoowel als in de nabijheid, rijn kennelijk beeld tegen de lucht teekent. Heel in de verte, en langs alle kanten, zoo wijd oogen strekken, rijn er overal landwerkers, bij benden te bespeuren. Den eigenaar en de vrucht van elk landstuk rijn algemeen bekend en de arbeiders, al zgn 't maar effen zooveel dopjes bruin met blauw en rood — het helder speieren, in lichte kleur van hemdegoeds en bovenkleederen, — toch 80 UITZICHT DER DINGEN weet men ze bij naam te noemen. Overal ontwaart men van die stippels op de groene velden, tot ginder op de hoogten, waar menschengedaanten, op de neggen der heuveling, met gebogen hjf en strakke beenen, vooruitstrekkende armen, tegen 't blauw van den hemel, *net geteekend zijn. Elk groepje schaaiert in zijn kleurigheid op het fijne groen van de vlakte waar ze verzaaid staan. 't Geen ginder in de verte al stilte en ruste schijnt, een droom gelijk van onwezenlijk uitzicht, wordt van dicht bij, in duidelijke ruwheid, met veel geruchte en gebabbel, eene bende menschen met gelapte broeken en hemden aan; barvoets, blootshoofds staanze: grofgeschonkte, magere wezens,met rimpels in hun gereuveld, bruingebrand zweetende vel; met pinkharen op de oogschelen en baardstoppels op de kin en uitpuilende pezen en aders op de bloote armen; hunne klauwhanden drijven de houwen die schrepen in den gesporrigen grond, tusschen de reken der jonge beetvruchten. De houwe lijkt een speelding in hunne handeling en de spieren der dooraderde armen blijven ongespannen bij dat gemakkelijk spel. Nu de vermoeienis hunne leden niet verlamt, lijken de dagen voor die menschen niets dan lange einden gezelligheid, zonder verlangen naar noen of avond of snakken naar rust. Het is een gemakkelijk verloopen van uren, zonder dat iemand er acht op geeft of ze trage of haastig voorbijgaan. De arbeiders die niets zgn dan lappen grauw DE OMMEGANG 81 en blauw op het veld, dingen met ruwe uitwendigheid, een kudde gelijk, werkende in eenzelfde beweging — dragen toch in hun hoofd, onder den strooien hoed, een eigen, afzonderlijke bewustheid van al 't geen in de verte of in de nabijheid van hun levenskring, haait en draait. Bezig zijn ze, elk met hun wederzijdsche aangelegenheden en eigene belangen. In ieder hoofd leven afzonderlijke vreugden en verdriet, eigene hoop en vrees, terwijl hunne handen het werktuigelijk gebaar maken met de houwe, terwijl hunne oogen de keus doen tusschen de vrucht en het onkruid — wat er vallen moet of bhjven groeien — gaat het werk voort uit gewoonte verworvene vaardigheid, — zonder dat ze er hunne aandacht moeten op vestigen, 't Veelvoudig gerucht van tateren, lachen of zingen der makkers ruischt en taalt in hunne ooren, maar de blik blijft naar binnen gekeerd: vrouw en kind, vader en moeder, huis en eigen stukje land, daarin leven ze met de gedachten en verbeelding, — bij 't geen hen 't naast ter harte gaat. De bekommernis van de geldwinning knaagt den getrouwden man en hij voelt den angst erger dan om eene lichaamlijke kwaal; de jonge kerel is bij zijne liefhebberij: bij zijne duiven of zijne kamphanen; hij ziet de gebeurtenissen van den verleden Zondag, hij telt zijne winst en hij regelt wat er toekomenden Zondag te doen is. Een ander is aangedaan door iets dat hij zelve niet weet te noemen, zijn gemoed STIJN STREUVELS, UITZICHT DER DINGEN* 6 82 UITZICHT DER DINGEN is verteederd; alles in 't rond komt hem voor als in een waas van goud; de aandoening van zijn hart zou hij aan ieder willen mededeelen en toch houdt hij het gevoel streng gedoken en zgne gedachten dwalen, dwalen en keeren altijd op hetzelfde neer — hg' verlangt tot t' avond, tot morgen, tot... hij weet niet naar wat of naar wanneer — hg is aangedaan door een ontluikende genegenheid, door een onduidelgk verlangen, en de verteedering doorstroomt heel zijn wezen; hij kout over onverechülige, zotte dingen, maar hij hoort hoe zgne woorden valsch klinken in de groote ijlte rondom hem; als zaken die hg zgne doening niet passen, schijnt hem alles wat niet bezig is met zgn eigen, eenig verlangen. Maar wat snebbering van scherpgebekte snateraars, wat verward getater en gelach en geschetter Uit hooggetaalde tongen, gaat over 't veld, waar de meiskes samen zgn! Over alles zijn ze doende, in eene haastigheid om 't uit te bellen 't geen ze in hebben; maar 't andere, dat dieper zit _ 't geen ze niet uit en geven en stille, elk in zijn meisjeshart gedoken houden als in een gesloten huizeke: 't is al het schoone, het tooverachtige, het goudbeglansde van hunne verbeelding; daarbinnen schaaiert een heele wereld, met heviger kleuren dan het groen van de velden tegen het blauw van de lucht, en alle dingen liggen er in zonnerigen schijn dan 't zonnige hier rondom hen. De verlangens en begeerten, de voornemens, DE OMMEGANG 83 't krioelt als eene miereling door hun hoofd en 't geen er in onduidelijkheid als in een uchtendwaas verscholen staat, 't geen ze zoeken te benaderen, zonder het in gedachten te kunnen grijpen of uitbeelden, 't geen waarvan ze droomen, met den monkel der zaligheid op de lippen, dat moet iets zgn, frisscher dan de zomerochtend, zoeler dan de zomernacht en schooner dan de bloeme van hun eigen maagdelijk wezen ... Ze tateren, ze lachen en ze gekken terwijl hun lenige lijf gestadig heft en buigt, de bruin gebrande armen bloot, aanhoudend zwaaien in eenzelfde beweging, maar ondertusschen leeft dat wonder ding diep gescholen in hunne ziel. In de lucht vinkt en 't jiept en merelt het ongedurig, wilde vogelvolk; vrij en ongestoord is elk hier aan zijne huiselijke bezigheid: nest aan 't maken of aan 't paren. Ginder in de verte, met tragen stap, daagt de boer op, de makke draagt bij als een schepter op den schouder. Hij beziet de vruchten van zijn eigendom en de handeling van zijn werkvolk, zonder dat hij inzicht heeft of wezen in het dieper bestaan der levende dingen rondom hem. Hij rekent de onkosten en de vermoedelijke opbrengst van zgne vrucht en hij ziet of het werk in geweten wel gedaan wordt en of het haastig genoeg schuift. En dan gaat hij verder, naar een ander stuk lands, zonder dat hij het noodig of geradig vond een enkel woord tegen zijn volk te spreken. Bachten 84 UITZICHT DER DINGEN zgnen rug herneemt het getater en gebel en gezang, het leven en geruchte waarvan hij zich de oorzaak weet en den meester, maar dat hij niet temmen noch teugelen kan. Het werkvolk vindt er zijn leven en onderhoud op de hoeve van den boer, heel hun gezin teert er van, maar met hun gestadig werk en lastig pogen, houden zij er de doening in gang, — door al de jaargetijden gaat er al wat groeit, door hunne handen. Het dubbele leven draait hier door elkaar als oorzaak en gevolg, 't eene van 't andere. En de dagen schuiven in ijle vlucht, als het wieken van den molen die den tijd maalt in onverschillige, onmeedoogende wenteling, al over de hoofden van werkvolk en boeren heen, over alles wat meêdoet in dien schoonen, geordenden samengang, die 't leven is en de stand van het breede bedrijf op den openen buiten, over heel de wijde vallei. Het bestaan is er als een groote evenheid van gewone, gelijke dagen, waar alles samendraait in een wentel zonder einde, met altijd nieuwe verlangens, nieuwe begeerten, nieuwe vrees en nieuwe hoop en nieuwe ontgoocheling. Sterke inzichten, goed belegde voorzienigheid stuit er tegen kleine, schijnbaar nietige voorvallen, tegen onberoerbare dingen zooals: onweer, droogte, regens, ziekte en sterfte; tegen dingen die plots als uit den grond opkomen en al het beleg van taaien wil en ijzervaste inzichten in gruis doen vallen: wrijvingen van haat of afkeerigheid die DE OMMEGANG 85 gewekt worden, al ware 't maar door een onvoorzichtig woord of een onoverdachten stap; eene zinnelijke genegenheid gegroeid uit een te vrijen blik met de oogen of een losse beweging zonder inzicht begaan. Van uit de verte schijnen dat zoovee^ nietige stipjes, zoo klein, zoo gering, zoo nietig als het poenderen van de miertjes en andere kleine kerfdiertjes die woekeren en onschadelijk hun bedrijf uitvoeren onder den grond — als plots de zware voet van een reus al hun doen komt bederven. Die luttele oorzaak zwelt echter aan als eene onheilswolk met een nasleep die de ontzetting brengt over de streek. Dat onschuldig woord klonk als een ijl geruchte in de verte, die luttele beweging scheen een zwaai ten ondomme in het ijle gedaan en nu beklaagt een heel huisgezin, heel het dorp er de gevolgen van. Het geluk of het lijden valt als een onverwachte boodschap, als eene verrassing soms op het hoofd van die werkers, maar evengoed op het hoofd van den boer — want voor de werkelijk groote dingen staan boer en werkman op gelijken voet. De werkman zit met den angst om het schraal onderhoud te winnen voor rijn huisgezin; de boer zit met den meerderen angst voor de onzekerheid van zijnen oogst die buiten en onvolgroeid staat. Maar weder er gelachen wordt of geschreid, weder geluk of ongeluk, nemen de dagen voort hunnen gang in gelijke wenteling; geen ongeluk of lijden zoo wreed, geen jubelend geluk of blijd- 86 UITZICHT DER DINGEN schap is bij machte een anderen keer aan de standvastige dingen te geven: boomen staan en groeien, wolken komen en gaan door de lucht — de elementen blijven onberoerlijk. De tijd gaat over al de kleine zaken en slijt in die gedurige, groote wrijving, alle bewogenheid als onnuttige uitgroeisels af. Nu gaan de gelijke einden van morgen tot avond, in gestadig herkeeren, met aangroeien van strafferen zonnegang, met toenemende hitte, naar den vollen zomer toe. Wie denkt er aan, of vermoedt eene gebeurtenis die den grooten, rustigen gang zou komen storen, — iets dat den ingang van het oude tot het nieuwe jaargetijde met eene schokkende gebeurtenis zal aflijnen? Wat geruchte zal er het stage verloop van lente naar zomer komen bedonderen, als een luide aankondiging dat de zonne het hoogtepunt aan den hemel bereikt heeft? De wolkjes zijn wit als watte en drijven zachtjes als onschuldige vlokjes vóór den stillen ademblaas van het zuiderbriesje. Het blauw van den hemel is blauw en effen als het water der Schelde die kronkelt in de diepte van het dal. De huizen die alleen in 't veld verzaaid staan en de huizen te zamen gétroept rond de kerktorens op elk dorp — allenthenen hangt er eene lucht van gedaagde gerustheid over de oude daken en op de vergane, jaaroude witselkalk der vervallene geveltjes. De kleuren — het rood der veurstpannen, het groen der vensterluiken en het DE OMMEGANG 87 wit der raampjes, alle schelheid is er sinds lange gedempt en vervaald door de wreede regens en den feilen wind; de zomer heeft alles geboend en 't mos en groenigheid ligt er op, als eene roest, die de uitwendigheden aantast. Maar tusschen die huisjes die in de veiligheid van het kerktorentje als belommerd staan, leeft de rust en de stilte als een oude gewoonte; het kerktorentje steekt er midden zoo vriendlijk zijn blinkend haantje, hooge in den zonneschijn boven uit. Alles is er dorpvast van uitzicht en de menschen die er te morgen vertrokken zijn om te werken, worden er te avond weerom verwacht, gehjk het gister ging en alle andere dagen. Nooit een knecht of meid zal er verdolen of vergaan op die groene maar wandelvaste zee. Nu is 't de volle achtermiddag en tenzij de amechtige ouderlingen en de onhandige kinderen, is iedereen op 't veld. Het werk dwingt als eene noodzaak, voor de landlieden is werken iets als ademen en leven, als morgen en avond, iets dat hoort bij den samenhang der natuurdingen, iets dat vast is aan den omkring die de zonne dagelijks om den einder trekt en de ruste brengt met het schoone verloop van den tijd in gelijke dagen verdeeld. Zoo ook is het werk hier de gerustheid, de oorzaak en de reden zelve van het bestaan. Elk kent zijne bezigheid en vervult de taak die op zijne handen wacht, zonder dat er overlegd wordt of besproken: hoe het beter ware of anders kon geschikt 88 UITZICHT DER DINGEN worden. Het werk is eene ingeborenheid, het werk dwingt als een drift waarmede iedereen behept is. Vader moet zorgen voor het onderhoud en den leeftocht van het huisgezin; moeder moet zorgen voor de kinderen, voor kost en kleederen en is de slaaf van hare aanhoudende bezorgdheid; de kinderen zelf leeren van jongs af werken, omdat ze niets anders zien. Want elk draagt in zijn gemoed den druk van het leven, dat ernstig is en lastig om dragen, den dwang van den natuurlijken loop der dingen. De tijd kruipt traag maar aanhoudend en al wie leven wil moet grijpen en scharrelen om er boven te blijven, anders gaat alles onnuttig voorbij: de vruchten zijn gezaaid, het onkruid moet geweerd worden, anders overgroeit het de vrucht en de oogst is verloren; — niemand kan het land bedriegen of hij bedriegt zich zelf. Alles komt en gaat en is in gedurige wording, en de landman moet er bij zijn en zorgen, want de winter komt als er niets te rapen valt en menschen en dieren vragen om eten. Leven is eten en alle eten komt van het huid, moet aan de eerde ontvochten worden en veroverd; — al het andere, wat er ook van het leven gezegd wordt, gebeurt elders, verre van bier, in stad of in vreemde streken, waar menschen wonen met ingewikkelder behoeften en begeerten. Hier heerscht de zin van het eenvoudige, onder vorm van één gróote wet: leven is werken. Dat zit als een onverroerbare waarheid in ieders hoofd, dat is de eenige noodzaak, de DE OMMEGANG 89 voorwaarde van 't bestaan: het werk is het leven zelf en, zonder overleggen, zonder gevoel van dwang of last, doet elk er aan mede, — want werken brengt tevens het geluk, de welvaart, de rust; werkeloosheid is zooveel als armoede, de onvermijdelijke oorzaak van ramp, onrust en verveling. Het werk verschaft de vreugde, blijdschap, trots aan den werker. Hij staat er midden in; alles wat groeit, wacht naar 't werk zijner handen, — met te werken gaat de landenaar mede op in den algemeenen groei — en onbewust neemt hij den arbeid op als eene wet van de natuur. Alles m zijne omgeving is zoo innig verbonden met zgn eigen bestaan — de dingen die hij vastgrijpt voelt hij verwant met zijn eigen lijf; alles wat hg ziet van lucht en zon eh eerde en groente, is niets anders dan een groot geheel in gestadigen gang, door de wisselende jaargetijden: altijd hetzelfde in altijd ander uitzicht. De lente is gekomen als de trage groei van een nieuwen dageraad en de zomer is er het natuurlijke gevolg van. Een ieder kent de uitkomst van 't geen gebeurt en al wat gebeuren zal, heeft een ieder zien gebeuren. Het uitzicht van het oppervlak waar de vruchten groeien, andert altijd en blijft altijd hetzelfde, evenals het uitspansel in gedurige roering, altijd hetzelfde uitzicht houdt. Alles wat hunne oogen omvademt blijft den landlieden altijd nieuw en oud, vertrouwelgk, bekend, als het wezen van vader en moeder: vast en gerust en onverroer- 90 UITZICHT DEK DINGEN baar, als de huizen waar dezelfde dorpsgenooten altijd gewoond hebben en zullen wonen. Laat de dagen maar gaan, de schoone gang is zoo volledig, zoo bevredigend; het gemoed dier landsche werkers is zoo gerust, zonder verlangen naar toekomst, zonder treurnis om hetgeen voorbij is: elke stonde verleven zij voluit, op den stond zelf dat zij in hun leven komt en dan wordt er verder niet aan gedacht. Het gewone eenvoudige voldoet hun heele wezen en al hunne begeerten, alles wat er kon bijkomen of tusschenvallen, vreezen zij als iets dat uit den booze is en onrust baren zal en rampe brengen in het gemakkelijk bestaan van hun rimpelloos leven. Die namiddag is hier zoo volkomen rustig, zoo gewoon in zijn blinkende zonnigheid en vol van de gekende geruchten — de geruchten die één zijn met de dingen, zoodat niemand ze hoort — wie denkt er aan de musschen die bezig zijn in de boomen? aan de leeuweriken die opstijgen uit de klaver?— Het stemgeluid van wieders en wiedsters is de uitdrukking van hun blij, werklustig gemoed. Alle gerucht vergaat hier als een jjdel geprazel, onder dat hooge gewelf, waar alles ruimte is en oneindigheid van uitzicht. Galmt er iets daar hooge in de lucht? of komt het aangeruischt uit de verte, als eene preveling van wind in de bladeren? of is het alleen maar verbeelding die leeft in 't geheugen van de dorpelingen? Alles bhjft stil en gaatagn gewonen gang. DE OMMEGANG 91 Het schijnt nochtans alsof er iets op handen ware, iets dat buiten den gewonen gang van werk en leven ligt. Naderen ze niet de jaarlijksche blij dagen, waarop het dorp zijn feestelijk uitzicht vertoont? De ommegang, waarop heel de bevolking der streek komt toegestroomd om den wonderen Heilige te dienen, — de negen dagen waarop alle werk stilvalt en de parochianen feest vieren? Het verlangen hangt als iets tastehjks in de lucht en ieder heeft nagerekend: wanneer de plechtigheid zal aanbreken. Nergens nog is er iets te merken; niemand die van zijn werk opkijkt of onrustig schijnt: bedaard en vlijtig doen ze voort; geen enkel voorteeken van de gebeurtenis is er te bespeuren. De menschen verwachten het als een natuurverschijnsel dat op vasten en gestelden tijd, telkens weerkeert, ook als er niemand aan denkt. Bij ondervinding weet elke dorpeling dat het de plechtige feestdagen zijn; in hun gemoed staat de ommegang als eene groote verademing in het gestadig werk; en 't geen ze er bij voelen, wanneer ze denken aan hetgeen dit jaar weer nakende te gebeuren staat: is een beetje trots omdat ze de parochianen zijn van die bevoorrechte parochie, waar hun Heilige zijne wonderen verricht en waar al de menschen, uit heel den omtrek, die beladen zijn met ongelukken of ziekte, moeten komen, om troost en hulpe en ontlasting. Zij ook zullen de gelegenheid waarnemen om zelf hunne devotie tot den Heilige te volbrengen en hem zijne jaar- 92 UITZICHT DER DINGEN lijksche dagen te wijden, gelijk Hij het van een ieder verzoekt. Al het andere, de groote, luide lustigheid van de wereldsche kermis, komt er dan nog bij; ze voelen het genoegen om de verre familieleden eens op bezoek te ontvangen en hen wel te vergasten. Maar bij jonkheden en jonge meisjes is het anders gesteld: door heel het jaar wendt en draait al het verlangen van hun hart naar dat tijdstip; ze durven er niet naar verlangen, omdat het verlangen naar den bhjdag tevens een vernaderen van den tijd meebrengt waarop de ommegang weer voorbij zal zijn. Alle voornemens en de verwachtingen van de genoegens staan in hun gemoed gereekt tot een hoogte van alle denkelijk geluk. Heel hun verlangen is er op gesteld, — die dag moet hun alle mogehjke vreugden meebrengen. In hun gemoed staat hij uitgebeeld: aanbrekend met een heerlijken dageraad, en 't geen ze alsdan beleven zullen, beschouwen zij als het toppunt van genot. De zonneschijn zelf houdt dat verlangen in en 't komt hun voor dat het leven, na den ommegang, dat het land hier rondom, niet meer zoo schitterend verlicht zal zijn, gelijk nu. Ze voorvoelen nu reeds de treurnis om het gedacht: dat ze weer een vol jaar zullen moeten wachten naar een anderen ommegang. Maanden lang reeds houdt ieder zijn drinkgeld gespaard, zijn goede voornemens en sterke hoop gereed om er zooveel mogelijk de deugd DE OMMEGANG 93 van te halen; hun hoofd zit vol ongezegde dingen en terwijl hun gesprek over de alledaagsche voorvallen loopt, blijft het gedacht op het onuitgesprokene gesteld. Heel hunne verwachting en verlangen is ginder naar 't dorp gericht, tusschen 't beluik van die weinige, schamele huisjes, rond den dorpstoren — al het wondere waarvan ze droomen, het moet ginder gebeuren, op het pleintje vóór de kerk... en in de smalle wegelties tusschen de hooge beukenhagen, bachten het kerkhof! Van hier uit het blakke veld gezien, komt het hun voor als eene groote onmogehjkheid, in 't onbereikbare afgelegen. Hier is het wijde land, rondom al vruchten en niets dan vruchten die moeten gewied worden en later gepikt en gebonden — werk zonder einde of verpoozing. De hemel is in-blauw en de boomen staan stil, met bladeren verlamd in de algemeene rust der groeiende dingen. Geen windje verwaait en al wat vogel is kweelt en fluit; zoo g'1 klinkt het als iets afzonderlijks in de stilte, iets als klaartekleistering, iets als vuursprankels op een effenen, witten grond. Wat schijnt het dorpje klein en nietig; het kerkje met huizen en al, in de wijde omgeving van rust en effene helderheid; en alles wat er van leute en zottigheid voorgenomen wordt, versmelt mede in het uitzicht van dat kleine ding ginder, waar elk zijne woonst weet en er zoo kalm en stil, zijn klein bestaan vindt — waar al de zoogezegde groote dingen uit een 94 UITZICHT DER DINGEN ieders leven gebeuren en voorvallen. In het wijde vertoon van die eeuwig kalme dingen, komt alle voornemen van joligheid en vermaak ongelegen, — het steekt af als eene ijdele nietigheid — als spel van vogelen — tegen den onverroerbaren ernst van het leven zelf. Zie, onder de hemelhooge koepeling der lucht liggen de landen, staan de vruchten in de rieschehjkheid van een ongestadigen zomer; wind en regens kunnen den leeftocht, die als eene schoone belofte, 't oppervlak van de streek overspreidt, vernoozelen en vernielen. De zomer is het eenig belanghebbende, waar alles aan gelegen is, waar alles van afhangt, en de menschen die hier, met hunne kleine belangen en begeerten, te peuteren staan om, met hunne ijdele poging, dat onverporbaar werk van den oogst ten goeden einde te brengen, zijn enkel de kleine bijveerden in het groot geheel, die maar aan verzet en jolijt mogen denken, als de Heer van hierboven hen genadig is en hun werk gewaardigt te zegenen. Zie maar, de dag gaat onberoerlijk zgnen gang; de zonne zinkt alreeds en ginder ten Westen, bezijds Verokens schuur, raakt ze de toppen van de populieren. De stralen steken als spietsen dwars door het lommer van de hooge kruinen, geüjk door de vensters van een groot kerkgebouw. De dag zal gaan eindigen, de gewone dag in den grooten, gestadigen gang van eene gelijke reeks dagen, 't Peil is bereikt en gewonnen, DE OMMEGANG 95 weldra zal iedereen naar huis gaan zien om te eten en te rusten, tot morgen. Al wie wachtte naar eene gebeurtenis, werd teleurgesteld, want er gebeurde niets: de dag was eender aan den dag van gister. Driemaal drie klopjes verkondigen den avond en dan heeft de lichte mist den einder reeds ingekrompen en de omtrek is verinnigd: de verten zijn weggedoezeld en de menschen voelen zich omsloten in hun eigenlijken dorpskring; uit de diepten waar mist en nevel tusschen de boomkruinen spint, zijn het hoekjes waar droomen nestelen en wondere gedaanten vormen en vergaan. Het klokje klopte negen maal, met gelijke verpoozing telkens na de drie slagen en dan ronkt de laatste slag als een stille naklank van de negen klopjes allegaar, in schoon geruisch weer naar de stilte. Maar toen, onverwachts, als een wonder, — uit het stervend gezinder van het rustend metaal, breken als een vloed, de klanken die opborrelen uit den toren die staat als eene fontein hoog en slank tegen de lucht — eene fontein waaruit de klanken opsprinten in de avondlucht, — een blijde tribbel van zilveren zang. Ze bimbammen overhands alle drie, de klokjes, als drie lustige meisjes zingen ze: bimbam-bom! Om ter zeerst, tellend, elk zijn tonge slaat in de mate en alteenegader rellen de heldere drieklanken, bhjde, lustig den toren uit, al door 96 UITZICHT DER DINGEN de klokgaten, lijk lichtperels in de lucht gestrooid, terwijl de avond weemoedig is. Maar spijts den avond perelt het als een lied, als de levenslustige bhjmare, vreugde verkondend alom: dat 't ommegang is! Bim-bam*bom! De tribbel schiet als een sproeike, hooge in de lucht, de drie fijne tintelingen gehjken den driedubbelen straal van drie gehjke hchtsprankels, fijn als drie bloemen in één meike vergaard, drie bloemen, gelijk van vorm, verschillend van kleur, die er staan te pralen, hooge in de lucht — een stonde maar, want terwijl de ruisching van het eerste vergaat in den slag van het tweede, volgt doppe der op, de derde en nauwe is die weer gestorven, of alle drie zijn ze daar weer, herrezen en even blij, stijgen ze op, en ze regenen neer over heel den omtrek: 't is de beiaard, met zijn liedje van drie klauzekes: bim-bam-bom! Daar is ineens de bhjmare over 't land, de klokken bellen het uit: 't is ommegang, hg komt! 't Zingt en 't sprankelt uit den toren als waterbrobbels zoo helder; welluidend galmt het door de klokgaten en zes dorpen ver, wordt het verkondigd, iedereen weet het reeds. In dien stillen avond, na dien gewonen wekedag, zonder dat iemand schijnbaar iets verwachtend was of het vermoeden kon: daar is het! De ommegang is ingeluid, aangekondigd en uitgebeld. En lange nog als de klokken weerom zwijgen en alles weer in rust is, duurt de ruisching voort: er blijft DE OMMEGANG 97 iets hangen in de lucht, boven heel het dorp — er ligt eene plechtigheid over het uitzicht der alledaagsche dingen en alles wat te voren gewoon verbeeld stond, heeft nu eene diepere beteekenis verkregen: de verwachting van het feest van den Heilige ligt er over. Morgen is het weer een gewone dag van werk op het land en overmorgen ook, maar acht dagen lang, na de negen kloppen der bedeklok 's avonds, herneemt de blijde tribbel, de driezang van de klokken die 't altijd opnieuw vermonden: dat de ommegang nadert. En van dag tot dag krijgt het blijde geluid een ernstiger en diepere beteekenis— de plechtigheid wordt nakender verwacht en nu hoort men niets anders meer, iedereen durft het luide uitspreken: dat 't Zondag ommegang is! De menschen zijn vlijtiger aan 't werk en 's avonds, na den strangen arbeid, zien ze er levendiger uit; hun stap is opgesnapt, de armen zwieren lustig, flink draagt elkeen zijn alm en de lange stelen der houwen steken ais vaanstokken uit boven de hoofden. Het jonge volk is luide aan 't getater, in hunne oogen blinkt de blijde verwachting; de meiden houden hunne vreugde niet meer in, ze loopen omdat ze niet gaan kunnen, met zotte sprongen draven ze achter malkander. Overal galmen er luide stemmen en tusschen elk gezegsel klinkt een luide lach. Hebben .de groote dingen van buiten hun ernst verloren? de lucht, het land en de wijdte der STIJN STREUVELS, UITZICHT DER DINGEN. 1 98 UITZICHT DER DINGEN velden, schaft er nog niemand op? Is de oogst ineens verzekerd en is angst en vrees weggevaagd? Zie de huizen van het dorp, de kerk, hoe staat het alles aardig en duidelijk in zijn vorm, tegen 't ijle, geel verlichte zonneveld, als getooverd? De Heilige was vergeten! De Heilige leeft! De Heilige van het dorp, op hem steunt alle betrouwen, — hij zorgt voor alles: het is zgn dag die nadert en die gevierd wordt — 't is ommegang, Zondag is het ommegang! De klokjes bimbambommen hjvehjk, de tribbels slaan als dansmuziek over de verte en 't werkt als een weldoende verpreuveling door een ieders gemoed. De blijdschap is aangebroken en meteen is de diepe ernst en bezorgdheid, alle levensvrees vergeten; zorg en kommer om het land en de vruchten zijn achteruitgesteld en alle belang is er af: de gedachten zijn nu te huis en alle bezigheid is op de dingen van het dorp. Van ver en van bij zullen de vreemdelingen komen om den wonderen Heilige te dienen en te vereeren. Het klokgeluid is als het verlangen zelf, de uiting van ieders gemoed — het groot, het schoon verlangen naar den ommegang die nakende is! n Gisteravond hebben de klokken den ommegang ingeluid en aangekondigd. Vanavond luiden zij weerom en negen dagen lang zullen zij luiden, DE OMMEGANG 99 zoolang tot de ommegang daar is. Hun zang gaat als een welgekend lied; zij zingen het lied eener goede herinnering uit het schoon, tooverachtig verleden en meteen brengen ze de blijde boodschap van iets wonders dat nog eens zal weerom keeren— iets dat in aantocht is — iets dat verloren of voor altijd vergaan scheen en voorbij: het vreugdegeschal nadert uit de verte! Het liedje dat de klokken zingen heeft iets wonders in; de parochianen kennen het en aan ieder zegt het iets eigens: elk vindt er de belofte zijner genoegens m. Het liedje van den ommegang is schooner dan de ommegang zelf, omdat alles wat de ommegang zal medebrengen, er nog omneveld ligt en te raden. Het bedje zit vol verborgenheden en onduidelijke, maar onschatbare verwachtingen — elk haalt er 't zijne uit, maar begrijpt niets van 't geen er een ander uithaalt. Wat is het goed nu, zich te laten gaan in eigene droomen en eigene verlangens, terwijl het overal nog stil is en het dorp zijn gewoon uitzicht heeft van vroeger, 't Is dezelfde effene zonneschijn die straalt over de landen in rust en noenedommel; de ruimte is als een glas zoo helder, met randen als blauw porselein. De wind suist in de schaduwdiepten der olmenkruinen langs den steenweg. Op het vlakke veld roert er niets. Aan de uitwendigheid van land en vruchten is er niets veranderd; in 't gemoed der dorpelingen alleen is er eene snaar aangeroerd — er trilt iets 100 UITZICHT DER DINGEN als eene ruisching, blijder dan 't niischen van den wind, blijder dan 't trillerend gefluit der vrije vinken, helderder dan 't zonneglanzen over 't almachtig groene land. De nagalm is 't van den beiaard die ruischt in een ieders ooren. Ja, de groote dingen van buiten hebben hun ernst en belang verloren: de velden schijnen verlaten, en alles aan de zonne alleen toevertrouwd. Hier en daar, bij groepjes van twee, drie, werken er menschen die er staan als eenlingen, verlaten en eenzaam in de eenzame beetenvelden. Geen geroep van knapen, geen gezang van meiden meer; niets, geen lach klinkt door de lucht. Op 't dorp zelve, rond de huizen te lande en op straat, is er nu volle leven en beweging en luide getater van bellende stemmen. Wat een gewemel in de lochtingen en tuintjes rond ieder huis! Tusschen't groen van heesters en struiken, met 't gepink van duizende kleurstipjes, waar de bloemen bloeien, gaan en keeren de menschen; 't is er een speieren van roode baaien, blauwe schorten, roze jakken en gillend hemdenwit: het vlekt en het tikkelt tegen 't wit van de muren en tegen 't groen van de wijngaards bachten en boven de donkere hagen. Wat eene bedrijvigheid van gaan en keeren dooreen, om de tuintjes en groenselhoven op te schikken en een net uitzicht te geven. Bloemen worden verzorgd, wegeltjes geharkt en water gesproeid op de bedjes. De doornhagen moeten geschoren, de bosseboomen en spaanschhouten tronken DE OMMEGANG 101 kort geknipt. Verder, maar uit ieders gedacht, staat het geel-blonde koorn te wiegelen, staan de vlaschaards, de aardappelen, de klaver en al 't andere; maar't belang is er af, het werk is verlegd en al wie op den kouter kan gemist worden, blijft vandage thuis, 't Vrouwvolk is aan de waschkuip; ze staan tot over de ellebogen in 't schuim, te swanselen in de zeeploog. Hier onder den vlierboom of in de schaduw van 't ovenbuur, hebben ze hun kraam opgeslagen en nu klinken hunne liedjes en fijn gesnebber, met losse tong, hooger nog dan gister in 't opene veld. Jan de Plakker is gekomen met zijn borstels en ketels en nu moet van binnen te buiten het huis, alles herroefeld, afgenomen, gekuischt en gewasschen worden, terwijl Jan de muren met nieuw kalkwitsel zal overstrijken. Alleman is in de weer en verslaafd aan de bezigheid; elk hof, elk huis moet een splinternieuw uitzicht krijgen. Het oud, kennelijk „wezen" van 't dorp: de kerk met de huizen die er rond staan, de straat en de huizetjes uit den nauwsten omtrek van de plaatse — het eigen, uiterlijk dorpsbeeld, de groote lijnen die den vorm inhielden met de kleur van elk ding in eigen verhouding en de kleine nietigheden er op — het eigenlijke „geheel", was door ouderdom en lange rust, met eene korst versletenheid begroeid die er de tijd had opgelegd: de hooge en schrille tonen waren sinds lang gedempt, de muren weleer wit, nu stillekes aan geboend, met rosse 102 UITZICHT DER DINGEN strepen, waar het ijzermaal van de ankers geleekt was over de oude witselkalk. Aanhoudende regens waren van de euziën gevallen en hadden een vuile zeever op vensterbanken en uitspringende drummers gelaten. Het groen van de luiken was vergaan, maar 't levende groen had integendeel vrij en overal wortel geschoten: tusschen de straatsteenen groeide het hofgras en de hondsrebbe; op de daken lag het mos en langs de muren, in de uitgebrokkelde reten en gaten, woekerde het spichtig pluimgras en allerhande spriethalmpjes en onkruid, met hier en daar een schamel, zieketierig blomke er tusschen, waarvan een vogel het zaadje bij toeval daar had laten vallen. Wind en regens hadden om strijd, heel 't jaar lang, op die oude dingen getimmerd en geboet. Al wat kleur was en netheid, hadden zij getaand, versmolten, gebleekt en doen vergaan, tot dat er 't mos en muurwier en schimmel en woekerkruid een plaatse had ingenomen. De ongedoevige wind was er zijne zotte perten komen uitmeten, had er in gerammeld en gerameid tot er hier een venster uitgevlogen was, daar een luik af en uit den haak hing, een poortje ommeviel, eene veurstpanne geklakt was of afgevallen. De vogels hadden er ook hun deel aan geholpen en vuiligheid gemaakt op euziesteerten en dak-kepers; hoeken en kanten hadden zij vol hooidrendels gesteken en bucht gebracht die nu overal in franjes te verwaaien en te bengelen hing. Maar met de lente was de zon gekomen en DE OMMEGANG 103 met haar gouden licht, had zij heel die leelijkheid en uivallige brake en versleten afval, doen blinken en levend worden, in den luister van het nieuwe licht. Niemand had de verwording van het uitzicht opgemerkt of opgemerkt dat er, sedert den grooten kuisch van verleden jaar, iets door den tijd vernield of vergaan was. Integendeel, al die verweerde dingen had de tijd in harmonie gebracht, — de kleurenstand had er zijne schoone evenredigheid aangenomen, gelijk iets dat tot eenheid is samengegroeid en in den ouderdom tot één wezen geworden, eigen met de omgeving— om er eeuwig en onverroerbaar te staan in 't keeren van den tijd. De menschen die er in leefden, hadden het ten andere te druk om ergens eene hand aan te steken. Zoo gauw het voorjaar aanbrak, moest iedereen naar 't veld en, 's avonds late teruggekeerd, waren de dingen al vergroezeld door 't deemster dat alle uivalligheid gedoken hield. Maar nu dat de klokken het nieuws van den ommegang verkondigd hadden, viel het een ieder op: hoe slordig, afgesleten, bouwvallig en vervuild hof en erf geworden was. ■ Waarmede 't eerst beginnen in de veelte der bezigheden? — 't huis en het hof, boomen en hagen, daarmede had iedereen de handen vol; op eene week tijds moest men met waschte, bakte, en met den algemeenen schoonmaak klaar zgn. Eiken avond, negen dagen naareen, luiden de klokken weer hun zelfden schoonen tribbel, dan 104 UITZICHT DER DINGEN komt iedereen vóór zijne deur en de jongens dansen in ronde op de dorpsplaats. Telkens is de lucht vol geruisen en terwijl de menschen daar staan en 't _ gewone nieuws vertellen, weten zij niet wat er in hun binnenste gebeurt; ze laten zich doorzinderen, 't geluid doorstroomt hun gemoed en ze glimlachen van de deugd, als menschen die zich laten nat regenen in eene stortvlaag, omdat ze lange in zomerdroogte naar lafenis gesmacht hebben. De groote mannen staan met de armen gekruist, in hun besmeurde kleeren, den blik naar binnen gekeerd, te luisteren en heel bezig met 't gerucht dat uit de klokgaten stijgt en open sproeit in de avondlucht. Op hunnen mond ligt een monkel van trots en welgezindheid bij 't gedacht: dat hun beiaard op gindsche dorp daar, en over heel de streek, het feest van hunnen ommegang verkondigt. En lange nog, nadat de stilte is weergekeerd, de klokken weer rustig hangen en alles zwijgt, gaat de keuveling als een stil gesuis: de dorpelingen kouten nog wat over gewone dingen en vertellen elkaar de kleine gebeurtenissen van den verloopenen dag. 't Vrouwvolk is bezig over den kuisch, over den koekebak, over nieuwe kleeren en bezoek van vrienden en magen. Daarop valt de avond in en gaat alles ter ruste, om morgen vroeg te herbeginnen. De jongens zijn lange reeds te bedde en hoe droomen ze van wondere dingen! In de ooren DE OMMEGANG 105 der dorpsjeugd heeft het klokkenlied 't luidst van al weerklonken; hun hoofd ruischt er van tot in hun diepen slaap. Den eersten avond, en met den eersten slag was het eene openbaring voor hen! Knechtjes en meisjes, ze heten alles vallen — alle spel was ineens uit en elk liep om ter zeerst naar het kerkplein en zoo gauw begon de rondedans onder de linden. De klokken bengelen boven hun hoofd, de toren voelen ze daveren en de grond dreunt onder hunne voeten. Dat is wel het kostelijk dingen voor hen, het voorgevoel, de aanvang van het feest waarnaar ze een rond jaar verlangden. Van uit onheuglijken tijd hoort het beiaarden bij den ommegang — voor hen is 't de bhjmare van de dagen waarop alles verrukking wordt. De veelte en de verscheidenheid der verlustiging kunnen ze niet overkijken, het warrelt in hun hoofd en hun argelooze zin neemt gewillig de voorbereidsels op als een deel der feestelijkheden zelf. Want dees week zal er wat te zien zijn en bij te wonen van dingen die ze in een heel jaar niet te zien en krijgen! De rooftochten te lande, het vogelvangen, het vuurtje maken en andere stoute stukken, worden van stonden aan vergeten of uitgesteld voor later. t'Huis hebben ze wel andere bezigheid: met den grooten schoonmaak komt de rommel van den zolder en menig vreemd ding wordt alzoo hun eigendom; er valt ook wel een potje verf en een borstel te bemachtigen om er in 't duikertje, 106 UITZICHT DER DINGEN kronkels en krullingen te maken al den binnenkant van eene deur; en nu vinden ze ook de gunstige gelegenheid om hun speeldingen eens in 't nieuw te borstelen .— de houten peerden worden in 't groen en in 't blauw gekleurd en menige liefhebber houdt er aan zijnen naam in slonke letters, op de deur van 't geitenkot te laten prijken. Ze zweeten van verslaafdheid en blijven heel den dag aan 't werk.... maar buiten moeders greep. 's Avonds, van eer het tijd is, staat heel de bende weeral gereed, te wachten om de klokluiders te zien afkomen. Het kleine, rondboogde deurtje van den klokzolder heeft een geheimzinnige bekoring voor de jongens. Ze loeren naar binnen terwijl het opengaat, ze zien de mannen die er verdwijnen in het donker gat en dan horken ze beangst naar den klop op de trappen en wachten in gespannen aandacht om het eerste klokgeluid te hooren galmen.... Met den drieslag die 't luiden inzet, is hun gemoed reeds opgewekt, de vreugde schiet als een straal in hunne beenen en onder den dans tieren zij in bende, om 't gedruisch der bronzen davering te overschreeuwen. Al waar de gedachten keeren, ziet en hoort men niets tenzij gereedschap, regeling voor een algemeene kermis. Alles wordt anders dan gewoonlijk, alles ligt in eenzelfde tooverij van blijheid herschapen; alle dagen komt er iets bij dat anders in den effen dagengang van het lange jaar, niet gebeurde. En 't verlangen groeit, groeit naar den grooten dag die nadert. DE OMMEGANG 107 Den Zondag, acht dagen voor het feest, wanneer de jongens na de hoogmis uit de kerk komen, vinden ze het volk in dichten groep staan zien naar iets — en als ze in haast tusschen de beenen der groote menschen doorgekropen zijn of door een kleine opening gesparteld, toch nader geraken, zien ze dat het eene koe is en dat Verhelst,. de beenhouwer, haar houdt bij een zeel. Verhelst de beenhouwer, zoogezegd, die eiken Zondag wat vleesch gaat balen voor zijnen winkel en ook soms wel een zwijntje slacht, maar die telken jare met den ommegang, en dien keer alleen, zijn ambacht werkelijk uitvoert en naar de letter beenhouwer is, omdat hij dan, tegen den ommegang, werkelijk eene levende en geheele koe slacht. Het koebeest dat hij gekocht heeft en dienen moet om al de parochianen te gerieven voor hun feestmaal, komt hij acht dagen op voorhand, in levenden lijve, ten toon stellen, omdat iedereen zou weten dat 't geen oude rutte en is 't geen hij voor de plechtige gelegenheid heeft aangekocht! De boeren staan er rond geschaard en doen gewichtig, terwijl ze het beest bekijken. Ze betasten de heupen en nijpen over het ruggebeen en stooten de kneukels in de koe heur lanken, gehjk koopmans op eene beestenmarkt. Ze vragen aan Verhelst: waar hij ze vandaan gehaald heeft, hoe oud ze is, hoeveel ze weegt, voor welken prijs hij ze heeft aangekocht?. ... En dan begint er twist onder de welweters: er komen tegenstrijdige beweringen om 108 UITZICHT DER DINGEN den beenhouwer leugenachtig te maken. Maar Verhelst en valt niet flauw, hij weet zgne faam te handhaven en zgn wederwoord roept hij stout over de hoofden der toeschouwers. Wanneer de koe om end om bekeken is, gaan de boeren naar 't stadhuis of naar de Kroone een kapper bier drinken en eene pijpe rooken. Dan eerst hebben de jongens hun weister om het wonderbeest te bekijken; 't is hunne koe, de koe van heel het dorp, alleman zal koeivleesch eten, Zondag! En met stoute spreuken beweren zij: wie er van de bille, wie van de pooten en wie van den steert zal te eten krijgen aan de kermistafel. En ze fietsen met hun kleine handjes op de koe haar vel. Ze weten wat voor stuk moeder besproken heeft en ze gaan om gelijk bij Verhelst, die met andere gedachten bezig, niet en luistert. Maar de slimmerds vezelen ondereen en trachten te weten: wanneer Verhelst zgne koe den kop zal inslaan; en dan wordt er beraamd : hoe ze 't zullen beleggen om die wreede gebeurtenis bij te wonen! Dat zal een buitenkansje zijn voor wie er kan bij geraken! Van t' halven de week is de waschte bijkans klaar en overal in de lochtingen, rond elk huis, hangt het witgoed en de lakens te wapperen in den wind, te blekkeren van wittigheid in de zonne. Jan de Plakker gaat voort zijnen gang. Hij werkt traag maar gestadig, vast strijkt zgn borstel over en weer, op en neer, van den aker naar DE OMMEGANG 109 den muur; in lijvelijk heffen en dalen, gaat zgn hoofd mede en zwenken zijne armen. Het oude kerkmuurtje, rond het kerkhof, heeft hij de reten en vermolming gestopt, het onkruid en 't mos heeft hij afgekrabd en de oude modderspatten uitgebezemd. En al waar hij nu voor de tweede werf met zijnen borstel overgaat en de kalk gedroogd is, blinkt en speiert het in 't zonlicht van den schoonen dag, witter dan de wapperende waschte wit is, die te drogen hangt in den boomgaard. Het muurke moet hij van onder afzetten met een boord mollegrauw of terre dat het Wekkeren zal, zwart als inkte, om het wit van 't muurke nog verhoogen. Terwijl hij bezig is, ziet hij het uitwerksel van zijne schildering en hij is tevreden over zijnen arbeid; hij denkt aan de menschen die hier Zondag in veelte zullen voorbijgaan en hun ommegang doen binnen het muurtje en knielen vóór de negen kappelletjes van Sint Antonius. Andere gevels, andere muren moet hij nog witten — al de huizen moet hij overgaan met zijnen borstel. En waar hij geweest is, worden de luiken dan gegroend, de ramen met witte verf vernieuwd en de ruitjes glimmende versch gewreven, tot ze lonken als blijde oogen in de nette, splinternieuwe huisjes. Gedurende die dagen zijn de jongens nog op school gelijk anders, maar die d'een of ander reden kan inbrengen om thuis te blijven — die 110 UITZICHT DER DINGEN heeten nu de gelukszakken en die worden benijd, want alle dagen is er iets te zien of te speuren dat anders in 't jaar nooit gebeurt. 't Geen waar ze 't meest naar verlangen is de aankomst van Potje-dek! Potje-dek is de rondreizende blikslager die tegen den ommegang, het huisraad komt verstellen en het kermis-alm vertinnen. Onveranderlijk verschijnt hij den vrijdagmorgen op de dorpsplaats; niemand weet van waar. Hij zit op zijne hondenkar en Romme, 't wijf, komt achterna geloopen. Daar, in zijne bakken en kisten, heeft hij al het wonder-gereedschap en de vreemde werktuigen gedoken. Te midden het kerkplein houdt hij stand, onder den wegwijzer. Baron wordt afgespannen en onder de kar gebonden en dan begint het uitpakken van den tooverrommel. Gelukkig de jongens die er bij aanwezig zijn op dien stond, want 't is iets dat hen niet en zal verdrieten! Potje-dek graaft een mok in 't zand, om er zijn vuurtje van ovenkolen aan te leggen en terwijl hij verder zijn alm rondom, elk op zijn plaatse rangschikt, begint Romme haren rondegang bij boeren en dorpelingen, om lepels, vorken die moeten vertind worden, pollepels die gaatte zijn, melkkannen die moeten gestopt worden, om ketels en teelen en akers en melkalm dat gebuild, gebarsten, gesprongen is of 't gat er uit gevallen, en verder: alles wat moet of kan gebonden, gelapt, of versteld worden. Dan zijn de jongens al bij de werkzaamheden en DE OMMEGANG 111 staan in wijden kring, om geen enkel gebaar van de handeling te verliezen. De ketellapper heeft zijn vuurtje reeds ontsteken en daar zit bij nu, met zijn zwart wezen en vuile handen en slonsige kleeren, op zijn huk, het vuur aan te blazen met den blaasbalg. Al wat hij doet, alles wat hij gebruikt is geheimzinnig en buitengewoon: daar te midden de straat, in 't open daglicht, zit hij als een tooveraar die zijn werk zal beginnen. Romme blaast nu het vuur aan. De lepels en vorken liggen te weeken in een vuil sop dat een sterken geur en stikkende lucht uitgeeft en dat lichtjes mierelt. De ijzeren panne vol stukjes tin, staat op 't vuur en er begint hier en daar iets te smelten: de oneffene stokjes breken en vallen ineen, tot de inhoud in zachte pap vergaat, waar een blauwe zaan boven drijft die zwartendig uitslaat en kappelt. Die vuiligheid wordt er met zorge afgeschuimd en weggeworpen. Waar die afval vliegt, spettert er in d'eerde een aantal blinkende sterretjes open, die op den grond gesteven zijn tot drollige beestenvormen in fonkelnieuw metaal, met iets als harde asch en sintels er tusschen gebakken. De jongens vechten en scharrelen om dat wonderding te bemachtigen. Maar in de opene pan blinkt het tin helder als een waterke en glanzend als levende kwik, ligt het te roeren. Eén voor één, worden geweekte lepels met de tang uit het akelig sop gehaald, verleekt en te ploffe in 't kokend tin gedompeld, 112 UITZICHT DER DINGEN geschud en geroerd, gewenteld en gekeerd, en met een handigen draai, komen ze er bij de tang genepen, één voor één weerom uit, in een haai en een draai bewreven met een slunse, afgedroogd en daar zijn ze, blinkend als zilver, splinternagelnieuw, al warm en met een sis vallen ze in den emmer klaar water, de nieuwe lepels. Wat een plezier zal het zijn met zulk alm rijstpap te eten! Die tijd heeft kan er nog meer wondere werkingen zien gebeuren. Heel den dag is Potje-dek doende zonder opkijken; in dien kring van nieuwsgierige jongens werkt hij gemakkelijk als in een afgesloten winkel. Zgn gereedschap ligt harentare op den blooten grond of in bakjes en kisten en nooit en steekt hij de hand uit of hij vindt hetgeen hij noodig heeft. Den koperen ketel heeft hij tusschen de knieën, den ouden, verrimpelden melkketel vol gaten en builen. Met zijn houten hamertje klopt hij er op, zoolang en zooveel, tot de wanden weer effen zijn. Met een borsteltje besmout hij de geblutste deelen en dan neemt hij den roodkoperen bout uit het vuur, wrijft hem over een soort hoornen beentje, dat de rook er uit komt, houdt den bout tegen zijne wang om de hitte te meten en dreelt hem dan zoetjes tegen een stokje tin, zoodat er een enkel druppeltje afvalt op de plaats die moet gestopt worden. Met den bout werkt hij als met een vinger: 't leekje tin wordt er mede opengepleisterd DE OMMEGANG 113 en effengewreven, zoodat er van 't gat of de nadigheid niets meer te zien en is. — Hok! jongens, nu hebben we 't vast! 't Brutselend sop in die teele: dat dient om 't tin te doen „plakken" en 't hoornen beentje waarover de bout gedreeld heeft, dat dient om 't tin te doen „afvallen"! Potje-dek en monkelt niet en werkt haastig, want tegen te avond moet alles weer opgekraamd zijn en geleverd. 't Wonderste van al is: wanneer hij een hoop ouden brol smelt in de panne en in den vorm giet die eene pijpenkast gelijkt en er dan splinternieuwe lepels uithaalt. En wanneer er een stuk effen koper zoodanig geklopt wordt tot het een buik krijgt en bolrond wordt, en aan een ketel gelijkt, waar enkel nog de ooren en een ring aan ontbreekt. Potje-dek is vertrokken, gelijk hij gekomen is en die wondere week draait voort naar haar einde. De bierwagens rollen door 't dorp en zware, ronde tonnen met zeeverend schuim, proestend uit de bomme, worden in de kelders van al de herbergen gezeuld. In zijn afgeslotene, donkere schuur, is de beenhouwer aan 't werk. Er wordt geslagen en gestampt, geloeid en gezucht en de jongens, die een ooge wagen door de spleet, zien den slachter staan, met opgesloofde mouwen, lijk een moordenaar, klaar bloed! Het bloed loopt al onder de poort en stroelt tot in de greppel en later, als STIJN STREUVELS, UITZICHT DER DINGEN. 8 114 UITZICHT DER DINGEN 't gedaan is en de dubbele poort wagenwijd opengaat, hangt daar iets in 't donker ruim, als een gedrocht, zonder vel, met opengesperrelde pooten, open balg, zonder ingewand; iets dat gaapt als een vreeselijke muil, met bloote ribben en kwabbeis geel vet en rood vleesch. 't En gelijkt de koe al geen kanten en 't schijnt wel driemaal grooter, lijk het daar hangt, het monster. Nu zijn het de jongens alleen niet die er belang in stellen en komen zien; tegen den avond, na het werk, zoolange de poorte open bhjft, willen de dorpelingen ook eens dat wonder duigen, hun geslachte koe, daar zien hangen, want dat telt als bijzondere bijbehoorte van den ommegang. Maar met den Zaterdag begint eerst en voorgoed, de oprechte, algemeene bedrijvigheid. Dan gaat de bakker eigenlijk aan den gang en dat is zijn bijzondere dag waarop al de dorpelingen met hem af te rekenen hebben. Voor volle zakken fijne, witte bloeme heeft hg gezorgd en voor eieren en krenten en van gister reeds staan zijne broodpannen gereed gesmeerd, want heel dien dag was het geirnde bedevaart naar't hoekje van de plaats, waar de bakker woont, van menschen die er elk zgne bakte brengen; en nu staat zgn winkel vol klutsjes gezift meel, vol eierpaanders, kommetjes melk en in papier gewonden: groote en kleine klompjes boter. Hoe zal de man daar zijn weg in vinden of klaar door zien? dat vragen de wgvelges die beangst zijn om hunne eigene, deug- DE OMMEGANG 115 delijke ware in smakelijke koekebrooden veranderd, terug te krijgen. En elk heeft zijne bemerking geinaakt en zijne bakte aanbevolen en gewezen op 't getal eieren en 't gewicht boter dat ze meê hadden en gevraagd: dat hij het koekebrood toch goed zou doen lukken en dat het zou „welgebakken zijn en niet verbrand!" Maar ze mogen gerust vertrekken en betrouwen stellen in den bakker, dat hij het m geweten zal uitvoeren en elk het „zijne" geven; want niemand en heeft ooit eenige opsprake geweten over 's bakkers ambacht en de aanbevelingen geschieden dan ook maar uit gewoonte en uit overmaat van zorge. Voor het dag en klaar is staat Jantje reeds in zijne bakkerij, die gesloten blijft als een heiligdom en aan den trog plompt hij in den dikken blompap en slaat en buischt in het slappe deeg, dat de blazen openpuffen en voort werkt hij tot de temper taai en dikke wordt als Jever, en dan nijpt hij en slaat de stukken nog dat t davert tot op strate. Heel den dag, tot late in den avond, spuwt de schouwe van den oven aanhoudend een zwarte rookzuil die rechte en hooge opgaat in de lucht. Keer om keer wordt den oven geheet en volgestoken met schoon gezwollen en wel gegist geluw deeg, zoodat de pannen boordevol en met een ronden buik gezwollen staan. En telkens trekt de bakker er naderhand zooveel schoone, bruinblinkende koekebrooden uit, met een glimmend schild bekorst, waaronder de kruime uitkgkt, geluw als een eierdooier. En de reuke stoort over heel 116 UITZICHT DER DINGEN het dorp, de goede, smakelijke reuke van 't koekebrood dat al warm en versch uit den oven komt en te dampen ligt. Dat is een andere aankondiging van den ommegang en eene blijde voorwaar! — Laat de bakker maar ambachten! zeggen de menschen die hem doende weten en wijzen naar het gekalkte venster der bakkerij. De boeren die een ovenbuur aan hun eigen hebben, zijn dien dag ook in de weer. De boerinne loopt verslaafd, met de mouwen opgerold en de voorschoot wit beplakt, de haren bestoven en heel in zweet, staat ze te porren in het deeg dat plakt. De jongens stoken't vuur met rijshout, met blaren, met lemen, met al wat spokkert of vlamt. Maar heel hun bezielde ijver wordt aangezet door de voorsmake van den ovenkoeke waarnaar ze verlangen om hem warm en krakende versch, binnen te spelen, zoo gauw hij uit den oven komt. Binnen de kerke is de koster en zijne zuster aan 't werk; buiten is de grafmaker bezig; 't gers van het kerkhof wordt gemaaid, de grafheuveltjes opgekuischt en de enteren hage die 't kerkhof omheint, is effen geschoren als een zijdeke. Daarbuiten, tusschen de hage en het melkwitte muurtje dat het beluik van den ommegang en de negen kapelletjes afsluit, ligt de bedeweg in zijn nette tegeltjes, rond en rond, en de eerden zoompjes, binnen en buiten den middenweg zijn geharkt in gelijke streepjes. Naast den ingang wordt, met houten latten en planken, de wgde renne opgetim- DE OMMEGANG 117 merd, waar de offerande-viggetjes moeten komen. In de huizen op de plaatse wordt de vloer voor den laatsten keer geschrobd; het water stroomt de greppels vol, de bezems ruischen en de roode steentjes van de plankieren glimmen als een vuur, met de witte voegen als melk zoo zuiver, 't Is de laatste groote roefeling, maar ze duurt tot late in den avond. Nu tribbelen de klokken den laatsten keer en luiden alzoo den ommegang in. Hij is begonnen: de opgetogenheid hangt in de lucht, — iedereen voelt zich aangezet door een plotse, ongekende blijheid en 't straalt op ieders wezen. Maar die blijheid is niet luidruchtig— alles blijft in zijn zelfde stilte en gewone nering, 't Is eene plechtigheid die de avond meêbrengt en in 't einden van dien laatsten dag, begint de heiligheid reeds der negen feestdagen: iets dat altijd even ernstig verwacht wordt, omdat het van hierboven komt en geheimzinnig is en daarom ontzag inboezemt. Morgen staan de dorpelingen met hun patroonheilige voor 't aanschijn van heel de streek, van heel de wereld; — morgen moet de zegen van een heel, rond jaar, als een ademdauw uit den hemel over het dorp nederdalen; — morgen verwacht de Heilige zijne groote vereering. Nu reeds is de feestdag ingezet en men wacht enkel naar de helderheid van den volgenden morgen. Tenden de strate wordt er evenwel nog geruchte en rumoer gemaakt: bij toortslicht en lanteernen timmert men daar aan den peerdjesmolen en nog 118 UITZICHT DER DINGEN een ander tuig dat met hooge schalken nevenseen, gelijkt aan 't geraamte van een scherp gedaakte tent. De krameniers komen aan met kar en peerd en bouwen hunne kramen op, terwijl de jongens van 't dorp er niet bij zijn, daar ze reeds lang, versch gewasschen, te bedde liggen — endroomen. De nacht valt eindehjk over het dorp en de breede, ademlooze rust over heel de streek, die geëvend ligt in maneschijn, met mistwasems over de laagste landen. Hier op de heuvelhoogte rond het dorp, blijft het helder en de kerk met de huizen, staat er in een zwart gestompte drom, onder het helder maanlicht, als uit den wolkengrond gerezen, hooge, alleen in de ijle lucht. Zóó verschijnt het dorp aan de eerste nachtgangers, zij die langs de breede bane opklimmen om er in stilte hunne godsvrucht te volbrengen. Dan begint de dag amper te priemen aan 't geluchte, de kerk is nog gesloten, de dorpelingen slapen nog, maar uit de vier gewesten, uit de laagten overal, komen de bedevaarders aan. Langs wegels en wegen, bij groepjes of alleen, in lange reken, als stomme schimmen, dwalen zij door den zomermist; geruischloos gaan hunne voeten door den zavel; — zij bidden ingetogen, dragen de muts in de hand en zonder één woord, beginnen zij den ommegang, binnen het lage kerkmuurtje rond het kerkhof. Tot aan het hoofd en schouders steken de gestalten, zwart uit, boven den witten rand van het muurtje en daar dwaalt en roert alles dooreen DE OMMEGANG 119 in gaan en keeren, van 't een kapelletje naar 't andere. Bij elk der negen kapelletjes knielt eene menigte op den blauwen steen of op den grond en iedereen bidt er met wijd uitgestrekte armen en geheven hoofd. Met de eerste dagklaarte komen de boeren op hunne karren aangerold, met de biggen die aan den Heilige geofferd worden. De dorpelingen zelve komen in roering en deuren en vensters gaan open. Dan groeit de drukte allengs en de toeloop neemt van langs om meer toe. De bedevaarders zijn bestoven, nat van den smoor en iedereen gaat sprakeloos en zonder dralen, rechte toe, in dezelfde richting, 't hekken binnen van het kerkhof. Opeens beiert de drievoudige klokkengalm uit den toren; als een blijde morgengroet aan de zonne en aan den nieuwen dag, klinkt het jubelend geluid — de zon is op en de kerk gaat open! Een drom menschen stonden reeds te wachten vóór de deur en in bende stroomen ze nu naar binnen. Anderen komen aan: mannen op hun zondagsch, maar barvoets 't meerendeel, ze dragen de schoenen op den schouder; vrouwen op hun best dragen korf of pander aan den arm, met de offerande voor den Heilige er in, en eten voor 't gezelschap. Een glets van de zonne kleistert op de kerkvensters en op den witten kerkmuur en over heel het dorp, is de stille, nuchtere klaarte van den morgen in al zgne feestelijkheid. Tusschen het 120 UITZICHT DER DINGEN beluik van het muurtje brobbelt het volk in tragen bedegang, langs de kapelletjes en vóór de kerkpoort, het plein vol, woekeren de biggetjes in kudde dooreen. Ze snorken en grollen en er giert een scherp gegil telkens de veldwachter er een bij oor en steert opneemt en spartelend in de wijde renne kantelt. De klokken bommelen daarboven alle drie in blij gezang. Langs de straat openen de marktkramers hunne tenten en stallen hunne waren en speelgoed en suikerdingen uit. De ommegang is begonnen. Als een drom vlot de menigte over den kerkweg, rond het kerkhof, en die hunne godsvrucht volbracht hebben, trekken biddend de opene poort der kerke binnen om er den Heilige te dienen. Op de groote bank in 't portaal, leggen de bedevaarders hunne offerande: een schotel zwijnevleesch, een stulletje boter. Vandaar gaan zij bij de zitbank van den koster en doen er den koeke wijden, en het wassen keeisje dat zij bij den ingang gekocht hebben; den koek stoppen zij in den zak en het keersje ontsteken zij en plaatsen het op den grooten kandelaar, vóór het beeld van den Heilige; en daar bidden de bedevaarders hun laatste, gewichtigste vijf Onze-Vaders. Ter gelegenheid van de feestdagen is het altaar gepint met groen en bloemen, maar de heilige Antonius zelf staat er hoog, in de donkerte van rijn diepe nis, gelijk hij er van alle menschelijke heugenis gestaan heeft. De Heden van heel de DE OMMEGANG 121 streek kennen hem, gelijk een kind zijn grootvader kent. Zijn beeld blijft in het gemoed van ieder een als een onveranderlijk „wezen" vastgegroeid, — niet gelijk het er staat, en zienlijk is, maar gelijk het de argelooze geest opvatte, den eersten keer dat men als kind, meê mocht komen naar den ommegang en men den vreemden Heilige voor 't eerst aanschouwde, met de nieuwsgierigheid die de geheimzinnige huivering wekte, om al het wondere dat men thuis van grootmoeder, over den heiligen Man had hooren vertellen. Die vreemde geheimzinnigheid, die eerbiedige aandoening blijft de menschen bij, hun leven lang en 't „wondere" dat een ieder naar den ommegang lokt, is nog altijd en bijzonderlijk gericht op het beeld van Antonius. Het beeld is uit ruw hout gekapt, zwart van ouderdom, wormstekig en vermolmd bij plaatsen. Maar niemand denkt aan dien uiterlijken vorm — de menschen zien er den Sint-Antonius, de mansgroote, oude, eerbiedweerdige eremijt, de eenzaat uit de woestijne, met zijn zwijntje dat hem overal volgt. Heel de gedaante is in een wijde, losse monnikspij gedoken en zijn wezen zit bijna onzichtbaar, diepe in 't donker, als in een hol, onder de groote kappe die neergetrokken is over zijn hoofd. Zijn lange haren en breede baard steken er uit en daar diepe in, onder de zwaar gebogen wenkbrauwen, zitten de halftoegenepen oogen, en teekent zijn zwaar gebogen neus. Over 122 UITZICHT DER DINGEN heel zijn wezen blinkt de gemoedelijke goedaardigheid van een welgezinden, altijd monkelenden aartsvader, die gereed is om elk end een te helpen en die iedereen, ook de geringsten genezen zal en ontlasten. Aan zijne voeten ligt de duivel, de draak die vuur spuwt en kwaad uitstraalt. De oogen van het monster zijn opgezwollen en zijn muil is opengesperd als een ovenmond. Maar Antonius schijnt er niet bang voor te zijn: met de rechterhand stekt hij zijnen pelgrimstaf op dien vereenden kop en met de linkere houdt bij den wijsvinger dreigend uitgestoken, terwijl zijne lichtopgetrokkene wenkbrauwen eene gemaakte verwondering en de plooi van zijne lippen, tusschen den dikken baard, een zacht vermaan, een koestend... sst! schijnen uit te drukken. Het zwijntje zit al den anderen kant in de wijde vouwen der pij verscholen en Antonius zelve, staat tusschen de twee, om het beestje te bevrijden tegen alle kwaad. Het goedsuUig zwijntje schijnt alevenwel niets te vermoeden van 't geen hem bedreigt; het zit heel in de schaduw van zijne slodderooren en gebaart snorkend iets te zoeken of te besnuffelen tusschen de plooien van Antonius' kleed. 't Is of de Heilige leeft en zijn monkelen waarachtig is, alsof de draak waarlijk vuur uitspuwt en het zwijntje zijn krulsteertje wikkelt! Zoo wezenlijk zijn die dingen onder elkaar in leven en werking, dat de menschen, die het beeld lange DE OMMEGANG 123 en roerloos aangestaard hebben, hun gebed vergeten en in vervoering geknield blijven, niet de gedachten verre van al 't geen rondom hen in waarheid gebeurende is en leeft. Maar hier bij het altaar, is het zoo innig stil, de morgenstond hangt zoo nuchter en ijl en onwerkelijk, als een bovenaardsche lucht van zaligheid op een ieders gemoed, 't Vertrouwen en de goedheid is als iets dat men met weldoende teugen inademt. De zon schiet haar volle stralen door de vensters, maar in de diepte van het altaar blijft het licht gedempt. De menschen staan als een tros tegen elkaar gedromd, in de broeiende hitte, en toch bidt er iedereen gemeenstig als in volle eenzaamheid — want éénzelfde gevoel gaat als een stroom uit de menigte op: de begeerten en smeekingen van een ieder zijn die van heel het volk. 't Is er stil rond het altaar als in een verlaten kerkje tegen avond — de dansende vlammetjes van de waskeersen spokkeren. De Heilige blijft in zijne zelfde houding, het zelfde gebaar doen en dat onveranderd, aanhoudend gebaar, schijnt de menschen, het aanhoudend wonder in blijvende verrichting: het kwaad dat verjaagd wordt. De eerst aangekomenen blijven er ingetogen geknield, tevreden dat ze er plaatse vonden dichte bij den Heilige, en niemand bekommert zich om de bijkomenden eene plaatse af te staan. De wezens zien ernstig, eerbiedig en lijvelijk roeren de lippen, alsof ieder, zonder 124 UITZICHT DER DINGEN loslaten of begeeren, aan 't herhalen ware van éénzelfde bede, elk volgens eigen noodwendigheid: „Heilige Antonius, bewaar ons en onze dieren van de plage! Heilige Antonius, bewaar ons kindeke voor de dood; Heilige Antonius wat moet ik doen om bevrijd te blijven van mijn leelijke ziekte? Heilige Antónius, wat verzoekt gij van mij?" De menschen halen de geledene en voorbije rampen en ongelukken weer op, ze ondergaan vroegere angsten; om van volgende rampen bevrijd te blijven, worden roerende bedankingen gestameld. Al het lijden en leed dat men ondergaan heeft, wordt er den Heilige in stilte geopenbaard en blootgelegd, om zijn medelijden en voorsprake af te smeeken. En menigeen die daar staat, doet zijne verdokene bede om op voorhand 't kwaad af te weren dat altijd en boven ieders hoofd hangt en gereed is ons te overvallen, 't Gelijkt een stille bestormiog waaraan de goede grijsaard niet zal kunnen wederstaan, want de bestorming schijnt zonder einde of ophouden: de uchtendtijd verroert of vergaat hier onmerkelijk; de lucht blijft drukkend van de hitte die van buiten komt en de hitte die van binnen uit de opgehoopte menigte dampt, met den geur van het waslicht dat de kerk vult tot in den koepel — en de menschen blijven altijd bidden, 't Is of ze hier niet weg konden en door lange herhalen en taaie aanhoudendheid, de verzekering en overtuiging wilden meêdragen dat hun smeeken DE OMMEGANG 125 zal verhoord worden. De menschen die daar in strakke roerloosheid zitten, schijnen dezelfde menschen niet van op strate of op het veld: over hun wezen ligt iets als een bovenaardsche ernst — de ziel, het inwendige van hun diepste wezen komt naar buiten; de lucht die hier ingeademd wordt, vervult hen met iets deugdelijks, dat rechtstreeks uit den Hemel komt — dat hen verheft boven hun gewone doening en hen overstraalt met een andere vreugde dan die van 't gewone leven. Nieuwe drommen komen eerbiedig en stil naar binnen, vlechten en dwingen om ook een plaatsje te krijgen; iedereen reikhalst om nader te komen en aan het gezegende hoekje te geraken waar men zijne bede kan doen als in de onmiddellijke nabijheid van God. Elk half uur komt de pastor de groote afwisseling der bedevaarders bewerken: hij brengt de reliquie aan de communiebank en dan ontstaat er een algemeene woeling in het volk. Al die zijne devotie volbracht heeft, laat zijne plaats innemen en gaat de reliquie kussen aleer te vertrekken. Buiten, in 't schitterlicht over 't kerkplein en verder buiten 't muurtje over de dorpsplaats, is het één wemeling van hoofden, in eene drukte erger dan de zwijntjes hier in hun te nauwe renne. De witte huiven der kraamtenten vlekken op de somberheid der menschenkleeding. En 't geruchte en geroep en 't gekrioel hangt over de straat als van een broeienden bijenzwerm. 126 UITZICHT DER DINGEN Verre buiten de dorpsplaats, aan eiken ingang der drie straten, worden de aankomende menschen afgewacht door jongens die Antonius-koeken verkoopen en elkeen gerieven willen. Herbergen en winkels hebben alle deuren open en 't volk brobbelt overal in en overal uit. Een geur van versche koffie hangt in de straat, want nu is elk aan 't zoeken om zijn uchtendbrood te krijgen. Aan de kramen ook is er volle nering daar de bedevaarders die ih den nacht aankwamen, nu gereedschap maken om aleer te vertrekken, eene fooie te koopen en een welkom meê te dragen voor de thuis wachters. De vreemdelingen hebben meestal hunne godsvrucht volbracht, de Heilige is gediend, dat is eene ontlasting en nu voelt ieder zich vrij en voldaan. Vrienden en kennissen die men gedurende den ommegang, op het kerkhof of in de kerke, terwijl men met 't hoog-ernstige bezig was en niet mocht verstrooid worden, niet bezien heeft—die vrienden ontmoet men nu alle stappe, als bij verrassing. Men vraagt naar nieuws, men vertelt zijne gesteltenis en gevaarten van thuis en in een paar stonden wordt van weerskanten, een heel leven blootgelegd en de diepste menschelijke toestanden en ergste voorvallen, met oorzaak en gevolg, hier te midden de opene straat, in simpele woorden vermond. Men vertelt met volle overgave, uit noodwendigheid, omdat men iemand in lang niet gezien heeft, omdat men meent iemand te hebben die meevoelt, die weet, die verstaan zal... en de blijheid, 't DE OMMEGANG 127 genoegen, de hoop en de vrees, de nijd, het medelijden of de diepe droefheid straalt op de wezens van spreker en aangesprokene — door eiken vezel van het gezicht, uit den blik der oogen, uit den trek der lippen en 't gebaar van hoofd en handen, dat de woorden moet staven, uit alles straalt de oprechtheid van elk besproken gevoel. Voor veel menschen is die dag de oorzaak der eenige, jaarlijksche ontmoeting van magen en vrienden, de eenige blijde bijeenkomst, het herzien van menschen die langen tijd samen geleefd hebben en door eene der duizend wisselvalligheden van het leven, elders zijn gaan wonen, in een verren omtrek, en die nu blijde zijn om het „oude" weer eens op te halen en te vertellen wat ze sedert hunne verhuizing verder hebben afgezien. Overal is men bezig, in gemoedehjke mededeeling worden plannen beraamd en zaken geregeld en geheimen gefluisterd. Jonkmans en jongedochters vinden er elkaar en hier, in dien ijlen, zonneschitterenden uchtend, tusschen de kramen, met 't woelende volk de strate vol, is het voor velen de gewichtige stonde van het leven, waar de eerste, diepe blik gewisseld wordt, die merkteeken zal slaan in de ziele, waar het groot, het plechtig woord wordt uitgesproken, dat twee levens voor altijd verbinden zal, en over de groote wending in 't bestaan moet beslissen. Ze hebben verlangd naar dien dag als naar iets wonders, waarop er iets buiten hun toedoen, zou gebeuren, 128 UITZICHT DER DINGEN iets dat groeiende was en op dien dag zou openbloeien en tot rijpdom bedijgen; van weerskanten hebben zij gevreesd en gehoopt over den uitval en 't verloop van de ontziene en gewenschte gebeurtenis, en nu ze elkander ontmoet hebben, zijn ze voldaan en laten het den Heilige over om hun lot verder te beschikken. Hoeveel menschen-van-jaren zijn er, voor wie zulke gebeurtenissen langen tijd voorbij zijn, voor wie de ommegang door heel hun leven de zoetste herinnering blijft behouden, waar ze in gedachten naar terug keeren, als naar een zalig oord, waar een ongenoten, zoete lucht geurde over hunne jeugd, waar alles te bloeien stond en in lachende blijheid verkeerde, overal waar ze de oogen wendden. Die oudjes vinden hier vandaag malkander weer; die toover is nu weg van al de omgevende dingen en toch komen zij er geern terug, want 't doet hun deugd, ter plaatse nog eens, in werkelijkheid van de herinneringen te genieten en zich te laten begoochelen door 't zelfde spel waaraan ze vroeger zooveel meededen. Maar over de oppervlakte, het bovenste en hoogste geruchte, is het feestelijk, losse getater, de ijdele kout, de gahnende leute, die geschaterd wordt zonder reden, alleen uit wederwerking der stilte en ingetogenheid van te morgen en omdat er volk is en doening, geestigheid en spel en kleur en geruchte op strate, rond de kramen en in de herbergen. De jongens zijn er nu ook reeds bij; ze hebben DE OMMEGANG 129 hunne nieuwe kleeren aan en zijn haastig en vernibbeld om het drinkgeld te verteren. Ze staan te hankeren en uit te kiezen bij de kramen, ze rijden op den peerdjesmolen of schommelen tusschen de hooge schalken in de schuitjes, op den touter. Maar 't meerendeel staan met den krentenboterham in de vuist, bij de renne waar Sint-Antonius' zwijntjes vergaard zijn en te snorken en piepend dooreen loopen. Zie wat eene schorming onder de kudde vette, roze, bolle-hjfjes, telkens er een stukje van den boterham te groffelen valt! Aan 't verlangen waarin ze geleefd hebben, denken de jongens nu niet, — ze loopen, ze roepen! ze kijken hunne oogen uit naar al die nieuwigheid en ze genieten den ommegang dwarsdoor, zonder achterdocht. Hunne oogen stralen van lust en begeerte, want 't is leute en kermis al waar ze kijken. De lucht en heel het dorp zit er vol van; maar hier op de plaats en rond de kerk, roert en leeft de groote beweging, rumoert het gerucht in de zonnigheid van den zomerschen Zondag; hier op het hoogtepunt van 't dorp, viert de blijdschap en de opgetogenheid met een waas van gedoezige kalmte en stille tevredenheid er over, als in 't beluik van een zomersch prieeltje, waar geen geweld of schreeuwend geruchte aan kan geraken. Later in den voormiddag komen de dorpsboeren aangereden met hun zwaar ratelend gespan. Zij houden stil bij de renne op 't kerkhof en offeren daar hun zwijntje dat ze in eene mand onder het STIJN STREUVELS, UITZICHT DER DINGEN. 9. 130 UITZICHT DER DINGEN rijtuig hebben meegebracht. De lijvige peerden worden afgespannen op't hof van't gemeentehuis en de boeren trekken eerst nog de gelagkamer binnen om een pijpe te rooken, in afwachting tot het klopt voor de hoogmisDe hoogmis telt als de opperste plechtigheid van den ommegang, het hoogtepunt, de pracht en de glorie, de praal van den grooten dag. En al wie parochiaan is en niet te zorgen heeft voor noenmaal of beesten, gaat nu aan 't werk om zich gereed te maken en de beste kleeren uit te halen. Bij 't eerste zwaar en traag getamp der groote klok, treden de vreemdelingen die bekommerd zijn om plaats te krijgen, reeds binnen en dan nog moeten zij de verholene hoekjes benuttigen en ergens langs de zijwanden recht staan, want de parochianen hebben elk hun eigen stoel waar vandage niemand vreemds aan mag raken. Zij zelf mogen daarom wel zonder haast en gerust, hunne kleeding en opschik in orde brengen. Niemand houdt er aan om in het nieuw gewaad, de eerste buiten op strate te komen, maar met 't getink van het schelletje, dwingt het: alle deuren gaan alsdan open en boeren en burgers — de dorpelingen zijn daar! Ze herkennen malkander niet en in de nieuwe kleeren is alleman op zijn ongemak. De oude boeren hebben hun lakenen trouwfrak aan en hoogen zijden hoed; hun kop is gekuischt en hun hals uitgeschoren. Het jonger volk draagt kleeren van bleekere en blijdere kleur, DE OMMEGANG 131 die nieuwe zijn, maar stijf staan van ongedragenheid. De boerinnen zijn in de zwarte zijde, met rokken die ruischen en kraken in 't frommelen bij eiken stap dien zij doen. De meisjes bijzonder, zijn er op gezind om te pralen met hun nieuw kleed en vandage voor de plechtigheid, gaan zij met kleine stapjes en zonder opkijken, bedeesd en aangedaan door al het lichte en witte van hunne eigene versclqning. Over de straat en vóór het kerkplein is het een tijdlang een aanhoudende gang van menschen op hun paaschbest, — een gang al in dezelfde richting. Binnen het kerkmuurtje dikt de menigte als een zware drom tegeneen, een drom die de trappen van 't portaal opstijgt en door het zwarte schaduwgat, de kerke binnenstroomt. En wanneer het laatste getink van het klokje ophoudt, staat de stroom ineens gestremd: de kerk is vol! Over de trappen en over het plein, over de straat, tot tegen de huizen van den overkant, staat en vult die gestremde drom als een zwarte sleep die uitpuilt, uitborrelt en openspreidt over de plaatse. De menschen die nu nog aankomen, brengen een stoel mede uit de herberg en trachten misse te hooren in open lucht en volgen den priester zoo goed het gaat, op 't gezang en 't geluid dat ze van binnen hooren. De kerk is vol zon en vol luister: de vanen hangen uit; de groote, koperen kandelaars blinken als goud en lange, nieuwe waskeersen staan er in 132 UITZICHT DER DINGEN te branden. Elke Heilige heeft een grooten mei van witte en roode rozen op een gulden stander. De heilige Antonius prijkt in zijn hooge nis als op een berg van laurieren en heel zijn altaar is als in een sterrenhemel omgeven, vol brandende keerslichtjes. 't Is te zien of te voelen — waaraan en weet men niet — dat er te morgen vroeg reeds, veel doening en geloop van volk in de kerke was. De stoelen staan uit de rote gerukt en er is verwarring en drukte en gedrom, waar 't andere Zondagen alles zoo juist en in de puntjes was en iedere parochiaan zijn plaatse vond. Overal zijn vreemde wezens te zien — alle hoekjes zijn volgepropt, zoodat iedereen de schouders en 't lijf van zgnen buurman tegen de zgne gevoelt en men moeilijk ademen ennauwehjks roeren kan. De zonne bijt door de hooge ramen en 't is vervaarlijk heet geworden in die overvolle beuken. Nu dat de misse ingeklopt is, komt er stilte, afwachting naar den aanvang der plechtigheid. Vooraan in de eerste rij, knielen de dochters der deftige ingezetenen, in maagdelijk witte kleedij en de meisjes van minderen rang ontleden met de oogen, den snit van lijf en rok, vol bewondering of misprijzen. En zij die daar te praal zitten, kijken niet op, zijn bewust van de onderzoekende blikken bachten en bezijds... Maar de belle klinkt 1 Uit het lage deurgat der sacristie komen in stoet: de kerkbaljuw in zwart laken met zijnen staf, de missedienaars in wit en DE OMMEGANG 183 rood en de priesters in kleeren die stijfstaan van gegraand goud. Ze zijn er ineens gekomen en vullen heel het koor vóór 't altaar en bij elke buiging in 't gaan en keeren, flikkert in 't gedempte licht daar diep in 't hooge omhein, 't gepinkel van goud op de zware kazuifels, als sterrevonkjes in 't donker. Meteen heeft het orgel al zgne monden open en met feilen ademblaas, jagen de zware tonen door de kerk. De priester staat gebogen aan den voet van 't altaar en zegt halfluide het „Confiteor" en nu ook gaat er éénzelfde gevoel, als een stroom van den priester al over de hoofden, naar 't volk; — al de menschen, als één man, bidden mede, buigen en kloppen op de borst, in deemoedige onderwerping en vragen vergiffenis, elk voor zgn eigene zonden en voor de zonden van heel de parochie. Uit de hoogte, door de beuken, gaat het halend en herhalend „Kyrie Eleison"; 't klinkt als een trage smeeking, altijd kloeker en met groeiend geweld wordt het hooger aangeslagen, als eene bede die den Hemel bestormen wil, dwingend om verhoord te worden. Met den aanvang van het statig, blijde en hooggalmend „Gloria in Ex el sis" heffen al de hoofden als ontlast door een levendwekkenden adem van vreugde en jubel voor de verkondiging van den glorievollen vrede. Als een stroom gaat de voeling weer van priester naar het volk en de opgetogene stemme van zangers en orgel drukt de feestelijke stemming uit der geloovigen. De priester gaat 134 UITZICHT DER DINGEN en keert tusschen zgne dienaren, de trappen op en de trappen af. Ginder in zijn hooge afzondering, handelt hij rechtstreeks en in onmiddellijke nabijheid, met den Allerhoogste; hij smeekt, hij bidt en den opgedanen zegen deelt hij mede aan zijne medebiddende parochianen. Zij knielen beneden hem en zitten gespannen de kerke volgestampt — en volgen aandachtig, ingetogen, den gang van het verheven sacrificie. Boven de hoofden dreunt aanhoudend de zang, — de luide, de levende adem, de ziel en de stemme van het volk. Wanneer de kaplaan bezijds stand heeft gevat, vóór het groote boek en luidop het „Evangelie" opzegt en de „Waarheid" met vasten en beslisten klank wordt afgelezen, staan al de menschen recht en zegenen zich met een driedubbel kruis, om waardig te worden het woord Gods te aanhooren. Niemand begrijpt een letter van 't geen verkondigd wordt, maar elkeen is overtuigd dat in die klanken, de opperste waarheid verborgen ligt en dingen gezegd worden die het verstand van gewone menschen niet vatten kan. Wie denkt hier ten andere nog aan werkelijke of aan menschelijke dingen? Alles wat hier gebeurt komt van omhoog, uit de verten waar geen begrip aan reiken kan en alles ontzaglijk wordt van majesteit en goddelijkheid. De kerk is het wijd beluik van muren die rond de kom, in spitsen boog boven eiken beuk, tot een hoog gewelf, spits toeloopt, als de kappe van den blauwen hemel; beelden DE OMMEGANG 135 en sieraden bekleeden de muren, het waslicht brandt — maar wie denkt er aan een gebouw of wie merkt er iets op van de werkelijke dingen om end om? De kerk, men voelt het, is het beluik waar de gebeden gezamenlijk ten hemel opstijgen, — de plaats waar schamele zielen komen handelen met God; het heiligdom waar de geest van de aarde opstijgt, waar men al het wereldsche vergeet en de groote, geestelijke levensdingen gebeuren. Hier op die plaats heeft men als kind, de eerste indrukken ontvangen van het Opperwezen ; de oudere dorpelingen hebben er hun leven lang, eiken Zondag hunnen plicht komen kwijten en aan hun geestelijke behoeften voldaan. In de kerk gebeurt elke aanraking met het bovenaardsche. Al de kinderen van 't dorp zijn hier gedoopt geworden, deden er hunne eerste communie, en na heel die lange reeks Zondagen dat men er de mis heeft bijgewoond, — als men oud geleefd, zoo ver niet meer geraken kan, worden hun uit de kerk, de Heilige gerechten te huis gebracht; en, wanneer voor de oude sukkelaars, alles afgeloopen is wat het aardsche bestaan inhield, komt men er, een laatsten keer in lijke, om er de uiterste gebeden te krijgen voor aleer de groote, gewichtige reis aan te gaan. De kerk omvat heel het geestelijke bestaan dier landsche menschen, zij is hun ander thuis, waar het hooger leven en het goddelijke hun geopenbaard wordt, waar zij zich ondereen de parochianen voelen, de menschen van 136 UITZICHT DER DINGEN eenzelfde groote familie, die denzelfden God voor Vader en Beschermer hebben. De kerk is het heilig huis, ze staat in het midden van het dorp, alles zwermt er naar toe, van daar straalt de bezieling allenthenen uit. Nu, terwijl de goddelijke dienst er geschiedt, is het belang van heel de bevolking er samengetrokken; ommelands liggen de velden, staan de huizen, de boomen, — al wat leeft — in de schaaierende zon, eenzaam, verlaten, onnuttig; — hier in het nauwe beluik zijn al de parochianen samengetropt, in eenzelfde geestesvervoering, met God bezig, met den grooten God van alle landen, van alle werelden, — Hij, de groote God die heert over alles wat bestaat en alle menschelijke dingen naar eigen meening maakt en breekt: de gevreesde God, voor wie al wat leeft een simpele nietigheid is die verdwijnt vóór Zijnen sterken adem. Niemand denkt nu aan eenig wereldsch of vergankelijk bezit of onnuttig getuig; aller aandacht is op 't bovenaardsche gericht, want nu is 't de tijd, nu seffens, de groote stond, 't plechtig oogenblik waarop het bijzonderste zal gebeuren, 't geen de dorpelingen maar éénmaal te jare gegeven wordt: zoo aanstonds, na 't Evangelie — dat voor hen enkel verborgene waarheden, in eene onverstaanbare taal verkondigd, behelst,—zal hun in levende Vlaamsen, de „Waarheid" geopenbaard worden. Iedereen verlangt en 't verlangen groeit tot ongeduld, alsof het iets ware met een werkelijk belang van groote weerde, waar iets heel bijzonders van afhangt, 't Is DE OMMEGANG 137 het eenvoudig, ingegroeid verlangen naar de waarheid, die vast en kennelijk leeft in hun hart en gemoed, maar die gezegd en herzegd moet worden en in woorden, beeldelijk voorgelegd, tot voedsel bedijgen voor hun harden maar helderen geest. Vandaag echter is het iets buitengewoons dat de nieuwsgierigheid prikkelt, iets vreemds dat met vrees en ontzag afgewacht wordt: vandaag krijgen de parochianen de waarheid die hen uit een verre streek, uit het onbekende, gebracht wordt, — de waarheid over iets dat hen onmiddellijk aanbelangt — vandaag komt een onbekende munk spreken over hunnen Heilige! Na het „Amen" gaat er meteen de groote roering en veel gedruisch onder 't volk — stoelen worden met moeite gekeerd en alle wezens, die naar 't hoogaltaar gericht waren, wenden nu naar den preekstoel. En daar staat hij reeds deze die gekomen is, niemand weet van waar — als een geheimzinnige verschijning, midden in de vertrouwde dingen der oude dorpskerk. Hij is een groote, oude man, met witten baard en zijne haren vormen een zilverwitte kroone rond zijn kaal geschoren schedel. Zgn breed, hoekig lijf steekt in een ruwe monnikspij, zgn wijde mouwen hangen wabberig en los over zijne bloote armen en de groote kappe ligt overgeslagen, al achter op zijnen rug. Daar hoog, onder het stemscherm van 't gestoelte, staat hij te kijken over die opeengepakte menigte — hij gelijkt eenen Heilige, een 138 UITZICHT DER DINGEN ereinijt uit oude tijden. Het bruine vel van zijn wezen vlekt in den krans van zijn witten baard en heel zijn boofd rijst uit de diepte van den breeden kraag, als omglansd met iets dat hij meêgebracht heeft van de zon ginder ver, uit de streek waar de Heiligen leven. Zijne oogen zijn zacht, maar ze stralen als lichtjes bachten de dichtgenepen wimpers; zijn mond monkelt gemoedelijk in zijn dikken baard: hij ziet er uit als een zachte, goedgeaarde Heilige. En die heilige man dien ze nooit te voren zagen, schijnt de dorpelingen toch niet vreemd, hij draagt dezelfde kleedij van hun heiligen Antonius, en dat boezemt al het ontzag in en den eerbied — hij ook is een eremijt gelijk Antonius .... Maar nauwelijks heeft hij de heilige namen gepreveld en een kruis geteekend als een zegen over 't volk, — van eer hij aanvangt te spreken, wordt het stil als in eene woestijne, alle blikken zijn naar omhoog gericht, alle oogen staan op den vreemden munk en dan reeds komt hij hun niet meer voor als -een vreemdeling, maar wel als hun heilige Antonius zelf, — de Heilige die in levenden lijve zijn eigen leven en gevaarten komt vertellen, alsof hij hier op de wereld weergekeerd ware. Men hoort geen adem gaan en in die stilte klinken de trage, kalme woorden, zonder merkbare stembuiging, gelijkig en op eenzelfden toon; maar die woorden komen één voor één en slaan duidelijk als met stalen klank in de algeheele DE OMMEGANG 139 stilte van het kerkbeluik; en uit die ruisching ontstaan de beelden, zoodanig dat ze, effen aan met de woorden, te voorschijn komen en de toehoorders vóór den geest staan als werkelijkheid. De Heilige man spreekt alsof hij reeds uren bezig was en nooit uitscheiden moest. Het gaat als een simpel vertelsel en hij doet het alsof hij daar alleene stond en voor zich zelf sprak — zoo vloeiend, zoo aaneengeregen gaat het. .... Van het leven der eerste monniken in den overouden tijd, toen ze in de woestijne huisden, samen met de leeuwen en de wilde dieren.... Amper heeft hij de zonne genoemd en de uitgestrektheid der zandstreken met een gebaar van zgne hand overmeten — reeds zijn de toehoorders onder den indruk en in gedachten verplaatst naar het verre oord: niemand die nog grond gevoelt, — elk woord is voortaan eene gebeurtenis en de eremijt met den witten baard en de monnikspij, komt hun voor als eene bovenaardsche verschijning waar hunne verbeelding houvast aan heeft. Heel verre brengt de munk de parochianen achteruit in de tijden: een goede tweehonderd jaar na Christus, in 't begin dus van de H. Eerk.... Hoeveel menschen blijven er nog aan ons bekend van degenen die toen geleefd hebben! ? Hoeveel namen zijn er tot ons gekomen? Eeuwen zijn voorbijgegaan en hebben alles wat gewoon, gering of minder groot was, uitgeveegd en doen vergeten. Maar omdat Antonius zulk een groot 140 UITZICHT DER DINGEN Heilige was, is bij vermaard gebleven door de tijden en leeft hij voort, zelfs hier bij u, en zooafgelegen van het land waar hij zijn wondere heiligheid gepleegd heeft. Zijn naam blijft vast als de sterren in den hemel en nu gelijk toen hij leefde, gaan de menschen met evenveel betrouwen tot hem om hulpe.... Antonius was een rijke, edele jongeling, bevoorrecht door geboorte en met veel talenten begaafd. Hij was geacht en gezocht in hooge kringen; hij leefde in geneugten en vermaken: al wat hij lustte stond hem ten dienste en zijn geluk was zonder einde. Tot opeens, een straal van omhoog in zijn ziele drong en zijn wereldsch geluk vernietigde: hij verveelt zich in zijne rijkdommen, walgt van alle lusten en vermaken en hij vertrekt naar de woestijne om, in eenzaamheid en boetvaardigheid, God te dienen. Hij wil niet meer van de zotte, verwaande wereld en hij zondert zich af, om te leven met zich zelf alleen. Hier in de woestijne hoort hij geen geruchte meer, geen gezang of spel, ziet er geene pracht en geen vermaak. Hij is er alleen met God, in grooten vrede met alles wat rondom in ruste ligt en roerloos. Het geluk — maar een geluk van heel anderen aard — komt in zijne ziel, het is als een weldoende zegen, iets dat straalt door heel zijn wezen. Zijn lichaam is dood en de wereld is in hem gestorven. Antonius leeft in zaligheid, tevreden en hij is zonder vrees voor gevaar van DE OMMEGANG 141 stoornis of verzoeking. Maar toen hij zich zelf en zijne booze neigingen lang reeds meende overwonnen te hebben, daagde een eerste vijand op en die vijand was de Duivel. Hij kwam met kwade bekoringen en valsche spiegelbeelden. In 't begin schrok Antonius, maar hij vermande zich en weerstond. De Duivel, als hij zag dat zijne list niet gelukte, zocht alle plagerijen uit om Antonius te tergen, maar Antonius hield niet op met bidden en de duivel werd moe en vertrok. Dan weer ging het een tijd goed, tot de tweede vijand opdaagde; in 't eerst herkende Antonius hem niet, maar hij vermoedde toeh dat het een vijand was en bleef op zijn weerhouden. Antonius was de Wereld ontvlucht maar de Wereld kwam hem hier vinden. — „Wat doet gij in deze eenzaamheid? uwe vrienden betreuren u; macht en fortuin was uw deel, wijsheid en eere en schoonheid was u eigen. Kom terug en we zullen feest vieren en ons vermaken! Kom, het leven is zoo kort en alles staat u te wachten, — kom, ge moet genieten!" Die verleidende stem ontroerde Antonius, hij beefde, bij voelde de bekoring en de begeerte groeien en hij kwam tot de ontdekking: dat de oude mensch in hem nog niet gestorven was; — de wereld scheen hem een stonde behaaglijk en sierig, vol verleidelijkheid—maar zoo gauw hij zijn wankelen gewaar werd, liep Antonius naar zijn kruisbeeld en wierp zich plat ter aarde. Doch de Wereld het hem niet los: al 't geen 142 UITZICHT DER DINGEN Antonius vroeger beleefd en genoten had, stond hem beeldelijk, in de aanlokkendste vormen, voor den geest; hij gevoelde de drift zieden in zijn lijf als een gevaarlijke wijn. Hij neep de oogen dicht, want op de rotswanden zijner spelonk verschenen Wellust en Begeerlijkheid zelve, met heel hunnen stoet van verleidelijkheden. Tastelijk en in levende gedaante kwamen zij op Antonius af en dreelden hun naakte vleesch hem tegen de haren pij. Het wendde en het neeg met sierlijke gebaren; oogen lonkten in 't gelach en 't gerinkel, de vreugdemuziek galmde en de feestroes en de hittigheid brandde als eene dronkenschap door heel de omgeving. Met elke teug van de lucht die hij inademde, voelde Antonius de bedwelming in zijn lijf komen; van verschrikking omdat hij zijne zinnen niet meer meester was, wierp hij zich plat ter aarde. Het danste en gekte wild in de ronde; al de stemmen riepen, alle armen reikten open om hem te omheken en de oogen lonkten als brandende lichtjes, die hem wilden verlokken en meetrekken in de razernij des vleesches. Van angst viel Antonius in onmacht en toen hij weer ontwaakte, herkende hij zijne kluize en zijne eenzaamheid, maar zijn lijf en al zijne leden waren zoo afgetimmerd en gefolterd, alsof hij dien woedenden overdaad in werkelijkheid had meêgemaakt. Antonius weende van spijt en de vertwijfeling kwam in zijne ziel: — „Wat baat het, zegde hij, in eenzaamheid te leven en boetvaardigheid te doen? ik ben altijd DE OMMEGANG 143 even ver en mijn lijf blijft wederspannig." Hij bad God om hulp en sterkte en dan kwam de troost en de verhemming weerom in zijn gemoed. Maar de vrees bleef hem bij en de schoone, kalme gerustheid kreeg hij niet meer terug: het kwaad had den weg gevonden tot in de verre eenzaamheid der woestijne. Naderhand kwamen de duivels bij heele benden en in de leehjkste en onhebbelijkste gedaanten; ze timmerden de kluize dicht wanneer Antonius moest om water gaan; ze bliezen zijne keerse uit terwijl hij 's avonds in de heilige boeken las; de matten en korven die Antonius gevlochten had, trokken zij aan stukken of verbrandden ze.Van tijd tot tijd verspreidden de booze geesten een verpestenden stank. Maar die plagerijen verontrustten den Heilige niet te zeer: hij het de kwade duivels begaan en oefende alzoo de verdraagzaamheid en 't heilig geduld en, als 't te verre ging, joeg hij met een eenvoudig teeken der hand, heel de bende naar de hel. Een geruimen tijd leefde hij alzoo en zijn moed en vertrouwen waren vastgegroeid; met aanhoudend en fel te kampen, had hij de vijanden overwonnen ! Wie zou hem nu nog aandurven ? Antonius meende dat de slechte tijd voorbij was, dat bij nu in vrede en gerustheid, zijn verder leven zou slijten en zijn zalig einde mocht afwachten. Maar dan verscheen de derde vijand, — gevaarlijker dan de twee vorigen, want dezen keer, kwam die zonder vertoon of gednnsch — stil als een sluiper 144 UITZICHT DER DINGEN en zonder dat Antonius hem gewaar werd, gerocht hij Binnen. — Wacht u voor onzichtbare vijanden, want hoe zal men een onzichtbaren vijand bevechten? — Reeds had hij zich diep in Antonius' hart genesteld, doch roerde er niet en Antonius was niet verontrust of bevreesd, want hij vermoedde nog geen gevaar. Nu en dan echter, bij valavonde, toen Antonius, moe van bidden, uitgevast en afgewrocht, een stonde staan bleef vóór zgne spelonke en de oogen het gaan naar 't Westen, over die groote zand woestijne — werd hij een wee gevoel in zijn hart gewaar, eene treurnis om de vereenzaming waarin hij leefde en de wijde troosteloosheid van de wildernis rondom hem. Dan fluisterde er iets in zijn binnenste: — „Elke daad is eene nutteloosheid en een leven van oefening blijft zonder bate voor ons zwakke vleesch." De lokstem was verward met 't suizelen van den wind. Antonius keek rond en als hij niets ontwaarde, ontgaf hij zich 't geen hij meende gehoord te hebben. — „De geest is sterk, maar wee het vleesch dat naar boven wil: alle drang naar opperste dingen is een andere wellust en brengt zijn eigen val teweeg. Het helpt den mensch niet dat hij boetveerdigheid doe — de zonde is ons ingeboren! .. ." Antonius liet zijne gedachten gaan, zonder vrees, met gespannen nieuwsgierigheid beluisterde bij de vreemde stem. „Wij menschen zijn geschapen om in gezelschap van menschen te leven — en leven is alles! Uwe handeling is zinneloos, Antonius en DE OMMEGANG 145 hier bewerkt gij uwe verdoemenis! Keer terug tot de menschen, sticht hen door uw voorbeeld en verkondig het woord Gods aan de menigte! — daar hebt gij alles te doen. Hier leeft gij in luiheid en ikzucht en de twijfel zal uwe ziel verkankeren: als een kemel zonder drinken zult gij opdrogen. Denken is den mensch niet genoeg: handelen is alles!" Antonius had te lang geluisterd: de twijfel was reeds geboren in zijne ziel. „Van waar komt die stem? Is zij van God?" vroeg hij zich af in zijn eerste verwondering. Bevond hij zich wezenlijk op het verkeerd pad? Moest hij terug? De twijfel overviel hem als een zware mist, waarin hij geen enkelen uitweg vond. Hij keek verbaasd rondom, zocht om een steunpunt te ontwaren. Hij wankelde en dreigde te vallen. Hij begon te schudden en te beven en 't koortszweet brak hem overal uit. „Bidden! Bidden!" riep hij en viel op de knieën. Hij bad heel den nacht door en dienzelfden nacht nog, kende hij zijn derden en gevaarlijkste vijand: het was zijne eigene natuur, zijn eigen geest die in opstand kwam tegen zijn kranke lijf, de spijt om de broosheid en onstandvastigheid van zijn eigen wezen. Nu hij ook dien vijand kende, wist hij meteen ook welke wapenen te gebruiken en hij overwon ook dien derden keer. Antonius leefde voort in de woestijne, hij leefde er tot den ouderdom van honderd en vijf jaar, en al dien tijd bleven deze drie vijanden hem bestormen: de duivelen STIJN STREUVELS, UITZICHT DER DINGEN. 10. 146 UITZICHT DER DINGEN kwamen hem tergen en verzoeken; de wereld verscheen en de wulpschespiegelbeeldendraaidenrond, overal waar Antonius keek; zijn eigene, zwakke natuur bracht hem hare tegenstrijdigheden en valsche redeneering; maar altijd, op den stond, stelde Antonius zich te weer, kampte en overwon. Zijne drie vijanden noemde Antonius onder éénen naam en hiet ze: het Kwaad. — „Het Kwaad is daar," zegde hij telkens wanneer hij iets gevoelde. Hij wist het zitten en waar het zich verscholen hield, ging hij het te keere. Heel zijn leven was bij de felle, kloeke kamper, de sterke wijgman tegen het kwaad. Op het einde was zijn vleesch zoodanig tam geworden en de vijanden was hij zoo volledig meester, dat hij niets meer en vreesde en het kwaad aanbond, zelfs wanneer hij het buiten zich, bij andere menschen, gelijk waar, ontmoette. De woestijne die hij bewoonde, werd vermaard; een groote roep ging op en elk wilde den Heilige zien. Menschen kwamen toegestroomd, heden die van 't kwaad bezeten waren, en met een enkel teeken, verloste Antonius hen van den vijand. Antonius stierf en zijn gebeente bleef dezelfde kracht behouden en veel wondere dingen gebeurden langen tijd na zijne dood... De munk besloot zijne legende en miek de toepassing met een vermaan en een betoog. Hij bewees: hoe wij ook drie vijanden te bestrijden hebben, hoe wij het kwaad moeten bevechten, — DE OMMEGANG 147 het kwaad waarmede wij allen behept zijn en dat komt van den duivel, van de wereld en van ons eigen kranke vleesch. En hij eindigde met te verklaren: het uitwerksel der deugden van den Heilige die nu, gelijk vroeger, altijd gereed blijft om ons te helpen in de moeilijkheid van den strijd; — hoe hij ons werkelijk te hulpe komt, in de kwalen die de Booze ons berokkent. Geen enkel van die klare, duidelijke woorden was er de toehoorders ontsnapt. Het weerklonk in hun diepste wezen als 't besef der waarheid. Ieder voelde zoo goed zijne eigene zwakte; ieder wist hoe zij,- eenvoudige menschen, blootstonden en onder den dwang leefden van het kwaad, dat als een gedurige dreiging, op hun geestelijke en zakelijke welvaart woog. Het kwaad stond hen voor, zij kenden het als een monster, den draak die vuur spuwt en in een wenk iemand plat legt, zoodat hij nooit meer recht geraakt. En ze wisten ook hoe Antonius hun aller helper was; hoe zij, bevoordeeligde parochianen, onder zijne bescherming stonden. Het kwaad dat de Heilige bevochten en overwonnen had, kenden zij bijzonderlijk onder den vorm van het „vuur". De munk had het niet gezegd of vernoemd, maar zij wisten het door eeuwenlange overlevering. Het vuur was de groote vijand - het gedrocht dat 's zomers uit de lucht schiet als een schicht en met een vlammende tonge lekt en in een wenk alles plat brandt. Het hemelsch vuur en ook nog het andere, vreemde 148 UITZICHT DER DINGEN geheimzinnige vuur, dat geen naam draagt en geen vorm heeft, maar onzichtbaar brandt en woelt in 't ingewand der dieren, dat plots de sterfte in de stallen brengt en gloeit en verteert, erger dan het bhksemvier uit den hemel. Van die twee grootste rampen die de landman beducht, hield de patroonheilige zijne parochianen bevrijd. Zij eerden hun Heilige, zij deden alles wat hij van hen verzocht: offerden hem de schoonste biggen van eiken worp, van hunne beste boter droegen zij ter kerke, ontstaken licht vóór zijn beeld, in ieder kapelletje. En hij bevrijdde hen van het „vuur". Dat stond vast, daar twijfelde niemand aan, dat was eene overtuiging gelijk de klaarte van den dag en de donkerte van den nacht: nooit iemand op 't dorp was door 't bliksemvuur beschadigd geworden of verbrand, Tien, honderd levens verre in 't geheugen der dorpelingen, had er ooit iemand huis of schuur of stal weten afbranden: de bliksem viel wel eens op het dorp, maar richtte er nooit de minste schade aan. Men sprak daar niet over, want dat was zoo. Vreemdelingen, menschen uit den verren omtrek, zag men afkomen met den druk op het wezen, in nood met de zwijnen, met de ziekte, met 't „vuur" in den stal; ze dienen den Heilige en de kwaal verdwijnt; — doch nooit iemand van 't dorp zelf moest er den Heilige komen dienen voor ziekte in den stal — dat bestond niet. Het vertrouwen in Antonius was hier eene DE OMMEGANG 149 dadelijke werkelijkheid geworden; daarom was hun geloof zoo sterk en hoorden en luisterden zij met zulke bewondering en aandacht naar alles wat hun Heilige betrof. Gedurende heel't sermoen was het eene vervoering geweest, den vreemden munk hadden zij aanhoord in eene verrukking die hen boven al het bestaande verheven hield. Met een glans in de oogen en iets om den mond als een glimlach van afspraak en een teeken van algemeene instemming, zaten zij daar nog wanneer de hooge gestalte van den ouderling, met zijn witten baard en diepgerimpeld, donker wezen en zijne monnikspij, de trappen was afgedaald, om tusschen het volk te verdwijnen, gelijk hij gekomen was. Dan eerst ontstond er een plotseling rumoer, een algemeen ontwaken onder de menigte, een weerkeer tot de werkelijkheid. En de plechtige zang van het „Credo in unum Deum" viel daar dreunend in, als eene bestorming die het wondere spiegelbeeld der woestijne, met galmende waarheden in een andere lucht en in 't gemoed der parochianen kwam vastspijkeren. Later, wijl de priester in hooge afzondering, in stilte het brood en den wijn offert en het orgel een zacht neurend en eindeloos deuntje afdraait, groeit er eene stemming zoo stil, zoo zonnig, vol van eene wondere teederheid in de kerk. 't Gewelf en heel de ruimte is door mier eld van zonnegoud en kleur; bij gulpen straalt het ter vensteren in en het witte ücht brandt op het hemelsch blauw en 150 UITZICHT DER DINGEN het groen van de groote schilderij die te leven schi jnt in 't levend zonnelicht. Het zomerlandschap dat daar uitgebeeld staat, gelijkt eerder een wijd uitzicht, een breed open raam over de zonnige verte van den heerlijken buiten. Het blauw van de lucht lijkt er ondoorgrondelijk diep; de bolle bosseboompjes staan er in-groen, met bloempjes als kleurige sterretjes, die lichten uit het lommer van de weide waar 't kindeke Jezus en SintJanneke, in hun mollige, bloote lij vetjes, te buitelen liggen, tusschen vette, ronde engeltjes, met bolronde kroezelkopjes en blinkende, blauwe oogen en roze vlerkjes. Uit het orgel neurt het deuntje voort en 't wentelt op en om zich zelf, als de geur en de kleur die van uit dat goudglanzend zomerlandschap, met zonnige diepten vol stilte en teederheid, opstijgt. De priester blijft doende aan het altaar en de menschen, die met de gedachten nog haperen, ginder verre in de woestijn vol zand en zon, zijn halveling bezig met de gebeden in hun boek, maar drijven stilletjes mede op de dobbering van het wentelend deuntje dat, als een waterke openvloeit en altijd herbegint waar het schijnt te eindigen. De hooge, witte muren, de pijlers en de Heiligen in hunne nissen, staan er nog en 't gewelf overkoepelt de beuken, maar de kerk is zoo vol licht, dat de wanden die de ruimte omsluiten, doorzichtig schijnen en het er wijd wordt en open als een vrij landschap, met den hemel voor gewelf en een einder voor DE OMMEGANG 151 beluik, waar engeltjes spelen in de eenzaamheid en de stilte van het zachte deuntje zonder einde. Middelerwijl heeft de koster, met de vaardigheid zijner vingeren en zonder iemand het merken kon, daar hooge in zijn eenigheid, stülekes aan het droomige, wazige deuntje een andere wending gegeven en den aanvang tot de „prefacie" voorbereid. Met den eersten aanhef staan de menschen recht en, elk in zgn boek, bidden ze meê 't geen de priester, in gelijkgaande zwenkingen, luide uitgalmt: het loflied van de groote gebeurtenis die nadert. Een hevige beUerinkeling besluit den zang en na het drievoudig „Sanctus" valt alles stil en knielen de geloovigen in afwachting. De consecratie naakt, het orgel zelve dooft zijne stem, zoodat een enkel flauw gezoem heensuist over de neêrgebogene hoofden. Het wonder gebeurt, terwijl de belle aanhoudend klinkt en een wolke wierook heel het hoogkoor met een hulsel van blauwigheid vult die 't mysterie geborgen houdt, waar niemand naar toe kijken durft. De God der heirscharen is neergedaald en vult alles met Zijne onmiddellijke tegenwoordigheid. Het kleine kerkje staat hier nu als het middenpunt der wereld; de uitgestrekte velden houden op te bestaan, het leven, de bewustheid is hier samengedrongen en alles ligt in vereering en aanbidding voor den God van hemel en aarde. Niets 152 UITZICHT DER DINGEN en bestaat er onder 't wijde geluchte, buiten de heilige plaatse hier, waar de wierook walmt en de belle klinkt. De klokke ginder hoog in den toren, slaat driemaal drie slagen die uitronken over de stilte en de zonnigheid van het verlaten dorp. Zij verkonden het heinde en verre: dat het groot wonder hier gebeurende is en de negen slagen vullen de ruimte van de ijle lucht allenthenen. Maar hier kloppen de menschen ootmoedig op de borst, een ieder bekent zijne nietigheid voor het Opperwezen die 't al vermag, en niemand die woorden vindt om die Grootheid aan te spreken. Zoolange duurt de ingetogenheid, tot de priester het eerst wagen durft en het „Pater Noster" aanheft. Dan komt de ontlasting en van nu voort dringt de feestlucht der wereldsche dingen de kerke binnen. Door 't open portaal, waar menschen mis hooren tot op straat, komt er roering; het jonge volk verlangt om op gang te zijn. Elk voelt zijn eigene begeerte wakker schieten, de aandacht wordt afgeleid en de hitte lastig om dragen. Seffens naakt de stonde dat men zal mogen slenteren over de straat en de gedachten aan nieuwe kleeren, aan leute, aan rumoer, komen de gebeden verstrooien. De gedaagde dorpelingen en de bedevaarders, blijven nog gemeenstig in 't gebed, maar al 't ander volk verlangt om buiten, vrij en los den wereldschen ommegang te vieren. Degenen die op strate en in 't portaal, van verre, de misse gevolgd hebben, worden eerst mede- DE OMMEGANG 153 gesleept door de geruchten en de beweging die gaandeweg drukker wordt en zij wachten niet tot 't laatste kruiske gegeven is, maar zetten stilletjes de muts op en dreefelen achterwaarts weg. En dan komt de groote ramulte en de brobbeling, de stroom duwt en spuwt ineens ter poorten uit. Het orgel speelt zoo luide het kan, de aanhef van een zegetocht; er dreunt en grolt een donder van geruisen, alsof het al ineens naar buiten wilde wat het van klank inheeft. Trage, sleepvoetend, in kudde, schuift de menigte en bult naar buiten; de vloed stroomt er open over den kerkeweg en het dorpsplein. Al de hoofden zijn naar buiten gekeerd, reikhalzen en op alle wezens blinkt het genoegen en de nieuwsgierigheid; want de orgels van den peerdjesmolen en den touter, zijn al aan den gang; men is ontlast van den misseplicht en men komt ineens in de zonnige, opene lucht, waar men vrij kan ademhalen, de armen uitstrekken en de schouders rondwenden. Zwart, met rood en blauw en hier en daar iets wit of hcht gekleurd — roze, malve, teerblauw, — alles roert in drom dooreen. Met zon over de hoofden, waar felroode bloemen, hoogblauwe en witte linten door kletteren, wemelt het kerkplein en de strate vol. Rond de kramen, in en uit de herbergen gaat het gedrang open, — overal roerende en poerende volk, lachende wezens, trotsche, ernstige tronies die kraanhalzen en tinteloogend rondkijken, trage slenterend of stilstaande, met jongens die 154 UITZICHT DER DINGEN haastig en gejaagd, overal doorvlechten en nergens rust vinden in die woeling. Het orgel van den peerdjesmolen draait zijn dansenden deun, die alle gemoederen opwekt en de trommel roffelt meê op mate van den dans; de kleurige peerdjes schijveren in de ronde en het fluweel, met kantwerken behangsel, waait open in den draai en de zilveren schelfertjes flikkeren als zonneschichtjes in 't wentelen op de hoeken van al dat blinkend tuig. De jongens rijden hun kermistoer en schreeuwen luide het lied van het orgel meê. De touterende schuitjes zwieren aan de lange kettingen, hooge de lucht in, zwenken neer en weer op. En een ander orgel, dat dieper draagt en zwaarder grolt, dreunt hier op zijn eigen, een andere wijs, dwars door 't gedraai van 't orgel in de nabije buurt; maar de meiden die hoog in de lucht gezwierd worden, overgillen en gieren het al en 't snijdt, als echte noodkreten, door de ruimte, met galmend gelach er tusschen. 't Stiller gekout en getater der omstaande menigte, vormt den zwaren ondertoon van dien roezenden kermisjoel. Rond de kramen is er nering van jongens die hun drinkgeld verdoen en schreeuwend geruchte maken, met verschveroverde trompetten, piepers en mirhtons, waartusschen 't geschaaier in de lucht van bonte haantjes en vaantjes en papieren molentjes die moeten draaien en wimpelen door 't geweldig werken van zwaaiende armen. Boven de hoofden drijven de kleurige luchtballetjes op DE OMMEGANG 155 één hoogte aan 't touwtje dat ze gebonden houdt. De jonkheden staan in kring bij den dobbelaar en spelen met de teerlingen, met de werppijlen, de ringen of bij 't draaikraam, waar nieuwe geldbeugels, pijpen, tabaksblazen, uurwerken en kettingen hunne aanlokkelijkheid liggen uit te blinken en te glinsteren in de zon. De gewéldigaards meten hunne macht met den houten boothamer en telkens de slag raak is, ontploft een zwaar kanonschot en galmt een luide bravo over de menigte. Voor de jonge dochters is 't nu de tijd en de gelegenheid te pralen en hunne nieuwe dracht te laten bewonderen. Ze zijn op gang met famihe en overkomst; en zij die gister nog en altijd, zoo zwierig en vierkante waren van stap en doening, gaan nu, met ernstig gelaat, deftig, statig en stijf, den hals recht en fier in de nieuwe kleeren. Preusch zgn ze en met geslotene lippen, in eene plooi van gemaakte vriendelijheid, groeten ze, niet een heusch knikje de geburinnen tegen, die ze gewend zijn al over 't veld, met vrijen blik en open, lachend wezen en vollen keelklank, den groet toe te roepen, 't En gelijken dezelfde deernen niet meer, die kortgerokt, met bloote beenen en los van lijf, in luidruchtigheid het boerenwerk verrichten; — ze hebben de doening nagekeken van 's burgmeesters en 's dokters dochter; ze willen nu ook juffers zgn, maar terwijl ze met gemetene toeschietelgkheid, op een afstandje 156 UITZICHT DER DINGEN hunne vriendinnen groeten, nipte na den groet, loeren de oogen wederzijds, met een straal waar misprijzen of afgunst in steekt, en metTlienzelfden oogwenk, hebben ze t lijf van de mededingster overtast en de kleeren onderzocht en weten ze op een draad, of het bucht is of blaai, ofwel deugdelijke stoffe die veel geld kost. Gaan en keeren, de strate op en neer, kruisen de benden en roeren dooreen, deuren uit en deuren in, van herberg tot herberg, terwijl de twee draaiorgels, als twee vijanden, met geweld elkaar trachten te overschreeuwen en elk rijn deun willen doen bovengaan, 't Getoeter van een hoorn is er nu nog bijgekomen en 't rinkelen van een belle, met 't schetterend trompetten van een tandentrekker en de harmonica van een liedjeszanger, die als twee vechthanen rechtover elkaar, op den kerksteen, manshoogte boven 't volk uitsteken en om ter meest geruchte maken. Nu hebben 't meerendeel van de doolaards, die de verveling van het straat-dretsen beginnen te voelen, eene bezigheid gevonden: ze staan te luisteren naar een van die twee kwakzalvers — de een die alle kwalen geneest en de ander die liedjes zingt naar den smaak van een ieder. En 't ronkt en dreunt en gilt en schreeuwt en babbelt en zoemt dooreen en alle wezens schijnen tevreden — 't is ommegang en nu is het feest in zgn roes en geweld: 't geruchte en de wemeling voert de zinnen op een hoogte van dronken welge- DE OMMEGANG 157 zindheid. Niemand hoort of ziet er door, 't geweld zit in de lucht en de menschen ondergaan het als in een droom.... en zij monkelen, terwijl de verbijstering van 't gedruisch en de veelte van kleur, hen de oogen en ooren vult. Dat is nu de ommegang! Tegen den noen draaien de orgels nog altijd eenbaarlijk voort, maar stillekes aan toch verflauwt en verstilt de beweging: de menschen trekken naar huis. En als de beiaard noen heeft geklopt, versterft en vervloeit gezamenlijk al het gerucht eh smelt de speiering der bonte kleuren. De straatsteenen liggen weerom bloot: de peerdjesmolen valt stil, de ledige schuitjes schommelen nog, maar knapen of meiden zijn er niet meer, en wanneer de orgels zwijgen, keert alles weer in rust, als op een gewonen zondagnoen. De zonne laait over het dorpsplein en het witte tentdoek der kramen, heel het kermistuig staat er lam en dood, als eene verlatene onnuttigheid. De kramers zelf biggen te slapen; de man van den peerdjesmolen geeuwt en de liedjeszanger zit op zijn koffertje naast zgn wijf en daar eten zij in stilte hun middagbrood. De zon troont over het heele dorp, en over de velden en dé weiden waar de koeien grazen, heeft de streek het uitzicht van een gewonen wekedag. Maar ginder op de groote hoeven en in de huizen te lande en hier op de plaatse, overal zitten de bewoners met hunne overkomst, aan de kennistafel, te eten van de schoone. vette koe. die DE OMMEGANG 159 den grond, om èen kruid uit den akker te weren, — hun buik spant en hun hemdsband snoert hen de keel. De moeders en de meisjes zijn in den lochting of in den boomgaard gebleven, waar er schaduw is en koelte. Na de koffie, t'halven den achtermiddag, herneemt de trek naar 't dorp. Van alle kanten komen de vreemdelingen af, op jacht nu naar wereldsch vermaak. Over de eenzamere voetwegels, wandelen hier en daar een koppel minnaars in de stilte. Ze zijn alleen, met de uitgestrektheid der landen rondom hen, maar toch gaan ze op een behoorlijken afstand van elkaar en de wezens blijven ingetogen, beschaamd wanneer ze iemand ontmoeten ; — 't geluk houden zij al den binnenkant, want 't is vandaag hun groote dag en de ommegang is voor die zoetgeaarde heden de reden van hun samenzijn. Weerom gaat er volk in en uit de opene kerkpoort ; bedevaarders begaan er den bedeweg binnen het beluik van het lage muurtje en bidden er met opene armen, aan elk der negen kapelletjes; maar de schoone rust en de ingetogenheid van te morgen is er niet meer — door de aandacht van 't gebed dreunt schendend de gezamenlijke storm van feestgeluid en klinkend muziek en taterende stemmen, — als een lijvelijke aanval tegen de geestelijke zaken die er in hooge afzondering, als met een waas van heilige stilte, plegen omhuld te zgn. 160 UITZICHT DER DINGEN De parochianen en vreemdelingen hernemen hun rondegang van de eene herberg tot de andere, zitten er in het lommer onder de linden en kouten er genoegelijk bij hun pintje bier. Menschen uit de omliggende dorpen blijven er in hun eigen gezelschap en maken leute ondereen. En binnen, waar 't dompig en warm is, op de banken, tegen den achtermuur, met den rug naar de opene vensters van den koer, in de donkerste hoeken afgezonderd, zitten de minnende paren. De kerels met hun bruin en rood geboende wezens, open en rond als eene zon, met de mannelijkheid op de breed uitgezette schouders en den wordenden knevel, met hun kloeke armen en zware handen, — de kerels die anders hunnen overmoed uitbrullen in 't open veld, die barsten van gezondheid en gewend zijn heel hun lijf en al hunne macht te verbezigen in alles wat ze doen, — wier oogen stralen van gezondheid en roekeloozen moed — ze zitten daar stil lijk verdutst en al wat ze doen is ghinlachen. Hunne oogen staren ergens in de verte, dwars door den muur, naar een onbepaald ding, waar ze van iets genieten dat verhevener is dan gewone luidruchtige wellustigheid. Al wat ze doen is nevenseen zitten, aan-en-bij de deerne van hun hart. Zij ook zit er te blozen van hitte, opgetooid met heur glinsterend goudewerk en nieuwe zomerkleeren die schaaieren aan hare gezonde, kloeke maar lenige leden. Op haar wezen ook ligt de ingekeerde voldaanheid, als BE OMMEGANG 161 een inwendig geluk, terwijl de goedmoedige glimlach en de verstrooide blik van hare oogen, naar een ander punt in dezelfde richting op den muur, iets wonders schijnt te zien. Ze zitten er als in een droom; zeldzaam wordt er een enkel woord gewisseld, zonder dat zij elkaar aankijken. Ze slaan de oogen neder telkens ze iets willen uitbrengen en zij worden beschaamd als er iemand binnenkomt die hen herkent. Hun samenzijn is heel hun geluk, maar terzelfder tijd een dwang en eene noodzaak, iets dat ze verduiken willen voor de wereld en waarover ze tevens preusch en voldaan zijn. Ze zitten nevenseen als beelden zonder gevoel, maar onder de tafel drukt hun voet op malkanders voet en tusschen hen, waar niemand het merkt, ligt hun beider hand en drukken zij malkanders zweetende vingeren. Met hun wezen en hun blik schijnen ze ver van elkaar verwijderd te zijn, maar ze „voelen" zich veeleer samen en dat voelen voldoet heel hunne begeerte en verzadigt hun verlangen. Van maanden her is die bijeenkomst afgesproken; zij hebben de dagen geteld en heel het feest, al wat ze er van hebben moeten, is: in rust en afzondering en stilte, van elkanders bijzijn te mogen genieten. Vele dingen hebben zij, elk in eigene afzondering, gereed gemaakt om elkaar te zeggen; — de keeren dat zij elkaar ontmoetten op 't veld of langs de bane, was er nooit gelegenheid om gemeenstig te kouten — en nu ze hier getweeën nevenseen zitten en niemand hen afluistert en ze STIJN STBEÜVELS, UITZICHT DER DINGEN. 11 166 UITZICHT DER DINGEN Op 't dorp zelf, op de plaatse, lichten de lampen en toortsen nu de verlatenheid en de bloote kasseien op den mollezwarten grond. De orgels zwijgen en van stonden aan voelen de dorpelingen zich weer geruster. Na dien langen dag van gewoel en gedrom, herneemt de vrede weer met de stilte. In de herbergen blijft er licht branden en bachten de opene deur en opene vensters, zitten de gedaagde „pekkers" luide over hunne aangelegenheden aan 't kouten, 't Gerucht van die enkele stemmen galmt door de verlichte opening over de straat. Dat ook verenkelt en verdooft en wanneer het late wordt en voorgoed nacht is, gaat er met 't wauwen van een gestoorden hofhond, hier en daar, ook nog 't stamelend gezang van een verachterden dronkaard, die in 't huiswaarts keeren, in de eenzaamheid zijne leute uitschreeuwt. Dat storend gewauwel besluit het verloop van den grooten, van den plechtigen dag. En wat er verre, ten uitkante, nu gebeurt van krakeel of gevechten of andere wandaden, blijft gedoken door de donkerte, in verre afgelegenheid. 's Anderen daags, van 's morgens vroeg, komen er nieuwe bedevaarders hunne godsvrucht doen en den Heilige dienen. Den dag door, aanhoudend, maar zonder vertoon of gerucht, is het een komen en gaan van stille buitenlieden; de dorpelingen zelve zijn weer op de velden aan 't werk. De ommegang duurt negen dagen en negen dagen blijft de feestelijke stemming in 't gemoed DE OMMEGANG 167 der parochianen bestaan. Anders werkt en leeft men gewoon voort en dezelfde stilte hangt over het dorp evenals op gewone werkdagen. Zoo amper is die ééne groote dag verleden en niets anders schiet er meer over tenzij de stemming die is als een herdenken, eene geheugenis aan iets dat schoon was, maar al te ras voorbijging. En nu nog wordt dat genotvol herdenken geschonden door den klank van de doodsklok die als een rouwregen, de algemeene triestigheid laat vallen over de schoone zonnigheid die schijnt als eene gelukzaligheid over 't dorp. Want gister, in heel 't gewoel van die opgewondene blijheid, heeft een vrouwe, die 't leven moest schenken, zelve het hare er bij ingeschoten: in den schrikkehjken barensnood is zij gestorven. Dezelfde klokke, die heel de verleden week meêdeed in de jubeling van den beiaard, diezelfde klokke weent nu en elke tamp is als eene zindering en de weergalm van een vreeselijk hjden en een groot verdriet. Die eerste dag gaat voorbij en de andere negen ook, volgen één voor één, als een traag aftellen van iets dat wegvalt in 't verleden: de ommegang gaat voorbij. De parochie heeft haar zelfde uitzicht weergekregen. In 't gemoed der dorpelingen blijft de feestelijkheid naleven als de heugenis aan iets wonders ; maar zoo gauw wordt dat gevoel vervaagd door de zakelijke dingen van 't leven die zich in hunne bezigheid opdringen, zoodat er in hun 168 UITZICHT DER DINGEN hart geene plaats overschiet voor weemoed of treurnis, 't Geen als een vermoeden van spijt en wee in hen opkomt, maar dat ze trachten weg te duwen, is niets anders dan een verlangen naar den verren tijd, om opnieuw aan de voorbereidselen te mogen beginnen van den ommegang, toekomend jaar. Boven hunne hoofden, terwijl ze te werken staan, op de velden om end om, bakelt de zonne. Hoog boven alle menschelijk inzicht en boven alle menschelijk belang en andere nietigheden, wentelt zij voort, in stagen gang van zomervaste dagen. Daar hooge nu, wordt er aan den hemel iets anders aangekondigd; met feller klank dan bronzen monden 't vergalmen kunnen, dreunt de boodschap als een blijde nieuwmare. Door heel den hemel, waar de zonne stijgt als een vlammend ros met waaiende manen van vuur, wordt de komste ingeluid van het nieuwe jaargetijde, 't hoogtepunt van de lange dagen, 't singelen van de hardste hitte: de zomer komt! de zomer wordt geboren! De zomer! de straffe zomer, die 't koorn rijpt en heel den oogst, den rijken oogst meebrengt en de leefte, de weelde en den rijkdom. En op heel het dorp is alleman nu daarmede bezig, — met angst en betrouwen kijkt ieder naar omhooge, met hoop en vrees in het hart: elk is in de weer met zijn eigene, kleine belangen. En niemand denkt dat die grootsche gebeurtenis enkel en alleen de gewone DE OMMEGANG 169 wenteling verbeeldt van het ronde jaar: de eeuwige, onmeedoogende gang van den tijd, die gaat en gaat — met altijd en eenbaarlijk hetzelfde uitzicht der dingen dat, altijd nieuw en altijd oud, nooit en andert: de groote, en eenbaarlijke „Ommegang" van de wereld rond de zonne! In deze serie zijn bij de firma L. J. VEEN te Amsterdam van STIJN STREUVELS verschenen: Lenteleven 8e druk Zomerland 4e Zonnetij 2e De Vlaschaard, 2 deelen. ... 7e Doodendans 2e Dagen 3e n Stille Avonden 3e Open Lucht 3e Langs de Wegen 3e De Blijde Dag 2e " Najaar 2e Dorpsgeheimen ... 2e Prijs per deel ingenaaid .... ƒ1.90. r, n » gebonden . . . . „ 2.90. 158 UITZICHT DER DINGEN Sneijer geslacht heeft en uitverkocht over heel de gemeente. Want al wie ooit of eenigszins aan het dorp huisvastheid bezat, werd door vriend of magen ten disch genood: zonen en dochters die uitgetrouwd zijn en in 't vreemde leven, jongens die soldaat geworden zijn, meisjes die dienen in stad, ooms en moeien, peters en meters, alleman is overgekomen en naar 't dorp en naar huis genood geworden om samen den schoonen dag te vieren. En overal gaat het er aan tafel hartelijk en leutig toe. Na den langen noenestond gaan de boeren in de hemdsmouwen, met hunne overkomst een wandelingje doen door de velden en bespreken den stand van de vruchten. Zij trantelen over de voetwegeltjes, in reek, één voor één, en met groote gebaren wijzen zij naar 't geen hen aanbelangt. Hunne stem maakt geen geluid door de windstille verte en op hunne bloote koppen brandt dezelfde zon die gestadig den groei van de vruchten aan 't bewerken is. Hier spreekt alles van nijverig voortdoen in stagen gang, naar den zomer toe, maar in 't gemoed der wandelaars huist vandaag de feestelijkheid; ze voelen zich als welgedane renteniers die duchtig gegeten hebben en aan wie alle werk en bezigheid vreemd is en onbekend. 'tSchijnt alsof er op 'tland nooit meer moest gewerkt worden: de zon dient vandaag enkel om 't gemoed op te luisteren en schoon wandelweer te maken. Geen één die er nu aan denkt een gebaar te doen naar 162 UITZICHT DER DINGEN al den tijd hebben, vinden ze alle woorden een groote nutteloosheid, omdat het best is zoo maar te zwijgen en niet te roeren, om de toovering niet te verbreken. En wanneer Sarei de notenman, binnenkomt, weet hij zijne liefhebbers zitten en biedt aan elk koppel zijn teerlingbakje met de dobbelsteenen. Wanneer hij zijne ronde gedaan hééft en 't geld verspeeld is, beginnen de vrijers in stilte noten te kraken en peuzelen één voor één de amandelkernen op.... Tenzij voor de minnaars, die genieten als in een droom, en voor de jongens die niet weten wat ze doen van blijde vervoering, maar die achtermiddag schijnt voor de dolende ommegangers, zonder einde. Iedereen heeft de straat reeds twintigmaal van oppe te neêr afgeketst; al de herbergen hebben meer dan eens hunne beurt gekregen en nog altijd even fel en onvermoeid, schreeuwen de orgels hun lied, roffelt de trommel en ronst het woelige leven door dezelfde bonte wemeling van wandelende en zittende feestvierders. Zonder uitscheiden of verbeiden moet dat heel den achtermiddag aansleepen, zoolang de zon over het dorp zal schijnen. En 't is wonder hoe, twee stappen buiten dien ring van woeling, de huizen en de strate en over heel 't dorp, alles weer stil is, als op een stillen zondagnamiddag, 't Geruchte galmt er wel over, maar alles staat er verlaten als op een begijnhof. Het huis en het voorhovetje van den secretaris, staat in het lommer en de palm- DE OMMEGANG 163 boompjes en seringa's bachten het ijzeren hek, lijken er geschilderd. Over het groen der sierplanten en die nauwe wandelpaadjes die 't voorhof doorkronkelen van dat groote, doode huis, met de matte, gedoofde vensters, die uitkijken als verglaasde oogen, hangt eene geheimzinnige lucht van verlatenheid; heel de doening blijft vreemd aan 't geen er van feest en blijdschap op 't dorp gebeurt. De ommelandsche velden, de groote molens hebben ook hun zelfde ernstig uitzicht van alle dagen, — zij ook doen niet meê. Het uitspansel hangt er hoog en buiten bereik van die groote, geweldige dorpsberoerte: terwijl de zonne ten Westen, hare wondere praal uitwerkt en goud vermorst en rood uitgiet over de wolken, hangt er in de eenzame ijlte, ten Noorden, een enkel wolkje, als verdoold en met een goudene wang, te blozen in den schoonen weerschijn van den westergloed. En beneden, onder dien stillen namiddagschen zonneglans, liggen de velden in rust, de koeien grazen in volkomene onwetendheid en in reinen vrede voort. Het kerktorentje zelf steekt uit boven 't rumoer, in eene lucht zoo helder als glas. Het kermisvaantje hangt slap en rond het ijzeren kruis drijven de blauwe duiven in breede kringen en beeten in de klokgaten, waar zij hunne vertrouwelijke schuilplaatsen zoeken. Daar hoog zwieren zij vrij en ver van alles wat hen beneden verschuwen of verontrusten kan. STIJN STREUVELS, UITZICHT DER DINGEN". 11* 164 UITZICHT DER DINGEN De avond valt daarop en met den avond zelf, wordt het stiller rond de kerk; de wijde poort is dicht; op den bedeweg is geen enkel mensch meer te zien — dat groot middenpunt van bedrijvigheid is nu een verlaten en vergeten plekke in het dorp. Een enkel biggetje loopt er te kreunen, als verdoold in de wijde renne. Maar verder in den avond groeit het geruchte en de wereldsche beweging weer aan: de jonkheden die bij benden samengetroept zijn, hebben van het bier geproefd en dat heeft den gloed in hun hoofd gebracht; gezang en druistigheid welt op; maar Karei de veldwachter, wandelt kalm over en weder en zijne tegenwoordigheid zal wel maken dat de leute in geen baldadigheid ontaardt! Eindelijk komt de stilte: naarmate de nacht aanbreekt en gelijk het licht verstierf aan den hemel en de kleuren taanden, verdunt stillekes de menigte en verflauwt het geruchte. De kalme, bezadigde Heden doen nu een uitgeleide, elk met hun volk en in reken trekken de vreemdelingen over de veldwegels naar huis. Bij den peerdjesmolen branden een paar lampen; bij het schommelstel rooken vier groote harstoortsen en in den hel-rooden gloed die vecht tegen de duisternis, staan de volwassene knapen en meiden, de jeugd, hunne beurt af te wachten en bestormen de houten peerdjes of de schuitjes van het toutertuig. De orgels maken een helsch gerucht in de nachtelijke rust en bij het roodrosse Ucht der rookende fakkels, DE OMMEGANG 165 schijnen al de huizen van de plaatse, te branden. De peerdjes schgveren en de schuitjes zwieren hooge in de lucht: er schijnt eene razernij te komen in 't gerucht en 't gewoel Van heel die beweging. Maar die uitbundigheid is ook van korten tel: de treffelijke dochters moesten met den avond naar huis en bij de knapen koelt de spanning en gaat het aardige er af, zoo gauw ze alleen zijn om de zottigheid te bedrijven. Het minder volk, de jeugd van de geringere werklieden, trekt nu gekoppeld van de plaatse weg, langs de verholene wegeltjes in de donkerte, elk waar ze weten dat er plezier te vinden is naar hunne gading. Ver ten uitkante, in de kleine, dompige herbergjes van eiken „knok" zit de speelman te wachten en in de lage weefkamer of in de warmte van een keukentje, begint de dans en het drinken. Daar, in de verholene donkerte, afgelegen van 't dorp, wordt de zeegbaarheid van den heiligen dag vergeten en in de drift van den drank en de warmte van den wellust, gebeuren de onbedachte daden van lichtzinnige toegevendheid en broedt het kwaad dat later van tijd zgne gevolgen zal uitwerken, waar men, in veel huizen om weenen zal en in 't ongeluk komen; het gebeurt in de verte en aan degenen die er zich vrijwillig in begeven hebben of die zich argeloos heten medesleepen, uit eene schuchtere begeerte om van 't kwaad te proeven dat ze niet en kenden.