•flliiliiii _ 1055 9919 VERZEN- VERZEN DOOR HÉLÈNE SWARTH. Blauwe Bloemen. — Beelden en Stemmen. — Sneeuwvlokken. - Rouwviolen. - Passiebloemen. Nieuwe Gedichten. TWEEDE DRUK. AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON. TYP. — P. A. GEURT8 — NIJMEGEN. BALLADEN. I. TE LAAT. De klokken luiden, lang en luid. Is 't voor een doode of voor een bruid? De kaarsen vlammen hoog en klaar, De priesters preevlen bij de baar. Daar ligt, een lelie in de hand, De schoonste maagd van heel het land. O blanke bloem, zoo jong, zoo teêr, Wie knakte uw slanken stengel neer? 4 De windvlaag huilt door laan en poort, De klokken luiden immervoort. Daar knielt een ridder bij de baar. — „Waak op, mijn bruid! Uw lief is daar!" Geen blosje kleurt haar bleek gelaat. Waarom zoo laat? waarom zoo laat? — „Uw hand is koud, mijn hart is warm. Kom rusten in uw bruigoms arm! „Uw bleeke lippen kus ik rood: Mijn liefde is sterker dan de dood!" Hij kust haar marmerbleeken mond, Haar oogen blauw, haar lokken blond. Gelijk een roos, die openspringt, Als 't lentezoeltje in 't loover zingt, Zoo 't minlijk mondjen opengaat: — „O liefste lief, waarom zoo laat? „Ik kon niet leven zonder u, Eén kus ... laat mij weer sterven nu!" s — „Neen, leef voor mij! Wij vluchten saam." — „Eilaas! een andre draagt uw naam 1™ Eén kus, éen zucht — Droef daalt de nacht. De priester zingt zijn doodenklacht. 6 II. BIJ ZILVEREN AVONDSTONDE. — „Bij zilveren avondstonde, Mijn dochter, waar doolt gij heen ? Het voegt geen eerzame jonkvrouw Te dwalen, zoo laat, alleen." — „Aan de hagen, daar bloeien veel rooskens, Die wil ik plukken gaan." — „En kunt gij den morgen niet beiden En de schelle klaroen van den haan?" ->— „Ik kan niet slapen, o moeder! Die rooskens verlang ik zoozeer!" — „Neem dan uw zusterken mede En kom wel spoedig weer." Zij nam, met zwijgende lippen, Haar zusterken bij de hand En toog langs velden en wegen, Door wingerd en korenland. 7 — „O Bertha, mijn zuster Bertba, Uw hand is zoo koud als ijs. Ik wou dat ik in mijn beddeken lag Te droomeu van 't Paradijs." — „O Else, mijn zusterken Else, Nu zijt ge een onnoozel kind, Maar wordt gij een minlijke jonkvrouw, Dan weent gij u de oogen wel blind! „Dan vleit u de zoete Minne: — „O pluk ze, mijn bloemekens jent!" En ge kwetst u zoozeer aan de dorens, Dat ge bloedt door de rooskens der lent." — „O Bertha, die vinnige rooskens, Die bloeien wel wijd van hier ? Nooit weende ik om rooskens der lente, Aan haag of aan egelantier. „Wel spreekt ge wondere woorden, Maar ge zijt ook zoo groot en zoo wijs. En keeren wij niet naar huis toe? Uw hand is zoo koud als ijs." — „En wil nu mijn zusterken Else Een zoetlief meisken zijn? Al tusschen het goudenen koren, Daar wassen veel bloemekens fijn. 8 Die moet ge stillekens plukken, Bij de zilveren stralen der maan En ge komt niet eer ik u toeroep: — Mijn zusterken Else, wij gaan!" En toen nu de jonkvrouw alleen was, Sloeg zij linksaf en kwam Al onder een bloeiende linde, Waar baar lief haar in de armen nam. Zij scheurde zich los uit zijn armen. — „Nu zeg mij voor eeuwig vaarwel! Eilacie! mijn alderliefste, Wel speeldet ge een bloedig spel! „Veel liever belaagt gij een jonkvrouw Dan te jagen het everzwijn, En u lustten mijn roode lippen Nog meer dan de roode wijn. „En terwijl aan mijn boezem uw hoofd lag, Weende, op haar leger, uw vrouw, Wien gij eens, in de kerk, voor den priester, Beloofdet uw liefde en uw trouw. „Nu ben ik voor eeuwig verloren! Nu zeg mij voor eeuwig vaarwel. O liefste, mijn alderliefste, Wel speeldet ge een bloedig spel!" 9 En zij riep tot het kind, in het koren: — „Mijn zusterken Else, wij gaan!" En nog witter dan immer te voren, Geleek zij een stervende zwaan. En Else huppelde nader.... Daar zag zij een ridder, die vlood Al onder de, bloeiende linde, Daar vond zij haar zuster dood. 10 nr. VAN EEN KONINGSDOCHTER. O de bloem van zijn troon en 't juweel van zijn kroon Was de koning zijn eenige spruit. En uit menig land kwam een afgezant Voor zijn meester haar werven tot bruid. Doch de minlijke sprak: — „Voor geen lauwertak, Voor geen goud, voor geen koningstroon! Nog veel liever alleen, in een graf van steen, Dan in 't bed van een koningszoon! — „En weet dan uw hart van geen minnesmart, Of droomt ge van Christus alleen?" En de moeder sloeg een kruis toen ze 't vroeg: „O, wilt ge naar 't klooster heen?" — „Mijn trouw is beloofd" — en zij boog het hoofd — „En mijn lief is een visschersknaap. En ik droom van hem en ik hoor zijn stem, Als ik lig op mijn leger en slaap. II „Nu kus mij vaarwel in mijn torencel En geef mij een bruiloftskleed, Want de bleeke Dood is mijn echtgenoot En ik ben voor zijn komst gereed." De moeder toog, met een traan in het oog, Naar den vorst, in de koningszaal. <— „En de bloem van mijn troon, het juweel van mijn kroon, Waar toeft zij ?" vroeg haar gemaal. De moeder viel, met een kreet van haar ziel, Op haar knieën, vlak voor den troon. — „Nu red uw kind! of de wilde wind Ontbladert de bloem van uw troon! „Zij, verpandde haar trouw — ik verhaal het met rouw — Aan een arremen visschersknaap. En zij droomt van hem en zij hoort zijn stem, Op haar leger, bij nacht, in haar slaap. „En zij sterft voorwaar — en ik sterf met haar — Al van leed om haar zoeten lief. O geef aan uw kind wien zij zoo bemint En den visscher een adelbrief!" Doch hard als een rots was zijn koningstrots, As een rots van onwrikbaar graniet. — „Bewaak men haar wel in haaf torencel! Haar liefste, dien krijgt zij niet!" 12 Hoe de moeder bad voor haar eenigen schat, De jonkvrouw sleurden zij mee. En zij sloten haar op in den torentop En haar kamerken zag op de zee. O wat weende zij zacht, in den donkeren nacht, Tot de maan op de golven blonk! Toen zag ze zijn boot en het lied dat hij floot, Hoe dat zoet haar in de ooren klonk 1 En zij wuifde en zij riep — en de wachter sliep — En zij sprong van den toren in zee, Doch hij redde er haar uit, als eene kostlijke buit, En hij voerde in zijn bootje haar mee. O nu lag zij ten lest aan zijn boezem geprest En zijn mond aan haar lippekens rood! En zij lag daar zoo lang, met haar wang aan zijn wang, Dat den visscher de roeispaan ontschoot. Wee! de riemen in zee! en nu dobberde en gleê Op de golven, de boot met haar vracht. Doch haar lief was bij haar en zij kusten elkaar En zij roemden 't een zaligen nacht. En daar loeide zijn lied — doch zij hoorden het niet — De storm, die de schepen vernielt, Maar zij wist van geen nood en hij dacht aan geen dood, Door hun machtige minne bezield. 13 En de boot verzonk, toen hij kussen nog dronk Van haar lippen, zoo warm en zoo rood... En wie 't lied bedacht van dien liefdenacht, Die noemde 't een zaligen dood. 14 IV. VAN EEN KONINGSZOON. Met zijn trouwen gezant, op het grauwe strand, Stond de koning en tuurde naar zee. — „Nog geen zeil in 't verschiet! Komt hij heden niet, Ik besterf het van angst en wee." Van het morgenrood tot het avondrood Stond de koning daar dag aan dag. — „O ik gaf wel mijn kroon, als mijn kranke zoon Op zijn eigene sponde lag! „O de zee en de zon en die levensbron, De lucht van het vaderland, En de kruiden vol kracht, juist te middernacht Geplukt door een wijze hand, „En mijn lijfarts zoo vroed en vrouw Martha zoo goed, Die haar voedsterkind vaak genas, En mijn liefde zoo trouw als een blonde vrouw, Die genezen mijn zoon wel ras!" '5 En de trouwe gezant, aan zijn rechterhand, Die wees 'op een zwarte stip ... En de koning werd bleek en zijn hart, bezweek: Het stipje groeide aan tot een schip. Toen het nader kwam, tot den yader kwam, Toen herkende hij 't ranke schip. En hij wachtte op zijn kind, met zijn haar in den wind, En een lach op de bleeke lip. Maar wie kwam, in het zwart, met een blik vol smart, Naar den wanklenden grijsaard toe? 'tWas zijn dochterken blond... Of zijn zoon haar zond? O wat was het hem angstig te moe! Toen zij nader kwam, tot den vader kwam, In zijn armen wat snikte zij luid! — „O mijn dochterken, spreek, wat dat doodelijk bleek, Wat dat zwarte gewaad beduidt!" Maar zij uitte geen woord en zij weende voort En zij kuste zijn wit gelaat. — „Zal ik ijlen tot hem ?" vroeg zijn bevende stem. En toen fluisterde zij : — „Te laat!" — „O mijn zoon is dood I" En hij zonk als lood Aan de borst van den trouwen gezant. En de manschap bracht, als een heilige vracht, Het lijk van den prins aan land. 16 0 V. VAN 'S MAAGDELIJNS HOVEKEN. Groen groen hoveken, Vol bloemekens rein en fijn! Daar kwam aan het hekjen een schoone knaap, Die vroeg om een beker wijn. 1 — „Blond blond knapelijn, Terwijl ik een beker lang, Vermei in mijn rooskens uw oogen blauw, Dan valt u de tijd niet lang." Blank blank maagdelijn! Zij kwam met den beker aan. Daar had hij de bloemekens afgeplukt, De dorenen laten staan. „Stout stout knapelijn, Wat moet ik u doen voor straf? Ik schonk u een dronk, als uw mond zoo rood, Gij plukt er mijn rooskens af!" 17 — „Schoon schoon maagdelijn, En plukte ik uw rooskens af, Ik geef u wel nieuwen, een tuintje vol: Die bloeien al op mijn grat, „Zoet zoet lieveken, 'k Ga zwerven de wereld rond Nu geef mij een lach en een blij vaarwel En een kus van uw rooden mond I" Trotsch trotsch maagdelijn! — „Mijn kus, o dien krijgt ge niet. Die zal voor een ander en eedier zijn, Gij deedt mij te veel verdriet." Stil stil hoveken, Verwoest door een knapenhand! Het maagdeken toog naar een andere streek De knaap naar het Heilig Land. Groen groen hoveken, Wat wis dat een wildernis! Het maagdel ij n keerde er na jaren weer: — „Of dat nu mijn tuintjen is?" Arm stout knapelijn 1 Hij keerde uit het Heilig Land, Een roode wonde in de blanke borst, Een palm in de bleeke hand. 2 i8 Arm droef maagdelijn! Wat vond ze in het groene gras? Het bloeiende graf van den blonden knaap, Die de dief van haar rozen was. — „Lief stout knapelijn! Hij roofde mij roze en rust Och! had ik maar eens, toen mijn lieveken 't vroeg, Zijn bloeienden mond gekust!" *9 VI. VAN EEN PAGE. Al onder de hangende wilgen, Al tusschen het bloeiende lisch, Zat de koningsdochter te weenen Van liefde en van droefenis. — „O mocht ik maar éénmaal kussen Die lippen, zoo rood en zoo zoet! Of konden mijn tranen blusschen Dien vlammenden minnegloed!" Wie sloop daar al onder de wilgen? Wie school daar al tusschen het riet? — Een page met lokken als levend goud En een blik als vergeet-mij-niet. — „Wat komt gij mijn droomen verstoren, Mijn schoone trouwe knaap? De wil'gen die ruischen een wiegelied, Het water, dat zingt mij in slaap." 20 — „Groot nieuws, mijn edele jonkvrouw, Groot nieuws, goed nieuws voor u! Heer Diederik is gekomen En hij spreekt met den koning nu." . „Droef nieuws, mijn zoete page, O droef is die mare voor mij 1 Eer spring ik in 't bruisende water Dan te leven aan Diederiks zij." Ei! wat schoten zijn oogen vonken, Als twee dolken van goed blauw staal! „En als het Heer Diedrik niet wezen mag, Wie zal daar dan zijn uw gemaal?" — „O page, hoe kunt gij mij vragen Wie zal wezen mijn echtgenoot? Wanneer ik uw oogen zie blinken, Dan worden mijn wangen rood. „En als ik uw lippen zie lachen, Dan worden mijn wangen bleek; En als ik uw hand op de mijne voel, Dan is 't of mijn hart bezweek." O hij knielde in het lisch, aan den waterkant, Én hij kuste haar blank gewaad. En zij richtte hem op in haar armen, zoo blij, En zij kuste zijn rozengelaat. 21 — „Nu lieveken, maak de boot los, Die wiegelt al op en neer. .. Vaarwel, mijn vader en moeder, Uw kind ziet gij nimmermeer!" Hij maakte de brooze boot los, Die was klein als de dop van een noot, Een bootje om te spelevaren, Geen schip voor twee menschen in nood. Daar kwam de koning de poort uit, Met de edelen van het land. En Heer Diederik reed op een roodbruin ros Aan 's konings rechterhand. — „O koning, edele koning, En is dat uw dochter niet, Die daar spelevaart in die kleine boot, Met een knaap die haar stuurt in het riet?" — „Bij Christus' bloed! 't is mijn dochterlijn Dat stil haar vertrek ontvlood! En de koene knaap, die haar lippen kust, Die boet het wel met den dood! „Wie van u allen, mijn ridders, Kan daar sturen den pijl uit den boog. Zoodat hij niet dere mijn dochterlijn, Dat de appel is van mijn oog?" 22 Toen de koning sprak het eerste woord, Daar greep Diederik naar zijn boog. Toen de koning sprak het laatste woord, Daar gonsde de pijl en vloog. En de pijl trof den page in haar armen En doorboorde zijn bloedend hart. En zij sprong uit de boot, met haar dooden lief, Om te sussen haar groote smart. En driemaal dreef zij boven, Met haar lokken al rood van bloed, En driemaal kreet de koning: — „Wie haar redt, geef ik geld en'goed!" En Heer Diederik sprong in het water. — „O ik heb dien moord begaan!" Maar zij wilde door hem niet gered zijn, Met haar lieveken is zij vergaan. AQUARELLEN. LAND- EN STADSGEZICHTJES. I R IJ W E G. Laag hangt een effen loodgrauw wolkenfloers Op 't heldergroene grasveld, hier en daar Gebroken en belommerd door een boomgroep. Een bruinrood kleipad slingert langzaam woudwaarts, Bezaaid met spiegelende regenplassen. Als had een hagelbui haar blanke paerlen Op 't frissche gras geworpen, bloeien duizend En duizend madeliefjes, rond en rein, Langs beide zoomen van den rossen rijweg. Ginds, waar 't geboomte zwaarder lommer spreidt En slanke twijgen zich tot bogen welven, Verdwijnt een lichtbruin paard, met snellen hoefslag, En schrikt een vogel van rijn rustplaats op. 26 II STRAATZANGER. De blinde bedelt langs de stille straat En, met een stem die beeft van koude en honger. Zingt hij een oude klagende romance. Onordijk fladdren op den valen jaskraag De aschgrauwe haren in den najaarswind. De hond, met wien hij elke bete broods deelt, Zijn trouwe metgezel in wel en wee ziet Den schaarschen wandlaar aan met smeekende oogen, Tot daar een almoes valt in 't blikken bakje, Dat hij voorzichtig met zijn tanden vasthoudt. En beiden huivren in den guren wind. 2j. III. STEENWEG. Langs lommerlooze landen loopt, lichtgrijs, De stille steenweg naar het blanke dorp, In 't blauwgroen loover van zijn lindenplein Wegschuilende in de verte, alleen de spits Van 't grauwe kerkje zichtbaar door 't geboomt. Op dunne stengels bengelt, langs den weg, Hoog opgeschoten haver heen en weer. En zilvren tarwe, zwellende in de zon, Golft met haar bloemen, helrood en hoogblauw, Op 't zuiderzoeltje rhytmisch op en neer. Traag, langs den hobbeligen rijweg, trekt Een rosbruin paard een breede boerenkar, Met rozigfrissche klaver volgeladen, En rinkelt met de bellen van zijn hoofdstel En schudt, bij 't hortend schokken van den wagen, De kwasten van zijn vuurrood vliegennet. 28 IV. HOEVE. Fel brandt de zon. Half open staat de graanschuur En, wandlend, pikt, gevolgd door al haar kiekens, De korrels koorn een kakelende klokhen. In 't blaakrend zonlicht, op een bruinen boomstam. Die, neergeveld, bemost, in 't gele zand ligt, — Verslagen titan — kraait een haan victorie En pronkt, verwaand, met glanzig groen gevedert Rood gloeit zijn kam, gelijk in 't veld de klaproos; Schel klinkt zijn kreet eri wekt de sluimrende eendjes, In 't riet gedoken, bij den donkren poel. II 29 V. DE BEEK. Met zachter gloren glijdt de middaggloed Door 't sappig groen der zongedrenkte blaadren En kust de golfjes van de snelle beek Die, koel en klaar, langs 't lommerlaantje wegvliet. Hoe glinstrend glad, op 's beekjes bruinen bodem, Glimt ronde kei en kleingemalen kiezel! De breede varen wuift met groenen waaier. En 't zilvren mos, waarover 't water heenvloeit, Werpt links en rechts, in 't open hart der bloemen, Een paerelregen. Blauw vergeet-mij-niet En stralenk blank, half blozend madeliefje, Elk krijgt zijn deel. De hooge halmen, spichtig Als fijne speren, buigen stil ter aard, Als 't glippend golfje glijdt langs 't oevergras. Blauw, door 't gebladert, blinkt de zomerhemel, Als vriendlijk nederblikkende englenoogen En, even zichtbaar, zweeft, op 't vluchtend beekje, De schaduw van een vogel die voorbij vliegt. 30 VI. STOPPELVELD. In lange reien staan de gele garven, Recht langs den weg, op 't leeggemaaide veld. Hoog boven 't blauwzwart dennenbosch verheft zich De volle maan in 't wolkloos avondblauw. Geen zoeltje zucht, geen vogel stoort de stilte, En roerloos ligt, op 't ruige stoppelveld, De donkre schaduw van het zware mastwoud. 31 VII. SNELTREIN. Voort vliegt de sneltrein, vlakke velden door. Op stijgt de stoompluim. grauw in 't grauw der lucht, Zweeft neer en blijft een lange pooze, laag, In vlokken hangen, zilvrig duivendons. Ginds grift de ploeg haar voren diep in de aarde, De zwartbruine aard, die dampend opensplijt. En fijn steekt af, op 't herfstlijk hemelgrauw, De donkre silhouette van het ploegpaard En 't klaproosroode wambuis van den boer. 3« VIII. KRUISWEG. Met scheemrend schijnsel tint de winterzon, Die straalloos hangt — een zware zilvren vrucht — In de eikenkruinen van het bruine bosch, Den plek in 't woud waar zich de kruisweg splitst. De boomen rijzen, bladerloos en dor, Als ijle schimmen in den natten mist. Omkrast van raven heft zich, hoog en streng, Het steenen kruis, waar 't Christusbeeld aan hangt. Stil, aan den voet van 't kruis, in 't vale gras, Knielt, neergeveld door lang verzwegen wee, In zwart gewaad, met wild neerstroomend haar, Een bleeke vrouw en klaagt haar leed den god, Die droef en machtloos op haar nederblikt. 33 IX. DE PLAS. Twee blonde kindren plonsen door den plas Die, blinkend blauw, de lentelucht weerstraalt, Door takken, rood van knoppend loover, heen Met gouden stralen streelt de blijde zon Het water warm, waar 't kinderpaar door waadt, En 't water kust die beentjes, bloot en blank, Die vlugge voetjes, dansend van genot En rein als rozen, drijvende in kristal. Doch, waar viooltjes aadmen in het gras, Houdt, met haar handje wijzend naar omhoog, Met opgeheven luisterend gelaat En open mondje, 't kleine meisje stil: Daar zingt een vogel op dien berkentak! En dartel vliegt, om 's meisjes gouden haar, Een gele vlinder door de blauwe lucht. 3 34 X. DE HEUVELTOP. Beklommen is de hooge heuveltop. En aan mijn voeten ligt de grijze stad, In lichten nevel, zachte zilverwa, Niet grooter schier dan 't brooze speelgerei Van houten huisjes, boomen, spichtig-slank, En kerken, — koepelkruin en torenspits — Door kinderhandjes, net, met Moeders hulp, Bijeen geschikt op 't groene tafelkleed. Als reuzevogels zweven wolken, blank En paerelgrijs, laag over 't landschap heen. En, gloedrood, zinkt der zonne reuzebal In 't blinkend bad van gouden nevel weg, Als liet de Hemel, uit zijn blauwe tent, Dien purpren appel vallen in den schoot Der Aard, die, dankbaar voor zijn milde min, Zijn blik weerstraalt met reinen rozegloed. 35 XL D E V LI E T. Zij ligt voorover bij den vluggen vliet, Die vliedend fluistert van gevloden vreugd, De witte wang geleund op de open hand, Waar 't lichte lisch met gouden bloemen prijkt. In 't welkend loover klaagt de wind zijn wee En dorre blaadren vallen, éen voor éen, Als tranen, klankloos, in den vluggen vliet. En kleurloos-kalm is de effen avondlucht, Gelijk 't gelaat van een, die eeuwig zwijgt En levend dood is, wijl zijn liefde stierf. En boven 't water hangt een doode tak En knakkend riet, gebroken door den wind. 36 XII. .ZONNERUST. Nu werpt de Zon, een moegestreden held, Zijn bloedrood zwaard op 't vlammend wolkenbed, En zinkt, onmachtig, in den purpren schoot Der Westerkimme, die zijn hoofd omkranst Met roode roze en gele crocusbloem. En dartel blaast de bolgekoonde Wind, Een speelziek knaapje, in 't rozig wolkendons, En jaagt de vlokken door de gouden lucht. 37 XIII. ROZENREGEN. Door 't rozenloover ruizelt de avondwind En 't hemelblozen kleurt den kalmen vloed Met rozegloor, alsof in 't stille diep Der waatren nog een tweede hemel sliep. En naar dien hemel trekt een toovermacht De roode rozen, fluistrend met den wind. De zwakke stengels knakken zachtkens... en De rozen reegnen, vallende in den vloed. 38 XIV. V IJ V E R. Hoe vredig sluimert, in zijn bed van loover, De stille vijver, als een kind vol onschuld 1 Op ronde blaadren rust de waterlelie, Die 't mijmrend blauw bestrooit met blanke sterren. Het slapend water overwelft een brugje, Een bruine boog, door 't helder nat weerspiegeld, Waar vlugge kindren spelend op en neer gaan. En zachtkens daalt een gouden bladerregen, In 't blonde zonlicht, op den vijver neer. 39 XV. P IJ N W O U D. Koel ruischt de wind, op 't rustig plekje in 't pijnwoud, Waar glibbrig mos en gladde dennenaalden Den voet doen glijden sneller dan men wil. Ten hemel stijgt, doordringend sterk, de harsgeur. Warm streelt de zomerzon de hooge kruinen En tint met goud de statigslanke stammen, Als dichterdroomen strevend naar omhoog. Hier ware 't zoet, een wijl, verlost van lijden, Op 't zijzacht mos, met halfgeloken oogen, En blik én ziel in 't hemelblauw te baden, In slaap gewiegd door wiek- en windgeruisch. 40 XVI. DECEMBER. Nu mist het woud zijn purpren najaarspracht. Een ritslend kleed van rosse blaadren dekt De weeke wegen, waar 't geplet fluweel Van plekken mos, smaragdgroen, zichtbaar bleef. De hooge boomen, zwart en bladerloos, Wien grijsgroen mos de ruige stammen dekt, Herdenken, droef, den zoeten zomertijd, En schudden zacht de wijze kale kruin. In de oude toppen klaagt de winterwind. Door 't huivrend schaarhout vaart een lange zucht En trillend klapwiekt, als een bruine vogel, Het dorre blad, dat trouw bleef aan zijn tak. 41 XVII. LAAN IN 'T VOORJAAR. Een lichtgroen waas ligt over de oude laan, Waar vlinders fladdren in den blonden gloed Der lentezon, die straalt door 't knoppend loof. Ginds, in een boomgaard, blank van bloesem, fluit Een merel 't lied dat lief luidt in de lucht. En de eerste koekoek roept zijn eigen naam. Op 't grasveld, waar een vrouwtje linnen bleekt, Rolt een klein mollig meisje in 't volle gras En grijpt, luid lachend, rozerood van pret, Naar blanke vlinders, dartlende om haar heen. 42 XVIII. GRACHTJE. Het smalle grachtje glinstert, glad van rijp. Op 't bolle brugje blinkt de winterzon En op 't verweerde steenen trapje zit Een Jodenkind, met bronsgroen lompenkleed, Vaalbleek gelaat en koolzwart kroezelhaar. En droomend werpt ze in 't water, éen voor éen, Wat brokjes puin van 't muurtje, naast de brug, En boort met elk een holte in 't vlakke vlies, Dat barst en breekt, waar 't steentje nederploft. 43 XIX. DE VAART. Het bruine schip doorploegt de stille vaart En groeft zijn voren, zilverblank, in 't water, Gelijk een smart, die lange sporen nalaat In' de effen ziel en rimpels grift in 't voorhoofd. In de avondstilte hangèn slap de zeilen *— Zoo laat een zwaan de moede vleugels hangen En forsche mannen trekken 't zware sleeptouw. Aan 't rozig paerelgrijs der transen drijven, Uit mist geboren, lage looden wolken. Der kale hoornen zwarte twijgen teeknen Op 't hemelgrauw borduursel fijn als kantwerk, Waar nog éen vogel zingt van hoop en leven, Terwijl de zon haar laatste vlammen uitdooft. 44 XX. DE NON. Vóór 't prachtvol outer van gedreven zilver, Waar, tusschen blanke en roode rozen, 't beeldje Der Moedermaagd, in sneeuwwit fulp gedost, prijkt, Ligt in aanbidding, op den lagen bidstoel Geknield, de jonge non, wier slanke vingren Een kraal verschuiven van haar rozenkrans. Haar zwart gewaad omhult, in zware plooien, De ranke leest, nu deemoedsvol gebogen. De linnen kap omhuift een bloemenfrisch Lieftallig rein gelaat: een lelievoorhoofd, Stil droomende oogen, slapen blauw dooraderd, Van hemelliefde blozend, donzen wangen En lichtbewogen fijne rozenlippen. Roodgeel, voor 't altaar, vlammen lamp en waskaars Een zonnestraal doorgloort het bonte boograam En werpt op grauwe zerk en grijzen pijler, Terzij van 't meisje, een zachten purpergloed. 45 XXI. KERKPLEIN. Hoog boven 't kerkplein zwermen zilvren duiven. In 't lindenlommer speelt en joelt de schooljeugd, Een blonde troep met blozende appelwangen. Op al die hoofdjes valt de zware schauw van • Den reuzetoren, hoog in 't blauw zich heffend, De armzalige aard verachtend voor den hemel. Ginds, bij de zijpoort, strooit een vriendlijk meisje — In 't bleek gezichtje blinken zachtblauwe oogen En 't zwarte kapje ontglijdt een gulden haarvlok — Een handvol korrels voor die lieve duiven, En blikt omhoog en lokt, met zoete woordjes, De witgewiekte vlugge vogelbende. Reeds tripplen, hier en daar, de rozenvoetjes, Reeds pikken, hier en daar, de rozenbekjes. En schuchter-blij, éen vinger op de lippen, Aanschouwt de kleine 't lief tafreeltje en glimlacht. Eén enkle duif versmaadt de blonde korrels Of... ziet ze niet — zij zweeft zoo ver van de aarde, Hoog aan den hemel, hooger dan de kerk nog! 46 XXII. NA DE MIS. Dicht aan haar borst, gelijk een kostbaar kleinood, Klemt blonde Liesken 't roodfluweelen kerkboek Met gouden sloten en keert vlug naar hqis. Een zwarte doek met breede bloemenranden Omlijst haar blozend zedigzacht gezichtje, Bedekt de leest en raakt den rok, vioolblauw, Die nedergolft in breede losse plooien Van zware stof en 't voetje niet belemmert. De boerenzoon, die 't stromplend oudje een arm geeft, — 't Is rosse Wannes, met zijn kreupel Meeken — Wordt bleek en rood, zoodra hij 't meisje in 't oog krijgt, Doch, in 't voorbijgaan, durft hij nauwlijks opzien, Naar 't lieve kind, dat rustig goedendag knikt, En neemt hij, links, de vonkelnieuwe pet af. 47 XXIII. DE HERBERG. 'In 't groen gedoken ligt de kleine herberg, En lokt van ver met frischrood pannendakje, Roosvervig muurtje en sierlijkslanken hoprank Den moegedoolde, die daar smacht naar laving. De koele plaats, beplant met olm en linde, Biedt rust en lommer. Dicht bij 't vervloos bankje Waar, blauwgekield, met witbestoven schoeisel, Een boerenknaap 't bestelde glaasje bier -wacht, Kraait luid een haan en drentlen bonte kippen. Daar brengt een blonde blozendjonge deerne Den bruinen drank den uitgedorsten wandlaar. Op 't roode jakje zwiert de breede haarvlecht, Bij 't vroolijk tripplen van haar vlugge voetjes. En lief omlijst, als 't kind de treedjes afdaalt, Haar met zijn loof de kronkelgrage wijnrank, Die, mildbelast met purperblauwe trossen, Aan beide zijden tegen 't muurtje omhoog klimt. 48 XXIV. WOUD VAN MASTEN. Doorgloord van zuiver zonlicht, zilverblank, Dekt met de slippen van haar slepend kleed De morgenmist den statigbreeden stroom, Die, fijngerimpeld door den zeewind, licht Als kinderspeelgoed, slanke schepen draagt. Zacht fluit de wind door 't hooggetopte woud Van ranke masten, rijzende op den vloed, En laat de wimpels wappren in de lucht, Waar, zacht gewiegd, als vlokken vliegend schuim, Melkwitte meeuwen zeilen door het blauw. 49 XXV. VOOR 'T VENSTER. Voor 't open raam, omrankt van wilden wingerd — Een looverlijst, begloord door de avondzon — Zit, mijmrend, Grootmoê met haar ouden bijbel. De koopren sloten vonklen in het zonlicht En 't koeltje krult een hoek van 't gele blad om, Waarop, gevouwen, 't handenpaar nu rust. Op 't vensterbankje, in roode potten, bloeien Geranium, goudsbloem en balsamien. En langzaam drijft, aan 't smeltend blauw der transen, De wind de wolkjes, wit als lammren, weiwaarts. 4 50 XXVI. AAN 'T SPINNEWIEL. De jonge dochter zit bij 't hooge kruisraam Aan 't spinnewiel en spint haar morgentaak. Door de ouderwetsche, in lood gevatte ruitjes Glijdt, glanzig goud, een zonnestraal naar binnen Op 't gele vlas en 't keurig keursje, engslüitend Om slanke leest en golvendronde borst. De breedgeplooide wollen rok, olijfgroen, Die bij 't violenkleurig lijfje lief staat, Laat onbedekt de netgeschoeide voetjes. Een stemmig kapje omlijst haar vriendlijk voorhoofd, Doorschijnend blank, het gladgestreken haar Met zorg verbergend. Bleek als 't witte roosje, Aan 't venster bloeiend, is haar teêr gelaat. * Eentonig snort het rustloos wentlend wieltje En dansend weemlen, in het blonde zonlicht, De vlugge atomen, als een stroom van stofgoud. 5i XXVII. WEG LANGS HET WATER. Een zacbtgetinte zomerhemel, bleek Bij wit af, ijle wolken, heel licht grijs, Die langzaam drijven op de kalme lucht. En over 't vlak der gladde waatren glijdt Een heel zwak zoeltje, als de adem van een kind, Dat, moegespeeld, zich vleit in Moeders arm, En blaast den vloed in fijne fronsen voort. Langs de oevers sliert het grijsgroen wilgenloof. Het blank gebladert van de berken trilt Als zilvren vlinders. En een zwellend zeil Zwemt, donkerrood, op 't witte water weg. 52 XXVIII. VUURWERK. Hoog boven 't grasveld, waar de dichte menigt', Met gragen blik, haar duizend hoofden opheft. Schiet, slank en snel, de gloeiendgouden vuurpijl, Gelijk een ziel, die opstreeft naar de sterren, Van de aard ten hemel, buigt, in ranke ronding, Den spitsen kop en werpt, met dondrend knallen, Zijn kleur'ge kogels, blauwgroen en robijnrood, Den vijver toe, die ze opneemt in zijn schoot. Dra klieft nu pijl op pijl het zwarte zwerk door. Nu zwenkt een zon en zaait haar gouden regen. Dan, reuzengroot, yerheft zich aan de kimmen Een kruis van licht — en zie! in roode laaie Staan fluks geboomte en yijver, heel het landschap. Nu zwemt de gansche tuin in klaar smaragdgroen. En prachtig prijkt, als ook die lichtzee wegsterft, Het groote stuk: een gouden korengarve, Die openbarst, een reuzentuil van roode En blauwe en zilvren bloemen naar omhoog zendt, 53 Eén straalfontein van bonte kleuren, dankgroet Der bloeiende aarde aan gindsen milden hemel. Doch knal na knal verdooft; alom heerscht nacht weer. In dichte neevlen hult de blauwe kruitdamp Den donkren tuin, terwijl de menigt' wegstroomt. En, hoog verheven, boven wind en wolken, Aan 't zwijgend zwerk, tintelt éen enkle ster. 54 XXIX. SCHEMERING.' Der scheemring sluier dekt de kleine stad. De grachten, glinstren, nat van winterdamp, En diep in 't water flikkert, hier en daar, De rosse weerschijn van een winkelruit Of 't bevend lichtje van een gaslantaarn. In scherpe lijnen, tegen de avondlucht, Verrijst de kerk, de masten van een schip, Getande gevels en ontblaard geboomt: Een donkere ets, waar alle kleur versmelt In effen tinten, twee slechts: licht en bruin. En, trillend, laat, verdubbeld door den vloed, Waar de oude schipper met zijn bonten muts Het platte vaartuig klankloos voorwaarts drijft, Een bootslantaarn een lange lichtstreep na. 55 XXX. TUIN IN 'T VOORJAAR. 't Is vroeg in 't voorjaar en de bruine tuin, Die langs 't riviertje slingerlanen leidt, Ligt nog verdiept in killen winterslaap. Hoog in de boomen. zwart en kaal van kruin, Fluit, hier en daar, een enkle vogel al, Die weldra zwijgt, mismoedig, wijl zijn lied _ In 't hart der sluimrende aard geen weerklank wekt. Toch staat een eirond crocusbed in bloei: Op donkren grond, nog week van dooi en regen, Steekt helder af het kleurig bloempatroon, Geel, wit en paersch, in vakken stijf verdeeld. De grijze twijgen van het lage hout Zijn rijkbezet met enggesloten knopjes, Smaragdgroen hier, daar ros en ginder geel. Op 't grauw der lucht beweegt de westewind De zwarte takken en blaast zilverrimpels In 't groen fluweelig water van 't riviertje, Dat zachtkens voortvliet langs den bruinen tuin. 56 XXXI. AVONDHEMEL. Nu strekt zich boven 't rosgoud-rijpe koren Een heldre zomeravondhemel uit, Vol smeltend-schoone tinten: licht citroengeel, Bleekrose en stervendblauw en teeder paersch. Fijn afgeteekend op dien zachten hemel Verheft een hutje ginder 't strooien dak. En dubbel donker schijnt de zwarte massa Van 't verre mastwoud op de lila lucht. Een vloot van wolken wiegt met bolle zeilen Haar rozebootjes op de hemelzee. En zachtkens trilt het lichtbewogen koren Van stillen weemoed, wijl de zon verdween. 57 XXXII. RUSTENDE KOE. In 't welig weigras ligt de kalme koe, Met droomende oogen starend vóór zich uit, Naar 't strakke luchtblauw, waar geen wolkje drijft. De loome zomermiddag nijgt ten eind En gouden gloed ligt op het grasfluweel. Een vluchtig zuchtje van den zoelen wind Glijdt, flauw, door 't loover van den appelboom En licht de slappe blaadren even op, Zoodat de schaduw op den rossen rug Van 't rustend dier zacht wiegelt heen en weer. Wat witte vlinders fladdren over 't gras, En 't zomersch gonzen van de vliegen maakt De stilte hoorbaar op de kleine wei. 58 xxxnr GETEMDE LEEUW. „Treed binnen maart Het traliewerk is stevig!" En binnen treedt, gevolgd door vrouw en kroost De brave burger, in de kermistent, Waar levensgroot, de koning der woestijn Is afgebeeld, met vreeslijk vlammende oogen En rosse manen, op den linnen voorhang, Die zachtkens zwelt en golft in 't zomerkoeltje. De kindren beven, grijpen Vaders hand Of Moeders kleed, ja, 't kleintje durft niet opzien En dekt, verschrikt, met beide rozehandjes Haar bleek gezichtje, al maant Mama:—„Niet bang zijn!" Daar ligt de leeuw, in 't enge hok, getemd. De breede kop, omgolfd van ruige manen, Blikt naar 't verleden, met zijn droomende oogen. Hij geeuwt, verjaagt den vlieg, die laf hem sart, En zwijgt, onmachtig, mak gelijk een huisdier. Doch stil! Eens geeft een vlaag van toorn hem kracht weer. 59 Zij 't heden niet, eens slaat het uur der wrake! Dan kraakt en splijt, als riet, de sterke tralie, Des nachts ontworteld door zijn koene klauwen, Als, al verscheurend wat zich in zijn. weg waagt, 't Gevangen dier, van blijdschap brullend, losbreekt. SONNETTEN. I. VOOR TWEE OF DRIE. Gij, die dit boek leest, denk niet laag van mijl Ik kom niet, bleek en 't oog van tranen rood, Gelijk een arme, huis aan huis, om brood, Vol deemoed, beedlen om uw medelij. Waarom u dan mijn hand dien beker bood Vol bitterzoeten weemoed? — Zet, o gij Voor wie hij niet is, snel dien kelk terzij, Waarin ik zacht mijn stille tranen goot! Ik schenk de wereld wat ik dacht en schreef, Opdat, als ik lang dood zal zijn en 't mos Dekt, op mijn graf, mijn uitgewischten naam, Nog twee of drie het boek dat ik nu geef Herlezen, op een eenzaam plekje in 't bosch, Met dank en liefde: ik droom geen schooner faam. 64 II. RAAD. Kus niet die lieve lippen, die weerstreven, Blik niet zoo diep in 't kwijnend blauw dier oogen, Leer niet dien boezem, thans nog onbewogen. Van vreeze en hoop te gloeien en te beven 1 Wek liefde niet, kunt gij geen liefde geven! Leg om haar leest, al mocht zij 't ook gedoogen, Uw arm zoo teeder niet! Onzalig pogen! Een droom zoekt gij doch zij wil gansch uw leven. Druk niet zoo warm die hand, die maagdlijk schuwe, Die, voelbaar trillend, nederligt in de uwe, Gelijk een vogeltje, door angst bevangen. Kleur met geen rozeblos die bleeke wangen. Zoek voor 't ontblaadren minder fijne kelken En laat de lelie ongeplukt verwelken. 65 III. AAN EEN JONGGESTORVEN DICHTER. O jeugdig beeld, verheerlijkt beeld eens dooden, Zoo vaak aanschouwd in zaalge weemoedsdroomen, U blijf ik trouw, hoewel de jaren vloden, De vluggewiekte die niet wederkomen. Nog voel 'k een tranenvloed mijn ziel doorstroomen, Wanneer ik peins aan u en hoe de goden U, ach I zoo vroeg, een koele wijkplaats boden, Melodisch door den wiegezang der boomen. Ik hoor uw stem in 't lied der nachtegalen, Ik zie, van milden zilverglans omgeven, Uw blonde kruin in blonde manestralen. 'k Zie aan den hemeltrans uw oogen blauwen En 'k voel uw adem liefdevol omzweven Mijn handenpaar, aanbiddend saamgevouwen. 5 66 IV. LENTEKUS. Zijn niet de rozen rood van liefdelust? En trillen niet, gebaad in maneglansen, De hooge popels die het meer omkransen, Wanneer de wind hun smachtend loover kust? Zoekt niet de vlinder heil- en honigkansen Bij elke bloem, waarin hij zalig rust? En tintien niet, hun godd'lijk schoon bewust, Doorgloeid van zonnevuur, de blauwe transen? — „Natuur is God en God is Liefdel" zingt Heel de aarde, zwemmend in een zee van liefde, 'k Weet niet waarom een traan mijn oog ontspringt. Met éenen kus der Lente is wat mij griefde Verdwenen — en, geloovig als een kind, Omhels ik lucht en licht en geur en wind. 67 V. VROOMHEID. U heb ik lief, mysterievolle wouden, Veelstemmig koor van vogelen en winden! Nog heugt mijn hart hoe, bij 't geruisen der linden, In vrome aanbidding, zich mijn handen vouwden. Een heil'ge vrees beving mijn hart als zouden In 't wieglend loof mijn blikken geesten vinden. :k Begroette in eiken zonnestraal een gouden Gezant, die aarde en hemel kwam verbinden. O zaalge huivringl zoet geloof! Mijn oog las Een letter van Gods naam in elke sterre, [Die, zilyerrein, mij tegenblonk van verre. 'k Had gansch de wereld lief. De blauwe boog was Mijn doel en, als de leeuwrik hooger strevend, Zong blij mijn ziel, in licht en wolken levend. 68 VI. ALS EEN KIND. Onwillig wendt zich vaak 't weerspannig kind Van 't lesboek af en werpt zijn leitje weg, Vleit Moeder zoet: — „Vertel me een sprookje, zeg! Of grijpt naar 't speelgoed, al te zeer bemind; Of wel, reeds knaap, met rijper overleg, Vlucht hij uit school, tot hij een uitweg vindt, En springt dan, blij, de haren in den wind, De groene weide in, over sloot en heg. Mijn kind, ik was gelijk het speelziek wicht: Een sprookje vroeg ik 't leven al te vaak En sloeg geen acht op de onvolvoerde taak. En, bloeit de weide in vriendlijk zomerlicht, Dan vliedt nog steeds, hoewel ik zelve 't laak, Mijn Fantasie den strengen meester Plicht. 69 VIL ONTVLODEN VREUGD Wijd open staat mijn venster. Kalm en rein Straalt, hoog omhoog, de stille sterrennacht. Een lauwe koelte licht mijn lokken zacht Van 't voorhoofd op en kust mijn brandend brein. Ik blik in 't meetloos blauw en voel mij klein, Aan 't stof geboeid, terwijl naar vleugels smacht Mijn kranke ziel, die haar bevrijder wacht. Droef, in mijn boezem, ruischt een oud refrein. 'kWeet niet meer hoe die zang me in 't harte sloop. Zacht drong tot mij, die machtloos nederlag, Dat lokkend lied van Levens heil en hoop. Doch, als een leeuwrik, op een lentedag, Door wolken heen zich rept ten zonnedoop, Ontvlood mijn vreugd met snellen vleugelslag 7o VIII. VERLANGEN. Hoog aan den hemel praalt de volle maan, Reinblanke roos in 't wijde blauw -ontloken. De kleine, pas in dommlig dons gedoken, Ontvliedt zijn bedje en komt bij 't venster staan. Al 't speelgoed ligt verworpen Of gebroken Die reuzebal van zilver lacht hem aan, En 't jongsken voelt zijn armen opengaan Van vreemd verlangen, nooit nog uitgesproken. Hij balt de vuistjes, roept: — „Ik wil!" en dwingt En stampt van drift de bloote rozenvoetjes. En Moeder kómt en kust en vleit hem zoetjes, Brengt naar zijn bedje 't schreiend knaapje en zingt Een wiegelied. Maar 't kindje, niet te sussen, Verbergt zijn hoofdje in 't natgeweende kussen. 7i IX. VERLATEN TUIN. Die tuin, waar lachjes tusschen 't loover trilden. Door vlugge voetjes 't gras werd platgetreden. Waar rozenhandjes vlinders vangen wilden, Die tuin, zoo blij voorheen, wordt thans vermeden O moedersmarten, die geen jaren stilden! Sinds hoop en leven haar uit de armen gleden En 's kindjes lippen aan haar borst verkilden, Richt naar den hof zij nimmermeer haar schreden. Door 't ijzren hek, omwoeld van klimopslingers, Ontwaar ik, 't pad versperrend, dorenstruiken, Die naar mij grijpen met hun nijd'ge vingen. En ginds, een venster met gesloten luiken: — De kamer waar, sinds de engel is verdwenen, Bij 't ledig bedje een bleeke vrouw komt weenen. 72 X. AVONDBEDE. Wijl reeds in 't West de rozenverven dauwen, Staakt nu de kleine 't prettig popje sussen En 't heel voorzichtig kaartenhuizen bouwen, Om zoet Papaatje goeden nacht te kussen. Mamaatje helpt — zoo lastig zijn die lussen — Haar bij 't ontkleeden en bij 't kleêrtjes vouwen. Hoe 't schalksche mondje babbelt ondertusschen! Reeds vonkelt de avondster, de kimmen grauwen. Maar eenklaps heeft, op de effen kinderwangen, Een ernstig trekje kuiltje en lach vervangen. Deemoedig knielt ze en bidt haar avondbede, Aan moeders schoot. Onhoorbaar sluipt de vader In 't slaapvertrek en treedt zijn englen nader. En heel het groepje omvloeit Gods hemelvrede. 73 XL SLAPEN GAAN. In de armen zonk die Moeder openspreidde En, op haar schoot, zich wang en haar liet streelen, Droeg zij haar vaak naar 't bedje dat haar beidde. Dan was 't een babblen, kussen, koozcn, kweelen, 'Waar 't moederhart zich juichend in vermeide! B- „Geen macht,"zoo dacht ze, „kan mijn kind me ontstelen, Geen menschenhand, die van elkaar ons scheide!" Als van de takken morgenpaerels dropen, IDan gingen weer twee poezele armpjes open, Twee frissche lipjes riepen luid: — „Goê morgen!" En weder daalt de rozige avondstonde, En 't kindje slaapt in de eeuwig stille sponde. ;Het kleine kistje is onder de aard geborgen. 74 XII. GRAFBLOEM. Gelijk een moeder niet gelooven wil Dat zij een lijkje slechts in de armen prangt, En 't kind, dat roerloos aan haar boezem hangt, Nog kust en roept en vraagt: — „Waarom zoo stil?" En meent dat van die lipjes, stom en kil, Haar mond een snikje nog, een zuchtje vangt... En plots begrijpt, ter neer stort met een gil, En zelve nu te sterven ook verlangt; — Zoo klemde ik lang aan 't hart mijn droom en schonk Den lieven doode gaarn mijn levensvonk. Het mocht niet zijn. Mijn kindje, sluimer zacht! Op 't kleine graf, waar kruis en treurwilg staan, Ontluikt een blauwe bloem bij 't licht der maan En zingt een vogel heel den zomernacht. 75 XIII. DE POP. Gelijk een spelend kind, in zoeten waan, Haar pop aan 't liefdevolle hartje drukt, Van 't zielloos mondje menig kusje plukt En meent haar kindjes hart te voelen slaan, Het vlassen haar met bloem en lintje smukt, De kleêrtjes aantrekt, die zoo mooi haar staan, De wassen wang, wier rooskleur haar verrukt, Warm streelt — de verf hangt lipje en vingers aan Zoo deed ik, dwaze, met mijn dichterdroom. Mijn leven leende ik aan de lieve pop. O glimlach niet: ik was zoo jong, zoo mild 1 Mijn popje doste ik uit en sierde ik op, En kuste en minde ik, o zoo teêr, zoo vroom, Zoo lang. . Wee mij! ik heb mijn ziel verspild I 76 XIV. LEVENSWIJSHEID. Ik vroeg den stroom: — „Wilt gij mij laving geven?" Het water week en vlood mijn dorre lippen. Naar sappig ooft had ik de hand geheven; De koele perzik voelde ik mij ontglippen. Met vlijt en hoop had ik mijn net geweven; 'k Zag door de mazen 't zilvren vischje slippen, En 't broze pinkje, stout in zee gedreven. Een wijl geslingerd, strandde op snoode klippen. Gunt mij de stroom geen dronk, mijn dorst te lesschen, 'k Ga naar het beekje in beukenschaüw verborgen. Daar, tusschen 't loover, blinken purpren bessen. Daar bouw 'k een hutje van mijn bootjes planken En, eenzaam, rustig, vrij van angst voor morgen, Zal ik — wie weet? — mijn lot nog leeren danken 77 XV. KLEIN. Klein is de dauwdrup, in de roos gevangen. Klein is de vlinder met zijn fraaie kleuren; Klein is 't viooltje en 't spreidt toch zoete geuren, Niet groot de roos, doch rood als kinderwangen. Wie zal zijn lof der ster niet waardig keuren, Al lijkt zij klein, aan 't blauw gewelf gehangen ? Weerklinkt het woud van nachtegalenzangen, Klein is de vogel, doch wie zal 't betreuren? Roem' vrij wien 't lust de pracht der zonnebloemen, Doch laat mij zacht de fijner schoonheid roemen Van 't benglend klokje, frisch door dauw bepereld. Klein is het lied, dat liefst mijn hart wil zingen, Doch in mijn klinkdicht ligt een gansche wereld Van lieve trouwe droeve erinneringen. 78 XVI. AVONDBEDE. De kindren knielden, biddend aan mijn schoot, En vouwden vroom de fijne handjes samen. Van beider lipjes klonk een plechtig „Amen", Toen ik haar teeder in mijn armen sloot. Warm woei de lucht door loof-omlijste ramen. Waarop de zon haar roode glansen goot. De bloemhof geurde, een late lijster floot, En heiige vrede scheen heel de aard te omvamen. En mijmrend, op die hoofdjes, goud en brons, Legde ik, heel zacht, mijn zegenende handen: — „Rein blijve uw ziel, o gij die bidt voor ons!" 'k Voelde in mijn boezem nieuw geloof ontbranden En vreugdevleuglen, blank als duivendons, Ontvoerden mij naar verre droomenlanden. 79 XVII. VERTREDEN BLOEM. O blanke bloem, in 't slijk der straat vertreden! Verworpne, die geen Christus redden zal! Herdenk den eersten kus dien, lang geleden, Een koene knaap u van de lippen stal! Ce zon dook weg; de liefde was beleden, De heesters hoog en 't looverlaantje smal, En de eerste vonk, in 't wachtend hart gegleden, Verteerde uw ziel en bracht uw eer ten val. Thans laaft uw mond den lust van meer dan eenen, Die zoete beker van bezield robijn Gaat kwistig rond, vol wulpschen minnewijn. Terwijl de menigt' rondschoolt om u henen, Bloedt ge aan uw kruis van zonde, schande en pijn. Doch wie aan.'t kruis u vastklonk, is verdwenen. So XVIII. ROUW. Ik ben als 't kind, dat, dag aan dag, komt treuren Bij 't bloeiend graf, waarin haar lieven rusten: De teedre moeder, wie haar lipjes kusten, De vader, die op d' arm haar placht te beuren, Zij togen heen naar onbekende kusten. Hun kind blijft hier, waar bleeke bloemen geuren, En laat, onwillig, zich naar 't huis toe sleuren, Waar liefde en meelij nooit haar tranen susten. Soms brengen 't meisje wel wie voor haar zorgen Bij andre kindren, om hun vreugd te deelen. Haar zwart gewaad bespot den gouden morgen. Zij wendt zich af en wil niet medespelen En denkt: — „Ware ik in Moeders graf geborgen, Op 't eenzaam plekje, waar de vogels kweelen!" HERFST. XIX. 81 5 De wolken drijven en de golven stroomen, De zwaluwzwermen vliegen naar het Zuiden. 10 wilde wind, wat wil uw lied beduiden? ils 't wel de wind die weeklaagt in de boomen? Nog bloedt mijn wond; waar bloeien balsemkruiden? Een wreed verleden heeft mijn |Vreugd genomen En wie ik wachtte zal tot mij niet komen. Is 't voor een doode, dat die klokken luiden? Kort was mijn dag. Mijn zonlicht zag ik tanen, Mijn blik omneveld door een floers van tranen, maar leidt mijn weg? Ik ga alleen... 't is donker. jp zwarte vloed, bergt ge in uw boezem vrede? Omlaag geen licht, omhoog geen stergeflonker I (Vliet gij naar zee, o golven, neemt mij medel 6 4 82 XX. NACHT. O nevelnacht, waarin geen sterren stralen! O diepe doffe stilte dezer stonde! Geen klokketoon, die plechtig 't uur verkonde! Niets hoor ik dan mijn eigen ademhalen. 't Waar zoet voor mij, de in 's levens strijd gewonde, In 't rustig rijk der droomen rond te dwalen. Dan ach! ik voel de fantasie mij falen, Die vaak mij leidde, opdat ik vreugde vonde. Doodsbleek en roerloos lig ik op mijn leger. Zijn 't klamme vingers die mijn keel omknellen? Zwaar hijgt mijn borst; angst verft mijn wangen veeger. God!... help mij, God, den Booze neer te vellen! — Geen antwoord... Niets dan 't kloppen van mijn slapen! God! menschen lijden en uw englen slapen! 83 XXI. LACH. Ik heb gelachen, wijl ik niet wou schreien, Toen mij de vriend mijns harten had verraden. Ik stond alleen aan 't kruispunt onzer paden, Hij ging, waar blijden zich ten feestdans reien. Vaarwel den weg dien wij te zaam betraden! Mijn gids verlaat me in donkre doodsvalleien, Waar zon noch bloem mijn blik met hoop wil vleien En 'k eenzaam moet door wilde stroomen waden. Lang valt de weg aan wankelende voeten, Wanneer geen arm de zwervensmoede beuren, Geen vriendenstem de stilte komt verzoeten. :Wie mij verried, zal ik dien nog betreuren ? Geen traan voor dezen! — Mocht ik hem ontmoeten, Ik lachte weer, al zou 't mijn lippen scheuren! 84 XXII. VERGIFTIGD. Gelijk een vrouw, die weerkeerde over zee Naar 't vaderland en zich verkwijnen voelt, Wijl sloopend gif haar traag door de aadren woelt, — Ga waar zij wil, haar smarten neemt zij mee! — Draag ik den pijn, waar vaak mijn zang op doelt, Diep in mijn borst en 't rooft mij vreugde en vreê. Weer kruipt en knaagt het welbekende wee, Weer vlamt de vuurgloed, dien geen zucht verkoelt. Ik zeilde ook eens naar 't verre droomenland En toefde een poos, doch mocht niet lang daar zijn. Droef toog ik heen van 't zegenrijke strand. Sloop daar een slang? was daar de lucht venijn? Verried me een vriend? — O wist ik welke band Dien droppel gif goot in mijn levenswijn! 85 XXIII. LEVEND BEGRAVEN. | Ik ben als een die levend werd begraven, |Op 't bloedig slagveld, onder 't wicht der lijken. De looden last wil van mijn borst niet wijken, Ik schrei om hulp... geen redder komt mij laven. |De zwaarden klettren en de vaandels prijken, |De grond is rood, de ruiters hoor ik draven. HBelust op buit, omzweeft me een zwerm van raven. Mijn bloed stroomt weg, ik voel mijn kracht bezwijken. Mijn trouwe vrienden, waar nu toeft gij allen? jXaat gij mij thans uw liefde niet bemerken? Eijt gij ook, machtloos, in den strijd gevallen? [Werd ge ook begraven, naamloos, zonder zerken, lln 't zand, gedrenkt met bloed van duizendtallen? Woelt gij, als ik, den wind der ravenvlerken? 86 XXIV. BLADERREGEN. En ruischend daalt de rosse bladerregen, In 't gouden zonlicht, op de zoden neer. En tusschen t loover lacht de lucht mij tegen Als lichtblauwe oogen, weemoedsvol en teêr. O gouden blaadren, zijgend als de zegen Van 't stille woud dat sterven gaat, wanneer Zal 'k weer zoo dwalen langs dezelfde wegen i En zachte stemmen zingen: — „Nimmermeer 1 „Éénzelfde lot werd ons en u beschoren: Slaat weer het woud zijn groenen mantel om, Voor ons noch u zal nieuwe lente gloren. „En, doolt gij droef in 't ruischend heiligdom, Ons teeder fluistren zult gij niet meer hooren, Dezelfde stem zegt u niet weder: — „Kom!" 87 XXV. BIJ 'T WATER. Ik lag in 't lommer, aan de zachte zoomen Der vlugge beek, die schuimend dalwaarts schiet, En peinzend luisterde ik naar 't levenslied Van 't wellend water, dat naar zee wil stroomen. — „O naar de zee, waar 't nietig zijn vervliet In 't eeuwig niet-zijn, waar, verlost van droomen, Wat leeft naar streeft, wat leven zal, moet komen, Mijn hoop, mijn hemel; 't alverslindend Niet!" Toen bleek mij, dat wat ik de waarheid noemde, Mijn waarheid, maar een waan voor andren was, Wijl ik met woorden 't ledig Niet verbloemde; Een waan al wat ik dacht en schreef en las, En al mijn liefde en al mijn levenslijden Een spel van goden, die zich wreed verblijden. 88 XXVI. AVOND. Rood daalt de zon; de purpren plassen glimmen. In 't welkend woudloof ruischt de wind van 't Noorden. Waar zijn de vooglen die mijn oor bekoorden? De blaadren vallen, de avondnevels klimmen. Door heide en woudlaan varen droeve akkoorden. Uit grijzen mist verrijzen bleeke schimmen En, als een klaaglied, stijgt ter westerkimmen Een stervenstrilling van ontwijde woorden Koel blijft mijn blik, mijn voorhoofd bleek doch effen, Terwijl ik peinzend ronddool door de dreven En tracht mijn ziel hoog boven 't lot te heffen. Ik wil niet omzien naar 't verloren leven. Licht zou de vlam van 't Cherubzwaard mij treffen, Vóór 't Paradijs waaruit ik ben verdreven. 89 XXVII. SLAPEND KIND. Terwijl, daarbuiten, wilde stormen loeien, Slaapt, in baar bedje, 't lieve kind tevreden: Half blootgewoeld de reine rozenleden, De frisscbe wang nog blozend warm van 't stoeien. Het blanke dek is losjes neergegleden. De blonde lokken, gouden sluier, vloeien Om 't zacht gezichtje, dat mijn blik blijft boeien. 't Half open mondje heeft nog pas gebeden. Slaap, kindje, en droom van vlinders en van rozen, Van 't wuivend woud, waar blijde vogels kweelen Of van de pop wier wassen koontjes blozen I Eens zult ook gij, die thans nog droomt van spelen, Een kroon van doornen om uw voorhoofd voelen En, bitter weenend, op uw leger woelen. QO XXVIII. GELOOF. — „Hoe richt ge omhoog uw blik vol stille beden, Als wilde uw oog het blinkend zwerk doorboren? Het Paradijs dat gij zoekt is verloren. Vindt ge in uw ziel geen wereld en geen Eden? „Slechts wie, hooghartig, heeft ten god verkoren Zijn eigen ziel, vindt reeds den hemel heden." Toen vloeide een vreugdetrilling door mijn leden, Alsof me op aarde een hemel werd beschoren. En zoo verleerde ik, had ik kracht van noode, Mijn biddende oogen hemelwaarts te heffen; Doch mijn geloof beweende ik als een doode. Zie! daar zijn woorden, die als pijlen treffen, Trekt ge al de schichten schielijk uit de wonden. Ik zocht een hemel, — 'k heb een hel gevonden. 91 XXIX. KRAALTJES RIJGEN. Als 't blonde kind, dat fraaigekleurde kralen Aan roode zij of gouddraad zit te rijgen. En moeder vraagt: — „Wie zal dien armband krijgen?" En 't kind zegt: — „Raad eens!" en komt kusjes halen; Zij voelt een blos haar naar de wangen stijgen. Nu moet Mama — geen sieraad mag er falen! — Met al haar moois gelijk een beeldje pralen, Waarvoor de vromen op de knieën zijgen; Zoo deed ook ik, o Helste! met mijn tranen, Die 'k samenreeg aan gouddraad van gedachte. Mocht ik, als 't kind, 't geschenk u waardig wanen! Voor u alleen heb ik dit snoer geregen. Ik weet wel, wie daar ook mijn kunst verachte. Gij niet: dus neem mijn boekje en geef me uw zegen. 92 XXX. AAN WAL. Blij stapt aan wal de jonge bootsgezel, Een koene knaap, gebronsd door zon en zee, En brengt voor Moeder bonte vogels mee. Voor 't blonde zusje een halssnoer, kleurig-schel. Getroond naar huis, waar 't bevend grootje alreê Hem welkom heet en 't vleiend klinkt: — „Vertel!" Kust hij in 't rond en rust en is 't hem wel: De disch dampt vroolijk, 't vuur vlamt in de steê. 't Gezin hangt aan zijn lippen: hij verhaalt Van storm op zee, tot Moeder zegt: — „Nooit meer! Met smeekende oogen, waar een traan in kraalt. Mijn ziel, gij zijt gelijk die knaap: hoe teêr U wijsheid noodt: — „Blijf veilig t'huis voortaan!" De stem der golven kunt gij niet weerstaan. 93 XXXI. ONTWAKEN. 'k Voel aan de linkerzijde een machtig kloppen: Mijn hart is uit een langen slaap verrezen. Een zoete smart doortintelt heel mijn wezen. Naast nieuwe doornen groeien nieuwe knoppen. Wie leert mij weder hopen, weder vreezen ? Wie roert mijn ziel met warme vingertoppen? Wiens medelijden vloeide in balsemdroppen ? Wie sprak zoo zacht: — „Uw wonde zal genezen"? Laat mij een krans u om de lokken winden, Een zelfgevlochten krans van wilde bloemen Waarop, als tranen, paerels dauw nog blinken. Geen volle roos, geen lelie mocht ik vinden, Viooltjes slechts, wier schoon geen mond zal roemen, Doch uit wier kelkjes vlinders honig drinken. 94 XXXII. SINT MAARTENS ZOMER. Een goede gids heeft mij de hand genomen! Mijn donkre ziel verlicht een vreugdestraal. O heldre herfst! laat nieuwe lent mij droomen De boomen bloeien voor de tweede maal. In 't blanke bruidskleed pralen al de boomen En zachtjes suizen ze in hun loovertaal: — „Geloof en leef! de lente is weergekomen!' En in mijn boezem zingt een nachtegaal. Zie! weeldetranen wellen mij uit de oogen. 'k Wou heel de wereld wel omarmen thans! Ik heb, als 't woud, den zomer ingezogen. O zonnezegen! licht- en lommerdans! O stille paden! loof- en bloemenbogen! Leent mij. uw schoonheid tot een lentekrans! 95 XXXIII. GELIJK EEN MEER. | Gelijk een meer, waar rotsen over hangen, f Zoodat nooit zon of maan op 't water scheen, Zoo droef en donker was mijn dag voorheen, | Toen zelden vreugde een blos bracht op mijn wangen. t Nu tintelt vroolijk, groenblauwe edelsteen, I Mijn zonnig meer, door bloeiend lisch omvangen l En ruischend loof, vol blijde vogelzangen En zwanen zwenken, waar de rots verdween. K In oude sprookjes heb ik wel gelezen | Van tooverij, die 't al herscheppen kon, r Doch: — „'t Zijn maar sprookjesI" waande ik vaak voordezen. En thans geloof ik aan dier wondren bron: ■ Uw heldre blik betoovert heel mijn wezen, K Mijn donker leven schenkt gij ruimte en zon. | 96 XXXIV. OPENBARING. Aan alle wondren kan ik thans gelooven: God heeft in u zich mij geopenbaard. Hij weet: voor haar, wier liederen u loven, Maakt liefde alleen het leven levenswaard. Verga mijn lichaam, zweeft mijn ziel slechts boven Al wat zoolang haar vleuglen heeft bezwaard! Gelijk éen landman, staat zijn koorn op schoven, Voel ik volbracht mijn zaaiersplicht op aard. Laat niet mijn voet aan 't slijk der paden kleven! Wijs mij den weg naar 't eeuwig morgenrood, Waar wie gelooft niet sterven zal doch leven. Al leidt me uw wijsheid ook door nacht en dood, Mijn hart zal juichen, als uw hand mijn streven Kroont met verlossing uit mijn zielenood. 97 XXXV. DIE OOGEN. Neen, niet uw mond, uw oogen wil ik kussen Laat niet mijn ziel in zingenot verzinken! Laat me uit de lichtbron van uw liefde drinken, Niet uit de vuurkolk, die geen tranen blusschen! O tweelingsterren, die God zelf doet blinken Hoog aan den hemel van mijn droomen, tusschen Den wilden stormwind, dien gij weet te sussen, En 't lied der spheren, dat gij hoort weerklinken! Mijn vleugels groeien en de blauwe baren Van 't grondloos ether lokken mij ten hoogen. Laat, als twee duiven, ons ten hemel varen! Mij duizelt... laat mijn hand niet los! ... die oogen! Een vrees bevangt mij, die 'k niet weet te noemen... 't ls nacht... bedwelmend geuren de afgrondsbloemen! 7 9» XXXVI. OFFERKRANSEN. Ik kan niet zwijgen en ik mag niet spreken. Mijn kleine kamer houdt mijn groot verlangen En heil'ge schroom 't klapwiekend lied gevangen. O laat mij zingen, of mijn hart zal breken! Mag niet de dichter zachtberoosde wangen, Lieflachende oogen, die hem starren leken, En lokkengoud, dat zongoud doet verbleeken, Onsterflijk maken in gewijde zangen? Ik, die de schoonheid van uw ziel wil roemen, Mag met den mijnen niet uw naam verbinden, Zoodat met mijn lied u de menschen noemen. Laat me, als een god, uw altaar dan omwinden Met groene kransen! Moge uw blik begroeten Mijn arme bloemen aan uw marmren voeten! 99 XXXVII. LENTEGELOOF. Zie! de aard blikt opwaarts met haar bloemenoogen En looft de zon met al haar vogelkeelen. In Moeders armen vlijt zich, moê van 't spelen, Het blozend kindje en tuurt verheugd ten hoogen. De wandlaar wijlt en laat zijn oogen streelen Door 't blauw, dat lieflacht tusschen bladerbogen. En zóóveel zonlicht heb ik ingezogen, Dat ook mijn avond bloem en lied zal telen. Zacht daalt de nacht en luikt de bloemenblaadjes En wiegt in slaap den wandlaar, droomensdronken, Het dartel kind, den vogel, moegevlogen. Ik waak alleen en dool langs donkre paadjes. De stille hemel blinkt van gouden vonken: Gód blikt naar de Aard met al zijn sterrenoogen. 100 XXXVIII. VERREZEN LIEFDE. Doorvlecht met roze en hyacinth mijn haren! Mijn doode Liefde is uit haar graf verrezen. Bestrooi haar pad met bloemen uitgelezen, Laat wierookgeur ten blauwen hemel varen! O zie! zij nadert, schooner dan voordezen! Begroet haar komst met schettrende fanfaren, Paar fluitmuziek aan 't blijde spel der snaren En zing: — O Liefde! o Wezen van mijn wezen! Ik volg alom uw zegenrijke vanen, Ik zing voor u de schoonste mijner oden, Schenkt ge ook mijn beker boordevol met tranen. En, daalt gij weer in 't lichtloos rijk der dooden, Ik ga met u — en 'k zal met u verrijzen, Uw knie omarmen en uw wondren prijzen. 101 XXXIX. LEVENSMOED. Het strijdros steigert en schudt trotsch de manen, Bij 't schel geschal der koopren krijgsklaroenen. Blij trilt het bosch en voelt zijn boomen groenen, Wanneer de lente nadert in zijn lanen. Zoo kan uw stem mijn zwakke hand verkoenen Tot stil, doch wakker, eigen wegen banen. Uw vlammenblik droogt snel mijn vreezetranen, Biet heel de wereld kunt gij mij verzoenen. Viel niet mijn kluister, toen uw mond sprak: „Vrijheid" ? Wijl gij een mensch zijt, dunkt mij 't mensch-zijn edel , En schoon het leven, om uw levensblijheid. Den waren klank ontlokt alleen de vedel van mijn gemoed een kunstenaar als gij zijt: Dies kroon' mijn krans uw godgewijden schedel! 102 XL. LEVENSLUST. Omkrans met roze en crocusbloem mijn beker! Laat om mijn schoudren los mijn lokken zwieren! Vlecht saam, viooltjes om mijn haar te sieren! Schenk vol den kelk en snel! Geen dag is zeker. Is jeugd een feest, laat roe eens dat feest nog vieren! Wellicht reeds morgen — wordt mijn wang niet bleeker ? Legt op mijn hart zijn hand de kalme Wreker Van elke vreugd, die als een bloem wil tieren. Dan zal mijn schim, droef zwijgend, ommedolen, In kille neevlen, door de stille velden Waar, geur- en kleurloos, de affodillen bloeien. Pluk, schoone knaap, jacinthen en violen! Roep saam de vrienden, die mij vaak verzelden, En laat den wijn in purpren stroomen vloeien. W3 XLI. WANDELING. De koele herfstwind krult de groene pluimen Der slanke popels, zaait een gelen regen Van dorre blaadren op de bruine wegen En doet de kalme waatren even schuimen. Een nevel, teêr als waas van blauwe pruimen, Omhult de vert', vol zonne- en schaduwvegen. Hier is *t mij wel, met u alleen! een zegen Daalt op mijn hoofd en 'k voel mijn borst verruimen. O laat mij nu, met lange, stille teugen, Uit aarde en hemel liefde en schoonheid drinken En me in 't geluk van zulk een dag verheugen ! Kon ik nu zacht van 't zijn in 't niet-zijn zinken, Eer 'k hemelblauw en wuivend groen moet derven, Wat zou ik zalig in uw armen sterven! 104 XLII. SEPTEMBERDAG. In 't stille park, waar dahliaas nu pralen Met purper fulp, gepijpt als spaansche kragen, Waar 't blauwgroen gras, gedrenkt door" regenvlagen, Mijn stappen inzuigt, is 't mij lief te dwalen. Zachtblanw de lucht, waar zilvren wolken jagen, Bleekgeel de dorre blaadren, die daar dalen. Sneeuwwit de zwaan, traag drijvende op den valen, Bekroosden vijver, waar de wilgen klagen. Een vochte mosgeur stemt tot droeve droomen. Zwaarmoedig ruischt, in 't zwartgroen loof der boomen, Een stem van scheiden, lijden en verderven. Een bleeke nevel hult den Zomer teeder In 't kleed van weemoed, waar hij in moet sterven... En vreemde smart daalt in mijn boezem neder. ios XLIII. BLOEMENDROOM. Een droom van bloemen wil ik u verhalen, Dien 'k heb gedroomd, den eersten nacht van 't jaar. Door veld en woud was ik aan 't eenzaam dwalen; Daar werd mijn blik een blonden knaap gewaar, Zoo engelschoon als Raphael kon malen; Een roosgelaat, omkranst met krullend haar. — „Hier zal uw hand," sprak hij, „geen meidoorn falen, Hier bloeien roode en blanke bij elkaar." En 't was October; als. eene rosse regen Viel 't najaarsloover op het vale gras, En hagedoren noodde, langs de wegen, Mijn hand tot plukken, alsof 't lente was. O zeg, mijn lief, spelt niet die meibloem zegen, Die 'k, in den herfst, van struik en hagen las? io6 XLIV. DWAALLICHT. Geen glimworm glom in 't vale, schrale gras. De grond waarop ik trad was week en zoog Mijn schreden gretig in; een nachtuil vloog Verschrikt op; 'k was verstrikt in 't struikgewas. En om mij heen sliep duisternis. Mijn oog Ontwaarde een licht; dat volgde ik, doch het was Een dwaallicht en ik zonk in 't zwart moeras. Daar greep me een reddende arm vast en onttoog Mijn leven aan den hongerigen muil Van de onderaardsche macht die, stil en sluw, Mij bij de voeten sleurde naar omlaag. Hij sprak: — „Vertrouw geen dwaallicht! neem in ruil Mijn liefde als leidstar, tot de zonne daag!" Mijn lieve redder, sedert volg ik u. io7 XLV. IN VERTROUWEN. Zij streelde zacht mijn wangen en mijn haren. De zoele nachtwind zong, vol bloeme-aromèn, In 't koele groen der hooggetopte boomen. — „Zeg me uw geheim! ik zal het trouw bewaren." Wie, die nog jong is, droomt geen liefdedroomen, Op zulk een avond, als in eikenblaren En dennenlommer schimmen ommewaren Van wat eens was, maar nimmer weer zal komen? In half doorzichtig zilverlicht verrezen De bleeke schimmen van gestorven dagen, Zoodat ik mij tot spreken liet verleiden. En in mijn levensboek liet ik haar lezen, Maar 't blad met uw naam werd niet opgeslagen: Mijn blik alleen mag op die bladzij weiden. io8 XLVI. BIECHT. O kom in 't lommer van die koele boomen! Daar wil ik biechten, knielend aan uw schoot, 'k Had hem niet lief, maar wel de liefdedroomen, Die mij zijn woord, zijn blik, zijn zwijgen bood. Ik voelde 't water tot mijn lippen stroomen; Ik was alleen met hemel, zee en dood. Ik riep tot God... toen is die man gekomen, Die mij naar land bracht in zijn reddingsboot. Gelijk een zeeman, die Onz' Lieve Vrouwe Een zilvren scheepjen offert, met een stem Vol deemoed, offerde ik, te goeder trouwe, Mijn hart hem als ex-voto... Lieve, klem Mijn hand niet zóo... vrees niet dat 'k om hem rouwe!... 't Is lang geleden... sprèek niet meer van hem! log XLVII. ONDERGAANDE ZON. De zon ging onder in een wolkenzee, Gelijk mijn leven in vertwijfeling. En droevig dacht ik aan de stem die: — „Zing! En zing u zalig!" riep, die ik, gedwee, Volgde in een verren vreemden tooverkring; En hoe, zoo 'k weer mocht kiezen tusschen twee Kruiswegen, 'k d'andren koos, vol stilte en vreê. Toen sprak mijn gids, die peinzend naast mij ging: — „Uw leven is gelijk die zon." — „Gij raadt Wat ik juist denk," zei ik, vol bitterheid, „Gelijk een zon, die bloedrood ondergaat." — „Doch, door een ander werelddeel verbeid, Laat zij haar stralen stroomen waar zij mag En schept de schoonheid van een nieuwen dag." IIO XLVIII. DOORNEN. Zoet fluit de vink, beroofd van 't licht der oogen. Schoon zingt de nachtegaal in 't nachtlijk duister. Gedoofd moet eerst der zonne gouden luister Eer 't lieflijkst lied, rein trillend, stijgt ten hoogen. Geen andre vogel zingt, geen koeltje ruischt er In 't groen gewelf, gesteund door bronzen bogen. ■ Doch booze doornen, zonder mededoogen, Doorboren hem, naar wien ik aêmloos luister. Laat, als de vink, u in geen kevie sperren, Door nijd en laster laat u niet verblinden, Doch zing uw schoonste lied voor woud en sterren! En, weet de vijand u ook daar te vinden, Loon kwaad met goed, als 't vogeltje in de doornen, En zing nóg beter! Zoo doen de uitverkoornen. III XLIX. BESNEEUWDE VELDEN. Laat wijd en zijd uw zuivre gaven stuiven, O stille sneeuw! en dek de grijze paden. Waar we eens kniediep in wilde bloemen waadden, Met zachte vlokken, blank als dons van duiven. Weef bosch en akker witfluweelen waden, Laat hermelijn de heuvels overhuiven. De woudwind zingt uw lof, de boomen wuiven U welkom toe, u zegenen de zaden. Laat weer het woud zijn groenen mantel wappren, Laat weer het graan zijn gouden lokken golven, Uw winterweldaad zal geen mensch herdenken. Zoo sterven, roemloos strijdend, vele dappren, In de aard, die zij verdedigden, bedolven. Doch, zonder hen, zou de aarde ons bloemen schenken? 112 L. VERLEDEN. Ik zie u naadren, bleek in 't licht der maan, O schimmen van mijn dagen, aan den voet Der sponde waar ik droom — een stille stoet En zwijgend blijft gij voor mijn Jeger staan. Eens kwaamt gij mij met rozen tegemoet. O lieve dooden, blikt mij zóo niet aan! Wat heb ik u, dat gij zoo weent, misdaan? Verwijt mij niet mijn zonde 1 ik heb geboet. Vreest niet dat nieuwe dagen uit mijn ziel Uw bitterzoete erinnring bannen! — Neen, Ik doe als 't meisje dat haar paerelsnoer Zag breken: elke paerel, die daar viel, Raapt zij zorgvuldig van den gladden vloer, En telt ze na —— en daar 'ontbreekt niet een. "3 LX M IJ N STER. Hoog aan den zwarten hemel, diep in zee, Vonkelt een ster; geen arend stijgt zoo hoog, Geen vlugge pijl uit strakgespannen boog. Wat weet die reine van mijn wel of wee? En beurtlings richt ik, stil, mijn starend oog Naar zee en hemel en ik wacht, gedwee, Of op mijn rots, die opdoemt tusschen twee Grondlooze diepten, niet éen lichtstraal vloog. Doch zwart en maanloos blijft de nacht; alleen Die ster is zichtbaar, tusschen flarden heen Van wolken, donker met een zilverzoom. Mijn schoon geluk, gij blinkt, gelijk die ster, Hoog boven 't Leven, diep in 's Levens droom, Zoo dubbel wreed, zoo onbereikbaar ver! 8 H4 LIL BANGE NACHT. Ik kan niet slapen: angst heeft mij bevangen. 't Is nacht alom... ik ben zoo bang alleen! Klam zijn mijn handen, koud als sneeuw mijn wangen, 't Is of de Dood stil rondwaarde om mij heen. O God! naar 't niet-zijn kan ik niet verlangen, Al is mij 't Leven als een beeld van steen, Dat nimmer spreekt, hoe 'k 't aan mijn borst moog prangen.. Ik sla de handen voor 't gelaat en ween. 'k Verstik mijn snikken in 't omklemde kussen. Hoe lang, hoe eindloos duurt die wanhoopsnacht! En ach! wie zal, wanneer de morgen lacht, Der tranen sporen van 't gelaat mij kussen En kussend fluistren, liefdevol en zacht: „Vrees niet, mijn kind! mijn liefde houdt de wacht"? "S LUI. STORM. De regen stroomt en klettert op mijn ruiten, Als weenden de englen over mijn ellende. 't Is zwarte nacht, waar ik mijn oogen wende, 't Geboomte kreunt, de stormen slaan aan 't muiten. Zoo, in mijn ziel, jaagt de opgeruide bende Van donkre driften, die 'k niet op kan sluiten. Mijn liefde schreit, mijn haat wil ook zich uiten. Geen enkle ster', die troostvol licht mij zende! O morgen blinkt, ia 't blijde blauw, de zon weer, Bol blaast de wind de witsatijnen wolken, De lucht is rein, als na een zomersch onweert Maar slaapt die nacht in duistre hemelkolken, Ontlooverd treurt mijn gister groene gaarde. Mijn liefste bloemen sloeg de storm ter aarde. n6 LIV. ZWERFTOCHT. Ik daalde, in 't donker, woeste heuvels af. Flauw brak de maan de wilde wolken door. Een vrouw in 't zwart, gesluierd, ging mij voor En ik volgde eiken wenk dien zij mij gaf. De koele nachtwind suisde mij in 't oor: — „Wie volgt gij dus, ver van der vaadren graf, Als Ruth, Naomi?" — „Vreezen dunkt mij laf! 't Is of 'k die stem voor de eerste maal niet hoor." Toen wendde zich tot mij de vrouw in 't zwart En wees me een plek, waarop de voetstap gleed, En sprak, — en 't was of zij mijn blik vermeed, — „Zie! hier ben ik gevallen 1" En vol smart Herkende ik haar en voelde wat zij leed. En 'k volgde stil wie zwijgend vóór mij schreed. 117 LV. TEEKENEN DES TIJDS. Mijn ziel is droef om wat zij hoort en ziet. De mensch heeft, welgemoed, zich dier verklaard. Hij kruipt door 't leven, toont zijn dierenaard En schreit en knarstandt om zijn laagheid niet. De naar Gods beeld geschapene is onwaard Gods kind te zijn: als een gebroken riet, Dat slap in 't slijk hangt, bij een watervliet, Neigt al wat edel in hem was naar de aard. Hij vloekt, wanneer zijn lichaam lijdt, het Lot, Doch heft ten hemel geen gebalde vuist: Hem is de hemel leêg: — „Daar is geen God!" En 't is me of reeds de breede wiekslag ruischt Van wrekende englen, of reeds ligt op 't land De zware schaduw van Gods vaderhand. nS LVI. MIJN DOODE. Toen droomde ik dat mijn doode vóór mij stond, Met tragische oogen in 't albast gelaat, 't Verheerlijkt lichaam blonk door 't blank gewaad En deze woorden sprak haar marmren mond: — „*k Wil eens de stad nog weerzien, straat voor straat, Waar 'k, in mijn leven, hel en hemel vond." Zoo toog ik met baar de oude veste rond, Daar zeeg zij neer als een die sterven gaat. Ik hield haar aan mijn hart geklemd en droeg Haar in mijn armen, zwijgend, door de stad, Tot ik ten lest mijn vrees verwon en vroeg: — „Zijt gij nu zalig?" 'k Sprak alsof ik bad, Doch zij bleef zwijgen; droef zag zij mij aan... O God! als ik die oogen kon verstaan! ii9 LVII. TROOST. En nogmaals droomde ik dat zij tot mij kwam, Met zaligstralende oogen, waar geen traan, Maar louter licht was ooit van uitgegaan. Zij wenkte zwijgend; ik volgde als een lam. Ik sprak: — „Voor hen die aan een sterfbed staan, Weet ik geen grootscher troost dan deze!" En klam Van vrome ontroering was mijn hand; zij nam Die zachtkens in haar hand en zag mij aan, Als de engel, die de Blijde Boodschap bracht Van vrede op aarde en vreugde om 't Kindekijn, Heel lang geleden, in dien winternacht. En uit den hemel bracht zij bloemen mee En 'k dronk, als een wien dorst een beker wijn, Uit bloem en blik en handdruk hemelvreê. 120 LVJII. JONKVROUW. Het blonde bont, dat warm haar hield omvangen, Is van haar schouders zachtjes afgegleden, Langs d' eedle pracht der ongerepte leden. Hel blinkt haar blik en roosgloed kleurt haar wangen. In wondre extase aanblikt zij 't aangebeden Albasten beeld, in 't spiegelvlak gevangen. Een traan welt op, blijft aan de wimpers hangen, Rolt, rond en vonklend, langzaam naar beneden. O schoone lippen, die van kussen droomen! O blanke slankheid! lieflijk reine lijnen! O boezembloei van volle rozenknoppen! Nu slaat zij de armen boven 't hoofd, in stroomen Golft los haar lokkengoud bij 't boezemdeinen En tranen vallen, zoel als onweersdroppen. 121 LIX. OP HET KERKHOF. Ik was alleen, waar duizend kruisen wijzen Ten hemel, wortlend in gewijden grond, Getooid met kransen, rein-symbolisch rond, Als sprak elk graf: — „Mijn doode zal verrijzen! O ronde krans, die de eeuwigheid verkondt! O kruis, dat nog van Christus' dood doet ijzen! Zal ik u ooit, naar rust verlangend, prijzen, Met biddende oogen en bezielden mond? Neen, laat dit lichaam, dat het licht zóo liefde, In 't lichtloos graf niet worden neergeleid, Doch in het reine, leeuwerik-doorkliefde Azuur opstijgen in zijn heerlijkheid! Laat mij vergaan in vlammen, heet als liefde, En 't sterflijk stof is tot den dood bereid. 122 HERFST. O stil en stemmig landschap van mijn droomen, In wazig maanlicht en gedempte verven Van zilverlucht, waar bleeke wolken zwerven, Van matgroen mos, van rosbruin loof der boomen. De doode blaadren, die een graf verwerven In 't hart der waatren, spreiden rijke aromen. Een Geest van Droefheid voel ik tot mij komen, Onhoorbaar zacht... 't is herfst, het woud moet sterven. Schoon, trotsch en blank, als de eeuwigjonge goden, Waart hij, in stilte, om 't slapend vlak der meren, En strekt de hand en schudt de donkre lokken. En 't regent blaadren op de weeke zoden En in zijn blik, dien 'k niet vermag te weren, Zie ik mij 't Noodlot ten verderve lokken. 123 LXI. EENZAAMHEID. Mijn hoop was heen, maar 'k droeg mijn lot gelaten, Rijk in uw liefde en sterk in mijn vertrouwen. Liefde is geloof voor 't vroom gemoed der vrouwen, — „Hij is mijn god, hij zal mij niet verlaten!" 'k Wilde u ten lof een marmren tempel bouwen, Hoog op een heuvel, doel van honderd straten, Vol geur van hyacinth en aromaten En blanke beelden, heerlijk om te aanschouwen. Nu is mijn leven als een donker water, Diep in een bosch door vogelen vermeden. Veel giftig kruid, geen frissche woudbloem staat er. Kroos dekt den poel, waar vroeger zwanen gleden; 'k Hoor, tusschen 't loof, den hoonlach van een sater En 't zachte klagen van mijn schoon Verleden. 124 LXII. MIJN JEUGD. Ik leefde alleen, gebogen over boeken. Al wat ik deed was rijm aan rijm te paren. Toen sprak mijn Jeugd: — „Gewiekt zijn onze jaren. Sta op! ga mee! nu laat ons 't Leven zoeken. „Mijn blanke boot ligt zeilreé op de baren. Liet ik u niet door zon en wind verkloeken, Eens zoudt gij mij, die thans gij looft, vervloeken, Al kroonde een lauwer uw vergrijsde haren." Toen sprong ik op. Moed vonkelde in mijn oogen, Klopte in mijn hart en deed mijn wangen branden. Frisch woei de wind, toen we over 't zeevlak vlogen. Daar stootte 't bootje aan stukken, eer wij landden Mijn Jeugd werd door de waatren ingezogen. Doch ik sta op de rots, die mij deed stranden. «5 LXIII. UITVAART. Toen hoorde ik, in mijn droom, een koor van klokken. Die allen plechtig voor een uitvaart luidden. En statig stapte, in 't wit gewaad der bruiden, Een stoet van maagden met omkranste lokken. Een zwerm van vogels vlood naar 't verre Zuiden En de eerste sneeuw viel zacht, in donzen vlokken. Mij klopte 't hart beklemd, bij wilde schokken, jj— „Wat moet," vroeg ik, „dit doodenfeest beduiden?" En 't koor der klokken bleef eenstemmig klagen, De maagden weenden met gesluierde oogen En geen gaf antwoord op mijn bange vragen. 't Werd donker om mij heen, de sneeuw viel dichter, Ik voelde vlokken, die me in 't aanschijn vlogen, En 'k hoorde een stem: „Het land verloor een dichter." 126 LXIV. DUIF EN RING. Toen daalde een blanke duive uit stralend blauw En bracht me een ring van goud en diamant. En pijlsnel vlood de lieflijke afgezant, Die Godes wil verkondigde aan een vrouw. Mystieke vogel! wonderbare band! O duif van reinheid! ring van liefde en trouw! Hoe blinkt die ring nu aan mijn rechterhand, Als zonnevonk en zuivre hemeldauw! O blanke bode van den Heil'gen Geest! Is dit geschenk geen wenk van God geweest . Om trouw te blijven aan mijn Bruidegom? Heb ik uw naam in aardsche liefde ontwijd, Vergeef, o Geest, tot wien ik wederkom, Gij die mijn eerste en laatste liefde zijt! 127 LXV. TOORN. Verwacht van- mij geen klacht meer over 't leven, Gij die te laag staat voor mijn hoogen haat. Gij die niet gist wat strijden is en streven, Maar zelf u prijst en over braafheid praat! Dood zijn uw goden; 't vleesch is god gebleven. Wee, wien ik 't masker werp in 't slijk der straat! Wien ik het kleed aan flarden ruk, zal beven En slaan de handen voor 't beschaamd gelaat. Mijn Toorn zal komen als een trotsche wreker, ; Sterk als een heermacht en vol heldenmoed, In de éene hand een zwaard, in de andre een beker. En eiken logen dien zijn oog ontmoet .Drenkt en verslaat hij, — mijn Toorn is geen spreker, En dood is in den dronk, en 't zwaard is goed. 128 LXVI. WAARZEGSTER. Licht op de slippen van het zwart gordijn, O grijze vrouw, die weet wat was, wat is En wat daar slaapt in toekomst-duisternis! Lees in mijn hand mijn leven, lijn voor lijn. Of spreid de kaarten op den donkren disch, In bonte rij, en spel mij vreugde of pijn. ''k Weet wel dat vreugde niet voor mij kan zijn, Maar zeg het plechtig en 'k geloof gewis. Gij die de sneeuw zaagt vallen tachtigmaal, Misdeeld van 'slevens weelde, o profetes! Hoe spiegelt gij mij roem en liefde voor? Leer mij 't geheim van uw sibyllentaal En grif mij diep in 't hart de gulden les: — Gun andren vreugd, hoewel u smart verkoor! 129 LXVII. LANGS DAMSTEL. De rijders glijden langs de gladde baan, Als over sneeuw een breede kraaienvlucht. Zwarte arabesken op de lila lucht Teeknen de boomen, die langs 't water staan. Langs d'Amstel wandel ik om 't ijsgenucht En 'k voel mijn voeten vlug en vroolijk gaan. Hoe zien de menschen mij vandaag zoo aan? Nu wordt mijn hart voor zijn geheim beducht. O laat de vlammen slaan uit mijn gelaat In rozegloed en uit mijn oogen blij In blauwe vonken! 't Is nu toch te laat! Mijn adem maakt een lente rondom mij, Mijn stap verraadt mij en geen veinzen baat, Nu heel mijn wezen niet zegt: „Ik", maar „Wij"! 9 13° LXVIII. VREDE. Zeg niet: — „Voor eeuwig!" De eeuwigheid is lang, En de immortellen bloeien niet voor ons, Die niet gelooven wat der klokken brons Verkondigt of wat juicht in priesterzang. Kom waar de heide een kleed van purperdons Zich om de leden slaat en leun uw wang Stil aan mijn trouwen boezem en ontvang Gods vrede uit heidebloei en bijgegons. Lief, zeg: — „Voor 't leven!" 't Leven is genoeg, Nemen wij daaglijks dankbaar uit Gods hand Het blanke manna van ons rein geluk. En komt de Dood, — o, zij 't niet al te vroeg! — Dan leidt hij zacht ons in het Schaduwland En laat ons slapen, vrij van 's levens druk. 13» LXIX. HEIMWEEDROOMEN. Als arme lammren zonder herder, dolen, In 't bloeiend weiland van erinneringen. Mijn heimweedroomen, die om meelij dwingen En vóór de doorn-omheining samenscholen Van 't huisje, omtuind met wuivende seringen, Waar zich de herder trouwloos houdt verscholen, Tot de oogen van een wolf, als vuurge kolen, Door grijzen mist van kille' Aprilnacht dringen. Och! doe toch openl hoor hun klagend blaten! "Uw liefste lam is moê en kan niet verder. Neem 't in uw mantel, als de goede Herder ï)ie voor zijn'kudde 't leven wel zou laten 1 .Geef 't aan uw hart — daar rust het warm en zeker Brood van uw brood en drinken uit uw beker. 132 LXX. DICHTERLOON. Strooi niet uw schat van schoonheid voor den vinder 1 Uw broze paerlen zal zijn voet vertreden, Uw teedre bloemen zal zijn mes ontleden, Die reine kelken, vreugd van zou en vlinder! Doch schenk uw schat van zangen en gebeden Een die een groot, warm hart bezit: die winde er Een krans van, goden waard, al zij hij minder Aanschouwd door hen die nooit een god beleden. Streef niet naar roem, verlang geen kroon van allen! Wat baat uw Ik, verlost van 't aardsche lijden, Of lof en lauwer op uw grafsteè vallen? Uw dichterloon — wie zou 't u niet benijden? — Zal zijn, als de Engel zijn bazuin laat schallen. Een hooger plaats in 't Rijk der Ingewijden. '33 LXXI. ZIELSGEHEIMEN. Vrees niet, mijn Ziel, ik zal u nooit verraden! Heb ik voor u geen slepend kleed geweven, Als voor een bruid, wier rozeblos komt beven Door 't wazig wit van sluier en gewaden? Wijl 'k van uw lach en tranen heb geschreven, Wijkt ge in het woud en strooit de blanke bladen, Vol kleine zangen, langs de kronkelpaden, En deinst terug voor 't woelig menschenleven. Klaag mij niet aan, o Ziel, mij driemaal heilig! 'k Ontwijdde u nooit! Wend af, uit mededoogen, Den stillen weemoed van uw donkere oogen! Zijn uw geheimen in mijn borst niet veilig? Was 't u niet wel, met mij alleen te wezen En schoone bloemen uit mijn hof te. lezen? 134 LXXII. SLOT-SONNET. Op de oude wonde, die niet wil genezen, Heeft zacht mijn hand, terwijl mijn tranen vloten, 't Onfeilbaar heulsap van het lied gegoten, Zoodat een ieglijk van mijn leed kan lezen. Ik waagde, bleek van rouw, mijn ziel te ontblooten Voor 't spiedend oog van wie^'t niet waard kon wezen. En ziel 't venijn, als balsem aangeprezen, Was zoet alleen voor wie mijn smart genoten. Nu wil 'k mij dichter in mijn mantel hullen, De stille roeping, mij door God gegeven, Niet meer miskennen, doch haar trouw vervullen. Alleen, doch moedig, wil ik voorwaarts tijgen En, 't hart omhoog, mijn leven leeren leven Met kalmen blik en onverbroken zwijgen. AQUARELLEN. UIT DE KINDERWERELD. L DE SCHOMMEL. Vlug als een vogel, vliegt de kleine schommel, Een krakend plankje aan lange koorden zwevend, Omhoog, omlaag, nu tusschen 't groen verloren, Dan 't grasveld rakend met gewiekte schaduw. Op 't enge plankje, nauwlijks breed genoeg Voor 't voetenpaartje van zijn lichten last, Staat, flink en fier, de handjes aan de touwen, Met vonklend oog en warmberoosde wang, 't Langlokkig meisje, en juicht, als 't zomerwindje, Vol loovergeuren, 't gloeiend voorhoofd koel streelt, En 't fladdrend haar, gedragen door den luchtstroom, Als gouden vleugels, rhytmisch op en neer klept. 138 II. «EERLIJK DEELEN!" Op bloote voetjes sluipt de blonde bengel, Terwijl, voorzichtig, zusje een oogje in 't zeil houdt, De rozenheg door, in den groenen boomgaard, Waar, onbewaakt, verleidlijke appels rijpen. De breede boom breidt, over zusje en broertje, Zijn armen uit, met lokkend ooft beladen. Begeerig blikt de knaap en heft de hand reeds En aarzelt nog, als 't meisje knikt: — „Gerust maar!" Laag hangt de vrucht en biedt haar bolle blooswang. Eén sprong, éen greep — en weg is de appelroover, In 't vrije veld, gevolgd door Zus, die gretig De handjes ophoudt, manend: — „Eerlijk deelen!" 139 III. OPSTAAN. Bij 't blanke bedje staat de blonde kleine, Met bloote voetjes op het mollig vloerkleed, En geeuwt en rekt de poëzie rozeleedjes, Terwijl zij, traag, de loddrige oogjes uitwrijft, Met beide handjes, tuimlend, sluimerdronken. Door 't geel gordijn glijdt zacht een zonnestraaltje Op 't lief gezichtje, omlijst door lichte lokken, Op 't leliehalsje en 't afgezakte hemdje. Door 't open venster vliegt een duif naar binnen, Met zoet gekoer en vroolijk vleugelkleppen En spreidt haar wieken over 't blonde kind. 40 IV. PAARDRIJDEN. Vóór 't breede huis, in 't volle zomerzonlicht, In 't blauw fluweel, fier op zijn melkwit paardje, Laat zich de knaap door moederlief bewondren. Fraai, onder 't mutsje, glanst de lokkenfranje En 't lange haar, dat op zijn kanten kraag golft. Hoe blinkt zijn blik, hoe bloost zijn wang van blijheid! Het vurig paardje schudt de blanke manen. Recht als een kaars, de teugels trotsch geklemd in De fijne hand, betoomt zijn blonde meester Het trapplend dier en oogt nog eens naar Moeder. Aan 't open venster bloeit haar lieflijk aanschijn, Een witte roze, omlijst door winde en wingerd. Hoe prachtig kleurt, bij 't blond en 't blank van 't jongsken Dat blauw fluweel! hoe glinstren spoor en rijlaars! Hoe geestig groet hij met de kleine rijzweep! — „Wees niet te wild!" vermaant haar blanke vinger, Terwijl de ruiter blij: „Vaarwel!" haar toeroept. 141 V. EERSTE COMMUNIE. Deemoedig vroom, in blank gewaad en sluier, — Een witte wolk — het blonde hoofd gebogen, Met bleeke wang en neergeslagen' wimpers, Wacht nu het meisje, al lang gereed, het rijtuig, Dat haar ter kerk, naar 't plechtig feest, moet voeren. Hoe bevend klemt ze in 't engbekleede handje 't Fluweelen kerkboek, wit met zilvren sloten, En 't blanke beursje, door welks zijden mazen Zoo menig muntstuk — goud en zilver — glinstert! Voorzichtig houdt zij aan éen punt den zakdoek, Ragfijn batist met kostbre kant omzoomd — En tuurt, heel ernstig, naar de fijne voetjes, Die, net geschoeid in lelieblank satijn, Hun vroolijk vliegen langs bebloemde velden, ■ Den vlinder schier te vlug in 't spel, verleerd, Nu deftig staan, gelijk een jonkvrouw past, Die — ach! hoe 't hart van vrome vreeze popelt! — De heil'ge hostie, uit gewijde handen, Ontvangen gaat als 't lichaam van haar Heiland. 142 VI. VIER UUR! Reeds werpt de zon haar goudgloor dwars door 't loover Der linden, bloeiend op het breede schoolplein. Nu trilt de lucht van schelle kinderkreten En vroolijk stormt de bende boerenknapen, Van dwang bevrijd, met lei en boek, de deur uit. Hier rolt een hoepel, ginder zwenkt een priktol. Een blonde guit haalt knikkers uit zijn broekzak En graaft een putje in de geblakerde aard, waar De grijze grond van droogte is doorgespleten. Bij 't ijvrig bukken dekt een vlassen voorlok Zijn helder oog; het spel vangt aan en 't zonlicht Beglanst de glazen bontgekleurde knikkers. De jonge meester draalt nog op den drempel En stopt zijn pijp en luistert, in gepeinzen, Naar stemgejoel en kletterende klompen. 143 VII. SOLDAATJE SPELEN. De knapen spelen, op de breede plaats, Met houten sabel en geweer gewapend, En krijgsmuziek van trommel en trompet. Roodwangig Zusje, een degen in de vuist, Speelt juichend mee en houwt er flink op los. Vlak onder 't neusje, om 't rozelipje, heeft Ze een zwaar paar snorren fluks zich aangeschaft, Door Broêr geteekend met verkoolde kurk, En op haar hoofdje prijkt een gouden helm. Ver van de kindren met hun woest getier, Zit Moeder, stil gebogen over 't werk, Waarin de naald, snel prikkend, voorwaarts glijdt. Daar springt, met vliegend haar en vonklend oog, De houten kling in 't handje vastgeklemd, 't Roodwangig meisje op eens naar Moeder toe. — „Mamaatje, luister! Ik ben generaal En 'k heb den vijand flink verslagen! Zeg, Word ik soldaat, als 'k groot ben? Toe, zeg ja!" 144 — „Neen," lacht een knaap, die meer van 't leven weet, „Dat kan niet, Zus! geen vrouw wordt ooit soldaat." — „Mama, is 't waar?" vraagt Zus en twijfelt nog, „Ik houd van vechten!" — „Kind, dan krijgt ge uw zin," Lacht moeder droef: „soldaatje niet, maar vrouw, En strijd genoeg, o kleine, strijd genoeg!'" 145 IX. BIJ DE LEEGE WIEG. De moeder weeklaagt bij de leege wieg En, door een spleet der blinden, glijdt een straal Der morgenzon op 't losgewoelde haar, 't Verlaten wiegje waar haar kindje lag Gansch overstroomend met een gouden vloed. En zacht verguldt diezelfde zonnestraal, In gindschen hoek, het kopje van een kind, Dat bitter schreit om haar gebroken pop. 10 146 X. KINDERSPEL. De kindren spelen. De een, met einst en ijver, Bouwt kaartenhuisjes, die de wind omver blaast, Terwijl blond Broèrtje, een knaap met vliegend vlashaar, Papieren bootjes op de beek laat drijven, En kleine Zus, met rietje en flikkrend zeepschuim, Aan 't bellen blazen, blij, de bonte kleuren Bewondrend gaslaat, tot de bel uiteenspat. In 't rozenperk] e buigt de laatste roos Het stervend hoofdje en laat haar blaadjes vallen. Een krakende olmtwijg strekt een vluggen vogel — Eén oogwenk slechts: hij fluit en vliedt — tot rustplaats, Loodgrijze wolken jagen over 't luchtblauw. Zacht schudt de wind, van boom en struik, een regen Van dorre blaadren, bruin en geel, ter aarde En blaast, op 't water, 's knaapjes broze vloot om. Op 't wrakke bankje, omlijst door welkend loover, Zit, hand in hand, een minnend paar te droomen Van eeuw'ge liefde en onverstoorbaar heil. '47 XI. BADENDE KNAPEN. Mild zaait de zon, door 't klaterloof der popels, Haar gouden spranken op het stroomend water, Waar, slank en blond, twee vlugge knapen zwemmen, Als zwanen blank en fier als jonge goden. Op hals en armen beeft der blaadren schaduw En vonklend vloeit, van beider breede schouders, ln 't golvenblauw een regen van juweelen. 48 XII. DE PERZIK. Breed spreidt de boom, met donzig ooft beladen, Zijn knoestige armen over 't lichtgroen latwerk, Dat, sterke steun, den zoeten last helpt torsen. En bij den boom, met blikken vol begeerte, Staan knaap en meisje, meer dan half verleid reeds. Bekoorlijk bloost de rijpe ronde perzik. Op zusjes schouder legt de knaap zijn handje En stamelt smeekend: — „Toe! pluk gauw! ik durfniet! En moedig heft, vuurrood van 't koene waagstuk, — Als Vader kwam! — het blonde zondaresje Den blanken arm naar 't purpren paradijsooft, Rukt snel de vrucht en splijt die vlug doormidden En deelt haar buit, al fluistrend: „Laffe jongen!" Met bangen Broêr, die achter Eva wegschuilt. 149 XIII. BINNENHUISJE. In dichte vlokken daalt de donzen sneeuw. Het kleine meisje dringt zich vlak aan 't raam, Drukt aan de ruit het rozenneusje plat En kijkt, half bang, half blij, of Sinterklaas Al op de daken rondrijdt. ■— Bij het vuur, Dat vroolijk opvlamt in den koopren haard, Zit Moederlief en wiegt klein Broertje in slaap. Eentonig sussend ruischt haar wiegelied De kamer door, waar 't haardvuur schimmen wekt. 't Half sluimrend kindje balt de vuistjes toe En zucht heel diep en slaapt in Moeders schoot. i5° XIV. KIPPEN VOEREN. Vóór 't huisje in 't veld staat, fier, het vuistje vol Van gele gerst, die ze uit haar schortje put, Het boerenkind en roept haar kippen saam. En klokkend, kaaklend, kraaiend, stuift de zwerm Van pluimgediert naar 't kleine meisje toe. In de appelboomen ruischt de morgenwind En schudt een rozenwolk van bloesem af Op 't frisch jong gras, besprenkeld, hier en daar, Met blank madliefje en gouden paardebloem. Een zwarte zwaluw piept op 't strooien dak En rept de vleugels om de kleine schouw, Waaruit, lichtkrullend, als een vederbos, De grijze rook ópkronkelt in het blauw. i5> XV. SNEEUW. Stil, op de weide, spreidt haar witte wade De wintersneeuw en laat geen sprietje zichtbaar. Op 't avondrood steekt fijn het bruin geboomte af Van dorren wilg en bladerloozen popel. Hier speelt en stoeit, met gloeiendroode koonen En luiden lach, een bende boerenknapen. De een bukt zich vlug en kneedt een fermen sneeuwbal, Twee worstlen saam: de juichende overwinnaar Rolt fiksch zijn vijand in de donzen deken. En 't is een joelen, dat den vogel opschrikt, Die, angstig tsjilpend, over 't sneeuwveld rondhupt, Als een der knapen, raak, een blanke bal treft. 152 XVI. GEBROKEN VAAS. De kleine pruilt, éen vinger in den mond. Aan honderd scherven ligt de mooie vaas Van echt Japansch, die ze omwierp in haar spel. Het zwarte katje rekt zich uit en slaat De speelsche klauwtjes in den boozen bal Die 't onheil stichtte. En met de volle vuist Wischt fluks uit de oogen 't kind de traantjes weg. Komt straks Mama, zwart Poesje krijgt de schuld. IS3 XVII. SPEELUUR. Bevrijdend vroolijk galmt door 't wijde luchtruim, Met koopren klank, tot twaalfmaal toe, de klokslag. En juichend stroomt de meisjestroep naar buiten En blij gebabbel vult de ruime speelplaats. rTwee blanke blondjes slingren 't snelle springtouw fVoor 't blozend bruintje, een aardig kind met kroeshaar, Wier speelsche voetjes hupplend op en neer gaan [Een andre werpt omhoog den bonten speelbal En vangt dien vlug in 't opgeheven handje. |Hoe lieflijk bloeit, waar gindsche bende in 't rond danst, i Met lach en zang, die krans van kinderkopjes I Terwijl een kleintje, in 't zonnig zand gezeten, Haar popje wiegt, vermanend: — „Kindje, zoet zijn!" ; En 't aan haar mond drukt, met een fermen klapzoen. 154 XVIII. NAAR PETEMOEI. Trotsch op haar mooi blauw kleedje, splinternieuw, En op den stroohoed met de witte veêr, Waaronder 't lief naïef gezichtje bloost, Al vroolijk snappend, stapt de kleine meid, Die, gistermorgen,_als een bruidje in 't wit, In de oude kerk de eerste communie deed, Naast Moeder voort, naar Petemoei: — „Die zat Mij schoon besteken!" mijmert zij hardop. En vinnig blaast de Maartsche wind — Noord-Oost Door de oude, hooggetopte boomen heen, Nog schriel bedeeld met bibberende blaadjes, En jaagt de wolken door de blauwe lucht. 155 XIX. BLAUWBESSEN. Vlasblondje zoekt blauwbessen in het bosch. Haar rond gezichtje bloost door 't loover heen, Een vroolijk rözevlekje in 't somber groen. De mand, die Moeder meegaf, met de les: — „Niet snoepen, kind! breng 't mandje vol weerom! Hangt, nog half leeg, te benglen aan haar arm. Verlegen steekt ze éen vinger in den mond En zint op uitvlucht... maar geen jokken baat Dat zij gesnoept heeft, ziet toch Moeder wel Aan 't paersche mondje, dat haar woord weerspreekt. En ijlings bukt zij naar een kuil in 't mos En baadt haar lipjes in den regenplas, Waaruit, aan de andre zijde, een vogel dronk, Die, vleugelkleppend, opvliegt tusschen 't loof. «56 XX. AAN ZEE. Het looden zwerk hangt zwaar op 't zwoegend zeevlak. Op blanke vleugels zwermen, langs de golven, Met schel gepiep, de fladderende meeuwen. Geen zeil in 't zicht! Hoe aaklig loeit de stormwind! In dichte wolken stijgt het stuivend duinzand En angstig blikt, verloren in die zandzee, En vüscherskind, dat schelpen zocht, ten hemel. Om heup en knieën kleeft haar rosbruin rokje, Doorweekt van schuim, terwijl de felle windvlaag 't Armzalig kind met de eigen lokken geeselt. En in de golven gaat een boot te gronde, Een visscherspink, — wellicht de boot van Vader! 57 XXI. WEIDEBLOEMEN. Den schoot vol gele weidebloemen, zit Het kleine meisje bij den bruinen poel, En bukt nieuwsgierig naar den plas en kijkt Hoe 't kransje staat, dat ze om haar lokken vlecht. Dat bloemengoud .kleurt goed bij 't zwarte haar! En, blij de handjes klappend, springt zij op En laat de bloemen vallen uit haar schoot — Een gouden regen — in den bruinen poel, Waar blauwgroene eendjes plonsen tusschen 't riet. 158 XXII. ARENLEZEN. Op 't zwarte woud van saamgeschoolde pijnen, Laag over 't landschap, hangt de wolkenhemel, Die donkrend dreigt met duizend donderkoppen. Wijd slaat de wind de loome vleugels open, Laat over 't land, een wijl, zijn wieken ruischen, Jaagt, als een kudde schapen, 't mulle zand op En vouwt dan, stil, de moede vlerken saam. Met vlugge vleuglen scheert de zwarte zwaluw Het stoppelveld, waar, hier en daar, een koornaar, Als een die peinst, het blonde kopje buigt. Op bloote voetjes, blank van 't zand dat opstoof, Zwerft door het veld een arenlezend meisje. Op 't schamel jakje, rood gelijk de klaproos Die — was 't voor haar? — gespaard bleef door den sikkel, Toen 't koorn gemaaid lag, zwieren zwarte lokken. En, als een moeder 't sluimrend kindje, klemt zij, Met zachte zorg, haar halmenschat in de armen. Dat haar de wind geen korenaartje ontroove, En gaat met spoed, beangst voor 't naadrend onweêr. 159 XXIII. WILDE ROZEN. Een purpren lint eng spannend om den hals, En stalen gespen, vonklend in de zon, Op lage schoentjes, zichtbaar onder 't kort Roomkleurig kleedje, staat, vol stil genot, 't Bruinlokkig meisje bij den rozelaar En plukt de schoonste wilde rozen af, Bleekroode sterren tusschen 't bladergroen. Een blozend tuiltje steekt ze in 't welig haar, Schuins boven 't oor — een rozeschelpje — en dekt Met de opgeheven uitgespreide hand Haar lachende oogen, pinkende in de zon. En 't avondkoeltje licht haar lókken op En lustig flapt de haardos op en neer, Als donkre vleuglen — en het avondrood Geeft aan het beeldje een rozen-achtergrond. i6o XXIV. HET BRUGJE. Od t smalle bruene. in 't lommer van een treurwilg Die over 't meer verlangende armen uitbreidt, Zit, drooraend stil, de hengelroè ter hand, De school ontsnapt, de bruine knaap te visschen. In 't oevergras, bezaaid met madeliefjes, Wierp hij zooeven neer den gelen stroohoed. Nauw fronst zijn voet, die, bloot, van 't brugje afha De zilvervlakte met een fijnen rimpel, Waar, nu en dan, de rozenteen het meer kust. LIEDEREN EN ELEGIËN. I. MARIA'S HEMELVAART. De Slang van Eden Heb ik vertreden, Toen ik drukte op den aardbol mijn blanken voet. In een lelieregen Ben ik opgestegen, Omstuwd van een sneeuwwitten duivenstoet. Op mijn lippenrozen Lag het morgenblozen Van den godgezondenen zegedag, En in 't uchtendkrieken, Tussche' een wolk van wieken, Wapperde sneeuwwit mijn vredevlag. O mijn stem zou breken, Als ik 't uit wou spreken, De weelde der wereld door mij bereid, Toen ik ver reeds de aarde Als een ster ontwaarde, Uit de blinkende zalen der zaligheid I 164 Met de melk van mijn borsten, Voor die uitgedorsten, Laafde ik het godskind, mijn Liefdezoon. Als een vloed van rozen Op die troosteloozen Liet ik vallen het bloed van mijn Liefdezoon. De handen geheven, Zag ik Eva beven, In haar lokkensluier, geknield bij 't Kruis. Uit den Boom van Eden Was het gesneden: Zij luisterde nóg naar het bladgeruisch. Aan den Boom van Eden Met zijn blanke leden, Hing de levende vrucht van mijn liefdedroom. Maar de Slang van Eden Heb ik vertreden, , Toen zij kronkelde in 't bloed, bij den Boom. »°5 II. EEN LIED VAN DE ZEE. Flauw flikkert het lampje in de visschershut; Oud Moedertje zit hij het vuur en dut. Als donkere schimmen, hand in hand, Schuifelen schaduwen langs den wand. Droef zingen de golven een wiegelied Voor wie daar, in de baren, zijn leven liet. Droef zingen de golven hun doodenlied. Oud Moedertje sluimert en hoort het niet. Blij komt haar jeugd in een droom weerom: Weer voelt zij den kus van haar bruidegom. Weer luistren zij beiden naar 't lied der zee: Weer zingt in hun ziel de liefde mee. Weer zwerven zij zalig, hand in hand; Trouw leidt hij haar schreden door 't schelpenzand. i66 Zacht wiegt haar de waan der verloren jeugd En zij siddert en glimlacht van stille vreugd. Wie klopt aan de deur? — Een blonde knaap Stormt binnen en stoort haar kalmen slaap. — „Wie wekt mij zoo vroeg uit mijn schoonen droom?" — „Oud Moedertje, ik kom..." En hij hapert van schroom, t Flauw flikkert het lampje en met luttel licht Beschijnt het des jongelings aangezicht. — „Oud Moedertje, uw kleinzoon .." — „Wat wil die traan? I Meelijdende knaap, is zijn boot vergaan?" — „Ach! tegen den storm is geen man bestand. Zoo menig lijk is gespoeld aan land. Uw kind is dood en zijn boot vergaan: Bleek ligt de knaap in het licht der maan." Roerloos stond zij een wijle daar, Alsof zij zelve gestorven waar. Toen greep zij de hand van den visschersmaat, Krampachtig, als een die verzinken gaat. En zij liet hem niet los en hij ging gedwee, Als sleurde den willooze een wervelwind mee. i67 Zoo kwamen zij beiden, sprakeloos, Waar hij lag als een witte waterroos. Daar stortte zij neer met een doffe klacht En streelde zijn druipende lokken zacht. En stenend: — „Kind, hoe vind ik n hier?" Streek ze uit zijn haren het klevend wier, En sloot zijn oogen en kuste lang Zijn paerschen mond en zijn witte wang. — „Mijn kind, wat ligt ge zoo ijzig kil? Uw adem is weg en uw hart staat stil! O God! en 't was al wat ik overhad, Waarvoor ik u morgen en avond bad! 't Was de eenige zoon van mijn eenig kind! Hoe waart gij mij arme zoo kwaad gezind?" Heen was de visschersknaap gegaan, Maar de golven hoorden haar klagen aan. Wild fladderden meeuwen om haar heen En zij bleef met het lijk van haar kind alleen. Lang lag zij geknield bij den dooden knaap En zong, als wiegde ze een kindje in slaap: i68 — „Mijn man en mijn zoon — God geve hun vreê! — Zijn beiden vergaan in den schoot der zee. En had zij dan nog niet genoeg aan die twee? Ook mijn laatsten lieveling nam de zee." En zij richtte zich op, met vervloekend gebaar. Wild floot de wind door haar witte haar. — „Ontnaamt gij mij allen, o booze zeel Neem mij dan ook in uw golven meel" Droef zingen de golven een wiegelied Voor wie daar in de baren het leven liet. 169 III. W IJ D I N G. Brand mijn lippen met Jesajali's vuurkool, Brand mijn lippen rein, opdat ik zinge, Want de heerlijkheid die ik aanschouwd heb Is te wonderbaar voor sterflijke oogen I Nader, o zesvleugelige Seraph! Neem de vuurge kool van 't rookend altaar 1 Bevend en verblind, gelijk de Ziener, Stamel ik, als hij : — „Nu moet ik sterven!" Engel, red mij en verzoen mijn zonde. Bleek, met vér ziend oog en wilde lokken, Wacht ik u. O druk uw stempel diep, en Juichen zal ik, met verschroeide lippen! 170 IV. MEDELIJDEN. 'k Weende stil en zie! terwijl ik Weende, werd mijn weemoed weelde. Zachtkens zong de wind; het was mij Of een hand mijn wangen streelde. 'k Sloot mijn armen, liefdesmachtend, Om den boom, den groengetopte. Trilde niet de stam? — mij was het Of een hart aan 't mijne klopte. I7i V. KNAPENSPEL. Roodbeschenen door den vuurgloed, Zit het jongske op Moeders knieën, Warrend met de bloote voetjes In de warme wollen plooien Van 't haar los omgolvend kleed. Trillend, blozend van begeerte, Strekt hij de armen naar omhoog, Woelend met zijn rozenhandjes In de bruine lokkenweelde, Tot de kleine fijne vingers Wat hen lokt bemeesterd hebben, 't Is een geurig-teedre theeroos, Waar zij 't zwartbruin haar mee sierde. Triomfantlijk juicht de knaap, nu Eindlijk hem de roof gelukt is, Trekt de zachte bleeke blaadjes, Schaterlachend, van elkaar. - 172 Doch de moeder zucht, haar trekken Dekt een waas van stillen weemoed. Groeit haar zoon tot man, dan zal hij Spelen 't onmeedoogend spel met Liefdevolle vrouwenharten En ze ontblaadren, als die bloem 1 173 VI. KINDERKUS. Op mijn knieën sprong de kleine, 'k Voel nog, hoe hij op mijn schoot Nederknielde en om mijn schouders Bei zijn mollige armpjes sloot. 'k Voel hem klimmen, dartlen, woelen, Met zijn knietjes, bloot en malsch, 'k Voel hem nestien aan mijn boezem, Met zijn handjes om mijn hals. 't Kindje met zijn blauwe kijkers Blikte mij in 't oog zoo teêr. 't Werd mij of hij in mijn ziel zag... Bevend sloeg ik de oogen neer. Dan, ik liet mij zoetjes streelen, Ja, 'k nam zelf zijn hoofdje en bood Snel mijn wang, die smartlijk brandde, Aan zijn lipjes rozerood. 174 Spring mij nogmaals op de knieën, Blonde kleine, en kus mij lang! Lipjes, rein als rozenblaadjes, Koelt den koortsgloed van mijn wang! «75 VIL G H A S E L. In 't welkend loover ruischt een lied voor mij. Geen lente lacht meer in 't verschiet voor mij. O najaarswind, ik heb uw lied verstaan: De blauwe bloem, die 'k zocht, bloeit niet voor mij. Hoe teeder was — nog is 't niet lang geleên — De hand, die nu mij alsem biedt, voor mij! De zomer week, de vogel vlood, de bloem viel af En de arm waarop ik steunde, is riet voor mij. O wind, geef mij éen zucht! O regenvlaag, Geef mij éen traan! Geen andre vliet voor mij. 176 VIII. KN APENLIEFDE. En blozend sprak de blonde knaap: — „Voorwaar, ik heb u lief!" En in zijn oogen las het kind Haar eersten minnebrief. Zij zag hem bleek en bevend aan, De illusievolle maagd. Gesproken was het groote woord, De stoute stap gewaagd! Hij vouwde, als voor een heil'gebeeld, De handen op zijn borst. Hjj wist niet of hij knielen zou, Dan wel nog spreken dorst. Zij bleven samen lang alleen En zwegen beiden stil. Het was een milde voorjaarsdag, Een middag in April. 177 Haar hand zonk plechtig in zijn hand: Zij was niet langer vrij. En trillend sprak de blonde knaap: — „Dat is te schoon voor mij!" Nu zijn die banden lang verscheurd En hoonend klinkt die stem. Hij sprak zijn eigen oordeel uit: Het was te schoon voor hem! 12 i78 IX. AVONDLIED. Rustig, op den gladden vijver, zwemmen zilverreine zwanen. Hagelblanke hagedoren spreidt zijn geuren langs de lanen. Plechtig zeilen witte wolken, waar de kimmen blozend blauwen. Statig stappend langs de paden, pronken paerelblanke pauwen. Benglend met haar fijne klokjes, lonkt het lelietje van dalen; De anemoon ontvouwt haar kelkje, 't madeliefje schiet haar stralen. Over bleeke rozen fladdren witte vlinders heen en weder. Tusschen bevend berkenloover koert een sneeuwen duive teeder. 179 Door de dreven dwalen droomend blanke maagden en, heel verre, Tintelt, eenzaam, eeuwig zwijgend, de onbereikb're liefdesterre. iSo X. VERLANGEN. In de nachtHjke stilt' van mijn droomen, Als geen windeken rüizelt in 't groen, Als geen vogelken fluit in de boomen, Wekt mij telkens hetzelfde visioen. Langs de ronding der reuzige bogen Stort haar zilveren stroomen de maan, Op de golven, zich heffend ten hoogen, Waar de sterren te vonkelen staan. Ach! de maan is zoo hoog aan de kimme! Ach! zoo laag, in haar bedding, de zee! Hoe zij smacht', hoe zij tracht', hoe zij klimme, Onverhoord blijft haar brandende beê. En zij kin tot haar liefste niet komen En haar liefste niet dalen tot haar... — In de nachtlijke stilt' van mijn droomen, Stijgt mijn ziel met de ziedende baar. iSi Doch al rijze ook mijn zwellend verlangen, Als de wellende golven der zee, En al stapele ik zangen op zangen, Ik bestijg er mijn hemel niet mee! IS2 XI. DIE ZONNIGE KAMER. Waar ik mijn oogen wende of keer', Zie ik die zonnige kamer weer, Vol geuren van hyacinthen, Voel ik den wind, half ruw, half teêr, Die speelde in mijn lokken en linten; Voel ik den blik op mij gericht, Den blos die brandde op mijn aangezicht, Mijn hart, hoe het klopte als een hamer, En heel het verleên, dat begraven ligt In die vroolijke zonnige kamer! Blauw was de lucht en het Ioover malsch. Vrij zwierden mijn lokken mij langs den hals.. . O siddrende blozende Liefde! Blauw was zijn oog en zoet, maar valsch, De blik, die mijn ziel doorkliefde. Schuchter, met bloemen in de hand, Leek hij den prins uit Feeënland, Die 't Slaapstertje in 't woud kwam wekken. 183 Ze ontwaakte en zij bloosde, in liefde ontbrand, Toen zijn stemme doorklonk de vertrekken. 'k Hoor het nog, of ik wil of niet, 't Weggestorvene morgenlied, Die droomen, nog zie ik ze dolen. En al wat mij er van overschiet Is een bosje verwelkte violen! i84 XII. WINTERNACHT. De volle maan beschijnt de donzen daken En schittert schel op mijn bevrozen ruiten. Ik boor den wind door poort en schoorsteen fluiten, De honden huilen en de meubels kraken. Waar 't bloeiend glas mijn ademtocht voelt blaken, Smelt de ijstooi weg en tuur ik strak naar buiten. De volle maan beschijnt de donzen daken En schittert schel op mijn bevrozen ruiten. Hoe rein rust de Aard nu onder 't sneeuwen laken! Heil wie, als zij, den Slaap aan 't hart mag sluiten! Zwaar wordt de weemoed, die geen woord kan uiten. Mijn Smart en ik, wij weenen niet, wij waken. De volle, maan beschijnt de donzen daken. "85 XIII. ZOMERLIED. Op tengere stengelen bengelt De haver al heen ende weer En het zilverig zwellende koren Wuift wiegelend op ende neer. O kom, waar roosbloemige klaver Het bieken tot azen verleidt, Waar, klapwiekend, zich met de klaproos De goudenen vlinder vermeit! Kom dolen door vroolijke velden En plukken de bloemekens fijn En drinken de schoonheid der zonne, Als gouden, etherischen wijn! Kom zwerven door zeeën van koren! Zij zandig en zonnig het pad, Ginds lokt ons de blauwgroene woudzoom .. In nevelen ligt reeds de stad. i86 Wij poozen op grazige heuvels, Waar het krekeltje zingt en wij zien De torens in 't blauw zich verheffen, De sneeuwwitte wolken vliên. Straks zinkt in de mollige zode De klanklooze voetstap weg. Buig dan naar mijn lippen en luister Naar wat ik u fluisterend zeg! i87 XIV. OVER DE DONKERE DYLE — Over de donkere Dyle Fladderen donzige duiven. Boomen, als in een idylle, Wenken elkander en wuiven. Over het brokkelig muurtje Slieren de rozen haar slingers. Gracelijk groetend zijn buurtje, Spitst de goü-regen zijn vingers. Muurbloemen, tusschen de spleten, Gluren in 't spiegelend water. Stil van de stengels gereten, Regent goü-regen in 't water. Bloemen, waar drijft ge zoo blij heen? Wolken, waar wiekt ge als de wind weg? Leeft er dan geen, die om mij ween'. Geen, die meelijdend „mijn kind" zegg'? iSS Scheepje, is er plaats onder 't flappend Zeil, dat u voert langs de stroomen? Duifje, is er plaats onder 't klappend Vleugelenpaar, voor mijn droomen? Wolken, stort zilveren zegen Over het woud, waar mijn ziel dwaalt! Bloemen, schiet op langs de wegen, Waar nu aan 't loover de ziel faalt! De olmen, als in een idylle, Wenken elkander en wuiven.. . Over de donkere Dyle Fladdert daarheen, o mijn duiven! iSq XV. VOOR EEN BRUID. De lelie bloeit in blanke pracht. Zoet geurt de linde voor mijn raam... — In weeldezang verkeere uw klacht! Vlecht tot een krans uw bloemen saam! Zoet geurt de linde voor mijn raam, Die linde, waar een lijster neurt... — Vlecht tot een krans uw bloemen saam Zij nu getroost, wie eenzaam treurt! Die linde, waar een lijster neurt, Wat ruischt haar loof met zacht geluid? — Zij nu getroost, wie eenzaam treurt! Brengt blanke bloemen voor de bruid. Wat ruischt haar loof met zacht geluid? Een bruiloftslied? een zegezang? — Brengt blanke bloemen voor de bruid. De bleeke bruigom toefde lang. Brengt blanke bloemer Wat ruischt haar loof Een bruiloftslied? een — Brengt blanke bloe De bleeke bruigom toi igo Een bruiloftslied, een zegezang Doortrilt de zoele zomerlucht. — De bleeke bruigom toefde lang. Hoe beeft de bruid! hoé diep die zucht! Doortrilt de zoele zomerlucht • O klokken, met metalen mond! — Hoe beeft de bruid! hoe diep die zucht! Strooit bloemen op de stille spond! O klokken, met metalen mond, Verkondt dat wie vermoeid was, rust! — Strooit bloemen op de stille spond! De Dood heeft haar in slaap gekust. Verkondt dat wie vermoeid was, rust! De Zon is dochter van den Nacht... — De Dood heeft haar in slaap gekust. De lelie bloeit in blanke pracht. 191 XVI. MELODIE. Hoe zaait de zon haar vonkengoud Waar lauwe Lente rozen teelt! — Wie mint, ga niet naar 't wuivend woud, Waar 't woelziek windje uw wangen streelt! Waar lauwe Lente rozen teelt. Daar zingt een vogel dag en nacht... — Waar 't woelziek windje uw wangen streelt, Wellicht dat gij naar liefde smacht. Daar zingt een vogel dag en nacht Een vreemde wilde melodie... — Wellicht dat gij naar liefde smacht! Arm eenzaam kind, waar vindt gij die? , Een vreemde wilde melodie Ontlokt der roze een weeldezucht... — Arm, eenzaam kind, waar vindt gij die? In 't ruischend loof? in 't blauw der lucht? 192 Ontlokt der roze een weeldezucht Dat roerend lied, zoo nieuw, zoo oud ?... — In 't ruischend loof, in 't blauw der lucht, Hoe zaait de zon haar vonkengoud! 193 XVII. WINTERDAG. De wolken dreven wondersnel, De boomen bogen naar elkaar. O manneliefde I o wolkenspel! Luid sloeg mijn hart, van weemoed zwaar. Fel blies de kille winterwind De looverlooze lanen door. 'k Had willen weenen als een kind, 't Was of die wind mijn hart bevroor. Toog ooit zoo bleek, zoo stil een paar, De wegen langs met droever zin? Wij gingen zwijgend naast elkaar, Een troostelooze toekomst in. «3 194 XVIII. WINTERLIED. De wolken drijven. De ontblaarde boomen trillen, nat van tranen, En zingen 't lied van heil, dat niet mocht blijven. Waar is 't gevloden? In 't ruischend loover zongen vink en merel En 't blauwe zwerk doorzweefden hemelboden. Een gouden regen Van zonnestralen kuste kruin en twijgen. Verliefde paren poosden hier en zwegen. O zomernachten! Vol englenoogen blonk de sterrenhemel; Een vogel zong zijn lied van eeuwig smachten. In 't manegloren En 't sterrenvonklen, streefden pijn en popel, |B Met trotschen top, de transen te doorboren. '95 O hel des harten I | Verloren vreugde in wanhoopstijd herdenken! I Klaag vrij, o woud! beschrei uw wilde smarten! Vergaan, verdwenen I Is ook mijn heil, doch woorden vindt mijn wee niet.... ■ Klaag gij, o wind! voor ons, die niet meer weenen! 196 XIX. IN DEN TUIN. Tusschen petunia-perken, Onder de donkere boomen Moé van mijn streven en werken, Dool ik alleen met mijn droomen. Zacht, in 't fluweelige maanlicht, Geuren de sluimrende rozen. 't Lommer, dat zwart in de laan ligt, Trilt van een koeltje, bij poozen. Anjer, wat vlamt ge zoo helrood? Lelie, wat bloeit ge zoo reinblank? Of daar een nixe uit de wel vlood, Ruizelt de bron, bij dien wijnrank. 'k Hoor in het loover geklapwiek. Stoor ik een vogel? — dan zwijgen Ruischende wind — en nu, snapziek, Fluisteren takken en twijgen. 197 Drijvende wolken en weerlicht.... Droppelen, zoeler dan tranen Heerlijk, bij bliksem, dat meerzicht, Tusschen de statige lanen! Kletter nu wild op de wegen, Regen, en is 't u veroorloofd, Droppel der hemelen zegen Koel op mijn kloppende voorhoofd! 198 XX. EERSTE BLIK. En toen ik u zag voor de eerste maal, Doorboorde me uw blik als een bliksemstraal. En ieder woord van uw lippen viel Als een zegenend zaad in mijn dorre ziel. Toch heeft in mijn ziel geen bloem gebloeid: Door dien bliksemstraal is het zaad verschroeid. O toorn op uzelven, maar niet op mij En schenk mij veel liever uw medelij! O wist gij, wat gij mij hebt misdaan, Ge zoudt van deernis en leed vergaan! 199 XXI. DIE BANK. Heugt u die bank, in 't lommer der platanen? Bij zon of maan, gezegend zij die bank! Aan grijze gevels woeien bonte vanen, In zilvren lucht, vervuld van klokkenklank. Op 't bruine water zwommen witte zwanen, 'k Zag nooit een zwaan zoo statig en zoo blank! Heugt u die bank, in 't lommer der platanen? Bij zon of maan, gezegend zij die bank! In 't ver verschiet ontwaarde ik nieuwe banen. Mijn hart sloeg luid, vol hoop, vol moed, vol dank. „Een trouwe trooster stelpt mijn stille tranen. Hij roert mijn ziel, en zie! ze is niet meer krank!" Heugt u die bank, in 't lommer der platanen? 200 XXII. IN OCTOBER. Nu vallen alle blaadren af, De herfst is overal, Maar in mijn ziel bloeit zomerloof, Dat nooit verwelken zal. Ik voel mij veilig aan uw borst, Uw arm is om mij heen. Kus zacht mijn warme tranen weg: Zij zijn voor u alleen. De vogels vlieden ver van hier, Bij bloem- en bladerval, Maar in mijn ziel klinkt liefdezang, Die nooit verstommen zal. Droef zingt de wilde najaarswind Een winterprophetie. Als ik uw stem maar hooren mag! Als 'k maar uw oogen zie! 201 Het dorre loover dwarrelt neer En hecht zich aan mijn haar. En 't wordt mij bang, of. dit nu 't eind Van onze liefde waar. O klem mij vaster aan uw hart En lach niet als ik ween, Maar kus mijn warme tranen weg: Zij zijn voor u alleen. 202 XXIII. VOORHEEN. 't Is al zomer en bloemen, hoe wijd men ook ziet, Maar de zon en de rozen verblijden mij niet. O mijn liefste, bespot om mijn lijden mij niet. Ja, wel blauw is de hemel, wel groen is het woud, Maar 'k heb schooner die aarde en dien hemel aanschouwd. Als ik denk aan die dagen, dan waan ik mij oud. Heugt, als mij, u die heuvel met dennenplantsoen, Waar de krekeltjes zongen, bij zomerseizoen, En dat vroolijk gehuchtje, gedoken in 't groen? Doch al heugt u ons dwalen, al dwalen wij weer In de velden en wouden van 't heerlijk weleer, Zie! wij vinden de vroegere weelde er niet meer. Vat ge 't vluchtig Geluk niet gezwind bij den zoom Van zijn purperen kleed, doch verzuimt ge 't uit schroom, Weet: 't is fraai als een sprookje en gewiekt als een droom. 203 XXIV. AFSCHEIDSLIED. De nacht is blauw, de wind is zoel, De sterren vonklen wonderhel... — Was leed alleen mijn levensdoel? Eén kus, mijn eenige, en vaarwel! De sterren vonklen wonderhel, Een vogel klapwiekt tusschen 't loof .. — Eén kus, mijn eenige, en vaarwel, Mijn hoop, mijn liefde en mijn geloof! Een vogel klapwiekt tusschen 't loof. De golfjes klotsen tegen 't riet... Mijn hoop, mijn liefde en mijn geloof, 't Zinkt alles, alles in het niet. De golfjes klotsen tegen 't riet, De maan vertoont haar bleek gelaat. . . — 't Zinkt alles, alles in het niet, Nu mij de liefste alleenig laat. 204 De maan vertoont haar bleek gelaat, Een ritsling rilt door 't stil geboomt... — Nu mij, de liefste alleenig laat, Nu heugt me een droom, dien 'k heb gedroomd. Een ritsling rilt door 't stil geboomt, Droef klaagt een zachte, verre stem ... — Nu heugt me een droom, dien 'k heb gedroomd: Mijn lief was dood en 'k weende om hem. Droef klaagt een zachte, verre stem, Droef schudt zijn kruin die oude boom. .. — Mijn lief was dood en 'k weende om hem, En dit is droef gelijk mijn droom. Droef schudt zijn kruin die oude boom, Hij weet, hij weet wel wat ik voel.. . — En dit is droef gelijk mijn droom, De nacht is blauw, de wind is zoel. 205 XXV. BIJ EEN GRAF. De-wilgentwijgen suizlen zacht. De rozen bloeien, leliewit... Rust wel, mijn doode, ik houd de wacht. Was me ooit een graf zoo lief als' dit ? De rozen bloeien, leliewit, Om 't grijze kruis, — geen kille zerk ... — Was me ooit een graf zoo lief als dit? U sticht mijn hart een stille kerk. Om 't grijze kruis, — geen kille zerk — Vliegt, blank als sneeuw, een vlinder rond... — U sticht mijn hart een stille kerk, Waar 'k om uw beeld mijn bloemen wond. Vliegt, blank als sneeuw, een vlinder rond, Om de immortellen, op uw graf... — Waar 'k om uw beeld mijn bloemen wond, Daar weent mijn rouw en laat niet af. 206 Om de immortellen, op uw graf, Zweeft zacht een vlinder en wiekt heen... — Daar weent mijn rouw en laat niet af, Den ganschen nacht met u alleen. Zweeft zacht een vlinder en wiekt heen, In 't zwijgend blauw, zoo ver, zoo hoog... — Den ganschen nacht met u alleen, Wie kust mijn weenende oogen droog? In 't zwijgend blauw, zoo ver, zoo hoog, Bevrijde ziel, hoor aan mijn klacht! — Wie kust mijn weenende oogen droog? De wilgentwijgen suizlen zacht. 207 XXVI. LIED VAN DEN WIND. Woelt daar de Wind in mijn zwellende lokken! Doodelijk droef zijn die klagende klokken 1 Geesel, o Wind, met mijn lokken mijn wangen! 'k Geef me als een kind in uw armen gevangen. Draag me aan uw boezem langs de eenzame paden! Laat niet, bezoedeld, door poelen mij waden. Voort, over velden en wouden en bergen! Voort, of wij snelden om d' arend te tergen! Weet ge, in uw vaart, waar mijn lieven nu toeven? Diep onder de aard, tusschen planken en schroeven? 'k Droom van mijn dooden, o Wind! en zij leven, Leven in droomen, door God mij gegeven. Boven de wolken, daar wonen zij zeker. Schuimt niet de vreugde in hun loonenden beker? 2o8 Voer mij, o Sterke! aan de poort van het Eden, 'k Zal het van ver, met den blik slechts, betreden. — „Zie hoe de wolken de vuisten al ballen! Hoog is de hemel: die duizelen, vallen." — 'k Heb bij een afgrond van smart, waar vergruizeld Stortte de vreugd van mijn hart, niet geduizeld. Draag me in uw armen! 'k Zal vreezen noch beven, Wijst ge mij 't land, waar mijn lieven nu leven. — „Stil!" En de Wind, die mij neemt in zijn armen, Wiegt me als een kind en versmelt in erbarmen. — „Stil!" En ik voel uit den hoogen een zegen. Droppelt zoo zoel op mijn oogen de regen? — Sleurt ge me, o Wind! nu omhoog bij de haren? Zijn wij dan eindlijk ten hemel gevaren? Ziel, o mijn ziel I om mijn lieven te zoeken, Liet ik mijn cel en mijn troostende boeken. Aarde, o mijn aarde, eens begroet ik u weder, Wieg mij, o Wind! als een vliegende veder. Hooger! al hooger! hoe striemen de stroomen De aarde als een geesell Hoe zwiepen de boomen 1 209 Hooger! al hooger! ik voel me als een vogel. De aarde is niet meer dan een rollende kogel. Klop aan de poort met uw machtige vlerken! Wind, u behoort wel de lauwer der sterken. Kom als een god en gebied als een koning: — „Open het Slót! Wij bezoeken de Woning!" Zwijmt nu de tijd? Zijn het stonden of dagen? Hebt gij mij nóg niet ten hemel gedragen? — „Ziet gij de poort met haar blinkende bogen?" Zalig de reinen, die zien met hun oogen! 'k Zie wel de ruimte, waar vlammende kogels Zweven en zwerven, als vurige vogels ... Waar is de poort met haar blinkende bogen? — „Wee! want niet rein zijn uw sterfelijke oogen!" Stormen wij weer door de suisende luchten? Duid mij den zin van die zingende zuchten! — „Zalig de reinen!" dat su'St door mijn lokken. — „Zalig de reinen!" dat galmen de klokken. «4 2IO XXVII. OPDRACHT VAN ROUWVIOLEN. Ik wijd dit boekje aan u alleen, Geen blijvend beeld, geen ruwe steen, Alleen wat bloemen, Niet door een hovenierenhand In 't stijve perk tot sier geplant, Om op te roemen. Maar wilde, in woud of veld geplukt, Zoo frisch, langs vliet of wel, ontrukt Aan gras of varen, Zoo rein, met oogjes klaar en blauw. Nog nat en koel van tranendauw, Zoo als zij waren. In al mijn bloemen vind ik weer Iets van mijn zoetlief kind weleer: Zijn hemeloogen, 211 Zijn wangenblos, zijn lokkenblond En, wat den vlinder lokt, zijn mond, Waar lachjes vlogen. Goü-regen, meidoorn en sering, 't Is alles lente-erinnering . .. Wie leert,vergeten? De bijen gonsen liedjes saam, Een vogel kweelt zijn lieven naam, Dien geen zal weten. Ook dorre blaadren. hier en daar, In 't lenteloof vol zwier, nog zwaar Van tranenregen. Mijn lieve doode weet den zin, Hij vinde er troost, geen leed meer in, Alleen mijn zegen. 212 xxvin.ZIJN GRAF. 'k Ben langs den kloostertuin gegaan, Waar al die rozenstruiken staan. Zacht, over akker en gehucht, Dreef laag de zilvergrijze lucht. In 't rosbruin eikloof zong de wind, Die klaagde als een verlaten kind. Een grauwe houtduif koerde en vloog Van H vlakke bouwland naar omhoog. Ik snelde door de velden heen. — ,,Nu is mijn lief voor mij alleen! Wie weet of hij dien eersten nacht Niet slapeloos heeft doorgebracht! Stil ligt mijn lief nu uitgestrekt, Met aarde en bloemen toegedekt. Zacht zal ik knielen aan zijn zij... Wie weet of hij niet wacht op mij?" 213 En toen ik knielde in 't vochtig zand, Lei 'k op het hoofdeneind mijn hand En sprak het heilig vredewoord... Ik weet niet of hij 't heeft gehoord. Ik droomde een droeve pooze en brak Een bloem van een mimosa-tak, Symbool van de al te broze vreugd, Die bloeide in onze blonde jeugd. Toen ben ik weenend heengesneld, Den steenweg langs, door dorp en veld. Ik zie aldoor dat éene graf, Al wat het Lot mijn liefde gaf. 214 XXIX. NAAR 'T LENTELAND. Mijn lieveken wou naar het Zuiden heen: Daar zou hij genezen en daar alleen. Toen nam hem de Dood bij de bleeke hand: — „Ik zal u geleiden naar 't Lenteland. „Daar bloeien uw droomen, daar zwijgt uw pijn, Daar zal uw verlangen bevredigd zijn. „Kalm zult ge daar slapen, als kinderen doen, In het lommer van bloemen en palmengroen. „Kom, laat mij u leiden, schud niet van neen! Het doel van het Leven weet Ik alleen." 215 XXX. ZIJN UITVAART. Zij vierden zijn uitvaart zoo lieflijk mystiek, Met wierook en bloemen en treurmuziek. Zij brachten hem, dood, naar de doode stad, Waar ik nooit meer een woord van zijn lippen had. Zij brachten hem ver van de plek waar ik woon. Eén sprak bij zijn groeve zoo roerend schoon. Maar geen van zijn vrienden, die daaraan dacht, Dat mijn jeugd nu ten grave was gebracht. 2l6 xxxr. PENSEES. De laatste maal, dat 'k om zijn graf kwam dolen, Was de aarde er violet van rouwviolen. Die donkre bloemen waren mijn gedachten, Die vlugge vogels daar als zaden brachten. Ik heb ze lief, die sombere gezichtjes, Omzweefd van vlinders en van zonnelichtjes. Ik ken ze, ik groet ze bij haar namen, allen, Wel wist die vogel, waar hij 't zaad liet vallen. Fluweelen bloemen, donkere gedachten Van gouden dagen en van zwarte nachten, Gedoopt met bittren dauw van .stille tranen, O bloemen, die zoovelen zielloos wanen! O mijn gedachten, bloeiende symbolen, Brengt hem mijn laatsten groet, o rouwviolen! 217 XXXII. ZIJN LEUS. Mijn lieveken had een fraaie leus, Die klonk zoo trotsch, zoo koen! Zijn pen, dat was zijn ridderzwaard, Zijn kunst, dat was zijn blasoen. Hij wist te boeien aan zijn woord Een wakkere knapenschaar, Hij zelf aan 't hoofd, de jongste wel, Een page met golvend haar. Hij kampte met moed, zijn leven lang, Met bruisenden overmoed; Zijn zwaard trof scherp — en wien het trof, Dien heugt nog de wonde goed. Hij streed voor de rechten der Fantazie, In een land zonder schoonheidszin, Als de Heilige Ridder, in Spenser's boek, Voor de Feeënkoningin. 2lS Wie, nn de ridder gevallen is, Zal daar beuren zijn blauw pennoen? Wie zal daar verdienen zijn fraaie leus, Die klonk zoo trotsch, zoo koen? 219 XXXIII. WAT ZIJ ZEGGEN. Zij zeggen: „Hij heeft u veel leed gedaan: Wat deert u, dat hij is heengegaan? ,,'t Was alles zoo oud en zoo lang geleên, Uw weg en de zijne, zoo ver uiteen! „Hij bleef toch voor eeuwig gescheiden van u: Gestorven of levend, wat scheelt dat nu?" Zij praten heel vriendlijk, met veel verstand, En drukken gemoedlijk mijn kille hand. O zwijgt toch! o drukt toch mijn hand zoo niet, En laat mij alleen met mijn zielsverdriet! 220 XXXIV. DAT BLIJ SEIZOEN. Nu zingen de vogels hun lentelied, Nu hult zich het bosch in een wolk van groen Ik zing met de vroolijke vogelen niet: Mij maakt het zoo droevig, dat blij seizoen. De bloeiende boomen, in 't wit gekleed, Als maagden die de eerste communie doen, Die weten, o onschuld I van zonde noch leed. .. Mij maakt het zoo droevig, dat blij seizoen. De kinderen juichen, den winter moê, En hollen en rollen in 't jong plantsoen . . Ik doe voor dat leven mijn venster toe, Mij maakt het zoo droevig, dat blij seizoen. De lucht is vol vlinders, die komen en vliên, En warm sehijnt de zon, in den voorjaarsnoen .. . Maar mijn kindje zal nooit meer de lente zien, Mij maakt het zoo droevig, dat blij seizoen I 221 XXXV. ZIJN ROOSJE. 't Was op een dag in den rozentijd, Vogelen zongen in 't loover om strijd. Achter mijn neergelaten gordijn Zat ik alleen in mijn kamerkijn, Heel alleen met mijn lief verdriet ('t Boek, dat ik las, dat beviel mij niet). Eenzaam en bleek, met den knagenden pijn Van wie vreugdeloos en verlaten zijn. Toen kwam die stem, die groet, die blik, Bliksem van blijdschap en zoeten schrik, Zoete verzoening en blij verschiet, Waar ik mijn droomen in weiden liet! Toen ik weer minnen en hopen dorst. Jubelde een vogel in mijn borst, Kuste ik, als waren 't zijn lippen rood, 't Roosje dat hij, met een blik, mij bood, 222 Kuste ik het roosje, bij 't vreugdewoord, Ruischend al in mijn geheugen voort. Zeegnend den zomer en lovend mijn lot, Kuste ik het roosje en geloofde in God. 223 XXXVI. ALS HIJ WAS HEENGEGAAN. En als ik geluisterd had, uren lang, Naar die stem zoo welluidend als lijsterzang, En als hij mij zonnelicht na den nacht En blijdschap en boeken had meegebracht, En als hij dan weg was, en 't heele vertrek Nog vol van den geur, die zijn lokken ontvloot, Van zijn lieflijken lach, van zijn geestig gesprek, . Dan was 't dat ik vlug naar mijn kamertje vlood. O wat klopte in mijn boezem zoo wonderlijk snel, O wat brandde in mijn boezem zoo duldeloos fel, Als ik venster en deur zoo zorgvuldig sloot En liet vallen 't gordijn van mijn kleine cel En stil zat en niet mij verroeren dorst, Of de vreugde, als een vogel, zou vliên uit mijn borst En klapwiekend juichen, door 't venster ontvlucht, In het stralende blauw van de zomerlucht! O mijn doode! veel tijd is me ontgleden nadien, 'k Heb veel lichte en meer donkere stonden gezien, Ik heb andere stemmen als de uwe gehoord, 224 Die fluisterden ook wel dat liefdewoord . . . Maar nooit zal mijn hart weer zoo zalig zijn, Dat ik venster en deur van mijn kamerkijn, Als de kooi van een zeldzamen vogel, sluit; Al lang is de vreugde mijn boezem uit. 225 XXXVII. WAAROM? O zijn adem was warm in mijn hangend haar En zijn lach, die was licht, maar mijn hart, dat was zwaar. I En als hij mijn leed in mijn oogen las, Dan vroeg hij waarom ik vol weemoed was, [Maar hij vroeg het niet teeder, met woordekens zoet En een blik, die 't vertrouwen ontluiken doet, REn toch giste, toch wist hij *t verzwegen waarom, I Mijn angstig-aanbedene bruidegom. È Hij nam al wat mij heilig en dierbaar was | En hij brak het aan scherven, als-waardeloos glas, I En hij spotte heel geestig en lachte om mijn pijn... I En ik wist dat ik nooit meer gelukkig zou zijn. ■Als een vogeltje trilde in zijn handen mijn lot En ik zag tot hem op als een vrome tot God, • Zoo onmachtig was ik, zoo almachtig was hij... En ik dacht: „Hij laat nooit meer mijn vogeltje vrij, | Maar als hem dat spelen, dat martlen verdriet, ; Dan spaart hij mijn vogel, mijn levenslot niet!" [ En daarom was ik droef. En zoo is 't ook geschied. IS 226 XXXVIII. DIE AVOND. O die avond, die laan en die maneschijn! Laat me alleen, in 't verleén, met mijn tranen zijn In het fluisterend duister, zoo luw, zoo zacht... O die laan en die maan en die Julinacht! O die lippen als rozen, die blonde jeugd! 't Was een heilige liefde, geen zondevreugd. En wij wandelden langzaam, in loomen schroom... O die rozen, die oogen, die zomerdroom! O die beelden van vroeger verflauwen niet! En de toekomst, die wenkte in een blauw verschie En het uur was zoo plechtig, zoo vol ons hart... O dat eeuwig herdenken maakt dol van smart! „O mijn liefste, mijn leven, voor eeuwig mijn!" En ik wist niet, hoe vluchtig die eeuwen zijn, Hoe de erinnering trilt in een vrouwehand... O mijn hand in de zijne, mijn trouw verpand! 227 O die strijd, al die jaren, van liefde en haat! Heeft mij 't Leven ontstolen dat lief gelaat, Toch nog zocht er het Leven een bondgenoot... O die oogen zoo hemelsch, die mond zoo rood! O die zerk bij dat kerkje! o dat blanke graf! In den dood, die daar rust aan mijn kranke gaf, Ach! mijn kindje, waarom mij ontvlucht zoo ver? O mijn jeugd! o mijn liefde! o mijn uchtendster! 228 XXXIX. ZOO DOM! O kindje, mijn kindje, wat heugt mij nog wel, Hoe dat al is begonnen met kinderspel! Wij verspeelden den zomer, als kindertjes doen, Om wat perzikenbloesem en vlinders in 't groen. O kindje, mijn kindje, wat waren wij dom! Ach! had ik nog eenmaal die dagen weerom! Ik minde u zoo innig, zoo teeder, zoo trouw, Maar gij waart nog een knaap en ik was al een vrouw. En wij haatten elkaar om wat woorden in drift, Die hij grifte in mijn ziel met een giftige stift. Ik werd bleek, als we elkander ontmoetten op straat. O zoo vurig die liefde, zoo heftig die haat! En het laatst dat ik hoorde den klank van die stem. Toen sprak hij voor 't publiek... ik zag niemand dan hem 229 En hij sprak over dichters, las verzen daarbij; En dat roerde mijn ziel, of 't alleen was voor mij. En hij las ook van mij zulk een innigen zang... — En dat is nu geleden zoo lang, zoo lang! O had ik maar, dien avond, zijn stem verstaan. En was hij, om verzoening, tot mij gegaan! O kindje, mijn kindje, wat waren wij dom! Ach! hadden wij ééns nog dien avond weerom! 23° XL. REQUIEM. Heen was de zomerlach, Kil was de Octoberdag, Toen 'k hem niet komen zag... (Waar klonk die stem?) Zoel was die dag in Maart, Koel, achl en zacht was de aard, Toen, met mijn smart bezwaard, Ik ging tot hem. O, 't was een droeve dag, Toen ik die groeve zag, Waar onder bloemen lag 't Licht van mijn ziel. Vuur dat 'k niet blusschen mag! Smart die 'k niet sussen mag! Tijd die daartusschen lag! Schat die me ontviel! 231 Rust, o mijn blauwoog! rust, . Zacht door mijn trouw gekust, Zacht door mijn rouw gesust I (Slaapt hij nu niet?) Lang moog 't vergeten zijn, Eeuwig zal 't weten zijn, Liefde in 't verleden zijn, Liefde in 't verschiet. 232 XLI. NOOIT MEER. Nu is 't niet meer noodig, elkander te ontvlién: Nu zal ik nooit meer zijn oogen zien, O had hij gesproken dat ééne woord! Hij heeft met zijn zwijgen mijn vreugd vermoord. Mijn vreugde en de zijne, want zeggen zij niet Dat zijn hart is gebroken van groot verdriet? Wat de menschen vertellen, wat deert mij dat? O als hij dat woord maar gesproken had! Maar ééns biedt zich aan de genade Gods, Doch wie bouwde op mijn liefde, die bouwde op een rots.) .Mijn hart, dat droeg, als een rozelaar, Bloeiende rozen, wel ieder jaar. 233 Maar wat wist hij van liefde? wat wist hij van trouw? En wat kón hij begrijpen van 't hart van een vrouw? Still 't is wél zoo; hij hoeft mij niet langer te ontvliên: Nu zal hij nooit meer mijn oogen zien. 234 XLII. HET ALLERDROEFSTE. O droef is elke erinnering Aan hem, die jong ten grave ging, Maar 't allerdroefste dunkt mij dat: Nooit heeft mijn lief mij liefgehad. O, dat ik daaraan denken blijf! Voor hem was ik een tijdverdrijf, Wat hij voor mij was wist hij wel: Hij was mijn hemel en mijn hel. Kon ik maar weenen als weleer! O God! ik heb geen tranen meer. Kon ik maar bidden! 't was zijn spot, Die mij vertwijnen deed aan God. O schoon gelaat! o zonnig haar! Daemonische oogen, diep en klaar! O sphinx-lach om dien fijnen mondt O raadsel dat ik nooit verstond! 235 Hij boog mijn trots, hij brak mijn wil, Mijn afgemarteld hart werd stil. Hij temde, als een wild dier, mijn ziel, Tot, slaafsch, zij aan zijn voeten viel. Mijn arme liefde knielde in 't zand En kaste, bleek, zijn meesterhand. Toen hij mij dat had aangedaan, Toen bood hij mij... zijn vriendschap aan. 236 XLIII. DAT KERKHOF. Mijn hart dreef mij voort langs de velden (Mijn hart is zoo koppig, zoo dom!) En mijn voeten, als vogelen, snelden Alweer naar mijn heiligdom. Het gras, dat was vol madelieven, De velden, die waren al groen. Ik ging om mijn hart te believen, Omdat ik niet anders kon doen. De vrouwen, aan 't werk in de voren, Die zongen een klagend lied. Dat klonk me als een doodzang in de ooren, Ik hoorde de woorden niet. Een vliedende trein, in de verte, Onzichtbaar, luid schreiende, floot En dat sneed mij zoo schril door het herte, Als de gil van een schepsel in nood. 237 En 't gesnis van den wind in mijn ooren, Dat luidde als een grafmelodie Voor 't geluk, dat ik eens heb verloren, - Door de schuld van ik weet niet wie... Toen ik kwam op de plek die zij kozen, Zie, het graf had een vrome hand. Van het hoofd tot de voeten, met rozen En lelieen volgeplant. Nog rozeloos waren de struiken, De lelieen bloeiden nog niet, Maar als daar die bloemen ontluiken, Dan vlecht ik ze wel in mijn lied. Zijn voorhoofd vol sproken en zangen Verbeelden de lelieen fijn; De rozen, die zullen zijn wangen En zijn bloeiende lippen zijn. En den nachtegaal in de seringen, Dien leer ik mijn liedeken dan En die zal 't in den lentenacht zingen, Als mijn kindje niet slapen kan. 238 XL1V. VERGEVEN. O kon hij maar weten, Mijn arme schat. Dat ik alles en alles Vergeven had! Zijn woorden als doornen, Zijn wreed verraad, Zijn martlende liefde, Zijn blinde haat! In leven en sterven, Zoo ver van mij, Zoo ver in zijn graf nu En zóó nabij! Daar slaapt hij zoo roerloos, Zoo koud als steen, Zoo ver van zijn vrienden, Zoo héél alleen! 239 En al breng ik hem bloemen, 't Bekoort hem niet, En al zing ik hem zangen, Hij hoort het niet. Ik moet hem wat fluistren In 't oor, heel zacht, En kalm zal hij slapen, Nog vóór den nacht. O, mocht ik maar vinden Zijn bleeken mond! Ik raak met mijn lippen i Den weeken grond. Ik kniel in de bloemen... Het graf is toe. Ik moet hem wat zeggen... Ik weet niet hoe. 240 XLV. VERZOEKING. Heeft een ander niet mijn hand genomen? — „Droom met mij diezelfde lentedroomen! Geef mij alles, lied en liefde en leven, Ik zal u, in ruil, een hemel geven." — In den blauwen afgrond van zijn oogen Heeft zijn blik mijn leven ingezogen. In zijn handen ligt mijn hart gevangen En mijn lied bleef aan zijn lippen hangen. Achl die oogen zijn voorgoed gebroken. Achl die lippen zijn voorgoed geloken. Ach! die hand kan niets mij wedergeven: Zoek in 't graf mijn lied, mijn hart, mijn leven 1 Werp die spade weg, laat stil die zode! Laat mijn leven bloeien voor mijn doode, Laat mijn lied zijn kouden slaap verwarmen. Laat mijn liefde droomen in zijn armen! 241 XL VI. VISIOEN. Toen zag ik, in prophetisch licht, Dat aangebeden aangezicht, Zoo levensmoe, zoo lelieblank, Zoo doodlijk droef, zoo stervenskrank. Ik boog tot hem, hij zag mij aan... O had ik maar dien droom verstaan! Ik steunde zacht dat bleeke hoofd... O had ik maar dien droom geloofd! Hij bad mij om vergiffenis En ik, die weet wat lijden is, Zag in zijn oogen waar berouw En weende, omdat hij sterven zou. Dat was een wonderbaar visioen! 't Kwam niet in slaap, als droomen doen, 't Kwam niet, toen 'k op mijn sponde lag, Maar midden op een winterdag. 16 242 Nu is mijn liefste heengegaan... O had ik maar dien droom verstaan! Nu is zijn levenslicht gedoofd... O had ik maar dien droom geloofd! 243 XLVIL ALLEEN MET HEM. O laat mij, o laat mij alleen met hem 1 Ik haat nu den klank van mijn eigen stem. „Waar uw schat is, daar zal ook uw harte zijn." En mijn hart is bij 't graf van den liefste mijn. Daar bloeien veel bloemen, zoo blauw, zoo teêr Als de lucht in April en zijn oogen weleer. O wendt hij nu niet naar het zonnelicht Den blik van zijn bloemen-aangezicht ? Zijn bloemen-oogen zien naar omhoog, Als toen hij zich over mijn schouder boog. | Ik wou dat ik hem wat geven kon Van mijn eigen jeugd, van mijn eigen zon, Viin mijn eigen leven één enkel jaar... Of — dat wij maar ruilden met elkaarl 244 XL VIII. PROPHETISCHE DROOM. Toen zag ik hem tot mij komen. Verwilderd en doodsbleek. Hij wees mij een stad, in een afgrond, Of wat een stad geleek. Dat was een stad zonder poorten, Met een ringmuur van graniet. Wie daar was buitengesloten, Die kwam er zijn leven niet. Ik stond aan den rand van den afgrond. — „Wie slaat mij dien ringmuur stuk?" Hij lachte: — „Geen mensch ter wereld! Die stad is 't Verloren Geluk." Dat was een lach van wanhoop, De lach van een die weet Dat daar geen balsem op aarde Bestaat voor zijn harteleed. 245 Ik luisterde naar dat lachen, Dat klonk zoo vreemd, zoo wild.... — „O mijn bruid, o mijn eerste liefde, ,Wij hebben 't aldus gewild! „Nooit mochten wij binnentreden Waar 't heerlijk was in ons oog, Wij mochten 't Geluk alléén zien In de verte en van omhoog. „Ik ben zoo zwak en zoo krank nu, O wijt mij ons lijden niet! Het Leven heeft ons gescheiden, Als die ringmuur van graniet. „O lieveken, wees niet boos meer! Zie mij aan als vroeger.. . ja, zoo! Eéns zal ook die muur bezwijken, Als de wallen van Jericho. „Eéns zal ook die muur bezwijken, Bij plechtig bazuingeschal, En dat uur zal het uur van mijn dood zijn, Dien uw liefde beweenen zal. „Dan treden we, in kleedren van onschuld, Hand in hand, door de straten van goud, In de heerlijke stad onzer droomen, Eens door Hoop en door Liefde gebouwd." 246 XLIX. DRIE DROOMEN. Ik denk aldoor aan 't land van duisternis, Waar nu mijn lief voorgoed verdwenen is. Daar bloeide nog geen enkle lentedag, Dat ik mijn doode niet mij wenken zag. Maar hoe ik, wakend, alles trouw herdacht, Maar driemaal droomde ik van mijn lief, bij nacht. En de eerste maal, toen zat hij aan mijn zij, En stil en droef was ik en droef was hij. Ik liet hem zien een teeken op mijn hand, Waar de aadren kruisen, als een weg op 't land. En 't-was een T. Ik zag hem aan vol rouw: — 't Wil zeggen Treurnis. —„Ja," sprak hij, „of Trouw ?" 247 En toen hij mij verscheen ten tweede maal, Was 't in de verte en in een volle zaal. Daar stond hij, bleek, den blik van glans beroofd; Ik ging tot hem met opgeheven hoofd. De zee van menschen golfde ruischend heen... De zaal was leèg en ik met hem alleen. En 'k wist toch dat hij dood was, in mijn droom, En daarom naderde ik met vromen schroom. Hij vroeg: — „Is 't waar dat wie ik weenen deed Mij, in den dood, herdenkt met liefde en leed?" Ik zag hem aan zoó dat hij 't weten moest, Al was zijn schoon verwelkt, zijn jeugd verwoest. Hij nam mijn hand, toen hij mijn blik verstond, En 'k voel den kus nog van zijn bleeken mond, Dien armen bleeken mond, zoo koortsig heet... 'k Weet niet waarom ik nooit dien kus vergeet. — „O lief!" vroeg ik, „verstaan we elkaar nu jvel, Of is dit weer hetzelfde martelspel?" Hij lachte luid: — „Wat deert mij liefde of haat ? Nu ben ik dood en alles komt te laat!" 248 Doch toen hij mij ten derde maal verscheen, Daar waren menschen pratende om ons heen. Maar hij stond op, verliet met mij 't vertrek, En 'k weet nog 't meeste van ons vreemd gesprek. Hij greep mijn hand zóo vast dat 'k om geen kreet Van pijn te slaken op mijn lippen beet. Hij leidde mij langs wegen die 'k niet ken. -— „Zie, hier is 't graf waar ik begraven ben. Zie, al die bloemen zijn, als ik, nu dood, Maar 'k voelde vallen waar een traan op vloot. En de éene krans viel zwaar en de andre zacht, Zoo raadde ik stil wie mij die hulde bracht. Een handvol bloemen ligt verwelkt terzij. Violen, kind, die strooide uw liefde mij." In 't groot mysterie wijdde hij mij in. Al gis ik nog, al weet ik niet den zin. Heeft hij, in droom, het land mij ingeleid Waar 't ware leven bloeit in eeuwigheid? En zal ik daar, waar schijn en lijden vlién, Mijn lieven doode levend wederzien? 249 L. DICHTERWIJDING. In donzen droomen zonk de blonde knaap. D' arm boven 't hoofd, glimlachende in zijn slaap, Lag in zijn lokken 't blanke godenkind. Door 't open venster woei de lentewind, Vol zoelen geur van bloesem en van gras. De lucht was licht of ze al van zilver was. Toen zweefde een engel door 't omlooverd raam En vouwde op 't blanke bed de vleugels saam En raakte 't hoofd van wie daar lag zoo kalm, Heel zacht, heel even, met een gouden palm, En liet een schat van rozen, wit en rood, Den jongen droomer reegnen in den schoot, En kuste zacht zijn zijïg lokkenblond, Zijn edel voorhoofd en zijn rooden mond. En toen hij heenvloog in den Meienacht, Liet hij die bloemen en een vleugelschacht. 250 En toen de knaap ontwaakte in 't morgenlicht, Schreef met dien veder hij zijn eerst gedicht. Dat klonk zoo zoet, 't leek wel gemaakt te zijn Van rozendroomen en van maneschijn. En rein als de engel, die de vleugelschacht Hem had gelaten, in dien lentenacht, Bleef 't lied des dichters, heel zijn leven lang, Van 't eerste kweelen tot den zwanenzang. En wie daar lnistrende aan zijn lippen hing, Was 't of de poort der heemlen openging, Vol goudlicht en muziek, maar geen verstond Het zoet geheim der heil'ge wijdingsstond. En hij zei nooit wie hem zijn gave gaf, Maar nam den engel veder mede in 't graf., 251 •.LIDIEP IN MIJN DROOMEM... Krijtende kindren met klossende klompen, Hossende wagens, die dreunen op straat, Vrouwtjes in feestdos en beedlaars in lompen, Vloeken en fluiten en al wat ik haat. Hardgele zandgrond en krijtwitte muren, Felroode daken en schelblauwe lucht, Spieglende ruiten en spiedende buren, Sluit ik u buiten, 'k ben snel u ontvlucht. Diep in mijn droomen, daar lokt mij de schaduw, Lieflijk, met wijzen van vogels en wind: „Kom en ik hul in mijn koelende wade u, 'k Wieg u met wuiven in slaap als een kind " Diep in mijn droomen, daar lokt mij een water, Rustig en blauw als 't geloof van weleer, 't Suizelt zoo zoetjes: — „O plons er en laat er Zinken 't verleden in 't grondeloos meer." 252 Laat mij, o laat mij dan, diep in in mijn droomen, Zoeken 't geluk dat mijn armen ontgleed, Diep in het water, bij ruischende boomen, Zinken mijn ziel met haar weelde en haar leed! 253 LH. IN KOELE ROZEN... In koele rozen, nat van dauw, Rondt zich tot vonken 't zonnelicht... — Zoo spiegelt in uw oogenblauw De liefde van mijn aangezicht. Rondt zich tot vonken 't zonnelicht. Aan 't hart der rozen droomt de bij... — De liefde van mijn aangezicht Straalt zonnevlammen rondom mij. Aan 't hart der rozen droomt de bij, Die, weeldedronken, honig zoog... — Straalt zonnevlammen rondom mij, O zomergeesten van omhoog! / Die, weeldedronken, honig zoog, Volbracht zijn lieflijk levensdoel... — O zomergeesten van omhoog, Vanwaar de smart die 'k zóo diep voel? 254 Volbracht zijn lieflijk levensdoel Wie leven kon en leven mocht... — Vanwaar de smart, die 'k zóo diep voel? Hard is de kamp dien 'k zóo lang vocht. Wie leven kon en leven mocht, Als honigbij en goudkapel... — Hard is de kamp dien 'k zóo lang vocht En, mocht ik sterven, 't waar mij wel. Als honigbij en goudkapel, Eén zoete zomer! dat was goed . . — En, mocht ik sterven, 't waar mij wel! Hóe blusch ik best c(ien liefdegloed? Eén zoete zomer! dat was goed! Zoo groen het bosch, de lucht zoo blauw!. . — Hoe blusch ik best dien liefdegloed? In koele rozen, nat van dauw? 255 LUI. VERLANGEN. Zeg, wat klopt ge zoo woest, Of ge wégvlieden moest, Angstig hart, in mijn boezem gevangen! Sla uw vleugels niet stuk! Hart; is vrijheid geluk, Vlieg het venster uit, mét uw verlangen! Hart, en heugt u niet meer Onze vreugd van weleer En de zalige blos op mijn wangen? Hart, en laat gij mij nu Zoo alleen zonder u, En vlucht heen met ons beider verlangen? In mijn eenzame cel Vond ik hemel of hel, Hield me een god of een daemon omvangen... Daal in dalen vol dauw, Stijg in 't stralende blauw En bevredig uw brandend verlangen. 256 En al vliegt ge ook zoo ver En al heeft u de ster Die gij mint aan haar boezem ontvangen, Hart, eens keert ge in mijn borst, Met d' onleschbaren dorst En de smart van uw eeuwig verlangen! 257 LIV. GEESTEN. O bleeke geesten, door mijn wil ontboden, Nadert nu allen, zachtjes, éen voor éen. 'k Roep hen die rusten onder zerk of zoden, Ook die nog leven, dood voor mij alleen. O dood in leven! als die armen wisten Dat ik ze alleen als dooden nog vereer! Zij weten niets van al mijn tooverlisten, Zij gissen niet hoe 'k met hun schim verkeer. Vaarwel, mijn dooden! 'k zie den morgen blauwen, Ik hoor de hanen kraaien heinde en veer. Daalt weder stil in t graf van mijn vertrouwen En droomt uw droomen en ontwaakt niet meer! 17 258 LV. WEELDEDROOM. In 't blauw vertrek, fluweelen weeldetempel, Waar 't licht zacht neervloeit uit albasten lampen, Waar lauwe lucht vol geuren van violen En rozen, bloeiende in de zilvren vazen, Haarzelve ontlokt een zucht van zaligheid, — Ligt, rein als sneeuw, de lippen half ontloken, Een roos roodgloeiende in der lokken goudwrong, Het wit gewaad de zuivre lijnen volgend, In eedlen eenvoud, tot de kuische naaktheid Der blanke voetjes, even roosgetint, — De bloesemjonge schoone koningsdochter, Zoet droomend van den prins, die eens zal komen, Den koningszoon, wien zij, in liefde-extase, Het wit gewaad neerglijdende aan haar voeten, Haar blanke schoonheid willig schenken zal. 259 LVI. OP VLEERMUIS VLERKEN... Op vleêrmuisvlerken fladdrende om mijn hoofd, Zaden van argwaan strooiende in mijn ziel, Zweeft grijze Twijfel, zacht als fulp, en rooft De bloem van passie, die in 't hart mij viel, Uit Liefde's hand. — Lief, zweer nu dat gij niet Als andren zijt, zoo trouweloos en wreed, Dat gij mij Heft en niet alleen om 't Lied, (Dat schonk mij 't Lot tot glorie en tot leed) Ook niet om 't hulsel waar mijn ziel in toeft, Tot ze eens bevrijd de vleuglen openslaat. Drijf uit den Twijfel die mijn ziel bedroeft, Spreek uit het tooverwoord dat hem verslaat! Lief, leg beschermend de armen om uw bruid, En zeg mij zacht: heugt u ons dwalen wel, In groene lanen waar éen vogel fluit, Eén enkle, als de avondzon, een stralenwel ;en om 't Lied, glorie en tot leed) mijn ziel in toeft, jlen openslaat, jn ziel bedroeft, dat hem verslaat! men om uw bruid, ons dwalen wel, vogel fluit, n, een stralenwel 2Ö0 Van rozerood, oranje en goudgeel, schuin Door de oude lindenkruinen glansen giet Op 't grazig pad, en plassen, drassig bruin, Herschept tot spiegels van zijn kleurenlied? En hoe ik niet de veulens draven zag In 't weiland, niet de tarwe zilverblond Op 't veld zag deinen, noch den zomerdag Zoo schoon vergaan in 't bloed der zonnewond, Noch 't woud van dennen rijzen om mijn schreên — Maar, passiedronken en aanbiddingsvol, Uw goddlijke oogen stralen, o alleen Uw oogen, zwijgend en mysterievol! 261 LVII. WACHTEN. Mijn zwijgen heeft een hoogen muur gebouwd Tusschen de wereld en mijn ziel — en vrij En veilig woon ik in mijn huis van goud, Maar 'k wil dien muur niet tusschen u en mij. Ik gaf u 't wachtwoord, kom bij duistren nacht, Klop aan de poort verborgen in den muur, Mijn trouwe dienaar weet dat ik u wacht Met purpren wijn en rozen, rood als vuur; Dat ik u wacht in blanke bruidskleedij, Een twijg van myrthe vlechtende in mijn haar, Mijn blonde droomen wachtende aan mijn zij, Met stralende oogen, als een maagdenschaar; Met zuivren zang en juichend snarenspel Van al die droomen, scholende om mij heen, Met woorden niet, maar o! met kussen wel En wel met tranen... dat ik wacht en ween... 2Ó2 LVIII. MAAN EN ZWAAN. In mijn smartenacht Drijft de maan van mijn lijdende liefde zoo zacht, Als een paerel zoo rein, Als een lichtfontein, Als een bootje met englen bevracht. Op mijn wanhoopsvliet, Tusschen 't krachteloos knakkende klachtenriet, Als der wateren maan, Drijft de statige zwaan Van mijn liefde- en mijn lijdenslied. 263 LI>. LOON. e Ik zong en zie! de beek gaf mij een dronk tot looning, De wijnstok wijn, het koren brood. | Geen struik die mij geen bloem, geen bloem die mij geen honig, Geen boom die mij geen schaduw bood. E De zon gaf mij haar goud, de morgen haar juweelen En de avond al zijn hemelrood. Maar wie mij had beloofd, zijn ziel met mij te deelen, Gaf haat voor liefde en steen voor brood. 264 LX. WAAK IS NU HET MEDEDOOGEN... ? Waar is nu het mededoogen Van die teedere zeeënoogen? Ze staren zoo klaar en koel, Zoo zonder meegevoel. Waar zijn na de rozenwoorden, Die mijn ooren zoo mooi bekoorden, Bloemrood in den blanken mist? . Was 't alles maar logen en list? Waar zijn nu de sneeuwwitte uren? Die zouden toch eeuwig duren, Als duiven, met wiekgeruisch, Omfladdren ons liefdehuis. Waar zijn nu de blauwe dagen, Met zon op bedauwde hagen En wind in statig geboomt? Ik heb het zeker gedroomd. 265 Nu kan mij mijn vroeger leven Alleen nog maar droefheid geven. 't Is hetzelfde en hetzelfde ook weer niet... Wat is er dan toch geschied? 't Is of ik je raad moest vragen: — Hoe zal ik dat zware dragen, Dat ligt op mijn hart als lood, Door 't leven tot aan mijn dood? Door 't leven zal 'k ommeloopen Met oogen verwonderd open: Waarom je mij zoo verliet, 't Is vreemd, ik begrijp het niet. 265 LXI. 'T IS ME OF IK TE WACHTEN ZAT... 't Is me of ik te wachten zat Op je komst over 't blanke pad. De menschen gleeën op 't ijs, De laan was een feeenpaleis. De boomen, in rijp gevat, Zoo rijk, op elk twijgje wat, Die waren in 't wit zoo mooi. Zoo trotsch op hun wintertooi Ik wachtte, warm en tevreê. Ik wist, je bracht schatten mee Van bloemen en zomerzon, Zooveel ik maar droomen kon. — „Veel landen heb ik doorzocht, Of ik zwervend je ontdekken mocht, Het werd een bron van verdriet: Ik zocht en ik vond je niet. 267 „Ik waande je oneindig ver, Een niet te bereiken ster, Nu vond ik je zóó nabij. Nu laat ik je nooit meer vrij!" O toen je zoo zacht dat sprak Dat van weemoed het hart mij brak, Dat ik zwijmde van liefde aan je borst, Was het toen dat je liegen dorst? Dit is nog het wreedste van al, Dat ik nooit meer vergeten zal. Nu zijn wij gescheten voorgoed... O wat je mij schreien doet! 268 LX II. O WAS IK HET DIE HAD MISDAAN... O was ik het die had misdaan, In deemoed zon 'k tot je gaan En knielen, van schaamte rood, En biechten mijn zonde aan je schoot. O lag maar de schuld aan mij! Ik smeekte om je medelij. Je zoudt wel vergeven, nietwaar? Boos blijven, dat weegt zoo zwaar. Ik biechtte en ik wachtte aan je schoot, Tot je opeens aan je hart mij sloot, Tot je kuste mijn lippen dicht En de tranen van mijn gezicht. En mijn oogen wel alle twee, Die je zóóveel weenen deê... Maar zie je, dat kan niet zijn, Dat juist doet mijn hart zoo'n pijn. 209 De menschen keuren het goed Dat ik Altoos nu treuren moet. 'k Zong liever van zonneschijn, Maar zie je, dat kan niet zijn 270 LXIII. WAAR IS NU DE KOESTRENDE HAARD...? Waar is nu de koestrende haard, Voor het kind van je boezem bewaard? Waar zijn nu de wijn en het ooft, Voor mijn dorst en mijn pijn beloofd? Mijn lijden beklaag je niet meer, Mijn liefde behaagt je niet meer. Waarom ben je henengegaan? Je hebt mij zoo wee gedaan! De menschen benijden mij wel En houden mijn rijmen voor spel. Je weet toch wel beter, nietwaar? O zeg, wat is 't leven zwaar! 271 LXIV. RUIL. De rijke reiz'ger in de zandwoestijn Gaf al zijn goud wel voor een springfontein. De paerelduiker in der waatren schoot Ruilde al zijn paerlen voor wat wijn en brood. Gaf Esau niet rijn eerstgeboorterecht Om 't linzenmaal voor Jakob aangerecht? O voor éen teug uit liefde's wonderwel, Gaf 'k al de goudmunt van mijn liedren wel. Voor wijn en brood van troost en levensmoed, Gaf 'k al de paerlen van mijn hartebloed. Werd aan mijn voeten 't liefdepleit beslecht, 'k Gaf voor uw trouw mijn trots- en toorenrecht. 272 LXV. ROEKOE. Meidoorn bloeit, seringen wuiven, Loover dekt de laantjes toe: Roerend zoet roekoe van duiven... O der duiven droef roekoe! Laat u niet door 't lied bevangen, Eenzaam hart van wachten moe. Word niet dol van wild verlangen, Bij der duiven zoet roekoe! Tot berusting laat me u dwingen, Duld uw lot en kus de roê! — 't Is of 't hart mij stuk wil springen, Bij der duiven zoet roekoe. 'k Zie de zee door 't eikhout gloren... O nu weet ik wat ik doe: 'k Spring in zee om 't niet le hooren, *t Roerend droevig zoet roekoe. 273 LXVI. IN MIJN KAMERTJE. In mijn kamertje ben ik gevlucht Voor dien schrijnenden zonneschijn, Voor die blauwe verblindende lucht, Voor dien pijnlijken geur van jasmijn. In mijn kamertje is 't veilig: ik sloot Voor de lente wel deur en gordijn. En ik eet het erinneringsbrood En ik drink den erinneringswijn. En het vlijmt door mijn hart als een vlam, Dat de lente zoo heerlijk kon zijn, Als geen hand mij al 't lieflijke ontnam Van die lucht en dien zonneschijn. 18 274 LXVII. ZIEN. Vertrad zijn voet de bloemen van mijn hart, Dan zag ik heel den hemel dreigend zwart. En klonk zijn woord op liefdelooze wijs, Dan zag ik heel de wereld kil en grijs. Maar nam hij blij mijn Heidebloemen aan, Dan zag ik blauw den hemel opengaan. En klonk zijn woord op zoete liefdewijs, Dan werd mij de aarde een kleurenparadijs. En nu 'k gescheiden ga mijn lijdensweg, Is al het schoone uit aarde en hemel weg. En haatlijk schijnt mij Lente's hoongelaat, Terwijl ik toorn om Liefde's hoogverraad. 275 LXVIII. WAAR ZIJN NU DE LIEDREN...? Waar zijn nu de liedren, die 'k placht te hooren In de ruischende kruinen der beukendreven, Op de bloeiende hei, in het suizelend koren, De liedren die 'k luistrend heb nageschreven? Waar is nu de veilige ivoren toren, Waar ik stil me in terugtrok voor 't hoonend leven, Waar de horde barbaren mij niet kon storen? • Waar is nu mijn heerlijke toren gebleven? Ach 1 de liederen zoet, die zijn allen verloren En geen ruischende wind wil me er nieuwe geven... En veroverd, verwoest ligt de ivoren toren... Waar berg ik mij nu voor het hoonend leven? 276 LXIX. WEET JE NOG WEL? Weet je nog wel? weet je nog wel? Voor een van ons tweeën was het maar spel, Maar niet voor mij... en nu is 't voorbij, En ik vind bij de menschen geen medelij. Lach je nog wel? lach je nog wel Om vroolijk gedachten- en woordenspel? Maar niet met mij, want nu is 't voorbij, En mijn lach is nu bitter en nooit meer blij. Dwaal je nog wel? dwaal je nog wel Door de lanen van ouds, met je leed als gezel? Maar niet met mij, want nu is 't voorbij, Nooit zal ik meer wandelen aan je zij. Ween je nog wel? ween je nog wel? In je hart, als in 't mijne, is een tranenwel, Maar niet voor mij, want nu is 't voorbij, En ik vind bij mijn liefste geen medelij. Droom je nog wel? droom je nog wel Van een hemel van liefde en ontwaak je in een hel? Droom je van mij? van een andre als van mij? Was ik maar dood 1 dan was 't al voorbij I 277 278 LXX. MET EIGEN HANDEN. Toen stond ik alleen, tusschen water en land, Op de klip waar het schip van mijn hoop was gestrand, En moedig heb ik het schip verbrand, Met eigen handen! — „Ik wil niet zwalken op 't zinkend wrak, Ik wil niet grijpen een drijvenden tak. Het hart in mijn boezem, dat maakt mij zwak: Ik zal 't verbranden." Toen is de bloedige daad gebeurd: 'k Heb mijzelve als een lam naar het altaar gesleurd, Ik heb uit mijn boezem mijn hart gescheurd, Met eigen handen. Ik heb het gesmakt in de vlammenhel, Die verslond het met wellust als haat zoo fel. O tragisch volbracht ik het passiespel, Met eigen handen! «79 Ik bluschte den brand in het bruisend meer. 'k Heb geen hart en geen schip en geen schatten meer: 'k Heb alles geofferd, naar Gods begeer, Met eigen handen. 280 LXXI. DOODGEBOREN. Als een kindje, gestorven in moeders schoot, Droeg ik mijn Liefde, mijn lieve Liefde, Meenend zoo zeker: — „Ik kweek haar wel groot!" Droeg ik mijn Liefde... en ze was al dood. 'k Telde ellek morgen- en avondrood: — „Eens ligt mijn Liefde, mijn lieve Liefde Stralend te lachen met lippekens rood, Eens ligt mijn Liefde op mijn zaligen schoot I" 'k Maakte mijn hart, al zoo wijd, zoo groot, Al voor mijn Liefde, mijn zoete Liefde, Moedig doorstond ik den smartlijksten nood, Al voor mijn Liefde... en ze was al dood. 2Sl LXXII. WEDERGEBOREN. O de wereld was feestlijk in 't blank en in 't blauw, 'k Zag zoo plechtig een pracht, nooit te voren, Toen de vlinder der vreugde uit de rups van mijn rouw Werd in rozen van liefde geboren! O wat zegende ik zalig de statige stad, Waar ik eens, en nu weer, werd geboren! O wat jubelde ik luid: — „Nu is 't leven een schat!" Zoodat God in zijn hemel 't kon hooren! En ik wist niet (mijn hart is zoo argloos en trouw!) Dat voor lijden 'k was wedergeboren. Als mijn stap in de sneeuw, als mijn blik in het blauw, Is mijn vreugde vergaan en verloren. 282 LXXIII. I RIJP HANGT MIJN HART... Rijp hangt mijn hart, een zware purpervrucht, Aan 't zwakste takje van mijn levensboom En, waait de wilde windvlaag die ik ducht, Dan valt de vrucht... Mijn hart is zwaar van schroom. O gij die rondwaart in mijn levenshot En bergt wat rijp is in uw voorraadschuur, Pluk nu mijn hart, eer 't neerploft in het stof, En 'k zal u zeegnen in mijn stervensuur! 283 LXXIV. ZEEWIND. Fluweelen zeewind! O streel uw weekind! Mijn handen branden en mijn hart is ziek. Om Levens logen Zijn rood mijn oogen. O zalf mijn hart met zachte zeemuziek! Ik zwierf verlaten Langs grauwe straten En 'k schreide om u, als 't kindje om moeders borst Waait op mijn wegen Me uw adem tegen, Dan zwelt mijn hart, alsof 't weer bloeien dorst Zee, geef 't verloren, Uit leed geboren Beloofd geluk weer dat ik zoek alom... Of laat mij zinken En zinkend drinken Der dooden wellust in uw heiligdom! 284 LXXV. ARM KINDJE. ' Mijn hart is een arrem kindje, Dat buitengesloten is Uit het huis van zijn liefde en zijn vreugde, In kou en duisternis.' Het kindeken weent zoo bitter, Omdat het geslagen is. Het zit op den drempel te huivren, In kou en duisternis. Het kindeken weent zoo angstig, Omdat het zoo eenzaam is. Het durft aan het venster niet kloppen, In kou en duisternis. Het kindeken weent zoo wanhopig, Omdat het voor eeuwig is. O sneeuw! geef 't een bedje om te slapen, In kou en duisternis! 285 f . LXXVI. ALLEEN GELATEN. Moet ilc in haat of medelij Uw naam gedenken? Geen plek ter wereld, ver van mij, Kan vrede u schenken. Nu hebt ge me in mijn ballingsoord Alleen gelaten, Mijn arme Liefde ligt vermoord: Ik moest u haten. Maar 'k weet, nu wij gescheiden zijn En niet vergeten, Moet als een kanker 't lijden zijn Van uw geweten. Beloofden we eens niet, eeuwig trouw Elkaar te helpen ? 't Is me of 'k uw tranen van berouw Heel zacht moest stelpen. 2S6 lxxvii. VERMOORDE LIEFDE. Nu slaapt haar doodslaap mijn vermoorde Liefde, Om 't edel hoofd een scherpe dorenkroon, ' Kleed rood van bloed, waar 't zwaard haar borst doorkliefde, Zoo bleek, zoo rein, zoo roerend schoon! O nader stil haar smart- en stervenssponde En voel haar mondje, is 't niet zoo koud als steen? Nu buig voor 't laatst u over de arme blonde En kus haar handjes, éen voor éen. O leg een lelie en een palm er tusschen, Strooi blanke rozen op haar peluw zacht, Streel eens nog 't haar dat goudgolft op het kussen En zeg haar weenend goedennacht. O lief! de rouw, 't berouw van 't wreed verscheiden! Ziet ge ook die hand, die blinde en voorhang sluit ? Kom, steun op mij, de sterkste van ons beiden, Dan gaan wij saam de kamer uit. 287 Neen, snik niet zoo! 'k zal u de schuld niet geven. Ik weet niet wie die misdaad heeft gedaan, 't Hart van mijn hart, het leven van mijn leven Is nu voor eeuwig heengegaan. ï88 LXXVIIL DOODENWAKE. Och! help mij I ik kan haar alleen niet dragen: 'k Ben van 't waken zoo moe en een doode is zwaar En nog dézen nacht komt de zwarte wagen... Het wordt tijd voor het spijkeren van de baar. Mijn knieën wanklen, mijn handen beven. Ik zie als een doode zoo bleek, nietwaar? Zij was ook mijn wereld, mijn ziel, mijn leven... 'k Ben van 't waken zoo moe en een doode is zwaar. Is 't ook u te moede of u 't hart zou breken? Wij hebben haar samen vermoord, nietwaar? Nu snel, eer de .menschen er over spreken... Het wordt tijd voor het spijkeren van de baar. 289 iLXXIX. BEGRAVEN LIEFDE. Alleen met mijn heimwee, op Allerzielen, Heb ik naar het graf van mijn Liefde gezocht. Ik kon het niet vinden, mijn tranen vielen. Ik had haar in 't donker naar 't graf gebracht. Ik had op het plekje, als herkenningsteeken, Het kruis van mijn lijden toch diep geplant. Geen sneeuw kon het deren, geen storm het breken, Geen knaap het ontwortlen met schendende hand. Ik had met mijn bloed op het kruis geschreven: — „Hier rust die mijn Liefde en mijn leven is, Tot zij, blank en verheerlijkt, zal opwaarts zweven, Op den heiligen dag der verrijzenis." Met klimop van trouw had ik 't kruis omwonden En nu bracht ik er bloemen van reinheid en rouw. En toen ik ten laatste het graf had gevonden, Toen was 't mij te moede of ik sterven zou. 290 Ik liet sneeuwen de lelieen uit mijn handen, Ik liet reegnen de rozen als bloed zoo rood... En al sleep ik mijn heimwee naar vreemde landen, Wat zal ik er zoeken? — mijn Liefde is dood. 291 LXXX. ERINNERINGEN. Nu zie ik al mijn' lieve erinneringen Als een bezielde beeldengalerij. Pathetisch teeder, dwingend mij tot zingen. Gaan zij mijn venster, éen voor éen, voorbij. En de eene is schoon en vult met zon mijn handen, En wademt goudwaas op mijn aangezicht. O 't roze kluisje in 't blond der korenlanden! En o de molen, grijs in 't rozelicht! En de andre is wreed: een hutje in 't bosch begraven, Waar al de smart des harten wijkplaats vindt, Waar droef zich voegt, bij 't scherp gekras der raven, 't Meewarig klagen van den najaarswind. Een dennenboschje, — een dorpje in zomergloren, — Een binnenhuisje, — een landweg groen en blond... En wij alom, in liefde of leed verloren, Scherp afgeteekend tegen d' achtergrond. 292 'k Weet, wie zijn dubbel-ik aanschouwt, moet" sterven: De adem des doods doorhuivert al mijn haar. Zij 't leven wreed, toch wil ik 't nog niet derven, Mijn weg is lang nog en mijn taak is zwaar. Ik neurie treurig oude liefdewijzen, Bij 't open graf waar 'k u had neergeleid. O lieve dooden, wilt niet weer verrijzen, Maar rust in vrede tot in eeuwigheid! 293 LXXXI. MEIZOENTJES. Meizoentjes roziggetipt in de wei, Kijken met vragende hartjes mij aan. Bloeiende zoentjes van zonnige Mei, Kon ik hun lentegeheim maar verstaan! Streelende wind, in gespelemei, Helpt ze eiken morgen aan 't opengevouw. Hartjes van goud, in de welige wei. Stralende blaadjes met kralen van dauw. Meisjes, o plukt ze om geheimpjes maar stuk, Grazende lammetjes, plundert de wei! Blanke profeetjes van liefdegeluk, 'k Weet, niet voor mij zijn de zoentjes van Mei. 294 LXXXII. ZEELIED. Roodbruine vloot, bootje naast boot, Wadende voetjes als rozen zoo rood. Duinengeglooi, ruimte zoo mooi, Schuim op de kruivende golven als tooi. Strandzand na vloed, vangend den voet, Week voor elke' indruk als dichtergemoed. IJlblauwe lucht, zeilengevlucht, Drijvende wolken met reizen tot zucht. Windengeril, wimpelgetrU, Zee als een ziel die niet weet wat zij wil. 2QS Zilvergesmelt, tintelig veld, Wemelend spelen van liefde en geweld. Vlakte van vreê, afgrond van wee, Ziel van mysterie, oneindige Zee! 296 LXXXIII. VALSCH GOUD. Kon ik nu zaamlen tot éen gouden dag De gulden oogenblikken van geluk, Die 'k van het Leven eens te ontvangen plach, Als van een vrek die, noode en stuk voor stuk, Zijn hongrig kind iets van zijn geldhoop gunt, Zou 't wel éen echte, volle heildag zijn? Ruilde ik wel veilig al die valsche munt Voor zuiver goud uit Levens wondermijn? 297 LXXXIV. DIE DAGEN. Zij kruipen zoo langzaam over mij heen, Die trage dagen. O 't maakt mij zoo angstig, ik ben zoo alleen! Wien zal ik het klagen? Als duizendpooten kruipen ze voort Met al hun uren... Zij hebben de hoop van mijn hart al vermoord. Hoe lang zal 't duren? Zij fluistren: — „Wat zoudt tegen 't harde Lot Ge u nog verweeren? Gij moet in den wil van uw strengen God Berusten leeren." 0 kwam nu maar eindlijk de laatste dag Van al die dagen! 'k Wou dat ik al veilig begraven lag! Ik kan 't niet dragen. 298 ' LXXXV. ZONDAG. Verwelkt is de bloei van mijn wangen Door het vuur van mijn schroeiend verlangen. Verbleekt is miju oogenblauw Door mijn eindeloos weenen van rouw. Wat klopt in mijn hoofd als een hamer? Ik loop zoo gejaagd door de kamer, Als een angstig gevangen dier... O kon ik maar weg van hier! En zal het niet eindelijk komen? Heel stil is de laan met de boomen En de menschen in Zondagskleedij En de krijtwitte huizenrij. O dat wachten! die dagen en nachten! O dat martelend machteloos wachten! 't Is alles zoo angstig stil En ik weet dat niet kan wat ik wil... 299 LXXXVI. OOGEN. Ik droom zoo droef van jeugd- en reinheidsoogen, Zonnig en Blij als blauwe zomerhemel, Ver weg gezien door blanke tempelbogen. Ik droom zoo zoet van teedre heimwee-oogen, Stil peinzend grijs als drijvend wolkgewemel, Dat zilvre' Octoberzon heeft ingezogen Ik droom zoo bang van pracht'ge passie oogen, Fluweelig bruin, heel diep als donkre meren, Waar zeil en zwaan en zonlicht over vlogen. Ik droom zoo bitter van mysterie-oogen, Blauwgroen als golven die de meeuwen scheren, Als wild de zee door stormwind wordt bewogen. Ik droom zoo droef van koele raadseloogen, Fel schitterzwart als gittigrijpe kersen, Die lokten wel, maar 's wandlaars dorst bedrogen. Ik zie alom, wijd open, al die oogen, Die tranen uit mijn slaaplooze oogen persen. Zoo moe van 't weenen over oogenlogen. 3°o LXXXVII. Z W IJ G E N. 4 O Godl heb ik uw wil verstaan? Moet ik voortaan door 't leven gaan In sprakelooze ellende? Niet langer klagen als de zee, Die tracht naar vreê in zang van wee, Tot aan mijn eenzaam ende? In looverkleed van groen satijn, Drinkt gouden wijn van zonneschijn Het bosch met al zijn kruinen. En lustig krult het blanke schuim In lenteluim op 't golvenruim, En blinkend staan de duinen. Maar vlucht ik al naar woud of zee, Ik vind geen vreê, mijn leed gaat mee, Een bleeke booze makker. Ik weet niet waar, ik weet niet hoe... Ik ben zoo moe... och! dek mij toe En roep mij nooit meer wakker! INHOUD. Blz. | Blz BALLADEN. Grachtje 42 I De vaart 43 Te Iaat 3 De non -44 Bij zilveren avondstonde. 6 Kerkplein .... 45 Van een Koningsdochter 10 Na de Mis 46 Van een Koningszoon .14 De herberg 47 Van 's maagdelijns ho- | Woud van masten . . 48 veken 16 Voor 't venster ... 49 Van een page . . . . 19 Aan 't spinnewiel . 50 Weg langs het water . 51 AQUARELLEN. Vuurwerk 52 LAND- EN STADSGEZICHTJES. | Schemering 54 I Tuin in 't voorjaar . . 55 Rijweg 25 Avondhemel 56 Straatzanger . . . .26 Rustende koe . . . .57 Steenweg . . .27 Getemde leeuw ... 58 Hoeve .... 28 De beek 29 SONNETTEN. Stoppelveld . . . . 30 Sneltrein 31 Voor twee of drie . . 63 Kruisweg 32 Raad 64 De plas 33 Aan een jonggestorven 1 De heuveltop . . . 34 dichter . . 65 De vliet 35 Lentekus 66 Zonnerust 36 Vroomheid 67 Rozenregen . . • • 37 Als een kind . .68 Vijver 38 Ontvloden vreugd. . . 69 Pijnwoud 39 Verlangen 7° December 40 Verlaten tuin . . . . 71 Laan in 't voorjaar . . 41 | Avondbede 72 302 Blz. I Blz Slapen gaan .... 73 Besneeuwde velden . . 111 ■ Grafbloem 74 Verleden 112 De pop 75 Mijn ster 113 Levenswijsheid . . 76 Bange' nacht . . .114 Klein ...... 77 Storm 115 Avondbede 78 Zwerftocht 116 Vertreden bloem • • 79 Teekenen des tijds . . 117 Rouw 80 Mijn doode . . . .118 Herfst 81 Troost 119 Nacht 82 Jonkvrouw. . . . 120 Lach 83 Op het kerkhof . . .121 Vergiftigd 84 Herfet 122 Levend begraven . . 85 Eenzaamheid . . . .123 Bladerregen .... 86 Mijn jeugd 124 Bij 't water .... 87 Uitvaart 125 Avond ...... 88 Duif en ring ... 126 Slapend kind .... 89 Toorn 127 Geloof 90 Waarzegster . . .128 Kraaltjes rijgen . . . 91 Langs d'Amstel . . .129 Aan wal 92 Vrede 130 Ontwaken 93 Heimweedroomen . . 131 Sint Maartens zomer . 94 I Dichtertoon .... 132 Gelijk een meer... 95 Zielsgeheimen . . . 133 Openbaring .... 96 Slot-sonnet 134 Die oogen 97 Onerkransen .... 98 AQUARELLEN. Lentegeloof . . -99 dit de kinderwereld. Verrezen liefde . . .100 Levensmoed .... 101 De schommel. . . . 137 Levenslust 102 „Eerlijk deelen!" . .138 x Wandeling io3 Ópstaan 139 Septemberdag . . . 104 Paardrijden 140 Bloemendroom . . 105 Eerste Communie . .141 Dwaallicht .... 106 Vier uur! 142 In vertrouwen . . . 107 Soldaatje spelen . . 143 Biecht 108 Bij de leege wieg . . 145 Ondergaande zon . . 109 Kinderspel 146 Doornen 110 | Badende knapen. . . 147 3°3 Blz. I Blz. De perzik 148 In October. 200 Binnenhuisje .... 149 Voorheen 202 Kippen voeren . . . 150 Afscheidslied .... 203 Sneeuw 151 Bij eed graf .... 205 Gebroken vaas . . . 152 Lied van den Wind . 207 Speeluur 153 Opdracht van Rouw- Naar petemoei . . 154 violen 210 Blauwbessen .... 155 Zijn graf 212 Aan zee 156 Naar 't lenteland . . 214 Weidebloemen . . . 157 Zijn uitvaart . . . . 215 Arenlezen 15S Pensées 216 Wilde rozen .... 159 Zijn leus 217 Het brugje 160 Wat zij zeggen . . . 219 Dat blij seizoen . . . 220 LIEDEREN Zijn roosje 221 EN ELEGIÈN. Als hij was heengegaan 223 Waarom? 225 Maria's Hemelvaart. . 163 Die avond 226 Een lied van de Zee . 165 Zoo dom! . . . . ■ 228 Wijding 169 Requiem 230 Medelijden 170 Nooit meer .... 232 Knapenspel . . . .171 Het allerdroefste. . 234 Kinderkus 173 Dat kerkhof .... 236 Ghasel '75 Vergeven 238 Knapenliefde . . . .176 Verzoeking .... 240 Avondlied 178 Visioen . . . . . . . 241 Verlangen 180 Alleen met hem. . . 243 Die zonnige kamer . . 182 | Prophetische droom. . 244 Winternacht . . . 184 I Drie droomen. . . . 246 Zomerlied 1S5 '; Dichterwijding . . . 249 Over de donkere Dyle... 187 Diep in mijn droomen... 251 Voor een bruid . . . 1S9 In koele rozen. . . . 253 Melodie 191 Verlangen 255 Winterdag 193 Geesten 257 Winterlied 194 Weeldedroom. . . . 25S In den tuin .... 196 Op vleermuisvlerken 259 Eerste blik 198 Wachten 261 Die bank 199 | Maan en zwaan . . . 262 3°4 . Blz- I Blz. Loon 263 Doodgeboren . . . 280 Waar is nu het mede- Wedergeboren . . . 281 doogen. . ? . . . . 264 Rijp hangt mijn hart... 282 't Is me of ik te wach- Zeewind 283 ten zat 266 Arm kindje . . . .284 O, was ik het die had Alleen gelaten . . . 285 misdaan 268 Vermoorde liefde . . 286 Waar is nu de koestren- Doodenwake . . . 288 de haard...? . . .270 Begraven liefde . . .289 Rnil 271 Erinnéringen .... 291 Roekoe 272 Meizoentjes . . . 293 In mijn kamertje . . 273 Zeelied 294 Zien 274 Valsch goud .... 296 Waar zijn nu de liede- Die dagen 297 ren... ? 275 Zondag 298 Weet je nog wel? . . 276 1 Oogen 299 Met eigen handen . . 278 | Zwjjgen 300