'S-Ó RAVEN H AG E in zijn oorsprong, ontwikkeling en lotgevallen geschetst door J. Smit. EERSTE DEEL- Wan te t dinket ini wesen scande Dat de lieden vanden lande Ander giesten vele weten Ende si des hebben vergheten. Want n si selve syn gheboren. Melis Stokb, Rijmkroniek. Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage, Den Haag. 's-GRAVENHAGE in zijn oorsprong, ontwikkeling en lotgevallen geschetst door J. Smit. :-: :-: :-: Wantet dinket mi wesen scande Dat de lieden vanden lande Ander giesten vele weten Ende si des hebben vergheten, Wanen si selve syn gheboren. Melis Stokb, Rijmkroniek. Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage, Den Haag. Dit werkje bevat als „overdrukken" de artikelen door den heer J. Smit geschreven voor de feuilletonreeks „Den Haag in den loop der tijden" verschenen in het „Dagblad van Zuid-Holland en 's-Grravenhage". w Is Den Haag een stad? Het stellen dezer vraag eischt eenige rechtvaardiging. „Is het van eenig belang", zoo zal misschien iemand geneigd zijn te vragen, „of het antwoord al dan niet ontkennend luidt, sedert de grondwet van 1848 een einde heeft gemaakt aan de onbillijke verdeeling in steden en plattelandsgemeenten en de bepaling, waarbij de bewoners van geheele stxeken voor een goed deel onmondig werden verklaard, sinds lang vernietigd is?" En werkelijk, hij, die slechts met het tegenwoordige rekening houdt, schijnt recht te hebben, zoo te spreken. Toch blijft de kwestie van belang. Immers, een vraagstuk, dat de eeuwen door steeds de bewoners' onzer stad heeft bezig gehouden, omdat de beslissing zou zijn van zéér verstrekkende gevolgen, verdient de belangstelling van hem die niet alleen voor het heden en de toekomst der stad een open oog heeft, maar wien ook het verleden er van ter harte gaat. Toen in den strijd tusschen de opkomende burgerij en den adel aan den dag kwam welk een kracht er school in de tot dien tijd miskende massa, begrepen de Graven jut het Henegouwsche en Beiersche stamhuis, dat het zijn nut had, die ontwakende niassa dienstbaar te maken in den strijd tegen wie eerst de gelijken dier vorsten waren geweest, doch welker belangen thans geheel indruischten tegen die van den landsheer. En zie — als krijgsvolk dienden ze hem, met hun beurs stijfden ze de zijne. poch tegenover die verplichtingen stond ook eenige invloed. Dienden de eerste dagvaarten, waartoe de steden werden opgeroepen, slechts, om haar de besluiten van den Graaf kenbaar te maken en het bedrag deibeden daarover om te slaan, weldra kregen zij medezeggenschap over sommige punten Een viertal „groote" steden, zooals ze officieel heetten, n.1. Dordrecht, Haarlem, Delft en Leiden, waarbij zich omstreeks 1400 ook Gouda en Amsterdam voegden, hadden toen allengs eenigen invloed gekregen Wel waren er in Holland nog talrijke „kleine" steden, doch deze werden tot de dagvaarten niet toegelaten. Toen echter in 1572 —- in plaats van op Alva's verlangen in den Haag — de steden, waarschijnlijk op 's Prinsen verzoek, door Paulus Buys (vrij zeker) toen nog Pensionaris van Leiden, beschreven waren te Dordrecht (de oudste stad) verschenen daar de afgevaardigden van Dordt Haarlem, Leiden, (Delft en Amsterdam waren nog Spaanschgezind) Gouda, Gorinchem, Alkmaar, Oudewater, Hoorn, Enkhnizen, Medemblik, Edam en Monnikendam Behalve dat de stemhebbende steden voortaan den gang van zaken regelden, waren haar ook een massa gewichtige voor9 rechten geschonken. Zoo verkregen sommige , in 1650 het recht, eigen Schepenen te kiezen, welk recht voorheen aan den Stadhouder behoorde; anderen werd het voorrecht toegekend, de burgemeesters zelf aan te stellen. Geen wonder, dat bij den Haag het verJangen voorzat, „stad", vodral „stemhebbende stad" te worden. En hoewel den. Haas voor de eerste vorsten, die er zich vestigden' steeds een geliefkoosde residentie was Geweest, waarvan ze slechts noode scheidden, wanneer oorlogs- of regeeringszaken hen elders nepen, toch was de plaats gering in aanzien naar buiten. Wanneer de onvrijen, zooals veel in de 12e 0f 13e eeuw geschiedde, van hunne nofhoorigheid ontheven werden, ontstond ©en klasse van vrije boeren, die door de uitgifte van gronden in pacht aanzienlijke baten °aan den Graaf verschaften. Meermalen werden deze schot- of cijnsplichtigen van 't betalen dier rechten vrijgesteld en ontstonden er bezittende landlieden, die zich vereenigden — steeds met t oestemming van den heer- en zóó steden vormden of wel zich in bestaande steden vestigden, waar ze onder bepaalde omstandigheden het poorterrecht verkregen konden. Zóó was de scheiding tusschen platteland en steden voltrokken. Iedere stad verkreeg van den landsheer eigen verordeningen en bijzondere voorrechten, (costumen), die in acht genomen moesten worden door de regeeringspersonen ■'gn^ de rechterlijke ambtenaren, die door den graaf over haar gesteld zouden worden De rechterlijke macht bestond uit den baljuw of den schout, die als plaatsvervanger van den vorst rechtsprak, mèt de schepenen, door den vorst uit de poorters gekozen, die gezamenlijk de stedelijke vierschaar spanden op het stadhuis. Het burgerlijk bewind is van later dagteekening en berustte oorspronkelijk bij schout en schepenen Wat de behandeling van zuiver plaatselijke aangelegenheden betrof, die n.1. welke in de verhouding van de stad tot den vorst «een wijziging brachten, deze geschiedde door alle burgers gezamenlijk, daartoe bij klokslag opgeroepen. Weldra echter werd het door den kleinen burger, die zijn tijd beter benutten moest, aan de notabelen overgelaten opgedragen zelfs, zoodat het stedelijk bestuur in handen kwam van de dekens — hoofdmannen — der gilden, de gasthuismees Iers of Heilige Geestmeesters — en weesmeesteren mèt de rijkste burgers. In. de 15e eeuw werd dat een bepaald, daartoe gekozen college, dat uit zijn midden de burgemeesters koos. Hoewel nu niet gezegd kon worden, dat de graaf het nog nietige „den Haghe" een kwaad hart toedroeg, streed het toch te veel met zijn belangen, een dergelijke bestuursinrichting in zijn omgeving te scheppen. In hunne „woninghe ter Haghe'" hadden Floris V en zijne opvolgers behoefte aan dienstluideh en geld. Vandaar, dat de Residentie slechts bleef een heerlijkheid; dat de ingezetenen (buren of buurtlieden) dienstluiden waren van den graaf, verplicht tot hofdiensten en het opbrengen van schot en lot. Zoo zegt Philips van Leiden, rechtsgeleerd raadsman van Willem V en Graaf Albrecht: „Stel eens, daar zijn veel diens tluidén in een plaats, gelijk Berkel, den Haag, Aalbertsberg, Schoten, Tetterode, Velzen en vele andere. Een van die plaatsen heeft de vorst verheven tot stad en dus verleend volle vrijheid en kwijtschelding van diensten bij handvest....." Hieruit blijkt dus wel zeer duidelijk, hoe onze woonplaats, de gelijke van Berkel c.s., wel zeer gering in aanzien was en hofdiensten moest verrichten, waarvan ze slechts kon worden ontheven door hare verheffing tot stad. Te bewijzen, dat zoo iets officieel was geschied, bleef lang het streven van den Haag. Op een verheffing in optima forma kon men echter niet wijzen; het moest dus worden gezocht in den naam, dien de landheer het in zijn missives toedacht. Was het onder Filips van Bourgondië nog een h e e r 1 ij k h e i d, weldra was 't geworden een ambacht o f d o r p (1439), dorp (1485, 1490, 1505, 1550 1556, 1564), dorp en vrijheid (1552), vlekke (1528, 1580), ja zelfs stede (1403, 1420, 1481). In 1531 vermeldt een 'acte: „buiten besloten steden, den Haag en Alkmaar*) voorst eden gerekend," waarin den Haag dus in rangorde vóór Alkmaar wordt genoemd, terwijl in 1558 den Haag onder de „kleine steden" wordt geteld. Waarschijnlijk zal deze onderscheiding bij den Haag de hoop hebben gewekt om stemgerechtigd te worden en meende men, dat daarop nu uitzicht bestond. De Magistraat wendde zich met een daartoe strekkend verzoek tot den Prins. Deze zond het door naar de Staten met een eigenhandig renvooi. Doch den 9en Oct. 1581 volgde daarop een afwijzende beschikking, zooals dan ook wel kon worden verwacht. Het machtige Delft zou nooit dulden, dat het nietige vlek tot dien rang werd opgevoerd. (Het origineele stuk onder No. 364 op 't Gem. Museum.) En al was den Haag reeds te voren herhaaldelijk opgeroepen, de naijver van Delft vooral was oorzaak, dat de Magistraat zich vergenoe- *.) In 1491 had Alkmaar, dat reeds eeuwen te voren stad was, zich geschaard aan de zijde van 't kaas- en broodvolk. Gestreng werd het er voor gestraft: handvesten en privilegiën werden verbrand, wallen en grachten geslecht, de poorten afgebroken. 4 gen moest met den haar toekomenden titel van: Erentfeste, wijse, voorsienige, séer discrete Heeren", al blonk het „Edel Achtbaar" nog zoo verlokkend in de oogen. Waar 't echter de financieeie verplichtingen raakte, genoot den Haag spoediger de eer als stad erkend te worden, bijv. in 1552: „de lossinghe te vinden in de ses groote steden en in de kleyne steden, den Haag voor een stad gerekent." 1553: „Alkmaer en den Hage gelijk gestelt." 1553: „Medemblik en den Hage." 1555: „den Hage, Alkmaer, Medemblik". 1555: „den Hage, Alkmaer, Medemblik en V laar dingen" wérd het telkens aan de zes groote steden toegevoegd tot het dragen van de lasten, waarbij het nu eens vóór, dan weer na Alkmaar genoemd werd. Zoo werd het opgeroepen in 1581, 1584, '85, '86, 1607, 1608, '09 en '24, alle pogingen, om het ook in de belastingen te doen bijdragen. Deze dagvaarten hadden echter een geheel ander karakter dan de vergaderingen, zooals die in het Predikheerenklooster aan 't Voorhout werden gehouden. (Waarvan nu nog de — zeer vergroote — Kloosterkerk over is). Werden de eerste uitgeschreven op last van den landsheer door den stadhouder of de Raden van den Hove, en de berichten daartoe afgezonden door den griffier; werden de voorstellen daar gedaan docxr of namens den stadhouder; werd de plaats daartoe door 'tHof aangewezen; bij de vergaderingen in % Dominicaner-klooster was dat geheel anders. Daarvoor geschiedde de beschrijving door den landsadvocaat. Het waren de onderlinge besprekingen der stedelijke belangen, geheel afgescheiden van het landsbestuur. / Geen wonder, dat Filips II in 1J565 den i steden het recht betwistte tot het houden/ van dergelijke samenkomsten met een zóó' gepronceerd republikeinsch karakter. Was den Haag dus stilzwijgend in de rij der steden opgenomen, het officieel cachet ontbrak. Van wallen of grachten was geen sprake en iedere poging om vestingwerken aan te leggen zou niet onaangevochten blijven. Wel waren in de straten, die den ingang der stad vormden, hekken of draaiboomen geplaatst. Zoo bijv. op het Spui bij de Lepejbrug (bij de latere N. Kerk); op 't Zuideinde (Wagenstraat);-bij 't Padmoes (St. Jacobsstraat); in 't WTesteinde bij de Vleerstraat (later bij de „Westermoleins", ter weerszijden van de Loosduinsche brug); in de Molenstraat bij |de Prinsestraat 1), (deze zelfs x) De toegang van de zeezijde was door Denneweg, Noordeinde of Plrinsestraat. Deze laatste eindigde zuidwaarts echter bij de Molenstraat, zoodat men verder óf links door 5 nog in 1626); in 't Noordednde bij 't Scheveningsche veer; in de Hooge Nieuwstraat (bovendien nog beschermd door de Boschpoort, ter plaatse ongeveer van 't Smidsplein) en in de Poten. Later vond men nog een draaiboom aan 't einde van het Zieke, ter plaatse van Leprooshuis. Barrière!) De versperringen werden des avonds bij de eerste ronde der wacht gesloten en de sleutels op 't Stadhuis gebracht. Doch den Haag verlangde grachten. Zooals een kaart van 1570 aanwijst, was bet vlek aan alle zijden open. Reeds in 1573 had dit de aandacht van 's Prinsen vriend Marnix getrokken, die in overweging gaf, de stad van vestingwerken te voorzien, waarmede men dan ook een aanvang maakte, doch op de nadering van Romero's benden sloegen tef' de werklieden op de vlucht. Later (1600), toen de Spaansche troepen in den Bommelerwaard werden s amengetrokken en de Prins een aaval duchtte, drong Maurits sterk op voortzetting van het werk aan en waren ook steden en ridderschap eenparig van oordeel, dat de veiligheid van den lande het graven van grachten eischte (alleen Delft kantte er zich tegen), doch de sociëteit 2) van den Haag verklaarde zich niet bij machte, hel werk uit te voeren zonder subsidie van de Staten. Zóó bleef weer 't werk vooreerst ongedaan, tot na lang aarzelen de hand aan den ploeg werd geslagen. In 1615 werd de Bierkade gegraven, die steeds verder tot de Loosduinsche vaart werd verlengd. In 1617 begon men bij de Koekampsvaart en groef zuidwaarts tot het Delftsche veer in aansluiting dus bij de Bierkade, terwijl daarna de Prinsessegracht, Sniidswater, Hooigracht en Noordsingel (later: Mauritskade, Toussaintkade—Veenlaantje en Noordwal) gedolven werden. Volgens Bor was in 1620 de singel gereed. Toen dan ook in 1629 het gerucht ging, dat een inval der Duinkerkers te vreczen was 3), "werd de Noordsingel aanmerkelijk verbreed (60 voet) en uitgediept • (5 voet) Den Haag droeg daartoe in genoemd ja;ir f28000 bij. (Volgens een kaart van de üude Molstraat of rechts door de Torenstraat verder ging. De verlengde Prinsestraat tot het. Kerkplein is een doorbraak, die van J.884 dagteekent. 2) De Sociëteit van den Haag was een bestuursliehaam,.dat een zeer uitgebreiden werkkring had. Het werd in 1584 door Prins Willem in 't leven geroepen en bestond uit afgevaardigden van 't Hof van Holland, de Staten, de Kamer van de Rekeningh (of Gra. felijkheidsrekenkamer) en 't bestuur van den • Haag (baljuw en schepenen). 3) In 1625 blokkeerden ze de Reede van Te?se] en veroverden de eerste zes jaren na *t bestand gemiddeld 100 Ned. koopsche pen per jaar. 1657, voorkomende in 't stedenboek van Janszonius was die singel toen nog niet gereed. Het blijkt echter te overtuigend, dat hei tegendeel het geval is geweest). De J>rins had echter te kennen gegeven, dat. doze grachten niet van groot nut zouden zijn, wanneer niet tevens een omwalling werd aangebracht. Den len Mei 1629 werd dan ook aanbesteed het maken van een aarden borstwering ter hoogte van 5 voet met steenen uiteinden ter weerszijden van de bruggen. Reeds was men aan het werk getogen, toen Delft's naijver wederom werd gaande gemaakt en de Burgemeesters van Gecommitteerde Raden, die hen vóór zich hadden geroepen, het bevel ontvingen, het reeds begonnen werk te staken. Zij weigerden, zich beroepende op de 'afspraak met den Prins, doch bezweken ten slotte voor den drang van boven, vooral, daar bet gevaar van een inval inmiddels was geweken. 4) Men heeft toen de singels met boomen beplant, die reeds kort daarop een sieraad van de stad uitmaakten. Doch nog heden houdt de naam „Hooge Wal" de herinnering levendig aan het reeds opgeworpen bolwerk, i Zooals blijkt uit een resolutie van de sociëteit van den Hage (De Riemer AA en II bl. 268) was in 1673 weder het oude plan der versterking te berde gekomen en werden er ook toen weer voorbereidende stappen gedaan. 5) Doch wederom bleef de toestand bij het oude en sedert is de kwestie blijkbaar niet weer op 't tapijt geweest. Zoo bleef den Haag in den tweeslachtigen toestand van wèl en niet stad-zijn. tot do 19e eeuw haar eindelijk in de rij ham zusteren verheffen zou. Aanleiding was het bezoek, dat Napoleon Bonaparte in October 1811 aan den Haag bracht. De ontvangst had den vorst zóó mild gestemd (of was ailes zelfbedrog misschien en diende het, om den inwendigen toestand te verbloemen?) dat hij den Haag tot „goede stad" had verheven. Den 4en Nov. begraf zich De Stassart met den onder-prefect en dc-n secretaris-generaal naar het stadhuis, om den maire en de adjunct-maires in kennis te stellen met bet besluit des keizers. Zoo werd ten slotte het pleit beslist. Officieel was de titel verleend en onnoodig zou het voortaan zijn zich te verdiepen in de bewoordingen van oude acten, om bet *) Toen in 1635 de Spanjaarden de Schenkenschans veroverden, werd weer het oude plan ter sprake gebracht, doch weder wist Delft de uitvoering te voorkomen en vergenoegde men zich met het aanstellen van Waardgelders. s) Aanleiding was de inval van Luxemburg, die ook den Haag bedreigde, aan welk gevaar de plotseling invallende dooi een einde maakte. 6 goed recht te verdedigen, te staan in de rij van 's lands steden. De val van Napoleon zou daarin geen verandering brengen. Toen de Revolutiedagen van 1813 tot het verleden behoorden, werd de samenstelling van een grondwet voor den nieuwen staat opgedragen aan een commissie, die den 2en Maart 1814 met haar taak gereed kwam. Den 28en kwamen 600 notabelen uit den lande in de Nieuwe Kerk te Amsterdam bijeen, om hun oordeel uit te spieken over het ontwerp, dat nu met overgioote meerderheid werd goedgekeurd. Volgens deze grondwet zouden de besturen der steden voor hun leven worden benoemd door de stedelijke kiezers — die op hun beurt door de stemgerechtigde burgers werden verkozen — terwijl die der plattelandsgemeenten voor den tijd van zes jaar hun mandaat ontvingen van Prov. Staten, zonder dat daarop de ingezetenen eenigen diracif-n invloed hadden. Als gevolg van deze bepaling werd bij Kon. besluit van den 5en Nov. 1815 een „Reglement voor de Regeering der stad 's-Gravenhage" vastgesteld, waarbij bepaald werd, dat het bestuur bestaan zou uit 28 leden, van welke 4 op voordracht van den Baad het ambt van Burgemeester'bekleeddeïi. De grondwetsherziening van 1815 — den 24en Aug. aangenomen verklaard, — die door cie vereeniging met België noodzakelijk was geworden, bad geen invloed op de verdeeling der gemeenten in een superieure en inferieure soort, evenals de wijziging, welke in 1840 (den 4en Sept. in werking getreden) door de afscheiding wederom geboden werd. Alleen werd bij Kon. besluit van 4 Januari 1824, in verband met de algeheele wijziging der gemeentelijke besturen, een nieuw „Reglement voor het Bestuur der stad 's-Gravenhage" gegeven, waarbij bepaald werd, dat het voortaan zou bestaan uit één Burgemeeisiter, vier Wethouders en 28 Raadsleden. De wijze van verkiezing bleef echter onaangetast. Toch was reeds lang op het onhoudbare van de indeeling der gemeenten de aandacht gevestigd en de grondwet van 1848 zou ook hierin de langbegeerde verbetering brengen. In het vierde Hoofdstuk (art. 142—148) werden de beginselen neergelegd eener organieke wet, die de vorming der Gemeen, telijke besturen nader regelen zou. — Den 29en Juni 1851 verscheen de langbegeerde „Gemeentewet" in het Staatsblad, die in art. 1 de verdeeling der gemeenten in steden en platteland voor opgeheven verklaarde, waardoor eindelijk de politieke mondigheid der plattelandskiezers tot 'n feit werd. Veertig jaar had den Haag officieel zijn titel gevoerd. Weldra echter zou de officie eie erkenning niet meer noodzakelijk zijn, om haar op te nemen in de rij der groote steden. De stad van toen 73.000 zielen zou- dertig jaar later de 100.000 overschreden hebben, zou hooger vlucht steeds nemen, om eens te worden het centrum, waar de mogendheden der verschillende werelddeelen elkaar ontmoeten en de polsslag der internationale politiek wordt gevoeld. De Haagsche kleuren. De Haagsche vlag bestaat uit twee banen : geel (heraldisch : goud) en groen (sinopel). Beide kleuren worden gevonden aan de linten, die met de daaraan bevestigde zegels van oude Haagsche oorkonden afhangen. Door uein tijd en andere invloeden is veelal het groen Zwartachtig geworden en dat zal aanleiding hebben gegeven tot het misverstand, dat de kleuren zwart en geel vaak voor Vlaggen etc worden! ujLtgMteozen. Zeer waarschijnlijk zullen beide kleuren aan het schild van 't stedelijk wapen zijn ontleend. Dat schild toch ia van goud, terwijl voorheen de onderzijde daarvan groen gekleurd was, soms echter ingekrompen tot een igjroen eilandje, waarop de ooievaar als wapenteeken geplaatst is. Reeds in de Nieuwe Courant van 30 Nov. 1901. bij herhaling in de catalogus van 't Gemeente-Museum en verder waar de gelegenheid zich aanbood is door den heer Servaas van Boyen er de aandacht op gevestigd, dat als Haagsche kleuren met hardnekkigheid geel en zwart worden gehandhaafd. Tot heden is daarin weinig verbetering te bespeuren al begint het juister inzicht veld te winnen. De Haagsche padvinders althans tooien zich reeds mét groen en geel, Laat ons hopen, dat de gemeente het goede voorbeeld volgen zal. Het Wapen van Scheveningen. Hoewër Scheveningen' altijd eeni deel vanl VGiravenhagie! heeft udtgemiaiakt, nooit een eigen vroedschap bezeten! beeft en dtos admistratief nimmer als zelfstandig is aangemerkt 1), wordt toch herhaaldelijk van een eigen wapen melding gemaakt. Een paar eigenaardige voorbeelden ier van vindt men op 't Gemeen relijk Museum als borduurwerk op een tweetal vaandels uit 't laatst der 18e eeuw. Het schild is blauw en viertoont drie haringen in nat. kleur, elk met een gouden kroontje op dien kop. Het g|eheel, is afgedekt door 'n goudien kroon met dertien parelen, terwijl een wapperend lint de wapenspreuk vertoont : „Conoordia Constans". 1) Wel een eigen „schout", doch1 deze was ondergeschikt aan dew BaJagfcchen en was dus in werkelijiMieidoniciierBehiout. 7 Het Haagsche Wapen. v. Omstreeks het midden der 17e eeuw ontwikkelde zich in Frankrijk een nieuwe wetenschap, die zich bezig hield met het ontstaan en den vorm der wapenschilden en de indeeling, vorm en kleur der figuren, daarop aangebracht. In Duitschland werd de heraldiek in 1690 het eerst wetenschappelijk behandeld en weldra verspreidde de belangstelling daarin zich over de omgelegen landen. Uit den aard der zaak zijn de wapens of blazoenen veel ouder, dan de wetenschap, die zich daarmee bezighoudt. Deze ontstonden in den tijd der toumooien, al zoeken sommigen den oorsprong in de schildversieringen van Grieksche en Romeinsche helden, enkelen zelfs bij de oud-testaimentische krijgers. Oppervlakkig beschouwd mag dit schijn van waarheid hebben, het schildvensiersel als vast herkenningsteeken dankt zijn ontstaan ongetwijfeld aan den tijd der ridderlijke spelen. Maar niet alleen de ridders, ook steden en dorpen bedienden zich later van een dergelijk blazoen. Moge het bij sommige gemakkelijk zin, na te gaan, waaraan de voorstelling op het schild haar ontstaan dankt (Wassenaar het wapen van zijn ambachtsheer, Enkhuizen verzinnelijkt de hoofdbron van zijn bestaan, Antwerpen zinspeelt op zijn naam), bij andere is dat minder gemakkelijk of zelfs geheel ondoenlijk. Ook dat van dan Haag laat voor gissingen ruimte over. Reeds in 1311 wordt op een acte, ten overstaan van „Broeder Hughe, Prochiepape in die Hage en die gemeene schepenen in die selve stede", van een zegel gebruik gemaakt. Niet zeker echter is het, of we hier te doen hebben met een schepenzegel (een zegel van de plaats zelf) dan wel met een persoonlijk cachet, dat bij ontstentenis van een plaatselijk zegel gebruikt werd. Dat gebruik van het zegel van anderen geschiedde in officieele stukken destijds en nog lang nadien herhaaldelijk. In 1316 blijkt echter duidelijk uit de eigen bewoordingen van de acte, dat van een schep enzegel, niet van een persoonlijk zegel 1) wordt gebruik 1) Familiezegels bestonden oudtijds naast de persoonlijke merkteekens veel meer dan tegenwoordig. Beide waren soms zeer eenvoudig. De laatste dienden, om naast een handteekening te worden gesteld of wel, om deze geheel te vervangen, bij hen bijvoorbeeld, die niet konden schrijven. gemaakt. In 1386 is bet een butrcht met een drietal gekanteelde torens en ter weerszijden daarvan een boom. (Kasteel + bosch ?) Tot 1563 zegelt men op die wijze, soms met weglating van de boompjes. In 1592 vindt men op den rechter buitentoren (heraldisch links) een ooievaar, op den anderen een leeuw, beide naar links (h. rechts) ziende. In 1605 is dit wapen nog in gebruik. Vijftig jaar later (1656) is de ooievaar van zijn verheven standplaats afgedaald en staat hij vóór de poort, terwijl de leeuw geheel verdwenen is. Het zegel van 1710 _ is weder als dat van 1592, met dit ver' schil evenwel, dat de leeuw op den toren door een tweeden ooievaar is vervangen Zoo ziet men, dat allengs het streven zich openbaart, aan den ooievaar een steeds belangrijker plaats in te ruimen, terwijl hij vóór de afscheiding van Spanje in 't geheel niet voorkwam. Omstreeks 1700 echter gingen de Weesmeesters van den Haag reeds iets verder en zegelden alleen met den ooievaar. Het is waarschijnlijk, dat de aanwezigheid van die dieren op of nabij het Grafelijk slot daartoe aanleiding heeft gegeven. Zorgvuldig werden ze hier beschermd : volgens een rentmeestersrekening van 1352 werden toen reeds uitgaven ten behoeve van die dieren gedaan en wanneer ze in 1587 op de vischmarkt nestelden, werden ze daar op gemeente kosten onderhouden. In 1610 liet men op de nieuw aangeschafte kussens 2) van de Magistraat een ooievaar borduren. Reeds lang te voren' (1587) kwam de ooievaar alleen voor op de ijzers, waarmee het brandmerk, word verricht. Volgens een decreet van Napoleon van den 19en Juni 1813 zouden aan 't Haagsche wapen drie bijen worden toegevoegd Dit was het teeken, dat de stad als „bonne ville" zou moeten worden aangemerkt, „waarvan de Maires", zoo zegt een Extract uit de minuten van de Secretarie van Staat, dat nog thans op het Gemeente-Archief wordt bewaard, „regt hebben, om onze krooning bij te wonen." 3) 2) Dergelijke kussens, echter van iets jonger datum, bevinden zich op 't Gemeente-Museum. 3) Ten opzichte van deze verheffing tot „Goede Stad" schijnt er.eenig misverstand te bestaan. „In het „Wapenboek van den Ned. Adel" (II pag. 143 noot) leest men, dat de Maire Van Schinnein 1813 gebruik maakte van het recht „d'en appeler a rEmpereur", aan de Maires van Goede Steden toegekend, met betrekking tot het voornemen van Napoleon, Niet laag echter zou het wapen in dien vorm behouden blijven. Volgens een besluit van den Hoogen Raad van Adel van 24 Juli 1816 is het wapen van den Haag een gouden schild met ooievaar in natuurlijke kleuren, houdende in den .bek een paling ; het schild gedekt door een gouden kroon met 13 paarlen en vastgehouden door twee gouden leeuwen. De ooievaar staat op den rechter poot, terwijl de andere horizontaal is opgehouden. Daarbij is vervallen het groene veldje, waarop de ooievaar vóór dien veelal placht te staan en dat soms de geheele onderzijde van 't schild tot een derde van de hoogte in beslag nam, terwijl behouden bleef de oude afdekking : een gouden kroon met 13 parelen. om het Haagsche Bosch te doen kappen en te gelde te maken, geheel in strijd met de „Acte van Redemptde" van den 16en April 1576, die aan den Haag een ongerept voortbestaan van het Bosch waarborgde. Is het al niet aan te nemen, dat Napoleon voor een zoo oud recht eenigen eerbied zou hebben, gegronder twijfel bestaat er, of den Haag • meer dan eenige andere stad het recht had, den Keizer omtrent eigen belangen verzoeken te doen. De acte zelf toch maakt van dat recht geenezins melding en ook de „Almanach Impérial" van 1810, die een lijst geeft der „Goede Steden" vermeldt wel het recht tot het bijwonen van de kroning — zonder meer echter. 8 Hoe onze kust is afgenomen. 'A. J. Servaas van Boyen. Haagsch Jaarb. 1896 blz. 192. Th. Morren, Die Haghe 1900 blz. 377. De Romeinen, die zich voor de allereerste beschaving van ons land in zoo velerlei opzicht verdienstelijk hebben gemaakt door 't uitvoeren van verschillende groote werken, die ook aan de bewoners dezer streek in niet geringe mate ten goede kwamen, hebben ook onze gevaarlijke kusten door bakens meer toegankelijk gemaakt. Zelfs plaatsten ze er „vuurtorens." Met de andere bouwwerken aan de kust zijn ook deze verdwenen. Alle ondergingen hetzelfde lot, door de zee verzwolgen te worden. Oudtijds, zoo meldt de overlevering, vond met ten W. van Huisduinen een vruchtbare landstreek, ongeveer ter plaatse, waar nu de Noorder en Zuider Haaks zich uitstrekken. In 1520 ontdekten de bewoners van Katwijk 1600 schreden ver in zee de grondslagien van wat ééns waarschijnlijk een Noorsche burcht zal geweest zijn (huis te Britten). Nog verder westwaarts, zegt de sage, moet Calla's lichttoren zich verheven hebben aan den mond van den Rijn, die langs „steenen dijken" in zee vloeide. Doch al dit gebied is sinds eeuwen bij de zee ingelijfd. Herhaaldelijk is het dorp Katwijk geheel verwoest en landwaarts in verplaatst. Doch ook onze omgeving werd niet gespaard. Waar zich thans de duinstrook bevindt, lag eenige eeuwen voor het begin onzer jaartelling een vruchtbare streek, waar de bewoners zich bezig hielden met jacht en vischvangist, waar ze te midden van onher bergizame wouden en onafzienbare moerassen oeros en eland vervolgden en de offergeuren opstegen ter eere van Wodan, den verschrikkelijke. Zelden slechts komen nog de stomme < getuigen van hun verblijf tot ons. In 1884 en '85 werden bij het af zanden van de duinen nabij het Kanaal een paar wapens uit dien voorhistorischen tijd opgegraven. Het eene — een bronzen oeitel — wordt gehouden voor een voortbrengsel uit het Keltische tijdvak, ongeveer 2 a 3 eeuwen voor Chr.'; een tweede — een donderbeitel, zeker van veel ouder datum — is uit steen vervaardigd. Beide voorwerpen lagen daar in de ongeveer 1 M. dikke veenlaag, waarover een zandmiassa van 6 a 8 M. zich in den loop der tijden gevormd had. 9 Doch nog eeuwen nadien was de plaats, waar zich thans de duinen verheffen, een lage streek, geteisterd door talrijke overstroomingen, waar de weinig beschaafde bewoners in tijden van gevaar op hunne vluchtheuvels zich in veiligheid moesten stellen, wanneer de golven der Noordzee met woest gewelci kwamen aanrollen over de vlakte. De onwaardeerbare opgravingen van Prof. Holwerda hebben ons licht verschaft iii den nacht dier tijden. Hij heeft 't aan den dag gebracht hoe daar bij Katwijk Binnen eens een vluchtheuvel lag, waar — blijkens de resten van hun aardewerk — in de eerste eeuw onzer jaartelling bewoners van Germaanschen oorsprong zich gevestigd hadden, hoe hun nakomelingen nog lang nadien daar huisden en zelfs in den Merovingischen tijd er hun dooden aan de aarde toevertrouwden. En in later eeuwen eerst zouden de duinen dat alles bedekken, misschien reeds in de 9e eeuw en zou alles, wat verder westelrk lag aan de zee ten. prooi worden gegeven. De eerste Scheveningsche zeeramp, waarvan De Riemer spreekt, trof het dorp in 1470. Volgens Adr. Junius werd de kerk — de eerste, volgens anderen reeds de tweede, -V die midden in het dorp stond, door de zee verzwolgen, terwijl de strandlijn zich 2000 M. landwaarts in verplaatste. Van de 1483 inwoners waren slechts 190 overgebleven, waarvan een 40-tal door te bedelen iiï hun onderhoud moesten voorzien. Later hadden dergelrke rampen herhaaldelijk plaats en men weet niet, waarover men zich 't meest moet verbazen : over de zorgeloosheid der Scheveningers, die, door de rampen niet gieleerd, bij vernieuwing hun huizen tot zelfs op 't strand bouwden, of over de taaie volharding, waarmee telkens de geleden schade werd hersteld, (hetzij door de Schev. bevolking, hetzij door Delfland, dat het meeste belang had bij een goede zeewering, of wel door de Magistraat van den Haag, daartoe door een uitspraak van het Hof van Holland genoodzaakt, toen beide anderen onwillig of onmachtig bleken). Herhalingen deden zich voor in 1530 en '38 en de bewoners dreigden het dorp te verlaten, als Delfland niet voorzag in de gebreken," die de bestaande zeewering aankleefden. Weer werd aan 't werk getogen, tot de storm van 1546 vernielde, wat met vereende krachten, voornamelijk echter door Delfland, was tot stand gebracht. Ook in 1550/51 vielen wederom menschenlevens te betreuren en werden 40 huizen een prooi der golven. De groote slag werd echter toegebracht in 1570 (100 jaar na de vorige schrikwekkende ramp) toen de inmiddels nieuwgestichte kerk het lot van baar voorgangster dreigde te zullen deelen en 't grootste deel van 't dorp — men telde, dat er 128 huizen „vermist" waren — werd weggespoeld. De historische kaart van „Die Haghe" geeft treffend duidelijk een beeld van deze verwoesting. Men wanhoopte zelfs aan 't behoud van de kerk, die men reeds -^oorstelde af te breken en verder landwaarts in te verplaatsen, daar de zee reeds dreigde de fundeering te ondermijnen. Tot op onzen tijd is dit echter niet noodig gebleken en zelfs is er aan de zeezijde een nieuwe beschermende duinenreeks gevormd, die dank zij de goede zorgen, aan dé beplanting besteed, voorloopig wel bewaard zal 'blijven. De zooeven vermelde Allerheiligenvloed van 1570 moge hier tot heden zijne, wedergade niet hebben gevonden, vele rampen van dien aard zouden het kleine dorp nog treffen, zooals in 1577, 1617, 1635 en 1653 (Bij dezen laatsten storm werd wederom een deel van de duinvoet weggerukt en strandden er twee oorlogsbodems.) In 1665 bereikte het water langs de geheele kust een ongekende hoogte. De Scheveningsche kerk stond rondom' in het water en te Katwijk werden eenige huizen door de zee vernield. Vijftig jaar later (1717) wordt van een nieuwe ramp melding gemaakt, in 1775 gevolgd door een andere, die enorme schade aanbracht. De bommen, die hoog op 't strand waren getrokken, werden door de woedende' golven met ontzettende kracht tegen elkander gesmakt en onherstelbaar vernield. De schade, aan de Scheveningsche vloot alleen werd op f 17000 begroot. Dertig voet grond werd van de duinen afgeslagen, bij Ter Heide ging een bi; na even breede strook verloren. Ook de jaren 1808 en 1815 waren voor 't geteisterde dorp rampspoedig. En de storm van den 3en Februari 1889 Jigt den Scheveningers nog diep in 't geheugen. Beneden den vuurtoren werd de ddunvoet 27 M. afgeslagen, wraks'n'dcen lagen er langs het strand gezaaid en ware de visschersvloot uitgezeild geweest, het dorp was weder in rouw gedc mpeld. Noodlottiger was dan ook de $torm van den 22—23 Dec. 1894. Het meermalen bedreigde „monument 1813" was zijn ondergang nabij en alleen door snel ingri,pen wist men het voor vallen te bewaren. De visschersvloot, hoog op het strand getrokken, in rust voor den heerI schenden winter, werd voor 't grootste 10 deel over den strandmuur geworpen en bleek voor een goed deel verloren. En die ' ontzettende Septemberstorm van 1911 liet zelfs niet na, ook uit de bevolking zijn slachtoffers te kiezen. Arm Scheveningen, dat bij deze ellende nog de rampen van • den oorlog ondervinden moest. Tijdens den 80-jarigen oorlog stroopten de Duinkerkers ■herhaaldelijk op onze kust en namen als een gemakkelijke prooi de weerlooz^ visschersschuiten. De Engelsche oorlogen waren even zoovele tijden van duldeloos wee voor 't zwaarbeproefde dorp. En niet altijd waren ze zoo gelukkig als in 1471, toen ze een kapervloot, die, na den Briel belaagd te hebben ook een aanval op hun dorp deed, wisten te vermeesteren. De schout van Scheveningen leverde de gevangenen over aan den baljuw van den Haag, die ze niet te lang logies verschafte : galg en rad waren hun deel. ^ ' Maar ook in den Franschen tijd zou Scheveningen niet den dans ontspringen. In 1798 maakten de Engelschen 28 ^aartuigen buit en voerden ze met de bemanning naar 't vaderland. Vijf jaar later een herhaling van 't zelfde feit, waardoor diepe ellende dreigde geleden te zullen te worden, doch door de ijverige bemoeiingen van dien Scheveningschen predikant Ds. Faassen de Heer, die toestemming wist te verkrijgen in verschillende plaatsen een. inzameling van giften te houden, werd de grootste armoede voorkomen. Dertig duizend gulden was er bijeengebracht voor de noodlijdenden, die, niet alleen man en vader in gevangenschap wisten, doch die bovendien den kostwinner van het gezin voor geruimen tijd zouden moeten missen. - 'sMIsF t i Mogen we hopen, dat de ellende van den krijg voor goed van het dorp zal zijn geweerd, dat de strandmuur zijn grondgebied verder intact zal houden en zijn haven een voldoende beveiling blijven zal voor de vloot van het nijvere dorp Iets over het verblijf der Romeinen. BRONNEN : BLOK. Gesch. v. h. Ned. Volk. FRU1N. Opkomst v. d. Hoogheemraadschap Rijnland. (Versl. en Med. Kon. Akademiö van Wetenschappen IHe reeks V.) FRUIN. Naar aanl. der Vereeniging van Delfsh. met Rott. (Rott. Jaarb. 1890). PROF HOLWERDA. Oudh. mededeehngen I—VI. ' '< '■ \ Dr. KONRAD MILLER. Die Weltkarte des Eeuwen van strijd en worsteling had bet Romeinsche Rijk doorleefd. Afwisselend verscheurd door burgeroorlogen en groot ra zijn eeiiswillendheid; aan den rand van den ondergang en zegevierend over al, wat het had weerstaan, stond het tenslotte aan de spits der volken; was Rome het middelpunt der wereld geworden; de hoofdstad van alle natiën, waar de krachtige taal van den Germaan zich mengde met de melodieuze tongval van het zuiden. Met bewonderenswaardig talent had Caesar geheel Gallië onderworpen. Tot aan den Rijn noordwaarts doorgedrongen (bij Xanten heeft hij een paar maal zelfs deze rivier bij plundertochten overschreden), had hij den roem der Romeinsche wapenen tot in de Nederlanden gevestigd. Onder Augustus was het echter noodig gebleken, ook óver den Rijn noordwaarts het Romeinsch gezag te doen gelden en aan den veldheer - Drusus werd die taak opgedragen. In 13 v. Chr. trok hij deze rivier over en drong door in het gebied der Bataven, die deerlijk een juist gepleegden plundertocht in 't Romeinsche gebied moesten bezuren. Wat Caesar ons meedeelt van de zuidelijke buren steekt zeer gunstig af bij wat Tacitus van de bevolking van onze streken, meedeelt. Van eenige beschaving was liier slechts in zeer geringe mate iets te bespeuren. Wegen waren er onbekend en Drusus stond dan ook voor de moeilijke 'taak het land .voor zijn legers beter toegankelijk te maken. Aan hem dankt men een tweetal groote heerwegen, den een langs den Rijn den ander langs de Maas, die tusschen den zuidelijken en den middelsten Rijnmond elkaar bereikten. Ook te water trachtte bij betere verbindingen te krijgen en daartoe liet hij kanalen graven, waarvan weliswaar de juiste plaats door de zeer vage gegevens moeilijk te bepalen, doch soms te benaderen is. Langs een dier waterwegen voerde hij in 12 v. Chr. zijn vloot naar de Noordzee veroverde het eiland Burchanis (Borkum) en drong tot diep in Germanië door. Doch op den terugtocni was nei sucl*» s^»»^ É 11 onverdeeld Met zijn vloot raakte hij bii eb op de drooggeloopen banken langs de kust en werd met zijn leger slechts met moeite door de Friezen gered, die beter dan rnj bekend waren met de gevaren, die de ondiepe zee er opleverde. Drusus' zoon, Germanicus, deed bij zijn veldtocht tegen den machtigen Herman (Arminius), die Varus' legerscharen in het Teutoburgerwoud zoo goed als geheel vernietigd had, weinig beter ervaringen op Ook znn vloot werd door de Noordzee geweldi» pteisterd en mef een zeer gedunde macht beerde hij naar de Rijnmonden terug waar zijn vrouw Agrippina intusschen krachtig net bewind gevoerd had. Het was Germanicus echter niet gegeven de volken over den Rijn volkomen tot onderwerping te brengen. De naijverige vorst nep hem terug en voortaan stelde men zich tevreden met wat men had. De Rijn bleef als grens bebouden, noordwaarts er' van zou een breede gordel als vrije woonplaats verboden zijn en de vijftig kasteden, indertijd door Drusus aangelegd, vormden voldoende beveiliging tegen de telkens dreigende Friezen, die in 28 na Chr. onder hun veldheer Apronius tegen hun onderdrukkers opstonden, tot eindelijk na veel moeite, door het krachtig optreden van den stadhouder Corbulo de Romeinsche macht er weder gevestigd was (47 na Chr) Door de ervaringen zijner voorgangers geleerd, was het deze veldheer, die ongeveer in het midden van de eerste eeuw onzer jaartelling een kanaal deed graven, dat de beide zuidelijkste Rijnmonden verbond. Tacitus vertelde ons, dat hij daarbij het belang van de scheepvaart op het oog had, doch Dio Cassius beweert, dat het kanaal dienen moest, om een betere afwatering van de landen achter de duinstrook te bevorderen Het een zoowel als het ander zal hier het geval zijn. Hoewel deze Romeinsche schrijvers ons alle topografische aanduidingen onthouden en wij dus ten opzichte van de liggin" in t duister tasten, wordt door beide mededeeIingen eenig licht verschaft. We zullen d^ze gracht moeten zoeken in de huidige Vliet die Delft en Leiden verbindt Volgens Prof. Fruin zou echter niet dit geheele water gegraven zijn, doch slechts het middelste gedeelte. Langs Delft toch liep het riviertje de Schie, dat in den zuidelnken Rijnmond uitwaterde; naar Leiden stroomde de Vliet, die zijn water bracht in den middelsten Rijnmond. De verbinding nu van de Hoornbrug tot de Vliet zou gegraven zijn. (Zie Fruin: Rott. Jaarb. J»yU) een gevoelen, dat ook door Dr. Blink gedeeld wordt. Deze verbinding was reeds in 1344 bekend (de Hoornbrug wordt dan reeds genoemd) en wanneer men overweegt, dat deze gracht moeilijk kan zijn ontstaan in de onrustige jaren daarvóór, toen de graven niet veel beters wisten te doen dan oorlogvoeren en het verkwanselen van voorrechten; toen geen enkele macht buiten hem tot een zoo belangrijk werk het initiatief kon nemen dan rest er niets dan af te dalen tot de tijden der Romeinsche macht. Doch nog eed andere grond bestaat er voor dit vermoeden: deze n.1., dat talrijke overblijfselen uit den homeinschen tijd in dit water avonden zijn. In deze streken tusschen de Rijnmonden nu hadden de Romeinen eenige nederzettingen gesticht, waarvan een tweetal «rootere zeker op Hollandschen bodem moeten gezocht worden. Reeds sedert eeuwen was het bekend dat zich bij Voorburg de resten bevonden' van zeer aanzienlijke Romeinsche bouwwerken Nog in den tijd der Noormannen vond men er een sterke burcht, „alten groten Gasteel bij Voirburch, dat eertijds des Conincx Aundihus was", zooals de „Clerc uten lagen landen bi der see" ons mededeelt Andere kroniekschrijvers stemmen daarin met ftnem overeen. Hoewel men deze getuigenissen niet zonder voorbehoud diént te aanvaarden, zullen zijn tijdgenooten en die na hem kwamen nog op andere wijze van de herkomst dier trotsche bouwwerken zijn overtuigd. Het was n.1. de gewoonte der Romeinen bij het bakken van steenen en dakpannen daarop veelal het stempel \ an hun legioen aan te brengen. Zeker zal deze eigenaardigheid niet ontgaan zijn aan hen die zich later van de materialen, waaruit de vesting was opgebouwd, hebben meestergemaakt. De bouwstoffen n.1. werden door de omwoners tot eigen nut aangewend. Men heeft kunnen constateeren, dat vooral in ZuidLimburg talrijke Christenkerkjes geheel uit riomemsche grondstoffen waren verwaardigd en daaraan is het dan ook toe te schrijven, dat zoo allerwege vondsten van Homeinscnen oorsprong worden gedaan, waaraan men dan ten onrechte bewijskracht toe kende, dat daar een Romeinsche nederzetting was geweest. Zoo stond het dan — en terecht — reeds voor eeuwen vast, dat daar te Voorbur" een vrij aanzienlijk centrum van Bomein^ sohe beschaving geweest was. De vraag drong zich op, welke nederzetting het kon geweest zijn. En de toenmalige wetenschap weinig cntisch aangelegd, beweerde apodictisch, dat het *t oude Forum Hadriani moest geweest zijn, waarvan Romeische schrijvers terloops melding maken. Voorburg toch — de klank zei het duidelijk — was identiek met Forum; de uitspraak bevredigde en sedert werd het ketterij, daartegen iets in het midden te brengen. „En", zoo vroeg men zich af, „waar dan 12 de andere te zoeken? De historicus, die voor niets terugdeinsde, gaf dadelijk het antwoord: ,,Leiden!" Leiden toch en Lugdunum gelijken dermate op elkander, dat de afleiding van het één uit het ander, oppervlakkig beschouwd, zeer goed mogelijk zou zijn. Zelfs de overigens zoo nauwkeurige Wagenaar neemt dit op gezag van anderen onmiddellijk aan en schrijvers van heden zingen nog in het koor mee. Doch dat Leiden van Bomeinschen oorsprong zou zijn, werd tot heden door niets bewezen. Een enkel verloren voorwerp, kennelijk van het oude volk afkomstig, stempelt de stad nog niet tot een oud-Romeinsche vesting. 'Caesar had langs den Rijn in Nedér-Germanië een 50-tal kasteelèn gebouwd, maar een kasteel en vermoedelijk nog wel een houten, i s nog geen stad f Anders evenwel wordt de zaak, wanneer deze overblijfselen bij massa worden opgegraven, zooals bij Nijmegen het geval is. Romeinsche munten werden daar in groofcen getale gevonden, bovendien een groote massa voortbrengselen van Romeinsche ceramiek, voor den oudheidkundige nog oneindig belangrijker materiaal, omdat 't niet in die mate door 't weer wordt aangetast en met juistheid den tijd van ontstaan aanduidt. Daar legde men zelfs efen geheel Romeinsch kerkhof bloot. In het dorp Vechten nij Utrecht, waar men binnen niet al te langen tijd de opgravingen hoopt te beginnen, vond men geheele massa's scherven uit dien tijd, die zeker een belangrijke nederzetting aanduiden, terwijl een paar inscripties „Feetio" 't Romeinsche centrum Fletio zouden aanduiden. In Leiden is van dat alles geen sprake. Prof. Fruin schrijft in de Gids van 1873 i'deel II blz. 123): „De naam, meenden „de etymologen, zou wel uit Legia verbasterd zijn. Maar er was nog waarschijnlijker „conjectuur te maken. Van een plaats Le„gia, in deze buurt wisten de Latijnsche „auteurs niet, wel van een Lugdunum. „Raaruit kon even licht als uit Legia de „naam van Leiden ontstaan zijn. Lugdu„num, Luycdunum, Leygdum, Leydum, Ley„dén, zoo beuzelde de goede Hadrianus Ju..nius op de wjjs der liefhebberende etymologen. Wat zijn gissing opgang deed „maken, was de behoefte, om voor de Universiteit, die weinig jaren later gesticht werd, „een weidsche en welluidende benaming uit „te denken. Academia Lugdunensis word „zij door den beroemden Van der Does, die „zich zelf Dousa schreef, gedoopt, en voorbaan was het ketterij, aan de naamaflei„ding der stad en aan haar klassieken oorsprong te twijfelen. Maar sedert is de „etymologie zoo goed als andere wetenschappen vooruitgegaan en van een spel„een ernstige studie geworden. Leithen, zoo „wordt de naam in de oudste oorkonden „gespeld, is een echt Hollandsch woord voor „waterloop of wetering. Bepaaldelijk wordt „zoo genoemd de Sprank, die uit den Rijn „bij Leiden naar het noordelijke meer loopt „en daarin valt bij het dorp Leithenmuthen, „Leymuiden. Van dat water heeft de stad „waarschijnlijk haar naam ontleend, zooals „Gouda en zooveel andere plaatsen van de „wateren waaraan zij liggen." En dan de Brittenburg aan den Rijnmond, is die niet van onbetwist Romeinschen oorsprong? Welnu, al ware dat zoo, dan zou Leiden daardoor nog niet tot een Romeinsche plaats worden gestempeld. Doch ook dat wordt door Dr. Holwerda met de meeste stelligheid ontkend. Bij zeer lage eb werden op Kerstdag 1520 voor den Bijnmond de grondvesten blootgelegd van een oud kasteel, die nog in 1750 bij en en hevigen Z.-O. wind voor't laatst werden waargenomen. Spoedig was de verklaring gevonden. Hier stond in Bomeinschen tijd Kaïla's lichttoren — de toren van Caligula —, hier was een sterk kasteel, om de „barbaren" van het noorden in bedwang te houden f En Pars in zijn „Katwijksche Oudheden" (1697) geeft ons de afbeeldingen van talrijke Romeinsche oudheden en van een schilderij, dat den toestand van 1520 weergeeft. Deze waren het eigendom van Baron van Wassenaar van Katwijk, Heer van Duivenvoorde, afstammeling van het roemruchte geslacht, dat in ouden tijd als ambachtsheeren van Leiden, het aanzienlijkste der ridderfamiliën uit heel den omtrek uitmaakte. Hoe was bij aan deze oudheden gekomen? Dr. Holwerda geeft daarvan de oplossing. Gestreeld door de gedachte, op de grenzen van zijn heerlijkheid een Romeinsch bouwwerk te bezitten, had hij zich voor goed geld eigenaar ge^ zien van eenige voorwerpen, in de bouwvallen gevonden. Zoo gauw was men niet bekend geraakt met 't zwak van den ambachtsheer, of de oudheden stroomden toe. Uit alle oorden des lands werden ze aangedragen en de Leidsche antiquair Van Aken, wist hem voor goed geld heel wat te doen bezorgen, alles, zoo 't heefte, gevonden in den Brittenburg. De verzameling is verloren gegaan, doch het Bijksmuseum te Leiden bezit nog een lampje, dat al zeer weinig een Romeinschen afkomst verraadt en toch jaren daarvoor werd gehouden. Ook dat heet uit den Brittenburg afkomstig Ook Pars in de zooeven genoemde Katwijksche oudheden, beeldt een paar lampjes af, doch evenmin van Rom. oorsprong. Doch wat bovenal klemt: de grondslagen van den Brittenburg hebben een volkomen onromeinschen vorm (volgens Dr. Holwerda.). Daarmee is het bewijs geleverd, dat niet Leiden het oude Lugdunum zijn kan. Doch er is meer. Behalve de beschrijvingen der Bomeinsche auteurs en de verhalen en volksoverleveringen door Nederlanders geboekt, 13 die veelal onbetrouwbare topografische aanduidingen behelzen, zijn nog een tweetal getuigen uit den ouden tijd tot ons overgekomen, die ons van groot nut zijn, om uit de verwarring te geraken en ons meerder bewijs verschaffen, dat Leiden onmogelijk het oude Lugdunum kan geweest zijn. Tevens stellen ze ons in staat eventueele vondsten te identificeeren en geven eenige — zij het ook geringe aanwijzing — waar verder de overige nederzettingen te zoeken De eene dan is een oude Romeinsche reiskaart, de z.g.n. Tabula Peutingeriana, Peutinger-kaart, uit de oude kloostergewelven te voorschijn gebracht. Het was in het jaar 1507, dat de Weener humanist, Coenraad Celtes, bibliothecaris van Keizer Maximiliaan I, te Augsburg op bezoek was bij Coenraad Feutinger, een destijds zeer bekend geleerde en oudheidkundige, die het ambt van stedelijk pensionaris bekleedde. J3ij deze gelegenheid stelde Celtes aan Peutinger een oude, op elf perkamentbladen geteekende reiskaart van het Romeinsche Rijk ter hand, die hij, volgens anderer getuigenis gevonden (?) had in de een ol andere kloosterbibüothée'k. *). Weinige maanden later stierf Celtes en bij testament bepaalde hij, dat de kaart aan Peutinger zou bekomen, om na diens dood echter aan een bibliotheek tot algemeen ge bruik te worden afgestaan. Peutinger heeft aan de publiceering gewerkt, doch hij bracht 't niet verder dan tot een paar fragmenten, die na zijn dood (1547) door een naneef Marcus Welser werden uitgegeven (1591). Kort daarop (1598) kwam deze Welser zelfs in 't bezit van de geheele kaart. Zonderling waren verder de lotgevallen: ze werd beleend, raakte daarop weder geheel verloren, tot in 1714 een zekere Ignaz Desiderius Peutinger, deken te Ellwangen, in het bezit bleek van de kostbare oorkonde. Jacob Sulzer filius ried den boekhandelaar Paul Küz aan, het document aan te koopen, en werkelijk werd deze voor 70 kronen eigenaar. Küz echter overleefde den koop niet lang' en in 1720 reeds wist Prins Eugenius van Savoye het belangrijk stuk voor grof geld van de erfgenamen in handen te krijgen. Bij zijn dood kwam de kaart in de keizerlijke boekerij te Weenen, waar ze nog berust. **). *) Worms, Spiers, Colmar, Tegernséa en Bazel strijden om de eer van het oorspronkelijk bezit. De gronden, die daarvoor worden aangevoerd, zijn echter zóó zwak, bij enkele zóó onjuist, dat het bewijs tot heden niet geleverd is. **). De elf bladen (oorspronkelijk 12: hel westelijkste — GrOot-Brittanje — ontbreekt es ontbrak vrij zeker reeds in 1507) hebben een gezamenlijke lengte van 6.82 M. bij een hoogte van 34 c.M. Deze Peutinger kaart wordt door velen aangemerkt als een product van de 13e eeuw, hoewel Dr. Konrad Miller (Die Weltkarte des Castorius 1888) den tijd van ontstaan op pl.m. 1100 begroot. Allen echter zijn 't er over eens, dat deze kaart een met zorg bewerkte copie van een oudere is. Wanneer deze oudere cartograaf heeft geleefd en wie hij is, is toevalligerwijze ontdekt door het bekend, worden van een oud handschrift uit Ravenna, vervaardigd pl.m. 650 en waaruit blijkt, dat de auteur de oorspronkelijke kaart bij de bearbeiding van zijn werk vóór zich heeft gehad. Dit 'werk sluit bij gemelde kaai t nauw aan en vormt als het ware een reiswijzer, waarin de stations, op de kaart aangeduid, worden vermeld met opgave van eenige bijzonderheden. Het blijkt uit. dit werk, dat de oorspronkelijke cartograaf een zekere Castorius moet geweest zijn. Talrijke personen van dien naam kunnen daarmee bedoeld zijn, doch Dr. Miller neemt aan, dat hij Italiaan, mogelijk inwoner van Rome is geweest en omstreeks 366 de kaart moet hebben vervaardigd. Deze kaart nu wijst in de kuststreek tusschen de beide zuidelijke Rijnarmen twee zeer aanzienlijke Romeinsche nederzettingen aan. de meest westelijke, daar, waar de beide wegen samenkomen, Lugdunum Batavorum, en oostwaarts daarvan, aan den noordelijken weg gelegen: Pretorium Agrippinae, Ten zuid-oosten daarvan bemerkt men — aan den zuidelijken weg, het blijkbaar nietige Forum Adriani. De uitgebreidheid van de bouwvallen te Voorburg wettigt al dadelijk het vermoeden, dat onmogelijk deze de resten kunnen zijn van het nietige rustpunt aan den zuidelijken weg. Wanneer men zich dan bezig houdt met de vraag, of hier eenmaal Lugdunum dan wel Pretorium Agrippinae lag, zal het blijken, dat het eerste moeilijk is aan te nemen. Was dat inderdaad het geval, dan zouden de Domeinen hun Pretorium hebben gesticht in de oostelijk gelegen moerassen in een tijd, toen het zeewater daar vrij spel had. Deze onderstelling nu is te ongerijmd en we hébben voldoende grond om aan te nemen, dat het Pretorium hier werd gevonden. Doch een ander feit bevestigt dit vermoeden. Pretorium was een vlootbaven en waar zou men deze anders moeten zoeken, dan aan de Vliet? Deze bewijsvoering was echter voor Dr. Holwerda, dien Leidschen archaeoloog, niet voldoende en gaarne aanvaardde hij de taak, op het terrein Arentsburg — de buitenplaats en net naastgelegen weiland — door opgravingen voldoende bewijzen te verschaffen en vermoedens tot zekerheid te maken. De vereeniging „Arentsburg" had daarvoor de gelegenheid verschaft, zoodat in 1910 het onderzoek een aanvang kon nemen. Het was niet de eerste maal, dat deze 14 bodem werd omgewoeld. Bruikbare materialen — bouwsteenen bijv. — werden in betrekkelijk geringe mate gevonden door de wetenschappelijke onderzoekers. Men mag aannemen, dat dit alles door de omwonenden tot eigen gebruik is aangewend. Alleen de wagenvrachten brokstukken, de duizenden kilo's scherven, die voor hen van geenenéi nut waren; de diepliggende grondslagen, wier verwijdering te veel arbeid zouden hebban gekost, bleven in den bodem achter. In 1626 en '28 werden talrijke vondsten weggevoerd en sedert bekreunde niemand zich meer om datgene, wat hier nog den tijd der Romeinen in herinnering blijven deed, tot na de herleving van ons volksbewustzijn in 't begin der 19e eeuw de aandacht weder op de vergeten bouwresten werd gevestigd. In 1826 wist de Staat der Nederlanden zich den eigendom van het buitengoed Arentsburg te verzekeren en in 1827 werd Prof. Reuvens belast met de voorgenomen opgravingen. De archaeologische studie was toen nog vrijwel in haar kindsheid. De belangstelling daarvoor was eenigszins ontwaakt, tijdens de veldtochten van Napoleon in Egypte, die aanleiding gaven tot het ontcijferen van 't beroemde opschrift te Rosette, waardoor een schat van tot heden onbruikbare historiebronnen plotseling stroomen van wetenschap schonken over een tijdvak, dat eertijds voor een goed deel in 't duister was gehuld. Hierin is de oorzaak te zoeken, dat de oudheidkundige studie wederom opleefde, ook ten onzent. Het was de Leidsche hoogkeraar Reuvens, die zich met voorbelde daarop toelegde en hij is de eerste geweest, die het onderzoek onzer vaderlandsche oudheden tot een wetenschap maakte. Geen wonder dan ook, dat op Reuvens de keuze viel voor het leiden van de Voorburgsche opgravingen en reeds in den zomer van 1828 trok hij aan den arbeid. Het terrein, dat door hem werd doorzocht omvat de hooge, vóór de buitenplaats Arentsburg gelegen tuin, terwijl ook daarachter, naar de zijde van de Vliet het park werd omgewoeld. In den voortuin nu, op korten afstand van den weg, vond hij de reeds eerder blootgelegde grondslagen van een groot gebouw met de daarbij aangelegde baden. Het groote gebouw, dat wel een paleis moet geweest zijn, bestond uit verschillende vertrekken op een aula of binnenplaats uitkomende en opgetrokken op de nog aanwezige fundeeringen. De baksteenen waren voorzien van het stempel van de legerafdeeling, die deze gebouwen had gesticht. In verband met opgravingen elders leveren deze stempels niet te waardeeren aanwijzingen, omtrent den tijd van stichting. Het dak bestond uit groote, platte, zijwaarts omgebogen pan¬ nen, twee aan twee door vorstpannen gedekt. De verwarming geschiedde door hypocausten (dubbele steenen vloeren, door baksteenen pijlertjes geschraagd), waardoor ve."warmde lucht uit een nabijliggende stookplaats of oven werd aangevoerd. De muren waren aan de binnenzijde met stucschilderingen versierd en verscheidene, sommige zeer goed bewaarde, fragmenten mocht men daarvan in den bodem terugvinden. De binnenplaats was waarschijnlijk door een zuilengalerij omringd. Ook daarvan zijn talrijke overblijfselen aangetroffen. Het plein was verder mét prachtig beeldhouwwerk versierd, zoowel in steen als brons, *) terwijl ook vele sieraden daar werden opgedolven, die wijzen op een zeer hoogstaand kunsthandwerk. (Al deze voorwerpen berusten op. 't Leidsch museum; afbeeldingen van die iu 1771 gevonden, vindt men bij Van Wfjn). Midden op deze binnenplaats lag verder een souterrain, waarin tegen één der buitenmuren een diepe gemetselde put werd gevonden, die bij onderzoek tal van merkwaardige voorwerpen bleek te bevatten. Dit souterrain heeft behoord aan een klein alleenstaand gebouwtje, waarnaast een houten put werd aangetroffen. In één van de vele vertrekken, die op ait binnenplein uitkwamen, meende Prof. Reuvens een koophal te herkennen. Aan de noordzijde van deze bouwwerken, naar de zijde van den tegenwoordigen weg, vond hij een breed muurfondament, dat de hoogleeraar niet ten onrechte voor de resten van een zware vestingmuur hield. Sedert 1910 is Dr. Holwerda, HoogleeraarDirecteur van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, daartoe in staat gesteld door de vereeniging „Arentsburg", die zich het recht van opgraving op het westwaarts gelegen weideland verzekerde, bezig, de oude grondslagen nader te onderzoeken. En de resultaten, die Z. H. G. wist te verkrijgen, zijn werkelijk verrassend. De zware vestingmuur, reeds door Prof. Reuvens ontdekt, werd door hem op vele plaatsen geconstateerd. Het blijkt, dat deze van de oostzijde van de buitenplaats langs den weg over een lengte van 163 M. westwaarts loopt, daarna zich ombuigt naar de Vliet en zich in zuidelijke richting over een lengte van 420 M. voortzet. Aan de buitenzijde van deze muren bleek een dubbele gracht geweest te zijn, aan de noordzijde blijkbaar overbrugd. Daar althans werden in den ringmuur de vermoedelijke overblijfselen van een poort teruggevonden. Het reeds door Prof. Reuvers ontdekte hoofdgebouw, dat een villa of praetorium *). Een groote marmeren arm werd op dit voorplein opgedolven,' evenzoo een kinderarm van gebakken aarde. In 1771 werd waarschijnlijk hier een groote bronzen hand gevonden. 15 van een zeer aanzienlijk Romein zal geweest zijn, werd door Prof. Holwerda wederom blootgelegd. Ook de noordwaarts daarvan gelegen winkelgallerij (?) en de verdei- zuidwaarts gestichte zijgebouwen, die aan de andere zijde het ruime voorplein omsloten, lagen daar "nog geheel intact. Meer naar de zijde van Rijswijk, in den noordwestelijken hoek van de vesting, vond men de overblijfselen van gebouwen van minderen rang, blijkbaar kazernes en stallingen, waarachter men, veel verder naar de zijde van de Vliet (tegen Hoekenburgï, loodsen en particuliere woningen vermoedde, gelegen langs een vrij uitgestrekt haventerrein, dat met de Vliet in onmiddellijke gemeenschap stond. De resten van de bouwmaterialen van scherven, ijzerwerk, sieraden, munten, gegoten glasruiten, enz., hier in groote menigte gevonden en bij duizenden kilo's naar Leiden vervoerd, werden aan een nauwgezet onderzoek onderworpen, teneinde den tijd van bewoning en fle identiteit van deze vesting te kunnen vaststellen. Enkele opschriften O:- G. P. F. (classis Germaniae pia fidelis) leverden aan Prof. Holwerda dan ook werkelijk het bewijs, dat hier van een vlootvesting sprake was, wat in den loop der opgravingen zoo verrassend werd aangetoond. Eenige gevonden vorstpannen droegen het stempel: „Leg. XXX", eene ander het merk i „I Mm." Het 30e legioen was tijdelijk met het „le Minerva" van pl.m. 120 tot het einde der derde eeuw in deze streken gelegerd. Zoo waren belangrijke aanwijzin; gen omtrent de oude vesting verschaft en daar er in deze streken van slechts één havenstation, n.1. Pretorium Agrippinae wordt melding gemaakt, dat bovendien op de Peutinger kaart als de belangrijkste nederzetting wordt aangegeven, is thans geen twijfel meer gerechtvaardigd, waar het oude Praetonum moet gezocht worden. Hier hebben dus — zooals al weder de opgravingen uitwezen — de Romeinen in het midden van de eerste eeuw onzer jaartelling ten tijde van keizer Claudius aan de door hen gegraven Vliet hun sterkste vestiging aangelegd, die in het midden der 2e eeuw haar tijd van grootsten bloei beleefde en daar zeker tot in het midden der derde eeuw in wezen was. Hoewel de onderzoekingen van Dr. Holwerda bevredigend antwoord hebben geschonken op de vraag, wat de oorsprong is van het ruïnenveld bij Voorburg, dringt zich een andere wederom naar voren, deze n.1., waar het eveneens belangrijke, hoewel minder groote Lugdunum zal moeten gevonden worden. De Pentinger kaart, die echter een niet al te betrouwbare gids is, waar het richtingen betreft — de geheele Rijn bijv is als een vrijwel rechte lijn aangeduid —, geeft aan, dat Lugdunum enkele kilometers "verder zeewaarts ligt, wat het vermoeden zou doen ontstaan, dat die vestiging in de onmiddellijke nabijheid van den Haag, (of op Haagschen bodem zelf misschien?) zou moeten gevonden worden. Niet onmogelijk ook is het overschot daarvan reeds lang door de duinen overstpven en zou slechts bet toeval — een afzanding bijvoorbeeld, zooals die, welke onlangs in de zanderij van Baron van Wassenaar van Katwijk in 't Klein-Duin te Katwijk-Binnen een Merovingische begraafplaats te voorschijn bracht, waar ook voorwerpen van Bomeinschen afkomst werden opgedolven — iets naders daarvan aan den dag kunnen brengen Bij ernstigen wil zou het evenwel niet onmogelijk zijn, de oude Romeinsche heerwe" te Voorburg, eenmaal als vast punt bekend! door boringen verder te volgen. Die we?en toch werden van solied plaveisel voorzien en, al moge daaraan zeker in deze gewesten minder zorg zijn besteed dan bijv. aan de Via. Appia, die met zijn oorspronkelijke bestrating nog in wezen is, verwacht mag «umcu, uai uie wegen in den bodem nog aanwezig zijn, te Voorburg, door zijn ligging op het vast diluvium waarschijnlijk vrij kort aan de oppervlakte, elders dieper verzonken. Zoo vond men een dertigtal jaren geleden onder de 2e Wagenstraat op een diepte van 1.70 M. beneden de kruin van de tegenwoordige bestrating een keiweg in de richting N. O.-Z. W. Dat deze weg werkelijk gezonken is en met uitsluitend aan ophooging moet WQrden gedacht, blijkt wel hieruit, dat de oude bestrating werd aangetroffen op een diepte van 40 c.M. beneden Delflands peil, dat zeker wel in den loop der tijden aan eenige schommeling is blootgesteld geweest doch zeker niet in die mate, dat daaraan de ongunstige ligging van dezen weg moet worden toegeschreven. **.). Zou deze weg misschien een deel van den ouden heerweg kunnen zijn? In 1622, toen de Loosduinsche vaart werd gegraven, teneinde de afzanderij der duinen te bevorderen, werden tegelijkertijd de gronden aan de zuidzijde der stad verhoogd Voor dien tijd moet dus het ontstaan van dezen weg worden gesteld. Doch cp de kaart van 1570, toen de 2e Wagenstraat reeds bestond, komt geen weg voor, die deze straat in de richting N.O.-Z.W. kruist op de latere evenmin. Zou deze weg dan reeds toen „vergeten" zijn en reeds aan 't oog onttrokken? Maar vanwaar dan die bestrating? Nog In het midden der 17e eeuw golden de Keiweg tua- **). Zie: A. J. Servaas van Royen in de Gat. Gemeente Museum, (no. 5). 16 schen De Bilt en Utrecht en de straatweg door Walcheren voor een unicum in ons land. Het Noordeinde, een belangrijke straat toch, werd eerst in 1561 verhard, de Scheveningsche wag een eeuw later, de straatweg naar Delft ontstond eerst in het jaar 1691. Moeilijk is dus 'aan te nemen, dat deze weg in grafelijken tijd ontstond en niet onmogelijk is het, dat daarin een rest moet gezien worden van den ouden heirbaan. In elk geval schijnt het de moeite waard, dat het wetenschappelijk onderzoek van deze omstandigheid kennis neemt. —o— De Mallen der Noormannen. Bronnen. BLOK. Gesch. v. h. Ned. Volk. Deel I. WAGENAAR. Vad. Hist. Deel I. DE .OLERCK. UTEN LAEGEN LANDEN. Goutsche Chronycxken. 'TELIS STOKE. Rijmkroniek. RADEMAKER. Ned. en Kleefsche Oudh. Deel III. JOH DE BEKA; Kroniek. Ligt het aan de veelheid van de indrukken, die wij twintigste-eeuwers ontvangen, dat wat ons treft veelal zoo vaag omlijnd, zoo spoedig weer verdwenen is? Dat nauwelijks eenwaarneming is gedaan, of de indruk, die zij maakt, wordt weggewischt, om plaats te maken voor wat onmiddellijk daarna onzen geest bezig houdt? Wat een taai leven was er daarentegen beschoren aan die veelal zoo geheimzinnige sagen uit den ouden tijd. Maar kon het anders? Zij toch ontstonden in de dagen, toen men geen kennis kon nemen van wat op grooten afstand geschiedde, toen verkeer, noch dagbladen het nieuws van elders verspreidden en men vrijwel uitsluitend zijn aandacht wijdde aan de weliswaar zeldzame, maar daarom soms niet minder schokkende feiten uit eigen kleinen kring. En zij gingen over van geslacht op geslacht, want men vond den tijd aan het nakroost te verhalen, wat ouderen van dagen aan den jongeren tijdgenoot hadden medegedeeld met den gloed, die de werking van eigen verbeelding daaraan bijzette, en waardoor die eigenaardige bekoring ontstond, die het oude verhaal taaier levenskracht schonk. Geen wonder dan ook dat nog eeuwen na de strooptochten der woeste Scandinavische stammen de legenden uit dien tijd in omloop waren en getuigden van den schrik, die de landzaten beving, wanneer de grillig versierde schepen dier woeste horden de riviermonden binnenvielen en de hoog oplaaiende vuurseinen van 't eenzaam duin de verschrikkelijke tijding brachten aan wie verder landwaarts woonden. En de Friezen, zoo al niet van Noorscheh oorspiong, dan toch, getuige den eigenaardigen klank vooral van vele hunner plaatsnamen, *) zeer nauw aan hen verwant, vereenigden zich men hen ten strooptocht op de Bntsche en Vlaamsche kusten en vormden met hen een geduchte macht, de schrik der westelijke marken, die de Karolingische vorsten te vergeefs door vloten en havenversterkingen trachtten te beveiligen. De dood van den Noorschen koning Göttrik (810) gaf aanleiding tot een heftigen strijd, tusschen zijn zoons en den Noorman Heriold, die eveneens aanspraken meende te kunnen doen gelden. Deze laatste, door Lodewijk den Vromen gesteund, wist zich echter niet te handhaven en vestigde zich ten slotte in Lodewijks gebied, waar deze hem aan den Wezer een aanzienlijk gebied in leen opdroeg. De sluwe Noorman zag er toen ook volstrekt geen bezwaar in, den godsdienst zijner vaderen tegen den Christelijken te verwisselen (826) en een dergelijke nauwere verhouding tot den Frankischen keizer was wederom oorzaak van nieuwe aanvallen dier woeste horden, die nu ook in Lodewijk hun vijand zagen. In 820 landden ze op de Vlaamsche kussten, plunderden in 834 de rijke handelsplaatsen ïricht en Dprestad, met de omgelegen streken, om drie jaar later Antwerpen en Witlam (aan de Maas) met algeheelen ondergang te bedreigen. lolharius, Lodewijks zoon en opvolger, die reeds vroeger tijdens de onophoudelijke familieveeten in Heriold een bereidwillig helper gevonden had, schonk dezen in 841 Walcheren in leen als operatiebasis tegen zijn broer, Karei den Kalen. Doch ook deze bewijzen van vriendschap verergerden weder de oude kwaal. In 845 bemachtigden de Noren dan ook Friesland, waar ze in hun ijver voor de gesmade Noorsche goden alles, wat voor hen symbolen waren van het Christendom, vernietigden. Kerken en kloosters werden met den grond gelijk gemaakt, de priesters ten doode toe gemarteld, de landzaten gedood en uitgeschud. Het volgend jaar trof Groningen hetzelfde lot en werd het reeds vroeger zoo zwaar gebrandschatte Dorestad geplunderd op het oogenblik, dat Keizer Lotharius in de nabijheid — op 't Valkhof —-vertoefde. Na Heriolds dood nam zijn broeder Boruk , diens rol over. Op zijn beurt werd hij gesteund door Lodewijk den Duitscher tegen zijn broer Lotharius en deze wist ten slotte niet beter te doen, dan vrede en vriendschap van den woesten Noorman te aan- *) Het Saksische „beim" (Diepenheim) vindt men in 't Friesch en 't Noorsch als „urn" terug. 17 vaarden en hem Kennemeriand in leen af te staan. Doch ook Roruk bleek niet in staat, zijn landslieden buiten de grenzen te houden. In steeds grooter getal daagden ze op en stouter nog dan voorheen drongen ze in 't land door, tot ver van de kust en verspreidden schrik en ellende, overal waar ze verschenen. Het is van één dier invallen, die in de naaste omgeving vooral zich afspeelde, (in den tijd dus, lang vóór de stichting van de stad onzer inwoning), dat we een korte schets willen geven, waarvoor we echter een paar auteurs uit de oudheid aan het woord zullen laten. Den „Clerck uten laegen Landen by der Zee". „856. Nae desen als „in den jaer ons Hee„ren achthondert ende „LVI quamen die „Deenen ende Noor„mans van Noerwegen „init hoeren scepen in „Hollant, daer zy al„ten groten beer broch» „ten, ende mit groter „wreetheden destru„eerden zy al 't lant, „ende braken die „Kercken ende sy „slogen den Heiligen „man Sinte Yeroen, „die tot Noortich „Prister was, zyn hooft „af, ende zy worpen „neder alten groten „Casteel by Voir„burch, dat eertyts „des Conincx Aurin„dilius was, diemen „in Duytsch plach te „heeten Eezeloer. „Die Hollantders „die setten hem doe „ter weer metter sel„ver macht die zij „ hadden, mer die Dee„nen waeren hem te „swaer. Daer bleven „twe Ridders doot, „die geheeten waren „Heer Dybbout ende „Heer Gheerlof mit „veelHollanders: En„de die Deenen namen „wyven ende kynder „ende voerdese met „hem in vreemde Lan„den" Het oude Goutsche Chronycxken ofte Historie van Hollant etc. „In 't Jaer ons „Heeren achthondert „ende LVI soo gbe„schiede die prophecie „die ÏYedericus die „Heylighe Bisschop „ghepropheteert had„de, doe hy t'LJtrecht „verslaghen wort. „Want een hiete „Gello, ende quam „met synen Denen, „ende een hiete Rollo, „die quam met synen „Noormans, ende stanken hem te samen „met veel schepen „ende met veel volcks, „ende lande aen Oest„Vranckryck 1), dat „nu Hollant is, ende „versloeghen veel „volcs. So dat dat „volck die weer bengrepen op Coninck „Eseloors Casteel: „maar also als God „woude, soo wonnent „die Heyden Denen, „ende versloeghen „daer op tweeRidders, „die een hiete fleer „Geerlof, ende die gander hiete Dibbout, „met veel volcs. Ende „dat schoone Casteel „worde gheslecht ne„ven der aerden. „Doe tooghen dat „wrede Heydenvolck „voort tot Noortwyck, „daer sy veel volcx „versloegen ende vin„ghen. Onder welcke „was die Heilige „Priester Sinte Je„roen, ende wort ghe„vanghen, ende wort „onthooft. Daer na „soo toghen sy tot „Egmont, ende braken „daer die Heylighe „Kercke die Sinte Ael„brecht selver hadde „ghesticht. Daer na „tooghen sy aen die „Stadt van Utrecht, „die sy wonnen ende „braken. Ende die „groote stadt by» „Utrecht, daar nu „Wyck te Duerstede „staet, die soo groot „was datter "XXX „Procbie-kercken bin„nen stonden. Dit „boose volck dat tooch „voort den Rhyn op „ende sy en lieten ner„ghent niet staen. En „de schenden Nye- „meghen, Ceulen, „Mentz, Bonne, Aken, „Gulick.Dese die wor„den al verbrant ende „gheschent.Sy stalden „haer Paerden des „nachts int Keysers „Palleys (nl. te Aker)), „den Roomschen Ryc„ke te schande". 1) N.1. Oost-Frankenland. Zijn we aldus eenigszins ingelicht over de gebeurtenissen van die droevige dagen; omtrent de ellende, die de woeste Noorsche horden over deze streken brachten, toch verkeert men in 't onzekere, wat. wel dat kasteel moet geweest zijn, waar Heer Gerolf en Dibbout zich met hun krijgsmacht terugtrokken. Waren het de ruïnen van het eertijds zoo trotsche Romeinsche Praetorium te Voorburg, die hem tot een laatste wijkplaats strekten? Waarschijnlijk is het niet: immers, dat kasteel lag reeds eeuwen in puin en de omwonenden zullen zeker van de daar aanwezige materialen niet zooveel hebben overgelaten, dat er voor krijgsbenden voldoende beschutting overbleef. Doch de kronieken deelen ons mede, dat de hier bedoelde sterkte door Aurindilius, koning der Willen (de Friesche stam uit* deze omgeving), was gesticht. Hoewel nu uit dien oudsten tijd waarheid en verdichting moeilijk te scheiden zijn, levert dit toch éénige aanwijzing, dat hier een andere burcht dan die der Romeinen zal bedoeld zijn. Het grafelijke hof. Dat daarvan, echter geen sporen zijn gevonden, zal misschien hieraan zijn toe te schrijven, dat de geheele sterkte (wat in dien tijd een zeer gewoon verschijnsel was) van hout was opgetrokken, een materiaal, dat te weinig duurzaamheid bezat, om na eeuwen nog een bouwval na te laten, al meldt dan ook bet Goudsche Kronycxken, dat het was „een al ten grooten Casteel, soo datmen is|ijns ghelycke niet en wiste van groitheyt nochte van hoocheyt." Blijkbaar ging de tocht der Noormannen van Voorburg noordwaarts, niet onwaarschijnlijk langs den Vliet, waar zeker reeds iets zal gevonden zijn, wat men in die tijden een weg geliefde te noemen, niet onwaarschijnlijk een overblijfsel van een oudRomeinsche heirbaan. Hun tocht naar „Noortwijck" voerde dan langs Voorschoten, waar nieuwe arbeid hen wachtte. Reeds vóór 8S6 toch bestond in het oude „Foraschate" een kerkje, dat, dank zij de uitbreiding van het Christendom, door de onvermoeide prediking van hen, die zich voorheen in dit onherbergzaam gebied hadden gewaagd, weldra als moederkerk de kapellen van Veur, Voorburg en Schakenbosch onder zich had. Het is dan ook niet twijfelachtig of ook daar zullen, als de eerwaardige Jeroen, slachtoffers van de „nieuwe leer" gevallen zijn. Eenstemmigheid bestaat er omtrent het bovenstaande bij de verschillende schrijvers der oüHiheid niet. Joannis a Leidis, die ons de martelingen van Jeroen zoo breedvoerig verhaalt, gaat met deze lezing accoord, doch Joannis de Beka laat het gebeurde te Bijnsburg afspelen en stelt den tijd op 837. Moeilijk is het, met voldoende zekerheid uit te maken, aan welke zijde de waarheid is, doch daarmee vervalt geenszins de conclusie, uit het verhaal te trekken, dat het waren diep treurige tijden, noodlottig voor den geheel onbeschermden bewoner van 't platteland, die have en goed geroofd zag of in vlammen opgaan, zijn gezin gedood of gevangen genomen en als slaven weggevoerd; maar evenzeer rampzalig voor den bloei der opkomende steden, die evenmin den indringer buiten de poorten konden houden en haar rijkdom aan den overweldiger moesten offeren. ^0 PETERS: De Landsgebouwen. (Bapport). ROSE: Rapport... over de verbouwing. PETEBS: Enkele bladz. u. d. Geschiedenis der Groote Zaal B. en M. 1905. PETEBS: Het - kasteel „Die Haghe" H. Jaarb. 1894. /(jNog) onder den indruk der verslagenheid, dieae herhaalde invallen van de Noormannen overal hadden teweeg gebracht, waren de Frankische vorsten er op bedacht, hun gezag in deze landen nader te bevestigen. W$£;brjJ^urstede..__w^ geplunderd, Tn?T~hr'"vTammen opgegaan. In Utrecht zelfs schenen de overweldigers blijvend zich te willen vestigen, te Aken werd de kapel van den grooten Karei tot stalling voor hun paarden gebezigd. En maar al te vaak was het ^gebleken, dat de aangestelde graven, hetzij uit lafheid of winstbejag de plannen der Noormannen zoo al niet in de hand werkten, dan toch zeker met weinig flinkheid te keer gingen. Hier was een krachtig beschermer noodig, die de gevolgen van zooveel lafheid en halfheid te~-rrieFzcrtr-4aen. „In den jaar ons Heeren acht hondert „LXIII, des negenden dages voir Sinte Jans „dach nativitatis, was Coninck der Vran„cken Kaerl die Cale, ende namaels een „Rooms Coninck mede, ende was Lodewycks „soen, die Grote Kaerls soen was. Die „welcke Coninck Kaerle tot eenre tijd sat „in eenre stede, die Pladeel *) heete, ende „plach te staen in Brabant opter Kempen, „daer hij vernam dat die Dieenen ende Noor„mans Hollant verwoest hadden ende dat „volck doot geslagen; ende om des wille „zoe gaff hy doer beiede HaghenS des „eedelen Grave, eenen genoemt Didericke „of Dirck, die des Princen Walcherius Bro„der was, geboren van der Crone van Vrancken al Hollant ende die Kerck t' Egmonde „mit hoeren toebehooren, dat 's te ver„staen van Zuythardeshage **) ter voorlap ***) van Kinchen toe mit bescreven „privilegiën, besegeit mit des Cbnincx gul„den vingerlinge, daer syn beelde in gesneden was." (Clerck uit de laage Landen). Zoo had dan voortaan een krachtig man de onwaardigen vervangen. In de beschei- *). Pladeel is Bladel. **). Zuidhardeshag|e is bij Bodegraven (?). ***). Be Voortrap (of Voirtrap) lag volgens gevoelen van den „Clerck" der lage landen in Vlaanderen bij Cadzand;NVan Loon meent hierin het dorp Veur in te herkennen. Tevens toont Van Loon, die ,de acte zelf aanhaalt, op goede gronden aan, dat men hiei' het jaar 922 moet lazen!. '• m g 18 19 den functie van 's konings stedehouder, trok de graaf het 'land door om recht te spreken, tol te heffen, tienden te innen, wegen aan te leggen en dijken te versterken. Het laat zich begrepen, dat van een eigen kasteel, moeilijk sprake kan zijn in een tijd, toen de omstandigheden hem geen vast verblijf veroorloofden. Wel had de graaf talrijke logementen in verschillende steden, die te zijner beschikking waren, zoo vaak hij dat noodig oordeelde. Meestal was het 't huis van een vermogend poorter, die 's Graven gunst genoot. In Amsterdam was 't Jan Pont, schepen, tevens 's Graven toevlucht als hij in tijdelijke financieele ongelegenheden geraakte; te Rotterdam Jan Pieterszoon; te Schiedam was een zekere Reinout ,,'s-Gravenwaard", terwijl te Dordrecht het huis van Henegouwen in de Voorstaat (in 1883 afgebroken) zijn tijdelijke woning was. Op enkele plaatsen echter had de Graaf zich zelf een gebouw gesticht, eenvoudiger, naarmate het verblijf er korter was'. In Alkmaar stichtte hij op den hoek van de St. Pietersstraat een huis, dat hij een paar jaar later door een sterker deed vervangen, dat echter meer voor bescherming der stad, dan als woonstee bedoeld scheen. Voor eigen gebruik waren echter de kasteelen te Zierikzee en 's-Gravenzande, van welk laatste in 1546 de fundeering is teruggevonden en waarvan toen de voormalige keuken aan den Pastoor tot woning verstrekte. (Hoflaan-Hofland). Ook Leiden, de eerste stad van ons gewest, was vaak 's graven residentie. [lier werd in 1228 Willem II geboren, daar werden ook de geboortefeesten van Floris V gehouden. Het slot, waarvan echter thans niets meer over is, grensde aan de St. Pieterskerk en was geheel door grachten omgeven, waarover een brug van den Koningsweg toegang verleende. %^ AHeen Haarlem kan nog bogen op 't bezit vaÏKéén dezer oude verblijven. Het is de vesübute^yan het Raadhuis, eertijds van buiten met beerden versierd, van een zuilengalerij voorzien Ten met kanteelen ver-, sterkt» Deze vestibuleNras eertijds 's gra- x). In 1360 schonk Albrecht het slot met den boomgaard aan Gerard van Egmond, onder voorwaarde, dat hij er steeds zijn intrek mocht nemen. In de 15e eeuw verkocht de Grafelijkheid het aan de adellijke familie der Lokhorsten, in de 16e eeuw kwam het door aankoop aan Corn. van Veen, die de grachten dempte. Tijdens het beleg van Leiden was het onder den naam van „Huis te Lookhorst" nog aanwezig, tusschen de Noordzijde van de Pieterskerk en dï Lockhorststraat. De nabijgelegen „Gravensteen" bezat de stad toen reeds lang (Blok. Oud-Holl. stad.) ven hal; waar recht werd gesproken en maakte na 1291 een deel uit van het Predtfdieerenklooster. ' Doch ook den Haag mocht zich te dier tijde verheugen in het bezit van een van 's Graven woningen. Een fraai gebouw zal 't echter niet geweest zijn, dat zich hier verhief, weinig meer dan een pleisterplaats, wanneer hij van Haarlem zich naar zijn slot te 's-Gravenzande begaf en hier — e^eaaJ-a tc Leidan — eenige oogenblikken toeven kon. Een jachtslot tevens, gelegen aan de grenzen van 's Graven houte, het aanzienlijk wildperk, waar de jachthoorns schalden, als hij van de Staatszorgen verpoozing zocht. Reeds in 1242 werd in „den Haghe" een acte beteekend, een bewijs, dat reeds toen dat gebouw zich hier verhief. Waarschijnlijk was het 't oude steenen gebouw, dat aan de Noordzijde van de Plaats werd gevonden (ten 0. van 't tegenwoordige Van der Pijl) en op 't einde der 17en, eeuw is afgebroken. Het vertoonde de duidelijkste sporen van in den aanvang der 13e eeuw als adellijke burcht gesticht te zijn, *,) waarvoor de dikke muren en zware keldergewelven tot onwraakbare getuigen strekken. Doch al deze kasteelen en landhuizen waren als residentie onvoldoende voor den vorst, die een eersten rang in Europa bekleedde. Met den overmoed van den 19-jarige uit de heldenfamiiie der Hollandsche graven had Graaf Willem II het keizerschap aanvaard, waarvoor machtiger dan hij teruggeschrokken waren. De Paus had in zijn verbittering de Hohenstaufen van den troon vervallen verklaard en na den dood van Hendrik van Thuringen werd Willem als tegenkeizer uitgeroepen. Groote feesten werden gegeven, waar de Graaf met zijn hofstoel en zijn leger in zijn nieuw gebied zich vertoonde. Te Aken geschiedde dit in Charlemagnes paleis, dat door vorstelijke pracht uitmuntte. Van nog veel meer praal getuigde 't kasteel te Ingelheim — tusschen Bingen en Mainz — van denzelfden stichter, waarvoor honderd marmeren zuilen uit Italië waren aangevoerd en bronzen deuren en kunstige muurschilderingen het effect moesten verhoogen. Deze pracht, waarmee de Hohenstaufen zich omringden, de wijze, waarop zij hun verblijf wisten te veraangenamen, had indruk gemaakt op het ontvankelijk gemoed van den eerzuchtigen Willem. Ziedaar 1). Een teelrening van de binnenplaats van dit gebouw (copie naar Rembrandt) berust op het Gem. Museum. Op de kaart van 1570 wordt dit gebouw aangeduid als 't huis van Persyn. Het was een leen van de grafelijkheid en in 't midden der 17e eeuw als herberg in gebruik (de „Zwaan"), bekend door den moord op den Eng. gezant Doreslaar, een van Cromwell's handlangers, 20 de aanleiding tot het stichten van het grafelijk kasteel in „die Haghe". Graaf Willem zou evenwel het genoegen niet smaken, zijn paleis gereed te zien. Men mag aannemen dat het hoofdgebouw met een later afgebroken vleugel, de buitengrachten, met muur- en poortweirken en misschien de binnensingel tot gereedheid waren gekomen, toen de dood hem wegrukte. Van dit oudste deel is nu weinig meer over. Het hoofdgebouw is in later tijd vrijwel geheel afgebroken en herbouwd. De kelders daaronder echter zijn nog vrij' intact gebleven en verraden door den bouwtrant der gewelven alleen reeds den hoogen ouderdom. De zich daarin bevindende „bottelrie" en ,de „koken" behooren dan ook tot het oorspronkelijk bouwwerk. De kelders onder de „groote zaal" zijn van graaf Floris' tijd en bewijzen door de betere techniek, dat ze in een later tijdvak ontstaan zijn. Langzaam slechts was Graaf 'Willems bouw gevorderd. Geldgebrek was daarvan oorzaak, al verpandde de graaf ook zijn landhuizen, al verkocht hij tollen en tienden. Van bewoning door hem en zijn gezin is dan ook moeilijk sprake. Wel is een handvest van 1254 in den Haag geteekend, doch waarschijnlijk zal hij toen hebben verblijf gehouden op 't oude jachthuis, waar hij reeds in 1242 een regeeringsstuk uitvaardigde. Het zal in de jaren 1274—1284 zijn geweest, dat de inmiddels meerderjarig geworden zoon het werk van den vader voltooide, met dit verschil evenwel, dat nu geen keizerlijk paleis, doch slechts een grafelijk slot gebouwd zou worden. Nieuwe woonvertrekken werden ten Oosten van de bestaande zaal (ontworpen en aan dei westzijde dei groote hal gesticht, waar Willem II zich zijn woonvertrekken blijkbaar gedacht had. De gedeeltelijk voltooide westelijke aanbouw werd dus afgebroken en op dat terrein door Gerard van Leiden het meesterstuk van bouwkunst geplaatst, dat nog heden de bewondering van landgenoot en vreemdeling afdwingt. Dat Gerard van Leiden op technisch gebied hooger stond dan zijn voorgangers en, tijdgenooten, dat hij een genie is geweest, als volgende eeuwen in zijn vak schaars hebben opgeleverd, bewijst de reusachtige kap, die door een vernuftig samenstel van balken en stijlen, moerbalken en karbeels de buitenwaartsche drukking op de zijmuren tot een minimum heeft beperkt, zoodat trekstangen, dje bij grootere gebouwen de muren verbinden, hier overbodig bleken. Een constructie, die vólgens Rose, den landsbouwmeester, die in 1861 deze fraaie zaal zoo jammerlijk „restaureerde", eerst in de 18e eeuw in Duitschland werd toegepast. *) *) Door den tegenwoordigen landsbouwmleester Peters wordt dit onjuist geacht.' Het overspannen van groote ruimten door zware gewelven of kapwerken is, tengevolge van den belangrijken buitenwaartschen druk, steeds een moeilijk vraagstuk voor de bouwkundigen geweest. Bij de Katholieke kerken wist men de zjrjmuren van het middenschip door zijbeuken (mèt of zonder luchtbogen) te isfchragen. De Nieuwe Kerk op het Spui, één van de typen van Protestantschen kerkbouw, ziet dit bezwaar ondervangen door den aanbouw van kapellen (2 tegen de lange,, 1 tegen de korte rechthoekszijden). Gerard van Leiden behoefde deze hulpmiddelen niet. In z*ijn rapport over de landsgebouwen zegt de rijksbouwmeester Peters (die in 1880 het Binnenhof weder in den ouden vorm restaureerde): „En inderdaad, de trotsche „eiken kap van 38 M. lengte en niet min„der dan 17.80 M. vrije spanning bij 18.40 „M. hoogte van muurplaat tot nok, was in „de bouwgeschiedenis der 13e eeuw werkelijk eenig van afmeting en stoutheid van „constructie. Wel is de beroemde kap van „de Westminster-abdij te Londen rijker en „sierlijker, bij nog 60 c.M. grooter vrije „spanning, doch zij dagteekent niet uit de „dertiende, maar uit het laatst der 14e „eeuw, terwijl de meer eenvoudige, 16.20 „M. breede, spitsboogvormige bekapping van, „de Salie des Pas Perdus" in het Palais de „Justice te Bouaan eerst in het laatst der „15e eeuw werd gebouwd". En hoe onbeholpen is, vergeleken bij de Hofzaal het kapwerk van den Utrechtschen dom, die van slechts iets ouder datum is. Toen nu de Voorpoort tot ,,'s Graven steen" was ingericht en de verdere poorten van hare torens werden voorzien, kon in 1284 's Graven gezin het slot als voltooid beschouwen. En mocht het al niet zijn een sterke burcht, die een gezette belegering zou kunnen doorstaan, krachtige poorten en gekanteelde muren beschermden de bewoners toch voor onverhoedsche overvallen. Een duinbeek, die overvloedig water leverde uit het heuvelachtige landschap, dat zich destijds ten W. van den Haag uitstrekte (in den loop der tijden, vooral in 't begin der 17e eeuw, toen de Loosduinsche vaart was gegraven, vrijwel geheel afgezand) voorzag de grachten van versch water. Ten behoeve daarvan was deze beek, die nog onder de huizen van 't Noordeinde doorloopt, in een nieuwe bedding geleid. Daarna hep ze oostwaarts langs de Poten, om zich vervolgens te verliezen in de moerassige velden, waarvan door de Wetering de uitloozing plaats had. In 1323 werd echter voor een betere waterafvoer gezorgd. In dit jaar toch werd het Spui gegraven, zoodat daardoor tevens een betere verbinding met de Maassiteden verkregen was. Een trotschen aanblik leverde het zware kapwerk, dat met zijn 11 M. lange pooteh 21 ter dikte van plm. 50 c.M., waarop de 10.5 M. lange bintbalken (50 bij 40 c.M.) aan weerszijden rasten (in het midden gesteund nog door verbindingsschoren of karbeels) zoo -schijnbaar luchtigjes het geheel draagt. Eenige dakkapellen aan de Noord- en Zuidzijde geven het noodige licht aan het donkere samenstal van eeuwenheugend hout. De zijmuren, in z.g.n. Vlaamsch verband opgetrokken, ter dikte van 1.20 M., worden gesteund door zes contreforts of beeren, die — bij een dikte van 1.20 M. — eeln voorsprong hebben van 1.5 M. Deze contreforts zijn aan de bovenzijde boogsgewijs verbonden, waardoor ruimte werd verkregen voor een weergang met gekanteelde borstwering, die door torentjes op ieder der beeren versterkt wordt. Van de zes muurvakken, die aan de Noordzijde zijn gevormd, Worden de vijf Oostelijkste door ramen ingenomen, terwijl het overblijvende blind moest zijn voor een aanbouw aan' die zijde, een „lavoir" of toiletkamer. Aan den Zuidkant is de toestand vrijwel gelijk. Als pendant van het lavoir vindt men hier de „panetrije" of provisievertrek, terwijl in het vak, daaraan grenzend, het raam ontbreekt. In den loop der tijden werden die ramen echter voor een goed deel gedicht door het aanbouwen van kantoren en andere gebouwtjes, die echter bij de restauratie van 1880 alle zijn afgebroken, waarna de ramen konden worden herplaatst. (Op het schilderij van Dirk van Deelen op het Mauritshuis, voorstellende de „Groote Vergadering", bemerkt men, dat het licht alleen nog door de achterste ramen binnentreedt.) De voorzijde van het kasteel treft den beschouwer dadelijk door zijn imposanten gevel tusschen de beide slanke hoektorens, die bij een gelijke hoogte (30 M.) een ©enigszins verschillende middellijn hebben, bovendien niet even ver uit de as van den gevel staan en een verschillende spits vertonnen. Deze gevel heeft een dikte van 1.50 M. en vertoont aan weerszijden van den ingang een kruisruim, dat merkwaardig ver van den ingang staat en den toren nadert. 1) Een reusachtig roosvenster van ruim 5 M. diameter werpt in de zaal een mooi hoog licht; dat vooral aan de kap ten goede komt. De daarboven gelegen quatre-feuilles waren eertijds geheel open en vormden een 1) Veel vroeger waren dit spitsboogramen, evenals die in de zijgevels. In 1600 waren de beide voorramen gedicht ten behoeve van een voorbouw tusschen beide torens, die beneden als portaal, boven voor kantoren werd gebezigd. De deuren aan de buitenzijde der torens waren toen nog niet aangebracht. uitstekende luchtverversching, doch waren tevens oorzaak, dat de vogels vrij in- en uitvlogen, wat den graaf noopte, de openingen te dichten. Beneden het roosvenster en de nevenliggende vensternissen loopt door den voormuur een verbindingsgang tusschen de beide borstweringen der zijmuren, die bij een hoogte van 1.90 M. een breedte van 45 cM. heeft. Spiltrappen in de beide torens gaven tot deze weergangen toegang. Nu echter is de Zuidelijke trap boven de hoogte der in onzen tijd aangebrachte tribune weggebroken. Een reusachtige schouw tegen den Oostelijken gevel brak de eentonigheid van dit groote muurvak. In 1388 vond men naast dezen „scoersteen" een zoldertje, waarop eeln „uyrclock" ten gerieve van 's Graven gezin was aangebracht. Een beeldje in goudlaken uitgedost sloeg de uren en in de vier hoeken waren de evangelisten afgebeeld. De wanden waren oorspronkelijk aan de binnenzijde eenvoudig gevoegd, doch in 1370 werden ze op last van den prachtlievenden graaf Albrecht, die ook het klokje had doen aanbrengen, geheel gewit. Den vloer, van gebakken estrikken vervaardigd, liet hij in 1395 doort een Belgisch steenhouwer met lichten gehouwen steen bekleeden. Aan de zijde van den kaatshof waren tegen de ramen van steenen gevlochten horden aangebracht, om de ruiten tegen de kracht van een verdwaalden bal te beschermen, terwijl aan de Zuidzijde een bekleeding van «zwaar laken de brandende zonnestralen temperen moest. Doch de dagen van voortdurenden bloei zouden voor het krachtige gebouw, dat de eeuwen trotseeren kon,minder talrijk zijn,dan de stichter waarschijnlijk wel vermoed zal hebben. Grootheid* en verval heeft de zaal tot voor korten tijd doormaakt, verval echter wel het meest. Sedert de hofgebouwen in den Haag niet meer bij uitsluiting de residentie der graven uitmaakten, werden ze herhaaldelijk veronachtzaamd, verheugden zich dan gedurende een korte wijl in eenige meerdere belangstelling, om echter in den tijd van de Republiek als een onnut meubel daar te staan. In den Franschen tijd had de veronachtzaming dien omvang aangenomen, dat van hoogerhand werd voorgesteld, eenvoudig de Zaal af te breken, daar men aan het verder behoud wanhoopte. Doch de slag werd voorkomen. Men lapte op en repareerde het allernoodigste. Maar een flink ingrijpen bleef uit. De zorg voor de nationale monumenten scheen dood en zóó verrot was het dak, dat men midden in den steenen vloer zelfs een goot hakte, om het binnenregenende hemelwater af te voeren. Deze toestand eischte dringend ingrijpen en men stond voor de vraag betgebouw af te breken of in den noodstand te voorzien. 22 Ia 1861 werd door den toenmaligen Iandsbouwmeester Rose een algemeene „restauratie" verricht. Hij bleek echter te dien opzichte eigenaardige begrippen te hebben. De oude eiken kap werd eenvoudig afgebroken en vervangen door een ijzeren dakwerk van een veel flauwer helling dan de vorige afdekking. De zijmuren werden daartoe een paar M. opgemetseld, de nok verlaagd en tot meerdere soliditeit kreeg dit ijzeren bintgevaarte in dubbele rij een tiental ijzeren pilaren tot steun, waartoe de oude keldergewelven zelfs werden doorgebroken. Een gestukadoord plafond moest aan de binnenzijde de pracht verhoogen en aan de zaal het aanzien verschaffen van een zwaar overwelfde ruimte. De toenmalige „restauratie" deed een storm van verontwaardiging in den lande opgaan, doch werd niettemin doorgezet. Tot 1880 zou het duren, eer betere dagen aanbraken. Van '78 tot '80 toch werd de gevel onder toezicht van Jhr. Victor de Stuers tegelijk met de beide torens in den ouden ■toestand hersteld. In 1890 werd door den landsbouwmeester Peters een „Rapport" over de landsgebouwen aan den Minister van Waterstaat uitgebracht, waarin werd 'voorgesteld de aanbouwtjes, die de zaal sedert lange jaren ontsierden, te doen verdwijnen; het ijzeren dak te vervangen door een eiken kap, in alle deelen gelijk aan de in 1861 afgebrokene, ?de gevels verder in den ouden toestand terug te brengen en tegen den oostelijken gevel een monumentale schouw op te metselen en verder eenige herstellingen van meer ondergeschikten aard te doen. In 1895 drong een commissie, op initiatief van de vereeniging „Die Haghe" op uitvoering van dit plan bij de H. M. de Koningin.Regentes aan. Het gevolg was, dat van nu af de restauratie weder opnieuw ter sprake kwam en sedert 1899 is men onder voortdurend toezicht van den Heer Peters gedurende eenige jaren achtereen aan den arbeid getrokken, om de monumentale Hofzaal in den staat te brengen, waarin die zich nu bevindt. Den 20en Sept. 1904 had in de vereenigde zitting der beide Kamers der Staten-Generaal de inwijding door H. M. de Koningin plaats en sedert verheft Graaf Floris' stichting haar tinnen weer in aloude glorie boven de geheele omgeving der Hofgebouwen, waarvan ze thans het schitterendst deel uitmaakt. Doch het karakter van een kasteel is aan dit complex van gebouwen reeds sedert lang ontnomen. De buitengracht — aan de Noordzijde alleen was deze niet — is sedert eeuwen verdwenen, de binnengracht, die het Binnenhof van de omgelegen terreinen scheidde, werd in 1862 in verband met de toenmalige „restauratie" gedempt, nadat echter reeds in 1751 de tot dien tijd aanwezige ophaalbrug — op de platen, die den aanslag op Gevaers en De Gijselaar voorstellen is deze nieuwe reeds zichtbaar — door een vaste brug was vervangen. Nog altijd is de hoofdpoort, de „Voorpoort van den Hove", aanwezig, al is ook meer dan eens haar bestaan bedreigd. Reeds in 1849 werd door Mr. Groen van Prinsterer in de Tweede Kamer op afbraak van het oude gebouw aangedrongen en bij de Begeering scheen zijn voorstel een gunstig onthaal te vinden. Reeds werd met het Ge-, meenlebestuur van den Haag in overleg getreden, toen een van verschillende zijden zich openbarend verzet de zaak voorloopig rusten deed en ten slotte bij Kon. Besluit van den 4en Feb. 1853 het gebouw onder de historische monumenten werd gerangschikt, waardoor oudheidkundigen het pleit gewonnen konden achten. Doch het verkeer stelde ook zijn eischen en dat was oorzaak dat in 1870 in de Tweede Kamer de zaak wederom tier sprake kwam, tot groot genoegen wederom van 't Gemeentebestuur. Ook in '73 werd een voorstel tot afbraak van 't gebouw gedaan, waaraan echter de Kamer haar goedkeuring onthield en sedert is de oude poort een voorwerp van aanhoudende staatszorg gebleven. Minder fortuinlijk was een tweetal andere buitenpoorten geweest. De eene, bezijden den vijver, waar zich thans het Gemeentelijk Museum, de oude St. Sebastiaansdoelen, bevindt, werd in 1636 afgebroken, toen het oude doelengebouw door een nieuw zou worden vervangen. De andere, de „Spuipoort van den Hove", die de Hofstraat bij het tegenwoordige telephoongebouw afsloot, had ongelukkigerwijze de aandacht van het Gemeentebestuur getrokken en werd in 1861 door de Gemeente, zonder dat daarnaar een haan kraaide, met den grond gelijk gemaakt. Nog eenige andere poorten, uit een historisch oogpunt van minder belang, werden in den loop der tijden door andere vervangen of wel geheel opgeruimd. Doch met behulp van oude plattegronden kan men in zijn verbeelding den ouden toestand nog vrij juist reconstrueeren, al zal eenmaal, door den aanleg van den ontworpen verkeersweg Spui—Buitenhof, de historische toestand daar ook zeer ingrijpend worden gewijzigd *) en zal misschien eenmaal de oude Hofsingel, die zoo eigenaardig den loop van dé binnengracht aangaf, geheel verdwijnen. *). Wat i nmiddels reeds is geschied I 23 Het Grafelijk Hof tijdens Willem III en Willem IV. CALOOEN. Het Binnenhof van 1247—1747. B. en M. 1902. HORA SiCCAMA. Den Haag in de dagen van Willem III en Willem IV. H. J. '98. ISING. Het Binnenhof. HAMAKEB. De Bekeningen der Grafelijkheid v. H. o. h. Hen. Huis. Mocht het Hof in den Haag in de regeeringsperiode van 't Hollandsche Gravenhuis en later in den Beierschen tijd al vrij geregeld bewoond zijn geweest, onder het bestuur der Henegouwers was van een onafgebroken verblijf geen sprake. Toch mogen we aannemen, dat het Slot voor dien tijd zeer comfortabel was ingericht en het niet daarvoor noodig was, dat de Henegouwers de zomers vrij geregeld in hun eigenlijk vaderland doorbrachten. De winters toch werden gewoonlijk in den Haag gepasseerd en de vrouw van Willem III, dé zuster van den Franschen koning, in de verfijning van den Franschen smaak op: gevoed, zaj zich zeker niet anders dan in een deftige omgeving hebben thuisgevoeld, waar hare dochters Margaretha en Filippa, voorbestemd om eens een plaats in te nemen aan de zijde van een vorstelijken gemaal, werden opgevoed, zooals dat voor de dochters van een graaf van aanzien werd vereischt. Buiten de slotgracht was de toestaad echter gebeel anders. Dien Haag moet toen nog een nietig dorp geweest zijn,, dat zelfs bet allernoodigste voor 't hofleven niet verschaffen kon, zoodat het benoodigde uit Dordt. Rotterdam, Den Briel, Utrecht, ja zelfs uit Brugge moest worden aangevoerd. Hetzelfde blijkt ook uit de opbrengst van lente- en herfstbede (1316), waarin den Haag minder bijdroeg dan bijv. Wateringen, Voorschoten of Monster. De koorn-tienden — opbrengst in natura — werden geschat op een waarde van 10 pond. Van de elf huurders, die tot deze levering verplicht waren, woonden er acht in de gemeente Eikenduinen, één „upten veen" en twee „upten geest" 1), waaruit men 1) De Geest omvatte de terreinen van de tegenwoordige Hoogstraat, Plaats, Torenstraat, Papestraat en Groenmarkt (het hooge deel). De ,,N o i r t v e e n" omvat het Noordeinde en het land ten westen daarvan. Het lag ten noorden van de „Geest". De „Zuytveen" strekte zich ten Zuiden van de Geest uit. wel mag besluiten, dat Eikenduinen toen vrij wat omvangrijker was dan 't vorstelijk den Haag. Het Hof bevatte toen al vele gebouwtjes, die later in getal en omvang zeer sterk zouden toenemen. Hoewel de meeste met riet warén gedekt, blijkt toch, dat jaarlijks voor de komst van de grafelijke familie de leidekker er zijn diensten verleende. Ook 't leeuwenhuis op 't Buitenhof zal waarschijnlijk wel niet beter gedekt zijn geweest, al was 't dan ook van steviger materiaal vervaardigd. In 1345 toch vertoefde aan 't hof van Willem IV de Jonker van Gelder in verband met een voorgenomen huwelijk met één van 's Graven zusters 1). Hij had eenige leeuwen meegebracht, ilie op 't Buitenhof „gestald" werden en ook na 't vertrek van den Jonker daar bleven. Wellicht heeft de aanwezigheid dezer die ren tien graaf opgewekt tot het houden van een kleine diergaarde. Althans in 1366 vinden we hier een dromedaris. Vooral na 1316 was de bebouwing van den Haag met reuzenschreden vooruitgegaan. Werd in dat jaar slechts één huurder „upten veen" genoemd, in 1334 Komen reeds honderd voor (waarvan 38 „upten Noirlveen"), benevens 27 in „die meynte 't Eikenduynen". Deze vermeerdering om de muren van 't slot laat zich eenigszins begrijpen, als men weet, dat de meeste huurders tevens op 't slot werkzaam waren als jagers, valkeniers, soldaten etc, en ook doordien hun weduwen en weezen daar bleven wonen, daar zij als proveniers van 't Hof meer of minder onderstand genoten. In 1337 volgde Willem IV zijn vader als graaf op. Hoewel nog slechts 19 jaar oud, was hij reeds tot ridder geslagen en bezat al den moed en oorlogszucht, waarover een Hollandsen graal meende te moeten beschikken. Dat toonde hij door zijn tocht tegen de heidensche bewoners aan den Weichselrnond, die hem maanden afwezig deed zijn van zijn erflanden. Dat 's Graven thuiskomst aanleiding gaf tot schitterende feesten, waarvoor zelfs een veertig lichtkronen werden aangeschaft en waarbij de jonkvrouwen uit het klooster te Rijnsburg mede aanzaten (zij waren niet door een kloostergelofte tot strenge devotie vérplicht), ligt voor de hand. De gulden kleederen van den Graaf en de Gravin, in Venetië aangekocht, deed het gewaad van al wat edel was en luisterrijk, in 't niet verzinken. En dat het feest 1). Het was de ongelukkige Reinoud, bekend door zijn twisten met zijn broer Eduard. Hoewel nog slechts elf jaar oud, was hij al aan zijn tweede „engagement". Van het huwelijk kwam echter niets en hij keerde weder tot zijn eerste liefde, Maria van Brabant, zuster der Gravin, terug. 24 van niet geringen omvang is geweest bewijzen de aanvoer van reusachtige hoeveelheden levensmiddelen, wijnen en^ versnaperingen, van Duisburgsch en Hamburger bier en de aankoop van 1100 el tafellaken en 304 el „hantdwaleri". Doch le „fou furieux", zooals de Fransche koning hem noemde, had geen rust en bevrediging gevonden in het kalmere slotleven. Na afloop van de pret trok de Graaf naar Henegouwen en niet lang daarna volgde hem de Gravin in een rijtuig, met een drietal paarden bespannen. En zeker zullen deze dieren nog moeite genoeg gehad hebben, het zware rijtuig over den Rfjswijkschen weg te zeulen, die steeds in een erbarmelijken toestand verkeerde en waarvan alleen bij hoog bezoek of gebruik door 't Hof de gaten en kuilen met aarde of mest uit 's graven stallen werden geëffend. Het geheele hof volgde haar: tot zelfs een 66-tal runderen en eenige vrachten koren werden medegevoerd. Slechts een drietal maanden later zien we 't hof weer in den Haag verschijnen. Doch kort genoot Willem er zijn vredige rust. Eenige dagen daarna vinden we hem 'in Limburg, om als bemiddelaar op te treden in een geschil tusschen een paar edelen aldaar en tevens, om de poorters van Huy te bevredigen, die hun privilegiën waanden aangetast. van dat rustelooze leven was een zware ziekte het gevolg, doch nauwelijks genezen trok de Graaf eerst naar Henegouwen, daarna naar een steekspel te Metz, vervolgens naar Halle ter bedevaart. Dergelijke bevliegingen van devotie schijnt Willem herhaaldelijk te hebben gehad. Verkleed als matroos had hij de reis naar 't H. Land gedaan, na zijn tocht tegen de „heidenen" in Oost-Pruisen deed hij een pelgrimage naar 's-Gravenzande, vanwaar hij echter reeds 's avonds was teruggekeerd. 1). 1). Misschien staan deze bedevaarten naar 't Westland in verband met de kinderloosheid van Willem IV. De overlevering vertelt, dat de Gravin van Hennenberg, zuster van Graaf Willem II, wandelend op den weg bij Loosduinen, een arme vrouw bespotte, die een harer jeugdige tweelingen op den arm droeg. De bedelaarster wenschte haar toen zooveel kinderen, als er dagen in 't jaar waren, zoodat er weldra 365 Hennenbergers in de kerk te Loosduinen ten doop konden worden gehouden. Sedert was deze kerk met haar beroemde doopbekkens een bedevaartplaats voor kinderlooze paren. (Nederl. Stad- en Dorpsbeschrijver). Latere schrijvers weten ook aan deze overlevering de „poëzie" te ontnemen, door — met een meer aannemelijke verklaring — het getal 365 tot een meer alledaagsch terug te brengen. Een tweede tocht tegen de „Heidenen" werd spoedig weder ondernomen, weldra ook een tocht naar België. Nog herhaaldelijk zien we den graaf dat jaar heen en weder trekken, hetzij om een zoen te treffen, hetzij om zich te wreken op de stad Utrecht, waar hij door eenige poorters beleedigd was. Weldra volgde de noodlottige tocht naar 't land der Friezen (1345). Van Haarlem over Amsterdam en Enkhuizen ,ging het op Stavoren los. Daar de vloot door storm was uiteengedreven, landde Jan van Beaumont, 's Graven oom, bij het klooster St. Odulf, werd daar totaal verslagen en was ten slotte blijde, nog op zijn schepen het leven te kunnen redden. Het andere jleel der vloot, bij Warns geland, werd daar door de Friezen zoo geducht ontvangen, dat in verwarring de terugtocht werd aanvaard (27 Sept.). Een tiental dagen later werd 's Graven lijk gevonden en in een klooster bij Bolsward begraven. Dat was het einde van den woelzieken Graaf, die alle bekwaamheden van een goed regent miste, schatten aan den krijg besteedde en de financiën van zijn land geheel in de war stuurde. In Mei van het jaar 1400 werd zijn lijk van den Haag met een schip van Rotterdam naar Dendermonde vervoerd, om te Valenciennes te worden bijgezet. Graaf Alhrecht. BRONNEN ? PETERS. Het Grafelijk leven in de 2e helft der 14e eeuw. B. en M. '09. FMANTS. 's-Gravenhage onder de regeering v. h. Beiersche Huis. Mededeeling der V. t. Beoefening der Gesch. van 's-Grav. l> ISING. Het Binnenhof. CALCOEN. Wording en ontwikkeling v. h. Binnenhof. B. M. '01. Een droevig einde. Na een kort bewind was Graaf Willem V in 1357 krankzinnig verklaard. En wel was voor den „dollen hertog" de opsluiting noodzakelijk; voor de zijnen werd hij steeds gevaarlijker, tot eindelijk de moord op één der edelen uit zijn onmiddellijke omgeving — Gerard van Wateringen 1) — tot dien krassen maatregel 1). Het slot Wateringen lag in het tegenwoordige dorp van dien naam. Later'kwam het aan de geslachten Egmond en Naaldwijk. Een zekere Hendrik van Naaldwijk deed op het eind der 15e eeuw het kasteel veranderen in een monnikenklooster, dat in 1573 geheel is afgebrand. Zie Ned. Staden Dorpsbeschrijver in voce. 25 den doorslag gaf. Een kelder onder de latere „Raadzaal van den Hove" werd voor den Graaf in gereedheid gebracht, zoo meldt ons de overlevering. Een nis, vrij hoog uitgespaard, zoodat 't daarin aanwezige crucifix voor de aanvallen van woede van den bewoner beveiligd was, benevens enkele gepolychromeerde kapiteelen — thans op 't Gem. Museum aanwezig, bewijzen althans wel, dat deze kelder een meer dan .alledaagsch gebruik gekend heeft. Wellicht heeft men later den ongelukkige een meer voegzaam verblijf aangewezen dan de bovenbedoelde „dollegraafskamer" en wel een vertrek in den noordoosbelijken vierkanten toiren (achter de groote zaal gelegen en aan de vijverzijde de verbinding, uitmakend tusscben het oude en 't nieuwe bouwwerk), dat goed verlicht, minder ongezond en tevens veilig genoeg was, om den gevangene het ontvluchten onmogelijk te maken. Niet lang echter zou hij ook hier verblijven: den 25en Januari 1358 blijkt hij reeds te Quesnoy in Henegouwen te zijn aangekomen, nadat nog den 14en Deo 1357 een oorkonde op zijn naam in den Haag werd gesteld. In den familieraad werd besloten, Albrecht met het regentschap te belasten. Dat 't echter niet ging met volle instemming van Willems 'weduwe, mogen we voor zeker aannemen. Zelfs zag Albrecht zich genoodzaakt het kasteel bij Geertruidenberg, onmisbaar als pleisterplaats op zijn tochten naar Middelb urg en Henegouwen, door wapengeweld op zijn tegenstanders, die de weduwe waren bijgevallen, te veroveren en op dezelfde wijze moest hij ook enkele andere kasteleins, die hem als heer niet wenschten te erkennen, tot hun plicht brengen. Lichtzinnig in de hoogste mate, een treÉ, die hem steeds is bijgebleven, bezat de jong? Graaf niet den tact, door zachtheid en beleid de harten te winnen. Een goed regent kon hij dan ook niet worden genoemd. Zoo had Jan XIII van Arke!. stadhouder en rentmeester van Holland, in geen tien jaar verantwoording en afdracht van penningen gedaan en na verloop van zóó langen tijd eerst werd die met zóóveel klem gevorderd, dat een langdurig beleg van de stad Gorcum volgde en onder zijn zoon Willem VI zelfs het prachtige kasteel aan de oostzijde dier stad in vlammen opging. 1). De zucht naar praalvertoon was voor zijn residentie echter minder nadeelig dan voor de overige landzaten: de verfraaiing van 't Hof nam hij met kracht ter hand. Dat 1). Men zia hierover Rademaker. Kabinet van Ned. en Kleefsche oudheden IV, blz. 291, en Van Lennep en Hofdijk: Ned. Kast. I blz, 113. hij aan de kapel ten Hove een kapeUerie of vicarie schonk, had echter een dieper zin dan zucht naar effect. Het heette te zijn ter eere van den verslagen Gerard van Wateringen, doch zal zeker ook hebben moeten dienen als zoen voor eigen euveldaden en die waren niet gering. Dat de kapel werd verheven tot een kanonisie met twaalf kanunniken en een deken zal waarschijnlijk hetzelfde streven ten grondslag hebben. De eerste gemalin van Albrecht was Marga. van Briga of Marg. van Liegnitz, 1) met wie hij in 1353 te Praag—Albrecht was toen 15 jaar — was gehuwd. Toen zij in 1386 overleed, had de Graaf al spoedig zijn gevoelens van aanhankelijkheid overgedragen op een van haar hofdames, Aleida van Poelgeest dochter van Heer Jan, die in 1389 tot rentmeester van Holland werd verheven. Spoedig daarna reeds was de verhouding van dien aard, dat zij op 't Hof woonde en mede in 's Graven gevolg was, wanneer deze op reis toog. Niet lang daarna had zij een eigen huis in de Papestraat bij 't Noordeinde en dat juist daarom zoo geriefelijk gelegen was, wijl Albrecht van uit de ramen zijner hofvertrekken, de woning zijner aangebedene begluren kon. En dat hij dikwijls daar vertoefde, blijkt uit de rentmeestersrekeningèn, die herhaaldelijk speelschulden vermelden, ten huize van Aleida gemaakt. Het gaf dan ook blijk van een practiscben zin, dat Albrecht van de voorpoort naar haar woning een „straetgie" aanleggen deed, om droogvoets over ^te komen. Geen wonder dan ook, dat Aleida geheel als vorstin optrad en als zoodanig werd geëerd of althans ontzien. Dat haar invloed spoedig onaangenaam stemde al diegenen, welke zich vroeger in 's Graven gunst verheugden en door haar invloed van 't Hof verwijderd bleven, ligt voor de hand. Haar familie werd steeds boven anderen bevoordeeld. Haar vader, niet tevreden met zijn tamelijk lucratieve betrekking, kreeg een hofstede in de „Poten", terwijl haar grootvader. Dirk van Poelgeest, die danig bij 't Hof in 't krijt schijnt te hebben gestaan, herhaaldelijk schuld werd kwijtgescholden. In 1388 vertoefde zij met Albrecht op 't Grafelijk kasteel Poelgeest, waar haar vader zich met de huishoudelijke zorgen belastte en zeker niet al te nauwlettend zal hebben gechaperonneerd. In den nacht van den 27en op den 28e n Deo 1392, toen Aleida van 't Hof zich huiswaarts zou begeven, vergezeld van Willem Cuser, een van 's Graven vertrouwden, werd ze bij de voorpoort, waarschijnlijk op 't oogenblik, dat deze geopend werd, verraderlijk aangevallen en met haar geleider 1). In Silezië. 26 vermoord. 1). Da hoofddader, Dirk de Blote, wiens huis te Rijswijk even te voren op Last van Albrecht was verbrand, wat hij waarschijnlijk niet ten onrechte aan Aleida's invloed weet, vluchtte. Zijn medehelper, Pillegrijn, wist op dezelfde wijze zijn leven te redden, doch zijn woning en die van den beer van Wassenaar (Vijverberg, hoek Kneuterdijk) werden in de asch gelegd. Vele jaren zwierven de ballingen om —- onder hen was ook een Jonkvrouwe • van de Lek, dochter van den Heer van Oosterhout —, tot de Graaf in 1404 stierf 2). Het duurde echter tot 1413, eer de zoen tusschen de wederzijdsche familiën getroffen was. In 1394 was Albrecht opnieuw gehuwd met Margaretha van Kleef. Haar intocht in den Haag schijnt echter geen triomftocht te zijn geweest. De Graaf vatte de zaak vrij koel op. Te Heusden zou de bruiloft plaats hebben, doch Albrecht was „verhinderd" en zond de reeds genoodigde gasten tegenbericht. Aan de Vrouwe van Kleef, deed hij 't verzoek toekomen, van daar haar dochter in den Haag te bezorgen. Alzoo geschiedde. Wellicht zal Albrecht het gezelschap een eindweegs tegemoet zijn gereden. Ze troffen 't goed, want juist was de weg met de mest uit 's Graven stal wederom „verhard", een kunstbewerking, die men, zooals we zagen, steeds bij plechtige intochten verrichtte. Het was voor den jubilaris, die op dit tijdstip een latere jeugd reeds was ingetreden, tijd geworden tot meer bezadigdheid* Hield hij zich nog steeds niet buiten de twisten, die het land in dien tijd beroerden, toch scheen hij meer hart te hebben gekregen voor de bevordering der binnenlandsche rust. Of is bet misschien uit armoede geweest, dat hij zich minder ten strijd toerustte? Zeker is het, dat zijn financiën in allesbehalve rooskleurigen toestand verkeerden, wat zeker niet beter werd door den oorlog tegen de Friezen. Toen dan ook Albrecht in 1404 stierf, durfde zijn weduwe 1). Op de plaats van de misdaad werd later een steen met zeven kerven — naar de sage wil een herinnering aan het aantal wonden van de jonkvrouwe — als herinneringsteefeen geplaatst. Op onverklaarbare wijze is deze steen later verhuisd naar de oostzijde van het rond-point op de Plaats — juist achter den trottoirband Dit heeft misschien aanleiding gegeven tot de onjuiste meening, dat die steen de herinnering aan den moord der De Witten moest levendig houden. . 2). 's Graven zoon, Willem, die mede in den aanslag was betrokken, was va. 1394 reeds weder met zijn vader verzoend, die hem ook weer in het stadhouderschap over Henegouwen herstelde. de nalatenschap niet te aanvaarden. In een geleend gewaad ging zij vóór de lijkkist uit, een halm van zich afwerpend. Treurig' symbool om te vertolken, dat men niet als erfgenaam wenschte aangemerkt te worden. Wel schijnt de toestand later te zijn meegevallen, toen men trachtte de soberheid, waarvan 's Graven uitvaart getuige was geweest, te vergoeden door in 't oog loopende plechtigheden. Margaretha van Kleef heeft voor den Haag nog een belangrijke rol gespeeld. Zij wordt genoemd als de stichteres van de Kloosterkerk met de bijbehoorende kloostergebouwen der Dominicanen (Jacobijnen of Predikheeren). In 1397 schijnt dit alles te zijn ontstaan op de gronden, waar eertijds het kasteel van den Heer van Arkel had gestaan dat door zijn Hoekscbe vijanden was vernield. Wel heeft ze dus — met haar echtgenoot — er toe bijgedragen, het dorp „die Haghe" aanmerkelijk in luister te doen stijgen. Het begin der Hoeksche en KabeijauwsGhe twisten. Kasteelen bij den Haag. BRONNEN: CRAANDIJK. Wandelingen door Nederland. | jj . GOUTHOEVEN. Oude Kroniek van Holland. VAN LEEUWEN. Batavia Illustrata. OBREEN. Gesch. v. h. geslacht Van Was- SGllcLGT RADEMAKER. Kabinet van Ned. en Kleefsche oudheden. DE RIEMER. Beschr. van den Haag. RIETSTAP. Wapenboek v. d. Ned. Adel. Geen oorlog is in den tijd der middeleeuwen met meer verbittering op onzen bodem gevoerd, heeft er meer slachtoffers ge eischt en zoowel platteland als steden dermate geteisterd als deze oorlog, die gedurende anderhalve eeuw er woedde. En geen streek in ons vaderland, waar de verschrikkingen van dien strijd met meer angstwekkende zekerheid elkaar opvolgden, dan de onze, waar zich aan den duinzoom in de nabijheid van 's Graven slot zoovele kasteelen bevonden, die er op berekend waren ruwe aanvallen en brute kracht te weerstaan. Het begin van den haat, die twee groote partijen anderhalve eeuw verdeden zou en nopen tot bloedigen strijd, was niet meer dan een familieveete. Aan de eene zijde de invloedrijke Willem van Duvenvoórde met zijn aanhang, de Wassenaers, Brederodes, Poelgeesten, Polanens — alle min of meer 27 geparenteerd —, die de partij van den bevoorrechten hofadel vormden, zoowel onder Willem III als Willem IV en die ook Margaretha tot haar raadslieden verkozen had. Daar tegenover stond de partij van de Egmonden, Arkels, Heemskerken en Wateringens met talrijke andere edelen, die met leede oogen de bevoorrechting hunner standgenooten aanzagen en slechts op een aanleiding wachtten, om de tegenpartij in de haren te vliegen. Die langverbeide gelegenheid deed zich voor bij de twisten tusschen Margaretha en haar zoon Willem. Als één man schaarden de ontevreden edelen zich tegen de vorstin en zoo was weldra de burgeroorlog uitgebroken. Want bij de partij der ontevredenen voegde zich weldra die der opkomende steden, het Kabeljauwsche element, het latere burgerlijk-aristocratische deel der natie, dat in deze troebelen het middel zag, meerdere rechten aan den landvorst af te dwingen. Zoo ontstond het monsterverbond der 14e eeuw, de adel met de democratie, niet uit overtuiging, doch uitsluitend een spel van eigenbelang. Stonden in den beginne de partijen dus zuiver tegenover elkaar, weldra was de strijd vertroebeld, vooral toen de edelen zich uit hun voorvaderlijke burchten meermalen in de steden vestigden en het hun gelukte, door hun aanhang de stad in twee vijandige kampen te verdoelen, waarvan nu eens het eene, dan weer het andere in het stedelijk bewind den meesten invloed verkreeg en die meermalen zóó fel tegenover elkander stonden, dat bloedige straatgevechten der burgers onderling, verwijdering en vijandschap in dezelfde familie er het gevolg van waren. En hoe de landsheer zelf, geroepen om een zegen te zijn voor zijn volk, bloedige botsingen meermalen uitlokte, blijkt al weder uit de feiten, die de geschiedenis van den woelzieken Albrecht ons aan de hand doet. In 1350 was de Kabeljauwsche partij de machtigste gebleken en het gevolg was, dat een 17-tal kasteelen van Hoeksche edelen, zelf inmiddels naar Vrouwe Margaretha gevlucht, als in een spontane opwinding waren geslecht. Welke die sloten waren, wordt niet vermeld; alleen een drietal, die Willem van Beieren dat lot trachtte fcs doen ondergaan, n.1. de Binkhorst bij den Haag, Bozenburg bij Voorschoten en Polanen bij Halfweg, worden bij name genoemd. Na deze opwinding was natuurlijk de rust weer eenigszins teruggekeerd, toen Albrecht door een onverstandigen maat regel de gemoederen weer in beweging bracht. In Kerinemerland was in 1358 Jan van Bloemensteyn, een Kabeljauwsch edelman, als baljuw dier streek vervangen door Jonker Reinout van Brederode, Of hij daarmede de Kabeljauwsche partij, die hem wei¬ nig vriendelijk als vorst ontvangen had, wilde treffen, door met maatregelen als deze haar invloed te knotten, dan wel, of 't een offer was aan de partij der Hoekschen, die zijn verheffing had voorgestaan, is moeilijk te beslissen Hoe. het zij, de nieuwe functionaris kon zich niet op een welwillende ontvangst beroemen. Op één zijner ambtsreizen werd hij zelfs in de duinen bij Kastricum met zijn toehtgenooten overvallen en slechts door een overhaaste vlucht binnen de kerk van dat dorp, wist hij 't leven te redden. Hier door de dorpelingen ontzet, vluchtten de aanvallers, zeker van jLernouds wraak, binnen het kasteel van Heemskerk, waar Heer Wouter zijn partijgangers met open armen ontving en op 's Graven bevel zelfs weigerde, de daders uit te leveren. AVeldra rukte Dirk van Polanen met een aanzienlijke krijgsmacht aan, stelde den 13en November 1358 zijn blijden en evenhoogen op en slaagde er eerst begin Februari '59 in, door uithongering zich van het sterke kasteel meester te maken. Het was geen geheim, dat Delft in dezen met de aanvallers van den Baljuw één lijn getrokken had en gansch niet onschuldig aan den aanslag was. Door een tweede euveldaad vertoornde de stad den Graaf nog meer. Delft had n.1. soldaten geworven en aan 't hoofd van deze krijgsmacht, versterkt door Delftsche poorters, trokken Gijsbrecht van Nyenrode, Jan van Kervena en Gerard Wisse in 1359 op tegen de Heeren van Polanen en die van den Binkhorst en maakten die kasteelen met den grond gelijk. Den Haag, dat als een open vlek geen weerstand bieden kon, trok men zegevierend binnen, koelde er zijn woede aan 't vortelijk kasteel, waarvan men zelfs ,,'s Graven steen" openbrak en de gevangenen naar Delft meevoerde. Albrecht was voorloopig van dit 'alles onkundig gebleven, daar zijn tegenwoordigheid in Zeeland ten zeerste noodig gebleken was, waar Floris van Borselen, die onder Willem V tot burggraaf van Heusden was benoemd en ml met den Buwaart op gespannen voet leefde, de bevolking te wapen had geroepen. Ten zeerste gekrenkt snelde Albrecht de zijnen te hulp, zoodra de stoutheid der Delvenaars hem ter oore gekomen was. Bloedig zou er wraak genomen worden. „Des Vridaghes op ten XXII dach van Maerte", zoo meldt een post in een oude grafelijke rekening, werd Jan van den Bossche te paard naar Haarlem, Amsterdam en Medemblik gezonden, om 's Graven getrouwen ter heirvaart op te roepen en kort daarop, reeds den len April van dat jaar sloeg de Graaf 't beleg voor Delft, waar hij zelf blijkbaar de krijgstoerustingen leidde. Na een beleg van 10 weken viel de stad en de burgers werden veroordeeld, den '28 landsheer vergiffenis te smeeken en hem 40.000 oude schilden als oorlogsschatting op 'te brengen. De leiders van den opstand, niet in dezen zoen begrepen, vluchtten naar 't slot te Heusden, dat voor de tweede maal binnen het jaar Albrechts troepen voor zijn muren verschijnen zag. Een jaar lang wisten de belegerden zich in dit buitengewoon sterke kasteel te handhaven, toen door bemiddeling van Otto van Arkel een zoen getroffen werd, waarbij Nijenrode en de zijnen weliswaar lijfsgenade wisten te verwerven, doch veroordeeld werden, binnen twee jaar een boetetocht naar Jeruzalem te ondernemen. Na deze Vluchtige schets van een der eerste tafereelen uit dien jarenlangen krijg, waarbij den Haag zoo nauw was betrokken, volge hier een korte opsomming van eenige kasteelen in den omtrek van de aloude Residentie, die eenmaal het tooneel waren van deze en andere woelingen, die grootheid en vernedering hebben gekend, doch nu alle verdwenen zijn of althans, uitgezonderd Duvenvoorde en D|e Werve, aan de handen van den slooper niet lang meer zullen ontkomen. De Binkhorst. De stichting van dit kasteel ligt in den nacht der tijden verborgen. Reeds in 1076 wordt bij 't beleg van 't slot Uselmonde (waar Bisschop Koenraad door Dirk V was opgesloten en slechts vrijen aftocht kon bedingen, zoo hij Dirk in 't ongestoord bezit dezer streken liet) een ridder, Evert van de Binkhorst genoemd, die bij dat beleg het leven liet. Is hij al niet de stichter, dan toch zeker wel een van de eerste bezitters geweest. Toen in de laatste dagen van Maart 1359 het kasteel door de Delvenaars in de asch was gelegd, Werd het, waarschijnlijk met 's Graven steun, door Jaeob en Herbaert van den Binkhorst weer herbouwd. In dat jaar toch was het kasteel sedert een halve eeuw een leen van Holland en de bewoner had als zoodanig recht op 's Graven hulp. 1). Hel toen gestichte slot was van schietgaten voorzien, bezat stevige hoektorens, die den naasten omtrek bestreken, terwijl de nog aanwezige toren als uitzichtpost dienst deed, waarom deze hooger werd opgetrokken, en het muurwerk dan ook van slechts zeer bescheiden dikte is. 1). In 1308 had Simon van Benthem het kasteel met dé bijbehoorende gronden aan .Willem III opgedragen en het van hem als leen wederom terug ontvangen. De herberg Witzenburg bij Rijswijk — een leen van den Binkhorst — werd daardoor een achterleen van Holland. Hoewel van dien oorspronkelijken bouw weinig meer over is, zijn echter de kelders volkomen intact gebleven. In x1439 werd de Denneweg (de tegenwoordige Sichehkweg, die vóór den aanleg van de Bijnspoorbaan in rechte lijn van het Bosch zuidwaarts liep, droeg destijds dien naam) door Filips van Bourgondië aan de Heeren van den Binkhorst afgestaan en kreeg de bewoner het recht, dezen weg met een draaiboom af te sluiten. Zooals de huidige toestand nog aanwijst, liep deze weg naar 't buitenhof van den burcht (nu buigt hij zich bij de plaats van de voorpoort links om langs de oude slotgracht en zet zich voort tot bij het dorp Voorburg), waar de hoofdpoort aan de noordoostzijde van den voorhof moet gestaan hebben. In 1563 was het slot, na herhaaldelijk van eigenaar verwisseld, in zijlinies en zelfs aan andere familiën gekomen te zijn, een bezitting van Lodewijk van den Binkhorst, 1) heer van Bodenrijs. Deze was rekenmeester van den Haag, ambachtsheer van 's-Gravenzande en later kastelein van Honselaarsdijk. In 1568 ter wille van 't geloof uitgeweken, was hij een dergenen, die na de omkeering van zaken in 1576 terugkeerden en zich wederom in het bezit hunner verbeurd 'verklaarde goederen zagen gesteld. Door erfenis en verkoop kwam het ten slotte herhaaldelijk in andere handen, vele particulieren hielden een tijdlang er verblijf, na op hun wijs de restauratie ter harte genomen te hebben en thans verkeert k het blijkbaar wel in het allerlaatste stadium van zijn bestaan. W e s t e r b ee k. i Dit kasteel verhief zich met zijne aanhoorigheden aan den Loosduinschen weg (zuidzijde), ter plaatse, waar thans de PaulKrugerlaan op dezen weg uitmondt en werd gesticht in 1430 door Willem van Schagen, natuurlijken zoon van Graaf Albrecht. Behalve baljuw van den Haag, was hij Baad van het Hof van Holland en te voren kastelein van Medemblik. De Beek, waaraan het slot zijn naam dankte, vond haar oorsprong in de duinen, liep zuidwaarts over de toen nog onafgezande gronden, waar zich nu de Beeklaan bevindt, kruiste den weg naar Loosduinen (de Loosduinsche vaart bestaat sedert 1622) en voorzag de 12 M. breede slotgracht van het noodige water, om zich later in den Vliet uit te storten. Zooals oude platen aanduiden was het een sterk kasteel, dat echter, naar 't schijnt, nooit een'beleg te doorstaan heeft gehad. Herhaaldelijk werd het 1). Met de bezitting werd ook de titel overgenomen.. 29 verkocht en de nieuwe eigenaar noemde zich weer naar zijne bezitting. Het einde der 18e eeuw zag bet slot in zijn verval, toen het als drukkerij gebezigd en kort daarop werd afgebroken. (Ned. Stad. en Dorpsbeschrijver : Loosduinen). In den winter van 1896—'97 werden voor het laatst de grondvesten van dit kasteel blootgelegd. Sedert is alles bebouwd en is zelfs de naam niet verbonden aan één der later aangelegde straten, zoodat weldra zelfs de herinnering aan dit oude bouwwerk zal zijn uitgewischt. Het Huis de Werve. Het oude huis „De Werve" was gelegen aan de zuidzijde van den weg van Rijswijk naar Wateringen en wel daar, waar zich thans tusschen het voormalige „Huis Te Nieuwburg" en den overweg van de Holl. Spoor de buitenplaats van dien naam bevindt. De oudere genealogen beweren, dat het geslacht (via de Van Weena's, die hun stamslot met de Bulgersteins hadden ter plaatse, waar zich later Rotterdam ontwikkelde) afstamt van een 2en zoon van een der Heeren van Wassenaar, die omstreeks 1010 leefde. Daar echter de geschiedenis van dit illustre geslacht vóór 1200 geheel in het duister lïgt, dient men die mededeeling slechts onder voorbehoud te aanvaarden. In 1262 behoorde het kasteel aan Floris van de Werve en had reeds toen talrijke heerlijke rechten. (Ook was 't een vrijplaats.) Omstreeks 1450, toen de oorspronkelijke eigenaars waren uitgestorven, kwam het aan Jan Ruichrok, die zich naar zijn nieuwe bezitting wederom „van de Werve" betitelde. 1). Zijn zoon, Philips Ruichrok van de Werve was gedurende eenigen tijd Baljuw van den Haag, daarna (in '64) Raad van 't Hof. Dat het geslacht nogal in aanzien was, blijkt uit Philips huwelijk met Janne van Schagen, kleindochter van Graaf Albrechts natuurlijken zoon, Willem van Schagen, terwijl zijn zuster, Margriet Ruichrok, met een Brederode, heer Reinout, was gehuwd en zijn dochter, die in 1480 was geschaakt, de tweede vrouw werd van Joris van Brederode. Na het aftreden van Philips volgde zijn broer Willem Ruichrok hem in 't baljuwschap op. Heer Philips zal toen waarschijnlijk niet lang meer hebben geleefd, althans in 1470 droeg hij zijn huizingc te Voorburg „mit den singelen, graften en de boomgaarden daartoe behorende ende mit 160 morgen Iants" op aan zijn zoon Claes Ruichrok. 1). Heer Jan was van 1440—1462 Raad van den Hove, later ook Heemraad van Delfland. Het oude huis is thans niet meer aanwezig : in de 18e eeuw werd het afgebroken en op dezelfde plaats is een nieuw verrezen, waaraan echter het karakter van een kasteel geheel vreemd is. De oorspronkelijke eigenaars uit de sinds lang uitgestorven familie der „de Werve's" waren blijkbaar verwant aan de gelijknamige bezitters van bet kasteel aan de Laan van Nieuw-Oost-Indië (oudtijds Wervelaan geheeten), die waarschijnlijk een jongeren tak van het oude geslacht uitmaakten. De tijd van stichting van dit kasteel schijnt nieit bekend te zijn, doch het oude torentje, dat in het latere bouwwerk van het tegenwoordige landhuis is opgenomen, is zeker eeuwen oud. In 1262 was Jacob van de Wt>rve eigenaar van dit kasteel, dat hij van Floris V ontvangen had. In later tijd kwam het aan de familie Van Wassenaar—Warmond, waarvan een afstammelinge, Maria van Duvenvoorde, vrouwe van de Werve> omstreeks 1590 huwde met Jurrien van Lennep, monstercommissaris der Vereenigde Nederlanden, te wiens huize in 1574 de bekende Margaretha Moons (of Moens) vertoefde 1), en met wie hij,, nadat ze weduwe van Valdez en later van Jhr. Willem de Bye (of de Bie) geworden was, in het huwelijk trad. Wassenaar. De stamburcht' van deze familie schijnt gestaan te hebben in de onmiddellijke nabijheid van de kerk van het dorp Wassenaar, ter plaatse, waar zich ten Z. hiervan in het land een hoogte bevindt, nog bekend onder den naam van „de Burcht" of „Groenenberg" en vanwaar de familie een zeer grooten invloed op de omgeving heeft uitgeoefend. Mocht Brederode al snoeven af te stammen van Graaf Aernoud van Holland, die zijn tweeden zoon Siegfried of Sioco met „breede roeden" een uitgestrekte bezitting had doen toemeten, en er prat op gaan, van edeler bloed te zijn 2), Wmsenaars stamboom bloeide reeds volgens de sage vóór de invoering van het grafelijk 1) . Aan haar invloed op Valdez schrijven sommigen de redding van het belegerde Leiden toe, dat zij voor bestorming wist te vrijwaren. Zij stierf den 14en Mei 1613 en werd te Utrecht begraven. 2), Zoo zegt het oude verhaal, dat de stichting van het slot en den oorsprong van 't geslacht in de 10e eeuw stelt. Latere onderzoekers komen echter tot de slotsom, dat het kasteel dagteekent van 1244, toen Willem van Brederode — zoon van den eersteling van dit geslacht, Diederik, die uit het huis Teylingen stamde — daarvan de grondslagen legde op de plaats, die zijn vader misschien reeds eenigszins versterkt had. bewind. De oude kroniekschrijvers vermelden in 950 Aernoud van Wassenaar, den machtige, tot wien de beangste vrijen zich wendden, toen de Noormannen alom angst en vrees verspreidden. Doch de genealogen van later tijd, die den stamboom der Wassenaars aan overgebleven bewijsstukken hebben getoetst, vermelden als eerst bekenden heer omstreeks 1200 Filips van Wassenaar, die reeds een zeer aanzienlijke macht bezat en wiens familie zeer waarschijnlijk reeds eenigen tijd daar zal gevestigd zijn geweest. Behalve het kasteel Duvenvoorde bezat heer Filips het sterke slot Ter Horst, dat hij had doen bouwen. In den strijd tusschen Gravin Ada en Willem I stond hij met Wouter van Egmond en Willem van Teylingen aan de zijde van den laatste. Na zijn dood volgt hem als oudste telg Dirk I van Wassenaar in zijn heerlijke rechten op en deze Dirk beleent zijn broer Filips van Wassenaar met het kasteel Duvenvoorde, waarnaar deze jongere tak den' naam Wassenaar—Duvenvoorde (of enkel Duvenvoorde) aannam. Heer Dirks zoon, Filips H van Wassenaar, zette het geslacht in rechte lijn voort, terwijl zijn jongere broeder Diederik zich noemde naar zijn erfdeel, het slot Zandhorst, oostwaarts van de Papenlaan gelegen. Een andere broer was Bartholomeüs van Wasseriaar, later heer van Cranenburg. De zoon van Filips II was de rumoerige Dirk II van Wassenaar, die, de traditie getrouw, zich mengde in de ernstige verwikkelingen dier dagen. In Utrecht was de krijgszuchtige bisschop Willem verlangend naar een treffen met de Hollanders. De gelegenheid daartoe was hem echter benomen door de troebelen in zijn eigen land, waar vele Stichtsche edelen hem beoorloogden en welke zelfs dien omvang aannamen, dat Jan van Lichtenberg, burgemeester van Utrecht, den bisschop in 1299 gevangen zette. Natuurlijk eischte het belang van Holland, in dezen de partij der Lichtenbergers (de stad Utrecht en den adel) te steunen tegen de Holland vijandelijke geestelijkheid (den Domdeken Herman van Lokhorst, gesteund door 't landvolk). Toen hem echter even vrijheid van handelen gelaten werd, nam de bisschop de gelegenheid, dat Jan ,11 zich in Henegouwen bevond en zijn broer Guy — die het land. van de verdreven Arkels en Woerdens in leen had — naar Zeeland was afgereisd, te baat, om Amstelland en Woerden te plunderen. Doch Hendrik van Cuyck, burggraaf van Leiden, Simon van Bentheim en Dirk van Wassenaar verzamelden poorters en landvolk en vielen den inmiddels reeds teruggetrokken bisschop zóó duchtig aan, dat hij op de Hooge Woerd bij Utrecht totaal werd verslagen en er zelf het leven liet De partij der Lichtenbergers was daardoor in Holland onbetwist de heerschende geworden, waardoor de invloed van Holland in 't Sticht dermate steeg, dat Guy de bisschoppelijke waardigheid verkreeg en zoo gedurende een zestiental jaren de vrede tusschen beide gewesten gewaarborgd bleef. De aanzienlijke krijgsverrichtingen van Heer Dirk wettigen reeds het vermoeden, dat hij reeds een bij uitstek machtig ridder moet geweest zijn. Hij had dan ook zeer uitgebreide bezittingen en leenen, o. a. te Scheveningen, Eikenduinen, Wateringen, Rijswijk en zelfs had hij een tol te Dordt en een op de Maas, waar zeeschepen aan hem cynsbaar waren, welke laatste tol hij in 1289 aan den Graaf afstond. Door huwelijk met een erfdochter van Cuyck — Hendrik van Cuyck was voor Utrecht zijn wapenbroeder — bracht hij zijn geslacht tot meerder luister door het verkrijgen van het burggraafschap van Leiden, welke waardigheid in 1339 erfelijk aan zijn zoon Philips III wordt toegekend. De achterkleinzoon van dezen Filips, Fihps IV, was blijkbaar met zijn broer Dirk en Barth. van Wassenaar, Philips van Polanen, Dirk van der Laek en Dirk van Duvenvoorde betrokken bij den moord op Aleida van Poelgeest en Willem Cuser. Deswege ingedaagd, verschenen ze niet, dóch de wraak van Graaf Albrecht bleef niet uit. In 1393 trok Coenraad Cuser met tal van Leidenaars en de bewoners uit vele der omliggende dorpen naar 't slot op, dat, na geplunderd te zijn, in vlammen opging. De goederen van den burchtheer werden verbeurd verklaard, doch reeds in 1396 werd de confiscatie opgeheven en het volgend jaar streed Filips weder als een trouw bondgenoot onder de vanen van Graaf Albrecht tegen de Friezen. Doch het ongeluk scheen Filips van Wassenaar te vervolgen. In 1420 verdedigde hij als burggraaf van Leiden die stad tegen Jan van Beieren. Filips toch was Hoeksch in hart en nieren en stelde zijn krachten in dienst van de zaak van Vrouwe Jacoba, Zijn oudste zoon Hendrik had legen hem partij gekozen en behoorde tot de belegeraars, die met een zóó groote macht in 't veld verschenen waren, dat de stad zich den 18en Augustus moest overgeven. Spoedig zag heer Philips zich nu de gevangene van zijn zoon, die den vader — door bemiddeling van Jacob van Abcoude — in gevangenschap bracht op 't slot Schoonhoven, om kort daarop naar 't kasteel Wijk-bijDïinrstede te worden gevoerd, waar de ongelukkige vader in 1428 overleed. Bij de overgave der stad was Filips van de Burggrafelijke macht ontzet en waren zijn overige eigendommen aangeslagen. Het huis te Zuidwijk (of Suyck) — aan den Leidschen weg tusschen den Deyl en de 30 31 Haagsche Schouw gelegen — ging in vlammen op, de „Burcht" te Leiden werd voor een groot deel in een ruïne herschapen. Tot hiertoe was Hendrik van Wassenaar, die op 's vaders bezittingen voor zich geloerd had, de gang van zaken gansch niet gewenscht voorgekomen. Hij begeerde zijn diensten, aan den graaf bewezen, beloond te zien, doch hoe hij daarop ook aandrong, het Buiggraafschap gewerd hem niet. Zelfs zou het voorouderlijk slot, dat de Wassenaars op den hoek van den Kneuterdijk en den Vijverberg bezaten, hem ontgaan, 1). Wiel kwam het later weer aan de Wassenaars terug, doch reeds in 1466 verkocht zijn zoon Philips het aan heer Jan van Egmond, zoodat het voortaan als 't slot Egmond bekend zou staan. 2). De Riemer beschrijft het als „een slot of kasteel met verscheiden toorenlies en schietgaten tot een wakkeren tegenweer voorzien." .Zoo had dan Hendrik van Wassenaar het voorouderlijk huis aan den Vijverberg niet het zijne kunnen noemen en hij stichtte daarom op bescheidener voet het huis Was. senaar aan den Kneuterdijk, dat na lange jaren en in anderen vorm het woonhuis werd van Oldenbarnevelts schoonzoon Van der Mijle en nu het Westelijk deel uitmaakt van het Ministerie van Financiën. 3). In 1447 overleed de onwaardige zoon en vond hij zijn laatste rustplaats in het klooster der Dominikanen, waaraan de Kloosterkerk nog de herinnering bewaart. Vooral in het jaar 1479 deden de Wassenaars door een stouten streek van zich spreken, toen de beide zoons van heer Hendrik, n.1. Jan, die in 's Graven dienst reeds voor de muren van Gent gestreden had (1462) evenals zijn broer Filips, die in 1461 tegenwoordig was geweest bij de kroning van Lod. XI, in verbinding met Jan van Egmond het Grafelijke slot in den Haag overvallen en er daarna geducht hadden huisgehouden, tot op het bericht, dat de stadhouder in aantocht was, de beeren het raadzaam oordeelden, het veld te ruimen. Kort daarop liet de Heer van Montfoort, die een bondgenoot van den Stadhouder 1). Vele adellijke geslachten hadden zich in den Haag een kasteel gesticht. Zoo ook de Brederodes, die een weinig meer oostwaarts aan den Vijverberg een kasteel — of landhuis — bezaten. •2). In 1710 kwam het slot weer in natoden der Wassenaars, werd later verkocht, doch in 1880 kreeg een afstammeling van den stichter! de historische ülek weder in zijn bezit. 3). Hij was: het, die, trotsch op 't bezit van een zoogenaamd Romeinsch kasteel op zijne bezittingen, het huis opsierde met de oudheden, die uit den Brittenburg afkomstig heetten. was, zijn vanen van het kasteel wapperen, waarvan Egmond nog slechts zoo kort het bezit genoten had. De laatste mannelijke telg uit deze linie der Wassenaars is Heer Jan, Burggraaf van Leiden, Ridder van het Gulden Vlies en die onder Maximiliaan en Karei V gestreden had. In 1512 was hij de gevangene van Karei van Gelder, die hem te Hattem in een ijzeren kooi opsloot. Bij 't beleg van Sloten werd hij, toen hij daar de krijgsoperaties leidde, gewond en overleed te Leeuwarden aan zijn blessuren, waarna zijn lijk naar den Haag werd vervoerd, om in de Kloosterkerk te worden bijgezet. Van zijn beide dochters huwde de eeni>, Margaretha, met Jan van der Marek, heer van Lumey, uit welk huwelijk de bekende Geuzenaanvoerder Willem van der Marck, Heer van Lumey, gesproten is, terwijl de andere, zijn gewettigde dochter Maria in den echt vereenigd werd met Jacques Graaf d« Ligne, aan wien, bij versterf van den vader vele der goederen vervielen. Daar de De Lig. nes de zijde van Spanje hielden, werden dé erfgoederen der Wassenaars, die in hun bezit waren overgegaan, verbeurd verklaard. Doch het Bestand stelde hen wederom in het bezit van 't verlorene en dezen tijd wisten de De Lignes wel te benutten, om zich van de bedreigde eigendommen te ontdoen, eer 't einde van 't Bestand daar was. Zoo had de familie in 1616 het recht van tol in de heerlijkheid aan de Staten van Holland en West-Friesland voor f220.000 overgedaan, terwijl Oldenbarnevelts schoonzoon Van der Mijle toen het huis der Wassenaars aan den Kneuterdijk het zijne mocht noemen. Zoo werd, door het uitsterven van dezen tak de luister der oude familie overgedragen op een oude zijlinie, die zich naar haar stamburcht Duvenvoorde had genoemd. Zooals reeds is opgemerkt had Dirk van Wassenaar in 1226 zijn jongeren broer Philips beleend met het voorouderlijk slot Duvenvoorde. Naam en blazoen werden sedert door de heeren van daze burcht gewijzigd en heer Philips is dus als de stamvader van het geslacht aan te merken. Philips kleindochter Agniese was gehuwd met Gerrit van Raaphorst, die in 't begin der 14e eeuw baljuw van Kennemerland was en versterkte alzoo den band, die er blijkbaar steeds tusschen de heeren van deze naburige sloten bestond. Dat ook de Duvenvoordes al spoedig 's Graven gunst in onbeperkte rnate genoten, blijkt wel hieruit, dat Philips kleinzoon, eveneens een Philips, door Floris V met Polanen werd beleend, terwijl diens zoon Willem van Polanen dermate zich 's Graven vertrouwen ver. worven had, dat hij onder .Willem III vrij- 32 wel alleen de zaken in Holland regelde, ten spijt van de vele andere aanzienlijke geslachten, die noode een dergelijke bevoorrechting aanzagen, zoodat uit deze familieveete weldra een vinnige strijd ontstond tusschen de toenmalige adellijke geslachten, weldra bekend als de twisten tusschen Hoekschen en Kabeljauwschen en waarin de steden' ondanks zich zeiven veelal werden meegesleept. In 1348 was dan ook Arent of Arnoud van Duvenvoorde als ridder getuige bij het vredesverdrag, dat bedoelde aan den aarïvankelijken strijd tusschen Graaf Willem V en Margaretha een einde te maken. Zijn beide zoons deden na de Kerstdagen van het jaar 1392 luider van zich spreken. De eene was Dirk, die met Dieuwer, dochter van Heer Willem Ruichrok van de Werve gehuwd was, de andere zijn oudste zoon Arent of Arnoud, die in vereeniging met verscheidene andere edelen, waaronder ook Philips van Polanen, het plan hadden ge vormd, zich te ontdoen van de hen vijandige Aleida van Poelgeest, welk voornemen zij op de bekende wijze ten uitvoer legden. Doch ook zij werden, toen Albrecht zich inmiddels van zijn verlies had hersteld en in '94 met Margaretha van Kleef in 't huwelijk was getreden, wederom in genade aangenomen en konden in den tocht tegen de Friezen in 1396 van hun moed doen blijken. Heer Arents achterkleinzoon Gijsbert, werd als tweede zoon de stamvader der Wassenaar—Obdams, terwijl Gijsberts oudere broer Jan, het geslacht in rechte lijn voortzette en de vader werd van de bekende Arent van Duvenvoorde, die als een der verbonden edelen het smeekschrift ondarteekende, met Jacob Oem van Wijngaarden aan den beeldenstorm te Leiden een belangrijk aandeel had, in verbinding met Herpert van Raaphorst op de abdij van Egmond en het klooster van Heiloo deerlijk huishield en voor al deze euveldaden door Alva werd verbannen. Doch de Duvenvoordes waren er niet de mannen naar, zich door een dergelijke waarschuwing verder onzijdig te houden. Allen hadden de partij van den opstand tot de hunne gemaakt. Zoo was heer Arents neef — eveneens Arent — gehuwd met Geertruid Willems dochter Buichaver, teTwijl bij de bespreking van de hoofdlinie der Wassenaars vermeld is, dat Margaretha van Wassenaar met Jan van der Marck, heer van Lumey gehuwd was, die tot zoon bad heer Willem van der Marck, den bekenden geuzenaanvoerder. Met dezen verren bloedverwant en partijgenoot had de zooeven vermelde Arent van Duvenvoorde zich voor den Briel onder de Prinsenvlag geschaard en in 1580 onderteekende hij de acte, waarbij den Prins de souvereiniteit over het opgestaan gebied werd opgedragen, zooals een jaar later zijn naam prijkte onder de acte van afzwering. Nog herhaaldelijk hebben sedert dien de Duvenvoordes zich ten opzichte van het Vaderland verdienstelijk gemaakt' en komt hun naam voor in de meest eervolle combinaties. Zoo was heer Arents kleindochter Petronella dé tweede vrouw van Adriaan van der Mijle, Oldenbarnevelts kleinzoon, nadat zijn eerste echtgenoot Agatha van Raaphorst was overleden. Nog steeds woont de familie 9 der Duvenvoordes op het voorouderlijk stamslot, dat echter zijn ouden vorm geheel * heeft verloren. Niet minder bekend dan de zooeven vermelde Duvenvoordes is de tak, die op 't einde der 15e eeuw uit de Duvenvoordes ontsproot en bekend is als- de familie Wassenaar—Obdam. Deze familie, die zich op 't.kasteel Zuidwijk (tusschen den Deyl en da Haagsche Schouw aan den weg gelegen) gevestigd had en sedert het midden der 19e eeuw is uitgestorven, heeft menig telg opgeleverd, die den naam der Wassenaars mede geducht heeft gemaakt. In 't voorbijgaan zij slechts genoemd Heer Gijsbert, die tot de verbonden edelen behoorde, in 1567 uitweek, doch in 1572 tegenwoordig was bij de veroordeling van den eerwaarden Cornelis Musius, prior van het Delftsche St. Agathaklooster, die den lOen December van dat jaar op last van Lumey aldaar werd gema(r»teld en opgehangen. Doch meer bekendheid verdient Gijsberts kleinzoon Jhr.-Jacob van Wassenaar-Obdam. Bij de Staten van Holland stond hij blijkbaar in hoog aanzien. Zij toch lieten zich bewegen eenige erfgoederen van het inmiddels in rechte lijn uitgestorven geslacht der Wassenaars te naasten, waarna aan heer Jacob in 1657 den titel van Baanderheer van Wassenaar werd toegekend. Deze Wassenaar-Obdam is het, die den 14en Juni 1665 in den ongelukkigen slag bij Lestoffe met zijn admiraalschip in de lucht vloog. De Staten van Holland wisten de nagedachtenis van den held niet beter te eéren, dan door de oprichting van een fraaie tombe in het koor der St. Jacobskerk, ter plaatse, waar eertijds het hoofdaltaar had gestaan. En de patriotten, wien in hun ijver om „vrijheid, gelijkheid en broederschap/' te brengen, een te groote piëteit moeilijk ten laste gelegd kan worden, hadden toch eerbied voor dit product van 17e eeuwsche beeldhouwkunst. D e Raephorst. Dit kasteel, waarvan nu slechts een eenvoudige boerderij de plaats aanwijst, waar het eertijds zijn trotsche tinnen verhief, zoekt meh thans te vergeefs. Slechts de naam is overgebleven en kalme rust zetelt er op de plek, waar de woelzieke heeren van 83 de Raephorst verademing zochten na jachtgenot en krijgsrumoer. Het geslacht Raephorst is van zeer ouden datum. Sommigden willen, dat het afstamt van de oudste burggraven van Leiden, voor deze waardigheid aan de Wassenaars verviel. Met zekerheid dit te bewijzen is echter nooit beproefd en niet onmogelijk zal ook deze afstamming tot het rijk der legenden behooren. Zeker echter is het, dat in den loop der 13e eeuw heeren van dien naam herhaaldelijk voorkomen. Het kasteel schijnt gesticht door Kerstand van Raephorst in 1230, een ridder, die zich blijkbaar in 's Graven gunst verheugen mocht. Zijn beide zoons Dirk en Gerrit namen deel aan de verschillende krijgstochten van Graaf Floris en sneuvelden in 1272 bij Heiloo tegen de West-Friezen. Hel schijnt, dat de Raephorst tot 1290 eigendom der bewoners is geweest. In dat jaar toch werd het door Floris V in leen afgestaan aan Kerstand van Raephorst. Kort daarop is er sprake van een Gerrit van Raephorst, baljuw van Kennemerland en gehuwd met Agnes van Duvenvoorde. Hun zoon Dirk bad in 1338, wat destijds een zeer gewone zaak was, met Diederik van Santhorst geschil over het vóórofferen in de kerk te Wassenaar, dat zelfs zóó hoog liep, dat Graaf Willem IV hun twist beslechten moest. Het schijnt, dat de verhouding van de Heeren van de Raephorst ten opzichte van d?n Graaf al zeer aan schommelingen is onderhevig geweest, waarschijnlijk reeds hierdoor, dat de meeste van hen allesbehalve meegaande figuren waren. Werd in 1380, toen Foyken Willemsz. het Houtvesterschap van Holland neerlegde, Bartholomeus van de Raephorst, die in 1367 voor Adingen (Tnghien) zich als een dapper ridder had doen kennen en in 1399 aan 's Graven zijde tegen de Friezen streed, tot dien hoogen post verheven, op minder goeden voet met den landsheer stond in 't begin van de volgende eeuw Adriaan van Raephorst, die met Arent van Duvenvoorde bèvel ontving, zich terstond in den Haag in gijzeling te begeven, daar zij onwillig waren, den honderdsten penning op te brengen. Niet minder weerbarstig ten opzichte van dé gangbare wetten, betoonde zich een andere Raephorst, heer Gerrit, die den lOen Sept. 1508 danig van zich spreken deed door de schaking van de 13-jarige Cath. de Grebber. Terwijl haar vader, de aanzienlijke Leidsche magistraat Pieter de Grebber 1), zich 1). Een zeer patricische familie. Aan 't hoofd der poorters, dis Floris V op 't kasteel te Muiden trachtten te ontzetten, stond een Klaas de Grebber. Een Haagsch Baljuw van dien naam komt in 1460 voor, naar de prachtige Wiliebrorduskerk te Wassenaar begaf, om aldaar den dienst, bij Ie wonen, werd het rijtuig door eenige gem&skerden aangehouden en het meisje voor de oogen van haar verschrikte ouders uit den wagen ontvoerd en over Katwijk en Sassenheim naar Leimuiden gebracht, waar de pastoor het huwelijk tusschen haar en Gerrit van Raephorst, die deze onderneming op louw had gezet, voltrok. De dader werd verbannen, doch zeven jaar later wist hij, na veel moeite en een lastig proces, genade te verwerven, toen hij, met een brandende kaars in de hand en in boetgewaad, in de Leidsche St. Pieterskerk zijn zonden beleed en hoogere absolutie afsmeekte. En ten overvloede prijkte niet lang daarna in de kerk van Wassenaar een raam van gebrand glas met het wapen van Raephorst en het onderschrift: „vrouwenschaeck" als een tastbaar bewijs, hoe de zondige Saulus een Paulus geworden was. Een evenmin gunstige figuur is Herbert yan Raephorst, die in Augustus 1565 aan 't hoofd van een woeste bende zich tot taak scheen te hebben gesteld, de Wasse. naarsche. Kerk van haar pracht en luister te ontdoen. Hij behoorde tot de verbonden edelen en met zijn buurman Arend van Duvenvoorde bezette hij, tijdens de woe^ lingen van dat jaar, de abdij van Egmond en ging zijn moedwil botvieren aan 't Klooster Heiloo. Waar hij met zijn bende verscheen, bracht h ij! reeds door den klank van zijn naam een panischen schrik teweeg en, door Alva ter dood verwezen, eindigde hij weldra zijn leven op 't schavot. In 1650 stierf met Hendrik van Raephorst, die in 1618 de eer genoot onder de ridderschap van Holland beschreven te worden, het geslacht uit. Toen begonnen yoor 't slot hachelijke dagen aan te breken. Het was bouwvallig geworden en werd in 1712 herbouwd. In 1783 werd het eigendom van Pieter Twent, minister van Koning Lodewijk, die het uit zijn deerlijk verval weder ophief. Hij is het ook, die in 1806 't mogelijk maakte, dat de straatweg van den Haag naar Leiden — vroeger een particuliere weg, de Persijnsche laan, in onderhoud bij Rijnland — over zijn gronden werd aangelegd. 2) In 1838 werd het kasteel met de aanhoorigheden aangekocht door Prins Frederik, die het gebouw deed( afbreken en den tuin aanlegde op een wijze , (die aller bewonde- terwijl een Jan van Duvenvoorde omstreeks 1450 met Elisabeth de Grebber is gehuwd. 2). Nog uit een proces, in 1912 gevoerd, bleek vast te staan dat de weg met den ondergrond behoort aan particulieren, doch sedert zijn verheffing tot „route impériale" in 1806 door 't Rijk wordt beheerd en onderhouden. 34 ring afdwong. Thans is het buiten een bezitting van H. M. de Koningin, evenals het naastliggende Ter Horst. Dit kasteel werd omstreeks 1200 gesticht door Filips van Wassenaar, doch was waarschijnlijk reeds eerder een heerlijkheid, waarnaar mogelijk reeds vroeger een Gerard de Horst zich noemde. In 1339 brandde bet slot geheel af, doch werd door Philips van Wassenaar wederom herbouwd. Steeds bleef het in dit geslacht, tot het met vele andere erfgoederen na den dood van Maria van Wassenaar in 1546 aan haar zoon Philips de Ligne verviel, die 't in 1610 aan zijn zoon Lamoraal naliet. Sedert ging het herhaaldelijk van den eenen op den anderen eigenaar over. In het laatst der 18e eeuw was het „een sierlijk gebouw met een vierkanten toren, waarop een glazen koepel staat." (Radeihaker). In 1838 kwam het aan Prins Frederik, die vrijwel tegelijkertijd het aangrenzende Raephorst en de tegenover liggend© Pauw aankocht, (in 1846 ook Bakkershagen), met het doel, zich op de. Pauw te vestigen. In 1876 liet hij het voor hem totaal overbodige kasteel afbreken, dat ©en ruïne nabij geworden was, en stichtte op de plaats zelf een veel kleiner jachthuis, waarvan echter de kelders nog van den ouden bouw afkomstig zijn. Een stal met koetshuis, waarin het wapen van Ter Horst en het jaartal 1701 nog aan het vorige slot herinneren, is nog in wezen. Behalve de genoemde adellijke geslachten dienen in het Westland ' nog een paar te worden genoemd, n.1. dat van Naaldwijk en Van der Woert. De familie Van der Woert bezat haar stamslot bij het dorp Honselaarsdijk, waar men nog de plaats aanwijst, waar 't eenmaal zijn tinnen verhief. De Van der Woerts hadden in het Westland een zeer uitgebreide macht, daar de Ambachtsheerlijkheid van Naaldwijk in deze familie erfelijk was. Reeds in het begin der 14e eeuw stierf de familie uit. Dit zal dan ook wel de oorzaak zijn, dat het oude slot verviel en niet meer dan een vage overlevering daarvan bewaard: is. De Naald w ij kerf hébben in de geschiedenis meer van zich doen spreken. Van het dorp „Neeldwic" wordt reeds in 1156 gewag gemaakt, al bewijzen talrijke Romeinsche en Oud-Germaansche opgravingen, dat de streek reeds veel vroeger bewoond moet zijn geweest. De Heeren van Voorne, die reeds in 't begin der 12e eeuw worden genoemd, hadden in deze streek belangrijke bézittingen. Waar¬ schijnlijk is dat geslacht Voorne uitgestorven of in den strijd tegen de eerste Hollandsehe Graven gewelddadig ondergegaan. Althans in 1140 kreeg Pelgrim, een jongere zoon van Graaf Dirk VI, de heerlijkheid Voorne in bezit. Van hem stamt dan het geslacht af, dat tot 1372 —- toen 't uitstierf — behalve deze heerlijkheid ook de burggrafelijke rechten over Zeeland bezat. Een dezer heeren van Voorne — Hendrik — schonk in 1257 het dorp „Hontsele" in leen aan een lid zijner familie, Hugo van Naaldwijk. De Naaldwijken behooren tot die middeleeuwsche familiën, die «net een bescheiden rol, zooals de Van der Woerts vervulden, moeilijk tevreden konden zijn. Hun invloed breidde zich dan ook steeds uit. Reeds was het maarschalkambt van Holland aan deze familie erfelijk eigen. Grievend was het dan ook voor hen, in hun gebied wel de hooge 'heerlijkheid te bezitten, echter niet de ambachts-hieerlijkheid, die aan de Van der Woerts eigen was. Toen echter deze familie in rechte lijn was uitgestorven en Gerard van Heemskerk als erfgenaam optrad, ontstond er-tusschen beide partijen een heftig© strijd, die door Graaf Willem in 1339 beslist werd door te bepalen, dat de ambachtsheerlijkheid aan de Naaldwijken zou vervallen. Zoo was de macht der Naaldwijken, Heeren van Honsel — of, zooals 't later luidt: Ilonselaarsdijk — aanmerkelijk uitgebreid. Doch ook door persoonlijke bemoeiingen ten opzichte van de aangelegenheden des lands zorgden ze zich invloed te verschaffen. Was Willem van Naaldwijk als een gehoorzaam vazal van den Graaf ten strijde getogen om de oproerige Friezen te onderwerpen, waar hij met zijn meester bij Warga een smadelijken dood stierf (1345), niet alzo© zijn nakomelingen Adriaan en Jan, die tijdens de herleefde verwarring onder Maxmiliaan met zooveel Iloekschen het hoofd opstaken. De eerste nam een werkzaam aandeel aan de verrassing van Hoorn, de andere was de onvermoeide strijder, die nog den moed had, den hopeloozen kamp der Hoekschen, na den dood van Jonker Frans, door zijn geestkracht eenigen tijd te rekken. In 1496 kwam door het overlijden van Hendrik IV van Naaldwijk het slot aan Jan, burggraaf van Montfoort, die met Jan van Naaldwijk een der hoofden van den Jonker — Fransenoorlog was, door zijn huwelijk met „vrouwe Willem" van Naaldwijk. Zijn dochter Machteld bracht het door huwelijk aan Robert van der Mark, Heer van Aremberg, Hun eenige dochter Margaretha werd de ©chtgenoote van Jan van Ligne, beer van Barbancon, meer bekend als Graaf van Aremberg, stadhouder van Friesland. Ook hij bewoonde van tijd tot tijd het oude slot. Toen hij in 1568 sneuvelde, behoorden de 35 goederen aan zijn vrouw Margaretha en zijn zoon Karei, die evenals zijn vader de Spaan, sche zijde hield. Dus werden in 1583 beider bezittingen door de Staten van Hollaiü geconfisqueerd. Tijdens het bestand door Frederik-Hendrik aangekocht van de oude bezitters, wier eigendomsrechten weder tijdelijk waren erkend, werd het oude kasteel geheel verbouwd .en was het weldra een der fraaiste lusthuizen .uit heel de Nederlanden. Doch na den dood van Willem III ging het slot zijn ondergang tegemoet. De Duitsche tak der familie werd eigenaar en verwaarloosde haar bezitting geheel In 1798 we.rd het slot als staatsgevangenis gebezigd, het volgend jaar diende 't als hospitaal voor de gewonde Engelschen en Russen, die na den inval waren achtergebleven. Daarna als militaire school gebruikt, werd het in 1811 wederom militair ziekenhuis. Na deze lijdensgeschiedenis werd het slot met de bijbehoorende landerijen door keizer Napoleon eenvoudig aan een zijner familieleden, zijn nicht Borghese, weggeschonken, doch na de Restauratie wederom als domein aan den Staat teruggevallen,. werd het in 1814 bij afbraak verkocht, zoodat een paar jaren daarna zoo goed als niets van het eertijds zoo trotscbe bouwwerk was overgebleven. 'Cranenburg. Het ooispronkelijke slot Cranenburg moet ten Noorden van Bleiswijk aan de Rotte hebben gelegen en behoorde tot de uitgestrekte bezittingen der Wassenaars, waarmee Bartholonieus v. W. door Dirk II, den zoon van zijn broeder, in 1276 werd beleend. Willem van Cranenburg, kleinzoon van den begiftigde, stichtte omstreeks het midden der 14e eeuw bij Eikenduinen het huis — of slot — Cranenburg op de landen, die hij van de Wassenaars in leen bezat. De eigenaar van dit adellijk huis bezat bovendien tiendrecht te Scheveningen" en de vergunning om zwanen te mogen houden in het „Windaelremeer" onder Loosduinen. Sedert lang is het slot — dat moet gelegen hebben, waar zich thans de oude boerderij Cranenburg bevindt — verdwenen. De Kranenburger weg houdt nog de herinnering aan de aloude riddertijden levendig, doch het ververschingü, kanaal maakte om. legging van dien weg noodzakelijk en — hij voert niet meer naar de plek, waar eertijds de heeren van Kranenburg hun vanen wapperen lieten. De riddertijd ging heen, de ridderlijke .spelen met hem* en een jonger geslacht meet zich op dezelfde plaats met zijn tegenstander in kracht en behendigheid op nieuwe wijs. Van Gerrit van Raephorst. In verband met de schakingsgeschiedenis door Gerrit van Raephorst waarvan in het vorige opstel werd melding gemaakt, is het ons aangenaam, mededeeling te kunnen doen van een lied uit het begin der 16e eeuw, in zijn geheel overgenomen uit het „Haerlems Oudt Liedboek. Van dezen bundel, die door Prof. G. Kalff in „Het Lied in de Middeleeuwen — bi- 70 en 136 — wordt vermeld en waarvan slechts één prachtig geconserveerd exemplaar bekend is, wérd ons door den tegenwoordigen eigenaar Dr. D. F. Scheurleer met de meeste welwillendheid inzage verstrekt en vergund, daaruit het op blz. 70 voorkomende lied te publiceereu. Van Gerrit van Raephorst. Het geschiedde op een so goeden vrijdag, En dat men Godt te dienen plagh, Smorgens vroegh bij tijden:Dat Pieter de Grebber met sijne huys- rn . vrouw le Kercken soude rijden. Sy raden alhier, sy reden aldaer Sy redlen al achter W:assenaer, Al achter de hooghe Duynen, Daer quamper haer Gerrit van Raephorst te moet, Wat jaeghje? steelje mijn Konijnen? "Wat sou ick dats jouwe konijnen jagen, Daer ick hier sit op mijn Vaders wagen, En hoe soud ick het konnen beginnend Doe sprac Gerrit van Raephorst dat edele bloet, Onder 't ziddelbort*) sal ickse vinnen. Pieter de Grebber die wierde .van verwe root Hij sette zijn Dochter al vanne zijn , schoot En hij settese al onder zijn zijde, Daer namse dats Gerrit van Raephorst van daen, Hey dats haene ginck by met haer rijden. Hy sektes© voor al op zijn Waghen Hij lieter zijn Paarden lustig aen draven, Al wat zy draven mochte, 't Was mijner**) om hasen of konynen te doen Ick heb het wildt al dat ick sochte. De Moeder rieper, o wee! o wach! Ick sacher mijn dagen noyt droever dagl, Eylacy ick moet het ghedoog'hen! Ick bender mijn jonghste Dochter quijt, Ick moet het sien al voor mijn ooghen. Ey lieve "vrouwtgen hebt goeden moet ! En is hij niet rijck hij is Edel van bloot, Hij is soo rijck van bloede, Hij heefter de rijcke vrienden soo veel, Zij sullen ons Dochtertjen wel voeden. Och lieve man! wat meuchje spreken, • Wat sullen zij van den Edeldom eten ?' Wat sullen zij giaen beginnen? Laet onser gaen trecke naer 's-Gravenhaeg toe, Wij sullen ons Dochtertjen wel vinnen. Als zydter tot 's-Gravenhaeg binne quamen, En zij haer dochter niet en vernamen, En zij haer niet en vonden, Zi;' spraken mijn Heertje van Wassenaer aen Of hijse aen haer dochtertjen helpen konde. Mijnheertje die spracker al sonder sneven Och Vroutje waer is jou man gebleven, En waer is jou Man ghebleven, Bender ghij u jonghste dochter quijt, Ick en kanse jou niet weder gheven. (De oorspronkelijke spelling van het" liedboek is gehandhaafd, alleen de woorden, die op de toen gebruikelijke wijs waren afgekort, zijn voluit gegeven.) *) „Ziddelbort." Voor aan oude reiswagens bevond zich een kistje, waarvan het deksel als zitbank — zitbord — dienst deed- **) Prof. Kalff leest voor „mijner" : „mij niet." Een feest van het Gulden Vlies. De derde Juli 1428 macht te Delft een eigenaardige wending in het leven van de nog in onzen tijd zeker niet 't minst beken ie heldenfiguur uit de middeleeuwen, in het lot van Jacoba van Beieren. Geschiedenis en legende toch hebben er toe medegewerkt om haai lotgevallen, evenals die van haar bekende tijdgenoot Jeanne d'Arc, de Maagd. van Orleans, onvergetelijk te doen zijn. In den strijd tegen den geslepen Filips van Bourgondië was zij de zwakste pattij gebleken. lui het laatst' hadden Gouda, Schoonhoven en Oudewater zich aan de landsvrouwe getrouw getoond, maar ten slotte uit haar laatste schuilplaats verdreven, legde zij het hoofd in den schoot en teekende op gemelden datum het verdrag van Delft, waarbij zij in naam Gravin van Holland bleef,'maar inderdaad de macht in handen werd gelegd van haar neef Filips van Bourgondië. Nieuwe ellende was na korten tijd van rust en kalm bestaan haar deel, toen het bekend was geworden, dat zij zich in den Haag met den aanzienlijken Zeeuwschèn edelman Frank van Borselen in den echt had begeven, waardoor zij de bepalingen van het zoenverdrag van Delft geschonden had. De straf bleef niet uit. Nadat Filips zich van heer Frank had meester gemaakt en er voor dezen zelfs levensgevaar scheen te bestaan —- „die sprake ginc", zegt Veldenaer, „dat hi hem syn hoeft off wöude doen slaen" — werd Jacoba genoodzaakt in een definitieven afstand van haar erflanden te berusten, waartoe den 12en April 1433 de acte geteekend werd. Intusschen had Filips zich ~ den jijd ten nutte gemaakt, om zich als gebieder te doen erkennen, wat hem niet moeilijk gevallen was en weldra omringde hij zich met een glans en luister, als men aan 't hof van een leenman bezwaarlijk zoeken zou en waarbij de. pracht van 't Fransche hof wel in 't niet moest verzinken. Geen wonder: Filips eerzucht reikte verder dan de waardigheid van graaf of hertog. Het koningschap van Bourgondië, de herstelling van het oude rijk van Lotharius, was zijn utopie, ook in naam te zijn wat hij inderdaad was: een der machtigste gebieders van West Europa. En om daaraan allen luister bij te zetten, om de breede schaar van edelen aan zich te verbinden, diende de instelling van de ridderorde van het „Gulden Vlies", die in waarde zeker niet zou onderdoen voor die van den Kouseband, hooger werd gesteld dan die van Sint-Michel. Het „Gulden Vlies", het Lam Gods, in goud weergegeven en afhangend aan een 36 37 zwaren keten van hetzelfde metaal, ziedaar het beeld der orde, die den 5en Januari 1430 te Brugge werd ingesteld bij gelegenheid van Filips' derde huwelijk met Isabella, dochter van Jan, koning van Portugal. Aanvankelijk zou zij slechts 24 leden tellen (het volgend jaar werd het getal reeds op 31 gebracht) waarvan Filips zelf den rang van Grootmeester bekleeden zou. Ridderlijkheid en deugdzaam leven waren den leden als plicht voorgehouden en hij. die daartegen zoniflgde, zou voor de vierschaar zijner medeleden het oordeel hebben af te wachten, of hij nog langer waardig was, de ordeteekenen te dragen. De eerste bijeenkomst had ploats in 1432 op 't Hof in den Haag, de tweede aldaar in 1438, waarbij ook de Hertogin tegenwoordig was. Het meest luisterrijk was eenter de negende bijeenkomst in 1456, bij gelegenheid van het 25-jarig bestaan der Orde. 1) Het was op den 3en Mei 1456, toen de destijds 60-jarige Filips met de 26 overgebleven leden deze gebeurtenis op de Groote Zaal herdenken kwam. Verblindend was de pracht, die overal den bezoeker tegenstraalde. Kosten waren niet ontzien, om de zucht naar gians en'luister, den Bourgondiër eigen, te streelen. ,jln de Groote Zaal 2) bad men nieuwe ..glasvensters in de ramen gezet, tafels tri„soren (buffetten) en rechtbanken van beukenhout opgeslagen, tapijten gehangen en „het orgel uit de Hofkapel overgebracht. „Op het Hof werden ramen en stellingen getimmerd voor de borduurwerkers, om er ,,rïe wapenrokken op te bewerken. En over„al, tot op den toren der Kapel en op het „Zomerhuis in den Hoftuin, overal deed de „lentezon het goud van de Boergoensehe „vuurstralen en vonken blinken en de gul,,den leliën schitteren op de blauwe velden, ,,terwijl de roode leeuwen (van Holland) „hel afstaken tegen den gouden grond en „de krijgskreet: „Montjoye" naast 's Herto„gen devies: „Aultre n'auray" in gulden letteren tintelde." — „De thans 60-jarige Filips draagt het cos„tuurn der orde:- de kaproen van rood schir,,laken, vastgehouden door de cornette, die „onder de kin door en over de kaproen „heengewerkt is, en den rood scharlaken „met goud omboorden mantel, waarover aan ,,dcn van gouden vuurslagen en vonkr-nschie „tende keien s aamgeschakelden halsketen, „het ordeteeken, de gulden Schapevacht 1) . Een fraaie plaat, voorstellende het elfde capittel, in 1468 te Brugge gehouden, komt voor in den Historischen Atlas van V. d. Meulen en Ten Bouwhuis; ook bij De Boer en Hettema. 2) Bedoeld wordt de Ridderzaal op 't Binnenhof. „hangt. De zwarte hoozen eindigen in lan„ge .spitse tootschoenen. Het onbevallige „hoofddeksel wordt door het volslagen ge„mis aan hoofdhaar en baard niet fraaier. „Na een . ziekte had de Hertog, op raad „zijner geneesheeren zich het hoofd kaal „doen scheren en, om nu bij anderen niet „af te steken, beval hij bij edict, dat al „de edelen eveneens hun haren zouden prijsgeven." „Aan 'sHertogs linkerhand treedt zijne „gemalin op. Zij draagt een omvangrijk kap„sel, bedekt met een fijnen, witten doek, „die, over met goud bewerkte kussens heen, „aan weerskanten boven het hoofd in hooge „punten opstaat, in het midden over het „voorhoofd rond nederhangt en zijwaarts „rechtai tot de schouders daalt. Onder den „zwart goudlakenschen, met bont gevoèr„den mantel schittert de gouden weerschijn „van het rozenkleurig kleed met wijde mou„wu 39 de voorwaarde zijn, waarop zij allen wilden mee helpen, aan de algeheele verwarring eer einde te maken. Zoo wilde ten slotte ieder halen, wat te krijgen bleek. Vlaanderen, Holland en Namen eischten nog bovendien bijzondere rechten, Brabant stelde de „Joycuse Entree" als voorwaarde zijner volle medewerking. En de verschillende steden deden op kleine schaal de groote gewesten na. Willoos moest de vorstin dan ook wel toe- staan, wat met zooveel klem werd gevraagd. : Was ze niet door haar gevangenschap genoodzaakt ook 't meest onredelijke te beloven I, Wist ze niet, hoe de trotsche Vlaamsche steden, tóch den Bourgondiër al slecht gezind, voor niets terugdeinsden en in 1437 zelfs het leven van den machtigen Filips van Bourgondië hadden bedreigd! Zoo was dan de jonge vorstin in een ellendigen toestand. Allen hadden haar verlaten Daar trof haar een nieuwe s.'ag. Een brief, door twee harer raadslieden, den kanselier Willem Hugonet en Guy van Brirneu, heer van Imbrecourt, aan Lod. XI gericht en waaruit de onbetrouwbaarheid dezer raadslieden, zoowel ten opzichte der Vlamingen als tegenover hun mees e es duidelijk bleek, was door den listigen koning den Gentenaren in handen gespeeld. F.n wat de taak was van den vorst, deden hier de onderdanen. Ondanks de smeekbeden der vorstin werden beide raadslieden door enn op last der Vlamingen bijeengeroepen re-htbank ter dood veroordeeld en den 30en April op de markt te Gent onthoofd. Onder deze omstandigheden riep Maria de hulp in van Maximiliaan, met wien ze reeds vopr de tweede maal was verloofd geweest. Hij verleende zijn steun en den 18en Augustus werd het huwelijk te Brugge voltrokken met al den eenvoud, die de omstandigheden voorschreven. Zoo was door toe te geven een tij 1peik van aanvankelijke rust ingetreden Althans ten opzichte van het binnenland Doch van over de grenzen strekte Lodewijk XI begeerig zijn handen uit, om ook iets van de ïijke Bourgondische erfenis machtig te woiden. En in 1482 had Vlaanderen eigenmachtig, om den Franschen vorst te bevredigen, Maximiliaans dochter, die zich — ook weder niet vrijwillig — met Filips te Gent bevond, aan den FransChen dauphin uitgehuwelijkt en Artois, F.-anche Comté en eenige andere Bourgondische erflanden als biuidsgift afgestaan. En Maximiliaan bleef dus niets anders over, dan den 23en Dec. 1482 bij 't verdrag van Atrecht in dit alles toe te stemmen, om zóó den 'oom van den buiten- en binnenlandschen vijand te bezweren en tot de erkenning van hel recht van regentschap over de inmid '.els moederlooze kleinen te geraken Toen de listige Lodewijk dan ook twee jaar later gestorven was,, kon Maximiliaan ruimer adem halen. In 1485 veroverde zijn veldheer Philips van Kleef, na ontzettende bloedbaden te hebben aangericht, het weerspannige Vlaande; ren en noodzaakte hij Gent in Juli den jeugdigen troonsopvolger uit te leveren. Zwaar drukte de hand van dezen ruwen veldheer op de ongelukkige stad. Fen vernieuwde opstand ,werd in bloed gesmoord cn rrifl leede oogen zag de burgerij het aan, hoe hare privilegiën van de zegels ontdaan, verscheurd en aan de vlammen prijsgegeven weiden. Doch de mokkende Vlamingen wachtten slechts op een gelegenheid, om den geleden hoon te wreken. Nadat Maximiliaan in April 1486 te Aken als Roomsch koning was gekroond, brak in het najaar de oorlog met Frankrijk wederom uit. De nederlaag bij Bethune (Aug. '87), waar Karei Van Egmond — zoon van Adolf van Gelder —, die zich nog steeds in Bourgondische ballingschap bevond, den Franschen in hanïon viel, was het sein voor het Vlaamsche volk, dat Je fiere nek met zooveel ingehouden woede had gekromd, om het opgelegde juk weer af te schudden. Argeloos had Maximiliaan zich naar Brugge begeven, doch eenmaal binnen, waren de hartstochten weldra ontketend. Van ieders gelaat grimde de nijd hem tegen en weldra zat hij gevangen in het huis Kranenburg, waar de liederen, van hoon en haal getuigend, door zijn venster naar binnen drongen en maar al te duideli'k hel besef bij hem levendig hielden, dat zijn leven op 't spel stond. Het schavot, oiitler zijn raam opgeslagen, eischte het bloed van zijn trouwste dienaren en weerkaatste hun laatste zuchten, die in zijn gevangenis doordrongen. (Feb. '88.) In dezen toestand achtten de Vlamingen hun vorst alleszins kneedbaar en bij het verdrag, dat in Mei gesloten werd, stond Maximiliaan dan ook alles toe,wal van hem gevraagd werd. En dat was waarlijk nïet gering. Zijn hulptroepen zou hij uit de Nederlanden terug doen trekken, het regentschap over zijn zoon (zijn dochter bevond zich na haar verloving aan 't Fransche hoi) werd hem ontnomen en toevertrouwd aan een Raad, waarin Vlaanderen een aanmcikelijken invloed bezitten zou. En boven dat alles hernieuwing der privilegiën. Als gijzelaars zouden- eenige edelen, waaronder zijn veldheer Philips van Kleef, te Gfnt en Brugge achterblijven. Zoo was weder het oude Hanzeëntrepot tijdelijk de krachtigste gebleken. Doch Maximilixan 'vaagde zijn gijzelaars en verbrak zijn gegeven woord. Albrecht van Saksen, de on veiwinnelijke, ruwe veldhee', ui nemend b?rekend voor de hem toegedachte laak, werd nan 't hoofd van 't leger gesteld en,_ versterkt door de trouw gebleven Kabeljauw-' . schen, dempte hij in Luik den opstand onder Robert van der Marck, den „Ever der 40 Ardennen", in Vlaanderen onder Philips van Kleef, die zich begrijpelijk tegen zijn vroegeren meester keerde, en wendde zich tevens Noordwaarts, waar in Utrecht Jan van Montfoort, in Holland Jonker Frans van Brederode het grafelijk gezag ondermijnden. Tegen dezen veldheer, die door de slimme staatkunde van Maximiliaan ook de bevolking voor een groot deel op zijn hand had gekregen, waren zij niet bestand. En toen in. 1493 bij de vrede van Senlis, waarna de versmade Margaretha uit Frankrijk wédeikeerde, doch tevens Bourgondië en Artois het onbetwist bezit van den heer der Nederlanden blijven zouden, was Maximiliaan het gevaar te boven, al zou de ru^t — voornamelijk in Holland en Utrecht — nog herhaaldelijk worden verstoord door de inmiddels opgeleefde partij der Hoekschen, die nog een laatste poging aanwendden, om hun aanstaand einde nog eemgen tijd te verschuiven of zoo mogelijk af te J wenden. Doch ditmaal eischte hun belang, zich niet te scharen aan de zijde van den vorst, maar op te komen voor hun eigen meer en meer besnoeide rechten en — de Kabeljauwschen stonden hen daarin broederlijk bij. Doch Maximiliaan was genoeg staatsman om te begrijpen, dat zijn belang vorderde, de eenheid dezer forsche macht te verbreken. En dat kostte hem weinig moeite, waar slechts een tijdelijk belang de partijen bond, die in werkelijkheid elkanders doodvijanden waren. Dit bleek bijvoorbeeld in 1479, toen eenige gasten van den Heer van Brederode, die op T Huis te Kleef aan de Kleverlaan te Haarlem vertoefden, ter gelegenheid van de jaarmarkt zich in die stad vermaakten en daar- met de burgers slaags raakten, waarbij ze slechts met moeite hun leven redden. En dat de Hoekschen -niet door de steden vertrouwd werden, bleek eveneens in hetzelfde jaar, toen de Hoeksche stadhouder van Holland Wolfert van BorseJen, die in 1477 zijn Kabeljauwschen ambtsvoorganger Lodewijk' van Griethuizen was opgevolgd, de steden omstreeks Paschen te Rotterdam ter dagvaart beschreef. Met zijn gevolg was hij reeds in de stad, toen de baljuw van Rotterdam hierin slechts het middel zag, om met behulp van de talrijke Hoekschen de stad in de macht dier partij te brengen. Hij riep daarom de schutterij te wapen, sloot de poorten, waarna hij de afgevaardigden van Dordrecht, Gouda en meer Hoeksche stedern, die zich inmiddels hadden aangemeld, den toegang tot de stad weigerde en ook der. stadhouder verzocht, de veste te verlaten Zoo was, na het allereerste succes der verbondenen, de haat wederom opgelaaid. Het was een paar maanden later, dat die zich in den Haag treffend uitte. Op een zomerdag van het jaar 1479 zaten eenige dienaren van den stadhouder, die zich op Jat oogenblik in Zeeland bevond, in een herberg met de knechten van den Kabeljauwschgezinden Philip van Wassenaar (tot voor een paar jaar baljuw van den Haag en nu nog Raad, van den Hove van Holland) en diens neef Jan, die evenals zijn vader Hendrik van Wassenaar een fel partijgenoot der Kabeljauwschen was. Een vriendelijke toon scheen er in de taveerne niet te heerschen. Spoedig kwam het van weerden tot daden en de mannen van den stadhouder moesten afdruipen. Maar den geleden hoon vergaten ze niet. Des avonds daagden ze hun tegenpartij wederom uit en wisten die zóó succesvol met keien te bewerken, dat de meerderheid der bebloede koppen aan de zijde der Kabeljauwschen was. Natuurlijk was het te voor zien, dat dit simpele voorval- weer de aanleiding zou zijn, om op grooter schaal' den strijd te doen ontbranden. Toen dan ook op zekeren dag de valkeniers van den Graaf uit het duin van de jacht terugkeerden, werden ze op de Plaats bij de Voorpoort door cie wraakgierige manhen van de Wassenaars aangevallen en tot bloedens toe verwond. Nauwelijks echter gevoelden ze zich achter de inmiddels gesloten poort in veiligheid, of ze schoten hun bussen op hun belagers af en deden er eenige in 't zand bijten. Groot was de woede van de heeren van Egmond, Wassenaar, Kortgene, Cats en Reimerswaal, die onmiddellijk hun vrienden opriepen, om deze daad van geweld bloedig te wreken. Uit Leiden snelden de Van S wieten s en de Van Woudes met talrijke bondgenooten toe. Delft leverde ook zijn mannen, zelfs uit Haarlem kwamen de Van Zaendens en daarnevens rukten vele Amsterdammers aan, zoodat weldra het Hof aan alle zijden door vijanden was omringd. Doch ook de Hoeksche medestanders zouden hun vrienden niet in den drang laten. De Boschhuijzens, Poelgeesten en Van Zijls in Leiden, hun partijgenooten in Dordrecht en andere steden hadden de tijding van 't beleg vernomen en weldra rukten de ontzet troepen aan, zoodat een blbedig gevecht voor de deur stond. Doch vóór het zoover kwam, had de tusschenkomst van Pieter lanckhals een vredelievender oplossing gebracht. De te hulp gesnelde Hoekschen trokken weer af, doch nauw hadden ze hun haardsteden bereikt, of Philips en Jan van Wassenaar, zich nu weer de handen vrij gevoelende, vielen wederom het slot aan, haalden met. geweld de paarden van den Stadhouder uit den stal op 't Buitenhof, baanden zich een toegang tot zijn paleis en vernielden, roofden en plunderden er ongestoord. Kisten en kasten werden opengebroken, kleinoodiën en wat meer van waarde was, ontvreemd en zelfs werden de 41 papieren vain den Stadhouder vernietigd. Nauwelijks had deze het gebeurde. vernomen, of hij begaf zich in allerijl naar Holland. In 't Sticht, in Dordrecht, in Gouda en Schoonhoven verzamelde hij zijn aanhangers en met een leger van 7000 man rukte hij aan, om de bedrijvers te straffen. De Roodmutsen drongen de huizen der Kabeljauwschen binnen en plunderden op hun beurt. Jan en Filips van Wassenaar en Jan van Egmond, de hoofdaanleggers, hadden hun heil in de vlucht gezocht. Aan den maaltijd gezeten hoorden zij 't naderend gevaar en besloten zich te bergen. En des anderen daags woei de wimpel van den Heer van Montfoort, den strijdbaren Utrecht schen Hoek, van 't vroegere Wassenaarsche slot aan den Vijverberg, terwijl dat van de Heeren van Wassenaar aan den Kneuterdijk 1) eenzaam en verlaten stond. Reyer van Broekhuysen, de Geldersche geweldenaar, die in dezen tijd in Holland zoe'n voorname rol speelde, en ook nu aan 't hoofd van een talrijke bende den Haag was binnengerukt, heesch zijn zegeteeken op de beide vierkante torens van 't oude slot in de Spuistraat 2), dat wel grimmig zijn gekanteelde muren vertoonde, maar niet bestand bleek tegen 't wapengeweld van den verwoeden vijand. Doch nauw was de rust teruggekeerd, nauw hadden de krijgers den Haag verlaten en was Wolfert van Borselen naar Zeeland afgereisd, of de Grauwmutsen vierden hier hoogtij en gingen prat op hun victorie. De Wassenaars hadden zich intusschen in Leiden in veiligheid gesteld, doch gevoelden er zich evenmin op hun gemak. De Hoekschen toch roerden er zich onder den indruk der gebeurtenissen vrij luid en de Kabeljauwsche schout Adriaan van Swieten, beducht voor hun macht, daar zij onder twee der vier burgemeesters, Gerrit van Poe!7 geest en Willem van Zijl een krachtige partij vormden, die zich gemakkelijk van 't heele gezag kon meester maken, besloot 1) Thans het westelijk deel van 't Min. van Financiën. Kort te voren was het door Hendrik van Wassenaar, Heer Jan's vader, gebouwd. Het oude Wassenaarsche slot aan den Vijverberg — hoek Kneuterdijk — behoorde sinds een drietal jaren aan Jan van Egmond, die 't van de Wassenaars had gekocht. 2) . Het terrein van dit slot besloeg de geheele lengte van de Spuistraat ten Oosten van de Gortstraat. In 1470 overleed hiér Frank van Borselen, die er jaren lang gewoond had. Het westelijk deel — het hoekhuis bij de Gortstraat — behoorde later ©enigen tijd aan Oldenbarnevelt, die 't echter spoedig voor 't huis aan den Kneuterdijk verwisselde. zijn tegenstanders vóór te zijn en hen uit de regeering te lichten. Met zijn medewerking beraamden de Kabeljauwsche edelen Egmond en Fil. van Wassenaar een aanslag op de stad, en, geholpen door de Baaphorsten, de Van Swietens en vele anderen uit den omtrek, overrompelden zij den 3en Juli 1479 de veste en dreven de invloedrijkste Hoekschen ter poorte - uit. Philips van- Wassenaar had zich als 't hoofd van 't garnizoen opgeworpen en droomde al weder van de glorierijke dagen van weleejr, toen zijn geslacht nog de burggrafelijke waardigheid bezat! Zoo was het Maximiliaan duidelijk geworden, hoe groot de macht der Kabeljauwschen was, hoe sterk de haat tegen hun erfvijand en hij besloot, die macht aan zijn belangen te verbinden. Zelf kwam hij naar Holland over, verving er den ge haten stadhouder Wolfert van Borselen en stelde in zijn plaats den meer gewilden Joost van Lalaing. Vervolgens ontsloeg hij de Baden van het Hof van Holland, deed hun plaatsen door Kabeljauwsche he©ren bezetten en kwam bij deze partij dermate in 't gevlei, dat de Kabeljauwsche edelen Jan en Philips van Wassenaar, Jan van Egmond, Jan van Cats, Arend van Duvenvoorde en Jan van Poelgeest als hoofden 'van de Ridderschap met de Kabeljauwsche steden den vorst zonder veel omwegen 80.000 pond jaarlijks toezegden en 160.000 pond terstond in contanten beschikbaar stelden. De Hoeksche edelen stonden van dat oogenblik in hun strijd tegen den landsheer vrijwel alleen en van nu af zag men de laatste stuiptrekkingen der oude ridderlijke macht. Een van die tooneelen speelde zich af in Januari 1481 te Leiden. Den 13en verbonden Rijer van Broeckhuijzen .en Hendrik van Zuylen van Nievelt zich met den talrijken aanhang der Hoekschen binnen Leiden, om de stad met geweld aan d© Hoeksche zijde te brengen. In den nacht van den 19en op den 20en Januari rukten ?e met een macht van 135 man, allen strijdbare mannen, die 't hanteeren der wapenen gewoon waren, uit Montfoort naar Leiden, waar ze om zes uur in den morgen onder begunstiging van ©en hevige sneeuwbui, die hun nadering niet deed opmerken, aankwamen. Zonder dat de burgerij onraad bespeurde, wisten ze zich tegen de wallen omhoog te werken, bezetten de Bijnsburger poort en weldra klonk de gevreesde wapenkreet: „Brederode, Montfoort!" door de stralen. Wel verzamelde de schout Adriaan van Swieten, zijn trouwe Kabeljauwschen, doch weldra bleek het hun, dat zij voor d© overmacht moesten wijken. Daar deed een vreeselijke knal den omtrek dreunen. Het kruit in de kelders onder 42 't stadhuis had vlam gevat en in deze verwarring zagen zij de kans schoon, om de Witte Poort uit naar den Haag te vluch.ten. B Ter bevestiging van hun macht werd al spoedig een nieuw Hoeksch bestuur gevormd. En om de overwinning blijvend te doen zijn, zochten de edelen en nun aanhang steun bij de onderste lagen van het volk, de beneden-Kabeljauwsche .fractie. Beide toch waren ze gebeten op de thans onderdrukte partij der gegoede burgerij; daarom waren voorloopig hun belangen één. De Hoekschen begrepen welhaast, dat de stadhouder maatregelen zou nemen, om deze zege der hunnen zoo spoedig mogelijk ongedaan te maken. Zij zonden daarom reeds den 22en Januari Jan van Naaldwijk naar den Haag, om met Lalaing te onderhandelen, terwijl Jan van Montfoort zich naar Gent begaf, waar Maximiliaan zich destijds ophield. Hooge eischen stelden de Hoekschen en lang werd er onderhandeld. Geen wonder: den stadhouder waren de handen gebonden, doordien zijn macht zich bezig hield met de verovering van enkele Zuid-Hollandsche steden. Doch toen Dordrecht den 5en April bij verrassing gevallen 1), Gouda, Schoonhoven en Oudewater weer onder 't gezag van Lalaing teruggebracht waren, was de tijd daar, dat ook Leiden weer zou moeten bukken. Maar de Hoekschen hadden er zich uitnemend verschanst en een tweetal blokhuizen door hen opgericht maakten het niet raadzaam, met een geringe macht tegen hen op te trekken. Jan van Banst moest dan ook voor de geduchte krijgsmacht van Jan van Broeckhuysen terugtrekken, doch weldra keerde hij terug met de mannen van Jan van Egmond, die inmiddels te hulp was gesneld. De blokkade der stad begon, weldra neep het gebrek in de overbevolkte stad en na een veertiendaagsch beleg, gaf ze zich over. (15 April 1481). Weldra was er het oude bestuur hersteld. De Hoeksche burgers, die in den aanslag waren betrokken, werden den 18en April gedeeltelijk onthoofd, gedeeltelijk naar den Haag op. gezonden, waar de Gevangenpoort tot den nok gevuld was. Jan van Montfoort, die zijn slot in 's vijands handen zag, en Bijer 1). Jan van Egmond stuurde Jan Matthijszoon met een schip met rijs, waaronder zich zijn soldaten verborgen hadden, in de haven. De burgemeester Gillis Adriaanszoon werd gedood, een andere, Dirk van Eeaumont en schout Adriaan Jansz. West faling gevankelijk naar den Haag gevoerd, waar ze begin Augustus 1481 werden onthoofd. van Broeckhuysen werden voor eeuwig verbannen en hun goederen verbeurd verklaard. Op verzoek van de hertogin-weduwe was men echter niet al te streng en bekwamen vele der gevangenen het volgend jaar de vrijheid terug. Doch zwaar moest de stad het gebeurde bezuren. Een boete van 50.000 pond en 't verlies van haar college der veertigen, de z.g.n. vroedschap, waardoor en waatuit de schepenen werden benoemd, dat was de straf voor haar stout bestaan. Voortaan zou de Graaf zelf de schepenen verkiezen en was alzoo het geheele stedelijk bestuur in zijn handen. Nu wendde Maximiliaan zich tegen den onverzettelijken Jan van Montfoort. Nadat zijn kasteel en de stad Utrecht. 1) het laatste bolwerk der Hoekschen, in (1485) genomen waren, vluchtten de Hoekschen naar Vlaanderen, waar ze zich met de troepen van Philips van Kleef vereenigden. Toen echter in 1488 ook Vlaanderen geheel aan Maximiliaan's gezag weder was onderworpen, vestigden zij zich te Sluis, het aloude kapersnest, dat de Zeeuwsche wateren met zijn roeibooten onveilig maakte en in '85 zelfs Vlissingen vermeesterde De 22-jarige jonker Frans van Brederode, die gedurende een tiental jaren de Leuvensche academie had bezocht, werd in April 1488 aangezocht, zich aan het hoofd der Hoekschen te stellen. Daar leefde hij als kaper, totdat bij hem het plan rijpte, een grootere onderneming op touw te zetten. In November 1488 verraste hij met een vloot van 48 schepen met wel 2000 opvarenden de stad Rotterdam. Toch waren de omstandigheden hem aanvankelijk niet gunstig geweest. Den 18en kwam hij tot voor Delfshaven, waar ondiepten hem het verder zeilen beletten. Met 850 man landde hij er, trok langs, den Schiedamschen dijk verder naar Rotterdam, waar over de bevroren gracht eenige der stoutmoedigsten de stad binnendrongen, de Schiedamsche poort openden en hunne krijgsmakkers binnenlieten. Onder begunstiging van de nachtelijke duisternis was dit alles zóó stil in zijn werk gegaan, dat bijna niemand iets van dea aanslag had gemerkt. Van nu af begonnen strooptochten in den omtrek, die ten doel hadden, de stad zoo goed mogelijk te proviandeeren. De vestingwerken werden alom verbeterd, want men ontveinsde zich niet het gevaarlijke van den toestand. Inderhaast werd dan ook reeds den 18en .Januari '89 te Leiden een 1). Bij dit beleg sneuvelde de stadhouder Joost van Lalaing. Jan van Egmond volgde hem als zoodanig op. 43 dagvaart gehouden, waar de Hollandsche steden werden opgeroepen, om zich met den landsheer aan dezelfde zijde te scharen, teneinde aan het woeden der Hoekschen paal en perk te stellen. Een paar weken later lag dan ook reeds te Delft een vrij aanzienlijke krijgsmacht gereed, om de stad aan alle zijden in te sluiten. Een vloot werd op de Maas gebracht, teneinde van die zijde allen toevoer af te snijden, terwijl den steden Dordrecht, Gouda, den Biial en Vlaardingen opgedragen werd, even. tueele hulp van de zeezijde te keerea. De poorters van Delft, Leiden, Amsterdam 1) en Haarlem waren binnen Schiedam gelegerd, om zóó ook van de landzijde de Hoekschen te isoleeren. Toch was die insl uitiog verre van volkomen, reeds hiar' door, "dat de barre winterkou en het onherbergzame van de kale streek groote moeilijkheden bracht, vooral toen ook de Hoekschen het nabijgelegen Delfshaven in de asch hadden gelegd. Die slechte bewaking was voor de belegerden wel een geluk, want de stad was, ook door toeloop van elders, sterk overbevolkt. Met. verwonderlijke stoutheid plunderden en brandschatten ze dan ook de geheele omgeving, vooral, toen den 6en Maart ('89 Overschie in hun handen viel en 't den Kabeljauwschen daardoor steeds moeilijker viel, de opstandelingen in te sluiten Den Ten Maart brachten ze van daar uit een bezoek aan den Haag en omgeving. Het waren donkere" dagen voor het destijds nog zoo nietige vlek, dat van zoo nabij met ondergang bedreigd werd. Duidelijk toch waren de'teekenen, dat met den vijand niet te spotten viel. Onnoodig ruw was het oorlogsgeweld van die tijden en de brandende hoeven in den omtrek herinnerden daaraan maar al te duidelijk. We kunnen ons dan ook voorstellen, hoe gedrukt de stemming in de vroedschap zal geweest zijn, hoe ernst zich toekende op de gezichten van den Baljuw Jan Oem van Wijngaarden en diens zoon Willem Oem, den toenmaligen schout. Hoe benepen zal de toon der gesprekken zijn geweest dier burgers, die op de Groenmarkt of op de Weversplaats het nieuws van den dag verhandelden en zich bezig Hielden, met wat in de vergaderzaal der „Heeren" besproken was. Sommigen wisten al te vertellen, dat Dirk van Hodenpijl, Walraven van Brederode, oudere e.n meer bezadigde broeder van Jonker Frans, Antonius van Brederode en Jan van Kronenburg op 't kasteel De Werve te Rijswijk waren aangekomen, en daar een deputatie van de meest erentfeste Hagenaars hadden ontboden, teneinde de voorwaarden 1) Hierover verwierf de stad het recht, de. Keizerskroon boven haar wapen te plaatsen. der Hoekschen te vernemen, waarop een plundering kon worden afgekocht. Zij, die zoo spraken, bleken goed ingè, licht. Werkelijk waren genoemde hoofden der Hoekschen daar gearriveerd en nauw was hun verlangen aan de Haagsche sche penen bekend, of een deputatie, bestaande uit Jan van Wiskerke, Gerrit van Abbenbroek, Willem van Zwieten, Jan. van Andel >m Lievijn van Kats, aanvaardde de reis derwaarts, waar hun kort en goed werd te verstaan gegeven, dat den Haag en Haagambacht slechts de keus overbleef tusschen het opbrengen van 200 Bijnsche guldens, of aan te zien, dat weldra de roode ha»n hun daken sieren zou. Hoewel nu de genoemde brandschatting destijds een aanzienlijke som vertegenwoordigde, aarzelden de heeren niet, de gestelde voorwaarde -— >. de ernst van 't feit in aanmerking genomen, toch niet hoog — aan te nemen en het krijgsvolk trok af, om even later hetzelfde spel in Delfland te herhalen. Inmiddels trachtten de Hoekschen het terrein van den opstand steeds uit te breiden. Reeds in Deo '88 hadden ze op verzoek van den baljuw van Schoonhoven een aanslag op deze stad gewaagd. Met een vloot van 50 schepen met 1000 opvarenden onder Joris van Brederode voer men de Lek op, om des avonds de stad te verrassen. Doch de burgerij was op haar hoede en met aanzienlijk verlies moesten de aanvallers afdeinzen. Jan van Montfoort had zich inmiddels met slechts geringe macht van het sterke slot Woerden mieester gemaakt en ^eheerschte van daar uit den ganschen nmtrék. Tot hiertoe hadden de uitvallen niet veel gevaar voor de belegerden opgeleverd, daar de troepen' van Albrecht nog niet ter plaatse waren aangekomen. Doch ook toen Albrecht's positie reeds vrij sterk was, staakten ze nog hun opzet niet. Dat bewees de aanslag op Schiedam, den 14en Febr. ondernomen. Brederode wist, dat de eendracht onder de daar gelegefrde Amsterdamsche, Haarlemsche, Leidsche en Delftsche poorters ver te zoeken was, en hij besloot er zijn voordeel mee te doen. Doch deze poorters, door den sedert eenigen tijd aan Kabeljauwsche zijde strijdenden 'Willem van Boschhuizen aangevoerd, bereidden zijn troepen een zoodanige ontvangst, dat zij met groot verlies afdeinsden. Tot tweemaal toe was een aanslag op Gouda voorbereid, doch reeds in den aanvang ontdekt en verijdeld. Beter gelukte de aanval op Geertruidenberg, door Jan van Naaldwijk, Jan van Kronenburg en Frederik van Zevender met 800 manschappen, dat ze echter met een brandschatting van 2000 pond spoedig weer verlieten. Weder zon nu een aanslag op het steeds lastiger wordende Schiedam, dat onder bevel van den Lei- 44 denaar Van Boschhuizen hun alle vrijheid van beweging benam, ondernomen worden. Doch de verrassing werd verijdeld en met verlies trokken de Hoekschen terug, al konden ze zich op den terugtocht schade loos stellen door een plundertocht op Voorne en Putten, vanwaar ze, met lijftocht beladen, huiswaarts keerden. Een wapenstilstand, door beide partijen den Hen Mei '89 gesloten, verschafte den trouweloozen Jan van Egmond de gelegenheid, met hoop op succes, een aanval op de stad te wagen. Doch de Hoekschen schoten in waakzaamheid niet te kort en sloe g*n de aanvallers af. Inmiddels was de leeftocht in Rotterdam meer en meer uitgeput en de Hoekschen begrepen, *dat alleen een bijzondere stoutmoedigheid, hen redden kon, daar iedere dag verlenging van 't beleg voor hen nadeelig en slechts in 't belang der hertogelijke troepen moest zijn, die van dag tot dag versterkt en in betere posities gebracht warden. Het was dan ook een stout stuk, toen ze niet minder dan ©en overrompeling van Leiden beoogden op het oogenblik, dat Jan van Egmond, de stadhouder, zich daar ophield. In den nacht van den 13en Juni hadden ze in stilte de stad omsingeld. Daar verlichtten plotseling de vlammen van het Huis Ter Wadding spookachtig den omtrek: het sein van een algemeenen aanval. Met 1000 gewapenden uit Woerden onder Jan van Montfoort en Jan van Naaldwijk berenden ze de Zijlpoort. Hun gevreesde krijgsroep: „Brederode, Montfoort, Broeckhuysen!" weergalmde plotseling door de stilte van den nacht. Doch de stadhouder, hoewel niet geheel op zijn hoede, was toch gewaarschuwd. Willem Jacob Evertsz, een oude Hoek, met eenige partijgenooten, die, het woeden van den krijg meer dan moe, de rust hunner stad boven een partijleuze stelden, hadden hem ■ brieven getoond, die den stadhouder op 't naderend gevaar wezen. 1) Toen dan ook de vijanden de wallen beklommen, sloegen Hoeksche zoowel als Kabeljauwsche burgers met vereende kracht den aanval af en Brederodes krijgers moesten aftrekken. Wel veroverden zij nog het kasteel Poelgeest, door de Hoekschen aan Gerrit van Poelgeest als kastelein ter bewaring toevertrouwd, en stroopten van daaruit den gansehen omtrek af, doch dit was slechts van korten duur: de stadhouder sloeg het beleg voor 't slot en weldra was 't met den grond gelijk gemaakt. De. laatste wanhoopsdaad was de plundertocht op de Lek. De nood was hoog 1) Toch werd de 70-jarige grijsaard later in den Haag onthoofd. gestegen en Jonker Frans besloot, zich op die wijze van leeftocht te voorzien Acht en twintig groote en twaalf kleinere schepen met een krijgsmacht van 100 man werden den 3en Juni '89 daartoe uitgezonden. Bij Streefkerk werd geankerd, doch daar viel den Hoekschen de geduchte vloot van den Oostenrijker met zwaar geschut op 't lijf. Hevig was de strijd, die daar in den morgen van den 4en gevoerd werd. Met den moed der vertwijfeling streden de Hoekschen, doch de overmacht der lang getergde belegeraars was te groot. Jan van Naaldwijk wist aanvankelijk met 350 man naar Montfoort te ontkomen, doch werd bij zijn pogen, om weer Botterdam te bereiken, met Frederik van Zevender gevangen genomen en met een groot deel der hunnen naar Dordrecht gevoerd. De rest sneuvelde of vluchtte in vertwijfeling en slechts 300 bereikten Botterdam. In deze omstandigheden wist Brederode niet beter te doen, dan de bezetting van Overschie naar Botterdam te ontbieden. Doch het einde was nabij. Steeds meer stak de ontevredenheid en moedeloosheid in de weleer zoo goed gedisciplineerde en overmoedige krijgsmacht het hoofd op en dit vermeerderde, toen de stadhouder op aandrang der zijnen, die ook naar eigen haard en hof verlangden, een algemeene amnestie afkondigde. Tegen zooveel tegenspoed was ten slotte ook Brederode niet berekend: hij gaf de stad over, op voorwaarde van vrijen aftocht en met achterlating van alle krijgsbenoodigdheden. (Vrede te Kapelle). Den 26en Juli trok hij met iets meer dan 1000 man naar Sluis, waar hij op 't eind der maand aankwam. Van Zevender was inmiddels uit zijn gevangenis te Dordrecht uitgebroken en ook Naaldwijk was op vrije voeten gesteld, onder voorwaarde ©venwel, de onderhandelingen te zullen bevorderen. Zoo was de strijdbare bende, tot op de helft verminderd, ontmoedigd en verarmd na zes maanden in het roof hol teruggekeerd. Waarlijk, hun toestand was allesbehalve benijdbaar! In Rotterdam werd weldra de regeering op den ouden voet hersteld en daarna ving het proces aan tegen enkelen, die Brede rodes aanslag hadden gesteund. De stedelijke baljuw Joris van Brederode, de gewezen procureur-generaal, Andries Lepeltak en hun partijgenoot Warmbout Warmboutszoon werden te Delft en elders onthoofd. ■ Brederodes troepen hadden zich inmiddels uit hun gevoel van volslagen apathie weten te verheffen. Reeds maakten zij zich weer ter kaapvaart op, toen zich plotseling een oude bekende opdeed: de vroegere veldheer Philips van Kleef, die bij hen schuilplaats zoeken kwam. Spoedig ging nu het oude leven weer zijn gang met afwisselend geluk. 45 Nu eens deden ze met goed gevolg een landing en werd Wijk-aan-Zee in de asch gelegd, dan weder werd hun gevoelig afbreuk gedaan en wisten de Enkhuizers bij iWorkum een kaper te bemachtigen, waarop zich o. a, Frans van Poelgeest uit Beverwijk bevond. Doch weldra was het einde daar. Met een vloot van 38 schepen en met 1200 koppen bemand begon Brederode in den zomer van 1490 een plundertocht op Overflaikkee, Duiveland en in het Land van Strijen. Daarna sloeg hij het beleg voor de stad Goeree, die echter niet genomen werd, plunderde in de Zwijndrechtsche waard en stak van daar naar Schouwen over. Den 23en Juli raakte hij1 voor Brouwershaven . slaags met de vloot van den stadhouder. Reeds was een groot gedeelte van Brederodes 'vloot reddeloos geschoten of gestrand, toen hij met zijn volk zich te Serooskerke aan wal begaf. Daar was zijn lot weldra beslist'. Gewond werd hij er gevangen genomen en met twee zijner neven en Dirk van Hodenpijl naar Dordrecht gebracht waar hij den Hen Augustus '90 in den bef aam den Puttokstoren overleed. Jan van Naaldwijk, die het bevel over de veeg© -macht op zich had genomen, wist over Zierikzee met ©enig© schepen naar Sluis te ontkomen, zoodat ook déze tocht weer volslagen schipbreuk had geleden( De woelingen van bet Kaas- en Broodvolk in Noord-Holland deden de Hoekschen nog eenmaal besluiten, daadwerkelijk op te treden. In Juli landde Naaldwijk te Zandvoort, doch de bewoners der streek bereidden hem een zoodanige ontvangst, dat hij het geraden vond, wederom zee te kiezen. Hij beproefde daarna zijn geluk te Wijkaan-Zee, waar hij1, door de duisternis van den nacht begunstigd, voet aan wal zette, en het dorp plunderde. Hierop trok hij verder, vestigde zich op Tessel eh [Wieringen, waar d© boeren hem als hun redder beschouwden. Verbonden met dei Schieringers uit Sneek, begon hij ook van Stavoren zijn aanvallen op de tegenstanders % Doch het geluk diende hem niet en hij keerde wederom naar Sluis terug, waar bij gedurende meer dan twee maanden met het overschot zijner macht belegerd werd. Hij en Filips van Kleef weerden zich dapper, doch het baatte niet: de overmacht was te groot, eigen weermiddelen te: ontoereikend. Z© verzekerden zich dan ook in September een eervollen aftocht en trokken naar Frankrijk, waar ze met open armen als welkome krachten in het leger werden ontvangen. Zoo was het einde aangebroken van den strijd, die al lang hopeloos gebleken, doch tot het uiterste was gerekt door de geestkracht en het moreel overwicht der leiders op de massa hunner volgers. Want de fi¬ guren van Brederode en Naaldwijk waren niet die van den ruwen, onwetenden ridder, die in de 15e eeuw nog zoo menigvuldig . voorkwam, en slechts- den trots op zijn blazoen op den minderen krijger vóór had, maar overigens in ontwikkeling zijn gelijke bleek. De academies van dien tijd, die in vele opzichten van onze lagere scholen niet al te veel verschilden, mogen met de onze slechts den naam gemeen hebban, we moeten niet vergeten dat Jonker Frans er tien jaren sleet en dat Jan van Naaldwijk voldoende capaciteiten bezat om zich bezig te houden met het schrijven (of vervolgjai?) van een „Cronike of Histori van Hollant; van Zeeland, van Friesland ende het Sticht van .Utrecht", in 1478 te Gouda (in 1483 ook te Leiden) naamloos uitgegeven en daarnaar de „Goudsche Kroniek" genoemd; een verhaal, weliswaar vol dwaze episoden, doch dat in vele opzichten het bewijs levert, dat de schrijver van dien tijd niet de eerste de beste was en op ©en ontwikkeling kon bogen, als destijds schaars gevonden werd. De Lakenindustrie in Den Haag. BRONNEN: N. W. POSTHUMUS. Gesch. v. d. Leidsche Lakenindustrie. 's Bijks Geschiedk. Publicaties. Dl. 8, 14 en 18. BLOK. Oudholl. stad. VAN GELDEB. De „draperye" in den Haag. B. en M. 1907. Toen omstreeks het einde der 14© eeuw den Haag nog een nietig vlek was, mocht het zich reeds beroemen pp een industrie, die weldra den roem van 's Graven residentie tot ver over de grenzen verkondigen zou. Als nog van geen ander, handwerk op groote schaal hier werd gerept, had het Haagsche laken reeds in den vreemde van ■ zijn deugdelijkheid doen spreken en was die industrie er reeds ©en belangrijke bron van inkomsten. De oudere schrijvers nemen als vaststaand aan, dat reeds in Karolingischen tijd de laken industrie in deze landen bloeide ©n als bewijs daarvoor moet het feit gelden, dat Karei de Groote „Friesche" lakens als geschenken gebruikte. Hoewel de „pallia Fresonica" nog niet bepaald van wol behoefden vervaardigd te zijn, gelooven velen bovendien, dat men onder deze „Friesche mantels" veeleer moest verstaan een weefsel ■ dat door Friesche handelaars (waarmee in hoofdzaak de Vlaamsche kooplieden zou-, den worden bedoeld) in den handel werd gebracht. Vlaanderen toch kan zonder ©enigen twijfel bogen op het feit, dat daar van alle Nederlandsche gewesten het allereerst de draperij bloeide. 46 De eerste berichten over deze industrie in Holland dagteekenen uit de 13e eeuw, toen in 1201 Dirk VII aan Dordrecht het privilege schonk, dat niemand aldaar laken ter snede zou mogen verkoopen dan de wantsnijders, die in de broederschap en de hanze van de Dordtsche poorters opgenomen waren. Delft 1) en Leiden volgden al dra, vooral eerstgenoemde plaats, die toen zeker, dank zij die nijverheid, blijkens een bede van 1344 een totaal vermogen bad van pl.m. 20.000 pond, terwijl toen Leiden op niet meer dan ■ 7500 pond werd geschat. (Posthumus, Gesch. I bl. XV.) De eerste drapenier, van wien melding gemaaict wordt, is dan ook een Delftsch poorter. Ook 's-Gravenzande kon zich op die nijverheid beroemen. De door Hamaker in druk uitgegeven Grafelijkheidsrekeningen ma, ken daar in 1316 melding van het vollersbedrijf en in 1334 van een „wanthuse", waarin de gesneden lakens werden verkocht. In Rotterdam, Schiedam, en Haarlem 2) ontwikkelde zich terzelfder tijd deze indus^ trie, terwijl in den Haag in 1343 in een der Grafelijkheidsrekeningen een volder wordt genoemd. In het laatste kwart der 14e eeuw wordt de „draperye" er steeds belangrijker, daar vooral Graaf Albrecht er zich veel aan liet gelegen liggen. Wordt in 1371 nog een bestelling te Leiden geboekt, weldra doet het Hof zijn inkoopen bij de Haagsche wantsnijders en deze afzet was wel in staat, aan de nog weinig omvangrijke industrie levensvatbaarheid te geven. Van uitvoer zal men echter vóór de 15e eeuw in onze stad niet bespeuren. Toch vond men in Albrechts' tijd in den Haag reeds een lakenhal, waarvan de opbrengsten ten goede kwamen aan het in 1908 afgebroken St. Nicolaasgasthuis, dat de ruimte tusschen de Groote Halstraat en de Annastraat — uitgezonderd het Oostelijk deel langs de Hoogstraat — vrijwel vulde. De hal zelf zal dan vrij waarschijnlijk gestaan hebben aan de Noordzijde van bedoelde inrichting aan de tegenwoordige Annastraat, toen Lapstraat geheeten (nog vroeger Hanne Wittestraat) naar de lappen laken, die daar verhandeld waren. In 'deze hal toch waren de verkoopers van laken verplicht een stal te huren, en het was de opbrengst daarvan, die in de kas van het naburige gasthuis vloeide. Dat ook Jacoba het wel en wee van Albrechts stichting ter harte ging, blijkt uit een publicatie van 1417, waarbij zij nogmaals in herinnering bracht, dat buiten het 1) DeJft had in 1316 reeds een hal en leverde toen reeds aan 't Hóf. 2) . Gouda wordt eerst in 1396 als zoodanig vermeld, wanneer daar van de eerste keuren sprake is. „wolle wanthuys" geen laken verhandeld mocht worden. Niet onwaarschijnlijk is de kunst van het lakenweven uit Vlaanderen op onzen bodem overgeplant. Reeds in 1385 komen er in de baljuwsrekeningen uitgaven voor ten behoeve van personen, die den bijnaam van „die Vlaminc" voeren en niet lang daarna, in een stuk van 1407, komt de naam „Vlamingstraat" voor, die vroeger den naam van Oaseydestraat droeg. 1) in dien tijd was het ook dat de industrie ontstond. Worden bijvoorbeeld vóór 1380 in de Grafelijkheidsrekeningen nog geen namen van Haagsche lakenkoopers geboekt, reeds vóór 1387 vindt men hier als zoodanig Catell Kielen, Lysbet Mulocx, Aleyt Haesch en hare mannelijke confraters Claes Suut, Arie Brabander, Heinrich de wantsnijder, Willem Willems, Kibbelaer en anderen. De grondstof voor de fabricage benoo. digd, werd gewoonlijk via Bergen-op-Zoom eh Botterdam, uit België aangevoerd en verder — te scheep — naar de fabriekscentra vervoerd. Vooral Leiden hield in later tijd den roem van 't Friesche laken hoog, doch ook Gouda, Delft, Haarlem en Amsterdam brachten weldra aan de Vlaamsche nijverheid, door de aanhoudende twisten en den daardoor veroorzaakten financieelèn achteruitgang verzwakt, gevoelige slagen toe, al wist de. fijnere soort der Vlaamsche lakens nog lang zijn ouden roem te handhaven. Het laken, dat in den Haag werd vervaardigd, was van een grove, doch zeer gezochte kwaliteit en werd veel naar het buitenland uitgevoerd. (Het fijne laken werd te Delft bereid). De eigenlijke wevers woonden veelal aan 't Spui, terwijl de achterhuizen uitkwamen op de Voldersgracht en sommige zelfs hun terreinen nog verder achterwaarts uitstrekten tot de „Verweirssioiot", 2) die van de tegenwoordige Gt* dempte Gracht noordwaarts liep en met een steeg in de Spuistraat uitmondde (de tegenwoordige Haagpoort). De wevers vormden de élite van het vak, wat van hun knechts, de volders en ververs niet gezegd kon worden. Het was gebruikelijk, het laken op een 1) Misschien houdt ook de naam Weversplaats — de viersprong, gevormd door Vlaming- en Spuistraat, Wagen- en Venestraat — de herinnering aan die oude bewoners levendig. 2) . Een andere Verwersloot was de tegenwoordige Raamstraat. In 1570 was het stuk land tusschen deze straat en den Lutherscben Burgwal — toen nog Sustersloot — geheel onbebouwd. In later tijd is midden over dit terrein, waar toen de lakenramen stonden, de Raamstraat aangelegd. 41 vastgestelde breedte te weven aan stukken van 16 M. Na deze bewerking ging de lap naai- den voller of volder, die het met de voeten verder bewerkte, om het een egale dichtheid te verschaffen, waardoor tevens de sterk sprekende draden werden gedekt Geverfd ging het product dan naar de ramen. Op een terrein, dat in eigen, dom toebehoorde aan het St. Elisabethsconvent, 1) en waarover — ter plaatse van de tegenwoordige Raamstraat — een middelpad liep, waren deze ramen opgesteld, waar de lap tot een lengte van 20 M. werd uitgerekt en daar hangen bleef tot de komst der waardijns, die den prijs zouden vaststellen. Zij waren de vertrouwensmannen van h°t gilde en werden ieder jaar ion getale van vijf op Goeden Vrijdag gekozen. Het waardeeren was een hoogst belangrijke bezigheid, die alleen bij zonnig weer mocht plaats hebben, een bepaling, die de deugdelijkheid der stof zeer ten goede kwam. Aan ieder stuk werd dan een looden penning bevestigd, waarop het waardestempel was aangebracht. 2). Daar het voorkwam, dat deze loodjes werden verwijderd, teneinde ze te bevestigen aan een minderwaardig stuk, werd op dergelijke practijken zware straf gesteld. Zoo gaf het in 1462 — en waarschijnlijk veel vaker — aanleiding tot fraude, toen de wever, Evert Diirks, de zegels van Leidsch laken afnam en aan het zijne bevestigde teneinde het voor Leidsch fabrikaat aan den man te brengen. 3). f'H*-M In de zestiende eeuw begon de eertijds zoo belangrijke industrie in den Haag te vervallen. Was de afwezigheid van 't Hof daaraan misschien niet geheel vreemd. Je mededinging van Engeland bracht een algemeéne slapte in 't bedrijf teweeg. Wel trachtte men nog kunstmatig het handwerk in stand te houden, zelfs door den wevers vrijdom van accijns op bier en wijn toe te staan, doch verhinderen kon het niet, dat alles zienderoogen achteruit ging. In 1.5S8 werden de gilden van wevers en volders vereenigd onder één deken en vier hoofdlieden, wat wel duidelijk illustreert, hoe alles verliep. In 1600 waren dan ook nog 1) . Dit — later afgebrande — klooster besloeg het terrein, thans door de Groote Markt ingenomen. 2) . Een dergelijk loodje bevindt zich op het Gemeente-Museum. Randschrift: „Delft. Enckel Stael", waarbinnen de letters A. B., terwijl de keerzijde het wapen van Delft vertoont. (Cat. no. 691). Hoe belangrijk de kwestie der zegels was, bewijzen de herhaalde bemoeiingen, 'van overheidswege haalde .bemoeiingen van overheidsweg* (Gedenkst. VIII bl. 370 e v.) — © 3) . Ged. VIII blz. 386 — '89. slechts tien ramen in gebruik en weldra'zou de eertijds zoo bloeiende industrie zelfs niet eens meer worden genoemd. Een werkstaking in de 15de eeuw. BRONNEN: POSTHUMUS. Gesch. van de Leidsche Lakenindustrie I. ID. 's Rijks Geschiedk. Publicaties VHl, XIV, XVIII. VAN GELDER. De „draperye" van den Haag, B. en M. 1907 en 1910. Het was in het jaar 1843, dat er bij den uitgever Fuhri een boekje verscheen, dat door den anonymen schrijver, die ïntusschen weldra was bekend geworden (niemand minder dan. de vier jaar later tot • hoogleeraar benoemde W. J. A. Jonckbloet), de „Physiologie van den Haag" werd gedoopt en waarin hij een ondeugende beschrijving g;af. van wat toenmaals onder het genus „Hagenaar" werd verstaan. „Hier „te zijn geboren, hier inheemsch te wezen, „is voor hem een voetstuk, vanwaar hij met „minachting en met een glimlachje ' van „medelijden om de lippen, alle barbaren uit „de hoogte beschouwt, wier lot het was, in „het nog niet gepolijste Botterdam of Amsterdam te vermuffen." Het boekje, dat heden wellicht om zijn hier en daar ■ wat al te gewaagde uitlatingen weinig meer dan een glimlach om de lippen zou hebben gebracht, wekte destijds een stroom van verontwaardiging en de schrijver zag zich genoodzaakt, de reeds verspreide exemplaren zooveel mogelijk op te koopen. Doch ook de later zoo vaak gehoorde opmerking, dat de ouderwetsche, rasechte Hagenaar iets eigenaardig-gesoigneer ds over zich had, een angstige zorg om zich binnen de perken van mode en conventie te bewegen, bij wien alles, wat ook maar uit de verte zweemde naar wat de etiquette kon verbieden, een heiligen afkeer verwekte en die er naar streefde, gepolijst te zijn in tail en levenswijs, het schijnt er op te wijzen, dat er iets waars school in die herhaaldelijk geuite bewering. Niet altijd evenwel mocht men die uitspraak vernemen. De Hagenaar heeft in vorige eeuwen door de aanwezigheid van 't Hof, door da verzameling van de talrijKe ambtenaren van staat en van de vele buitenlandsch© vertegenwoordigers, niet net minst ook door de massa's Fransche officieren, die in de 17e eeuw vooral hier waren samengestroomd en ©en schitterenden, maar niet altijd veredelenden glans aan het Haagsche leven bijzetten, een cultuurgang doorgemaakt, die hem aldra onderscheidde 48 van de andere bewoners der lage Nederlanden. Hoe het zij, in de 15e eeuw mocht men er zich niet op beroemen, in de Hofstad een ingetogen publiek te hebben. De gelegenheid zal zich voordoen in deze en een volgende schets aan te toonen, dat 't er lang niet altijd pais en vree was en de deftige rast er nog al eens aanstoot leed. In den tijd, dat de lakenweverij er nog bloeide, bad den Haag een lastig volkje te huisvesten, de vollers of volders n.1., die vooral zich weerbarstig toonden ten op. zichte van de geldende wetten van kalme ingetogenheid. Hun ontevredenheid gold veelal hun meesters door do inderdaad slechte arbeidsvoorwaarden, waaronder zij genoodzaakt waren gedurende langen tijd een vermoeienden arbeid te verrichten. Wanneer het laken van den wever kwam, werd het naar de vollerij gebracht, „waar „het eerst gereinigd wordt van vet en'vuil, „het z. g. n. briëren, en daarna gevold. „Het vollen geschiedt in de volkom, de '„„comme", waarin de lakens gedurende „eenige uren gekneed, „ingetreden" worden, „door er met de voeten op te trappen. „Dat intreden van de stof heeft tot resul„taat, dat door de krimpkracht van het wolkaar het laken een viltachtige oppervlakte „aan beide zijden verkrijgt, zoodat de draad „van schering en inslag niet meer zichtbaar is; hiermede gaat samen een verhindering in de lengte en de breedte; het „meest in de breedte, omdat de losser gesponnen inslagdraad sterker krimpt". (Posthumus. Gesch. L. L. I bi. 61) 1). ' Een andere bewerking, bet ,,muken, ezelen of' wriven", waardoor een soortgelijk resultaat .werd verkregen, was in de meeste steden verboden. De grondstoffen, die bij het vollen werden aangewend, waren, behalve warm water, volaarde, urine en boter, waarmee het laken werd ingezeept. 2). Voor dezen vermoeienden, onaangenanun 1) . Machinale bewerking was voor deugdelijke lakens niet geoorloofd: vóór 1550 werd nergens in Holland daarvoor de vol. molen gebruikt; wèl voor de nieuwe of Engelsche stoffen. 2) . De oude techniek leert men eenigszins kennen uit de stedelijke keuren dienaangaande, al blijft hier en daar nog veel onzekerheid bestaan. Prof. Blok geeft in zijn „Hollandsche stad in de M. E." (hoofdstuk XII) en „Een Hollandsche Stad onder de B. O. heerschappij" (hoofdstuk X) verder nog eenige bijzonderheden. Een werkje van Pieter de la Court (omstreeks 1660), eerst in onze dagen gedeeltelijk uitgegeven, behandelt de techniek in bet midden der 17e eeuw. arbeid, werd door de- meestér-vollers, die zelf 'onder slechte bestaansvoorwaarden werkten, aan hun knechts een sober loon uitbetaald en de middelen, om daarin verbetering te brengen, waren vrijwel gelijk aan die, welke tegenwoordig worden aangewend, n.1. de „werkstaking", met den aankleve van dien, als mishandeling en hinderlijk volgen. De eerst bekende werkstaking, waarvan ten onzent mededeeling wordt gedaan, had plaats in het jaar 1372 te Leiden en was vrijwel een copie van de klassieke uittochten uit het oude Rome, waarmee reeds 500 jaar vóór Chr. de Romeinsche plebejers het patriciaat tot vertwijfeling wisten te brengen. Evenwel eindigde de staking met een nederlaag voor de volders. (Geschiedk. Publ. VIII bl. 13). Om des te meer kracht aan hun eischen bij te zetten, hadden de Leidscbe volders hun stad verlaten, waardoor het gevaar bestond, dat de industrie zich naar elders zou verplaatsen, vooral, daar de steden steeds er op loerden, elkanders nijverheid naar eigen bodem over te brengen. Doch de stakers werden ingedaagd,, onder bedreiging, anders voor een jaar te worden verbannen, terwijl hun werd aangezegd, dat ze voor 't vervolg hun grieven ter beslechting voor 't gerecht zouden moeten leggen: In 1391 volgde in Leiden echter reeds weer een „uutganc" van de stakers, maqr de stedelijke overheid trad streng op en bepaalde bij keure, dat voor het vervolg de daders voor tweè jaar zouden worden verbannen. Evenwel, rustig bleef het niet en reeds vóór 1435 werden er weder stakingsvergaderingen gehouden, tot in Februari van dat jaar de „gesworens van den volambocht" moesten beloven, daarmede op te houden en geen „uutganc" meer te beramen. Het succes was echter gering. De staking had tóch plaats en de volders trokken naar Haarlem, waar ze zich blijkbaajr schotvrij waanden. Albrecht Dirxz, een stedelijk beambte, werd met eenige Leidscbe waardijns derwaarts gezonden, om de vluchtelingen te overreden, terug te koeren, maar de eerste van deze afgezanten werd door den volder Willem Jansz. danig afgerost, waaraan de dader 't te wijten had, dat hij den 26en Maart d. a. v. werd ver. oordeeld, 25.000 steenen aan den te restaureeren stadsmuur te . moeten verwerken. 1). 1). Men hield oudtijds van practische straffen. Harmen die Volre, die met Engelfa recht Dircxz's dochter een „uutganc" had besproken, werd in 1447 veroordeeld tot een bedevaart naar Rome, wat toen gansch geen zeldzaamheid was. Men was zoo'n roerig element dan voor eenigen tijd kwijt. 49 Ben keure van filips van Bourgondië van den Hen Maart 1436 maakte het mogelijk, dat de stad met nog meer kracht tegen de stakers kon ageeren, wat evenwel met verhinderde, dat in 't voorjaar van 1443 weer een „uutganc", nu naar Utrecht, plaats had, terwijl vier jaar later weer een staking volgde. En weder werd van gezworenen de eed van trouw gevergd, doch de zaak was daarmee niet uit. Oneenjwheid over de blijkbaar mislukte beweging was het gevolg en toen kort daarna Egbert Symonsz, Heynric Dircxz en Louwerys°Mvchielsz te zamen in de taveerne zaten, werden de oude veeten opgehaald. De beide eersten verweten den laatste, dat hij de voormannen van de beweging, n.1. Wouter van Os, Aelbrecht van Os, Egïairt Symonsz „die men Smetgen hief', en eenige anderen^ die de straf voor hun opzet niet hadden ontloopen, aan de overheid verraden had Doch de „heeren" namen het voor den aangevallene op en weldra had „die Schout van Leyden den vbirsz. Egbairt ende Heynnck hieromme gevangen en in die stock geset." De familie van de gestraften, die zoo eervergeten waren geweest, tegen hun belofte de oude geschillen weer op te rakelen, wendde zich evenwel tot het ge recht met het dringend verzoek, de schuldigen te ontslaan, gelijk dan ook den lSen October '48 geschiedde. Zoo was het altijd roerig in een stad waar de vollers een aanzienlijk deel der bevolking uitmaakten. Te doen uitkomen, dat ook Den Haag daarvan zijn deel kreeg' is het doel van het volgende. Ook in den Haag stonden de volders in allesbehalve hooge achting en zoo men ze met eenig ontzag behandelde, dan lag de oorzaak daarvan in de vrees voor hun knuisten. Bij de minste aanleiding ranselden zij er op los en wisten daarbij heel handi* van de kaarde 1) gebruik te maken. Albrecht van Os moest 15.000 steenon aan dien muur verwerken en Dirc Roeding „van Ter Goude" werd verwezen tot een bedevaart ter Heijligen Bloede tot Wilsenack" v.oo kwam de schrik er 'in en verkreeg men stichting meteen. Een ander beproefd middel paste men een eeuw later te Arnhem toe. In strijd m«t ™ eed hadden een drietal drapeniers in 1539 hun nering naar Munster verplaatst Zij werden echter gevat en de schepenen wezen hun vonnis: het uitbranden van de oogen en 't afhakken van de twee voorste vingers. (Van Hasselt, Kroniek van Arnhem). 1). De kaarde is een kam of borstel gewoonlijk van metaal vervaardigd, die gebruikt werd om de wol of 't pluis der lakens op te kammen, waarna 't door den Het regende dan ook boetpn, gewoonlijk ten bedrage van 12—14 stuivers, - die nu eens den eenen, dan den anderen „volre" tot het inzicht moesten brengen, dat hij zijn makkers niet „mit vuysten" te bewerken had. Ook hier waren de arbeidsvoorwaarden voor de volders verre van rooskleurig Namen de meestér-volders al een plaats in vèr beneden de wevers en ververs, de voldersgezel had 't zeer hard te verantwoorden Herhaaldelijk staakten ze dan ook hier en hielden dan een algemeenen uittocht Zoo bijv in 1452, toen zij bij massa's den Haae verlieten. Hier moest de landsheer tusschenbeide komen: immers, als de lakennering verliep, zou den Haag de voornaamste bron van zijn' bestaan verliezen en de inkomsten van het St.-Nicolaasgasthuis, door de Grafelijkheid oorspronkelijk ten behoeve van haar «ig-n suppoosten gesticht, zouden dan belangrijk verminderen tengevolgde van het onverhuurd blijven van een gedeelte van de Halruimte N.a dan ook eenige maatregelen te hebben getroffen, die den toestand der volders iets verbeterden, werd er bepaald, dat voortaan de uittocht verboden zou zijn op straffe van 50 pond. En op hun beurt beloofden de volders, zich aan de gestelde eischen te zullen houden en bij eventueele overtreding bjf en goed veil te hebben als waaibor^ voor de nakoming van hun belofte Zoo achtte pen door het bijleggen der geschillen en .toet bedreigen met strenge straffen het behoud der stedelijke nijverheid althans voor de naaste toekomst verzekerd. Eenige jaren later echter waren de volders al weer zeer slecht tevreden. Het gistte er al lang, tot eindelijk het oproer uitbrak bij nacht drongen ze de Groote Kerk binnen, braken de daar aanwezige gildekist ó'oeh, waaruit ze hun zegel wegnamen en daarna weder in grooten getale den Haag verlieten Nauwelijks was den Graaf het gebeurde t»r oore gekomen, of in zijn verbolgenheid besloot hij, de schuldigen streng te straffen Hadden ze niet beloofd, zich met hun grieven tot den schout en die van den gerechte te wenden! Des Graven gezag was geschonden, zijn bevel lichtvaardig overtreden dê rust was uit de plaats geweken, de orde verstoord, de voorspoed van 't 'vlek ten ernstigste bedreigd. Doch „die van den gerichte" van den Haag. die voor de overtreders- en de plaats zelve het ergste vreesden, wisten den toorn van den graaf te bezweren. Toch zouden de schuldigen hun peccavi stamelen! Daar- droogscheerder effen geschoren kon worden Deze bewerkingen worden afgebeeld in: J. en C. Luyken. „Spiegel van het Mènsk lijk bedrijf." «ï3 " 4 50 om bepaalde Filips, dat de 72. overtreders op den 12en Maart 1459 zich dos morgens op de Sint-Anthonisbrug 1) in het Zuideinde (Wagenstraat) in boetgewaad zouden verzamelen. „Twee ende twee tesa„men bloots hoofts en bersbeens, ongegort, „elck een bloet zwaert off lange messe „in de handt' hebbende", zóó uitgedost ten prooi aan de spotzucht van de burgerij, trokken ze langs de Weversplaats, door de Ven©straat en de Hoogstraat naar de Plaats, waar de eigenaardige stoet de Voorpoort van den Hove binnentrok. Voor den Stadhouder gekomen, toonden ze hun schuldbesef, terwijl ze verklaarden des doods schuldig te zijn, waaraan ze alleen door 's Hertogen goedertierenheid ontkomen waren, die hun, onwaardigen, bovendien have en goed liet heb ouden. Wat moet er wel in het hart dier ruwe mannen zijn omgegaan, toen zij in dezelfde ootmoedige houding, in hetzelfde boetekleed eenige oogenblikken later voor Schout en Schepenen moesten verschijnen, ook daar vergiffenis moesten afsmeeken, voor mannen misschien, tegen wie hun strijd g> richt was, voor diezelfde, wevers wellicht, die het voorwerp waren van hun haat 1 Duurzaam echter zou de rust niet zijn. In September 1478, toen de algemeene toestand des lands de troebelen in de hand werkte, had weder een uittocht plaats. Wat de beide voorafgaande jaren onder de asch had gesmeuld, laaide weer op, doch nu niet bedwongen door de krachtige hand van een- Filips van Bourgondië. Het was trouwens geen wonder, dat de volders morden, want als altijd stonden ze nog bloot aan de meest stuitende willekeur. Gewoonlijk waren zij verplicht hun inkoopen te doen bij hun betaalsbeeren, de drapeniers, zelf, die bun „kairden, grof „wolle laken, bier, broot, sout, gort, kairs„sen, seep, butter, kase" 2), tegen goed geld leverden. En herhaaldelijk bleven de drapeniers in gebreke, des Zaterdagsavonds het verschuldigde weekloon uit te betalen. Vooral het laatste ergerde de volders het meest en in September 1478 besloten een honderdtal personen, allen bij het vollen werkzaam, de plaats te verlaten. Hun grief was, dat de betaling weder niet volgens overeenkomst geschiedde. Het blijkt niet, of de Haagsche volders met hun Leidsche vakgenooten in verstandhouding hadden gestaan aangaande deze staking, doch waarschijnlijk is dat wel, daar ook de Leidsche confraters terzelfder tijd 1) . De Sint-Anthonisbrug was in Ie Wagenstraat geslagen over het water, dat rechts den (nu gedempten) Burgwal, links de (eveneens gedempte) Lange Gracht vormde. 2) Geschiedk. Med. VIII blz. 636. een „uutganc" naar Gouda deden, na zich weder van het zegel te hebben meester gemaakt. 1). Geruimen tijd duurden de-onderhandelingen, maar de stakers stonden op hun stuk en de Leidsche magistraat, die te wel het belang van haar stad inzag, om niet al het mogelijke aan te wenden, de industrie voor Leiden te behouden, stemde gereedelijk in alles toe en vreedzaam keerden de uitgewekenen terug, na vooraf schriftelijke absolutie te hebben geëischt. Ook de magistraat van den Haag, inziende, dat den vorst te zeer de handen gebonden waren om in te grijpen, waar al zijn aandacht door het zuiden in beslag werd genomen, moest nu zelf trachten, de 7,aac tot ©en goed einde te brengen. De plaatselijke autoriteiten sloegen de handen inéén en met behulp van meerdere invloedrijke bewoners wist men de volders te bewegen, weder aan den arbeid te gaan. Doch nu was 't hun beurt, de voorwaarden te stellen. De drapeniers betaalden aan de volders 1150 pond als vergoeding der schade, di© deze door de staking hadden geleden, terwijl den meestervolders nog 150 pond tegemoetkoming werd verstrekt. Bovendien werd den drapeniers nog de verklaring afgevorderd, dat voortaan de bepalingen, die de draperij betroffen, zouden worden uitgevaardigd door de Magistraat, zoudelr deze aan de goedkeuring van het lakenweversgilde te moeten onderwerpen. Verder werden nog velerlei grieven der volders weggenomen, zoodat hun pogen, dat jn 1459 jammerlijk schipbreuk had geleden, nu, bijna 20 jaar later, met den besten uitslag was bekroond. p^ipf Of nu misschien te veel was geëischt, meer, dan door de drapenieirs billijkerwijs kon worden toegestaan? Wij weten, dat in de 15e eeuw de werkgevers zelf hinderlijk in hun vrijheid waren beperkt, door bun waren slechts hier ter markt te mogen brengen,' een bepaling, waarvan weliswaar veel werd afgeweken, doch di© door verscherping onder Jacoba van Beieren en de hernieuwde afkondiging tijdens Filips van Bourgondië in 1437 zeker knellender was geworden. , Mogelijk is het dan ook, dat door de ongunstige omstandigheden, waaronder de drapeniers na 1478 werkten, de mededinging van het buitenland doodelijk heeft gewerkt op de vroeger zoo belangrijke industrie, 1). Bij de daaropvolgende onderhandelingen van de Leidsche volders — van Gouda uit — eischten de stakers uitdrukkelijk „dat wy ons segel houden mogen in onser bewaringh© tot ewigen dagen, gelyk wy tot desen dagen gehadt hebben". (Zie Geschiedk. Publicaties VHI, pag. 619—657). 51 die aan het kleine Den Haag zooveel bedrijvigheid had bijgezet gedurende een lange reeks van jaren. Een Haagsch oproer in de 16e eeuw. De vorige schets zal bij den lezer zonder twijfel den indruk hebben gevestigd, dat het kalme en rustige den Haag van hol begin der 20e eeuw geenszins op één lijn is te stellen met het opkomende vlek —want op een anderen naam 1) mocht het zich doorgaans niet beroemen: daarvoor zorgde het naijverige Delft, dat zich reeds gevaarlijk naar de kroon zag steken, toen het niet meer dan het dubbele van 's-Gravenhage's inwoners telde — van niet meer dan 8000 zielen (Scheveningen inbegrepen) uit het begin der 16e eeuw, dat toen nóch de aandacht trok door den voorspoed zijner inwoners, nóch door hun ordelievendheid of hun blind vertrouwen op de zuivere bedoelingen van hun vroede vaderen. Maar daar was reden voor. Eeuwen lang was 't volk verdrukt en slechts nuttig geacht, om met zijn kracht en zijn geld den landsheer en zijn magistraten te dienen en nu bet zich ontwassen vóelde aan dien druk, nu bovendien een slap en stelselloos bestuur had plaats gemaakt voor het strak bewind der eerste Bourgondiërs, sprong het uit den band zonder eenige zelfbeperking. Het volk morde. Bij besluit van den 21 en Maart 1516 had Karei V de magistraat van den Haag vergund, de belasting van drie grooten op een vat bier tot zes te verhoogen en ook den cijns van den wijn (40 grooten per aam; één aam is vier ankers) te verdubbelen. De suppoosten van het Hof alhier, en dat waren er niet weinige, bleven echter van deze belasting vrijgesteld. Geen wonder, dat onder hen velen, tot het inzicht kwamen, dat zij daardoor, nevens hun betrekking aan 't Hof, zeer gemakkelijk en bijzonder winstgevend het baantje van tapper konden uitoefenen. Voor hen gold echter de lastige verplichting, aan niet anderen dan suppoosten wijn of bier te mogen verstrekken. Deze bepaling te ontduiken was dan ook weldra voor hen een belangrijke bron van inkomsten, waarover ten slotte niet weinig ontevredenheid bestond, niet het minst bij de vele tappers — met-suppoosten, die als brave burgers hun penningen voor den impost voffierden en desondanks met leede oogen moesten aanzien, hoe velen van 1). Men zie het eerste hoofdstuk van Jezo reeks: „Is den Haag een stad?" hun dagelijkSche „afnemers" bij de clandestiene tappers van het Hof hun heul en en troost zochten; doch in weinig minder mate bij de magistraat, die vrijwel uitsluitend uit den impost — op turf, voedingsmiddelen, bier, wijn, e.d. — de plaatselijke uitgaven moesten bestrijden, i Vier der suppoosten dreven hun nering . met zooveel onbeschaamdheid, dat noodza° kelijk ingegrepen diende te worden en er weldra een einde kwam, aan hun kwade practijken. Op den 20en April 1520 bepaalde de stadhouder-generaal van Holland, Zeeland en Friesland, Hendrik, Graaf van Nassau, van Vianden, Heer van Breda, dat, aan het bewuste viertal hun oud recht ontnomen was en tevens, dat er onder de suppoosten slechts een drietal wijntappers mochten zijn, n.1. Chrispijn Jansz. van Bosh Hijsen, rentmeester-generaal van Zuid-Holland. 1). Jasper de Beauvoir en Everhart de Grab, terwijl een ander, Adriaan Willems,T, alias lange Adriaan, het recht van biertap eveneens alleen aan suppoosten — zou bezitten. Den lOen Juni 1522 bekrachtigde Karei V dit besluit van den stadhouder. Ook toen werden dus blijkbaar niet altijd de regeeringszaken met den noodigen spoed afgedaan. De magistraat kon alzoo tevreden zijn. Haar oud recht 2) was gehandhaafd en de penningen zouden 'weer als voorheen aan de stedelijke kas ten goede komen. De stadhouder had voldoende aandacht aan haar- klacht geschonken. Het volk echter was minder met de nieuwe orde van zaken ingenomen, nu het weer als lang te voren het verhoogd bedrag voor zijn versnapering moest opbrengen, daar het niet meer bij de clandestiene tappers terecht kon. Want te veronderstellen, dat het publiek voor bet wel en wee der stedelijke kas iets voelde, is al zeer ongerijmd. Daarop had 't toch geen inzage en buiten de magistraat zal 1) . Hij wist 'later aan de zoo weinis economisch bestede penningen een loffelijke bestemming te geven. Na zijn dood — «n die zijner vrouw Agnyse Pietersdochter — werd uit de nagelaten gelden het Burgerweeshuis gesticht,- ter herinnering aan welk feit de daar opgenomen weezen nog steeds de initialen C. en A. op hun kleeding dragen. 2) . Het 'leent van cijns op wijn en bier was de Magistraat reeds verleend dioi Maximiliaan op den 4en Februari 1483, echter met. de bepaling, dat 't Hof daardoer niet zou worden getroffen. Toen was het bedrag slechts drie groot op een vat bier en op elke stoop wijn een halve groot. De opbrengst bedroeg toen ook slechts weinig, daar meer dan de helft der inwoners van de betaling er van was vrijgesteld. 52 het zeker slechts aan weinigen bekend zijn geweest, in welke zakken de geïnde aceijnsen verdwenen. Zoo sprak de ontevredenheid, geprikkeld bovendien door „diverse schattingen en leeningen", steeds luider. Doch doeltreffend waren de uitingen niet: de magistraat vond daarin juist aanleiding, de bepalingen in al haar scherpte toe te passen en te bevelen, dat het den gezworen stedelijken bierdragers niet geoorloofd zou zijn, het bier af te geven aan de tappers, voor wie het was bestemd, wanneer niet het verschuldigde recht ten volle was voldaan. (Voorheen geschiedde dat bij afbetaling.) Vele tappers waren daartoe echter onmachtig „ende hiêruyt es gebuert, dat veel gebreck biers is in onsen voirsz. Dorpe van den Haghe," wat zeker bij de dagelijksche gebruikers de noodige verontwaardiging zal hebben gewekt. Een zekere schuitenvoerder, Jacob Jansz. de 'Coster (geen bierdrager en dus onbevoegd om 't bier te bezorgen) stoorde zich evenwel aan 't gebod der achtbare vroedschap al zeer weinig en hij durfde, wat geen bierdrager den moed zou hebben te doen. De Coster was geen gemakkelijk heerschap. Indertijd had hij een der regenten zwaar beleedigd, en hij zou nu toonen, dat hij maling aan hun besluiten had. Bedaard nam hij zijn tonnen op en bezorgde ze van zijn schuit den tappers aan huis, waar ze natuurlijk met welwillendheid werden ontvangen. Geen gezworen bierdragers stonden er nu in de taveerne, om tot den laatsten penning de verschuldigde rechten op te eischen. Maar De Coster speelde gevaarlijk spel. Hij scheen het te begrijpen, want toen de rakkers van den schout naderden om hem in te rekenen, vluchtte hij zoo dra mogelijk naar Delft. Maar ook daar bleek hij niet veilig en toen zijn uitlevering was verzocht, betrad hij spoedig daarop, in den middag van -den 21en Januari 1524, weder den Haagschen bodem. Het bericht van zijn aanhouding had zich weldra door het „dorp" verspreid en reeds snelden eenige Haagsche schoonen toé, om den heldhaftigen schuitenvoerder uit de handen van zijn belagers te ontzetten. De namen van de ridderlijke helpsters vermeldt de geschiedenis niet, doch wellicht zal het 't drietal zijn, dat later om vergiffenis smeekte voor het feit, dat ze hadden begaan. Door hare gewaardeerde tusschenkomst gelukte 'fc dan ook aan De Coster, zijn pogingen, om zich aan de handen der politiedienaren te onttrekken, met een gelukkigen uitslag bekroond te zien. Hij zette 't op een loopèn en stelde zich in veiligheid in den St. Jacob, waar hij onder . de hoede der geestelijkheid zich op een vrijplaats bevond. Diezelfde vertooning werd in Den Haag herhaaldelijk afgespeeld en tot nog toe was op de onschendbaarheid der vrijplaats geen inbreuk gemaakt, al wisten „die van den gerechte" gewoonlijk wel een middel, om den delinquent "ïn handen te krijgen. 1). Doch nu zetten de Baljuw en de ProcureurGeneraal hem na. De priesters verzetten zich hier tegen echter met hand en tand, omdat zij daarin zagen een verkorting van hun recht en dat der kerk. Maar tegen den stevigen Baljuw en zijn metgezel waren ze niet opgewassen. Deze waren de Bries- ters voorbijgesneld en daarom namen deze een ander, zeer practisch middel te baat. Ze sloten n.1. vervolgers en vervolgde broederlijk bijeen in de Sacristie (de in 1912 afgebroken N.-O. kapel aan 't Koor). Niet voor den volgenden morgen werden de heeren uit hun zonderling verblijf verlost, doch het was hun niet vergund, den arrestant roede te nemen. Het behoeft geen betoog, dat inmiddels zich een groote menigte in de onmiddellijke nabijheid van de kerk had samengeschoold en dat het lang duurde, eer de rust althans eenigermate was hersteld. Tegen zoo'n massaverzet — want allen waren natuurlijk op de hand van den heldhaftigen schuitenvoerder — stond de stedelijke overheid machteloos en zij was dus wel gedwongen, toe te staan, wat het volk in zijn opgewondenheid eischte: herstel van het oude tarief, zooals dat vóór de verhooging geheven was. Inmiddels had De Coster van de aigemeene verwarring gebruik gemaakt, om zich ten tweede male in veiligheid te stellen en naar Heusden te vluchten. Maar hij zou niet lang meer zijn vrijheid genieten, want al spoedig was den stadhouder, den Graaf van Hoogstraten, het gebeurde ter oore gekomen. Twee a driehonderd soldaten trokken den Haag binnen en verzekerden er de aigemeene veiligheid, terwijl het verhoogd tarief nu weder werd geïnd, gelijk eertijds geschiedde. Verscheidene raddraaiers werden in hechtenis genomen, en De Coster, die inmiddels te Heusden was gevat, werd via Detfshaven naar den Haag vervoerd, waar hem een kelder onder de „oude sale" op 't Binnenhof tot verblijf werd aangewezen. Daar werd hij bovendien nog streng bewaakt, omdat men beproefde, hem van buiten toe te spreken. Een tiental dagen heeft hij daar doorgebracht, tot hij den 29en Juli naar één der giolen van de Gevangenpoort werd overgebracht. 1). In 1483 haalde iemand een soortgelijk stukje uit. Het was „Everaert Smit, van dat hij Griete Florys ghequetst soude hebben, daer hi op dat kerchof voertvluchtich was." („Mededeelingen v. d. Vereeniging tot beoefening der Geschiedenis van 's-Gravenhage". Dl. I blz. 302). 53 Wie echter mocht wanen, dat de aanwezigheid van krijgsvolk op Haagschen bodem het volk voor uitspattingen zou behoeden, vergist zich deerlijk. Den 2Ben Juli was 't er weer geducht rumoerig. De soJdaten werden smadelijk bejegend en men dreigde zelfs, de gevangenen te zullen verlossen, die naar aanleiding van de vorige opstootjes in verzekerde bewaring werden gehouden. Reeds was er een menigte opge>wondenen in de richting van hun gevangenis 1) getrokken, om aan ■ die bedreiging een begin van uitvoering te geven 2) en weldra steeg de woede van 't volk zóó hoog, dat de soldaten handelend moesten optreden en een viertal belhamels werden neergelegd. Dit krasse optreden maakte de menigte gedwee en bevreesd voor de gevolgen richtte ze een verzoek tot den landsheer, om vergiffenis voor de begane euveldaden. Naar aanleiding van deze „oitmoedighe supplicatie van den gemeen bueren van onsen Dorpe van den Haghe ende Haegambacht" werd nog in diezelfde maand Juli een aigemeene amnestie afgekondigd, waarbij echter eenigen, die bij 't verzet een voorname rol 'hadden gespeeld, waren uitgesloten, n.1. Adriaen de Smit alias harnasmaker, Heyn Hughes en Pil Robrechts. Een dezer heeren had eenige dagen te voren ten onrechte van de pui van 't Raadhuis uitgeroepen, dat de amnestie reeds verleend was. Hij boette zijn onvoorzichtigheid met 't doorbranden van de tong 3). Het best evenwel kwamen er af Evert de Smit, Joost de Scrijnwerker, Corn. Adriaensz. van Scbeveninge, Heynric de Snijder, Jan Heynricxz, Jan Doncker, Coentgen Cornelisz. Geryt Joost Meus de Decker, Frederik de Smit, Dirck Jansz. iCiiegen en Pie'. ter de Schoorsteenvaeger, Aelgen Woutersdochter, Matte Haddemans en Marie Pieter de Tymmermans wijf, die, hoewel ook uitgesloten, buiten vervolging werden gesteld na een zeer ootmoedig smeekschrift, waarbij ze „vergiffenisse begeeren" ,tet „cause van de mesuren en excessen bij ons „in die gemeente van den Hage en Haech- 1) . Waar de gevangenen geborgen waren, in de Voorpoort, op 't Binnenhof' of in dén Diefsteen (deze lag aan de Z.W.-zijde van 't Buitenhof), is onbekend. 2) . De Riemer vertelt zelfs, dat ze 't deden, doch dat schijnt minder juist. 3) . Het Hof bediende zich soms van wreede straffen. Met 't splijten van den neus, 't uitrukken van de tong etc. werd ook deze straf herhaaldelijk toegepast. Dronkaards en lichtekooien werden veroordeeld, de twee Haagsche steenen, of — ingeval van recidive — de houten huik door de straten rond te dragen. „ambacht geperpetreerd bij vorme van cum,,motie en oploopinge up ten dach van „Sinte Agniete in Januario lestleden en „daernaer, en oic ,up ten XXVI dach van „Julio lestleden". En toen bij plakkaat van den 20en Augustus streng verboden was, het begenadigde 14-tal aan hun voetval te herinneren of hen daarom te beschimpen en nog bovendien het dragen van „©enig geweer, daggen, degens ofte lange messen", wat intusschen al weer' offers geëischt had, strafbaar was gesteld, keerde de rust terug. Doch zonder onaangename gevolgen voor velen was de beweging niet geweest. Het was dan ook moeilijk te verwachten, dat bijv. De 'Coster er genadig zou afkomen. Zijn verblijf 'in de donkere giolen der Gevangenpoort had slechts kort geduurd. Een week slechts had hij er gelogeerd, tóen voor hem het schavot op 't Groene Zoodje — op de Plaats — in orde werd gebracht. Den Gen Augustus toch werd over hem het vonnis uitgesproken, om aldaar „metten zwaerde" te worden gestraft, terwijl de goederen werden verbeurd verklaard. Niet lang daarna wachtte het rijksbestuur een andere taak: bet treffen van maatregelen tot inzamehhg van de opgelegde boete ten bedrage van 2500 Caroli-guldens, (van 40 grooten het pond), die echter door de verschuldigde vergoeding der onfeostei tot 4000 pond was gestegen en nu over de inwoners van den Haag werd omgeslagen. Een andere maatregel ging echter hiermee _gepaard, n.1. het afzetten van de Schepenen en de drie Tresoriers, dia nalatig gebleven waren in het verantwoorden van de penningen, hun uithoofde van de impostregeling opgebracht. De laatsten hadden n.1. van 1514 tot 1524 al zeer wonderlijk met de geldmiddelen omgesprongen. Deze grief van het volk was den Keizer sedert lang bekend, die bij bevelschrift van den 26en Maart een onderzoek had gelast. De uitslag daarvan is merkwaardig wegens de verregaande knoeierijen, die men zich durfde veroorloven en die te onbeschaamder werden, naarmate de bedrijvers langer ongestraft waren gebleven. Den 5en Augustus werd het rapport van de commissie van onderzoek bekend gemaakt en in aansluiting daarmee door den Keizer bepaald, dat, om verdere knoeierijen onmogelijk te maken, de opbrengst der accijnsen zou worden verpacht. Tevens gelastte hij, ,,dat de Tresauriers voertaen alle „jaere heure rekeninge doen sullen op ten „Stadhuyse met opene deuren, daer over „geroepen onsen Bailliu, Schout, Schepenen „ên eenige van den Rijkdom van den Rage „binnen de twee maanden na de expiratie „van elcken jaere, in presentie van een nvt „onsen Raet en een uyt onsen Rekenkamer 54 „aldaer, om deselve rekeninge te hooren ea „te sluyten als 't beboeren sal; en een „dubbeld daer of te leveren in deselve onse „Rekenkamer". Voor de drie Tresauriërs Adriaen de Milde, Janne Cammaeker en Adriaen Jacobsz. Coninck, viel dat onderzoek al zeer slecht uit. Ze waren dan ook den len Augustus reeds afgezet en den Schepenen had hetzelfde lot getroffen. Aernt Pietersz., Willem Jansz, en Huich Aertsz, waren als achtbare lieden tijdelijk in de plaats der afgezette schepenen gekozen, en blijkbaar zijn ze met St. Gatherina 1525j wanneer de gewone jaarlijksche verkiezing plaats had, als zoodanig gehandhaafd, want nog lang nadien komen hun namen onder de Schepenen voor. En de nieuwe tresoriers, die voortaan telkens voor twee jaren werden benoemd en zich de controle van de Grafelijkheidsrekenkamer moesten laten welgevallen, zullen zich zeker voldoende aan het voorbeeld hunner voorgangers hebben gespiegeld, om niet door hun fouten de oorzaak te zijn van nieuwe gewelddadigheden. Opmerking. Het verdient opmerking, dat in de abolitie, gegeven te Brussel „in den maent van oigste", geen recht der geestelijkheid op de onschendbaarheid van de kerk als vrijplaats wordt erkend. Daarin wordt het n.1. voorgesteld, alsof de priesters de overheid uit den St. Jacob weerden uit vrees voor beschadiging van 't IcerkL gebouw. Dat hun dit als misdrijf wordt "aangerekend, blijkt wel hieruit, dat ook zij in de abolitie zijn begrepen. Het was echter niet de eerste maal, dat het recht van vrijplaats was aangevochten. Bisschop Budolf van Diepholt, die' zeer sterk onder den invloed stond van Filips van Bourgondië. zag reeds in 1433 dat recht voor sommige misdadigers vervallen en werd genoodzaakt, die uit te leveren. (Zie hiervoor Wagenaar IV blz. 30). De plundering van Den Haag in 1528. Eenige jaren geleden maakte men zich in militaire kringen nog al eens warm over do vraag, of het moderne oorlogsrecht toestond, den Haag als open stad de verschrikkingen van den oorlog te doen "ondergaan. Zie, zooiets geeft ©en gevoel van verlichting, te weten, dat het internationaal recht zich over den weerlooze ontfermt en in dat opzicht althans mogen we onze voorzaten niet benijden, die in hun tijd maar al te duidelijk ondervonden, dat de zestiendejeeuwsche veldheeren daarvan in 't minst geen gewetensvraag maakten. Plundering, roof en moord waren toen schering en inslag en ook den Haag heeft daarvan zijn deel gehad. Karei V, in zijn zucht naar 't onverdeeld bezit der verschillende Nederlandsche gewesten, was in oorlog gekomen met dm wel oeconomisch zwakkeren, maar daarom niet minder volhardenden Gelderscben hertog Karef van Egmond. Bedde partijen hadden hun sterken aanhang ook in Utrecht en het Oversticht en Bisschop Hendrik van Beieren, die zijn door partijschappen verscheurd gebied weldra meende te zien ondergaan, sloot zich steeds nauwer bij de Bourgondische vorsten aan. Dit wekte niet geringe ergernis bij de Stichtenaren en weldra zag de Bisschop zich genoodzaakt, de stad te verlaten en in Wijk-bij-Duurstede een goed heenkomen te zoeken. Hachelijk stonden voor den armen Bisschop de kansen. Amersfoort ©n Wijk slechts waren hem getrouw gebleven, de stad Utrecht had zich tot Karei van Egmond gewend, om van hem steun te ontvangen, waarna een talrijke Gèldersche. macht de hooldstad binnenrukt© en voornemens scheen, van daar uit zijn operaties tegen het omgelegen vijandelijk gebied te Beginnen. De landvoogdes Margaretha liet van haar zijde niets onbeproefd, om den zoo deerlijk in 't nauw gebrachten Bisschop bij te staan, doch de krijgskas te Brussel verkeerde steeds in meewarigen toestand en was als steeds, afhankelijk van de „beden", die de steden geliefden toe te staan. Zoo was door aanhoudend gekibbel over het wei o'f niet inwilligen daarvan de Bourgondische krijgsmacht voor e©n oogenblik met lamheid geslagen en kwam er ©en tijd van verademing voor de reeds gevaarlijk in 't nauw gebracht© Gèldersche krijgsmacht, die te Utrecht gelegerd was en daar deerlijk huishield. Het was een ruwe bende welgewapende, onverschrokken krijgers onder Maarten van Rossem, die, als velen van zijn tijd onder kten invloed der Renaissance tot kunstminnaar ontwikkeld 1), niettemin zijn soldaten m woestheid niets toegaf, maar toch met het overleg, alleen den ervaren veldheer eigen, zijn oogenblik wist te kiezen, om een beslissenden slag te doen. Nauwelijks was hem ter oore gekomen, dat vele steden bezwaar hadden, de gelden bij te dragen, om met meer succes den Gelderschman te weerstaan, of hij besloot den vijand vóór te zijn. In allerijl werden daartoe zeven vendels krijgsvolk in gereedheid gebracht, te zamen 1500 ruiters en 1). Men denke aan het kunstvol kasteel (thans rechtbank) te Zalt-Rommel en het paleis te Arnhem (nu Stadhuis), beide door hem gesticht. 55 voetknechten. Versterkt nog door Utrechtsen© burgers' — waartoe met name de burgemeester Johan van Huchtenbroeek meewerkte — rukte hij reeds in de eerste dagen van Maart 1528 over Montfoort en Woerden langs den Rijnoever naar den Haag. De kastelein van Woerden deed wat hij kon, om de HoEandsche steden nog bijtijds te waarschuwen voor het naderend gevaar. In allerijl werd bericht naar Leiden en den Haag gezonden, doch in beide plaatsen acntte men de tijding blijkbaar al te ongerijmd, want, zoo zegt een tijdgenoot 1), als hij zijn herinneringen te boek stelt, „sy en haddens gheloeff niet van haren coémste". Een vendei Voetknechten, dat in een blokhuis bij de Goudsche sluis gelegerd was, Wist niet beter te doen, dan zijn post in den steek te laten en een goed heenkomen te zoeken. 1 De Gelderschen hadden blijkbaar bedacht, dat hun doet, een plotselinge overval van den Haag, ernstig schade zou lijden, wanneer op hun weg tal van vijanden opgejaagd en in de gelegenheid gesteld werden, de nog mets kwaads vermoedende burgers op de hoogte te brengen. Met de Oostenrijkscne banieren ontplooid, passeerden ze in den morgen van Vrijdag den 6en Maart ongestoord de stad Leiden.' Maar weldra zag de Leidsche bezetting van de vesten, dat 't geen bevriende macht was, die daar voorttrok. „Branden en blaken is 't sieraad van den krijg!" Dat was de zinspreuk van den woesten Maarten van Rossem en reeds te Voorschoten moest de weerlooze boer ondervinden, wat het zeggen wilde, als vreemd krijgsvolk het land afliep en de roode haan op de daken zette. Hier bij Voorschoten splitste zich de Gèldersche bende: de eene helft trok langs „den rechten wech na© Den Haghe", de andere naderde over Voorburg en Rijswijk, met het voornemen „om die van Den Haghe te ghemoet te comen, die nae Delfft wolde loopen". Want niets kostbaars mocht den plunderaars ontgaan! Maar de aanvallers konden gerust zijn: niemand was er in den Haag, die iets kwaads vermoedde. „Die g hoede beden en wisten „van ghenen qwade tydinghe, ende het ghe„looff niet en hadden van die van dér 1); Jhr. Herberen van Mijnden, een edelman uit bet geslacht van Amstel. Heeft hij al niet den tocht meegemaakt, dan heeft hij "toch veel van ooggetuigen vernomen, wat zijn levendige beschrijving met grond doet vermoeden. Soms zelfs vertelt hij, 'in eigen persoon in de geplunderde huizen geweest te zijn. Het handschrift is in zijn geheel meegedeeld door Mr. S. Muller 'in d© „Bijdragen en Mededeelingen" van het Hist. Genootschap te Utrecht. Deel 11. „comste; adsoo bevonden sy die ghoede „lijden over taeffel ghoede siere makende". Maar wreed zouden zij van hun maaltijd worden opgeschrikt. Vooraan in 't Bosch stond een boerenwoning, die weldra in lichtelaaie stond. Dat was het sein voor de beide af deelingen tot een gemeenschappelijken aanval en 'onder de krijgskreet „Gelder, Gelder!" drong men de weerlooze plaats binnen. Nog hadden sommigen den tijd kunnen vinden naar „Scheverlinghen in den duynen na© den zeecant" te ontkomen, doch de meesten schenen te verrast, zich bijtijds te bergen. Maar om hun moordlust op de burgers te koelen, daartoe ontbrak den Gelderschen krijgers ten eenenmale de tijd. Plundering was iliet doet, het bijeenrooven van wat mooi ©n kostbaar was. En daaraan ontbraè het niet. „Ende daer vercreghen die Ghei„derSc© g'hroot schat, ghelt ende ghoedt „sonder ent, dat niet t© estimeren en was", zegt onze kroniekschrijver. Maar wanneer men veel roofde, zou dat den terugtoent op bedenkelijke wijze belemmeren. De aanvallers gunden zich daarom den tijd tot een verstandige keuze en achtten 't wijzer, de burgerij te brandschatten 'en voor goea geld de verwoesting harer goederen te doen afkoopen. Van' de Vrouwe van Wassenaar (dit kasteel bevond zich aan den Kneuterdijk, waar zich nu het Westelijk deel van 't Min. van Financiën verheft; riSrnen zij „clederen ende silver", doch door tusschenkomst van haar vrienden werd 't voor 1400 goudgulden teruggegeven, voor minder nog dan de helft, beweert Van Mijnden.' En zooals 't haar ging, geschiedde 't ook bij meerderen van de aristocratie dez.?r plaats. De schrijver der memoires beweert te zijn geweest bij iemand, „die sijn huys „niet solde gheruimt hebben'om 1200 ghiü„den, want hy hadden wel voer 600 gnuiven aen wijn in sijn kelder". En toen werd bij hem de plundering voor slechts 100 goudguldens afgekocht. En heer Willem Oem van Wijngaarden, waar ridder Johan van Uchtenbroeck, de Utrechtscbe burgemeester, gedurende die beide dagen gelogeerd was, kon verklaren, dat bij hem voor geen „hoensey© offte leepelsteele" beschadigd was. Ook het oude Grafelijk Hof — toen officieeihet „Keizershof" gebeeten — bleet wonder boven wonder voor plundering bewaard. Dit, in verband met het feit, dat de ans'tJcrati© van de plaats er zoo uitermate goed afkwam, heeft aanleiding gegeven tot het meermalen uitgesproken vermoeden, dat de aanval met medeweten eri zelfs op verzoek van de landvoogdes geschiedde, met het doel, de steden handelbaarder te maken in het toestaan van haar beden. M. i. is dit vermoeden al zeer ongerijmd. Is het af niet aan te nemen, dat Se Gel- 56 dersche veldheer er toe mee zou werfcen, op die wijze zijn vijand in de kaart te spelen, even onlogisch is het te meenen, dat dan daarvoor een der niet-stemmende plaatsen moest hoeten, een manier, wel het minst geschikt om indruk te maken op de weigerachtigen, die zich veilig konden wanen achter hun wallen en grachten. Indien werkelijk mag worden aangenomen, dat de Gèldersche veldheer reden had, de aanzienlijkste Hagenaars en 't Hofgebouw te ontzien, dan kan met meer recht de oorzaak daarin worden gezocht, dat de Gèldersche zaak er hachelijk voorstond en Van Rossem zich 't uitzicht niet wilde benemen, mg eenmaal onder Oostenrijksche vanen te die nen, zooals dan ook later werkelijk geschieade. Bovendien is het niet juist, dat de regeeringsgebouwen, zooals beweerd werd, niet den minsten aanstoot leden. De Gevangenpoort, waar het juist een eeuw vroegeir gestichte Hof van Holland zijn gevangenen bewaarde, werd opengebroken en de bevrijden deden hun best, zoo spoedig mogelijk een goed heenkomen te zoeken. Corn. Wouters uit Dordrecht, alias „Coperen Potgien" of „de Scoenmaicker", beschuldigd van het vervaardigen van prenten voor boekwerken, waarin de „nije leere"' werd gepredikt en die daarom met de Dordtsche gevangenis had kennis gemaakt, tot hij den 13en April 1527 naar hier werd overgebracht, behoorde tot de gelukkigen. Maar niet lang mocht hij van zijn vrijheid genieten; den 28en Febr. 1529 zat hij weder op de poort om weldra te worden onthoofd. Ook Dirk van Zwerten uit het land „van der Marck", die van den 4en Jan. 1527 hier zuchtte, bekwam de vrijheid, evenals Jan van Haastrecht, die Sedert 12 Febr. 1528 daar gevangen zat. Dieuwer van der Heyde kon blijkbaar ook niet gauw genoeg een veilig oord bereiken: spoedig was ze weer in hechtenis en naar den Schooltoren te Delft gebracht, vanwaar ze reeds in Juli 1528 naar de Gevangenpoort terugkeerde. Hoe het zij, de geheele verdere plundering van den Haag „mit Keyssershoff" werd afge_ kocht voor 25.000 goudguldens „daer sy„8000 rede off buerden, ende voor het „ander namen sy ghijsselaers tot ter tijt „toe van die betalinghe", waartoe Hugo de Goudsmit, Jacob de Smit, Jan Ariaensz. en Mr. Aernt Hugeszoen werden aangewezen. Ook de kleine burgerij, bij wie niet meer dan wat huisraad te rooven viel, kwam er gelukkig at Maar 't slechtst was er aan toe de gegoede burgerij, zooals bijv. de zijdenlakenverkoopers, waar wat van waartie te halen was. De wollenlakenverkoopers ot wantsnijders evenwel hadden van de Gèldersche willekeur weer zeer weinig-te lijden: hun product loonde de moeite niet. Want de soldaten waakten er voor, niet te veei bagage te krijgen, „want hetselffst, dat sy „medenamen, dat voerden sy in kleyn „schuytjes wech, ende mosten somtijts over „dijcken ende dammen op spietsen die „scbuytjèns draghen". Ook „die raetsheeren, advocaten, procteruers ende ander heren" mochten zich in de bijzondere belangstelling van de bezoekers verheugen. Bij hen was de schade wel het grootst en de soldaten stelden er blijkbaar een boosaardig genoegen in, zich in hun deftig gewaad uit te dossen, want in Utrecht teruggekomen, zag men ze daar. „draghende die advocaten ende prockeruers „ende raetsTieeren haren tabberden". Zondag, den 8en Maart 1528, trok de woeste bende af. De Leidsche poorters, die inmiddels het gebeurde vernomen hadden, zagen de troep langs de veste trekken. Nieuwsgierig waagden zij zich buiten de Utreehtsche poort, doch op de nadering van den vijand vluchtten zij inderhaast naar binnen, waarop de vervolgers zich vergenoegden, met de woningen buiten de gracht in de asch te leggen. Hoewel het arme, zwaar geteisterde oen Haag lang genoeg lijden zou onder de gevolgen van ueze ramp, is in later tijden het feit veel erger voorgesteld, dan 't in werkelijkheid zich heeft, toegedragen. De anders zoo nauwkeurige De Biemer, misleid door een blijkbaar ïoutief gestelde aanteekening van Montanus bij de beschrijving, die de Italiaan Guicciardini van zijn reis door de Nederlanden had gegeven, toen bij deze omstreeks 't midden dier 16e eeuw bezocht, 1) vertelt, dat de St. Jacobskerk met nog 30 huizen in de asch werd gelegd, een vergissing, door latere schrijvers van naam als onomstootelijk aanvaard. Het is de verdienste van onzen stadgenoot, den Heer D. S. van Zuiden, — die in de B. en M. van Die Haghe van 1911 aantoonde, dat de oorspronkelijke schrijvers over dien brand geheel zwijgen en Montanus blijkbaar dwaalde — aan dit verhaal verdere levenskracht te hebben ontnomen. Waar een zoo geruchtmakende inval als deze had plaats gehad, moest natuurlijk naar een zondebok worden omgezien. De Staten van Holland gaven dan ook den onderstadhouder, kapitein Castre, te kennen, dat zij weinig gesticht waren over zijn houding e'n beweerden, dat hij den aanvai had moeten voorkomen. Hij werd dan ook zonder vorrn van proces door de Staten afgezet en vervangen door Bailleul, die met een dochter van den Heer van Wassenaar gehuwd was. Doch de Stadhouder, de Graaf van Hoog- 1). Luigi Guicciardini. „Descrizione dei Paësi-Bassi", in 1567 te Antwerpen verschenen en weldra in 't Nederlandsch overgezet. 59 te koopen. — mits men lid van 't gilde was. Tegelijk met de fundatie van 't huis werd daarachter — aan 't Noordeinde — een kapel gebouwd ten behoeve van de verpleegden. In den tijd, toen 't gebruikelijk was, dat de steden elkander, of ook particulieren aan hun kerkgebouw, bij wijze van hooge gunst een raam van beschilderd glas vereerden, deed ook Karei V aan die mode mee. Niet alleen zou in de Groote kerk een raam van den landsheer prijken, ook aan de kapel van 't Sacramentsgilde viel in 1532 die eer ten deel. De kosten a f30, die door Jan Forier waren voorgeschoten, zouden worden terugbetaald uit de opbrengst dei verbeurdverklaarde goederen van „de setters", zooals blijkt uit een acte, door De Riemer aangehaald (Dl. I 488). Na de Reformatie kwam het gesticht onder beheer van de magistraat en verloor ook de kapel haar oorspronkelijke bestemming. Waarschijnlijk zou ze eerder het lot van haar zusteren gedeeld hebben en omver gehaald zijn, ware het niet, dat ze ver boven de andere in sierlijkheid van bouw en inrichting uitblonk, daardoor steeds opnieuw voor gebruik werd aangewezen en alzoo haar bestaansrecht behield. Zoo werd de kapel in 1595 door ©en hier bestaande Engelscbe en Duitsche gemeente voor godsdienstoefeningen benut, terwijl de streng rechtzinnige Gomaristische fractie — die voorheen den Haag was uitgebannen en te Rijswijk kerkte — hier van 1616 tot den 9en Juli 1617 haar bijeenkomsten hield, tot ze zich op gemelden datum van de Kloosterkerk meester maakt-?. In 1827 werd het kapelletje ten slotte wegens bouwvalligheid afgebroken. Zooals gezegd is, was in 1574 de stichting zelve in beheer bij het stedelijk bestuur. Een legaat, onder eigenaardige bepalingen aan het beheer van de Haagsche magistraat toevertrouwd, kwam de uitbreiding van het gesticht zeer ten goede. In 1721 n.1. was door Jacob Frederik Baron van Beieren van Schagen, die er prat op ging, afstammeling van Graaf Albrecht te zijn en zich daardoor verplicht achtte, de familietraditie voort te zetten, een kapitaal nagelaten, dat onder beheer van 't stedelijk bestuur door röntebijvoeging na jaren zou moeten dienen tot het stichten van een proveniershuis, groot genoeg om 24 a 36 personen te kunnen herbergen. Hiertoe nu bleek het beschikbare Kipitaal ten eenenmale onvoldoende en in 1764 besloten Burgemeesteren' van den Haag daarom, het bestaande gebouw uit te breiden en daaraan alleen de bestemming te geven van Oude-mannenhuis. De oude vrouwen toch behoefden om een onderdak minder verlegen te zijn, daar ze dat gewoonlijk vonden in 't Hedlige-Geesthuis of in de Geefhuisjes. Het Heili ge-Geesthof je is oen stichting van de H.-Geestmeesters van den Haag. Van hen wordt reeds gerept in 1357, wanneer blijkt, dat hun de bedeeling der armen is opgedragen. De stichting had aanzienlijke inkomsten, nog vermeerderd door talrijke legaten, door onaflosbare pachten op Haagsche woningen (reeds in 1365), door schenkingen van huisjes (13 in de Assmdelftstraat, in 1463 door het echtpaar Goverts aan de H.-Geestmeesters vermaakt en 6 in 't Voorhout, afkomstig van Aernt Pbilipszoon van Scheveningen, door hem in 1510 geschonken) en land. Bovendien hadden de regenten een offerkist in ie St. Jacobskerk. Het beheer der geldmiddelen geschiedde door de regenten, onder toezicht der Staten of van de plaatselijke overheid. Zoo lezen we, dat in 1658 de Staten van Holland en West-Friesland de onlosbare renten of pachten aflosbaar verklaarden, een maatregel, die noodig was gebleken, daar niet altijd bij waardevermindering het onderpand voldoende bleek öm de renten te dekken. Toch moesten in dat geval de afgeloste gelden ten genoege van de overheid terstond weder worden belegd. De vier regenten der stichting werden door Baljuw of Schout benoemd, later op voordracht van de Magistraat door den Stadhouder of President van 't Hof of wel door de Magistraat zelve. In den St. Jacob bekleedden ze, evenals de regenten van 't Sacramentsgildehuis, gewichtige functiën, zoodat ze oudtijds dan ook veelal in hun geestelijk gewaad werden afgebeeld. In 1616 werd door de regenten gesticht het H.-Geesthofje aan de Paviljoensgracht (tegenover de Veerkade). Met toestemming van de Magistraat waren daartoe eenige bezittingen der instelling — o. a. de huisjes — te gelde gemaakt, om een gebouw te verkrijgen, waarin de talrijke oudjes, die in de stad verspreid woonden, ©en woning kon worden verstrekt. Hoewel het aantal bedeelden zeer toenam, bleek het, dat de geldmiddelen van het hofje tegen aanzienlijke offers waren bestand. Geen wonder: waar het Hof — o. a. Margaretha van Briga en. Marg. van Cleef — zoo voorging, moesten de leeken wel volgen in het overvloedig bijdragen in de kosten van het liefdewerk. Gelukkig waren dan ook zij, die één van de 36 rjm den binnenplaats gebouwde woningen konden machtig worden. Die vrouwen genoten, behalve haar vrij© woning, een vaste wekelijksche toelage (in 1730 zes en dertig stuivers), terwijl haar op gezette tijden kleederen en levensmiddelen werden verstrekt. - Doch de tiërceering, die onze liefdadige instellingen in den Haag met moeite ©en kommervol bestaan deed voortsloepen, ruï 60 neerde ook de geldmiddelen van het H.Geesthuis. Tegenwoordig kan dan ook geen bewoonster meer worden toegelaten dan tegen betaling van een — zij het ook lage — huursom. De Geefhuisjes. (Het Drieëenheidshofje) bevinden zich aan 't Hooge Zand. Zooals de sedert onheuglijke jaren in den voorgevel aanwezige — maar sedert dien gemoderniseerde — inscriptie meedeelt, werden in 1565 ter. ©ere van de „Heylige Drievuldigheyt" door Mr. Corn. Barthout Jansz., Griffier van den leenhove van Holland negen huisjes en door zijn medeërfgenaam Pieter Cornelisz. van den Hove, een drietal huisjes gesticht, alle verspreid staande in de St. Jacobsstraat. Honderd jaar later waren deze woningen vervallen en de afstammelingen van de. stichters deden toen (1665) fer vervanging van de oude, met toestemming van „Burgemeesteren en Regeerders" van den Haag, een twaalftal huisjes verrijzen aan *t Hooge Zand. Het geheel staat thans onder beheer van bet Gemeentebestuur. Het Hofje van Nieuwkoop. In het jaar 1658 stierf in het huis aan de Noordwestzijde van het Plein (naast de tegenwoordige „Witte") Johan de Bruyn van Buitewich, Heer van Nieuwkoop, door het huwelijk zijner zuster aan de Wassenaars geparenteerd. Tengevolge van ©en testamentaire beschikking werd het woonhuis 1) van den erflater met eenige andere bezittingen verkocht en voor de opbrengst liet men het bekende Hofje aan de toen nog sedert weinig jaren bestaande Prinsegracht bouwen, ontworpen door den beroemden Haagschen bouwmeester Pieter Post. (Van 1658—1661 was hij hieraan bezig. Tijdgenooten schatten de kosten op ongeveer f 100.000). Het Hofje bevatte om een binnenplaats een zestigtal huisjes, bestemd voor oude vrouwen, onverschillig tot welk kerkgenootschap deze behoorden, die hier haar laatste dagen konden slijten. Behalve vrije woning hadden de bewoonsters ook nog recht op eenige ondersteuning uit het daarvoor bestemd© fonds. Maar niet steeds gedurende haar tweehon- 1). 't Is een merkwaardig historische woning. Na hem woonde er Graaf Willem van Nassau-Odijfc, kleinzoon van Prins Maurits. Later in tweeën verdeeld, werd de eene helft bewoond door Graaf Lodewijk' van Nassau (1732). Ook hield Willem IV er verblijf tijdens de verbouwing van 't Stadhouderbjk kwartier,. en Van de Spiegel, die later eenigen tijd het nu afgebroken Rustenburg (beter bekend als de Russisc.ne Kapel) bewoonde, is er mede eenige jaren gevestigd geweest. derdvijftig-jarig bestaan ging 't de stichting voor den wind. Beeds tijdens den Inval der Franschen in 1672 leden de goederen van 't Hofje geducht aanstoot en' toen Luxembourg zich genoodzaakt zag, met zijn troepen in allerijl terug te trekken en d© Franschen aan alles wat hun in den weg kwam hun woede koelden, bleef geen hoeve, geen molen bijkans onverbrand. Beusacfitig waren d© verliezen, die toen de 'euglige stichting werden toegebracht. En daar de goederen onvervreemdbaar waren, was men genoodzaakt door het sluiten van knellende hypotheken de verwoeste bouwwerken te herstellen. De regenten zagen zich dan ook genoodzaakt, de uitkeeringen te doen ophouden en in 1730 moest voor de huisjes dan ook een geringe huursom worden opgebrarht. En toen men na lange jaren van zuinig beheer er weer „bovenop" was, werkte ook nu weer de Fransche tijd noodlottig. Evenwel, voor den staat der geldmiddelen niet alleen: het mooie, monumentale wapenschild van den stichter, door een paar engelenfiguren als tenants vastgehouden, werd met ruwe band Weggebeiteld, evenals de lager uitgespannen banderole (onmiddellijk boven den hoofdingang) toch vooral haar inscriptie missen moest. En tot heden heeft men de nivelleeringswoede der revolutie hier nog steeds niet ongedaan gemaakt. Maar wèl veranderd is — met vrijwel negeering van de bedoeling van den erflater — de ruime opvatting, die bij het begeven der woningen voorzat. En méér nog hindert dat den buitenstaander, daar sedert lange jaren de financieel© toestand van de stichting aanmerkelijk is verbeterd. In 1853 nog beweert De Fonseca (La Hay© par un Habitant ÏÏ 225): „La direction de oet établissement est dans les mains des catholiques, mais on y admet pour locataires indifiéremment les personnes professant toutes les religions". In 1880 waren (volgens een getuigenis van het toenmalige Baadslid Eyssell) slechts een zestal der woningen door niet-katholieken betrokken. Thans zijn van de ruim 80 woningen 21 aan niet-Katholieken ter bewoning afgestaan. De oorzaak daarvan zal wel hierin zijn gelegen, dat !h et beheer der stichting, gelijk De Fonseca reeds opmerkte, was gekomen „dans les mains des catholiques". sedert notaris Schiefbaan in 1845 — krachtens volmacht van Baron dTsendoorn a Blois 'van Cannenburg, pretendeerende te zijn ©enig gerechtigde tot het voeren van het regentschap — het bewind in handen had. Wel gaf, na het kinderloos overlijden van den Baron, de rechtbank te kennen (wat in hoogere instantie door 't Hof bevestigd werd), dat de Gemeenteraad volgens art, 147 van de Gemeentewet in het 67 werd, nadat Marseille in 1720 en Toulon in 1721 nog vreeselijk door de pest waren geteisterd, ook ons land nog even bedreigd, en overwoog de „Sociëteit" zelfs het Stichten van een nieuw pesthuis, (het oude was sedert 1607 als krankzinnigengesticht — „dolhuis" — in gebruik), maar het voorstel stuitte af op de kosten. Het is bij 't goede voornemen gebleven en — gelukkig heeft men sedert nooit aan een dergeüjke stichting behoefte gehad. Evenwel — drie eeuwen te voren zou men daarover anders hebben gedacht. De S t. C o r n e 1 i s k a p e 1 en 't Leprooshuis. Een andere vreeselijke ziekte der oudheid, idiie evenwel met de toenemende beschaving meer en meer is afgenomen, is de lepra, de oud-testamentische melaatschheid, die aan de lijders, wier lichaam gebed met zweren was bedekt, een afzichtelijk voorkomen gaf. Hoewel oorspronkelijk in het Oosten inheemsch, kwam ze ook in vroeger eeuwen in ons land bij de vagebondéerende landloopers en bedelaars, die door een ongezonde levenswijs, door slecht voedsel, onzedelijkheid en onvoldoende reiniging een bijna wisse prooi werden, zeer veel voor en deze talrijke bende, die in gezonde dagen al een gevaar voor den kalmen burger was, vormde dan bovendien een bron van besmetting, voor wie met hen in aanraking kwamen. Vanclaar, dat men op middelen zon, om de aangetasten, gewoonlijk het ergste schuim der natie, af te zonderen, waarbij men niet al te veel deferentie toonde, zooals men in die dagen en tegenover een dergelijk publiek dan ook moeilijk verwachten kon. Verschillende steden stichtten buiten de vestingwerken een asyl voor deze ongelukkigen en Haarlem was daarbij blijkbaar één van de eerste. Tusschen het Regulierenklooster (voor eenige jaren was een buitenplaats aldaar nog als ,,'t Klooster" bekend) en 't Huis teKleef vond men daar reeds in 't begin der 14e eeuw een dergelijke stichting, waarbij in 1319 „de Sinte Jakops Cappelle" wer.1 gebouwd. Zooals reeds is opgemerkt, liep er veel kwaad volk onder die talrijke bedelaars uit den ouden tijd en velen meldden zich voor een plaatsing in een dergelijk gesticht aan, zonder inderdaad leproos te zijn. Om dergelijke practijken tegen te gaan, was dus een strenge keuring noodig, ook, om te beslissen, of zij, die aan een dergelijke vrijheidsbei ooving minder trek , hadden, inderdaad in de termen vielen, vrij te kunnen vertrekken. Bij een acte van des „Vridaghes na. SinteJakopsdach" 1413 maakten Schout, Schepenen en Baden van Haarlem bekend, dat de Graaf het toezicht over de Lazerij, in geheel Holland en Zeeland had opgedragen aan de St.-Jacobskapel aldaar. Vandaar, dat Ampzing rijmelt: „Voorts 't Sieken buyten stadt, daer liggen de Leproosen, „Welk huys de Graaf weleer vereerd heeft en verkosen, „Dat daer de schou sal syn van alle lazery, „Al 't land van Holland door en See. land ook daer by." Kwamen nu eenige lijders — soms ook huns ondanks — in aanmerking, in een of ander „Siecke" te worden opgenomen, dan werden zij voorshands in observatie gehouden, totdat weer een karavaan dier ongelukkigen naar Haarlem zou worden opgezonden. Ingeval van werkelijke besmetting kregen ze van de gezworenen van de St.-Jacobskapel aldaar een bewijs, dat hun de opneming in 't gesticht van de plaats van herkomst waarborgde en dat tevens voorschreef, dat zij zouden gaan „met vliegers, een klep hebbende op de borst, een zwarte hoed op 't hoofd, bekleed met eenen witten bant, sonder ander bant". En niet eerder zouden ze als genezen worden ontslagen, dan na keuring van dezelfde gezworenen. Het schijnt echter, dat door het onvoldoende toepassen van dezen maatregel het kwaad niet naar wensch werd bestreden. Nog in 1586 werd, om den overlast tegen te gaan, die men alom van dat volkje had, bepaald, dat het den melaatsehen verboden was, op het platteland te loopen bedelen, maar dat ze integendeel thuis .behoorden in het leprooshuis van de stad hunner inwoning, die daarvoor een eigen ressort had. Bovendien werd 'hun gelast, op den tocht naar Haarlem, geen wapens te dragen, op straffe van — als ze melaatsen waren — geeseling en verbanning, of — als ze gezond werden bevonden — den strop. Ook in den Haag had men de noodzakelijkheid ingezien van 't stichten van een Leprooshuis. Reeds sedert 1359 — en wellicht reeds vroeger — bestond er in 's-Graven residentie een ziekenhuis, dat aan of nabij den Rijswijkschen weg was gelegen. (Med. I blz. 310). Wellicht is dit gebouw later ingericht als leprooshuis. Immers de plaatsaanduiding: aan de zijde van Rijswijk, zoowel als de benaming: „de sieke lude" wijzen er op, dat het oude gesticht identiek zal zijn met de inrichting achter aan het Zieke (waar zich thans het gebouw voor de koepok, „het 'Wachtje" bevindt), waar oudtijds de lepralijders werden verpleegd of althans samengebracht. In een rentmeestersrekening van 1437 wordt reeds van een „lazerye •huysse" gewaagd. De Riemer meent, dat in 1441 het leprooshuis nog niet als zoodanig kan hebben bestaan en hij haalt, om zijn meening te staven, een acte 68 aan uit dat jaar, waarbij bepaald werd, dat eenige melaatschen den Haag moesten verlaten en niet binnen een jaar zouden mogen terugkeeren. De mogelijkheid bestaat intusschen, dat dit een noodmaatregel was, waartoe men moest overgaan, omdat bijv. in het gesticht geen plaats meer was Op den 23en J uni 1450 werd door den Vicaris op last van den Utrechtschen Bisschop het altaar in de kapel van 't leprooshuis ingewijd. Er is geen twijfel mogelijk, of hiermede wordt bedoeld de kapel, die zich naast het oude gesticht tusschen 't Zieken en de Bocht van Guinée 1) verhief. De inkomsten van de St. Corneliskapei (de ziekte werd oudtijds gewoonlijk „Cor(neliseuvel" genoemd) met het Leprooshuis waren weldra vrij aanzienlijk geworden. Beeds bij de inwijding van het altaar in 1450 was een aflaat van veertig dagen verleend aan hen, die er de mis hoorden of deden houden; die 't gesticht in hun testament bedachten of sieraden en andere benoodigdheden aan het gesticht deden toeko. komen. En de Vicaris van Bisschop David van Bourgondië beloofde eveneens in 1456 voor veertig dagen aflaat aan hem, dié 't gesticht stoffelijken steun verleende. Om evenwel beter in de behoeften te voorzien, werd er bepaald, dat ieder der verpleegden een bed met toebehooren (later f25) moest medebrengen (wat natuurlijk Veelal niet geschiedde), waarvoor ze bij hun ontslag een uitzet meekregen. Ook werden ten bate van 't gesticht collecten gehouden in die kersen van Monster en 's-Gravensande, evenals dat in den Haag gebruikelijk was. In Januari of Februari werd ieder jaar een omgang door de stad gehouden, ten einde giften in te zamelen.. De deerniswekkende stoet was gezeten op een wagen met versierde poppen, waarop," behalve de voerman, een tamboer en een dienaar van den Baljuw, ook een of meer beambten van 't huis en een paar leprozen een plaats gevonden hadden. In Juni of Juli werd deze vertooning herhaald in 't Westland, waar men vooral giften in natura ontving. 2). Daar in 1628 slechts vier verpleegden meer aanwezig waren, waarvan in 1654 de laatst overgeblevene was overleden, hielden deze droevige , vertooningen op. 1.) Destijds nog bekend als Bijswijksche weg. Later eerst wordt de naam „Bocht van Guinée" (naar een herberg daar ter plaatse) gebezigd, die, hoewei reeds in 1715 officieel door dien van „Rijswijkscben straatweg" vervangen, tot in onzen tijd levenskracht heeft behouden. 2). Soms kwamen ze met 1300 pond kaas thuis. Eenige andere inkomsten had bet ziekenhuis door de gunst van de Grafelijkheid. Met Ihtet St. Nicolaasgasthuis deelde het Leprooshuis het recht van visscherij in den Vijver en de omgelegen wateren van 't Hof, waarvoor een recht van 24' stuivers (na 1613 dertig stuivers) verschuldigd was En om het gesticht van brandhout te voorzien, hadden de leproosmeesters sedert 1518 het recht, boomen te doen planten aan den Rijswijkscben weg van de „beule" ten N. van dit dorp (de Broeksloot) tot de eerste huizen van den Haag. Nadat in 1654 de laatste lepralijder was overleden, werd het oude gesticht uitsluitend als proveniershuis gebruikt.' Reeds te voren waren deze ook. toegelaten, maar om 't gevaar van besmetting in strenge afzondering van de overige verpleegden gehouden. De regenten van 't gesticht vergaderden sedert 1705 in het kleine kapelletje (dat ten Noorden van den tuin en aan de Oostzijde van 't gebouwencomplex aan 't Zieke was gelegen), dat, sedert de gevaarlijke patiënten waren gestorven, zijn bestaansrecht had verloren en tot regentenkamer was ingericht. Nog lang daarna evenwel sierde bet slanke spitsje het gebouw, dat nu niets meer van het gevreesde karakter had behouden. Toch scheen het, dat nog tot lang daarna het „Zieke" — de straat n.1. — iets indecents heeft gehouden in de oogen van het publiek. Volgens een keure van 1614 was daar terzijde van den weg de gemeentelijke opslagplaats van aarde en puin. En in deze geschuwde omgeving tierden de verdachte huizen' van „Neelmoer aan 't Siecken" (Van Biema. B. en M. '08—385) en haar trawanten, waaruit, alsof 't zoo hoorde, de dienaren van den Procureur-Generaal van 't Hof en Van den Baljuw (in 1539; zie de keure bij i De Riemer II bl. 51), ja nog in 't begin der 18e eeuw een Haagsch drost de voordeelen trok. (Van Biema tap.). Onder deze omstandigheden kon het oude leprooshuis bij iedere verandering van bestemming dan ook moeilijk een schitterende toekomst tegemoet giaam In 1795 tot een militair hospitaal ingericht, werd het onder Koning Willem I een korten tijd als kazerne voor de veteranen gebezigd. In den tuin van het vroegere gesticht werd later bet „Wachtje" gebouwd, waar de penningen voor ingebrachte goederen, die aan gemeen, te-accijns onderworpen waren, moesten geofferd worden 1), terwijl het oude gesticht zelf wegens bouwvalligheid werd afgebroken en op de plaats een boomkweekerij werd aangelegd,- die op haar beurt weldra door bebouwing verdween. 1). Sedert 1871 als Koepokinrichting in gebruik. 69 Het Pesthuis en de St.-Anthoniska pel. Behalve zijn beide middeJeeuwsch© kerken, telde den Haag oudtijds een menigte kapellen — na de Hervorming werden ze bijna alle opgeruimd —, waarvan een viertal a*an St.-Anthonis gewijd waren, te weten: één achter in 't Bosch, waarschijnlijk 'op de plaats, die tegenwoordig, doch ten onrechte, het „Jacoba-priëel" wordt genoemd; de tweede, vóór in 't Bosch, aan den tegenwoordigen Korten Voorhout — 't gedeelte dus, dat in later tijd binnen de stadsgrenzen werd getrokken '—, de kapel n.1. van Willem van Cbempy, Gravin Jacoba's biechtvader; de derde vond men op de Geest, hoek Vleerstraat, terwijl de vierde in 't Westeinde was gelegen, gewoonlijk „de Crepels'' genoemd. De kapel aan de Vleerstraat was van zeer ouden datum, volgens De Riemer reeds van vóór 1453. In later tijd werd er een ziekenhuis aan toegevoegd, dat in 1488, en waarschijnlijk ook reeds vroeger, bestemd was voor lijders aan „St.-Anthonisvuur". In 1549 komt het voor onder den algemeenen naam van „Siekhuys", in 1569, tijdens de langdurige pestepidemie dus, als „pesthuys". In 1664 en 1666 bestond de verplichting, dat de lijders aan die gevreesde kwaal naar hier moesten worden overgebracht, en wel des nachts tusschen 9 en 5 uur. Toen scheen 't gebouw reeds vrij uitgestrekt te zijn, daar 't in 1656 tijdens de heerschende pest belangrijk was uitgebreid. In 1607 werd de naastliggende kapel tot „Dolhuys" ingericht. De naam spreekt niet van veel deferentie voor de ongelukkigen, die daar verpleegd werden en er meestal in hun „kooien" hun leven eindigden, tot ze op de daarachter liggende eigen begraafplaats hun laatste rust vonden. (In 't begin der 18e eeuw bestond deze afzonderlijke begraafplaats reeds niet meer.) Het lot van de ópgeslotenen was dan ook niet benijdbaar: nog in véél later tijd was 't voor een zeker deel van 't publiek een soort vermaak, tegen ©ntrée het dolhuis te bezoeken, teneinde de ongelukkige verpleegden te kunnen zien. Het schijnt, dat in de 17e en 18e eeuw den Haag 't zonder een ziekenhuis heeft moeten stellen. Was de nood daar, dan werd — zooals in 1673 — een lokaal tijdelijk ingeruimd, om als zoodanig te dienen. Wel trokken de stadsheelmeesters van huis tot huis, om de schamele gemeente bij te staan, doch dat scheen voldoende te worden geacht. De 19e eeuw bracht andere meeningen. In 1819 werd door den Gemeenteraad besloten tot oprichting van een stedelijk ziekenhuis en in 1821 wist men daartoe aan te koopen een aanzienlijk pand aan den Zuidwal, tot voor korten tijd de woning van den feedert overleden uitgever (o. a. van Wagènaar) Johannes Ailart. (Dr. Krul. B. en M. '05—13.) Nadat het huis een aanzienlijke verbouwing had ondergaan, werd het den 2en Januari 1823 geopend. Na talrijke uitbreidingen (in '52 en '57) deed zich de behoefte aan een ruimere en betere inrichting steeds dringender gevoelen, zoodat de Raad in 1861 besloot, het oude gebouw door een nieuw te vervangen (het tegenwoordige „oude" gebouw), dat in den tuin van de toenmalige stichting verrees, waarna het oude boekdrukkershuis werd afgebroken. Het bleek ©en belangrijke stap in de goede richting en men was wonderwel tevreden: aan de voorzijde door een vrij diepen tuin van de straat gescheiden en zelf om een open plaats gebouwd, lag 't gebouw rustig en frisch. Maar al spoedig bleek uitbreiding noodzakelijk. De Raad stond de benoodigde gelden toe en van 1893—1895 verrees aan de straatzijde een chirurgische afdeeling met 170 bedden, terwijl later door aankoop van perceelen aan de Glasblazerslaan de inrichting ook naar die < zijde kon worden uitgebreid. In later- jaren is de stroom van patiënten in den Haag aanmerkelijk verdeeld ook over eenige andere belangrijke inrichtingen. In de eerste plaats „Bronovo". In 1865 werd op kleine schaal de Haagsche Diaconesseninrichting begonnen in de Kazernestraat (Krul t.a.p.), die ook al spoedig met gebrek aan ruimte te kampen had. Men zag uit naar een ruimer en doelmatiger gebouw, dat dan ook ©enige jaren later verrees en naar de toenmalige directrice, Mevrouw S. K. de Bronovo, zou worden genoemd. Nadat den 17en Juni '78 de eerste steen was gelegd, kon de inrichting in 't laatst van 't volgend jaar (inwijding 10 Oct. '79) in gebruik worden genomen. In 1892 ónderging 't gebouw wederom een belangrijke uitbreiding en sedert deed zich de behoefte aan ruimte telkens weer gevoelen. ' Den 7en Augustus '73 werd het B. K. Ziekenhuis in 't Westeinde geopend. Ook hier was herhaaldelijk uitbreiding noodzakelijk (1882, 1903), waartoe eenige belendend© perceelen bij het hoofdgebouw werden aangetrokken. (Krul t.a.p.). Was het Israëltietisch Ziekenhuis op de Prinsegracht na een dertigjarig bestaan (1873—1904) wederom opgeheven, meer levenskracht bezat het Kinderziekenhuis, dat in 1885 in een woning aan 't Prins Hendrikplein op kleine schaal werd begonnen, maar in 1891 werd overgebracht naar 't tegenwoordige gebouw, dat was gesticht op een terrein, daartoe door den Heer C. Goekoop belangeloos aangeboden. Ook de Inrichting voor ooglijders, oorspronkelijk in d© De Ruyterstraat, kon in bovengenoemd Maar de kloosters waren geenszins van plan, dit inderdaad gering aandeel in de bede te voldoen en om nu de weigerachtigen tot betaling te dwingen, liet de Magistraat het vee uit de kloosterweiden halen 1). Doch de conventen gingen in appèl bij 't Hof, dat bij besluit van den 24en Maart 1471 den Schout en zijn trawanten tot den genomen maatregel onbevoegd verklaarde, hoewel, zoo merkt de Magistraat spijtig op, „die Susterhuysen uyt ter gemeenten dagelycx rycken en meerren." Behalve de vrijstelling van het bijdragen in de beden, genoten de kloosterlingen nog langen tijd geheelen of gedeeltelijken vrijdom van tollen en zelfs van de hatelijke accijnsen. Deze toch vormden niet zelden het belangrijkste deel van 's Graven inkomsten, dat hem in den vorm van belasting op turf, bier en 't gemaal toevloeide. De verbruikers 'waren genoodzaakt hun koren op den molen van den Graaf te doen malen, maar al weer de kloosters waren meestal van die verplichting ontheven. Zoo had in 1477 het Agnietenklooster het recht gekregen, tegen een tegemoetkoming van 20 mieten per jaar en per hoofd (één pond van 40 gr. is 960 mieten) zijn eigen koren te mogen malen, het Mariaconyent genoot in 1480 die onderscheiding op gelijke voorwaarde, terwijl het Elisabethsconvent zich dat recht in 1486 gratis zag toegekend. Maar toen het Mariaconvent den rosmolen van den Graaf op 't Spui gepacht had (overigens had de Graaf nog drie molens in den Haag), weigerde het, de verschuldigde afkoopsom te betalen, bewerende, dat het daarvan door 't pachten van den molen ontslagen was. Spoedig evenwel had 't convent zelf een molen in eigendom en was daardoor 't opbrengen van pacht onnoodig geworden. Zoo ook beschikte ieder der kloosters oVer een eigen brouwerij, waardoor 't betalen van accijns op 't bier eveneens onnoodig was. _ Maar dat inpalmen van tal van landerijen, die daardoor aan 't gebruik van den gewonen burger werden onttrokken, die algeheele belastingvrijheid, die een ongemotiveerden druk legde op de Schouders van dorper en stedeling, dat was 't niet alleen, waardoor 't volk te lijden had. De kloosters belemmerden den nijveren burger bovendien door zware concurrentie in zijn handwerk en ook dit kwaad had in den Haag bedenkelijke afmetingen aangenomen. Zoo werd in de Haagsche conventen ijverig gesponnen en geweven en deze artikelen werden door reizende broeders aan den man gebracht, wat door de algeheele tolvrijheid al weer zeer gemakkelijk ging. 1). Med. 11—84. 72 Ook daartegen wenschte Filips van Bourgondië maatregelen te treffen. Hij overwoog dat tal van „geestelicken persoonen en cloes„ teren hen onderwonden en onderwinden „dagelicx te doen wairlicke ambochten en „neeryngen, als wol weven, draperyen, liit„waet maeken en andere ambochten en te „nemen hemwairts winninge die sculdich „waeren te hebben seculieren persoonen, „dair sy onse arme gemeente en onder„saeten, die ons dagelicx dienen in onse „beeden, assys-gelt. waicken en andere „saicken, mede vercorten in hoeren neerin„ge en ambochte te doen, die welke onse „ondersaeten, die te onderhouden hebben „hueren wyven, kinderen en huysgeziime „etc. dair mede verachtert syn in huere „winninge". Maar op zijn verzoek kreeg hij bij de Haagsche conventen al weer geen gehoor: van maatregelen daartegen wilden ze in geen geval hooren, met uitzondering aï weer van het St.-Elisabethsklooster, dat zich vrijwillig onderwierp aan het voorschrift, dat de zusteren „geen neeringhe van der draperie voirt an sullen doen alse lakenen „maicken noch vercoepen, noch en sullen „voirt an geen laken weven anders dan „over hem selven en die van hoeren Cloes„ter zys". Maar onmiddellijk volgde daarop weer êen vrijgevigheid, waartegen de Haagsche drapeniers waarschijnlijk op hun beurt geen bezwaar zullen hebben gehad: „haere lynnenwaet dat zy bynnen hueren „Cloester weven en reeden sullen, dat sul„len zy mogen vercoepen en hairen wille „dair mede doen en tollen uuytvoeiren en „desgelycx haeren proviande en dat zy an„ders behoeren sullen tot hoeren Cloester, „sullen sy oick tollen vry uuyt mogen voe„ren." (Besluit van 30 April 1456), Een andere bezigheid, dan spinnen en weven, maar waarschijnlijk minder onschuldig, is het, waarmede een pater van 't Mariaconvent, Mr. Joost Corvinck, zich bezighield. Deze oefende het ambt van openbaar notaris uit, passeerde in 1522 en 1538 (en waarschijnlijk ook de tusschengelegen jaren) acten, waardoor hij in staat was, op gemakkelijke wijze niet alleen de gelden der burgerij naar 't klooster te lanceeren, maar ook bij testamentaire beschikkingen zijn invloed ten gunste van 't convent kon aanwenden. Het S t.-V i n c e n t s (Jacobijnen-, Dominicanen- of Predikheeren-) klooster werd in 1397 gesticht door Margaretha van Briga op de gronden, eertijds aan den Heer van Arkel toebehoorende. Thans is alleen de kerk van geheel het gebouwencomplex overgebleven, maar ook deze is inmiddels zeer ingrijpend gewijzigd. Het oude kerkgebouw moet worden teruggezocht in het nog bestaande noordelijk schip, waartegen in 1540 het zuidelijk schip met de vier zijbeuken 73 werd aangebouwd 1). Eenige meters voorbij de kerk welfde zich over het Nachtegaalspad — thans Parkstraat — de oude kloosterpoort, die toegang gaf tot het eigenlijke i klooster en de open terreinen, die zich noord- en oostwaarts van het kerkgebouw uitstrekten. Van deze gebouwen is echter thans, behoudens een oud stuk. muur, dat nog duidelijk den rijken architectuur van het vroegere gebouw verraadt,' niets meer over. Het grootste deel werd in 1583 op last der Staten van Holland afgebroken en de materialen verkocht, zoodat bij de opheffing van het Edict van Nantes in 1685, toen verscheidene Fransche uitgewekenen in de Nederlanden zich vestigden, daar nog enkele localiteiten over waren voor eenige Fransche dames, die ze als iaën, gemeenschappelijk Verblijf betrokken. Toch waren die 16e eeuwsche gebouwen niet meer de oorspronkelijke, die op last van Gravin Margaretha gesticht waren. Herhaaldelijk toch was bet klooster door brand geteisterd en in 1420 zelfs geheel vernield. (Mulder t. a. p.) Door de ijverige zorgen van den prior Jan van Neck, die in 1429 als biechtvader van Gravin Jacoba wordt genoemd, kon het gebouw echter weer verrijaen, en zeker schooner dan te voren, Want had het klooster zelf toen reeds. te beschikken over aanzienlijke inkomsten uit reeds geschonken landerijn, nog steeds werden belangrijke dotatiën gedaan. Die belangstelling uitte zich ook hierdoor reeds, dat talrijke personen van naam en aanzien de kerk van dit klooster tot bun laatste rustplaats verkozen. Zoo vond men er een grafkapel van de Wassenaars, en ook de Stichteres, de Luiksche Bisschop Jan van Beieren en eenige anderen, die aan 't Hof nauw verwant waren, werden er bijgezet. In den tijd der Bepubliek werd ook Jacob Cats er begraven. Veranderde ideeën brachten ook wijziging in het bestaan van deze stichting. Toen de tweede helft der 16e eeuw was aangebroken, was bij velen reeds het gevoel van éerbied en ontzag verdwenen, wanneer de statige processiën uit dit klooster op den eersten Zondag na Paschen den rondgang langs Voorhout en Vijverberg maakten. Dat de beeldenstorm ook hier woedde, zagen we reeds. Doch de kloosterlingen bleven in het bezit gehandhaafd, tot in 1572 de Geuzenaanvoerders zich van den Haag meester maakten en de meeste conventualen een goed hieenkomen zochten. Wel keerden ze, in 1574, toen de Spanjaarden gedurende eenige maanden het vlek bezetten, terug, echter om andermaal den Haag te verlaten, toen ook de Leidsche belegeraars aftrokken. 1). A. Mulder. De Kloosterkerk te 's-Gravenhage. B. en M. 1907—376. De gebouwen werden toen door de Staten van Holland geannexeerd, en in 1576 gaven ze het kloostergebouw met de open terreinen aan het Sint-Nicolaasgasthuis, de kerk aan biet fleilige-Geesthofje en 't Leprooshuis ten gebruike. We zagen echter reeds, hoe kort daarop — met uitzondering van de kerk — tot afbraak werd overgegaan. Vijf jaar later (in 1588) werd de kerk, die echter reeds te voren als paardenstal voor de ruiterij gebezigd was, op last der Staten daartoe speciaal ingericht. (Mulder t. a. p.). Het volgend jaar reeds veranderde het gebouw weer van bestemming. Het koor werd voor kanongieterij ingericht, de kerk zelf als arsenaal gebezigd. Deze gieterij bleef hier gevestigd, tot. in 1665, tijdens den 2en Engelschen oorlog, aan den Nieru wen Uitleg het Geschuthuis verrees, dat thans als Hoogere Krijgsschool gebezigd wordt. Het schip der kerk evenwel zou in 1617 uit zijn verval worden opgeheven. Dit gedeelte toch, inmiddels door een muur van 't koor afgescheiden, had de aandaacht getrokken van de toen steeds machtiger wordende Contra-Bemonstrantsche kerkelijke gemeente, die in haar overmoed, zonder de beslissing op een reeds gedaan verzoek aan de Staten, 'om het gebouw in gebruik te mogen hebben, af te wachten, den 9en Juli van dat jaar de kerk ongevraagd in bezit nam, voorgevende, dat de kapel van 't voormalig Sacraments-gildehuis in 't Noordeinde (waar thans het kantoor-Furnee is gevestigd) haar te klein was géwordén. En bekend is het, hoe veertien dagen na dezen aanslag, op Zondag den 23en Juni, het bezoek van Prins Maurits aan deze kerk de gewelddaad der kerkelijke gemeente sanctionneerde. Het Agniefenklooster werd, zooals is medegedeeld, gesticht in 1447 en besloeg een vrij igroote oppervlakte, waarvan het achterste, blijkbaar onbebouwde gedeelte aan de schutters van St. Sebastiaan in gebruik was gegeven. Achter een ruime voorplaats van 't Westeinde — waar zich nu 't Weeshuis bevindt — verhief zich de kapel, die ook toegankelijk was door den nog bestaanden „Sak" (achter den toren der St. Jacobskerk),. terwijl een derde ingang in de Torenstraat werd gevonden, die ook blijkbaar door de schutters gebezigd werd. In 1572 werd het klooster vernield, ~de kerk weldra voor afbraak verkocht, om voor de opbrengst een ander deel van 't convent te restaureeren, dat aan de regenten van 't Burgerweeshuis weTd afgestaan en dat tevens een voegzaam verblijf opleverde voor de zusters, die^ na 't bedaren' der gemoederen teruggekomen, nu op kosten der Staten tot haar dood toe daar onderhouden werden. 74 De achter de kapel gelegen gebouwen werden door de stad tot „Latijnsche school" ingericht, waardoor de vroegere, die sedert 1534 in de tegenwoordige Schoolstraat — eerder Kerk- of St. Jacob slatraat — werd gehouden, in 1593 kon worden verkocht. 1) De straat, die langs de nieuwe school door den boomgaard van 't convent reeds vroeger was aangelegd en den naam van Oude Doelstraat droeg, werd nu weldra Nieuwe Schoolstraat geheeten en later, naar een paar der voornaamste bewoners, Zuylinghstraat genoemd. Een ander deel van den tuin werd aangekocht door Gijsbrecht van Zuylen, die daarop bouwde en er een straatje deed ontstaan, dat den naam van ■ Zuylenstraatje of Kromme Elleboog voerde, maar dat sedert in Korte Vleerstraat werd omgedoopt. 2). Het St. Elisabethsconvent. Denken wij ons de tegenwoordige Groote Markt aan Oost-, Zuid- en Westzijde door een reeks van gebouwen omringd, en op den alzoo ingesloten vierhoek aan de Noordzijde een kapel, dan hebben wij eenigszins een beeld van het oude convent der zusteren van St. Elisabeth. De kapel werd in 1453 gebouwd, toen het klooster zelf reeds bestond. We mogen het stichtingsjaar dus met eenig recht öp 1452 stellen. Verder westwaarts, aan de Laan, toen, „Susterlaan" geheeten, lag het weeshuis, doorgaans „de Weesen" genoemd. Zooals ieder klooster zijn eigen brouwerij, bakkerij en molen had, vond men die ook hier achter de eigenlijke woning der conventualen. De welvaart der stichting was buitengewoon. De zusters hielden zich bezig met. weven, kunstnaaldwerk en 't vervaardigen van kleederen, wat voor een groot deel werd verkocht. Bovendien had 't kloosïfer een uitgestrektheid van wel negen morgen land, aan de zuidzijde daarvan gelegen. Reeds meldden we, dat de gronden, waarop zich vroeger de ramen der wevers bevonden, en waarvan de tegenwoordige Raamstraat het oude middenpad uitmaakt, daartoevan bet convent werd gepacht. Eveneens behoorde de Zusterpolder (de Zusterstraat houdt de herinnering daaraan levendig) aan dit klooster. In 1572 werd het klooster door de Geuzensoldaten verwoest, later bij 't aanleggen van schansen nog meer gehavend. (Med. II. t. a. p.). Een nieuwe ramp trof het in 1584, toen de vreeselijke brand, die de Vlamingstraat — destijds de plaats, waar 1) . In 1820 werd de oude „Latijnsche School" — nu H. B. S. geheeten — naar de Raamstraat overgebracht. 2) . Zie D. S. van Zuiden. Haagsche Straatnamen, en voce. veel timmerlieden en , schrijnwerkers n oonden — bijna geheel in de asch legde, ook de kloostergebouwen aantastte. De kapel met 't daarbij gelegen paterhuis en de „Weezen" bleven gespaard, doch al 'l andere brandde tot den grond toe af. Vreeselijk was de verwoesting. De Magistraat moedigde den herbouw der woningen aan de Vlamingstraat aan, door de bewoners, die zelfs hun huisraad niet hadden kunnen redden, tegemoet te komen, en wel door ben vrij te stellen vanl 't betalen der verponding gedurende eenige jaren. Zoo werd langzaam de plaats der vroegere perceelen weer door nieuwe ingenomen. ,Maar bet klooster werd niet herbouwd. In 1593 voor een deel door de Magistraat aangekocht, werd d.at terrein geslecht en in 16f4 als markt aangewezen, met het verbod, ,,da.t „niemand wie hij zij, opten ordinaire marktdagen, zijnde Maandags en Vrijdags, eeni„ge groente, zaad. wassende kruiden, bioe„men, kool. knollen of peen zal mogen verroepen of koopen, dan op de Nieuwe „Groenmarkt, daartoe geaccomodeerd in 't „St. Elisabeths-Zusterhuis." Ook het gedeelte, ten zuiden van de markt, dastijds door J. Amelis van de Bouckhorst, Raadsheer van 't Hof, aangekocht, kwam na.diens dood in 1640 in handen van de Magistraat, die Over deze terreinen de Eoekhorststraat aanlegde. Om het verkeer te water mogelijk te maken, werd in 1614 de Raamwetering gegraven, blijkbaar een verbreeding van de vroegere „Sustersloot" (nu Luthersche Burgwal), die zich voortzette naar het Zuiden, en daar later den naam van PaviljoensgraCht verkreeg. Toen in 1642 de Prinsegracht 1) werd gegraven en zoo de verbinding met de kort te voren gedolven vaart naar Loosduinen tot stand kwam, was voor een voldoende communicatie met de buitengemeenten gezorgd. Er ontstond een levendige handel in boter, die de Magistraat in 1681 trachtte aan te moedigen, door het stichten van het Groot-Boterhuis, het hoekhuis aan de Prinsegracht, waarvan de ruime gelijkvloersche verdieping als overdekte hal voor de boeren, die hun waar ten verkoop aanboden, bestemd was, terwijl de bovenzalen o. a. werden gebruikt door het Apothekers-gilde. De waag, die te voren in de kapel van 't St.-Nicolaasgasthuis en later in de „Sak" werd gehouden, werd nu ten gerieve van den handel eveneens naar hier overgebracht. Weldra bleek de tóeloop van verkoopers en koopers zóó groot geworden, dat de Magistraat besloot tot stichting van een nieuw gebouw achter het oude, aan dé Markt gelegen dus, dat als 't „Kleine-stukken Bo- 1). Inmiddels in 1881 en 1903 gedempt. 75 terhuis" bekend stond. Door een streng toezicht op de zwaarte der botertonnen, die zorgvuldig moesten worden geijkt, op 't kleuren of verven van de boter, en door 't tegengaan van verkeerde practijkën, waardoor l>uitenlandsche waar in Haagsche fusten aan de markt werd gebracht, zorgden zij voor dien goeden 'naam van den Haagsehen bo terhandel. Iets verder werd, tusschen Varken- en K. Beestenmarkt, aan de Prinsegracht in 1662 het ^Korenhuis" opgericht, de marktplaats voor de boeren, die hier hun graan, erwten, boonen etc. aan den man trachtten te brengen. 1). Nog omstreeks 1730 was bier des Maandags de aangebrachte hoeveelheid zóó groot, dat de Haagsche korenmarkt door geen enkele in den omtrek werd overtroffen. En dat het aantal aangevoerde koeien en varkens destijds evenzeer belangrijk was, daarop wijzen nog de benamingen der aangrenzende straten. HetMaria in Galilea-convent dateert van 1463. Oorspronkelijk stond de kapel van dit klooster op den hoek van Poten en Spui 2), later, in 1497, werd een nieuwe gesticht meer oostwaarts, aan een open ruimte, waar zich thans het Topographisch Bureau van 't Dep. van Oorlog bevindt. (Med. II. t. a. p.). Aan de Westzijde, waar 't klooster o. m. een uitgang had op 't Spui, lagen reeds in 't begin der 16e eeuw tal van particuliere erven, zoódat het klooster reeds toen niet onmiddellijk aan 't Spui grensde. Behalve uitgestrekte landerijen bezat het convent een rosmolen en ©en brouwerij, de laatste, waar zich thans de Brouwersstraten bevinden. Beide werden echter reeds in 1557 wegens den minder gunstigen financieelen toestand verkocht. Tusschen, de brouwerij en 't Spui lag het kerkhof der conventualen. In 1572 door de Geuzenbenden deerlijk gehavend, werden in 1577 de overgebleven gebouwen gesloopt en aan de zusters vanwege de Magistraat een jaargeld verstrekt. 1) . We zagen reeds eerder, dat het Oud© Korenhuis was gevestigd in de kapel Van 't St.-Nicolaasgasthuis, eer deze tot Vleeschhal werd ingericht. 2) . De Kapelsbrug: die oudtijds, 't Spui overspande, ongeveer ter plaatse waar dit in de buitengracht van 't Grafelijk slot uitmondde, is niet genoemd naar deze, doch naar een andere kapel, die tusschen Hofstraat en Achterom zich verhief. Het was de „Mariakapel op te Spoeye". In 1586 door het stedelijk bestuur gesloopt, vervielen de inkomsten, die evenals bij alle andere kapellen uit giften, legaten en renten op huizen en erven bestonden, aan 't Leprooshuis. De Bagijnestraat, die in later jaren over de geslechte terreinen werd aangelegd, houdt de herinnering, aan de vroegere conventualen echter levendig. Het B'öthliehem-Pr ostie- of B'arb a r a-c o n v e n t, ook genoemd het Arme Zusterhuis, was gelegen langs de Westzijd© van de Assendelftstraat aan 't Westeinde. In 1471 blijkt het klooster nog niet te bestaan, doch in 1487 wordt de naam genoemd. De kapel lag aan de zijde van de Assendelftstraat en voorts besloeg 't klooster een aanzienlijke uitgestrektheid. In den tijd der vervolging van de aanhangers der Nieuwe Leer vergaderden en logeerden hier de kerkelijke inquisiteurs. In 1572 deel-, de het 't lot van de overige conventen en werd in 1576 door de Staten bij perceelen verkocht. De Haagsche St Jacohskerk. BRONNEN: DE BIEMEB. Beschrijving van 's-Graven-hage. KROON. Beschrijving van 's-Gravcnhage PETERS. Oud-Hollandsche Kunst II. B. ©n M. 1900—113. VAN DEN BRANDELER. De. Groote of St. Jacobskerk. Bij de beschrijving der geestelijke stichtingen in het vorig hoofdstuk vervat, sluit zich in meer dan een opzicht aan een beschouwing van het gebouw, dat, hoewel niet steeds in denzelfden vorm, gedurende eenige eeuwen de plaats was, waarheen de Hagenaar uit den tijd der middeleeuwen bij uitsluiting placht op te gaan voor het vervullen zijner kerkelijke plichten; in den tijd, toen eenheid van religie geen behoefte had aan meerdere kerkgebouwen en één bedehuis voor allen, waarvoor dan ook allen zorgden en bijdroegen, voor onze woonplaats voldoende was. Toen door de stichting van 't Grafelijk Hofgebouw den Haag een centrum van bevolking was geworden, woonden daar om de muren van het trotsche slot tal van personen, die niet als suppoosten van den Hove tot het gezin van den Landsheer in ©enige betrekking stonden, maar als landbouwers in de behoeften van hun gezin moesten voorzien. Hun aantal nam van jaar tot jaar toe, verschillende handwerkslieden, gelokt door de behoeften der slotbewoners, vestigden zich metterwoon te midden van hen en zoo ontstond in den loop der 14e eeuw (h'et nietig© vlek, dat de kiemen van een snelle ontwikkeling in zich droeg. De religieuze behoeften der dorpelingen eischten weldra de stichting van ©en kerkgebouw. Was het misschien mogelijk geweest, dat de eerste bewoners een plaats vonden te midden van de suppoosten van 't Hof in de Grafelijke kapel, weldra toch straten, handhaafde Castre. Van weerszijden vielen er heftige beschuldigingen. Hoogstra. ten .verweet nJ. Amsterdam, aan de Utrechtenaren leeftocht te verschaffen, een handel, waaraan ook Leiden zich zou hebben schuldig gemaakt en welk heulen met den vijand niet kon worden toegelaten. Doch de nandige landsadvocaat, Aert van der Goes, wist het gedrag van de steden te rechtvaardigen en kon tevens den weg banen, om 't geschil met den stadhouder uit de wereld te heipen: noch Castre, nóch Bailleul werct gehandhaafd en het onder-stadhouderschap opgedragen aan den Graaf van Rennenberg,, op aanbeveling van den kapitein-generaal, den Graaf van Buren. Den Utrechtschen stedelijken Raad, die met de bevolking de onderneming tegen den Haag zoo openlijk begunstigd had, sloeg de schrik om het hart, nu men den uitslag hoorde van wat in de oude Grafelijke Residentie was geschied. Bevreesd voor de gevolgen,, gaven ze aan Karei V, die zich gereed 'maakte in verbinding met den Bisschop zijn troepen naar het rumoerige gebied te doen optrekken, te kennen, dat ze aan de,n aanslag part noch deel hadden. Maar Karei wist beter en de Bisschop met hem. Het 'schijnt, dat sedert dien tijd de Sticfitenaren genoodzaakt waren, ieder jaar een vet varken, de Hofbeer, naar den Haag te zienden, als boete voor den gedanen misstap. De Baadsheeren van het Hot van Holland en eenige der hoogere ambtenaren van staat ontfermden zich daar over het dier (dat vooraf op het Binnenhof eenigen tijd te kijk had gelegen), waarvan in 1604 bijv. Prins Maurits den kop, elk der Baadsheeren twee stukken, de griffier, Anthonie Duyck, Oldenbarnevelt en ieder der anderen eik één stuk ontvingen. Maar in genoemd jaar op den 21en November hadden de Utrechtenaren geen onberispelijke waar geleverd. Het dier was gortig en de heeren eischten een ander. Het viet den Stichtenaars hard, weder een ander beestje te moeten zenden, want ze vonden die jaarfijksche vertooning grieven.1 genoeg. En in 1814 gaven ze aan Oldenbarnevelt er zelfs htfrrtngenoegen over te kennen, dat hun Hofbeer aan 'een soort kaai te pronk werd gesteld. Wel wist het Hof de gevoeligheid van de Utrechtscli© Magistraat te ontzien, door den ring van den paal te verwijderen, waardoor het karakter van schandpaal daaraan was ontnomen, maar tevreden was men aan gene zijde niet, .zoodat na twee jaar het Hof opnieuw een verzoek hëreikte, met het doel, om den beer direct van de schuit naar den slager te doen verhuizen. Maar de Heeren waren vasthouden .1: het was een oud recht van den Souverein waaraan niet getornd mocht worden en de eenige verzachting, die men toestond, was. 57 den beer zoo kort mogelijk — al was 't dan ook slechts voor een half uur — ten toon te stellen. Eerst het volgend jaar zouden de Utrechtenaren voor goed van de onaangename verplichting worden ontslagen. Bij resolutie van den I6en en 17en Juli 1615 bepaalden de Staten van Holland, 'dat de stad Utiecht van het leveren van den Hofbeer zou wélden ontheven en de Raadsheeren zouden worden schadeloos gesteld, door hun iedere week een koppel konijnen te zenden, waarvan de kosten zouden worden bestreden uit de kas der exploiten. Wel werd later dit geschenk uitgeteerd in contanten, het „Beregeld", maar meer dan een eeuw daarna genoten nog steeds de Raadsheeren van den Hove de voordeelen van den onberaden stap der overmoedige Stichtenaars. Oud-flollandscheLiefdadigheid. Bronnen: J. DE RIEMER. Beschryving van 's-Graven-hage. A. W. KROON. Beschrijving van 's-Gravenhage. A. L. DE FONSECA. La Haye nar un babitan t. (G. B.. EMANTS). Het Burgerweeshuis. (EYSSELL). 's-Gravenhage. Voorheen en Thans. ........ Het Diaconie Oude Vrouwenen Kinderhuis. Was bij het eindigen der middeleeuwen de armoede zeker beduidend grooter dan thans en ziet men uit dien tijd zelden een plaat met eenig stadsgezicht, die niet is gestoffeerd met bedelaars, welke met of zonder misvormde ledematen de offervaardigheid . van het publiek op de proef stelden, toch had men ook toen talrijke middelen, om dit pauperisme in zijn uitingen te bestrijden. Vooral droegen daartoe bij de vele „gasthuizen" — niet te verwarren met de tegenwoordige inrichtingen van dien aard —, die als proveniershuizen ouden, gebrenkigen en weezen opnamen. Ook in den Haag was dat getal belangrijk, in aanmerking genomen den geringen omvang van de plaats. Het was dan ook wel noodig. De suppoosten van 't Hof, ruim de helft der bevolking, genoten een betre.tkelijken welstand, doch de rest was vrijwel zonder bezit of doodarm. In 1484 bedroeg het aantal bedelaars en bedeelden meer dan 2200 personen, waarlijk genoeg voor een plaats van 1300 huizen. Het St Ni col aasgasthuis is volgen Bor Igljest'icht door Albrecht yan Beieren in 1357 op het terrein, gelegen tusschen de Halstraat, Driehoekjes, Annastraat en de 58 perceelen aan de Westzijde van de Hoogstraat. Terecht echter kwam De Riemetr deze opgave onjuist voor, omdat Graaf Albrecht eerst in 't volgend jaar naar hier overkwam. Inderdaad is dan ook gebleken, dat niet hij, doch Willem V als de stichter moet worden aangemerkt. Doch ook de Ruwaart heeft de inrichting een goed hart toegedragen. Behalve een jaarlijksche toelage schonk hij in 1385 aan het gesticht het recht van korenmaat, van waag en ellemaat. Zoo moest dan bijna alle handel in den Haag in 't St. Nicolaasgasthuis plaats hebben, dat daardoor dan ook aanzienlijke inkomsten trok. Jacoba van Beieren bevestigde dit recht, door in 1417 te bepalen, dat men in den Haag geen laken zou verhandelen, tenzij men een tafeltje in de hal van dit gesticht gehuurd had. En toen in 1577 gedeeltelijke vernieuwing van het gebouw noodig bleek tengevolge van het verblijf van zoowel Spaansch als Staatse h krijgsvolk in onze stad, werd deze verplichting, waaraan men blijkbaar niet altijd de hand had gehouden, opnieuw onder de aandacht van belanghebbenden gebracht, evenals in het jaar 1625, toen weer een afkondiging plaats had. Waar intusschen de oude lakenhal stond, is niet met genoegzame zekerheid bekend, doch men mag aannemen, dat die gevestigd was aan de Noordzijde van het gasthuis in de Hanne Wittestraat (waar Hanne Witte in 1356 een huis bewoonde), welke straat een eeuw later waarschijnlijk dooiden invloed van deze laken- of lappenhal den naam van Lapstraat bezat en die thans als Annastraat bekend is. 1). Hoewel het gasthuis oorspronkelijk was bestemd voor de suppoosten van den Hove, konden er later ook Haagsche burgers worden opgenomen. Ten gerieve van de verpleegden stichtte Albrecht aan de overzijde van de Halstraat een kapel. De klok (het spitsje was nog in het begin der 18e eeuw aanwezig) diende tevens, om de bewoners van den Haag te waarschuwen ingeval van brand nf bij vijandelijke invallen. (Zooals bijv. in den Spaanschen tijd). Toen later de kerken in Den Haag voor den Protestantschen ©eredienst werden ingericht (1574), verloor ook deze kapel haar oude bestemming en werd ze voortaan als Waag en Korenhuis gebruikt. Doch in 1615 verkochten de regenten van het gesticht het voormalige kapelletje aan de stedelijke magistraat met alle daarbij be- 1). De Hanne Wittestraat was in dien tijd een belangrijke straat. Engel Pieters. die van 1389 tot 1418 schout van den Haag was, woonde er onder andereu, evenals in 1356 Dirk Vos „van de Leeuwen", de opzichter van 's-Graven menagerie. hoorende rechten, zoodat van nu af de Waag ook en vooral als vleeschhal werd gebezigd, die de oude, op den hoek van de Hoogstraat en de Noordzijde van het Halstraatje verving. 1) Aan de Oostzijde van 't gesticht, grenzend aan 't Gouden Hoofd, lag de „Bayert", het vertrek, waar zwervers gedurende één nacht onderdak kon worden verschaft. Het was een politiemaatregel, die uitstekend werkte, want wer.den er landloopers 's nachts op straat aangetroffen, dan gingen ze in den „Diefsteen" (in den Z.W.hoek van 't Buitenhof). Dit besluit, dat in 1517 uitgevaardigd was, bewijst wel, hoeveel overlast men in dien tijd van nachtelijk gespuis ondervond. Thans echter is ook het oude Gasthuis verdwenen. Door de stad aangekocht in verband met de vergrootingsplannen van bet Raadhuis; werd het in 1908 afgebroken en naar de Amsterdamsche Veerkade overgebracht. Het Sacraments-gildehuis is een stichting, die in karakter vrijwel overeenkwam met het St. Nicolaasgasthuis, althans in den beginne, daar na verloop van tijd de bestemming meer en meer uiteenliep. Na de Reformatie is het Sacraments-gildehuis een stedelijke inrichting geworden, terwijl hef Gasthuis zijn kerkelijke tint bleef behouden. Dit Gildehuis dan behoorde aan het Sacramentsgilde, een kerkelijke instelling, die echter een geheel eigen bestuur had, bestaande uit een deken en vier hoofdmannen. In 1440 werd het huis gesticht op een terrein aan de Oostzijde van de Oude Molstraat met het doel, daarin oude en behoeftige leden van het gilde op te nemen. Ook bestond er gelegenheid, zich in het gesticht 1). In 1542 werd de vleeschhal gevestigd in het huis „de Pelikaan" (tegenover het tegenwoordige Gouden Hoofd) met de daarachter gelegen perceelen. Het recht van vleeschhal was reeds omstreeks 1400 aan de Magistraat ten goede gekomen en behoorde vóór dien tijd tot de inkomsten vin den Graaf. Ook stonden er tot 1615 stedelijke vischbanken onder de gevangenpoort. De nieuwe hal (van 1615) had deze banken echter niet noodig (en daarom werden, ze verwijderd. Dit gebouw nu bevatte 39banken, die aan de hoogste bieders werden verhuurd. In 1729 bedroeg de opbrengst wel f 10.000 's jaars aan huur, later echter beduidend minder. Tot 1861 duurde de verplichting der slagers, hier hun bank n huren. In dat jaar echter werd de hal afgebroken en op de plaats een politiebureau gesticht, dat al weder sedert jaren — toen de gemeente-administratie meer ruimte behoefde — bij 't stadhuis is aangetrokken. 61 bestuur van het Hofje had te voorzien, doch een voorstel van een drietal raadsleden, den 8en April 1873 ingediend, om gvereenkomstig den gegeven wenk van 't Hof te handelen, kwam in den doofpot, waardoor de toenmalige toestand bestendigd zou worden. Van veel geringer omvang dan 't genoemde was het Hofje van Van Dam, het oudste van Den Haag. De stichter was een zekere Floris van Dam, die van 1553—1562 rchout van den Haag blijkt te zijn geweest en in 1567 is gestorven. Krachtens de bepalingen in zijn testament, gepasseerd den 5en Sept. 1563, werd door de erfgenamen in de Juffr. Idastraat gesticht een hofje voor een 12-tal oude vrouwen. De bewoonsters stortten bij haar entree f800, waarvoor ze levenslang vrije woning, f9.50 's maands en eenige meerdere emolumenten genoten. Toen in 1880 de Prinsestraat werd doorgetrokken (voorheen liep deze van de Prinsessewal tot de Molenstraat), moest het hofje ten behoeve van dien aanleg verdwijnen en kochten de regenten het oude Hofje van Van Wouw op de L. Beestenmarkt. Het Hofje van Cornelia van Wouw bevindt zich aan de Westzijde van de Lange Beestenmarkt en werd in 1647 gesticht door Cornelia van Wouw, die er plaats bezorgde in een 16-tal huisjes aan even zooveel oude vrouwen van den protestanten godsdienst. Hoewel aanvankelijk aan de bewoonsters eenige uitkeering werd verschaft, heeft de tiërceèring van de staatsschuld ouder Napoleons bewind dit verder onmogelijk gemaakt. Onmiddellijk daarnaast stichtte Bartholomeus van Wouw twee jaar later op voorbeeld van zijn zuster het Hofje van Barth. van Wouw, dat echter niet meer dan twee woningen bevatte. In 1733 door de Luthersche gemeente aangekocht, werd het ingericht om aan elf oude vrouwen onderdak te verschaffen, die behalve vftje woning eenige uitkeeringen genoten. Anderhalve eeuw later ging het over in handen van de regenten van het Van Dam's Hofje, zooals reeds eerder is opge'fherkt. Het Hoofts Hofje is gelegen aan de Zuidzijde van de R. C. Kerk aan de Assendelftstraat. Het werd in 1756 gesticht door Angenes Hooft en bestaat uit een achttal huisjes, gezamenlijk 16 woningen bevattend, die aan vrouwen boven de 50 jaar ter bewoning werden afgestaan. De bewoonsters, die van den Hervormden godsdienst moeten zijn, ontvangen uit de fondsen van 't gesticht nog eed geringe jaarlijk?ch? toelage. Het Hofje van Hogelande was tot voor korten tijd gevestigd in de Boekhorststraat, waar 't thans wacht op de werkzaamheid van den slooper. In 1669 werd 't gesticht door Pieter van Hogelande ten behoeve van een zestiental bewoonsters van den B. C. godsdienst, die elk een vrij ruime jaarlijksche toelage ontvingen. In den loop van het jaar 1907 verrees in de Joh. Camphuysstraat een nieuwe en beduidend grootere stichting, dié de oude in de Boekhorststraat weldra geheel zou vervangen. Het Burgerweeshuis. In het begin der 16e eeuw woonde er aan den Vij^ verberg het echtpaar Chrispijn van B:>schhuyzen, rentmeester-generaal van Zuid-Holland, dezelfde, die wij in ons opstel over het bieroproer als een der vrije tappers hebben ontmoet, en Agnyse Pietersdochter, die beide nogal ruim met aardsche goederen gezegend waren. Na hun kinderloos overlijden (hij in 1539, zij in 1551) bleek, dat den executeurs van het testament bij iaatsten wil van de erflaters was opgedragen, het resteerende deel van de nalatenschap — familieleden waren eerst ruim bedacht — aan ,.de regte aermen" te verdeelen. Het was geen gemakkelijke taak, ook al was den Haag klein, de „rechte" armen te vinden en weldra was het den executeuren dan ook alleszins duidelijk geworden, dat door hun jaarlijksche uitdeeling de ondeugd werd in de hand gewerkt, instede daarmee den nood te delgen. Waarschijnlijk ook, dat de weldaden met wat al te kwistige hand werden gestrooid, want reeds spoedig bleek het kapitaal, dat Chrispijn had nagelaten, verdwenen, en werd reeds de nalatenschap van Agnyse aangesproken. De bewindhebbers zagen dan ook in, dat men hoe eer hoe beter den ingeslagen weg diende te verlaten. Zij wendden zich daarom tot 't -Hof van Holland met een rekest, waarin zij als hun meening te kennen gaven, dat „mids de neeringe van de Draperye „in den Hage gefailleert is, aldaar dagehx „in ledicheit aengroeyen veel jonge cleyne „kinderen, die by gebreek van anhoudt eerst „tot bedelrye ende voorts tot ander quat „doen opgevoet werden, soe en souden de „Supplianten gheen aelmisse voor den aer„men beter weten te besteden, dan mits „dezelve kinderen in een gemeen Weeshuys „onderhoudende". Het was daarbij noodig, 't Hof te overtuigen, dat de zaak, zooals ze was aangevat, niet goed marcheerde. Een tweetal bewijzen kon men bij het verzoekschrift overleggen, één van den Deken van Delfland, een ander van de Magistraat van den Haag, die beide eenstemmig van oordeel waren, dat de gelden, op de tot heden gevolgde wijze besteed, de ongebondenheid bevorderden. Er waren er, zoo werd gerapporteerd, die om arm te schijnen, hun goederen naar den lombard deden verhuizen, opdat hun toch vooral niet de jaarlijksche uitkeering zou ontgaan. En Adriaan Benninck, secretaris 62 Van den Haag, getuigde, „dat hij in 't omgegaan ende distrubueren van denzelven „geordonneerde aelmissen wel laet in den „naght omtrent tusschen thyen en elf „uren gecomen es tot een huys, 't v/elck „zeer g erecommandeert was, overmits di; „man in zijn secrament' en kerckelijke ge„reghte langen tyt zeer cranck te bedde gedegen hadde, bevonden heeft, dat deselve „patiënt lach in 't bedde (die moegelick „nyet verdaght en was opte compste van „hem getuyge en die met hem ommeginck „dëelen deselve aelmissen, die als nu buy„tén Haege en absent es), aldaar den pa„tiënt, syn wyf en kinderen wel in goede „henge waeren, backende pannecouckén en „drinckende van 't beste byer, te weten „menselaer, deselve patiënt hebbende een „pannecouck op syn hooft en een voor „hem liggende, en sprack heurluyden toe „nyet ais een stervende, mer als een ge„sont mensch". (Zie: „Het Burgerweeshuis", door Cl. B Emants, pag. 10).' Het Hof deelde volkomen de zienswijze van adressanten en bij besluit van den 17en Mei 1563 verleende het zijn toestemming,' om de 'overgeschoten gelden voor de dichting van een weeshuis aan te wenden. In 1563 werden dientengevolge voor f1500 aan de Zuidzijde van de Nobelstraat — hoek Torenstraat eenige aanéehgrenzendë perceelen aangekocht. 1). De troebelen van 1572 en de toen heerschende pest waren noodlottig vóór den aanvankelijken bloei der stichting, maar — ze bleef bestaan. Toch moest men zuinig wezen en in 't belang van 't huis de bepaling treffen, dat alleen kinderen in den Haag geboren, konden wórden opgenomen, mits de ouders sedert 'ten minste vier jaren „buurluyden" (inwoners) van den Haag geweest waren. Men had niet voorzien, dat men door deze bepaling moeilijkheid zou ondervinden, toen men in 1584 een kleinzoon van' Elisabeth Chrispijnsz., natuurlijke dochter van den erflater, gaarne zag opgenomen. Beide, Regenten en het Hof, vonden het blijkbaar te hat'd, de gewraakte bepaling op den jongen tóe te passen en wisten in dit ;.eval handlichting t oe te staan. Het was den regenten al spoedig gebleken, dat het oude huis voor den wassenden stroom van weezen weldra 'te klein zou zijn. Het was dan ook een uitkomst, toen in 1576 aan de weesmeesters een deel vin bet voormalige St. Agnietenklooster in ' 't 1). Deze plaatsaanduiding, waarvan Ie juistheid door Emants wordt betwijfeld; vindt men in Fonseca: La Haye par un Habitant. De Riemer zegt, dat dit gebouw in zijn tijd (1730) werd bewoond door Mr. Anth. Siicher, Raad in 't Hof van Holland VVesteinde, dat sedert de feitelijke afscheiding van Spanje aan de overheid was vervallen, in eigendom werd afgestaan. Maar die gebouwen waren door de aanhoudende • troebelen, door het afwisselend verblijf van . Spaansche en Staatsche troepen, in een deerniswekkenden toestand en een ruïne nabij. Met zeer veel kosten, die eigenlijk de draagkracht der stichting te boven gingen, werd, wat er nog van vroeger over was, bewoonbaar gemaakt; terwijl aan het weeshuis de verplichting werd opgelegd, de overgebleven bewoonsters van het Convent tot haar dood toe te onderhouden. In het oostelijk deel van het gebouwencomplex, dat. op het kerkhof uitzag, werd haar een woning aangewezen, wel een bewijs, hoe in tijden 'van geloofshaat en drijverij de verdraagzaamheid toch niet geheel was schuil gegaan en de vervolgden een rooskleurig bestaan hadden, vergeleken bij wat een eeuw later nog de Hervormden in Frankrijk te verdragen hadden, zelfs lang, vóór de opheffing van het Edict van Nantes in 1685 daartoe tanleiding kon geven. In 1754 vermaakte de weduwe van Baron van Reede, Heer van Renswoude, Emminclfhuysen en Bornewal haar bezittingen aan de weeshuizen te Utrecht, Delft en Den Haag, om daaruit een studiefonds te vormen voor weezen met meer dan gewonen aanleg. Maar niet meer dan veertig jaar zou men de baten daarvan ongehinderd kunnen aanwenden. De stormen der revolutie waren uit het Zuiden komen opzetten en niets, waar kapitaal te vinden bleek, zou ongemoeid worden gelaten, onverschillig ook, of dit aan weezen of andere behoeftigen toebehoorde. Hel aanwezige zilverwerk ver. viel aan het Bijk en de Fundatie van Renswoude moest f 19.500 bijdragen in de gedwongen • leening. Nagenoeg alle kweekelingen moesten dan ook naar hun verwanten terugkeeren en nog mocht men van geluk spreken, vooralsnog te zijn vrijgesteld van de militieplichten onder 'het Fransche bestuur, dat alle jongens boven de 16 jaar — later ook de weezen — meende te kunnen opëischen. Na de tierceering der staats.schuld was de armoede zóó nijpend, dat zelfs geen behoorlijke voeding en kleeding aan de verpleegden kon worden verschaft. Door zuinig beheer is in dien toestand echter belangrijke verbetering gebracht en in 1864 was het zelfs mogelijk, tot den bouw van een nieuw gesticht over te gaan, dat de bouwvallige zestiendeeeuwsche gebouwen kon vervangen. Zeker had men niet waardiger bet derde eeuwfeest kunnen vieren. Tot een blijvende berinnering aan hen, die het verrijzen van de oorspronkelijke stichting mogelijk maakten, worden nog heden „op elcx kints mouwe van der slincker arm gestelt de letteren- €'. :k," (art.' 20 63 van de acte van stichting), teneinde de namen van Chrispijn en Agnyese onvergetelijk te doen zijn. Het Oude-Vrouwen- en Kinderhuis. In het jaar 1660 stond er aan de Oostzijde van de „Kolk" — weldra zaliger gedachtenis — op het einde van het Spui, ingesloten door de Verwerstraat en den Z.-O. Binnensingel een aanzienlijk beerenhuis, gesticht door Mr. Jacob van Dijck, ambassadeur van den Koning van Zweden, doch in gemeld jaar bewoond door een zekeren Thomas Verwer. De vóórzijde van het huis was. uit deze „Kolk" opgetrokken, terwijl men door '4 .h ingang vóór in de Verwerstraat de ruime vestibule betrad, die tot de woonvertrekken toegang verleende. Dit gebouw werd in 1660 dopr de div kenen der Ned. Hervormde Gemeente aangekocht teneinde daar de weduwen en wee zen te herbergen, wier onderhoud ten laste kwam van de kerkelijke gemeente. De koopsom, f7000, voor dien tijd een beduidend kapitaal, vorderde een uitgave, die slechts kon worden gedaan, nadat de magistraat het houden van eenige collecten langs de huizen had toegestaan. ' Toch was de beschikbare ruimte op verre na niet voldoende en zoo werd in 1667 besloten tot den aankoop van „de Keizers, kroon", een Woonhuis aan de Verwerstraat, gelegen en door het gesticht aan drie zijden ingesloten. En hoewel ook dit op belangrijke financieele offers kwam te staan (f2700), besloot men later nog, zich den eigendom te verzekeren van de achtergelegen tuinen, die al spoedig tót de volle diepte (tot 't Lamgroen), behoudens een kleine binnenplaats, mét gebouwen waren bezet. Toch deed de behoefte aan meerdere ruimte zich jaar in jaar uit meer en meer gevoelen, waarom men in 1853 de oude vrouwen deed verhuizen naar 't gesticht voor oude lieden aan 't Om en Bij, dat toen juist was gereed gekomen. Toen in 1867 het nieuwe weeshuis aan de Hooftskade in gebruik kon worden genomen, werd het oude gebouw verlaten en door de gemeente aangekocht. Na de afbraak werd het vrijgekomen terrein gedeeltelijk benut voor den aanleg van een straat aan de Oostzijde van de Kolk en verder gebezigd voor den bouw van eenige particuliere woningen, die ten behoeve van de verbinding met de Pletterijkade in 1913 weer gedeeltelijk door de gemeente zijn onteigend. Het oude torentje met de klok en t uurwerk, dat de Magistraat bij besluit van den 2en Nov. 1669 aldaar had doen plaatsen, waarschijnlijk met het oog op 't geregeld vertrek der veerschuiten, werd na twee eeuwen naar „de Wierf" aan 't Groenewegje overgebracht, waar 't nog ten gé-. rieve van dezelfde omgeving den tijd aangeeft.. Van veel later datum dan de genoemde gestichten zijn Het Luthersche Weeshuis. Het werd op initiatief van den Zweedschen gezant Preys in 1733 gesticht en ondergebracht in het Hofje van Barth. van Wouw (zie aldaar), vanwaar het later naar de Lombardstraat werd overgebracht. Het Roomsen-Katholieke Weeshuis, eveneens beduidend jonger dan dé overige, werd gesticht in 1765 in de Warmoezierstraat door Diert van Melissant en Hoynck van Papendrecht. Toen in 1832 het geslacht Brederode uitstierf, werd het ajer bouw weldra aanzienlijk uitgebreid, waartoe de regenten in staal Waren gesteld door een legaat van f 100.000, daarvoor door den Iaatsten afstammeling bestemd. Ziekte en Ziekenhuizen. In onzen tijd, nu de hygiëne haar eischen stelt bij het bouwen en inrichten van woningen en het aanleggen van stadswijken; nu ieder misschien nog wel niet aêheeT naar haar voorschriften leeft, maar toch van de waarde daarvan doordrongen is; nu er gezorgd wordt voor goed drinkwater en afvoer van rioolvocht en de aigemeene gezondheidstoestand is gebaat door woningtoezicht en controle der voedingsmiddelen; thans, nu de overheid nauwlettend waakt om schadelijke invloeden zooveel mogelijk te weren, is het bezwaarlijk, zich voor te stellen, hoe weinig er in de middeleeuwen werd gedaan om de volksgezondheid te bevorderen. Nauwe bochtige straten — we kennen ze uit het centrum van onze oudste steden, die reeds bloeiden, toen den Haag nog niet of sedert kort bestond — waar nauwelijks de wind in staat was eens ferm de schadelijke uitwaserningen van den bodem op te jagen en waar de zon slechts' korten tijd van den dag de gevaarlijke kiemen dooden kon, kronkelden langs de kille, vochtige woningen, waarin de kleine, in lood gevatte en troebele, gegoten ruiten, nog overschaduwd veeal door den .broeden luifel, een schaarsch licht doorlieten. En men verbaast er zich over, hoe de stedelijke magistraat werkeloos toezag, dat, deze smalle verkeerswegen, nóg nauwer en nóg donkerder werden gemaakt, doordien vele eigenaars van woningen er op uit waren, den meestal houten gevel .bij de eerste balklaag een belangrijke sprong naar voren te doen maken. ' x Deze misschien schilderachtige, maar zeker hoogst nadeelige; toestand der straten verergerde npgi door de vervuiling van den bodem. De straat was publiek terrein, éh 64 dus wroetten daar varkens en kippen naar hartelust en vormden er kuilen en hoopen, die bij avond de straat onbegaanbaar maakten niet alleen, maar in regenachtige dagen zelfs bij dag een bezwaar opleverden, om veilig de passage te doen geschieden. Geen wonder dan ook, dat de meer ordelijke bewoners van sommige wijken de omgeving van hun woning voor een dergelijken toestand trachtten te bewaren. De Lange Vijverberg was ai vroeg aan beide zijden door een muur, waarin een hek een doorgang verleende, afgesloten, waarschijnlijk met net oog op de varkens der buren. En den 21en April 1483 richtten „Mater ende tgemeen convent .der beslotenre zusteren tot SinteMarien in Galileen opt Spoye" 1) het verzoek tot de heemraden van Delfland, om de Coman Willemslaan (thans Nieuwe Haven) te mogen afsluiten „omdat die selve „laen onbeheynt ende open leyt, so lopen „daer op die vereken ende om wroeten „ende verderven die selve laen; ende dat „meer is, men brenct daer op die selve „laen dode beesten ende ander stinckende „vuylenisse daer tvoirz. convent op sommige wynden groten stancke ende onbe„quamheit of hebben" 2). Ook de Vleerstraat was in 1452 door een hek afgesloten (De Riemer 1—30) waarschijnlijk om dezelfde reden. En waren het nog alleen „die vereken" geweest, die zich aan dergelijke buitensporigheden schuldig maakten, dan zou met behulp der inwoners dat euvel verholpen kunnen worden. Maar de Hagenaars van die (jagen gaven hun viervoetige stadgenooten in dat opzicht niet veel toe. Den 23en Febr. 1547 werd op last van 't Hot van Holland een ordonnantie afgelezen, waarbij 't werd verboden: „assche, vulnis ofte andere miste" op 't St. Jaeobskerkhof te deponeeren, n.b. in 't midden der stad 1 (D R. 1—281). En den 12en Dec. 1566 volgde een hernieuwde publicatie van Baljuw en Schout, Burgemeesteren en Schepenen van den Haag, dat „memand Wiy hy sy, oudt ofte jong hem vervoorderen sal hun gevoech te doen" op datzelfde kerkhof (Kroon —174). Den 17en Oct. 1614 werd door 't luiden van de stadhuisklok al weer de aandacht der Haagsche burgerij voor een dergelijke keure gevraagd, daar 't de Magistraat wederom 'gebleken was, dat „vuylnishoopen en miste" op de straten werden „gestroyt ende uytgegoten", niet alleen des nachts of des avonds, maar ten aanschouwe van ieder voorbijganger ook „bij daghe". En verwacht nu niet, dat men 't deed in slop- 1) . Het Mariaklooster vulde den vierhoek Spui—Poten—Houtstraat en Houtmarkt. 2) . Kroon, bl. 118. pen of steegjes, neen, dat geschiedde zelfs „op de Plaetsche, Kerckhof als andere bequame straten." 1). Maar de magistraat waakte onvermoeid en met vaderlijke zorg tegen deze buitensporigheden der Hagenaars. In dezslfde keure trof men bepalingen tegen het houden van mesthoopen in de zomermaanden binnen de kom, tegen het vervoer van ingewanden langs de straat in open karren gedurende den dag, en een regeling tot het schoonhouden van de goten. ■ Vijf jaar later, den 17en Mei 1620, wordt van overheidswege de aandacht gevestigd op de verontreiniging van „gragten ofte wateren en van straten" door het neerwerpen van „mest, stroo, riet, vuilnis, doode katten, honden, caronjes, kalveren, kalvervellen, ossenhuiden, stinkhonden" enz.; geen kleinigheden dus. In dit opzicht hebben de laatste eeuwen blijkbaar niet Geringe verbetering gebracht. Waar op een zoo moerassigen grond als dien van den Haag steeds meer menschen zich vestigden, die allen broederlijk meewerkten aan de vervuiling van den bodem, daar kon het wel niet anders, of" de deugdelijkheid van het drinkwater moet al spoedig, aan eenige bedenking onderhevig zijn geweest, al werd dat water, speciaal dat uit de pomp aan de Riviervjijschmarkti 2) voor een dertig of veertig jaren' door een onzer vroede vaderen nog hooglijk geroemd, vooral voor *t „in de krimp zetten" van de visch. En waar nu zoo tal van omstandigheden samenwerkten, om den gezondheidstoestand in den Haag ernstig afbreuk te doen, daar kon het wel niet anders, of de Hagenaar zou daarvan de gevolgen ondervinden. En toen in die dagen van verregaande zorgeloosheid verschrikkelijke epidemieën ihet menschdom teisterden, zou ook onze stad niet ongemoeid blijven. Een dier vreeselijke ziekten is de pest. Reeds sedert eeuwen een geesel dér ménschheid (van alle infectieziekten is deze het langst bekend,) heeft zij nog weinig van haar vernielende werking verloren, wanneer de omstandigheden daartoe gunstig zijn. Oorspronkelijk inheemsch in Egypte, waar ze zeker reeds twee eeuwen vóór Christus bekend was, is ze van daar in de zesde eeuw onzer jaartelling naar Europa overgebracht, waar ze in het rijk van Keizer Justinianus ongeveer de helft der bewoners als prooi opeischte. Van 1346—1352 heerschte de gevreesde kwaal, toen als „zwarte dood" bekend, over geheel de bekende wereld. Het éérst 1) . J. Hoogwerf. H. J, 1895 bl. 54. 2) . Deze pomp is met die in de Annastraat in 1900 op last van 't Gemeentebestuur verwijderd. 65 (1333) in China uitgebroken na een tijd van overstroomingen, misgewas en hongersnood, verspreidde ze zich weldra westwaarts, om in 1346 de grenzen van ons werelddeel te Overschrijden en een vierde der bevolking als hiaar prooi te doen vallen. Parijs, met 130.000 inwoners, telde 50.000 slachtoffers en ook den Haag had in 1382 geducht te lijden. (Bijdragen 1—325). verschrikkelijk waren de gevolgen. Voora^ de Joden die, hoewel sporadisch reeds lang hier inheemsen, voornamelijk in de 13e en 14e eeuw uit Lombardije naar de Nederlanden waren overgekomen, en die onder kerkelijke invloeden en door hun financieel© practijken — het uitoefenen van ©enig handwerk was hun niet toegestaan, waarom velen zich op den geldhandel wierpen, om als lombardhouders in hun bestaan te voorzien — zich den haat der bevolking op den hals hadden gehaald, werden beticht van 't vergiftigen van wellen en putten. De angst gaf aan de meest ongerijmde beschuldigingen tegen hen kracht van waarheid en vervolgingen van die ongelukkigen, die soms bij massa's in daartoe opgerichte schuren werden verbrand, waren aan de orde van den dag. Een ander gevolg van de verschrikkingen der vreeselijke ziekte waren de uitingen van devotie of wat daarvoor moest doorgaan. Geeseltochten dienden, om de wraak des Heeren te bezweren. In 1349 trok zoo'n stoet, bestaande uit een 400-tal bewoners van Dordrecht, waarbij zich steeds meerderen aansloten, over Sluis, Leuven en Namen, naar Doornik. Blootshoofds, in sober gewaad en kwistig van aangehechte kruisen voorzien, trok men van plaats tot plaats, om in ieder centrum van bevolking de.zelfkastijding te herhalen. Deze en dergelijke geestelijke stroomingen werden terstond als ketterijen gebrandmerkt. Ze hadden dan ook een sterk anti-kerkelijk karakter en de geestelijkheid, die door haar gedraging-en, haar leven soms in de meest stuitende ontucht, veelal den eerbied bij 't volk had ingeboet, .had van deze processiën zeer veel te lijden. Geen wonder, dat deze tochten op hun beurt door de kerkelijke overheid sterk werden bestreden. De 15© eeuw ging voorbij, zonder dat de gevreesde pest zich in Europa vertoonde, al kwamen andere kwaadaardige epidemieën veelvuldig voor. Maar ook deze eischten hun slachtoffers bij duizenden en den Haag móest in 1410 1) en van 1434—'38 ©en belangrijk deel der bevolking grafwaarts zien dragen. En nauw was de 16© eeuw aangebroken, of de gevreesde pest deed weer haar intrede in de Besidentie, waar ze van 1509—'13 ernstig woed- 1). Med. 1—325. de. Ook de overige steden van Holland kwa■ men niet vrij. In Leiden, dat een gewone sterfte had van ongeveer 50 per jaar, stierven in 1509 2500 burgers. (Blok, Stad Bourg.-Oostenr. tijdperk blz. 15) Maar spoedig was het geleden verlies hersteld: van 1520—1560, een tijdperk van ongekenden bloei voor Holland, was de bevolking in dit gewest ongeveer verdubbeld. (Blok t.a.p.) Ernstig©r evenwel dan de genoemde was d© epidemie, die in 1557 ons land teisterde, tot 1574 aanhield en vooral in Delft, Haarlem, Leiden en vele andere steden geweldig huishield. Delft verloor gedurende ©enigen tijd dagelijks 100 inwoners. De bekende docter Van Foreest, dezelfde, die later met de schouwing van 's Prinsen lijk zou worden belast, scheen een middel te hebben gevonden, dat ©enigszins het woeden van de gevreesde kwaal kon tegengaan, maar dat echter niet in staat bleek, daaraan een einde te maken. Om de verspreiding der ziekte tegen te gaan, werden den 30en Sept. 1557 door 't Hof van Holland practische maatregelen getroffen. (Med. II bl. 204). Het was verboden: jté^-'t* le. de lijken der aan deze ziekte overledenen in de kerk te begraven. Voortaan zou dit geschieden aan de Noordzijde van. het kerkhof, tusschen de kerk en den „lombaerd". Ook mocht het lijk tijdens de begrafenis niet verder in de kerk worden gedragen dan tot de twee eerste altaren bij den toren; -2e. dat de huisgenooten van den besmette zich op markten en in volksmenigten begaven. Alleen was toegestaan, dat één van het gezin inkoopen deed (ook op de vischmaikt, mits daarbij mets werd aangeraakt) ; 3e. dat de huisgenooten zich zelf van water voorzagen aan de publieke pompen. Wel kondén ze een emmer buiten zetten, opdat d© buren dien vulden; 4e. dat de huisgenooten zich ter kerk begaven, uitgenomen des Zondags, doch dan uitsluitend in de kapel van 'f „Pesthuis" (nu 't ziekenhuis aan de Vleerstraat). Waarschijnlijk is het aan deze krasse maatregelen te danken, aan de zorg verder voor goten, straten, enz., dat betrekkelijk zoo weinig slachtoffers werden geëischt. Toch schijnt het, dat de epidemie tegen 't laatst weer in hevigheid toenam, waarschijnlijk bevorderd door de aanwezigheid van vreemd krijgsvolk op onzen bodem. In 1574 althans was 't in den Haag weer zóó erg, dat men gedurende de maand October zelfs de muren der Kloosterkerk moest ondermijnen, om in 't gebrek aan grafruimte te voorzien. (Mulder B. en M. '07—385). In 1529 heerschte er in den Haag en elders een epidemie, die door tijdgenoote.ii als een vorm van pest werd beschouwd, 66 doch door de hedendaagsche wetenschap als een nieuwe ziekte wordt aangemerkt (Morren H. J. 1896—207). Het was de gevreesde zweetziekte, die den lijder na een korten tijd van bovenmatig zweeten ten grave sleepte. Het eerst bad deze kwaal zich vertoond in het leger van Hendrik VII na den slag bij Bosworth (1486). Ze overschreed toen echter de landsgrenzen niet, evenmin als in 1507. In 1518 verscheen ze te Galais en tastte ook daar slechts Engelsche ingezetenen aan, maar een tiental jaren later (in 1529) verspreidde ze zich over geheel Europa, evenals in 1551, toen ze zeer kwaadaardig over geheel ons werelddeel heerschte. Voor den Haag was de epidemie van 1529 moordend: binnen weinige dagen werden 1500 inwoners aangetast, waarvan ongeveer één vijfde stierf. Een panische schrik maakte zich van de ingezetenen meester. De vroedschap staakte haar zittingen, handel en bedrijven stonden stil. J)agelijks trokken plechtige procéssie's door de stad, om de wraak des Hemels te bezweren. Trouw ging men ter biecht en deed om strijd werken van barmhartigheid. Een Haagsch geneesheer slaagde er onderwijl in, een middel toe te\ passen, dat doeltreffend bleek en dat hierin bestond, dat men den lijder gedurende 12—14 uur verschrikkelijk liet zweeten en hem daarbij lauw bier deed drinken, een middel, dat hij met goed gevolg (blijkbaar in 't Pesthuis) "op de patiënten had toegepast. (Morren t. a. p.) Een herhaling van dezelfde of een soortgelijke ziekte deed zich hier voor in 1586 en '87, al weer voornamelijk haar slachtoffers kiezend onder de Engelsche soldaten, die onder Leicester naar hier waren overgekomen. De overheid zag zich zelfs verplicht eenige vertrekken in het Predikheereuklooster (naast de Kloosterkerk) voor hen in te richten, teneinde de aangetasten zooveel mogelijk afgezonderd te houden. 17e eeuw. Ook in 1602 heerschte de „heete sieckte" weer op Haagschen bodem. Tot 1624 zou 't duren, voor men 't einde van deze epidemie naderen zag (Van Wijn X—113). Toch vond de Haagsche magistraat het nog wenschelijk, in dat jaar een zekeren Bollicour van Leidschendam als „pestmeester" aan te stellen. • Een tiental jaren later (1634) is 't blijkbaar weer de pest, die nu de burgerij opnieuw komt verontrusten. Weer heerschte ze nu door heel 't land en ook den Haag liep niet vrij. Aitzeima deelt ons mee, dat de Engelsche gezant Boswéll in 1635 uit den Haag, waar de ziekte toen blijkbaar sterk woedde, vertrok, om zich te Voorburg te vestigen. En evenals het Hof in 1557 de bewoners der aangetaste buizen verplichtte, dit door een aangehechte stroowisch kenbaar te mamaken (Med. II blz. 207), zoo kreeg de „bleekwerker" Frans Dames nu in opdracht, een blikken letter P „voor de geïnfecteerde huysen te smyten", blijkbaar met de bedoeling, dat de huisgenooten van den lijder, die aan de deurpost zouden spijkeren. Zelfs zag de „Sociëteit" zich genoodzaakt, den 23en Oot. 1635 Dirk de Pijper tot „pestmeester" aan te stellen (om de mingegoede zieken bij te staan) op een jaarwedde van f 600 Zoolang de epidemie duurde, om daarna f200 's jaars te genieten. (De Riemer 11—238). Blijkbaar woedde deze ziekte ook nu weer overal. Te Haarlem waren in October 107 personen daaraan overleden, in November 189, terwijl de volgende maanden de ziekte nog in hevigheid toenam (Schrevelius, Kroniek van Haarlem I—200). Ook daar waren in April 1636 de uitgebreidste maatregelen getroffen, om de besmetting tegen te gaan en straten en grachten zindelijk te houden. Toch was eerst in Juli 1637 daar de kwaal geweken, nadat deze ruim 8000 slachtoffers had opgeëischt, waarvoor de kerkhoven te klein bleken. In 1654 deed de pest- weer haar intrede in den Haag. Tot 1656 eischte ze steeds meer offers en verdubbelde haar woeden. De magistraat was ook nu weer op haar hoede. De besmette huizen werden met P.P< gemerkt en de lijken te Eikenduinen, Scheveningen en Bijswijk ter aarde besteld door twee personen, die daartoe bij uitsluiting waren aangesteld. Strenge maatregelen werden genomen, om bedelaars of zieke personen van elders te weren, terwijl de overheidszorg zich ook nu weer uitstrekte tot de begrafenis, waaraan niemand in een rouwmantel mocht deelnemen en 't huis niet met laken -of baai mocht zijn behangen. (Hoogwerf H. J. 1895, blz. 61). In 1661 brak de pest weder uit, verergerde (band over hand, zoodat men in 1664 zelfs twee postmeesters noodig achtte, n.1. Dirk Duval van Vlaardingen en Nicolaas Boogaart (De .Riemer zegt — Dl. II blz. 238 — Adam Boogaart). Zóó erg greep de gevreesde Eiekte om zich heen, dat zelfs de gewone oefeningen der schutterij werden afgelast. 18e. Eeuw. Langzamerhand echter doet zich 't hoopvol verschijnsel voor, dat de perioden van rust tusschen twee epi demieën steeds grooter worden. In 1713 echter woedde de pest weder in den Haag en was zelfs de Raadpensionaris. Ant. Heynsius daardoor aangetast. Ter wille van de rust der Hagenaars werd echter 't geval verzwegen, tot de toen reeds 72-jarige grijsaard weer volkomen was hersteld* Evenwel, het aantal slachtoffers was gering: de publieke zorg voor de gezondheid had een geweldigen stap voorwaarts gedaan. Wel 70 jaar, dank zij weer de goede zorgen van den heer Goekoop, naar de Laan van Meerdervoort worden verplaatst. Toen in 1664 de Pest in den Haag weder geducht woedde, stelden Gecommitteerde Raden voor, barakken te bouwen, teneinde daarin de lijders af te zonderen. Het plan werd rtiet uitgevoerd, maar twee eeuwen fater ging m#en toch tot dien maatregel over. In 1871 verrees hier de eerste barak ten behoeve van pestlijders, in 1888 stichtte men aan de Rozenburgstraat een tweetal ijzeren barakken en een houten ten behoeve van 't Gem. Ziekenhuis, terwijl in de Westduinen tegelijkertijd de typhusbarak werd opgeslagen, waarop in 1892 een cholerabarak volgde. De „iSophiastichting" te Scheveningen, reeds vroeger (1880) gesticht, voltooit deze rij van inrichtingen, waarop den Haag met recht trotsch mag zijn. Maar niet weinig ook werd de aigemeene gezondheidstoestand gediend door een maatregel, die sedert jaren op zich wachten liet. We hebben hier niet op het oog. de verbeterde zorg voor. de openbare reiniging, sedert deze volgens Raadsbesluit van den 18en Oct. 1870 in eigen beheer geschiedde, noch op het dempen van zoo vele dier pittoresque grachten en grachtjes, maar die de reukorganen van de omwonenden zoo onbarmhartig konden onthalen. Zeker van meer belang dan dit alles was de aanleg van de Haagsche waterleiding, die een einde maakte aan het gebruik van verontreinigd pomp- en regenwater. Het practisch Engeland had in dezen aan het vasteland van Europa het voorbeeld gegeven. Weldra volgde Hamburg (in 1849) en toen nu Amsterdam en Haarlem in 1853 van frisch duinwater werden voorzien en drie jaar later ook het kleine den Helder dat voorbeeld volgde, waren in Nederland de eerste schapen over den dam. Toch zou ihvèt nog tot 1874 duren, eer den Haag zijn waterleiding in gebruik zag gesteld. Toen was het oogenblik aangebroken, dat de oude pompen bij massa's werden opgeruimd, niet zelden tot leedwezen van sommige meer behoudende Hagenaars, die zich beklaagden, dat het leidingwater zoo „smakeloos" was en het aroma miste, dat de welput verschaffen konl Haagsche Kloosters vóór en tijdens de Hervorming. BRONNEN: J. DE RIEMER. Beschrijving van 's-Graven-hage. 1. A. blz. 364 en 451. Med. der Vereen, t. Beoef. der Gesch van 's-Gravenhage II blz. 81. In den laatsten tijd is van verschillende zijden meermalen de aandacht gevestigd op het steeds toenemend getal kloosters in ons land en er sprak dan menigmaal eenige bezorgdheid uit de wijze, waarop deze zoo belangrijke quaestie werd aangevoerd. Intusschen valt ook te dien opzichte al zeer weinig nieuws te constateeren: wat vrij algemeen thans als een ernstig gevaar beschouwd wordt, bleek dat ook te zijn 4 a 5 eeuwen geleden, toen aan de zijde van 't volk een diepgaande ontstemming tegen de kloosters duidelijk merkbaar was en de overheid zich beijverde, .de schadelijke invloeden zooveel mogelijk 'te niet te doen. Op gezag van Boxhoorn vertelt ook De Riemer, de Haagsche historieschrijver bij uitnemendheid, dat in de 16e eeuw ons land 465^ kloosters telde. Hoe Boxhoorn aan Ö'ie wetenschap kwam, zegt hij niet. Het komt ons evenwel voor, dat het getal te laag geraamd is, wanneer we althans in aanmerking nemen, hoe talrijk bijv. in Friesland en Groningen de kloosters waren, hoe ze ook in onze omgeving bij massa's gevonden werden. Ook den Haag had al spoedig eenige dier stichtingen op zijn bodem. In 1397 grondvestte Margaretha van Kleef, tweede vrouw van Graaf Albrecht, het St.-Vincentsklooster aan de Noordzijde van 't L. Voorhout, dat door Jacobijnen (Predikheeivii) betrokken werd en waarvan nu niet meer dan de inmiddels zeer vergroote kérk over is. Zeventig jaar later wordt melding gemaakt van een St. Annaklooster in de steeg (Haagpoort), die thans- Spuistraat en 'Voldersgracht verbindt, doch twintig jaar daarna bleek .het reeds te zijn opgeheven 1). Van minder tijdelijken aard waren een viertal .andere conventen, die echter, evenals het St-Vincentsklooster, in de eerste jaren van den opstand tegen Spanje alle gesloopt of aan hun bestemming onttrokken zijn. Het oudste daarvan blijkt te zijn het Agnietenklooster, dat ongeveer het terrein tusschen Torenstraat, Westeinde, Vleerstraat en Geest besloeg en in 1447 moet gesticht zijn; het St-Elisabethsconvent (pl.m. 1452), dat gezocht moest worden, waar zich nu de Groote Markt bevindt; het Maria in Galileaconvent (gesticht in 1463), dat den vierhoek tusschen Spui, Turfmarkt, Houtstraat en Poten vulde, en het Barbara klooster (of Bethlehemsconvent), dat aan de Zuidzijde - van 't Westeinde (op den Westhoek van de Assendelftstraat) was gelegen en tusschen de jaren 1471 en 1487 moet verrezen zijn. (Med. 11. — 81). We zien dus, dat den Haag in de 15e eeuw een 5- of 6-tal kloosters moet' bezeten hebben, in een tijd dus, dat het vlek naar schatting 6000 inwoners telde, terwij! Delft 1). Med. II bl. 81. 71 hel destijds tot 13 brengen kon en Leiden een elftal binnen zijn muren had. We dienen daarbij evenwel in aanmerking te nemen, dat deze beide plaatsen op 't einde der 15e eeuw ruim 3000 haardsteden telden en den Haag er toen nauwelijks 1300 bezat. Het vlek was dus in dezen niet misdeeld, maar een bron van -verheugenis zal dit voor „de buerlieden van die Haghe" zeker niét geweest zijn. Willen we al aannemen, dat het zedelijk leven der conventualen aan de goê-gemeente geen ergernis heeft behoeven te geven,- zooals dat elders vaak in zoo hooge mate het geval was, en waartegen de hoogere kerkelijke autoriteiten machteloos schenen te staan, op ander gebied waren de kloosters een ernstig gevaar voor den bloei van een plaats en de welvaart harer burgers. Zeker, er staat ook iets op de creditzijde. De kloosters in 'het algemeen waren de plaatsen, waar den reiziger des avonds soms een verblijf voor den komenden nacht werd verschaft en de Haagsche maakten op dien regel geen uitzondering. Er werd van die goedheid zelfs zooveel gebruik gemaakt, dat de zusters van St-Elisabeth zich in 1521 ernstig beklaagden over het feit, dat zij „dagelix groot anvalle van allen religieusen ende andere geestelijke personen" hadden, wat haar op aanmerkelijke uitgaven te staan kwam. (Med. 11—83). Men is evenwel op grond van die klacht al weer geneigd, aan te nemen, dat de zusters vam St.-Elisabeth alléén aan geestelijken onderdak verschaften. Verder belastten de conventualen zich tegen betaling met de opvoeding van weezen (die van St.-Elisabeth hadden zelfs aan de Westzijde van 't convent -— aan ere Laan ■— een weeshuis). En neemt men dan verder in aanmerking, dat in vele kloosters het kunsthandwerk (in de vrouwenkloosters het naaldwerk) op een hoogen trap van ontwikkeling stond en d*it natuurlijk ook naar buiten zijn invloed deed gelden; dat in sommige ijverig de wetenschap beoefend werd of men zich nuttig maakte door het geven van onderwijs aan wie het kon betalen, dan heeft men de voordeelen der kloosters al vrijwel opgesomd. Maar daartegenover staan de enorme nadoelen. De beden, waardoor de Graven van Holland in een zeer groot deel hunner uitgaven voorzagen, drukten slechts op poorters en landvolk en de eerste bewindsmannen uit oude tijden hadden er niet- aan gedacht, ook de kloosters daarin voor een goed deel te doen bijdragen. Bovendien werden de bezittingen dier stichtingen van jaar tot jaar grooter en dit bracht reeds Graaf Willem III in 1328 er toe, aan de geestelijkheid te verbieden, meerdere landerijen aan te koopen. Een herhaling daar¬ van leveren de besluiten van Willem VI in 1411, van Filips van Bourgondië, Karei de Stoute en Maximiliaan, en zelfs Karei V nam een beslissing in dien geest. (Van Wijn V—67). De herhaalde afkondiging van deze besluiten bewijst echter op zich zelf reeds het best, hoe slecht daaraan de hand werd gehouden, al waren de gevolgen dan ook nog zoo doodend voor het welzijn der burgerij. Wanneer de kloosters weder tal van huizen in hun bezit hadden gekregen, lieten zij deze vaak afbreken, om de vrijkomende erven bij den kloostertuin aan te trekken, waardoor steeds minder woningen binnen de muren der stad werden aangetroffen. Zoo was te Leiden daardoor het aantal belast bare haardsteden in de jaren 1497 tot 1502 van 1114 tot 976 gedaald 1) en niét onwaarschijnlijk is ook de belangrijke teruggang daarvan in den Haag, die in denzelfden tijd viel waar te nemen, behalve aan den achteruitgang der draperij, aan den invloed der kloosters te wijten. Wij noemden reeds Filips van Bourgondië, die het toenemen van goederen in de doode hand ernstig trachtte te bestrijden, doch hij stuitte daarbij steeds op den verklaarden onwil der kloosterlingen, om zich naar die bepalingen te gedragen. Alleen het St.-Elisabethsklooster vond de getroffen maatregelen blijkbaar billijk en schikte zich in ,1456 naar 't gevoelen der overheid. Het convent had trouwens reden tot tevredenheid: d'e Zusterpolder was geheel en al zijn eigendom en waarschijnlijk zal voor den Haag ook wel (gegolden hebben, wat in 't algemeen de klacht was, dat de kloosters beschikten over „die meeste deel van den eerven, landen, renten ende goeden onser voirsz. landen", zooals Philips 't uitdrukte. Die vrijdom van Schot en lot was ook een ergernis voor onze Magistraat. In 1471 bedroeg het aandeel, dat den Haag in de jaarlijksche beden had op te brengen, 600 ponden, een bedrag, dat de helft grooter was, dan wat vroeger werd bijgedragen. Bovendien moest de. Magistraat nog zorgen, 650 pond als „Blijde Inkomste" voor den Graaf bijeen te brengen. Schout en Schepenen vonden 't daarom billijk, voor deze ongehoord hooge bijdrage- ook van de kloosters het hunne te vragen. Het St.-Agnietenklooster en dat van St. Maria in Galilea zouden daartoe ieder 6 pond, het Elisabethsconvent 12 pond hebben op te brengen, terwijl het overige zou moeten worden voldaan door „die ingezetenen van den Hage „geset ende getaxeert in der bede, elcx „naer syn rykdom, uytgezondert de Bid„derschap, die Heeren van den Bade ende „andere Officieren, die onthouden zyn te „wedden van mynen genadigen Heere." 1). Blok. Stad. R. O. tijdp. bl. 9. 76 was hun aantal dermate uitgebreid, dat de bouw van een eigen kerk noodzakelijk was. Den tijd en de omstandigheden in aanmerking genomen, moet men besluiten, dat dit eerste kerkje, waaromheen zich de huisjes en hutten der vroegste Hagenaars geschaard hadden, van hout zal zijn opgetrokken geweest, evenals dat met de Nieuwe Kerk te Delft, de Hooglandsche of St. Pancraskerk te Leiden en de Groote of St. Laurenskerk te Rotterdam het geval was. En zeker zal dat eerste gebouwtje van zeer bescheiden afmetingen zijn geweest. Althans in 1307, wanneer den Haag nog slechts weinig inwoners telde, bestond er reeds een kerkje (Peters t. a. p. bl. 114), dat echter geen landerijen of andere eigendommen bezat en dat dus door de hulp der parochianen of door anderen, die het gunstig gezind •w'aren, moest worden onderhouden. Weldra echter begon die kerk over eenige eigen middelen te beschikken, zooals blijkt uit een acte van St- Dyonisiusdag 1311, waarin „Broeder Hughe, Prochiepaepe (is Pastoor) in die Haeghe ende die gemeene Schepen in die selve stede" verklaarden, dat een zekere Heyne van Loon jaarlijks vijf schellingen aan 'de kerk en evenveel aan den Pastoor vermaakte, te betalen met Voorschóter en Valkenburger markt. Boxhorn in zijn „Tooneel van Hoiland" — en tal van schrijvers na hem, blijkbaar op zijn gezag — deelen mee, dat het gebouw werd gesticht in 1399 door Graaf Albrecht van Beieren. Uit het bovenstaande volgt, dat Boxhorn dan een herbouw, blijkbaar in steen, op 't oog heeft gehad. Evenwel is zijn mededeeling- aan eenige bedenking onderhevig. Want het stichten van een kerk, wat in onze dagen nog niet in korten tijd is afgeloopen, eischte vroeger een arbeid van zeer vele jaren, vooral, wanneer de geldmiddelen niet al te snel toevloeiden. Mogelijk is het dan ook, dat Albrecht in genoemd jaar tot den bouw den stoot heeft willen geven, want nog lang daarna blijkt het, dat door Gravin Jacoba van Beieren, die het vlek een zoo goed hart toedroeg, uitgaven daartoe bestemd werden gedaan, bijv. in 1434 (Peters—117; Kroon—163), toen ze „jairlicx seker geit totten voirsz. timmeringe" had gegeven, wat door eên latere acte van 1439 werd bevestigd. Maar De Riemer (Deel 1—277) heeft klemmender argumenten. Hij haalt aan een resolutie van Philips van Bourgondië van den 31en Maart 1434, waarin gewezen wordt op „die ouderheyde ende cranckheyde van de parochie kercke in den Hage voirsz. ende hoe dat zy seer beducht syn, dat sy die niet langer en sullen staende mogen houden", waarom de Graaf aan de inwoners van den Haag en Haagambacht gelastte, een h'oofdelijken omslag op te brengen tot herstelling van het kerkgebouw. En daar het nu niet waarschijnlijk is, dat een steenen gebouw van 1399 reeds in 1434 bouwvallig is, mag men aannemen, dat de mededeeling van Boxhorn onjuist is en de eigenlijke steenen kerk in of kort na 1434 is gegrondvest. Honderd jaar later, den 28en Octobe'1539, zooals Reygersberg in zijn „Kroniek van Zeeland" mededeelt, of volgens Bor twee maa'hden later (29 Dee), sloeg tijdens een hevige onweersbui de bliksem in den toren (in 1403 wordt al gesproken van 't luiden der klokken, die waarschijnlijk, daar de toren van iets jonger dagteekenhig is, toen nog in een klokhuis waren opgehangen) en vernielde voor een goed deel bet gebouw, benevens een 40-tal huizen in en in den omtrek van de Spuistraat. 1). Blijkbaar bleef er van het geheel weinig meer over dan de toren en het deerlijk geschonden koor, maar juist dat koor doet zien, hoe de toen vernielde kerk in grootsch. heid van opvatting zeker verre stond boven het bouwwerk, dat men heden op die plaats aantreft én dat van dien tijd dagteekent. In de hierboven aangehaalde verhandeling deelt de Bijksbouwmeester C. H. Peters, mede, hoe dat vroegere kerkgebouw er zal hebben uitgezien, vóór het een prooi der vlammen werd. aggjp We stellen ons voor tusschen het tegenwoordige koor, dat met zijn imposante kap ver boven de andere dakconstructies uitsteekt, en den westwaarts daarvan staanden toren een hoofdbeuk ter breedte en hoogte van dat koor en rechthoekig daarop, sluitend tegen het koor, een kruisbeuk van gelijke hoogte.- Ter weerszijden van het schip der kerk (westwaarts van dien kruisbeuk) was een zijbeuk aangebouwd, die den inspringenden hoek aldaar vulde en het ruim der kerk aanmerkelijk vergrootte. Het geheel bestand dus volgens die beschouwing uit drie lengtebeuken, waarvan de middelste zijn voortzetting vond in 't nog aanwezige koor en die door den zooevengenoemden zijbeuk werden gesneden. De brand van 1539 schijnt dit alles voor een goed deel te hebben Vernield. Men mag evenwel aannemen, dat de eigenaardige zeskante toren en het koor, dat inmiddels werd gerestaureerd, van dien vroegeren 1). In 1702 en 1845 werd de toren eveneens door den bliksem getroffen. In eerstgenoemd jaar ontstond een begin van brand, dat door een onbekend gebleven burger, die inderhaast naar boven klauterde, met behulp van zijn kleeren werd gedoofd. In 1845 was de bJ'ksemafleider reeds aangebracht, zoodat slechts geringe schade werd veroorzaakt er brand achterwege bleef. bouw in den oorspronkelijken vorm zijn overgebleven. Maar welk een restauratie! En wit een verwoesting! De huidige herstelling, die onder bekwame leiding geschiedt en waarvoor het Rijk gedurende een vijftiental jaren subsidie verleend heeft. 1) bréngt aan het licht, hoe vreeselijke gevolgen de brand-van 1539 heeft gehad. Waarschijnlijk dankt het koor zijn behoud aan den krans van kapellen, die het omgeeft en die door hun baksfeenen gewelven aan de hooge muren meerderen steun verleenden. Maar nu onlangs de zware zandsteenen kolommen van hun pleisterlaag werden ontdaan, bleek het, dat deze, blijkbaar door de groote hitte van het brandende, ingestorte dak, deerlijk waren gescheurd, waarom men de uitgevallen brokken met baksfeenen had aangevuld, om daarna het geheel met een pleisterlaag te bedekken, die thans weder met de ingevoegde brakken baksteen wordt verwijderd om door 't oorspronkelijk materiaal te worden vervangen. Maar het geheel vernielde middengedeelte ■ der kerk onderging na 1539 een ingrijpende verandering. Hoofdbeuk en dwarsschip kregen niet meer dezelfde hoogte, die zij te voren moeten hebben gehad, maar bleven belangrijk lager dan de noklijn van het oude koor. En de westwaarts tegen het dwarsschip aansluitende zijbeuken werden elk vervangen door een drietal kapellen, die in vereeniging met de tegenoverliggende kapel vrijwel gelijk waren aan het herbouwde dwarsschip, met dit onderscheid evenwel, dat de westelijkste dier kapellen ter weerszijden van den toren in haar noklijn de richting van de oude zijbeuken behielden, zoodat de kerk, hoewel lager, van de izijde van den toren gezien vrijwel, hetzelfde aspect moet hebben behouden. 2). Deze ingrijpende wijziging van de oorspronkelijke constructie had belangrijke voordeden. In de reeds aangehaalde studie wijst de Heer Peters er op, dat het daardoor mogelijk was, in deze kapellen hooge en breede vensters aan te brengen. Het is duidelijk toch, dat, ware de kerk in haar vroegeren vorm herbouwd, de zijramen laag hadden moeten blijven, terwijl nu, vooral 1) . De geheele restauratie zal 10 a 15 jaar duren, waarmee ongeveer 21/2 ton gemoeid is. Het Rijk draagt daartoe bij pl.m. f 110.000, de Gemeente f 40.000 de Provincie f18.000, terwijl de rest voor rekening komt der Ned. Herv. Gem. 2) . Men lette er bij de beschouwing op, dat ook ter weerszijden van het koor (oostwaarts van het eigenlijke dwarsschip) een kapel is aangebouwd, die evenwel met haar kapwerk geheel vrij staat van het overig deel der kerk. ook, daar men slechts van houten gewelven gebruik maakte, die door hun geringen zijwaartschen druk geen al te hooge eischen stellen aan de stabiliteit der muren, die ramen bijna tot den top konden worden verlengd, zonder dat er gerechtvaardigde vrees bestond, dat het geheel daardoor te zwak zou worden. Het nieuwe kerkgebouw kreeg alzoo overvloed van licht. Maar een ander, niet te onderschatten voordeel was — al weer volgens denzelfden deskundige — dat deze constructie het mogelijk maakte, dat uit het ruim der kerk eenige der vroegere kolommen konden vervallen, zoodat het gezicht minder dan voorheen wera belemmerd. Natuurlijk had deze herbouw aanzienlijke offers gekost en daarom namen kerkvoogden hun toevlucht tot een loterij, die in 1547 en '48 gehouden werd en waarvan voor 't Hof verantwoording moest worden gedaan. Ook op andere manieren had men getracht, de financieele moeilijkheden te boven te komen. De oudvaderlandsche gewoonte, om aan kerken een geschilderd raam te vereeren, werd ook hier gehandhaafd. Zoo gaf Karei V, die in 1532 de kapel van 't Sacramentsgildehuis een raam had geschonken — op welke wijze hebben we eerder vermeld — ook nu weer van zijn goede gezindheid jegens de religie zijner vaderen blijk, door in 1547 in de Groote Kerk een raam te doen plaatsen en wel in het koor, juist achter het grafmonument van Van Wassenaer. De Keizer zelf was er op voorgesteld in knielende houding voor Maria, die het Christuskind op den arm draagt, In 1579 boden Hof en Rekenkamer en de Suppoosten van den Hove, de kerk een raam aan, dat aan de zuidzijde in het koor werd geplaatst, terwijl vijftien jaar daarna de Staten van Holland op hun beurt een raam schonken, dat in de kapel aan de zuidzijde van den- toren — in de naar het westen uitziende nis — werd aangebracht en waarin om den Hollaiidschen fuin de wapens der stemhebbende steden in een krans gerangschikt waren. 1). In den loop der tijden evenwel zijn deze ramen deerlijk gehavend. De Haagsche straatjeugd, die in de zoozeer geprezen vervlogen dagen zeker niet ingetogener was dan thans, vernielde de ruiten bij massa's, 1). Behalve de drie genoemde, waaronier dat van Karei V aan de Gebroeders Crabeth wordt toegeschreven, had de kerk nog een raam van Lamoraal of Maximiliaan van' Egmond, Graaf van Buren, van René van Chalons, van Jan Stalpert v. d. Wiele, van den Utrechtsehen Bisschop, van den Heer van Zevenbergen, den Heer van Assendelft en één zelfs van Prins Maurits. (Van de Brandeler t. a. p.). **8 zoodat. 't Hof in 1547 dan ook kon .verklaren, „dat dagelycxs op 't kerckhof van den Parochiekerk© alhier in den Hage: en elders met steenen in de glasen geworpen wert", waartegen het dan ook met kracht optrad. En sedert is de lieve jeugd niet van tactiek veranderd, zoodat in onzen tijd van de beide laatstgenoemde, ramen niets, van het keizerlijke nog slechts gedeelten aanwezig waren. Evenwel schijnt mén voornemens te zijn, met behulp van de talrijke fragmenten en scherven, op het gemeentemuseum aanwezig, te trachten, de vroegere ramen zooveel mogelijk te reconstrueeren. De beeLdensitormeTs schijnen ■ in de prachtig gebeeldhouwde bijbelsche voorstellingen, die op de paneelen van den van 1550 dagteekenenden preekstoel zijn aangebracht, niets'- aanstootelijks gevonden te hebben. Het kunststuk bleef althans ongeschonden bewaard. Het oude orgel echter, ■ dat sedert lange jaren ook aan de aanhangers der nieuwe leer zijn diensten 1 bleef bewijzen, is niet meer aanwezig. Ondanks de heftige bestrijding der meest puriteinsch aangelegde gemeenteleden behielden in de 16e en 17e eeuw de aanhangers van de begeleiding door orgelspel — waarvan ook de dichter Huygens zich zèVn voorstander toonde en die daarover dan ook heel wat hooren moest — de overhand en moest het oude instrument voor een beter en omvangrijker de plaats ruimen, tot ten slotte het tegenwoordige in 1862 werd aangeschaft. (Peters t. a. p.). Een andere merkwaardigheid van deze kerk, die ze echter in 't minst niet op andere oude kerken vóór heeft, zijn de talrijk© grafplaatsen. Het was oudtijds, de gewoonte van de meest aanzienlijken in den lande, de hjken hunner afgestorvenen voor goed gjfeld in de kerk aan de aarde toe te vertrouwen. Hygiënische bezwaren — vooral sedert de 2e helft der 18e eeuw beginnen deze luide verkondigd te worden — schenen daartegen toenmaals nog niet te bestaan. Vandaar, dat vele der meest patricische familiën daar hun grafkelder, soms ook, buiten de kerk aangebouwd, hun grafkapel hadden. Van beide geeft de Haagsche St, Jacobskerk voorbeelden aan de hand. Het meest in het oog vallend is het gedenkteekén — geen grafmonument, daar de gesneuvelde den vaderlandschen bodem niet weer bereikte — voor Jacob, Baron van WassenaerObdam, die in het begin van den 2en Eng. oorlog, den 14en Juni 1665, bij Lowestoft met zijn schip in de lucht vloog. Het monument' werd in 1667 o !p-fast van de Staten-Generaal opgericht als een dankbare hulde aan den Admiraal, die zijn leven voor de Republiek gegeven had. In den omgang van 't koor ziet men in den zuidmuur gemetseld een grafzerk voor Jhr. Gerard van Banderode van der Aa, di© er in October 1600 begraven werd, terwijl aan een der pijlers aan de noordzijde een plaat is aangebracht ter herinnering aan den in 1660 overleden advocaat van den Hove van Holland, Mr. Theodorus Graswinckel, een vertegenwoordiger van het aanzienlijke Delftsche geslacht, dat ook in Bosboom—Toussaint's bekende roman : „De Delftsche Wonderdokter" ter sprake gebracht is. In de onmiddellijke nabijheid van Banderodes grafplaats vindt men tegen den zuidmuur aangebracht ©en gedenkplaat ter ©ere van Gonst, en Chr. Huygens, de geniale Hagenaars, die successievelijk in 1687 en 1695 hier hun laatste rustplaats in den familiegrafkelder hadden gevonden. Den 8en Juli 1857 werd deze steen er op den sterfdag van den beroemden wiskundig© geplaatst op initiatief van de „Veresniging ter beoefening van de Gesch. van 's-Gravenhage." Ook Bombout Hoogerbeets, die na zijn Loevensteinsche gevangenschap zich onder bepaalde voorwaarden op den Huize Weer bij Wassenaar (aan den Middelweg bij Den Deyl is er nog een oude boerderij van over) mocht ophouden, Werd' in 1626 in het koor dezer kerk bijgezet. Terwijl in den Z. W. hoek van het oud© dwarsschip het grafteeken wordt gevonden van den Markgraaf van Hessen—Phiiipsthal, een vrijwel onbekende grootheid in onze vaderlandsche historie, die als Geneiaa.1 in dienst der Republiek op het door hem gesticht© „Buitenrust" bij den tol aan den Scbeveningsehien weg — ten behoeve van den bouw van het Vredespaleis afgebroken —, het oude landhuis, dat bij 'den Hagenaar van den ouden stempel nog steeds den schilderachtigen nafcm van het „Buitenpaleis" droeg, in 1721 is overleden, ziet men. aan de zuidzijde van de kerk een uitbouw, die als grafkapel van de familie van Assendelft in het midden der 15e eeuw werd gesticht, doch die, nadat men de vergaderingen van den kerkeraad, welke vóór 1751 in de voormalige sacristie — de lage, in 1912 afgebroken kapel aan de N. O.-zijde van het koor — gehouden werden, naar hier overbracht, een andere bestemming gekregen heeft. In een der hoeken van deze kapel vindt men evenwel nog de blijkbaar ten behoeve van de stoffeering van deze kerkeraadskamer deerlijk geschonden 15© eeuwsche graftombe van Gerard van Assendelft en zijn echtgenoote Beatrix van Dalem. Heer Gerrit, wien hier te midden van voor- en nazaten een laatste rustplaats werd verschaft, was Baad van Karei den Stoüten en Maximiliaan en overleed in d© Residentie den Oen October 1486. Bovendien waren in De Biemer's tijd (1730) nog tal van grafplaten langs de muren aangebracht, die sedert evenwel zijn verdwenen of misschien onder pleister bedekt zijn, in welk geval de thans ondernomen restauratie de hoop verlevendigt, dat eenmaal ook dat alles weer in den ouden staat zal worden teruggebracht. In ihet jaar 1727 werd in deze kapel ook ten grave besteld Albrecht Nicolaas Baron van Beieren van Schagen en Heer van Goudriaan, laatste telg uit het geslacht, dat pretendeerde, van Graaf Albrecht af i© stammen, en met wien dus het gebroken wapenschild mede begraven werd. Deze Baron van Beieren van Schagen was het, die door zijn legaat de stichting van het oude mannenhuis in de Oude Molstraat mogelijk maakte. Een eigenaardig sieraad van het koor zijn de talrijke wapenborden van de leden van het „Gulden Vlies", die er in 1456 de ca'pittel-vergadering hunner orde hielden. Evenwel, de oorspronkelijke blijken het niet meer te zijn. Waarschijnlijk zullen de oude blazoenschilden wel zijn verloren gegaan bij den brand van 1539. Doch na al hun lotgevallen vonden ze toch genade in de oogen der hervormingsgezinden, die hier in 1795 de vrijheid, gelijkheid en broederschap proclameerden. Maar minder wel verging het den talrijken wapenschilden van Haagsche familiën, die alom, in vele rijen boven elkaar de muren bedekten en een herinnering waren aan de dooden, die in de kerk werden bijgezet. Deze toch werden afgerukt en ter beschikking van de eigenaars gesteld, die evenwel uit vrees of mogelijk uit instemming met de revoiutionnaire beweging nalieten, hun eigendom op te eischen en toezagen, hoe alles in publieke veiling werd verkocht. Wij wenschen hier geen oordeel uit te spreken over de architectonische waarde van het gebouw, doch volstaan met de mededeeling, dat deskundigen het daarover eens zijn, dat het bouwwerk uitwendig niet veel verrassends oplevert. De torenconstructie is — men zie de bovenaangehaalde belangrijke studie van den Heer Peters in de B. en M. van die Haghe — niet ge lukkig, al mag tot eer van den bouwmeester worden verklaard, dat hij de eischen van soliditeit niet uit bet oog verloor blijkens de 21/2 M. dikke muren en de reusachtige,' totaal overbodige steunbeeren. En toen in den tijd der ijzerconstructiekoorts, die omstreeks 1860 in den Haag woedde en er het aanzijn gaf aan het ergerlijk-leelijke gebouw van den Hoogen Baad en dat van Koloniën en die tevens oorzaak was, dat de prachtige kap der Ridderzaal totaal werd verknoeid, toen werd tegelijkertijd het pittoresque spitsje, dat vóór 1860 den toren sierde, vervangen door de gietijzeren „slaapmuts", die men er in die dagen wist op te hijschen. Hij evenwel, wien het voorrecht te beurt valt een blik te 'werpen op iwat de torenspits in en onder zijn reusachtig zwaren klokkenstoel verbergt, moet wel eenig ontzag gevoelen voor de soliditeit van hel bouw-: werk, dat een dergelijke vracht eeuw ineeuw uit gedragen heeft. Daar hangen de zware luiklokken, waarvan alleen de grootste 9200 Amst. ponden weegt, terwijl de neven-hangende ieder ongeveer de helft van dat gewicht vertegenwoordigen. Daar ook ziet men het in 1542 door Meester Heynrick Vabrie van Breda geleverde uurwerk, dat nu, na meer dan drie en een halve eeuw, nog de bewondering van den vakman 'afdwingt. En voegt men daarbij de 9500 ponden van het carillon, dat volgens contract van den 3en April 1668 door den beroemden Melchior de Haze Pe Antwerpen werd vervaardigd, dan krijgt men eenig idéé, van wat die oude Sint Jacobstoren zoo dag aan dag heeft te torschen. Het Voorspel en 't Begin van den Tachtigjarigen Oorlog en de strijd tusschen twee Geestelijke Stroomingen. De 31e October 1517 is een datum in de wereldgeschiedenis, die met alleen een geheel nieuwe beschouwingswijs brengen zou van de grondstellingen der Christelijke leer, maar die ook van diepgaanden invloed is geweest op tal van . staatkundige verhoudingen, zelfs kunstrich tinigen heeft gewijzigd of gevormd. Het was de Beformatie. Toen Luther op dezen dag aan do deur van de slotkapel te Wittenberg zijn stellingen aansloeg, beging hij een daad, waardoor hij zich geheel van de Katholiek© kerk afscheidde. Waar hij eerst hervormend had willen optreden, een verandering voorstond van tal van instellingen, en de ingeslopen gebreken trachtte uit te roeien, .daar keerde hij zich van dat oogenblbik tegen die kerk en trad hij op als hervormer buiten haar, als schepper van een geheel „nieuwe leer", En toen hij daar zijn banbliksems slingerde tegen den aflaathandel en tal van zaken, die het groote publiek zelden had hooren aanvechten, vond zijn stem weerklank in de Nederlanden, waar bij velen der meer ontwikkelden de akker reeds was toebereid. Lang reeds hadden ook daar mannen tot protesteeren zich opgemaakt. Het leven in vele kloosters, waar alle dinkbare ondeugden welig tierden, het gedrag van tal van geestelijken, ruw en ongeletterd nog bovendien, had afschuw gewekt en dit was ee» der oorzaken, dat velen zich geroepen voelden, om qp dergelijke ©rgerlijke toestanden te wijzen. Van Groningen uit had de waarschuwende stem van Wessel Gansfort (1419—1489) geklonken tegen de biecht, den aflaat^ de vereering der heiligen en meer keiltelijke instellingen; zijn vriend en leeding, Rudolf Agricola (1442—1485) volgde hem op den ingeslagen weg en zette den strijd voort tegen wat hem verkeerd voorkwam. Maar noch Gansfort, noch Agricola keerde de moederkerk den rug toe. Toen de eerste hoorde, dat hij gevaarlijk spel speelde staakte hij zijn veldtocht en< de ander werd als gehoorzaam zoon o^êT* kerk in 't Minderbroe derklooster te Heidelberg begraven. lntusschen scheen het, of het Katholicisme doof bleef voor de teekenen van verzet, die allerwege zich voordeden. De aflaathandel tierde onverzwakt. In Antwerpen werden de profijten er van door de kerk verpacht, meestal aan Italiaansche kooplieden, die predikers huurden, om de waar aan den man te brengen. De Hollandsche kloosters ontvingen ze bij pakken tegelijk, die ze veilden, om er schatten uit te halen. De regeering van de stad, waar dit geschiedde, maakte 't den volfce nekend en verleende zelfs vrijgeleide aan misdadige koopers. Dan werden als toeken daarvan de houten kruisen aan de ingangen van den Haag aangeslagen. Want ook daar wöe. kerde de kwaal en het Gem. Museum bezit een gedrukte absolutiebrief, die krachtens een bul van Paus Leo X op Palmzondag van het jaar '1515 werd uitgereikt. Is het wonder, dat onder die omstandigheden ook in de oude grafelijke residentie de ontevredenheid zich meer en meer verhief? En in het naburige Leiden, waar reeds in Mei 1522 de magistraat érnstig hen gewaarschuwd had, die „Maertyn Luthers boucken met woirden willen defende ren" of „deselve boucken bij hem houden", vond men, ondanks de gevreesde „straffe en korrekcy" aan de deuren der St. Pieterskerk en aan eenige biechtstoelen een schimpdicht tegen de religieuzen gericht: „Dese stoel wil men vercoepen ende nyet verhuyren, i Want die biechtheynxten sellen h.yer nyet duyren, Dat waerom seldy cortelick hoeren, God wil men sals nyet langer smoeren." of: „Gy, vrome mannen, hoet uwe vrouwen Voer alle monnicken, of tsal u rouwen." Zeker, het is duidelijk, dat 't hier in den Haag: al zeer vroeg broeide! Men kon immers van nabij den kerkeiijken criticus . hooren, de stem van Erasmus, die van Rotterdam uit met kracht tegen tal van misstanden ijverde. In 1467 gesproten uit een liaison van een lid eener aanzienlijke Goudsche familie en de dochter van een heel¬ meester 1), genoot hij bij zijns vaders familie — de vader had zich té .Rome in den geestelijken stand doen opnemen — zijn eerste opvoeding, kwam op zeer jeugdigen leeftijd te Utrecht, waar hij als koorknaap dienst deed, om onder toezicht zijner moeder als negenjarig leerling te worden toevertrouwd aan de leiding van Alexander Hegius te Deventer, den vriend van Agricola en Wessel Gansfort, waar hij gevormd werd tot den grooten humanist, dien hij later blijken zou. Maar slechts een vierjarig verblijf was hem in die omgeving vergund: op 13-jarigen leeftijd verloor hij zijn moeder aan de pest, keerde naar Gouda terug, om even daarna gedurende twee jaar aan de zorg van een geestelijke broederschap in den Bosch te worden toevertrouwd ■ Een drietal jaren bracht hij daarna te Gouda door, verbleef nog eenigen tijd in het klooster Sion bij Delft 2), (Volgens Muller wees hrj de plaatsing in dit klooster van de hand, doch in zijn levensbeschrijving, in de uitgave zijner werken opgenomen, wordt daarvan uitdrukkelijk melding gemaakt), maar begaf zich nog in 1486 (gedurende een vijftal jaren: tot zijn 24e jaar) in 't 'Augustijnerklooster Emaus, ook genaamd Steyn, te Gouda, waar hij met een oud Deventersch studiemakker — eveneens een Goudsch jongmensen — de dichtkunst en de letteren beoefende. Het is hef leven in dit klooster o. a., dat Erasmus heeft gedreven tot het schrijven van zijn vlijmscherpe critiek. In den Haag werden zijn geschriften trouw gelezen, evenals er met belangstelling werd kennis genomen van de Avondmaalsleer van Wessel Gansfort. Waarschijnlijk daardoor opgewekt, had Mr. Herman van Ryswyck in woord en geschrifte zich heftig tegen de gebruiken der Kerk gekant. „Den 18en 'Nov. 1512 kwam hij „in de giool te water en te brood. Uit 1) . Adolf Müller, Leben des Erasmus. Volgens Fruin. (Verspr. Geschr. VIII 255) was zij zijns vaders dienstbode. 2) . Het klooster Sion lag aan den Kastanjeweg, die even aan deze zijde van de stad Delft den straatweg bereikt. In 1544 door een priester uit Schoonhoven' in brand gestoken, werd het spoedig weer opgebouwd, doch kort daarna op last van de regeering van Delft geslecht, uit vrees, dat do naderende Spanjaarden er zich zouden nestelen. Op de plek verrees in later tijden een landhuis, dat op 't eind der 18e eeuw eigendom was van Carolina Wilhelmina van Oranje, doch even later aan de van Hogendorpen kwam. In de rumoerige dagfen van 1785—87 hield 'Gysbert Karei er bij' zijn moeder af en toe verblijf. 81 „de sententie over hem van 14 Dec. ver„meemt men, dat hij reeds vroeger veroordeeld was en ^„daerom tot penitencie ge ,„,stelt wordde ad perpetuos carceres, die ,„,hïj niet gehouden maer gebroecken heeft, „,noch wederom vervallen es in ketterie „„ende ongelovicheyt in veelê ende drver„,,sche articulen ende punten begens 't hey„,.lige kersten gelove ende eenige smakende .„.blaspbemie tegens Godt almachtich zoe ,„,wel by gescrifte in diverschen boucken, „,.by zyn eygen handt gescreven ais by „,,zyn confessie ende getuygen, soe ende in ,„.zulcken schyne, dat de voersz. ketter„„meester (n.1. Jacob van Hoogstraten) ende .„.commissarissen (hem verklaard hebben) ,„.heretyck"". „Dienzelfden dag weid hij „van de Poort gevoerd naar 't schavot, met „een hemd bekleed, aldaar aan den staak „gebonden en — staande op een stoel — „geworgd en verbrand. Drie voorafgaande „dagen en nachten was hij door dienaars „in den stok bewaard; de noodige kaarsen „en kolen, tegen de koude, waren verbrand; „zijn bewakers dronken in dien ujd voor „28 st. aan wijn, suiker enz. Deze executie „vergde 6 pektobben, 1600 takken en één „pond buskruit; den scherprechter bracht „zij drie goudguldens op-, behalve zijn vacaties. In het geheel kostte zij 16 pond, „8 st-, 1 den." (Calcoen. De Gevangenpoort. B. en M. 1906 bl. 46). Een dergelijk einde yan een slachtoffer zijner afwijkende ideeën kon niet nalaten in een zoo kleine plaats als den Haag grooten indruk te maken. Want is men later bij de terechtstelling van een Wederdooper soms in twijfel, of de vervolging wel alléén 't gevolg is van zijn godsdienstige overtuiging, hier bij de Sacramentisten stuit men niet op staatsgevaarlijke leuzen, maar is 't alleen huri strijd tegen de kerkelijke leerstellingen, die hen den dood tegemoet deed gaan. En deze geloofshelden — we zien 't ook hier, dat Herman van Byswyck eerder gewaarschuwd was — die als slachtoffer van hun overtuiging vielen, konden er op rekenen, dat juist daardoor, óók door de censuur hunner werken, hun leer met belangstelling zou worden ontvangen. Evenals ook elders de kloosters de kweekplaatsen waren, waar de nieuwe ideeën op kerkelijk gebied veelal met voorliefde werden ontvangen, zoo was de echo van de kloeke taal dezer eerste hervormers blijkbaar ook binnen de muren der Haagsche conventen doorgedrongen. In 1521 voelde de toenmalige bisschop van Utrecht, Filips van Bourgondië, zich gjenoopt tot het zenden van een commissie van Onderzoek, om naar den toestand der Haagsche kloosters te vernemen, een maatregel, waartegen deze met heftigheid protesteerden. Geen wonder: waar de Bisschop zelf niet vrij werd geacht van kettersche gevoelens, kon men niet verwachten, dat de kudde vrij zou uitgaan. 1). Eigenmachtig, geheel zonder overleg met de Staten, had Karei V den 8en Mei 1521 in de Zuidelijke Nederlanden (in onze ge westen later) het eerste plakkaat tegen de ketterij den lande ingezonden. Beeds 't volgende jaar — den 29en April 1522 — werden de Keizerlijke inquisiteurs Mr. Frans van der Hulst en Nicolaas van Egmond aangesteld, om op de zuiverheid der leer bij de leden der kerk toe te zien en tegen afdwaiingen te waken. Ze hadden daarbij het recht, zich door anderen te doen bijstaan, waartoe in Holland de beide Raden van dien Hove, Jan van Duvenvoorde en Lieven van Hooglaude wertlen gekozen. Tot heden was dat toezicht opgedragen geweest aan kerkelijke inquisiteurs, vooral Dominicanen. Nu echter zou dat onderzoek op Kareis last plaats hebben Maar de Paus wenschte zijn werk zich evenmin uit de handen te doen nemen en gaf daarom den geloofsonderzoekers zijn kerkelijke opdracht. Het eerste slachtoffer van dit verscherpt toezicht dreigde te worden Cornelis Grapheus van Aalst, secretaris van Antwerpen, die uithoofde van een jaren geleden door hem geschreven voorbericht de aandacht op zich (glevestigd had, doch gdukkig den dans ontsprong. Minder naar wensch ging 't Hendrik Voes en Johannes Esch (of van Esschen), een tweetal Augustijner monniken te Antwerpen. De geschriften van Luther, zelf Augustijner, hadden hun ideeën in geloofszaken geheel doen kenteren en den len Juli 1523 eindigden zij te Brussel hun leven op den brandstapel mat een „Te Deum laudamus" op de lippen. Spoedig klonk de mare van hun dood ook door onze gewesten, en tot Duitschland doorgedrongen, wijdde Luther aan hun nagedachtenis een lied, waarvan wij enkele strophen hier laten volgen: 2). Zwei g rosse Feu'r sie zündten an, Die Knaben sie herbrachten, Es nam gross Wunder jedermann Dass sie solch' Pein verachtten; Mit Freuden sie sich gaben drein, Mit Gottes Lob und Singen. Der Muth ward den Sopnisten klein, Vor diesen neuen Dingen, Dass sich Gott liess so merken. 1) . In romantisehen vorm, maar daarom niet minder juist, is een beeld van de toestanden op kerkelijk 'gfebied in dien tijd gegeven 4oor onze in 1886 overleden stadgenoote, Mevr. Bosboom Toussaint, in , Het Huis Lauernesse". 2) . Genomen uit: Van Vloten, Ned. Geschiedzangen I. 82 Die Aschen will nicht lassen ab; Sie staubt in allen Landen. Hie hilft kein Bach, Loch, Grub, noch j, \ i' Grab; Sie macht den Feind zu Schanden. Die er im Leben durch den Mord Zu schweigeh hat gedrongen, Die muss er todt an allem Ort, Mit aller Stimm' und Zungen, Gar fröhlich lassen singen." Het eerste slachtoffer in de Noordelijke gewesten vonden de keizerlijke inquisiteurs in den Utrechtschen kuiper Willem Dirksz. Dezelfde Jacob vah Hoogstraten, die ook Herman van Ryswyck ten vure had gedoemd, vond ook hem schuldig. In Juli 1525 boette hij in de stad zijner inwoning zijn afdwalingen met den vuurdood. Ook den Haag zag de keizerlijk© inquisitie weldra op zijn grondgebied. Het. kon moeilijk anders, want de ketterij had ook daar als in heel de omgeving haar intrede gedaan. De geschriften van Erasmus, die bovendien zich niet ontzag, de ketterjagerij streng te veroordeelen en de inquisiteurs Nicolaas van. .Egmond en Frans van der Hulst over hun ergerlijk optreden niet weinig hard viel, hadden er hun uitwerking niet gemist, het voorbeeld van Herman van Ryswyck had er navolging gevonden. Zoo was in 1520 in het naburige Delft de Utrechtsch© predikheer Wouter, die reeds omstreeks 1510 ernstig werd verdacht van 't aanhangen van kettersch© ideeën, als leeraar opgetreden en ijverde er, ondanks de dreigende gevaren, die hem Utrecht hadden doen ontvluchten, voor Luthers „doctrijine". Weldra kreeg hij volgelingen in den Haagschen Raadsheer Cornelis Hoen, den „scoelmeester in den Haege": Willem Claesz. van d© Voidersgraft, ook genoemd Gnapheus, rector van de Latijnsche school, den Amsterdamschen rector Sartorius en den Woerdenschen pastoor Jan de Bakker. 1). Beeds het volgend jaar stond Hoen in briefwisseling met Luther, later ook met Zwingli over de denkbeelden van Wessel Gansfort aangaande doop en avondmaal en begin 1522 schreef meester Fiederik Hondebeke, rector aan de Lat. school te Delft (ook genoemd Canirivus), aan zijn vriend iCasper Hedio te Mainz, dat de nieuwe leer ondanks de hevige vervolging zich in de stad zijner inwoning reusachtig uitbreidde. (R Fredericq t. a. p. bl. 115). Het is dus alleszins begrijpelijk, dat in Mei 1523 Mr. Albrecht van der Loo en Jan de Jonghe, successievelijk Raad en substituut van den 1). Zie: „-Corpus documentorum inquisitionis, verzameling van stukken betreffende de inquisitie in de Nederlanden", door Dr. Paul Fredericq, deel IV bl. 18 en 19. Hove, naar Delft werden gezonden, om inlichtingen in te winnen over een van ketterij verdacht schoolmeester aldaar (Fredericq— 185) en een maand later de deurwaarder een dergelijke opdracht kreeg ten opzichte van den koster Dirk Willemsz. uit Pijnakker, Geryt Pieters, alias: de Licht uit Wateringen, Dollekindt ©. a. (Fredericq t. a. p. 206). In Maart 1523, het jaar, toen de Ge vangenpoort bij massa's de verdachten van elders zag aangevoerd, werd ook de zooevengehoemd© Gnapheus op- de Voorpoort gebracht en terzelfder tijd gaf Van der Hulst last, ook Cornelis Hoen er in op te sluiten. De laatste ©venwel werd weldra van daar naar - 't kasteel te Geertruidenberg vervoerd, doch oif> nadrukkelijk verlangen van 't Hof, dat er tegen protesteerde, dat in strijd met de privilegiën de verdachten naar elders gebracht werden, weldra weer in de Poort gekerkerd. Het Hof, met dien maatregel niet tevreden, eischte ook het recht op, zelf de zaak van den beklaagd© t© behandelen, maar de Landvoogdes stond in dozen meer op haar stuk en bepaalde, dat 't onderzoek zou plaats hebben door dien inquisiteur Van der Hulst en één raadsheer van 't Hof, bijgestaan door twee godgeleerden, waarna het vonnis zou worden gewezen door den voorzitter van den Grooten Raad van Mechelen, een tweetal theologen, door Van der Hulst en één der Raadsheeren van 't Hof. (Fredericq IV—181). Waarschijnlijk zijn de rang en de werkki ing van den beklaagd© aanleiding geweest, dat de Hollandsche steden een nieuw© campagne begonnen, om aan de geestelijkheid haar macht in dezen te betwisten en waarschijnlijk is 't daaraan te danken, dat Hoen den 29en October 1523 onder een borgtocht van 3000 dukaten werd vrijgelaten, onder beding, dat hij den Haag niet zou verlaten. (Fredericq t. a. p. 237), evenals dat in April 1525 met' den Delftschen rector Hondebek© geschiedde. Ook Gnapheus bleef slechts een drietal maanden op de Poort, doch werd na verloop daarvan bij gebrek aan bewijs weer ontslagen op borgtocht, eveneens op voorwaarde, dat hij de ©erste twee jaar den Haag niet zou mogen verlaten. Maar nauw was die termijn verstreken, of hij kreeg opnieuw ©en plaats op de Voorpoort, waai' hij toen Pistorius (Jan de Bakker) vinden zou. Maar zijn lot was milder: zijn vonnis luidde, dat hij voor drie maanden het kloosterleven zou moeten deelen met de monniken, die hij zoo giesmaad had. Blijkbaar heeft men dus niet veel ernstigs tegen hem kunnen aanvoeren, hoewel men- niet naliet, ijverig materiaal tegen- hem te verzamelen. We vinden althans, (Fredericq IV—353) dat in Juni 1525 ©en tweetal leden van 't Hof naar 't klooster te Loosduinen werden gezonden, om aldaar te vernemen, wat Gna- 88 pheus wel tegen de religieusen aldaar mocht gezegd hebben. Toch heeft de straf hem blijkbaar niet, tot voorzichtigheid gestemd, nóch 't lot van Pistorius hem 't zwijgen opgelegd. Een door hem geschreven werkje, „Tobias ende Lazarus", dat, hoewel hog niet voor de pers gereed, zonder zijn voorkennis in 't licht verscheen, bracht hem plotseling weer in gevaar. 1). In de voorrede beschreef hij zijln inderdaad treurig leven op de Gevangenpoort en de onbeusche bejegening, daar ondervonden van de zijde der inquisitie. Op het laatste had ook bet Hof meermalen de aandacht gevestigd en dit was één der oorzaken, dat één der inquisiteurs gedurende eenigen tijd in ongenade gevallen was. Maar bovendien werd Gnapheus verdacht van te Geervliet, waarheen hij was uitgeweken, weer school te houden. Hij redde zich evenwel door de vlucht, doch kon niet voorkomen, dat zijn moeder en zijn zuster in den kerker werden geworpen. - Wat met Gnapheus, Handebek©, Sartorius en zoovele anderen voorviel, stond niet op zich zelf: wat zich tot onderwijzen geroepen voelde, was in ons land steeds de drager der nieuwe Senkbeelden en als zoodanig dóór zijn invloed, gevreesd. Ook nu werd daarop weder een eigenaardig licht geworpen door een schrijven van de landvoogdes Margaretha, waarbij ze den stedelijken overheden gelastte, goed toe te zien op „Predikers. Prochiepapen ende Schoolmeesters binnen deselve steede" (Brandt I—97). In 1525 resideerde deze praehtlievende vorstin met een talrijk gevolg gedurende eenigen tijd op "t oude Grafelijke Hof in den Haag. De vertrekken aan de oostzijde van de kapel werden /schitterend ingericht, om de landsvrouwe te ontvangen, terwijl ook de kapel zelf aanmerkelijk werd Verfraaid. De Groote Zaal vormde voor dit verblijf de indrukwekkende voorhal, vanwaar de itoegang verder leidde langs de gjalerij, die in later tijd als „de Witte Galerij" bekend was. Maar haai- komst was voor den Haag niet 't begin van een tijd vol zorgeloos feestgewoel. In 't bezit van de landvoogdes was een lijst van wereldlijke en geestelijke personen, die verdacht werden, het Lutheranisme te zijn toegedaan. Want ondanks de vervolging, die zelfs zóóver ging, dat de inquisiteurs zich zeiven niet veilig meer voelden, breidde de nieuwe leer zich uit en teekenend is het, hoe in Dec. 1524 van Heer Jan van Polanen, pastoor te Voorburg, bij de aanvaarding van het predikambt aldaar de verklaring werd gevorderd, dat hij het Lutheranisme niet zou begunstigen. (Fredericq IV 294). En toch moest alleen het verblijf in de 1). Roodhuizen. Het leven van Guilhelm us Gnapheus. Gevangenpoort voldoende worden geacht, om ieder af te s chrikken Van 't openlijk belijden van nieuwe godsdienstige ideeën. Een leven van kommer en ontbering wachtte er de onigelukkigen, die daar in de kelderachtige, duffe hokken waren opgesloten. Want wel was er voor enkele oenteh daags aan den cipier de voeding der gevangenen toevertrouwd, doch waar dat op die wijize geschiedde, is 't duidelijk, dat hiervan weinig terechtkwam. En geregeld hielden daarom sommigen, die deernis hadden met de opgeslotenen, een rondgang langs de huizen, om bij barmhartige Hagenaars, die zoo gaarne 't lot van die ongelukkigen verzachtten, het overschot van de tafel op te halen „voor den armen gevangens" (Calcoen, t. a. p. blz. 56). Zoo was dan ondanks di© verschrikkingen de nieuwe leer steeds uitgebreid en de vervolgingen hadden geen ander succes, dan dat de bevolking der steden steeds meer morde en zich in 1525 te Antwerpen zelfs aan de beelden .der heiligen vergreep, in den Bosch 3e Predikheeren en Minderbroeders d© poort uitdreef en zelfs buiten de stad bijeenkomsten hield. 1)... (De Hoop— Scheffer, Gesch. der Kerkh). Ook in den Haag was in dat jaar wederom uitgebreide ketterij geconstateerd (Fredericq IV—330), evenals 'in fal van plaatsen, zoowel in den omtrek als verder verwijderd. En al weer zonder acht te slaan op de stedelijk© privilegiën, werden allen aan den plaatselijken rechter onttrokken en voor een groot deel rJkar den Haag, ook naar Muiden of zelfs naar Bupelmonde gezonden. D© Schout van Delft kreeg order d©n rector der Latijnsche school, Mr. Frederyck, en Mr. Pieter, den vicecureit der St. Hippolytuskerk, iri hechtenis te nemen, en weldra bevonden beiden zich in de Gevangenpoort. • In Mei 1525 werd op de Poort eveneens opgesloten de reeds genoemde Jan de Bakker (Pistorius) van Woerden, die op aanhouden van zijn vader, Jan Dirksz. Coster, zijn beroep had laten varen en nu als geestelijke in zijn woonplaats den dienst verrichtte. Ook hij bad de nieuwe ideeën tot de zijne gemaakt en had zelfs zijn afkeer van het gedwongen coelibaat door een hu. welijk gemanifesteerd. Geen wonder, dat hij, de 27-jarige, die niet de practisch© overwegingen van 't koel verstand gelden liet, de eerste zou zijln, die als slachtoffer der plakkaten in Holland voor zijn geloof als strijder vallen zou. Na gedurende eenigen tijd de z. g. n. 1). In hetzelfde jaar werd ook aan 't „Heilig Kruis" te Delft baldadigheid bedreven en reeds een jaar te voren hielden de Lutheranen te Schiedam samenkomsten. (Fredericq IV bl. 258), 84 Ridderkamer met Gnapheus te hebben eer deeld, werd hij in een der sombere gioten opgesloten. Een der inquisiteurs, Dr. Ruard Tapper uit Enkhuizen (de andere was Mr. Nicolaas Coppin), zocht hem hier op, doch 't onderhoud leidde tot geen resultaat. Na tolrijke verhooren op de Ridderzaal, ook door den President van 't Hof van Mechelen, Mr. Jan Lovering, die als derde inquisiteur den beiden' anderen Was toegevoegd; door afgevaardigden van den Geheimen Raad en in tegenwoordigheid van den Stadhouder en de leden van 't Hof, werd hem den 14en Sopt. zijn vonnis meegedeeld. Den volgdenden morgen om 9 uur werd hij weder 'uit de gevangenis naar de Groote Zaal op 't Binnenhof gebracht. Op een houten stellage had daar, in tegenwoordigheid van den Stadhouder, raadsheeren van 't Hof, geestelijken en inquisiteurs de ontwijding als priester plaats en daarna werd de gevangene, wijl edig evenwel was hij weer in gevangenschap. Zijn lijk werd door vrienden van 't rad gehaald en te Voorburg begraven. Ontdekt en weer opgegraven, kwam hij andermaal op 't rad. Wegens het graveeren van platen voor kettersche boeken : Onthoofd. (Calcoen t.a.p. bl. 58). „ Cath. Bouwensdochter uit Blenckvliet. Verbrand. 5 Deo 1529. Vijf Lutheranen uit Amsterdam. Na tep'ronkstelhng werden de lijken in 't Predikheer«nklooster begra ven, de hoofden in een ton gepakt, naar Amsterdam gezonden en aldaar op staken gezet- Onthoofd. 5 Deo il531 Negen Amsterdammei s, de hoofden opgezonden Onthoofd. 1532 Hugo Jacohsz. Craen van Hazerswoude en nog twee anderen. Verbrand. (Zijn vrouw in 't zelfde jaar te Haarlem). 15 April 1534. Jhr. Dirk Gerritsz. v. d. Bosch van Krommeniedijk: Verbrand. „ ,. „ Corn. Luitgensz. van Krommeniedijk: Verbrand. 1534 Trijpmaker, predikant te Amsterdam: Verbrand. 1542. Trijn Aemkers van Krommeniedijk. (?). Jan Egtwerker van Krommeniedijk. (?). „ Aecht Melis van Krommeniedijk. (?). „ Claes Melis van Krommeniedijk. (?). 31 Oct. 1548. Iemand zich noemende: Anthonius de Alto Molendino van Brussel, pastoor te Opperdoes. Onthoofd. 5 Mei 1553. Anthonis van Hees uit Monnikendam. Verbrand. (Zie voor beide: Calcoen t. a. p. bl. 61). 7 Juli 1558. Maerten Cornelisz. Schoenmaker van Winkel. Verfa rand. „ ,. „ Walig Dirksz. van Winkel. Verbrand. „ „ „ Adriaan Pieters van Win¬ kel. Verbrand. 1559 Jan Jansz. Brandt uit Geervliet. (?). 1564 Jan Gerrits Ketelaar van Tcssel: Verbrand. 18 Deo 1568. Jan Tieleriians: Verbrand. „ „ ' „ Job. Jansz.: Verbrand. 22 Deo 1568. Corn. Stevensz. landbouwer te Naaldwijk: Onthoofd. 2 Aug. 1569. Claes Cornelisz., schoenmaker te 's-Gravenzande: Onthoofd. 30 Mei 1570. Adriaan Jans. van Berckou, pastoor te Uselmonde. ,, „ „ Sybrand Jansz., pastoor te Schagen. Verbrand. Wouter Simons, pastoor te Monster. Verbrand. ' „ ,. „ Arent Dirksz. Vos, pastoor in de Lier. Verbrand. Het lijstje maakt geen aanspraak op volledigheid; integendeel, bet kan niet anders dan tal van hiaten vertoonen. Maar 't spreekt. En toch waren deze wreede vertooningen niet bij machte, den voortgang der nieuwe leer te stuiten. De veroordeelden gingen hun einde tegemoet „als oft „sy ter Bruyloft, oft tot een heerlrjcke „ende blijde Feeste soude gaen, ende ter „dood gaende, singen Psalmen, Lofsangen „ende GeesteKjcfce Liedekens". (Bor. t.a.p.). Want juist in dezen tijd was bet geestelijk Med sterk in eere en de geuzenliedboeken geven in tal van bladzijden een herinnering aan de vele slachtoffers van barbaarseri geweld. Zoo bijv. het lied, dat nog lang in den volksmond leefde, en waarin op treffend eenvoudige wijze de herinnering aan Wijntje Claesdochter, de vrome MOnnikendamsche weduwe, in eere werd gehouden. 1). Gevaen liet men haer bringen In den Haech voer de Overheyt, Met vragheri sy haer aenghingen, — Oft sy bleef by de dinghen, Die sy voirheen had geseyt. 't Geen, dat ick heb gesproken, Blijf ick vast by, heeft sy verclaert; Sy mochten 't vuyr wel stoocken, Om branden ende roocken, Sy was daer niet voer vervaert. Dus ist oordeel gegbevea Dat sy sou worden verbrant, 1). Uit „Het Offer des Heeren" (1578) bl. 15 recto. 86 Maer, door Gods geest gedreven, Gaf sy willich haer leven Over des Heeren hant. Sy holp den pulver steken Selfs tot haren bosem in, Siet wat daer is gebleken, Van selfs is sy gestreken Tot den paal, als een heldin. De beul tradt aen om worgen, , Doen sloot sy haer oogen fijn, Hebbende in 't hart verborgen pQfö Een trooster, niet om sorghen, Verlanghende thuys te zijn. Of het lied, door Teunis Tèeksen gezongen, naar men wil, toen hij den brandstapel op 't Groene Zoodje betrad: Ick, arm Schaepken aen der Heyden, Waer sal ick henengaen? Ick moet van Vrienden en van Magheu scheyden, En alleen op Christum staen; Ende my op Hem verlaten, Dees Werelts Jolijt in deser tijt En mach myri Siele niet baten. Of we denken aan het krijgslied 1) van Arent Dirksz. Vos uit de Lier, het lied, dat nog niet geheel vergeten is: Slaet opten trommel©, van dirredomdeyne, Slaet opten trommele, van dirredomdoes, Slaet opten trommele, van dirredomdeyne, Vive Ie Geus, is nu de loes. 't Zwaert is getrocken, certeyn, Gods wraec naeckt, 't Zwaert is getrocken, so Joannis schrijft, 't Zwaert is getrocken, Apocalypsis maect naect, 't Zwaert is getrocken, ghy wert nu ontlijft. En toen de vervaardiger van dit lied den 30en Mei 1570 met zijn drie lotger nooten den brandstapel beklom, vond men daarin weldra aanleiding tot de verspreiding van het volgende gedicht: O Haegh, lustich priëel! ghy maket al te veel, Dat ghy Godts wtvercoren Doot, want 't is zijn erfdeel, ghy verweckt hem gheheel, Tot grampschap ende toren. Want ghy brant ende blaect, en steldt Gods volck mismaeckt, Waerdoor u quaet vermeeret, 1). Uit „Een Nieu Geusen Liet-Boeexken", 1600, pag. 58 verso. Dies u verderf ghenaeckt, soo gfaij sulcks niet en staeckt, En van u boosheyt keeret. Want vier pastoors int lant, die hebt ghy daer verbrant, Is dit niet te beclaghen? Van Iselmont bekant, Lier, en Monster tis schant, En die pastoor van Schagen. Geen liederbundel van die dagen — tenzij bijv. de Souterliedekens van den Katholieken Van Zuijten of het gelijkgetinbe „Priëel der Gheesblicker Melodiie" — neemt- men in handen, of men vindt ze, die berinneringen aan den baagten tijd der inquisitie. De „Veelderhand© Liedekens" — bij Nicolaes Biestkens van Diest tot Amstelredam — bevatten ©en gedicht ter eere „Van vrome Christenen vier© „Vrijmoedich ende onvervaert „Opgheoffert binnen Liere „In Brabant, „Alsmen sfthreef duist vyfhondert „En daer toe noch vyftich jaer". En aandoenlijk zijn die afscheidsliederen, zooals het Bijper Liedtboeckken die bevat, „van een vroom Christen aen syn Huysvrouwe, die ghevangen lagh om het woordt Gods wille" (241); het lied van „Joost Joosten, ghebooren van Dergoes, een Stedeken in Zee landt" (285), van een meisje „tot Botterdam ghedoodet, al waer sy is onder het IJs gesteecken ende verdroncken" (287), of dat van „Bendrick van Eckelo, in zijn ghevancke. nisse tot Ghent" (366). Maar niet enkel lofzangen waren het, die men hoorde, niet enkel devotie en ond©rwerping. Meer ©n meer werd de stem der verontwaardiging hoorbaar. Het gemoed kwam in opstand tegen deze wreed© terechtstellingen, veelal met totale verkrachting der privilegiën gehouden. Dr. Ruard Tapper van Enkhuizen, van 1537—1558 inquisiteur-generaal, overtrof in zijn woeden nog zijn voorgangers. Een luid gemor verhief zich en blijkbaar vreesde men in den Haag voor erger, toen de executieplaats van 't Groene Zoodje tijdelijk naar 't Galgeveld aan dé Laak (bij den molen) of naar 't Scheveningsche slag (waar nu de kinderspeelplaats in de Boschjes is) werd verlegd. Terwijl voorheen daar de lijken der t©rechtgesb*lden werden gebracht, om aan galgen of op 't rad gedurende een paar dagen dan roofvogels tot prooi te dienen, werd toen 't geheel© drama daar afgespeeld. (Calcoen t. a. p. bl. 65). Want ook in den Haag nam het aantal, dat zich tegenover de oude kerkleer schaarde, steeds meer toe en wij zien dan ook de bevolking der kloosters er snel afnemen. 87 Had 't St. Agnietenconvent in 't Westeinde in 1500 nog ongeveer 80 religieusen, in 1511 was dat getal 64, in 1526 69, in 1557 slechts 35, om in 1570 tot 24 terug te loopen. (Med. II. bl. 92). Maar ondanks dat alles namen de wreedheden geen einde. Met terzijdestelling van wet en recht werd den 8en Juni 1553 de priester Engel de Merle (Angelus Merula), pastoor te Beenvliet, op de Gevangenpoort opgesloten, aan den wettigen rechter onttrokken en aan de inquisitie overgeleverd. Later werd de oude man, die 't na eenigen tijd in den killen kerker van de Voorpoort te kwaad kreeg en door de kwalen van den ouderdom werd geplaagd, naar 't Barbaraklooster in 't Westeinde overgebracht. De Heer van Heenvliet protesteerde tegen deze onrechtmatige daad, daar Merula onder zijn jurisdictie behoorde. Maar 't was vruchteloos, tegen de maatregelen der inquisitie zich te beroepen op persoonlijke of plaatselijke rechten en niet meer dan een schijn van recht wist hij te verkrijgen, toen hem werd toegestaan, naar den Haag over te komen, om te vonnissen: „Engel Willenisz „op last van Mr. Francois Sonnius door den „Heer van Kruiningen (Heer van Heen„vliet) geapprehendeert ter saeke van ket„terie". Het proces was meer dan ergerlijk, naar Brandt (Historie, van de Reformatie 1) ons meedeelt. Hij wil, dat de inquisiteur Baard Tapper en de onder-inquisiteur Sonnius den ouden, stokdooven man bekentenissen toe dichtten, die hij niet had afgelegd en hem door listig bedrog op de gestelde vragen in strijd met zijn meening deden antwoorden. Over zoo iets ten uiterste verbitterd, liepen de Hagenaars te hoop en namen een dreigende houding aan. Reeds was de scherprechter overgekomen, om den armen man ter dood te brengen, maar onder zulke omstandigheden zou 't gevaarlijk spel zijn, de publieke opinie te tarten en toch tot de executie, over te gaan. ï). Immers het waren niet de kettersche nieuwlichters al- 1). Den Haag 'stond daarin niet alleen, Bor vertelt, dat „alsser eenighe souden ghedoodt werden, de omstanders tot sommighe plaatsen haer opentlyck lieten hooren, dat sy 't seifde niet en souden altydt gedogen: op sommighe plaetsen deden sy haer beste omme de verwesene te verlossen, jae, op eenighe plaetsen zijn de ghevangens den Officier ontweldight als hij die ter doodt meynde te brenghen, 't welck groote vrees© voort brachte, dat de Steden daer deen of d'ander tijdt in oproer ende bloedstortinghe geraeken soude." En zoo iets geschiedde bijv. in Botterdam in 1558, toen de ópgewonden menigte eenige voor den brandstapel bestemde slachtoffers aan den Scheut en zijn rakkers ontrukte. leen, die — zij het ook in stilte —- met de veranderde inzichten hadden kennis ge maakt en de- inquisitie verfoeiden, ook vele trouwe leden der moederkerk kantten zich daartegen. Want kwam reeds het gevoel tegen dergelijke wreedheden in opstand, wie verzekerde den' aanwezigen, dat mei spoedig een der hunnen daar den dood tegemoet zou gaan! Men staakte dan ook voorloopig de ten uitvoerlegging van Merula's vonnis en voerde den veroordeelde naar 't St. Magdalenaklooster te Delft, nadat men, door gefingeerde verklaringen van dan ouden man, de sympathie van 't pubhek te zijnen opzichte had doen zwijgen. Van Dalft naar Leuven, later naar Lissieux vervoerd, werd hij ten slotte naar Bergen overgebracht. De 26en Juni 1557, na een gevangenschap van vier jaar, die den 75-jarigen grijsaard dermate had verzwakt, dat men hem zelfs niet meer herkende, strompelde hij naar den brandstapel, waar hij, volgens sommiger getuige nis, juist voor zijn strooien brandhuisje gekomen, levenloos ineenzakte. Maar de terechtstelling had plaats en aan 't lijk werd de willekeur botgevierd, toen men den levende niet meer treffen kon. De se en dergelijk© uitingen van ontevredenheid waren ook landvoogdes Margarethn ter oor© gekomen. 1). De aanbieding' van het bekende verzoekschrift der edelen, den 5en April 1566 door Heer Hendrik van Brederode aan de Landvoogdes overhandigd, zil bij h aar zeker wel den indruk hebben versterkt, dat slechts een wijs beleid groote onheilen kon voorkomen. En deze demonstratie zal ook wel niet hebben nagelaten, in den Haag eenige emoties te verwekken, want ook van daar hadden eenige edelen zich naar Brussel begeven, om de plechtigheid indrukwekkender te maken. Otto van Egmond, Heer van. Kenenburg, die 't groote huis In 't Noordeind© tegenover d© Molenstraat bewoonde (nu Fransche Kerk), had 't verzoekschrift met zijln naam bekrachtigd en Lodewijk van de Binkhorst, de krachtige verschijning, die later bij 't Spaansch bewind in een zoo slechten reuk zou staan en 't daarom voorzichtig vond, toen voor eenigen tijd 't land te verlaten, had zich aan dezelfde rebellie schuldig gemaakt, evenals Herbert van Baaphorst en Arend van Duvenvoorde. " • Gedurende de maanden Juni en Juli werd te St. Truien wederom een vergade- 1). We hebben hier niet het oog op de eerder genoemde Margaretha van Oostenrijk, hertogin van Savoya, die tot 1530 landvoogdes was. Na haar stonden de Nederlanden onder 't onmiddellijk gezag van Maria van Hongarije, zuster van Karei V, die op haar beurt in 1559 door Margaretha van Parma werd vervangen. 88 ring gehouden, die door wel 1500 edelen bezocht was. De Graai van Kuilenburg, te wiens huize in Brussel het verzoekschrift was opgesteld, Lodewijk van Nassau en Hendrik van Brederode lieten zich ook daar weer vindenMaar meer afbreuk aan 't gezag der overheid veroorzaakte de drieste houding der Vlaamsche kooplieden en kerkeraden, die met kracht zich kantten tegen de inquisitie, welke, ondanks de beloofde moderatie, in hevigheid toenam. En met welk succes? Toen het volk het overal oplevend verzet zag, droomde het zich leeds de zege voor de nieuwe godsdienstige begrippen, in zoover althans, dat men rekende op een ongestraft prediken en aanhooren der nieuwe leer. En hoewel de toekomst anders leeren zou, men stroomde toe uit dorp en stad, om dén prediker te hooren, die zich buiten op 't ruime veld en in de (gespierde taal dier dagen tot de schare zou wenden, om ze bekend te maken met de nieuwe ideeën, die uit Duitschland en Frankrijk naar hier waren overgewaaid. Maar lang voor er nog van eenige openbare prediking sprake was, hadden er r>*eds hier en daar op kleiner schaal en meer in stilte godsdienstoefeningen plaats gehad. Te Delft had Johannes Gerobulus — die in 1567 vertrok — heimelijk de nieuwe leer verkondigd en weldra liet de bekende Pieter Gabriël er zich hooren. Ook in den Haag had men bijeenkomsten gehouden en zelfs had men er een huis gehuurd, om daar samen te komen, niettegen. staande de Baljuw zulks verboden had. Doch de edellieden Diederik Sonoy, Lodewijk van de Binkhorst en Cornelis van Wijngaarden tieten zich door een dergelijk verbod niet van de wijs brengen en door hun financieelen steun, geholpen ook door Jasper Adriaansz., Vader in 't Burgerweeshuis in den Haag, wist men op een geschikt perceel daartoe, de hand te leggen. Maar weldra trad men stouter op en durfde zelfs lang te voren tot ver in den omtrek de overkomst van een bekend prediker aankondigen. En ging men eerst, bevangen door vrees en gewapend tot de tanden, naar deze samenkomst — om haar omvang in de open lucht gehouden — allengs voelde men zich vrijer. Een beweging als deze, dat bleek spoedig, zou moeilijk geheel te stuiten zijn. De eerste hagepreek werd den 14en Juni 1566 bij Oudenaarden in Vlaanderen gehouden. Weldra volgden er meer, tot ook de Noordelijke gewesten daaraan, meededen. Den 14en Juli volgde reeds een goedbezochte bijeenkomst even buiten de stad Hoorn, geleid door den Alkmaarschen mandenmaker Jan Arents., Een week later, Zondag den 21en Juli, zien we hem den dienst leiden nabij Alkmaar, terwijl hij daags daarna te Overveen een hagepreek hield. En trouw werd hij daarin bijgestaan door Pieter Gabriël, een gewezen monnik, die een jaar te voren uit Brugge de wijk genomen had en nu den tijd besteedde, om geheel Holland af te reizen, teneinde overal in 't geheim bijeenkomsten te houden. Des Zondags, den 21sten Juli, preekte hij te Overveen, op een stuk weiland, behoorende bij het „Huis te Kleef", een riddergoed van Hendrik van Brederode, op dezelfde plaats waarschijnlijk, waar Jan Arentsz. daags daarna de menigte verzamelde. Onze Vlaming had er, behalve H rederodes rentmeester, Willem van Zonnenberg, ook Frederis van Egmond en Lancelot van Brederode, natuurlijken broer van Heer Hendrik, onder zijn gehoor, terwijl we, er ook den Heer van de Binkhorst opmerken. Bor verhaalt, dat het aantal der aanwezigen ongeveer driehonderd bedroeg, waaronder een vijftig mannen met zinkroeren gewapend, terwijl Lauretns Jacobsz. Reaal, een Amsterdamsch patriciër, die de bijeenkomst met eenige stadgenooten bijwoonde, in zijn „Memoriën" dat getal op wel 5000 begrootteWeldra volgde een hagepreek te Buiksloot, daarna, den 30en Juli, nabij Amsterdam in de Rietvink (even buiten de Haarlemmerpoort). Ook deze samenkomst werd niet gestoord, de latere daar zelfs tegen de aanslagen van den Schout door de schutters beschermd. Enkele dagen later zien we denzelfden prediker, begeleid door ©en viertal tot de tanden gewapende en geharnaste Amsterdamsch© burgers, naar Delft trekken, om ook daar de nieuwe leer te doen hooren. Op de „Buiterkamp", een weiland aan de vaart, onmiddellijk bij de Hoornbrug, zou de eerste hagepreek In deze omgeving, plaats hebben. De juiste datum van deze hagepreek schijnt niet met zekerheid bekend, doch zonder twijfel had'fee plaats omstreeks het midden van Augustus 1566. Boxhorn in zijn „Ned. Historie" maakt er geen melding van, Van Bleyswijk doet vermoeden, dat ze moet gehouden zijn vóór den 21en Augustus 1566, daar te Delft het gerucht liep, dat de Landvoogdes de predikaties, die vóór den 21en plaats hadden, door de vingers zou zien, een gerucht, waarvan ook Brandt (I 328) melding maakt Volgt men den loop van het verhaal van dezen laatsten schrijver, dan is dat ook het meest aannemelijk.- Boitet in zijn „Historie van Delft" ■ evenwel noemt als datum 21 Augustus '67. Dit is echter ten eeuenmale onmogelijk en even onjuist moet zijn de datum 21 Mei '67, genoemd in de „Staden Dorpsbeschrijver" (afd. Rijswijk). Immers, de verslagenheid in den lande, gewekt door de nederlaag van 't leger der Hervormden bij Oosterweel (13 Maart '67), 89 maakte een hagepreek vooreerst onmogelijk. Ook werd Claes Pens uit den Haag wegens 't deelnemen aan de Prediking in 't Voorhout en den Vijverberg (welke na die op de Ruiterkamp gehouden werd), reeds den 8en Augustus 1567 veroordeeld, zooals uit zijn sententie blijkt. Een onderzoek op 't Haagsch Gemeente-Archief, om definitief den datum vast te stellen, wees niets uit. 1). Er was voor deze hagepreek voor voldoende publiciteit gezorgd, en uit tai van dorpen en steden uit den omtrek stroomden de belangstellenden toe. We vinden er, behalve Ghilein Zeegers van Wassenhoven en zijn beide broers Jan en Willem van Treslong, ook Diederik Sonoy en waarschijnlijk ook Lod. van de Binkhorst en Corn. van Wijngaarden, welke beide laatsten bekend stonden als de „principaulx entremecteurs des affaires de ceulx de la nouvelle rehgion", zooals 't later in hun sententie heette. Ook de Buiterkamp zal voor dit doel door hen zijn gehuurd, althans hun vonnis doet zoo iets vermoeden. We stellen ze ons voor, die saamgestroomden, sommige goed gewapend, de meeste waarschijnlijk voorzien van de Psalmen van Datheen 2) of van een dun, slechts 16 pagina's tellend psalmboek, zooals in 1896 een exemplaar — ingenaaid' in een gecalligirapheerd perkament uit een getijdenboek — gevonden werd, ingemetseld in den toren te Boskoop: „Sommige Psalmen ende ander ghesiangen, diemen in die Christen Ghemeynte en dese Nederlanden is gebruyckende.. Anno 3566". En dat bun Evangelie met altijd dat van liefde en verzoening was, we zien het uit den volgenden Psalm": De Heydehs zijn o Heer ghecomen In dijn erven, en hebben besmet Uwen Tempel met steèhen hoopen Hebben Hierusalem verset, J). Ook het kerkelijk archief kan daaromtrent geen licht verschaffen, daar het register der kerkeraadsacten van 1557— 1572 niet meer "aanwezig is. Toen het bovenstaande reeds gezet was, kwam mij iri handen een geschriftje van slechts enkele bladzijden door Dr. R. Benndnck Janssonius (1866), waarin deze eenige feiten memoreerde uit de veelbewogen dagen van drie eeuwen her. Daarin werd de datum van de hagepreek op de Ruiterkamp op 18 Augustus, die van de predikatie op 't Voorhout op Zondag, den 25en d. a. v. gesteld. Het is me ondanks alle nasporin. gen evenwel niet mogen gelukken na te gaan, waaraan deze mededeeldng ontleend kan zijn. 2). De Psalmen van Datheen, die het Souterboek van Van Zuylen vervingen, waren een viertal maanden vroeger, n.1. in April 1566, verschenen. 'Sy hebben uwen Knechten lichamen Den Voghelen tot spijs ghestelt En 't Vlèesch uwer trouwe dienaren Den dieren des VeMs vooirghestelt. Waarom .souden de Boo'se scharen Segghen waer is haer God? daerom Wreekt in, ons Ooghen, uwer dienaren Bleet tonrechte ghestort al om. Tot u aenschijn laet comen 't suohten Der ghevanghenen en laet sijn Door ü cracht vrij leven eh vluchten Die totter doot gheeygent zijn." Toen de predikant zijln toespraak geëindigd had, trad met ontbloot hoofd Diederik Sonoy, die reeds te voren zijn huis voor geheime bijleenkomsten beschikbaar had gesteld, nacier en verzocht hem, ook een dag in den Haag te willen komen, ,.poiur conforter ses Frères, disant qu'il y avoit aussy ung enffant a Baptizer." En zoo geschiedde het, dat kort daarop de eerste openbare samenkomst der „scheurmakers" in het vlek zou'woeden gehouden. Een aantal Delftsche schutters kwamen daartoe met een twintigtal wagens den Haag binnen, om de toehoorders voor geweld te beveiligen. Als meest geschikte plaats koos men het Voorhout — niet geheel blijkbaar zonder boos opzet. Daar, in den hoek van den Kneuterdijk bij de Heulstraat, ter plaatse waar 'zich nu de Oostelijke vleugel van het voormalig paleis bevindt, lag destijds de aanzienlijke woning van Mr. Coimelis Suys, President van 't Hof van Holland, die als een fjverig Katholiek en volbloed Spaanschgezinde te boek stond. Het was een brutaal stukje, dat de Delvenaars hier uithaalden, want juist voor het huis van den President hield men halt, vormde 'in dezen hoek een soort wagenburcht, plaatste voor den predikant een verhevenheid in het midden, en de bijeenkomst, beschermd door de gewapende schutters had plaats, zonder dat de overheid bij machte was, deze te beletten. En de talrijke menigte ontging het niet, hoe de bewoner, die nog voor korten tijd de predikanten met een kras ingrijpen gedreigd had, zich vol ergernis zoo nu en dan voor de ramen vertoonde. Waarlijk, Pieter Gabriël moet bij deze gelegenheid 'door zijn durf wel het hart der Delvenaars hebben gestolen, en misschien is hierin de oorzaak gelegen, dat hij in 1572 aldaar als predikant werd beroepen. Het schijlnt, dat dit aanvankelijk succes de Haagsche protestanten heeft opgewekt tot het houden van nieuwe hagepireeken, althans kort daarop zien we er een gel houden op den Vijverberg en buiten den Haag, op een stuk land bij , de Leprosen''. Na afloop werd de predikant, blijkbaar in 90 triomf, thuisgebracht. Wij lezen althans in 'de vonnissen, die daarvan het gevolg waren, hoe hij, tijdens zijn verblijf ten huize van Jasper Adriaansz, den Haagschen weesvader, of ook bij Jasper WiMems Metzelaer. naar rdiens woning wordt vergezeld door Corn. 'Martensz, Cllaes Pens en Heynrick Allerts, terwijl eenige andere Hagenaars, zöoals bijv. Joachim Robrecht, als zijn bijzondere vrienr den worden aangemerkt. Een dergelijk stout optreden van het volk had zijn oorzaak in de weifelende houding van de landvoogdes, die zelf maar al te zeer het naderende gevaar besefte doch tot geen enkelen maatregel, in staat was, zonder de goedkeuring van Koning Filips. En inmiddels gingen — vooral in de Zuidelijke Nederlanden en in Vlaanderen het sterkst — de predikers voort op den ingeslagen weg, tot het volk, van ergernis tot woede gebracht door de nog steeds onverzwakt gehandhaafde inquisitie en aangevuurd door zijn '''voorgangers overging tot die daad van wandalisme, die sedert als de Beeldenstorm bekend is. Misschien gaat het beweren te ver, dat het gebeurde een droeve noodzakelijkheid was. Maar een natuurlijk gevolg was het wel. Een historisch feit, dat zich voordeed in de 8e eeuw, toen de vereering der beelden al te grooten omvang had aangenomen en Leo II, de Isaurier, den strijd daartegen aanbond, wat de splitsing tusschen Oost en West, tusschen de Grieksch- en de Roarnsch-Katholieke kerk tengevolge had. Een feit, dat zich ook in Schotland manifesteerde, toen John Knox zijn stem tegen de oude leer deed hooren; als iets, dat men in verwanten vorm in de gewijde geschiedenis terugvindt. Daags vóór "Maria-Hemelvaart was in West-Vlaanderen de gisting tot uiting gekomen. (14 'Augs.j In St. . Oimer was het woelziek grauw begonnen, had er de beelden en kruisen langs den weg omvergehaald, zijn woede aan de kapellen gekoeld, om ten' silotte het klooster van Wulferguni binnen te dringen en zijn. moedwil bot te vieren aan de weerlooze nonnen en wat haar heilig was. Als een wervelwind verbreidde zich de beweging door heel Vlaanderen en Brabant naar Antwerpen, naar Zeeland, Holland en de andere noordelijke provinciën. Niets werd er gespaard, wat mooi of kostbaar was, en 'zoo, steeds aangevuurd dodr min edele hartstochten, werden in drie dagen tijds volgens getuigenis van Brandt, 400 .kerken geplunderd. En het blijkt een zeer gemengd publiek te zijn geweest, dat daaraan mee hielp. Van Meteren althans getuigt, dat het _.,niet en passeerde sonder Hoeren ende „Boeven hulpe ende groote rooverije, hoe„wel alomme veel goets den Regeerders „wendt ghelevert.'' Reeds den 22en Aug. 1566 werden in Middelburg .en Den Bpsch de kerken van haar sa eraden beroofd. Den 24en en 25en was Utrecht aan de béurt, waar, evenals op vele andere plaatsen het grauw door een deel der gegoede burgerij of door den adel wetpd voorgegaan, oi, althans aangezet. In Amsterdam, waar de orv'srheid de oude leer bleef toegedaan, waren de meeste kerksieraden en beelden reeds geborgen, vóór de volkswoede haar slag kon slaan. Te Haarlem wist men zelfs de plundering voorshands geheel te voorkomen. Ook in Leiden was 't voornamelijk de heffe van 't volk, die er aan 't vernielen ■toog. Twee der verbonden edelen, Jacob van'Wijngaarden en Arend van Duvenvoorde. .hadden elf 'zich tot taak gesteld, de gemoederen tot opwinding te brengen. De Pieterskerk, de Hooglandsche en de Lieve Vrouwenkerk werden deerlijk geplunderd, iraaar te Dordrecht en Gouda werd de beweging door de Van der Myle's gestuit, In Delft Was den 26en Augustus de woede 'losgebroken, die.terstond naar Den Haag oversloeg. Onder aanvoering van Adriaan Menninck 1) en Dirk Jooaten van St.roefla.nd eischte de menigte van den President van 't Hof, Mr. Cotnelds Suys en zijn Raden, dat ze werklieden beschikbaar zouden stellen, om bij het vernielingswerk te helpen. Genoemde Dirk Joosten was thesaurier van den Haag, waaruit al weer blijkt, dat 't ook hier niet uitsluitend het grauw was, dat zijln euvelmoed botvierde. Door schrik bevangen, verbijsterd door 't aplomb van 't optreden der leiders dier woeste massa, die beweerden, dat hun last ,.hier binnen." geschreven stond, gaf 't Hof toe en zond een 12-tal werklieden, die ieder 35 cents per ,'dag zouden verdienen. Onder de medeplichtigen merken we hier o.a. op, den reeds genoemden Jasper Adriaansz; 'Binnenvader van 't Weeshuis. Jasper had reeds meer op zijn kerfstok: de geheime prediking der 'nieuwe leer had hij, zooveel in zijn vermogen was, begunstigd: den prediker had hij — tegen het uitdrukkelijk verbod — gehuisvest, hem geholpen in 't zoeken naar een geschikt huis, waar de samenkomsten zouden kunnen worden gehouden, ja zelfs aan de weezen, die aan zijln zongen waren toevertrouwd, kette'rsehe liederen geleerd en bovendien hun een I;utheirschen catechismus verstrekt. Ook Bastiaan Firansz en Jan Lambrechts, een paar der ergste belhamels, lieten zich niet cn- 1). Zoo noemt hem Brandt. De gissing, dat We hier met een schrijffout te doen hebben, is zeker niet te gewaagd. De toenmalige secretaris van den Haag was Adriaan Benninck en 'het is éenigszins natuurlijk, hem in gezelschap van den tresorier Dirk Joosten aan te treffen. 91 betuigd, evenals Barthout Gerrits, Wii'iem Adriaensz Doockeï, Pieter Cornelisse Vries, Jan Wouterse Beeldesnijder, Jan Andries Ymony, Pauweils. Everfcse en Jan van Hameloo. Wouter Willemsze verstoutte zich zelfs .—: behalve „Beelden te stormen en Altaren te breedten" — om ^ot ,,Gelt nuyt die Kist te Dooven en gllojt© oproer ende seditie te maicken", een feit. waaraan ook Dirk Joosten zich schuldig maakte. [Wie zagen 't reeds, dat deze ,,Dierick" Joosten een der aanvoerders van de bende wals. Een miskelk vertrapte hijf onder den voet en hij! had zelfs de brutaliteit, miet Lenaert Ysbrands den Baljuw zijn gevangenen af te vorderen. De fraaiste schilderijen werden verbrijlzeld, de mdskleederen vernield en in weinig tijd was het inwendige der kerk een ruïne 'gelijk. En ongestoord konden de beeldstoirmers hun gang gaan, daar de deurwaarder van 't Hof en de. Schutterij op hooger order de ingangen bewaakten, n.b. om ongeregeldheden te voorkomen! En nauw 'had men heir zijln hart opgehaald, of de woeste bende trok naar 't Eredikheerenklooster in 't Voorhout, om daar hetzelfde spel te spelen. Cornelis Mariens drong 'z£ufs. tot de cellen door, om een afvallig geestelijke, 'die daar opgesloten was, te bevrijden, terwijl Biasitiaan Fransz en Jan LanohrechtSi naar de librije snelden en er de fraaie klooster-bibliotheek vernielden. Ook Dirk/Joosten was weer present. Büajkhaiar was ook in den Haag ,bij de vernieling in de Gïtoote Kerk heel wat gestolen en 'vond de Proicureur-Generaial het noodig, .althans daaraan paal en perk te stellen. De substituut trok tenminste met zijn dienaren naar het Prédikheetrenkloostér. ,,ont ,,z,oe veel alst doenlyek was te beletten ,,datter gheen dievejrye ende anders en „soude moegen geschieden". ;Wat hijf er zag, was. vreeselijk. Een zekere Adriaan Lievengz., blijkbaar een lastig individu, die zelfs zijn vader met een opsteker had gedreigd te lijf te zullen gaan. behoorde tot de dienders van den substituut en deze moest' 't nu aanzien, hoe zijn rakker nu zelfsi de woedende menigte met alle macht hielp. Een bord, waarop een fraai beeld was geschilderd, en dat nabij de grafkapel der Wassenaars Was opgehangen, werd door den woesteling van den muur gerukt en met handen en voeten verbrijzeld. Ook de zooeven bevrijde monnik trok aan 't vernielen, ondanks de waarschuwing van den substituut, die hem toevoegde: ,,ghij B.a„bauidt, soudt ghij wilden smijten, 't is u „wercfc nyet, nolrih gij en zijt daérj toe nyet „aengenoemen, ende schoen oft morgen wilt ' „wei gegheeselt wonden". Maar de afvallige stoorde zich aan de vermaning niet. Tn 't koor gekomen, vond hij daar1 een cruiciifix dat' juist doolr, Claes de Leydecker van boven was neergeworpen en even daarna 'had hij 't tegen den grond versplinterd. Met een budtgemaakten hamer snelde hij met Plauwels Eventse, Wouter Willemse en eenige aplderen naar 't convent, vernielde er in den Reventer wat mooi en kostbaar; w'as en dirlonk zich met zijln makkers in den convenitskelder nieuwen moed in, begaf zich met hen 'daarna naar 't kerkhof „in zeecker „cleyn Cappelliicken aldaar, alwaer den „Hemel ende Helle sifcondt" en vernielde ook daar alles, wat er voor in aanmerking kou komen. Toen ten slotte hier hun taak was afgedaan, trok Adriaen Lievensiz met den monnik, Pauls Evertse en 'de verdere kornuiten naar "de kapel 'in 't Bosch (K. Voorhout, ter plaatse omgeveeri van 't Smidswater), om daar 't vernielingswerk voort te 'zetten. Ze troffen 't niet, want juist te voren wanen Dirk Joosten, Andries Ymony, Augustyn de Craemer Willem Dierick Joosten knecht en meer anderen naar binnen gegaan, en hadden, om niet gestoord te worden', de kapeildeur achter zich gesloten. Maar het wachten duurde slechts kort: in de kapel (was 't werk spioedig .afgedaan en weldra kwam Dirk Joosten met zijn trawanten naar buiten. De taak was verricht en zelfvoldaan (begaf men zich naar de woning van Huich Jansz. Boschbewaerider, waar de uitgestoken kan de taveerne aanwees. Een stevige dronk mocht er hier op staan. Elk nam „een kanne Biets, drie ofte vier" en..... Dirk Joosten betaalde. Mogelijk, dat hij voldoende buit had behaald of was. 't uit overvloed van eigen middelen, dat hij voorstelde jiog, even -„in die Doelen sitten toeren?" Het volk was in een ■ overwinningsroes en aan iederen bruten inval moest worden toegegeven. Men dreef zelfs de tyrannie zoover dat de beelden en sieraden, die 'door de trouw gebleven Katholieken waren gered, werden opgeëischt, om ook 'die 't gewone lot te doen ondergaan. De stedelijke overheid was machteloos, en kon niet anders dan toegeven en door de vingers zien: het uur der vergelding was nog niet aangebroken. 1). Ook in de omgelegen dorpen had zich dezelfde veritooning afgespeeld. Terwijl jonkheer Ghilein Zeegers van Wassenhoven met zijn beide broers Jan en Willem van Treslong te Voorburg bij pastoor Jan Ween aan.' tafel was, zou de eerste zich allerlei „schandelycke en lasterdyeke reedenen tegens het oude Hoomsche Catbolycke Geloof en Godsdienst", Veroorloofd hebben. Na, den maaltijd eiischte hij zelfs de sleutels van de 1). Eigenaardig is h'eit, dat we geen enkele aanwijzing vonden, dat den Haagschen vrouwenconventen pveriast werd aangedaan. kerk, brak daar in tegenwoordigheid van de beide medegenoodigden een beeld van Simt Joris, ,niet sonder heftig vermoeden, dat sulks gedaen was met haer kennis en vermaeninge''. Onwaarschijnlijk is die achterdocht hier zieker niet, want Jan Zeegers van Wassenhoven behoorde tot de verklaarde voorstanders der nieuwe leer, was tevens een. der verbonden edelen, woonde zelfs, staande op een wagen, gewapend een hagepreek bij: en — wat meer is — noodigde de predikanten der „Sectarissen" aan zijn tafel terwijl hij later beschuldigd werd, ,,het H. Avondmaai op syn Calvinistisch in de stad van Delft gehouden te hebben''. Het blijkt niet, of het voorbeeld, door Ghilein van Wassenhoven hier gegeven, navolging vond, maar te Wassenaar was door 't voorgaan van een der daar gevestigde edelen het prachtige kerkgebouw weldra deerlijk toegetakeld. Het wasi Harbert van Raaphorst, die hier 't sein gaf. Hij rukte de beelden omver, mishandelde den pastoor en smeet hem ter aarde, nam zelfs een miskelk met zich mede en dronk daaruit onder 't spottend gelach zijner metgezellen. Maar weldra luwde de aigemeene storm én toen de geestelijkheid de geleden schade overzien en ©enigermate herstellen kon, bleven blijkbaar hier de kerkelijke goederen verder ongemoeid. 1). Ook in den Haag had de eeredienst weer plaats als voorheen en als wilden de Staten ongedaan maken, wat dolle geestdrijverij had bedorven, ontving de Kloosterkerk in 1570 een geschilderd raam ten geschenke. Een maand ruim had in de Nederlandsche gewesten de. beeldenstorm gewoed. Toen scheen het, alsof men langzamerhand den ernst besefte van hetgeen gebeurd was, alsof men begreep, dat Koning Ellips een dergelijk wandalisme niet ongestraft zou laten. Met inspanning van alle krachten wierf de landvoogdesi een leger, om verdere daden van geweld terstond te kunnen stuiten. Maar de Zuid-Nederlandsche Calvinisten zaten evenmin stil. De bijeengebrachte gelden, die bestemd heetten te zijn om Filips te worden aangeboden, teneinde hem gunstig te stemmen voor een vrije uitoefening der Nieuwe Leer, stelden hen in staat, een aanzienlijk leger aan te werven een krijgsmacht,, waaronder zich veel geboefte bevond, naast tal van edele figuren, die besloten hadden, voor de zaak, die hun heilig was geworden, hun leven te wagen, doch.... een leger zonaer tucht en krijgsmanswijsheid. Uit tal van steden warén deelnemers komen opdagen, inzonderheid zij, die in verIj. In Delft' werd door de magistraat aan de aanangers der h Nieuwe leer een localiteit afgestaan, om er de prediking te hooren. band met de prediking en den beeldenstorm het noodig achtten, zich een goed heenkomen te verschaffen. Ook de Hagenaar Robert de Cock van Nerijnen 1) had zich bijv. als vaandrig van een compagnie voetvolk in dienst gesteld van zijn broer, kapt. Maximiliaan de Cock van Nerijnen. Deze talrijke krijgsmacht werd gesteld onder bevel van Heer Hendrik van Brederode, een man, zeker vol dapperheid en van goeden wil, maar wien 't aan geschiktheid voor deze taak ten eenenmale ontbrak. Het gevolg was. dan ook, dat, toen zijln leger den 13en Maart 1567 bij Oosterweel door de veel minder talrijke Spaansche troepen werd aangetast, de laatsten een schitterende overwinning behaalden. Vluchtend en plunderend trok het droevig overschot van: Brederodes /legermacht noordwaarts, verspreidde zich allengs, om nog ten slotte den'naam der aanvoerders berucht te maken door het vreeselijk huishoifden in 't klooster te Heiloo en de abdij van Egmond 'door een afdeeling, die onder de vanen van Arent van Duvenvoorde en Herbert van Raaphorst diende, terwijl de manschappen, die onmiddellijk onder Brederode dienden, door de Zuidhoüandsche dorpen plunderend noordwaarts trokken en ook eenigen tijd den Haag in de vreeselijkste onrust brachten, waar men een bezoek geenszins buitengesloten achtte. Wel was Brederodes hoop Ln rook vervlogen ! "We mogen met zekerheid veronderstellen, dat hij, de aan 't Spaansche Hof zoo weinig hooggeschatte edelman 2), uit een der aanzienlijkste Nederlandsche riddergeslachten gesproten, zich . een anderen afloop had voorgespiegeld. Was het de souvereiniteit misschien der oproerige provinciën, die hij zich droomde? Zijn vader, Reinout van Brederode toch, "die van 1531 — '56 de voorvaderlijke erfgoederen bezat Met zich „Graaf van Holland" noemen, wat hem ten slotte door Karei V verboden weid. Zou het nu wonder zijn, zoo heer Hendrik, die zeer wel moet geweten hebben, hoe zijn familie aan de eerste graven van HoL land geparenteerd heette 3), meende, nog aanspraken op Holland te kunnen maken? In dat verband wordt ons ook 't gezegde van den Haagschen beeldstormer Claes Pens 1) . In 1572, bij: de terechtstelling van Paciëco te Vlissingen, vinden wij hem daar als provoost terug. 2) . Wel had hij 't bevel over een kleine troepenafdeeling gehad,, maar 't Gulden Vlies werd hem niet toegekend. 3) . De oudste genealogen noemen als de stamvader Heer Siegfried "(Sicco of Siwaert), zoon van Graaf Aemout; anderen wijlzen op een afstamming van "Graaf WiMem I. 92 93 duidelijk, toen hij uitriep: , Wij en passen, „op gheenen Coninck dan'up die Grave „van Hollandt 't welck es Myn Heere van „Brederoede. hij sai rïoch Grave van Hcl„landt werden, ,die welcke 'dees Clooster „toebehoort, ende hebben zyn Voersaeten „gesticht Ij ende als wy hier niet langer „moegen blyven gaen, soe sullen wy aae „hem treeken daer sullen wy vry zyn'."1' Een machtig helper was voor de Landvoogdes inmiddels in 't krijt getreden, n.1. Hertog Erik van Bronswijk. Hoewel Liuthersch van geboorte en opvoeding, ging hij spoedig tot de Katholieke kerk over, nam in. den Smalkaldischen oorlog ijverig aan ,de krijgsverrichtingen deel en streed bij St. Quentin aan de zijde van Oranje, Egmond, Mansfeld, Barlaimont en anderen die zich later in den strijd om de onafhankelijkheid tegenover elkaar zouden bevinden. Daar verwierf hij zijn voornaamste lauweren, maakte zich er zelfs, meester van een tweetal krijgsgevangenen van naam, die hij voor goed geld aan Koning Filips overdeed, waartoe hij — na twee derden in contanten ontvangen te hebben — de Heerlijkheid Woerden in pand ontving, die hij later door aankoop van de heerlijkheid Liesveld belangrijk vergrootte. Sedert was hij voor de zaak. der vrijheid een lastig tegenstander. Met' zijn legertje, ten behoeve van de inquisitie geworven' ging hij het. platteland zuiveren van dé troepen, door Hendrik van Brederode in 't veld gebracht. De operatiebasis van zijn tegenstander, de kasteelen van "Ameide en Vianen, door Brederode in staat van tegenweer gesteld, werden door hem veroverd en beide plaatsen geplunderd en gebrandschat. 2). Zoo was door zijn krachtige 1) . Het Predikheerenklooster is n.1 gesticht door Margaretha van Kleef, de 2e echtgenoote van Hertog Albrecht van Beieren. 2) . In den Haag was Hertog Erik geen onbekende. Het aanzienlijke woonhuis aan den Kneuterdijk, op den noordhoek van 't Hartogstraatje (toen Hertog Erikstraatje of Stinksteegje) was zijn eigendom, waar hij evenwel uit den aard der zaak slechts zeer weinig kon vertoeven. Toen hij in 1584 stierf, schenen de Staten niet bijster gestemd, deze inmiddels verbeurd verklaarde goederen in handen des vijlands te doen overgaan. Na aflossing van eenige vet: schuldigde gelden kwam Woerden weer aan Holland, terwijl over het huis een rechtszaak ontstond, die eerst in 1650 eindigde, toen de toenmalige bezitter, Cornelis Musch; Griffier van de Staten-Generaal, alle aanspraken der erfgenamen afkocht. In 1653 werd het groote huis verbouwd en in twee perceelen verdeeld door den toenmaligen eigenaar Hoeuft. Nadat deze in 1669 gestorven hulp het ontzag voor de Spaansche macht weer voldoende gevestigd, en was de bewe ging, door hagepreeken en beeldenstorm gewekt, volkomen gestuit. Den Haag was tot rust teruggekeerd en de Katholieke eerediensf had er als te voren ongestoord plaats. Strenge plakkaten en de hulp van haar stadhouders verzekerden aan Margaretha, dat de thans ingetreden periode van onderworpenheid waarschijnlijk iets meer zou zijn dan een tijdelijk luwen der hartstochten. Maar Koning Filips had het anders begrepen. De troebelen moesten als motief dienen voor het zenden van een leger, dat met verkrachting van rechten en privilegiën hem zou verschaffen het onbeperkt gezag over één noordelijke eenheidsstaat. Hij zou bereiken, waarop zij vader slechts had gedoeld, waarnaar de Bourgoïidiërs .altijd gestreefd hadden. Den 3en Hei 1576 werd het Spaansche leger bij Genua gemonsterd en in Augustus trok Alva aan 't hoofd zijner troepen de Zuidelijke Nederlanden binnen. Den 9en Sept. begon hij de lange lijst zijner wederrechtelijke handelingen door het gevangennemen van eenige edelen, die hem bij zijn streven in den weg zouden kunnen staan. Weinig dachten Egmond en Hoorne, dat de waarschuwingen van Don Ferdinand! Alya's natuurlijken zoon, en Romero waarbeid bevatten, toen dezen hun aanrieden, zich spoorslags uit de voeten te maken. De Prins van Oranje was aan de aanslagen van zijn vijand door de vlucht outkomen en de reeds terstond opgerichte B aad van Beroerten had hem niet persoonlijk kunnen treffen, al werden zijn goederen , aangeslagen en zijn dertienjarige zoon Filips WiUem van de •hoogesehool te Leuven opgelicht en gevangen gehouden. Een ander slachtoffer van Alva's willekeur was de advocaat van de Staten van Holland, Mr. Jacob van den Eynde, wiens lotgevallen wij hier even willen memoreeren, opdat hij' als Hagenaar recht heeft pp onze belangstelling. . Als Pensionaris van' Delft had hij aan den lande gewichtige diensten bewezen en toen dan ook den 5en Nov. 1560 de advocaat van Holland, Adriaan van der Goes, was overleden, werd hij geroepen, dit gewichtig ambt te aanvaarden. Dat men zijn bekwaamheden op prijs stelde, blijkt wel hieruit, dat de wedde, die Van der Goes genoot, voor hem verdubbeld en op f800 's jaars gebracht werd. Met zijn vrouw. EJdsabeth van Nieuwland. vestigde hij zich toen aan de zuidzijde van de St. Jacob.«kerk (aan de Riviervischmarkt). was, huurde Johan de Watt voor zich en zijn zwager Bdcker de beide huizen, waarvan hij zelf waarschijnlijk het boekperceel betrok. (Zie: Van Stockum I plag. 179) 94 Reeds in zijn vorig ambt was hij sterk op den voorgrond getreden, toen hij na'ar Gent was afgezonden, om _.aan Filips-, die op het punt stond naar Spanje te vertrekken, het verzoek voor te dragen, „dat „de "Spamgiaerden, geoirdoinneert tot bewa„ringe van de Frontdoren van herwaerts „over, in Spangien souden werden geson. ,,dem ende uyt dese 'Landen vertrecken moch,,ten." Ook in 1566 bad hij de aandacht op zich gevestigd. In dat jaar toch. toen 't bekend werd. dat de edelen in een verzoekschrift aan de Landvoogdes op verzachting ,der plakkaten hadden aangedrongen, waren ook dooi1 verschillende provinciën dergelijke verzoekschriften ingezonden. Gok Hoïand was niet achtergebleven (alleen Amsterdam was er tegen) en zoo* had Jacob van den Eynde een lequest aan de regeerinlg doen toekomen, ingeleverd door twee heeren van de Hollandsen© Ridderscnap. n.1. Oitto van Egmond — die ook 't Comproanis had geit eekend — en Adriaan van Mathenesi. benevens twee afgevaardigden uit de ,,groote" steden, waaronder zich ook de advocaat van Holland bevond. Ook later schijnt hij gemoeid geweest te zijln in gelijksoortige aangelegenheden, die de inquisitie minder welgevallig waren. Zijn ijveren voor het vermeerderen van den invloed der Aigemeene Staten op den gang van zaken schijnt ook niet weinig het misnoegen der overheid "te hebben gewekt. Na van den 3en Feb. tot den 2en Maart '67 te RruBsel ter dagvaart te zijn geweest, werd bij eenige maanden daarna, op een. avond in het laatst van Januari 1568 bij den Graaf van Bpe'su, den stadhouder va'n Holland en Zeeland, in den Haag, te gast genjcoidigd. Dit was zijin verderf: zooals Alva had beproefd de invloedrijksten onder de ©delen in zdjh macht te krijgen, zoo wilde hij ook Holland treffen door het oplichten zijner eminentste burgers, om zop'doende de geestkracht van 't volk te verlammen. Zoo had dan de landvoogd bevel gegeven tot de aanhouding van verscheidene pensionarissen en ook de advocaat van Holland moest hun lot deelen. En daartoe zou nu Bossu het middel aanwenden, dat door Alva proefhoudend was. gebleken, toen het vorig jaar Egmond 'en Hopirne in de va! liepen. Nauwelijks was Van den Eynde aan tafel, toen zich voor het huis van den baljuw van den Haag. Jhr. GuiMaume le Grandt — ter plaatse, waar zich nu het Koninklijk Paleis bevindt — een dreigend topneel afspeelde. 1). 1). Vóór hem1 was dit paleis bewoond door den stichter Willem Goudt. OntvangerGeneraal van Holland, die 't huis jn 1533 had doen bouwen. In 1547 huwde zijn weduwe met den pas 23-jarigen edelman G, le Grandt, een echten losbol, die even te voren uit Bourgondië zich hier gevestigd Le Grandt had n.1. van Bossu bevel ontvangen zich te zdjjnent te vervoegen, om zich te verzekeren van den advocaat Van den Eynde. Met een zeker welgevallen zal Le Grandt de rakkers hebben verzameld, teneinde aan den opgedragen last t© voldoen, nu het zijn persoonlijken vijand betrof. Van den Eynde toch, die zich behalve een bekwaam advocaat, ook een handig speculant betoonde, had zich eenmaal schuldig gemaakt aan! min edel© financieele practijken ten opzichte van Le Grandt, die evenwel na een proces door 't Hof in 't gelijk was gesteld. 2). Hij wist zich dan ook uitmuntend van zdjh (baak te kwijten, want niet alleen werd de advocaat in hechtenis genomen, maar ook werd op al zijin papieren beslag gelegd. Na ©en gevangenschap van twaalf ■ dagen werd hij onder siterk geleide door Le Grandt naar Brussel gevoerd, vanwaar hij later naar Véïvaotaden werd overgebracht. Om in het belang van den gevangene werkzaam te kunnen zijin, werden eenige leden van de Staten van Holland naar Brussel gezonden, die zich door een bekwaam rechtsgeleerde lieten bijstaan. De krasse veirdeidöiging van den deskundige was aan Alva zoo wéinig welgevallig, dlait hij! dezen gedu)riende een dag in hechtenis zette en deze vingerwijjzing was vopr de overig© leden der deputatie voldoende, om onmiddellijk maar hun haardsteden terug te keeren. zonder iets in 't voprideel van den gevangene te hebben kunnen doen. Dezen had. inmiddels 't geval diermate aangegrepen, dat hij den 12en Maant 1569 in de gevangenis Treuren!!) erg bij Brussel prveïfaed. Twee jaren later eerst was het proces geëindigd en werd hij onschuldig bevonden, waardoor sijn goederen, waarop inmiddels beslag was gelegd, weer feir .beschikking van de erfgenamen werden gesteld. Maar met Le Grandt ging 't al weinig beter. Naair Antwerpen ontboden, werd hij er dn 't begin van 1570 gevangen gezet en keerde van daar voptralsnog niet — misschien nooit — terug, .zoodat dan ook spoedig in de vervulling van zijn ambt werd voorzien. Natuurlijk moest een deWgehjke willekeur van 't Spaansch. gezag wel verbittering wekken in de Nederlanden, die zoolang op bun ipecbten en privilegiën hadden prat gegaan. Maar Aflrva's ijzeren hand had "de geestkracht der inwoners gedoofd, het verzet totaal gehad. Na den dood van Jhr.. Louis 't S eraets in 1561 werd hij baljuw van den Haag, terwijl Goudt als ontvanger-generaal werd vervangen door Pieter Meons Willemsz.. den vader van de bekende Margaretha, Mooins. (Zie: Paleis Noosrdeind© door J. H. Móirxten H. J 1899—371). 2). Morren. H. J. 1899, pag. 389. 95 hroken. Oranjes pogingen, om. do Nederlanden te verlossen uit bun toestand van vernedering, daarbij rekenend op- de hulp van de landzaten zelf. .hadden hij herhaling jammerlijk schipibKeuk geleden. 's Eo ïiings stadhouder, de Graaf van Bossu. had een gemakkelijke taak: geen enkel vejrsohdjlnseil wees op eenig verzet en gewillig moiesf amen wel voldoen aan zijn bevel, toen hij den 8en 0'ot. 1569 in den Haag een aigemeene wapenschouwing gelastte en in het begin van het volgend jaar daar nog meer krijgsvolk werd ingekwartierd. Maar nauw was de verslagenheid over Alva's eerste krijgssuoces eenigszins geweken, of de ontevredenheid vertoonde zich opnieuw. De Raad van Beroerten hield niet op. zijn slachtoffers te eischen. We zagen het. hoe den 18en en den 22en Deo 1568 het Groene Zoodje de inquisitie weer aan 't werk had gezien, hoe den 2en Aug. 1569 Claes Gornehsz. uit 's-Gravensande en den 30en Mei 1570 een viertal pastoolrs er waren onthoofd of, verbrand. En de verdere plannen van Alva. ©m aan alle stedelijke voorrechten en de 'zelfstandigheid .der provinciën een ©inde te maken, om de jaarjijfcsiche beden door vaste belastingen te vervangen en dopT het stichten van versterkingen in d© hoofdsteden des lands alle voorkomend verzet te kunnen onderdrukken, werkten de ontevredenheid in de hand. De uitgeweken edelen, waaronder de in den Haag zoo bekende Diederik Sonoy de Leidsche magistraat Pi'eteïl Adriaansz. v. d. Wierif. Antonie van Huchtenfairoek en d© Antwerpsche Wesenbekes, waagden zich weer vermolmd in de Nederlanden om de betrekkingen met den Prins, te versterken en de eerste belastte zich zelfs in 1570 mét het innen der gelden, die ten behoeve van de vrijheid aan den Prins werden opgebracht. De vreeselijke Allerheiligenvloed die ook Scheveningen zóó deerlijk teisterde dat de Magistraat zelfs zich 'genoodzaakt zag tot het inroepen der particuliere liefdadigheid, droeg er toe hij, om de stemming steeds minder 'mild t© maken. De sporen van d© ontevredenheid en 't oplevend verzet hadden zich. 'dus. ook in den Haag vertoond. Den Hen Juni, 1570 was wederom een keure gepubliceerd waarbij: den inwoners, van den Haag ten strengste aangezegd was. geen verboden boeken te bezitten of te lezen en de voorhanden exemplaren terstond te verbranden of in te leveren, een bewijs, dat de ketterij' er weer brutaler woedde. Het bleek zelfs noodig, de woning van "den Pastoor en de Kapelaans van een wacht te voorzien izooals den 3en Januari 1571 op last van 't Hof geschiedde. Maar ook ter zee werd 't den Spanjaarden lastig gemaakt. De uitgewekeneu had¬ den zich' met commdssiebrieven van den Prins als kapers ter zee gewaagd om daar den vijand te bestrijden. Ruwe piraten waren het. weinig nauwgezet en vlammend© van haat tegen al wat Spaansoh of Spaanschgeziinid was en di© geen vïjland in handen kregen, die niet deerlijk toegetakeld of over de kling gejaagd werd. Deiae ruwe zeelui maakten ook hier de kust onveilig en 't gevaar voor een landing was een bron van onrust voor 't bestuur van den Haag. Den 18en Mei 1571 werd op last' van den President en de Raden van 't Hof. van Rekenkamer, Baljuw, Schout, Rurgemeesiteren en Schepenen van den Haag bevolen, goede wacht te houden tegen een inval van ..rebellen en watergeuzen" en een eventueel oproer direct te smoren. En den 12en Aug. d.a.v. werd 'den inwoners, van Eikenduinen, Half-Loosduinen, Segbroek en Haagambacht bevel gegeven, zoowel bij dag als bij nacht het strand scherp te bewaken. Langs de kust te Scheveningen had mén zelfs kanonnen opgesteld, zooals blijkt uit een ordonnantie van den 23en Februari 1572 waarbij een leder werd gewaarschuwd, geen' ,,potschaerden" en dergelijk© ongerechtigheden in de op den ,,dijk" aldaar aanwezig© stukken te déponeeren. En ook was het den 15en Januari- van hetzelfde jaar noodig gebileken. dat de baljuw wederom zijn aandacht wijdde aan de voor 't ,,huis van den pastoor geplaatste wacht, die thans op tien man zou worden .gebracht. Zoo vertoonden zich in deze duistere tijden hoopvol de eerste teekenen van wederopleving der onderdrukten, die zich weer eigen kracht waren bewust geworden. Het bleek, dat de verlammende uitwerking van Alva's eerste optreden in den Haag. zoowel - als elders, voor een goed deel «eweken was. Als een donderslag evenwel had zich do tijding van de inneming van den.Briel dooide Nederlanden verspreid. Den ' Prins die geheel andere maatregelen op 't oog had. kwam 't bericht vrij ongelegen, Alva schrikte ar van op, zich deerlijk bemoeilijkt gevoelend in de uitvoering van zijn verdere plannen. Met een vijïentwintigtal vaartuigen was Liuniey met zijn onderbevelhebbers Barthold Entes van Menteda. den Groninger piraat, en Jonker WiiMem Bloys van Treslong Jonker Jacob CabeHiau, Nicolaas Buiehaver, Ciomelis Roobol. Jacob de Rijk, Marinus Brandt. Jonker Lancelot van Bredèrode, Jan Klaasz. Spiegel, Dirk Duivel, Gillis Steltman. Salomon van der Hoeve en hoe ze meer mogen -heetten de Maas opgevaren.' Aigemeene schrik maakte zich van heel" den omtrek meester. Het uiterlijk dier mannen vreeselijk verminkt vaak "in de verschillende gevechten als zeeschuimer óf door Alva's wreede strafoefeningen, bovendien nog de roep van hun hardvochtigheid dat 96 alles was dan ook niet bijster geruststelland voor den landzaat. Reeds in den nacht van den 31en Maart —1 April had Bossu, die in den Haag gelegerd was., Bericht van hun aanwezigheid ontvangen. Versterkt door een geringe macht uit Honselaarsdijk, trok hij haar Maaslandsluis, waar na hem Don Ferdinand, Alva's zoon, met het Lombardijsche regiment uit Utrecht aankwam. Van daar naar Geervliet overgestoken, liet hij zijn schepen in de Berhisse achter en begon met het bekende slechte resultaat den aanval. Het gemis aan zwaar geschut en de slechte bewaking zijner schepen speelden hem parten en met bebloede koppen deinsden de aanvallers af, hun behoud dankend aan de gestaakte vervolging der Geuzen. De stad Dordrecht wist de Spaansche troepen te bewegen, elders hun fortuin te zoeken, wat de aanleiding was, dat Botterdam den 9en April door verraad voor 't vijandelijk geweld zou zwichten. E;n toen Bossu deze stad aan de Spaansche zijde had gebracht, trachtte hij het door de Geuzen bezette Delfshaven in zijn macht te KrTjgen, wat hem door den overval in den nacht van den lOen April maar al te wel gelukte. Ook het kasteel "Te Spangiën bij Schiedam moest Spaansche bezetting innemen. Door dit aanvankelijk succes aangemoedigd, besloot hij ook Delft voor zijn wapens te doen bukken. Men was daar echter voorbereid. Wat buiten de stad den vijand tot eenige huisvesting dienen kon, werd zooveel mogelijk opgeruimd, zoodat ook het Hooster Sion in vlammen moest opgaan. De poorten werden gesloten en de stad wierf op eigen kosten eenig krijgsvolk, om den vijand buiten de veste te houden. Deze maatregelen waren echter niet zeer bevorderlijk voor de rust in Den Haag. „Het „uytsluyten van Delft" zoo vertelt ons Van Meteren, ,'hebben die van den Haghe moeten „bekoopen ofte verghelden want die sy tot „Delft uytslooten. moesten die van den „Haghe herberghen ende al haren moetwil „Jijden ende verdraghen ende gehoorsamen". De Spanjaarden nestelden zich dus in den Haag, althans den 21en April werd er een ordonnantie afgekondigd aangaande de inkwartiering van Bossu's soldaten, terwijl er drie dagen later een generaal pardon werd afgelezen inzake de verleden troebelen. Lang evenwel hebben de Spanjaarden ©r niet vertoefd. De herovering der opgestane steden toch eischte alle beschikbare krachten. Den Haag zien we dus wederom Geus worden, de aanhangers van de vrijheden des volks, of liever, zij, die Spanje haatten uit alle macht, waren er van nu af weer heer en meester. De kerken van Maasland, Naaldwijk, De Lier en 's-Gravensande moesten het weldra ontgelden. De geestelijken van Naaldwijk hadden zich kunnen bergen, doch de pastoor van Monster en zijp kapelaan, die niet bijtijds waren gevlucht, werden opgelicht en naar den Briel vervoerd, waar de strop hun wachtte. Zoo kwamen de Geuzenbenden op Haagsehen bodem. De bewoners der vier conventen en zij', die reden hadden, op een minder vriendschappelijke bejegening te Kunnen rekenen, maakten zich overhaast uit de voeten. En niet ten onrechte. De vier vrouwenkloosters werden deerlijk geplunderd en de aanwezigheid van een der achtergebleven Predikheeren, die zich wegens zijn hoogen leeftijd niet in veiligheid had leunnen stellen, kon zijn convent al evenmin tegen de woeste krijgers beschermen. Een van de uitgewekenen was de President van 't Hof van Holland, Mr. Cornelis Suys, die terstond naar Utrecht vluchtte, waar hij tot het sluiten der Pacificatie van Gent bleef. Weldra trad hij op als zaakgelastigde van Spanje bij de vredesonderhandelingen, den 3en Maart 1575 te Breda geopend. In 1577 schijnt hij zich weer onder eenig voorbehoud aan de zijde van den opstand te hebben willen scharen, welk beding de Staten toen echter niet wenschten te aanvaarden. Volgens Gouthoeven overleed hij den 29en Sept. 1580 in den Haag. 1). Een ander bekend uitgewekene was Johan van Mathenesse, die in 1566 aan de zijde der verbonden edelen stond van 1567 tot 1576 zich bij de tegenpartij aansloot, om daarna weer de nationale zaak tot de zijne te maken. In 1574 bevond hij' zich tijdens het beleg van Leiden voortdurend in 't Spaansche leger en viel den belegerden telkens met zijn bemiddelingsvoorstellen lastig. De meening heeft zich verspreid, dat het aantal van hen, die de oude leer getrouw gebleven waren, niet zoo aanzienlijk was. Ten onrechte evenwel. Wiel waren de toonaangevers in die woelige jaren tot het 'Calvinisme overgegaan, maar die leer was op verre na niet de heerschende. In 1560 stelde Bot het getal hervormden op 1 pet. der bevolking en nog in 1587 verklaarde de Hoog eRaad aan Leicester: „dat het een iegelijk, die eenige wetenschap van deze ian„den heeft, kennelijk en notoir is, dat het „meerendeel van iedere stad en iedere plaats „de Roomsche religie nog van harte is „toegedaan". En waar dat alleen voor Holland gold, gaf Maurits in 1608 aan Hendrik IV van Frankrijk te kennen, dat in alle provinciën de toestand vrijwel gelijk was. 1). Hij blijkt een zeer bemiddeld man geweest te zijn: behalve het buitengoed „den Bureh" te Rijswijk bezat hij 'de hooge heerlijkheid van dat dorp (later werd deze jurisdictie door de Staten van Holland aan zich getrokken) en de ambachtsheerlijkheid aldaar, waarmee hij in 1557 door Willem I was begiftigd. En. zelfs blijkt het, dat het rijkste en meest aanzienlijke deel der burgerij vooral aan de oude leer getrouw was gebleven. Wel zou dat weldra veranderen, maar toen in 1672 Amsterdam op zijn 150 000 inwoners nog slechts 30.000 Katholieken telde, hadden deze in Utrecht, 't Overijselsche platteland en den Gelderschen Achterhoek nog verre de overhand. Met de Generaliteitslanden telde men toen in de Vereenigde Gewesten 500.000 Katholieken, dat is 1/3 der bevolking. Hoewél nu onder deze Katholieken velen waren, die de partij van den opstand steunden, was het aantal Spaanschgezinden onder hen zeer groot en. dit deel stond dan ook bij de strijdende partij in een verdachten reuk. Geen wonder, dat de eigendommen van hen in dezen tijd nog al eens aanstoot moesten lijden, toen de woeste Geuzen, geholpen door het plunderziek gemeen in den Haag hoogtij vierden. Maar weldra wist de plaatselijke overheid bepalingen te treffen, om aan alle willekeur een einde te maken en 't geleden onrecht zooveel mogelijk te herstellen. Zoo werd bij resolutie van den 8en Aug. 1572 het schenden van kerken streng verboden, terwijl de Staten van Holland den 7en Nov' d. a. v. besloten, opgave te eischen van de geroofde koeien en paarden, om die aan de wettige eigenaars terug te geven. Zelfs bleef de vrije, uitoefening van den Katholieken ©eredienst gehandhaafd. De Groote Kerk werd bij voortduring daarvoor bestemd, terwijl de kerk van het Predikheerenklooster (Kloosterkerk) aan de prediking der Nieuwe Leer werd ingeruimd. We vinden deze keure van den 27en Augustus 1572, die een eigenaardig licht werpt o pde verdraagzaamheid van de regeerders van den Haag, : die zeer wel inzagen, dat de uitoefening' der beide religiën naast elkaar mogelijk moest zijn, van te veel belang, dan dat we deze niet in haar geheel zouden mededeelen. „Alzoe mits die diverscheyt ende onder„scheyt van de twee religiën binnen den „Hage jegenwoordiglich geëxerceert ende „omm© te voorcomen alle ongeregellheyt, „onrust ende beroerte die daer uyt tot „groote nadeele van de gemeen ingesetenen „van den Hage soude moghen comen, van „noode is zeeckere ordonnantie tot bescher„minge ende bevrijinge van bevden den „religiën ende den navolgers van dien ge„stelt ende onderhouden te worden, om m e „onder doeffeninge der selver religie Godt „den Heere gedient ende geëert te worden „in vrede ende oprechter naer een yege„lick van dien of d'ander religie tot syne „Salicheyt bewegen sal worden, „Soe ist, dat die Bailluw, Schoudt, Eur„ghemeesteren ende Gerechte van den Hage „bij goetduncken van die van de Vroet- „schappe ende oock advijs van den Gedeputeerden van de Staeten van Hollandt „conform ende naervolgende de goede inten„cie end© believen van den Prince van „Oragne als Stadhouder ende Cappitein-Ge„neraal over Hollandt, Zeelandt, West-Vries„land ende Utrecht van weghen de Co. „Majt, geordonneert end© geboden hebben, „ordineeren end© gebieden mitsdezen, dat „die van de Gereformeerd© religie tot heu„ren behouff hebben sullen de kercke van „de predicaeren alhier in den Hage, laetend© „de groote kercke. van den Hage tot ge„bruick van die van d© Catholieke ofte „Boomsche "'religie". Natuurlijk bleven eenige maatregelen van krijgskundig belang niet uit. Den 17en Maart 1573 werd bepaald, dat Se landlieden uit d© omgeving van den Haag verplicht waren, des nachts te paard langs het strand van Scheveningen tot Katwijk de wacht t© houden, teneinde een overrompeling van die zijde te voorkomen Ook werd den 20en Juni d. a. v. een lijst van personen vastgesteld, die gehouden waren, zich zoo noodig met paarden en wagens ter beschikking te stellen van Kapitein Lodewijk van de Binckhorst, Heer van Rodenrijs, di© aan 't hoofd van d© Haagsche troepenafdeelingen stond. Zelfs stelde de Magistraat den Hen Juli 1573 een zekere Guillaume Grand aan als tolk, om eventueel met de Spanjaarden van gedachten te kunnen wisselen. Zoo was den Haag dan aan de zijde van den Prins. De Spanjaarden waren in den naasten omtrek nergens te zien ©n de Staatsche benden waren er heer en meester. Maar deze, uit gehuurde krachten samengesteld, voor een deel mannen, die door Alva's inquisitie alles verloren hadden, anderdeels avonturiers, veelal het schuim der maatschappij, deden voor de Spaansche troepen, meer dan zij evenwel aan orde en tucht gewend, in rooverij, diefstal en geweld niets onder. Zij drongen de leegstaande huizen binnen, braken daaruit ijzerwerk en al wat van hun gading was, stalen de meubelen en verkochten het geroofde tegen alle prijzen, zoodat den 20en Juli 1573 daartegen met kracht moest worden opge- ' treden. Maar niet alleen van die zijde dreigde het gevaar. Wij zagen, hoe tal van „glippers", zoo werden de Spaanschgezinde Nederlanders door hun vijanden gescholden, den Haag verlaten hadden, tot enorme schade natuurlijk van het vlek, dat zich thans van een belangrijke bron van inkomsten zag verstoken. Het weder indagen van de uitgewekenen had blijkbaar niet voldoende ge baat, waarom de Prins aan Dirk van Bronkhorst, Baad ordinaris van den Hove, den kranigen verdediger van Leiden, die alléén den gang van zaken daar regelde, eer de 97 98 dood hem noopte, de leiding in handen van Jan van der Does te doen overgaan, bevel gaf, de huizen van eenige met name genoemde „glippers", o. a. dat van Suys, te doen omverhalen. Den Hagenaars was dit bericht natuurlijk niet zeer welgevallig en de Suppoosten van 't Hof, de Magistraat en die van den Gerechte wisten de uitvoering van het vonnis te voorkomen, door een rekest aan den Prins, waarop deze den 30en Juli '73 goedgunstig beschikte. Maar 't rijk der Staatsche troepen was hier spoedig ten einde. Haarlem had weder voor 't Spaansch geweld moeten bukken, het opgestane Alkmaar had eveneens den vijand voor de poorten gezien. Thans was de beurt aan Leiden, om opnieuw onder 't gezag van Koning Filips gebracht te worden. Toen in het laatst van October 1573 Valdez naar Rijnland werd gezonden, teneinde een begin te maken met de blokkade der opgestane stad, bezette hij een uitgebreide verdedigingslinie die een aanval in den rug uit Delft, Gouda en de Maassteden onmogelijk zou maken. In Leiderdorp bracht hij twee compagnieën in garnizoen, de rest legerde hij in Zoetermeer, Zoeterwoude, Bleijswijk en de andere gehuchten in den omtrek. Daarbij maakte hij zich op Vrijdag den 30en October, over Voorburg zuidwaarts trekkend, van den Haag meester, waar zijn hoofdkwartier werd gevestigd. Juliaan Romero was intusschen over Noordwijk, Katwijk, Valkenburg en Wassenaar —waar hij een flinke bezetting achterliet — door de duinstreek naar den Haag getrokken, vanwaar bij zijn benden naar 't Westland afzond, het nog niet geheel voltooide fort bij Maassluis veroverde en zich zelfs van iVIarnix van St. Aldegonde, 's Prinsen gouverneur van Delft, Schiedam en Rotterdam, meester 'maakte, die zich in de nabijheid in 't riet verscholen had. (4 Nov. '73)'. Wel was het zwakke den Haag een gemakkelijke prooi geweest voor den aam-ukkenden vijand. Van wallen en grachten was geen sprake, niets, dat den vijand kon tegenhouden. En Marnix van St. Aldegonde, die het voornemen had, het vlek „te willen beschantsen ende sterck maecken met Wallen ende Grachten", moest van dat plan al zeer spoedig afzien. Immers, de verwezenlijking daarvan eischte veel tijd en nauw waren de werklieden aan den arbeid, of ze sloegen op de vlucht, zoodra de vijand naderde. Zoo was dan van nu af den Haag weder in 't bezit der Spaansche troepen. De burgerij vluchtte voor een groot deel naar Delft, de predikheeren en bagijmen waagden zich weer jn hun verwoeste conventen, om te redden, wat nog niet geheel verloren, en te herstellen, wat nog daarvoor vatbaar scheen. De eerste daad van den Spaanschen bevelhebber was de afkondiging van een algemeen pardon aan allen, die aan de gewezen troebelen hadden deelgenomen, met de verplichting evenwel, dat de gevluchlen binnen vier dagen zouden zijn teruggekeerd. (Publicatie op last van Valdez, den len Nov. 1573). Het schijnt evenwel, dat het aantal van hen, dat zich weer berouwvol aan 's konings gezag onderwerpen wilde, niet meeviel. Althans den 24en Nov. volgde een hernieuwde publicatie van de;? bevelhebber, dat de uitgewekenen verplicht waren, binnen tien dagen weer hun woningen te betrekken, met dien verstande ievenwel, dat den visschers en stuurlui van Scheveningen vijftien dagen den tijd zou worden gelaten. Het is echter alleszins begrijpelijk, dat zij, die zich te Delft in veiligheid bevonden, zich weinig geneigd toonden, in den Haag terug te koeren. De toestanden waren er allesbehalve rooskleurig. De Spaansche soldaten, die overal waren ingekwartierd, tyranniseerden de ingezetenen en den 7en Febr. '74 zag de bevelhebber zich genoodzaakt, een strenge ordonnantie daartegen uit te vaardigen. Eovendien roofden en stalen ze, wat hun begeerlijk voorkwam, daarin door 't grauw broederlijk bijgestaan. Wel volgde daarop een ordonnantie van den bevelhebber van den 8en Nov. '73, waarbij het ontvreemden van goederen uit leegstaande huizen werd verboden, doch het kwaad werd daardoor .niet tot staan gebracht. Den 4en Jan. '74 komt oe baljuw met een verbod op 't vernielen van huizen en 't hakken van boomen in 't bosch, waarvan het eerste feit met een geeseling op de Markt, het tweede met 't afhakken van de hand gestraft zou worden. Denzelfden dag wordt van 't stadhuis afgelezen, hoe 't koopen van goederen van de soldaten zonder consent van den officier, ook het uitvoeren daarvan door schuiten wagenvoerders, strafbaar is gesteld 1). Liet alzoo de veiligheid voor personen en goederen veel te wenschen over, ook in ander opzicht was den Haag geen begeerlijke woonstee. De vervuiling der straten had zoo'n omvang aangenomen, dat een onduldbare stank een ernstig gevaar voor de gezondheid deed ontstaan, waarom Valdez den 18en Deo '73 bevel gaf, uit straten, huizen en stallen het vuil te doen vervoeren naar buiten het vlek, een bevel, dat den 20en, met het oog op de naderende Kerstmis, moest worden herhaald. Intusschen herleefde in de stad Leiden de hoop op een spoedig ontzet. De Prins 1). Nog in het laatst van Maart '74 was het bekendmaken van een ernstig verbod des Konings (van den 3en Maart) daartegen noodzakelijk. 99 had niet stil gezeten en zijn pogen, om een leger samen te stellen, dat ten doel had, de in 't nauw gedreven Hollanders te helpen en de kans van een algemeenen opstand te vergrooten, had aanvankelijk eenig succes gehad. Met een krijgsmacht van 10.000 man, vrij talrijk dus, maar zonder eenheid, slecht geoefend en betaald, Oproerige elementen, die iedere gelegenheid zouden aangrijpen, om tot muiten over te slaan en slechts tot blijven genoopt door de hoop op krijgsbuit, die langs de Maas te behalen zou zijn, was Lodewijk van Nassau met zijn broer Hendrik en Christoffel van de Paifz in Februari 1574 het benarde Leiden te hulp gesneld. Doch de alomtegenwoordige d'Avila, die hem reeds in de eerste dagen van Maart bij Maastricht, door hem inderhaast bezet, ernstige slagen had toegebracht, wist den overtocht over de Maas te beletten. Hij snelde het Nassausche leger langs den Westelijken Maasoever vooruit, trok bij Mook de rivier over en leverde met een kleinere, doch aan krijgstucht gewende macht met goed gevolg slag aan de Nassauwers, die hier beide een zoo noodlottig einde vonden. (14 April '74). Het eeltige lichtpunt in deze droevige dagen was, dat Valdez' troepen genoodzaakt waren, het bezette gebied te ontruimen. Want het voorbeeld volgend van Alva, die ook het gëVaar van een Prinselijk leger op onzen bodem, dat den weifelende kon doen besluiten, zich bij den opstand aan te sluiten, maar al te zeer duchtte, had hij den 21en Maart, de ook bij den Haag reeds opgeworpen schansen verlaten en zich in allerijl naar het bedreigde punt begeven, teneinde de vijandelijke macht terstond onscnadelijfc te maken. Leiden herademde dus, toen 't zich van vijanden bevrijd zag, al zouden de poorters geen partij trekken van de gelegenheid, om de stad opnieuw te proviandeeren, teneinde met vernieuwd succes den Spanjaard te kunnen weerstaan. En een zucht van verlichting ontsnapte den Haag, toen de ruwe krijgers waren afgetrokken, die vriend noch vijand hadden ontzien. Natuurlijk vielen hier in den Haag, nu men ruimer adem kon halen, over en weer verwijten over de houding der burgers onderling ten opzichte van den vertrokken vijand. Maar terstond was de Magistraat er' bij, ook daaraan een einde te maken, door den 22en Maart ten strengste te verbieden, iemand iets „te misdoen of te miszeggen" en bescherming te belooven tegen overlast van anderen. Een week later volgde een ordonnantie, waarbij aan de boeren uit den naasten omtrek, die paard en wagen be zaten, bevolen werd, dagelijks ieder zes karrevrachten vuilnis uit de straten langs de wallen en de fortificatiën van den Haag te brengen, nadat den 24en aan alle burgers bevel gegeven was, vuil, mest en puin uit de huizen en van de erven op de straat te deponeeren. Wat zullen de uitgewekenen, die zich weder in hun woonplaats waagden, wanhopig het hoofd hebben geschud, toen ze hun woning terugzagen! Het ijzerwerk was door de vijandelijke soldaten uit de huizen gesloopt, deuren en ramen waren uitgelicht en verkocht, het houtwerk weggebroken en als brandstof gebezigd. Maar de tijd, om zich lang met de. restauratie bezig te houden, ontbrak. Spoediger, dan men ze verwachtte, zag men de vijandelijke troepen terug. Met de voortvarendheid, die het bewijs levert, dat ©en kundig veldheer met bekwamen blik het terrein van zijn werkzaamheden overzag en een juist beeld zich gevormd had van den toestond, waarin Leiden verkeerde, had Valdez. na (twee maanden zijn troepen in de veelal nog ongeslechte schansen teruggebracht. Geheel overrompeld al zoo was de stad Leiden plotseling opgeschrikt uit haar vreugderoes, te laat evenwel, om te bedenken, hoe noodig het geweest was, de vesting goed te proviandeeren. In het holst van den nacht van 25 op 26 Mei juist twee maanden na den aftocht, was Don Louis Gaytan met de voorhoede te scheep over Amsterdam, langs de Oude Wetering en het Brasemermeer den Rijn opgevaren en legerde zich in de nog volkomen intacte schansen te Leiderdorp. Met bebloede koppen moesten d© Leidsche vrijbuiters onder den heldhaftigen hopman Andries Ailiertsz. afdeinzen, toen ze zich den volgenden morgen op verkenning begaven. Na te Leiderdorp voldoende bezetting te hebben achtergelaten, begaf Gaytan zich langs den Weypoortschen weg naar Zoeterwoude en van daar over Stompwijk en Leidschendam naar Voorburg. Op zijn weg kwamen ook daar de oude schansen hem uitmuntend te stade; hij liet er eenige versterking achter, voornemens, om met het overschot zijn voormalig hoofdkwartier in den Haag weder in te nemen, waar, naar hij wist, slechts één vendel soldaten onder Ruychaver gelegerd was. „Dan der Borgeren ende Inwoonders van „den Hage, die niet seer vel© en waren „(vermits zy al te voren m>eestendeel bin„nen Delff metter woon waren getogben), „hebben hen op de vlucht begeven, haer „goederen in schuyten, ende anders miede „naer Delff soeckende te brengen ende ber„gen. Nicolaas Ruychaver, die Capiteyn „was van de selve Soldaten, hielt de „Spaengiaerden lange tijt aende Geestbrugge „met schermutseringe vromelrjck op: in voe„gen, dat de Burgeren ende Inwoonderep „noch haer meeste goederen naer Delff „brachten end© berghden. Dies niet te niin 100 „quam hy noch den selven Avont hiel zijn „Spaengiaerden binnen den Hage (26 Mei), „nam oock het Hoff inne, 't welc hy met „een deel Spaengiaerden besette, in mening© „om 't selve voor eenen loop in te houcten „ende bewaren. De Borgeren die daer geble„ven waren, meest al Catholijcke sijn de, „brachten daer alle victualie, om de Spaen„giaerden wel te tractoren, toonende quant„suys teeckenen van blijschappe vande cornet© der Spaèngiaerden: ten eynde zy ooc „te beter getracteert souden mogen werden „vande selve. De Vrouwen brachten de „Spaengiaerden victualie cruyt ende lonten, „ende alles datse van doen hadden". (Bor VII pag. 22 verso). Hoewel de bevolking van den Haag o.ok hu niet ongemoeid zou worden gelaten, door het plunderend krijgsvolk, bestaat er geen reden, om aan te nemen, dat deze sympathie geheel en al voorgewend was. Immers, er had een aigemeene uittocht plaats gehad van al, wat de nieuwe leer aanhing. De regeeringslichamen waren te Delft gevestigd en de ordebroeders van het Predikheerenklooster en de Bagijnen der vier conventen hadden zich weder in de stad gewaagd. Reeds daags na Gaytans komst was een tweede Spaansche krijgsmacht onder Liques, den bevelhebber van Haarlem, door de duinstreek zuidwaarts getrokken, en deze versterkte daarmede aanmerkelijk het Haagsche garnizoen, dat weldra een merkwaardige bedrijvigheid vertoonde. Gaytan toch zag in, dat. het dienstig was, nog meer stellingen in de richting van Gouda, Delft en de Maassteden te bezetten, om zoodoende de bewegingen der bondgenootem in 't oog te kunnen houden. Nootdorp, Bleijswijk, Hiilegersberg, Pijnakker, de Hoornbrug etc. zouden alle als voorposten moeten dienen. Geheel het Westland tot den Hoek was in handen der Spanjaarden. Wel had Jonker Lodewijk van de Binkhorst, heer van Rodenrijs, en kastelein op 't slot Hon sslaersdijfc, bevel gegeven, de molens in den omtrek in brand te steken, doch dit was het eenige, waartoe hij in staat was, om den vijand afbreuk te doen. De geringe bezetting was niet bij machte, het slot te verdedigen en hij liet 't dan ook in handen van den vijand, die er weldra het hoofdverblijf der officieren van de Westlandschè troepen vestigde. 1) Toch was het voor den wakkeren Gaytan niet weggelegd, dit succes van zijn wapenen te aanschouwen: bij een gevecht bij Maaslandsluis was hij inmiddels gesneuveld.' Zoo genoot den Haag de eer, net hoofdkwartier van Valdez te mogen zijn. De overlevering vertelt ons de reden. Hij was n.1. „amoreus geworden van een Haeghsche 1). Morren: Het Huis Honselaarsdijk. Joffrouwe, dien hij onderhielt", zooals Bor min eerbiedig opmerkt. Die „Joffrouwe" was Magdalena, de dochter van den Fiscaal Pieter Moons, ïeeds ten tijde van Karei V Ontvanger-Generaal van de beden., ten huize van wiens weduwe hij zijn intrek had genomen. Hoewel de familie Katholiek was, verzette deze zich niettemin sterk tegen een verbintenis met Valdez, die van zeer twijfelachtige afkomst scheen, redenen genoeg voor 't nationaliteitsgevoel en den trots harer verwanten, om beiden hierin den voet dwars te zetten. Maar Magdalena was geen kind meer. Zij verbond zich in 1574 met Valdez in den echt, trok met hem buitenslands, ' doch keerde in 1580 of '81 na den dood van haar gemaal naar den Haag terug, waar ze later in 't huwelijk trad met Jhr. Willem de Bye en daarna met Jurriaan of Jeroen van Lennip, die op 't kasteel De Werve aan de Laan van Nieuw-Oost-lndië, een legaat van zijn overleden eerste vrouw, verblijf hield. Tot zoover scheen alles den toets der historische critiek te kunnen doorstaan. Maar Magdalena speelt grooter rol in T volksverhaal. Meermalen is de vraag gesteld, waarom Valdez, hoewel van geschut voldoende voorzien, volhardde in zijn pogen, de stad Leiden door den honger tot de overgave te dwingen, ook, toen hij zag, dat weldra het water hem verdrijven zou; waarom hij dus niet overging tot een bestorming, die de voege stad, zoo goed als geheel van garnizoen, ontbloot, zeker in zijn handen zou hebben gebracht. Het vervolg van Magdalena's verhaai geeft daarop duidelijk antwoord, maar het bericht is helaas niet zeer betrouwbaar...... Want eerst in later tijd duikt deze mededeeling op en tijdgenooten maken er geer-melding van, wek eigenaardig, daar de qua.estie voor Leiden van overwegend belang was. Ter wille van haar familie binnen de belegerde veste, zoo zegt de overlevering, had Margaretha Moons van haar verloofde de belofte gevergd, de stad niet door een kanonnade tot overgave te bewegen. Ziedaar het raadsel opgelost! Evenwel, de historische critiek, die Albrecht Beylinc weer een plaats in de rij der gewone stervelingen bezorgde, wierp zich ook op dit verhaal, In de „Verspreide Geschriften" (VIII 380) toont Prof. Fruin aan, dat het geschut, dat voor Leidens beleg was meegebracht, geen eigenlijk belegeringsgeschut was (daartoe was het van veel te gering kaliber) en dat de oorzaak van het uitblijven van een bestorming dus allerminst in ©en belofte aan de door Bor en anderen zoo gesmade jonkvrouwe behoort gezocht te worden. En wat betreft het huwelijk van Valdez met onze Haagsche schoone, dat, naar verwanten uit een jongere generatie beweer- 101 den, na het vertrek van dit legerhoofd in Antwerpen moest zijn voltrokken, de genoemde Hoogleeraar ontstak daarover voldoende licht, om ons te verzoenen met het idee, dat ook dit verhaal naar 't rijk der legenden zal moeten verhuizen. Hoe het zij, de bestorming van Leiden bleef uit en in den morgen van den 3en Oct. 1574 had men van het bolwerk aan de Koepoort te Leiden met verrassing bespeurd, dat de vijand afgetrokken was. De poort werd ontgrendeld en omstreeks negen uur ontmoetten de uitgetrokken belegerden hun redders aan de Vliet. Het was een roerend tooneel: aan de eene zijde de uitgeteerde, wrakke gestalten der Leidenaars, schimmen gelijk en met de doodskleur op de ingevallen wangen; daartegenover de gebruinde, weldoorvoede Zeeuwen, gehard in den strijd tusschen hun banken en schorren en vol vertrouwen .op hun kracht. Nog 1 angen tijd daarna evenwel bleef den Haag verontrust door de nabijheid der' gevreesde vijanden. Eerst den 29en Nov. verliet Valdez de schans Ter Wadding, gelegen juist ten Oosten van het punt, waar de weg over Voorschoten den weg langs den Rijn bereikt. Al dien tijd had hij te kampen met de hevigste muiterij, waarvan ook den Haag en de dorpen in het. Westland dagelijks de slachtoffers waren. Slechts met de uiterste moeite wist hij aan ieder zijner soldaten vier kronen uit te betalen, met de belofte., het achterstallige zoo spoedig mogelijk aan te zuiveren. En in die bange dagen, toen niet de minste krijgstucht de woeste Spaansche benden meer in bedwang hield, zag den Haag steeds meer zijn ruïne nabij en het schijnt zelfs, alsof de achtergeblevenen bij het landvolk uit den omtrek daaraan van harte meehielpen. Zoo vaardigde de Prins den 9en October te Delft een ordonnantie uit, waarbij hij, overwegende, dat „deur 't vertrek van den al„gemeenen viandt van de belegeringe der „stad Leyden en openinge derzelver stad, „den zeiven van gelyken uten Hage en om„meliggende plaetsen mede vertrocken is en „die selve verlaten heeft, waer deur die „voorsz. plecke van den Hage by eenige „quaetwilligen geschapen es geplondert, be„rooft, gepilgeert, geruineert, gedevasteert. „verwoest ofte verbrandt te worden", op straffe van de „coorde" of den „vuere" verbood, „allen Oversten, Capiteinen, Hoplieden, Soldaten en alle Crychsvolcke te „water en te 1 ande, mitsgaders allen anderen „van wat qualité of conditie dezelve zyn, „dat sy ofte yemand van henluyden, 't zy „deur hemzelven of daer toe gebruykende „©enen anderen persoone, hem nyet en vervorderen binnen den voirsz. plecke van „den Hage ofte in eenige ander plaetzen „daer omtrent en daer den viandt uutvcr„trocken es ofte noch uut vertrecken sal, „aen te rechten ofte doen aanrechten ©enige „dieverye, rooverye, plonderinge, pilgeringe. „devasteringe, verwoesting©, ruyneren, brandden of brandschattinge." Een zucht van vedichting ontsnapte den landzaten, toen eindelijk door dan smadelijken aftocht van Valdez' bend©, die haar be[ velbebber gevankelijk met zich voerde, Holland bezuiden het IJ — met uitzondering van Haarlem en Amsterdam — voorgoei van den vijand was verlost. Nimmer zou ©en Spaansche krijgsmacht zich weer hier vertoonen! Maar ellendig zag 't er uit, overal, waar d© vijand gelegerd was geweest. Het vee was geroofd, boerderijen en molens waren verbrand, dorpen gebrandschat en aan de galgen hingen her en der de afzichtelijk geschonden lijken der terechtgestelden. We kunnen ons dan ook voorstellen, boe de Secretaris van de Haagsche Magistraat den 29en Nov. d© verzuchting in zijn keurboek schreef, dat de vijand er 27 weken aanéén gelegerd was geweest. We zagen evenwel, dat de Prins niet werkeloos was en voor de belangen van bet vlek, ook nu alles zijn dringende bemoeiing edschte, een open oog had. De oude Haagsche magistraat, die door den Prins werd gehandhaafd, beijverde zich reeds den 30en Nov., den dag dus volgende op dien, waarop de Spaansche en Duitsch© huursoldaten „uyten Haghe gescheyden sijn", zooals in het keurboek wofdt opgemerkt, eenige ? ordonnantiën vast te stellen, teneinde, de heerschende wantoestanden te beëindigen. Want het bleek, dat men nog tal y,an verdachten in zijn midden had, die den eed van trouw niet hadden afgelegd. Het was den Prins dan ook ter oore gekomen, „dat vele end© „diversche personen, soe borgeren ende in„gesetenen van den Hage als uuyt andeie „steeden ende vlecken hem secretelicken al„hier in den Hage ende Haechambacht ont,.houdende zijn, sonder hem openbaerlickeii „te verthoonen, daar uuyt vehementeücken „te presumeren es,, dat deselve laci tanten „eenige heymelick verstant ende correspondentie mitten allgemeynen vyant bouden „hebben, tot preluditie ende achterdeel© van „de gemeen© saecke." Vandaar dat de Prins in overleg met den Procureur-Generaal van Holland en den bevelhebber der Staatsche troepen, kapitein Hautain, bevel gaf, „dat soe wye hem in „den Hage ofte Haechambacht in 't heyme„lick onthoudende es, .dat- zij hem selven „binnen den tijd van vier en twintig uren „na de publicatie van desen openbaeren ende „heurluyden namen ende toenamen "afcen „teyckenen in handen van den voirsz. Procureur-Generaal ofte den officyer van d©ndc ervenisse van de voorseide Landen,, ende voortaen van egheene meyning'Lé te zijn den selven. te kennen in eenige saken, den Prince, zijne Hoogheyt, Jurisdictie ende Domeynen van deze voorseyde Landen raeckende, zijnen naeme als Overheer meer te gebruycken oft by yemanden toelaten gebruyckt te worden." Het is bekend, hoe in plaats van den afgezworen vorst, Filips van Anjou, zoon van de in de Nederlanden zo) beruchte Catharina de Médicis, om staatkundige redenen de „hooge overheid" over deze landen werd opgedragen. Doch de keuze was voor beiden, voor Anjou, zoowel als voor de Nederlanden, een bron van teleurstelling. De eerste zag zich door zijn geringe macht 'deerlijk in zijn verwachtingen bedrogen, voor de Hollandsche steden was ze een hinderpaal, om den Prins ook in naam de souvereinLleit op te dragen. De 10e Juni 1584 verloste de Staten uit den dubbelzinnigen toestand, die zij tegen den zoo onbetrouwbaar gebleken vorst innamen. Op dien dag maakte de dood een einde aan zijn kwijnend bestaan en moest de toestand alzoo opnieuw onder de oogen worden gezien. En reeds had-, den de zoo lang gekoesterde plannen van Holland en Zeeland, om den Prins . de grafelijkheid aan te bieden, vasten vorm aangenomen, toen juist een maand na 1) Zie Fruin: „Oude Verhalen": Ver-: spreid© Geschriften III blz. (>5. 108 Anjou's verscheiden ook de groots Willem van Oranje door den dood werd opgeëischt Wie zou de opvolger zijn? Hendrik Ml van Frankrijk durfde uit vrees vour Katholieke invloeden en een onvermïjdolijken oorlog, met Spanje dé aangeboden souvereiniteit niet tè aanvaarden. Koningin Elisahefh van Engeland weigerde eveneens, zoodat de Staten-Generaal besloten, zelf de regeeringstaak op zich te nemer». En toen Elisabeth in weerwil van baar aarzeling toch hulp toezegde en een krijgsmacht zond van 6000 man, onder haar gunsteling Robert Du'dley, Graaf van Leycester, helderde 't aan den poliUekan horizon iets door, al was de toestan 1 door Parma's aanhoudend succes ho">_'st hacheIfffc gebleven. Den 19en Dec. 1585 landde de Engelsche Graaf met een aanzienlijk gevolg, waaronder zijn stiefzoon, ie Graaf van Essex, „ende veel baroenen, ridier©n ende edelen van goeden huyse, alle zee" fraey end© costelijc in habyte", te Viissingen, waar, naar Van Meteren meedeelt Prins Maurits. Philips van Hohenbo. Willem Lodewijk en eenige leden uit dj Staten vair Holland, zooals de hee.-tn van Biederode en Asperen, met een afgevaardigde uil Dordrecht, Amsterdam, Rotterdam en West-Friesland, te zijner begroeting aanwezig waren. Na een kort verblijf r.1daar vertrok hij naar Dordrecht, waar hij namens de Staten door Joost de Menin, Pensionaris van Dordt — de oudste dei- Hollandsche steden — en als zoodanig plaatsvervangend advocaat van Holland, werd begroet. In alle Hollandsen© Steden, die hij op zijn doorreis bezocht, wapperden de vlaggen, de schutterij stond er aangetreden en voor de ramen, in de boomen en op de daken verdrong 'men elkander, om den hoogen vreemdeiin" te zien. Ook den Haag was in feestdos. A1-' Ierwege waren de meest uitgebreide maatregelen genomen, om d©n Graaf schitteterend te ontvangen. Bij resoluties van den 24en, 25en, 26en Dec. en 7 Januari hadden de Staten tal van maatregelen getroffen, om de plaats e©n schitterend aanzien te geven. Triomfbogen waren er opgericht, ©n men had zelfs order gegeven tot het houden van „toongelen en spiegelgevechten", zoodat men, naar Wagenaar getuigt, „©enen Vorst nauwlyks heerlyker hadt konnen ontvangen." Ook voor zijn aanstaand kwartier= had men er zorg gedragen. Op last der Staten van Holland was een gedeelte van de gebouwen op 't Binnenhof (aan den Vijver en ten Oosten van de Hofkapel gelegen en eertijds als 't Keiz©rhof bekend}, die niet bij Prins Maurits in ge¬ bruik waren en nu gebezigd werd3n voor de vergaderingen van de Staten-Gen©raal en waar ook de Hooge Baad zitting hield, met uitzondering van de Gehooren Raadkamer van 't Hof en de Kamer van de Rekening (Grafelijkheidsrekenkamer), door de daar zetelende colleges ontruimd, verbouwd en van het noodig© meubilair voorzien. De entree naar deze vertrekken zou zijn als weleer voor koninklijke gasten de ruime Ridderzaal, di© als een reusachtige hal den bewoner doorgang verschafte over de toenmalig 3 „Witte Galerij'' (de toen in anderen vorm aanwezige poort, die de Hofzaal met „Binnenlandsch© Zaken" en het voormalige „Waterstaat" verbindt) naar de eigenlijke apartementen. De Staten zelf zouden voorloopig op 't Stadhuis kunnen vergaderen, waar de Burgemeesters van .dien Haag hun ©en tweetal kamers hadden ingeruimd, terwijl d© Hoog© Baad zitting zou houden in de voormalige boekerij. Ook ten opzichte van Leicesters gevolg had men maatregelen getroffen. Voor zoover het noodig bleek, werd het bij de, ingezetenen ingekwartierd, waarvan niemand, die daarvoor in aanmerking kwam, geen edelman zelfs, werd vrijgesteld. Zoo werd aan Jhr. Arend van Dorp, die geweigerd had, zijn huis ter beschikking van de vreemdelingen te stellen, door de Staten gelast, 's Graven Hofmeester te huisvesten, zooals de Procureur-Generaal Willem Maartensz. Kalf, hem de 30en Januari aanzegde. Ook in het gebrek aan stalruimte moest worden voorzien. De Graaf zelf toch beschikte voor zich en zijn gezin en ten behoeve van zijn uitgebreid gevolg over niet minder dan 700 paarden, ongerekend nog de ruiterij, die hem vergezelde. De gewezen kerk der Predikheeren (Kloosterkerk) werd op last der Staten tot stalling ingericht, terwijl, wat hier niet geplaatst kon worden, elders een onderdak moest worden verschaft Den 7en Januari 1586 1) betrad de aanstaande landvoogd den Haagschen bodem. ,J>e Hagenaars waren uitgeloopen en niet ten onrechte: in pracht en praal deed hij voor een rege©r©nd vorst niet onder, zoodat, toen men den schitterenden stoet zag, wel spoedig ieder overtuigd moest zijn „van zijne groote magnificentie end© pracht, ende vande gheene, die met hem ghecomen waeren", zooals Bor vertelt. 1). Zoo zegt ons Bor, die in 't algemeen, in dezen ook als tijdgenoot, geloof verdient Volgens Gouthoeven, Kroniek van Holland (1636 bl. 220) verliet L. den 2eü Januari Dordrecht 109 Het was een reusachtige trein, die van de zijde van Delft den Haag binnenkwam. Een zeer zeldzaam plaatwerk, uit een twaalftal bladen bestaande, geeft ons een ..Afbeelding van den luisterrijken intocht, waarmede flobert Dudley, Graaf van Leycester, in den Haag is ontvangen". Aan de hand daarvan zijn we in staat, een overzicht te geven van personen en corporaties, die van den stoet deel uitmaakten. Een muziekkapel, op een hooggetimmerd podium bleek den optocht te openen, terwijl eenige hellebaardiers met hun gevreesd wapen op minder zachtzinnige wijze, maar blijkbaar met veel succes de menigte, die al te brutaal opgedrongen was, op een afstand hield, Daarop volgden roerdragers en vaandrigs, terwijl een massa pektonnen, op hooge staken geplaatst, een rossen gloed verspreidden, die weerkaatst werd in de blankgepoetste helmen en kurassen der ,,Cius Delpbensis", — de Delftsche schutters — die in vol besef hunner waardigheid voor de ,,Aulici Comitis Leicestrensis" — Leycesters Hovelingen — in lange mantels gehuld, uitmarcheerden. En weder langs een eerepoort gekomen, trof de stoet het schetterend geluid van tal van paukeniers, die op een hooge tribune hadden plaats genomen, waarop ter eere van Elisabeth de woorden prijkten: ,,Godt bewaere de Coningine", terwijl aan de vóórzijde, zoowel als achter de gelauwerde ,,prafectus maris cum ducibus suis" ■— de bevelhebber der zee met zijn aanvoerders — was verzinnelijkt. De zesde plaat vertoont ons de „Senatus Hagensis", de Burgemeesteren en Raden van den Haag, al weer opgeluisterd door de nabijheid van brandende en rockende pektonnen, tribunes en schetterende paukeniers* waaraan zich sloten de Hollandiae Nobiles — de Edelen van Holland — gevolgd door tal van hellebaardiers, die het meest luisterrijke deel van den stoet, n.1. den Graaf van Leycester zelf, vergezeld van de Hollandsche Statenleden, Maurits, Hohenloo an de vertegenwoordigers van den Engelsch©n adel, voorafgingen. Zoo bereikte men weldra het Binnenhof, waar op de groote audiëntiezaal de Gèldersche Kanselier, Elbertus Leoninus, namens de Staten den Graaf welkom heette, waardoor deze reeds terstond in moeilijkheid werd gebracht. Want hij, „kunnende noch 't Latijn, noch goedt Francois, maar alleenlyk zyn' moederlyke en d' Italiaansche taal spreeken," (Hooft) voelde zich niet in staat, daarop te antwoorden, waarom een zijner volgelingen zich in welgekozen woorden van die taak kweet. Op den vijver was een eigenaardige drukte - ter eere van den Graaf, een schouwspel evenwel, dat voor de Haagsche burgerij van dien tijd, toen de bezoeken van Matthias van Oostenrijk en Anjou nog versch in 't geheugen lagen, niets ongewoons had. Terwijl de klokken van den St. Jacob instemden met het koor, dat bijna overal in den lande in de vrijgeworden steden gehoord werd, verlustigde men zich op den hofvijver in het houden van steekspelen door bootsgezellen, waartoe drie gouden siffletten, de duurste ter waarde van 12 pond Vlaamsen, waren beschikbaar gesierd, die op gedaan verzoek door de Admiraliteit van Holland aan de winnaars werden uitgereikt. Het twaalfde nummer van bovengenoemde reeks platen, waarop van de zijde van 'de Plaats het Hof en de Vijver zijn afgebeeld, geeft een aanschouwelijke voorstelling van de roerige drukte, dia daarbij voorviel.. Het spiegelgevecht, dat hier vertoond werd, scheen een profetische verzinnelijking van den strijd, die in de komende dagen door de beide partijen, docr Leicester en de Staten, vertoond zou worden : de laatsfcen, geenszins bereid, den vreemdeling een onbeperkte macht op te dragen, de graaf, evenmin voornemens, zich te vergenoegen met een autoritei:, die allerwegen om 't zeerst was besnoeid. Toch kwam het tot een vergelijk en den lOen Januari 1) zou de aanbieding van 't landsheerlijk gezag plaats hebben. De 4e Februari was getuige van de eigenlijke plechtigheid. Op dien dag toch zouden de wederzijdsche eeden gewisseld worden an zeer waarschijnlijk is het toén geweest, dat de Staten hun aanhankelijkheid aan den nieuwen landsheer in iets stoffelijks omzetten. Wat toch was bet geval ? Reeds enkele ■ weken te voren hadden 'de Staten besloten den komenden Leicester een waardig geschenk aan te bieden, dat bestaan zou uit „vier voederen Rijnschen wijn, vier Koets-Hengstpaardein, vier Ossen, vier Mestkalveren, te beste, schoonste en grootste, die te bekomen waeren." (Van Wijn). Evenwel, Zijn Doorluchtigheid had het gepaster geoordeeld, dat men de waardeering voor zijn persPon in de zorg voor een gemeenschappelijfcen maaltijd zou omzetten. De Staten gaven aan dien wenk gehoor en toen nu de wederzijdsche eeden waien afgelegd en de gastbeeren en de hooge gast 1). Muller: De Staat der Vereenigde Ned. in de jaren zijner wording (b. 363), noemt als datum 11 Jan. 110 zelf in de Groote Zaal waren bijeengekomen, werd daar een van die omvangrijke banketten aangericht, waardoor de Oudhollandsche Magistraten later een zekeren naam zouden verwerven. 1). Wie zich de moeite geeft, den w©rk©lijken toestand ©enigszins dieper te beschouwen, zal den indruk ontvangen, dat de uitingen van vreugde bij de autoriteiten van die dagen öf geheel voorgewend, öf slechts het gevolg waren van de overweging, dat men voorloopig weder uit de dreigende moeilijkheden was gered, maar allerminst een uitvloeisel van sympathie voor den persoon van Leyeester. Bij het volk evenwel, dat begrijpelijkerwijs zeer sterk op de belangen der religie lette, onder den invloed als het stond van de streng Calvinistische predikanten, was het tegendeel te bespeuren. „Want in plaatse van ©enen Hartogh van Anjou daaghelyx te zien ter Misse gaan, en zich verpijnen om het vervallen Pausdom weeder op te rechten, zaaghen zy nu doezen Heer oopontlyk het Christelyck Aavondtmaal houden, ea niet dan brandende yver tot vordering van den Hervyormdan Godsdienst aasemen. En 't scheen geen huichelen: gemerkt hy daarin was opgevoedt, ook zelf de Roomsche vervolging in zyn' jonkheit gesmaakt had, en seedert gestaadelyk d© zaaken des geloofs in Engelandt helpen handthaaven. Al 't welck een sterk vertrouwen baarde, dat 's heemels zeeghen den Landen niet ontstaan kon, onder zoo eenen Ooverste. Jaa, zy beloofden zich meer van hem, dan van dan Prince van Oranje, hooghloflyker gedachtenisse, gedaan was; die (zoo zy uitsloeghen) veel© dingen, in dit stuk, met ooghluiking had laaten sloeren, uit zorgbe voor haat en nydt, oft by mangel van ontzagh en vermocghen; daar Leicester, ondersteunt van de Kooaringinne, op niemandt dan haar, behoefde te passen. Hy liet zich meed© dikwyls verluiden, hoe hij in 't geen den Godsdienst oft 's Lands welvaeren betrof, niemandt meend© te v©rsehoonen, en dat wyien da Prins ve©l: te goedigh en slap oover de verhoole vyanden geweest was." Hoe heeft men zich bedrogen gezien! Zeker, een nauwe band tusschen de ijverige Calvinisten en den nieuwen heer was spoedig gelegd en allengs hechter geworden. Maar toen hst bleek, dat Leicester, gelijk anderen voor hem, ter wille van de uitbreiding van zijn macht zich niet ontzag, pogingen aan te wenden om zich van Paulus Buys en later van 01denbarneveldt en Maurits meester te maken; toen onbekwame ©n onbetrouwbare 1). Van Wjjn VIII bl. 57. gunstelingen hem omringden, zijin krijgsmacht vrijwel werkeloos bleef' ©n ten slotte zelfs een gedeelte van 't vrij gebied den vijand in handen speelde, toen was men van den waan genezen en rijpte in Nederland het gezond idee, ondanks de hachelijke toestanden, zelf de hand aan den ploeg te moeten slaan, om zonder inmenging van buitenlandsche machten zich te bevrijden van 't Spaansche juk. En de geschiedenis der komende „Tien jaren", door den hoogleer aar Fruin zoo meesterlijk geschetst, heeft bew©zen, dat men goed had gezien. Toen Filips II zijn einde voelde naderen, leefd© ook in hem de overtuiging, dat de Nederlanden voor Spanje verloren waren. De schuttersgilden in Den Haag. De oprichting der eerste schutterijen na te gaan en bet doel; dat daarmede werd beoogd, zou een ©ven ondankbaar en omvangrijk werk zijn, als den oorsprong uit te vorschen van tal van gelijksoortige instellingen, die, evenals deze ©erst langzamerhand gevormd en vervormd, na ©enigen tijd in een zekeren bestaansvorm te voorschijn treden, maar dan reeds een lange voorgeschiedenis achter zich hebben. Ook de oprichting der schutterij verliest zich in de grijize oudheid. Het teerst wordt er va!l melding gemaakt in 927, toen Koning Hendrik I van Duitechland de burgerij' in den wapenhandel oefend©, om tegenover de invallen der woeste stammen, die zijn rijk bedreigden, niet weerloos te staan. Deze officieel© erkenning, deze vorming van een bepaalde strijdkracht sluit echter niet uit, dat dergelijke vereenigingen niet reeds eerder bestonden. In ons land zijln de schutterijen in dien vorm zeker van later datum en waarschijnlijk mag bet gilde van Leiden, dat in 1226 «was opgericht, wel als 't oudste worden aangemerkt. Van een schutterij in den Haag kon in dien tijd nog geen sprak© zijn, daar 't dorp eerst omstreeks bet midden der 13e eeuw ontstond. Doch reeds in 1371, wanneer de Graaf tot beslechting van een geschil naar Haarlem was getogen, trok „Foykijn" met 121 „gheselfan van den Hage ende van Sceveningbe" mede derwaarts, om aan de eischen van den Graaf ©enig© kracht bij te zetten. (B. en Med. I, 313). Weinige jaren daarna blijkt de schutterij er te zijn opgericht, daar Graaf Albrecht, die den bloei van den Haag' zoo 111 sterk bevorderde en kan wiens krachtige hulp het dorp zoo menige instelling dankte, in 1384 in de „Oude Poten" (thans Lage Houtstraat) een schuttersdoelen deed verrijzen op het terrein, door Houtstraat, Tournoodveld, Doelenstraat en den Vijverberg .ingesloten. Over 't geheel was de schutterij1 van dien tijd nogal woelig en gedurende de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten gebeurde het niet zelden, dat de leden hun p'artijgenooten in andere steden, die zich in 't nauw bevonden, té hulp snelden en dan terdege van zich deden spreuken. Geen wonder, dat Filips van Bourgondië in 1445 bepaalde, dat „nyemant voertaen Scutterien en maken sai, anders, dan die Scutterie, geordineert bij den Gerechten van onsen Steden off Dorpen". Hoewel opgericht, om eigen haard te beschermen tegen vreemd geweld werden de schutterijen door de overheid menigmaal gebezigd, om de uitgetrokken bezetting der steden behulpzaam te zijn of te vervangen. Werd bijv. in 1513 bij een oproer hier ter plaatse de Haagsche schutterij in 't geweer geroepen, om door 't ontzag voor de wapens de rust te herstellen, in 1488, toen Jonker Frans van Brederode Botterdam bezette, snelden de Haagsche schutters op bevel van Maximiliaan naar Delft, om met de burgers uit andere steden den vijand te bestrijden. In 1584 kregen die van St. Sebastiaan van de Staten van Holland is last, om met twee vendels suppoosten van den Hove het bedreigde den Briel te verdedigen, waarvan de bezetting te velde was. De schutters van St. Joris stonden destijds onder bevel van Johan van Duivenvoorde en Johan van Mathenesse en hadden, order ontvangen, zich in tijd van beroering terstond en welgewapend op de Plaats en 't Buitenhof te verzamelen. Hoewel 't gebruik meebracht, dat de uitgezonden „scuts", om ontevredenheid te voorkomen, om de veertien dagen werden afgelost, hadden onze Hagenaars in den Briel niet te klagen: behalve vrij logies, genoten ze er tien stuivers daags, voor dien tijd een belangrijk bedrag. Ook toen in 1599 Bommel door den vijand werd aangetast, deed de Prins &e Haagsche Magistraat weten, dat de schutterij (150 man van St. Sebastiaan) zich beschikbaar moest stellen, om 't garnizoen van sommige steden aan te vullen. In 1622, toen Spinola het beleg voor Bergen-op-Zoom sloeg, trok Prins Maurits met een krijgsmacht, voor een goed deel uit de bezetting van verschillende steden samengesteld, de' bedreigd© stad te' hulp en weer leverde d© Haagsch© schutterij haar aandeel (300 man van St. Sebastiaan), twn het gedunde garnizoen dier ves¬ tingen aan te vullen of te vervangen. En bij gelegenheid van den dreigenden opmarsch, der Spaansche troepen tijdens h©t beleg van den Bosch (1629) waren weder 300 Haagsche schutters te Utrecht en te Geertruiüenberg gelegerd. Ook in het jaar 1672, toen het land aan den rand van den afgrond scheen, lagen de Hagenaars aan de waterlinie te Bodegraven en elders. In tijden van rust ontwikkelde de schutterij evenwel e©n werkzaamheid van geheel anderen aard: wapenoefening en schuttersf eesten, bij welke laatste bet schieten naar den papegaai en schitterende optochten op 't programma stonden. Het papegaaiscMeten vooral viel zeer in den smaak der gildebroeders. Op een paal of mast, soms op een molenwiek, zooals bijv. in 1448 te Brielle geschiedde, werd èen "houten vogel vastgemaakt ©n wel zoodanig, dat deze om een as draaide, zoodra hij getroffen werd. Uit alfe oorden uit den omtrek namen de „scuts" aan den wedstrijd deel, en de luister, daarbij ten toon gespreid, klom . soms tot het ongelooflijke, zooals bijv. qp het feest te Brussel in 1444, waarschijnlijk bet schitterendste, dat ooit in de Nederlanden werd gehouden. In 1534 verzochten de ,,Oude Schutters" van Amsterdam aan den Hove van Holland, een wedstrijd t© mogen houden om „zilveren" prijzen, waartoe door geheel Hólland bekendmakingen werden verzonden. Te Brielle, waar in 1548 ©en „grooten Os" als prijls beschikbaar werd gesteld, kende men tevens een onderscheiding toe aan dat gilde, hetwelk het talrijkst was opgekomen. Meermalen gebeurde het, dat zelfs vorstelijke personen aan den wedstrijd ' deelnamen. In Goes was het in 1428 de ongelukkige Jacoba van Beieren, die er den prijs behaald©, terwijl Frank van Borselen te Brielle met 'den prijs ging strijken en in 1534 de landvoogdes de gelukkige was bij het schietspel van bet St, Jorisgilde te Brussel. Het uitreiken der prijzen had eveneens feestelijk plaats en de winnaar van den hoofdprijs, de schutterkoning, zat mede aan bij den maaltijd, die het feest besloot en waarbij de berkemeier' 1) lustig rondging. Een andere aanleiding tot feestelijk© bijeenkomsten was het planten van de „Mei", ©en vermaak, waaraan jong en oud deelnam en dat aanleiding gaf tot luidruchtige rondedansen. Met Haagsche kermis — sedert 1887 behoort ze tot het verleden — werd op het Buitenhof die „boom" geplant, terwijl het stadhouderlijk gezin 1). Prachtige specimen daarvan vindt men in 't 'Gemeente-Museum, 112 daarbij Voor de ramen van het „hof" toekeek en de schutterij met een défilé besloot. 1). Daarna werd de. stedelijke magistraat, die daartoe op den St. Sebastiaansdoelen (nu gem. Museum) was bijeengekomen, op een gelijken optocht onthaald; waarna de Baljuw den verzamelden officieren een glas wijn aanbood. Dit laatste feit, zooals het zich in 1617 voordeed, wordt voorgesteld op een schilderij op het Gein. Museum, van de hand van den bekenden. Haagsehen portretschilder Jan van Ravesteyn. We zien er den baljuw, Jhr. Willem van Oudshoorn, met den gevulden berkemeier in de hand, die er den deken der schutterij, Johan Smout, toespreekt. De geheele magistraat is op dit stuk vertegenwoordigd, n.1, de drie burgemeesters, zes schepenen (en twee oud-schepenen), de secretaris en zijn substituut met den stedelijken advocaat. (Zie No. 313 en de toelichting van den schik derijencatalogus, door A. J. Servaas van Royen). Slechts f500 ontving de schilder voor dit reusachtige stuk, thans duizenden waard, doch geen invloed heeft deze inderdaad geringe belooning gehad op de toewijding, waarmee dit kunstwerk is _ uitgevoerd. Hoe prachtig steekt de kle©dij dier schutters met hun vaandel en de sjerpen af tegen de stemmige kleeding van de magistraat. Geen wonder, dat die kleédij den schilder inspireeren kon. Geheel het tenue was een uiting van 'eigen smaak en fortuin, vrij in alle opzichten, uitgenomen de sjerpen, die met de kleur van. het vaandel moesten overeenstemmen ©n die den naam aan het „vendel" gaven. Hoe mooi bij een doeltreffende groepeering ae kleurenmengeling zijn kan, ziet men ook bij een ander stak van Van Ravensteyn (no. 312), waar de schutterij na een bezoek aan de magistraat de trappen van het Raadhuis afschrijdt. En op dezelfde wijze geniet de toeschouwer bij een stuk van dien meester, voorstellende een zestal' officieren van het „witte vendel" in 1638 (No. 315), of op het stuk 1). In later tijü —, 18e eeuw — werd een dergelijke meiboom, een hooge staak öf mast met versieringen in de kleur van 't vendel, hetwelk dat jaar met het „planten" was belast, getooid met opschriften ter eere van de Staten van Holland, Staten-Generaal, de Prins en de Prinses en dei Magistraat van den Haag. Deze spreuken waren in drievoud gesteld door den conrector der Latijnsche School, waaruit door Burgemeesteren een keuze werd gedaan. Het planten geschiedde daarna door het korporaailschap, dat in den nacht van 30 April—1 Mei de wacht had betrokken. van Sybrand van Beest, waarop het vertrek van Henriëtte Maria van Frankrijk / (dochter van Hendrik IV en Maria. de Medicis, ze huwde met Karei I en werd de schoonmoeder van stadhouder Willem ï'I in 1643 is weergegeven, terwijl een viertal officieren van het St. Joris-gilde daarbij eêh eereplaats innemen. Dat deze illustre heeren nogal eenigen invloed bezaten, ligt voor de hand en herhaaldelijk doen zich dan ook feiten voor, waarbij yan hen een krachtige politieke actie uitgaat. Somtijds kantte de «chutterij zich eenvoudig tegen de magis■ traat en moest deze met die houding genoegen nemen. Dat Amsterdamsen© en Delftsche schutters bij de Hagepreeken een groote rol speelden, meldden we reeds en in 1581 werd door de Staten van Holland besloten, dat „voortaan geene Steden over 's gemeenen Lands zaaken raadpleegen zouden met eenige best gestaatsten, Schutterijen, Gilden of anderen, gelijk door sommigen voorheen wel geschiet was". Wat evenwel niet verhinderde, dat in 1584, toen men voornemens was, den Prins de Grafelijke waardigheid op te dragen, Amsterdam voorstelde, daarover de Schutterijen te hooren. 1. De Si Joris-doelen. De meest aanzienlijke, om haar ouderdom en baar samenstelling, maar daarom niet de meest strijdbare, waar het er op aankwam, de rechten en vrijheden der burgers te verdedigen, was de confrérie der St. Jorissohutters. In 1384 was 't al weder Graaf Albrecht, die den Haag met dit gild© verrijkte. Het oorspronkelijke gebouw stond in de, „Oude .Poten" — Lange Houtstraat — en zal, als de meeste gebouwen van dien tijd, vrij zeker van hout vervaardigd "zijn geweest. Het behoeft ons dan ook geenszins te verbazen, dat honderd jaar na die stichting' de oude doeten vernieuwing ©ischte, zoodat in 1472 ©an nieuw' gebouw werd gesticht (nu met bat front naar 't Tournooiveld) dat voortaan den broederen tot vergaderplaats zou strekken. De kas was trouwens goed voorzien, want toen vrouwe Jacoba destijds in geldverlegenheid had verkeerd, had het gild© niet geaarzeld, terstond 100 nobels te harer beschikking te stellen, waarvoor zij op haar beurt dien schutters eenig land ©n ©en kapel aan de kerk van St. Jacob dankbaar veraarde. (1418). Honderd jaar later verkeerde het gilde echter in minder benijdenswaardigen toestand. De inval van Maarten van Hossein had ook voor de broeders van St. Joris zijn onaangename gevolgen gehad en danig hadden de Gejderschen ©n Utrechtenaren er huisgehouden: d© meu- 113 bels waren vernield, de charters en privilegiën, die het gilde in den loop der jaren had ontvangen, lagen verscheurd dooreen. Toen in het jaar 1606 vernieuwing van bet gebouw noodzakelijk bleek, was de stand der geldmiddelen van dien aard, dat naar nieuwe bronnen moest worden omgezien, om den herbouw te kunnen bekostigen. Een middel lag voor het grijpen: verkoop van 'eigendommen. Oudtijds was heit terrein van den St.Jorisdoelen ingesloten - door 's Graven tuin (nu 't Plein), de „Oude Poten" (Houtstraat), Tournooiveid en Vijverberg. Een belangrijk deel was daarvan reeds afgenomen ten 'behoeve van de schutters van S;t.-Sebastiaan. Doch het overgeblevene was nog ruim voldoende voor de oefeningen en nu wist mep door verkoop van de aan de Houtstraat gelegen terreinen de kas dermate te stijven., dat een nieuw gebouw kon worden opgetrokken op de plaats van het bouwvallige., waarvan evenwel bet oude torentje blijkt gespaard' te zijin. Talrijke ruime en luchtige vertrekken waren aanwezig, om als feesthal te die nen. En niet ongebruikt bleven ze- De heeren van St.Joris — de leden werden steeds uit den adel, de ridderschap «n de aanzienlijkste burgers gekozen, ai worden in een acte van 1553 (De Riemer 1—370 noot) nog' ambachtslieden onder de leden vermeld, — schenen wonderwel tot vermaak genegen, waarbij niet zelden de stadhouders mede aanzaten. Willem III schonk den leden dan ook dien titel van „ridders van St.Joris", terwijl stadhouder 'Willem V. het gilde verhief tot „illustre of loffelijke confrérie van St.Joris". Het bestuur bestond, behalve uit den schutterkoning, die steeds in 't gilde voor een gewichtig personage gold, uit één deken, vier hoofdlieden en. acht raden, Ook hiernaast bekleedde stadhouder Willam III een eerepost: gedurende eenigen tijd was hij eershalve. deken van de broederschap. Het jaar 1795 bracht, ©venals voor alle gilden, het „einde van de confrérie van St.Joris. De Fransche Generaal Jean Victor Moreau, die zijn sansculottes elders een onderdak verschafte, stapte d*-n 22en Januari 1795 zelf — als een spiekend voorbeeld van d© Fransche gelijkheid — in den aanzienlijken St.-Jorïsdoelen af en in dezelfde zalen, waar in de eerste jaren na 1581 de Staten van Holland tijdelijk bijeenkwamen, daar zetelde, ruim twee eeuwen later, toén de vereenigde Republiek ter ziele was, het Hoog Gerechtshof (tot 1813). Intusschen was het aantal der „ridders" van St.-Joris belangrijk gedund. Ridders evenwel in dien zin, dat den leden niet op bun verzoek dien adellijken titel werd- geschonken, zooals ze na de restauratie hadden gewenscht ©n gevraagd. Toch voeren dé heeren niet kwaad bij hun lidmaatschap. Daartoe gerechtigd verkochten in 1850 da drie overgeblevenen, Otto, Graaf van Bylanüt, Baron van Nagel en Baron van üe Capellen, bet gebouw, dat — hoewel reeds lang te voren als 'hotel in gebruik — nog tot den huldigen dag den ouden naam beeft behouden. II. De S t--S ebastiaan s-d o e l e n. Behalve de broederschap van St.Joris, de oorspronkelijke voetboogschutterij, had den Haag nog een ander schuttersgilde, talrijker en van- meer practisch belang, dat zich bij zijr/ oefeningen en wedstrijden van den hand boog bediend©. Had de eerste St. Joris tot Schutspatroon verkozen, den strijdbaren martelaar uit de 3e eeuw. wiens beeltenis — de held in harnas, •den draak bestrijdend — aan een groen lint als insigne door de schutters" om den hals werd gedragen, bat gilde der bandboogschutters had St. Sebastiaan tot beschermheilige, den hoofdman der praetorianen onder Keizer Dioeleti ajuus, die — in 't geheim het christendom toege» daan — geprest werd, zijin geloof af te zweren, maar door zijin besliste weigering den marteldood stierf. En was het eerste gilde een, verzameling van personen uit de voornaamste kringen, de broederschap van St. Sebastiaan had in zich opgenomen den mijveren burger, dan handwerksman, die zich in een zekeren welstand mocht verheugen, zoodat da kosten van het lidmaatschap voor hem geten bezwaar konden zijn. De stichtingstijd van de confrérie ligt in het duister. Het is evenwel gebleken, dat de leden in de 15e eeuw hun oefenplaats reeds hadden in de OudeJJoelenstraat, achter — en op de gronden van — het oude St.-Agnietankl'Ooster. (In het begin der 17© eeuw, toen den schutters ©en ander oefenterrein was aang|ewezca, veranderde vdeiz© naam in di© van Nieuwe Schoolstraat, daar de Latijnsche school er gevestigd was, om nog later in Zuylingstraat te worden omgezet. (Van Zuiden bl. 83). Beeds in 1509 echter werd het terrein verlegd. naar de oostzijfde van den Hofvijver, toen keizer Maximiliaan hun daar eenige gronden had afgestaan „ter exercitie van den Bussen" (Kroon 280). De oud© handboog n.1. was — hoewel toen nog steeds in gebruik — feitelijk reeds door het vuurwapen verdrongen en hier, 114 door ©en der buitenpoorten van den Hovje (waar nu 't 'Gem. Museum staat, doch " aansluitend tegen den vijver) van de publieke straat afgescheiden, had men een rustig oefenterrein. Wanneer het eerste doelengebouw daarop is verrezen, is niet met zekerheid bekend, doch waarschijnlijk zal daar ia 't bejgin der 16© eeuw reeds een dergelijk gebouw zijn verrezen, evenals dat van St.-Joris met 't front naar 't Noorden. lln 1538 werd de schutterij: in den Haag door Keizer Karei V opnieuw georganiseerd ©n haar verplichtingen omschreven. Geoefende „cloveniers" toch zouden een machtig middel zijln tegen aanvallen van alle „quaat gespuys" en ,.zoo ontstond een burgerwacht, waarvan beide broederschappen deel uitmaakten. Hiermee gang gepaard een wijziging van de inrichting van 't S.t-Sebastiaansgüde: de deken voortaan kolonel geheeten, werd bijgestaan door acht hoofdmans. Aanvankelijk niet meer den 80 schutters, breidde dat getal zich allengs uit. In 1561 bracht Fi, bps II hun aantal, op 120 personen, di© i11 _ 1580 in twee vendels verdeeld, met weinig in luister stegen, toen ze in dat jaar, in 'plaats van met bussen, met roeren werden bewapend In 1607 bleek 'hét getal vendels reeds op 4, in 1645 op 6 te zijn gebracht, die naar de kleur van sjerpen en vaandels werden ondier scheiden in: le het oranja-blanje-bleu, 2e bet witte, 3e. het blauwe en 4e 't oranjevendei' met de twee nieuwe compagnieën: 5e het groene en 6e 't oolonibijhe (rosé) vendel, welk©, in 't laatst der 18e eeuw successievelijk hun loopplaatsen hadden: 1 e. op 't Plein, 2e den Vijverberg, 3e. begin Wagenstraat bij „de Zeeman" (aan de Weversplaats), 4e. op d© Markt bij 1 Stadhuis, 5e naast 't Stadhuis en 6e op de _ Groenmarkt. In dien tijd telde, iedere compagnie behalve de gewone manschappen: één kapitein, één hoofdman of kapitein-luitenant (die in werkehjkheid! het bevel voerde), zes luitenants of officieren en één vendng. van wie de luitenants bij beurten met een van de zes rotten van de compagnie rite wacht op 't Stadhuis betrok. Aan 't hoofd van déze zes vendels! of compagnieën stond) dé Kolonel, veelal een lid van de Magistraat. Deze werd o*? df k'aPiteillB en' dé vendrigs door Schout, Burgemeesteren en Schepenen voor den tijd van 8 jalar aangesteld), terwijl de officieren ieder jaar (op St.-Sebasnaantedag, 20 Jan.) door de gezamenlijke officieren op voorslaig van de'gezellen van het rot, waarvoor dat jaar dé keuze geschieden moest, voor den tijd van zes jaren) werd aangewezen, waarna de aftredende voor den tijd van één jaar als kapitein-luitenant van 't giansche vendel optrad). Van feesten, we zagen het, hielden de schutters. Waren ims 't laatst der 18e eeuw dan ook dé wapensehovDwingen, die jaarlijks bij gelegenheid) van de kermis gehouden werdén, in onbruik geraakt tengevolg© van de groote kosten, die sommigen zich daarvoor boven huu vermogen getroostten, bjet planten van den „Meiboom" bleef tot 't laatst in zwang1. De feesteMjklhiedén,, die vani al deze vertooningen het gevolg waren, hadidén plaats in het Doelenigébouw aan den Kor-* ten Vijverberg. Toen de confrérie ' zich uitbreidde, begon men ook daaraan meerdere eisiehen te stellen-, waaraan' dé oud© bLicn,ung weldra niet meer beantwoordde. De broederschap steldé daarom alle po» gangen in 't werk, om een beter gebouw te deen verrrzen. Daartoe bad het gildé iior 1633, toen ook de vroegere „kooltuin/" van den Graaf (het Plein) alsi bouwterrein werd géexploiteerd, reeds. aan del vijyérzijdfe ©enig© gronden verkocht, om} aan de benoodigde penningen te komen. Frederik Hendrik steunde het plan en door zijn hulp vooral werd (dén 17enj Oet, 1636), op advies' van kolonel, kapiteins, vendrigfe, hoofdmans en luitenants! van 't gild© door de stedelijke magistraat aanbesteed het afbreken van het oude Doelengebouw en dé stichting van het nieuwe, «Jat nog steeds op den) hoek van 't Tournooiveld het sieraad van den Vijverberg uitmaakt. Claes Dirksz. van fialckeneymde werd voor 30 mille de laagste inschrijver ejn> mea mocht verwachten,, d'at hij, de bekende aannemer van dé Dunne Bierkade (thans no. 17; hier woonde gedurende eenigen tijd zijn schoonzoon, dé bekende dderenschildér Paulus Potter bijl hem in), die blijkens zijn vel© bouwwerken een welverdiendte reputatie genoot, niet zou nalaten, hier een stichting te doen verrijzen, ,ciüe de eajiwem zou kunnen trotseeren. 1) En met bekwamen spoed trok hij aan dén arbeid, zooidlat reeds denken Dec 1636 door dén jeugdigen prins, la-, ter Willem II, dé eerste steen kon worden ■ gelegd, aam welk feit een batiinsche inscriptie in do kroonlijst de herinnering levendig houdt. . Hier> in deze prachtige zalen, mengde zich op hoogtijdagen de ruwe scherts 1) Hij toch werkte voor Prins Maurits aan dé sloten te Dieren cm 'Honeelaarsd'rk en bouwde voor Oats diens buitenverblijf op Zorgvliet, van onze voorvaderlijke schutterij met 115 uitbundig gtelaeb en feestrumoer. Maar de troebelen van de achttiende eeuw; brachten ook hierin veranderingl en de Fransche tijdl maakte ten slotte een einde] aan dit roemvol bestaan. Het gezelsshap werd ontbonden, het gebouw als loge-' ment gebruikt, later (1846) tot arrondissementsrechtbank ingericht, om in 1882 nogmaals van bestemming te veranderen, toen het Gemeente-Museum-, dat aan de Beestenmarkt ira een. bekrompen ruimte was saamgepakt, naatr hier werd overgebracht. Iets over de Oost-Indische Compagnie in Den Haag. De ontdekking van den zeeweg naai Indië heeft aan Europa schatten gebracht en de Nederlandsen© koopman heeft daarvan zijn bescheiden deel gekregen. Nauw hadden de eerste Hollanders den tocht daarheen gewaagd en was hun pogen met een goeden uitslag bekroond geworden, of tal van klein© maatschappijen, die natuurlijk in elkander lastig© concurrenten, zelfs vijanden zagen, rustten schepen uit, teneinde de Indische producten naar de Nederlandsche havens te voeren. In 1602 was bet evenwel aan O-ldenbarneveid gelukt,, door zijn doorzicht en beleid te zegevieren op den ouderlingen naijver dier verschillend© „maatschappijen van verre", die steeds meer elkander trachtten vóór te zijn en te benadeelen, en zoo was door samensmelting van al deze kleine ondernemingen d© Oosti.idische-Compagnie gesticht. De 73 bewindhebbers der oude maatschappijen vormden voorloopig samen het bestuur der nieuwe Compagnie, welk getal echter door versterf op 60 zou gebracht worden. Het dagelijksch bestuur zou worden behartigd door „de Kamer van Zeventien", een lichaam, dat een zeer uitgebreid© macht verkr©eg ©n met zóóveel rechten' en privilegiën werd begiftigd, dal het zelfs gevaarlijk voor den staat had kunnen worden. Deze „kamer van zeventien" werd gevormd uit de afgevaardigden der 6 afdeelingen van de maatschappij, door de zes „Kamers", en wel zóó, dat de Kamer ' van Amsterdam 8, die van Zeeland 4, die van Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen ieder één afgevaardigde daartoe kozen, terwijl de 17© beurtelings door één der Kamers zou worden aangewezen. Gewoonlijk werden door de „Heeren Zeventien", drie vergaderingen 's jaars gehouden, waarin de financieel© (opneming van den staat der kantoren; winstverdeeling) en de commercieele (verkoop dQr ladingen; uitrusting van schepen) betogen werden geregeld en benoemingen (Gouverneur-generaal, Raden van Indië, die d©a G. G. ter zijde stonden, en den Directeur-generaal, meer een handelsspecialiteit) geschiedden. Deze vergaderingen werden zes achtereenvolgende jaren te Amsterdam, daarna twee jaar te Middelburg, gehouden. In het voorjaar echter werd ieder jaar een vergadering gehouden van „d© halve zeventien", n.1.: 4 afgevaardigden uit Amsterdam, 2 van Zeeland en één van ieder der andere kamers, di© tot taak had d© regeling der correspondentie en de voorbereiding van di© zaken, welke op d© vergadering der zeventien aan de orde zouden komen. Deze „kamer der halve zeventien" was in den Haag gevestigd, waar ze, zeer in strijd met den luister der Compagnie, zich met een gehuurd huis had vergenoegd. In 't laatst der 17e eeuw bewoonden deze heeren gedurende vele jaren aan ©en het huis van den stichter der Maatschappij, van Johan van Oldenbarnevelt die zelf van daar uit zijn laatsten ganf naar het Binnenhof gedaan had. Het huis had toen evenwel nog zijn rijken, dubbelen topgevel, maar een latere eigenares, de Gravin van Warfjenburg, die er in 't begin der 18e ©euw woonde, deed, zooals De Riemer meedeelt, ,,de puye merkelijk opcieren", d.w.z. zij brak de rijk gebeeldhouwde topgevels af. In dien tijd evenwel had de compagnie zich elders een onderdak verschaft, en wel op Bleyenburg. In de 2e helft der 17e eeuw lag aan de Oostzijde van deze straat een aanzienlijk woonhuis, gesticht door den oud-Burgemeester van Amsterdam, Mr. Coenraad van Beuaingen. Het huis was van de straatzijde niet dan door ©en smalle gang te bereiken, de entrée tot ©en grooten tuin, die zich tot de Prinsessegracht uitstrekte en in het midden daarvan nu lag, afgezonderd van de omgeving, den woning, waar de altijd zonderlinge staatsman, die ook op zijn ambassade te Londen in 16368 de voorkeur had gegeven aan een verblijf, dat in „een slopje stont" (Droste vs. 4550J, in Juni 1683 een groot gezelschap „op ©en banket versogt, opdat hy haar .syn nieuw huys toonen mogt" (id. 6837). Hijzou echter niet lang eigenaar er van zijn. Op 64-jarigen leeftijd (24 Mei 1686) 'te Amsterdam in het huwelijk getreden met een veelbesproken nichtje der Huy-' gensen, vertoonden zich reeds spoedig teekenen van krankzinnigheid, en zijn vrouw, die bij besluit van de Amsterdamscbe vroedschap den 22en Oct. 1688 het beheer over de goederen van haar gemaal gekregen had, droeg in 1691 het huis aan de Compagnie over. Terstond 116 deed deze er de noodige veranderingen aanbrengen. We zeiden reeds, dat liet fraaie huis van den rijken zonderling ©enigszins afgelegen lag „agter geringe huisjes en gebouwtjes, tusschen welke men met een steegje dit huis begaan moest" ..zooals üe Riemer het noemde. Tijdganooten waren echter eenstemmig in hun lof over de fraaiheid van 't gebouw zelf, al stak men dan ook aen draak met de ligging. „Het schoonste huis van 's-Gravenhage, Des besten kenners z©lfs behagen, Is Beuningens: wat ©en verdriet? Waar staat het huis? Men ziet het niet. % Maar let op Beuningens mysterie. Hij houdt van: Esse ' non videri, ' Dat is zooveel in mijn Latijn Als: zijn en niet gezien te zijn. Den Haag mag ondertusschen roemen In Holland is niet een© stad, Zoo 'k all©s met zijn naam mag not men, Met zulken schoonen achter-gat." Zoo rijmelde ©en ondeugend poëet. Maar de geldmiddelen der Maatschappij die hier gedeeltelijk gezeteld zou zijn,' lieten eenig© Iuxe to© en men begon dus, met het gebouw van d© dwaze re putatie te bevrijden. De oude huisjes aan de voorzijde werden dus weggebroken, een eigen klokketoren met uurwerk sierde weldra de oranjerie, die aan de noordzijde den vrij uitgestrekten voortuin begrensde. De Fransche tijd evenwel bracht met alle veranderingen ook het eind© vooi de Compagnie. Wel bleef ze nog korl bestaan onder toezicht van ©en „Comité tot de zaken van den Oostindischen handel", dat de „Heeren XVII" verving, doch daar de staatsregeling van 1798 bét beginsel huldigde, dat de Indisch© bezittingen aan den staat behoorden, werd d© overname van de eigendommen d©r Compagnie spoedig voorbereid, die in 1800 dan ook plaats had. Het fraaie huis aan 't Bleyenburg, dat waarschijnlijk in de dagen van bezuiniging mèt de Compagnie zijn luister zag vervliegen, werd van de hand gedaan ©n ingericht tot „armen-inrichting", waar aan de meest behoeftigen werk verschaft werd, (o. a. spin- en naaiwerk). In 1879 werd het gebouw afgebroken, om plaats te maken voor een nieuw, waarin de Hooger© Burgerschool werd gevestigd. Het sluiten van 't Bestand. Veertig jaar had de oorlog met Spanje geduurd, veertig jaren van Moedigen strijd, die aan beide partijen schatten had gekost en duizenden m©nschenlev©ns had opgeëischt. Maar vooral in de Zuidelijke Nederlanden had zich de uitputting doen gevoelen. Hadden in de Noordelijk© gewesten de oorlog en de handel elkander wederkeerig gevoed, het Zuiden had geen andere dan de steeds armelijk©r vloeiende bronnen van bestaan, die uit de dagen van vroegeron bloei nog restten. Geen wonder, dat men aan gene zijde, in Spanje zelf niet bet minst, reikhalzend uitzag naar den vrede en weder was in 1606 het voorstel tot onderhandeling van den vijand uitgegaan. In Mei van dat jaar verscheen in den Haag in alle stilte Walraven van Wittemberg, Heer van Horst en Drost van Kessel, om zich op de hoogte te stellen van de gevoelens omtrent een vrede en tevens de gezindheid dér Aartshertogen tot ©en vergelijk aan de overheid u©r Vereenigde Gewesten kenbaar te maken. Daar de voorstellen, in Januari 1607 gedaan, niet ' de erkenning van de onvoorwaardelijke vrijheid dezer gewesten inhielden, werden de verder© onderhandelingen döor de Staten-Generaal botweg afgeslagen. Doch de Aarts hertogen volhardden. Een gefailleerd Brusselscb koopman. Gruwel, een familielid van Corn. van Aarsseo, den Griffier der Staten-Generaal, werd al spoedig de nieuwe tussehenpersoon, die reeds . betere voorstellen van die zijd© hooren liet en hij had dit succes, dat in Maart 1607 de hier welbekende Pater Neyen, ©en zoon van een oud dienaar van den Prins en op dit oogenblik de biechtvader der Aartshertogen, in alle stilte te Delft aankwam ©n van daar uit ©ven huiselijk als geheimzinnig de eerste besprekingen weder opende, terwijl hij in 't St.-Agathaklooster bij de „zusterkens" gelogeerd was. Ho© weinig officieel die ©erste pogingen geschiedden, blijkt wel uit den volgenden brief, die door Neyen's neef, Cornelis van Nijck, in den avond van den 12©n Mei ten huize van den Griffier Corn. van Aersen, Haer van Speyk, besteld w©rd. Hij verzocht daarin den Griffier, even te zijnant te willen komen, of, zoo dat niet mogelijk was, hem „de vrundschappe „te willen doen van Mevrouw, uwe Ed. „Huys-vrou, ofte ©enen zijnen Sone in „confidentie en betrouwen by my te laten „komen: Bij soo verre Me-vrou belief ie „te komen ('t welck mij wel so goet „denekt), soude moghen komen by de „Susterkens, ai© hier noch in ©en seecker „plaetse haers Cloosters gelogeert zijn, aldaar sy seecker sal zijn, sonder van „yemandt ghesien te wegen, als binnen „haren eygen huyse: midts my ten min,,ste ontbiedende teghen wanneer, of 't „selfde 's morghens oft© na noen soudc „konnen geschieden: ofte sy mochte my 117 „ergens buyten ofte binnen Delft op ee.u„ghe plaetse bescheyden, opdat ick by „haer soude moghen komen........ Morghen, „welck een Sondagh is, en dunckt my „niet gheraden, midts dan veel voteks „over weegh sai wesen, dat yemandt „quame: Maar seer wel een Maendage, „ofte oenen anderen dagh, dan segge i's „boven by so verre uwe Ed. versta et, „hem voor myn ver treek eens sal komen „alleen spreken." En de schrandere Aerssens, die bedacht, dat dit onderhoud misschien tot iets goeds zou kunnen leiden, overlegde met den Prins en de Commissie, di© te voren als zaakgelastigde voor de onderhandelingen was aangewezen, hoorde hun advies en toog op onderzoek uit. In den morgen van den 14en trok Aerssens zonder eenig opzien te wekken naar 't St.-Agatha-klooster, waar hij na een kort onderhoud met Neyen even geheimzinnig ©en achterdeur werd uitgelaten en nog des voormiddags in den Haag aan Maurits zijn wedervaren kon mededealen. Natuurlijk was spoedig -het feit van de voortgezette besprekingen ruchtbaar geworden. . vooral, toen kort daarop reeds de vijandelijkheden werden gestaakt. En daar de Koning van Spanje voorloopig aan de maatregelen van de Aartshertogen zijn Zegel had gehecht, namen de onderhandelingen meer vasten vorm aan. Den 7en Januari 1608 waren in den Haag een tweetal trompetters bij Hoogmogenden aangekomen, met een schrijven van de Aartshertogen, waarin deze meldden, dat d©n löen Januari de Oositanrijfcsche gedeputeerden van Antwerpen zouden vertrekken, wanneer de brieven van vrijgeleide van de Staten bijtijds waren ingekomen. Er kwam evenwel eenige vertraging: het bleek n.1., dat de hoofdpersoon der bezending zijn livreien nog niet gereed had, zoodat de Gouverneurs van Breda en Bergenop-Zoom: Justinus van Nassau, Prins Willems natuurlijke zoon, en Marcel Bax, die bevel hadden ontvangen, het gezelschap aan de grens te verwelkomen, eerst tegen den 26en Januari daar aanwezig behoefden te zijn. In afwachting van de groot© gebeurtenissen was tegen d©n 9©n Januari 1608 reeds een algemeen© bid- en vastendag ten gunste van dan vrede uitgeschreven. Het was een barre winter, die van 1607 op '08. Den 19en Dec. was bat beginnen te vriezen, een geheele week lang! Wel was toen weder gedurende ©en paar dagen de dooi ingevallen, doch op Nieuwjaarsdag — het jaar begon in de Nederlanden, uitgezonderd in Friesland, toen reeds op 1 Januari — vroor het tot den 25en onafgebroken door. Weliswaar volgden toen aen viertal zachtere dagen, maar de geheele maand Fehruari was het bar koud, zoodat de binnenwateren nog lang gesloten zouden zijn. Zelfs waren de Waal an de Rijn — de laatste tot Keulen toe — met een d'ikk© ijskorst bedekt en op de Zuiderzee had een druk verkeer per sled© plaats, van Ha Hingen zelfs naar Amsterdam. Den 14en, löen, 16en én 17en Januari was 't zóó koud geweest, dat tal van persoden op de open .wegen omkwamen en het is te begrijpen, dat onze berichtgever er bij voegt, „dat by menschen memorie niet gesieo en was dierghelijeke vorst." (Van Meteren XXIX 557 verso). De Vliet was dan ook dik bevroren en vormde een stevige, gladde baan voor het verkeer van den Haag naar Delft ©n Rijswijk. Een dichte drom Hagenaars had op den len Februari den warmen haard verlaten, om getuige te zijn van ©en niet alledaagsch tooneèl, dat op dezen dag bet anders zoo rustige dorp Rijswijk te zien zou geven. Naar de overoude gewoonte had het landsbestuur zijn afgevaardigden naar de Hoornbrug gezonden, om de hoog© gasten welkom te beeten, het gezantschap vaii de Aartshertogen, waarvan de kundige Arabrosius Spinola de hoofdpersoon uitmaakte, vergezeld van Joan Richardot, Lid van den Raad van State der Zuidelijke Gewesten en tevens Lid van den Geheimen Baad, Don Juan de Mancicidor, Secretaris van Filips III, Louis Verreycken, audiencier van den Geheimen Raad, ©en ze©r kundig rechtsgeleerde, en ten slotte de reeds bekende Pater Jan Neyen. Reeds in den avond van den 27ein Januari 1608 was het gezelschap door Justinus van Nassau en Ridder Bax aan de grenzen begroet. Van daar trók men over Breda. Geertruidenberg. en vorder in een 190-tal sleden over den Biesbosch ©n de M©rvvede langs Dordt naar Botterdam, waar het gezelschap den 3 len Januari arriveerde. Honderd zes en zestig ©dellieden, allen wedijverend in kleeding, houding en manieren," om den Spaanscben roem hoog te houden, vergezelden het illusti'e gezelschap, nog talrijker door een broeden stoet van bedienden, die een langen trein van benoodigdheden met zich voerden. Des middags was Prins Maurits met Frederik Hendrik en Graaf Willem Lodewijk, Stadhouder van Friesland, omstuwd door talrijke vreemde valdheeien en staatslieden, het gezantschap tegemoet gereden, met een achttal beschikbare koetsen — open tentwagens —, evenals de sierlijk uitgevoerde karos van den Prins vrij ongeriefelijke vervoermiddelen voor dezen tijd van het jaar. Een dichte haag van menschen, zoowel uit den Haag ais van verre gekomen, stond aan weerszijden 118 van den weg geschaard, om de ontmoeting bij te wonen van de twee grootste veldheeren van dien tijd, die, hoewel eikaars bitterste tegenstanders, nu niet dan beleefdheden zouden wisselen. ; Tusschen de Hoornbrug en de uitspanning „het Vliegende Paard", di© bij deze gelegenheid het dundoek lustig wapperen deed en bet symbool Van den vrede naast het Knarsende uithangbord had uitgestoken, klom het gezelschap uit de koetsen en de vergezellende ruiters stegen van hun pharden, toen ©en salvo uit de zware ruiterpistolen de nadering van het gezantschap aankondigde. Vriendelijke handdrukken werden weldra gewisseld, wederzijdsche buigingen, diep genoeg, om zijn eerbied uit te drukken, doch niet t© diep, om de hoogheid van den land© niet te' na te komen, vertolkten de minzame gevoelens, di© men elkander heette toe te dragen. Spinola nam op de achterste bank van Maurits' karos aan de rechterzijde van dezen veldheer plaats; naast Frederik Hendrik zat Mancicidor op de voorbank, terwijl Richardot ©n Graaf Willem Lodewijk d© zijplaatsen innamen en Pater Neyen en. Verreycken, reeds bij sommige Hagenaars bekende verschijningen, de tweede koets bestegen. Bij den Haag aangekomen verkondigden een paar Irompetters met schelle tonen de 'nadering van de hooge gasten, die door de felle koude reikhalzend uitzagen naar een meer voegzaam verblijf, dan de tochtig© tentwagens verschaffen konden Weldra waren dan ook Spinola, Richardot ©n Mancicidor op den Vijverberg gelogeerd in het 'prachtige huis van Gozewijn Meurskens, commandant in Staatschen dienst, terwijl Neyen en Veneyk©.n in den huize Wassenaar (het huis van Suys) een gastvrij onderdak vonden. Nadat den volgenden dag de verschillende overheidspersonen hunne opwachting bij Spinola hadden gemaakt en deze op zijn beurt gelijke beleefdheden wisselde, konden de onderhandelingen een aanvang nemen. Tal van gezanten van bevriende hoven, waaronder die van Frankrijk, Jeannin, een waardige plaats innam en wien nevens Oldenbarnevelt, d© eer toekomt, de onderhandelaars zóó nabij elkander t© hebben gebracht, dat ©en slagen verzekerd scheen, woonden de beraadslagingen bij in een zaal aan de vijverzijde, waar later de „Trèveszaal" gesticht •20U worden. Hier zou de Republiek zich doen vertegenwoordigen door Oldenbarnevelt, Walraven van Brederode en één afgevaardigde uit ieder der provinciën. Nadat men het al spoedig over de ondergeschikt© punten, zooals het wéérgev©n der geconfisqueerde goederen e. a., was eens geworden, bleek h©t, dat de hoofdzaken, waarover de onderhandelingen liepen, n.1. de handel op Indië en d© openlijk© uitoefening van den godsdienst der Katholieken, moeilijk voor oplossing vatbaar waren. Op voorstel van Oldenbarnevelt besloot men dus, de onderhandelingen af te breken en onverrichter zake scheidden de afgevaardigden in September. Doch reeds den Hen Januari 1609 stemden de Staten-Generaal toe in 't her openen van de besprekingen. Weldra had men een clausule gevonden, die van weerszijden op instemming rekenen' kom. De onafhankelijkheid werd erkend, d© handel op Indië — hoewel niet in de acte zelf vermeld — toegestaan,' d© godsdienstvrijheid der Katholieken niet gebie* dend voorgeschreven, waaromtrent evenwél, van Staatsche zijde toezeggingen werden gedaan. En werkelijk konden de Staten-Generaal' aan deze voorwaard© hun goedkeuring hechten, nadat de tegenzin der Prinselijke familie na ruime schadeloosstelling was bezworen en de grieven van Amsterdam, dat voor zijn handel vreesde, ondervangen waren. Den 25eln Maart vaardigden de Staten-Generaal die tijdelijk bun zittingen te Bergen-op-Zoom hadden gehouden, een commissie naar Antwerpen af — dezelfde personen, die in~d©n Haag de onderhandelingen voerden — die de zaak beëindigde, zoodat den 9en April 1609 het Bestand kon worden g©t©ek©nd, waardoor ©en tijdperk van 12-jarigen vrede zou worden geopend. Den buitenlandscheu vijand zou men dan niet te vreez©n hebben...... maar hoe onderlinge veéteh een rustigen blbei belemmerden, zou d© geschiedenis loeren! Simon Stevin en zijn zeilwagen. i ' '"■ j i M-.ü j, i ,|1T Simon Stevin werd in het jaar 1548 te Brugge geboren. Als bekwaam wisen natuurkundige was zijn roem tot ver over de grenzen verbreid. Dat ook het buitenland zijn wetenschap op prijs stelde, blijkt wel hieruit, dat Snellius zijn werken in 't Latijn, Girard ze in het Fransch vertaalde. Als leermeester van Prins Maurits wist onze uitgeweken Vlaming, die aan de frissche atmospheer van het' vrijheidlievende Noorden de voorkeur had gegeven boven den eigen geboortegrond, ook aan hem een groote liefde voor de' wiskundige vakken in te boezemen, zoodat deze, de meest wetenschappelijke veldheer van zijn tijd, een waardig leerling van den grooten meester heeten mocht. Geen wonder, dat Maurits gaarne een dergelijk genie aan zijn dienst verbonden 119 had en Stevin aangesteld was als kwartiermeester-generaal van 't leger en superintendant van 's Prinsen domeinen En in die qualiteit wist Maurits zich zijn inzichten omtrent vestingbouw, versterkingskunst e. d. uitnemend ten' nutte te maken. , Natuurlijk eischte zijn verhouding lot den Prins een verblijf in diens onmiddellijke nabijheid, in den Haag zelf, en we vinden onzen grooten wiskunstenaar in het jaar 1612 (tot zijn dood in 1620) dan ook gevestigd in de Raamstraat waar om de herinnering aan den vroegeren bewoner levendig te houden, in den gevel van het perceel no. 47 eenige jaren geleden een gedenksteen werd aangebracht JNog op beogen leeftijd werd hij daar in April 1616 in den echt verbonden met een zekere Catharina Carels uit Leiden. Zijn meest populairê^Vinding was omstreeks het begin der 17e eeuw zeker wel zijn zeilwagen, een vierwielig gevaarte, dat, door windkracht voortgestuwd aan het Scheveningsche strand aller belangstelling wekte. t Ni?zZ was ziJn vmding blijkbaar niet. u tvt j Twas door de Admiraliteit van t Noorderkwartier en den Enkhuizer docter Francois Maelson — in verbinding met de Moucheron en Me Admiraliteit van Zeeland en de stad Amsterdam — een kleine vloot van drie scheepjes uitgerust, die den öen Juni van dat jaar m zee stak, teneinde een noordelijke doorvaart naar China te ontdekken. Enkhuizen had op zijn schip een zekere Jan Huygen van Linschoten aan den kapitein toegevoegd, iemand die als commies lang in Indie had vertoefd, en uitgebreide locale en handelskennis had opgedaan en daarom met de eigenlijke leiding was belast. Het plan leed volslagen fiasco, maar de belangstelling was ontwaakt en toen Linschoten in het volgend jaar een beschrijving van zijn ervaringen in het licht deed verschijnen, maakte het werk grooten opgang. Mogelijk is deze „ltenerario, „voyage ofte schipvaart van Jan Huy„gen van Linschoten naar Oost ofte Por„tugaels fndiën, Reys-Gheschrift van de „Navigatiën der Portugaloysen in Orien„ten" m handen gekomen van- Stevin, die dan zeker zal getroffen zijn geweest door de volgende passage: ,Sy (de Chi „neezen n.Ij maecken ende gebruycken „Karren met zeylen, in maniere van „bchuyten, met wielen, met sulcken sub„tylheidt, datse met de windt op een „viack veldt voortgaen en ghedreven werden als oftse in 't water waeren." Hoe het zij, omstreeks 1600 werden aan het Scheveningsche strand de eerste proeven met een zeilwagen gehouden in den tijd, dat de admirant Mendoza' in den Haag vertoefde. (Deze werd den 2en Juli 1600 in den slag bij Nieuwpoort gevangen genomen, eerst op 't slot le Woerden, daarna op 't Binnenhof opgesloten en in Mei 1602 weer op vriie voeten gesteldj We ontleenen die weten- oyuap dan ae tainjJse fraaie plaatwerken die toen — en nog lang daarna — in druk verschenen. Een er van geeft een voorstelling van de eerste proefneming en werd, zooals het bijschrift vermeldt' vervaardigd naar een teekening van den schilder Jacob de Ghyn een naar het Noorden uitgeweken Vlaming die de laatste jaren van zijn leven in den Haag doorbracht en daar den 29en Maart 1629 gestorven is. Wij vinden, zoo vertelt ons het langwijlige bijschrift, op het strand aanwezig den „weyt-vermaerden en Doorluchtigen „Graef Maurits van Nassau, dewelcke daer „eyndelyck quam, vergeselschapt met de „Broeder van den Coningk van Dene„mareken en Graef Hendrick (Frederik „HendnkJ van Nassouw met noch eenighe „andere Hoogduytsche Heeren". Verder zag men er den Franschen gezant Paul de Ruzanval, den ongeveer 18-jarigen advocaat Hugo de Groot, die reeds toen in 't gevolg van Justinus van Nassau en Oldenbarnevelt het Fransche hot door zijn geleerdheid in verrukking had gebracht en die nu, als gevolg van de toen ontstane connecties blijkbaar genoodigd was en het succes van dezen tocht zou bezingen in een vrij gezwollen gedicht, waarin geen der Gneksche goden met rust werd gelaten Ook eenige heeren van het Engelsche gezantschap maakten den tocht mee, evenals, gelijk we reeds opmerkten, „de Admirant van Arragon, gevangen in „den slach by Nieupoort, waer by licht „af te meten is, hoe redelyck en mede„dogent de H. H. Staten haere gevangenen „tracteeren, in somma, daer waeren op „de Wantwaegen in alles 28 personen" Het voertuig werd zeilree gemaakt de Prins ham in eigen persoon het 'roer ter hand en weldra „dreef de wint de „Wagen met sulcken snelligheyt voort „dat het niet scheen te rollen maar té „vliegen". Steeds ging het langs het strand noordwaarts zonder ophouden voort De reizi gers genoten volop, al kwam er ontsteltenis op de gezichten, toen de Prins „om den Heeren een pots te doen"' even zeewaarts stuurde en de passagiers' die zich „dapper ontsetteden", hun einde nabij waanden. „Tot Petten bleef de wagen, haer loop „yoleyndight hebbende, zijnde een spa „tium van 14 Mijlen weegs (een mijl 120 „is iets meer dan een uur), welck© wech „desen Landt-looper ofte Wint-wagen in „twee uren afgeloopen heeft". 1). Het succes was dus schitterend en waarschijnlijk is het daaraan te danken, dat nog een tweede wagen werd geconstrueerd, waarbij men met de opgedane ondervindingen rekening kon houden. Op een plaatwerk van iets later tijd toch zien we twee dier zeilwagens afgebeeld, de ©ene als tweemaster, die n.1., waarmee de zooeven vermelde proefvaart gehouden was, en een kleinere, die slechts één mast voerde. De groote had, zooals de plattegrond aanduidde, een lengte van elf Rijinlandsche voeten (één Rijnl. voet is 0.3139 M., de Amsterdamsen© 0.283 M.), gemeten tusschen de assen, bij een breedte van slechts vier voet. terwijl de achteras, waaraan de roerpen was bevestigd, beweegbaar aan het onderstel verbonden was. Herhaaldelijk heeft men sedert met de wagens tochten ondernomen, alleen echter langs het strand. Toen de Fransche geleerde Nicolas Claude Fabri de Pieresc zich in 1606 in Holland bevond, was 't hem vergund, een reis mee te maken, waarover hij uitermate voldaan bleek. Ook in de tweede helft dier eeuw wordt ons van dergelijke tochten melding gemaakt. Toch schijnt, daar alle practisch belang daarbij buitengesloten bleek, de liefhebberij voor deze sport vrij spoedig be- 1). Natuurlijk rijst bij den lezer de vraag, hoe deze tocht mogelijk was, daar toch de . Rijnmond bij Katwijk de verdere reis onmogelijk maakte. Ten onrechte evenwel. Veilig mag men aannemen, dat reeds bij 't begin der middeleeuwen deze opening geheel was dichtgestoven. In 't belang van Rijnlands afwatering dacht men sedert 1500 steeds aan doorgraving, daar de ebbestand in de Noordzee aanmerkelijk, lager was dan 't peil van Rijnland. Na lang dralen werd in 1571 het werk begonnen, dat na een jaar geheel voltooid was. Den tijd in aanmerking genomen, mag men gissen, dat slechts een smalle geul was uitgegraven. Vandaar, dat reeds spoedig alles weer was dichtgespoeld en toegewaaid. De politieke toestand was evenwel van dien aard, dat men verdere pogingen staakte. In 1600 was van de zeezijde van de vroegere ope. ning dan ook niets meer te bespeuren. Eerst na talrijke plannen (in 1627 en de volgende jaren en in 1742 een voorstel van CruquiusJ overwogen > te hebben, werd in 1804 het werk aangevangen, dat nu na drie jaar gereed was. (Met uitzondering van het stoomgemaal, dat in 1880 aan de sluiswerkén werd toegevoegd). koeld te zijn. Toen in 1788, nadat de rust in Holland was hersteld, de Pruisische kroonprins in den Haag vertoefde, werd per zeilwagen een ritje langs het strand gedaan. En twee jaar iater. toen in October 1790 Karei George August van Bronswijk, zoon van den legeraanvoerder, die drie jaar te voren ons land binnentrok, in den Haag verscheen, waar zijn huwelijk met Frederica Louise Wilhelmina, dochter van Willem V. zou worden voltrokken, had men weer een zeilvaart op 't programma. Den Hen Oct. werd de oude wagen te voorsctiijn gehaald, doch hij was onbruikbaar en werd dus weer opgeborgen. In 1795 bleek de oude Bepubliek der Vereenigde Nederlanden niet meer bestand tegen de stooten, die haar uit het Zuiden werden toegebracht. De achtergelaten bezittingen van Willem V kwamen onder den hamer en zoo werd ook de oude zeilwagen verkocht. Nog in 1802 echter was hij te zien in het eerste huis van de Keizerstraat (van den Haag links). Latere berichten zwijgen er echter over. Waarschijnlijk zal bij als een onnut meubel gesloopt en. aan het tuig een andere bestemming gegeven zijn. Een vrij roemloos einde in elk geval voor een voertuig, dat jaren achtereen alom de belangstelling van velen getrokken had. De kerkelijke twisten tijdens het Bestand in Den Haag. Den 9en April 1609 had te Antwerpen een plechtigheid plaats, die voor de strijdende Nederlanden van groot géwicht , zou zijn. Op dien dag toch werd de acte geteekend, waarbij de oorlog tusschen de jeugdige Bepubliek en het afgematte Spanje voor den tijd van twaalf jaar zou worden gestaakt. De Nederlandsche koopmanschap droomde zich gouden bergen van den komenden tijd, de regenten zagen in hun drijven naar dit tractaat een daad van wijs staatsmansbeleid. En toch heeft de Republiek tijdens den geheelen taehtigjarigen oorlog geen tijd gekend, die zoo noodlottig is geweest voor de eenheid van 't volk. Reeds van het begin der Reformatie af, had men onder de Protestanten in de Nederlanden op kerkelijk terrein twee stroomingen gehad, n.1. die der streng orthodoxe Calvinisten en daarnevens de minder strakke opvatting van enkele theologen, die in later dagen mannen als de Prins van Oranje, Coornhert e. d. 121 onder hun aanhangers telden; van hen dus, die men öf als geestverwanten van den starren Calvijn kon beschouwen, öf die meer overhelden tot de mildere' opvattingen van Melanchton. In het algemeen schaarden de predikanten zich aan de zijde der onverslapte dogmatiek, al waren er ook enkelen, die voor en na zich niet ontzagen, met bun „Iibertijnscbe" leerstellingen voor den dag te komen en daardoor meestal de verguizing van hun ambtgenooten en den smaad van 't volk zich öp den hals haalden, doch daarnevens, niet het minst ook door hun mildere houding tegenover de Katholieken en den steun, door hen aan de partij van den vrede verleend, op de instemming van de zijde der regenten konden rekenen. In het begin der 17e eeuw begon de strijd tusschen beide kerkelijke partijen grooter omvang en scherper vormen aan te nemen. De Amsterdamsche predikant Arminius was, ingevolge een opdracht, om de meeningen van Coornhert te weerleggen, in zoover deze niet strookten met Calvijns leer, juist door de studie van diens werken tot ander inzicht gekomen. En hij ontwikkelde nu ten opzichte van de leer der praedestinatie een theorie, die geheel met die der strenge theologen' in strijd was en hem plaatste in de rij van de velen, die hem als bestrijders van de leer der uitverkiezing, in de Nederlandsche Confessie en den Heidelbergschen Catechismus vervat, waren voorgegaan. In 1602 te Leiden tot hoogleeraar benoemd, had hij weldra door zijn machtig talent grooten invloed op zijn studenten en velen van hen brachten la-, ter als getrouwe volgelingen zijn ideeën' van den kansel onder 't volk, waardoor de strijd van de universiteit naar de kerk en den huiselijken kring werd overgebracht, en weldra zooveel beroering verwekte, dat de Staten van Holland zich genoodzaakt gevoelden, maatregelen te treffen, om de hartstochten te doen bedaren. Want dé geestverwanten van Arminius' ambtgenoot, den strengen G omarus, duldden geen haarbreed afwijking van de leer, zooals die in Catechismus en Confessie was neergelegd en lieten niet na, allerlei liefelijks aan 't adres van de' „scheurmakers" te richten. Het gelukte den Staten intusschen niet, de partijen tot overeenstemming, of althans tot wederzijdsche waardeering te brengen en de dood van Arminius had daarin geen wijziging gebracht. Met steeds klimmende heftigheid ging men elkander te lijf en dezelfde beschuldigingen, die vroeger Arminius had moeten hooren, n.1. bet overhellen tot de Katholieke leerstellingen en het in gevaar brengen van de Protèstantsche religie, werden nu zijn volgebngen naar 't hoofd geslingerd. Geen verwijt kon als strijdmiddel juister gekozen zijn en het maakte dan ook diepen indruk op de goegemeente, die de inquisitie als een dreigende gestalte reeds weer zag verrijzen. De Katholieke kerk toch, die een dertig jaar geleden in de Nederlanden ten doode opgeschreven scheen, bad zich .met kracht uit haar diep verval opgeheven, toen een energiek, zelfbewust hoofd er de leiding der kerkelijke zaken in handen genomen had. Een verdubbelde werkzaamheid der Jezuïeten was niet verborgen gebleven en geen wonder, dat in den Haag eenige opwinding ontstond, toen daar bij de afkondiging van het plakkaat tegen de openlijke uitoefening van den Kathoüeken eerediens t eenige advocaten demonstratief de zaal verlieten, toen dit besluit den 27en Maart 1612 van de Rol op 't Hof werd afgelezen. En nog klom die ongerustheid, als weinige dagen daarna door de Residentie het ge. rucht liep, dat te Haarlem door de Roomschgezinden, die een aanslag 'op hun stad heetten te hebben voorbereid, in alle stilte wapens werden binnengesmokkeld en men voornemens was, ook in den Haag en elders alle Protestanten om hals te brengen. Natuurlijk waren deze geruchten koren op den molen van sommige streng rechtzinnige predikanten, wier partij daardoor steeds sterker in den zadel werd geholpen. Dat was o. a. het geval met den Haagschen dominé Henricus Rosaeus. Want we zagen reeds, dat ook in de Residentie de tweedracht over dit kerkelijk leerstuk onder de Protestanten had wortel geschoten. Men had er in dien tijd een viertal predikanten, n.1. Bernardus la Faille (reeds in 1583 beroepen) en Johannes Lamotius (in 16Ö4 uit Kampen naar hier gekomen, tegelijkertijd predikant bij de Waalsche Gemeente in de Hofkapel), die beide als gematigde GontraRamonstrant'en 1) tot de partij van Gomarus werden gerekend, benevens Johannes Uitenbogaert (in 1591 uit Utrecht naar hier beróe- 1). In Juni 1610 dienden de Arminianen een remonstrantie bij de Staten van Holland in, waarin ze hun leerstellingen uiteenzetten en verdedigden, waarna de partij van Gomarus in Maart 1611 met een contra-remonstrantie volgde. Naar deze vertoogen kregen de partijen den naam van Remonstranten en Contra-Rernonstranten. De daarop gevolgde conferentie van predikanten, door de Staten in hun tegenwoordigheid belegd — begonnen den Hen Maart 1611 —, die ten doel had de twistende partijen tot overeenstemming te brengen, werkte niets uit. 122 pen en sedert 1592 als predikant der iWaalsche Gemeente, tevens dienst doende in de Hofkapel, terwijl Prins Maurits hem als veldprediker benoemde), die de Remonstrantsche of Arminiaansche gevoelens was toegedaan, met hun jongs ten ambtgenoot, den reeds genoemden Henricus Rosaeus, die in 1607, mede door de ijverige bemoeiingen van den invloedrijken Uitenbogaert. wiens beschermeling hij was, uit het graafschap Meurs naar den Haag was beroepen. Het schijnt, dat de drie eerstgenoemden, ondanks hun verschil van inzicht, elkander steeds met vrede lieten. Doch hun jongere ambtsbroeder Rosaeus, die nog in 1612 tot de gematigden werd gerekend, deed zich spoedig van een andere zijde kennen. Weldra stond hij in de uiterste gelederen van de strenge ContraRemonstranten en begon hij' zijn tegenpartij geducht door te halen, niet het minst om hun beweerde toegevendheid inzake de leer der Katholieken en hun Spaanschgezindheid. 1). Den 18en April 1612, op een biddag, gaf hij in de namiddagpredikatie zijn bezorgdheid te kennen over den opbloei der Kath. kerk, waardoor naar sommigen beweerden, het gevaar viel te duchten, dat die partij weder de heerschende zou wor. den. Juist op dat oogenblik ontstond er in de kerk eenig gerucht, veroorzaakt door een jongen, die tijdens de predikatie in slaap gevallen en daardoor uit zijn bank getuimeld was. Dit simpele voorval werkte op de ontstelde verbeelding der kerkgangers, nog onder den invloed der vreesaanjagende geruchten van eenige dagen te te voren, zoo sterk, dat velen verschrikt opsprongen, „stoelen en stoven omstoo- 1). Bij den aanvang van 't Bestand had de oudste zoon van Prins Willem I, Filips Willem, die tijdens zijn gedwongen verblijf in Spanje tot de Katholieke leer was overgegaan, zich weer tijdelijk in de Nederlanden gevestigd. Gedurende den tijd, die hij in den Haag doorbracht, woonde hij ten huize van den Raadsheer Mr. Erik Dimmer — hoek Hartogstraat, het huis, dat vroeger aan Erik van Brunswijfc behoorde — op den Kneuterdijk. • Oldenbarnevelt maakte hier den zoon van Prins Willem I zijn opwachting en toen men ook Uitenbogaert eeni. ge malen dit huis zag binnengaan, om den Raadsheer te spreken, ging hardnekkig het praatje, dat de Remonstranten den toeleg koesterden, met behulp van de Katholieken Prins Maurits uit den zadel te lichten en zijn oudsten broer in diens plaats als Stadhouder aan te stellen. (Rogge: Uitenbogaert I—351). „tende, huiken, moffen en boeken van „sich werpende, elk om 't seerst naar „de kerkdeur vlogen om sich te ber„gen, malkanderen diets makende, dat men „aen d'andere sijde van de kerke begost doodt te slaen". (Brandt II 179). Bleek van ontsteltenis en handenwringend riepen de verschrikte vrouwen óm man of kinderen en deze razende angst vermeerderde niet weinig, toen men aan de buitenzijde de kerkdeuren had afgesloten, vreezende, dat, zoo deze geopend werden, de plotseling naar buiten stroomende menigte tal van slachtoffers onder den voet zou treden: ,,'t Welk sommigen deedt geloven, dat de kerk van buiten door de Papisten was omcingelt", voegt Brandt er bij. Inderdaad zag men op het kerkhof en in de nabijgelegen straten eenige musketiers verschijnen, evenwel met de meest vredelievende bedoelingen. Ze hadden bevel ontvangen derwaarts te trekken, daar eenige vrouwen, aan wie het gelukt was, in den aanvang der verwarring buiten het gebouw te komen, het gerucht hadden verspreid.' dat in de kerk een hev ig bloedbad reeds werd aangericht. Inmiddels had Rosaeus met op den preekstoel te hameren, door roepen en schreeuwen de menigte beduid, dat er geen gevaar was en de hevigste emotie daardoor gestild, doch niettemin bleef bij velen de vrees levendig voor een naderende inquisitie, zooals die, welke in de voorafgaande eeuw gedurende een vijftig jaar over de Nederlanden gewoed bad en die bij velen nog al te wel in het geheugen lag. En wat kon daartegen hechter bolwerk zijn, dan zich te scharen aan de zijde der Gomaristische partij, die, wars van verzoening, zelfs het bestand niet gewild had, van geen vergelijk, van geen toegeven, van geen verdraagzaamheid in 't kerkelijke zelfs weten wilde? Deze predikatie van Rosaeus scheen de oorlogsverklaring aan zijn Remonstrantsche ambtgenooten en sedert verzuimde hij geen gelegenheid, om op het verderfelijke van hun leeringen te wijzen. Lang gescholden en tot het uiterste geprikkeld zette de meer verdraagzame Uitenbogaert op Zondag den 6en September 1613 eindelijk op zijn beurt voor de kerkelijke gemeente, door het bespreken der strijdvragen, zijn opinie uiteen en hij deed dat op een manier, die La Faille en Lamotius de verklaring ontlokte, dat zoo iets slechts strekken kon, om een dreigende scheuring te voorkomen. Maar Rosaeus was onverzoenlijk en|weigerde zelfs, het avondmaalsbrood uit de handen van Uitenbogaert te ontvangen. En daar de kerkeraad in dezen werkeloos toezag, meende U. niet beter 'te kunnen 123 doen, dan het gebeurde ter kennis van de ouderlingen te brengen. Hoewel nu het volk in het algexneen begrijpelijkerwijs zeer vijandig stond tegen, over de partij der Remonstranten, waren de Staten van Holland (evenals die van enkele andere gewesten met de vroedschappen in tal van steden) aan hun zijde. Ten slotte echter het aanhoudend geharrewar — de C. R. predikanten weigerden in het algemeen zich te schikken naar den wensch der Staten, om over de betwiste punten te zwijgen — moede, namen de Staten van Holland den 23en Januari 1614 een eindbesluit inzake de resolutie, waarbij het verboden was, de geschilpunten op den kansel ter sprake te brengen. (Groot Plakkaatboek III 460). Rosaeus evenwel, sterk door zijn steeds talrijker wordenden aanhang, bekommerde zich om het besluit der Staten al zeer weinig. Zijn gedragslijn bleef dezelfde en de Staten wisten niet anders te doen, dan hem den 12en Feb. 1616 als predikant te schorsen, nadat men nog herhaaldelijk had beproefd, den predikant tot ander inzicht te brengen, waartoe zelfs Oldenbarnevelt persoonlijk zich vinden liet. Maar ook deze maatregel deed den heftigen R. niet in zijn eenmaal senomen besluit wankelen. Met zijn aanhang scheidde hij zich af en stichtte te Rijswijk een gemeente, weldra als die der „Rijswijkloopers" aangeduid. Maar eer een jaar verstreken was, bleek toch de geestdrift der afgescheiden fractie niet opgewassen tegen de verrassingen van het weer en de verkoelende modderbaden, die de Rjjswijksche weg te genieten gaf. Ij; De aangeslotenen hadden daarom een huis gehuurd ter plaatse, waar zich eertijds het Bethlehem-convent (Wéstzijde Assendelftstraat, hoek Westeinde) verhief. Reeds was men bezig ',,'t zelve bequaam te maken, om daarin te prediken in Januario 1617 door zulke predikanten als zij zouden goedvinden", toen dé Magistraat van den Haag den verderen arbeid 'stop zette en Jaet gebouw sloot. (Uitenbogaert, Kerkebjke Historie — 710). Deze maatregel had echter slecnts dit simpel gevolg, dat Rosaeus een andere plaats voor zijn bijeenkomsten gebruikte, n.1. de woning van 's Prinsen boekhouder Enoch Much, waar de advocaat Gillis de Glargis, de plaatsnijder Hendrik Hondiiis, de apotheker Abraham Ie Fèvre en tal van anderen den dienst bijwoonden. Maar mocht Rosaeus door zijn onverzoenlijk doordrijven al velen aan zijn zijde krijgen — de felle partijgangers die hem door dik en dun volgden —, velen, die 1). Eerst in 1691 werd deze weg bestraat. overigens zijn inzichten deelden, stootte hij' door zijn afscheiding van zich af, wijl ze van meening waren, dat deze maatregel geheel overbodig was, zoolang La Faille en Lamotius nog als trouwe Contra-Remonstranten in den Haag den dienst waarnamen. (Uitenb. Leven, kerckelijke bedieninghe en zedige verantvvoordinghe IX, 107, 154). Evenwel, er kwam verandering ten gunste van Rosaeus. In een onderhoud, dat Uüehbogaert met Prins Maurits had, bleek, dat deze overhelde tot het gevoelen, dat ook de afgescheiden fractie een kerk diende te worden afgestaan 1), terwijl terzelfder tijd eenige Raden van het Hof van Holland, Kouwenberg, Rosa en Baarsdorp met Anthonie Duyck, toen nog Griffier van den Hove, hadden verklaard, dat ze de predikaties van U. niet dan met ergernis aanhoorden. Daardoor gesterkt kwamen de volgelingen van Bosaeus den 22en Sept. 1616 met een request tot de Staten, waarin ze zich beklaagden, minder vrijheid van godsdienstoefening te bezitten, dan de Lutherschen, Doopsgezinden en zelfs de Katholieken, en dus verzochten, aan hen, de „dolerende of klaegende Gereformeerde kerke", die hier toen, naar zij voorgaven, reeds meer dan 1200 leden telde, volkomen vrijheid van predikatie toe te staan en hun tevens een der Haagsche kerkgebouwen ten gebruike te geven. De Staten van Holland namen daarop onmiddellijk wel geen besluit, maar dat verhinderde niet, dat hier en elders in den omtrek de Contra-Remonstranten steeds vrijer optraden. Had het college van Burgemeesteren van Rotterdam (op aanstichting waarschijnlijk van hun pensionaris Hugo de Groot), uitoefenende het baljuw, schap van Schieland, te Zevenhuizen een schuur, waarin door de Contra-Remonstranten gepredikt werd, doen dichtspijkeren, den eigenaar van dergebjke localiteiten met verbeurdverklaring bedreigende (keure van 21 Juni 1616). de dorpelingen verbraken de afsluiting en gingen als vanouds hun gang, daar ze gevoelden, dat de zaak, die ze voorstonden, meer en meer krachtige aanhangers vond, vooral, toen Prins Maurits in de vergadering der Staten van Holland in Maart 1617 verklaarde, dat men den C.-R. alles- 1). Dat Maurits aanhoudend in dien geest werkte, blijkt uit zijn schrijven aan Willem Lodewijk: „Vous m' exhortés de „tenir la main que ceux de la religion „réformée puissent prêcher par provision „aux églises si bien que les autres, et „cela aux villes oïi que les Arminiens „sont maistres. C'est a quoi je travailie." (Archives 2e serie II 488.) 124 zins vrijheid behoorde te laten, om hun dienst in 't openbaar uit te oefenen. Het verzoek om een kerk door de Haagsche C.-R. gedaan, werd dan ook ingewilligd en de Staten stonden , hun kort daarop toe, gebruik te maken van de Gasthuiskerk in 't Koordeinde, (waar den 22en Jan. de eerste dienst gehouden werdj, onder voorwaarde evenwel, dat geen afzonderlijke kerkeraad zou worden gevormd. Ij. Maar de opkomende partij liet 't daarbij niet. De belofte aangaande het tormeeren van een eigen kerkeraad werd reeds terstond daarop gebroken en een paar maanden later, in den vroegen morgen van Zondag, den 9en Juli 1617, maakten de ..partijgangers van Rosaeus door „datelycke invasie" (gelijk Hugo de Groot in zijn „Verantwoording!! van de Wettelycke Regiering" — bl. 91 — het, noemtj en wel „sonder consent van de „Heeren Staten (dien den gront ende 't „ghebouw toe quamj ofte van de Magistraat van den Haghe versocht, veel „minder becomen te hebben", zich meester van de Kloosterkerk, brachten er preekstoel en zitbanken, terwijl aan Rosaeus1 die door de Staten was geschorst, de dienst werd opgedragen. Deze stoutmoedigheid was vooral, een gevolg van de houding van den Prins, die, dat was voldoende bekend, geheei aan de zijde der Contra-Remonstranten stond, en de aanhoudende weifeling van de Staten, die in eigen boezem verdeeld bleken te zijn. In het begin van 1617 hadden n.1. de Calvinisten aan de Staten verzocht, in plaats van de te kleine „Engelsche kapel", de Kloosterkerk, welke destijds als arsenaal — het koor diende voor geschutgieterij — in gebruik was, voor hun dienst te willen bestemmen. Het adres werd om advies aan de Magistraat van den Haag gezonden, die zich op haar beurt wendde tot den Kerkeraad. En deze kwam den 17en Maart tot de conclusie, dat het verzoek moest worden afgewezen, doch verklaarde zich niettemin op zijin beurt geneigd, een gematigd predikant van C.-R. beginselen nevens de andere te beroepen. (Verantw.j. Terwijl het adres der „Gereformeerden" dezen rondgang maakte, gaven de Staten bij Resolutie van den 23en Maart bevel, de Kloosterkerk weder te restaureeren. opdat daaraan zoo noodig weer de oor. Ij. Zie: „Het Sacraments-Gildehuis" in ons vroeger opstel: „Oudhollandsche/Liefdadigheid". Dit kerkje werd toen dus door de Engelsche en de Gereformeerde gemeente tegelijk gebruikt. spronkelijke bestemming zou kunnen gegeven worden. Natuurlijk meenden de adressanten het verzoek reeds zoo goed als toegewezen door de steeds weifelende Staten. „Maar „in Oldenbarnevelts borst ging iets anders „om. Hij wanhoopte nog niet, een deel „van zijn moed in 't hart der partij„genooten over te storten. In de tweeds „helft van Juni stelde hij voor, de een„heid in de Haagsche kerk met de publieke autoriteit te herstellen en" alle „concessiën te laten varen. Te vergeefs. „Zijn partij, besluiteloos en beangst als „zij was, deinsde reeds voor iederen kracb-„tigen maatregel terug, ofschoon zij haar „stelsel nog niet wilde laten varen, noch „ook contentement geven in plaats van „den schijn daarvan." (Mr. J. C. Naber. Calvinist of Libertijnsch ? ' bl. 98j. We zagen, hoe de adresseerenden een pertinente weigering voorkwamen en zich van het gebouw meester maakten. De Staten legden zich daarbij neer, bevreesd voor den invloed van den Prins, die de partij van Oldenbarnevelt krachtdadig tegenwerkte en zoo zag Rosaeus zich en zijn aanhang in het bezit van een ruim kerkgebouw gesteld, waarheen men weldra bij drommen de Hagenaars zag opgaan. Nog eenmaal zag de hofprediker Uitenbogaert, den Prins onder zijn gehoor. Maar den 23en Juli reeds verscheen Maurits met groot gevolg, vergezeld van den Stadhouder Willem Lodewijk, die hem in zijn houding niet weinig had gesteund, in de Kloosterkerk, die sedert de Prinsenkerk of — door de tegenstanders — de Scheurkerk werd geheeten. Daardoor was de scheiding voltooid: de Verdeeldheid op kerkelijk en staatkundig gebied, verdeeldheid onder de burgerij, waarvan de eene helft zich met den Prins en zijn aanhang in steeds grooter getal naar 't Voorhout begaf, de andere, als de Prinses Louise de Coligny, met ^ haar zoon Frederik Hendrik en de hunnen uit het paleis in 't NooTdeinde. Oldenbarnevelt met zijn zoon Groeueveïd en zijn schoonzoons Veenhuizen en Van der Mijle, de Huygensen en tal van andere aanzienlijken den dienst in de Waalsche kerk (Hofkapelj bijwoonden, terwijl de rest der Haagsche Arminianèn. naaide Groote Kerk opging. . En met deze scheiding was voraloopig voor Rosaeus' aanhang het pleit gewonnen. De staatkundige twisten, die den 29en Augustus 1618 door de gevangenneming van Oldenbarneveld, Hugo de Groot, Hot gerbeets (en later ook van Ledenberg) plotseling zoo'n bedenkelijk karakter aannamen, maakten den toestand voor 1 de Remonstranten en hun voormannen kri- tiek. Op aanraden van zij'n vrienden verliet Uitenbogaert op den avond van dien dag den1 Haag, hield zich korten tijd te Rotterdam op, om weldra naar Antwerpen af te reizen, waar hij voorloopig zich vestigde met verlof van den kerkenraad, die hem den Hen Sept. 1618, op zijn aanhoudend verzoek ontsloeg, met een vleiend getuigenis namens de beide predikanten en alle ouderlingen, behalve Hogerbeets, die toen reeds zich in gevangenschap bevond. Maar de publieke opinie had zich geheel tegen hem gekeerd en tai van onaangenaamheden op straat had hij reeds te verduren gehad. Kort na do bestor, ming van de Kloosterkerk vond hij zijn huisdeur en de straat voor zijn woning door baldadigen dermate bevuild, dat men er nauwelijks passeeren kon „van weghen de stanck". Wel werd de zaak door de Magistraat onderzocht, maar de belhamels werden niet gevonden. Weldra werd 't Uitenbogaert in den Haag te bang. Toen zijn partij door de gevangenneming van haar eminente hoofden was gevallen en de aanvankelijk verzoenende staatkunde van Oldenbarnevelt had uitgediend, werd de willekeur der tegenpartij op hem en de zijnen botgevierd. Zonder zich te kunnen verantwoorden, werd hij den len Nov. 1618 door de Zuid-Hollandsche synode afgezet, tegelijk met Nicoiaas Grevinkhoven van Rotterdam, de 'later, zoo beruchte Henricus Slatius en tal van anderen. 1). En zelfs Uitenbogaerts opvolger. Johannes Taurinus, die kort te voren van Delft naar hier was beroepen, werd door dezelfde synode als onwettig benoemd, geschorst, hoewel 'de Kerkeraad daartegen heftig protesteerde en een zestal van hen, n.1. Mr. Nicoiaas van Sorgen, griffier van den Hove van Holland. Francois Criep, Purtijk, Burgemeester Jan Jansz. Cocq, de oud-schepen Johan Wolf en Jacob Jansz., zich zelfs persoonhjk bij de Staten beklaagden over deze verregaande dwingelandij en machtsoverschrijding van de Synode. Het was 'een strijd, die met kracht gevoerd werd erop Zondag, den 4en Nov. 1618 tiad Taurinus, gesteund door deze houding van den kerkeraad en ongeacht het pas gevallen besluit der Synode voor zijn gemeente op. Doch deerlijk in 't nauw gebracht, boog hij weldra 't hoofd en voegde hij zich naar 't gevoelen der meerderheid. Zoo was dan de partij der Remonstranten, die eenmaal in den Haag de sterkste was gebleken, dank zij de be- 1). In April 1620 werd U. ook door de Synode der Waalsche kerken, te Haarlem gehouden, uit den dienst ontzet. 125 scherming der overheid, totaal van 't voetstuk gedrongen. De predikant La Faille, die, hoewel.de partij der Contra-Remonstranten toegedaan, zich te weinig partijganger had getoond, om met zijn anders getinte ambtgenooten te breken, werd den 31en October door de Delftsche synode geschorst en de kerkeraden uit hun bediening ontslagen, welk besluit daags daarop door Gecommitteerde Raden van Holland werd bekrachtigd. Zoo hadden de Remonstranten in den Haag voor 't vervolg geen predikant, die niet geweldig tegen hun leer gekant was. Uitenbogaert en Taurinus, hun geestverwante voorgangers, waren geschorst en de verzoeningsgezinde La Faille eveneens van 't tooneel verdwenen. Maar de ontslagen kerkeraad legde 't hoofd niet in den schoot en, hoewel het gevoelen der ouderlingen daaromtrent verdeeld was en met name Mr. Nicoiaas van Sorgen zich voorloopig daartegen verklaarde, tot de Nationale Synode, die bij besluit van de Staten-Generaal den 25en Juni (tegen den len November) was uitgeschreven, zou hebben uitspraak gedaan over de hangende geschillen, staakten de Remonstranten hun bijeenkomsten niet. Den 16en Dec. 1618 vergaderden zij voor 't eerst weder in de Laan ten huize van den tuinman Cornelis Martenszoon. waar de student Gerard Reus, die door den afgezetten Rotterdamschen predikant Gre rinkhoven, daartoe was aangezocht, voor hen optrad. Maar weldra was deze bijeenkomst der Remonstranten de overheid ter oore gekomen en reeds vier dagen later verscheen er een plakkaat, waarbij de Stadhouder en 't Hof ten strengste verboden „eenige rottinge, conventiculen ofte andere onbehoorlijke bijeenkomste te maken." tot de Nat. Synode, die inmiddels te Dordrecht haar werkzaamheden was begonnen, uitspraak zou hebben gedaan, terwijl de leeraars, die dit gebod overtraden of zij, die in hun huis gelegenheid tut deze bijeenkomsten gaven, met een boete van respect. 100 en 200 ponden werden bedreigd en den Procureur.Generaal en den Baljuw zelfs werd gelast, deze vergade ringen uiteen te drijven op verbeurte van hun post. Op Zaterdag den 22en Dec. rukten eenige vendels soldaten den Haag binnen en den volgenden dag waren drie er van onder de wapenen geroepen, terwijl de Procureur-Generaal met den Baljuw en zijn provoosten hun manschappen gereed hielden, om onverwijld te kunnen ingrijpen. De student Reus ontving weldra een dagvaarding, om voor 't Hof te verschijnen, doch hem werd van bevriende zijde te kennen gegeven, dat hij wijs zou doen, 126 aan dezen oproep geen gehoor te geven. Hij vluchtte naar Breinen, hield zich eenigen tijd in Denemarken en Zweden op, tot hij later, den 16en Sept. 1621, door den onderschout van Gouda op den weg naar Rotterdam aangehouden en naar den Haag gevoerd werd, waar ■ hij evenwel na eenige weken weer uit de gevangenis werd ontslagen, omdat men hem' niets strafwaardigs ten laste kon leggen, wijl zijn prediking vóór de uitvaardiging van het eerste plakkaat had plaats gehad. Ondanks de vervolging gingen de Remonstranten voort, in stilte hun bijeenkomsten te houden, nu hier, dan daar, al verscheen herhaaldelijk de Baljuw, om de vergadering te verstoren en de namen der aanwezigen op te teekenen. Geen wonder, dat ze zich beklaagden,' gelijk voorheen hun Calvinistische broeders, de Rijswijkloopers gedaan hadden, dat ze minder rechten bezaten, dan de Lutherscheo, Doopsgezinden en Joden, die althans met rust gelaten werden. Wel waren het zware tijden, die ze hadden te doorworstelen. Uitenbogaert werd overal gezocht, te Antwerpen, Mechelen. Hoboken, St. Bernards, enz. Daar verspreidde zich in den Haag een loos gerucht, dat' iemand den predikant in zijn woning gezien had. Terstond werd. in den nacht van den 16en op den 17eh Maart 1619, door den provoost-geweldige Karei Nijs, met zijn manschappen een onderzoek ingesteld. Van achteren aan de tuinzijde beklom men het huis met ladders, sloeg tegelijkertijd met een voorhamer de huisdeur aan de straatzijde in. zoodat geen muis zou kunnen ontsnappen-. Men zocht overal, stak met rapieren in de bedstee, in 't stroo, in de turf, maar alles zonder succes. Men wond zich op en dreigde zijn vrouw, opdat deze de ware schuilplaats zou noemen, doch deze betuigde, het niet te weten. Onverrichter zake vertrok men, een wacht achterlatende, en deed huiszoeking bij den lijndraaier Westerbaen in 't Westeinde, bij den eersten klerk der Staten-Generaal, Daniël Treseil, en ten huize van den Loosduinscbcn predikant Meuisius. En eenmaal daar. doorzocht men nog OHenbarnevelt's buiten Westkamp, maar de gezochte was niet te vinden. Geen wonder, dat de Remonstranten op hun hoede waren. De aanslag op het leven van Prins Maurits in 1623, waarbij ook de ontslagen Bleiswijksche predikant Slatius. zoo nauw betrokken was, bleek een gevaarlijk wapen in de handen hunner tegenpartij, om den Remonstranten de medeplichtigheid aan die onderneming aan te wrijven. Doch toen twee jaren later de meer meegaande Frederik Hendrik zijn broeder Maurits als stadhouder opvolgde. braken er langzamerhand betere tijden aan. Uitenbogaert waagde zich op het einde van dit jaar weder schuchter 'in de Residentie, waar hij zich evenwel van predikatie onthield. Maar hoe was er de toestand veranderd! Zijn huis op den Hofsingel (van de Hofstraat onmiddellijk links, even voorbij den hoek), hetwelk hij in 1597 met behulp der Staten had gekocht, en dat na zijn vlucht uit den Haag, nog gedurende korten tijd door zijn vrouw bewoond bleef, werd den 24en Mei 1619 verbeurd verklaard en na eenige jaren door Rosaeusi betrokken. Deze voelde zich daar blijkbaar goed op zijn gemak, had er een prachtige gelegenheid, de brieven, aan Uitenbogaert gericht, te onderscheppen en verzette zich dan ook heftig, toen een notaris hem op order van Gecommitteerde Raden dagvaardde, het huis te verlaten, wat den 12en April 1630 eindelijk geschiedde (Tideman. Het huis van Uitenbogaert, H. Kj 1903 bl. 9). En zoo kon de oude eigenaar 'zijn bezitting, waarvan de confiscatie werd opgeheven, wederom betrekken. Inmiddels had ook de gemeente meer vrijheid van beweging verkregen. In 1631 kochten de Remonstranten aan de Laan een gebouw, om er den dienst uit te oefenen. Doch nauwelijks was in Juni de verbouwing begonnen, of 't volk liep te hoop, om deze maatregelen te verijdelen, waarna Gecommitteerden en 't Hof bevel gaven, den arbeid te staken, op straffe, dat alles op hooger last zou worden omvergehaald. De Magistraat trad in dezen bemiddelend op — evenwel zonder succes. Haar werd te verstaan gegeven dat eerst het gevoelen van den Stadhouder daarover moest worden gehoord. Het blijkt echter, dat men van hoogerhand geen verdere bezwaren tegen den bouw meer opperde. Het werk werd in stilte voortgezet en zoo verrees de eerste vaste vergaderplaats der Remonstranten in den Haag. Evenwel, het gebouw was spoedig te klein voor de snel aanwassende gemeente. Maar om gevoeligheden te ontzien, vermeed men vooralsnog een beter gebouw te stichten, tot men op 't einde van 1635 den tijd daarvoor gekomen achtte. Door de toetreding van tal van mannen van rang en stand, was de invloed en de draagkracht der gemeente dermate toegenomen, dat ze in staat bleek, een veel geschikter gebouw te stichten aan de Zuidzijde van de Laan, waarin Joh. Uitenbogaert op den 30en November 1638 den eersten dienst leidde. Wel kwam er van de zijde van Rosaeus een felle oppositie. doch de overheid was niet geneigd, een nieuw tijdperk van vervolging te openen, al 127 werd bij resolutie van den 25en Juli 1637 op aandringen van een paar predikanten en ouderlingen van de heerschende kerk in den Haag, die daartoe in de vergadering van de Staten van Holland verschenen, aan Uitenbogaert te verstaan gegeven, dat hij zich overeenkomstig de vroeger genomen besluiten der overheid van prediken moest onthouden. Maar meer en meer kreeg de jonge kerkelijke gemeente de handen vrij erl weldra luwde de storm, toen zij," die in hoogheid gezeten waren, in later jaren afkeerig bleken; die weer kunstmatig aan te blazen. Iets over Johan van Oldenbarnevelt en zijn einde. Johan van Oldenbarnevelt werd den 14en Sept. 1547 te Amersfoort geboren uit „een Oudt Adehjck gheslacht, gheco„men van Ouders tot Ouders, echt ende „recht, welcke van Oldenbarnevelt over „ettelijcke hondert jaren op Landt ende „quartierdagen, oocfc andere Vergaderin„ghen van de Ridderschap van de Ve„luwe altijlts verschreven ende ghecom„pareert zijn, als zij noch- huiden doen. „Van mijn Sa. Moeders, zijde, ben ick „echt ende recht ghecomen van het Oude „geslacht Amersfoort, bij verloop van tij„de, naer haer partagie, genaemt .Wede, „mede een Oudt Adehjck gheslacht, die „tusschen drie ende vier hondert Jaren „gheleden in tractaten van vrede, tusschen den Graven van Hollandt ende „den Bisschoppen van Utrecht ende an„dere, ooc'k in de handelinghen metten „Heeren van Amstel ende den Heeren „van Woerden onder de voornaemste Ridderen zijn bekent.'' IJ. Na zijn studiën in het buitenland te hebben voltooid, vestigde hij zich in 't Ij. „Remonstrantie aan de Hooge ende Moghende Heeren Staten vande Landen van Hollandt ende West-Vrieslandt" door Joh van Oldenbarnevelt. Behalve uit deze bron is geput uit, „Historie van het Leven en Sterven van Johan van Oldenbarnevelt", een werk, dat in 1848 in 't licht verscheen en door den bewerker R. d(e) C(arpentier) aan „den kloecken Rechtsgeleerden Mr. Cornelis Bosch" werd toegeschreven, maar waarvan door Prof. Fruin (zie: Verspreide Geschriften VII bl. 470) de destijds afgezette Haarlemsche pensionaris Johan de Haen, afdoende als de auteur werd aangewezen. Bovendien werden tal van bijzonderheden ontleend aan Brandt's „Historie van dé Bechts- plaging" en de „Waarachtige Historie....", te Botterdam, door Joh. Naeranus uitgegeven. najaar van 1570 — als advocaat voor 't Hof — in den Haag en deed zich daar al spoedig als vrijheidsman van de daad kennen. Zoo was hij in 1572 een van de drie advocaten, die den Prins als Gouverneur van Holland erkenden, week, bevreesd voor de wraak der Spanjaarden, in 't begin van 't volgend jaar uit naar Delft, diende als vrijjwilliger in 't Prinselijk leger en bewaarde als zoodanig met eenige suppoosten van den Hove de Grafelijke gebouwen op 't Binnenhof. Tijdens het beleg van Haarlem en Leiden, behoorde hij tot het heldhaftige legertje, dat pogingen tot ontzet van de bedreigde steden waagde, tot een hardnekkige ziekte hem dwong, rust te nemen. Beeds toen had hij een uitstekende practijk als rechtsgeleerde en weldra waren zijn talenten opgemerkt door de magistraten van Rotterdam, die hem in 1576, kort na 't sluiten van de Pacificatie van Gent, als pensionaris der stad aanstelden. In die hoedanigheid deed hij zich kennen als een warm ' vriend van den Prins van Oranje, toen even vóór 's Prinsen dood, de quaestie ter sprake kwam, dezen de souvareiniteit — onder, zekere beperkingen evenwel — op te dra gen. Geen wonder dan ook. dat hij, die zoozeer het vertrouwen van Prins Willem had genoten, zoolang bovendien een der leidende staatslieden in de Republiek was geweest, na den dood van Paulus Buys in 1586 . tot Baadpensionaris van Holland verkozen werd. Ook in zijn betrekkingen tot den nog jeugdigen Prins Maurits. verried hij een bijzondere genegenheid voor dezen Oranjetelg. Had hij onmiddellijk na 's Prinsen dood al 't idee geopperd, den 17-jarigen Maurits de grafelijke waardigheid op te dragen, wat echter niet geschiedde, toch was 't door Oldenbarnevelt.s invloed, dat hem. nog vóór Leicester hier zijn intrede had gedaan, het stadhouderschap van Holland en Zeeland werd opgedragen, benevens het kapitein-generaal- en admiraalschap en weldra werd de Prins, na Leicesters vertrek admiraal-generaal der Unie Dat hij in 1590 tot stadhouder en kapitein-generaal van Utrecht en Overij'sel — en in 1591 ook van Gelderland — werd verheven, had Maurits al weer aan den invloed van den landsadvocaat "te danken. In 1575 gehuwd met zijn „huysvrouwe'\ Maria van Utrecht, in wie hij „behaghen hadde", te meer ,,mits 't ghene mij promptelij'ck voor Dpte gepresteert wer- ,128 de" vestigde hij zich, na zijn benoeming tot Raadpensionaris in het begin van Maart 1586 in de Raamstraat, ter plaatse, waar thans de H- B. S. is gevestigd welk huis hij later verwisselde voor de aanzienlijke woning in de Spuistraat (het hoekhuis oostelijk van de Gortstraat) waar hij tot 1611 verbleef, toen hij het aan den Heer van Mathenesse verkocht. 1). Gedurende den tijd, dien Oldenbarnevelt daar verblijf hield, was er eenige wijziging gekomen in zijn verhouding tot den Prins. Had het doordrijven van den tocht naar Duinkerken, die tot den slag bij Nieuwpoort leidde, bij Maurits reeds kwaad bloed gezet, het sluiten van het Bestand in 1609, waarvoor Oldenbarnevelt met alle macht geijverd had, bracht andermaal verkoeling, hoewel de Baadpensionaris daarbij niet vergeten had de financieele belangen van den Stadhouder uitermate te behartigen en zijn wedde van f80.000 's jaars, wegens 't gemis van krijgsbuit met f 120000 zou worden verhoogd. (Zie Bijv. in Aanm. op Wagenaar X—109). Twee krachtige persoonlijkheden, voor wie hun wil wet is, waarvan de eene door 'zijn ambt belangen moest dienen die met persoonlijk voordeel en persoanhjken invloed van den ander weinig strookten, moesten wel in onaangename verhoudingen ten opzichte van elkaar komen. En mocht van den Prins worden getuigd, dat hij over weinig meegaandheid beschikte. Oldenbarnevelt was de type van den onbuigzamen, Hollandschen regent, „heerschzuchtig en eigenzinnig, een „man, die zichzelven en zijn krachten „gevoelde, hoogmoedig boven zijn afkomst „en stand". Want al gaf de Raadpensionaris breed op van zijn voorgeslacht, de pamfletten van dien tijd staken daarmee geducht den draak en het moet erkend, dat de waarheid van de beweringen aangaande het illustre zijner voorouders wel aan eenigen twijfel onderhevig was. Door dit alles was hij „een man, die „niemand onverschillig liet, die aan som„migen dweepende bewondering en ge „hechtheid inboezemde, anderen met af-, „keer en bitteren haat vervulde". (Fruin, Tien jaren, bl. 69). Met het • vermeerderen van zijn invloed, steeg ook het aantal van zijn benijders 1) . In later tijd werd dit huis door de Bepubliek gebruikt om er gezantschappen te berbergen. 2) . Deze mededeeling is in strijd met de bewering van Motley (Oldenb. II—267), dat de advocaat toen op 't Spui woonde. Blijkbaar speelt de gelijkluidendheid der namen, dien schrijver hier parten. | en toen dan ook het bestand gesloten was en de Baadpensionaris uit de Spuistraat 2ï naar den Kneuterdijk verhuisde, wekte hij. daardoor de afgunst nog van velen in den Haag. Daar aan den Kneuterdijk verhief zich een aanzienlijke woning (thans het middelste der drie, bij het Dep. van Financiën in gebruik zijnde huizen), die oorspronkelijk behoord had aan de Heeren van Naaldwijk, de machtige bezitters van Honselaarsdijk, die met de Van der Woerts reeds in de 13e eeuw tot den adel Van het Westland behoorden. De laatste vrouwelijke afstammelinge uit dit geslacht, vrouwe Willem 1) van Naaldwijk, die in 1506 overleed, was gehuwd met Jan van Montfoort. De erfdochter uit dit huwelijk, Machteld van Montfoort, trouwde met Robert van der Mark, heer van Aremberg, die twee kinderen naliet, Robert en Margaretha, en deze laatste, na den dood haaffs broeders vrouwe van Aremberg, Naaldwijk, Honselaarsdijk, etc, was de echtgenoote van! den in 1568 bij Heiligerlee gesneuvelden Frieschen Stadhouder . Jan de Ligne, Heer van Barbancon, meer bekend als Graaf van Aremberg. Toen zij in 1578 stierf, kwamen haar goederen aan den oudsten zoon Karei, die evenhls zijn vader de zijde van Spanje hield. Die bezittingen werden dus in 1583 verbeurd verklaard, doch bij den aanvang van 't Bestand in 1609 werd de confiscatie opgeheven. De eigenaar, aldus in zijn rechten hersteld, trachtte echter zoo spoedig mogelijk zijn gevaarlijke bezittingen van de hand te doen, en slaagde er den 13en Juli 1610 in, voor zijn woning aan den 'Kneuterdijk een kooper te vinden in Johan van Oldenbarnevelt, terwijl Prins Frederik Hendrik den 27en Februari 1612 .zich den eigendom verzekerde van de heerlijkheden Naaldwijk, Honderdland, Honselaarsdijk en Wateringen. Weldra, liet Oldenbarnevelt nu het oude huis afbreken en stichtte op de plaats een nieuwe woning, die, terecht de bewondering der tijdgenooten afdwong. Boven de drie verdiepingen van acht ramen breedte waren twee topgevels aangebracht, aan de bovenzijde door een steenen leeuw afgedekt en door een balustrade verboaden. In elk dier topgevels was in een nis een drie Meter hoog beeld aangebracht, voorstellende de Voorzichtigheid en de Kracht. Een dier beelden droeg een spiegel in de hand en toen op een stormachtigen avond in een der laatste jaren 1). Men herinnere zich, dat de naam Wilhelmina destijds weinig gebruikt werd. Jacoba van Beyeren, heet in de officieele stukken „vrouwe Jacob". 129 van 't Bestand, in den tijd dus, toen de positie van den advocaat al eenigszins werd aangevochten, dit sieraad door den wind werd afgerukt en op de keien te pletter viel, werd dit voor den bewoner als een veeg toeken aangemerkt. Men mag overigens aannemen, dat deze zich in zijn nieuwe woning wel op zijn. gemak gevoelde. Dreigden er aan den po-litieken horizon ook donkere wolken, die hij, ,,de grootste staatsman, die ooit ons land bestuurd heeft" (Fruin), zeker dacht te zullen doen voorbijdrijven, zijn huiselijk leven bracht hem weinig zorgen. Zijn oudste zoon, Reinier van Groenevelt, was getrouwd met „de éenige erfdochter van den Heere van Brandwijk", de jongste, iWillem van Stoutenburg, met ,,de eenige erfdochter van den Heere van St.-Aldegonde", zooals Oldenbarnevelt zelf met eenige voldoening in zijn „verantwoording" aan de Staten verklaart. Zijn oudste dochter had hij uitgehuwelijkt aan Reinoud van Brederode, Bidder, Heer van Veenhuizen, Spanbroek en Oostbuizen, President van den Hoogen Raad, zoon van Lancelot van Brederode, ,,die (de vader n.1.) d'eerste Unie van de Heeren ende Edelen voor de Vrijheydt des 'Vaderlands jegens de Spaansche inquisitie mede geteykent hadde, in Haerlem beleghert is gheweest ende daar onthalst", terwijl de jongste dochter trouwde met den Raadsheer Van der Mijle, ,,S-oo-n van den Heere President Van der Mijle." _En drie dezer gezinnen had hij in zijn naaste omgeving. 1). Onmiddellijk ten iW, van zijn woning verhief zich 't huis van Van der Mijle, dat de plaats innam, waar in de 15e eeuw de Heeren van Wassenaar, gevestigd waren. Daar de laatste eigenaar uit dit geslacht — in mannelijke lijn was deze tak toen reeds uitgestorven —, Jacques, Graaf de Ligne. aan de zijde van Spanje streed, waren ook zijn goederen- door de Staten verbeurd verklaard. Toen hij zich evenwel, volgens de bepalingen van 't Bestand,in 1.609 weer in den eigendom zijner goederen hersteld zag, benutte ook hij deze gelegenheid, om, vóór de oorlog zou worden hervat, zijn bezitting te verkoopen aan Mr. Cornelis van der Mijle, (19 Dec. 1616), die zich in 1617 hier vestigde. BredeTode werd op zijn beurt in 1604 eigenaar van het huis van den Heer van de Ketel, een hofstede, die reeds in 1328 door Graaf Willem van Henegouwen in leen was gegeven aan Willem van Duvenvoorde en nog vroeger (in 1). Alleen Stoutenburg, commandant van />. o denRo&ch, woonde buiten den Haag. Zijn andere kinderen npeimt O in dit. verband 1280) door Floris V was toegewezen aan Pauwels Plawer, „sinen -knape". De woning besloeg met de bijhoorende grónden de ruimte tusschen de Poten, Houtstraat, Voorhout (tot de toenmalige Bpsehpoort, ter hoogte van 't Smidsplein) en het tegenwoordige Schouwburgstraatje met 't Bleyenburg, maar na 1433, wanneer de toenmalige bewoner Floris van Kijfhoek van Filips van Bourgondië nog eenige gronden in. gebruik kreeg, strekte het leen zich verder oostelijk uit. In '1603 werd door den eigenaar Pieter Sterling, die deze huizinge van Corn. van Bleyenburg had aangekocht, de tuin, die inmiddels van „leen" vrij bezit was geworden, tot bouwterrein gebezigd, waarop de Sterlingatraat (later Casuaristraat geheeten, naar den Casuaris, dien Prins Maurits daar in een zijner stallen had opgesloten) en het Bleyenburg verrezen. Het overgebleven deel evenwel, waarop zich het woonhuis verhief, en dat de plaats- van den tegenw-op-rdigen schouwburg innam, kwam in 1604 aan den genoemden Veenhuizen, Oldenbarnevelt's schoonzoon. Ook Eeinier van Groeneveld, de meest bezadigde van zijn zoons, woonde in den Haag, waar is. me- niet gebleken. Geldelijke zorgen kende de landsadvocaat in 't minst niet. Toen hij met zijn vrouw, die hem een aanzienlijk vermogen aanbracht, in 't huwelijk trad, be-zaten beiden genoeg, om daarvan ,.eeriijck" te kunnen leven, terwijl zijn praktijk hem ruim vier duizend gulden opbracht. Toen hij dan ook als pensionaris van' Rotterdam werd aangesteld, was zijn wedde al weer voldoende, om daaruit de kosten voor zijn gezin te bestrijden. Het behoeft dan ook geen betoog, dat het kapitaal van den uitnemOnden financier, dien Oldenbarnevelt zich, zoowel voor de Republiek als voor zich zelven, betoonde, gestadig aanwies, niet het minst ook door erfenis, daar hij •sedert het jaar 1577 op die wijze verkreeg „meer als acht hondert ghemeeten ofte „vier hondert Hollandsche margen Landts „ende meer ais twee duysent guldehs „Jaaiiicxe Losrenten, een goedt huys binden de stadt van Delff ende eenighe „Huysen ten platten lande met ettelycke „duysenden guldens aan ghereeden gelde", terwijl hij bovendien „uytten wateren ofte „slycken • in dien vo-orsz. tijdt van over „de veertich jaren meer als ghelyck ghe„tal gemeeten ofte margens" had ingepolderd en de Öostindische Compagnie hem eveneens haar baten had geleverd. Maar toch had Oldenbarvelt zijn luisterrijken tijd achter den rug. Er vertoonden zich n.1. onmiskenbare teekenen, dat, de autoriteit van den grooten leider der Statenvergaderingen aangevochten zou worden. Het einde van het bestand bracht een 130 sdffloom van pamfletten over den Haag, waarin de eerlijkheid van den grijzen staatsman en zijn trouw aan den lande werden verdacht gemaakt, het gedrag van zijn zoons en eenige verdere leden zijner familie aan de kaak werd gesteld en zelfs op de twijfelachtige geboorte van zijn overigens zoo hoogstaande gade gewezen werd. En mocht dat voor een goed deel niet van waarheid zijn ontbloot, hoe grievend moet het den ouden, trouwen patriot gevallen zijln, bovendien de aantijgingen tegen hemzelf, die zich zoo geheel van alle amkooperij vrij wist — hij moge dan niet geheel van alle baatzucht zijln vrij te pleiten geweest —, te verduwen1 Tal van oorzaken waren daarvoor aan te wijzen. Ten eerste kwam van de zijde der predikanten — en door dezen uit de breede lagen van 't volk — een «beweging, die zich kantte tegen den „libertijhscheri" geest, die in de kerk gedurende de laatste jaren de heersehende was geweest en die steeds steun had gevonden bij de magistraten en de ontwikkelde en gegoede burgerij. Eh daarbij kwam de veranderde houding van Prins Maurits ten opzichte van den advocaat en die predikanten, welke eertijds — dooir den invloed van den zeer gezienen en gewilden Uitenbogaert waarschijnlijk — op 's Prinsen instemming hadden kunnen rekenen. •iWat daarvan de oorzaak was? De botsing kwam van beide zijden. Reeds meermalen had de advocaat bij Maurits een streven naar de souvereiniteit meenen op te merken, wat. hem, als dienaar van zijn wettigen souverein, de Staten, aanleiding gaf, op zijn hoede te zijn. Zoo was eenige verkoeling ontstaan. De tocht naar Nieuwpooirt, door den advocaat doorgedreven, gaf aanleiding tot heftige verWijten en de vredesonderhandelingen, in 1608 door Oldenbarnevelt bevorderd en door Maurits- met veel kracht tegengewerkt, verwijdden de bestaande kloof. Toen echter bij de staatkundige verschillen ook nog de kerkelijke zich voegden, en tevens de belangen van Holland, door den landsadvocaat vertegenwoordigd, botsten met die der Generaliteit, werd de verhouding op de spits gedreven. Het was de vraag, of ter oplossing van de bestaande geschillen op kerkelijk terrein een provinciale — dus Hollandsche — synode zou gehouden worden, dan wel, of een nationale daaraan een einde zou trachten te maken. Holland, prat op zijn bij de Unie gewaarborgd recht, om eigen kerkelijke zaken zelf te behartigen en in de overtuiging, dat dan alleen de partij! der Remonstranten, die haar 't meest welgevallig was, zou kunnen zegevieren, stond met kracht en klem het eerste vooir, terwijl het meerehdeel defr predikanten, de C^tr^Remonstrantsche fractie dus, ijverde voor het tweede, wat aan hen het overwicht zou verschaffen. Dat dus de advocaat met alle kracht voor de provinciale synode ijverde, die door Maurits — . niet het minst "loer den invloed van zijn neef, den Friescben Stadhouder [Willem Lodewijk, — verderfelijk werd geacht, dat alles maakte, dat de beide eerste personen van de Republiek, die eertijds lief en leed in de staatkunde hadden gedeeld, aan gemeenschappelijke gevaren van de zijde van Leicester waren blootgesteld geweest, elkanders politieke vijanden werden en er een strijd ontstond, die moeilijk op iets anders dan op een val van een der partijen kon uitloopen. Wat bovendien Maurits, die al een zeer' slecht theoloog was en zelfs verklaarde „niet te weten of de praedestinatie groen of blauw was", tot die vinnige bestrijL ding van al wat Arminiaansch was, aanzette? De oorzaak schijnt voor een goed deel gelegen te zijn in een minder aangename commissie, die Uitenbogaert ten opzichte van Maurits meende te moeten vervullen. Het is een algemeen bekend- feit, dat de levenswijs "van den stadhouder nu juist niet in alle opzichten even voorbeeldig was. Zoo had hij o. a. een zeer intiemen omgang met een zekere Jonkvrouwe Margaretha van Mechelen, die hem verscheidene kinderen schonk, van wie een tweetal, Lodewijk van NassauBeverweert en Willem van de Leek, later in onze geschiedenis nog een rol gespeeld hebben. Margaretha woonde nu eens op een buiten bij Rijswijk, dan weder in baar woning op 't Plein, die ze daar van 1613—1627 bezat en die stond ter plaatse, waar zich nu het Noordelijk deel van 't Dep. van Buitenlandsche Zaken verheft. (A. J. Servaas van Rooyen: Het Huis van Huygens op het Plein, H. J. '97—142). Beide woningen waren voor wederzijdsche bezoeken allergunstigst gelegen. Daar Maurits te Rijswijk zijn stallen had, die hij gewoon was, iederen morgen te bezichtigen, vielen die visites daar al zeer weinig op, terwijl de woning aan 't Plein zoodanig was gelegen, dat men daarop van uit het Stadhouderlijk Hof — de vertrekken tusschen Buiten- en Binnenhof — een vrij uitzicht had (de gebouwen, die daar thans het gezicht belemmeren, bestonden destijds nog niet). Het schijnt evenwel, dat deze verhouding van den Stadhouder weinig ergernis verwekte. In dien tijd waren dergelijke zonden in den Haag in de betere kringen vrij algemeen, zooals het Journaal van Huygens (uitgave Hist. Gen. te Utrecht) en de „Overblijfsels van Geheugenis" van Gioenraad Droste, (uitgegeven dopr Fruin) 131 ons duidelijk maken. De maatstaf van zedelijkheid, toen en nu aangelegd, Terschilt hemelsbreed en misstappen als die van den vader en den broer konden Maurits, al deed hij 't meer op groote schaal, moeilijk zwaar worden aangerekend. iWe moeten ons dan ook niet al te zeer verbazen, als Constantijn Huygens in zijn „Viiita Propria" aan Margaretha nog den lof doet toekomen, dat zij, de ,dooduchte vrouw'', „Nassau's helden tot een eed'le Moeder strekte." En zelfs bij Maurits' leven was hij gansch niet huiverig, die snaar aan te roeren, want toen de oudste spruit en naamgenoot van onzen stadhouder stierf, verheerlijkte hij hem in een lijkdicht, getiteld: „Larmes sur la mort de feu Monsieur v Maurice de Nassau qui mourut a Ia Haye le 5 Juin 1617", aldus: „II est mort l'hounedr de ta bande. „Le plus beau sourgeon de l'HoIlande. „Maurice 1'heritier premis „Des vertus d'un plus grand Maurice. „Prince de qui Ie ciel propice, „Ne nous faict desirer qu'un fils. Er waren blijkbaar andere dingen, die meer in stilte geschiedden, en voor de menigte een geheim waren gebleven. Stonden ze misschien in verband met 's Prinsen nachtelijke wandelingen, waarvan de toenmalige Engelsche gezant Sir Dudley Carleton in zijn „Lettres et Negotiatioas" I—19, melding maakt? iWe weten het niet en Uitenbogaert zweeg over den aard van 't feit. Zooveel schijnt zeker, dat er aan 't Hof dingen gebeurden, die voolr de buitenwereld met zorg geheim werden gehouden. Een van 's Prinsen bedienden, een zekere Jean de Paris, behoorde evenwel tot de ingewijden en de macht van 's Prinsen handlanger ging zóó ver, dat op zijn bevel zelfs de hellebaardiers, die des avonds de wacht aan 't Hof betrokken, inrukten, om alle ongewenschte getuigen zooveel mogelijk te weren. Er gebeurde evenwel iets, dat op deze eigenaardigheden van den Prins de volle aandacht deed vallen. Den 14en Maart 1616 werd een zekere Jan van iWely, een Amsterdamsch juwelier, die zich met een kostbare collectie juweelen aan 't Hof vervoegd had, door den genoemden Jean de Paris en een van 's Prinsen wacht, Jean de la Vigne, eveneens een Franschman, volgens een vooraf beraamd plan vermoord, teneinde zich van de kostbaarheden, die de Log©>-_kfcige bij zich droeg, meester te maken, waarna het lijk in een aschput, ongeveer ter plaatse, waar zich thans de telefooncentrale bevindtonder aarde en vuil werd verborgen. De misdaad werd ontdekt, de daders bekenden en het bleek, dat het gebeurde geheel onopgemerkt had kunnen blijven, doordien de ijrjfwacht weer op Jean do Paris' bevel was afgetrokken. 1). De daders waren intusschen in de Gevangenpoort opgesloten geweest en Uitenbogaert had het zijn plicht geacht, zich daar bezig te houden met het zieleheil der veroordeelden, die den 16en Mei 1616 ter dood werden verwezen en kort daarop op 't Groene zoodje op ■ 't rad zouden worden uitgestrekt, om levend geradbraakt te worden, waarna de lichamen op 't gaJgeveld, aan halve galgen opgehangen, aan de vogels, tot voedsel zouden verstrekken. ,Wat Uitenbogaert daar binnen de sombere kerkermuren te hooren kreeg aangaande de intimiteiten van 's Prinsen leven, deed hem de haren ten berge rijzen. Hij achtte het zijn plicht, Maurits daarover ernstig te onderhouden. Dit viel bij den Stadhouder evenwel niet in goede aarde en hij werd woedend, dat een ander hem de les durfde lezen over feiten, die zijn particulier leven betroffen en nog lang na Uitenbogaerts' vertrek liep hij driftig de kamer op en neer, wilde niemand ontvangen en liet zijn maaltijd zelfs onaangeroerd. 2). Men behoeft het karakter van den Stadhouder sléchts zeer oppervlakkig te kennen, om te begrijpen, dat Uitenbogaert, die nog kort te voren de meest begunstigde uit 's Prinsen omgeving was, van dat oogenblik af een geheel andere positie innam. Van eenige vertrouwelijkheid kon moeilijk meer sprake zijn en zeer waarschijnlijk zal dit voorval er toe hebben bijgedragen, dat de Prins, die zich te voren tot den predikant voelde aangetrokken door diens vrijzinnige opvattingen, tot het inzicht kwam, dat zijn gedrag ook bij de Remonstranten niet onverdeeld instemming vond. Wat evenwel van al de genoemde oorzaken het meest Maurits houding bepaalde, zal moeilijk zijn uit te maken. Voldoende is het, dat hij 't noodig vond, ten slotte in te grijpen. De „Scherpe Resolutie" der Staten van Holland, (Utrecht deed hetzelfde), die de stedelijke magistraten machtigde tot het aannemen van „waardgelders" een krijgsmacht, die geheel buiten de legerorganisatie stond en slechts de bevelen der stedelijke overheden had te gehoorzamen, noopte hem daartoe. Want deze maatregel, hoe gewoon ook op zich zelf en hoe berhaaldehjk in tijden van beroering en afwezigheid van 't stedelijk garnizoen toegepast, was „een der meest roekelooze be- 1) . Zie de Sententie: Knuttel 2314. 2) . Men zie hiervoor de aanteekening, voorkomende in den derden druk van G. Brandt's „Historie van de Rechtspleging", bl. 315. 132 sluiten, die ooit genomen zijn" (Fruin), die hier de beteekenis gekregen had van 't formeeren van een krijgsmacht tegen den Stadhouder en als een daad •van persoonlijk wantrouwen mocht beschouwd worden. Eh daartegen zou de Prins stelling kiezen. De Staten-Generaal stonden aan zijn zijde, het leger en de schutterijen waren op zijn hand, het volk zou onvoorwaardelijk zijn verzet daartegen goedkeuren. Eindelijk viel in de vergadering der Staten-Generaal de beslissing: den 25en Juli werd een nationale synode uitgeschreven. jWjie daarvan de beteekenis vatte, zag het pleit beslecht. De tartende houding van sommige steden gaf bovendien aanleiding tot het besluit der Staten-Generaal, den Prins te machtigen, de waardgelden af te danken. Den 23en Juli verscheen deze daartoe het eerst te Utrecht, zond, zonder eenigen tegenstand van die zijde, het krijgsvolk der magistraat eenvoudig naar huis en zette f den 4en Aug. er tevens de leden van 't stedelijk bestuur af, om die door andere elementen te vervangen, terwijl Ledenberg, secretaris der Staten van Utrecht, werd ontslagen uit zijn bediening. De Contra-Remonstranten kregen de Buurkerk, weldra de Domkerk in gebruik en kraaiden er victorie. Nu kwam de beurt aan Holland. 1 Het was op .Woensdag den 29en Augustus, des morgens nog vóór 9 uur, dat Oldenbarnevelt zijn huis aan den Kneuterdijk verbet, om zich naar de vergadering der Staten van Holland (op' het Binnenhof) te begeven. Nog had zijn rijtuig de Hofpoort (tusschen Buiten- en Binnenhof, later Stadhouderspoort genoemd) niet geheel bereikt, toen de advocaat bel richt ontving, dat de Prins hem wenschte te spreken. Geholpen door zijn knecht Jan Franken, begaf hij zich naar 't Stadhouderlijk kwartier (dat den Noordwestelijken hoek van 't Binnenhof uitmaakte), waar hij door den luitenant van 's Prinsen lijfwacht, Nijthof, werd gevangen genomen op last der Staten-Generaal. Ten zeerste verbaasd en geërgerd over een zoo grievende bejegening, hem, den verdienstelijken Staatsman, aangedaan, vroeg hij den Prins te spreken, doch kreeg op dit verzoek . een weigerend antwoord. Een gelijk lot trof De Groot, die, uit de vergadering der Gecommitteerde Baden naar die der Staten van Holland gaande, werd gevat. Hoogerbeets, die na zijn benoeming als Pensionaris van Leiden, zijn huis in 't Noordeinde had verlaten (ten Z. van 't Paleis, nu als bureau bij 't Hof in gebruik), en zich in zijn nieuwe standplaats gevestigd had, werd, nu hij voor ambtsbezigheden juist op 't Binnenhof was, evenals Oidenbarne. velt bij den Prins ontboden en zag zich eveneens kort daarna in verzekerde bewaring. Afzonderlijk werden zij opgesloten, terwijl tevens maatregelen werden getroffen, om ook Ledenberg aan te hou. den. Een verpletterende indruk maakte Oldenbarnevelt's gevangenneming op diens familie. Zijn schoonzoons Van der Mijle en Veenhuizen en later ook Groenevelt x vervoegden zich bij den Prins, om de invrijheidsstelling van hun vader te bewerken, doch ze vonden een min vriendelijk Onthaal. Zelfs besloten een paar ridders, de heeren van Asperen en van Schagen, den advocaat met geweld te bevrijden. Doch tot de kamer van den ouden man doorgedrongen, werden ze daar ontwapend en zaten spoedig in verzekerde bewaring. En nog mochten ze zich gelukkig rekenen, weldra weer op vrije voeten te zijn en er verder zonder onaangenaamheden af te komen. Van der Mijle, die bericht had ontvangen, dat men ook op hem loerde, week voor eenigen tijd naar Frankrijk uit, terwijl Uitenbogaert en vele zijner partijgenooten eveneens een goed heenkomen zochten. Een verklaring der redenen van de gevangenneming, waarschijnlijk door 01denbarnevelt's bitteren vijand Franoois van Aerssen opgesteld, blijkbaar met de bedoeling, het publiek nog meer tegen het viertal in te nemen, verscheen van de landsdrukkerij en werd in ruime mate onder de menigte alhier verspreid. Zoo waren de eminentste voormannen van het verzet onschadelijk gemaakt. Er restte nu nog, ook de achterhoede, de stedelijke hesturem naar 's Prinsen hand te zetten. Den 7en Sept. verscheen de Prins daartoe in Schoonhoven, ontsloeg er de Magistraten van hun eed en stelde anderen op de opengevallen zetels. Den 10en was den Briel aan de beurt, den 24en Delft, daags daarna Schiedam, terwijl den 27en en de volgende dagen te Gorkum, Oudewater, Woerden en Monnikendam de , wet verzet" werd. Hoorn kreeg den oen Oct. een beurt, Enkhuizen den volgenden dag, terwijl Medemblik en Purmerend, die mede een bezoek ontvingen, gespaard bleven. Den Hen October geschiedde de regeeringsverandering te Alkmaar, den 23en te Leiden, den 25en te Haarlem, den 31en te Botterdam, terwijl den len November het dóór en dóór Arminiaansche Gouda op zijn" Heuat enkele der meest vooraanstaande magistraten van hun post zag ontheven. En toen daarop ook nog in (het in meerderheid Contra-Remons trantsche) Amsterdam een zuivering geschiedde en de oppositie geheel het veld geruimd had, was de regeering van Holland ge- 133 heel „om" en kon dus een nieuwe koers niet Uitblijven. Hoewel nu den Haag geen stad was in dien zin, dat het werd beschreven tot de vergaderingen der Staten en het dus vrijwel onverschillig mocht heeten, wie er het roer in handen hadden, was het toch niet te verwachten, dat Maurits in zijin onmiddellijke nabijheid de tegenpartij aan het bewind zou laten. Den 8en November J618 veirscheen de' Prins er dan ook op het Raadhuis, ontsloeg er de Magistraat van den eed en stelde in haar plaats nieuwe leden aan — behalve een paar, die gehandhaafd bleven — die de beginselen der toen bovendrijvende partij waren toegedaan. We stellen tot een goed overzicht hieronder de beide colleges van vóór en na dien datum naast elkaar. Burgem eesteren. Mr. Joban Quartelaar. Jacob Coms. v. Wouw. Govert Jacobsz. van Duyne. Schepenen. Mr. Jan Wolf. Jacob Dirksz. Johan Nobel. Dr. Ewaldus Screvelsz Hendrik Cheeuwen. Mr. Joost Dedel. (Voor Scheveningen:) Corn Michielsz. Vroedschappen. Jan Jansz. Cock. Evert Quirijnsz. Pieter Jansz.Palesteyn Nic. Cornelisz. van Brederode. Willem van Neck. Jan Jacobsz. van Assendelft Jan Claesz. Splinter. Zeger van der Ma es. Otto Gerritsz. Spijkerboor. Pieter van Itteren. Pieter Gijsbertz. van Egmond. Dirk IJsbrandtsz. van Groenesteyn. Tre sorier. Jacob Heerman. Burgemeesteren. Mr. Joh. Quartelaar. Thomas Cassiopijn. PieterJansz.Palesteyn Schepenen. Jan Hendriksz. Nobel. Mr. Herman Borsman. Johan HalÜDg. Abr. le Eever (of le Eebure). Ja n H on n eur(d e j on ge) Michiel de Willem. (Voor Scheveningen:) Corn. Michielsz,. Vroedschappen. Salomon Michielsz. Jacob Heerman. Jan Honneur(de oude) Mattheus van Thijen. Allert Claesz. (Slote- maker). Leonard Ketting. Jacob Halling. Jan Thielmans (Kruidenier). Jan Corn. van Boshuijsen. Hans Bouwensz. de Jonge. Francois van Geesdorp. Jan Usbrands van Groene8teijD. Tresorier. Jacob Heerman. Met uitzondering dus van één der bur¬ gemeesteren, den Scheveningsehen schep en den trësoüer Jacob Heerman, die reeds den 21en April 1687, 'aanvankelijk voor den tijd van twee jaren werd aangesteld,1) werd geen der andere magistraten gehandhaafd, terwijl een van hen zijn' .plaats aan den blijkbaar anders getinten broeder moest (afstaan. De Prins legde daarbij de verklaring af, dat deze regeeringsverandering niet ten doel had, inbreuk te maken op de privilegiën der burgerij, doch dat 's lands belang deze handeling 'noodzakelijk maakte, terwijl den Baljuw Jhr. Willem van 'Outshoom gezegd Sonneveldt, dien we het vorig jaar nog zoo trotsch' geconterfeit zagen të midden van eenige (blijkbaar meergegoede) leden der. Magistraat — zie cat. der schilderijen G. M. no. 313 — in overweging werd gegeven, geen invloed uit te oefenen op de beraadslagingen der plaatselijke overheid, maar zich met zijn eigen gezag tevreden te stellen. Van nu af dreigde er voor de gevangen heeren een donkere toekomst. Holland, waarop ze steunden, dat den advocaat dan ook zijn bescherming had toegezegd, was dhwillig, den handschoen voor hen op te rapen, zijn Vrienden waren van allen invloed op ..den gang van zaken verstoken, regeering en volk stonden vijandig tegenover hen. Nadat 'Oidenbarnevelt twee dagen op 't stadhouderlijk kwartier had gevangen gezeten, werd hij van daar door de toenmalige vergaderzaal der Staten. Generaal (de hedendaagsche vertrekken daar zijn alle van later datum) en over de (destijds geheel anders uitziende) galerij van de middelpoort naar de gevangenkamer op 't Binnenhof gevoerd, dezelfde kamer, waar, naar OJdenbarnevelt terstond ownerkte, ook de admiraal Mendoza, die in 1600 bij Nieuwpoort was gevangen genomen, gedurende eenigen tijd had verblijf gehouden. De bottelier van den Prins was zoo welwillend, den strompelenden grijsaard een stoel na te dragen, waarop hij intusschen een paar maal kon uitrusten. Want een vrij' vermoeiend eind was het voor den ouden man, door al die vertrekken, langs de galerij, trapjes op en trapjes af, met een gevangenkamer in 't vooruitzicht. Hoe moet 't den fieren Landsadvocaat, die voelde, welke groote verplichtingen de Republiek aan hem had, wel te moede geweest zijn op dat kille bovenvertrek, dat met twee ramen uitzag op den tuin van de kastelenij ten Oosten van de Grafelijke zalen gelegen (thans uei acuier ue munerzaai gelegen plein sen *) Hij was goed Contra-Remonstrantsch blijkbaar. We zien hem aangewezen als secretaris van den griffier Pots, die in het geding tegen 'Oldenbarnevelt een min fraaie rol speelde. 134 Waar geen geluid van buiten werd gehooid (de straat over 't Binnenhof naar 't Plein bestond toen nog niet) en geen ander gerucht tot hem doordrong, dan 't rumoer van de wacht op de gang langs zijn kamér1 Naast hem was het vertrek, voor Be Groot, den Rotterdamschen pensionaris bestemd, terwijl de kamer,' aan de overzijde van de gang gelegen, den Leidsehen pensionaris Hogerbeets zou herbergen. Ën Ledenberg, die zich aanvankelijk door de vlucht naar Gouda had denken te redden, doch sedert weer in Utrecht verscheen en daar gevangen genomen was, had men een vertrek in de onmiddellijke nabijheid als verblijf aangewezen. Hoewel diep vernederd, mochten de gevangenen het zich nog tot een onderscheiding rekenen, zóó te worden gehuisvest. De kastelenij toch boven de Rolzaal van 't Hof was alleen voor hen, die men uithoofde van hun stand of verdiensten niet aan den cipier van de Voorpoort wilde overleveren. De logé's van den kastelein hadden veelal ook meerdere vrijheid: soms mochten ze wandelen in den bijhoorenden tuin, gingen bij uitzondering uit rijden 1), ontvingen bezoeken en werden uitnemend onthaald, wat, aangezien de kastelein .een belangrijk bedrag per dag en per persoon ontving, . zeer begrsjpehjk was. Voor Oldenbarnevelt en 'zijn lotgenooten golden al deze faciliteiten echter niet. Zorgvuldig werd er tegen ontsnapping gewaakt. Bezoek van familieleden werd niet toegestaan, briefwisseling was verboden. Voor de deuren der gevangenkamers lagen de gewapende soldeniers en van de ramen was, om alle gemeenschap — ook door gebaren — met de buitenwereld te belietten, het onderste deel rftet planken dichtgespijkerd. En toen Jan Franken, 01denbarnevelt's knecht, die trouw zijn gevangenschap deelde, eens over die schutting naar buiten loerde en dit 'door den schildwacht werd bemerkt, gaf men ham te 'verstaan, dit voortaan na te laten, om te voorkomen, dat alles werd afgesloten. Als 't in 't vertrek eens. geweldig rookte, werden de ramen geopend, nadat men den gevangene in een andere kamer had gebracht. Doch toen deze later den wensch te kennen gaf, dat de ramen in . dien staat. zouden worden gelaten, opdat ze naar willekeur konden worden opengezet, iets, waaraan hij uithoofde van zijn leeftijd behoefte had — Oldenbarnevelt zon den Men September 71 jaar worden — werd dit al weer 1).? Ook in de Gevangenpoort gebeurden soms dergelijke dingen. Wannéér er dan weer een der opgeslotenen ontvluchtte, kwam daaraan tijdelijk een einde. niet toegestaan, doch', alleen de bovenste ruiten beweegbaar gemaakt. Den löen November werd de advocaat voor 't eerst gehoord en daarna onderging hij nog een zestig maal de vernedering, van door den kapitein Van der Meulen of luitenant Nijthof te worden gesommeerd, voor ,,de vier en twintig" te verschijnen. ■ En welk een vier en twintig' Reeds te voren scheen bet lot van den advocaat beslist. Bijna allen waren ze felle - vijanden van den gedaagde. Dat door het kiezen van rechters van buiten de pro^ vinei e het recht werd geschonden; dat van vele niet rechtskundigen, van al die persoonlijke tegenstanders — door den advocaat zelf dan ook ïds ,,partij" gewraakt — geen onpartijdig vonnis kon worden verwacht, scheen niet ter zake dienstig of misschien aanbeveling te zijn. Geheel de opzet deed denken aan een vooraf beraamd plan, dat de advocaat ten koste ook van alles, moest veroordeeld worden. Wat toch mocht anders de oorzaak zijn, dat én de commissie van onderzoek èn de rechters zijn vijanden waren; dat het hem niet werd vergund, zijn verdediging op papier te stellen of bij 't antwoord op de hondarden vragen, rakende zijh geheele loopbaan, zijn geheugen te mogen toetsen aan de offieieele bescheiden? Waarom werd hem geen andere steun verschaft, om de herinnering aangaande feiten van lange jaren her op te frisschen, dan een Van Méteren, die hij eerst na lang aanhouden wist te verkrijgen ? Hoe steekt tegen al dit gekuip af, de fiere rede van den advocaat op den 7en, 8en en 9en Maart 1619 gehouden, waarin hij:, breeder nog dan in de Bemonstrantie, die hij den 24en April ten vorigen jare bij de Staten van Holland had ingeleverd — en later door den drukker der Staten Hillebrand Jacobsz uitgegeven, —, nogmaals zijn handelingen uiteenzette en met onvergelijkelijk talent een blik gaf op de verschillende regeerings-colleges en hun bevoegdheid ten opzichte van de rechtszaak, er op wijzende, hoe Filips II, door zijn onwettige handelingen de souvereiniteit over deze gewesten had verspeeld en deze in handen was gekomen van de Staten der afzonderlijke gewesten, waarop de Staten-Generaal in geen enkel opzicht eenige aanspraak konden maken' En wat was het poover resultaat van dit streven, om dén advocaat, door hem de controle op zijn antwoorden te onthouden, als het ware in de klem te krijgen? Wat bereikte men er mee, dat men Hugo de Groot door beloften en bé* dreigingen trachtte over te halen, de schuld van Oldenbarnevelt te verzwaren? 135 Geen zweem van bewijs van bet ten laste gelegde landverraad werd bijgebracht Alleen losse praatjes van vijanden hadden als grondslag gediend, terwijl de rechters ,,doorgesien ende overwogen hebbende, alle 't geene ter materie dienende is", zooals 't heet in de sententie, niet eens inzage van zijn correspondentie hadden genomen. ,,In zijn goed Voudt men nooit de pistoletten Van 't verraad, Uitgestrooid, om scherp te wetten 's Volleks haat". Zoo zong Vondel in zijtn „Geuse-Vesper". ,,En toch moest de advocaat veroordeeld warden." (Blok). De rechters zouden het vertrouwen in hen 'beschamen, zoo ze anders handelden. En onderwijl leed de gevangene door zijn toestand geweldig. Bange onzekerheid kwelt en dat waarschijnlijk had Ledenberg in den nacht van den 28en op den 29en Sept. de hand aan zich zelf doen slaan, toen hij zich met het .broodmes doiodelijk wondde. Ook toevoer van licht en lucht liet alles te wenschen over en bij de andere gevangenen hadden zich dan ook reeds meermalen ziekten geopenbaard, die waarschijnlijk daarvan het gevolg wa,ren. Daarbij kwam de verveling. Boeken werden den gevangene sedert den löen Nov. niet meer verschaft, pennen en papier werden hem onthouden en zoo zag hij zich genoodzaakt, wat hij te schrijven had, in de diepste afzondering te doen. En toen in Mei 1619 bemerkt werd, dat Oldenbarnevelt nog steeds correspondentie met zijn vrienden onderhield, werd wel 't toezicht strenger, doch men slaagde er niet in, de briefwisseling geheel onmogelijk te maken. Brieven, pennen, inkt, alles saamgepakt en in doovekolen. in vruchten soms verstopt, werden den ad-vncaat in handen gespeeld. Drukproeven, waarin men eenige regels had uitgelaten en door mededeelingen vervangen, schutbladen, met sympathetischen inkt beschreven, die bij verwarming duidelijk leesbaar schrift leverde, tallopze listen waren er bedacht., om den advocaat op de hoogte te houden, met wat daarbuiten omging. Den len ■ Mei 1619 bad 't laatste verhoor plaats gehad en den 12en daarop — 't viel op een Zondag — werd het doodvonnis over Oldenbarnevelt uitgesproken en nog denzelfden dag werd de grijsaard doo* twee fiskalen. vergezeld door den provoost-geweldige. Karei Nijs, de mededeeling daarvan op vrij botte wijze gedaan. Na deze verpletterende tijding gebruikte de advocaat het avpndmaaï, waarbij ook Karei Nijs en een plredikant aanzaten. Een groet aan zijn familie met de betuigingen van zijn onschuld, dat was het laatste, , wat hij zijn betrekkingen nog voor tastbaars mocht doen toekomen, al moest dit schrijven eerst nog door de handen van zijln rechtens gaan. Men spaarde den ouden man in geen enkel opzicht en de laatste avond moest .nog worden vergald door de aanwezigheid van een tweetal soldaten, die — wat nog nimmer gebeurd was — in de kamer post vatten, terwijl de predikanten hem dermate prikkelden, dat zijn verontwaardiging werd gaande gemaakt. Het slot was roerend. De trouwe Jan Franken, hoewel ook niet geheel van baatzucht vrij te pleiten, beloofde zijn grij'zen meester, hem tot in bet uiterste bij te staan en ontving de opdracht, zijln laatste groeten en wenschen aan vrouw en kinderen over te brengen en zorg te dragen, dat de papieren die achter de wandtapijten en onder de zitting van een stoel genaaid waren, in veiligheid zouden worden gebracht. Alleen de eerste echter vermocht Jan te redden; dat de familie later herhaaldelijk en met klem verzocht, den zetel te mogen doen afhalen, wekte achterdocht en gaf aanleiding tot het vinden van de memories, die nu natuurlijk hun bestemming niet bereikten. Het was ongeveer drie uur in den morgen van den 13den Mei 1619, toen op het Binnenhof een ongewone drukte viel waar te nemen. De trommels werden er geroerd en langzamerhand verschenen er de soldaten, die bij de droeve gebeurtenis de orde; zouden moeten bewaren. Het was de garde van den Prins. ,de compagnie van Brederode en die van hopman Wevers, voor deze gelegenheid versterkt en op 1000 of 1200 man gebracht. Op 't Buitenhof, .op de Plaats en. voor de andere poorten van 't Hof stonden de garde van Willem den Zwijger van Graaf Ernst van Nassau en de Engelsche troepen. Doffe hamerslagen drongen door de stilte van den komenden morgen: daar op het Binnenhof waren de timmerlieden bezig, van ruwe delen het schavot op te slaan, waarop de grootste staatsman, die de Bepubliek ooit gekend heeft, uit het leven zou 'moeten scheiden. Stel u de Groote Hofzaal niet voor in den luister die haar thans omstraalt. Destijds was ze een vrijwel ongebruikte kwaliteit, die slechts bij zeer hooge uitzonderingen, veelal niet dan na lange jaren, dienst deed en waarbinnen aan weerszijden kraampjes van boekverkoopers, messenmakers enz., waren opgeslagen, waarboven in de donkere eikenhouten kap, talrijke, banieren en trommen als krijgstrofeeën waren opgehangen. Daaij zag men ter 136 weerszijden, van den ingang, .Louis Elsevier, blijkbaar een nakomeling van den Leuvenschen refugié, die zich in 1580 Ie Leiden had gevestigd, zijn folianten uitstallen, zooals Jan Ravens dat aan de Oostzijde deed met Corn. Aerts Vaeck en David Cleypens. Daar trachtten Hendrik Jansz., de knoopmaker, Jan Jansz., de brillenmaker, Jan »Aelberts, de crooner, Jan Cornelisz. de messenmaker en tal van anderen hun waren aan den man te brengen. 1). Buiten tegen de zaal waren tal van kantoortjes en bergplaatsen gebouwd en tegen den voorgevel, tusschen de beide hoektorens, bedekte een reusachtig portaal den geheelen ingang met de beide belendende ramen en zelfs het reusachtige roosvenster, daarboven aangebracht, ging daarachter voor meer dan de helft schuil. Hier nu werd ter breedte van het geheele portaal en gelijkvloers met de Groote Zaal. net ruwe plankier aangebracht, dat de belangstelling van tal van Hagenaars reeds had gaande gemaakt. Tot zes uur bleven de ingangen tot het Binnenhof voor nieuwsgierigen gesloten, maar toen eenmaal de rechters binnen waren en' de Staten-Generaal hun vergader zaal hadden opgezocht, werden tegen zeven uur de talrijke wachtenden. ■ die allerwege waren saanigectoomgen, over de inmiddels neergelaten ophaalbruggen op het Binnenhof toegelaten. Ieder voorzag zich zoo mogelijk van een plaats, waar bij van een ruim uitzicht verzekerd was: tot zelfs op het dak van de Hofkapel hadden massa's post gevat en naar schatting waren een 3000 personen op 't Binnenhof saamgedrongen. Men zag er, hoe een hoop zand over het gemaakte plankier werd uitgestrooid, hoe een ruwe doodkist, die, naar oen ooggetuige verhaalde, langen tijd in weeiT en wind had buitengestaan op 't Groene Zoodje, het aigemeene schavot op de Plaats, en bestemd was, om het lijk te beugen van een Franschman. die den zoon van Goo&winus Meurskens had gedood', doch door den P|rin,s van begenadigd, door de soldaten naar hier was gezeuld en nu een plaats op 't schavot werd ingeruimd. Op de Rolzaal van den Hove was mede geen plaats onbezet. Achter het staketsel hadden vele Hagenaars een uitnemend plaatsje gezocht en gevonden, om de sententie te hooren voorlezen en den veroordeelde van nabij te kunnen zien. Inmiddels zat Oldenbarnevelt zijn laatste oogenblik te verbeiden, toen de pre- 1). Zie de desbetreffende rekening in 't Haagsch Jaarb. van 1889, bl. 92. Bij hem verscheen o. a. kort na de terechtstelling het ,,Arrest Donné, Pronohcé et exeouté contre Johan d'Oldenbarneveld". dikant Walaeus hem kwam zeggen, dat 't tijd werd en de veroordeelde zich had voor te bereiden op 't naderend einde. Na een kort gebed stond de landsadvocaat op, gaf den provoost-geweldige en Jan Franken, zelfs den soldaten de hand en begaf zich naar beneden, naar de kamer der rechters, om daar van den deurwaarder He hooren,.... hij nog en poosje wachten moest. Een vol half uur nog duurde dit oponthoud. Toen ging het naar de Rolzaal, waar de sententie werd voorgelezen. De dood met verbeurdverklaring der goederen, dat was de conclusie der haastig voorgelezen overwegingen. Men zag, boe de advocaat telkens had willen spreken, niaar de griffier Pots,, verademde geen oogenblik. En toen de veroordeelde ten slotte de opmerking maaste. dat men hem woorden in den mond legde, die hij niet gesproken had, stond de President Voogt op en voegde hem toe : ,,Voort, voort, uw sententie is gelezen." ,,Ik dacht", hernam de advocaat, „dat „de heeren Staten aan mijn bloed genoeg ,,zouden hebben en mijn vrouw en kinderen ,,zouden mogen behouden, .beigene dat er is. Is dat de belooning voor drie en veer,,tig jaren trouwen dienst, die ik den lande ,,bewezen heb?" En weder was met afwegend handgebaar, het bescheid: „Voort, ./voort I" Tusschen negen en tien uur kwam plotseling het volk, dat in de Rolzaal was saamgepakt. aan de zuidzijde van het gebouw naar buiten stormen en tegelijkertijd strompelde de oude staatsman, 'Ondersteund door Jan Franken en den predikant Lamotius, leunende op zijn krukje, naar buiten. Het raam naast den noordertoren was uitgebroken en — treurige attentie, die men den veroordeélde bewees — zoo viel het gemakkelijk het schavot te bereiken. Nijthof. de luitenant van 's Prinsen garde, sloot den droeven stoet. Daar knielde de veroordeelde neder, deed een kort gebed, waarbij Jan Franken het afgematte lichaam ondersteunde en ontblootte den hals, om den doodelijken silag te ontvangen. ,,Dat die niet aan mij komt", zeide hij, op den beul doelende, die . kalm stond af te wachten. Daarop sprak hij nog eenmaal het volk toe en zei: ,,Mannen, gelooft niet, dat .,ik een landverrader ben. Ik heb als .,een goed en vroom patriot gehandeld en „dien zal ik sterven". En terwijl hij naar den zandhoop schreed, trok nij' zijn muts over de oogen en stamelde voor zich zelf: ..Christus zal mijn Leidsman zijn. Heere God, Hemelsche Vader, ontvang mijn geest'" Maar nog was het einde er niet. Reeds maakte de veroordeelde zich gereed te knielen, met 't gezicht naar 't zuiden, 137 toen de provoost-geweldige hem toevoegde: ..Mijnheer zal gelieven aan de andere zijde te gaan, om de zon niet in 't gezicht te hebben". En weer van plaats veranderend, voegde hij den Utreohtsc&tt scherprechter toe: .,Ma,ak het kort!" De slag viel. Het ontzielde lichaam stortte omver, terwijl het bloed met breede stralen uit den hals 'gutste. En terwijl het lijk met kleeren en al door statenbóden in de kist werd gejegd, die, na toegespijkerd te zijn, in de Hoikapel werd gebracht, snelde het volk'toe, om iets van het be^ bloede zand, om een splinter van het schavot machtig te worden, of zoo mogelijk den zakdoek in 't bloed van den doode te doopen. Het pleit was gewonnen. De Prins en de Staten konden tevreden zijn. Het slachtoffer was gevallen, en niets had hem kunnen redden, noch de invloed van Louise de Coligny, die zich tot tweemaal toe in den vroegen morgen bij haar stiefzoon vervoegd had, maar niet werd toegelaten, noch de herhaalde vertoogeu van Du Maurier, den Franschen gezant, die bij 't krieken van den dag zich eveneens naar 't Binnenhof had begeven en den Prins gesmeekt had, grootmoedig te zijn. In den vroegen morgen van den löen werd het lijk, door de goede zorgen van de familie, in een ruimere eiken kist aan de aarde toevertrouwd in het familiegraf van de Van der Mijles in de Hofkapel, nadat een verzoek, om het lichaam in Oldenbarnevelts heerlijkheid Berkel te mogen begraven, den 13en door de rechters was geweigerd, waarbij tevens werd verboden, als toeken van rouw „eenige ceremoniën, van luyen ofte wapen-hangen te gebruicken," En zoo geschiedde het. Bij de begrafenis waren geen betrekkingen aanwezig en het wapen werd niet buiten voor de deur geplaatst, al was het huis van binnen dan ook met floers behangen. De familie voelde het blijkbaar als oen° smaad, haar aangedaan, dat het lijk van den veroordeelde niet in eigen heerlijkheid mocht worden bijgezet. En toch was de Hofkapel de plaats, die slechts voor de aanzienlijken in den lande werd gereserveerd. Maar de familietrots van de Barnevelts was nogal vrij ontwikkeld, al mocht de adeldom ook al aan twijfel onderhevig zijn. Wel had de overledene sedert 1600 de heerlijkheid Berkel en Bodenrijs met de daaraan verbonden heerlijke rechten, wel bezat hij de buitenplaats Westkamp te Loosduinen, waar hij nu en dan vertoefde en zich in de moeilijke dagen van zijn ouderdom geheel dacht terug te trekken, evenals heit kleine Torenzicht bij Poeldijk, doch geenerlei titels waren ook daaraan verbonden. 1). Hoe het zij, al werden later ook Van der Mijle en Groenevelt in de Hofkapel begraven, voor den vader had de familie een andere rustplaats begeerd. Hoewel nu Uitenbogaert, die van de familieomstandigheden van de Oldenbarnevelts dóór en dóór op de hoogte was, verklaart, dat de Baadpensionaris in de Hofkapel begraven lag, maakt de overlevering, o. a. bij De Fonseca in zijn „La Haye par un habitant" opgenomen, hardnekkig melding van het feit, dat het lijk later in een donkeren nacht in alle stilte was opgegraven en naar Berkel overgebracht. Hoe onwaarschijnlijk het ook lijkt, dat deze opgraving onopgemerkt zou kunnen geschieden en de hernieuwde teraardebestelling in bet stille Berkel na de regeerings verandering aldaar plaats had, zonder dat er een haan naar kraaide, toch vond het verhaal geloof. Een andere lezing is, dat het lijk later te Overschie, waaronder de heerlijkheid Bodenrijs ressorteerde, weid bijgezet, terwijl Motlev ons wil doen gelooven, dat het op verzoek der familie naar Amersfoort werd overgebracht. In 1770 werden bij een herstelling de graven in de Hofkapel blootgelegd. Men vond er de totaal ongeschonden overblijfselen van eenige Hollandsche graven, niet evenwel dat van Oldenbarnevelt. Zoodra evenwel de eigenaar van een der graven zich over de beweerde grafschennis bij den Prins beklaagde, stuitte Willem V den voortgang van het werk. Toen evenwel in 1880 de Hofkapel, inmiddels door den Staal van de Katholieke gemeente aangekocht, werd afgebroken, bestond er voor dergelijke bezwaren geen grond meer. Mr. D. Veegens werd met het onderzoek belast, daarin door andere historici bijgestaan. 2). Weer vond men tal van prachtig bewaarde, ongeschonden lijken, bruin door 't balsemen, met gave, blanke tanden soms en zuivere trek- 1) . Het buiten Westkamp, eertijds gelegen aan den Loosduinschen straatweg, even aan deze zijde van de B. K. kerk, werd omstreeks 1780 afgebroken. Ook het veel kleinere Torenzicht bij Poeldijk, sinds meer dan een eeuw in deeadence, bestaat sedert 1913 niet meer, toen het door den eigenaar, ondanks de pogingen van de Bijfcscommissie voor het behoud onzer monumenten, om het te sparen, werd afgebroken. Een dwaalbegrip wijst dit Torenzicht als de plaats aan, waar Oldenbarnevelt des zomers buiten vertoefde. 2) . Men zie het verslag van dit onderzoek in „De Gids" van 1884. Lblz. 201. 138 ten, gelijk men een eeuw vroeger had geconstateerd, maar daar de graven geheel onregelmatig waren aangelegd en iedere nummering ontbrak, was -het onmogelijk, ook daar vele steenen van de graven waren afgelicht en ruw hier en daar verspreid lagen, het graf van 's lands advocaat te vinden. En zoo blijft dan deze questie waarschijnlijk voor immer onopgelost en zullen we ons moeien tevreden stellen, met den waan, dat, zooals een opschrift op den buitenmuur der voormalige Hofkapel vermeldt, Johan van Oldenbarnevelt daar begraven ligt. Een aanslag op hot leven van Prins Maurits in 1623. In de gevangenneming van Oldenbarnevelt en zijn medestanders had zich de oppermacht van Maurits in de Republiek gedemonstreerd. Zijn wü, hoewel belhiendig door Barnevelts doodvijand, den sluwen Francais van Aerssen, 1), en diens aanhang geleid, kon voortaan als wet gelden. Geen, machtig „advocaat van den lande" — met den titel, van nu af „raadpensionaris", zou ook een goed deel van den invloed verdwijnen — stond hem meer in den weg. Zoo hij de souvereiniteit over de gewesten voor zich verlangde, door eigen invloed en den steun van 't volk zou het hem niet moeilijk vallen, zich daarvan meester te maken. Maar Maurits begeerde ze blijkbaar niet. De oorzaak daarvan is, zoo al niet met zekerheid aan te wijzen, dan toch te vermoeden. De oppositie tegen een onbeperkt grafelijk bewind zou in de dóór en dóór repuhhkeinsche gewesten sterk genoeg zijn, om de macht van den landsheer belangrijk te besnoeien. En Maurits, die nu inderdaad de meerdere van de Staten was, zou zich met geen gezag tevreden stellen, dat slechts iets meer dan schijn was. Liever, zoo verklaarde hij eens aan den Franschen gezant Be Buzanval, wierp hij zich van den Haagschen toren, dan de Grafelijke waardigheid te aanvaarden op condities, zooals men die eens aan zijn vader had willen stellen. Daarbij, de Prins was krijgsman, geen magistraat en het gemis aan wettige nakonielingen zal er zeker toe hebben bijgedragen, dat hij geen pogingen aanwendde, om tot hoogere positie te geraken. En bovendien waren de jaren aangebroken, dat "s Prinsen geestkracht aanmerkelijk begon te verflauwen. Zware slagen werden hem dan ook toegebracht. In Maart 1620 had L'ouïse de Coligny den Haag verlaten. Het stijve, theolo^ giseerende Holland was haar nooit sympa- 1) Hij woonde aan 't Voorhout, ter plaatse, waar zich nu 't Dept. van Marine bevindt. thiek geweest, noch' zij aan de Hollanders van 't echte ras. Het heugde haar nog, hoeveel smaad zij van de zijde van 't gemeen te dragen had gehad, hoe ze zelfs te Delft met slijk was nageworpen en and haar Arminiaansche gevoelens daar qualificaties had te hooren gekregen, die Iedere vrouw het schaamrood op de wangen zouden jagen. Zij was, nu het starre Calvinisme had gezegevierd, nu Oldenbarnevelt ondanks haar smeekingen was onthoofd en Uitenbogaert in den vreemde omzwierf, Holland ontvlucht, om zich in Fontainebleau te vestigen, waar ze kort daarna (9 Oct.) overleed. Ook Maurits neef Willem Lodewijk, de krachtige, imaari steeds nobele figuur, die hem steeds met raad en daad had bijgestaan en voor een goed deel zijn handelingen had bestuurd, was in Juni 1620 hem ontvallen. En ten slotte had de Prins bij een aanzienlijk deel van het volk, en meestal bij het slechtste niet, de vereering voor zijn persoon ten eenenmale ingeboet. Hij, Maurits, mocht dan de beschermer van 't rechtzinnig geloof zijn geweest, tot richtsnoer jhad hij 't zich blijkbaar niet gekozen. „Gy vraegt my, of ick self „Beleef al wat ick seg, „En 't pad so nauw betree „Als ick 't een ander leg?" Zoo zong in dien tijd de deugdzame, waarlijk vrome onderwijzer-dichter-predikant Camphuysen. En Maurits zou met hem, maar in anderen zin hebben moeten .antwoorden: „Kindsch is die vroeg!" In zijn particulier leven was hem, den onweerstaanbarea veldheer, niets menschelijks vreemd. Zijn houding tegen Oldenbarnevelt toont, hoe een blinde haat tegen den grooten staatsman, die eens zijn vriend, zijn beschermer was geweest, hem bezielde. Van verregaande ongevoehgheid gaf hij te dien opzichte blijk, toen hij den Fiieschen stadhouder, die ten slotte op toegevendheid en vergevensgezindheid jegens den ouden staatsman had aangedrongen, op den dag van de executie van het vonnis kennis gaf met een koelheid, alsof hij een alledaagsch feit meldde. „Nadat de regters", zoo schreef hij:, „gestelt over de gevanghene, alhier eenige dagen bezig zijn geweest over de uitspraecke van sententie jegens den Advocaat Biarnevelt, is eindelijk deselve gewezen, ende op huiden morgen tusschen negen ende half tien uur alhier ter executie gestelt. De redenen, die sy daartoe gehad hebben, zal U. L. connen sien uyt de sententie, die ongetwijfeld in druck sal uytgaan ende wij U. L. hiernae eens sullen oversenden". En na vervolgens verhaald, te hebben van de inderdaad weinig' sympathieke houding van Barnevelts familie, ging hij verder: „hetwelcke geen maniere van doen en was, ende over sulcks niet 139 practicabel en was, omine de re'gters. tot eenige gratiën te bewegen, al waer 't, dat se doertoe genegen hadden geweest. Die saaken van de andere gevangenen sullen zi} mede nog deese week afdoen; en deese tot ge ene andere eynde dienende, willen wij U. L. hiermede den Almogende bevelen". Geen woord vari mededoogen, geen enkele klacht, dat de noodzakelijkheid hem tot hardheid noopte, ontmoet men in geheel dit schrijven. Was het wonder, dat veel weidenkenden zich van Maurits afwendden, al was 't wijze politiek, dit niet al te duidelijk te toonen? Daarbij had hij de genegenheid deï Remonstranten geheel vedowen en de Katholieken, die eveneens een tijd van scherper toezicht op hun bijeenkomsten waren tegemoet gegaan, sedert de nieuwe koers was ingeslagen, konden moeilijk dwepen met een stadhouder, in wien ze de belichaming zagen van de actie, die tegen hen werd gevperd. Ze konden moeilijk weten, en het zal hun zeker onverschillig zijn geweest, dat Maurits veelal meer werktuig was van hen, die zijn vertrouwen wisten te winnen, dan de onmiddellijke oorzaak, dat hun bijeenkomsten herhaaldelijk werden verstoord, iets wat ze trouwens met de Remonstranten gemeen hadden. Dat van Katholieke zijde dan ook een hernieuwde aanslag 1) op 's Prinsen leven werd voorbereid, dat gerucht, verbreid door den Haagscheh kleermaker Gerrit Alewijns, vond den ook schielijk geloof. Hij had, zoo verklaarde hij einde Augustus 1618 aan de Staten-Generaal, in de fatale dagen dus, toen de uitbarsting ge- 1). Wij herinneren hier aan den aanslag van 1598. Toen in dat jaar op initiatief van den Aartshertog weder vredesonderhandelingen in den Haag waren aangevangen en de Raadsheer Richardot, de handigste staatsman, waarover de Zuidelijke Nederlanden destijds konden beschikken, naar hier was overgekomen, werd, toen het meer en meer- bleek, dat men niet tot overeenstemming zou geraken, een poging gewaagd, den Prins van het leven te berooven. Een zekere Pieter Panne, naar hij voorgaf door de Jezuïeten daartoe aangezet, had zich uit zijn woonplaats IJperen naar Leiden (ook had men hem Delft of den Haag aangeraden) begeven, om daar als kuipersknecht in zijn onderhoud te voorzien en tevens er de gelegenheid te baat te nemen, den stadhouder te treffen. Ook Richardot had, naar de beschuldigde beweerde, kennis gedragen van den aanslag, die mede werd geleid door eenige Jezuïeten, die zich nabij den Haag ophielden in een boerderij, die zij de „Katholieke Hofstede" noemden, terwijl het mes, waarmede de komen was en Oldenbarnevelt en zijn partijgenooten in hechtenis waren genomen, „twee cloecke mans, gecleet met „lange mantels, hebbende hooge hoeden „op van een nyeuw fatsoen, doch welke „Kaerels, hem gewaer wordende, zig had„den weggepakt, te hebben hooren spree„eken van 't geen zy voorhadden te „attempteren op den Persoon van Zijne „Excellentie toekomende Zondag, gaende „nae de predicatie en hoe 't hun moeide, „door zekeren dikken Heibardier, onlangs „verhindert te zyn geworden, om, over „de trappen, leidende tot 's Prinsen Ka„mer, naar boven te geraaken, alwaer „zy den Vorst meenden om te brengen." (Van Wijn X, 86). Ook uit Zeeland kregen de Staten bericht, dat daar geruchten van een voorgenomen aanslag de ronde deden. En hoewel ze blijkbaar van deze verhalen, die mogelijk met eenige bedoeling de wereld waren ingezonden, niet alles geloofden, maanden' ze toch den Prins tot voorzichtigheid aan en werd hem den oen Sept. 1618 in overweging gegeven, een halve compagnie ruiterij naar den Haag te ontbieden, teneinde zijn persoonlijke veiligheid te verzekeren. Den 26en besloten de Staten-Generaal dan ook, uitvoering te geven aan hun overweging van drie weken her en tevens een hernieuwd plakkaat af te kondigen tegen de vestiging van Jezuïeten in de Republiek, gelijk de Staten van Holland nog den 19en Mei maatregelen hadden genomen „tegens de Jesuïten ende Roomsche superstutie". Don Emanuel, Prins van Portugal, die te Delft anderen dan die tot daad zou worden verricht, was gemaakt in een loods, achter de woning, van Richardot staande. Waar deze „Katholieke Hofstede" of de woning, waar de Raadsheer Richardot destijds was geherbergd, moeten gezocht worden, is me niet gebleken. De aanslag, die gepleegd zou worden bij gelegenheid van het huwelijk van den Heer van Asperen met de dochter van Marnix van St.-Aldegonde, waarbij de Prins tegenwoordig zou zijn, mislukte echter. De dader werd gevat en den 27en Juni 1598 werd door de Schepenen van Leiden zijn vonnis gewezen: „gebracht ende „geleyt te werden op te plaetse voor ,,'s-Graven-steen, alwaar men gewoon is „straffe te doen over de boosdoenders, „ende aldaar door den scherp-richter geacht ende géëxecuteert te worden met„ten swaerde, datter de doodt navolght. „Ende 't selve gedaan zijnde, 't hooft „gestelt te werden op 't Bolwerek voor „de Witte Poort ende 't lichaem daer„na gekwartierd synde...... enz." 140 zijn gevolg behoorden,' bij de Mis had toegelaten, haalde zich een terechtwijzing van de Staten van Holland op den hals, die hem streng verboden, daarmee voort te gaan en den Schout van hun tevredenheid blijk gaven, toen deze den overtreders de gebruikelijke boeten had afgevorderd. De Resident van Venetië werd eveneens duidelijk op zijn verplichtingen in dezen gewezen, terwijl aan Graaf Karei van Egmond, die vóór 't. einde van 't bestand nog een schikking te maken had over de goederen van zijn overleden broer Lamoraal en daartoe naar den Haag was overgekomen, • bij besluit van 20 Maart 1618 door de Hollandsche Staten weid tekennen gegeven, dat hij, die geen gezant was, als particulier geen „exercitie van de Religie sal moghen doen oef f enen." En zeker niet beter waren er de Remonstranten aan toe. Waren Katholieke ambtenaren zelfs in de hoogere betrekkingen in de Republiek niet zeldzaam, de Remonstranten waren sedert den val van Oldenbarnevelt, behalve in een enkele Arminiaansch getinte stad als Dordrecht, de uitgebannenen. Oldenbarnevelts schoonzoon, Van der Mijle, lid van den Raad van State, en Veenhuizen, president van den Hoogen Raad, werden uit hun waardigheden ontzet en evenals hun beide zwagers voortaan niet meer in het lichaam der Hollandsche ridderschap beschreven. Van der Mijle, die gevlucht was, werd het verblijf op 't vasteland van Holland ontzegd, waarom hij zich op Beverland vestigde. (Later werd hem op voorspraak van de gewezen Koningin van Bohemeo toegestaan, zich in Beverwijk met zijn gezin op te houden.) Ook Willem van Stouteabturg,' gouverneur van Bergen-op„ Zoom, werd uit zijn post onEëtTTërwijl hem nog juist tijd was gelaten, het ritmeesterschap van een troep ruiterij te verknopen, gelijk ook Groenevelts diensten, als luitenant-houtvester van Holland en heemraad van Delfland niet meer werden begeerd. Bovendien werden den 6en Juli 1619 een 80-tal predikanten, die geweigerd hadden, de Acte van Stilstand te teekenen, over de grenzen gezet en de openbare uitoefening van den Bemonstrantschen godsdienst verboden. Uitenbogaert had zich lang te voren te Antwerpen in veiligheid gesteld, terwijl o. a. de Delftsche schilder Mierevelt zijin vriend Campihuysen, die zich op zijn pastorie te Amersfoort niet meer veilig voelde, een schuilplaats verschafte. Geen wonder, dat de goede man eenige bezorgdheid toonde: op zijn aanhouding was, gelijk op die zijner zich. schuilhoudende ambtgenooten, een prijs van f 500 gesteld. En met al deze predikanten verdwenen zoo goed als alle politieke tegenstanders, schouten, secretarissen en magistraten, van 't tooneel. De gevolgen van deze brutale politiek bleven niet uit. Steeds luider werd op vele plaatsen 't gemor, niet zelden tot oproer overslaande; meer en meer gaf de ontevredenheid zich lucht, gevoed nog door de Apologie van De Groot, waarvan weliswaar het verspreiden of bezitten strafbaar was gesteld, maar die desondanks ijverig gelezen werd. Natnudijk moesten de gevolgen wel het zwaarst worden gevoeld in den' kring der Barnevelts en hun omgeving. Daar toch waren de slagen het zwaarst neergekomen en velen waren er den grijzen landsadvocaat in zijn val gevolgd. We kunnen dan ook begrijpen, dat reeds spoedig, in elk geval reeds in 1621, plannen, om een tegenomwenteling in het leven te roepen, werden gesmeed en dat in het bijzonder Willem van Stoutenburg, de jongste en meest opbruisende van' Oldenbarnevelts zonen, daarmee bekend moest zijn. Geheel zonder inkomsten leefde hij, van wat er van zijn vroegere bezittingen was overgebleven. De jaarlijksche toelage van f2000, die hem bij zijn huwelijk door zijn vader was toegezegd, werd sedert de verbeurdverklaring van ' diens bezittingen niet meer uitbetaald. Zoo was hij, „uyt ongedult en mistroostigheyt tot „wanhoop vervallen en tot het quade „voornemen, om zich te wreeken over „den geenen, dien hy oorsaeck van syn „verderf meende te syn. Dat was de „Prins van Oranje, die aen den Advo„caet op syn versoeck, door den Pre„dikant Walaeus hadt belooft, dat hy „syne kinderen, soo lang als sy wel „deden, soude gunstig syn." David Goorenwinder, gewezen secretaris van Oldenbarnevelts heerlijkheid Berkel, die bij de zuivering ook van zijn post ontzet was, behoorde tot de bekenden van de Barnevelts en deze, die reeds vroeg met de plannen bekend was. zal 't tevens geweest zijn, die de relatie tot stand bracht tusschen dien kring en Cornelis Jansz, van Alphen, gewezen schout van Zevenhuizen, die zich na zijn afzetting te Botterdam gevestigd had, en diens voorrnaligen secretaris (en zwager) Claes Michielsz. Bontebal, die eveneens was ontslagen. Ook Adriaan van Dijk, de vroegere secretaris van Bleyswijk, behoorde tot de samenspannenden. Hij was een waaghals, die blijkbaar voor niets terugdeinsde. Toen 't volk te Botterdam eenigen tijd geleden een aldaar aangehouden Remon strantsoh predikant aan de geréchtsdienaars wilde ontrukken, belette hij den soldaten, die op 't rumoer waren toe- 141 gesneld, het schieten, door zich van hun lonten meester te maken. Een niet minder gevaarlijk sujet was de gewezen Bleyswijkscbe predikant Henricus Slatius, natuurlijk bevriend niet den secretaris Van Dijk. Ook hij was blijkbaar voortgekomen uit den kring, waaruit men destijds, naar Rogge in zijn studie over Uitenbogaert meedeelt, gewoonlijk de predikanten recruteerde, uit den kleinen burger- of handwerksstand, een man zonder eenige beschaving, zooals ten duidelijkste blijkt uit eenige door hem geschreven pamfletten, waarvan de „Klaerlichtende Fackel" wel 't meest bekend is. Dit vuilaardig geschrift, volkomen in den toon van vele dier naamlooze paskwillen, was, naar de beschuldigden later voor 't Hof verklaarden, te Gouda gedrukt en de onkosten er van, ten 7 bedrage van f 100, door Coorenwinder en Van Dijk gezamenlijk gedragen, terwijl de afgeleverde exemplaren, nadat daarvan eenige in circulatie waren gebracht, in een ton gekuipt en in den grond verborgen waren. Door Slatius' invloed was ook zijn zwager, de Rotterdamsche scb'rijnweiker Cornelis Gerrits, in het complot betrofeken. Deze was vroeger soldaat geweest, een beroep, dat destijds voornamelijk gekozen werd door hen, die zich in een geordende burgerlijke omgeving moeilijk konden thuis gevoelen. Jaren geleden had hij in Zeeland dan ook een moord begaan, wat hem in den ruwen soldatenkring zeker niet te zwaar zal zijn aangerekend. De beide zoons van Oldenbarnevelt, die het welslagen van het plan zeker met bet grootste genoegen, zouden hebben aanschouwd, en hun Rotterdamsche neef Adriaan van der Dussen (hij was getrouwd met een dochter van wijlen Elias van Oldenbarnevelt, die in 1586, nadat zijn broer Johan als zoodanig ontslag had genomen, hem als secretaris van Rotterdam was opgevolgd) waren bij de werkelijke voorbereiding niet de meest werkzame elementen. Misschien is het een maatregel van tactiek, dat beiden zich van werven onthielden: door hun plaats in de maatschappij zou een onderhoud met matrozen in een vunze zeemansherberg allicht achterdocht wekken.' Maar kan men van Stoutenburg al niet zeggen, dat hij zich voorbedacht onthield, omdat hij in de zaak niet genoemd wilde worden, trad hij soms zelfs zeer krachtig op den voorgrond, dat is niet het geval met Reinier van Groeneveld, zijn ouderen en meer bezadigden broeder, die blijkbaar zijns ondanks in 't complot werd meegesleept. Onwetendheid met de zaak kon bij later evenwel niet voorwenden en hij beproefde het blijkbaar evenmin. Maar hij had toch steeds zooveel mo¬ gelijk de saamgezworenen buiten de deur gehouden en slechts schoorvoetend zich voor een deel borg verklaard voor een bedrag van f6000, dat Van der Dussen te Rotterdam zou trachten te leenen en dat dienen moest, om daaruit de kosten van den aanslag te bestrijden. De mannen dus, die verder de leiding zouden hebben, waren de zooeven aangeduide gewezen secretarissen en predikanten. Alleen de voormalige schout van Zevenhuizen, Cornelis Jansz., schijnt zich na zijn aanvankelijke bemoeiingen met de geheele zaak niet meer te hebben ingelaten. Bij de samenzwering wordt zijn naam dan verder ook niet genoemd, zoodat hij als mededader voor 't gerecht blijkbaar niet behoefde te verschijnen en een veroordeeling ontliep. Het was dus een dóór en dóór politiek complot., want al moge de persoonlijke vijandschap tegen Maurits daarvan de oorzaak zijn, het doel reikte verder dan zijn dood. Wanneer hij eenmaal uil den weg zou zijn geruimd, zouden de boeren uit de omgeving gewapenderhand in de steden de magistraten uiteenjagen en een nieuw bestuur worden gevormd, dat de samenstelling van de Hollandsche Statenvergadering geheel zou wijzigen en voor de Hemonstranten, wellicht ook voor de Katholieken (op de meeste plaatsen werd den Lutherschen en Doopsgezinden bij de uitoefening van hun leer weinig of niets in den weg gelegd) de tijd zou aanbreken, dat ze geheel vrij zouden zijn in het vervullen van hun godsdienstplichten. Want van de saamgezworenen waren Van der Dussen en Cooirenwinder Katholiek en we begrijpen hun streven om de tegenpartij weer op 't kussen te helpen, die hun tot heden nog de meeste vrijheid gelaten had. In het najaar van 1622 werden de maatregelen, om zich van den Prins te ontslaan, meer gepreciseerd. Men zou rekening houden met Maurits' gewoonte, om zich des morgens met zijn , karos naar Rijswijk te begeven, waar, aan den weg tusschen Witsenburg en Wateringen, ter plaatse misschien, waar later Frederik Hendrik zijn ,,Hu,is te Nieuwburg" deed verrijzen, de stallen van den Prins zich bevonden en waar tevens de Jonkvrouwe van Mechelen een buitenplaats bewoonde. Van hier hoorden de Hagenaars den Stadhouder steeds des namiddags door de Bocht van Guinée en de Wagenstraat weer huiswaarts keeren, wanneer de zware prinselijke koets over het ongelijke plaveisel hotsend voorthobbelde. Daar in 't stille Rijswijk, waar de kans op ontvluchten zooveel grooter was, zou men den aanslag wagen. Het oogenblik. dat de Prins uit den wagen stapte of 142 vojor de terugreis dezen weder besteeg, was daartoe het meest gunstig. Een paar kloeke mannen moesten 't feit ondernemen, terwijl eenige anderen op' korten afstand een oog in 't zeil zouden houden, om zoo noodig bij te springen, wanneer men den daders het ontvluchten zou trachten te beletten. En scheen de aanslag, op deze wijze voorbereid, al geen bijzondere moeilijkheden met zich te brengen, 'de vlucht ■ zou zeker niet lastig zijn. Langs de kade naar de Tolbrug was de weg vrij eenzaam, en eenmaal daar gekomen, zouden de daders den weg naar Nootdorp, Pijnacker of Berkel kunnen inslaan. De „venen" toch leverden, nu bet ijs allerwegen betrouwbaar was, een uitmuntende voor. loopige schuilplaats op en door de duisternis begunstigd zou men daarna zoo spoedig mogelijk weer den eigen haard opzoeken, teneinde allen achterdocht te weren. Want daar zou geen argwanend schout de schuldigen zoeken. In het achterhuis van Slatius te Botterdam werden de kogels gegoten, net kruit gedroogd en de wapens in' orde gebracht. Een zevental pistolen, waarvan een tweetal groote voorzichtigheidshalve werden ontdaan van een zilveren plaat, waarop een familiewapen gegraveerd was, een zware vuisthamer en verder eenige ' messen . ponjaarden, daggen en verder „zijdgeweer", zouden voor den aanval dienen. De pistolen werden na een deugdelijk onderzoek in een koffer geborgen,- die bij den herbergier Claes Doemen, waard in den Helm 1), (of juister „Gouden Helm";, in 't Noordeinde — noordhoek Hartogstraat — moest besteld worden, waar Van Dijk, die er zou logeeren, de verdere zorg voor den gevaarlijken inhoud op zich zou nemen. Het kwam er slechts op aan; geschikte sujetten te vinden, die zich bereid zouden verklaren, het waagstuk te ondernemen. Van Dijk en Slatius echter wisten, zkh daartoe te Botterdam op een gunstig terrein. In verschillende herbergen, in ,,'s Lands Welvaren", „Het Paard in de ■Wieg", „Het Go-ude Laeken" aan de Markt, „den Hulck", „de Lelye" in de Nieuwstraat, „de Faem" op de Blaak e. d. maakten ze in de laatste dagen van Januari .1623 kennis met een drietal matrozen, h.1 Herman Hermansz. van Emden, Jan Klaesz. van Zuidland en Dirk * Lenaertsz. van Katwijk, allen daar woonachtig, die zich door de beloofde 250 Carolusguldens en de hoop op een goede 1). Beeds in 1391 werd in 't Noordeinde een herberg „de Helm" genoemd, niet onmogelijk dezelfde als de hierbedoelde. betrekking, zoodra de „omkeering van zaken" was bewerkt, lieten verleiden, hun medewerking te beloven. Op hun aanwijzing kwam Slatius nog in aanraking met een viertal andere zeelieden, n.1. Jeroen Ewouds, Jan Faeszen, Pieter Jansz. en Jan Engelen, die eveneens, door 't klinkende goud verlokt, verzekerden, bij den aanslag behulpzaam te willen zijn. Beeds vroeger hadden Van Dijk en Coorenwinder zich in verbinding gesteld met den lakenwever Jan Blansaert uit Leiden. Ook hier was de kennismaking al van vroeger datum. Blansaert toch had zich door eenige lessen bij den gewezen Leidschen predikant Adrianus van Borre tot proponent opgewerkt. Als zoodanig had hij na 't afzetten der Bemonstrantsche predikanten tallooze malen in de Rijnlandsche en Delflandsche dorpen den dienst waargenomen tot den tijd, dat een voldoend aantal Bemonstrantsche leeraars, ongeacht hun nog steeds van kracht zijnd banvonnis, zich wederom in Holland waagden en hun ambt in alle stilte hervatten. Zoo was ook Blansaert te Bleiswijk voor de Bemonstrantsche gemeente opgetreden en had er den secretaris Van Dijk, een der voormannen, natuurlijk ontmoet. Jan Blansaert wilde het voorstel, naar hij zei-de, nader overdenken en bespreken met een paar vertrouwden, n.1. zijn broer Abraham en den Vlaming Willem Jansz. Parthy, die beiden, evenals hij, te Leiden het beroep van saaiwerker uitoefenden. Deze twee, dat wist Jan Blansaert, waren voor geen kleinigheid vervaard. In den nacht van den len op den 2en Juli 1621 hadden " ze, terwijl ze bij Doemen in den *— Helm gelogeerd waren, op aandringen van den Leidschen predikant Bernardus Dwihglo, (zwager van den reeds; genoemde Co-'Orenwinder), diens, gewezen ambtgenoot Isaac Welsingius, die den Hen Juni te Gouda gevat en van daar onder zwaargewapend geleide naar de Gevangenpoort was overgebracht, met behulp van een paar ladders uit zijn benarde positie verlost. Geen wonder, dat deze twee ook nu terstond bereid waren, mee te doen, toen ze in hun verbeelding reeds de blanke piste letten en gerande Zeeuwen hoorden klinken. De belooning zou ruimer zijn, dan de luttele f50, hun toen door Dwinglo toegeteld ■' Ook dit drietal zette zich dus aan het werven, al was 't niet mét dien ernst, waarvan de Botterdamsche leden van de samenzwering blijk gaven. Samuel de Plecker, een saaiwerker, die ook al eens als leeraar voor de Bemonstranten was opgetreden, de kleermaker Gerrit Cornelisz. en Jan Pietersz. Lijndraeyer bleken spoedig te zijn overgehaald, terwijl- 143 een viertal anderen, n.1. Gerrit de Snijder, Gitlis Moreel, de schoorsteenveger Claes van der Steen en Evert Fusteynwercfcer, die zonder volkomen ingelicht te zijn — men had ze verteld, dat de aanslag ten doel had, eenige predikanten uit de gevangenis te verlossen — eveneens hun medewerking toezegden, het benoodigde getal volmaakten. Zoo was de voorbereiding geschied en bleef alleen de tenuitvoerlegging nog over. Op Zaterdag den 4en Februari 1623 gaf Slatius aan Cornelis Gerrits te kennen, dat deze den volgenden morgen vroeg met de drie eerstaangewezen matrozen naar den Haag moest afreizen, zich daar logies verschaffen in de herberg het „Setje" in 't Achterom 1) en er verder de nadere orders van Van Dijk af te wachten. Waarschijnlijk vertrouwde Slatius, die zijn zwager een bruikbaar werktuig vond, zoolang hij niet aan Bachus had geoiferd — wat nogal eens gebeurde — niet meer geheimen toe, dan strikt noodzakelijk was en bleef deze, tevreden met de rol, die men hem toedacht, buiten de eigenlijke leiding der zaak. Nauw waren te Rotterdam des Zondagsmorgens de poorten geopend, toen een viertal mannen de stad in de richting naar Overschie verlieten. Het waren Cornelis Gerrits,- Jan Klaesz., Dirk Lenaertsz. en Herman Hermansz., die één voor één en schijnbaar zonder voorafgaande afspraak in bet veerhuis te Overschie aankwamen en van daar den weg naar den Haag insloegen, waar ze in den namiddag of tegen den avond — de beschuldigden zijn daarin niet eenstemmig — in het Sotje arriveerden. Vooralsnog viel daar voor hen echter zeer weinig te verrichten. Van Dijk was in den Helm nog niet aangekomen, zoo had Daemen, de waard, hun verzekerd. Ze wachtten dus af tot Maandag, toen Van Dijk aanwezig was en hun order had gegeven, zich geheel gereed te houden, om den volgenden dag, den 6en Februari, dan aanslag te kunnen wagen. De vier overige Rotterdammers, Jeroen Ewouds, Jan Faeszen, Pieter Jansz. en Jan Engelen, waren reeds vóór de anderen in den Haag gekomen om hun intrek te nemen in de herberg „daer Utrecht uithangt" (blijkbaar het Utrecht'sch veerhuis) oipl het Spui. D|en vooïiafgaanden Zaterdag hadden ze order gekregen, te Rotterdam een wagen te huren, om zich 1). .D© herberg het „Sotje" (of 't „Sotgen") lag in 't Kort Achterom (het gedeelte tusschen Gortstraat en Groenmarkt) en wel aan de Oostzijde. Het achter de herberg gelegen terrein was oostwaarts begrensd door de Beek, naar den Haag te doen brengen, en zich tevens te belasten met het transport van den geheimzinnigen koffer, die goed gesloten en bovendien rijkelijk met touw omwonden, bij den waard in den Helm bezorgd moest worden. Het was een kist met sollicitatiestukken, had Van Dijk aan Daemen geschreven in een begeleidenden hrief, waarin hij hem verzocht, dien koffer met den belang wekkenden inhoud veilig op de bovenkamer te brengen, die Van Dijk voor zich besproken had. Parthy en de Btansaerts zien wij in deze spannende dagen af en toe logeeren in de „Herberg van Der Goude", hoewel ze ook herhaaldelijk heen én weer reden. Op den bepaalden Maandag althans kwam het edele drietal reeds bij het krieken van den dag uit Leiden aangestapt. Wat evenwel de aanleiding was, dat de aan. slag tot den volgenden dag werd uitgesteld, blijkt niet, wel, dat Stoutenburg over dat aanhoudend dralen weinig te spreken was. Toch zou de dag niet geheel onvruchtbaar voorbijgaan. Er werd afgesproken, dat in den vroegen morgen van Dinsdag den 7en Februari de geheele schaar van saamgezworenen zich langs verschillende wegen naar „een bepaalde plek in de duinen, links van den Scheveningschem weg, zouden begeven, waar Parthy met een aanspraak nog eens geducht de ge moederen tegen den snooden Prins zou opzetten en waarbij een „Klaerlichtende Fackel", die hem den vorigen dag door Van Dijk in de hand was gestopt, goéde diensten kon bewijzen. De mannen scheidden dus voorloopig, in afwachting, tot den volgenden dag het pleit beslist zou worden. Van Dijk en Slatius sleten den middag in eikaars gezelschap, deden zich gezamenlijk met den waard in den Helm het middagmaal wel smaken en verheugden zich reeds bij voorbaat, zoo na aan het doel te zijn. Zeker zouden ze zich minder op hun gemak hebben gevoeld, zoo ze geweten hadden, wat hun nog den eigen dag b>ven hét hoofd hing. Want terwijl door de leiders het plan de campagne voor den volgenden dag werd besproken, waren Jan Faeszen en zijn drie makkers reeds bezig, het geheele plan te verraden. Wat hun daartoe heeft aangespoord, staat niet vast. Ze beweerden, dat hun op het laatste oogenblik eenige ongerustheid aangaande het doel van den aanslag had bevangen, omdat hun daarvan niets positiefs was meegedeeld, met de geruststellende verklaring, dat de Prins er alles van wist. Of deze bewering geheel waar is, valt niet uit te maken. Hun medebeklaagden hielden, wat in een geval als dit begrijpelijk is, hun voilé- 144 dige medeplichtigheid staande. Hoe het zij, Jan Faeszen en zijn drie vrienden, Pieter Jansz., Jeroen Ewouds en Jan Engelen, verklaarden . aam den Prins, zich bezwaard te gevoelen, verder tot deze onderneming mee te werken, zoolang hun niet de volle waarheid bekend was. In een brief, die nog beden op het RijksArchief bewaard wordt, richtte Jan Faeszen daarom tot den Prins het verzoek om meerdere inlichtingen. Dit schrijven stelde bij — zonder medeweten van de overigen — met zijn makkers den Stadhouder persoonlijk ter hand, terwijl dez<; reeds was uitgereden en te Rijswijk ver toefde. En daar hoorden ze toen, "dat Maurits met het bestaan van een complot ten eenenmale onbekend was. In allerijl reed de Prins daarop we der stadwaarts, terwijl de vier matrozen, om alle achterdocht van de zijde dei overige saamgezworenen te weren, bevel ontvingen, hem langs een anderen weg. over Voorburg n.1., te volgen. Terstond werden nu de ingangen van den Haag afgezet en werden er maai regelen genomen, om de leden van hel complot te vatten. De vier matrozen uit het Sotje werden dien Maandagavond zonder moeite aangehouden, doch Van Dijk, die juist in zijn logement den inhoud van den koffer inspepteerde, hoorde, hoe de baljuw en de gerechtsdienaars de herberg binnenkwamen, om den verdachts te vatten. Snel wierp hij zijn mantel om wapende zich en stapte, zonder herkend te worden, zijn vervolgers voorbij dr straat op. Was Van Dijk, wiens koelbloedigheid in dezen zoo buitengewoon treft, misschien eenigszins voorbereid op mogelijk verraad? Den eigen middag toch had Cornelis Gerrits hem gezegd, dat de vier laatstaangeworven matrozen nergens te vinden waren. Eenmaal buiten, spoedde Van Dijk zich, zoodra hij den Helm verlaten had, zonder verwijl naar Stoutenburg, die destijds — dit op gezag van Brandt in zijn „Hjstorio van de Reformatie" — ten huize van zijln moeder inwoonde, om dezen van 't dreigend gevaar te verwittigen, liep daarna, zoo snel zijn beenen hem voeren konden, den stal door, de achterdeur uit, om door de duinen en over Leidschendami zijn woonplaats te bereiken. Wir met de ligging van Oldenbarnevelts w -ning bekend is, zal inzien, dat het Van r>ijk weinig moeite kostte, zich ongemerkt In-Hen de stad uit de voeten te maken. Reeus eerder hebben we gezien, dat Oldenbarnevelt, die oorspronkelijk (1586) in de Raamstraat een gehuurd huis moet hebben bewoond, reeds den 29n April 1589 een eigen woning kocht aan de Noordzijde der Spuistraat, die hij door achtereenvolgende aankoöpen van de belendende perceelen (2 Juni 1589, 20 Sept. 1601 en ten slotte den 6en Nov. 1609 van het hoekhuis Gortstraat) belangrijk vergrootte. Den 26en April 1611 had hij echter het geheele complex overgedaan aan Adriaan van Mathenesse voor de som van f 15.600, daar hij kort te voren (13 Juli 1610) van den Graaf van Aremberg voor f 11.000 had aangekocht een ruime woning aan 't Voorbout met omringend terrein, Westwaarts begrensd door 't huis van Wassenaar en oostwaarts door „kerk en convent der Predicaeren". Toen bij evenwel samen met zijn schoonzoon Van der Mijle den 19en Dec. 1016 het nevenliggend huis van Wassenaar aankocht, dat met zijn tuin, die achter tot den singel (Mauritskade) reikte en oostwaarts, achter Oldenbarnevelts tuin langs, aan de „Nieuwe Laen" (NachtegaalspadParkstraat) grensde, zal Oldenbarnevelts deelnemen aan dien koop bedoeld hebben, zijn huis achterwaarts te vergrooten. Hoe het zij, ook langs de onbebouwde „Nieuwe Laen" viel uit den tuin de vlucht al zeer gemakkelijk. Stoutenburg, terstond 11,a Van Djijfcs vertrek ook nog door Coorenwilnder tot vluchten aangemaand, zocht nu ook een goed heenkomen. Hij vond evenwel den tijd, zijn broer Groenevelt in 't voorbijgaan te waarschuwen en spoedde zich toen terstond naar Rotterdam, waar hij met zijn neef Van der Dussen plaats nam op een schuit, die naar Wezel afvoer. En eenmaal daar, zouden ze veilig zijn. De stad toch was aan de Spaansche zijde en men zou er hen zeker met open armen ontvangen. Minder gelukkig waren Cornelis Gerrits en de drie matrozen, die in het Sotje gelogeerd waren. Ze bleken nog geheel onbekend met 't gebeurde, toen eenige gerechtsdienaars de herberg overvielen en het verblufte viertal in verzekerde bewaring stelden. En terwijl nu Jan Faeszen en zijn drie makkers vooralsnog op de Kaste'lenij van den Hove in bewaring bleven en daar „goede sier maekten", werden de pogingen, om ook de andere medeplichtigen in handen te krijgen, voortgezet. Een bevel van aanhouding door 't Hof, gedateerd den 9en Februari, en een soortgelijk van den Prins namens de Staten van Utrecht eenige dagen daarna (n.1. 4 Februari Oude Sijijl, of 14 Februari N. S.), wérd allerwegen afgekondigd en verspreid. Ook te Nijmegen was de justitie op haar hoede én terwijl nu Stoutenburgs knecht daar aan wal was gegaan om eenige inkoopen te doen, werd hij herkend en ingerekend. De schout, daardoor op 't spoor gekomen, trof terstond maat- 145 regelen, om zich nu ook van Stoutenburg meester te maken. Maar de achtergeblevenen, door 't lang uitblijven van den knecht verontrust, vermoedden onraad. Ze hadden daarom naar Kleef de wijk genomen, vanwaar ze per rijtuig Goch bereikten, waar de Spaansche bevelhebber de beide vluchtelingen allervoorkomendst ontving. Ook Isabella begroette later met ingenomenheid den woelzieken balling, van wien ze niet ten onrechte vermoedde, dat hij aan de Spaansche zijde de Republiek eenmaal afbreuk zou doen. En ze had goed gezien. Na tot de Katholieke leer te zijn overgegaan, zag men hem weldra als ritmeester van een troep ruiterij in 's vijands dienst. Doch in eenzaamheid sleet hij zijn verder leven: zijn ecbtgenoote "Walburg van Marnix volgde hem in zijn ballingschap niet. En later zag men hem aan 't hoofd van zijn ruiterij te Antwerpen, voerende een doodshoofd op een zwarten standaard, wat er de nieuwsgierigheid der inwoners gaande maakte, die geheimzinnig de hoofden bij elkander staken op 't zien van deze sombere vertooning. Ook Groenevelt had het wijzer geoordeeld, een goed heenkomen te zoeken. Toen de gerechtsdienaars zich aan zijn huis vervoegden, was de vogel gevlogen. Een wacht werd voor zijn woning en die zijner moeder geplaatst, om toe te zien op wie er in en uit gingen. Zelfs werd de gouverneur van zijn zoon den 9en Februari aangehouden, om van hem te vernemen, waar zich de vluchteling ophield, terwijl de zoon van Coorenwinder dienzelfden dag naar den Haag werd gevoerd, om ook hem door een verhoor voor 't Hof zijns vaders verblijfplaats té doèn verraden. Doch daar beiden hardnekkig verklaarden van niets te weten, stelde men de beide aangehoudenen weer in vrijheid. Op gelijke wijs waren ook de andere deelnemers, met uitzondering, zooals we zagen, van de vier Rotterdammers ■ uit het Sotje, het onmiddellijk dreigend gevaar ontkomen. We zullen nader hun lotgevallen verhalen, om terstond even terug te keeren tot degenen, die het eerst gevat waren en nu reeds sedert eenige dagen in de Gevangenpoort zuchtten. Weinige uren nadat ze daar waren opgesloten, werd Cornelis Gerrits, Herman Hermansz, Jan Claesz en Dirk Lenaertsz door eenige raadsheeren van 't Hof het eerste verhoor afgenomen. Wel trachtten ze te ontkennen, dat de aanslag tegen het Teven van den Prins was gericht en dat slechts het voornemen bestond, eenige predikanten uit de Poort te verlossen, maar toen het viertal Op de pijnbank werd gelegd (anderen beweerden, dat alleen Gornehs Gerrits weid gefolterd) kwam weldra de heele toeleg aan den dag en bekenden zij alles. Zij zouden de eerste slachtoffers zijn. In den vroegen morgen van den 27 en Februari werden ze door den provoostgeweldige uit de Poort naar de Rolzaal van 't Hof gebracht, waar hun werd voorgelezen, dat zij ,',buyten pijne ende banden van ysere" (deze zinsnede, die steeds in de vonnissen werd opgenomen, ook al was de meest afschuwelijke pijniging verricht, moet dus niet al te letterlijk worden opgevat) voor den Hove hun misdaad hadden bekend en daarom werden veroordeeld: I. 'Cornelis Gerrits: „geëxecuteert „metten swaerde, daemaer 't Lichaem ghe„deelt in vier quartieren oft stucken ende „deselve ghehangen op de vier boucken „van den Haghe ende 't Hooft ghesteH „op een staecke." II. Herman Hermansz: .„geëxecu„teert te werden metten swaerde, dat „voorts sijn lichaem gheleyt sal werden „op een Radt ende 't Hooft gestelt op „een staecke." III. Jan Claesz: idem. IV. Dirk Lenaertsz: idem. Terstond -na 't voorlezen van de sententie werd het viertal wederom naar de Plaats gebracht, vanwaar ze één voor één naar 't Groene Zoodje geleid zouden worden, om hun straf te ondergaan. De eerste, die er verscheen, was Herman Hermansz van Emden. Nadat hij zijn g** bed gedaan had, werden zijn wapens —-.■ een sabel en een ponjaard — voor zijn oogen door den beul verbrijzeld en daarna volgde de executie. Jan Klaeszen van Zuidiand en Dirk Lenaerts ondergingen na hem hetzelfde lot, terwijl Cornelis Gerrits het laatst naar hier werd gebracht, om aan hem het vonnis te voltrekken. De dichte drom nieuwsgierigen, die zici op de Plaats verdrongen en de halzen rekten, opdat hun niets van 't spannende tooneel zou ontgaan, beleefden aan hem nog gedenkwaardige momenten. Luid en vrij lang sprak hij tot de menigte, toonde diep berouw en wierp alle schuld op zijn zwager Slatius, die hem in deze ellende gebracht had. Doch toen ook hem voor altijd bet zwijgen was opgelegd, volgde het meest afschuwelijk bedrijf van dezen dag, geenszins evenwel een verrassing voor de gemeente, die tot het laatst toe, hunkerend naar schokkende tooneelen, bleef geschaard om 't bloedig schavot- Terwijl de lichamen der drie matrozen en hun afgebouwen hoofden — ook het hoofd van Cornelis Gerrits — op een kar werden geladen en deze droevige overblijf- 146 selen op hét galgeveld aan de Laak op de raden en de staken werden bevestigd, orn daar den vogels tot prooi te dienen, werd het lichaam van Cornelis Gerrits door de beulsknechten gevierendeeld en de; bloedige stukken aan de vier uitgangen van den Haag aan halve galgen opgehangen. En terwijl deze gruwelijke fragmenten, pas verstijfd door de winterkou, daar heen en weder bungelden, werden nog dien eigen dag de Blansaerts en Parthy den Haag gevankelijk binnengebracht. Dit drietal was op den bewusten Dinsdagmorgen, toen de aanslag zou worden ondernomen, uit Leiden naar den Haag vertrokken, onbewust van het verraad en de aanhouding van eenige der saamgezworenen. Hun „helpers" hadden hen toen; niet vergezeld op dien tocht en klaarblijkelijk waren ze ook niet voornemens, aan de moordplannen mede te werken. Hadden de Rotterdamsche matrozen en Cornelis Gerrits de Leidsche medeplicitigen gekend, zeker hadden ze ook deze verraden en waren ze als de overigen achter slot en grendel gezet- Nu dit niet het geval was, waren ze — daar het voorgevallene blijkbaar te Leiden nog onbekend was — reeds tot de herberg den Deyl genaderd, toen de eerste geruchten van 't gebeurde tot hen doordrongen. Terstond keerden ze nu op hun schreden terug, vluchtten over zee naar Vollenhove, vanwaar ze veilig Grol bereikten. Doch ook voor de Spanjaarden bevreesd, keerden ze van daar naar Vollenhove weder terug en trokken door Friesland en Groningen naar Einden. En reeds hadden ze hier passage op een schip besproken, dat hen naar Frankrijk zou voeren, toen hun onrustige en zonderlinge houding achterdocht wekte en de Schout hen den 18en Februari in, verzekerde bewaring nam. Denzelfden dag werd Groenevelt aangehouden. Deze had bij zijn vlucht spoedig het Scheveningsche strand bereikt, vanwaar hij met behulp van een. bevrieuden visscher naar Engeland zou oversteken. Doch door de hooge zee afgeschrikt, liep hij door in de richting van Katw" , en huurde daar een wagen, die h< 1 naar Petten voerde. Van daar ging hj scheep naar Tessel, stak vervolgens naav Vlieland over, waar hij de aandacht trok van den schout en gearresteerd werd. Naar den Haag gevoerd, werd hij er op de Gevangenpoort opgesloten, waar hij tot voltrekking van zijn vonnis blijven zon. Noch de smeekingen van zijn, vrouw Anna Weytsen, die met haar zoontje aan de hand, Maurits hart zocht te verteedeten, noch de tranen zijner moeder kon¬ den hem redden. Den 29en Maart werd zijn doodvonnis uitgesproken. Ook Van Dijk zou, na zijn vlucht uit den Haag, niet lang meer van zijn vrijheid genieten. Bij zijn vriend Gerrit van Tol, gewezen secretaris van Hazerswoude, had hij zich, in een boerenpak vermomd, eenigen tijd kunnen schuilhouden. Doch misschien ter wille van de premie, op zijn aanhouding gesteld (f 4000), door diens vrouw verraden, die 't groote nieuws aan haar broer, den Schiedamschen pre dikant meedeelde, werd hij den 14en Februari door den baljuw opgespoord. Wel trachtte hij zich nog op schaatsen te redden, doch het reeds dunne ijs bezweek, de vluchteling raakte te water en viel den rakkers in handen, die- hem weldra, goed gebonden, naar den Haag vervoerden. Terzelfder tijd ongeveer werd Klaes Michielsz. Biontebal door den baljuw van Schieland, aangehouden en naar Rotterdam vervoerd, waar Schepenen en mannen, van Schieland zijn zaak zouden onderzoeken. Den 21en Feb. werd ook Djavid Coorenwinder te Overschie gevangen en met den boer, die hem schuilplaats had verleend, naar de Gevangenpoort overgebracht, terwijl drie dagen later Jan Pietersz Lijndraeyer, Samuel de Plecker en Gerrit Cornelisz te Leiden werden gevat- Het schijht evenwel, dat de overige Leidenaars, waarschijnlijk op grond, dat hun geen mededeeling van zaken was gedaan, ongemoeid werden gelaten, terwijl ook over Cornelis Jansz. van Alphen, den gewe^ zen schout van Sevenhuizen, geen vonnis werd geveld. Het langst van al de tereGhtgesielden was Slatius op vrije voeten. Verkleed in een boerenpak, met een breedgeranderi, slappen hoed diep in de oogen getrokken, zwierf hij den 13en Februari te Amsterdam om, reisde vervolgens over Harlingen en Leeuwarden naar Groningen, om van daar door de venen naar Lingen te vluchten. Te. Rolde in een herberg aangekomen, verlangde hij . van den waard een glas bier. Het gezelschap, dat hij er aantrof, zette hem blijkbaar niet erg op zijn gemak. Hij vond er n.1. den wachtmeester Willem Blaeu, zoom van Ijlen gouverneur van Koevorden, met een ratatooi soldaten, die er een zending geld u^^Groningen in ontvangst kwam nemen. Terwijl nu deze soldaten bij het vuur zich verkwikten en over spionnen en verdachte personen praatten, kreeg Slatius, die daarvan eenige woorden opving , het schijnbaar te benauwd en h^ maakte zich uit de voeten, zonder zijn glas te ledigen. Dit laatste moest bij de soldaten zeker argwaan geven en de verdachte werd gevat en naar Koevorden 147 gebracht. Wel beproefde hij hier door oimkooping nog weer op vrije voeten te geraken, doch zijn poging mislukte. Over Zwolle naar Amsterdam vervoerd, kwam hij van daar den 13en Maart in den Haag aan, waar de Gevangenpoort hem tot logies verstrekte. Zoo waren dan alle saamgezworeneri, voorzoover ze zich niet op vreemden bodem in veiligheid hadden gesteld, in verzekerde bewaring en kon hun zaak aanhangig worden gemaakt. Het eerst waren Groenevelt, Coorenwinder en Van Dijk aan de beurt. In den vroegen morgen van den 29en Maart trokken twee compagnieën soldaten uit Delft den Haag binnen, om met 's Prinsen lijfwacht de Gevangenpoort en 't Groene Zoodje af te zetten. Want weer zóu een doodvonnis aan een drietal veroordeelden worden voltrokken. 's Morgens om tien uur werd- Groenevelt op de Rolzaal van den Hove zijn sententie voorgelezen. „Gheëxecuteert te „worden metten swaerde, datter de doot „navolcht; ende verclaert alle sijne goederen gheconfisqueert". Dat was- de conclusie van 't lijvige stuk, dat de griffier hem voorlas. Zijn lot was hem evenwel reeds bekend: den vorigen dag al was hem de uitspraak medegedeeld en tot laat in den avond had zijn vrouw zijn smart in de sombere gevangenkamer op de Poort met hem gedeeld. In welverzorgde kleeding, met het rapier op zijde en geheel ongeboeid, schreed hij naar 't schavot, wierp mantel en hoed van zich en knoopte zelf zijin wambuis open. Na een korte toespraak aan 't volk en een laatste gebed, knielde hij — niet zooais anders naar de zijde van de Plaats — met het gezicht naar zijins vaders huis. En een oogenblik later had de Haarlemlemsche beul het vonnis voltrokken. „Sterf dan als edelman!" had zijin kloeke gade hem den vorigen avond bij 't scheiden toegeroepen. En dien overeenkomstig was de fiere zoon van den grooten landsadvocaat uit het leven gescheiden. 'Daarop was de beurt aan Coorenwinder. Zwaar geboeid trad hij nader en besteeg 't schavot, waar 't lijk van Groenevelt, met zijln schoudermantel bedekt, ter zijde neerleg. Ook hij sprak nog even tot omringende menigte, werd daarna., nchtden beul van Dordrecht geblinddoekt „arna hij den doodeiijken slag ontving. En vreeselijker was 't, wat daarna volgde. ,,'t Lichaem gedeelt in vier quartiereh „ofte stucken ende deselve gehangen opte „vier boucken vanden Haghe, ende 't hooft „gestelt op een staeck", hadden de hee-. ren van 't Hof gedecreteerd. En terwijl de beulsknechten dit luguber werk verrichtten, werd Van Dijk na¬ der geleid. Nadat hij den vorigen avond nog de laatste groeten voor zijn ziekelijke vrouw- aan zijn dochter, die hem in de Boort bezocht, had. opgedragen, was ook zijn laatste uur spoedig geslagen. Doch ook hij toonde zich allerminst vervaard en men had 't zelfs noodig gevonden, den zwaar geboeiden veroordeelde met een touw aan een der helpers van den schout vast te binden. Maar 't was onnoodig geweest en ook aan hem was weldra 't vonnis voltrokken. En terwijl zijn lijk, evenals dat van Coorenwinder, de verdere griezelige bewerking onderging, werd dat van Groenevelt in een zwart kleed gewikkeld en door vier Statenboden naar zijn huis overgebracht, gevolgd door zijn dienaar, die het rapier met de afgelegde kleederen van zijn beer over don arm had gehangen. Reeds den volgenden nacht werd het lijk van den algemeen beminden en gezienen man naast zijn vader in de grafruimte der Van der Mijleis in de Hofkapel begraven. Den 5en Mei zouden Slatius, de beide Büansaerts en Parthy hun vonnis onder, gaan. Tot het laatst toe had dit viertal gehoopt, de doodstraf te ontgaan. Slatius had, om dat doel te bereiken, in de gevangenis het „Klaer Vertoogih" geschreven, een vinnig stuk, tegen de Remonstranten — zijln eigen partij — in het algemeen gericht, waarin hij tevens, door de schuld van zijn mededaders zoo groot mogelijk voor te stellen, zijn eigen aandeel in 't gunstigst, licht trachtte te doen verschijnen. Ook de Blansaerts en Parthy poogden de gunst der Heeren te verwerven, door te verklaren, dat ze nooit voornemens waren geweest, den Prins ook maar een haar te krenken, doch in de samenzwering waren .gewikkeld, met de bedoeling, zich van het geld meester te maken en daarna de zaak te verraden. Zelfs schreef Jan Blansaert aan de rechters, dat hij zich wilde verbinden, pogingen aan te wenden, om tal van personen van de Bemonstrantsche tot de iheerschende kerk te doen overgaan. Doch hun ' pogingen faalden. Den 5en Mei werd het viertal hun sententie voorgelezen, waarvan de conclusies aldus luidden: I. Henricus Slatius: (het Hof verjifclaart), „het Boecxken, gheïntituleert Claer' „lichtende Fackel etc. te wesen een fa„meus en seditieus Libel ende dattet selve „ter presentie van de voornoemde ghe„vangen datelick zal werden ghelacereert" (voor zijn oogen op de Rolzaal in stukken gescheurd)..... „condemneert hem mits „desen ghebracht te werden ter plaetse, „daer men gewoon is alhier justitie te „doen ende aldaer gheëxecuteert te wor„den metten swaerde: dat voorts sijn 148 „lichaem gbeleyt zal worden op een rad t „ende 't hooft glhestelt op een slaeck, „ende verclaert alle sijne goederen ghe„coniisqueert"; II. de dri.e anderen: „gheëxecuteert „te warden metten swaerde, datter de „doodt naevolcht ende verklaart alle sijne „goederen gheconfisqueert"; En weer was op dien dag de belangstelling groiot. Op de Plaats, den Kneuterdijk en den Vijverberg stond men schouder aan schouder. Tot op de daken deiomliggende huizen had men plaats genomen, om van 't gezicht te kunnen genieten en zelfs in de boomeu op den Vijverberg, hadden zooveel menschen een plaatsje gezocht, dat tijdens de terechtstelling een dikke tak onder zijn te z waren last bezweek en met de opzittenden krakend op de menigte neerstortte, waardoor zelfs een oude vrouw werd gedood. Het scheen. of men van de tallooze executies niet verzadigd raakte. Iedere terechtstelling gaf nieuwe schokken, andere emoties, al lag dat verschil alleen maar in de wijze, waarop de ter dood veroordeelden hun einde tegemoet gingen. Tusschen twee gerechtsdienaars werd Slatius, de handen1 gebonden, zoodat iedere beweging daarmee hem onmogelijk ,was, naar 't Groene Zoodje geleid. Na een aanspraak tot de omstanders knielde hij op 't zand neder en op hetzelfde oogenblik kliefde het zwaard van den beul hem het hoofd van den romp, terwijl de opgestoken rechterhand mede van het lichaam werd gescheiden. Na hem volgden de beide Blansaerts en Parthy, de laatste nog niet ontnuchterd uit zijn dronkenschap, waarin iiij den ganschen nacint verkeerd had. Hun tijken evenwel werden begraven en wel in de „Sak", de smalle poort bij. den (oren van de Groote kerk, die thans van het Kerkplein tot de badinrichting toegang geeft. Maar ook dat van Slatius zou niet steeds blijven op de schandplaats aan de Laak. In den nacht van den Hen op den 12en Mei voer zijn weduwe in alle stilte met een schuit de Trekvliet op, meerde het vaartuigje naast het galgeveld en haalde met behulp van eenige vrienden de reeds 'in ontbinding zijnde overblijfselen van haar man van 't rad, redde ook een paar deelen van de lichamen van haar zwager Cornelis Gerrits en Coorenwinder, die daar ter plaatse nog aan de halve galgen bungelden, pakte dat alles met de drie hoofden in een vurenhouten kist bijeen en begroef deze griezelige verzameling nabij de Geestbrug. Korf daarop evenwel werd bij het ploegen de kist ontdekt en de inhoud weer naar 't ga] geveld overgebracht. Doch niet lang daarna wederom door de weduwe weggehaald, en begunstigd door den donkeren nacht door 'Leiden naar Warmond vervoerd, om daar in een boomgaard opnieuw begraven te worden, liet men het overschot der lijken er verder met rust. Den 2len Juni werd door Schepenen der stad Leiden het vonnis gewezen tegen Jan Pietersz. Lijndraeyer, Samue] de Plecker en Gerrit Cornelisz Cleermaecker, die weliswaar geen daadwerkelijk aandeel genomen hadden aan de pogingen, om den Prins van het leven te berooven, noch ook daarvoor geld hadden ontvangen (de Blansaerts en Parthy schij nen het werkelijk, zooals ze bij hun verhoor verklaarden, bedriegelijk onder zich te hebben gehouden), doch van pogingen, die reeds in 1621 werden beraamd, om met eenige andere steden ook Leiden in de macht van de tegenpartij te brengen, en van het moordplan zeer wel op de hoogte bleken. Dit waren zaken „van seer quaden ende schrickelicken ghevoighe" en de Schepenen velden het vonnis: „ghe„leyt ende ghebracht te werden opt pleyn „van 's-Gravensteyn alhier (Leiden), daer „men gewoon is de boosdoenders te straffen ende aldaer deur den Scherprechter geëxecuteei't te werden metten swaer„de, datter de doof navolcht. Dat voorts „daerna zijn doode lichaem secretelick sal „werden begraven endie verclaren de goederen voor verbeurt ende gheconfisqueert „tot sulcken somme toe, als het privilegie „deser stede mede brengt." D;e vier overige Leidenaars evenwel, Gerrit de Snijder, Gij lis Moreel, Klaes van der Steen en Evert Fusteynwerckeir, schijnen, zooals we reeds opmerkten, hun onschuld, voldoende te hebben kunnen aantoonen en bleven dus verder ongemoeid. Het laatste slachtoffer was de gewezen secretaris Bontehal. Den 3en Juli werd door Schepenen en Mannen van Schieland te Botterdam uitspraak gedaan. Hij werd veroordeeld, om „ghebracht te werden ter „plaetse alhier ter Justicie gheprepareert, „ghedresseert achter 't Raet-huys der Stadt „Rotterdam, alwaer men ghewoon ■ is, Criminele Justicie te doen, ende aldaer deur „den Scherprechter gheëxecuteert te werden metten Sweerde, datter de doodt „na volcbt. Dat voorts daerna syn doode „Lichaem seoretelijc sal werden begraven '„ende verklaren alle siji"iei goederen gfcecon„üsqueert ende verbeurt". En faiermee was het treurspel afgeroepen. De verschillende personen, die,, van medeplichtigheid Verdacht, in hechtenis waren genomen, werden voor en na weer in viigheid gesteld. Onder hen behoorde ook de gewezen hoogleeraar Sylvius, die in 1619 bij de 'Arminiaansche klopjacht als professor in de rechtsgeleerdheid aan de 149 Leidsche academie van zijn ambt was ontheven. Sedert ais advocaat bij 't Hof in den Haag gevestigd, had men ook hem verdacht, van in de samenzwering de hand te hebben gehad. Doch zijn onschuld bleek te klaar en ook hij was spoedig .weder op vrije voeten. Maar voor eenige anderen was de aanslag in zijn gevolgen voordeelig geweest. Het waren Jan Faeszen, Jeroen Ewouds, Pieter Jansz. en Jan Engelen, die na den 12en Februari uit de Kastelenij ontslagen te zijn, van hoogerhand niets dan lof en dank oogstten. De Staten.GeneraaJ schonken aan ieder van hen een belooning van 600 gulden, benevens een toelage van 15 gulden maandelijks, terwijl ze tevens aan de Admiraliteitscolleges een »clijven richtten, inhoudende het verzoek, voor hen de beste betrekkingen, waarvoor ze bruikbaar waren, open te houden. En de Prins bleef in de betuigingen van zijn dankbaarheid evenmin achter: " ieder der matrozen vereerde hij met een verzilverd rapier en een gedenkpenning met zijn beeltenis en zijn stamwapeh, ter waarde van 80 gulden. Zoo was de rust in den lande weergekeerd. Doch op Maurits, wiens stemnting in de latere jaren er niet op verbeterd was, zal het gebeurde niet hebben nagelaten, diepen indruk achter te laten. En geen wonder, dat in breede kringen de overtuiging leefde, dat men met den meer bezadigden en meegaanden Frederik Hendrik als stadhouder minder critieke dagen zou hebben doorleefd. De houding van Maurits in de zaak van Oldenbarnevelt heeft velen van den overigens verdienstelijken krijgsoverste vervreemd, hoezeer ook Groen van Prinsterer in zijn „Maurice et Barneyelt" de handschoen voor hem heeft opgenomen. Inhoud van het Eerste Deel. Is den Haag een stad? bladz. 3 De Haagsche kleuren -^Éw' Het Wapen van Scheveningen . . 6 Het Haagsche Wapen _ 7 Hoe onze kust is afgenomen ; ,» . , 8 Iets over het verblijf der Romeinen ' , „ 10 De Invallen der Noormannen „ 16 Het Grafelijke Hof . . „ 18 Het Grafelijke Hof tijdens Willem III en Willem IV „ 23 Graaf Albrecht „ 24 Het begin der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten. Kasteelen bij den Haag „ 26 Van Gerrit van Raaphorst „ 35 Een feest van het Gulden Vlies , ,., 36 De opleving der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten ' „ 38 De Lakenindustrie in den Haag . „ 45 Een werkstaking in de 15e eeuw „ 47 Een Haagsch oproer in de 16e eeuw L 51 De plundering van den Haag in 1528 „ 54 Oud-Hollandsche liefdadigheid „ 5? Ziekte en ziekenhuizen „ 63 Haagsche kloosters vóór en tijdens de Hervorming „ 70 De Haagsche St. Jacobskerk „ 75 Het Voorspel en 't Begin van den Tachtigjarigen oorlog „ 79 De komst van Leicester in den Haag .... 107 De Haagsche Schuttersgilden „ 110 Iets over de Oostindische Compagnie in den Haag „ 115 Het sluiten van het Bestand. . . . . „ 116 Simon Stevin en zijn zeilwagen „ 118 De kerkelijke twisten tijdens 't Bestand in den Haag „ 120 Iets over Johan van Oldenbarneveld en zijn einde „ 127 Een aanslag op het leven van Prins Maurits in 1623 | 138 E rrata. Hieronder zijn de meest zinstorende misstellingen aangegeven. De overige, die meer voor de hand liggen, bijv. de talrijke komma's op de bladz. 121—136, verbetere de lezer naar eigen believen. Bladz. 4, kolom 2, regel 45, staat: gepronceerd, lees: geprononceerd. » 5, » 2, » 46, » j begraf, l j begaf. " 7' " 2, " 35> » : gemeente, „ : gemeene. » -3' " -i i; 30, „ : bekomen, n ■ komen. » 16' » *» * 6, » : wag, I : weg. » 33> » 2> » 24, „ : 1565, „ • 1566. » 34> » li i, 53, „ : Neeldwic, „ ; Naeldwic. » 3^> „ 1, „ 22, „ : afstand, ' „ : opstand. - 46, » 2, „ 34, „ : zijn, „ : haar. » 4°) „ 2, „ 31, „ : leggen, „ : brengen. " 5^4) n 2, „ 13, „ : de Bourgondische vorsten, „ : Holland. » -"*) » 2, „ 37, „ : Bourgondische, „ : grafelijke, f 59' 1 » 36, „ = 1616, „ : 22 Januari 1617 » 70> » 2, „ 4, „ : aangevoerd, „ : aangeroerd. » 72, „ 2, „ 30, „ : zys, ;) ; Zya. " ' 89> » -) ' n 54, „ : Agustus, „ : Augustus. » 104> » 2, „ 19, „ : L. Grandt, „ : Le Grandt. I 1071 « 1, 3, „ : dweepers, „ : dwepers. » 11 -> » » 4> - = Lage, ;) : Lange. { U1' | !? - 25, „ : 1513, „ j i535. 5 114' - li A 28, „ : met, „ : niet. " 132> » -i » 20, „ : waardgelden, „ ■ waardgelders. g 132, 8 2, „ 58, „ : 31en, „ | 30en. " 133' » 2, „ 42, „ : admiraal, „ : admirant. I l36' » -» » 49, n ■ van n : was. » 136' » 2, „ 9, „ : hooren, hij „ : hooren,....dathij. Opmerking. Op bl. 114 is de laatste regel van de 2e,kolom bij abuis onder de noot geplaatst, op bl. 127 zijn de drie laatste regels van de noot in de le kolom boven aan de 2e kolom terecht gekomen, terwijl op bl. 128 noot 2 uit de 2e kolom aan den voet van de eerste is geplaatst.