ste mijner academische herinneringen, evenals het onderwijs van Prof. Wildeboer, dien de dood ons ontnam. U dank ik evenzeer Hooggeleerde Wensinck, Eekhof, Huizinga en U, Zeergeleerde Boeser voor Uwe welwillende hulp en het onderricht, hetgeen ik van U mocht genieten. Ook U, Hooggeleerde leden der faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, Hartman, van Leeuwen, Holwerda en Bolland betuig ik dank voor de lessen, welke ik van U, gedurende den tijd, waarin ik mij aan de studie der klassieke letteren wijdde, mocht volgen. Eene klassieke school bezocht te hebben, is voor historische en archeologische studiën zoo goed als onmisbaar. Ik dank U voor hetgeen Uw onderwijs tot mijne vorming in dit opzicht heeft bijgedragen. De enkele maanden, welke ik in Spanje en Portugal mocht doorbrengen zijn van ingrijpenden invloed geweest op mijn leven. Behalve dat er duurzame vriendschapsbanden in eerstgenoemd land zijn gelegd, heeft deze studiereis mij eerst recht in staat gesteld mijne archeologische kennis en inzicht te verrijken. Ten zeerste blijf ik dan ook al den Spaanschen vrienden en leermeesters, die mij in mijnen arbeid bijstonden dankbaar. In het bijzonder moeten de namen worden genoemd van Don Constantino Ballester y Julbe, Don José Amoros Barra, beide „catedraticos" der Universiteit te Barcelona, Don Joseph Puig y Cadafalch met de andere leden van het „Institut d'Estudis Catalans" en Don Miguel Barroso, lic. theol., Spaansch-Hervormd predikant in diezelfde stad. Grooten dank ben ik voorts verschuldigd aan Don Francisco de Mestre y Noé, „cronista" van Tortosa, Don José Ramón Mélida, directeur van het „ Museo de Reproduciones" te Madrid, den H.H. directeuren der archeologische musea te Gerona, Tarragona, Madrid, Cadiz en Sevilla, Don Francisco P. de Gongorra y del Carpio, hoogleeraar te Granada, Don Enrique Romero de Torres te Córdoba, benevens den markiezen de Chevarria te Malaga en de Monsalud te Almendralejo. Voorts mijnen dank aan Don Adolfo Mas, fotograaf van het Institut d' Estudis-catalans te Barcelona, die zoo vriendelijk was mij het reproductierecht van eenige in zijn bezit zijnde monumenten toe te staan. Den verschillenden Spaanschen, Portugeeschen en Argentijnschen vrienden, die mij bij mijne studie en op reis steunden en hielpen, breng ik mijnen oprechten dank. Door hunne vriendschap XI — wisten zij den buitenlander het verblijf in den vreemde ten zeerste aangenaam te maken. Gaarne breng ik een woord van beleefden dank aan H.M. gezanten te Madrid en te Lissabon, H.H. Ezcc. Mr. van Royen en Jhr. Mr. van der Goes. Hunne introducties openden mij menigmaal deuren, welke den toerist gesloten blijven. Verder zij ook aan de Nederlandsche consuls en consulaire vertegenwoordigers in den vreemde, wier voorlichting en daadwerkelijke hulp mij het reizen in oorlogstijd zeer vergemakkelijkten een woord van oprechten dank gebracht. Bovenal zij dank gebracht aan de GrootEdelachtbare H.H. Curatoren der Leidsche Universiteit, die mij op onbekrompen wijze in staat stelden mijne studiereis door Spanje te volbrengen. Bij het scheiden van de universiteit denk ik aan de vele vrienden, die mij in mijn studietijd vergezeld hebben, in het bijzonder aan hen, met wie mij het coll. theol. „Concordia Res Parva Crescit," het gezelschap „Jahwe Nissi" en de Ned. Chr. Studentenvereeniging verbonden. — 14 — Hoe ouder over het algemeen een opschrift is, des te korter en lakonieker, hoe jongerjdes te langdradiger. De oudste christelijke opschriften uit Rome, Zuid-Frankrijk en Spanje kenmerken zich door groote beknoptheid, bijv. modestina a-»1); vera in paces); FLORENTIOLE NEGLIGIA PAX TECVM ); FAX TECVM CASTA CRI8TI ANA4); ANTONIA VETIA VERA V. ANK XXX VIX-AN-X I-m-V Hl'); m ENS-V-DIES-VIII*). Deze opschriften zijn alle uit de tweede en derde eeuw. Met dit feit is door Hübner niet voldoende rekening gehouden. Trouwens de chronologie in het algemeen is Hübner's zwakke punt7). Op zeer lichtvaardige wijze stelt hij bijv. vrij oude opschriften zeer jong. Zoo bijvoorbeeld het volgend opschrift, dat hij uit de zevende of achtste eeuw acht, alleen omdat het den sterfdag van den overledene vermeldt. Deze vermelding geschiedde toch wel eenige eeuwen vroeger ook reeds! Het opschrift luidt: HIC QVIEVIT MESSOR IN PA CE AN III. DIES XIII KAL. DE CEMBRIVM*). Het is vermoedelijk uit de vierde of vijfde eeuw afkomstig. Een sarcophaag (niet een opschrift, zooals Hübner ten onrechte meent), draagt het volgend epigram: AVITVf IN f XXXVII ANN. MOR TVVS F V E T s). 1) P. Syxtus, O. C. R. Notiones archaeologiae christianae, Vol. II, Part V,Epigraphia, p. 65. 2) Le Blant, Nouveau recueil, N°. 324. 3) Le Blant, Inscriptions ehrétiennes de la Gaule, N°. 490. 4) L. c., N°. 491. 5) M. Fernandez Lopez, Excavaciones en Italica, (afio 1903), Sevilla, 1904. 6) O. c. 7) Zie boven § 4, begin en noot 4. 8) Hübner, /. I., N°. 188. 9) L. /., N°. 137; zie Certuro Vazquez NuHez, Boletin de la Academia de la Historia, Tom. XLII, 1903, pag. 226 sgg. - 15 - Hübner acht het uit de achtste eeuw, veeleer dateert het monument uit de vierde. Een zeer oud opschrift schat hij uit de zevende eeuw: vrbana vir go req vibs cit in do uino'). De volgende rij van opschriften moge den samenhang tusschen kortheid van zegswijze en ouderdom, en tusschen langdradigheid en jongen datum in het licht stellen: in $ (d. w.z. inChriato). Datum: 387)'); recesset alefivs in nomene xpi annorvm xii. kl novembris era dxxii, dat 484 *); in nomine dni his xfi con sec ra ti o dom norvm petri et pavli die xiiii kal ivniasin qvo rvm basilica, (datum: ± 500)*); in n dni nsi H8v xpi s vnt reliqviae 8CORVM vin centi felicis ivliani marti rvm dedica ti o h vi vs basi lice s v b die kl d ec em BRI8 anno sexto decimo domi ni f im eni epi era dclxxxii, (datum: 644)'). Nog meer van deze reeksen zijn aan te toonen, bijv.: Hic qviescit; hic qviescit in pace; 1) Hübner, /. /., N*. 112. 2) L. /•, W. 399. 3) L. /., N". 136. 4) L. /., N°. 347. 5) L. /., N*. 374. - 19 - Eene andere eigenaardigheid der Spaansche taal, welke wij eveneens op de opschriften aantreffen is het nalaten van de verdubbeling van bepaalde consonanten: bsi in plaats van gessi verder vinden wij vormen als: iclesia en eclesia, voor ecclesia, Spaansch:iglesia, cvater voor quattvor,Spaansch: cuatro 2). In de literatuur van dien tijd vinden wij vaak de vormen „germana" en „thia" voor zuster en tante, Spaansch: hermana en tia. Verder komen op de inscripties vormen voor, als: septuazinta, Zob (job), Zacob (Jacob), recuiescit, locellus (loculus), baptidiatus *). Eigenaardig Portugeesch zijn de volgende schrijfwijzen: kam va in plaats van famvla4), afgeleid evenals het Portugeesche taboa, van het Latijnsche tabula, landoa van glandula, magoa van macula. Voorts een vorm als era dlxtrisis, in plaats van tres6); zooals het Portugeesche volk ook nu nog van péses, in plaats van pés,spreekt, dies secvnda feria, qvarta feria, qvinta f er ia, sexta feria, voor Dinsdag, Donderdag, Vrijdag en Zaterdag zijn bewaard in het hedendaagsche Portugeesch. Wij vinden deze vormen op tal van incripties en in de literatuur der zesde eeuw 6). Alvorens onze beschouwing over het bepalen van den ouderdom der niet-gedateerde opschriften te besluiten, willen wij de proef op de som nemen: wij zullen trachten den leeftijd te bepalen van het volgende opschrift: lvpercvs fidelis re ceptt1 in pace v i X i t a n. X X X '). Voor vrij hoogen ouderdom van dit opschrift pleiten de volgende gronden: 1°. de sterfdag, die vaak een teeken van betrekkelijk jongen datum is, ontbreekt; 2°. is de kortheid van stijl opvallend; in p ace is een oudere term, dan in pace domini of in pace domini nostri jesu christi; 3°. het epitheton fidelis is in Spanje ouder, dan het later meer gebruikelij ke famvlvs dei; 4°. de f van fidelis gelijkt in vorm het meest op eene e, wij zagen reeds hoe dit een kenmerk van ouderdom is, de c, s, d en r 1) L. /., N°. 12. 2) L. /., N°. 172,401; 142. 3) L. /., N°. 22,152; 186; 396; 103. 4) L. /., N°. 303. 5) L. /., N°. 304. 6) L. /., N". 380. 7) L. /., N". 339. — 21 — werkt gelaten, blijkbaar werden zij eerst na de bestelling aangebracht. In Spanje bloeide de sarcophagenindustrie vooral in Catalufia, ook thans nog Spanje's nijverste provincie. De vierde eeuw was de bloeitijd der christelijke beeldbouwkunst, de fraaie sculpturen van Zaragoza, Ampurias en Gerona bijv. zijn uit dien tijd. In de vijfde eeuw zien wij in Catalufia en elders de kunst in verval de fi guren worden lomp en gedrongen, de Byzantijnsche sarcophagen zijn beter, doch gewild archaïstisch, de West-Gothische monumenten zoowel die der bouwkunst als der beeldhouwkunst, zijn zeer plomp en onbevallig. Met den val van het Romeinsche rijk gaat het verval der kunst gepaard Een gelijksoortig handwerk, als dat der sarcophaagbeeldhouwers, is dat van de graveurs der opschriften. Zij vormden eene bepaalde klasse in de antieke maatschappij en hun handwerk kunnen wij vaak tot in bijzonderheden gadeslaan. De letters werden meestal eerst met menie op den steen aangebracht en daarna ingebeiteld. Daarvan zien wij voorbeelden in de Romeinsche Katakomben *) en ook in Spanje in de Romeinsche begraafplaats te Carmona. Of de graveur zelf de letters teekende, of dat een ander het voor hem deed, is moeilijk uit te maken. In ieder geval blijken de graveurs vaak menschen te zijn van zeer oppervlakkige ontwikkeling. Zij begaan tal van onnauwkeurigheden, maken fouten, gebruiken termen aan de volkstaal ontleend, en staan soms schuldig aan de grofste taalkundige heterodoxiën. Zoo lezen wij te Evora *): ilico me fortvna tv natvlit semper nox seacvntis Elders crhistvs voorchristvs, ivlvis voorivLivs, plm voor f m l *). Le Blant concludeert vernuftig uit het feit, dat de „lapidarii" of „quadratarii" zeer vaak de p en de r verwarren, dat het meerendeel dier lieden Grieken waren 6). Verder blijkt, dat zij een soort van handboekje met voorbeelden gebruikten. Zoo lezen wij op 1) Zie evenwel § 29 slot. 2) Syxtua, Epigraphia, p. 5, Tab. I; p. 65, Tab. 24. 3) Hübner, /. /., N°. 12. 4) L. /., NT. 414,56, 316. 5) Le Blant, Inscriptions ehrétiennes ie la Gaule, Tom I, p. 383. - 22 - een Romeinsch opschrift: vixit annos tot x); en op een Gallisch :an regnidomni chdoedo registanto2); in plaats van het getal in te vullen schrijft de analphabeet-q uadratarius „tot" en „ tanto" uit zijn handboekje over. Ook een Spaansche opschrift is zeer leerzaam in dit opzicht; het luidt: IV8TA FAMULA CRISTI VIXIT ANN08 PL VS MINVS LXVII QVISQ. LEGIS TITVLVM LACRIMAS EFFVNDE FREQ. HIC 8ITVS EST IVVEN. PIETAT. I N L. ECLESIASQ. PETIT SECVRVS MABI VI VMBRA RECEPTVS IN PACE SVB DIE IDVS NOVEMBRES ERA DCCl'). Het grafschrift van Justa is gedeeltelijk gecopieerd, naar dat van een zeker jongeling Mabivi (?). De lapidarius heeft zelfs niet de moeite genomen, de regel hic sitvs est ivvenis in het vrouwelijk om te zetten, en in overeenstemming te brengen met Justa's leeftijd blijkbaar omdat het voorbeeld „Latijn" voor hem was. De talrijke afkortingen in het gedicht bewijzen duidelijk het gebruik van een handboekje, waarin de woorden verkort waren. 1) De Rossi, La Roma sotterranea cristiana, Rom. 1877, 3 Voll. fol., Vol. III, p. 224. 2) Le Blant, L'epigraphie chrétienne en Gaule et dans l'Afrique romaine, p. 59; Inscriptions ehrétiennes de la Gaule, Préface, p. LXXV, en N°. 380,476,698. 3) Hübner, /./., N°. 124. HOOFDSTUK II. Heidendom en Christendom. § 11. Deniet-christelijke epigraphie in Spanje. Behalve de christelijke monumenten heeft Hübner ruim 6200 niet-christelijke opschriften op het Iberische schiereiland gevonden en uitgegevenl). Het meerendeel van deze opschriften dateert uit den Romeinschen Keizertijd; van de meeste is de leeftijd niet met zekerheid aan te geven, daar ze zelden gedateerd zijn en een nog meer stereotiep karakter vertoonen dan de christelijke. Zij onderscheiden zich vaak door hun vorm reeds van de christelijke opschriften. Zij zijn namelijk vaak op een zuiltje, eenen „cjppus" gegraveerd, minder vaak op een platten steen, zooals de christelijke. Ondanks de geringe vrijheid, welke de vervaardigers der opschriften zich meestal veroorlooven, kunnen wij ons uit de opschriften een vrij juist beeld vormen van den godsdienstigen toestand van Spanje in den Romeinschen keizertijd. De godsdienst der oude Iberiërs is bijna geheel verdrongen door de Romeinsche. Enkele sporen slechts zijn ons bewaard; wij treffen eenen Deus Vaccaburus, eenen Deus Vergodonnaegus aan en eenen Genius Baetis, mogelijk een oude Keltische riviergod *). Doch op verreweg de meeste inscripties heeft het Grieksch-Romeinsche pantheon deze oude goden vervangen. Bijna ieder grafschrift begint met de letters d. m. of d. m. s. Behalve de „dii manes" worden tal van andere goden aangeroepen, van wier tempels men de ruïnes nog in verschillende deelen van Spanje kan gadeslaan. 1) Inscriptiones Hispaniae Latinae, Corpus Inscriptionum Latinarum, Vol. II, ea Supplementum. 2) L. /., N°. 5666; 2636; 11,63. — 24 — Zoo vinden wij op inscripties de namen van Juppiter, Juno, Mercurius, Minerva, Mars, Venus, Apollo, Diana, Castor en Pollux, Luna, Concordia.Tutela, de Lares, verschillende Geniën van landschappen, steden, rivieren en godenx). Aan het einde van de tweede eeuw evenwel, sterker nog in de derde en in het begin der vierde eeuw, ontstaat eene krachtige opleving van het godsdienstig bewustzijn onder invloed der Oostersche mysteriëngodsdiensten. Met de legioenen, de vreemde hulptroepen, de Oostersche kooplieden, Egyptische en Syrische kolonisten en slaven, zien wij deze Oostersche religies doordringen tot aan het .uiterste Westen". Te Lissabon vinden wij een monument, waarop het „taurobolium" is afgebeeld. Heracles de god van Gades, draagt den naam van „Heracles invictus"; de „Sol invictus" van het latere Keizerrijk vinden wij op tal van plaatsen Mithra-monumenten vindt men in alle deelen des lands, vooral daar, waar de legioenen lagen, zooals te Tarragona, Merida en Leon *); uit Phrygië is de cultus der „Magna mater": Cybele en van Attis, met zijnen vreemden ritus gekomen*); aan Egyptischen invloed zijn de talrijke Isis-, Osiris- en Serapismonumenten te danken6). De mysteriëngodsdiensten hebben een grooten ommekeer te weeggebracht in het religieuze denken; en al zijn zij de krachtigste tegenstanders van het Christendom geweest, toch hebben zij door hunnen invloed de overwinning van het Christendom in vele opzichten voorbereid. De moraal der Mithra-religie, het schoone opstandingsgeloof van den Osiriscultus, de zinrijke symboliek der Syriërs, het monotheïsme van den „Sol invictus" hebben medegewerkt de baan te breken voor de intrede van het Christendom, ook op Spaanschen bodem. Veel materiaal ligt nog onuitgegeven en ongebruikt in de Spaansche musea; het zou een dankbare taak zijn voor den godsdienst-historicus het te bewerken. Ter anderer zijde weet de christelijke overlevering ervan te gewagen hoe het juist de Oostersche mysteriëngodsdiensten zijn, welke het krachtigst het christendom hebben tegengestaan. De vereerders van Isis 1) L. /., N". 170, 404; 180; 34, 22,1111, 4487; 1980,6079; 259,176,2538; 404; 401.2407 etc. etc. 2) L. I., N°. 179; 1568,1660; 2634,807 en passim. 3) L. /., N". 5366,4086, 5728 en passim. 4) L. /., N°. 178,179, 805,3706,5521 en passim. 5) L. /., N°. 33,3731,3387 en passim. — 25 — en Nethos te Acci, verzetten zich heftig tegen de christelijke zendelingen *). Over deze traditie zullen wij in een volgende paragraaf moeten spreken. Wanneer wij niet van andere zijde het Grieksch-Romeinsche polytheïsme van betere kanten kenden, zouden wij uit de opschriften alleen een zeer droevigen indruk ontvangen van de kracht en den troost, welken deze godsdienst schonk. Wij moeten echter in het oog houden, dat de Romeinsche religie in verval geraakt was in den keizertijd, en dat de opschriften ons eenzijdig inlichten. De gebruikelijke formules op grafschriften zijn h. s. e. (hic sftus est) en s. t. t. l. (sit tibi terra levis). De op het graf geslaakte uitroepen, op den steen gebeiteld, zijn vaak banaal, naar het systeem van „de mortuis nil nisi bene"; vixit probvs is een der meest gewone; soms zijn ze ontroerend :femina incompara- binis pietatis et castitatis of CVM qvo (qva) vixi sine qverela*). Een andermaal zijn ze lichtzinnig en vulgair — de dood mist allen zin, even goed als het leven—: es bibe lvde VHNi; lvde iocare venij nil fvi, nil svm, et tv qvi vivis, es bibe lvde venij vixi qvemadmodvm volvij qvare mortvvs svm nescio8). Vaak is de gedachte gericht op het aardsche bestaan: op den grafsteen zien wij den wagenmenner met zijn vierspan, den landbouwer met zijne ploeg afgebeeld 4); niet alleen magistraten en krijgslieden, maar ook eenvoudige vrijgelatenen en slaven vermelden hunnen stand; de aanzienlijken denganschen langen „cursus honorum". Het vaderland, de ouders, de familieleden, zij die het grafschrift hebben vervaardigd, worden vermeld. Nauwkeurig wordt het terrein van het graf bepaald: locvs pedvm tot; in fronte pedes tot, in aqro pedes tot6). Testamentaire beschikkingen worden vermeld, de zorg voor de begrafenis van den overledene tijdens zijn leven, het graf wordt beschermd tegen kwade trouw en schennende hand: ex testamento fieri ivssit, hoc monvmentvm heredem non seqvitvr; de svo fieri ivssit, 1) Zie over de vereering van Isis te Acci, /. /., N°. 3386 en 3387; Nethos = Mars, vergelijk Macrobios, Saturnalia, L. I, c. 19,5, ed. F. Eyssenhardt, Lips. 1868, p. 110. 2) InscripÜones Hispaniae Latinae, N°. 3476, passim; 4403,4490 en passim. 3) L. /., N°. 1877; 2262; 1434; 6130. 4) L. /., N°. 3450,4314. 5) L. /., N°. 1718; 216 en passim. — 26 — DE SVO P ON END V M CVRAVITJ HVIC MONVMENTO DOL VS MALVS ABESTO1). Wanneer wij beneden over de christelijke heilsverwachting handelen, zal het verschil tusschen heidensche en christelijke epigraphie nog duidelijker uitkomen2). § 12. De nieuwe epigraphische canon. Ook op het terrein der epigraphie vangt met de intrede van het Christendom in de wereld een nieuw tijdperk aan. De overgang van het oude tot het nieuwe, geschiedt hier evenzeer geleidelijk als op ander gebied. Vaak verwonderen wij ons zelfs over de traagheid, waarmede de christelijke gedachte doordringt en tot uiting komt op de monumenten. Voor den vred e der kerk is de christelijke invloed ternauwernood merkbaar op onze monumenten; behalve aan een enkel symbool, een enkel trekje, bemerkt men het christelijk karakter van het monument slechts aan hetgeen het weglaat, niet aan wat het vermeldt Vaak is het geoefend oog van den kenner noodig om het christelijk karakter van een opschrift of sarcophaag te herkennen. Zoo de oudste opschriften uit de catacomben te Rome, de christelijke graven van Italica, die alleen door een palmtak, een duif en een vischsymbool hunnen christelijken herkomst verraden8). Zoo de oude sarcophaag uit Ampurias, welke zuiver heidensche tafereelen vertoont. Slechts de Goede Herder met het lam, als Hermes vermomd, doet ons het stuk als christelijk kennen*). Doch het verschil in stem m ing tusschen Christendom en Heidendom, wat het leven na den dood betreft, is te ingrijpend om niet uit te komen. Klassiek is het reeds door Paulus uitgesproken5): „Doch broeders, ik wil niet, dat gij onwetende zij t van degenen, die ontslapen zijn, opdat gij niet bedroefd wordt gelijk als de anderen, die geene hope hebben. Want, indien wij gelooven, dat Jezus is gestorven en opgestaan, al zoo zal ook God degenen, die ontslapen zijn in Jezus, wederbrengen met Hem". 1) L. /., N°. 219,1102, passim; de 1 aatste groep, namelijk de beschermende formules komen in Spanje niet voor, evenmin de letters V en ©, om resp. de dooden en levenden aan te duiden. Dit mag evenwel op toeval berusten. 2) Zie hoofdstuk V, § 40. 3) Fernandez Lopez, Excavaciones en Italica. 4) Botet y Sisó, Sarcófagos de Catalufia, p. 33, lam. 1. 5) 1 Thess. 413"- - 27 - Voor den heiden is de dood een ramp, de gedachte eraan hem schrikwekkend; voor den geloovige is hij integendeel de doorgang tot een nieuw, rijker, heerlijker leven; hij was het einde van de ballingschap, der pelgrimsreis op aarde, waar de christen een vreemdeling en bij woner was. Het verscheiden was een gaan tot God, een ingaan in de zaligheid van de plaats der verkwikking, waar de christen zijnen Koning in heerlijkheid zou aanschouwen. De begrafenis bij de oude christenen geschiedde dan ook bij het volle daglicht, of bij fakkelschtjn, psalmen en lofliederen werden gezongen, dank gebracht aan God, die Zijnen getrouwen dienaar gekroond had met eere en heerlijkheid. Zoo lezen wij te Merida op een christelijk grafschrift: ingrede cvm pace portam para disi1); te Malaga: avrelivsiv li anvs na ti on em af ram qvi vi x i t a n n v. i m. x. dies x i. m a n e t ' in dei gloria1); te Paradas: credo qvod redemptor mevs vivet et in novissimo die de terra svscitabit pelem meam et in carne mea videbo dominvm*); te Córdoba: + aneriv8 famvlvs xpi vixit annos plvs minv8 qvinqvaginta tres migravit a b hoc evo die tertio idvs set t e b r es + era d c c a xxa cvrren te*) 1) Hübner, Inscriptiones Hispaniae Christianae, N°. 34. 2) L. /., N°. 372. 3) L. /., N*. 95. 4) L. /., N°. 379. - 28 - Wanneer het christelijk besef uiting vindt op de inscripties, gaat de pralende „cursus honorum" verdwijnen. Een der voornaamste kenmerken der oude christelijke opschriften is hunne laconiciteit. Het vaderland, de ouders, de stand, het beroep, de kosten van de begrafenis, de vermelding dergenen, die het graf maakten, testamentaire beschikkingen, kortom, al wat aan het aardsche bestaan herinnert, verdwijnt van de opschriften. Nergens wellicht komt het wereldverzakend karakter van het Christendom der eerste eeuwen duidelijker uit, dan op de oude monumenten. Alle aardsche banden zijn geslaakt, alle eeretitels vervangen door dien eenen: famvlvs dei. Vertoont de oude sarcophaag uit Ampuriasnogtafereelen uit den wijn- en olijvenoogst, de latere na-Constantijnsche, toonen ons slechts het monogram, bijbelschetafereelen, de orante, voorstellingen van de „verkwikking" der ziel in het Paradijs en van redding uit den dood. Doch niet steeds breekt het christelijk optimisme door, en weerklinken tonen als: transiervnt ad veram remeans e corpore vitam, of beatior in domino condedit men tem1). Ook voor den christen, hoeveel te meer voor hen, die het nog zoo kort geleden zijn geworden, — blijft de dood een vijand. Waar een Augustinus tranen stort over den dood zijner moeder, hoe zal men het dan den eenvoudigen christen euvel duiden, zoo hij zijne geliefde panden beweent, en aarzelt in den dood een oorzaak van vreugde te zien ? Zoo klaagt een echtgenoot en vader te Merida: LVX MIHI 8IRICIA DIVINA RAPTA FLAGELLO TE MATREM Q. TVAM TEMPV8 ENORME TVLIT NECDVM TER BINOS CRESCENS ATTIGERAS ANNOS LIQVISTI MOE8TO VVLNERA DIRA PATRI FLETIBVS ECCE TVIS RENOVASTI FVNVS OPERTVM QVOD MATRIS TVMVLO I VNGERI S IP8A CITO AERA DLXXXVII1). Het grafschrift eener vrouw uit Evora luidt: + DVM SIMVL DVLCEM CDU VIRO CARPBRE VITAM ILICO ME FORTVNA TVLIT SEMFER NOXSEA CVNTIS'). 1) Le Blant, L'epigraphie chrétienne en Gaule et dans l'Afrique romaine, p. 8. 2) Hfibner, /. /., N°. 43a. 3) L. /., N°. 12. — 29 — De in de vorige paragraaph genoemde typisch heidensche kenmerken zijn ook op de christelijke opschriften niet geheel zonder paralellen. Ook op deze vinden wij enkele malen de afkomst van den overledene vermeld. Te Malaga lazen wij reeds: n ationem afram1), te Salacia: 4 SINTICIO FAMVLVS Dl COGNOMENTODlDOMVM PATERNO TRA E N S LINEAM GETARVM MVIC RVDI TVMVLO IACENs'). De prijs van het graf wordt medegedeeld op een opschrift uit Toledo: datvm est pro locello in avro soledos iii8). Een nieuwe „cursus honorum" komt in de plaats van den ouden, zoo lezen wij: TELEMACIO PRESBITER SANCTISSIMVS VIXIT ANNOS XLVIIII MANSIT IN HONOREM DIACONI ANNOS SEX PRESBITERI DECEM ET OCTo'). Ook dragen in Spanje sommige christelijke grafschriften beschermende formules. Dit is des te merkwaardiger, daar deze formules op de niet-christelijke opschriften van Spanje geheel ontbreken. Doch over deze zinswendingen moeten wij in een ander verband handelen. § 13. De lokale formules. Evengoed als de ouderdom der verschillende formules, is ook hun lokaal karakter van groote beteekenis voor de geschiedenis. Zoo is het in de numismatiek, in de handschriftenkunde, en in dej studie der sarcophagen. Bepaalde karakteristieke kenteekenen doen besluiten tot het aannemen van verschillende centra van vervaardiging. Aldus is het ook in de epigraphie. Zekere formules, ornamenten en symbolen zijn eigen aan bepaalde landstreken. 1) L. /., N°. 372. 2) L. /., N°. 2. Sommige uitdrukki ngen laten te wenschen over aan duidelijkheid. Toch blijkt voldoende, dat S. van Gothischen afkomst was. 3) L. /., N°. 396. 4) L. /., N°. 174. - 30 — Zoo dragen de opschriften van Lusitania bovenaan een kruis van eigenaardigen vorm omringd door een cirkel: Te Evora en Mertola omringt men het opschrift vaak door een randJ): Te Merida door een krans2) Duif 1) L. I., N°. 11, 325 en passim. 2) L. /., N°. 35 en passim. - 31 - Nog merkwaardiger zijn evenwel de lokale formules. Iedere Spaansche provincie heeft hare bepaalde epigraphische terminologie, vooral Lusitania en Baetica zijn vrij sterk verschillend. Niet steeds is de scheidslijn streng te trekken. Vaak zijn christenen uit de eene provincie naar de andere verhuisd, en vervatten hun grafschrift in de termen van hun gewest, zeer vaak ook zijn de opschriften zelf verdwaald geraakt. Deshalve moeten wij de vocabularia van de verschillende provincies ons niet al te scherp gescheiden denken, vooral niet in grensgebieden, als de streek tusschen Merida en Sevilla, of Toledo, dat als hoofdstad van het Gothenrijk voor velerlei invloeden openstond. Doch deze uitzonderingen maken den regel nietkrachtelops. De provinciale formules zijn als volgt over de verschillende gewesten verdeeld: LUSITANIA: commendavit spiritvm; accepta penitentia reqvievit in pace; pen1tens famvlvs dei; reqvievit in pace; obdormivit in pace; depositio 1 l l i v s '). BAETICA: recessit in pace; receptvs in face; hic tvmvlvs illivs; in hoc tvmvlo iacet; mortvvs est*). TARRACONENSIS: TIIEP ANAILATZE&2 KAï 2SITHPIA2 reqvievit in pace; hic reqviescit in pace; obiit in pace; t ra n si v i t ; mortvvs fvit1). Deze vaste terminologie kan ons soms van dienst zijn fragmen- 1) L. /., N°. 324; 33,43; 29, 54, 55 ; 3,4, 9,11,12 etc, 21; tl, 18, 326. 7\ T. L. N'. 45.58. 66. etc.: 330.339.364 etc.; 49,61,86; 60; 94. 3) L. /., 177 ; 188 ; 101,129,184,188, etc.; 65,142,150 ; 138,148 ; 137; 36. - 32 - ten van opschriften of sterk geschonden inscripties leesbaar te maken. Wat zouden wij met het volgend fragment bijv. kunnen aanvangen : f*~ sclo ^ svvconmJ c e p t v s i^v n i a v a ft i [ n t r sci o\ zoo wij de terminologie der opschriften uit Merida niet kenden ? Op grond daarvan herstelt Fita met vrij groote waarschijnlijkheid ons fragment aldus: .... penitens famvlvs dei qvi in boc sclo mvndam transecit vitam. dignvm deo svv conmendavit spiritvm vixit annos . . . . receptvs in pace . . . . svb die non. ianvarias in coelo regnanti sci occvrrite angeli amen1). Doch een ander en grooter nut van de bestudeering der locale formules is, dat zij ons wellicht het een en ander omtrent de her komst van het Christendom en Spanje kunnen leeren. § 14. De oorsprong van het Christendom in Spanje. Een eigenaardige term, die over het geheele Iberische schiereiland is verbreid, is die van famvlvs dei of minder gewoon, fa..mvlvs xpi. Noch in Africa, noch in Italië komt deze uitdrukking voor, in Gallië slechts op enkele plaatsen in het Rhönedal en eenmaal te Boppard aan den Rijn8). Niet anders is het met de termen accepta poenitentia en penitens, welke zooals wij zagen in het bijzonder aan Lusitania eigen zijn; wij treffen ze slechts éénmaal te Como, vijf keer in Gallië, de eerste uitdrukking slechts (éénmaal in het geheel buiten Spanje, aan, zoodat wij mogen zeggen, dat zij 1) L. /., N°. 36 ; Fita, Boletin de la Academia de la Historia, Tom. XXV, 1894, pag. 86. 2) Le Blant, Inscriptions ehrétiennes de la Gaule, N°. 57,391,482B, 464, 470A, 474B, 667, 667A, 466, 458F; Nouveau recueil, N°. 5, 67,120F, 126,143,147,225. — 33 — karakteristiek zijn voor Spanje *). Eveneens typisch Spaansch zijn de zinswendingen: dignvm deosvvm commendavit spirit vm; obdormivit in pace en mi gr a vit de hoc evo. Andere vaste termen aan Spanje eigen,vinden wij veelvuldig aan de overzijde der Pyrenaeën weer; zoo reqvievit in pace, dat wij allerwege in Gallia Narbonensis weervinden, mogelijk niet toevallig, daar voor Reccared de kracht van het Gothenrijk juist in de drie gewesten, waar wij dien term ontmoeten, zetelde: Lusitanië (Mérida), Toledo en omstreken, enSeptimanië. Voorts:recessi t in pace, aan Baetica eigen, doch eveneens inhoogemate aan het Rhönedal, met name Lyon. Doch de eigenaardige Gallische terminologie, vooral die zoo karakteristiek is voor de Viennoise, waar het Christendom het oudste is in Gallië, — komt in het geheel niet op de Spaansche opschriften voor :svrrectvrvsin christo; hvmanita»; abstvtvs; volvntas; pax tec v m *). Afrika biedt wederom eene andere groep van karakteristieke termen, die wij evenmin in Spanje tegenkomen ihehoiia aan het begin van een opschrift; praecessit; decessit; disces s i t*). Ook de rijke terminologie der Romeinsche katakombeninscripties biedt weinig punten van aanraking met die der Spaansche: locvs aan het begin der opschriften; oepositvs; refrigerivm, in refrigerio, refrigeret devs; locvm emit, comparavit4). Evenmin andere streken van Italië, zooals Noord-Italië, hetwelk als karakteristieken term biedt: me reqviescit in somno pacis 6); of Zuid-Italië waar wij lezen: b. m. boven het opschrift; me reqviescit in somno pacis; depositio gevolgd door een genitief6). 1) De Rossi, Inscriptiones christianae urbis Romae, Vol. I, p. 409; Le Blant, Inscriptions ehrétiennes de la Gaule, N°. 623,663,697,708 ; Nouveau recueil, N*. 133. 2) Inscriptions ehrétiennes de la Gaule, Tom. II, p. 152 svv. 3) L. Renier, Inscriptions remaines de l'Algérie, Tom. I, NT. 3436,3442,3446, 3715, 4028, 4029, 4059, 4066 ; 3430, 3701, 3710, 3795, 3796, 3840, 3841; 2723.' 3745,3840, 3841. 4) De Rossi, /. Vol. I, Prolegomena, p. CX sq. en passim. 5) F. Gazzera, Delle inscrizioni cristiane antieke del Piemonte discorso, Torino, 1849,4°, p. 29,30,31, 43, 45, 47,49,51,53 en passim. 6) Th. Mommsen, Inscriptiones regni Neapolitani latinae, Lips. 1852, fol., N°. 67, 1292, 1294, 1305 etc; 1291, 1293,1294, 1296,1299 etc; 1291,1293,1294-1308 etc. 3 - 36 — Baetica te verklaren» Niets toch is zoo taai als eene liturgie, en de epigraphische terminologie is niet uit de lucht komen vallen, doch geïnspireerd door de kerkelijke liturgiën. Bij Romeinsche herkomst daarentegen vindt het verschil der Spaansche en Italiaansche terminologie eene voldoende verklaring in den grooteren afstand, en in den vroegen tijd, waarin het evangelie door Romeinsche zendelingen naar Spanje moet zijn gebracht, toen de liturgische terminologie zich nog weinig had geconsolideerd. Bovendien lost een vroege Romeinsche oorsprong de moeilijkheid op, dat wij in de eerste helft der derde eeuw reeds, en zeer waarschijnlijk nog eene halve eeuw vroeger, groote Christengemeenten in het achterland van Spanje, te Leon en Astorga kunnen aanwijzen. Bij Afrikaansche afkomst, die dan tenslotte toch weer een indirecte Romeinsche zijn zou, komen wij bedenkelijk met de chronologie in het gedrang. Voegen wij hier nog bij, dat tal van Spaansche sarcophaagtafereelen, zooals Abrahams offerande, Daniël in den leeuwenkuil, de geschiedenis van Susanna, de drie jongelingen in den vurigen oven, hunne paralellen vinden in den „Ordo commendationis animae", in het „Breviarium romanum" *), — dan blijkt een Romeinsche oorsprong van de Spaansche kerk de meest waarschijnlijke, zoo niet de eenig mogelijke. Tegelijkertijd blijkt ook de zelfstandigheid dier dochterkerk van de moederkerk. Wij blijven ten slotte bij dese opvatting in overeenstemming met de oude traditie der Spaansche kerk over hare stichting. § 15. De monumenten in hunne betrekking tot ie uitbreiding van het Christendom in Spanje. In het einde der eerste eeuw verschijnen voor de muren van het oude Acci (Guadix), zeven mannen uit Rome. Na eene zeereis van enkele dagen zijn zij te Carthagena aan wal gestapt, en hebben den tocht door de gloeiende dalketels aan den Noordelijken rand der Siërra Nevada, afgelegd. Hunne dienaren hebben zij vooruitgezonden naar de stad om levensmiddelen te koopen, en zij zelf blij ven bij 1) Deze overeenstemming tusschen de sarcophaag-tafereelen en de gebeden voor de dooden is uitvoerig in het licht gesteld door Le Blant, Sarcophages chre'tiens d'Artes, Introduction, p. XXI svv. Zie Botet y Sisó, Sarcófagos de CataluHa, p. 28. - 37 - de brug, welke de stad met de overzijde der rivier verbindt. Daar viert eene volksmenigte een feest ter eere van Isis en Nethos, de vreemdelingen worden opgemerkt, en wanneer zij weigeren hulde te bewijzen aan de stomme afgoden, vervolgt het volk hen, die naar de stad vluchten. Bijna worden zij achterhaald, maar met donderend gekraak stort de brug in, en eene menigte der vervolgers wordt door de rivier verzwolgen. Door dit teeken Gods vindt de prediking van S. Torquatus en zijne metgezellen, — want zij zijn het — ingang. Torquatus wordt de eerste bisschop van Acci, ter» wijl de zes overige predikers zich nederzetten in de omliggende plaatsen, alle gelegen aan de hellingen der Siërra Nevada of in de Vega van Granada. — Aldus de Spaansche overlevering1). Mogen wij haar geloof schenken, dan heeft het Christendom zich van het Zuiden naar het Westen en Noorden over Spanje verbreid. Honderd vijftig jaar later blijken reeds te Merida, Leon en Astorga gemeenten met bisschoppen aan het hoofd, te bestaan2), bet Chris* tendom heeft zich dan reeds over het geheele land verbreid. Wanneer dan ook na de vervolging door Diocletianus, bet eerste Spaansche concilie wordt gehouden te Elvira (306), zijn daar 19 bisschoppen en 21 presbyters uit het geheele land te samen, doch de meesten zij n uit de steden van Baetica. Aan het eind der vierde eeuw was het Christendom zonder twijfel over geheel Spanje verbreid. Doch dit wil niet zeggen, dat geheel Spanje toen reeds een Christelijk land was. Het 13e concilie van Toledo (683) neemt zelfs nog besluiten tegen de afgodendienaars *), al zullen de „pagani" wel weinigen zijn geweest, doch in 306 vormden de christenen nog eene zwakke minderheid *), terwijl onder Reccared (589) het hei- 1) Florez, Espana Sagrada, Tom. III, pag. 380 sgg.; Tom. VII pag. 1 sgg.; Acta Sanctorum ed. G. Henschenius et D. Papenbrochius, Antv. 1680, Februarii, Tom. III, p. 442 sqq.; D. Marius Férotin, Le Liter ordinum en usage dans l'église wisigothique et mozarabe d'Espagne, Par. 1904 in de Monumenta ecclesiae liturgica, ed. F. Cabrol et H. Leclercq, Vol. V, p. 462 sq. 2) Cyprianus, Epistola LXVIII, in de Opera, recens. G. Hartel, 3 partei, Vindob. 1868,1871, Pars II, p. 744. 3) Conc. Tolet. XIII, can. IX; Brons, Canones, Pars I, p. 342. 4) Conc. Eliberit., cann. XV XVI, LV, LTX en IX; /. /., Pars II, p. 4,9 en 10. — 38 - dendom nog krachtig blijkt te leven1). Eerst onder de latere koningen der Gothen in de zevende eeuw is het ten onder gegaan. Hoewel de verbreiding van het Christendom in Spanje spoediger is voltooid dan bijv. in Gallië, waar wij in het Merovingische tijdperk nog zendelingen aantreffens), is toch ook hier in de afgelegen dalen der siërra's en cordillera's de christelijke prediking eerst langzamerhand doorgedrongen, en wordt zelfs nog in de eerste helft der zesde eeuw bisschop Martinus van Dumium als zendeling onder de Germanen geroemd *). De Sueven en andere stammen, tot wie bij zijne prediking richtte, waren officieel Arianen, doch zullen grootendeels nog wel praktisch heidenen zijn geweest. In Spanje bestaat, evenals elders, eene neiging, dit langzaam voortwerkend proces der kerstening verhaast te willen zien. Paulus zou de stichter van de Spaansche kerk zijn geweest, in dien zin, dat hij in tallooze steden gemeenten zou hebben gesticht, de apostel Jacobus zou het evangelie daar hebben gepredikt, — wonderlijke uitwas van de legende, dat zijn gebeente te Santiago de Compostella rust, — eigenlijk iedere Spaansche stad van eenigen ouderdom en beteekenis zou het evangelie uit de handen der apostelen, of hunne onmiddellijke leerlingen hebben ontvangen. Deze fictieve geschiedbeschouwing wordt afdoende wederlegd door het getuigenis der monumenten. Eene vergelijking van kaart I van onze bijlage II doet ons zien, hoe de meeste der te Elvira aanwezige bisschoppen en presbyters uit het Zuiden des lands afkomstig zijn. Waarschijnlijk zijn enkele bisdommen en gemeenten uit het Noorden om den grooten afstand, of door tijdsomstandigheden, niet vertegenwoordigd geweest. Onze kaart II leert ons welke, voornamelijk die van Catulufia. Overigens schenken ons de opschriften hetzelfde resultaat, als de naamlijst van Elvira: afgezien van een aantal oude sarcophagen in Catalufia is het aantal zeer oude christelijke opschriften het talrijkst in het Zuiden, in Baetica; Merida, Sevilla, Cordoba en Malaga zijn de voornaamste centra, waarom zij zich groepeeren. Al sluit men 1) Conc. Tolet. III, can. XIX; /. /., p. 216 : „Quoniam paene per omnem HU' paniam idolatriae sacrilegium inolevit". 2) Le Blant, Inscriptions ehrétiennes de la Gaule, Préface, p. XXXIX—XLV. 3) Hübner, Inscriptiones Hispaniae Christianae, N°. 379. - 39 - zijne oogen niet voor het feit, dat Andalusië steeds een der rijkste en dichtstbevolkte provincies van Spanje is geweest, toch blijkt dit voldoende: van uit twee centra heeft het christendom zich over het land verbreid, van uit Tarragona in westelijke richting langs de Ebro over Zaragoza en van uit het Zuiden, uit Córdoba en Sevilla, over Merida en Salamanca naar het Noorden. Te Leon ontmoeten de beide stroomen elkander. Deze weg is reeds geruimen tijd vóór het midden der derde eeuw afgelegd. Van Astorga leidt de weg naar Braga, en van uit Merida liep de heirweg over Evora naar Lissabon, met een zijtak naar Beja en Faro. De evangelisatie van Lusitanië is uitgegaan van Merida. Wat de opschriften ons kunnen leeren omtrent de stichting eener gemeente blijkt uit de inscripties door Leite de Vasconcellos en da Veiga gevonden in de ruïnes van het oude Myrtilis, tegenw. Mertola 1). Het stadje aan den laatstgenoemden weg gelegen, heeft nimmer groote beteekenis bezeten. Zonder de opschriften zouden wij nauwelijks van het bestaan eener christengemeente weten; thans is het ons mogelijk aan de hand der inscripties de geschiedenis der gemeente van Mertola in de vijfde en zesde eeuw te reconstrueeren. Nevenstaande tabel mogen dit verduidelijken. Wij zien de presbyters — blijkbaar heeft de gemeente geen bisschop, — elkander opvolgen tot het jaar 546. Eene devote, een leider van het zangkoor, een lector, zij veraanschouwelijken ons door hunne grafschriften het gemeentelijk leven. In het jaar 566 eindigt plotseling de rij der opschriften. Blijkbaar heeft eene epidemie de gemeente geteisterd; Tyberius, een knaap van 14 jaren, sterft op 20 Mei, Hilarinus een kind van 1% jaar op 30 Mei en Glandarius een man van 37 jaar, op 7 Juni; drie jonge menschen dus kort achtereen. Spanje is het land der epidemiën bij uitnemendheid, in de dagen van den Germaanschen inval heerscht de pest, herhaaldelijk wordt het West-Gothenrijk geteisterd door de zoo gevreesde „plaga inguinalis", die geheele streken ontvolkt3). Dat Myrtilis bij den Byzantijnschen inval van 554 in Grieksche handen viel, leert het opschrift van Zousimos. 1) O archeologe português, Tom. 1,18%—'96; Tom. III, 1897. 2) Idacius, Chronicon, opera et studio J. Sirmondi, Lutet. Par. 1619, 16°, p. 11 ; Conc. Tolet. XVI, Lex edita in confirmatione concilü, bij Bruns, Canones, Pars I, p. 379; Conc. Tolet. XVII, Bruns, /. /., p. 383. — 40 — Clerua Leeken Presbyters Lagere clerus en Devoten ~ T~+ RVI eqvi satirio prbr minis donata pve xpi v. idvs travit in presbiterio vix8it ann xxii ,d ™ .,„. „ era d ). (P. Chr. 462). ann xiii recessit in reqvievit in pace 1 — pace domini ni ihs xpi dni d. iii ns ivl. % + dvin marti as era diii*). orania era dxxvii memor (P.Chr. (P. Chr. 465). fam. Dl vixit nqstri reqviescit1). 489). ann tres reqvievit romanvs presb. in pace d. idvs famvlvs dei JL novemb. er vixit ann lxxv * a dxa8 *)• (P. Chr. 472). reqvievit in andreas famvlvs —— pace dni d dei pwnceps can xv„ "kal ™ ... torvm sacrosan ,„ , _ v „,.„ era dl1*). (P. Chr. 512). era dl *). (P. Chr. 522). aecusiab mir — tiliane vixit famvla dei + simpliciv8 annos xxxvi vixit an prbr famv reqvievit in pa nos lxx lv8 dei vixit ce gvb d terteo p. m. reqvi ann vma kal. aprili8 evit in pa reqvievit in aera dlxtri ce dni diae face dni d. sis .) Chr. pridie kal viii kal septem ■ 525). febrvarias BRES ERA 1 era DLVl"). (P. Chr. 518). dlxxv *). (P. Chr. 537). + britto prsb ^ * V™* vixit annos mannaria lxv reqvievit famula xpi in pace dni d v,xit annos nona8 agvstas (P. Chr. + novem mens era dlxxxiiii*). 546). ttberiv8 lector es qvattv ————————— famvlvs dei vi or reqvievit xit annos plvs mi in pace d. xvi nv8 xxiii mensqve no kal apriles era vem reqvievit in pace dxxxii "). (P. Chr. 494). domini die xiii kalend adiy as ivnias era Dcnn'). _OR (P- Chr. 566). reqvie.!*" in pace die (P. Chr. id. ma...."). ± 500). 1) Hfibner,/./.,N°.312. 2) Z./., N°. 311. 3) X./.,N°.313. 4) L,/.,N°.305. 5) L. /., N°. 306. 6) L. 1., N°. 304. 7) L. /., N°. 314. 8) L. /., N°. 322. 9) L. /., N°. 310. 10) L. /., N°. 318. 11) L. /., N°. 316. 12) L. /., N°. 309. 13) L. /.. N°. 301. — 41 — Clerua Leeken Presbyters Lagere clerus en Devoten ~'"""^amanda pamva xpi vixit annos plvs MIN8 xxxii menses v reqvie vit in pace dni svd d. vii kal mart era dlxxxii*). (P. Chr. 544). glandarivs fa mvlvs dei vixsit annos plvs minvs xxxvii reqvievit in pace dni d. tertio kalend as ivnias (P. Chr. era dciiii*). 566). hilarinus faml dei vixit an vno. m. v. d. v reqv ievit in pa ce d. non ivnias era dciii*). (P. Chr. 566). + EN&A KAT AKI TE ZOTCI MOC TEI OC nOAT (P.Chr. NIKOT EP *). ±600). + afranivs prb decessit in pa ce dni ihs xpi d.vi.ids febr era dccxliiii '). (P. Chr. 706). Ook de geschiedenis van Emerita wordt op enkele punten door de epigraphie opgehelderd. In 411 wordt de stad door de Alanen genomen, in 429 door de Vandalen, in 437 door de Sueven. Na An- 1) L. /., N3.302. 2) L. /., N°. 303. 3) L. /., N°. 307. 4) L. /., N°. 308. 5) L. /., N°. 315. — 42 — toninus (445—448) ontmoeten wij eerst bijna eene eeuw later eenen nieuwen bisschop, den bekenden Paulus Diaconus (530—5601). Wij zouden evenwel verkeerd handelen te meenen, dat de gemeente van Merida opgehouden had te bestaan. Juist uit deze tusschen periode bezitten wij eene aanzienlijke reeks van opschriften, ja zelfs treffen wij eenen diaken aan, Hippolytus, en eene devote, Octavias). Ook eene reeks van Grieksche opschriften uit Mérida bezitten wij3); waren zij slechts gedateerd, hoe zouden zij ons de lotgevallen van Emerita, als twistappel tusschen Gothen en Byzantijnen kunnen illustreeren. Juist dit gedeelte der geschiedenis van Spanje is voor ons een gesloten boek: het Ghronicon van Idacius is verstomd, Procopius, Johannes van Valclara en Isidorus van Se villa, bewaren een geheimzinnig stilzwijgen of drukken zich in vage termen uit. Men benijdt haast de moderne geleerden, die dezen tijd beschrijven, als waren zij ooggetuigen4). Duidelijk blijkt, dat de Byzantijnen Merida een of meermalen in hun bezit hebben gehad; wellicht ook stond hun de toegang tot de stad vrij, doordat, nóch zij zeiven nóch de Gothen, maar hunne natuurlijke bondgenooten, de Romeinsche provincialen, er heeren en meesters waren. Dat de invloed der Grieken zich tot onder de muren van Toledo toe heeft uitgestrekt bewijst de Byzantijnsche sarcophaag uit Puebla Nueva 6). Het bolwerk der Byzantijnsche macht in Spanje was Carthagena, eerst in 630 hun door de Gothen ontnomen. Een opschrift uit deze stad verraadt ons de sympathie, waarmede de provincialen de Grieken als bevrijders van het Gothische juk ontvingen: "f QVISQVIS ARDVA TVRRIVM MIRARIS CVLMINA VESTI BVLVMO. VRBIS DVPLICI POR TA FIRMATVM D EXT RA LBVAQ. BINOS PORTICOS ARCOS QVIBVS 8VPERVM PONITVR CAMERA CVRVA VEXAQ. COMENCIOLVS SIC HAEC IVSSIT PATRICIVS 1) Isidorus Hispalensis, Chronicon, ed. H. Grotius, Amstelaed. 1654,8°; Historia Vandalorum, p. 733 ; Historia Suevorum, p. 737. 2) Hübner, /. /., N°. 25, 26, 35,332,337, 340, 341,344. 3) Hübner, /. /., N°. 39, 40, 41, 346, 348. 4) Zoo vooral met bijna beangstigende alwetendheid de historische-romanschrijver Felix Dahn, Die Könige der Germanen, 6 Bnde., Würzburg 1861,1885; Bad. I, S. 122—151. 5) Mélida, La escultura hispano-cristiana, pag. 23, fig. 24. HOOFDSTUK III. De christelijke maatschappij. § 17. De bevolking. De studie der oud-christelijke monumenten is mede daarom merkwaardig, omdat de oude steenen ons vaak momentopnamen zijn van het gewone dagelij ksche leven. Van de oud-christelijke letterkunde kennen wij slechts de overblijfselen: de gedachten, stemmingen, daden van enkelen, die ver boven hunnen tijd uitsteken. Doch het volksleven vertoont zich zelden aan onze oogen: de ongedwongen uitingen der gewone eenvoudige menschen. Om die te leeren kennen verschaffen ons de opschriften een rijk materiaal. Bij uitsluitende bestudeering der groote Spaansche schrijvers der eerste eeuwen, als Prudentius, Idatius, Johannes Biclarensis, Isidorus Hispalensis e. a., zoude het ons gaan, als den bergbeklimmer, die van eenen hoogen top neerziet op de wolken. Door de grauwe nevelen aan zijnen voet, ontwaart hij de hooge bergtoppen, doch de groene dalen, de breede laagvlakten blijven aan zijn oog verborgen. De epigraphie scheurt in sommige gevallen het gordijn voor het oog van den historicus, en gunt hem eenen blik in de vlakke velden van het alledaagsche leven. Een bont gewoel van volkeren aanschouwen wij in Romeinsch en Gothisch Spanje. Romeinen en geromaniseerde Iberiërs, talrijke Germanenstammen, Byzantijnen, Joden en tal van andere vreemde Oosterlingen, samengevat onder de naam van Syriërs. Op het tweede concilie van Sevilla staat een Syrische bisschop terecht, beschuldigd van ketterij ]). Doch hierbij blijft het: anders 1) Conc. Narbonense, can. IV; Conc. Hispalense II, can. XII; Bruns, Canones, Pars II, p. 60 en 74. — 50 — het zilvergeld daalden steeds. Even hard verminderde de productie van alle mogelijke artikelen. Steeds drukkender werden de belastingen, zoodat de burgerij het zelfs een enkele maal als eene verlichting gevoelde door Germaansche vorsten bestuurd te worden, die, in den beginne althans, geen belasting hieven1). Bij zulke toestanden baart het geen verwondering, zoo wij juist uit de vierde eeuw een naar verhouding groot getal opschriften van aanzienlijken aantreffen2). Zoo vinden wij te Cordoba het opschrift van eenen stadhouder der Romeinsche provincie Mauretanië: * f l. htginov. c. comiti et p r a e 8 i d i p. m. c. ob merita ivstitiae eivs tabvlam patro natv8 post decvrsam administrat ionem ordo tifatensivm o p t v l i t Ook latere eeuwen hebben hunne bijdragen geleverd in het getal opschriften, van aanzienlijken afkomstig. Zoo vernemen wij van een landedelman Oppilanus, die in 644 in den strijd tegen de Basken is gevallen en door zijne talrijke cliënten en slaven ter aarde wordt besteld *). Te Zahara op het platte land nabij Cordoba, is een opschrift voor den dag gekomen van een knaap, een zoon van een aanzienlijk man: principivs [fam. Dei f i li vs emilia[ni] v. c. [et pavline inlv. f e[mina Uni] genitvs vixit annos sefte et mens es d e[cm sit in pace iiii idvs m a[ias era dcxxx dep. vn d[ecimo ') Een aantal opschriften van aanzienlijke Romeinsche vrouwen 1) G. Hertzberg, Geschichte des römischen Kaiserreiches,Berlin, 1880, S. 730—883. 2) Hübner, /. /., N°. 71,372; Marqués de Monsalud, Boletin de la Academia de la Historia, Tom. XLVI, 1905, pag. 498. 3) Hübner, /. /., N°. 127. 4) Hübner, /. /., N°. 123. 5) Enrique Romero de Torres, Boletin de la Academia de la Historia, Tom. LUI, 1908, pag. 384. - 51 - uit de groote steden zijn ons bewaard gebleven; wij geven er enkelen. Zoo twee uit Sevilla: i CERVELLA CLSA FEMINA FAMVLA XPI VIXIT PLVS MINVS ANNOS XXXV RECESSIT IN PACE III KAL. FEBVS ERA DO')i f- PAVLA CLSA FEMINA FAMVLA XPI VIXIT ANNOS XXIII MENSES DVOS RECESSIT IN PACE D. XVI. KALBAS PBBRV ERA DLXXXII*); een uit Lucena: SALVIANELLAINL.... P E M I N A V IX . . . . REQVIEVIT IN PACE III. ID. ')■ Ook verschillende Germaansche grooten, „slapende den slaap des vredes" rondom hunne koningen, treffen wij aan. Wij geven hier een voorbeeld van zulk een opschrift uit Montoro: X WILIVLFVS VIR INL. [fa MVLVS DEI VIXIT AN N[oS PLV8 MINVS SEPTVA CINTA RECES SIT IN PACE SVB D[ie P RI D. I D. IV N[ias ERA DC *). § 19, Vorstelijke personen. Reeds zagen wij het belang der koningsnamen, welke op de opschriften voorkomen, toen wij over het dateeren der inscripties handelden. Enkele chronologische problemen, aan de namen dier Germaansche vorsten verbonden, zijn wellicht niet geheel van belang ontbloot. Over het algemeen stemmen de jaartallen der ins- 1) Hübner, /. /., N°. 391. 2) L. /., N°. 68. 3) L. /., N°. 66. 4) L. /., N°. 121. - 52 — cripties overeen, met hetgeen ons de andere bronnen aangaande de chronologie der West-Gothische koningen leeren. Zoo blijkt het zevende jaar van Athanigild werkelijk in 560 te vallen; het eerste en zevende jaar van Reccared in 587 en 593; het tweede jaar van Sisebut in 614, het zevende jaar van Svintila in 627 en het vierde jaar van Egica in 691 % Toch plaatst de geschiedenis van het West-Gothenrijk ons voor enkele verrassingen. Op eene inscriptie uit Granada lezen wij o.a. het volgende: IN NOMINE Dl N8I IH V XPI CONSECRATA EST ECCLESIA 8CI STEPHANI PRIMI MARTVRIS IN L O C V M NATIVOLA A SCO PAVLO ACCITANO PONTFC D . . ■ . AN . . DNI NSI G L. WITTIRICI REGS ER. DCXV ITEM CONSECRATA EST ECLESIA SCI IOHANN. BABTISTE '). Dan volgt de vermelding van de stichting eener kapel ter eere van den martelaar S. Vincentius, in het achtste jaar van koning Reccared, in de era d c x x x 11, het jaar 594. Het bovenste, hier gegeven stuk van het opschrift is blijkbaar het eerst vervaardigd; later is het andere deel er aan toegevoegd. Doch dat in het jaar 577 er een Gothen koning Wittiric regeerde, was ons niet bekend. Wel kennen wij eenen koning Witteric, doch deze heeft van 603—610 geregeerd. Ook een graaf Witteric, misschien dezelfde, is bekend uit den opstand, door den Ariaanschen bisschop Sunna van Merida begonnen, tegen Reccared in 589. Wellicht wordt het raadsel opgelost, wanneer wij den toestand van hét Gothenrijk onder Leovigild, Reccared's voorganger (573—586), beschouwen. Zijne regeering was een der woeligste tijdperken van de geschiedenis der West-Gothen. Na de nederlaag, door de Byzantijnen aan Athanigild toegebracht, in 554 bij Sevilla, veroverden deze geheel Baetica, Z.-Portugal en een groot deel derTarraconensische provincie. De Franken vielen in Septimanië, de Sueven bedreigden het rijk van het Noord-Westen; Merida ontving de Grieken binnen hare muren. Het was slechts aan de energieke houding van Leovigild te danken dat het rijk der West-Gothen niet werd vernietigd, evenals het Vandalenrijk en dat der Oost-Gothen. Met afwisselend geluk strijdt Leovigild tegen de Byzantijnen en brengt hunne opmarsen tot staan; ook de Sueven en Franken worden tegengehouden. In 580 1) L. 1., N*. 390; 115,155; 400; 119; 401. 2) L. /., N°. 115. — 53 — blijkt het geheele dal van de Jenil met Loja en Antequera nog stevig in handen der Byzantijnen te zijn1). Het ligt dus voor de hand, dat wij in den Witteric van ons opschrift eenen Gbthengraaf te zien hebben, die als leen vorst der Byzantijnen daar regeert. Zijnen titel „rex" zal hij als tegenkoning, door de Grieken en Spaansche Katholieken gesteld, hebben verworven. In 594 blijkt echter Reccared in het bezit van Granada te zijn, waarmede deze ongetwijfeld een belangrijke stap nader tot zijn doel is gekomen: de verdrijving der Byzantijnen. Eene andere moeilijkheid biedt een opschrift, dat de beide samenregeerende vorsten Cbindasvindth en Reccesvinth vermeldt Het heet gevonden te zijn te Madrid, in het klooster van S. Maria de la Almudena ') Het luidt: In nomino Do]m i n i bocatvs indignvs p r s[btr obiit die .... anno dec]i m o et tertio regno domnorvm [Chindaavin di et Roccesvind] i regvm era dcxxxviiii . . . . De era d c x x x v 1111 is 651 na Chr. Het dertiende jaar van Chindasvinth en Reccesvinth valt eerst in 654, want Chindasvinth kwam in 641 aan de regeering, terwijl Reccesvinth in 649 mederegent zijns vaders werd. Dit stemt volkomen overeen met een opschrift uit Guadix, dat het 14e jaar Van Chindasvinth en van Reccesvinth in 655 plaatst; en met een opschrift uit Banos bij Valladolid, dat het dertiendejaar van Reccesvinth metdeeraDCXCVIIIId.w.z.hetjaar 661 gelijk steltl). Alleen doet het ons vreemd aan van Reccesvinth aldaar als van „comes inclytus" gesproken te zien. Bovendien is Chindasvinth in 652 overleden. Of de aanvulling van Hübner van het bovenstaande Madrileensche opschrift, öf de gewone chronologie der West-Gothische koningen, zooals men die in ieder handboek kan vinden, is onjuist. Hoe het ook zij, wij staan hier voor eene, vooralsnog onoplosbare moeilijkheid. Bij de behandeling van den strijd tusschen Katholicisme en Arianisme zullen wij nog moeten spreken over de verhouding van eenige Gothische vorsten tot de kerk. Daar is ook de plaats te handelen over het geval Hermenigild. 1) Raf. Altamira. Historia ie Espana, Barcelona, 1908, 4 Tomos, Tom. I, pag. 184 sgg. 2) Hübner, /. /., N°. 397. 3) L. I. N°. 175; 143. - 54 — § 20. Het familieleven. Het is wellicht niet ondienstig eene vergelijking te maken tusschen bet aantal opschriften van vrouwen, en dat van mannen afkomstig. De Spaansche inscripties vermelden 80 vrouwennamen, tegen ruim 150 mannennamen. Dit is een hoog percentage, wanneer men in aanmerking neemt, dat naar antieke opvatting de man een veel belangrijker wezen is dan de vrouw. De niet-christelijke opschriften van Spanje vermelden bijv. op 7200 namen slechts 1600 vrouwennamen d.i. 22 %• Daarentegen bieden de christelijke een percentage van 35 % aan> voor de vrouwennamen. Zoo is het ook in Gallië, waar wij 360 mannennamen tegen 213 vrouwennamen aantreffen: een vrijwel gelijk percentage1). Voorts zal men goed doen in aanmerking te nemen, dat van de 150 mannennamen, op onze Spaansche monumenten vermeld, er ruim 60 zijn van geestelijken boven den rang van diaken, of van monniken, voor welke personen eerder een grafschrift werd vervaardigd dan voor gewone leeken. Daartegenover staat een aantal van 13 devoten, zoodat, alles te samen genomen, het getal mannen dat der vrouwen niet zeer verre overtreft. Dat de vrouw gemakkelijker toegankelijk was voor den invloed van het Christendom, en dat er binnen de christelijke gemeente van den ouden tijd meervrouwen waren dan mannen, blijkt uit de klacht van het concilie van Elvira „dat sommige Christenen van wege de menigte der jonge meisjes hunne dochters aan heidenen of Joden uithuwelijken" *). Herhaaldelijk treedt het wereldverzakend karakter van het oude christendom naar voren; wij zullen in dit hoofdstuk gelegenheid hebben er op terug te komen. Doch daartegenover staan tal van bewijzen van schoon gezinsleven en echtelijke liefde. Een reeds vaker aangehaald opschrift uit Evora betreurt het heengaan eener vrouw en moeder: + DVM SIMVL DVLCEM C VM VIRO CARPB RE VITAM ILICO ME FORTVNATV NATVLIT 8EMPBR NOX 1) Le Blant, Inscriptions ehrétiennes de la Gaule, Préface, p. CXXIH, 2) Conc. Bliberit, can. XV sq ; Bruns, Canones, Pars II, p. 4. — 55 — s e a cvntis vita dvm vixi venantia nomen in saec vlo gessi ter deciens qvater in pa ce qvietos pertvli annos vltimvm iam solvi de vitvm comvnem omni bvs vnvm hoc loco erga meos elegi qviescere proles no]n dvm qvos DOMINVS TOjCAÏIT pvrgatos vn da] labacri reqvi evi]t in pace svb d. xi kal?] pebrvar er. dcxxxi'). Een opschrift uit Beja toont ons eene moeder, welke haren zoon aan vreemde aarde moet toevertrouwen. * armiger fid. ann. xviii. m. viii severa m. f i l i o pientisi mo loco peregrino memoriam fec1), De wensch vivas cvm tvis komt herhaaldelijk voor op voorwerpen, vooral op tegels. Eene geheele reeks van deze laatsten draagt het opschrift: $ bracari vivas cvm tvis8). Te Merida lezen wij: ertthri zesaes meta t e s zesaes cyriassv*). Dergelijke opschriften laten ons zien welk eene voorname plaats het christelijk gezin in de samenleving innam. Herhaaldelijk lezen wij op grafschriften van vrouwen, hoe lang zij met hunnen echtgenoot hebben geleefd, bijv.: 1) Hübner, /., /. N°. 12. 2) L. /. N°. 7. 3) L. I. N°. 193, en passim. Behalve de door Hübner opgesomde bestaan er nog twee in het bezit van D. Rafael Chevarria op de haciënda „La Concepcion" bij Malaga, afkomstig uit Ronda. 4) L. I. N°. 39. Lees:'EQv&oU ZflOjli, Zijoyg utTèe rijs xygiag ao{). — 56 — t IVLIANA FAMVLA DEI QVE VIXIT ANN. XX. ET CVM MAR1TO ANNO VNO ET REQVI ESCIT IN FACE ERA D L 111 '). Een allermerkwaardigst opschrift uit Rome, spreekt van eene vrouw als van de „rib" haars mans, eene duidelijke toespeling op de bekende plaats in Genesis II, vs. 21 : VISCILIVS NIC EN I C08TAE 8VAE etc. *). De echtgenooten zijn, naar het schoone woord van den Afrikaanschen kerkvader, éen van hope, éen van levensrichting, dienstknechten van éenen Meester *). De kinderen, uit het huwelijk geboren, worden Gode gewijd. Op eene penning uit de vierde eeuw zien wij Abrahams offerande afgebeeld, en boven de figuren van eenen vader en eenen zoon: GAVDENTiANvsenvRBicvs*). Van uit dit oogpunt bezien verkrijgt dit tafereel, dat wij zoo vaak op onze sarcophagen zien afgebeeld, en dat gewoonlijk de redding uit den dood wil afbeelden, eene geheel nieuwe beteekenis. En meldt ons niet met klare woorden eene inscriptie uit het Lateraansche museum de wijding van eenen knaap aan den dienst van God? PRETEXTVS }ft REQVIESCIT IN PACE VIXIT ANNIS VIII MENSB8 VIIII DIES III NVTRICATVS DEO CRISTO MARTVRIBVS*). Zoo mogen wij wellicht ook in den jeugdigen lector Tyberius te Mertola eenen jongen Samuel zien, reeds vroeg aan des Heeren 1) L. /., N". 53. 2) De Rossi, Inscriptiones Christianae Urbis Romae, Vol. I, N°. 151. 3) Tertrillianus, Ad uxorem, L. H, c. IX, bij Mijne, Patroiogiae cursus completus. Series latina, Tom. I, col. 1415 : „Unde sufficiamus ad enarrandum felicitatem ejus matrimonii, quod ecclesia conciliat, angeli renuntiant, Pater rato habet ? Quale jugum fidelium duorum, unius spei unius disciplinae eiusdem servitutis I Ambo fratres, ambo conservi, nulla spiritus carnisve discretio, atquin vere duo in carne una; ubi caro una, unui et spiritus. Simul orant, simul volutantur, et simul jejunia transigunt, alter utro docentes, alter utro hortantes, alter utro sustinentes." 4) Syxtus, Epigraphia, p. 230; Tab. 95 en 96. 5) L. l.,p. 110, Tab. 47. - 57 — dienst gewijd1). Te Bencatel wordt een jong kind „puella" genoemd, eene „maagd Gods" op zeer jeugdigen leeftijd: D O M I T I A PA. VIXIT ANNVM M. I III. D. XIII fS, § 21. De namen der Christenen. Over het zeldzaam voorkomen van Bijbelsche namen in het Westen handelden wij reeds. Thans moet het een en ander gezegd worden over de namen in het algemeen. Niet zelden ontmoeten wij zuiver heidensche namen op onze christelijke opschriften, zooals Fortuna, Saturninus e.a.8). Van naamverwisseling bij den doop hooren wij zelden. In Spanje is ons slechts éen geval bekend, namelijk dat van Hermenigild, die bij zijnen overgang tot het Katholicisme den naam Johannes aannam *). Veelal geeft men den kinderen liefelijk klinkende namen, die een geluk of eene deugd aanduiden. Zoo vinden wij in Spanje als namen van Christenen: Justus,Felix, Optatus, Optata, Rogata, Honoratus, Eutychia. Eugenia, Hilarinus, Gaudiosa, Fructuosus, Macarius, Probus, Speciosa, Thaumastus, Urbana enz., altemaal namen, welke een aangenamen klank hebben6). Doch midden tusschen deze aangenaam aandoende, treffen wij er een van onaangenamen klank. Een onuitgegeven opschrift uit Merida luidt"): f * * % PROIECTUS MEMORIAM POSVIT CONIVGAE SVAE VRSELLAE QVAE VIXIT CVM ILLO ANNOS III Deze naam Projectus, de verworpene, staat geenszins op zichzelf. Een ander Spaansch opschrift noemt eenen zekeren Nocidius, 1) Hübner, /. /., N*. 314. 2) L. I. N°. 323. 3) L. I. N°. 328,; 33,69. 4) Gregorius Turonensis, Historia Francorum, L. V., c. 39 ia de Monumenta Germaniai Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, Hannover 1885, Tom. I. p. 1—450. 5) Hübner, /. /. N°. 149,175 ; 95, 24; 148,295; 13, 74; 294; 169,363i 189; 333; 308; 371; 245,368; 67,200; 84; 222 ; 9; 112. 6) Bijlage I, N°. 5. — 58 — de schadelijke 1). In Spanje komen slechts deze beide namen voor. Elders vinden wij deze „nederigheidsnamen", zooals Le Blant ze noemt *), meer. Zij zijn ons bij dozijnen bekend uitde geschiedenis der eerste eeuwen. De oude Christenen hebben deze namen, aldus Le Blant, — die in zijne benaming tegelijkertijd een commentaar geeft op ditzonderlinge gebruik,— met een zekeren bitteren trots gedragen. De J Apologeticus" van Tertullianus verhaaltons van de verwijten, welke de heidenen tegen de Christenen uitten. Zij worden gesmaad als dwazen, als verachters der goden, als vijanden van keizers en gemeenebest; om hunnentwil zenden de goden aardbevingen, hongersnood en pest. En wanneer deze rampen het land treffen, dan roept het grauw weldra: „De Christenen voor de leeuwen!" Alogius 8), Alogia 4), Insapienta, Credula 6), deze namen herinneren volgens Le Blant aan het verwijt van dwaasheid, zoo vaak tegen de christenen geuit. Nocidius, Importunus'), Exi tiotus7), luidt dan het antwoord der Christenen op het verwijt der heidenen, dat ^ij de oorzaak waren van de rampen, die het rijk troffen. Injuriosus 8), Calumniosus9), Contumeliosus 10) heeten de Christenen als verachte secte, en verachters van keizer en goden,.... en met trots geven zij hunne kinderen deze namen. FoedulaMalusXï), Pecus 1S), Projectus, nog smakeloozer namen zelfs die aan het Romeinsche tooneel herinneren, als Stercus M) Stercorius 16)en-£«£xoQia16) nemen de Christenen aan. 1) Habner,/./. N°. 116. 2) Le Blant, L'épigraphie chrétienne en Gaule et dansrAfriqueromaine,p.93rrv. 3) L. Surius, Vitae Sanctorum, Col. Agrip. 1618, 4 Tom., fol., 31 Juli, Tom. III, p. 365. 4) Le Blant, Nouveau Recueil, N°. 276. 5) Cyprianui, Epistola XXXII, § 2, in de Opera, ed. Hartel, Pars II, p. 566. 6) De conaul van het jaar 509 draagt dien naam. 7) Tacitus Annales, L. XV, c. 44, noemt het christendom eene „exitialis superstitio". Victor Vitensis, Depersecutione Vandalica, ed. Ruinart, p. 55. 8) Le Blant, Inscriptions ehrétiennes de la Gaule, N°. 414. 9) Dez., Nouveau recueil, N°. 165 ; 10) Dez. Inscriptions ehrétiennes de la Gaule, N°. 87. 11) L. c. N". 251,546. 12) A. Bosio, Roma Sotteranea, Rom. 1632, fol. p. 105. 13) L. Perret, Catacombes de Rome, Par. 1851, '55,6 Voll. fol. Vol. VI, p. 322. 14) Le Blant, Nouveau recueil, N°. 340. 15) Op het XIII* en XIV* concilie van Toledo is een bisschop van Stercorius van Auch aanwezig. 16) Le Blant, Nouveau recueil, N°. 60; Vergel. Plautus, Miles gloriosus, II, 1: — 59 — Met fier opgeheven hoofd trotseeren de Christenen de hen nageroepen scheldwoorden, en met zekere bitterheid nemen zij ze over als eerenamen. Noemt ons „Sarmenticii" en „Semaxii", omdat gij, ons bespottend, ons verbrandt, omwonden met wijngaardranken", roeptTertullianus den vervolgers toe1), .dit is onze overwinning, ons kleed met palmtakken geborduurd, onze triumphwagen". Men zou hier het apostolisch woord kunnen toepassen van een „zich verblijden in de verdrukking" *). De geschiedenis van ons vaderland biedt ons wellicht eene zuivere parallel van dit verschijnsel, in de beroemde stichting van het verbond der edelen. „ Vivent les Gueux", is de strijdkreet geworden der verdrukte Nederlanders, evenals de oude Christenen hunne scheldnamen met fierheid hebben gedragen. Eene min of meer op zichzelfstaande naam, behoorende tot deze catagorie is „Neglecta", welke tweemaal op christelijke opschriften wordt aangetroffen *). Moeten wij hierin een verwijt zien, dat de Christenen zich tot eeretitel hebben gemaakt, nml. dat van verwaarloozing van het lichaam ? Onwillekeurig denkt men aan de raad, welke Hieronymus aan Laeta geeft, wanneer hij haar voorstelt, hoe de gezellin van een jong meisje naar zijne opvatting moet zijn: „Placeatei comes noncompta,atqueformosa,sedgravis,pallens, subtristis, sordidata" *). § 22. Beroepen en standen bij de oude Christenen. Het wereldverzakend karakter van het oude christendom komt sterk uit in den aard der beroepen, door de Christenen uitgeoefend. Datvele beroepen voor den Christen ontoegankelijk zijn, o.a. dat van wagenmenner in dencircus, tooneelspeler of andere, nog minder eervolle bedrijven, staat boven allen twijfel. Over andere, zooals „Idem est miles, herus meus, qui hinc ad forum abiit, gloriosus, impudens, stereoreus, plenus perjuri atque adulteri." 1) Tertullianus, Apologeticus, c. L, bij Migne, /. /., Tom. I, col. 599 : „Hic est habitus victoriae nostrae ; haec palmata vestis, tali curru triumphamus." 2) Rom.5»*. 3) Le Blant. Inscriptions ehrétiennes de la Gaule, N°. 491; Nouveau recueil, N°. 178. 4) Hiéronymus, Epistola CVII, ad Laetam, § 9, ed. I. Hilberg, Vindob. 1910, 1912, 2 Partes, Para I, p. 300. - 89 - Tours en Gregorius Groote verhalen ons de huiveringwekkendste geschiedenissen van dien aard. Het stoffelijk overschot van eenen vijand Gods wordt met geweld buiten het heiligdom van S. Vincentius geworpen1). Twee nonnen, in zondigen staat gestorven, en nochtans in eene kerk begraven, staan iederen dag uit hun graf op en verlaten het gebouw, zoodra de diaken de geloovigen ter communie noodigt *). Eene andere, evenzeer eene onwaardige, had het gedaan weten te krijgen binnen eene kerk begraven te worden ; de ostiarius zag haar in den droom voor het altaar gesleurd en half door vlammen verteerd*). Te Brescia werd een zekere Valerianus, die een lichtzinnig leven had geleid, bijgezet in de kerk van S. Faustinus: de martelaar verscheen, en beval het onreine lichaam te verwijderen4). Een andere doode riep van uit zijn graf met luider stem, dat het vuur hem verslond, en men vond slechts zijne kleederen terug5). Te Milaan werd een aanzienlijk man, die een slecht leven had geleid, bijgezet in de kerk van S. Syrus. Des nachts hoort men een groot rumoer in de kerk, als van eene worsteling. De nachtwachten komen toegesneld, en zien twee schimmen van vreeselijk aanzien, die den doode boeien aan de voeten, en hem ondanks zijn tegenstand wegsleuren. Den volgenden morgen vindt men het graf ledig en het lichaam in een ander graf geworpen, buiten het heiligdom, dat het had uitgebannen. „Ziet daar" zegt dan Gregorius de Groote, „hetgeen den zondaren wacht; hunne vermetelheid is eene nieuwe zonde, waarvan de Heer rekenschap eischen zal" *). Ook laakt hij ten sterkste het handelen en marchandeeren der priesters in graven op heilige plaatsen, waaraan zij zich vaak schuldig maakten7). Doch thans zullen wij moeten handelen over een ander punt, dat in het nauwste verband staat met het voorafgaande, nml. het aanroepen der heiligen. 1) Gregorius Turonensis, De gloria martyrum, c. LXXXIX, in de Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, Hannover, 1885, Tom. I, p.854. 2) Gregorii Magni, Dialogus II, c. XXIII; in de Opera ed. J. B. Galliciolli, Venet. 1768,1776,17 Tomi 4°, Tom. II, p. 251. 3) L. /., IV, LI, Opera, l. /., p. 459 sq. 4) L. /., c. Lil, Opera, l. /., p. 460 sq. 5) L. /., c. LIV, Opera, l. /., p. 461. 6) L. /., c. LUI, Opera, I. /., p. 461. 7) Gregorii Magni, Epistola VIII, III, Opera, I. /., p. 896 sq. - 90 - § 33. De aanroeping der heiligen. Reeds zagen wij, hoe de heiligen golden als beschermers, machtige patronen van steden, kerken, gebouwen en graven. Wie aan hunne voeten rustte was veilig naar lichaam en naar ziel. Gelijk zij reeds op aarde, als martelaars of confessoren in den kerker, door hunne smeekbeden den boetvaardigen zondaars de poorten der kerke Gods wederom openden, die voor de afvalligen voor eeuwig gesloten schenen, — zoo bleef hunne voorbede des te krachtiger werken, nu zij als verlosten juichten voor den troon des Lams in de hemelsche landouwen. Nu konden zij eerst recht dè tot hen gerichte smeekbeden overbrengen tot God en in de vierde en volgende eeuwen is men er van overtuigd, dat zij dat ook doen. Nog heeft de Hervorming haar oordeel nog niet uitgesproken over de „creatuurvergoding" van hen, „die verstorvene heiligen of andere schepselen aanroepen". Het is tegen de veruitwendigde gevulgariseerde practijk der latere Middeleeuwen, toen men vaak meer tot S. Thomas en S. Sebastianus, S. Eulalia en S. Hieronymus bad, dan tot God en Jezus Christus, dat de Hervorming hare krachtigste wapenen smeedde. Het is niet tegen den religieuzen wortel, die in de hitte van den strijd werd voorbij gezien, nml. de voorbede der Christenen onderling, in het Nieuwe Testament zoo uitdrukkelijk geleerd, dat zij hare aanvallen richtte. Vooral na de vervolging onder Diocletianus kwam ook in Spanje deze voorbede tot grooten bloei. De „lapsi" en „thurificati" waren velen, doch even talrijk de „confessores". Zij worden de middelaars, door wier voorspraak de zwakke broeders wederom in de zaligmakende kerk worden opgenomen. Hunne voorbede vermurwt ook den strengen bisschop; hunne voorbede bij God zal den gevallenen de goddelijke vergeving doen deelachtig worden. Doch het zijn niet uitsluitend de martelaren en belijders, tot wie men zich om voorbede richt, het zijn zeer vaak ook gewone Christenen, mannen en vrouwen, die een godzaligen levenswandel hebben geleid, een gestorven vader, moeder, broeder of zuster, een kind, als eene onschuldige liefelijke bloem weggerukt. De reine geest van den overledene zal bij God in de bres treden en de zonden zijner dierbaren bedekken. De opschriften bewijzen den hoo¬ ft - 91 - gen ouderdom en de kracht van dit geloof. Zoo lezen wij op eene inscriptie uit het Lateraansche museum: ANATOLIVS F I LI O BENEMERENTI FECIT Q V I VIXIT ANNIS VII MENSIS VII DIEBVS XX. ISPIRITVS TVVS BENE REQVIESCAT IN DEO PETA8 PRO SORORE T V A '); een andere uit hetzelfde museum luidt: PETE PRO PARENTES TV08 MATRONATA MATRONA*); of wij lezen: FELICITAS PETAS PRO CELSIANVM C O N I V G E M'); en elders: VICTORINVS ANIMA INNOCENS. INTER 8ANC TI8 ET IV8TI8. ET IN ORATIONIBVS TVI8 PETAS PRO NOBIS'). Zelfs tot zeer jonge kinderen richtte men, zooals wij zeiden, dit verzoek. Hoe levendig het geloof is, dat de jonge kinderen der geloovigen deel hebben aan het genadeverbond en in Christus heilig zijn, leert ons het volgende opschrift uit Rome: ÓIONT2102 NHUIOS AKAK02EN6AJEKEI TE META TSIN A TI RN MNHSKE2QE JE KAl HMSiN EN TAIS ATIAI2 TMSiN IIP02ETXAI2 KAl TOT TATWANT02 KAl TPA WANT026). Ook op Spaanschen bodem vinden wij voorbeelden van dit geloof. Zoo lezen wij op eene inscriptie uit Mertola: + 8ATIRIO PRBR MINI8 TRAVIT IN PRES BITERIO ANN. XIII. RECESSIT IN PACE DOMINI NI. I H S XPI D. VI. N. M A R T I A 8 ERA DXXXII. MEMOR N08TRI REQVIESCIT0). i 1) Syxtus, Epigraphia, p. 115. 2) Perret, Catacombes de Rome, Vol. V, PI. XXXIHI, 88. 3) L. c., PI. XXVII, 60. 4) Syxtus, /. /., p. 115. 5) Perret, /. c., PI. XLlV, 3. 6) Hübner, Inscriptiones Hispaniae Christianae, N . 312. — 92 — Een Grieksch opschrift uit Carthagena luidt: QSiM2 TIS12 E2 TE&ANOT EN0A ETTAHPSi 0H META EI PHNH2 ME NI MET O + % Op een fragment uit Mertola lezen wij: o r a p r o m e -). De uitdrukkingen pt/ivvao en o ra pro me zijn dubbelzinnig: Zij kunnen bedoeld zijn als bede, aan den doode in den mond gelegd, of ook, gelijk wij ze hier hebben opgevat, al» gesproken door de vervaardigers van het grafschrift, de nagelaten betrekkingen. Op de eerste opvatting moeten wij later terugkomen. Doch het fragment uit Mertola is mogelijk als bede den afgestorvene in den mond gelegd bedoeld, aangezien het enkelvoud hier gebruikt wordt. Anders zouden wij ora pro nobis mogen verwachten. Ook het gebruik van o r a is eenigszins vreemd, gewoner is: r o g a of p e- te pro me. Hoe het ook zij, dit leeren ons de opschriften met onmiskenbare duidelijkheid: de oude Christenen beseften geen onderscheid, door den dood gemaakt, tusschen de leden der „ecclesia militans" en der „ecclesia triumphans", wat de voorbede aangaat. Op beider voorbede geloofde men te kunnen bouwen. De „ecclesia triumphans" slaat de nog op aarde strijdenden gade en gedenkt hunner voor Gods troon. Hierin ligt de godsdienstige wortel van het gebruik van de aanroeping der heiligen. § 34. De Mariavereering. Maria, de moeder Gods.... hare gestalte nam steeds belangrijker plaats in, in het gemoedsleven der oude Christenen. Het ^ 1) L. /., N'. 178. Waarschijnlijk te lezen: Qwfiag iiOg 'Earitfötvov iv&a iTctfQto &tj (itrèt ttyrivfis Mêfivvao 2) L. /., N°. 319. — 93 - valt niet binnen het kader dezer studie den oorsprong en de geschiedenis der Mariavereering na te gaan. Genoeg zij het hier enkele factoren te vermelden, die hebben medegewerkt, om haar eene belangrijke plaats in de vroomheid der vierde en volgende eeuwen te verzekeren. In de eerste plaats heeft daartoe medegewerkt haar titel van Moeder Gods. Zoodra men is begonnen te gaan spreken van Christus als van God — en hoe licht en hoe spoedig is men daartoe niet gekomen alleen reeds door het gebruik van den titel KvqIos voor beiden, — is Maria voor het besef van verreweg de meeste Christenen geworden de Moeder Gods. Als zoodanig is zij de voorbidster bij uitnemendheid. Zoo lezen wij op een opschrift uit Sevilla, op Johannes den evangelist: transgrediens celos verbvm pater 18te iohannes repperit et reserat q vi chri8ti pectorb svmsit virqini8 ofpicio dionv8 qvi virgo perennis accepit 8ervare dei in tempose matrem1). Hier vinden wij de beide voornaamste motieven der Mariavereering vereenigd, nml. haar Moeder-Gods-schap en hetvirginiteitsideaal. Want ook dit laatste motief heeft eene belangrijke rol gespeeld bij de ontwikkeling der Mariavereering. Nog heden ten dage kan men juist in Spanje innig devote Mariavereerders vinden, vooral onder jonge mannen, die niet zonder tranen in de oogen van de „Virgen" kunnen spreken. Maria is de Maagd bij uitnemendheid; wij zagen reeds welk eene ruime plaats de maagdelijke staat in de oud-christelijke moraal innam. Op eene inscriptie uit Mérida heet Maria dan ook virgo virgin v m mater3). Overal vinden wij dan ook in Spanje sporen van hare vereering. Talrijke kerken zijn aan haar gewijd, o.a. eene basiliek te Jeréz de los CabaUeros, eene te Zambra, eene te Mondoöedo, de beroemde kerk van S. Maria „in catolico" te Toledo, eene kapel te Porcuna, een 1) Hübner, /. /., N°. 361. 2) Hübner, /. /., N°. 333. Wellicht mogen wij als derde motief der Mariavereering de behoefte aannemen, die zoo diep in het menschelijk gemoed schijnt te wortelen, om in het liefelijke en erbarmenrijke van het wezen Gods eene vrouwelijke trek te zien. Er zij hier slechts herinnerd aan de beroemde schilderij van Murillo in het Pradomuseum te Madrid: „La Portiuncula". Op het altaar waarvoor S. Franciscus knielt, verschijnt als het wezen Gods, ter eener zijde Jezus Christus, ter anderer zijde Maria. - 94 — klooster te Merida *). Te Guarrazar is de beroemde koningsschat der West-Gothen aan het licht gekomen. Op een der fraaiste stukken daaruit, nml. eene gouden kroon is het volgend opschrift aangebracht : + IN Dl NOMINEOFFERETSONNICA SCE MARIE IN SORBAGE 8*). Ook Mariarelieken vindt men in Spanje o.a. te Hortichuela, waar reliquiën der d o m n a m a r i e op eene inscriptie worden vermeld. Het is mogelijk hier de plaats te handelen over een veelomstreden monument, nml. eenen sarcophaag uit de kerk van Santa Engracia te Zaragoza *). Gewoonlijk wordt het onder de Mariamonumenten gerangschikt, daar een der tafereelen „de hemelvaart van Maria" zou voorstellen. Het stuk is onmiskenbaar uit het begin der vierde eeuw afkomstig en biedt, behalve het bovengenoemde tafereel, eene reeks van andere zeer gewone sarcophaagtooneeten, zooals de zondeval, de genezing van de bloedvloeiende vrouw e.a. Doch het gedeelte van het reliëf, dat onze aandacht vooral trekt, is ingenomen door eene orantefiguur, staande tujschen twee mannen. Een van deze heeft eene boekrol in de eene hand en vat met de andere de vrouw bij den bovenarm. Datzelfde doet ook de andere mannelijke figuur, waarvan het hoofd is afgebroken; hij vat de vrouw bij haar kleed. De vrouwelijke orante zelf vat eene hand aan, welke haar van uit den hemel wordt toegereikt. Op de rand van het reliëf bevindt zich een opschrift, dat wij veilig buiten beschouwing kunnen laten. Dergelijke opschriften zijn vaak betrekkelijk laat aangebracht8), en hoogstens te beschouwen als oude commentaren op de sarcophaagtafereelen. Wij weten maar al te goed hoe de antieke commentatoren vaak meer inlegden in hunne text dan die uitlegden. Bovendien is het opschrift voor ons doel zonder groote beteekenis. Boven de figuur, die de „hemorroïssa" geneest, staat het chrisma. Boven onze orantegroep lezen wij: petrvs floria pavlvs. Wij zullen goed doen niet al te veel opmerkzaamheid te wijden aan de inscriptie, welke in den loop 1) Hübner, /. /., N°. 357,100, 381,155,376,333. 2) Mélida, La escultura hispanocristiana, pag. 16 sg., fig. 14; Aureliano Fernandez Guerra, Monumento xaragoxano del aio 312, que representa la Asunción de la Virgen, Madrid, 1870. D. Pedro y D. Anselmo Gascón de Gotor, Zaragoxa ariistica, monumental é historica, 2 Tomos, Zaragoza, 1890, Tom. I, pag. 70—93. 3) Zoo o.a. op den Leidschen sarcophaag. — 95 — der tijden nog al eenige verandering schijnt te hebben ondergaan, en het tafereel zooveel mogelijk naar analogie van andere voorstellingen uit de oud-christelijke kunst te verklaren. Het is evenwel niet onmogelijk, dat de inscriptie terecht in de beide mannenfiguren, die naast de orante staan, Petrus en Paulus ziet. De orante wordt namelijk meestal voorgesteld als wandelend tusschen geboomte, d.w.z. in het Paradijs. Zij verkeert daar met de zaligen, zij is de hemelbewoonster1). Op een fresco te Syracuse is de orante ook tusschen Petrus en Paulus afgebeeld, terwijl Christus haar de hand reikt, bijna eene zuivere parallel met ons tafereel2). Daar wordt, zooals de boomen duidelijk bewijzen, de intrede der orante, in dit geval duidelijk de afgestorvene, in het Paradijs voorgesteld. Op onzen sarcophaag en op het Syracusaansche fresco is de orante dus nog niet op de plaats der gelukzaligheid, zooals meestal op de sarcophagen wordt afgebeeld, doch wordt eerst opgenomen in het Paradijs. Op ons monument uit Zaragoza hebben wij dus te doen met de afbeelding eener hemelvaart. Eene parallel hiermede toont ons eene Arlesische sarcophaag, waarop Elia's hemelvaart wordt voorgestelds). Dat wij echter Maria's hemelvaart hier zouden zien afgebeeld, is weinig waarschijnlijk te achten. D. Aureliano Fernandez Guerra is blijkbaar, toen hij deze opvatting aanvaardde, geïnspireerd geweest door Raffael Garucci, van welke geleerde het bekend is, dat hij in de orante vaak eene Mariafiguur meende te zien. Garucci is nml. Don Aureliano behulpzaam geweest bij de verklaring der sarcophaagtafereelen en Garucci's opvatting schijnt eene sterk suggestieve kracht op de Spaansche geleerden te hebben uitgeoefend. Wij voor ons zijn geneigd de orantevoorstelling ook hier naar de gangbare opvatting te verklaren: zij is eene afgestorvene, eene zalige paradijsbewoonster weldra, die in den hemel wordt opgenomen. ■ \>\ '• § 35. De Spaansche heiligen. Het is niet wel doenlijk het groote aantal Spaansche en nietSpaansche heiligen, welke onze inscripties vermelden, op te sommen. In de eerste plaats worden op de Spaansche opschriften een 1) Oberman, De oud-christelijke sarcophagen, bis. 32 vv. 2) A. w., bis. 41. 3) A. w., PI. XXXVII. — 105 — ACCEPTA POENITENT1A RECESSIT IN PACE*); OBDORMI VIT IN PACE IESV QVEM Dl LE X I T*)j RECEPTVS IN PACE3). Déze rij zouden wij nog gemakkelijk met tal van voorbeelden kunnen vermeerderen. Wilden wij enkel op deze opschriften afgaan, wij zouden wellicht kunnen denken, dat de Spaansche Christenen zich zonder meer hunne dooden in de eeuwige gelukzaligheid hadden gedacht: na hunnen dood zouden zij onmiddellijk het loon, dat God den zijnen bereid heeft, hebben ontvangen. Doch ter anderer zijde staan geheele reeksen van opschriften, welke duidelijk uitspreken dat het lichaam nog in het graf rust, de ziel echter is heengevloden naar den hooge: SPIRITVS ASTRA PETIT CORPVS IN VRNA IACET*). Is zij tot God gegaan ? Een opschrift uit Leon bevestigt het met klare woorden: HAEC TENET VRNA TV VM VENERANDVM CORPVS VINCENTI ABBATIS SED TVA SACRA TENET ANIMA CELESTE SACERDOS REGNVM MVTA8TI IN MELIVS CVM GA V DIA V I T A E *). Doch deze doode uit Merida dan, op wier grafschrift men liet bij telen : + DN B I H V X P E FAMVLE TVAE QVINI G1AB IN HOC LOCO QVIESCENTIS OMNIA PECCATA DIMITTE*), heeft zij ook op een onmiddellijk komen in de hemelsche heerlijkheid gehoopt ? Het is de vraag of dit het geval is geweest. Een opschrift uit Carthagena bevat het volgend gebed: + T1IEB ANAII8 K. SEOTEBAS TS MAKABIAS KP IE KITOTRAS + *). 1) L. /, N°. 33. 2) L. /., N*. 21, 3) L. /., N°. 46. 4) L. A, N°. 65. 5) L. 1., N°. 142. 6) L. /., N°. 31. 7) L.I., N5,177. Lees: ^ThIq dpttJtavOKog Kat' aooTijQUtf Ttyff fiuxuoLag xvgiag Ktrovoag. — 106 - Dan zijn er tal van opschriften, welke smeeken het graf niette schenden, opdat de doode in vrede zal rusten. Anderen spreken vol geloof over hunne verwachting, dat zij in het einde der dagen zullen opstaan en voor Gods rechterstoel zullen gesteld worden. Men ziet hoe de denkbeelden omtrent het leven na den dood verward zijn, duidelijke klare voorstellingen vindt men zelden; men moet ze ook niet verwachten. De opschriften geven ons geen dogmatiek, doch drukken het geloof van de menigte uit. Het is dan ook dwaas een alternatief te stellen en te zeggen: de Christenen hebben of in onmiddellijke vergelding na het verscheiden geloofd, of in eene zieleslaap, met daaropvolgend ontwaken in den dag der opstanding en een laatste oordeel. Het een zoowel als het ander is het geval geweest. Niet alleen op de opschriften vinden wij echter deze mengeling der meest tegenstrijdige denkbeelden; in de oude liturgiën vinden wij dezelfde weifeling, dezelfde aarzeling om met duidelijke woorden over het lot der gestorvenen te spreken: In een en hetzelfde, gebed smeekt men God den doode „thans" op te nemen in de hemelsche heerlijkheid met de martelaren en heiligen, en hem „in het laatste der dagen" uit den dood te doen verrijzen en hem bij het jongste gericht te rekenen met de schapen ter rechterzijde van Christus Remunerator. Het bestek van dit boekje laat niet toe dit in den breede, ook zelfs maar voor de Mozarabische liturgie te illustreeren. Men stelt zich tevreden met termen als „sinus Abrahae", „receptaculum", „paradisus" „refrigenum", „locus viridis" en andere dergelijke; en wij mogen niet vragen, wat daarmede bedoeld is: de hemel, de eeuwige heerlijkheid of een „locus medius", waarin de zielen vertoeven tot den oordeelsdag. Beide zijn er mede bedoeld, al naar men het nemen wil, m ieder geval: een gelukzalig oord. Wanneer dejheologie zich gaat bezighouden met die vragen wordt de zaak nog ingewikkelder. De kerkvaders hebben zich in de wonderlijkste bochten gewrongen om eenconsequentsysteem tegeven, van deze aller stoften meest inconsequente materie. Uitdrukkehjk leert Tertullianus: „Voor niemand staat de hemel open, zoo- 1) D. Maria. FérotJa. Le liter ordinum en «sage duns l'église wisigothiaue et mos*, rabe dEspagne in de Monumenta ecclesiae liturgica, ed. F.Cabrol et Heor. Leclercq Vol. V, Par. 1904. coll. 115, 119,121,122; 134,137,116,118,193; 423, 429.430 en passim. — 108 — medius" denken, een soort van voorportaal voor den hemel meenden anderen. Dergelijke beschouwingen en bespiegelingen verwarden de denkbeelden steeds meer en ten slotte ging men verschillen zoeken tusschen uitdrukkingen, die alle hetzelfde willen zeggen: Abrahams schoot, het Paradijs, het Refrigerium d.w.z. de plaats der verkwikking voor de ontslapen rechtvaardigen. Wij zagen reeds, hoe onze opschriften deze termen eenvoudig door elkaar gebruiken, zonder zich te verdiepen in de gnostische en anti-gnostische problemen. Zij doen ons de levende vroomheid kennen en geven ons derhalve geen uitsluitsel over ijdele vragen, in vroegeren en lateren tijd opgeworpen. § 39. De beschermde formules der graven. Een aantal formules, van een zeer eigenaardig karakter, moeten thans besproken worden. Het zijn bedreigingen en vervloekingen tegen grafschenners. Waarom evenwel getoornd tegen hen, die de graven schenden zoo de ziel juicht voor Gods troon ? Wat zal men zich dan nog bekommeren over het aardsche stof? Wie zoo redeneeren mocht heeft de inconsequentie van het geloof der menigte onder de Christenen niet ingezien. De besten der kerkvaders mochten al protesteeren tegen het wanbegrip van hunnen tijd, als zou de overledene van de opstanding des vleesches verstoken blijven, wanneer zijn stoffelijk overschot in het graf was gestoord, bij de groote menigte bleef dit bijgeloof, een heidensch overblijfsel, heerschen als heimelijke vrees. Wanneer Alaric Rome in asch heeft gelegd en duizenden Christenen, onbegraven, een aas voor de roofvogels en het gedierte des velds zijn, dan twijfelt het volk aan hunne opstanding en moet de bisschop van Hippo hen met krachtige woorden vermanen en herinneren aan de beloften Gods. Hij predikt hun dan met grooten nadruk de leer van de opstanding des vleesches m dezelfde bewoordingen, waarin Tatianus en Athenagoras het voor hem deden -). Doch de angst blijft woekeren in de harten der geloovigen. Eene bijzonder sprekende uiting van dezen twijfel vinden wij op een opschrift uit Como: 1) AugtMtimi-, De civitateDei, L. I, c. XII, ed. E. Hoffmann, in het Corpus Scrip. . forum ecclesiasticorum. Vol. XL, Pars II, p. 23 sq. — 109 — adi VRO VOS OHNES XPIANI BT TB CVSTODE BBATI IVLIANI PER DO ET PER TREMENDA DIE IVDICII VT HVNC SEPVLCRVM VIOLARE NVNQVAM PERMITTATIS. SED CONSERVETVR VSQVE AD FINEM MVNDI VT PO SIM 8INE IMPEDIMENTO IN VITA REDIRE CVM VENERIT QVI IVDICATVRVS EST VIVOS ET MORTVOS1). Ook in het heidendom vinden wij grafschenners met tijdelijke en eeuwige straffen bedreigd. Beschermende formules vinden wij op vele heidensche graftombes door het geheele Westen. Op de Christelijke grafschriften vinden wij deze formules weer, thans in Christelijken vorm gegoten. Men bedreigt den grafschenner met het lot van Judas, de plaag van Gehazi, den plotselingen dood van Ananias en Saffira, van Nero, van den ongelukkigen afvalliggemaakten Julianus. In den naam der 318 patriarchen van Nicea, mogen zij vervloekt zijn, mogen zij boeten in het laatste oordeel, de heiligen hen straffen, dat zij geen deel hebben aan de opstanding*). Ook de Spaansche inscripties bieden ons eene keur van dergelijke formules, de eene vrij gematigd, de andere meer hartstochtelijk: PAX QVICVMQVE HVIVS SEPVLCRVM NON V I O L A V E R I T *) ; QVICVMQVBHOC SEPVLCRVM VIOLAVERIT [ANATHEMA E s t o] *); SI QVIS TEMPTAVERIT ISTO MONVMENTO HABEAT PARTEM COM IVDA ISCARlOTA*); SI QVIS VERO HOC MONVMENTVM INQVIETARE VOLVERIT SIT ANATHEMA. PERCVSSVS LEBRA GEZIE PERFRVATVR. ET CVM IVDA TRADITORE ABEAT PARTEM. ET A LEMINIBVS ECLESIE SEPARARETVR ET A COMMVNIONEM SANCTAM SECLVDATV R°). § 40. De opstonding des vleesches. In het voorafgaande hebben wij reeds herhaaldelijk de leer van 1) Le Blant, L'epigraphie chrétienne en Gaule et dans VAfnam romaine, p. 54. 2) Eene complete opsomming van deze vervloekingsformules uit alle landen geeft Le Blant, Inscriptions ehrétiennes de la Gaule, Tom. II, p. 291. 3) Hübner, /. /., N°. 29. 4) L. /., N\ 138. 5) L. I., N°. 403. 6) L. /., N°. 336. Merkwaardigis de spelling van „lepra Gehezie". - 111 - plaats van waar zij zijn gekomen. Dit is de gewone opvatting, welke de heidensche keizertijd bezat over de onsterfelijkheid, de mysteriëngodsdiensten en het Neo-Platonisme werkten te samen om deze gedachte te doen zegevieren. Ook de Gnosis gaat met deze beschouwing der onsterfelijkheid accoord. Hiertegen nu trok de kerk der tweede eeuw ten velde. Voor het Westen is het vooral Irenaens geweest, die krachtig deze leer heeft bestreden en bet dogma van de opstanding des vleesches met groote overtuiging en ernst heeft voorgestaan. Wat toch is het geval? Behalve de christologische en soteriologische motieven, welke men had om de waarachtige, lichamelijke opstanding van Christus te handhaven, streden de anti-gnostische patres ook nog voor een andere zijde der vroomheid. Het heidendom, steeds weer deOsiriscultus uitgezonderd, en bet syncretisme lieten bij hunne „geestelijke" onsterfelijkheidsleer de persoonlijkheid en daarmede de persoonlijke verantwoordelijkheid varen. Tegenover het „non omnis moriar"van het Hellenisme plaatste het Christendom zijn: „Immo omnis vivam". Niet alleen de onpersoonlijke geest keert weder tot Hem, van Wien hij is uitgegaan, ook het lichaam, zij het dan niet het aardsche, zal verrijzen uit het graf, d. w. z. de geheele mensch is onsterfelijk, niet slechts een deel, en nog wel het onpersoonlijke deel, doch juist de persoon is onsterfelijk. Het laatste oordeel is een centraal punt in de christelijke eschatologie. God zal een iegelijk vergelden naar zijn werk en een onpersoonlijke geest kan bezwaarlijk verantwoordelijk worden gesteld. Met het dogma van de opstanding des vleesches Willen de kerkvaders derhalve uitdrukken: de opstanding van den ganschen mensch. Naar analogie van de opstanding des Heeren uitgebeeld, gestaald in den strijd tegen de sublieme, doch vage theoriën der Gnostiek, heeft het dogma van de opstanding des vleesches zijne krasse uitdrukking verkregen, die het in de geschriften van Athenagoras en Irenaeus vertoont. Het Christendom toont zich daardoor èn psychologisch èn godsdienstig de meerdere van het heidensche syncretisme, in zooverre het in plaats van het onpersoonlijke intellect, de zedelijke verantwoordelijke persoon tot het hoogste in den mensch verheft. Dat echter niet alle Christenen in de tweede eeuw de leer van de opstanding des vleesches in den vorm, waarin de apologeten en anti-gnostische patres die hebben voorgestaan, waren toege- - 112 — daan. bewijst ons o. a. de beroemde inscriptie van Julia Euaristia waarvan een gedeelte aldus luidt: H 2APS EN0AJE KEITAl VTXH JE ANAKAINI20EI2A TSi UNETMATI XPI2T0T KAl ArrEAIKON 2 Si MA AAB0T2A EI2 OTPANION XPOT BA2IAEIAN META TSIN ArifiN ANEAHM&0H1). Doch dit opschrift is een unicum. In de Viennoise. waar Irenaeus gewerkt heeft, vinden wij op tal van inscripties met ronde klare woorden het geloof in de opstanding des vleesches uittesproken. Ook verschillende Spaansche opschriften spreken eene duidelijke taal o.a. het volgende: Duif jfr Duif '*Mfrï- CREDO QVOD REOEMPTOR MEVS VIVET ET IN NOVISSIMO DIE DE TERRA SVSSITABIT PELEM MEAM ET IN CARNE MEA VIDEBO DOMI NVM. IVSTA FAMVLA DEI VI X I T A N N. P L. M. L. RC8. IN PACE D. VIII IDVS PEBR,'). Ook de gedachte van de opstanding met de heiligen, welke wij zoo herhaaldelijk in de oude liturgiën lezen»), komt op de opschriften voor. Bij het laatste oordeel zijn de heiligen de „advocati der geloovigen *). De zoo veelzeggende termen .ntersanctos. cvm SANCTisen dergelijke, ontvangen daardoor een nieuw licht. Gewoonlijk verstaat men ze in den zin. dat deziel reeds met de heiligen en uitverkorenen in de hemelsche gelukzaligheid vertoeft en zeer zeker is deze opvatting juist. Doch zij sluit de andere met uit, voor het christelijk bewustzijn der eerste eeuwen, dat zij tegehjkertnd de .patroni" der geloovigen zijn bij het jongste gerent. Loo lezen wij dan op een ander Spaansch opschrift: 1) De Rossi, Inscriptiones Christianae Urbis Romae, Vol. I, Praef. p. CXVI 2) Hübner, Inscriptiones Hispaniae Christianae, N'. 95. 3) Liturgia Moxarabiea, bij Pérotin, /. e., coll. 115,392,395 etc. 4) Le Blant, Inscriptions ehrétiennes de la Gaule, N°. 478. HOOFDSTUK VI. DE THEOLOGISCHE *) EN CHRISTOLOGISCHE MONUMENTEN. § 41. Eén God. Er is slechts éen God. Met deze boodschap treedt het jonge Christendom de antieke wereld binnen. Het is hier niet de plaats in het licht te stellen, hoe apologeten en Christen-zendelingen deze boodschap met grooten nadruk telkens weer aan hunne heidensche omgeving hebben gebracht. Het denken van den niet-Christen vond bevrediging in het monotheïsme. In het apostolische symbolum bekleedt daarom het geloof in den eenen God eene voorname plaats. Welke groote beteekenis wij overigens ook aan de werkzaamheid van het Joodsche monotheïsme en aan het solaire henotheïsme van het latere heidendom mogen toeschrijven, wij mogen evenmin onzeoogen sluiten voor het feit, dat het oude polytheïsme in de vierde eeuw zelfs, nog niet was uitgestorven, terwijl bovendien het eclecticisme tot een nieuw polytheïsme kon leiden. Het polytheïsme nu, is en blijft een onrustige godsdienst en wisten wij niet uit ouden tijd, welk eene bevrediging het Joodsche en Christelijke monotheïsme aan het gemoed en aan het denkend verstand van de heidenen schonk, dan zou de ervaring van eenen bekeerden Japanner van onzen tijd het ons kunnen leeren, welk eene onnoemelijke verlichting en gevoel van vrijheid het geloof in den eenen God'aan den in voortdurenden onrust verkeerenden polytheïst schenkt *). Dit geloof is dan ook een der krachtigste factoren der zendings- 1) Theologisch is hier gebruikt in den sin van: handelend over God. 2) Kanao Utschimura, Wie ich «te Christ warde, Stuttgart, 1904. — 115 — prediking van de oude kerk geweest. Het verwondert ons dan ook niet, wanneer onze opschriften daarvan de weerspiegeling zijn en wij op deze dit geloof krachtig naar voren zien treden. Vooraf zij echter gezegd, dat men nooit geheel zeker kan zijn of men met een Christelijk monument te doen heeft, wanneer het niets meer dan de naam van den eenen God bevat. Ook de Joodsche opschriften spreken namelijk gaarne van: „Deus" of van „Jahwe", in verschillende spellingen: ""TÏÏT, ih, /«co1). Van Mithra spreekt men gaarne als van den devs invictvs2), terwijl de Israëlitische Godsnaam ook op syncretistische monumenten voorkomt, soms in verbinding met andere godennamen als Zeus en Serapis *). Doch deze monumenten zijn niet bijzonder talrijk. Op de Christelijke monumenten zien wij den gewonen heidenschen aanhef: dismanibvs vervangen door: in nominedei; wij lezen van :reqvièscit in deo, en den eigenaardigen term: famvlvs dei, zoo bijzonder aan Spanje eigen 4). Elders vinden wij het monotheïsme nog krachtiger op den voorgrond gesteld op inscripties als deze: in vn vm devm credidit, mensvrivs in dev credidit 5). Merkwaardig is, dat op de sarcophagen God zelf nimmer wordt afgebeeld. In de oud-Christelijke kunst zijn er geen voorloopers van de latere middeleeuwsche kunstenaars, die niet schromen God den Vader af te beelden. Gods aanwezigheid wordt slechts aangeduid door eene hand uit de wolk. Zoo in het tafreel van Abrahams offerande en op den sarcophaag uit Zaragoza, waar de orante door God in den hemel wordt opgenomen '). § 42. Jezus Christus. Het doet eenigszins komisch aan, sommige geleerden te hooren beweren met groot aplomb, dat de opschriften het geloof in de Godheid van Jezus Christus bij de oude Christenen bevestigen 7). 1) Hübner, Inscriptiones Hispaniae Christianae, N*. 34, 186; Inscriptiones Hispaniae Latinae, Corpus Inscriptionum Latinarum, Vol. II, N°. 5665, Additam. p. 1040. 2) Inscriptiones Hispaniae Latinae, N°. 4081, 5728,5366. 3) L. /., N°. 5665. 4) Hübner, Inscriptiones Hispaniae Christianae, passim. 5) Syxtus, Epigraphia, p. 67. 6) Mélida, La escultura hispanocristiana, pag. 16, fig. 14; en passim. 7) Le Blant, Inscriptions ehrétiennes de la Gaule, Préface, p. II, en N°. 287, Dissert. - 116 - Wanneer dit het eenige was wat wij van onze epigraphische studiën mede droegen, nml. dat Christus in de vierde en vijfde eeuw Gods Zoon, ja God den Zoon, geacht werd, — het zou al een zeer pover resultaat zijn. Dat behoeven ons waarlijk geen inscripties te leeren. Veeleer zijn onze opschriften merkwaardig om hetgeen zij verzwijgen, dan oiri hetgeen zij uitspreken. Men is toch onwillekeurig geneigd in de epigraphie de sporen weer te vinden van den vinnigen strijd in die eeuwen van de kerk tegen de Ariaansche, Prisciliaansche en andere ketterijen. Geheel en al ontbreken die sporen niet, doch zij zijn van gansch anderen aard dan wij zouden verwachten. Wij vinden namelijk in de vermelding van Christus' naam op de opschriften niet het geringste spoor van Ariaansche heresie of orthodoxie. Men heeft weliswaar naarstiglijk gespeurd, totdat men die sporen vond. Spaansche en andere geleerden wilden in het monogram van de alpha en Omega voorzien: $, een bewijs zien van rechtzinnigheid en eene weerlegging van het: non 8« ofte •>*>. Doch ongelukkigerwijze laat ook de vurige Ariaan, keizer Constantius, dit kenmerk der orthodoxie op zijne munten prenten, evenals West-Gothische en Vandaalsche vorsten8). Over de geschiedenis der „pestis Ariana" in Spanje kunnen wij kort zijn. Bij den grooten invloed van den voorvechter der orthodoxie, Hosius van Cordoba, kunnen wij er zeker van zijn, dat aan het einde van de vierde eeuw het grootste gedeelte der Spaansche kerk de leer van Athanasius was toegedaan. Anders wordt dit met den inval der Ariaansche West-Gothen, Sueven en Vandalen. Dan maakt het katholieke deel der Spaansche kerk, d.w.z. de Romeinsche bevolking, een moeilijken tijd door, welke aanhoudt tot de troonbestijging van Reccared toe. De naam Gooth was voor dien ten nauwste met dien van Ariaan verbonden; de provincialen daarentegen waren bijna zonder uitzondering katholiek. Alleen deze omstandigheid doet ons het middel aan de hand Ariaansche van katholieke opschriften te onderkennen. 1) Florez, Espana sagrada, Tom. XIII, pag. 169; op zijn voetspoor vele anderen 2) A. Heiss, Les monnaies des nis Wisigoths, Par. 1872, fol. passim; M. Fernandez y Lopez, El tesoro visigotico de la capilla, Sevilla, 1895. - 117 — f- Duif. f Duif. ZEREZINDO DVX FID. OCTAVIVS FAMV VIXIT ANNOS PLVS MINVS LVS DE VIXIT AN XLIII OBIT II ERA DCXVI1); KAL. AG. NOS PLVS MINVS L RECESSIT IN PACE D. XIIII KAL. IVNI AS ERA D L X X *). Hier hebben wij twee opschriften voor ons, het eene van eenen Ariaan, het andere van een katholiek Christen afkomstig. Uitwendig verschil is er niet te zien. Slechts de naam maakt hen openbaar. Zerezindo is een der rijksgrooten van den aarts-Ariaan, koning Leovigild, en zal ongetwijfeld wel de ketterij van zijn vorst hebben gedeeld. Octavius daarentegen is een Romeinsch burger, afkomstig uit het bolwerk van orthodox verzet, Sevilla. Inscripties zijn nu eenmaal geen dogmatische handboeken. Over den hevigen strijd, onder Leovigild ontbrand, tusschen het terreinwinnend katholicisme en het nationale geloof der Gothen het volgende. In de laatste levensjaren van den krachtigen Leovigild benoemde deze zijnen zoon Hermenigild tot onderkoning van Baetica, en wees hem als hoofdstad Sevilla aan. De jonge prins was gehuwd met eene Frankische prinses, welke het katholieke geloof uit haar land medebracht en trouw bewaarde aan het Ariaansche hof van Toledo. Er ontstonden voor haar moeilijke tijden, daar zij aan het Gothische hof veel te lijden had van de koningin-moeder, eene vurige Ariaansche. Om conflicten te vermijden zond Leovigild zijnen zoon en schoondochter naar Sevilla, welker wakkere bisschop Leander dra de steun der prinses werd; te samen wisten zij Hermenigild te bewegen tot het katholicisme over te gaan. BI de toenmalige politieke constellatie beteekende die stap niets minder dan afval van de nationale zaak der Gothen. Deze toch werden aan alle zijden door katholieke vijanden omringd, de Byzantijnen, de Sueven en de Franken. Weldra stond Hermenigild dan ook in verbinding met alle rijksvijanden. Johannes van Valclara, de begaafde bisschop van Gerona, Mausona, de metropoliet van Merida, de beide leiders van het Romeinsch-orthodoxe verzet tegen Leovigild, vielen Hermenigild met den ganschen katholieken cle- 1) Hübner, /. /., N°. 91. 2) L. /., N°. 365. — 118 — rus bij. Merida en het van ouds weerbarstige Cordoba riepen Hermenigild tot koning uit. Dan treedt Leovigild streng op. Te Toledo tracht hij op een concilie door eene verzoenende formule de katholieken te winnen. Enkelen geven toe, de weerbarstige prelaten worden in de gevangenis geworpen. Dan stort hij zich onverhoeds op Merida, dat voor zijn wapengeweld moet bukken. Sevilla wordt nauw ingesloten, een Suevisch leger, dat tot ontzet aanrukt, verslagen en de aftocht der Byzantijnen met goud gekocht. Leander verdedigt de stad dapper, doch zij valt in 583. Hettrotsche Cordoba legt het hoofd in den schoot, de Franken en Bourgondiërs, die te laat komen, worden gemakkelijk afgeweerd. Hermenigild wordt gevangen genomen en aanvankelijk naar Valencia verbannen; als hij echter bij zijn katholiek geloof volhardt, door zijnen strengen vader terechtgesteld. Duizend jaren later meende Filips II, de allerkatholiekste vorst, geen beter daad te kunnen verrichten dan den martelaar der katholieke zaak te canoniseeren. Van de aanhankelijkheid van Hermenigild's partijgenooten legt eene inscriptie te Alcald de Guadaira, bij Sevilla, getuigenis af. Zij luidt: IN NOMINB DOMINI ANNO PELICITBR SECVNDI REONI DOM NI NOSTRI ERMENIGILDI REGIS QVEM PER8EQVITVR GENETOR SV8 DOM. LIVVIGILDVS IN CIBITATE ISPAL. DVCTI AIONE1). Leovigild streed voor eene verloren zaak en men moge in Hermenigild den hoogverrader en trouweloozen zoon laken, de zaak, waarvoor hij zijn leven gaf, zegepraalde. Drie jaren na den dood zijns broeders gaat Leovigilds tweede zoon, Reccared, openlijk tot het katholicisme over. Het Arianisme miste de diepe overtuiging van het katholieke geloof en was vervaagd tot een schibboleth yan nationale Gothische trots. Ook deze ingrijpende verandering in het lot van Spanje heeft hare sporen op onze inscripties nagelaten. Een opschrift van het jaar 594, uit Granada, maakt melding van de stichting van een drietal kerken aldaar. Reccareds roemruchtig bewind wordt uitdrukkelijk vermeld, dan vervolgt het: 1) £. /., N'. 76. De beide laatste woorden zijn onverklaarbaar. ■BÜilif 0282 <^7,ffl™» DE OUD-CHRISTELIJKE MONUMENTEN VAN SPANJE DE OUD-CHRISTELIJKE MONUMENTEN VAN SPANJE PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN OP GEZAG VAN DEN RECTORMAGNIFICUS Mr. C. VAN VOLLENHOVEN HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 24 NOVEMBER 1916 TE KLOKKE 4 UUR door ENGELBERT LEENDERT SMIT geboren te nieuw-vennep 'S-GRAVENHAGB MARTINUS NIJHOFF 1916 Aan mijne Moeder. Aan de nagedachtenis mijns Vaders. ■ STELLINGEN. , Ét i Tmor het Spaansche Christendom der eerste eeuwen loopt eene Westersch-Latijnsche trek. II. Eene geschiedbeschouwing, welke de Germaansche volksverhuizing der vierde en vijfde eeuw in het belang acht van de verbreiding van het Christendom en van de verhooging van het zedelijk peil in de christelijke kerk, moet als eenzijdig en onjuist worden afgewezen. ÜL De term pve», welke vaak op oud-christelijke opschriften voorkomt, duidt den „neophyt" aan. IV. De reis van den apostel Paulus naar Spanje moet op historische gronden voor het minst waarschijnlijk geacht worden. V. Slechts in oneigenlijken zin mag men Wiclif tot de voorloopers der Hervorming rekenen. VI. Zelfs indien het historisch vast stond, dat alle elementen, waaruit het Katholicisme is samengesteld, reeds in den apostolischen tijd aanwezig waren in het Christendom, dan zou daarmede het Katholicisme zelf nog geenszins aanwezig geacht mogen worden in die periode. - 2 — VIL De scherpe scheiding, welke veelal is gemaakt, tusschen volksgodsdienst en profetische religie in den godsdienst van Israël, is aan ernstige bezwaren onderhevig. VIII. Reinheid is in het Oud-Testamentisch spraakgebruik een negatief begrip, onreinheid een positief. IX. In I Corinthen VH vs. 36—38 is sprake van „virgines subintroductae". (Zie: H.Achelis, Virgines subintroductae, Leipzig, 1902). X. De Apocryphe apostel-acta (het zoogen. Corpus heucianum) zijn als geschiedbronnen slechts voor de kennis van de zendingsmethoden der tweede eeuw, niet voor die van het leven der apostelen van belang. XI. Het denkbeeld der „militia Christi" is niet uit Mithraïstische invloeden op het Christendom te verklaren. XII. De Stoïsche „ ataraxia" en de Christelij ke berusting in Gods bestel zijn twee geheel en al verschillende godsdienstige verschijnselen. XIII. Het stellen van collectieve verantwoordelijkheid en van collectieve belooning en straf, bij verdienste of schuld van enkelen, behoeft niet in strijd te zijn met den zedelijken eisch der rechtvaardigheid. XIV. Het kerkelijk protestantisme mag niet zonder meer op éen lijn worden gesteld met het Nieuw-Testamentische Christendom; wel zijn de protestantsche beginselen, inzonderheid die der moraal, in overeenstemming met de hoofdstrekking van Jezus' prediking en het Paulinisme. — 3 — XV. De ethische strekking van de „Don Quichote" van Cervantes is als eerste zedelijke plicht te erkennen, dat den mensen in de van God gegeven werkelijkheid der dingen eene levenstaak is gesteld. XVI. In de geschriften van den hervormer van Sevilla, Constantino Ponce de la Fuente, zijn slechts Lutheraansche, geen Gereformeerde invloeden te bespeuren. XVII. De absoluutheid van het Christendom berust op het feit, dat de Godsopenbaring in Jezus Christus een absoluut karakter draagt. XVIII. Eene Europeesche regeering kan noch tegenover den Islam, noch tegenover het animisme in zijne koloniën, neutraal zijn. XIX. Door centralisatie van den arbeid der inwendige zending kan veel onnut werk worden bespaard en sluimerende krachten tot medewerking worden aangezet. XX. Bij het godsdiensonderwijs moet de catecheet in hooge mate rekening houden met de omstandigheid, dat zijne leerlingen eerst later ten volle de draagkracht van het geleerde zullen beseffen. INHOUD. Bladz. HOOFDSTUK I. Inleidingen Chronologie .... 1—22 § 1. De aard der oud-christelijke monumenten in Spanje 1 § 2. Verzamelingen en uitgaven der oud-christelijke monumenten van Spanje 2 § 3. Verloren en vervalschte opschriften 4 § 4. De ouderdom der monumenten 7 § 5. De gedagteekende opschriften 8 § 6. De ouderdom der verschillende formules. . . . 13 § 7. De ouderdom van verschillende christelijke symbolen 16 § 8. Paleographische kenmerken 17 § 9. De taal der opschriften 18 § 10. De vervaardiging der opschriften en sarcophagen . 20 HOOFDSTUK II. Heidendom en Christendom . . . 23—46 § 11. De niet-christelijke epigraphie in Spanje .... 23 § 12. De nieuwe epigraphische canon 26 § 13. De lokale formules 29 § 14. De oorsprong van het Christendom in Spanje . . 32 § 15. De monumenten in hunne betrekking tot de uitbreiding van het Christendom in Spanje 36 § 16. De Joodsche inscripties 44 HOOFDSTUK III. De Christelijke Maatschappij . .47—80 § 17. De bevolking 47 § 18. Grafschriften van aanzienlijken 49 § 19. Vorstelijke personen . . 51 § 20. Het familieleven 54 § 21. De namen der Christenen 57 § 22. Beroepen en standen bij de oude Christenen . . 59 § 23. De krijgsmansstand 61 § 24. Vrijgelatenen en Slaven 63 § 25. Enkele monumenten uithetsociale leven derChris- tenen 65 § 26. De geestelijkheid 67 § 27. De maagden Gods 72 § 28. Het kloosterleven. 76 § 29. Het zinkende humanisme 77 — viii — Bladz. HOOFDSTUK IV. Ad Sanctos 81—98 § 30. De begrafenis 81 § 31. Bescherming door de heiligen 83 § 32. De rustplaats aan de voeten der heiligen. ... 85 § 33. De aanroeping der heiligen 90 § 34. De Mariavereering 92 § 35. De Spaansche heiligen 95 HOOFDSTUK V. Het leven na den dood . . . .99—113 § 36. De vermelding van den sterfdag 99 § 37. De gebeden voor de dooden 102 § 38. Onmiddellijke vergelding of een oordeel in het einde der dagen ? 103 § 39. De beschermende formules der grafschriften . . 108 § 40. De opstanding des vleesches 109 HOOFDSTUK VI. De theologische en christologische monumenten 114—122 § 41. Eén God 114 § 42. Jezus Christus ,...115 § 43. De engelen en de duivelen 121 HOOFDSTUK VII. De sacramenten 123—132 § 44. De Heilige Schrift 123 § 45. De doop 124 § 46. De boete 126 § 47. Het avondmaal 130 BESLUIT 132 BIJLAGE I. Eenige niet door Hübner uitgegeven opschriften 135 BIJLAGE II. Schetskaarten welke de plaatsen aangeven, waar oud-christelijke monumenten zijn gevonden, met aanduiding der verbreiding van het Christendom in de eerste eeuwen BIJLAGE III. Eenige afbeeldingen van Spaansche oud¬ christelijke monumenten 144 NAMENREGISTER 146 ZAKENREGISTER 154 VERKLARING DER IN DE OPSCHRIFTEN VOORKOMENDE AFKORTINGEN 157 Het verschijnen van mijn proefschrift geeft mij eene gereede aanleiding, om mijnen hartelijken dank te betuigen aan allen, die gedurende mijne academische studiën mij hunne kennis hebben geschonken en hunne leiding gaven. U in de allereerste plaats, Hooggeleerde Pijper, Hooggeachte promotor geldt die dank. De avonden, waarop gij mij op uw studeervertrek inleiddet in de werken van de grootmeesters der christelijk-archeologische wetenschap, zullen mij steeds eene onvergetelijke herinnering blijven. Uwe zelfopofferende toewijding aan de grootsche taak, uwe leerlingen op te leiden in het studievak, hetwelk u dierbaar is, zal mij steeds met liefde toen terugdenken aan de jaren, waarin gij mijn leermeester wildet zijn. Wat ik aan uwe leiding en voorlichting, in collegezaal en studeerkamer genoten, voor mijne wetenschappelijke vorming en persoonlijk leven heb te danken, is moeilijk ten volle onder woorden te brengen. Ten hoogste ben ik u dankbaar, vooral voor de leiding bij de samenstelling van dit proefschrift verleend. Ook U, Hooggeleerde Chantepie de la Saussaye, dank ik zeer voor het onderwijs, dat ik van u heb genoten. Dat ik, voor gij onze academie gingt verlaten, mijne studiën nagenoeg kon voleindigen, en dus ten volle profijt kon trekken van uw onderricht stemt mij tot grooten dank. Ook U, Hooggeleerde Eerdmans, Kristensen en Windisch, U Hooggeleerde Knappert, Hoogleeraar van wege de Ned. Herv. Kerk blijf ik dankbaar voor uwe lessen. U niet in de geringste plaats, Hooggeleerde van Nes, betuig ik mijnen dank voor hetgeen gij in geestelijk opzicht voor mij hebt willen zijn, waar gij den licht al te eenzijdigen beoefenaar der geschiedenis een onmisbaar „dogmatisch" tegenwicht gaaft. Twee mijner leermeesters verlieten voor het beëindigen mijner studie onze academie, Prof. Lake en Prof. de Zwaan. Beider colleges en persoonlijken omgang reken ik tot de beste en aangenaam- HOOFDSTUK £ Inleiding en Chronologie. § 1. De aard der oud-christelijke monumenten in Spanje. In zes gelatiniseerde landen zijn oud-christelijke monumenten gevonden: in Italië, Gallië, Hispanië, Noord-Afrika, Brittannië en de Rijnlanden. Na Rome is van het standpunt der christelijke archeologie bezien Gallië, met name het Rhónedal, het belangrijkste land van het Westen. Doch na Gallië volgt in hoeveelheid en hoedanigheid van het archeologisch materiaal ongetwijfeld Spanje. De volgende studie moge het historisch belang van de Spaansche monumenten in het licht stellen. Zij beperkt zich hoofdzakelijk tot de behandeling der meest „sprekende" monumenten, oud-christelijke opschriften en sarcophagen. De andere oud-christelijke monumenten als daar zijn: ruïnes van kerken en kloosters, mozaïeken, munten en verschillende voorwerpen van dagelijksch gebruik, zullen slechts terloops ter sprake kunnen komen. De samenvoeging van opschriften en sarcophagen is alleen reeds hierdoor gerechtvaardigd, omdat de meeste opschriften grafschriften zijn, en de sarcophagen dus alleen een fraaier en kunstvaardiger soort van grafschriften vormen. Talrijke voormannen op het gebied deropschriftenkunde of epigraphie — zooals o. m. Edm. Ie Blant, hebben evenzeer hunne aandacht aan de oud-christelijke sarcophagen gewijd. Wanneer in den titel en in het vervolg van Spanje sprake is, wordt daarmede het geheele Romeinsche Hispania, Portugal inbegrepen, bedoeld. „Hispanië" of „Iberië" klinkt ons vreemd in de ooren. Wanneer wij van „Lusitanië" spreken is daarmede steeds de Romeinsche provincie „Lusitania" bedoeld, welke een groot deel der tegenwoordige Portugeesche republiek, en een ge- 1 - 2 - deelte van het hedendaagsche koninkrijk Spanje, omvatte. Uit archeologisch standpunt bezien vormen Spanje en Portugal een geheel. § 2. Verzamelingen en uitgaven der oud-christelijke monumenten van Spanje. De studie der christelijke archeologie is langen tijd ten onrechte door de protestantsche theologie verwaarloosd. Weliswaar hebben verscheidene protestantsche historici de waarde der archeologie ingezien, doch onder de theologen is deze hulpwetenschap der kerkgeschiedvorsching helaas nog al te zeer miskend. Ten onzent is het voornamelijk Prof. Dr. F. Pijper geweest, die de waarde der epigraphie voor de kennis van het christendom der eerste eeuwen in het Westen heeft erkend 1). Dr. H. T. Oberman gaf eene studie over de oud-christelijke sarcophagen 2). Onder de buitenlanders zijn het voornamelijk Joh. Ficker en H. Lietzmann geweest, die de christelijke archeologie hebben beoefends). Evenwel mag hier ook de naam van den bekwamen Hugenoot Jac. Spon niet onvermeld blijven *). Toch komt aan de Roomsch-Katholieke theologen deeerepalm toe; zij zijn de baanbrekers geweest, en zijn ook thans nog onze voornaamste gidsen op het gebied der christelijke archeologie in het algemeen, en der epigraphie in het bijzonder. Namen als: de Rossi, le Blant, Wilpert, Marucchi, Kraus e. a. hebben ook bij ons een goeden klank gekregen. Voor de verzamelingen en uitgaven der Spaansche monumenten is zeer oriënteerend de inleiding van het Vol. II, van het „Corpus Inscriptionum Latinarum" 6). Talrijke handschriften met ver- 1) Zie o. a. zijn artikel: Oud-christelijke epigraphie, in het Nederlandsch archief voor kerkgeschiedenis, N. S., Dl. XI, blz. 300—323, 's Gravenhage, 1912; Dr. J. G. Acquoy, Handleiding tot kerkgeschiedvorsching en kerkgeschiedschrijving, 2e druk bewerkt door Dr. P. Pijper, blz. 55—69 en 94, 's Gravenhage, 1910. 2) Dr. H. T. Oberman, De oud-christelijke sarcophagen en hunne godsdienstige beteekenis, 's Gravenhage, 1911. 3) Joh. Ficker, Altckristliche Bildwerke int Museum des Laterans, Leipzig, 1890; H. Lietzmann, Petrus uni Paulus in Rom, Liturgische und archaologische Studiën, Bonn, 1915. 4) J. Spon, Recherche des antiquités de Lyon, Lyon, 1673, 8'. 5) Inscriptienes Hispaniae Latinae, Corpus Inscriptionum Latinarum, Vol. II; ed. — 3 - zamelingen van oude monumenten worden thans bewaard in de Biblioteca Nacional te Madrid. Zij geven christelijke en niet-christelijke opschriften dooreen, zoo die van Mameranus, Docampo, Augustini, Bibran, Valenzuela, Velazquez en Perez Bayér. Slechts éen handschrift, namelijk dat van D. Pedro Sobreyra bevat uitsluitend christelijke opschriften. Ooktalrijke gedrukte werken bevatten opschriften en beschrijvingen van sarcophagen. Zoo het werk van Masdeu over de Spaansche geschiedenis1), het standaardwerk „Espana Sagrada" door Florez begonnen en door anderen voltooid *), de werken van Mariana *), Morales4) en Tamayo de Salazar6). Het aantal dergenen, die provincialeenplaatselijkeoudheden verzamelden is legio; ook thans nog is Spanje het land der locale geschiedschrijving. De meeste dezer werken zijn van weinig waarde voor ons doel, daar de nieuwe uitgave der Spaansche monumenten door Hübner ze overtollig heeft gemaakt. Uit de handschriften en bovengenoemde werken heeft deze Duitsche geleerde het epigraphisch materiaal van Spanje verzameld in de bovengenoemde deelen van het „Corpus Inscriptionum Latinarum"; terwijl hij de christelijke opschriften afzonderlijk uitgaf 6). Hübner heeft, geholpen door zijne Spaansche vrienden D. Aureliano Fernandez Guerra, Eduardo Saavedra, Manuel Berlanga en later Fidel Fita, José Ramón Mélida 7), Leite de Vasconcellos, een zeer bekwaam Portugeesch Aem. Hübner, Berol. 1869 foL; van denzelfde, Inscriptionum Hispaniae Latinarum Supplementum, Berol., 1892, fol. 1) Fr. Masdeu, Historia critica de la Espana y de la cultura espanola, Madrid 1793—1805, 20 Voll. 8°. 2) Enr. Florez, Espana sagrada, Madrid 1747—1775,29 Tomi, 4°; P. Risco gaf uit Tom. XXX—XLU, Madrid, 1775—1801; na diens dood verschenen van de hand van J. de la Canal, Tom. XLIII—XLVI, Madrid 1819—1836; P. Sainzde Baranda bewerkte Tom. XLVII en XLVIII, Madrid, 1850; J. de Cueto en V. de la Fuente, Tom. XLIX en L, Madrid, 1865,1866; Nic. Malo gaf ten slotte een register op het geheele werk, Madrid, 1854. 3) J. Mariana, Historia de rebus Hispaniae, Tolet 1592, fol. 4) A. Morales, Coronica general de Espana, Madrid, 1791,1792,10 Voll. 4". 5) J. Tamayo de Salazar, Martyriologium Hispanicum, Lugd. 1651—1659, 6 Tom. fol. 6) Aem. Hübner, Inscriptiones Hispaniae Christianae, Berol. 1871; en Inscriptionum Hispaniae Christianarum Supplementum, Berol. 1900. 7) D. José Ramon Mélida, La escultura hispano-cristiana de los primeros siglos de la era, Madrid, 1908. — 4 — archeoloog, de baan gebroken voor de nieuwere methodische bestudeering der Spaansche monumenten. Enkele tijdschriften Wijden zich, gedeeltelijk of uitsluitend, aan de behandeling der archeologie in Spanje; de voornaamste zijn „O archeologo português", dat te Lissabon uitkomt, en een tweetal geregeld te Madrid verschijnende publicaties: „Boletin de la real Academia de la Historia", en „Museo espanol de antigüedades". De toenemende bloei der provincie Catalufia is ook aan de studie der christelijke archéologie ten goede gekomen. D. Joaquin Botet y Sisó gaf eene studie over de oud-christelijke sarcophagen dezer provincie in het licht *), terwijl het .Institut d'Estudis Catalans" te Barcelona voor uitnemende historische en archeologische publicaties zorgt, o.a. de „ Anuari del Institut d'Estudis Catalans". Dit was te meer noodzakelijk, daar de talrijke Catalaansche sarcophagen slechts ten deele en niet steeds geheel juist door Garucci waren uitgegeven 2). § 3. Verloren en vervalschte opschriften. Over geheel Spanje vond Hübner in den loop zijner navorschingen 376 oud-christelijke inscripties; dit getal moet nog vermeerderd worden met ruim 50 later gevonden opschriften of fragmenten *). Mélida vermeldt in zijn boven aangehaald werkje 29 sarcophagen, welk getal met drie moet worden vermeerderd. Naast Gallië met zij n ruim 1200 christelijke opschriften en meer dan 200 sarcophagen steekt Spanje dus ongunstig af *); en, gezien de bloei der christelijke kerk in de eerste eeuwen in Spanje, wekt dit kleine getal verbazing. Daarentegen telt het werk van Renier slechts 78 1) J. Botet y Sisó, Sarcófagos romano-cristianos esculturados, que se conservan en Catalufia, Barcelona, 1905. 2) Raff. Garucci, Storia della arte cristiana net primi otlo secoh della Chiesa, Prato, 1862—1880, 6 Voll. fol., Vol. V. 3) Zie Bijlage I. 4) Zie voor de Gallische monumenten de volgende werken van Le Blant, Inm scriptions ehrétiennes de la Gaule antérieures au VIHe siècle, Par. 1856,1865, 2 Tomes, 4 ; Nouveau recueil des inscriptions ehrétiennes de la Gaule, Par. 1892,4°; 750 imteriptions de pierres grave'es ine'dites ou peu connues, Par. 1898, in de Memoires dé I'Academie des inscriptions et belles lettres, Tom. 36; op p. 121—133 christelijke opschriften ; Les sarcophages chre'tiens de la ville d'Artes, Par. 1878, 4°; Les sarcophages chrétiens de la Gaule, Par. 1886, 4°. - 5 - christelijke opschriften uit Noord-Afïika 1). Deze eigenaardige verhouding vindt hare verklaring in verschillende oorzaken. In het eene land is het materiaal tot vervaardigen van opschriften gemakkelijker verkrijgbaar geweest, dan in het andere. Verder was het bijv. voor le Blant in het beschaafde Frankrijk van het tweede keizerrijk, heel wat gemakkelijker de opschriften te verzamelen, dan voor Renier in de wildernissen van Barbarije. Dan was Gallië in den lateren keizertijd zeker dichter bevolkt dan Spanje; dit laatste land telt dan niet meer dan 6 millioen inwoners, terwijl Gallië zeker een dubbel aantal zielen aanwees *). In Spanje moet evenwel een naar verhouding nog aanzienlijker getal opschriften zijn verloren gegaan dan in Gallië. Reeds de dagen der volksverhuizing hebben zeer veel oud materiaal doen verdwijnen. De Vandalen hebben eenige tientallen van jaren in Baetica gehuisd, d. w. z. in Spanje's rijkste provincie. Reeds hadden de christenvervolgingen vele opschriften vernietigd. Tertullianus verhaalt ons hoe eene heidensche menigte zich soms op de christelijke begraafplaatsen stort *). Ook Huneric, de Vandaal, de katholiekenvervolger, liet de graven niet met rust *). Mogelijk nog sprekender is het volgende. Te Carthago heeft de Fransche missie twee oude kerkhoven opgegraven, het eene een heidensch, het andere een christelijk. Het eerste was geheel onbeschadigd, van het andere waren alle grafplaten verbrijzeld *). In Gallië waren de katholieke Franken en Bourgondiërs mildere meesters voor de provincialen, dan de Ariaansche Gothen, Sueven en Vandalen in Spanje en Afrika. Ongetwijfeld heeft ook de eeuwenlange Moorsche overheersching en de strijd tusschen „hidalgos" en „reyes católicos" tegen 1) L. Renier, Inscriptions romaines de l'Algérie, Par. 1855,2 Tomes, 4°. 2) De berekening van het bevolkingscijfer eener stad in de oudheid kan vrij zuiver geschieden, uit het aantal zitplaatsen van het amphiteater, zooals men ook thans nog het zielenaantal der hedendaagsche Spaansche steden kan schatten, naar de groote der stieren-arena's. 3) Tertullianus, Apohgeticus, C. XXXVII, ed. Migne, Patrologioe cursus completus, Series latina Tom. I, col. 524. 4) Victor Vitensis, De persecutione Vandalica, L. I, c. I, in de ed. van Ruïnart, Par. 1737, p. 1. 5) Le Blant, L'épigrapkie chrétienne en Gaule et dans l'Afrique romaine, Par. 1894, p. 110. - 6 - de ongeloovigen, er toe medegewerkt, dat vele monumenten zijn verdwenen. Doch het ergste is, dat ook in later eeuwen een rijk materiaal is verloren gegaan, en nóg verloren raakt. In ouderenen nieuweren tijd, zijn platen van opschriften en sarcophagen voor alle mogelijke doeleinden gebruikt, behalve voor het doel, waartoe ze bestemd waren, nml. te dienen tot materiaal van historische studie. In 1550 bezocht een zekere Gaspar de Gastro Merida, het oude Augusta Emerita, de eens bloeiende hoofdstad van Lusitanië, thans een vervallen plaatsje. Hij hoopte tal van opschriften te zullen vinden, doch werd bitter teleurgesteld, daar de graaf van Osorno juist meer dan zestig karrevrachten marmeren platen uit de ruïnes van Emerita had laten weghalen, met opschriften en al, en naar Galisteo had laten vervoeren, waar hij bezig was een klooster te bouwen Te Merida werd onlangs een oud-christelijk kerkgebouw opgegraven; werklieden liepen over de mozaïken, waarop inscripties en werktuigen verspreid lagen, heen. Deskundig toezicht was er niet. Op de binnenplaats van het archeologisch museum te Mérida, vond ik christelijke opschriften geheel overwoekerd met onkruid, en sommigen zoo verweerd, dat ze onleesbaar waren geworden. Het museum van Toledo staat op instorten, slechts metlevensgevaar zijn de verzamelingen bereikbaar! Te Granada liggen in het museum de opschriften in stapels opgetast, zoodat er vaak Herculische kracht toe noodig is, ze aan het licht te brengen. In Portugal zijn de toestanden op sommige plaatsen niet veel beter. Deze wantoestanden worden slechts in zekere mate vergoed door het feit, dat in andere Spaansche steden de musea in goeden staat verkeeren. Voorts werkt het zoekraken van opschriften in de hand de omstandigheid, dat sommige stukken zich in particulier bezit bevinden, en vaak van de eene plaats naar de andere verhuizen. Zoo is de fraaie collectie van oud-christelijke monumenten van den markies de Monsalud, op zijn kasteel te Almendralejo, in andere handen overgegaan. Waar zij zich thans bevond, wist zijn erfgenaam mij niet te zeggen 1 Wanneer zullen de oude monumenten eens behoorlijk in de musea bewaard en onderhouden worden! Wij kunnen Hübner niet dankbaar genoeg zijn, dat hij niet al- 1) Inscriptiones Hispaniae Latinae, Corpus Inscriptionum Latinarum, Vol. II, p. 53, col. 2. — 7 — leen uit de stoffige folianten en quartijnen van Masdeu, Florez e.a., het epigraphisch materiaal heeft weten te verzamelen, maar ook, dat hij het kritisch heeft weten te schiften. Sommige Spanjaarden, vooral H. R. de la Higuera, hebben, nml. in het vervalschen van opschriften, eene treurige vermaardheid verworven. Anderen, zelfs Morales, zijn van de vervalschingen de dupe geworden. Hübner geeft in eene bijlage van zijne eerste publicatie 1), welke 200 echte opschriften bevat, niet minder dan 82 verval sch te of verdachte. Hübner's kritiek is voor zoover men kan nagaan juist. § 4. De ouderdom der monumenten. De overgroote meerderheid der Spaansche monumenten dateert uit de West-Gothische periode, d.w.z. de meeste opschriften zijn uit dien tijd. De sarcophagen daarentegen zijn voor het meerendeel uit den Romeinschen tijd, d.w.z. uit de vierde en de eerste helft der vijfde eeuw1). Enkele uitzonderingen slechts zijn er op dezen regel. Eén sarcophaag dateert vermoedelijk uit de derde eeuw, namelijk de beroemde van Ampurias, en mogelijk nog een uit Santa Maria de la Mar te Barcelona, welks eenige versiering uit een aantal gegolfde lijnen, „strigilen" genaamd, bestaat1). Enkele verraden Byzantijnschen invloed en dateeren uit de zesde eeuw, zoo een sarcophaag uit Puebla Nueva en een uit Ecija *). Van West-Gothische makelij ongeveer uit denzelfden tijdzijn een fragment uit Cabeza del Griego *) en een fragment uit Tanger6); nog 1) Nml. de Inscriptiones Hispaniae Christianae. 2) Zieover de dateering der sarcophagen de volgende werken: Le Blant, Sarcophages chre'tiens d'Arles, Introduction, p. III svv.; Sarcophages chrétiens de la Gaule, Introduction, p. IV svv.; H. T. Oberman, De oud-christelijke sarcophagen, blz. 11 vv. Voor de Spaansche inhet bijzonder de reeds aangehaalde werken van Mélida, Fernandez Guerra en Botet y Sisó. 3) Mélida, La escultura hispano-cristiana, pag. 7, fig. la en 2a; Botet y Sisó, Los sarcofagos de Catalufia, pagg. 32 en 42. 4) Mélida, o. c, pag. 23, fig. 24 en 25; Hübner, Inscriptiones Hispaniae Christianae, N°, 370, dateert dezen sarcophaag in de vierde eeuw, hoewel hij een Grieksch opschrift draagt. Wanneer, zoo zon men willen vragen, is het gebleken, dat in Spanje Grieksch werd gesproken in de vierde eeuw? 5) Mélida, o. c., pag. 9. 6) Nog onuitgegeven; thans in het museum te Cadiz. - 8 - jonger een sarcophaag uit Alcaudete en een uit Briviesca, resp. uit de zevende en achtste eeuw x). Verder behooren de Spaansche sarcophagen aan de vierde en vijfde eeuw toe. De Germanen waren te weinig kunstvaardig voor het bewerken van sarcophagen. Daarentegen spreekt men in Spanje van christelijke opschriften als van „lapidas visigoticas" en van heidensche als van „lapidas romanas". Deze termen zijn in zooverre jukt, als zij willen aanduiden, dat de meeste christelijke opschriften uit den West-Gothischen tijd dateeren: slechts 22 kunnen er met zekerheid aan de vierde of vroegere eeuwen worden toegekend, daarentegen 42 aan de vijfde, 113 aan de zesde en 85 aan de zevende eeuw. Later zullen wij zien op welke gronden. Doch onjuist is de benaming „lapidas visigoticas", wanneer men er onder verstaan wil: „van WestGothen afkomstig". Want ook de meeste monumenten uit de vijfde en zesde eeuw blijken van Romeinsche provincialen afkomstig te zijn. Bovendien is het uiterst moeilijk te zeggen, wanneer de Romeinsche heerschappij in Spanje ten onder gaat. Zeker niet in 409, bij den eersten inval der Germanen. De steden waren vaak in Romeinsche handen, terwijl het platte land door de Gothen, Sueven of Vandalen werd overstroomd. Met Romulus Augustulus is het Romeinsche rijk in Italië verdwenen. Te Rome zwijgt de stem der opschriften in de zesde eeuw, doch eerst Svinthila verdrijft in 624 de Romeinen voor goed uit Spanje. Zoo vloeien de grenzen ineen, in Gallië dateeren de laatste opschriften uit den tijd der Merovingen. Voor Spanje hebben wij eenen uitnemenden «terminus ad quem", in den slag van Jerez de la Frontera in 711, waar Roderic, de laatste koning der Gothen, zijn rijk aan de Arabieren, zijn leven in de golven der Guadalete verloor. § 5. De gedagteekende opschriften. Na hetgeen in de vorige paragraaph is gezegd, behoeven wij niet nader over de chronologie der sarcophagen te spreken, en kunnen onze volle aandacht aan die der opschriften wijden. Deze vervallen in gedagteekende en niet-gedagteekende opschriften. Bij de eerste moeten wij het eerst stilstaan. 1) Mélida, o. c, pag. 25 sg., fig. 26 en 27. — 9 — De meest gewone wijze van dateeren in alle Westersche landen is het jaartal van een opschrift aan te geven door de namen der consuls. In Spanje vinden wij van deze wijze, in tegenstelling tot Italië en Gallië, slechts éen enkel voorbeeld, uit het jaar 387: EX OFFICINA HOMONI VT ERE FELIX VASCONI IN ^ PBOC. TIBERIANO FACTUS EST HORREVS D. N. VALENTINIANO-AVG TER ET EVTROPIO V. C. CONSi SCRIB. ELEFANTO //// V VI ////// ET NEB/////1). Een andere wijze van den datum vermelden, is die van het regeeringsjaar der Germ aansche vorsten aan te geven. Deze treffen wij ook in Italië en Gallië, zoowel als in Spanje aan. Op zeer vernuftige wijze heeft De Rossi uit het afwisselend gebruik der consulaire en koningsdata de geschiedenis der volksverhuizing weten te illustreeren s). Hij toont namelijk aan, hoe overal, waar de Romeinsche heerschappij was, of weder gevestigd is, consulaire data gebruikt worden, daarentegen waar ze gefnuikt is, koningsdata. Voorts wordt de mate van afhankelijkheid, waarin de Germaansche volkeren stonden tot het rijk, geteekend door het al of niet gebruik der koningsdata. De Franken gebruiken ze steeds, de aan Rome getrouwe Bourgondiërs daarentegen steeds consulaire data, de Gothen wanneer zij zwak zijn ook, doch staan zij sterk tegenover den keizer, dan prijken de namen hunner vorsten op de opschriften. Zuid-Frankrijk, het Gothische gedeelte van Septimanië, levert hiervan merkwaardige voorbeelden s). Ook in Spanje leeren ons de epigraphische vondsten iets dergelijks, hoewel daar niet zoo scherp als elders de tegenstelling uitkomt, door het zoo goed als ontbreken der consulaire data. Een opschrift, afkomstig uit het 1) Hübner, Inscriptiones Hispaniae Christianae, N \ 399. Het begin en het slot van dit opschrift laten bij de vertaling ruimte over voor gissingen. Zie voor de afkortingen, de tabel der voornaamste afkortingen in de opschriften, aan het begin dezer studie. 2) I. B. de Rossi, Inscriptiones Christianae Urhis Romae, septimo saeculo antiquiores, Rom. 1861,1888. Vol. I, II, pars 1, fol., Prolegomena p. XLII. 3) Le Blant, Inscriptions ehrétiennes de la Gaule, Préface, p. LX svv. — 10 - klooster San Salvador de Vairao in Noord-Portugal, luidt als volgt: IN NE ONI PERFECTUM EST TEMPLVM HVC PER MARISPALLA DO VOTA SVB DIE XIII K. AP ERA DXXIII REGNANTE SERENISSIMO VEREMVNDV REX1). De era 523 geeft het jaartal 485 n. Chr. aan. Wij hebben derhalve in genoemden Veremund een onafhankelijk vorst der Sueven te zien, welke toen Gallaecia bezetten. Ongelukkigerwijze weten wij niets van hem, daar de voornaamste bron, het Chronicon van Idatius met het jaar 468 afbreekt. Isidorus Hispalensis, die ons het een en ander zou kunnen mededeelen, heeft het helaas niet de moeite waard geacht, ons zelfs ook maar de namen dier Ariaansche kettervorsten over te leveren. Doch dit blijkt duidelijk uit die vermeldingvan den koningsnaam, dat toen reeds de Sueven onafhankelijk waren van Rome, terwijl in 527 de Gothen te Narbonne nog den naam van den consul Mavortius moeten noemen 2). In 476 moet de West-Gothenkoning Eurik den Tarraconensischen landadel nog onderwerpen, Zaragoza en Pampelona aan de Romeinen ontrukken, terwijl in 485 de provincialen in Spanje nog over het' geheele land tegen Alarik II in opstand durven komen. Een opschrift uit Alava wijst op een dergelijken toestand. Het vermeldt het eerste jaar van de regeering van Athanagild (560)8). Diens voorganger Agila was enkele jaren te voren beslissend verslagen door de Byzantijnsche troepen bij Sevilla (554). Juist waren ook de Sueven tot het Katholicisme overgegaan, en maakten, evenals de Romeinsche steden van het Zuiden, gemeene zaak met keizer Justin ianus. Het volksbestaan der Gothen werd van alle zijden bedreigd. Blijkbaar gevoelde men in die dagen van bangen strijd en herleving van het Germaansche nationale bewustzijn, er behoefte aan, de nationale gedachte te bekrachtigen, door den naam van den vorst in de jaartallen der opschriften te vermelden. De latere koningsdata zijn in dit verband zonder belang, daar dan de Gothische heerschappij over het schiereiland is bevestigd, en het Romeinsche rijk krachteloos is. De chronologie der indicties biedt ons weinig steun in het da- 1) Hübner, Inscriptiones Hispaniae Christianae, N°. 135. 2) Le Blant, /. c, N°. 613A. 3) Hübner, /. /., N°. 390. — 11 — teeren der opschriften, zoo zij alleen voorkomt. De indictie is een cyclus van vijftien jaren, die zich telkens herhaalt1). Meestal komt zij voor na de namen der consuls; zij loopt van den len September tot aan den len September van het volgend jaar, kraist dus het consulaire 'jaar, dat op 1 Januari een aanvang neemt. Een opschrift uit Cartagena draagt het jaartal: ann viii avg ind vil!, d.w.z. het achtste jaar van keizer Mauricius, de achtste indictie *). De onderstaande tabel moge het gebruik der indicties illustreeren : Regeeringsjaren van Mauricius. Indicties. —— | (1 Januari) Jaar 588 I laatste maanden van het 6e jaar van Mauricius. (14 Augustus) 7" jaar van M. (1 September) 7* indictie. (1 Januari) Jaar 589 (14 Augustus) 8" jaar van M. (1 September) 8° indictie. (1 Januari) Jaar 590. (14 Augustus) 9' jaar van M. (1 September) 9* indictie. 1) Vergel. Over de indictie op Spaanschen bodem het opstel van P. Pita, Boletin de la Academia de la Historia, Tom. XXI, 1892, pag. 5—19. 2) Hübner, /./., N°. 176. - 12 - Ons opschrift uit Cartagena valt dus tusschen 1 September van het jaar 589 en 14 Augustus 590, blijkbaar in den winter van 589/ '90, toen het leger der Oost-Romeinen in de winterkwartieren te Carthagena lag, en men de vestingwerken der stad had bevestigd. De cyclus der indictie begint onder Mauricius nog op 1 September. Dit is van belang te weten, daar in de 6e eeuw de indictie ook wel op 1 Januarieof later in het jaar begint 1). Behalve op bovengenoemd opschrift komt de indictie nog driemaal voorin Spanje: op twee Byzantijnsche inscripties uit Carteia en Merida, en op een uit Toledo van het jaar 471 *). Alleen daar, waar Romeinsche of Byzantijnsche macht heerscht, wordt blijkbaar het chronologisch systeem der indictie gebruikt. Ten onrechte meent Fita op een Gothisch opschrift uit Cabra de indictie te bespeuren 8). Nog eene andere wijze van dateeren, welke ook elders voorkomt, treft men in Spanje aan, nml. die naar de regeeringsjaren der bisschoppen. Voor het eerst vinden wij deze methode op een opschrift uit het jaar 589, waar wij lezen: anno primo domni nsi stefani epscpi4). Dit jaartal is niet toevallig: eerst met de troonsbestijging van Reccared kan de macht en de invloed van het Spaansche episkopaat zich doen gelden. Onder de Ariaansche heerschappij handhaaft de Kerk hardnekkig de oude wijze van dateeren, nml. naar de consuls. De concilies van Tarragona (516) en Gerona (517) bijv. dateeren hunne acta naar de consuls Petrus en Agapetus, een bewijs te meer, hoe Katholieke geestelijkheid en „imperium romanum" zich in die dagen éen gevoelen 6). De meest gewone wijze van dateering in Spanje is evenwel die naar de Spaansche era. Door Romeinen en Gothen gebruikt, is de 1) De Rossi, Inscriptiones Christianae Urbis Romae, Proleg. p. C. Eene oorkonde van Mauricius, uit Egypte afkomstig, en bewaard in het Louvre te Parijs, bewijst duidelijk den aanvang der indictie onder Mauricius op 1 September. De oorkonde is o. a. in facsimile afgedrukt bij G. Hertzberg, Geschichte der Byxantiner, Berlin, 1883, tgvr. S. 38. De dateering luidt: erovg oktu> xai Scxarov, lni(p, x TQiTTjg IvdixTov. Het 18e regeeringsjaar van Mauricius loopt van 14 Augustus 599 tot 14 Augustus 600, terwijl het derde jaar der indictie is begonnen op 1 September 599. Ware de indictie reeds toen op 1 Januari begonnen, dan zou 26 Januari in het vierde jaar der indictie zijn gevallen. 2) Hübner, /. /., N°. 289, 346 en 394. 3) Fita, Boletin dc la Academia de la Historia, Tom. XXI, 1892, pag. 18. 4) Hübner, /. /., N°. 116. 5) H. Th. Bruns, Canones apostolorum et conciliorum saec. IV— VII, Berol. 1839. ft — 13 — chronologie der era eeuwen lang in zwang gebleven. Zij verschilt juist 38 jaren met onze jaartelling, zóó, dat de era 575 bijv. en het jaar 537 na Chr. overeenstemmen. Talrijke opschriften zijn in Spanje naar deze era gedateerd, omstreeks 130, hetgeen, vergeleken bij het geringe aantal gedateerde opschriften elders, ons in gunstige condities plaatst bij het bepalen van den ouderdom der niet-gedateerde. Hübner heeft uitvoerig over de Spaansche era gehandeld*); een dergelijke era bestaat ook in Noord-Afrika, nml. het jaar der provincie *). Eerst de Romeinen hebben de chronologie der lokale era in zwang gebracht, vermoedelijk door het geregeld heffen der belastingen aan het begin der era. § 6. De ouderdom van verschillende formules. Wij beschikken over verschillende hulpmiddelen, om den ouderdom der niet-gedagteekende opschriften te bepalen. Hiertoe behoort in de eerste plaats de vaste formuleering der opschriften in bepaalde landstreken en tijden. Immers zijn de opschriften en sarcophagen slechts zelden van spontane uitingen, zinswendingen en tafereelen voorzien; veeleer zijn zij in hooge mate stereotiep. Zoo kunnen ons reeds vaak de namen der personen, op de opschriften vermeld, helpen den tijd van vervaardiging te bepalen. Het voorkomen der oude Latijnsche „tria nomina", nml. de vereeniging van „praenomen", „nomen" en „cognomen", wijst steeds op hoogen ouderdom. In Spanje vinden wij hiervan geen enkel voorbeeld, doch hier wijzen dubbele namen, door Romeinsche provincialen gedragen, veelal op vrij hoogen ouderdom der opschriften, zooals felix asella, avrelivs ivlianvs8), aelivs bebivs4), antonia vetia6). Germaansche namen, vooral gelatiniseerde duiden veelal op jongen datum. 1) Hübner, Inscriptionum Hispaniae Ckristianarum Supplementum, Praefatio, p. VII sqq. 2) L. Renier, Revuearche'ologique, Par. 1850, p. 369 svv.; A. P. I (annus provinciae primus) is het jaar 39 na Chr. 3) Hübner, Inscriptiones Hispaniae Christianae, N°. 432, 372. 4) Marqués de Monsalud, Boletin de la Acaaemia de la Historia, Tom. XLVI, 1905, pag. 498 sgg. 5) Op eene inscriptie uit de tweede of derde eeuw in het archeologisch museum te Sevilla. - 16 — hic in pace xpi qviesco; accepta penitentia qvievit in pace1), op opschriften achtereenvolgens uit de vierde, vijfde, zesde en zevende eeuw 3). Zoo ook uit de vijfde, zesde en zevende eeuw. recessit; recessit in pace; recessit cvm penitentia in pace1). Te veel waarde evenwel hecht Le Blant aan den zoogenaamden ouderdom van bepaalde formules, nml. als zouden bepaalde formules slechts in bepaalde tijden voorkomen *). Slechts voor twee termen geldt dit, nml. bonae memoriae en plvs minvs, welke slechts voorkomen in jonge opschriften. Doch andere termen zijn niet aan een bepaalden tijd, doch aan een bepaalde landstreek verbonden. Le Blant's kunstig samengesteld chronologisch formule-wetje komt herhaaldelijk in botsing met de feiten. Zoo zou depositio gevolgd door een genitivus slechts van 334—405 voorkomen: in Spanje vinden wij het van 544—665 *); receptus in pace geldt voor oud: in Spanje vinden wij het op een opschrift uit 663 6); o b i i t zou van 422—632 voorkomen: in Spanje echter alleen in de zevende eeuw 8); famvlvs dei komt volgens Le Blant slechts van 449—552 voor: in Spanje is het de titel bij uitnemendheid voor ieder christen, in alle eeuwen. Le Blant wil hier te veel bewijzen en loopt daardoor gevaar niets te bewijzen. § 7. De ouderdom van verschillende christelijke symbolen. Beter hulpmiddel der chronologie, dan Le Blant's formule-wet, is de door hem opgemerkte regelmaat, waarin bepaalde symbolen in zekeren tijd opkomen, daarna verdwijnen en plaats maken voor andere. De eene vorm van het monogram is ouder dan de andere en het anker verdwijnt het eerst van alle symbolen van de op- 1) L. /., N°. 188; 14,54,101,329; 158; 54. 2) L. /., N°. 136, 331; 45,58,59, 60; 117. 3) Le Blant, Inscriptions ehrétiennes de la Gaule, Préface, p. IX—XII. 4) Hübner, /. /., N°. 11, 300, 325, 326,404. 5) L. /., N°. 124. 6) L. /., N°. 65, 86, 91,142,150, 362. - 17 - schriften. Onderstaande tabel wijst duidelijk het achtereenvolgens opkomen der symbolen aan x): ROME GALLIË SPANJE 1. 289? 331-451 377-493. 378-666*). of 474. * 355—542 of 568. ± 400—525 of 540. 471—662*). A-o». 355 ? 363—509. 377—547. 514—666*). Duif. 268-500,524? 378-612. 494-612*). + (aan het be- 445—676. 465—729"). (in der opschriften). Visch. zeer oud. 474—631. 585'). Men ziet hoe in de provincies de symbolen eene halve eeuw of eene eeuw later opkomen en verdwijnen dan te Rome. Reeds zagen wij, hoe de opschriften zelf te Rome ruim een eeuw eerder verdwijnen, dan in Gallië en Spanje. Eene zuivere paralel met dit verschijnsel levert later de Renaissance op. Op Italiaanschen bodem treffen wij in het begin der 15e eeuw monumenten aan, welke eerst aan het eind dier eeuw in Spanje en Frankrijk verschijnen. Overigens bieden de Spaansche monumenten niet zulk een regelmaat aan in het verdwijnen en verschijnendersymbolen, als de Romeinsche en Gallische. Dat dit nauw samenhangt met de natuurlijke gesteldheid van het land, en het onregelmatig proces der kerstening, behoeft geen betoog. Merkwaardig is ten slotte de ontwikkeling van het monogram. Het „Constantijnsche" monogram ]jt is ouder dan het andere £ , en dit weer ouder dan het bloote kruis. Het is als zijn de christenen er eerst langzamerhand toe overgegaan het mysterie des kruises te ontsluieren 8). § 8. Paleografihische kenmerken. Ook de paleographie der opschriften kan ons helpen hunnen 1) Gedeeltelijk ontleend aan Le Blant, Inscriptions ehrétiennes de la Gaule, Préface, p. XIV. 2) Hübner, /. /., N'. 399,18. 3) L. I., N°. 394,99. 4) L. /., N°. 16,18. 5) L. /., N°. 309; 102,103. 6) L. /., N°. 306,299. 7) L. I., N°. 43. 8) Zie Le Blant, /. c, Préface, p. XIV, svv.; zie § 45. 2 - 18 - ouderdom te bepalen. Hoe fraaier over het algemeen het letterschrift, des te ouder is het opschrift. Dit geldt, ondanks de meerdere of mindere kunstvaardigheid van den graveur. Onderstaande gegevens mogen dit nader in het licht stellen. De letters b, e, f, p, q en r welker „hasta" bovenmatig is verlengd komen slechts in de zesde en zevende eeuw voor : &, É, Ë, r*»1» k • De hoekige C: C uitsluitend in de zevende eeuw. De driehoekige D: A, slechts in de zesde en zevende eeuw. De ronde E: €» in dezelfde eeuwen. De F, welke aan den voet een horizontaal streepje draagt, is vrij oud. In Spanje komt zij voor van ± 370—548, in Gallië van ± 390—488. De letter o, kleiner dan de andere letters, slechts in de zesde en zevende eeuw; de hoekige o: □ of O, slechts in de zevende eeuw. De unciale vorm van de v: f of «/, slechts in de zevende eeuw. Met de Romeinsche beschaving gaat ook de kunst van schrijven achteruit. § 9. De taal der opschriften. Ook het klassieke Latijn gaat verdwijnen, met de Latijnsche cultuur. In de casus van het substantivum gaat hopelooze verwarring heerschen, het taalgevoel verstompt-Wij lezen zinswendingen als: ecclesiam consecrata est, regnante veremvndv r_ex, hvic rvdi tvmvlo i acens *). Reeds nu begint men de b en de v te verwarren, zooals thans nog in het Spaansch en Portugeesch. Men schrijft bibit in plaats van vivit, arviter voor arbiter, bocatvs voor vocatvs, captibis in plaats van captivis *). De stomme h aan het begin der woorden valt weg, evenals in het Spaansch, men schrijft oc en ic in plaats van hoc en me. Eene andere merkwaardige schrijfwijze, die eveneens aan de Romaansche talen herinnert, is het opkomen van de e of i voor s „Impura", aan het begin van een woord. Men schrijft bijv.: estephanvs in plaats van stephanvs, Spaansch: Esteban; expectara „ „ n spectra, Spaansch: espectro; ispiritum „ spiritvm, Spaansch: espintu ). 1) Hfibner, /. /., N'. 115.135, 2. 2) L. /., N°. 16,385,387,413. 3) L./.,N°. 57,175,178; 10; 2. - 20 - zijn goed gevormd en fraai gerond. Wij zullen dus niet ver mistasten, zoo wij dit opschrift uit de vierde eeuw achten. •fiIN H UNC Tü MU LU M REQUI ESCIT CORPUS BELESARI FA MVLI XPI CONDI TOR HVIVS BASE LICE QVI VIXIT IN HOC SCLO ANNS PLVS M I N V S . . . . RECESSIT IN PACE SVB D '). Dit opschrift is duidelijk zeer jong. Reeds de paleographische bijzonderheden, de vorm van de v, de o kleiner dan de andere letters, bewijzen het. Dat het zeker ouder is dan het jaar 514, bewijst de vorm van het chrisma met de a en m. De uitvoerigheid, waarmede het opschrift vermeldt, dat Belisarius een kerk heeft gesticht, hoe lang hij in dit aardsche tranendal heeft vertoefd, de vormen plvs minvs, famvlvs xpi een jongere vorm dan famvlvs dei, het weinig klassieke Latij n, waarin het is vervat, de vermelding van den sterfdag ten slotte, alles wijst op eene latere periode van den Gothischen tijd. Vult men thans het door mij weggelaten jaartal era dcc = 662 na Chr. in, dan ziet men, hoe men op grond van bovengenoemde gegevens vrij nauwkeurig een opschrift kan dateeren. § 10. De vervaardiging der opschriften en sarcophagen. Alvorens dit hoofdstuk te eindigen, zullen wij nog een blik slaan in de werkplaatsen van den steenhouwer, den graveur, en van den sarcophaag-beeldhouwer. Wij weten, dat de sarcophagen over het algemeen „fabriekswerk" waren, naar vaste modellen bewerkt. Men kon ze gemaakt koopen, het portret van den overledene prijkt vaak in het midden, in een medaillon; soms zien wij hem afgebeeld als lezende in eene boekrol, of eene vrouwelijke overledene als orante. Dikwijls zijn dan de gelaatstrekken van het portret onafge- 1) L. /., N*. 99. - 34 - Dit verschil in terminologie tusschen de verschillende landstreken van het Westen mag oogenschijnlijk weinig te zeggen hebben, merkwaardige overeenstemming in wijze van uitdrukking kan ons vaak doen besluiten tot het aannemen van nauwe relaties tusschen twee landen, wat de evangelisatie betreft. Zoo bewijst de merkwaardige overeenkomst der epigraphische terminologie van het Rhönedal, en die der Oostersch-Grieksche liturgiën, het liturgische gebed van Polycarpus van Smyrna, een antwoord van een martelaar uit Cilicië, — dat de traditie gelijk heeft, welke de bron van het Christendom in het Rhönedal in het Oosten, in Klein-Azië plaatst1). Zoo is het ook met de Afrikaansche kerk, welke duidelijk haren Romeinschen oorsprong bewijst, door de veelvuldig voorkomende termen: decessit en praecessit. Lezen wij die niet herhaaldelijk in de Romeinsche liturgiën, het sacramentarium van Gelasius en dat van Leo2) ? Zoo maken ook Noord- en ZuidItalië hunne Christelijke afkomst uit Rome door hunne terminologie: hic reqviescit in somno pacis, kenbaar. Het Spaansche christendom heeft zijnen oorsprong ook in Rome. Wij zouden dat op grond der liturgische termen alleen niet zeggen. Wij zagen hoe weinig overeenkomst er tusschen de terminologie der katakomben-opschriften en de Spaansche bestaat. Docb eene dergelijke overeenstemming is slechts een bewijs van vrij 1) Le Blaat, Inscriptions ehrétiennes de la Gaule, Tom. II p. 161; hic reqviescit in spe resvrrectionis misericordiae christi, in spe resvrrectionis vitae aeternae; zie I. Goar, Euchologium sive rituale Graecorum, Lut. Par. 1647, fol. p. 78: „MvrjafrwTt hchvt&v t&r nQoxixoifiTjfihcov In'tXitidt ai/aavaaécog ^mrjg ahopiov"; E. Rénaudot, Ltturgiarum orientalium collectio, Par. 1647,2 tom. 4°, Tom. II, p. 150,173; Th. Ruïnart, Acta sincera primorum martyrum, Amstelaed. 1713, 4°, De marlyrio SPolycarpi epistola, p. 43: „Eïg avaaraaiv ?a>?jg ecuavlov" • l. /., p. 427, Acta S. Tarracki :„Trjv êMfidet rijg uvuGTaotoig ^ftöav". 2) Sacramentarium Gelasianum, sive liter sacramentorum ecclesiae a S. Gelasio primo papa, bij Migne. Patrologiae cursus completus, series latina, Par. 1879, Tom. LXXIV, col. 1094—1244 : „Ut de hac vita in Tui nominis confessione decessit" « Sacramentarium Leoni trihutum in Leonis Magni Opera, cur. P. et H. Ballerini, Venet. 1756, 2 Tom. fol., Tom. II, coll. 134—147 : „O Domine tribue illis quietem, quorum praecessit dormitio"; aan het begin van de mis : „Memento etiam, Domine, famulorum, famularumque Tuarum, qui noa praecesserunt cum signo fidei et dormiunt in somno pacis". - 35 - sterke afhankelijkheid. Het Christendom kan zich, van uit Rome op Spaanschen bodem geplant, zeer zelfstandig en nationaal hebben ontwikkeld. Waren onze gegevens over de oude Spaansche kerk slechts talrijker, wij zouden waarschijnlijk dit nationaal karakter der Spaansche kerk duidelijker in het licht kunnen stellen, dan nu. Eén monument bewijst deze onafhankelijkheid voldoende: de Mozarabische liturgie. Dat deze zeer oude elementen bevat, is buiten twijfel. Woorden, door den martelaar-bisschop Fructuosus van Tarragona aangehaald in het midden der derde eeuw vinden wij in de Mozarabische liturgie weder*). Een ander bewijs voor den Romeinschen oorsprong van het Spaansche christendom is de Latijnsche taal der Spaansche kerk. De oudste martelaars- en concilie-acta zijn in die taal, de briefwisseling van Cyprianus en de gemeenten van Leon, Astorga en Merida geschiedt in het Latijn, de oude Spaansche bijbelvertaling is de Vetus Latina, zooals de text der Mozarabische liturgie bewijst. Dat het Christendom niet naar Spanje gekomen is van uit het Oostersch-Grieksche Rhönedal, behoeft nauwelijks betoog; wel moeten wij rekening houden met de mogelijkheid, dat het van uit Noord-Afrika naar Spanje kan zijn gebracht, dus indirect uit Rome. Voor Afrikaanschen oorsprong pleiten echter niet de text der Vetus Latina en het feit, dat een belangrijk deel der Romeinsche gemeente tot in de derde eeuw toe Grieksch was. Dat zou alleen het geval zijn zoo het zeker of waarschijnlijk ware, dat de Vetus Latina in Afrika ware ontstaan *), en dat er geen groote Latijnsche gemeente te Rome bestond ; hetwelk voldoende door het bestaan van geschriften, als het fragment van Muratori, de Latijnsche vertaling van Hermas e.a. onhoudbaar wordt gemaakt. Veeleer is, bij het aannemen van een eenigszins duurzamen invloed der Noord-Afrikaansche kerk op de Spaansche bij hare stichting, moeilijk het groote verschil in terminologie der opschriften tusschen Algiers en Mauretanië, en 1) P. Gams, Die Kirchengeschichte von Spaniën, Regensburg, 1863,2 Teile, Teil I, S. 268 ff. Ruïnart, Acta sincera martyrum, p. 221: „in mente me habere necesse eet ecclesiam catholicam, ab oriente usque in occidentem difiusam". De Acta S. Fructuosi zijn ongetwijfeld echt en van hoogen ouderdom. 2) Tevergeefs tracht dit aan te toonen Kardinaal Wiseman : Abhandlungen über verschiedenen Gegenstdnde, Regensburg, 1854, Bad. I, S. 5—60. - 43 — MI SS VS A MAVRICIO AVG. CONTRA HOST ES BARBAROS MAGNVS VIRTVTE MAGISTER MI L. SFANIAB SIC 8EMPER ISPANIA TALI RECTORE LAETETVR DVM POLI ROTANTVR DVMQ. SOL CIRCVIT ORBEM A N N.V I I I.A V G.I N D.V 11I.') Ongetwijfeld is de Byzantijnsche heerschappij een tijdperk van verademing geweest voor de provincialen. De groote steden bezaten eene vrij groote mate van zelfbestuur; men was te ver van Byzantium verwijderd, om al te zeer gekweld te worden door de kleinzielige bureaucratie der Grieken. Onder bescherming van de Byzantijnsche aegis was men vrij God te dienen naar de leer der vaderen en de inspraak van het geweten. In Gothisch Spanje daarentegen werd het Arianisme der veroveraars, hoe verdraagzaam ook, als gewetensdwang gevoeld. De Gothische heerschappij heeft over het algemeen genomen storend gewerkt op het kersteningsproces. De belangstelling der half-heidensche, half-ariaansche veroveraars in het Christendom zal zich, in den beginne althans, wel voornamelijk hebben bepaald tot het rooven der kerkelijke goederen en het plunderen van rijke kerken; ook het platbranden van steden was eene onmisbare trek van de oorlogvoering dier dagen in het algemeen, en van de Germaansche in het bijzonder. Wij verwonderen ons vaak er over, hoe steden als Hispalis, Corduba en Emerita, na tallooze plunderingen, telkens weer opnieuw bolwerken blijken van Katholiek verzet tegen Germaansch-Ariaansch barbarisme. In dit opzicht spreken de inscripties boekdeelen, de drie bovengenoemde steden blijven door alle tijden heen opschriften aanwijzen; in de overige steden van het Zuiden zooals te Illiberis, Italica, Malaca, Astigi en Acci treffen wij eerst in het laatste kwartaal der zesde eeuw wederom bisschoppen aan. Een blik op kaart III en IV van bijlage II toont duidelijk, hoe het geteisterde Baetica eerst weder in het begin der zesde eeuw langzamerhand voorchristelijk leven toegankelijk wordt. Natuurlijk zal de bevolking van dit gewest ook in de donkere dagen der volksverhuizing wel uit Christenen hebben bestaan voor het meerendeel; doch in welk een staat van verwaarloozing en verwildering moeten de gemeenten niet hebben verkeerd! In de laatste helft der zesde eeuw, wanneer de kerk zich gaat herstellen, moeten te Granada niet minder dan 1) Mélida, o. c, pag. 23, fig. 24. — 44 — drie kerken op éénmaal worden gebouwd 1). Wij bezitten bijna geen opschriften van de vijfde eeuw uit Baetica. Over het lot derTarraconensische provincie kunnen wij kort zijn. Met den val van het Westersche rijk in 476, wordt ook het leger van den Tarraconensischen landadel door de Gothen verslagen; in 456 waren de Balearen reeds grondig verwoest door de Vandalen. De sarcophagenindustrie van Catalufia gaat ten gronde. Enkele spaarzame resten van opschriften uit Tarragona, Barcelona, Gerona en Ampurias herinneren nog aan de Romeinsche cultuur, die in de halfverbrande steden verkwijnt. In Gallaecia kan het Christendom eerst weder na den val van het Suevenrijk tot bloei komen. Te Braga komen in de laatste helft der zesde eeuw de conciliën te samen, en in de zevende eeuw bewijzen de opschriften uit Gallaecia, weder het bestaan eener christelijke kerk. In 587 zwicht Reccared voor den dwang, welken hem en zijn volk het zachte juk der katholieke bisschoppen op de schouders legt. Gothen en Romeinen, van nu aan éen in geloof, gaan samensmelten tot burgers van éen en denzelfden staat. De ijver der katholieke vorsten kan nu de laatste sporen van het heidendom uitwisschen, en de hardnekkigsten der ongeloovigen, de Joden, gaan bekeeren. § 16. De Joodsehe inscripties. Reeds lang voor het begin onzer jaartelling is de Joodsche diaspora in Spanje krachtig vertegenwoordigd geweest; en wanneer Paulus zijn aandacht heeft gericht op het land van het „uiterste Westen", dan is het zonder twijfel de Joodsche diaspora, die hem trekt. Niet éen westelijk land wellicht was zoo dicht bezet met Joodsche colonies als Spanje, de talrijke Joodsche opschriften bewijzen het. De geschiedenis der Joden in het West-Gothenrijk is met bloed geschreven. Wanneer eindelijk de politieke en godsdienstige twisten hebben opgehouden, keert een geest van wantrouwen en bigot fanatisme zich tegen de ongelukkige kinderen Abrahams. Te Elvira reeds wordt gewaarschuwd tegen het verkeer van Christenen met Joden; de geloovigen mogen niet met hen eten, hunne veld- 1) Hübner,/./., N°. 115. — 45 — vruchten door hen laten zegenen; ouders mogen hunne dochters niet aan hen uithuwelijken1). Het derde concilie van Toledo beraamt middelen om het Joodsche gevaar te bezweren, reeds op het vierde concilie van Toledo wordt het een .dwingt ze om in te gaan"; terwijl de .bekeerde" Jood met zware straffen wordt bedreigd, zoo hij in zijne dwaling terugvalt3). Steeds gestrenger worden de Jodenwetten; Sisebut, Sisenand, Chintila, Reccesvinth, Egica overtreffen elkander in ijver voor de eere Gods en de „bekeering" van het Joodsche volk *). En wanneer de vijand reeds aan den overkant van de straat van Gibraltar staat, massacreert men in het Gothenrijk de Joden. Geen wonder, dat deze den Arabier als bevrijder inhalen, die hen in de gouden dagen van het Khalifaat van Córdoba eeuwenlange rust en voorspoed zal schenken in het zonnige Andalusië. Uit den tijd voor de groote Jodenvervolgingen, dateeren enkele inscripties van Jodenchristenen. Zij zijn drietalig in het Hebreeuwsch, het Grieksch en het Latijn, hetgeen ze aan den Byzantijnschen tijd doet toewijzen. Van éen uit Vinebre zijn ons slechts fragmenten bewaard, het andere uit Tortosa luidt als volgt: *nn nam tno KtpSi rrrsr pon D^iyn fw ntaora nsiab pan ö"nn -mjo nraa IN NOMINE DOMINI HIC EST MEMORIA VBI RE QVIESCIT BENEMEMORIA MELIOSA FILIA IVDANTI ET CVIRA MARIES VIXIT AN [nos vigi] NTI ET QVATTVOR CVM PACE AMEN. t]N [co]iV[copa]TH KT [»]^[f t]CTHN M[f 1) Conc. Eliberit. can. XVI, XLIX aq ; Bruns, /. /., Pars II, p. 4 en 8. 2) Conc. Tolet III; IV, can. LVII sqq ; VIII, can. XII; Bruns, /. /., Pari I, p. 216, 237 sqq., 284. 3) Conc Tolet XII, can. IX; XVI; XVII; Bruns, /. /., p. 328; 362 sqq; 381 sqq. - 46 — M[w]CHN [w]JIOT ANA n[av~\CAN nAMMNH [«Tof Mtkime\A IIAANT [«w *ui Kvqiu Ma]PEC ZHC[aaa] [ei-»/ axoat xat] TE CA PA HN Een ander Joodsch opschrift uit de laatste jaren van het Gothenrijk of het begin van het Khalifaat is te Merida aan het licht gekomen. Het is de vraag of het evenals het voorgaande van een Joodsch-Christen afkomst is; niettemin zij het hier vermeld *): IH 8IT NOMEN [benedictum quod ? v i v i F I c A T ET MOR [tem superat. Hic PAVSET IN SEPVLC [ro. Ego Simeon fi LIV8 DE REBBI SEL [omo 8 V F E RO R AN8 IN 8 O RT [e TVS INLIGATORIVM [ GIS AFERI TI. P O RT A [m paradisi ? . . INGREDE CVM PACE [vixit annos ? . . LXIII REP LETVS SA [pientia?. . . . PRODVCENS ARTEM I [ EGO SIMEON FILIVS DE REBBI 8 A [lomon . . . . MISSAMPAX Het is niet onmogelijk, dat er onder onze opschriften nog meer van Joden afkomstig zijn, doch niet gemakkelijk als zoodanig herkenbaar „om de vreeze der Christenen". Zoo zal de pelgrim, die zijnen naam Sallomon inkraste in het altaar van de hoofdkerk te Tarrasa, de vrouw die Sarra heette te Alicante, een zekere Daniël te Quintanilla, waarschijnlijk van Joodsche afkomst zijn*). Bijbelsche namen zijn in het Westen namelijk zoo zeldzaam, dat ons vermoeden met iemand van Joodschen of althans van Oosterschen huize te doen te hebben, die zulk een naam draagt, niet ongegrond is. In Gallië en Italië komen slechts vieren drie Bijbelsche namen voor op christelijke opschriften4). In Spanje vinden wij behalve de bovengenoemde nog de volgende: Suzanna, Thomas, Andreas en Johannes5). De naam Maria kan zoowel van Joodschen als van Romeinschen oorsprong zijn; op niet-christelijke opschriften in Spanje vinden wij twee en twintig Maria's vermeld. 1) Hübner, /. I., N°. 187 en 186; bijlage III, N°. 1. 2) L. /., N°. 34. 3) L. /., N°. 190,182, 413. 4) Le Blant, Inscriptions ehrétiennes de la Gaule, Tom. I, p. 145; N\ 66,523,587,612. 5) Hübner, /. /., N°. 178, 304,413,29. - 48 — dan in Gallië vermelden onze inscripties niet éen christen van Syrischen oorsprong in Spanje. Wel vinden wij een aantal personen met Grieksche en Oostersche namen als Alexandria, Arcadius, Basilia, Cefalius, Chionius, Erythris, Eugamia, Eulalia, Euthychius, Gamius, Glaucus, Leontius, Macarius, Porphyria, Saturius, Sefronius, Syagrius, Thaumastus, Theodosia en Zenon. De overgroote meerderheid onzer opschriften vermelden evenwel zuiver Latijnsche namen; Aurelius, Flavius, Julius, Justus, Marcianus, Nigrinus, Sabinus, Severus, Vitalis; Camilla, Juliana, Justa, Severiana, Victorina, Urbana. Ook wel Latijnsche namen aan Spanje eigen: Ascisclus, Armiger, Bracarius, Cervella, Cuparius, Eburinus, Granniola, Lilliolus, Salvianella. Daarnaast een groot aantal Germaansche namen: Froïla, Froliuba, Gudiliuva, Guilfinus, Gundebebius, Hildvarens, Huniric, Marispalla, Modefredus, Oppila, Qaico, Reccared, Reccesvinth, Salla, Sonnica, Svintiliuba, Theudefred, U bi ti 1 de, Vinthila, Wiliulfus, Zerezi ndus, Zerem undus, enz. Eén ding blijkt evenwel ten duidelijkste. De Romeinsche bevolking is verre in de meerderheid boven de Germaansche, èn wat talrijkheid, èn wat beschaving betreft. Het aantal opschriften van Romeinen afkomstig, is ongeveer tien keer zoo groot als dat van Germanen. Een ander merkwaardig verschijnsel is het volgende: bijna alle Germaansche opschriften bevinden zich op het platte land, bijv. te Chellas, Celorico da Beira, Alcolea de S. Juan, Villamartin, Arahal, Jeréz de los Caballeros, in de omstreken van Cordoba en Sevilla, op het platte land van Catalufia, in de bergen van Gallaecia. Slechts zeer weinige zijn er in de groote steden gevonden, éen te Braga, éen te Toledo, éen binnen de wallen van Italica1). Noch te Cordoba, Sevilla, Malaga, Carthagena, nóch te Zaragoza, Tarragona, Merida of Leon vindt men éen enkel Góthisch opschrift. Wisten wij het nog niet uit andere bronnen, de opschriften zouden ons de Gothen doen kennen als een landbouwend volk, de Romeinen als stadsbewoners. De industrie is in handen der laatsten. Slechts enkele sarcophagen zijn misschien van Gothen afkomstig, o.a. het fragment in het museum te Cadix, dat een onmiskenbaar Gothisch ornament draagt. Bovendien beginnen de Gothen zich eerst laat toe te leggen op het vervaardigen 1) Hübner,/./., N°. 380, 396, 64. - 49 - van opschriften, d.w.z. zich te beschaven. De meeste Gothische inscripties dateeren uit de zevende eeuw, slechts weinige uit de vijfde en zesdeJ). Eerst na Reccared's overgang tot het Katholicisme krijgt het Gothenvolk rust. Het Byzantijnsche, Suevische en Frankische gevaar is dan bezworen. De trotsche Romeinsche steden, zoo vaak samenspannend met den buitenlandschen vijand, hebben dan voor goed het hoofd in den schoot gelegd. Dan ook verkrijgen de Gothen invloed op het kerkbestuur. De onderteekeningslijsten der bisschoppen op de concilies zijn, uit dit oogpunt bezieu, belangrijk. Op het groote bekeerings-concilie van Toledo (587) zijn op een totaal aantal van 67 bisschoppen slechts 12 Gothen aanwezig. In 638 op het 13e Toletaansche concilie 24 Gothen op 47 bisschoppenl). Zoo komt langzamerhand het Gothisch deel der bevolking tot ontplooiing zijner krachten. § 18. Grafschriften van aanzienlijken. Het feit, dat een betrekkelijk hoog percentage onzer opschriften van aanzienlijke mannen of vrouwen afkomstig is, doet niets af van de waarheid van het woord des apostels, dat de christenen waren «niet vele wijzen, niet vele edelen". De oudste opschriften wijzen het trouwens uit, hoe verreweg het grootste getal der Christenen tot de minder gegoede klassen behoorde. Reeds aan de namen is dit te bemerken. De „tria nomina" der aanzienlijke Romeinen komen ook op de oude opschriften zeer zelden voor, in Spanje zelfs in het geheel niet. Doch de meeste der Spaansche opschriften dateeren uit de vierde en volgende eeuwen, een tijd, waarin langzamerhand meerdere aanzienlijken overgingen tot de kerk. Bovendien waren in de vierde eeuw de sociale toestanden in het Romeinsche rijk buitengewoon ongunstig. Alleen de rijken waren in staat eenen sarcophaag tekoopen, een opschrift te laten vervaardigen. De laatste dagen van het keizerrijk kenmerken zich dooreenen schrikbaren den achteruitgang der vermogens. Goud werd steeds zeldzamer: de Germaansche huurtroepen eischten het op. De eene keizer bedierf de munt nog meer dan dé andere, de koersen van 1) 8. de Aguirre, Collectio maxima conciliorum omnium Hispaniae, Rom. 1693, 1694,4 Tomi fol., Tom. II, p. 350—354; p. 694—716. 4 - 60 — dat van magistraatspersoon of krijgsman verschillen de meeningen. Doch de meeste beroepen worden door de christenen uitgeoefend, zonder zich te storen aan de waarschuwingen der strenge rigoristen, die bijna ieder beroep in deze booze wereld voor den Christen schadelijk achten. Er bestaat een „commercium", zooal niet „connubium" tusschen Christenen en niet-Christenen. De heidenen beklagen zich, dat de markten, de badhuizen, de kazernes, landen en zeeën wemelen van Christenen1). „Derhalve leven wij niet zonder forum, spijsmarkt, niet zonder uwe badinrichtingen, werkplaatsen, stallen en andere commercia in deze eeuw". Wij bevaren dezee met ulieden, wij vervullen onzen dienstplicht als soldaten, wij zijn landbouwers en kooplieden, wij beoefenen de kunst en geven onze werken uit, tot uw nut *). Wij treffen meer dan éen rechtsgeleerde aan onder de Christenen, van Tertullianus, Arnobius, Lactantius en Cvprianus weten wij, dat zij dit ambt uitoefenden. Doch het is geen gewoonte om het beroep op den grafsteen te vermelden, zooals de heidenen doen. Alle rangen en standen zijn éen geworden, door den titel: famvlvsdei. Geen „cursus honorum" meer, behalve van eenige zeer aanzienlijken, als praesides, procuratoren, comités en duces; rijken en armen, dienstknechten en vrijen, beschaafd en onbeschaafd, zij zijn allen een in dien titel van „dienstknecht Gods". Slechts enkele uitzonderingen bevestigen deze regel. Op een aantal Italiaansche opschriften zien wij het beroep vermeld of afgebeeld; de houweel van den fossor, het gereedschap van den timmerman, den smid, den bakker, den barbier8). Meer dan éen rechtsgeleerde is ons van christelijke opschriften bekend4); fabrieken van tegels, steenhouwerswerkplaatsen, door Christenen gedreven, schijnen allerwege te hebben bestaan, ook in Spanje6). Te Granada vinden wij „operarii vernoli" welke eene kerk bouwen6), éen „scriba" is ons in Spanje 1) Tertullianus, Ad uxorem, L. I, passim, bij Migne, /. /., Tom. I, col. 1385—1399. 2) Tertillianus, Apologeticus, c. XLII, Migne, /. /., col. 555. 3) Syxtaw, Epigraphia, Tabb. 101,102,103,105,106,107, p. 248 3qq. 4) De Rossi, Inscriptiones Christianae Urèis Romae, Vol. I, p. 64, N°. 201 ; Inscriptiones Africae Latinae, Corpus Inscriptionum Latinarum, Vol. VIII, N° 2162 2220. 5) Hübner, ƒ. /., N°. 101, 202,350,399. 6) L./..NM15. — 61 — overgeleverd1), terwijl een fragment uit Merida ons het grafschrift van een arts toont: . . . . DVS MEDICVS DEBITO . .. . VS HOC IN SEPVLCRO Q V 1 ESC I T . . . . VRVS VIXISSE PERTVR F E R E *). Deze vermelding van het beroep op het grafschrift is echter uitzondering; het aardsche beroep zelf is bijzaak geworden, in de wordende christelijke gedachtensfeer heeft het zijne oude beteekenis verloren. § 23. De krijgsmansstand. Enkele beroepen en standen verdienen eene afzonderlijke behandeling. Over de aanzienlijken en de vorsten spraken wij reeds, terwijl wij eveneens een blik sloegen in de beeld- en steenhouwerswerkplaatsen. Thans moeten wij in korte trekken de verhouding van het oude Christendom ten opzichte van den militairen dienst beschrijven. Het aantal Spaansche opschriften, van militairen afkomstig, is zeer gering. Een zeer gehavend fragment uit Martos noemt er een, wij vinden een zekeren Oppilanus een „praedo", in dit geval waarschijnlijk een „dux" of „comes", die den heerban van zijn vorst is gevolgd; en twee hooge militairen, een zekeren ZEREZINDO DUX FIDELIS en COMENCIOLVS MAGISTER MIL1TVM SPANIAE8). Daarentegen vinden wij op de 6200 niet-christelijke opschriften van Spanje, niet minder dan 385 hoogere en lagere militairen ver meld. Van de niet-christelijke opschriften zijn er dus 6 % van militairen afkomstig, op de christelijke nauwelijks 1 %• Deze merkwaardige verhouding treft te meer, daar wij elders hetzelfde verschijnsel vinden. Na een onderzoek van 10.050 heidensche opschriften vond Le Blant daarop de namen van 545 hoogere en lagere militairen, d.w.z. 5,42%; terwijl 4.734 christelijke opschriften slechts 27 militairen opleverden, d.w.z. 0,57 % van het geheele aantal *). Deze getallen geven te denken. Is hier in het spel een afschuw van den Christen het bloed zijns broeders te vergiéten ? Ge- 1) L. /., N*. 399. 2) L. /., N\ 526. 3) L. /., N\ 108,123,91,176. 4) Le Blant, Inscriptions chrétientut de la Gaule, Tom. I, Préface, p. LXXXI, en N°. 41 Dissertation. — 62 - voelt hij weerzin tegen den ruwen krijgsdienst? Weigert hij dienst aan den keizer nu hij een miles Christi geworden is? Onwillekeurig denken wij aan Martinus van Tours, die ontslag nam uit den dienst bij zijne bekeering1), wij denken aan de dienstweigeraars S. Ferreolus, S. Tarrachus, S. Maximilianus *), aan detractaten van Tertullianus: „De idololatria" en „De corona". Hiertegenover staat echter de houding van een nog veel grooter aantal christelijke krijgslieden, die niet hunne diensten aan keizer en rijk weigeren. Zoo denken wij aan de „legio Fulminatrix", het Thebaansche legioen te Keulen, de tallooze acta van soldatenmartelaren, die als christen-krijgsman geleefd hebben en als christen-krijgsman sterven. Ja, sommigen zijn trotsch op hunnen militairen dienst, zooals S. Gordianus en S. Julius8). Ook onder de Spaansche martelaren treffen wij talrijke krijgslieden aan. Evenwel hooren wij van geen dienstweigering, alléén van vervolging om des geloofs wille; zoo de beide soldaten Servandus en Germanus te Mérida, die de afgoden vernielen, „opdat zij, de menschen aan een dwazen zin, de dwaling van bun ij del bijgeloof zouden ontrukken" *). Voorts de martelaren van het garnizoen te Tanger, te Cadiz onthoofd: Marcellus en Cassianus5), evenals hunne makkers Chelidonius en Emeterius, te Calagurris aan den Ebro in garnizoen, bij de zuivering van het leger onder Diocletianus te recht gesteld6). Wanneer het rijk in gevaar komt tegen de steeds meer opdringende Germanen, keizer en hof het Christendom gaan begunstigen, het „imperium" het symbool wordt en het bolwerk van christelijk leven, dan wordt de militaire dienstplicht zelfs christenplicht. Het concilie van Aries bedreigt dienstweigeraars met kerkelijke straffen7). Zoo is het ook in het nieuw gestichte Gothenrijk ge- 1) Sulpicius Severus, Vita S. Martini, c. IV, ed. Halm, Vindob. 1866, p. 114. 2) Ruïnart, Actasincera martyrum, p. 423,463, 300. 3) Acta S. Gordiani: „Nam militaris ordo desperatam habet salutem" ; Acta S. Julii: „Sub arma militavi et ordine meo egressus sum, veteranus semper. Tarnen Deum vivum, qui fecit coelum et terram colui" ; bij Ruïnart, /. /., p. 514; 549. 4) Florez, Espana sagrada, Tom. XIII, p. 307—327; Appendix, p. 410—413. 5) Ruïnart, /. /., p. 302. 6) L. /., p. 468. 7) Conc. Arelat. I, can. III. Bruns, Canenes, Pars II. p. 107: „De nis, qui arma ptoiiciunt in pace, placuit eoi abstinere de communione." „In pace" staat hier in tegenstelling tot „in persecutione", d.w.z. „nu de vrede aan de kerk is geschonken." — 63 — weest. Eerst, teen dat rijk vijandschap tegen het Christendom beteekende, ook later nog, toen Gooth en Ariaan synomymen waren, zal de katholieke Romeinsche Christen den krijgsdienst ten behoeve van dat rijk hebben geschuwd, en onwillig den heerban der West-Gothische Koningen hebben gevolgd, of zich zoo mogelijk daaraan hebben onttrokken. Doch in de zevende eeuw vormt het Gothenrijk een bolwerk van het Christendom in den strijd tegen den binnenlandschen vijand, den Jood, en den buitenlandschen weldra, den Arabier. Dan wordt de oorlog voor de Christenen eene heilige oorlog. In de Middeleeuwen zullen de Spaansche ridders dan weer strijden onder de vanen der „Santisima Virgen y Santiago", totdat de Moor Van het Spaansche erf is verdreven. De Gothen van de vijfde en zesde eeuw hebben ons zeer weinige opschriften nagelaten; zij waren de krijgslieden, de onderworpen provincialen droegen de wapenen veelal slechts bij opstanden tegen de Ariaansche heerschappij. De zevende eeuw was een tijd van betrekkelijke rust voor Spanje. Dit is een der oorzaken welke er toe hebben geleid, dat wij zoo uiterst weinig opschriften vinden van christelijke militairen. Doch er is nog een voornamer oorzaak, waardoor dit feit afdoende verklaard wordt. De Christen-krijgsman is een „miles Christi" geworden, en hij schroomt op zijnen grafsteen te vermelden, dat hij de wapenen heeft gedragen vooreenen mensch. Het oude Christendom vertoont over het algemeen, wat den militairen dienst aangaat, geen wereldverzakende houding, hoewel de uitlatingen van enkelen tegen het dragen der wapenen, zeer scherp zijn. Dienstplicht en oorlog worden verdragen als een noodzakelijk kwaad. § 24. Vrijgelatenen en slaven. Wij kunnen ons er moeilijk eene voorstelling van maken, welk eene bevrijding van smart, lijden en druk de blijde boodschap van den Verlosser voor de lagere standen in de antieke wereld is geweest. Vandaar de groote toeloop van slaven, van verachte kleine handwerkers en vrijgelatenen tot de christelijke kerk. „Ultima de faece" spotten dan ook de heidenen1), een „slavengodsdienst" 1) Minucius Felix, Octavius, c. VIII, ed. Halm, Vindob. 1867, p. 12. — 64 — hoonen zij, en terecht in zekeren zin «want uit alle rangen en standen komen de Christenen voort, doch bovenal uit den slavenstand"1). Bland ina en Felicitas, Euelpistus, Potamiaena en Bonifatius, en zoovele martelaren meer, waren slavinnen en slaven *). Niettemin zijn de sporen van vrijgelatenen en slaven op onze inscripties zeer gering in aantal, schaarscher nog dan de vermelding van den militairen stand. Voor het christelijk besef bestaat er immers in Christus geen dienstknecht meer of vrije, de slaaf is een „vrijgelatene" van Christus, de heer is een „dienstknecht Gods"8). In beginsel is de christenslaaf geen slaaf meer, hoe zal hij dan zijnen slavenstaat op zijn grafschrift vermelden? Euelpistus antwoordt den rechter, die hem naar zijnen stand vraagt: „Servus quidem Caesaris sum, sed christianus, a Christo ipso libertate donatus"4). Een andere martelaar S. Maximus antwoordt den proconsul op dezelfde vraag: „Ingenuus natus, servus vero Christi6). In het geheel bestaan er slechts drie opschriften van slaven af* komstig, en zes van vrijgelatenen, in de geheele christelijke epigraphie6). In Spanje vinden wij er zelfs niet éen. Doch juist daar tooit de christen zijn graf met den titel van famvlvs dei. Bijna even weinig talrijk als de vermelding van den stand is ten slotte ook die van het vaderland, de familie en de nagelaten betrekkingen. Van het vaderland van den overledene vinden wij slechts tweemaal gewag gemaakt in Spanje, éénmaal op eene inscriptie uit Alcacar do Sal en éénmaal te Malaga7). Aldus leveren ons de opschriften een duidelijk commentaar op de woorden van den martelaar Lucianus: „Hij die zegt: „ik ben een Christen", laat daarmede èn zijn vaderland èn zijne familie èn zijn beroep varen"8). Zelfs de familiebanden zijn verbroken. Sommige martelaren loochenen op de hun door den rechter gestelde vragen, ouders en kinderen te hebben, eene echtgenoote te bezitten. Het eenige antwoord dat zij den rechter geven is: „Christianus sum"9). 1) Tertullianus, Apologeticus, Migne, /. /., Tom. I, col. 550. 2) Ruïnart, Act» sincera martyrum, p. 59,119,283. 3) Col. 3" ; I Cor. 7.". 4) Ruïnart, /. /., p. 59. 5) L. /., p. 157. 6) Le Blant, Inscriptions ehrétiennes ét In Gaule, N*. 57, Dissertation. 7) Hübner, /. /., N'. 2,372. 8) Ruïnart, /. /., p. 506: „Qui eaim „christianus sum" dixit, et patriam et genus et artis professionem declaravit." 9) L. /., p. 59,402 aq, 502,506. — 65 — § 25. Enkele momenten uit het sociale leven der Christenen. Eene geheele groep van opschriften zijn niet, zooals gewoonlijk, op marmeren of terracottaplaten gegraveerd, doch op voorwerpen van het dagelij ksch gebruik, zooals kettinkjes, ringen, lampen, tegels, aardewerk, gespen, „diptycha", lepels, messen,glazen en ander huisraad- Meestal zijn deze opschriften zeer kort, het zijn zegenspreuken, wenschen, soms alleen de naam van den bezitter met het monogram van Christus of een kruisje. De lijst van de Spaansche inscripties van dien aard is bijna tot in het oneindige toe te verlengen. Wij doen slechts enkele grepen. Op tegels lezen wij: *); Een andermaal dragen tegels slechts het monogram sfr of een West-Gothisch kruis tg*4), Op een aantal tegels uk Moron de la Fronten lezen wij: De bovenstaande opschriften zijn eenvoudig stempels van rijkssteenfabrieken. Merkwaardig is het te zien, hoe de kerk de beschavingstaak van het Romeinsche rijk overneemt Mogen wij in het stempel van felix a s e ll a bijv. dat van een Romeinschen magistraat zien, het laatstgenoemde, van Marcianus, is van eenen bisschop. Later komen wij nog op dit ter hand nemen van publieke werken door de kerk terug. Op ringen en tegelsteenen komen eveneens christelijke symbolen voor, bijv.; i* a. vincenti of febrvarivs episcopvs6); 1) Hübner, L. /., N°. 197. 2) L. /., N°. 203. 3) L. /., N°. 203a. 4) L. /., N*. 203b, en passim. 5) L. /., N". 437. 6) L. /., N°. 205,207. — 66 — een andermaal een kruisje zonder meer 1). Op verschillende versierselen vinden wij hetzelfde: Op eene fibula, de woorden: viv. ic. (vivit Jesus); op een gesp: viva op een armband: xpcf' hic; op een koperen versierseltje (een oorring?): het chrisma $ 2). Op lampjes, zooals er verscheidene zijn gevonden onlangs bij de opgravingen te Merida, en er in het museum te Cadiz bewaard worden, op lepels, op maten en gewichten, overal drukt men het monogram van Christus in *). Op haarspelden, spiegels en andere toiletartikelen ziet men eveneens vaak het chrisma afgebeeld 4). De christelijke goudglazen zijn vaak rijk met bijbelsche en andere tafereelen versierd. In Spanje vinden wij ze niet, zoodat wij ze hier voorbij kunnen gaan. Garrucci heeft aan hen eene afzonderlijke studie gewij d *). De beteekenis dezer zonderlinge gewoonte ligt hierin, dat geen enkel terrein des levens voor de oude Christenen neutraal is; alles moet het christelijk zuurdeesem doordringen, alle handelingen des levens worden getrokken binnen de sfeer van het christelijk leven. Wanneer de oude Christen zijne deur uitgaat, thuis komt, eene reis gaat ondernemen, te paard stijgt, — een gebed en een kruis wijden deze handelingen. Alle voorwerpen van het dagelijksch gebruik worden gezegend door het kruisteeken. Geen consul zal een gedenksteen laten graveeren, een diptychon aanbieden aan zijnen vorst, zonder het kruis er op te laten griften. De koopman zal geen maat of gewicht gebruiken, welke niet van het heilige teeken is voorzien, vorsten zullen geen munten doen slaan zonder het monogram er op te laten prenten. De schrijver zal geen brief verzegelen dan in Christus' naam6). De eenvoudige Christen of Christin laat het chrisma graveeren op zijne koperen en bronzen sieraden, de aanzienlijke dame op hare toiletartikelen en kostbare gewaden. De rijkssteenfabrieken drukken het monogram in de te- 1) L. /., N°. 426. 2) L. /., N°. 417,418,419,416. 3) L. /., N°. 453; F. X. Kraus, Die christlichen Inschriften der Rheinlande. Freitrarg, i. B., 1890—1894, 2 Teile, N". 5, 9,15 en passim. 4) D. Martigny, Dictionnaire des antiquités ehrétiennes, Par. 1877,p. 361 svv., Art. „Objets trouvés." 5) Raff. Garucci, Vetri ornati di figure in oro trovati nei cimeteri dei cristiani primiUvi, Rom. 1864. 6) Zie: Rom. 16". — 67 — gels die zij afleveren. De drinkbekers, het vaatwerk, het huisraad, het bed1), het moet alles het teeken van Christus dragen. § 26. De geestelijkheid. Nog een andere stand verdient onze aandacht: de geestelijke stand. Spanje is een land geweest, van de vroegste tijden tot nu toe, vol van geestelijken. Het aantal der Spaansche bisschoppen bedraagt thans 46 met 9 aartbisschoppen. Dit hooge getal heeft zijne oorzaak in de vroege verbreiding van het christendom over het geheele land. Te Elvira tellen wij reeds 19 bisschoppen en 22 presbyters, terwijl verschillende gemeenten uit het Noorden niet vertegenwoordigd zijn geweest. Op het 3« concilie van Toledo blijkt het getal der bisschoppen tot 62 te zijn gegroeid, waarvan dan ongeveer een dozijn bisschoppen moet worden afgetrokken voor Septimanië. Het is dus a priori te-verwachten dat wij een aanzienlijk aantal opschriften van geestelijken, vooral van bisschoppen afkomstig, zullen aantreffen. Evenzeer is het te verwachten, dat wij meer opschriften van bisschoppen dan van presbyters, meer van presbyters dan van diakenen, meer van diakenen dan van lageren clerus zullen aantreffen, meer van abten dan van monniken. In het geheel vinden wij 38 namen van bisschoppen op onze opschriften, 19 van presbyters, 4 van diakenen, voorts éen lector, éen „princeps cantorum"; aarts-presbyters of-diakenen, sub-diakenen, exorcistae, ostiarii en andere geestelijke rangen vinden wij in het geheel niet vertegenwoordigd. De titel «aartsbisschop" dringt in Spanje eerst laat door, men spreekt steeds van „metropoliet". Ook van dezen laatste vinden wij geen spoor op onze inscripties. Het gewone woord voor bisschop op onze opschriften is „episcopus", doch ook „domnus", „antistes", „sacerdos'' en „vates" komen voor. Geestelijken heeten soms eenvoudig „clericus"2). De titel „levita" voor diaken komt in Spanje eerst in de achtste eeuw voor. Thans moeten wij nagaan welke plaats de bisschoppen innemen in de geschiedenis van Spanje der eerste zeven eeuwen. Vóór 1) Tertullianus, Ad uxorem, L. II, C. v., bij Migne, /. /.,Tom.I, col. 1408: „Latebisne tu, cum lectuhun, cum corpusculum tuum signas, cum aliquid immnndum flatu exspuis." 2) Fita, Boletin de la Academia de la Historia, Tom. XLI, 1902, p. 476. - 68 - Hosi us hooren wij weinig van hen; m de vierde eeuw zij n de meeste Westersche bisschoppen met Hosius aan het hoofd, en wij mogen er wellicht bij zeggen, dat hij daarin door den geheelen Spaanschen clerus werd gesteund, voorvechters der orthodoxie. Wij zien hen dan ook in 399 te Zaragoza strenge besluiten tegen Arianen en andere ketters uitvaardigen. Hunne traditie getrouw, blijven zij ook in de vijfde eeuw de felste bestrijders der Ariaansche Gothen. Wanneer de Romeinsche bezettingen zijn verdreven, zijn zij de vertegenwoordigers van het Romeinsche gezag, taal en cultuur, en de Germanen vinden in hen vaak krijgshaftige tegenstanders. Zoo houdt Sidonius Apollinaris, bisschop van Clermont, jaren lang Auvergne gezuiverd van Gothen. Zij Zijn het, die bij de inneming eener stad onderhandelingen met den vijand aanknoopen, zij zijn het die bij opstanden der Romeinsche bevolking de vaan van het oproer verheffen. Zoo strijdbaar waren tenslotte de geestelijke heeren geworden, zóo menige dappere bisschop, presbyter of diaken, was, door den nood der tijden gedreven, eerstop het slagveld de eeuwige rustingegaan, —dat het vierde concilie van Toledo uitdrukkelijk den geestelijken den krijgsdienst moest verbieden1). Na den vrede tusschen de Katholieke kerk en het Gothenrijk groeide de invloed der geestelijkheid op het staatsbestuur. De vaak wederkeerende conciliën, in de zevende eeuw bijna alten in de rijkshoofdstad, Toledo gehouden, verkrijgen steeds meer het karakter van rijksdagen; naast de bisschoppen is er de Gothische adel, hoewel in de minderheid, vertegenwoordigd, en de Koningopent de conciliën met een soort van troonrede, terwijl de besluiten rijkswet worden. Zwakke vorsten als Reccesvinth en Egica buigen zich geheel onder den bisschopsstaf. Zelfs krachtige figuren als Leovigild en Chindasvinth hebben ontzag voor den oppermachtigen priesteradel. De geschiedenis van het West-Gothenrijk is onverbrekelijk samengeweven met die van het Spaansche episcopaat. Reeds zagen wij, hoe de Spaansche kerk bij allen eerbied voor Rome, in het bolwerk harer liturgie hare zelfstandigheid handhaaft. Eerst wanneer de macht van den Spaanschen clerus door de Khaliefen van Cordoba is gebroken, wordt de Spaansche kerk eene strict Roomsche. 1) Conc. Tolet. IV, can. XIV, Bruns /. /., Para I, p. 235. - 69 - Het zijn de Spaansche bisschoppen, die na eeuwenlange worsteling de overwinning hebben behaald op heidendom en ketterij. Wat Martinus van Tours voor Gallië doet, dat verricht Martinus van Dumium voor Noord-West Spanje. Wellicht niet zonder dichterlijke overdrijving verhaalt ons zijn grafschrift, dat hij het evangelie predikte aan de Sueven, Pannoniërs, Regiërs, Slaven, Naren. Sarmaten, Daciërs, Gothen, Franken, Bourgondiërs en Alanen1). Wij zullen goed doen van het peil van het Christendom dezer meestal Ariaansche stammen een niet al te hoogen dunk te hebben. Zoo is dan Martinus Dumiensis een dier zendelingen, welke wij, vooral ook in Gallië, in de zesde eeuw zoo talrijk vertegenwoordigd zien. Als kanselredenaars munten vele bisschoppen uit, zoo Johannes van Tarragona, de voorzitter der conciliën van Tarragona (516) en Gerona (517) *). Ook de abt Ildemud van een Asturisch klooster, wordt om zijne welsprekendheid geroemd op zijn grafschrift*). Justinianus van Valencia, wiens grafschrift uitdrukkelijk verzekert, dat hij een man was van groote welsprekendheid, draagt bijzondere zorg voor den eeredienst; de pracht, op kerkelijke feestdagen door hem ten toon gespreid, trok de aandacht4). Het eene kerkgebouw fraaier nog dan het andere verrijst door de goede zorgen der bisschoppen, vaak doorgiften van vorsten en aanzienlijken daartoe in sta at gesteld. Bisschop Pi m en ius, wiens „nomen" als „omen'' m ag gelden (TJöipt/t'io?), sticht tal van kerken en kapellen, en voorziet ze van relieken van heiligen, te Medina Sidonia en omstreken5). Nabij Veger de la Miel bouwt een zekere bisschip Theoderax de basiliek van Santa Maria de la Oliva *). Een andere Gothische bisschop, Bacauda, sticht eene kerk te Zambra7); te Granada verrijzen drie kerken kort na elkander, éene ter eere van Johannes den Dooper, éene voor S. Vincentius en de derde ter eere van S. Stephanus. De stichters zijn de bisschoppen Paulus en Lilliolus van Acci *). Honoratus, bisschop van Sevilla, sticht een tempel ter eere der martelaren van Cordoba, Licinianusvan Carthagena, een ongenoemde bisschop van Bigastre, Vitalis bisschop dierzelfde stad, 1) Hübner, /. /., N°. 379. 2) L. /., N°. 413. 3) L. /., N". 385. 4) L. /., N°. 409. 5) L. I., N°. 85,88,89,111. 6) L. /., N°. 110. 7) l. /., N". WO. 8) £./.,N°. 115. — 70 — Justinianus van Valencia, Sergius van Tarragona, zij worden allen in hunne grafschriften als kerkbouwers genoemd *). Cyprianus van Martos sticht een klooster *), de abt Locuber van Baylén, „construxit duos coros" *), terwijl Victorianus, abt van S. Maria de Asa, kloosters door geheel Spanje, ja tot in Gallië bouwt4). Een merkwaardig opschrift leert ons het bestaan eener patronaatskerk te San Pedro de Roe as: + HEREDITAS N. EVFRAXI. EVGANI. QVINEDI. EATI. F L A V I. R. VITIMERO EP8CPO ERA DCXl'). Ook het godsdienstonderwijs gaat den bisschoppen ter harte. Van Justinianus van Valencia lezen wij, dat hij boeken schrijft voor het onderwijs, en monniken en maagden onderricht*). Dat dit laatste geene overtollige weelde was, bewijst het voorschrift van een concilie, dat de priesters de Heilige Schrift moeten kennen 7). Johannes van Tarragona wordt „rector doctorque" genoemd8). Doch niet alleen op het gebied der zielszorg, ook der armenzorg zien wij de bisschoppen aan den arbeid. Sergius van Tarragona wordt „een vader der armen" genoemd, hij spijzigt de hongerigen, is de vertrooster der weduwen en weezen, hij heeft deernis met het harde lot der krijgsgevangenen, hen los te koopen wordt onder zijne goede werken opgesomd •). De abten Ildemud en Victorianus zijn beschermers van weduwen en weezen. Van den laatste heet het op zijn grafschrift zoo schoon: CVNCTIS, NON 80LI VIXIT IN ORBE S I B I "). En zij vonden een ruim arbeidsveld, de geestelijken. Hard was, vooral in de dagen der volksverhuizing in West-Gothenrijk, het lot der krijgsgevangenen. Vermogende families werden door plun- 1) L. I., N°. 363,406,407,409,413. 2) L. /., N*. 109. 3) L. /., N". 172. 4) Z,./.,N°. 389,390. 5) Zit voor de afkortingen in de text de lijst der voornaamste afkortingen. Pita, Boletin de la Academia de la Historia, Tom. XLI, 1902. pag. 502 vertaalt vrij maar juist: „Het erfelijk patronaat van deze kerk ia van ons vijven, Eufraxius enz., die haar hebben gebouwd en begiftigd onder het episcopaat van Vitimer van Orense, in het jaar 573." 6) Hübner,/./., N°. 409. 7) Conc. Tolet IV, can. XXV; Bruns, /. /., Pars I, p. 231. 8) Hübner, /. /., N°. 413. 9) L. /., N". 413a. 10) L. L, N*. 389. - 71 — deringen hunner bezittingen en confiscaties tot den bedelstaf gebracht, in bloed en tranen zijn de trotsche steden van Tarraconensis en Baetica ten onder gegaan. In die dagen waren de weduwen en de weezen velen. Welvaart en beschaving gingen op schrikbarende wijze achteruit. Het kleine getal van opschriften, hetwelk wij uit de zevende eeuw bezitten, is voor het meerendeel van geestelijken afkomstig. De kerk is de draagster geworden der beschaving; het zijn de kloosters waar boeken worden gevonden; daar en aan de hoven der bisschoppen wordt de zeldzame kunst van schrijven beoefend. Te Mertola is ons uit de zevende eeuw slechts éen opschrift bewaard, het is niet toevallig, dat het van een geestelijke afkomstig is1). Ook in andere opzichten neemt de clerus de cultuurtaak van het Romeinsche rijk op zich. Wij zagen reeds hoe rijkssteenfabrieken plaats maken voor kerkelijke. Wanneer te Mérida de brug over de Guadiana dreigt in te storten, is het bisschop Zeno dier stad, die ze herstelt *). De stad Valencia wordt door stormvloeden geteisterd, bisschop Justinianus legt een beschermende dijk aan *). Is in den aanvang de eeredienst der Spaansche kerk eenvoudig, later wordt de schoonheid der kerken en de praal van den eeredienst geroemd. Te Elvira verbiedt men nog schilderijen in de kerk te hebben, het eerste en tweede concilie van Braga verbieden nog andere liederen dan psalmen of metrische bijbelpericopen in de kerk te zingen *). De geestelijken blijken aanvankelijk arm te zijn, de vaderen van Elvira en het tweede concilie van Toledo verbieden den armen priesters koophandel te gaan drijven, marktdagen te bezoeken, geschenken of geld van hunne catechumenen aan te nemen of wijngaarden te gaan plantenB). Latere synoden daarentegen moeten ijveren tegen uitingen van machtsmisbruik der rijke bisschoppen, en de simonie te keer gaan •). Over het priesterhuwelijk kunnen wij kort zijn. De concilieacta 1) L. /., N°. 302. 2) L. /., N°. 23a. 3) L. /., N°. 409. 4) Conc. Eliberit., can. XXXVI; Conc. Bracar. I, can. XII; can. LXVII; Bruns, /./., Parsl.p. 7;35;S6. 5) Conc. Eliberit, can. XIX; XLVIII; Conc. Tolet II, can. IV; Bruns, /. /., Part II, p. 4,8; Pars 1,209. 6) Conc. Tolet. IV, passim; VI, can. IV; VII, can. IV, Bruns /. /., Pars I, p. 219 sqq.; 252; 263. — 72 — handelen er over „usque ad nausiam". Reeds het eerste concilie van Toledo verbiedt kortweg het huwelijk der priesters, ook dat der diakenenDoch de patres der kerkvergaderingen toonen zulk eene behoefte, dit gebod uit den treure te herhalen, dat alleen hieruit reeds blijkt, hoe weinig er in de practijk dier dagen van het coelibaat der geestelijkheid terecht kwam. Voorbeelden van gehuwde priesters, zooals elders2), vinden wij op Spaansche opschriften niet Doch dit is klaarblijkelijk zuiver toeval. Dat vele priesters in die dagen gehuwd waren, is een feit van algemeene bekendheid. Verscheidene onzer opschriften prijzen nadrukkelijk de kuischheid van bisschoppen, zooals van Sergius van Tarragona, den grooten Leander en den «pater ecclesiae" Isidorus, van welke het heet dat zij «super omnia castos" zijn geweest *). Justinianus van Valencia heet «caelebs sacerdos", terwijl ook de abt Udemud om zijne kuischheid wordt geroemd *). § 27. De maagden Gods. De maagdelijkheid is in de oud-christelijke kerk beschouwd als eene groote deugd. Van den omvang der virginiteit kunnen wij ons slechts een denkbeeld vormen door nauwgezette bestudeering der oud-christelijke letterkunde. Ook de opschriften doen ons vaak interessante blikken slaan in het christelijk leven, waar het de deugd der maagdelijkheid betreft. Wij zien jonge maagden eene goede partij weigeren, om zich aan den hemelschen Bruidegom te kunnen wijden: OB QVAM II A ON A PATREM PREMERET CVM TVRBA PROCORVM ILLA DEVM LEGIT FELIGIORE T O R O Weduwen en weduwnaars weigeren een tweede huwelijk aan te gaan: 1) Conc. Tolet I, can. I, Bruns, /. /., Pars I, p. 203. 2) Le Blant, Inscriptions ehrétiennes de la Gaule, N". 617; Kraus, Die christlichen Inschriften der Rheinlande, N°. 1, 4, 211,174. 3) Hübner, /. /., N°. 413,362. 4) L. /., N". 385,409. 5) Le Blant, Inscriptions ehrétiennes de la Gaule, N°. 560; Préface, p. LXXIV. — 73 - conivge defvncto consociata deo; vidvitatis frvctibvs; connvbio ivnctvs simili sed conivqe r a f t a stans in a m o r e dei non fvit alter amor1). Allerwege vinden wij op inscripties „viduae" en „diaconissae" vermeld *). In Spanje vinden wij ook een voorbeeld van zulk eene oude vrouw, die haar weduwschap ongerept heeft bewaard: membra fvlgent hic vrna anvs rbligiosab rite carne devicta insobria fama casta arce celbsti et avla s v m tbcto hic saxsea c a v a '). Wanneer in de opschriften gesproken wordt van pvellae dei is het vaak moeilijk uit te maken, wat er precies met dien term wordt bedoeld, hetzij canonieke, hetzij seculiere maagden, hetzij jonge meisjes, aan Gods dienst gewijd door eene plechtige gelofte der ouders, of wellicht neophyten *). In den loop der tijden heeft de naam der maagden groote veranderingen ondergaan; ook is de benaming vaak afhankelijk van de landstreek. In de vijfde eeuw dragen in Gallië de maagden vaak den naam van pvella deo placita, of deo sacrata pvella, te Trier daarentegen pvella dei, of sanctimonialis. In de zesde eeuw vinden wij in Gallië en in Spanje de benaming, welke in de Romaansche talen zal inburgeren :religiosa*). In Spanje zien wij de volgende benamingen op de inscripties: vrbana vii go reqvies cit in do m i n o *), 4e eeuw; pvello ro noria ann. iii in pace v. bt posit a est die viii k aprili8 x p t'), eind 4e eeuw ; 1) L. e., 426,473,643. 2) Syxtus, Epigraphia, p. 209 sqq. 3) Hübner, /. /., N°. 130. 4) Zie beneden § 45. 5) Le Blant, L'épigraphie chrétienne en Gaule ét dans l'Afrique romaine, p. 19. 6) Hübner, /. /„ N°. 112. 7) Joan Rubió y Bellver, Troballa d' una basilica a les unmediaciones del port de — 74 — t octavia devota vixit an. xviii i. m. x recefta in p ac d. x. k. m a i a s era cccclxxx1). P.Chr.448; donata pve xpi vixsit ann xxii reqvievit in pace dni d. iii. n8 ivl. era diii'), P.Chr.465; macona de vota famvla dei vixit an nos Lil req vie vit in pace svb die xiii kal. martias era dlx3), P.Chr.522; + victvria virgo in macvlata in dei nomi ne ancilla chri vixit anos i. m. ii reqvievit in pa ce svb die septimo id. nov embres qvarto m e n s e (?) vs '), 6e eeuw; t- florentiavirgo xpi. vix. ann. xxi. et vi ta brevi explevit te mpora mvlta obdorm ivit in pace iesv qvem dile xit kal. april. era d c x x v i *), P. Chr. 588. Vaak wijden jonge vrouwen en meisjes bare maagdom aan God. In verrukking versmaden zij ieder huwelijksaanzoek. Met Manacor, isla de Mallorca, in de Anuari del Institut d'Estudis catalans, Tom. III, Barcelona, 1909,1910, p. 361 sgg. 1) Bijlage I, N°. 9. 2) Hübner, /. /., N". 306. 3) L. /., N°. 51. 4) L. /., N°. 527. De vierde regel is sterk corrupt, Hübner leest s imi s dat geen zin oplevert, ik: ann o s i, m ens es 11 etc. 5) L. /., N°. 51. — 75 — eene hartstochtelijkheid, welke ons vaak vreemd aandoet, verkiezen zij den hemelschen Bruidegom boven den aardschen, zoo de heilige Agnes te Rome, S. Leocadia te Toledo, S. Eulalia van Merida. Zij heeten Christus' bruid; vrij van de bezoedeling van het echtelijk leven, zal de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid haar worden toebedeeld. Zoo lezen wij op eene inscriptie: castvla pvella ann. xlviii. rbdd. vi idvs marti as properans castitatis svmere prem ia digna mervit immarrescibi le corona perseverantibvs tribvet devs gratia in pace1); Zij worden vergeleken bij de wijze maagden uit de bekende gelijkenis : bic reqviescit in pace beataememoriae evsebia sacra do pvella cvivs proba buis vita instar sapientivm pvellarvm sponsvm emervit habere xpm cvm qvo resvrget"). Ook van zeer jonge kinderen wordt de kuischheid geroemd, een knaapjevan vier jaar heet een adoliscens intêgre carnis8); de „maagd" Honoria van Mallorca is slechts drie jaar oud, Florentia ruim een jaar; eene „puella" uit Bencatel vier jaren Het wereld verzakend karakter van het oude Christendom, dat wij reeds vaker opmerkten, komt wellicht het krachtigst uit in de virginiteit. Vele Christenen achten het huwelijksleven na den doop ongeoorloofd6), terwijl een tweede huwelijk algemeen werd afgekeurd. Het oude Christendom treedt op in eene stervende wereld. Steeds slechter worden de tijden. Steeds zwoeler en corrupter wordt 1) Incriptiones Africae Latinae, Corpus Inscriptionum Latinarum, Vol. VIII, N°. 2051. 2) Le Blant, Inscriptions ehrétiennes de la Gaule, N°. 392. 3) L. c, N". 394. 4) Hübner, /. /., N°. 323. 5) Tertullianus, Ad uxorem, LI, c. VI, bij Migne, /. /., col. 1390: „Quot enim sant, qui statim a lavacro carnem suam obsignant? Quot item qui consensu pari inter ae matrimonii debitum tollont, voluntarii spadones pro cupiditate regni coeleati?" — 76 — de atmospheer, welke men inademt. Waarom nog ten huwelijk geven en huwen, „ mox genituri progeniem vitiosiorem" ? De „ concupiscentia" wordt als wortel en hoofdbron van alle kwaad beschouwd. Het antieke denken, vooral dat van de vierde eeuw, wordt beheerscht door een eigenaardig dualisme van vleesch en geest. Het vleesch is op zichzelf zondig en slecht Niet alleen door het Christendom, ook door het heidendom der vierde eeuw loopt eene ascetische trek. Van daar het steeds krachtiger zaligspreken der virginiteit. Het huwelijk wordt als eene concessie aan de „con- cupiscentia" beschouwd en was het in de bedorven antieke wereld maar al te vaak ook. Van daar, dat fijner aangelegde zielen iets als eene huivering gevoelden voor het echtelijk leven. Wij kunnen er zeker van zijn, dat het menigmaal de besten zijn geweest, die de wereld, welke in het booze lag verzaakten, en slechts vrede vonden in de kalme stilte van het „coenobium", weldra van het Oosten overgeplant naar het Westen. § 28. Het kloosterleven. Behalve „virgines saeculares" treffen wij in Spanje in het WestGothen rijk allerwege ook kloosters aan. Telkens maken onze opschriften gewag van dergelijke haardsteden van devote oefeningen: T VIVS NAMQVB TVMVLO PROCVMBIT SERVANDE POST FVNERE CORPVS PARVA OICATA DEO PE RM ANS I T COR P O RE VIRGO ASTANS COENOBIO CVM VIRG1NI BVS SACRI8 NOBILE CETV etc l). Een opschrift uit Mérida vermeldt de stichting van een nonnenklooster; FELIX EVGENIA XPI FAMVLA NOVA CONSTRVXIT IANVAE PORTAM CV I V 8 DE Dl CA TI O CLAV8TRI CONTINET VIR OINVM VOTA. PATEBVNT LIMINVM ADITA CREATVRE FIDELI ATRIA DNI HIC VIRGO VIRGINVM MATER SACRO CONPLEVIT OPERE SVB HORONTIO VATA ERA D C L X X V 1111 *). 1) Hübner, /. /., N°. 86. 2) L. /., N°. 333. — 77 — Verscheidene abten en eenige monniken vinden wij vermeld. Wij geven hier slechts enkele voorbeelden: hic reqviescit in tvmvlo cvi decies q v in a[s et duas per metas r e gen Dl monacos incvbvere exemplo xpi qve fbcit d o c v i't avgmine mvlto monacorvm iberiam galliasve replebit cellas senioresqvb probos sanctitate PREFËC1T qvibvs ipse praefv1t primvs homo v.i ctorianvs abba81); fvlgentivs mona cvs fam. xpi vix it anno plvs minvs xlv recessit in pace dib vi. rai. ianvari as era dlxxxi1). Ongetwijfeld hebben de talrijke kloosters in Spanje, evenals elders, medegewerkt om, vooral in de overgangsperiode van oudheid en middeleeuwen, de schatten van klassieke en oud-christelijke cultuur voor het nageslacht te bewaren. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat in de latere rijksconciliën talrijke abten zitting hadden, en daardoor met de bisschoppen directen invloed oefenden op het kerkbestuur en de staatszaken. § 29. Het zinkend* humanisme. Wanneer wij de oude wereld ten ondergang zien neigen, is het met haar het oude humanisme, dat langzaam verdwijnt.Twee fac. toren werken mede aan den ondergang van het humanisme, de Germaansche overheersching en het Christendom. De Germanen worden, het eene volk spoediger, zooals de Bourgondiërs, het andere later, zooals de West-Gothen, voor de oude cultuur gewonnen; andere volkeren, gelijk de Vandalen verbrijzelt het Romeinsche rijk in zijn val. Doch het is vooral de tweede factor geweest, het Christendom, dat eene eigenaardige breuk teweeg bracht in het oude denken. De antieke denkwijze is voor een groot deel, hoewel niet geheel, humanistisch. „Homo sum, humani nihil a me alienum puto", is haar wachtwoord. Het Christendom drinkt langzamerhand deze oude denkwijze in. De Christelijke geleerden ont- 1) L. /., N°. 390. 3) L. /., N'. 93. — 78 — vangen hunne opleiding aan de scholen der oude sophisten en philosophen. Een bekend voorbeeld hiervan, is bijv. Justinus Martyr. De christelijke moraal der vierde eeuw, bijv. die van Ambrosius, ontvangt haar stempel van Cicero's „de officiis". Doch juist in die zelfde vierde en vijfde eeuw begint het besef te ontwaken, dat men, de humanistische gedachtensfeer inademend, daarmee eenen bedenkelijken invloed ondergaat. Wanneer Tertullianus in zijn geschrift over het getuigenis der ziel, den heidenen aantoont, dat zij zeiven niet in hun polytheïsme gelooven, waar zij toch bij iedere voorkomende gelegenheid den naam van den éenigen God op de lippen nemen1), — zouden de heidenen niet met hetzelfde recht het verwijt tot de Christenen kunnen richten, dat zij evenmin in hun monotheïsme gelooven? Zonder er aan te denken zweeren zij toch bij Juppiter en Hercules*). De kinderen der Christenen leeren op de scholen de mythologie der ouden, de verhalen van goden en heroën; hunne lectuur is Homerus en Vergilius. Het theater blijft groote aantrekkingskrachtuitoefenen, en het oud-Romeinsche tooneel mag dan humanistisch zijn, het is door en door heidensch tevens. Op de ruïnes hunner steden loopen de christenen naar den circus, de wagenrennen en de gladiatorenspelens). Menig hoogstaand christen uit de vierde en vijfde eeuw beschuldigt zich zeiven van innerlijken afval, wanneer hem onwillekeurig tafereelen uit de klassieke literatuur voor oogen staan, en hem verzen van Vergilius, die hem van kindsbeen ai zijn ingeprent, onder het schrijven uit de pen vloeien. De dichtkunst vooral herinnert nog sterk aan de klassieke poëzie. Prudentius, de groote Spaansche dichter van de vierde eeuw, herinnert in dictie en stijl sterk aan Horatius en Vergilius. Deze laatste vooral neemt eene groote plaats in de gedachtewereld der 1) Tertullianus, De testimonia animae, c. II, bij Migne, /. /., Tom. I, col. 684: „Nam te quoque palam et tota libertate, qua non Heet nobis, domi ac fori audimus ita pronuntiare: ,quod Deus dederit', et ,si Deus noluerit'; ea voce et aliquem esse significas et omnem illi confiteris potestatem, ad cuius spectas voluntatem; simul et ceteros negas deos esse, dum suis vocabulis nuncupas, Saturnum, Jovem, Mar* tem, Minervam". 2) Tertulli anus, De idololatria, c. XX, bij Migne, /. /., Tom. I, col. 769; „Caeterum consuetudinis vitium est ,me Hercule' dicere, ,me Diusfidius', accidente ignorantia quorundam, qui ignorant jusjurandum esse per Herculem". 3) Le Blant, Inscriptions ehrétiennes de la Gaule, Préface, p. XCII svv. — 79 — Christenen in. Hij had immers in zijne Bucolica de toekomst van den Heiland voorspeld? De vroomheid en de oude gehechtheid aan den grooten Maro gaan samen, om hem onder de profeten te rangschikken, en hem min of meer te canonizeeren. De christelijke legende laat zelfs Paulus te Rome aan het graf van Vergilius tranen storten en uitroepen: Quem te, inquit, reddidissem, Si te vivum invenissem, Poëtarum maxime. Het zijn dan ook versregels van Vergilius, welke wij verschillende malen op onze christelijke opschriften zien prijken, zoo te Carthagena: DVM POLI RO TINTTE DVM Q V E SOL CIRCVIT ORBEM*); of op een opschrift in diezelfde stad door een Christen-bisschop vervaardigd: NAM CLADIS INIVRIAS [EXPERT A EST MACHINA SACRA] *). Doch niet alleen den „deuterokanonieken" Vergilius, ook puur heidensche auteurs worden geciteerd, zooals Martialis: NON TIMET OSTILES I AM LAPlS ISTE MINAS*). zelfs herinnert eene inscriptie uit Villafranca de Cordoba sterk aan den bekenden regel uit de „ Amores" (sicI) van Ovidius: Nee te praetereo, qui per cava saxa votutans, Tiburis Argei pomifera arva rigas"*). Doch het zijn slechts de resten der oude cultuur waarop men nog teert; de centra der heidensche wijsheid zijn vervallen, de klassieke literatuur raakt eerlang vergeten, weldra zal Justinianus de laatste rhetoren school doen sluiten. Ook de christelijke kunst ondergaat de nawerking van het oude humanisme. De beroemde sarcophaag van Ampurias, thans in het museum te Gerona 5), vertoont ons de naakte figuren van geniën, en van vier jongelingen, de vier jaargetijden. Ook op het bovenste reliëf zijn de lichamen der wijngaardeniers en olijvenlezers zonder schroom naakt, en in natuurgetrouwe vormen afgebeeld. Het 1) Hübner, /. /., N°. 176; Aeneïs, L. I, vs 608. 2) Hübner, /. /.. N'. 404 ; Aeneïs, L. II, vs. 365. Zie verder Le Blant, ƒ. c.,N°. 458A, 516,586. 3) Hübner, /. /., N5., 65; Martialis, Saiirce, L. VI, 76, 4. 4) Hübner, /. /., N°. 123; Ovidius, Amores, L. m, VI, 45. 5) Mélida, La escultura hispanocristiana, pag. 7 ; fig. la. Zie Bijlage III, N°. 5. — 80 - geheele stuk beantwoordt in stijl volkomen aan den geest van het klassieke humanisme. De oude sarcophagen uit de crypt van Santa Engracia te Zaragoza, beelden de lichaamsvormen sprekend en natuurlijk af1). De mannen en vrouwenfiguren zijn die van levende menschen, terwijl op den eenen Zaragozaanschen sarcophaag zelfs naakte telamon-figuren worden afgebeeld. Ook onze beide sarcophagen uit Layos en Astorga, thans in het archeologisch museum te Madrid *), — en zij behooren met de voorafgaanden tot onze oudsten — doen op voortreffelijke wijze de plooivallingen der gewaden en de lichaamsvormen uitkomen. Wanneer de christelijke kunst zich ten volle gaat ontplooien, verdwijnen de naakte figuren, ook op overigens goed bewerkte reliëfs, als die van San Feliü te Geronas). Steeds minder natuurlijk worden de gedaanten. Wij oordeelen niet juist, wanneer wij hier eenvoudig zonder meer spreken van decadentie der kunst, want ook eene latere periode leverde nog bekwame kunstenaars. Veeleer heeft die stijfheid, de geringe menschelijkheid der figuren iets gewilds over zich. Men wil geen gewone menschen afbeelden, want de figuren, die men beeldhouwt, zijn niet die van gewone menschen, doch van bijbelheiligen. De sarcophaag uit Puebla Nueva uit de zesde eeuw 4) toont ons Christus met de twaalf apostelen. Christus is niet meer de jongeling met het lam op de schouders, maar de heerschende wereldrechter, gezeten op zijn troon. De langgerekte slanke apostelfiguren hebben weinig menschelij ksch meer over zich. Maar dat mag juist niet het geval zijn. Waren dan somt in de zesde eeuw de apostelen menschen van gelijke beweging als wij? Zij zijn boven-menschelijke en daarmede buitenmenschelijke figuren geworden, en als zoodanig beeldt men hen af. Met het wassen van het Christendom gaat het verval van het humanisme gepaard. Het verzinkt, om eerst weder onder den scepter der „reyes católicos", beschermd door kardinaal Jiménez te verrijzen. 1) O. c, pag. 16; fig. 14 en 15. 2) O. c, pag. 14 sg.; fig. ft, 12,13. 3) O. c, pag. 17 sgg.; fig. 16, 17, 18,19. 4) O. c, pag. 23; fig. 24. HOOFDSTUK IV. Ad Sanctos. § 30. De begrafenis. Het is den antieken Christen lang niet onverschillig op welke wijze en waar hij wordt bijgezet, na zijnen dood. De Christenen van het Iberische schiereiland onderscheiden zich daarin niet van de anderen. In rijke mate worden deze gevoelens geïllustreerd door onze monumenten. Dit is des te sterker het geval, daar zij bijna allen, hetzij grafschriften, hetzij sarcophagen zijn. Van tallooze Christenen kennen noch wij, noch ook hun onmiddellijk nageslacht zelfs, het graf. Hun stof is vergaan, hunne asch is verstrooid in de golven der rivieren en der zee. Waar zijn de graven der tallooze martelaren, die er in den keizertijd in Spanje zijn gevallen? Waar rusten de kronen van Cordoba, de achttien martelaren van Zaragoza, S. Justa en Rufina van Sevilla, Fructuosus van Tarragona met zijne diakenen, Feliz van Gerona en zoovele anderen, waar zijn hunne graven? Een later geslacht meende die te kunnen toonen, men vindt resten van hunne gebeenten, van hunne kleeding weer en de relieken worden bijgezet in eene fraaie kerk. Wellicht zijn wij Protestanten een enkele maal te radicaal in onze critiek en noemen fictie, wat mogelijk betrouwbare traditie mag heeten; doch over het algemeen moeten wij toch als historici rekening houden met den fantasierijkdom dier tijden, waarin meer de vrome eerbied, dan historische nuchterheid den doorslag gaf. Doch laten de verschillende martelaarsgraven dan al door de traditie ons bewaard zijn gebleven, waar vindt men zelfs de sporen der graven van de kleine eenvoudige belijders, die door beulshanden of door het gepeupel om het leven kwamen en eene eerlijke 6 - 82 - begrafenis moesten derven ? Waar rusten de lichamen dergenen, die bij de groote slachtingen en plunderingen der christelijke steden door Germanenbenden het leven verloren; de stille Christenen en Christinnen door heidensche betrekkingen of echtgenooten begraven, en wier graf gedekt is meteenen „cippus", die tot opschrift draagt: d.m.s. hic sitvs est, sit tibi terra levis? Waar zijn de graven der Christenslaven door eenen heidenschen meester besteld ? Evenmin is het gemakkelijk de christelijke graven uit de jaren der vervolging te herkennen, toen de vreeze der heidenen groot was. Is de sarcophaag, met toteenig sieraad eene reeks „ strigilen" uit Barcelona, christelijk *), of de geheele gladde uit Mé* rida2) ? Wij kunnen het vermoeden, doch zijn er niet zeker van. Doch zoodra het maar eenigszins mogelijk was, was eene eerlijke begrafenis regel bij de Christenen. Het graf wordt voorzien van een opschrift, het stoffelijk overschot bijgezet in eenen sarcophaag of, in doeken gewonden, neergelegd in een gegraven of uitgehouwen graf. Bij de teraardebestelling zingt men psalmen en hymnen; de dood is ontdaan van zijne verschrikking, men verbiedt het waken en weeklagen bij de graven, veeleer zal men psalmen en lofliederen aanheffen *). Prudentius vermeldt ons uitdrukkelijk, dat de 115e psalm bij de begrafenis van S. Romanus werd gezongen 4). Een grafschrift uit Merida is samengesteld uit citaten uit den 3en en 71en psalm5). Gallische en Italiaansche inscripties dragen fragmenten uit psalm 4, 30 en 120, die waarschijnlijk deel uitmaakten der funeraire liturgieën6). Op het concilie van Valles wordt uitdrukkelijk voorgeschreven, met welke eerbewijzen een bisschop begraven moet worden; daaronder wordt ook het zingen van psalmen genoemd7). Het graf zelf draagt verschillende namen: „sepulcrum", .tumulus", „fossa", „loculus", „locus", soms dichterlijk: „urna" 8). De 1) Botet y Sisó, Sarcófagos de Catalufia, pag. 42 sgg. 2) Schriftelijke mededeeling van Don José Ramon Mélida te Madrid. 3) Conc. Tolet. III, can. XXII sq.; Bruns /. /., Pars I, p. 21 aqq. 4) A. Prudentius Clemens, Perislephanon, Hymnus X, vs. 838 sqq., ed. A. Dressel, Lips. 1860, p. 425 sq. 5) Hübner, /. /., N°. 34 ; Ps. III vs. 6, Ps. LXXI vs. 17. 6) Le Blant, Inscriptions ehrétiennes de la Gaule, N°. 336A, 392,546,551A. 7) Conc. Vallet., can. IV; Bruns, /. /., Pars II, p. 25. 8) Hübner, /. /., N°. 86,129, 396, 336,142 en passim. — 83 — Romeinsche begraafplaats te Carmona, in Andalusië, geeft ons een uitnemend overzicht van de verschillende graven, die bij de antieken in Spanje bekend waren. Men vindt er gewone graven, zooals wij ze kennen, met den houweel in den grond enkele voeten diep uitgegraven en gedekt door een plat liggenden steen of rechtopstaanden „cippus". Wij zien er „loculi" in den verticalen rotswand uitgehouwen, gedekt met terracotta- of marmeren platen, groote grafkelders, waar de sarcophagen in nissen, „arcosolia", zijn bijgezet. Een gedeelte der begraafplaats is eene complete katakombe, met trappen, gangen, grafkamers en luchtkokers. Ook elders in Spanje bestonden er katakomben; christelijke zelfs zeker te Zaragoza en te Gerona *), en waarschijnlijk ook te Valencia, Italica, Toledo en andere steden. § 31. Bescherming door de heiligen. Eén ding gaf aan de Christenen troost in de droeve dagen van de invallen der barbaren. God stond de zijnen bij, zijne heiligen bewaarden de Christenen. Hunne stad lieten zij niet in den steek, die martelaren van vervlogen tijden. Vertelden niet de heidenen, dat ook hunne heroën en goden hunne uitverkoren steden beschermden? Waren niet Pallas Athene en de schim van Achilles te samen verschenen, toen Alarik de oude veste van Griekenland belegerde, en hadden hem schrik aangejaagd, zoo dat hij in allerijl vlood van de poorten van Athene *) ? En waren de christelijke geloofshelden niet machtiger dan de heroën van den ouden tijd; beschermden ook zij niet de steden tegen invallen der barbaren, tegen eenen meedoogenloozen vijand, tegen epidemiën, hunne heiligdommen tegen ontwijding, de graven hunner gunstgenooten tegen schending? Was Rome niet wonderbaar gered van plundering door den apostel vorst zelf *) ? Was Trier niet beschut door hare heiligen S. Eucharius, S. Maximus en S. Nicetus4)? Was Nisibis niet onneembaar voor de Perzen zoolang zich de res- 1) Botet y Sisó, o. c, pag. 44 sgg. 2) Zosimus, Historia, L. II, c. 6, ed. Sylburg, Jena, 1713, p. 512. 3) Procopius, Gothica historia, ed. H. Grotius, Amstelaed. 1655, p. 203. 4) Gregorius Turonensis, Vitae Patrum, L. XVII, c. IV, ia de Monumenta Germaniae Historica, Scriptor es rerum Merovingicarum, H anno ver, 1884, Tom. I, p. 731. - 84 _ ten van den heiligen Jacobus, den bisschop dier stad, binnen hare muren bevonden; en werd de stad niet onmiddellijk genomen toen de goddelooze keizer Juliaan de heilige relieken had verwijderd *) ? Was niet Emerita door hare martelares Eulalia bewaard voor verovering door den vorst der West-Gothen, Theoderic *)? S. Vincentius beschermt Zaragoza tegen de Franken 8); S. Ascisclus bestraft krachtdadig den schender van zijne kerk te Córdoba4). Ook de opschriften gewagen van zulke wonderbare bescherming door de heiligen. In Africa vinden wij eene stad onneembaar gemaakt door de bescherming van S. Porticius, S. Clemens en S. Vincentius •); in Gallië beschut S. Panthagatus zijne geboortestad Vienne •). Te Merida smeekt men tot S. Eulalia om een particulier huis te beschermen7). Te Torrao, in Portugal zien wij eene kerk veilig onder de hoede van twee heiligen uit Gomplutum: + H V N C OBNIQVB E DI F I CIVM SANCTORVM NO MINE COEPTVM IVSTI ET P ASTORIS MARTIRVM QTORTM CON8TAT ESSE SACRATVM. CONSVMATVM EST OC OP VS ERA DCCXX8). Tot de martelaren van Toledo bidt men op eene inscriptie: VOS SANCTI DOMINI QVORVM HIC PRAEBENTIA FVLGET HANC VRBEM ET PLEBEM S O LIT O SERVATE FAVORE*). te Martos lezen wij ten slotte op een opschrift: . . . . VICTORIA ET CVSTODIA SVNT 8ANCTE COLOMBE REO . . . . Q. POPVLI C V kt GA V Dl O 8ALVS EST8ANCTO MARTIRI SCIPRIANO AMEN1*). 1) Gennadius, De vitis illustribus, c. I, in de Texte und Untersuchungen van O. v. Gebhardt en A. Harnack, Bnd. XIV, Leipzig 1896, herausg. von Richardson, S. 62. 2) Isidorus Hispalensis, Chronicon, ed. H. Grotius, p. 719. 3) Florez, Espana Sagrada, Tom. XXX, p. 127. 4) P. B. Gams, Die Kirchengeschichtevon Spaniën, Bnd. I, S. 358. Het volk van Sevilla vertelt, hoe de heiligen Justa en Rufina den {raaien toren der kathedraal, de Giralda, tegen de Fransche granaten, in den tijd van Napoleon beschermden. 5) Inscriptiones Africae Latinae, Corpus Inscriptionum Latinarum, Vol. VIII, N3. 52,53,2218; L. Renier, Inscriptions romaines de FAlgérie, N". 2746. 6) Le Blant, Inscriptions ehrétiennes de la Gaule, N*. 429. 7) Hübner, /. /., N°. 334. 8) L. /., N°. 1. 9) L. /., N\ 391. 10) L. /., N°. 108. — 85 — § 32. De rustplaats aan de voeten der heiligen. Wanneer de heiligen znlk eene bescherming verleenen, welk een voorrecht moet het dan zijn in hunne nabijheid te rusten! Als zij steden en gebouwen beschermen, waarom dan niet de graven hunner getrouwe dienaren ? Doch de Romeinsche wet verbood het uitdrukkelijk te begraven binnen de steden, waar de kerkgebouwen stonden. Deze maatregel had niet in de eerste plaats eenen hygiënischen grond, zodals mogelijk verondersteld zou kunnen worden, doch veeleer een ethisch en. Het heilige „pomerium" zou verontreinigd worden door de asch te bevatten van overledenen of de lichamen der begravenen. De aanwezigheid van eenen doode verontreinigt naar antieke opvatting1). Ook in de christelijke periode duurde het verbod voort, keizers als Theodosius vernieuwden het. Doch reeds in vóor-christelijken tijd was het verbod van binnen de steden te begraven niet geheel zonder uitzondering; aan zeer verdienstelijke staatsburgers werd bij wijze van uitzondering eene begrafenis binnen de stad toegestaan3). Aldus geschiedde het ook in christelijken tijd; en wie waren in de schatting der vierde en volgende eeuwen verdienstelijker burgers, dan de martelaren, de confessoren, de heiligen? Hunne resten kwamen dan ook vaak te rusten binnen de muren der steden, ja binnen de heiligdommen. Zouden zij bovendien niet door hunne aanwezigheid alleen reeds, hunne patronaatsteden beveiligen tegen onheil? En is het nu den Christen euvel te duiden zoo hij in de nabijheid der heiligen rusten wil ? Immers die nabijheid zal zijn graf beschermen tegen schennende hand! Doch er is meer; niet alleen zijn lichaam, ook zijne ziel zal veilig zijn door der heiligen tegenwoordigheid. Het vuur van de poel van sulfur zal hem niet aantasten, en wanneer in het jongste gericht de stem des Archangels zal weerklinken met het geluid der bazuin, dan zal hij opstaan uit den slaap des vredes, met de heiligen. En wanneer de vierschaar zal worden gespannen en de boeken zullen worden geopend, en Christus Remunerator zal door- 1) Vergilius, Aeneïs, L. VI, vs. 149 sq: Praeterea jacet exanimum tibi corpus amici, Heu, nescis 1 totamque incestat funere classem. 2) Dio Cassius, Historia Romana, L. XLIV, c. 7, ed. U. Boissevain, 3 Voll., Berol. 1895,1901, Vol. II, p. 109 sq. — 86 — gaan door de kudde, om de schapen te scheiden van de bokken, — dan zullen de heiligen, aan wier voeten hij eene rustplaats vond en aan wier hoede hij zich toevertrouwde, voor hem tusschenbeide komen. Hunne voorbede zal hem redden in den dag des Gerichts. Een allermerkwaardigst getuigenis van dit geloof legt het volgende opschrift af: hic dalmata cr I8TI m orte redem tvs qviiscet in pa ce et diem fvtvri ivdicii intbrcede n ti b v s 8 ANCTI8 let vs spbctat1). Een ander, zeer leerzaam voorbeeld van deze gedachtensfeer vinden wij op Spaanschen bodem, in een opschrift uit Guadamur, thans in het archeologisch museum te Madrid: + QVI8QVI8 hvnc tabvle iuatra]Ris titvlvm hvivs eCc]e [lo]cVM R es pi ces tvm perquire v]l cinvm malvi abere sacrum 1oc]vm [sacer ipse minister] annos sbxsa ginta p]sreoit tempora vitae] fune]RE pbrpvnctvm 8CI8 co]mmendo tvendvm nt cu]m flamma vorax vb n]l et combvrere terras cetibvs sanctorvm mbrito sociatvs resvrgam hic vite cvrsv anno f in ito CRISPINV8 PR8BTR. peccator in xpi pace qvibsco era dcc cvm XXXl'). De hier genoemde presbyter, Grispinus, heeft zich laten begraven op eene heilige plaats, eene plaats geheiligd door de aanwezigheid van de martelaren, in de hoop met hen te zullen opstaan bij het wereldgericht, wanneer de elementen brandende zullen 1) Le Blant, Inscriptions ehrétiennes de la Gaule, N°. 478. 2) Hübner, Inscriptiones Hispaniae Christianae, N°. 158. — 87 — vergaan. Op een opschrift uit Ossuna wordt een heilige, (wiens naam verloren is gegaan door het afbrokkelen van den steen), toegesproken; men smeekt hem om zijne voorbede en hulp, opdat de overledene het Paradijs mag binnen gaan: . . . . CATV8 VT PRO TVO PROMIS SO ET SVBLEBAMINE MEREAMVR INGREDI PARADI8I I A N V A E '). Zoo lezen wij ook elders, bijv. in de Rijnlanden en in Italië op verschillende grafschriften: Q V I MERVIT 8ANCTORVM SOCIARE 8EPVLCRI8 Q V E M NEC TARTARVS PVRBNS NEC POENA SAEVA NO CEBIT. SOCIATA MARTVRIBVS SANCTI8; ACCIPITE SANCTI VOBIS PRATRBM DIGNVMQVE MINESTRVM TVLLIVM ANATOLIVM ARTEMIVM; of eenvoudig inter sanctos, cvm sanctis, META TÜN AriSIN*). Nu zijn deze laatste uitdrukkingen eenigszins dubbelzinnig. Wij kunnen ons afvragen of hier gedacht wordt aan de gemeenschap en het verkeeren met de heiligen in het Paradijs. Zeer zeker is hieraan in vele gevallen gedacht, zoo in het volgende opschrift : PROCVLA CL. FEMINA FAMVLA DEI A TERRA. AD MARTYRES*). Doch de beide voorstellingen, de meer zinnelijke, het stoffelijk rusten aan de voeten der heiligen, en de meer geestelijke, het met hen verkeeren in de velden der gelukzaligheid, vloeien ineen. Ongetwijfeld hebben vele Christenen geen scherp onderscheid tusschen die beide gemaakt. Hoe het ook zij, dit staat vast, de Christenen der vierde en volgende eeuwen zochten gaarne de gemeenschap der heiligen, in den vorm van een graf in hunne onmiddellijke nabijheid, in de kerken. Daar te rusten had bovendien nog een ander voordeel, men ontving aldus deel aan de kracht der gebeden, die voor de zielsrust der overledenen in de kerk werden opgezonden. Maar ter andererzijde bleef de staatswet, welke het bijzetten in 1) L. /., N°. 96.533. 2) F. X. Kraus, Die christlichen Inschriften der Rheinlande, N°. 174,285,275, 301; Syxtus, Epigraphia, p. 94. 3) Le Blant, /. c, N°. 58. - 88 — de kerken binnen de muren der steden verbood, van kracht. Hoe aan het verlangen der Christenen te keer te gaan! Vaak kon men het zeer verdienstelijken leden der christelijke gemeente niet weigeren daar begraven te worden. Hunne goede werken pleitten voor hen. Hoe kon een priester het een berouwvol zondaar weigeren, wanneer hij als laatste weldaad om een rustplaats bij de heiligen smeekte ? Zij, die zelf eene kérk hadden gesticht en in hunnen uitersten wil verzochten daar begraven te worden, hoe kon men zulk eene bede afslaan? Zoo vernemen wij, dat S. Germer aan koning Chlodevich als eenige gunst om een stuk land smeekt bij het graf van S. Saturninus, om zich daar te laten begraven Doch het is niet aan een ieder gegeven in het hart te lezen, en vaak zullen onwaardigen zich eene plaats hebben weten te bemachtigen, die hun niet toe kwam. De rijken, de machtigen, de brutalen verkregen haar soms eerder dan de stillen en bescheidenen, die vaak uit zich zelfvan zulk eene eereplaats afzagen. Zoo deed o.a. paus Damasus, die weigert „ad sanctos" te worden bijgezet, „opdat zijn lichaam de asch der vromen niet zou verontrusten": HIC FATEOR DAMASVS VOLVI MEA CONDERE M EMBRA SED CINERES MET VI SANCTOS V E X A R E PIORVM*). De kerk deed al wat zij kon om het misbruik tegen te gaan. Ook den aanzienlijken werd het niet gemakkelijk gemaakt bij de heiligen te worden bijgezet. Zoo lezen wij op een Gallisch opschrift, dat een aanzienlijk burger uit Vaison, liever op een stuk van zijn eigen grond wilde worden begraven, waar hij toch de weldadige nabijheid van den martelaar S. Vincentius mocht smaken, dan te moeten bedelen om eene plaats in de kerk8). De kerk vaardigt verbodsbepalingen uit en verbiedt met ronde woorden het bijzetten in de kerken der martelaren*). Zij doet ten slotte een beroep op het geweten. Vreeselijke dingen geschieden er, mirakelen om de onverschilligsten er van te doen sidderen. De graven zelf der heiligen werpen de lichamen der onwaardigen uit. Gregorius van 1) Acta Sanctorum, Maii, Tom. Hl, p. 593, ed. G. Henschenius et D. Papenbrochius, Antv. 1780. 2) Damasus, Carmen XXXIII, o.a. bij Syxtus, Epigraphia, p. 304, Tab. 144. 3) Le Blant, Inscriptions ehrétiennes de la Gaule, N°. 492. 4) Conc. Bracar. I, can. XVIII, Bruni,/./., Pars I, p. 33; „Item placuit nt corpora defunctorum nullo modo in basilica sanctorum sepeliantur." — 96 — groot aantal bijbelheiligen vermeld, o.a. Johannesde Dooper1), Stephanus den „protomartyr" *), Petrus en Paulus"): voorts de twaalf apostelen op eenen sarcophaag uit Puebla Nueva4). Aan de rechterhand van Christus zijn Petrus en Paulus gezeten. Niet dan in gezelschap der andere apostelen komt Jacobus voor op eenig monument der eerste zeven eeuwen. Eerst in de Middeleeuwen zal hij, met de „Virgen de las Batallas" de bevrijder worden van het Moorsche juk en eerst dan zal de strijdkreet „Santiago, Santiago" weerschallen over de Spaansche slagvelden. Doch in de eerste zeven eeuwen zijn Petrus en Paulus de apostelvorsten in Spanje. Behalve deze beide zien wij een groot getal andere heiligen van buitenlandschen oorsprong in Spanje vereerd. Zoo vermelden oude opschriften vaak S. Cyprianus 6) en Martinus van Tours8). Doch ook zeer groot is het aantal Romeinsche heiligen, hetwelk zij aanwijzen; wij vinden o.a. de namen van S.Sebastianus, S. Laurentius, S. Gervasius en S. Protasius. S. Cosmas en S. Damianus en S. Clemens7). Hieruit blijkt de nauwe betrekking tusschen de Spaansche kerk en de Romeinsche. Van de Spaansche heiligen is zonder twijfel S. Eulalia van Merida de meest vereerde. Nog eene andere Spaansche heilige draagt dien naam, nml. Eulalia van Barcelona, doch hare ster is verbleekt naast het schitterende licht harer Emeritensische zuster, hare acta zijn jong en onbetrouwbaar; zelfs wordt niet zondek eenigen grond aan haar bestaan getwijfeld8). Waar wij derhalve op eene Spaansche inscriptie S. Eulalia zien vermeld zullen wij goed doen aan de Emeritensische maagd te denken. De „animosa virgo", die den rechter in het gelaat spuwt en de afgodsbeelden vertreedt, is in Spanje hoogelijk geëerd-). Te Zambra, Guadix, Menda, la Morera, Utrera, Hortichuela de los Gazules, vinden 1) Hübner, /. /., N°. 80, 88, 89, 115,140,143. 2) L. /., N°. 57,85,115,162,175,374, 383. 3) L. /., N». 146,152, 374. 4) L. /., N". 353. 5) L. I., N°. 108 6) L. /., N°.85,140, 374. 379, 383. 7) L. /., N°, 57, 90;88,175. 8) Acta Sanctorum, Februarii, Tom. II, p. 576-580, ed. J. Bollandus et G. Henachenius, Antv. 1658; Espaiia sagrada, obra postuma, Tom. XXIX, ed. P Riaco 1775, pag. 287—321. ' 9) Aurelius Prudentius Clemens, Hymnus de martirio S. Eulaliae virginis Emeritensit, Peristephanon, Hymnus III, o.a. bij Ruïnart, Acta sinceramartyrum. p. 452 aqq. - 97 - wij kerken ter harer eere of relieken, van haar afkomstig, vermeld op oude opschriften1). Hare vereering was blijkbaar zeer verbreid. Te Sevilla lezen wij op een opschrift in de hal der Colombijnsche bibliotheek: PVNDAVIT SCM HOC XPI ET VENERABILE TEMP[lum ANTISTES HONORATVS H O N O R DE NOMINE GVIV8 POLLETIN AETERNVM ET FACTIS CELEBRANT VR IN I S TIS HIC ARAM IN MEDIO SACRAN8 ALTARE RECONDIT TRES FRATRES SANCTOS CONTINET QVOS CORDVBA PASSOS AEDEM DEINDE TRIVM SANCTORVM IVRE DICAVIT VBRSIBVS AERA SVBEST ANNOS PER SAECLA RESIGNANS ERA D C C X '). Wij zien hier eene kerk opgericht ter eere van de .drie kronen" van Cordoba, Faustus Januarias en Martialiss). Hunne vereering was evenzeer verbreid, hunne namen vinden wij vermeld op inscripties o.a. te Cordoba, te Hortichuela, te Guadix en te Carmona *). Ook de naam van S. Vincentius komt bij herhaling op Spaansche opschriften voor. Het is moeilijk uit te maken, welke Vincentius hier bedoeld wordt; in Spanje alleen vinden wij reeds drie martelaren van dien naam. Wij zullen waarschijnlijk het beste handelen, zoo wij aan den beroemden Spaanschen heilige S. Vincentius, een der 18 martelaren van Zaragoza, denken *). Den naam van Vincentius treffen wij o. a. aan te Medina Sidonia, Rielves, Hortichuela, Cehegin, Granada, Valencia en Carmona6). Ook Felix van Gerona vinden wij op tal van opschriften weer o.a. te Utrera, te Alcala de los Gazules te Medina Sidonia, Guadix en Carmona7). De beide patronessen der Giralda van Sevilla, Justa en Rufina, vinden wij door geheel Andalusië weer8). Fructuosus, de martelaar-bisschop van Tarragona, met zijne diakenen Eulogius en Augurius, worden op tal van plaatsen over het geheele land 1) Hübner, /. /., N°. 57,80,89,100,175,334,374. 2) L. /., N°. 363. 3) Prudentius, Peristephanon, Hymnus IV, Ruïnart /. /., p. 468,534 sq: Corduba Ascisclum dabit et ZoëHum Tresque coronas.... 4) Hübner, /. /., N°. 126, 175, 374b; Fita, Boletin de la Academia de la Historia, Tom. LIV, 1909, p. 34. 5) Gams, Die Kirchengeschichte von Spaniên, Bnd. I, S. 55 ff. Prudentius, Peristephanon, Hymnus IV, Ruïnart, /. /., p. 373. 6) Hübner, /. /., N°. 111,115,157, 374,406,409; Fita, /. c, p. 34. 7) Hübner, /. /., N°. 80,89,111,115; Fita, /. c, p. 34. 8) Hübner, /. /., N°. 80,88,89,110,175. 7 — 98 — vereerd Justus en Pastor van Complutum treffen wij op meer dan éen opschrift aan *). S. Leocadia, de maagd van Toledo, in wier kapel in de kathedraal dier stad tot op den huidigen dag het monument van Spanje's kerkelijke zelfstandigheid, de Mozarabische mis, wordt gecelebreerd, wordt op tal van plaatsen aangeroepen*); zoo ook Servandus en Germanus, de soldaten-martelaren *), S. Saba, de West-Gothische martelares *), doch waar zullen wij de rij besluiten van martelaren en heiligen, op oude inscripties vermeld? In de bovenstaande reeks hebben wij althans een aantal heiligen opgesomd, tot wie men om voorbede smeekt in nood en aan wier voeten men zich liet begraven, om in het jongste gericht met hen te zullen opstaan. 1) L. /., N°. 57,85. 2) L. /., N°. 1, 85,175. 3) L. /., N*. 175. 4) L. /., N°. 88,110. 5) L. /., N*. 90, HOOFDSTUK V. HET LEVEN NA DEN DOOD. § 36. De vermelding van den sterfdag. Bij de behandeling van den strijd tusschen het Christendom en de andere godsdiensten maakten wij tevens melding van het opkomen van een nieuwen epigraphischen canon, welke zijn ontstaan te danken had aan eene gedachtensfeer over het leven na den dood, grondig van de heidensche verschillende. Het is hier de plaats eenigszins uitvoeriger over de christelijke denkbeelden omtrent het leven in het hiernamaals te handelen. Als eerste punt komt dan de vermelding van den sterfdag aan de orde. Wij zagen, dat de heidenen onder geen enkele omstandigheid den datum van het overlijden op den grafsteen vermelden. Integendeel deze „dies ater" wordt hardnekkig verzwegen. Bij de Christenen daarentegen begint reeds aan het einde der tweede eeuw de gewoonte door te dringen den sterfdag op het grafschrift te vermelden. Doch in de derde is dit gebruik nog verre van algemeen op de christelijke monumenten, veeleer hoogst zeldzaam. In het laatst der vierde eeuw kan men, te Rome althans, eerst van een algemeen verbreide gewoonte spreken in dit opzicht, en in de provincies eerst eene eeuw later. De beroemde epigraphicus, Le Blant, heeft van dit opmerkelijke verschijnsel eene verklaring gegeven, welke ons niet geheel kan bevredigen. „De volmaaktheid", zoo zegt hij *), „deed in den dood eene werkelijke bevrijding zien. Zij verbood den Christen, hen die God tot zich geroepen had te beweenen. De heidenen daarentegen konden niet zonder afschuw 1) Le Blant, Inscriptions ehrétiennes de la Gaule, Préface, p. LXXXIX sv. — 100 — aan het sterven denken; hunne opschriften verzwijgen derhalve den droeven dag. In de eerste eeuwen der christelijke kerk, bande het natuurlijk instinct, sterker dan de nieuwe leer, ook van de christelijke opschriften den datum van het overlijden; eerst in de zesde eeuw kon de epigraphie dit laatste kenteeken van den ouden invloed van zich werpen". Le Blant tracht zijne meening te beves. tigen door te wijzen op het verschijnsel, dat de heidensche invloed lang na blijft werken in de christelijke kunst en epigraphie, en roert daarbij onderwerpen aan, als door ons in eene vorige paragraaf behandeld zijn, nml. het zinkende humanisme. Ongetwijfeld bestaat er zulk eene nawerking der heidensche gedachte, doch het is slechts de vraag of wij daarin de verklaring van het weglaten van den overlijdens-datum mogen zoeken. Le Blant verdenkt de oude Christenen van heidensche afschuw voor den sterfdag. Eerst in de zesde eeuw zou volgens hem ten volle de zon van den evangelischen geest door de wolken breken. Dit is evenwel in flagranten strijd met wat ons. èn de oud-christelijke letterkunde, èn de epigraphie zelf leert. Wij zouden geneigd zijn te vragen, of Le Blant zelf wel gelooft, dat de Christenen der tweede en derde eeuw meer onder klassiek-heidenschen invloed stonden, dan die van de vijfde en zesde eeuw. Van vijandig aan de oude cultuur is het oude Christendom in de vierde eeuw juist meer bevriend met de cultuur gaan worden. Slechts weinigen, zooalsSalvianus, gevoelen deGrieksch-Romeinsche beschaving als eene bedenkelijke erfenis. De Christenen der vijfde en zesde eeuw gebruiken zonder schroom termen als: Styx, Hades, Olympus, Eliseïsche velden, op hunne grafschriften, doch nietalzoo op oude monumenten. Juist die oudste opschriften zijn zoo ontroerend in hunnen kernachtigen eenvoud, zoo geheel ontbloot van eenig heidensch bijmengsel; en wanneer zij ook al de christelijke symbolen weglaten, gebruiken zij juist geen bij uitstek heidensche: DA LM ATIVS IN P A FLORENTIVSRE CE ET PARADISSV Q V I E M A C C B P I T I N FIDELIS IN DEO DEO PATRE NOSTRO VIXIT ANNOS ....'); ET C H R ISTO EI VS*) 1) Syxtus, Epigraphia, p. 67, Tab. XXV. 2) L. /., p. 81. - 101 - PROCVLA CL. FEMINA REXINA CVPA FAMVLA DEI RI VIXIT ANNOS A. TERRA. AD MARTYRES*); XXII RES. IN PACE1); CAMILLA IN DEO DECEDIT E VIT A'). Daarentegen vermelden, om bij de Spaansche opschriften ons te bepalen, eene inscriptie uit 590 eene versregel uit Vergilius, eene andere uit de zevende eeuw hetzelfde, eene inscriptie uit 641 een vers van Martialis *). Tartarus, Styx, Olympus, al die bovengenoemde termen komen voor in opschriften uit de vijfde, zesde en zevende, doch niet op monumenten uit de eerste drie eeuwen. Niet Tertullianus bootst Tacitus na, doch wel Gregorius van Tours6). Le Blant's verklaring van het ontbreken van den sterfdag op de meeste oud-christelijke monumenten der eerste vier eeuwen wordt door deze feiten onhoudbaar. Het is zeer zeker een merkwaardig feit, dat de gewoonte van den sterfdag te vermelden eerst zoo laat in zwang komt en algemeen wordt. De Romeinsche geleerde Syxtus maakt opmerkzaam op de gewoonte der oude Christenen om op den dag na de begrafenis en op den verjaardag der teraardebestelling eene „oblatio pro dormitione" (sc. defuncti) te brengen. Daarin zoekt hij de verklaring van het vermelden van den „dies natalis", zooals de sterfdag veelal bij de oude Christenen heet5). Ook hij stemt met Le Blant overeen, dat de gewoonte den „dies natalis" op den grafsteen te vermelden eerst in de vierde eeuw te Rome algemeen wordt. De Christenen der eerste drie eeuwen zouden volgens hem de sterfdata hunner nabestaanden in familiememoires hebben aangeteekend, en eerst later zou men het systeem zijn gaan toepassen, dit op het grafschrift te doen6). Van deze „sacrae diptychae" of familiepapieren kennen wij het bestaan evenwel niet; wij kunnen 1) Le Blant, /. c, N°. 58. 2) Hübner, /. /., N°. 114. 3) L. /., N". 194. 4) L. /., N"., 65,157, 404. 5) P. Syxtus, Notiones archeologiae christianae, Vol. I, pars prior, ed. 2", Rom. 1909, p. 331 sq. 6) Syxtus, Epigraphia, p. 44 sqq.: „Etenim raro illa secundo mensis et diei depositionis mentio in inscriptionibus invenitur, proprieque magis saeculo nonnisi tertio incipit, ex quo quidem progressu temporis ita crebrior occurrit, ut medio saeculo quarto paene nunquam desit. Cuius vero facti si caussam exquiras, verisimillimum dicam, priacia temporibua Christianis talem notam sacris diptychis, vel privatis uniuscuiusque familiae scriptis mandandam fuisse arbitratos". — 102 — het hoogstens vermoeden. Bene vergelijking met den .Catalogus Li beria nus" en de m arty riologi ën, gelijk Syxtus die geeft, is niet geheel juist, daar deze geschriften geen particuliere, doch kerkelijke documenten zijn en alleen de sterfdagen der martelaren, heiligen en bisschoppen vermelden, doch niet die der gewone Christenen; de herdenking dezer eersten vond plaats op kerkelijke feestdagen en deze noteerde men dus te gereeder. Hoe het ook zij, in Spanje vinden wij slechts drie opschriften uit de vierde eeuw, welke den sterfdag vermelden; in de vijfde eeuw is dit bij de meerderheid der grafschriften het geval, terwijl in de zesde eeuw vrijwel geen grafschrift meer zonder sterfdag voorkomt. § 37. De gebeden voor de dooden. Dat er gebeden werd door de oude Christenen tot martelaren, heiligen en andere afgestorvenen, zagen wij reeds. Het Romeinsche heidendom kende eene dergelijke gewoonte: tot den vergoddelijkten keizer werd gebeden. Doch het heidendom, uitgezonderd de Egyptische Osiris-cultus, kende niet het gebruik voor het zieleheil der afgestorvenen te bidden. In het latere Jodendom daarentegen worden offers gebracht voor de zielsrust der overledenen \ Het Christendom uit den tijd, waarover wij handelen, kent èn de aanroeping der afgestorvenen èn de voorbede voor de dooden. de „commemoratio pro defunctis". Beiden hebben denzelfden godsdienstigen wortel. Wanneer er geen diepgaande scheiding bestaat tusschen „ecclesia militans" en .ecclesia triumphans" voor het besef der oude Christenen, en de leden der laatste voor die der eerste kunnen bidden, — waarom zou er dan eene diepe kloof bestaan tusschen hen, die op aarde vertoeven, en de afgestorvenen, over wier lot men in het onzekere vertoefde ? Waarom zou men niet tot God bidden voor hen. dat de Heer hun ruste zou schenken in t,het oord der verkwikking." Dat deze gewoonte van zeer ouden oorsprong is valt niet te betwijfelen. Het visioen der H. Perpetua, het Agape-opschrift te Rome, de Pectorius-inscriptie te Autun en zooveel andere gegevens leeren het ons. Behalve een aantal op- 1) II Maccab. XII, vs. 43. - 103 — schriften van deprecatorischen aard, waarin men eene wensch uit voor de zielsrust der overledenen: zooals tibi detvr pax deo1), anima eivs reqviescat in pace*), of zooals wij lezen op eene oude inscriptie uit Ampurias: IN XPI NO MINE £ MAXI ME AVE VALE*), vinden wij ook formules, die waarschijnlijk een gebed willen zijn, den overledene in den mond gelegd: ora pro me of memnhco4). Duidelijker voorbeelden van gebeden voor de dooden treffen wij buiten Spanje aan. Slechts éen voorbeeld zij gegeven, uit Gallië: OMNES QVI AD ECLESIAM VENIETIS ORATE PRO ODROA RIO PRESBITERO PECCATORE VT NOS DNS MISERTVS 8IT IN DIEM IVDICII AMEN*). § 38. Onmiddellijke vergelding of een oordeel in het einde der dagen? Wellicht zal de vraag bij iemand opkomen, hoe de denkbeelden te rijmen zijn met elkander, dat de ziel, bevrijd van haar aardsche omhulsel tot God is gegaan, de eeuwige gelukzaligheid smaakt en daar voor de nog op aarde vertoevenden bidt voor Gods troon, — en ter anderer zijde het denkbeeld, dat de ziel in eenen sluimerenden toestand verkeert, in een voorloopige plaats, en daar het laatste oordeel verbeidt Hoe kunnen die twee samengaan : onmiddellijke vergelding na den dood, en vergelding in het laatste der dagen, zoodat de gebeden der aardsche verwanten der ziel nog zouden kunnen baten ? Het is onnoodige moeite deze vraag te stellen; voor het nuchter denkend verstand verdragen deze beide reeksen van denkbeelden zich zeker niet voor het vroom gemoed van de Christenen, zoowel der eerste eeuwen als van alle andere tijden, gaan zij hand aan hand. Een enkel voorbeeld moge volstaan om dit te bewijzen. De Pectorius-inscriptie uit Autun luidt aan het slot: 1) Hübner, /. /., N°. 2. 2) L. /., N°. 203. 3) L. L, N°. 414. 4) L. /.,N°.319,178; zie § 33. 5) Le Blaat, Inscriptions ehrétiennes de la Gaule, N°. 371, vergel. N°. 621B. — 104 — MT EIAOIMHTHP HE AITAZOMAl 4>Siz: TftN QANONTSiN AEXANAIE I1ATEP TSiMQ KEXAPIHMEBTE QTMSi £TN MHTRI rATKERH CTN TE OIKEIOI2IN EMOI21N 1XQTOS E1RHNH 2EO MNH2EO UEKTOPIOO^). Hier smeekt dus de doode zelf om de voorbede van zijne nabestaanden ; zelf bidt hij tegelijkertijd voor zijne overleden moeder, Welke hij evenwel ook wederom verzoekt voor hem te bidden. Dezelfde tegenstrijdigheid vinden wij op de Spaansche inscripties. De eene term schijnt er op te wijzen, dat de doode reeds de hemelsche zaligheid smaakt, is doorgegaan door het gericht en genade heeft ontvangen van God, om in het oord der gelukzaligheid te vertoeven. Zoo zien wij op de sarcophagen de orante meer dan eens in den hemelschen tuin voorgesteld, daar wandelend met de heiligen onder het eeuwig groene geboomte. Zoo lezen wij van eenen gestorven abt: NVNC FRVITVR VVLTV QVAE CV BI E BAT A M O R'). Op andere Spaansche opschriften lezen wij: D I G N V M DEO IN PACE SVVM COMMENDAVIT ISPIRITVM*); MANET IN DEI GLORIA AMEN*); GESTANTES POSSIDENT COELVM NVNC MELIVS GAVDENT CRISTI MORTE REDEMPTI DVM COELVM ET PARADISVM ACIPIT HOMO*); HIC SVRSVM RAPTA COELESTI REGNAT IN AVLA*); HONORII ABBATIS CAELESTIA REGNA TENENTIS IN SAECVLA SAECVLORVM AMEN7); PONTIFICI CHRISTO SACERDOS OCCVRRIT AMATOR*); DIGNAM HIC HABET SORTEM IN A ET HERA GAVDENS PERPETVIS SAECVLIS OMNIBVS9); IN SOBRIA PAMA CASTA ARCE CAELESTI ET AVLA SVM TECTA HIC 8AXSEA CAVA1"); VIVIT VITA PERPETVA11); I) Le Blant, /. c, N°. 4; vertaal: „Dat mijne moeder ruste in vrede, ik smeek het U, Licht der dooden; Aschandius, mijn vader, u dien ik liefheb, met mijne moeder en al mijne nabestaanden, in den vrede van IXQTC gedenk aan uwen zoon Pectorius." 2) Hübner, Inscriptiones Hispaniae Christianae, N° 389 3) L. /., N°. 2,36. 4) L. /., N°. 372. S) L. /., N°. 125. 6) L. /., N°. 86. 7) L. /., N°. 49. 8) L. /., N". 171. 9) L. /., N°. 393. 10) L. /., N°. 130 II) £./.,NP'.128. — 107 — lang de aarde nog bestaat" *), en Justinus Martyr spreekt het nog sterker uit: „Zoo iemand durft te beweren, dat na den dood de zielen zich ten hemel verheffen, houdt hem niet voor een Christen" -). Doch hiermede in flagranten strijd beschrijven Prudentius en de auteur der acta der H. Eulalia hoe de ziel der martelares ten hemel vaart in de gedaante eener duif*), terwijl de zielen van den bisschop Fructuosus van Tarragona en zijne diakenen zich ten hemel verheffen en daar worden gekroond*). Zoo algemeen is in de martelaarsacta het getuigenis, dat de zielen der bloedgetuigen terstond tot God gaan en daar het loon van hun martelaarschap terstond ontvangen, dat zelfs Tertullianus en Cyprianus, die overigens niets van eene onmiddellijke vergelding wilden weten, voor hen eene uitzondering maken6). Dat zij die opvatting op zoodanige wijze verwierpen en met hen zoovele andere kerkvaders, is te verklaren uit hunnen afkeer van al wat zweemde naar de Gnostische ketterij, die de leer van de opstanding des vleesches aantastte. Voor- en tegenstanders der onmiddellijke vergelding beroepen zich op de Schrift en leggen die op hunne wijze uit. „Had de Heer zelf niet drie dagen in het graf gerust, voordat hij was opgestaan, en zou de discipel dan meerder zijn dan zijn Heer?" voerde Irenaeus tegen de voorstanders der onmiddellijke vergelding aan6). Doch Christus zelf had tot den moordenaar aan het kruis gesproken : „Heden zult gij met mij in het Paradijs zijn". Men redt zich uit de moeilijkheid door te zéggen, dat Christus dit woord naar Zijne godheid, niet naar Zijne menschheid zou hebben gesproken. Doch ook de arme Lazarus in het evangelie wordt na zijnen dood onmiddellijk opgenomen in dat Paradijs. „Dus dan was Paradijs niet identiek met den hemel", zoo concludeerde men. Het lag in' de onderwereld zeiden sommigen; men moest aan eenen „locus 1) Tertullianus, De anima, c. LV, in de Opera recens. A. Rei fferscheid et G. Wiasowa, 3 Partet, Vindob. 1899—1901, Pars I, p. 388. 2) Justinus Martyr, Dialogus cum Tryphone, cc. V, LXXX, in de Opera, recens. Otto, 3 Tomi, Jena, 1876,1881, Tom. I, Pars II, pp. 23 sq, 286 sqq. 3) Prudentius, Peristephanon, Hymnus III, bij Ruïnart, Acta tineera Martyrum> p.453. 4) Ruïnart,/./.; p. 221. 5) Tertullianus, De anima, 1.1.; Cyprianus, De mortalitate, c. XXVI, in de Opera, recens. Hartel, Pars I, p. 313. 6) Irenaeus, Adversus koereus, L. V, c. XXXI, IV, in de Opera, ed. W. Harvey, Cantabrig. 1857, 2 Tom. 8°, Tom. II, p. 44. — 110 — de opstanding des vleesches aangeroerd. Thans moeten wij mede in verband met eenige Spaansche opschriften uitvoeriger over dit dogma handelen. Het feit is van algemeene bekendheid, dat de scherpe vorm die dit dogma en de uitwerking daarvan in de oud-christelijke kerk heeft aangenomen, te danken is aan de oppositie der Gnosis.JJe Gnostiek wilde de kloof tusschen Christendom en Helleensche cultuur overbruggen, eene verzoening tusschen die beide bewerkstelligen. In hoeverre haar dit gelukt is kunnen wij daarlaten • doch een ding is zeker: zij heeft een belangrijk christelijk leerstuk, nml dat der opstanding, prijsgegeven. Niets was namelijk moeilijker te vatten voor het Grieksche denken dan dit dogma. Degodsdienstgeschiedenis heeft geleerd, dat de Grieken en Romeinen wel degelijk geloofden aan eene onsterfelijkheid. Dit bewijzen reeds de Grieksche en Romeinsche grafstèles, waarop de doode is afgebeeld met de wijnkan in de hand, het symbool van eeuwig leven • soms is een dolfijn, het symbool van redding uit den dood, dan weer eene amphora of eene visch, afgebeeld op de heidensche graven i). Het graf heet herhaaldelijk „ara", „tumulus", „domus" en bij de nauwe godsdienst-historische betrekking tusschen altaar' ?S ?n sarc°Phaaé mogen wij veilig een geloof in de onsterfelijkheid bij de Romeinsche inwoners ook van Spanje aanwezig achten. s Doch er bestaat een groot onderscheid tusschen het onsterfelijkheidsgeloof van den antieke en het Christelijk geloof in de opstanding des vleesches. Behalve wellicht in den lateren Egyptischen godsdienst treffen wij deze gedachte niet aan bij het heidendom in netRomeinsche rijk, ook nietbij de mysteriëngodsdiensten, hoewel toch juist daar de gedachte van het eeuwige leven sterk op den voor- grond staat. HetGrieksch-Romeinscheonsterfelijkheidsgeloof laat zich het beste samenvattenineen versregel van Horatius:„ Non omnis monar". De geestis onsterfelijk, het lichaam wordt bij den dood vernietigd; de geest, onpersoonlijkgedacht, keert tot den Al-Geest tot God of de goden. Van uit dien Al-Geest zijn sprankjes nedergedaald m de trage onhandelbare materie. Bij de ontbinding van den menschin zijne laatste ure gaan deze „scintillulae" weder naar de J£ I"'C",pU"nes Hispaniae Latino,, Corpus Inscriptionum Latinarum, Vol. II N° tobb, 6294 en passim. " — 113 — fvnere perfvnctvm sanctis commendo tvendvm vt cvm flamma vorax veniet combvrere terras coetjbvs sanctorvm merito sociatvs resvrgam1). De bijbelsche term obdormivit3), welke wij zeer vaak te Rome aantreffen op inscripties vinden wij slechts éénmaal in Spanje. Zij duidt onmiskenbaar op de opstanding: # florentiavirgo xpi. vix. ann. xxi et vi ta brevi bxplevit te mpora mvlta obdormi vit in pace ib8v q v e m d i le xit kal. april. era d c x x v i '). Ook in de Mozarabische liturgie is deze term zeer zeldzaam; wij vinden haar slechts op éene plaats en nog wel in een aangehaalde bijbeltext4). ' Over de leer der „eerste en tweede opstanding", welke ten nauwste met hét Chiliasme samenhangt kunnen wij in dit verband niet handelen. Op geen enkel Spaansch opschrift komt de „prima resurrectio" namelijk voor; wel in de Mozarabische liturgie op tal van plaatsen '). 1) Hübner,/./., NM58. 2) Vergelijk o.a. Joh. 11". 3) Hübner, /. /., N°. 21. 4) Liturgia Mozarabica, bi] Férotin, /. c, col. 123. 5) L. c, coll. 117,207, 416, 430,446. - 119 — BBC S C A. TRIA TABERNACVLA IN OLORIAM TRINITATIS CO H O P E RA NTI B. SCIS AEDIFICATA SVNT AB I L. GVNDIVIV.... CVM OPERARIOS VERNOLOS ET 8VMPTV PROPRIO1). Ten overvloede blijkt Reccareds gezindheid uit de wijding eener kerk ter eere van Sancta Maria „in catolico": + IN NOMINE DNI CONSEORA TA EST ECCLESIA SCTB MARIE IN CATOLICO. DIE PRIDlB IDVS APRILIS ANNO PBLI CITER PRIMO REONI DNI NOSTRI GLORIOSSIMI F L. RBCCARBDIREGISERA DCXXX*). Uit dit opschrift blijkt duidelijk, dat Reccared minstens twee ' jaren te voren den gewichtigen stap, welke hij zou doen op het rijksconcilie van 589, heeft voorbereid. Zijne gezindheid zal echter in den lande wel reeds bekend zijn geweest. Thans moet het een en ander over het Christusbeeld der sarcophagen worden gezegd. De afbeeldingen van Christus hebben in den loop der eeuwen eene grondige verandering ondergaan. Wij hadden reeds gelegenheid hierop te wijzen. Onze oudste Christusfiguur in Spanje is de Goede Herder, op den sarcophaag van Ampurias, op de oudste sarcophagen uit Gerona is het diezelfde figuur, evenwel anders gekleed. Steeds is Christus voorgesteld als de baardelooze jongeling. Dat dit later anders wordt zagen wij reeds. Eén ding blijkt evenwel ten duidelijkste uit alle onze monumenten, hetzij sarcophagen of inscripties. De vroomheid, welke in de oud-Spaansche kerk leefde, was Christus-vroomheid. Geen tafereelen komen vaker voor op de sarcophagen, dan dievandewonderbaarlijke genezing en andere teekenen, door den Heiland verricht: de bloedvloelende vrouw, de blindgeborene, het wonder van Kana, dat van de brooden en de visschen, de opwekking van Lazarus, de geraakte zijn beddeke dragend. Het is de Christus, die den leeuw en den draak vertreedt, die zegevierend als Messias Jeruzalem binnenrijdt: het zijn dergelijke tafereelen, welke aan ons oog voorbijgaan wanneer wij de beeldengalerij der Spaansche 1) L. /., N°. 115. 2) L. /., N°. 155. - 120 — sarcophagen aanschouwen. De overgroote meerderheid oneer inscripties draagt het Christus-monogram of het kruis. Het kruis is het middelpunt der vroomheid. Een opschrift uit Cordoba leert het ons: I crvx veneranda hominvm redemptio semper in qva chri8tvs p en d en s homines redemit cvnctos teqve in gestantes possident coelvm nvnc m eli vs gavdemvs chris ti morte redempti dvm coelvVet paradisvm sina acipit homo1). Op eene inscriptie uit Guadix vinden wij een aantal relieken opgesomd; bijna allen hebben zij betrekking op den lijdenden en stervenden Zoon des Menschen: recondite ic svnt reliq. de crvore dnl 8ce babile. 8ce sindonis. de pane dni. sce pavlb sci estepani de crvce dni desepvlcro dni. de veste dni. sce crvcis. sci ivsti*). Reeds lazen wij op het graf der maagd Florentia: obdor- mivitinpaceiesvqvemdiléxit^enteAmpuriaSMNXPI nominemaximeavevale*). Het is niet de Leeraar der menschheid, welken wij op oude monumenten aanschouwen; nog minder denabstracten „God" Jezus Christus, wiens menschelijke natuur „anhypostatisch" is geworden De Westersche vroomheid kent den Godmensen, Christus Jezus, waarachtig God en waarachtig mensch. Hij is de Heiland der zondaren, die goeddoende het land doorgaat, wiens krachtige hand ons veijlost, de Verlosser, die den blinden het licht geeft de dooden opwekt, ons aan het kruis met God heeft verzoend en ons verlost uit de gevaren des doods. De Westerscne kerk is blijven staan bij het paradox van Chalcedon, doch heeft tegelijkertijd eene rijkdom van christologische voorstellingen behouden, welke voor het monophysitisme van hef Oosten verloren gingen. 1) L. /., N*. 125. 2) L. /., N°. 175. 3) L. /., N°. 21. 4) L. /., N'. 412. - 121 - De Heilige Geest wordt zelden op de inscripties vermeld; slechts op éene metrische, lezen wij hoe Martinus van Dumium: FLAGRAT ET ACCENSO D'IVINI SPIRITVS IGNE1). § 43. De engelen en de duivelen. Op verschillende Gallische inscripties vinden wij engelen vermeld, vaak met de namen er bij, ja zelfs afgebeeld *). De aeonenleer van het syncretisme, gevoegd bij de angelologie van het latere Jodendom, doen in de oud-christelijke kerk de engelenvereering welig tieren. De kerk was geenszins ingenomen met dezen cultus van de tweede orde, welke naar Jodendom en Priscilianisme riekte. Want deze beide stroomingen waren het vooral in Spanje, die de engelencultus voorstonden. De concilies, die tegen de Joden ageeren zijn bijna te talrijk om op te sommen, en de Prisciliaansche ketterij heeft bijkans drie eeuwen in Spanje gewoekerd. Onder de leeringen dezer laatsten, die men vooral in hen laakt, is hunne vereering der engelen *). Ongelukkigerwijze heeft de Spaansche bodem ons geen enkel Prisciliaansch monument opgeleverd; hoe zou het ook in het katholieke Spanje 1 Doch ook de katholieke Christenen geloofden in engelen. De voorzienigheid Gods wordt in de Heilige Schrift door hen veraanschouwelijkt. De Mozarabische liturgie is, evenals de andere Westersche liturgiën, vol vanplaatsen waar engelen worden genoemd, vaak in dit verband, dat God hen uitzendt, om zijnen dienstknecht van deze aarde naar het Paradijs te voeren *). Ook op de Spaansche inscripties komen sporen voor van eene liturgische vermelding der engelen. Zoo lezen wij te Merida aan het slot van een opschrift: IN COELO REGNANTI SCI OCCVRRITE ANGELI AMEN*). De gedachte, dat de ziel door de engelen in het Paradijs wordt opgenomen, is algemeen verbreid geweest. De aarts-engelen, vooral Rafael en Michael zijn ook in Spanje gecanoniseerd en hunne 1) L. /., N°. 179a. 2) Le Blant, Nouveau recueil, N°. 32,45,254 en 254A. 3) Conc. Bracar. I, c. V en XIII, bij Bruns, Canones, Pars II, p. 31 sq. 4) Uturgia Mozarabica, bij Férotin, /. c, coll. 110,116,120,123,159 en passim. 5) Hübner,/./., N°. 36. — 122 — namen hebben tot op den huidigen dag weerklank gevonden in het gemoed van het Spaansche volk. Wie het daemonengeloof der antieke wereld kent, verwondert zich niet over den strijd, welke de Christenen der eerste zeven eeuwen tegen den duivel te voeren hadden. Steeds is deze er op uit om ketterijen in de harten der jonge geloovigen in te gieten en moreele en materieele schade aan te richten. Doch God, het heilige kruisteeken en de heiligen zijn machten, welke de Booze Vijand niet weerstaan kan; bij hunne aanwezigheid moet hij smadelijk vlieden. Vandaar dat een opschrift uit Evora den lezer vermaant: FLECTE GENV ET SIGNVM PER O VOD VIS VICTA TIRANI ANTIQVI ATQVE BREBI C ON Cl DIT IMPERI VM HOC TV SIVE PIVS F RON TEM SIVE PECTORA SIGNES NEC LEMORVM INSIDIES EXPECTARA VANA TIME*). En te Merida lezen wij: RANC DOMVM IV KIS TVI PLACATA POSSIDB MARTIR EVLALIA VT COGNOSGENS INIMICVS CONPV8VS ABSCEDAT VT DOMV8 HEC CVM HABI TATORIBVS TE PROPITIANTE FLORESCANT AM EN1). Ten slotte herinneren wij nog aan den sarcophaag in den gevel van de kathedraal van Gerona, waar Christus wordt afgebeeld den vorst der duisternis in den vorm van eenen leeuw en eenen draak vertredend8). 1) L. /., N°. 10. 2) L. /., N°. 334. 3) Mélida, La escultura hispanocrisliana, pag. 19, fig. 19. HOOFDSTUK VII. De sacramenten. § 44. De Heilige Schrift. De oude Christenen hadden de gewoonte op hunne bedehuizen opschriften aan te brengen, die vaak eene bijbelplaats bevatten. Zoo lezen wij op eene inscriptie uit La Zubia bij Granada, welke waarschijnlijk in het voorportaal eener kerk is geplaatst geweest, de woorden uit Matheus XXVI vs. 11 en XXIV vs. 15: P AVPERES VOBISCVM ABEBITIS ME AVTEM SEMPER VO BIS CVM NON AVEBITIS. TVQVI LE OIS INTELLIGB1). Reeds zagen wij op een opschrift uit Paradas, eene aanhaling uit Job XIX en eene inscriptie uit Merida herinnert in zijne redactie aan Oud-Testamentische Schriftuurplaatsen *)• Bij de behandeling der christologische monumenten zagen wij reeds hoe talrijk tafereelen, aan de evangeliën ondeend, op onze Spaansche sarcophagen voorkomen. Een enkel dier tafereelen, zooals de bekeering van Zaccheus, treffen wij nóch tte Rome nóch te Artes aan *). De oudtestamentische tafereelen zijn ook in Spanje bijna zonder uitzondering reddingstafereelen. Wij zien de dorstige woestijnreizigers door Mozes gelaafd uit den rotssteen, Abrahams offerande, Susanna's redding van de valsche aanklacht, de jongelingen in den vurigen oven, Daniël in den leeuwenkuil en talrijke anderen. De „Ordo commendationis animae", in het „Breviarium romanum", 1) Hübner, /. /., N°. 375. 2) L. /., N°. 95 en 34. 3) Mélida, La escultura hispanocristiana, pag. 20. - 124 — een der oudste gebeden der kerk, leert ons in welken zin deze tafereelen moeten worden opgevat1). Hetzelfde motief keert telkens weder onder anderen vorm: de redding uit den dood. Dat is voor de oude Christenen de hoofdsom der Schrift geweest; zich gered te weten door den Verlosser. Hem en Zijn werk vinden zij weer door het geheele Oude Testament. § 45. De Doop. Het is verkeerd te meenen, dat na den vrede der kerk de meerderheid der bevolking weldra uit Christenen zou hebben bestaan. Zelfs onder Theodosius was vooral op het platteland van het Westen het getal Christenen nog niet zeer groot. De Christenen vormden in dien tijd evenwel eene machtige organisatie, terwijl de tegenstanders verdeeld waren, tevens moreel en vaak ook intellectueel in de minderheid. Omstreeks het midden der vierde eeuw is het heidendom nog niet tot paganisme gezonken. Nog ergert men zich in de aanzienlijke kringen over nieuwe overgangen tot het Christendom; nog is de tijd niet gekomen de mysteriën der kerk te ontsluieren. De inscripties uit de vierde eeuw spreken vaak nog in raadselachtige termen. Vaak luidt het laconiek: Hier rust in vrede .... geboren2) op dien en dien dag, hij ontving Wat hij ontving vermeldt het opschrift niet, de Christen evenwel begrijpt het; het is de genade van den doop, soms ook die van het berouw. Zoo lezen wij op inscripties vaak alleen :percepit, a ccepit, consecvtvsest. Meestal duiden deze drie termen den doop aan. Meer indirect dan direct wordt dit sacrament op de inscripties vermeld : Wij lezen vaak het epitheton fidelis op onze inscripties, d.w.z. een „gedoopte"8). Zoo op eene inscriptie uit Barcelona: HIC REQVIESCIT MAGNVS PVER FIDELllS IN PACE QVI VIXIT ANNOS III*). 1) Le Blant, Sarcophages chrétiens d'Arles, Préface, p. XXI svv. 2) Hiermee wordt de sterfdag aangeduid 1 3) Hübner, /. /., N°. 7,91; F. X. Kraus, RealentyclopidiederchristhcheaAllertümer. Freiburg i. B., 1882,1886, 2 Bde, Lex 8°., Bnd. I, S. 506tt 4) Fita, Boletin de la Academia de la Historia, Tom. LUI, 1907, pag. 143 sgg. — 125 — Behalve de term f i d e l i s is ook pver eene uitdrukking uit de geheime taal der opschriften. Het is natuurlijk niet onmogelijk dat het in dit bijzondere geval eenvoudig knaap beteekent. Zoo zou het in andere gevallen „slaaf kunnen beteekenen, doch dit is onwaarschijnlijk, gezien het feit, dat de christelqke opschriften bijna nimmer slaven vermelden. Hoe dan te handelen met die opschrif ten, waar „pueri" van 18,27 en 33 jaar oud worden genoemd? Er blijft geene andere mogelijkheid over dan pver te vertalen door „neophyt"1). Zoo verkrijgt ook het epitheton pvella, dat wij zoo vaak ook op Spaansche inscripties aantreffen, eene geheel nieuwe kleur. Voortdurend is men in het onzekere hoe men dien term moet verklaren, vooral wanneer men met pvellae van l1/» jaar en 3 jaren oud te doen krijgt. In het opschrift van de p v e l l a Domitia uit Bencatel is waarschijnlijk niet zonder opzet het woord d e i verzwegen2). Het opschrift van Mazimus maakt het door het gebruik van de termen pver en fidelis waarschijnlijk, dat de doop aan het kind „in albis" is toegediend, d.w.z. met de witte kleederen van den doopeling aan. Van zulke doop „in exlremis" zien wij op inscripties de merkwaardigste voorbeelden. Wij zien 'eenen vader met de grootmoeder een stervend kind naar de kerk dragen, om de genade van den doop nog voor hunnen lieveling te verkrijgen 8). Van een ander kind lezen wij, hoe het onsiNALBis cvm pace praecessit Hoe meer echter in breede lagen van het Christenvolk de leer der erfzonde en der afwassching dier zonde door den doop begint door te dringen, des te eerder gaat men er toe over om ook aan zeer jonge kinderen den doop toe te dienen. In de vijfde eeuw evenwel was het besef van de noodzakelijkheid hiervan nog niet zoo sterk doorgedrongen, dat men van een algemeen gebruik zou mogen spreken. Zoo luidt het op een opschrift uit Evora: HOC LOCO ERGA MEOS ELEGI QVIESCERE PROLES QVOSNONDVM DOMINV8 VOCAVIT PVRGATOS VNDA L A B A C R I *). 1) A Lupi, Dissertatio et animadversiones ad Severae martyris epitaphium, Panormi 1734, 4°, p. 19 sqq. 2) Hübner, /. /., N°. 323; zie boven § 27. 3) Perret, Catacombes de Rome, Vol. V, PI. LX sq. 4) Krans, Die christlichen Inschriften der Rheinlande, N°. 294. 5) Hübner,/./., N°. 12. — 126 - In Spanje vinden wij overigens geen enkel voorbeeld van kinderen, die niet gedoopt zijn. Alle opschriften, ook van zeer jonge kinderen, dragen èf het epitheton fidelis öf dat van famvlvs dei, waarmee de gedoopte wordt aangeduid% Dit is opmerkelijk, daar in andere landen vaak grafschriften van ongedoopte kindek ren worden gevonden. De Spaansche Kerk heeft blijkbaar reeds zeer vroeg de noodzakelijkheid van den kinderdoop ingezien. Zij schrijft dien zelfs te Elvira reeds voor2) en het gebod behoeft nimmer vernieuwd te worden. De leer der erfzonde of wellicht beter gezegd, een gevoel van diep zondebesef is de jonge Spaansche christenheid ingeboren. De eigenaardige geestesrichting van het Westersch-Latijnsche Christendom, dat zich geheel en al om de beide polen van zonde en genade beweegt, wordt zuiver vertegenwoordigd door het Spaansche. Hoe ons dit de opschriften bewijzen, toone de volgende paragraaf. § 46. De boete. Er bestaat namelijk een diep ingrijpend verschil in geest, meer dan in leer, tusschen Westersch-Latijnsch en Oostersch-Grieksch Christendom. Het eerste beweegt zich om de polen van ?onde en genade, het tweede heeft tot middelpunt: de menschwording Gods, welke tot resultaat heeft de vergoddelijking van den mensch. Wij' leeren dit verschil het beste kennen, door naast elkander de geschriften van Tertullianus en van Irenaeus te lezen. De Afrikaansche kerkvader is geheel en al een type van het eerste, de ketterbestrijder der Viennoise van het tweede. Bij veel overeenkomst bieden zij namelijk een ingrijpend verschil in toon. Bij Irenaeus valt alle nadruk op de vraag: „Cur Deus homo" en het antwoord dathij geeft is: «Ut homines dei essent". Hij zegt dit niet zoozeer met ronde woorden, als wel laat hij deze gedachte doorschemeren; in iedergevalisvborhem de „vergoddelijking" hoofdzaak8). Daarentegen staan bij Tertullianus, en hierin is hij zeker de voorlooper 1) £.'.,N°.46,188,308,310. 2) Concil. Eliberit, can. XXXVIII, XXXIX, XLIII, Brana, Canones, ParaU, p.7. 3) Irenaeus, Adversus haereses, L. IV, c. 38, in de Opera, ed. Harvey, Cautabrig. 1857, 2 Tom. 8°., Tom. 11, p. 232; en passim. — 127 — van Augustinus, zonde, schuld, vergeving en boete op den voorgrond. De Gallische Kerk is Irenaeus gevolgd, in het Rhönedal vinden wij het geloof in de opstanding herhaaldelijk uitgesproken op de opschriften, maar zeer zelden wordt van de „penitentia" gesproken. Een enkel opschrift, dat de uitdrukking post acceptam penitentiam draagt, is krachtens zijne terminologie onmiskenbaar van een Spaanschen Christen afkomstigA). Te Rome en in de Oostelijke wereld staat de „penitentia" zoo weinig op den voorgrond, dat de geleerde schrijver van een handboek der epigraphie meent zich met enkele regels van dit onderwerp te mogen afmaken. De penitentie toch, zoo luidt zijn oordeel, was een onderwerp van zóo intiemen aard, dat de Christenen op hunne grafschriften er over zwegen *). Het Spaansche Christendom onderscheidt zich juist in dit opzicht zeer sterk van dat der andere landen van het Westen. Wij moeten om dit punt ten volle te waardeeren in het oog houden, dat de liturgische en andere stereotype formules, welke wij op de opschriften aantreffen, veel ouder zijn dan de opschriften zelf. Wanneer wij zulk eene formule namelijk steeds weer zien terugkeeren op de opschriften eener bepaalde landstreek, dan mogen wij daaruit besluiten dat die formule voorkwam in een handboekje voor het gebruik van de „quadratarii". Eer zulk een term in een handboekje werd opgenomen moet zij zich ten minste een zeker burgerrecht in het christelijk denken hebben verworven. Dikwijls is zij aan een of andere oude liturgie of oud gebed ontleend, of ook is zij geboren uit het religieuze denken van eene bepaalde groep van menschen; zij heeft dus, alvorens wij haar op de opschriften vinden, eene zekere traditie achter zich. Wanneer wij derhalve op de Spaansche inscripties der vijfde eeuw, als eene staande term, accepta poenitentia of aanverwante formules vinden, dan mogen wij er zeker van zijn, dat zij ten minste in den tijd van Hosius, reeds in het kerkelijk spraakgebruik was ingeburgerd, en dat de behoefte, waaruit zij sproot en welke zij te kennen geeft, zoo oud is als de Spaansche Kerk. Wij mogen dus wel aannemen, dat de „penitentia", het besef van zonde, de behoefte aan de goddelijke genade, een karakteri- 1) Le Blant, Nouveau recueil, N°. 127. 2) Syxtus, Epigraphia, p. 174. — 128 - stieke trek is van het Spaansche Christendom. Wij geven thans enkele dier opschriften weer, waaruit die trek spreekt: xiohannes penitens Xfamvlvs dei vixit annos xxxii plvs minvs reqvievit in pace svb d. kald8. agvstas era dclxv. pax qvicvmqve illivs sepvl[crum] [non violaverit] *); satvrninvs penitens famvlvs dei qvi in hoc saecvlo mvndam transegit vitam vixit annos plvs minvs lxviii accepta poenitbntia reqvievit in pace svb d. xvii kal. ianvarias era dcxvi*); maria fidelis xpi in vita sva hvnc diligbn8 locvm ibiqve svmmvmmanen8etrebvs qvattvor deni vno 8 v p er v i xi t a n n o 8 c v m f e n i t e n t i a recessit in pace d. vii idvs martia8 8ecvndo recce8vinthi rbgnantis cvm patre principis anno*). Deze zoo vaak voorkomende vermelding der „penitentia" geeft een eigenaardig cachet aan het Spaansche Christendom. Zij bewijst, dat de oude Christenen in Spanje doordrongen waren van een diep zondebesef en van de noodzakelijkheid der goddelijke vergeving. Hoe diep dit zondebesef wel was en het bewustzijn van eigen onwaardigheid leert ons menig opschrift. Zoo lezen wij: + dn b i h v x p e famvlaetvae qvinigiae in hoc loco qviescentis omnia peccata dimit te vixit annos xxx reqvievit in pace bvb dib vi. idvs martias era dcc*); 1) Hübner, l. ƒ., N". 29. 2) L. /., N°. 33. 3) L.I., N*. 117; vergelijk N°. 43,54 etc 4) L. /„ N°. 31. — 129 — of gelijk wij lezen op een opschrift uit Malaga: ]e cblsvm dominum h e[cum ]POSCIT ET VEMAM XPI F L E[bit ]lNGLITE QVEM DIGNVS T V m V l A[vit. ]SCVS ET ILLVSTRIB HERVS LEO[vigild? OVNCTIS QVOD PROFVIT ET AD 3PEM[. . . . O B QVOD OONTINE LECTOR d o[minum peni]TENS ET VEN IA MANBAT . . . .'); of gelijk wij elders lezen: HIC VITB CVRSV ANNO FINITO CRISPINVS PRSBTR. PECCATOR IN XPI PACE Q V I E 8 0 O '). Termen als indignvs abba, episcopvs peccator, indignvs presbiter komen vrij vaak op Spaansche opschriften voor8). Sterker dan op het vdlgend opschrift kan het gevoel van zonde wellicht niet worden uitgedrukt: TE MODERANTB REGOR DBV3 81 T MIHI VITA BEATA VT MEREAR ABITARE LOCI8 TVV8 INCOLA SCI8 SPEM CAPIO FORB QVOD BGI VENIABILE OB HOC BXAVDI LIBENS ET 8IT FATENTI VBNIA LARGA REOR MALVM MBRVI SED TV BONVS ARVITER AVFER HBV ME CBRNAM TE TRBTRVM QVEM VVLTV ET VOCE MINACI EDEN IN REGIONB LOCATVS 8IM FLORIBVS AD HOC DEBORET NB ANIMAM MERSAM FORNACIBVS ASTV OCCVRRAT SED TVA MIHI SIT GRATIA LONGA PERENNIS*). Ook op sarcophagen weerspiegelt zich de gedachte der erfzonde in het tafereel van den val van het eerste menschenpaar, hetwelk wij meer dan éénmaal op Spaansche monumenten ontmoeten 6). Wellicht is het feit niet zonder beteekenis, dat de geboorte van Christus daarentegen, welk tafereel men zeer vaak in Gallië en Rome ontmoet, nergens op de Spaansche sarcophagen voorkomt6). Wij zagen reeds hoe juist de vleeschwording van den Logos bij Irenaeus eene centrale plaats inneemt, dat daarentegen het Westersch-Latijnsche Christendom, zooals wij het zoo karak- 1) Thans in het bezit van D. Rafael Che varria op de haciënda, „la Concepción", nabij Malaga, welke zoo vriendelijk waa mij een afschrift te zenden. 2) Hübner, /. /., N°. 158. 3) L. /., N°. 158,172, 397 etc. 4) L. /., N". 388. 5) Mélida, La escultura kispanocristiana, p&g. 14 sg, fig. 11, 12, 13. 6) Botet y Sisó, Sarcofagos de Catalufia, pag. 23. 9 — 130 — teristiek in Spanje aantreffen, in Christus den Verlosser ziet van de zonde, meer dan den Godmensch, wiens menschwording ons -op mystieke wijze vergoddelijkt. § 47. Het avondmaal. Te Tarifa bevindt zich in het bezit van den pastoor, Don Francisco Paula Santos y Moreno, een allermerkwaardigst opschrift dat waarschijnlijk zonder eenige parallel is in de christelijke epigraphie. Het luidt: FLAVIANVS VIXIT ANNV8 IN CHRISTO PLVS MINVS LXV 1N CENA DNI ACCE PIT PENETENTIAM FAMVLVS DEI INDVLOE NTIA DEFVNTVS EST ET REQVIESCIT IN PACE IIITIO KALD APRILIS ERA DCLXXIIIl'). „Hij heeft vergeving van zonde ontvangen bij het avondmaal", het opschrift leert het ons duidelijk. Overigens zijn de verwijzingen naar dit sacrament op de inscripties weinig talrijk, in Spanje evenmin als elders. Bekend zijn het Abercius-opschrift te Rome en het Pectorius-opschrift te Autun, waarin de /X0T«2'-mystiek eene groote rol speelt"). Het vischsy m bool komt ook op Spaansche opschriften voor, o. a. op een opschrift, dat wij wegens de combinatie van het vischsymbool en der „penitentia" als een parallel met het bovenstaande zouden kunnen beschouwen: | aj£i SATVRIVS FAMVLVS DEI '■ 4[^# VIXIT ANNOS LXXI M. I. D. VI. ACCEFTA POENITENTIA REQVIEVIT IN PACE VII KALEND. FEBRVAR. ERA DCXXIII *) 1) Marqués de Monsalud, Boletin de la Academia de la Historia, Tom. XLIII, 1903, pag. 248 sgg. 2) Syxtus, Epigraphia, p. 168 sq; Tab. A en B. 3) Hübner,/./., N°. 43. - 131 — De „penitentia" werd blijkbaar met het avondmaal „inextremis" ontvangen. Vooral de Spaansche concilie-acta leveren een rijk materiaal op, dat bewijst, hoe bij eene uiterst strenge boetepractij k het ontvangen der communie „in extremis", eene verzachting der uiterst rigoristische bepalingen beteekende. Wegens betrekkelijk geringe vergrijpen werden de schuldigen vaak voor lange jaren van de kerkelijke gemeenschap uitgesloten. Voor zwaardere zonden luidde het meedoogenlooze vonnis: „placuit nee in finera dandam esse communionem". De kerkelijke tucht, op de gemeenschap aan het avondmaal uitgeoefend, is in de oude Spaansche kerk buitengewoon streng geweest. Een concilie verbiedt, dat de heilige offerande onder geen enkele omstandigheid op het graf plaats mag hebben, bij den lijkdienst1). De voorgeschreven elementen van het avondmaal zijn brood en wijn of water; het gebruik van melk of most, naar de wijze der Priscilianen wordt scherp veroordeeld *). Omtrent de aanwezigheid van het lichaam des Heeren in de geconsacreerde elementen leert ons een opschrift op eene altaar-mensa uit Toledo: CHRISTVS IESVS EST MIHI VERVM MANE PERENNIS8). Op de sarcophagen trekken de tafereelen van de wonderbare broodvermeerdering de aandacht, waarbij vaak de visch voorkomt, en het tooneel van de bruiloft te Kana *). De mystieke zin, door de oude Christenen aan deze tafereelen gehecht, is duidelijk kenbaar en zij bewijzen ons den grooten rol welke de sacramenteele mystiek in de oud-christelijke kerk speelde. Op een Sevillaansch opschrift lezen wij ten slotte: ca RN e crvore pio limfaqve et chrismate sacro H1C DEV8 est homines vivificare po t ens *). Hier zien wij drie sacramenten vereenigd: avondmaal, doop en vormsel. Dat priesterwijding en huwelijk niet met nadruk op de opschriften worden genoemd, baart geen verwondering. Ook het laatste oliesel wordt nimmer genoemd. 1) Conc. Bracar. II, can. LXVIII, Bruns, /. /., Pars II, p. 56. 2) Conc. Bracar. III, can. I, Bruns, /. /., Pars I, p. 97. 3) Hübner, /. /., N°. 156; mane = manna. 4) Mélida, La escultura hispanocristiana, fig. 14,15, 17,18,19, 22. 5) Hübner, /. /„ N°. 361a. - 132 — Besluit. Zoo zijn wij dan aan het einde gekomen van eenen langen weg; eene nauwkeurige beschouwing der oude monumenten heeft voor ons tal van tafereelen uit het leven der oude Christenen op het Iberische schiereiland ontrold. Wij zagen het Christendom opkomen, groeien, zich verbreiden over den Spaanschen bodem. Episoden uit de geschiedenis trokken aan ons oog voorbij; wij zagen Romeinen, Germanen en Grieken elkander bestrijdend, elkanders geloof bekampend. Wij zagen trekken uit het familie- en sociale leven; wij sloegen een blik in de geloofsvoorstellingen dier Christenen van lang vervlogen eeuwen. Hunne idealen, hunne hoop, hunne vrees, hun bijgeloof en twijfelingen ook, hun zondebewustzijn en hunne blijdschap over de verlossing door Christus Jezus, zij vertoonden zich aan onzen geest. Het eene tafereel zien wij helder voor ons, een ander dof en vaag, een derde ontgaat ons geheel. De studie der oud-christelijke epigraphie heeft iels,—men vergeve het zeer moderne beeld — van een beschadigde film. Doch juist in een land, waar de schriftelij ke bronnen zoo uiterst schaars zijn als in Spanje, vormen de oude monumenten een niet te versmaden aanvullingsmateriaal. Volledigheid van behandeling verwachte men uit den aard der zaak niet van deze studie. De aard van het onderwerp brengt mede, dat zij slechts eene losse, vaak weinig samenhangende rij van schetsen uit de geschiedenis van het oude Christendom kan zijn. Meer dan dat wil zij ook niet bieden. Moge deze studie in het bijzonder dienen tot verlevendiging der belangstelling in de wetenschap der Christelijke archeologie, en in het bijzonder in die der epigraphie of opschriftenkunde, — en ten slotte in de wordingsgeschiedenis van een rijk, welks historie grooten invloed heeft uitgeoefend op het lot van Europa, en waarmede' die van ons vaderland op velerlei wijze zoo nauw is verbonden geweest. BIJLAGEN. BIJLAGE I. Eenige niet door Hübner uitgegeven opschriften 1). Mérlda. L + maria fa Wit marmer. Afmetingen: 36 x 44 c.M. Mar- mvla dei vixit ques de Monsalud, Boletin de la Academia de la annos xvii re Historia, Tom. f, 1907, pfig. 248. qvievit in pace d 2. % duif Wit marmer. Marqué» de Monsalud, /. e. . . . . a fam. djEI vi[xit 3 e y a i Grieksch opschrift uit het Byzantijnsche tijdvak. Afmetin- kataixa gen:22X18c.M.Lees: Etia xaTU%«iQt seoti iiq>Qai*ovf . fe kai e y pfig 236 Blijkens het posvitconivgisvae ,ette_.chrift dateert hct opscnrift uit de IVe vrsellae qvae vixit ce_w. Zje Bijlage „,, N°. 5. cvm illo annos xii 6. Jul]l v 8 c r[escens? Wit marmer, Marquea de Monsalud, a. c., fideli[s reces s[it in pace Tom. XLVIII, 1906, pag. 487. anno]r v m x x x 1) De volgorde dezer opschriften is eene geographische, dezelfde als in de verzameling van Hübner. LUSITANIA. — 136 — 7. va len ti Wit marmer. Afmetingen: 120 X 60 c.M. Dateen v 8 f a m v l. ring: Era 552, n. Chr. 514. Marqués de Monsalud, /. c. dei vixtt ann. xxxvii reqvie vit in p. d. ii. id. iv li. era dl ii A.Si 8. d e p o 81 Wit marmer. Afmetingen: 36 X 48 c.M. Fita, o. c. Tom. tio hippo LXIV, 1914, pag.312. Dateerintf: Era546,n.Chr.508. li ti diacni Zie Bijlage III, N°. 7. d. xii. kal. april. era d xlv1 '* Wi' marmer. Afmetingen: 38 X 60 cM. Zie octavia devota Bijlage III, N°. 10. Zoover mij bekend nog niet vixit a n. x v 1111. m. x. uitgegeven. Te Merida in het museum. Datee- recepta in pac. ring: Era 480, n. Chr. 448. d. x. k. m a i a 8 era cgcclxxx 10. orbanvs Wit marmer. Afmetingen: 55 X 52 cM. Marqués pr8. famvlvs di de Monsalud, o.c. Tom. XLV, 1904, pag. 447. vixit annos lxxv Dateering: Era 556, n. Chr. 518. menses sex reqvievit in pace d. septimo id v 8 avov8ta8 era dlvi 11 . . " d. viii kal. febrvari Terracottategel. Afmetingen: 39 X 42 cM. era d c x a s Dateering: Era 610, n. Chr. 582. Zie Bijlage III, PP. 6. Zoover mij bekend niet uitgegeven. Te Merida in het museum. VIHa franca de los Barros. * 12fam-I D *11 • GMffitto. Marqués de Monsalud, o. c. Tom. L, 1907, pag. 144. 13. + a eli vs bebivs Wit marmer. Afmetingen: 56 X 42 c.M. Marqués famvlvsdei de Monsalud, o. c. Tom. XL VI, 1905, pag. 498. anvs xxvii Zeer oud, waarschijnlijk uit de vierde eeuw. Solana de los Barros. " "—' 14. +gvnde marcianvs Afmetingen : 14 X 30 c.M. Marqués famvlo dei annorv xxi de Monsalud, o.c. Tom. LUI, 1908, . pag. 36. — 137 — 15. + martialis Terracottategel. Afmetingen: 37 X 27 c.M. Mar- primvs an. xxv ques de Monsalud, o. c, Tom. XLVIII, 1906, famvlvs dei pag. 490. popvlimoerore extincta e Een versregel uit Vergilius op een fragment eener christelijke inscriptie. Zie boven § 29. De regel is ontleend aan Vergilius, Aeneis, L. V. 1 „Interea medium Aeneas jam classetenebat.certus iter fluctusque atros aquilone secabat." Marqués de Monsalud, o.c,Tom. XLVIII, 1906, pag. 450. Albuquerque. 17. e]n resolvta Si membra iacent Fita, o. c, Tom. LXVII, e]t svrisce lvxvs Si per artvs 1915,pag.493sgg. pjENDENT vincvla n er vis s]vrgvnt in tempore omnes a]bvndio nobilb conivgi 8e v]ervnt vitam et hic in pace quiescvnt 16. interea medi vm eneas iam classb tenebat Hergujjuela (bij Caceres). 18. ^ gvntho Wit marmer. Afmetingen: 35 X 35 c.M. Mario erta famv Roso de Luna, o. c, Tom. XLIII, 1903, pag. 554. la dei vixit ann Dateering: Era656,n.Chr.618. xxxv reqvievit in pace d. xiii. kl. maias era d c l v i Feria. 19. ? florenti]a Wit marmer. Afmetingen: 18 X 18c.M. requievit]lN pace Marqués de Monsalud, o. c, Tom. XLIII, sub die kal Qebras era d 1903, pag. 248. .... pax t]e c v m Salvatierra de los Barros. 20. Hort]e n sia Wit marmer. Afmetingen: 18 X 18 c.M. Marqués requies]c e n s de Monsalud, /. c. in pa]c e p eni t [entia accepta] - 138 — BAETICA. Sevilla. * 21 iv[lianus? Marmerfragment in het archeologisch museum. f]l d b[Hs .... Zoover mi) bekend nog niet uitgegeven. Het letter- ....rata.... schrift duidt op de Ve of Vle eeuw. ....cvm a . . . . .... q v o b c r[istus ....cio bon.... .... i it . ... 22. si| Als voren. 23 o t e m Als voren. ....mens ....ac v. 24. De belangrijkste oud-christelijke monumenten uit bovengenoemd museum zijn een vijftal graven van baksteen, met mozaïeken gedekt Het was niet mogelijk ze te fotografeeren. Slechts twee ervan dragen opschriften in witte steentjes in het mozaïek: antonia vetia verav. V I x. A N. x I. M. V 111 ANNOS xxx. MENS. V. . DIES VIII. Op een derde graf slechts de letter p. f§. De graven bevatten een aantal looden sarcophagen, zonder eenig christelijk symbool. De tijd waarin deze monumenten vallen is de Ile of Ille eeuw; zij behooren tot de oudste welke wij in Spanje bezitten. Eene uitvoerige beschrijving er van, met eene primitieve potloodschets bij Manuel Fernandez y Lopez, Excavaciones en Italica (aüo 1903), Sevilla, 1904. Ginea. 25. ^ Marmerfragment. Afmetingen: 42 X 17 c.M. Pita, Bole- ....RVM.... tin de la Academia de la Historia, Tom. LIV, 1909, pag. .... p O s l T A 42. Dateering: Vle a Vlle eeuw. fu]lT SALV o]d o m n o]p ETRO EPS. AMEN. CarmoMa. 26. xi kal. febr. Gedeelte van een en West-Gotischen heiligenka- sci. vincen. d lender. Voor de afkortingen zie de lijst der afkortingen vi n n s. mas. achter in deze studie. Pita, /. c., pag. 34. 8ci. pelici d. iii. nb. maia8. sce. treptine v. iii id. maia8 - 139 — SCI. CRI SP INI (?)lENMVGI MART. XIII KAL. IVLIAS SCT R. GERV AS I ET PROTASI M. VIII KAL. IVLIAS SCI. IOANNI b. Hasta Regia