ENIGE OPMERKINGEN OVER DE KENNIS DER OUDÜEID IN DE MIDDELEEUWEN REDE UITGESPROKEN DE 8ste MEI 1920 BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLERAARSAMBT AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE GRONINGEN door DR £♦ SNEYDERS DE VOGEL BIJ J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG, 1930 ENIGE OPMERKINGEN OVER DE KENNIS DER OUDHEID IN DE MIDDELEEUWEN ENIGE OPMERKINGEN OVER DE KENNIS DER OUDHEID IN DE MIDDELEEUWEN 1 REDE UITGESPROKEN DE 8ste MEI 1920 BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLERAARSAMBT AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE GRONINGEN door Dr. K. SNEYDERS DE VOGEL f 0,75 bij j. b. wouters' u. m. - groningen, den haag, 1920 BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS. Mijne Heren Curatoren, Professoren, Lectoren, Privaatdocenten, Studenten, en Gij allen die door Uw tegenwoordigheid van Uw belanstelling blijk geeft, Zeer gewaardeerde toehoorders! Twee machtige invloeden hebben aan onze WestEuropese beschaving haar eigenaardig karakter gegeven i de Bijbel en de Grieks-Romeinse Oudheid. Op deze twee grondslagen vooral rust het gebouw van onze westerse cultuurwereld; wie geschiedenis, godsdienst of filologie bestudeert wordt steeds meer getroffen door de belangrijke rol die deze beide hebben gespeeld; nu eens op de voorgrond, dan weer op de achtergrond tredend, hebben Christendom en Oudheid voor een groot deel onze denkinhoud en onze denkvormen bepaald. Al moge dit heden ten dage minder sterk gevoeld worden en al meent men vaak zich vrijgemaakt te hebben van traditie en sleur, in werkelikheid is ook de meest moderne mens nog met tal van banden verbonden met die oude werelden welke nog glanzen in rustige schoonheid, nog spreken tot ons hart en ons verstand. Van deze twee willen wij de laatste nader onder ogen zien, en ons afvragen wat de Grieks-Romeinse Oudheid voor de Middeleeuwen, inzonderheid voor de Franse, geweest is. Het onderwerp is uitgebreid, te uitgebreid om in 6 een korte rede als deze behandeld te kunnen worden. Wij zullen ons dan ook met enige grepen uit de rijke stof vergenoegen, op enkele zijden van het vraagstuk het licht laten vallen, ons wel bewust zijnde dat wij andere zeer belangrijke kwesties onbesproken laten. Toen het jeugdige Christendom zich begon te ontwikkelen, kwam het weldra in conflict met de machtige Romeinse Staat. Het stelde zich niet tevreden met een plaatsje naast de andere godsdiensten welke een gastvrij onderkomen vonden in de polytheïstiese tempel', de God der Christenen was een naijverig God, die geen andere goden naast zich duldde. Al dadelik plaatste het zich vijandig tegenover de heidense cultuur, en waar door de keizercultus godsdienst en staat vereenzelvigd werden, waar het gehele leven, school en taal en litteratuur, de geheele denkwijze heidens was, moesten de Christenen wel als buiten de maatschappij staande beschouwd worden en met de Romeinse organisatie in botsing komen. En het bloed der martelaren vlood, maar het bleek te zijn het zaad waaruit welig een nieuwe oogst voor de jonge Kerk opschoot. Maar toen het aantal Christenen groter werd, werd het zaak de houding te bepalen die zij in tal van zaken tegenover de heidense cultuur hadden aan te nemen. „Geen transigeren!" zeiden sommigen, en de Octavius van Minucius Felix stelt zich vierkant tegenover de Romeinse Staat, wiens oorsprong al zo misdadig was; immers, „in het asylwm Romuli is de eerste volksvergadering ontstaan: daar stroomden samen de diepstgezonkenen, de misdadigers, de bandieten, de verraders, en, opdat Romulus zelf, hun imperator en raddraaier, zijn volk in misdrijf zou overtreffen, heeft hij broedermoord gepleegd1)!" Het ganse Romeinse 7 Rijk berust dus op misdrijf, ontucht, heiligschennis! En Julianus, de konsekwentie trekkende van deze wereldvijandelike houding, vaardigde het bekende edict uit waarbij aan de Christenen verboden werd als opvoeders en onderwijzers der jeugd op te treden; immers het gehele onderwijs, de grammatica zelfs, was heidens en met de eerste beginselen van lezen en schrijven werd ook de heidense cultuur ingezogen, en het betaamde een Christen niet, aldus betoogt Julianus, te doceren wat hem afgodies toeschijnt2). Zegt ook Quintilianus niet: „ideoque optimum institutum est ut al Homero atque Vergilio lectio incipiat3)?" De geweldige verontwaardiging echter die Julianus' edict bij de Christenen verwekte bewees dat slechts enkelen van hen de konsekwentie aanvaardden buiten de maatschappelike verhoudingen te staan en het aan te durven een geheel Christelike cultuur te scheppen. De grote massa, weinig bereid een geheel nieuwe levensrichting in te slaan, trachtte een modus vivendi te vinden en het nieuwe geloof zo enigszins met de oude gewoonten en opvattingen in overeenstemming te brengen; het voorbeeld van de grammaticus die de regels der spraakkunst met citaten uit de Vulgaat in plaats van uit de heidense schrijvers toelichtte vond geen navolging 4). Maar ook de grote geesten als Augustinus, Lactantius en anderen, geheel doortrokken van de antieke beschaving, namen een minder onverdraagzame houding aan. Zeker, ook Augustinus is van meening dat het bij slot van rekening alleen op het geloof aankomt en dat kennis en wetenschap daarbij in het niet zinken, maar toch beveelt hij de studie van de heidense wetenschap aan als propaedeuse voor de studie der 8 Heilige Schrift. Werd ook niet Mozes pas door God geroepen het uitverkoren volk uit Egypteland te leiden, nadat hij in allerlei wijsheid der Egyptenaren was onderwezen? En beroept ook Paulus zich niet op de getuigenis van heidense schrijvers bij zijn prediking van Christus! De tweespalt onder* de Christenen omtrent dit vraagstuk, de verhouding tussen geloof en wetenschap, is feitelijk ook nu nog niet opgelost. In de Middeleeuwen heeft de formule van Augustinus weerklank gevonden en in de zesde eeuw heeft Cassiodorus in het klooster te Viviarium gepoogd deze beginselen te doen betrachten door zijn monniken; ook door hem wordt de studie der oude schrijvers aanbevolen, niet ter wille van haarzelf, maar om de Heilige Schrift beter te leeren verstaan ). De machtige figuur van Gregorius de Grote heett de gedachten van hen die na hem kwamen in meer ascetiese richting geleid: alleen de studie en overdenking der Schriften is voor priester en monnik, ja ook voor een leek, de moeite waard. Wanneer men in de bekende uitgaaf van Migne Gregorius' brieven doorleest, wordt men getroffen door zijn strenge afwijzing van het heidense; zo schrijft hij aan Desiderius, bisschop van Gallië: „Wij hebben iets omtrent u vernomen waarvan wij niet zonder schaamtegevoel mfelding kunnen maken, n.1. dat gij aan sommigen grammatica doceert. Immers dezelfde lippen mogen niet de lof van Christus en die van Jupiter verkondigen6)!" En elders: „Ik acht het een grote onwaardigheid de woorden van het hemels orakel te binden 7) aan de regeltjes van Donatus". Roger 8) en anderen hebben helder uiteengezet hoe 9 weinig de monniken tot de tijd van Karei de Grote hebben gedaan voor het behoud van de kennis der Oudheid, het waren trouwens eeuwen van algemene onkunde: een officiële akte uit het jaar 748 in Lucca opgesteld wordt met een kruisje ondertekend door een archidiaconus en zelfs door een „magister scholae" 9), en Gregorius de Grote verklaart dat hij tot zijn leedwezen de priester Johannes, psalmorum nesctum, niet tot bisschop heeft kunnen ordenen 10). Welke omstandigheid nu heeft de erfenis die de Ouden hebben nagelaten voor algeheel verlies behoed ? Dat is in de allereerste plaats het feit dat de Kerk, staande tegenover allerlei vervormingen van het Vulgair Latijn, tegenover het Grieks, en de verschillende dialecten der Germaanse veroveraars, als haar taal, en daarmede tegelijk als algemene schrijf- en geleerdentaal, het Latijn heeft gekozen. Doordat het Latijn de algemene taal bleef en dat ook werd in landen als Engeland en Duitsland, min of meer correct geschreven of in allen gevalle gelezen door alle enigszins ontwikkelden, bleef de mogelikheid bestaan om de band met de Oudheid te allen tijde strakker aan te halen. Voor het lezen der Vulgata en voor de studie derKerkvaders, voor mis en getijboek, voor kerkgezang en pauselike bullen moest men de Latijnse grammatica kennen. En nu was de onkunde vaak wel heel groot, en waren er priesters die beter konden drinken dan lezen, maar vooral in de Romaanse landen was het toch telkens voor enkelingen en zelfs voor velen mogelik Latijn te lezen. En wanneer men eenmaal over de eerste beginselen heen was en Donatus of Servius bestudeerde — het onderricht bleef in principe 10 op dezelfde leest geschoeid als ten tijde van Quintilianus —, dan kwam men ook in aanraking met de naam en met versregels van Vergilius, Horatius en Ovidius, met Seneca, Lucanus en Statius; en al bleven het vaak namen, toch werden daaraan allerlei voorstellingen verbonden die nu wel niet bepaald antiek waren, maar die toch bewijzen hoe antieke elementen langzamerhand in de gedachtenwereld der clerici werden opgenomen. Hoe nu op verschillende momenten het contact met de Oudheid inniger is geweest dan elders, welke de rol van de Ierse en Angelsaksiese monniken, van Karei de Grote en Alcuinus is geweest, hoe na de renaissance van Karei de Grote weer een zekere inzinking is gevolgd, het is hier niet de plaats dit nader te bespreken; Sandys in zijn History of Classical Scholarship heeft ons dit uitvoerig beschreven. We willen er alleen de nadruk op leggen dat voor allen die de studie der klassieken aanbevalen, voor Columbanus, Bonifacius, Beda en Alcuinus, deze enkel en alleen beoefend moest worden tot beter begrip der Heilige Schrift en der Kerkvaders, al zullen velen van hen tegen wil en dank wel onder de bekoring gekomen zijn van die heidense schrijvers, zoals Augustinus, die weende bij het lezen van de Herennius, zoals de vrome Bonifacius, die in hetzelfde gedicht Erebos, Pluto en de Olympus noemt naast de Christus! Hoe komt dus het antieke element in de Romaanse Middeleeuwse letterkunde? Doordat de geestelikheid, de draagster der hogere cultuur, zich gedrongen gevoelde het volk deelgenoot te maken van de schatten waarover zij beschikte, en eerst de christelike waar- heden en legenden in de volkstaal overbracht, en het Lijden onzes Heren, de Marteldood van Eulalia, het Leven van de Heilige Alexius in eenvoudige verzen naïevelik navertelde, maar daarna ook de wereldse wijsheid en de heidense schrijvers en mythen den volke bekend maakte. Twee momenten zijn er waarop de Latijnse litteratuur, die zich als een vruchtbare regenwolk over de Middeleeuwen uitstrekte, in de volkstaal geschreven werken te voorschijn roept: de twaalfde eeuw, die romans als Thèöes, Enéas, Troie, Alexandre, Pyramus et Thisbé ziet ontstaan, en de veertiende, waarin het reusachtige compilatiewerk van de Ovide Moralisé is tot stand gekomen naast nog andere werken, van welke ik alleen de Renart le Contrefait vermeld. Hier moge, ter karakterisering van de renaissance der twaalfde en die der veertiende eeuw, in het kort de uiteenzetting volgen van de verschillende wijzen waarop men het verhaal van Hectors dood heeft behandeld. Hoewel Homerus bekend was in de korte redactie der Ilias latina en in de Middeleeuwen zelfs boven Vergilius werd gesteld, heeft Benoit de Sainte-More in de Roman de Troie niet deze nagevolgd, maar een paar laat-Griekse schrijvers, Dares Phrygius en Dictys de Kretenser, die immers, naar hun beweren, zelf aan de Trojaanse krijg hadden deelgenomen en dus meer vertrouwen verdienden dan Homerus. Vooral Dares, de Trojaan, vond genade in de ogen van de Fransman. Stamden de Fransen zelf niet af van de Trojanen ? Hun stamvader Francio was immers de zoon van Hector, Priamus' zoon. Welnu, Dares verhaalt ons, op de hem eigen korte, droge, kroniekachtige wijze, de dood van Hector als volgt: Hector doodde de zeer dap- 11 12 pere aanvoerder Polypoetes, maar toen hij hem van zijn wapenrusting wilde ontdoen, kwam Achilles erbij. Een hevig gevecht ontstond, uit stad en leger klonk het geschreeuw, Hector wondde Achilles in de dij, Achilles drong nog meer op hem aan en hield niet af tot hij hem gedood had. Na Hectors dood joeg hij de Trojanen op de vlucht Wij zien het: in dit korte verhaal is geen sprake van Hector, die op het zien van de aanstormende Achilles op de vlucht sloeg, geen sprake ook van de mishandeling van zijn lijk, dat Achilles aan zijn wagen bond en zo naar de schepen der Grieken sleurde; Dares' voorstelling is eervoller voor Hector dan die van Homerus. Het is dan ook natuurlik dat Benoit deze redactie — of een soortgelijke — volgt. Alleen dikt hij de lijnen nog iets aan om vooral Hector de mooie rol te doen spelen en voegt er zelfs een trekje bij dat Achilles in een lelik daglicht plaatst. Nadat Hector namelik Polibetès gedood en nog andere heldendaden verricht had — aldus verhaalt de Roman de Troie 12) — nam hij een koning gevangen en wilde deze uit het strijdgewoel met zich meevoeren, toen Achilles, li coilverz, de snoodaard, aankwam en hem doodde. Groot was de droefheid der Trojanen, eervol werd Hector begraven in de prachtige tempel van Apollo, en koning Priamus stichtte daar een monni» kenklooster te zijner ere. Zo werd dus Hector verheetiikt en Achilles gestempeld tot een lafhartige moordenaar. Maar zie, in de veertiende eeuw komt de kritiek. De geleerde schrijver van de Ovide Moralisé leest het verhaal zoals Homerus dit geeft in de Ilias latina: in eerlike strijd is Hector gebleken de zwakste te zijn 13 tegenover Achilles, ja, is zelfs op het gezicht van de Griekse held op de vlucht geslagen. Hij verwijt Benoit de Sainte-More niet deze redactie gevolgd te hebben, maar aan Dares de voorkeur gegeven te hebben, hoewel alle Griekse en Latijnse schrijvers die deze geschiedenis behandeld hebben Homerus gelijk geven. Trouwens, Dares' verhaal wijkt bij slot van rekening niet af van dat van Homerus — en de schrijver kan er over oordelen, want hij heeft beide werken gelezen. Zodat de onware voorstelling van Hectors dood op rekening komt van Benoit alleen 13). Maar het was niet gemakkelik Homerus' verhaal bij de Fransen, de afstammelingen der Trojanen, ingang te doen vinden. Hoe! de dappere Hector, hun voorvader, de vader van de legendariese Francio, het toonbeeld van ridderlikheid en moed, gevlucht en overwonnen door een Griek? Onmogelik! En in de proloog van de Branche des royaux lignages M) verklaart de schrijver pertinent: „Hector, die gedurende zijn leven vermeteler dan een leeuw was, is, wie dit ook moge tegenspreken, door Achilles verraderlik gedood voor de grote stad Troje". En de brave kroniekschrijver Georges Chastellain maakt zich de spreekbuis van die verontwaardiging in zijn merkwaardige Complainte d'Hector n). Daarin wordt verhaald hoe Alexander — in de Middeleeuwen het symbool der ridderlikheid — voor Troje de graven van Achilles en Hector bezoekende, daar twee grafschriften vond die de beide helden verheerlikte, maar waarin vooral Achilles bezongen werd als overwinnaar van de Trojaanse held. Terwijl Alexander vol bewondering Achilles' daden overdacht, verscheen hem Hectors 14 schim, die zich beklaagde dat hij, bedrogen door „pollue lecture", door teksten die de feiten onwaar voorstelden op een dwaalspoor gebracht, Achilles de eer toekende die hem niet toekwam; immers deze had hem, Hector, met een speer verraderlik de rug doorboord, terwijl hij bezig was Patroclus van zijn wapenrusting te beroven. Niet dat hij zo vroegtijdig de dood gevonden had bedroefde hem, maar dat zijn naam uit het boek der ere was uitgewist. Achilles verschijnt nu zelf ten tonele om zijn wandaad te bekennen: in zijn woede om de dood van Patroclus had hij die lafheid bedreven en daardoor een smet geworpen op zijn riddereer. Hij erkent dat hij in een eerlik gevecht Hector nooit had kunnen overwinnen; meermalen had hij met Hector gestreden, maar nimmer had hij de strijd kunnen volhouden. Hij biedt nu Hector zijn excuses aan, welke deze grootmoedig aanvaardt. Nog aan het einde der Middeleeuwen wordt dezelfde voorstelling door het theater verspreid en spint Jacques Millet in zijn dertigduizend verzen lange Destruction de Troie la grant het verraderlik gedrag van Achilles en de Grieken verder uit. „Als ik hem kan treffen, zonder dat hij het merkt, zal ik me op hem gewroken hebben", verklaart Achilles; en Diomedes stelt zelfs voor onder voorwendsel een wapenstilstand te willen sluiten, Hector tot zich te lokken, en hem dan met hun honderden aan te vallen en te vermoorden 16). Dit is wel een merkwaardig staaltje van de wijze waarop men in de Middeleeuwen nog meeleefde met de verhalen uit de Griekse en Romeinse tijd. Ik heb het u in de eerste plaats medegedeeld om u te laten zien hoe de renaissance-beweging der veertiende eeuw 15 kritiek uitoefende op die der twaalfde en enigszins dichter bij de Oudheid kwam te staan. Hetzelfde merken wij op, wanneer wij een uitspraak van Jean Bodel uit het begin der dertiende eeuw naast die van de Renart le Contrefait leggen. Verklaart de eerste zonder schroom: De verhalen van „Rome la grant" zijn ernstig en leren wijsheid, de stem van de laatste klinkt minder zeker: „Le plus des dis Maro sont moraulx", de meeste woorden van Vergilius leren ons moraal 17). Een betere kennismaking met de oude schrijvers heeft deze dichter doen twijfelen aan de algemene geldigheid van Bodels uitspraak, zodat hij zelfs voor Vergilius, die summus poeta, een restrictie maakt. Merkwaardig is evenwel dat vaak de criticus zelf blijk geeft nog bevangen te zijn in de opvattingen van zijn tijd. Zo de schrijver van de Ovide Mordlisé 18): hij is Fransman en als zodanig anti-Grieks en proTrojaans! Al aanvaardt hij Homerus' voorstelling omtrent Hectors dood, hij doet toch al het mogelike om de houding van zijn held te verontschuldigen: Achilles had vele vrienden bij zich, terwijl Hector alleen buiten weten der zijnen door een onderaardse gang de stad was uitgereden; niet uit lafheid vluchtte hij, maar om de dood te ontgaan, immers hij zag wel in dat hij het onderspit zou delven; door een lyriese ontboezeming na Hectors dood doet ten slotte de schrijver ons zijn medegevoel voor de verslagen Trojaanse held kennen. Dit alles heeft hem bij zijn landgenooten niet mogen baten: verontwaardigd verwierpen zij zijn verhaal dat de Franse naam oneer aandeed! Ook de schrijver van de Renart le Contrefait, een 16 werk dat naast de Ovide Moralisé bewijst hoe de belangstelling voor de klassieken in de veertiende eeuw weder herleefd was, blijkt toch nog verstrikt in de door hem bestreden opvattingen. Terwijl vóór die tijd de Trojaanse afstamming der Fransen als axioma gold, neemt de schrijver van Renart le Contrefait deze niet maar zo voetsstoots meer aan. Integendeel, naast de verklaring volgens welke Frangois zou komen van Francio, de zoon van Hector, noemt hij nog een andere: De Fransen kregen hun naam toen zij, vertrokken uit Cicambrië, zich in een streek van Duitsland vestigden, die Franconia heette. Maar hij geeft toch de voorkeur aan een derde verklaring: Keizer Valentinianus gaf hun die naam na hun overwinning op de Alanen, ,,pour ce qu'ils surmonterent une maniere de gens nommés Alins"; en Frangois betekent zoveel als „moedige mannen" .... in het Grieks I Geeft dus de schrijver blijk niet te geloven aan de mythiese persoon van Francio, iets verder verklaart hij: „Hoe het zij, zeker is het dat zij omtrent het jaar 381 der Vleeschwordinge Christus in Frankrijk gekomen zijn, welk land naar hen genoemd werd, en dat Priamus over hen regeerde, niet hij die koning van Troje is geweest, maar een andere Priamus, afstammeling van Hector, de zoon van Priamus, koning van Troje": En zó bleef de Trojaanse afstamming der Franse koningen gehandhaafd! 19) Nu weet ik wel dat men deze legende voor niet populair verklaart, en daar zijn wij het geheel mee eens, maar toch is ze zeer geliefd geweest. Begint ook een roman als de Parthénopeus de Blois ) niet met ons een voorgeschiedenis te geven van zijn held, afstammende van Marcomiris, de enige van Priamus' 17 zonen die gered was uit het door de verrader Anchises aan de Grieken overgeleverde Troje? en verhaalde reeds Lucanus 22) ons niet van de Arverniërs die het waagden zich uit te geven voor broeders der Romeinen en. yoorÉTaven van Trojaanse bloede te zijn? Wat mij in deze legende belangrijk toeschijnt is dit: de Fransen — en dit geldt in nog sterkere mate voor Italië — gevoelen zich Latijnen; al zijn zij ook Christenen, al leven zij ook in een geheel andere wereld, zij voelen zich één ook met het heidense Rome, met het Rome dat het bloed der martelaren heeft vergoten. De Christelike Romeinen trouwens voelden zich reeds burger van het machtige wereldrijk; al het odium over de dood van Christus werd op de verachte Joden geladen, Pilatus zelfs wordt wel voorgesteld als een vriend van Jezus, ja soms verheven tot een heilige en martelaar 23). Onder de profeten die de komst van de Messias verkondigen, bevinden zich ook Vergilius en de Sibylle; zij treden op in een aan Augustinus toegeschreven preek, die op bepaalde dagen in de kerk werd voorgelezen; dan verschijnen zij in de Mysteriespelen en worden het volk haast even vertrouwd als de profeten van het Oude Testament 24). Seneca wordt een Christen, een vriend van Paulus, Horatius bijna een monnik, „quasi monachus"26). In de Vengeance de Jésus-Chrtst, een werk dat o.a. ook in een Provensaalse bewerking voorkomt, zijn Vespasianus en Titus Christenen geworden; ze worden voorgesteld als de gerechte straf over de Joden voltrekkende i Jeruzalem wordt verwoest, de Joden worden verkocht, dertig voor één zilverling! — Rome en het Romeinse Keizerrijk is het prototype van het Godsrijk; de keizers zijn 18 tot op zekere hoogte vertegenwoordigers van Christus op aarde. Door niemand is deze opvatting scherper geformuleerd dan door Dante, die zich aldus lijnrecht plaatst tegenover hen die, als Minucius Felix, het Romeinse Rijk op misdaad gegrondvest achtten. In zijn Convito 26) geeft Dante een kort overzicht van de geschiedenis van Rome: alle helden zijn werktuigen geweest in de handen van God, die de wereld wilde voorbereiden op de komst van zijn Zoon: ,,ordinato fu per lo divino provedimento quello popoio e quella citta che ciö doveva adempire, cioè la gloriosa Roma". En het bewijs? Wel, in het eerste boek der Aeneïs verklaart „God" van de Romeinen: His ego nee metas rerum nee tempora pono, Imperium sine fine dedi. De identificatie van Jupiter met de God der Christenen doet hier wel heel eigenaardig aan! Sterk blijkt ook die opvatting van de goddelike roeping van Rome en van zijn keizers uit het feit dat er onder de talrijke bewoners van Dante's Hel wel bisschoppen en pausen voorkomen, maar geen enkele Romeinse keizer! Slaan wij ook de laatste zang van de Inferno 27) op. Daar in de diepte, waar de trechtervormige hel zich vernauwt, zit de aartsvijand Lucifer. Daar is ook de plaats waar de grootste misdadigers hun eeuwige straf ondergaan. Gedurende zijn lange tocht door de hel, had Dante de pijnen steeds verschrikkeliker zien worden. Nu ziet hij drie misdadigers die door de kaken van de driekoppige Lucifer verbrijzeld worden. En wie zijn het voor wie de grootste pijn is weggelegd? Judas, die de Heer verraden heeft, Brutus en Cassius, die Caesar gedood hebben! Zij, 19 die o.a. door de mannen der Revolutie als helden vereerd werden, worden hier voorgesteld als de grootste misdadigers, die ooit geleefd hebben! Wel een bewijs hoe hoog Dante het Romeinse keizerrijk schatte. En wanneer Dante in zijn Convito 28) melding maakt van Martia, de vrouw van Cato, die na een lange scheiding tot haar man wederkeert, dan ziet hij daarin een symbool van de ziel die terugkeert tot God, en hij roept uit: „En welk aards mens was meer waard God voor te stellen dan Cato? Voorzeker niemand?" Wel merkwaardig, dat de innig gelovige Christen, die Dante is, niemand waardiger vindt met God vergeleken te worden dan de heidense Cato, en dat hij geen ogenblik denkt aan één der grote heiligen en martelaren op wie de Kerk trots is, aan geen der Kerkvaders die het Christelik geloof verdedigd hebben tegen heidenen en ketters! Toch was Dante zich wel bewust van de breuk die er bestond tussen de heidense en de christelike wereld, hetgeen met velen zijner tijdgenoten niet het geval was. Een grote moeilikheid bij de assimilering van de antieke beschaving was het polytheïsme der grote schrijvers, dat bezwaarlik samenging met de christelike opvattingen. Maar ook hier vond de Middeleeuwse geest een oplossing: de goden werden tot daemonen gedegradeerd, machten der duisternis die strijd voerden tegen het Rijk des Lichts, en zo werden ze in de christelike wereldbeschouwing opgenomen. En achter 1 de heidense mythen achtte men diepe waarheden verscholen, zuivere moraal, hoge godsdienstige wijsheid. In de twaalfde eeuw was Ovidius de gevierde schrijver en het is wel moeilik een tegenstelling te vinden groter dan tussen de elegante dichter der Amores en 20 der Heroïdes en de zwaar-op-de-handse theoretici der hoofse liefde, als de eerwaarde Andraeus Capellanus; diepgaander verschil dan tussen het wufte Rome onder Augustus en de tijd der kruistochten en der feodaliteit is moeüik denkbaar. De Middeleeuwen, die zo zeer op didactiese en moraliserende lectuur gesteld waren, begrepen niets van de luchtige ironie van de scepticus Ovidius en lieten zich beetnemen door het pseudo-didacties karakter van zijn gedichten. En wanneer men al bevroedde dat het met de orthodoxie en de zedelikheid toch niet geheel in den haak was, dan is het gewone excuus dit: „Het goede in de boeken is opdat men het ter harte neme; het slechte, opdat men er voor op zijn hoede zij ). Of ' wel men zoekt een diepe zin achter datgene wat op het eerste gezicht frivool en leugenachtig schijnt. De schrijver van de Ovide Moraltsé heeft een waar vernuft aan den dag gelegd om de Metamorphosén voor zijn lezers uit te leggen. Van_elke mythe geelt hij drie tot vier verklaringen. Zo moet men weten dat in de weinig stichtelike geschiedenis van Mars en Venus eigenlik alleen gesproken wordt over de planeten van die naam en hun conjunctie30); en de mythe van Apollo en Daphne wil alleen maar verklaren hoe door de koesterende zonnewarmte en de vochtigheid van de bodem laurieren aan de oever van de rivier de Peneios groeien31). Deze fysiologiese verklaring doet ons niet vreemd aan, ze doet ons denken aan de school der mythologen die alle Griekse mythen als natuurverschijnselen opvatten en in damp en nevel deden opgaan. Nog andere verklaringen zijn mogelik: Mars en Venus waren eigenlik gewone mensen, maar wegens de buitengewone dapperheid van de een en de uit- 21 nemende schoonheid van de ander had men hun de bijnaam gegeven van „god van de oorlog", en „godin der schoonheid". En ook in de geschiedenis van Apollo en Daphne is niets bovennatuurliks gelegen: het geldt hier slechts een schoon meisje dat, vluchtende voor haar belager, uitgeput aan de voet van een laurier nedervalt. — Gij ziet het Euhemerisme vindt ook in de middeleeuwen zijn aanhangers. Zeer geliefd was ook de allegorie die gedurende tal van eeuwen zulk een gewichtige rol gespeeld heeft van de Psychomachia van Prudentius af tot de school der Rederijkers toe, en waarvan de Roman de la Rose wel het meest bekende voorbeeld is: Venus is de wellust en Mars de vernietiger; immers echtbreuk baart onheil en dood; Daphne is het symbool der maagdelikheid: al groeit de laurier ook hoog op, vrucht werpt zij niet af. Ten slotte — en dit is wel een zeer eigenaardige, interpretatie — overal ziet men symbolen van dej christelike geloofswaarheden: Daphne is de Heilige Maagd die door de Ware Zon wordt bemind; Pyramus | is de Christus die voor het heil van het mensdom gedood wordt; de leeuw is de duivel, de vijand van het menselik geslacht32). En wat de schrijver van de Ovide Moralisé al niet uit het schild van Perseus weet te halen, is verbazingwekkend: de vorm van het schild is driehoekig en wijst op de Drieëenheid; het is vervaardigd uit hout, leer en lijm: het hout is het kruis, het leer het lichaam van Christus, door de lijm der vriendschap aan het kruis gehecht 33). — Wij glimlachen over deze naïeve uideg; en toch, wanneer Augustinus de Egyptenaren, die in de Rode Zee de ondergang vinden, nadat de Israëlieten er veilig doorheengetrokken 22 zijn gelijkstelt met de zonden waarvan de gelovigen door Christus' bloed gereinigd worden, dan past hij in den grond dezelfde methode toe als de middeleeuwse schrijver ; en hoevele theologen hebben in vroeger en later tijd bij de interpretatie van bijbelteksten dit illustere voorbeeld nagevolgd, zoals de eerwaarde Dominé Kokmooijer uit de geestige brief van Ahda Rijzig die eens predikende over de tekst : „de wijn verheugt het hart en het geld maakt alles goed beweerde dat Salomo daar als profeet gesproken had, dat het geld, hetwelk alles goed maakte, niets anders was dan — de volmaakte verdiensten van Christus. Welk een gewichtige rol de Oudheid in de Middeleeuwse letterkunde speelde, we kunnen het enigszins bevroeden, als we zien dat antieke elementen zich verbinden met allerlei stromingen die hun invloed hebben doen gelden; als het Oosten met zijn schat van verhalen en zijn sprookjespracht aan het Westen voornamelik door Spanje wordt bekend gemaakt, ot als de Bretonse wonderwereld met zijn Artussage en Ronde Tafel zich openbaart,' dan vinden wij die al dadelik met Grieks-Romeinse elementen doorvlochten : in de Lais van Marie de France gaan vele trekjes terug op de oude cultuurwereld; in Tristan en Iseut zijn antieke legenden ten nauwste met het verhaal verbonden: heeft het schip met zwarte zeilen, dat Iseut la blonde de stervende Tristan tegemoetvoert, in oude tiiden ook niet Theseus' vader Aegeus uit wanhoop zich in zee doen storten? en is Cligès wel te begrijpen zonder de phoenix-legende ? en Parthénopeus de Blois zonder de mythe van Amor en Psyche, die er aan ten grondslag ligt? 23 Niets bewijst misschien meer hoe populair de oude verhalen waren dan het Novellino.. Dit allermerkwaardigst boekske, dat een rondreizend jongleur voor eigen gebruik vervaardigd schijnt te hebben om zijn geheugen op te frissen, wanneer hij zijn publiek ging vergasten op een vertelling, dit boekske dan bevat een verzameling van een honderdtal verhalen van de meest verschillende herkomst: van Frederik II en zijn hof in de eerste plaats — natuurlik, want de schrijver heeft in de twaalfde eeuw in Italië geleefd —, maar ook uit Frankrijk en Provence — het is het tijdperk der hoofse liefde —, van David en Salomo, van Saladijn, de edele en hoofse Saraceen. Welnu, onder die honderd verhalen welke die eenvoudige jongleur aan zijn nog eenvoudiger toehoorders opdist, zijn er niet minder dan zestien die betrekking op de Oudheid hebben. En ook in de overige, die van andere herkomst zijn, doet zich de antieke invloed gevoelen, zoals in dat waarin de verteller op zijn manier de geschiedenis van Bileam en zijn ezel weergeeft: de Joden zijn daar tot Christenen geworden, en de afgod, die de koning en de zijnen aanbidden, is de Romeinse krijgsgod Mars 32). De Grieks-Romeinse Oudheid ligt de Middeleeuwse Christen dichter bij dan de Joodse! — Een dergelike verwarring vindt men ook in de andere verhalen: zo is Socrates een edele „Romeinse" wijsgeer geworden, die, in opdracht van de Senaat, de Griekse afgevaardigden, die van het betalen der schatting bevrijd wilden zijn, een waardig antwoord gaf, waarmede zij beschaamd bij hun „Sultan" terugkwamen 36). Zo zien wij dat een eenvoudig jongleur zich belast met de kennis der Grieks-Romeinse Oudheid op zijn manier onder het volk te verspreiden. Alle letterkun- 24 dige genres zijn dan ook vol klassieke elementen, reeds de titels van romans als Parthénopeus, Hippomédon et Protésilaus bewijzen dit, van Marie de France en Chrétien de Troyes hebben wij zo pas besproken, al is blijkbaar de kennis der Oudheid yan de laatste niet diepgaand; als we tenminste het „Namenverzeichniss" van Foerster's Woordenboek op Chrétien de Troyes naslaan, vinden we slechts weinig gegevens, en deze zijn nog ontleend aan Troie, Enéas, Alexandre en Vergilius. In de dertiende en veertiende eeuw wordt de invloed der Oudheid krachtiger: door de Faits des Romains en Jehan de Tuim wordt de geschiedenis van Rome beter bekend. Jehan de Meung geeft in de Roman de la Rose blijk van een veelomvattende kennis, die hij met kwistige hand aan zijn talrijke lezers mededeelt. — Ook het theater verspreidt die kennis onder het volk, en we weten hoe populair toneelvoorstellingen in de Middeleeuwen waren: Le Mistere de Julius César, la Destruction de Troie la grant, f Histoire (Tune femme rommaine qui avoit voulu trakir la cité de Romme behandelen alle stof aan de Griekse of Romeinse Oudheid ontleend. Maar we naderen hiermede .reeds de tijd der Renaissance en we keren liever tot de veertiende eeuw terug om aan te tonen hoe toen allerlei letterkundige genres de invloed vertonen van de herlevende belangstelling voor de Oudheid. De Renart le Contrefait, die we reeds gelegenheid hadden te citeren, toont hoe ook het dierenepos de heersende mode heeft gevolgd en antieke mythen en verhalen met élémenten van allerlei oorsprong verbindt: op de tent van Reinaard de Vos vindt men naast de bouw van de toren van Babel de inneming van Troje en de lotgevallen van Aeneas geschilderd; 25 de geschiedenis van Jozef en zijn broeders naast de strijd van Hector en Achilles; naast een voorstelling uit de romans van Athis en Gaïte het verhaal van Jason en Medea; Absalom en Salomo naast Lancelot en Méléogan37). In Huon de Bordeaux huwt Julius Caesar met de fee Morgue, zuster van koning Artur, en wordt vader van de schone dwerg Oberon; in enkele prozabewerkingen van dezelfde roman w'ordt hij voorgesteld als de zoon van Brunehaut, dochter van Judas de Makkabaëer; de heilige George is zijn zoon ). En zo is de Romein in de Bretonse, de Joodse en de Christelike legendencyclus opgenomen. — Diezelfde combinatie van oude verhalen met andere gegevens vertoont ook Chastellain in zijn mysteriespel La Paix de Péronne, waar hij Karei de Stoute en Lodewijk XI verheerlikt, die na hun tweespalt nu eensgezind zullen samenwerken tot heil hunner onderdanen. Zij overtreffen, zo zingt hij, alle Griekse helden en halfgoden: Hercules, Theseus, Hector, Achilles Alexander; de grote Romeinse veldheren: Caesar' Pompejus, Scipio; de ridders uit het Franse heldendicht en uit de Arturromans: Roland en Olivier Karei de Grote en Koning Artur; de grote bijbelsé personen: Gideon, David, Salomo en Absalom39). — Om ook een voorbeeld te noemen uit de Spaanse litteratuur: Jorge Manrique roept in de elegie waarin hij zijn vader verheerlikt wel is waar uit; „Laten wij met spreken over de Trojanen, wier rampen en wier roem wij niet gezien hebben, en de Romeinen, ook al hebben wij hun geschiedenis gehoord en gelezen" maar iets verder vergelijkt hij toch de Maestro dé bantiago met alle beroemde mannen uit de grote tijd van Rome40). 26 We zien factoren uit de Grieks-Romeinse Oudhad overal doordringen, en de protesten die in de hoge Middeleeuwen weerklonken van Gregorius de Grote en anderen, zij zijn verstomd. Slechts flauw klink nog een enkele kritiek in La Bataille des Sept Arts ) van Henri d'Andely, waarin de strijd tussen Orleans en Parijs, tussen Grammatica en Logica, wordt uitgebeeld. Grammatica wordt verdedigd door de ,>auctores , d w z. de oude schrijvers, en Henri d Andely, die geheel op de hand van de Orleanisten is, verklaart dat dezen zich dapper weerden; hun kasteel zou best te verdedigen geweest zijn, indien het met met zoveel fabelen" bezet was geweest. Hier erkent de schrijver dus dat alle interpretatie, historiese, allegonese, symboliese niet in staat is de heidense cultuur te moraliseren en te kerstenen. Maar hoe zwak klinkt deze stem tegenover het steeds machtiger aanzwellend geluid van de komende Renaissance-geest! De Middeleeuwen hebben de Oudheid bewonderd; zij hebben zich één gevoeld met die grote tijd; de beroemde schrijvers en personen hebben zij zoveel mogelik geassimileerd en in allerlei letterkundige genres ingevlochten ; zij hebben in de Oudheid lessen van levenswijsheid gezocht en gevonden; hun idealen van christelike en feodale deugden verwezenhkt gezien in de grote namen van Hector en Alexander, van Caesar en Trajanus. Begrepen hebben *j evenwel de Oudheid niet, slechts aan het einde der Middeleeuwen zal het licht gaan dagen. Niet in staat zich een andere bestaansorde voor te stellen dan die waarin men leefde maakt men de helden van Troje tot middeleeuwse ridders, de strijdwagen wordt vervangen door een geharnast paard, de priester Calchas wordt bisschop, 27 en Priamus sticht een klooster op het graf van Hector! De gehele voorstelling lijkt ons een parodie. En toch, wij zouden ongelijk hebben de schouders op te halen: elke eeuw heeft de Oudheid op zijn wijze bezien, de Middeleeuwen zo goed als de verlichte achttiende eeuw en onze eigen tijd. Wanneer Prof. Hartman op de hem eigene, onnavolgbare manier een stuk van een klassiek auteur vertaalt en bijvoorbeeld miles door „officier" weergeeft, wat doet hij dan feitelik anders dan de Middeleeuwen, die miles door „ridder" en sacerdos door „bisschop" vertalen. En als Dr. A. G. van Hamel in een recent Gidsartikel42) Prof. Prinsens opvatting van Bredero verdedigt, niet zozeer omdat die histories juist zou zijn, maar omdat ze iets geeft voor de mensen van onze tijd, dan stelt hij zich feitelik op hetzelfde standpunt. En — si parva licet componere magnis — als ik aan mijn kinderen het sprookje vertel van de reus die het mooie blonde meisje wegvoerde, dat bloempjes plukte in de wei — en de vogeltjes willen niet meer zingen, de zon schijnt niet meer en de bloemen, ze laten hun kopjes hangen —, dan is de aankleding van de schone mythe van de roof van Proserpina door Pluto wel heel kinderlik en wel heel modern! De Middeleeuwers waren in menig opzicht kinderen, die alles naar hun kinderlike opvatting vervormden. Mijne Heren Curatoren. Het is niet zonder schroom dat ik de benoeming tot deze leerstoel in de Romaanse filologie heb aanvaard, de eerste die in ons land is opgericht en vanwaar jarenlang de gezaghebbende stem van een van Hamel en een Salverda de Grave heeft weerklonken. Dat de wijze waarop ik 28 het lectoraat aan de Leidse Hogeschool heb waargenomen U een reden is geweest mij aan de Regering ter benoeming voor te dragen is mij evenwel een steun en een aansporing tevens om op dezelfde wijze als ik dit te Leiden heb gedaan de belangen van het mij opgedragen onderwijs en van het vak mijner keuze naar vermogen te behartigen. Het is mij een voorrecht, mijne Heren Professoren, in het vervolg met U allen en in het biezonder met U, Professoren en Lectoren der Letterkundige Faculteit, te mogen samenwerken en een tweeledig doel na te streven, het dienen der wetenschap en de opleiding der jonge mannen en vrouwen, alumni onzer Universiteit. De roep van welwillendheid die van U uitgaat en de hartelike wijze waarop Gij mij in Uw midden hebt ontvangen geven mij het vertrouwen dat deze samenwerking een goede zal zijn en dat ik, wanneer ik raad en steun behoef, niet tevergeefs een beroep zal behoeven te doen op Uw meerdere ervaring. Het verheugt mij inzonderheid met U, mijn vriend Boulan, in nauwer contact te zullen treden. Wij kennen elkander al sinds jaren en ik heb U leren waarderen en hoogachten. Ik reken op Uw steun bij het gemeenschappeHk werk dat ons wacht, verzekerd dat de vriendschap en kollegialiteit, die steeds tussen ons heeft bestaan, ook in de toekomst onverminderd zal voortduren. En dat ik U, geachte Guarnieri, hier terugvind als vertegenwoordiger van het land „dove il dolce si suona", verblijdt mij van harte; ik weet dat ik ook op Uw nimmer rustende activiteit rekenen mag. Nu ik de plaats ga vervullen die Gij, Hooggeleerde Salverda de Grave, verlaten hebt, gaan mijn gedachten terug naar het ogenblik dat ik, als jong doctorandus, 29 U voor het eerst ontmoette. Hoeveel ik sedert die tijd aan U te danken heb gehad, als leermeester en raadsman, in vergaderingen van eksamen-kommissies en der Neophilologus-redaktie, als vriend, het is nu niet de plaats en de gelegenheid dit uitvoerig te herdenken. Het verleden is voor mij een waarborg voor de toekomst. Moge onze samenwerking en vriendschap steeds dezelfde blijven, dat is mijn innige wens. Niet zonder enige weemoed, ik wil het bekennen, zeg ik vaarwel aan een werkkring die mij bevredigde en waar ik in prettige verstandhouding met mijn kollega's heb samengewerkt, ga ik een stad verlaten waar ik vele vrienden heb, die ik, eenmaal in Groningen gevestigd, niet licht zal vergeten. Dat geen afstand in staat is de band die ons bindt losser te maken, mijn vriend Plooij, daarvoor staat onze meer dan dertigjarige vriendschap mij borg. Ook op onze verhouding, mijn vrienden der Franse Eksamen-Kommissie, die ik hier niet bij name' behoef te noemen, om dezelfde reden waarom de Astronome Limousin de namen der helden van Roncevaux niet vermeldde, „quia vulgata sunt", ook op onze verhouding heeft de verandering van plaats en werkkring geen invloed, nog lang hoop ik voor hoofd en hart van Uw kennis en vriendschap te genieten. Van deze plaats zij het mij ook vergund een eerbiedige hulde te brengen aan Frankrijk, waar ik zoveel aan verschuldigd ben, en een groet te zenden aan mijn leermeesters en vrienden aldaar. Indien mijn laatste woord tot U gericht is, Dames en Heren Studenten, dan is dit niet omdat mijn gedachten eerst het laatst tot U zouden gaan. 30 Integendeel. Gij weet dat mijn onderwijs en mijn leerlingen mij na aan het hart liggen. Wij staan beiden voor een schone, maar moeihke taak: Gij kunt erop rekenen dat ik alles wat in mijn vermogen is zal doen U van nutte te zijn en steeds vol warme belangstelling U en Uw studie zal volgen. Van mijn kant mag' ik erop rekenen — men heeft mij veel goeds van U verteld — dat Gij mij hetzelfde vertrouwen en dezelfde genegenheid zult schenken die ik van mijn Leidse leerlingen heb ondervonden. AANTEKENINGEN. *) Dr. D. Plooij, Op de grenzen van „Antike" en Christendom (Stemmen des Tijds, III (1914), bl. 791). *) Vgl. Dr. D. Plooij, De Schoolstrijd onder Keizer Julianus (Stemmen des Tijds, IV (1905), Juli en September). D. Comparetti, Virgil in the middle ages, p. 80. 3) Quintilanus, De institutione oratoria, I, 85. 4) Comparetti, Vergil in the middle ages, p. 80, n. 11. 6) L. Traube, Vorlesungen und Abhandlungen, II, bl. 127 en vlg. 6) Migne, Patrologiae latinae t. LXXVII, col. 1171: Sed post hoe pervenit ad nos, quod sine verecundia memorare non possumus, fraternitatem tuam grammaticam quibusdam exponere .... Quia in uno ore cum Jovis laudibus Christi laudes non capiunt. *) Indignum vehementer existimo ut verba coelestis oraculi restringam sub regulis Donati, Greg., Epist., V, 53a. *) M. Roger, L'enseignement des lettres classiques dAusone d Alcuin, thèse Paris, 1905. 9) G. H. Hörle, Friihmittelalterliche Mönchs- und Klerikerbildung in /taliën, 1914, p. 39. 10) Ibidem, p. 17. ") Dares Phrygius, De excidio Trojae historia, XIV (ed Meister) v. 16216 en vlg. "*) Vgl. Ovide Moralist!, ed. C. de Boer, I, p. 25 et suiv M) v. 298 en vlg.: Hector qui en sa vie Fu plus hardi que nul lyon; Qu' Achilles par séducion Ocist, gut' que le desotroie, Devant la grant cité de Troie. Cf. R. Dernedde, Ueber die den altfrans. Dichtem hekannten epischen Stoffe aus dem Altertum, p. 117. K) G. Chastellain, CEuvres, éd. Kervyn de Lettenhove, VI, p. 167—202. •) E. Lintilhac, Le thédtre sérieux du moyen dge, p. 300 et suiv. ") Renart le Contrefait, éd. G. Raynaud et H. Lemaftre, I, p. 227. **) La mort d'Hector, éd. C. de Boer (Neophilologus, III (1918) o. 81 en vlg.). • 19) Renart le Contrefait, I, p. 256. K) Cf. G. Kurth, Histoire poétique des Mérovingiens, Appendice I. 32 21) Partonopeus de Blois, éd. Chapelet, I, 344 et suiv. 22) Lucanus, Pharsalia, I, 427—8: Arvernique ausi Latios se fingere fratres, Sanguine ab Iliaco populi. 23) A. Graf, Roma nella metnoria e nelle immaginazioni del medio evo (ristampa), p. 292 en vlg. M) M. Sepet, Les prophètes du Christ (Bibliothèque de lEcole des Charles, vol. 28). ») A. Graf, op. cit., p. 593. 2«) Dante, Convito, IV, 4. 27) Inferno, XXXIV, v. 55 en vlg. 28) Convito, IV, 5. 29) Ovide Moralisé, I, 6 et 7; Partonopeus de Blois, I, 109—110. 30) Ovide Moralisé, IV, 1488—1755. 31) Ibidem, I, 3065. 32) Ibidem, IV, 1170—1267. 33) Ibidem, V, 1079—1555. 3*) E. Dekker en A. Deken, Historie van den heer Willem Levend, VI, bl. 24 en 25. 36) Novellino, XXXVI. 36) Ibidem, LXI. S7) Renart le Contrefait, II, 3759-4490. 38) Chastellain, CEuvres, VII, 423-455. 39) Jorge Manrique, A la muerte del maestro de Santiago don Rodrigo Manrique, su padre (Las cien mejores poesias de la lengua castellana, p. 2—18). «>) A. Graf, Op. cit., p. 237. 41) Rutebeuf, CEuvres complètes, éd. A. Jubinal, II, p. 415 en vlg. *2) Gids, 1920, Jan., bl. 155 en vlg.