HARRO WALTER HARRO WALTER DOOR S. ULFERS ROTTERDAM D. VAN SIJN 6 ZONEN DRUK VAN D. VAN SIJN 6 ZONEN - ROTTERDAM VOORREDE. In dit boek bied ik aan mijn vorige lezers * en nog aan andere lezers zoo ik hoop, een stok: leven, zooals een predikant dat te Rotterdam wet eens doormaakt. Het heeft den romanvorm, maar de inhoud is historisch, in dezen zin dat bijna alles wat hier verteld wordt gebeurd is, doch hier en daar, vroeger en later, verspreid onder vele mensehen. Daarom hoede men zich om, naar een. eigenaardige gewoonte, uit te vinden wie die personen geweest zijn die hier optreden. Men zou lang en verkeerd kannen zoeken. Zoo zoeke men niet wie Walter geweest is onder de predikanten, — er zijn er wel honderden zoo in onze Kerk in de stad of op het platteland; dappere mannen. Zoo zoeke men niet wie dat meisje: Dechtine geweest is in Rotterdam, — daar zijn er honderd zoo in die goede stad; dat de jonge mannen hun kans waarnemen! Deze twee typen, en ook de andere typen, zijn er veelvuldig gevonden materiaal. Alleen het rangschikken, het tot elkaar brengen, het in tooneel brengen, dat is verdicht. Indien het mij eenigszins is mogen gelukken in dit boek een verdedigend woord te voeren voor de Kerk, — de Kerk in den besten zin opgevat, zooals de Kerk zich nu na den oorlog moge openbaren om de zielen tot God te trekken, — ■dan zal ik dankbaar en tevreden zijn. Met een kartelijken groet aan mijn oude gemeente, in het bijzonder aan mijn ambtgenooten, S. ULFERS. Geschreven te Bceakelen, 24 Maart 1922. INHOUD. Bladz, DE INTREDE 1 DECHTTNE c . . . . 20 IN MOEITE 33 EEN KOOPMAN 53 ZIEKENBEZOEK 95 DE MAALTIJD 117 HUISBEZOEK 156 KATRIEN 180 SCHEVENINGEN , 214 DE TROUWDAG 258 „,'k Heb u lief, Rotterdam." Populair lied van B. ten Kate misschien wat tot zijn ambt behoorde. Ook moest bij toegeven dat het toch voor een dominee veel verkieselijker was om getrouwd te zijn: men kwam in zooveel eigenaardige toestanden. Ja, hoe was het toch gekomen dat hij ongetrouwd was gebleven? Hij had niet veel tijd meer om er over na te denken. Want een hard eenige keeren bonzen op zijn deur, en het directe binnenkomen van zijn academievriend Van Geuns, nu jong advocaat te Rotterdam, brak zijn gedachten af. „Nog in bed?" lachte deze. „Ik dacht het wel. Mag ook, na zoo'n dag als gisteren en na zoon redevoering in de Groote kerk. Neen, sta niet op, blijf liggen, je hebt het verdiend, we kunnen zoo wel praten." En Van Geuns nam een stoel, plaatste dien bij het raam en zette zich gemakkelijk, soms naar de kleine binnenplaats kijkende waar het raam op uit zag, en soms naar Walter die geen blijk meer gaf van overeind te willen komen. „Ik moet zeggen," begon Van Geuns, „dat ik gisterenavond respect voor den godsdienst heb gekregen." „Hoezoo?" vroeg Walter. „Wel, ik dacht lang al dat het een uitgestorven zaakje was, de godsdienst. En gisterenavond in de kerk heb ik gemerkt dat er toch nog menschen zijn die aan godsdienst doen. Hoeveel waren er wel in de kerk? Ik denk zoo'n vier of vijf duizend? Altemaal godsdienstig en, is het niet? Behalve ik; en een mooi meisje dat dicht bij me zat. Ze deed alsof ze voor het eerst van haar leven in de kerk was, voelde zich vreemd, nam alles op, boven en 2 beneden, keek voor zich uit, en draaide zich om, en kon niet stil zitten; alleen toen het orgel speelde, toen heeft ze stil gezeten, minuten lang, de oogen vóór zich, het hoofd gebogen, en als ontwakende toen het ophield. Naar jou heeft ze geen woord geluisterd, durf ik wedden. Ik vond me opgelucht toen ik merkte dat er toch nog menschen waren die vreemder zijn in de kerk dan ik. Maar, man, wat zijn er nog veel godsdienstigen!" „Ik vrees dat jij ook geen woord geluisterd hebt," schaterde Walter, „met zulk een schoone afleiding in je buurt." „In elk geval, ik heb.respect voor den godsdienst gekregen. Zoovelen, zóóvelen! Nietwaar, als er maar weinigen zijn, dan zeg je: geen zaak van beteekenis! Maar als er velen zijn, dan ga je er mede rekenen. Daar zou een politieke partij van te maken zijn! Vooral met het stemrecht van de vrouwen. Dat zou daar vierduizend stemmen in ééns zijn. Wil je gelooven dat ik gisterenavond dacht: waarom zou ik ook niet godsdienstig worden, vierduizend stemmen halen, en me candidaat stellen voor de Tweede Kamer, vertegenwoordiger van het Christelijke volk? Je ziet, ik heb respect voor getallen en voor wat achter de getallen kan komen. Het getal doet het hem. Wat heeft de godsdienst er aan om maar één vertegenwoordiger te hebben zooals toen dien Jezus? Maar als er vierduizend zijn, dan, wel, dan is het een respectabel ding. Godsdienst moet dan voorloopig ook maar blijven; wat moesten de vierduizend doen, en wat moest jij doen, dominee?" 3 moeten hoog zijn, en den hemel binnen halen. Anders is de kerk niet mooi! Maar dat was het nog niet wat me zoo trof," ging hij verder. „Je moet weten dat ik nog nooit een intrede had gezien. Och, zulke menschen als ik worden dertig jaar en meer vóór ze een kerk van binnen zien en een godsdienstoefening bijwonen. Maar dat oogenblik, toen je de kerk binnen kwam en naar den preekstoel schreed, weet je? Toen heb ik een andere schoonheid gezien; ik zal je vertellen. Je moest de halve kerk rond, langs dat wonderbaar kunstig koperen hek, om den preekstoel te bereiken. En daar stonden duizend menschen in dat gangpad waar je door moest, gedrongen, mannen, vrouwen en groote kinderen. Hoe zou je er ooit doorkomen? Ik heb toen de gewilligheid gezien als het volk gewilligheid wil hebben. Vóór jelui uit ging een koster, een eenvoudig goed man, en hij strekte alleen maar de hand uit, soms rechts en soms links, en waar hij zijn hand uitstrekte daar weken de menschen, en zij lieten het pad open voor je, breed, breed! Ik heb het goed gezien. Vlak voor je gingen de kerkvoogden, zei men me. Dat waren deftige mannen, van goeden stand en eenvoudige manieren; zij schreden voor je op het breede pad. En achter je kwamen je ambtgenooten, zei men me. Zie je, ze moesten me alles zeggen, anders had ik het niet geweten. Dat leken mij óók goede mannen: wat had ik me dominees ander? voorgesteld! Deze? Kleur op de wangen; een knevel sommigen; humor uit de oogen spattend, maar ingehouden om de gelegenheid; niemand gewichtigheid veinzend! Zijn 6 ze zóó veranderd en natuurlijk geworden sedert men mij het vroeger anders had verteld? En daarachter weer, de ouderlingen en diakenen, zoo men mij zeide. Tachtig man of minder, twee aan twee. Deftige mannen, sommigen zelfs met een krijgshaftig voorkomen, niets zalvends. Het liep al, één lange stoet, op het pad dat breed was en dat de koster gemaakt had met een klein uitstrekken van zijn hand tusschen de duizenden, soms rechts en soms links. Al dichter en dichter den predikstoel naderbij." „Ga door, ga door," zei Walter; „je vertelt goed, ik beleef het alles nog eens over: het was groot F" „Ik ben bijna in de knieën gezonken, een oogenblik later, ik, vreemde in de kerken!" sprak Van Geuns. „Wat was dat?" vroeg Walter. „Het was nadat je binnen was gekomen met den stoet. Er was door den voorlezer een vers opgegeven om te zingen. En daar opende het orgel zijn machtige monden. De klanken schoten uit tegen de vensters, stegen op langs de pilaren, stuitten tegen de gewelven, en zij werden van nieuwe scharen van klanken gevolgd. Een meesterhand zond ze uit, klaar, logisch, zooals de eene klank den volgende postuleert, zwellend toen, machtiger toen, alle ruimten vullend, zoekend waar ze door de vensters heen konden breken en waar zij de gewelven konden oplichten. Er ging een schok door de rijen. Het meisje werd opgeheven van haar stoel, stond, maar ging ijlings zitten, beschaamd dat men het gezien 7 bad, en niet begrijpend dat er een macht was in deze muziek grooter dan in haar. En toen kwam het. Dit was namelijk slechts het voorspel van het orgel geweest. Zie, de gemeente viel in met het lied. Dat waren de vierduizend stemmen! De vierduizend stemmen! De zware diepe mannenstemmen; de hooge der vrouwen; de wonderlijke der knapen. En zij kenden allen het lied. De menschen overtroffen elkander. De menschen overtroffen het orgel. Het orgel overtrof de menschen. De eenheid van beiden was sterk. Ik heb veel hooren zingen, maar dit is het grootste en het machtigste wat ik ooit gehoord heb. Baal zou van dit lied wel wakker zijn geworden als hij geslapen had in zijn hemel; Baal zou het wel gehoord hebben al was hij vèr weg op reis geweest, en hij zou gekomen zijn en gehoord hebben naar den wil van zijn priestergemeente. En dat was het oogenblik: toen schreed jij langs het koperen hek, met je stoet. Toen ben ik bijna in de knieën gezonken; niet in aanbidding van je God, maar in aanbidding van de schoonheid in je opgang naar den predikstoel! En toen je boven kwam, op den kansel, en je oogen opsloeg en de duizenden zag, de duizenden met open monden, zingende een donderend lied om heil voor jou, wat heb je toen gedacht, Walter, wat heb je toen gedacht, menschenkind?" „Je weet het best, wat ik toen moet gedacht hebben, o wijze; ik heb gedacht op dat oogenblik wat de profeet vóór mij ook gedacht heeft: O God, Gij hebt mij overgehaald om Uw woordvoerder te zijn, waarom heb ik toegegeven? Gij hebt mij overreed, en Gij zijt mij te sterk geweest!" 8 bij de woorden en de daden van Jezus. Zij konden hun geloof, als zij wilden, formuleeren in twaalf punten, neen, in nog minder; want die twaalf Artikelen des Geloofs dateeren niet uit dien jongen tijd. De verhalen volgens welke de Apostelen twaalf jaar na de Hemelvaart van Christus, toen zij uiteen gingen, ieder naar verschillende hemelstreken volgens loting, eerst nog hun geloofsbelijdenis opstelden, onze Twaalf Artikelen des Geloofs, evenals hun plechtige verbintenis om ongehuwd te blijven of tenminste zich van de huwelijksplichten te onthouden, zijn legenden uit de vierde of vijfde eeuw na Christus. Zij zijn wel schoon, die Artikelen, maar meer als een opbruisende lofzang der jonge gemeente tegen de verschrikkingen der vervolgingen in, en niet als een decreet aan de nawereld opgelegd! Goed, wat heeft toen de Kerk gedaan? Wel, op een vergadering of concilie voegde de Kerk een geloofsartikel bij dien eenvoud, een privaat gevoelen van dezen of genen, dat zóó tot een kerkelijk gevoelen werd geproclameerd, dus een dogme werd. Een dogme, Van Geuns, is een gevoelen dat door de Kerk tot een officieel gevoelen wordt geproclameerd, een heiligverklaring van een gevoelen. Zoo'n dogme werd op zulk een vergadering aangenomen door een meerderheid, naar de stelling dat de waarheid altijd aan den kant van de meerderheid is. En tegelijk werd verkondigd dat wie dat dogme niet geloofde, verloren was. Goed, een tijd later werd er weer een dogme toegevoegd tot het vorige. Een tijd later, weer een. En zoo al door. Dat was soms wel een hevig getwist op die vergaderingen; 12 want de politiek zat er achter, de politiek; en de wereldlijke macht kwam er wel eens bij te pas; maar dat deed er niet toe, het nieuwe dogme kwam bij de vorige. Daar zijn dogmen, die achthonderd jaren noodig hebben gehad voor zij bij de vorige gevoegd werden, zooals het dogme van de Uitverkiezing; daar hebben de Christenen in de eerste achthonderd jaar niet aan gewild, trots Paulus en Augustinus. Goed, zoo heb je langzamerhand een verzameling van dogmen gekregen, vele, vele, waarvan ik zeg: dat is van den beginne niet alzoo geweest! Heeft de Kerk het recht om dogmen te decreteeren, en daarbij uit te roepen dat allen, die dezelven niet aannemen, zekerlijk zullen verdorven worden? Mag een concilie, dat is dan een vergadering van stomme en wijze dominees uit dien tijd, beslag leggen op het denken van mij of een ander, zelfs nog na honderden jaren? Het is Roomsch, Van Geuns, Roomsch, om beslag te leggen op het denken van anderen, en onze Kerk is in de practijk nog Roomsch op dit punt!" Walter wond zich op, hij voelde het, en daarom kalmer ging hij voort: „Daar zit overigens heel wat speculatieve geleerdheid en dwaasheid in die dogmen; er zitten zelfs heidensche philosophische stelsels in verwerkt; je hebt je hoofd noodig om die philosophieën te begrijpen, zelfs maar na te denken. Je moet weten, dat een dogme een heel gecompliceerd ding is; gewoonlijk is 't het resultaat van zeven of acht factoren, die ik je nu niet noemen zal; maar een van die factoren is het philosophische denken. Die Christenen uit de tweede 13 eeuw begonnen al heel hard te philosopheeren, en die van de eerste eeuw hadden het ook al gedaan, niet weinig! En sommigen heel diep, bewonderenswaardig diep! Natuurlijk heeft elke godsdienst een philosophischen kant! Nu heb ik daar niets tegen, tegen die philosophie in een religie! Laat een dominee, die er een kop voor heeft, zich daarmede bezighouden. Laat hem onderzoeken of eenig Christelijk dogme niet ontstaan is uit een te heidensche philosophie, en of dus zulk een dogme niet moet teruggenomen worden. Laat hem onderzoeken of de dogmen overeenstemmen met de uitspraken van Oud- of Nieuw-Testament, en of dus de Kerk niet sommige van die dogmen moet terugnemen. Laat hem het heele werk van al de concilies weer overdoen, hij alleen het werk van al die oude bisschoppen overdoen, op zijn studeerkamer. Hij is immers een dogmaticus! Wie kan daar iets tegen hebben? De heb altijd respect voor een dominee of professor die een Dogmatiek schrijft en er zijn leven lang les in geeft. De Dogmatiek is voor een deel de beschrijving van den philosophischen kant van een godsdienst. En die dus den godsdienst van dien kant willen kennen, moeten wel goed philosophisch aangelegd zijn! Maar, hoe moet nu dat volkje van mijn gemeente het stellen? Die lieden van geen verstand of ontwikkeling kunnen er niet bij; moeten zij hun arme hersens af kwellen om die dogmen te begrijpen en aan te nemen, op straffe van anders de zaligheid te verliezen? Zij kunnen het niet, in der eeuwigheid niet! Daarom, ik wil een Vereenvoudigd Christendom 14 hebben! Zooals het was in de dagen na Jezus, toen de zielen toch óók zalig werden, en er nog geen één philosophisch gevoelen was gedecreteerd." En nog kalmer, bijna droefgeestig, ging hij voort: „Als de dominees bij de stervenden komen, dan voelen zij zelf, dat zij daar hun heele verzameling van dogmen niet kunnen gebruiken. Daar voeren zij allen reeds een Vereenvoudigd Christendom in. Gewoonlijk is het nog maar één artikel, dat zij met goedaardigheid hun stervenden voorhouden. Eén artikel. En nu vraag ik: als de mensch voor zijn zaligheid genoeg heeft aan één artikel, waarom vermoeit de Kerk levenden en stervenden met honderd en meer artikelen, die de hersens in doorsnee niet verteren kunnen, en die tot de zaligheid dan toch niet noodig schijnen? Ik wil een Vereenvoudigd Christendom, een terugkeer tot de dagen van Jezus en na Jezus!" „Zie je," zei de Van Geuns, „nu versta ik je, beter dan gisterenavond; ik heb toch gelijk, jelui spreekt op den kansel een andere taal dan in de kamer of op de markt. Maar enfin! Hoe zou je gemeente dit program van je vinden? Houdt je gemeente van eenvoud?" „Gisterenavond na de preek kwam er een man naar mij toe, opgewonden, op straat, en zeide lang niet vriendelijk: Dat is misschien goed voor jou en je onwijzen en dwazen, maar ik en Dokter Rechtman bedanken voor je eenvoud. En meteen liep hij door. Ik hoop niet dat er velen zoo denken in mijn gemeente." „Ik ben misschien wat al te veel eenvoudig," 15 sprak Van Geuns, „want ik heb heelemaal geen artikel. Maar ik wil toch wel later eens dat ééne artikel van je hoor en dat ik noodig heb voor mijn leven. Met een minimum wil ik wel beginnen." Een oogenblik later zeide Van Geuns: „Er is nog één ding dat ik je van je preek wil zeggen. Je hebt een gedeelte van je preek gewijd aan een beschrijving van God als een ongelukkige, als een rampzalige, omdat Hij onmogelijk gelukkig kan zijn met een wereld onder of buiten Hem, waar iedereen zoowat rampzalig is. En je hebt gezegd, dat je niet zou nalaten om dit aan je gemeente meermalen en breeder te zeggen. Is dit misschien wat nieuws dat je brengen wil?" „Zooals ik je gezegd heb: ik wil niet behooren bij de menschen die iets nieuws brengen! Deze gedachte van God als een rampzalige is zoo oud als de Profeten. Lees de Profeten van Israël, en vind daar hoe zij God telkens voorstellen als een die diep ongelukkig is over Zijn volk. Zooals God daar klaagt en Zijn verdriet uitstort, zoo heeft nooit iemand geklaagd en verdriet gehad. Zij hebben God begrepen, die Profeten! En daarom, het moet eens uit zijn met die oude kerkelijke voorstelling van God als een in zichzelven volmaakt zalige! Hoe kan Hij dat zijn, zoolang er nog een van Zijn kinderen hier beneden is, die in ongeluk zit of in zonden, of in de verdoemenis, of hoe je het noemen wil! We moeten dat oude Godsbegrip corrigeeren; dit moet het oude Godsbegrip vervangen, vind je niet?" „Ik kan het bij mijzelven niet corrigeeren, 16 Walter, omdat ik het oude begrip niet gehad heb, omdat ik niets heb." Hij zeide het droevig, in zichzelven verzinkende. „Maar," ging hij voort, „dit begrip van God als zelf een rampzalige, is mij sympathieker dan dat andere begrip van God als een zalige, die in zichzelven maar gelukkig blijft, terwijl de heele wereld naar den kelder gaat. Dit zou ik kunnen aannemen, wellicht, wellicht." En hij verzonk nog meer in zichzelven. En verder werd er over de preek niet gepraat. Maar onder deze weinige woorden werd het aan Walter duidelijk dat zijn preek den indruk van schoonheid niet weggenomen had bij zijn vriend. Wat het kerkgebouw, wat het lied, wat de gelegenheid bij zijn vriend had opgewekt, een opmerken van het schoone in de religie, Goddank, hij had het door zijn preek niet bedorven, maar bevestigd. „Vreemd," zei Van Geuns, „dat ik dat voor het eerst zie, dat er schoonheid is in de religie, ook in het wezen zelf der religie, de uitwendige dingen daargelaten." Even trilde er wat op de lippen van Walter. Zou hij het zeggen? Zou hij het niet zeggen? Hij vermande zich. „Bij den Jeruzalemschen tempel waren er verscheidene ingangen; een van die ingangen heette de Schoone Poort; sommige menschen gingen door de andere ingangen de kerk in; anderen gingen binnen door de Schoone Poort. Jij, Van Geuns, moet door de Schoone Poort binnen komen.; jou weg gaat door de Schoonheid tot het Koninkrijk der Hemelen." Walter sidderde dat hij het gezegd 17 3 had. Zou het verkeerd op hem werken, dit trachten om óver te halen? Hij werd dadelijk gerustgesteld. Van Geuns antwoordde, terwijl hij zijn belofte om niet meer cynisch te zijn, verbrak: „Ik binnen komen? Wat doet jelui koster als er eens een hond de kerk binnenkomt? Heeft hij een stok om de honden te slaan?" In de gedachten van Walter stond zijn vriend door dit antwoord nu nog dichter bij het Koninkrijk der Hemelen dan daar straks. Natuurlijk, wie staat daar dichter bij: de aestheticus of de ootmoedige? En was het niet mogelijk om met beide beenen binnen in dat Koninkrijk te staan zonder iets met een Kerk te doen te hebben? Wat later gingen zij beiden de straat op. Zij vonden het wel wat gek, dat zij een gedeelte van zulk een gesprek hadden gehad, terwijl hij, Walter, in bed lag, languit, de handen onder het hoofd; en hij, Van Geuns, bij het raam, soms uitkijkende op de kleine binnenplaats waar het raam op uitzag. Maar, wat was raar? En wat was niet raar? Zou het gesprek overal elders beter op zijn plaats zijn geweest dan daar, bij het bed? Toen zij de straat opgingen, deden zij dat arm in arm, zooals zij het vroeger soms gedaan hadden, langs de Oude Gracht te Utrecht, waar zij student waren geweest. Wie hen nu tegen kwam zou niet geweten hebben, wie van de twee de nieuwe dominee was. Want Van Geuns liep in 18 de gekleede jas en had den hoogen zijden hoed op; hij meende dat te moeten doen voor zijn jonge praktijk van advocaat. En Walter liep in zijn korte colbert, een lagen hoed, elegant jong man van de wereld. Walter moest naar den Oppert, naar het Ministeriegebouw, waar zijn ambtgenooten vergaderden en hem ontvangen zouden. Juist toen de twee vrienden daar aangekomen waren en van elkander wilden afscheid nemen, maakte Van Geuns Walter opmerkzaam op een voornaam gekleed meisje dat daar aankwam, den Oppert af, naar hen toe; en zacht zeide hij: „Kijk, dat is het meisje dat ik gisterenavond in de kerk zag en waarvan ik vertelde." Walter keek op, getroffen, eerbiedig. Waar had hij dat gelaat vroeger gezien? „Ik begrijp niet, Van Geuns, dat je nog oogen en ooren voor den dienst hebt kunnen hebben gisterenavond," lachte hij, en hij ging binnen. Een hartelijke ontvangst en een dispuut over Vereenvoudigd Christendom wachtte hem. 19 wilde hij juist den winkel binnen van Hector's Boekhandel, toen er een dame uitkwam die hij aanstonds herkende als het meisje dat Van Geuns hem aangewezen had. Hij wist zeker dat hij haar vroeger eens ontmoet had; maar hij had geen tijd er over na te denken; want terwijl zij den winkel uitkwam het zij, doordat de mouw van haar mantel tusschen de deur gekneld raakte, een boek vallen dat zij in de hand droeg. Walter had geen tijd noodig om het op te rapen, hij was haar vóór. Van plan om het haar terug te geven zag hij dat de witte omslag, waarin het boek was gewikkeld, geheel bevuild was door de modder van de straat. „Neen, neem u het niet van mij aan," zeide hij; „als u goedvindt zal ik binnen er eerst een nieuwen omslag om laten doen; het zou jammer zijn van uw handschoenen." „Die ik niet aan heb," wilde zij zeggen; maar zij hield de woorden in; zij vond het niet prettig om aangesproken te worden door een vreemden heer, en nog wel een dominee; zij hield niet van dominees. Toch kon zij er niets aan doen dat hij haar de deur openhield, en zij moest wel weer binnen. „Ah, Meneer," vroeg hij daar, „zie eens hoe de modder het boek bevuild heeft; wil u er een nieuw omslag om doen?" „Het is niet de eerste modder die er op valt," antwoordde de geestige directeur. En terwijl hij den omslag er af deed, zag Walter dat het het befaamde boek van Barbusse was: 1'Enfer. Verwonderd zag hij het meisje aan, als iemand die ontdekte dat er denkende hersenen achter dat 22 voorhoofd waren. Zij voelde dat hij dat dacht, en verbitterd over die minachting wilde zij spreken: „Wonder dat een meisje hersens heeft, vindt u niet?" Maar zij hield zich weer in, terwijl die verbittering zich ontlastte in een kleur op haar wangen, waarvan zij zich meesterlijk herstelde in minder dan een seconde. Weer hield Walter de deur voor haar open, en buiten was het als een verluchting voor haar, toen zij zeide: „Ik dank u voor uw moeite," en toen zij zich richtte om verder te gaan de Blaak af naar den kant van het Van-Hogendorpsplein. „Als u het goed vindt, ga ik nog een paar passen met u mede," sprak Walter, „ik wil ook dien weg op." Het sterke misnoegen kwam weer op haar wangen, één oogenblik; zij kon er niets aan doen. Dat hij meeliep, naast haar, dat was toch ook op het onbeschaamde af. „Dit is het eerste boek niet, dat ik voor u opraap, of opvisch," sprak Walter, die dadelijk wist hoe een gesprek te beginnen. Hij sprak niet verder, in zichzelven lachende bij de gedachte dat de nieuwsgierigheid haar nu wel aan het spreken zou maken. En hij had recht geoordeeld. „Het eerste boek niet? Hoe kan dat? Ik ken u niet, ik heb u nooit ontmoet!" Walter lachte een diepen lach in zichzelven, dat hij recht geoordeeld had over de nieuwsgierigheid van een vrouw. „Dat is mijn eigen schuld dat u mij niet kent of herkent, want ik heb bij de vorige ontmoeting mij niet voorgesteld aan u. Daar moest ik nu ook eerst mede beginnen, eigenlijk; 23 de wet, maar u hoeft zich niet te verontrusten, ik heb gezien dat de chauffeur onschuldig is; die jongen wou nog op het laatste oogenblik voor de auto heen. Komt, mannen, uit mekaar, doorloopen!" En hij zei het alles even kalm, verscheidene malen: „doorloopen, doorloopen," bedaard tot in zijn oogen toe. Walter had reeds opgemerkt dat het ongeval vrij goed voor den jongen zou afioopen, want ofschoon er bloed droop van zijn wangen en slapen scheen de jongen niet verder verwond; hij maakte reeds gebaar om van de armen af te glijden en zich onder de menigte te bergen, naar de wijze der straatjongens die een politieagent gezien hebben. „Houdt je kalm, menschen!" riep Walter, en zijn stem was over het heele plein hoorbaar, zij konden hem allen hooren; „de jongen zal zóó weer loopen, het is goed afgeloopen; gaat op zij, ik zal hem even naar het Ziekenhuis brengen, daar kunnen zij hem afwasschen, en hij weer naar huis j" Het jongetje in zijn armen smeekte: „Nee, niet naar het Ziekenhuis, naar moeder, naar huis, naar huis!" De menigte was reeds begonnen zich te verspreiden. Het interessante was van het geval af. Walter zag rond hoe hij den jongen naar huis zou krijgen. Hij behoefde er niet lang over te denken. Want het meisje stond weer naast hem en sprak: „Vader zegt dat ik de auto mag hebben om hem naar huis te rijden, geef u mij het jongetje." Toen Walter het kind naar de auto droeg, en zij, reeds binnen zittende, de armen uitbreidde om het te ontvangen en op haar schoot te nemen, bedacht Walter dat het toch niet aanging om haar handen, 28 Haar wangen, haar kleeren met het bloed van den jongen te laten bevlekken. „Ik mag zeker wel," zeide hij; en zonder op haar toestemming te wachten was ook hij reeds de auto in, den jongen op zijn schoot, de bloederige wang tegen zijn jas en boord. „Vader, dit is dominee Walter," sprak zij nog uit het portier, en de heer scheen gerustgesteld. „Dadelijk thuis komen, Dechtine!" hoorde Walter hem zeggen. Zijn eerste woord in de auto was: „Dat is geen tooneel voor u; dat ruwe volk! die verwenschingen!" „O, dat ben ik wel gewend," antwoordde zij kalm, „maar bloed zien, dat was het erge!" Walter begreep niet geheel. Wat was zij gewend? Tusschen het gewoel door reed de auto naar het adres dat de jongen opgegeven had: de Tweede Lombardstraat. „Dat treft," zeide Walter, „dat is mijn wijk." — „Wat is dat, uw wijk?" vroeg zij. En Walter vertelde dat elk van de dominees een afzonderlijk deel van de stad kreeg om te bearbeiden en bijzonder onder zijn zorgen te nemen. Hij had de buurt rondom de Lombardstraat gekregen om te verzorgen. Het zou hem niet verwonderen als hij de ouders van den jongen al kende, want hij had reeds in de heele straat alle huizen bezocht. Zij hoorde het alles aan als verhalen van een vreemde wereld die zij niet kende. Bestond er zoo iets als een Kerk die voor de armen zorgde? Zij was maar eens in de kerk geweest, hoewel dikwijls in een straat van de armen. Een oogenblik later, in de auto, zich het straattumult weer herinnerende, waar hij zag dat ook 29 zij zich weder mede bezig hield, zeide hij: „God moet toch veel verdriet hebben waar Hij dit ziet en hoort." — „Heeft God wel eens verdriet?" sprak zij; „daar heb ik nooit van gehoord!" Verwonderde oogen keken hem aan. Toen rees op eens de spot in die oogen: „Daar zou ik me maar geen zorg over maken; Hij hoort het niet, en Hij ziet het niet." Walter vond haar zeer onsympathiek op dat oogenblik, en antwoordde niet. En dat zwijgen irriteerde haar blijkbaar. De auto reed door, maar nu langzamer; de dominee wist toen, dat zij de Lombardstraat waren ingereden; zij konden het voelen aan den ongelijken weg en aan het schokken van den wagen; de Lombardstraat was befaamd om de weinige zorg die de stad er besteedde aan het plaveisel. „Wij zijn er zoo," zeide Walter. „Kijk," antwoordde zij, „hier is een bankje dat vader mij gaf voor de ouders, wil u hun dat geven?" En hij merkte dat het een bankje van honderd gulden was dat zij hem in de hand gaf. Bij het uitstijgen herhaalde zich het straattumult dat zich op het Van-Hogendorpsplein had afgespeeld. Vloeken, vloeken zonder tal, toen de menschen van die straat het bebloede jongetje zagen uitgedragen. Verwenschingen, vuile woorden, die Walter zelden gehoord had. Hij wist niet hoe hij met den jongen naar de deur zou komen door dat volk heen, om hem de trappen op te dragen. Maar plotseling was het den jongen gelukt zich uit de armen van Walter af te laten glijden; hij glipte tusschen de beenen van de 30 Een goede preek gehoord, gisteren? En hij antwoordde: Het was er stampvol, geen doorkomen aan! Zie je wel, natuurlijk is de volheid van een kerk de maatstaf voor de waarde der prediking. En hoe zal nu een dominee die zich specialiseert in huisbezoek tijd vinden voor zoo'n prachtpreek? Wel, dat hoeft ook niet; hij vindt de preek niet het voornaamste van zijn werk, huisbezoek gaat boven alles. Ik heb een collega gekend, al jaren geleden, ook een die al dood is, die tot 's Zaterdagsavonds toe onder de menschen in de wijk zat, en 's Zondagsmorgens vroeg tot de gedachte kwam dat hij in die of die kerk ook nog moest preeken. Onderweg naar de kerk bedacht hij zijn tekst en wat hij er van zeggen zou. In de Noorderkerk, die het verst van zijn woning lag, preekte hij het best, en in de Zuiderkerk, die het dichtst bij zijn woning lag, preekte hij het slechtst; voor die kerk dicht bij had hij vijf minuten van voorbereiding, en voor die kerk ver af een half uur. Hij is nu dood, de man, zooals ik zeide; dus ik spreek geen kwaad; waar ik kwaad van spreek, die zijn altijd dood. Maar hij heeft prachtig uitgemunt in huisbezoek, en waar of ik kom, in welke wijk ook, daar wordt hij nog genoemd, hij is niet vergeten bij de armen en ongelukkigen. Doe dat ook, Walter, specialiseer je tot huisbezoek." „Ik zou het wel willen," antwoordde deze, „maar ik heb geen slag van praten bij de menschen. Laatst heb ik een visite gemaakt die je bijna een zwijgende visite kon noemen. Ik merkte bij het weggaan dat de menschen elkander aanzagen als 40 van plan om het uit te proesten zoodra ik de deur uit zou zijn." „Het is een gave, Walter, „een gave," zeide Stevinus zalvend, „vooral als je slag hebt er een pijp bij te rooken en vele kopjes koffie te drinken. Maar als je dat ook al niet kunt, ongeluksvogel, laat dan de catechisatie je voornaamste werk zijn, en laat het prachtig preeken en het trouwe huisbezoek aan je collega's over. Daar zijn er die zeggen dat de catechisatie het voornaamste werk is van een dominee." „Maar daar moet je onderwijzer voor wezen, en een goed onderwijzer wordt je geboren, niet gemaakt!" „Ook al niet ? Dan weet ik wat anders. Als er misschien iets van een jurist in je zit, leg het er dan op toe om in de besturen zitting te krijgen. Je kan beginnen met zitting in het Classicaal bestuur, en verder al hooger, tot je in de Synode terecht komt. Daar is ontzaglijk veel voor te zeggen: je krijgt deel in het bestuur over je Kerk, je laat op sommige kaartjes van je drukken: Walter, lid van het Provinciaal Kerkbestuur, of Üd van de Synode. Niet op alle kaartjes natuurlijk, maar op sommige, die je precies weet waar af te geven. Dat maakt bij de ontvangers van het kaartje zoowat hetzelfde effect als de decoratie van een officier bij een goedaardig burger. Ook behoef je niet eens zoo n bijzonderen aanleg als jurist te hebben daarvoor. Want je maakt maar wetten, en een tijd later herroep je ze weer; ook moeten je opvolgers in het zaakje wat rommel vinden als je afstapt, waar zij dan weer aan kunnen verbeteren. Daar zijn er 41 in de besturen die grooter roem zelfs verkregen hebben door het herroepen van hun wetten dan door het instellen er van. Natuurlijk, je laat het preeken, het huisbezoek en de catechisatie dan door je collega's doen, ze zijn verbazend goedig, die kerels!" „Schei uit!" riep Walter in een begin van verontwaardiging over zulk oordeelen over ambtgenooten. „Neen, ik schei niet uit!" riep de ander vroolijk. „Je kunt ook je toeleggen speciaal op de letterkunde. Je weet hoe goed het is dat je door je letterkundige producten de menschen bereikt die geheel buiten de Kerk zijn komen te staan; je wint dan die buitenstaanders, die door een preek niet kunnen gewonnen worden omdat zij nooit meer ter kerke komen. Het respect van die menschen voor de Kerk groeit dan toch ook als zij met verbazing uitroepen: Jongens, daar zijn toch nog wel knappe koppen onder die vromen! Voorts heb je bij jezelven daar een groote voldoening van om te weten dat je bij de litterairen behoort. Die voldoening heb ik eens hooren uitspreken door een collega letterkundige. Het wordt toch tijd, zeide hij, de borst hoog, dat er in de Tweede Kamer een wet wordt vastgesteld waarbij wij letterkundigen een jaarlijksche toelage van landswege krijgen voor onzen arbeid; wij zijn toch de room van de natie! De room, zeide hij, wat ik begreep een schoone uitdrukking te moeten zijn, aan de Fransche uitingen ontleend, wat ik ook bewonderde. Zeg, heb je zelf nog nooit eens wat voor de pers geleverd? O wee, dat ik dat 42 vraag! Nu zie je hoe onkundig ik zelf ben in de litteratuur van onzen tijd! Ik raak buiten den tijd!" „Ik wil niet meer hooren!" brulde Walter, nu waarlijk verontwaardigd; hij wist niet dat zijn geëerde oudere broeder zulk een kwaadspreker was, „Neen, goed, goed! Ik schei er uit! Maar één ding wil ik je toch nog zeggen: je kan als dominee je bijzonder toeleggen op de verbetering van de oeconomische en sociale toestanden. Dat loopt naast de Kerk, of veel meer in de Kerk. Het is het hart van de Kerk. Die tienduizenden arme menschen in ons land! Die schrille tegenstelling tusschen rijkdom en armoede! Die verdrukking van het proletariaat! Kook je er niet van? En betaamt het je niet om er van te koken ? Als Evangeliedienaar ? Je hebt goed preeken in de kerk tegen menschen die een leege maag hebben, terwijl je eigen maag goed voorzien is geworden aan het ontbijt of het straks zal zijn aan je lunch! Heb je wel eens ooit naar een preek geluisterd terwijl je honger had, en terwijl je wist dat t'huis je vrouw en kinderen honger hadden? Alle dominees moesten meer oog hebben voor het proletariaat; alle dominees moesten meer sociaal preeken, en op sociaal terrein hun krachten inspannen. Christen-socialist moet de leus zijn, hoor je? Wij zijn nog niet genoeg er van doordrongen, maar over een jaar of wat, ik voorspel het je, dan zullen er wel opstaan onder de dominees, die over niets anders meer willen preeken of tijdschriftartikelen schrijven dan over 43 Christelijke staatsoeconomie, en die sterk zullen voelen met behagen dat zij de ware Christenen en geleerden zijn, en zulks terecht! met een lach over jou en mij dat we de reactie niet medemaken van zeer werkelijke dingen tegen te veel geestelijke dingen. En zulks terecht, zeg ik nog eens! Denk jij soms nog altijd dat het Socialisme een staatkundig of oeconomisch stelsel is waar het Christendom niets meê te maken heeft? Het is toch een hoofdstuk uit onze Ethiek dat op bijwerking of algeheele verbetering wacht!" „Ik neem hier afscheid van u," sprak Walter, nu kalm, gemelijk, als een die er genoeg van had, van zooveel sarcasme in één half uur. De oudere dominee lachte weer genoegelijk, en sprak: „Goed, ik wil je niets meer aanbevelen; ofschoon ik je nog had willen aanraden je in de politiek te werpen. Maar dat hoef ik niet meer te doen, daar.komt iemand aan, die het wel in mijn plaats bij je zal doen." En inderdaad kwam hun daar een collega te gemoet, dien zij beiden kenden. Een dominee van het platteland van Zuid-Holland, haastig loopende, druk van bewegingen, al op vijf pas afstands Walter aansprekende: „Ik had je al eens een bezoek willen brengen! Wanneer ben je t'huis? Ik wil je kómen vragen óm lid te worden van onze politieke kiesvereeniging! We hebben je naam nog niet op onze ledenlijst. Christelijke partij! Maar ik heb nu geen tijd, moet naar een groote vergadering, al de af deelingen bij elkaar, hier vlak bij in het Verkooplokaal! Gaan de heer en misschien meê? Straks 44 open bleef; de burgers en courantenschrijvers spraken en schreven er over alsof zij er bij zeiden: „Zegt het voort!" Alleen de oudste ingezetenen wisten zich nog zoon winter te herinneren, maar het was lang geleden, zeiden zij, in dat en dat jaar. Men liep over de Maas; eerst eenige waaghalzen; toen den volgenden dag meerderen; en ten laatste waren er velen die van de bevroren rivier gebruik maakten en zelfs niet van de brug, om als een bijzonderheid het later, na jaren, nog over te kunnen vertellen. Een kuiper wilde voor zich de bijzonderheid hebben om later te kunnen oververtellen dat bij eens een vat gekuipt had midden op het ijs van de Maas, zooals hij zeide. Met al zijn knechts en met het hout en met het gereedschap trok hij naar de rivier. Middenop werd het vuur aangelegd, zoo op het ijs; de duigen werden opgezet, aan dat vuur krom getrokken, zoo het behoorde; en rondloopende sloegen de knechts, gelijk de kuipers gewoon zijn te doen, het vat in elkaar. De borrel wérd rondgegeven, een luidruchtig lied gezongen, en de troep trok huiswaarts het vat hooggedragen voor ieders oogen. De kuiper stelde het op in zijn werkplaats, waar hij later het ieder het zien, vertellende wat dat voor een winter geweest was. De Rotterdamsche slimmerd wist zeer goed, toen de couranten den volgenden morgen het geval verhaalden, dat hij zonder kosten de prachtigste reclame voor zijn affaire gemaakt had, die eenig kuiper ooit had kunnen bedenken. Zijn zaak voer er wel bij, en hij lachte. 55 Ook de havens waren bevroren; die al eerder dan de Maas. Al de schuiten lagen vast, in drie, vier rijen langs den wal, zonder werk, terwijl de rook van turf uit al die kleine schoorsteentjes over de haven trok, verkondigende dat daarbinnen de koffie was gezet, en dat daar de schippers bij elkander zaten, rookende uit hun korte pijpjes, en verhalende elk van de streek waar hij vandaan was, van Groningen, van de Dedemsvaart, en van de Zeeuwsche eilanden. Over de scheepjes vlogen de meeuwen, de hongerige meeuwen, die aan het zeestrand geen eten meer vonden, en die naar de stad waren getrokken bij duizenden om bij de menschen te zoeken wat de bevroren zeekust haar weigerde. Aan den kant van de haven vielen zij in troepen op het brood af, dat kinderen en goede menschen haar strooiden, en Walter zag dat zij de schuwheid geheel hadden vergeten, zoo dicht kwamen zij nader, tot zelfs bij de voeten dier kinderen, vechtende met uitgeslagen vleugels en opengesperde snavels om elkander dat voeder te betwisten. Walter kon het uit zijn raam zien, zooveel hij wilde, de prachtige dieren bewonderende, die hem het visioen van de zee voortooverden. Ook op het kozijn van zijn vensters strooide hij brood, en hij zag hoe zij eerst met de snelheid van den wind langs het kozijn voorbijvlogen met een stuk brood als buit; en hoe, toen de vogels bemerkten dat hun daar geen kwaad dreigde, zij zich zelfs op het kozijn nederzetten, met de vleugels het evenwicht bewarende, bijna van gulzigheid stikkende in de brokken. Hij kon 56 dag weer, en alweer, tot zij niet meer hadden te geven en in eigen zak tastten, om later overal op hun weg verder door de buurten toegesnauwd te worden en verwenscht en vervloekt om hun niet meer geven, evenals zij te voren vriendelijk waren bedankt en vereerd om hun wel geven. Zij waren verdrietig, die mannen, maar klaagden 's avonds t'huis gekomen nauwelijks bij hun vrouwen over de ondervindingen van den dag. Zij staken de hoofden bij elkaar, de diakenen. En op de volgende vergadering van den Kerkeraad, dien Woensdag, deden zij een voorstel. De Kerkeraad vergaderde in hetzelfde gebouw als de predikanten, in den Oppert. Dat was daar in de groote zaal achter in het gebouw. De hooge ramen zagen uit in de Lange Torenstraat. Het was wel een deftig vertrek; aan drie zijden oploopende banken met groen laken bekleed; aan de vierde zijde, tegen de hooge ramen aan, de tafel eveneens met groen laken bekleed, waar de praeses zat, den ouden witten hamer in de hand, met den scriba naast zich. Als allen er waren zaten daar honderd mannen, predikanten, ouderlingen en diakenen. De besten uit de gemeente, meest mannen uit de burgerij, met een enkelen patriciër er onder. Na vele besprekingen over allerlei, zooals dat voorkomt in een groote gemeente, aan het eind van de vergadering, stond bij de rondvraag van den praeses of iemand nog iets had in het midden te brengen of voor te stellen, een diaken op. „Jawel, meneer de praeses, ik heb namens de diakenen een voorstel te doen, of liever een verzoek 58 te richten tot heer en predikanten." Hij was niet een van de patriciërs. Sommigen in de banken begonnen al genoeglijk te lachen, stil, als in verwachting van een woord waarbij de humor weer niet ontbreken zou; de humor was ook hem eigen zooals bij zoo velen van die mannen. Walter had dat opgemerkt bij vorige gelegenheden, en had zich de vraag gesteld hoe het toch kwam dat hij in de Rotterdamsche burgerij dien merkwaardigen trek zoo veelvuldig had ontmoet? Maar de diaken was zeer ernstig ditmaal, terwijl hij begon en voortging. Hij zeide dat hij en zijn medediakenen zeer onder den indruk waren van den strengen ongewonen winter. Hij gaf voorbeelden van het gebrek, dat geleden werd, schreiende voorbeelden van gebrek. Zij hadden rondgaande bij de armen hun fondsen uitgeput. Hij schilderde, en bij sprak prachtig, de moeilijkheid waarin zij zich bevonden telkens als zij met leege handen binnenkwamen in de kelders en in de hokken onder de pannen, waar menschen woonden! Hij voor zich kon geen vroom woord daar spreken als zijn handen leeg waren; het klonk hem als bedrog in zijn eigen ooren als bij daar vroom wilde doen en tot berusting aansporen, terwijl hij de handen in den zak hield, niets gevende. Er waren onder de diakenen die zelfs gezegd hadden, niet meer rond te willen gaan bij de armen, lamgeslagen door dat gevoel van bijna bedriegen. God moest wel verdriet hebben op Zijn troon als Hij hoorde en zag hoe Zijn armen verlaten en verwaarloosd werden; hoe kon God gelukkig zijn? 59 Hier zagen sommigen in de vergadering Walter aan. „Zijn preeken zijn ingeslagen," fluisterde een der predikanten zijn collega naast hem in het oor; „heb je dat gehoord?" Walter zat met de armen gekruist voor de borst, en zag strak naar de verte, naar de hooge zoldering. Was er nu geen middel om aan wat geld te komen, aan veel geld? vervolgde de diaken; en zijn toon begon een bittere stemming te openbaren. Konden wellicht de predikanten er wat aan doen? Hij wist wel, zij deden zeiven aan armenbedeeling in hun wijkcollege met hun wijkbroeders; en zij deden hun best voor de diaconie 's Zondags bij de aanbeveling van de collecte als de zakjes rondgingen. Dikwijls had hij het gehoord dat de prachtige aanbeveling bestond in de korte maar krachtige woorden: dat de collecte zou rondgaan onder het zingen, zonder meer, van welke zoodanige aanbeveling de predikanten zóó veel resultaat schenen te verwachten, dat zij het overbodig achtten om er nog meer welsprekendheid bij te voegen. De diaken werd bitter, maar hij ging voort: „Meneer de praeses, wij diakenen verheugen er ons natuurlijk in als de predikanten in de gemeente geld verzamelen voor hun particuliere armen en dat zij daarbij veel succes hebben, naar we vernemen; wij verheugen er ons in dat de predikanten in de gemeente geld verzamelen om voor zichzelven een eigen wijkgebouw te kunnen stichten, waarbij zij ook veel succes hebben naar wij vernemen. Maar wij, diakenen, visschen achter het net zoodoende, onbekwame visschers die wij zijn, als die eigenlijk ook nooit een aanstelling 60 hebben gekregen om het net uit te werpen aan de rechterzijde of aan de linkerzijde van het schip, zooals heer en predikanten. Immers, wanneer wij bij de gemeenteleden komen voor onze diaconie, dan hooren wij dat zij juist gegeven hebben voor de particuliere armen van dominee A of B, en dat zij juist een groote som hebben afgestaan voor het wijkgebouw van dominee C. Moest het niet op den weg liggen van de gemeente om allereerst in stand te houden haar eigen oude instelling van de diaconie? En moest het niet op den weg liggen van heer en predikanten om allereerst de geldzaken der diaconie te bevorderen in plaats van hun private wijkkas of welke andere liefhebberij? Wanneer hebben de diakenen ondervonden, dat heeren predikanten zich zelfs maar interesseeren voor de kas der diaconie en voor den arbeid der diakenen?" „Jij krijgt er van langs," fluisterde een der dominees aan zijn collega rechts. „Jij ook," antwoordde deze. „Beiden verdiend," fluisterde de dominee, die achter hen in de bank zat. „Meneer de praeses," ging de diaken voort, „diakenen komen bij dezen met het verzoek aan heeren predikanten, om des Zondags hun belangstelling in den arbeid der diakenen meer te toonen door de collecte met wat meer woorden, wat warmer en dringender aan te bevelen; als de welsprekendheid eens op dit punt geëtaleerd werd, zou het voor ons diakenen waarlijk de moeite waard worden er naar te luisteren. En een tweede verzoek hieraan verbonden is, of heeren predikanten in deze week bij de gemeente zouden willen rondgaan, nu eens 61 „Kun je den invloed van een strengen winter zien op de welsprekendheid, heb ik mijn buurman in den Kerkeraad toegefluisterd," sprak de dominee die onder zijn ambtsbroeders altijd als de aanstaande professor gedoodverfd werd. Zij noemden hem reeds dikwijls zoo, en terecht, hij was de knapste onder hen, en de beste redenaar onder de broeders. „En wat antwoordde je buurman je?" vroeg men. „Wel, bij zeide, die homileet, dat ik dan ook wat naar Siberië of naar de Noordpool moest gezonden worden, om welsprekendheid te leeren van de kou." „Dat heeft hij verkeerd gezegd, want je bent er al eens geweest, zes maanden." „Het heeft niet geholpen," zeide de scriba; „hij is net zoo teruggekomen." „Dan moet hij nog eens gezonden worden, en dan wat langer." „De heilige Antonius predikte voor de visschen, jij hebt er zeker voor de ijsberen gepredikt?" voegde er een aan toe. De professor lachte genoeglijk. „Ja zeker ben ik er geweest," lachte hij maar voort, „en ik heb het genoegen gehad dat ik aan de ijsberen voldaan heb; zij luisterden graag, met een rooden tong uit den bek, zij likten hun baarden af, en gingen stil liggen aan mijn voeten. Maar voldoe jelui eens aan je beren, en laat ze eens stil liggen aan je voeten!" De schaterlach weerklonk door de kamer. „Ik heb van de week een boek gelezen," ging de professor voort, „waarvan ik de lezing jelui zeer kan aanbevelen. Het handelt over de oorzaken 64 der welsprekendheid, en is geschreven door Dr. Rigi, een Zwitsersch professor aan de universiteit te Zurich, of van de school van Montauban, dat moet ik nog eens nazien. Maar daar beweert de schrijver ook dat een van de oorzaken van de welsprekendheid de kou is, zooals dat verleden week onwederlegbaar bewezen is. Een tweede oorzaak is het gebruik van veel koffie, en hierbij beroept de schrijver zich op Voltaire, die eiken dag gewoon was vijf-en-twintig koppen koffie te drinken, en daar zes-en-tachtig jaar oud bij geworden is, en die zonder deze gewoonte zeker niet had kunnen zeggen al wat hij gezegd heeft. Een derde oorzaak is het gebruik van alcohol bij gelegenheid, en Dr. Rigi beroept zich hierbij op de toasten aan het dessert, welke altijd het beste reüsseeren na eenige kelken champagne." Hier keek de professor schuins naar den geheelonthouder onder de broeders. „En dan beveelt de schrijver aan om geen aardappels te eten, en niet te rooken; dat hindert de welsprekendheid; hierbij beroept hij zich op Demosthenes, die nimmer aardappels gegeten heeft en nimmer gerookt. Voorts beveelt de schrijver aan om niet aan poëzie te doen;" hier keek de professor schuins naar den dichter onder de broeders, den Mirüsterie-poëet; „hij beweert dat het altijd spreken in rhytme en op rijm de menschen ongeschikt maakt om in proza te spreken, en dat de poëzie de grootste vijand van het proza is; hij zou zich hierbij willen beroepen op Homerus, die buiten zijn bezieling bepaald gehakkeld moet hebben in het dagelijksche leven, als hij zijn harp niet bij zich had; de schrijver 65 5 erkent eerlijk dat hij deze bewering nog niet geheel met zekerheid kan staven, maar hij maakt zich sterk in oude geschriften de bewijzen er voor te vinden. Een groot beletsel voor de welsprekendheid vindt de schrijver voorts in de liefhebberij voor het maken van wetten en reglementen en voor het zitten in de besturen." Hier keek de professor oohjk naar den langen mageren man die onder de broeders aan deze liefhebberij schuldig stond. „De schrijver beweert: dat maakt je ongenietelijk, en droogt je uit en geeft je een perkamentachtig gezicht. En vooral dat uitdrogen beneemt je dan de kans voor alle goede oraterie. Ik voor mij verschil hierin met hem van opinie; want als je naar de mannen ziet die in onze Tweede Kamer zitten, dan moet je als een eerlijk man toegeven dat zij daar geen uitgedroogde buikjes hebben van wege hun vele wetten maken, en dat die reglementenkniezerij hen geenszins tot slechte redenaars heeft gemaakt, want dat er maar een leider van de partij zijn mond heeft open te doen om zijn heele partij al aan het begin van zijn rede te overtuigen, zoodat zij met hem meestemmen; en dat kan de leider aan den overkant even goed. Het mooiste is het wanneer de leiders tegen elkander van leer trekken, want dan is het van wege de overmaat van welsprekendheid uitgesloten dat de een den ander zelfs maar overtuigen kan in de discussie, natuurlijk! Verder heeft Dr. Rigi ontdekt, dat het te vroeg geboren worden de latere wijsheid en welsprekendheid ook zeer schaadt; en hierbij beroept hij zich op Laotsé, den grootste der Chineezen, die eerst op zijn tachtigste jaar geboren 66 werd. De broeders weten immers dat Laotsé's moeder eens eenzaam in den maneschijn gewandeld had, de Chineesche maagd, en dat de maan haar toen met bijzondere maanstralen omringde; zij bleef als maagd tachtig jaren zwanger, en het kind, dat toen geboren werd, was dus tachtig jaren oud en had grijze haren, waarom men hem den naam Laotsé gaf, dat Grijskind beteekent. Dr. Rigi beweert uit deze gegevens dat Laotsé nimmer zijn honderdvijftig regels schrifts had kunnen nalaten, de eenige die hij nagelaten heeft — de duizend andere regels zijn van zijn volgelingen — indien hij vroeger geboren ware. Tusschen haakjes, jelui moet ze bestudeer en, die zoogenaamde honderdvijftig regels; neemt daar eens een half jaar voor, en jelui zult met bewondering begrijpen hoe zoo weinig schrifts van dat Grijskind een religie heeft kunnen stichten, waar millioenen menschen rust en vrede voor hun denken in hebben gevonden. Vergelijkt daar eens mede de vijftienhonderdduizend regels waarmede wij dominees eiken Zondag ons land overgieten! Maar dat boek van Dr. Rigi is een mooi boek; het eenige beletsel tegen de welsprekendheid , dat hij naar mijne meening vergeten heeft te noemen, is dat van een mond vol tanden. Maar daar behoeven jelui je niets van aan te trekken." „Jij ook niet!" riepen zij. „Ik heb met aandacht geluisterd naar wat onze professor vertelde," merkte de scriba op, „ik heb het boek ook gelezen; maar hij heeft zich in den naam van den schrijver vergist; het was niet Dr. Rigi van de universiteit te Zurich, maar Dr. Zurich van de universiteit op den Rigi." 67 Wat waren de heeren goedlachs; als het toch ook Maandagmorgen was! „Hebben de heeren kennis genomen van het nieuwste besluit van de Synode?" begon de magere collega, die aanleg had voor het zitten in besturen. „Daar hebben ze me een toevoegsel gemaakt aan artikel zooveel van het reglement op de vacaturen Hij kon niet verder spreken, want men riep' van allen kant: „Schei uit, schei uit! Heb je niet daar juist gehoord dat het schadelijk is voor je welsprekendheid, als je je toelegt op de droge wetstudie en reglementenkniezerij ? Wilde je het laatste restant welsprekendheid, dat we nog hebben, heelemaal vernietigen bij ons?" „Hoeft niet meer vernietigd te worden!" sprak iemand. „Wat moet hij hier toch welsprekend worden, lachte een ander, zijn arm rond de schouders van zijn buurman slaande, „deze man bier voldoet aan al die eischen: hij doet niet aan wettenstudie, doet niet aan poëzie, drinkt al onze koffie op aan de koffietafel, rookt niet, drinkt geen champagne, en is zeker laat geboren." De man wien dit gold lachte* meê, goedig. Aan een van de hoeken van de tafel was reeds een ander gesprek gaande over het testament van Napoleon, welk onderwerp van gesprek oversloeg van St. Helena naar den Zuidhoek van Celebes, waar de zendelingen zoo prachtig werk begonnen te leveren, en zou zeker van daar weer elders heen zijn overgeslagen, als de praeses niet goedaardig allen tot de orde geroepen had, en gezegd had: 68 tuigen waarmede in Rotterdam alles versjouwd werd. En hij zag de bootwerkers aan den kant bezig met het lossen van eenige stoomschepen, die straks weer weg zouden zijn naar verre landen over zee. Ook kwam het gerucht tot hem van de knarsende stoomheren en het gedruisch van de wentelende schroeven der stoombooten tegen de ijsschorsen van de rivier, met het gillen van de stoomfluit, alles stoom! Voelde hij ook hier weer den polsslag der wereld ? Hoe klein leek hem het kerkelijk gedoe tegenover dat machtige verkeer en de groote dingen die hier geschiedden tusschen volken en volken! Tegelijk kwam tot hem het donderend gebulder van een trein over de Maasbrug, wat alles overstemde; het was een trein uit het Zuiden; en het riep hem het visioen op van Brussel en Parijs en verder tot Marseille. Hij ging binnen. De portier kwam uit zijn kamertje van op zij, en hield hem de glazen binnendeur open. Walter herkende hem in zijn livrei, een van zijn wijkelingen. „Kerel, Mansen, wat zie jij er kranig uit!" „Ja, meneer, maar dat is alleen in de week, en overdag; dat is waar, u heeft me zoo nooit gezien 's avonds als u eens bij ons kwam; Zondags ook niet, dan ben ik als een ander." „Ik moet je meneer hebben, Mansen." „Dat zal een heel ding zijn, dominee; want daar zitten er nog vijf in de wachtkamer; dat zijn twee heeren uit Amerika, een uit London, een uit Berlijn, en de Spaansche gezant in Den Haag; maar ik zal u aandienen." En hij nam het kaartje 75 van Walter over, dat bij aandachtig las: Harro Walter. Terwijl de portier zich verwijderde, overwoog Walter dat Rotterdam, met Spanje, Amerika, Londen en Berlijn aan zijn deur, zoowat in of bij het middelpunt van de wereld moest liggen. Tot zijn verbazing werd bij onmiddellijk toegelaten. In het ruime vertrek zag hij voor een groote vierkante tafel met vele laden een man zitten van even over den middelbaren leeftijd, gladgeschoren, met gelaatstrekken die niets zeiden als de heer het wilde; toch verradend dat het iemand was die altijd gewerkt had, en die geweten had wat hij werkte en waar hij op aanwerkte. „Ik heb u maar dadelijk ontvangen, meneer Walter," zeide bij, „want ik begreep dat u mij niet zoo lang zou bezig houden als de andere heeren die mij spreken willen. Waar kan ik u mede van dienst zijn?" De heer D'Alsart had zich dadelijk Walter herinnerd toen hij zijn naam op het kaartje gelezen had als den dominee die zijn dochter geholpen had in de auto, om het overreden jongetje t'huis te brengen; maar hij liet de herkenning niet blijken. Ook Walter had hem herkend; hij deed echter ook niet alsof hij dien heer wel eens vroeger gezien had. Dat scheen den heer D'Alsart aangenaam te zijn. „Waar u mij van dienst mede kan zijn, als u wil, dat is met wat geld voor de armen." Walter kwam er maar op eens mede voor den dag. Ook dit scheen dien heer niet ongevallig. Hij schoof 76 een lade open, haalde een portefeuille er uit, en was van zins dadelijk aan het verzoek te voldoen, toen hij vroeg: „Voor de kerkelijke armen? Ja natuurlijk. Een dominee vraagt altijd voor de kerkelijke armen. Dat is lang geleden dat ik wat aan de Kerk gegeven heb. Waarom komt, de Kerk me nooit vragen als ze het noodig heeft?" En een breede lach ontdooide het strakke aangezicht plotseling, toen hij het volgen: „Ik moet het zeker ongevraagd zelf brengen?" Walter verheugde zich toen hij den mensch zag doorbreken in den lach van dien strakken bureauman; als die heer wilde, hij wilde wel praten. Die Spaansche gezant en die andere vier mochten voor zijn part antichambreeren! Als hij hier toch wellicht de gelegenheid kreeg om een mensch in de ziel te zien! Hij wilde juist iets tot antwoord zeggen, toen de heer hem voorkwam en hem vroeg: „Preeken de dominees in de kerk nog steeds de eeuwigheid van de verdoemenis, meneer Walter?" Deze stond verstomd; den heelen morgen had hij over alle dingen gedacht: over geld, over koopmanschap, over de handelsvorsten die Rotterdam bezat, over alles, behalve over dogmatiek. En hier bracht deze man hem opeens terug in een van de grondbeginselen der kerkelijke geloofsleer. Hij antwoordde als een die snel begreep dat hier meer op zou volgen: „Daar zijn er die die eeuwigheid van de verdoemenis preeken, en daar zijn er die ze niet preeken." „U zal vinden dat ik met de deur in huis val, maar dat deedt u daar straks ook, toen u mij on- 77 verhoeds om wat geld vroeg zonder omwegen, wat me evenwel aangenaam was." Het gelaat van den heer was weer in zijn gewone strakheid teruggekomen en het bleef die strakheid nu behouden. „U moet weten dat het drie-en-twintig jaren geleden is, sedert ik voor het laatst een dominee gezien of gesproken heb. En nu het geluk mij te beurt valt om er een te ontmoeten, nu begrijpt u dat ik van de gelegenheid profiteer." „Ik begrijp dat u van de gelegenheid profiteert," antwoordde Walter, „maar dat u opeens met dit onderwerp voor den dag komt!" „Ja, drie-en-twintig jaar geleden was dat het onderwerp waarover een dominee mij onderhield, toen het plotseling afgebroken werd; en nu zet ik het onderwerp voort alsof er geen drie-en-twintig jaar tusschen liggen." „Waarom werd dat onderwerp toen afgebroken?" „Die dominee werd boos, omdat ik de vrijheid nam met hem van gevoelen te verschillen, nam zijn hoed en ging heen zonder te groeten." „Dat geval heeft wel indruk op u gemaakt, dat u er nu nog om denkt," sprak Walter als een die wel gaarne meer wilde weten. De heer weifelde, alsof hij even overwoog of hij wel verder zou gaan in een vertrouwelijkheid van mededeeling die hem vreemd was sedert jaren. Hij zag Walter aan alsof hij diens trekken bestudeerde, zooals men doet wanneer men voor zichzelven weten wil een eerlijk man tegenover zich te hebben of niet. Dat bestudeeren ging snel; hij had ook al zooveel gelaatstrekken bestudeerd van handelslieden 78 in zijn lange loopbaan. De uitslag scheen bevredigend, want hij ging voort: „Dat was ook iets om nooit te kunnen vergeten; u mag het wel weten, ik vertrouw u. Het was aan het sterfbed van mijn vrouw. We waren een jaar getrouwd, en mijn dochter werd geboren; de jonge moeder stierf; begrijpt u mijn leed? En terwijl ik bij het doodsbed nederzat, den volgenden dag, kwam de huisdominee van mijn vader mij bezoeken öm te troosten; hij 'was heel deelnemend; maar in den loop van het droeve gesprek vroeg hij, ook op die deelnemende manier, niet onvriendelijk, of zij was heengegaan in het zaligmakend geloof? Ik begreep de vraag niet goed, en antwoordde dat haar laatste woord was geweest: Nog eens je hand, en nog een zoen! en dat ik in dien kus haar laatsten adem opgevangen had. Die dominee zag duidelijk dat ik zijn vraag niet begrepen had, en zeide verduidelijkend: Neen, ik vroeg of zij een der trouwe geloovigen was, voor wie nu de eeuwige zaligheid weggelegd is; want anders, jonge man, ik moet het krachtens mijn ambt zeggen: daar is een eeuwigheid van verdoemenis weggelegd voor degenen die niet geloofd hebben; krachtens mijn ambt moet ik u dat zeggen, en mag ik het niet voor mij houden bij al uwe droefheid! Ik begon te begrijpen, en ik heb geantwoord: Dominee, als mijn vrouw nu niet bij God is, dan wil ik ook nimmer bij God zijn; waar zij is zal ik ook wezen. Hij zag mij met de grootste verbazing aan, stond op, onvriendelijk toen, en zooals ik u zeide, hij nam zijn hoed en ging heen zonder te groeten of 79 een blik op mijn schoone doode te slaan. De slag, waarmede hij de deur van het doodsvertrek toesloeg, dreunt nog in mijn ooren. Zie, meneer Walter, daar was ik gebleven in mijn laatste gesprek met een dominee, en nu wilde ik het voortzetten." Walter brak het koude zweet uit. Moest hij boeten hier voor de zonden der vaderen? „Ik heb nooit begrepen," ging de heer voort, „waarom, gelijk die dominee het uitdrukte, hij mij die dingen zeggen moest krachtens zijn ambt. Ik heb er uit afgeleid, dat hij voor zichzelven niet in die eeuwigheid der verdoemenis geloofde, maar dat hij zich volgens zijn ambt verplicht achtte om die dingen te zeggen. Is dat zoo, meneer Walter: moeten de dominees op den kansel dingen zeggen, die hun ambt hun voorschrijft, terwijl zij zeiven er niet in gelooven? Is dat zoo, meneer Walter, dat de dominees ook bij de sterfbedden dingen moeten zeggen tot de stervenden en tot de rouwenden, die de dominees zeiven niet gelooven, maar die de Kerk hun voorschrijft? Wat beteekent die uitdrukking: krachtens mijn ambt?" Walter zweeg; hij had wel de handen willen wringen van angst, en ze smeekend opheffen tot dien man, en roepen: „Genade, genade voor mijn broeders!" En die heer ging voort: „Zooals ik zeg, nu wil ik dat gesprek, dat afgebroken was, voortzetten, en daarom vraag ik: preeken de dominees nu ook nog de eeuwigheid van de verdoemenis? Eeuwig is zoo lang, ook al heb je veel verdiend!" Hoe zou hij, Walter, hier een gesprek beginnen, ieder van die vorige predikanten Stevinus profeteerde in zijn tijd ook al den ondergang van de Kerk; machtige bazuinen zijn zij geweest! Maar zij hebben het allen mis gehad; dat blijkt nu van achteren duidelijk! En ik, hoewel ook een Stevinus, ik pas wel op om in diezelfde fout te vervallen, dat begrijp je! Jongen, spiegel je nu eens aan onze familie, en geloof toch niet dat de Kerk vergaan kan! Zij blijft drijven, hoor!" Walter dacht onder het vertellen van dien man: „Natuurlijk weer zijn gewone sarcasme!" En hij dacht het nog meer, toen die loquax doorging: „Heb jij de Decamerone gelezen van Boccaccio? Ja, van zelf heb je die gelezen!" „Lang geleden," sprak Walter, „en als je dus aanhalen wil, moet je me helpen en het in mijn geheugen bovenbrengen." „Goed," zeide Stevinus, „luister dan, want ik moet je genezen van je mistroostigheid. Ik wilde je de volgende geschiedenis herinneren. Daar waren twee kooplieden te Lyon, de een goed geloovig Roomsch, de ander een Jood. Zij hielden veel van elkander als langjarige vrienden in zaken. Nu bekommerde de Roomsche koopman zich zeer over het hiernamaals van den Jood, en hij trachtte hem dan ook bij alle voorkomende gelegenheden over te halen om ook Roomsch te worden en zich te laten doopen. Hij zou het heerlijk vinden als zij in het hiernamaals niet van elkander behoefden gescheiden te worden. Maar de Jood had er weinig ooren naar, zoo hardnekkig als hij zich vasthield aan zijn Joodschen godsdienst. Soms meende de 89 Roomsche koopman, dat hij toch opschoot, en hij ging daarom met volharding voort in zijn bekeeringsplannen. Hij had echter een groote vrees, die hem beangstigde van dag tot dag: Als mijn Joodsche vriend op zijn vele reizen eens te Rome kwam en daar het treurige leven van den Heiligen Vader en van zijn hof aanschouwde, dan zou hij zich zeker voor goed van ons afwenden; hij moet niet naar Rome!'' Hier hield Stevinus even op om Walter rechtstreeks aan te spreken: „Je weet dat ze in dien tijd kwaadsprekerig waren, de menschen, en dat ze de lasterlijkste dingen rondvertelden van het Pauselijke hof als het meest onzedelijke centrum van de Roomsche Kerk. En Boccaccio deed er hard aan mee; aan het kwaadspreken, bedoel ik. Goed dan," zoo ging hij met het verhaal verder, „op een goeden dag zegt zijn Joodsche vriend tot hem dat hij naar Rome moet voor zaken. De Roomsche koopman bezweert hem om niet naar het Pauselijk hof te gaan, en als hij zijn zaken in één dag af kan, er dan geen twee dagen over te doen en dadelijk vandaar weer te vertrekken. Bij zichzelven denkt de Roomsche koopman dat er nu nooit meer kans is dat hij zijn vriend zal kunnen overhalen tot den doop. Hij was zeer verdrietig. De Jood gaat naar Rome, keert terug, en vertelt aan zijn vriend dat hij tot het Roomsche geloof is overgegaan en zich te Rome heeft laten doopen. Hoe, roept de vriend uit in de hoogste verbazing en ongeloovigheid, ge zijt te Rome geweest, ook aan het Pauselijke hof, en gij zijt toch Roomsch geworden? — Ja, antwoordde de Jood, want toen ik de onzedelijkheid 90 zag aan het hof en de vele misdaden, toen dacht ik: een Kerk, die zoo krachtig is dat zij dat alles maar doen kan zonder er bij onder te gaan, dat moet toch de ware Kerk zijn, en ik heb mij laten doopen." Hier zweeg Stevinus. Maar hij ging weer door: „Met onze Kerk is het precies hetzelfde geval: al die loodzware schuld van de Kerk kan niet zóó drukken op dit houten vaartuig dat het zinken zou: onze Kerk gaat nooit verloren." „Maar Boccaccio was een kwaadspreker," voegde hij er aan toe, „en ik ben er ook een." „Je mag wel bidden, Stevinus," waagde Walter te zeggen, „om van je sarcasme genezen te worden; want die je niet kent, onder onze kerkelijke menschen, moet je wel voor goddeloos houden; je moet bovendien wel een moeilijk leven hebben voor jezelven door een steeds verkeerden indruk dien je van jezelven geeft." ,,Moeilijk leven?" antwoordde Stevinus, „wie heeft er een moeilijk leven? Wie heeft de schuld van zijn Kerk dieper gevoeld, Boccaccio of de lichtzinnige broeders in Rome?" Stevinus nam afscheid. Bij het afscheidnemen begreep Walter dat die man tot stikkens toe bezwaard was onder de schuld der Kerk, meer dan eenig ander wellicht, onder dat masker van lichtzinnig praten, en dat als hij zijn sarcasme niet had als een veiligheidsklep voor de te hooge spanning van zijn verdriet, er een deugdelijke geestelijke stoomketel minder zou zijn. Ook begreep Walter dat de vrome broeders in de 91 ZIEKENBEZOEK. ALS Walter zich heel sterk van ziel voelde, dan ging hij ziekenbezoek doen uit eigen beweging. Hij wist Wel dat het zijn plicht was om het altijd en aldoor te doen, en hij deed het ook. Daar was geen zieke die riep of hij het alles liggen en ging aanstonds heen. Maar voor zijn gevoel scheelde het veel of hij het plichtmatig deed dan of hij het deed uit overmaat van kracht, van zielskracht. Hij voelde zich soms zoo gezond, dat hij dacht: Nu moet ik er wat van overgieten bij mijn zieken. Hij voelde zich soms zoo vroolijk, dat hij dacht: Nu moet ik er wat van aan mijn zieken mededeelen; zij moeten mijn vroolijkheid hebben, mijn gezondheid hebben, mijn kracht hebben. En het was in die oogenblikken dat hij het beste begreep dat woord dat van Jezus geschreven stond, dat Hij voelde dat er kracht van Hem uitgegaan was, toen namelijk een vrouw genezen was door het aanraken van Jezus' kleed achter Hem. En daarom, als Walter zich heel sterk van ziel gevoelde, dan ging hij ziekenbezoek doen uit eigen beweging. 95 En dan deed hij het alzoo: Het was op een wintermorgen. En nu was daar in een zijsteegje van den Oppert een jongen dien hij al weken bezocht had en van wien hij wist dat die niet beter zou worden. Hij stapte binnen, door de lage deur, ineens in de kamer, die gelijkvloers was met de straat. Hij was geheel wit van de sneeuw die hij afschudde op de steenen, op den vloer. „Wel, mijn beste jongen, hoe heb je 't?" vroeg hij, vroolijk en sterk. • „Ga u hier zitten, bij de kachel," zeide de moeder; en aan haar aangezicht zag Walter dat zij het niet goed vond als hij verder vroeg. Haar oogen antwoordden voor haar stem, groote sprekende oogen. Daar kon Walter in lezen dat zij dacht: „Wat baat het of gij komt? Ook gij hebt geen middel tegen de ziekte!" Wilde zij hem weer weg hebben? Maar plotseling uitroepende als een die spijt heeft onbillijk hard te zijn geweest, en als een wie de smart overweldigt, stiet zij een klacht uit: „O, als hij maar niet zoo sprak zooals hij doet! Dat kan ik niet dragen!" En tranen schreiden die oogen, tranen die vloeien gingen tusschen de handen door, die voor het gezicht werden gehouden. Naar het bed ging Walter. Hij vroeg niet wat het was dat de jongen zoo sprak wat de moeder niet kon dragen. Hij zou het wel hooren wat de jongen tegen zijn moeder had gezegd. „Zie je wel hoe wit ik ben?" vroeg Walter hem. „Ik heb het den heelen morgen zien sneeuwen 96 tegen ons raam aan. Zou het kerkhof nu ook vol sneeuw liggen?" vroeg de jongen. „Daar begint hij er weer over, over het kerkhof!" riep de moeder hard. „Mijn jongen, kan je niet aan wat anders denken?" snikte zij. En Walter begon iets te vermoeden. „Zeker ligt het daar vol sneeuw," antwoordde hij, tegen de moeder in, die niet begreep dat Walter haar niet ging helpen den jongen op andere gedachten te brengen. „Ik ben er van morgen nog geweest; we moesten iemand begraven; de takken van de boomen hingen vol en schudden de sneeuw in vlokken op ons af. Mooi was het er; heb je het daar ook wel eens zoo gezien? Ook het groote ijzeren hek van de poort was wit, en jongens die daarbij stonden streken met de handen langs de ijzers om sneeuwballen te maken." „En lag er ook sneeuw op de graven? Op de groote steenen die op de graven liggen?" „Ja, wit en blank waren de steenen, zooals de sneeuw ligt waar geen menschen hun voet hebben gezet. Daar kwamen de jongens niet." „Zouden zij het nu ook koud hebben die daar onder liggen? Mijn zusje is daar ook begraven; maar daar ligt geen steen op, daar groeit gras. Zou mijn klein zusje nu ook koud zijn onder de sneeuw?'' Walter antwoordde niet; hij wist dat hij het nu haast hooren zou wat de jongen aan zijn moeder had gezegd; en hij oordeelde juist. Want met een sterke stem riep de knaap: „Daar wil ik niet komen! Ik heb mijn zusje zien begraven; ik wil niet in een 97 7 kist, moeder! Ik wil niet in de aarde, moeder, hoor je 't? Ik wil niet, ik wil niet!" Booze oogen, wilde oogen zagen de moeder aan. Die vrouw, zij kon niets doen dan weenen, bij de kachel op den stoel dien zij er voor Walter had gezet. „Zou ik het daar koud hebben?" vroeg de knaap aan Walter, als aan iemand van wien hij dacht dat wel door zou willen spreken op dit punt, anders dan zijn moeder. En Walter zou hem niet teleurstellen. „Ja, koude voeten, en koude handen, zooals je zusje toen had, weet je nog?" Die moeder begreep niet hoe Walter zoo kon spreken. En hij maakte het nog erger: „Donker is het er 's avonds, mijn jongen!" „Ik heb het kerkhof gezien, eens, toen het donker was," riep hij. „Ik wil daar 's nachts^ niet liggen, ik ben bang, moeder, ik ben bang!" En hij begon te snikken, met het hoofd in de kussens. Wie had de kranke verbeelding daar zoo aan den gang gemaakt? Daar kon geen genezing voor zijn dan op denzelfden weg, op den weg der verbeelding. Walter had het van het begin af begrepen. En nu begon bij langzaam, en altijd langzaam tot het einde van zijn woorden: „Maar, mijn jongen, dat duurt niet lang, dat liggen in de aarde! Stil rusten de kinderen daar, en zij slapen in de witte kleêren, in de kist, zooals je zusje, den eersten nacht. En daarboven op de aarde, waar het gras groeit, en waar de wind het gras buigt, is het donker, donker den heelen 98 nacht. Daar suizen de boomen, de boomen waar de vogels in slapen. Maar, kijk, eer dat de nacht om is, en voor dat de zon opgaat, als in de verte over de weilanden het eerste licht komt van den dageraad, zooals strepen tegen den hemel, heel vroeg, dan komt er Iemand, schoon en sterk, en die grijpt je bij de hand, waar je ligt, en die zegt: Sta op, mijn jongen, en kom mee! En die brengt je, terwijl je meeloopt, naar waar Zijn hof is, een schoone hof, en waar Zijn huis is, een schitterend huis! Dat is daar ginds bij de zon! Je weet wel, dat is Jezus!" ' Lang lag de knaap stil, zonder woorden. Maar eindelijk: „Is dat zoo gauw? Nog eer dat de morgen komt? En behoef ik maar zoo kort in de aarde te liggen?" Vragend zagen koortsige oogen Walter aan. „Ja, jongen, dat is eer dat de morgen komt. Dat is niet lang, vindt je? De dooden slapen maar kort." En Walter zeide hem niet wat hiy wilde dat nu zijn besluit moest zijn. De jongen zeide het zelf: „Als het zoo kort is, dan zal ik stil liggen, stil liggen in mijn graf, totdat de morgen komt. Ik wil wel begraven worden, en daar op Hem wachten." „Ja, naast je zusje," zeide Walter. En toen hij opstond en heenging, toen zeide hij tot de weenende vrouw daar in het achterhuis: „Begraaf slechts uw doode! Hij vindt het niet erg meer. Hij wil er wel stil liggen totdat de morgen komt." Toen hij buiten kwam overviel het hem als iets vreemds, met zijn voeten te staan op de oneffen steenen van een steeg, een zijsteeg van den Oppert. 99 lied van den eersten nachtegaal!" schreeuwde het in hem. De tranen sprongen in zijn oogen, hij wist het niet. „Meneer," riep een goedig voorbijganger, „je raakt onder de paarden, op zij!" En hij trok hem bij den arm een paar passen zijwaarts. Net bijtijds, want een groote roode wagen van de American Petroleum ging rakelings bij hem langs. Die man lachte, want dit was toch wel een zonderling heer. Het was een bloemenventer, met een groote hengselmand aan zijn arm, waarin heerlijke narcissen van Sassenheim, van de welriekende soort, half buiten den rand van de mand hingen. Hij scheen er zelf weinig gewicht aan te hechten dat hij iemand zoo ongeveer onder de paarden vandaan gehaald had, en liep dadelijk zijns weegs, den in Rotterdam welbekenden roep weer aanheffende van „Mooieblomme!" met den klemtoon op blomme. Maar Walter riep hem terug en kocht van hem een arm vol van die voorjaars-prachtbloemen. De bloemenventer lachte weer, en zeide heengaande: „Zal je nou beter oppassen, meneer, anders geven ze je den volgenden keer het kindermeisje meê." Walter snoof met welbehagen den heerlijken geur der bloemen in. „Dit is de gewone narcissus poëticus," dacht hij, „ordinair genoeg, en toch, welk een goddelijke schoonheid!" Voortloopende zegde hij de regels van Shakespeare zoo voor zich heen, van dien man die alles gezien en gevoeld had en er de woorden voor had: „Daffodils, That come before the swallow dares, and take The winds of March with beauty." 104 En toen hij op straat was, huiswaarts keerende in den nacht, zeide hij: „Ik wil hem wel meer zien, en hij moet mij nog meer zeggen, de Dood." Hoe werd hij echter soms wreed ontnuchterd, en uit zijn zelfsuggereerend droomend denken en dwepen uitgeslingerd, zooals toen hij kort daarna, nog geen dag later, tegen den middag, op de Delftschevaart even bij een zieke opliep. Hij moest het doen, daar een bezoek brengen, morgen was het misschien te laat. Een oud man, dien hij al meermalen opgezocht had, die onwellevend, onaangenaam, doorgaans nijdig, hem nauwelijks te woord stond, en die niet veel uren meer leven zou. Toen Walter binnenkwam in de kamer waar hij lag, riep de zieke hem reeds tegemoet: „Ben je daar weer, huichelaar? En ga je weer temen over die daar boven, met je vrome praatjes? Hou je bek maar, huichelaar!" De man wond zich op, richtte zich overeind in zijn bed, met zijn laatste krachten, dacht Walter; stak zijn beide magere vuisten in de lucht tegen dien onzichtbaren vijand van hem dien hij haatte in de hemelen, en schreeuwde: „G.... " vijf malen achtereen, den vreeselijksten vloek dien een ziel kan uitstooten in dit leven, en waarmede een ziel kan intreden in den kring voor Gods troon in het Oordeel! Toen viel hij uitgeput achterover op het kussen, en blies den adem uit. Walter stond bevende voor het bed, bij sidderde over het gansche lichaam. Het was alles zoo snel 115 gegaan, in twee minuten. Zoo goddeloos ongelukkig had hij nog nooit iemand zien sterven! Moest een kind Gods, immers toch ook een kind, zoo de eeuwigheid ingaan en met dien haat in zijn hart en met dien vloek den Vader ontmoeten? Alsof hij van den donder getroffen en op den grond neergeslingerd werd, lag Walter, bijna zonder te denken wat hij deed. reeds op zijn knieën voor dat bed, en bad bij om genade voor den gestorvene; een gebed voor een doode. Hoe kon hij, hoe kon hij! De leer van zijn Kerk verbood het! De Kerk leerde immers dat Gods genade voor een ziel alleen ging tot aan het moment van den dood, en dat Hij verder geen genade meer had voor een ziel. Hoe kon Walter bidden? Was dat niet Roomsch? Toen hij huiswaarts keerde, midden door de drukte van de Hoofdsteeg, zag hij niets en merkte hij niets van de drukte, daar altijd door de honderden menschen en wagens. Er had even goed niemand kunnen loopen. Zijn geest was ver weg. Dechtine passeerde hem, bijna rakelings, maar hij zag haar niet. Hij was bedroefd tot op den bodem van zijn gevoel. En hij voelde meê de droefheid van God, die op Zijn troon niet gelukkig kon zijn» met zulke verloren kinderen op de wereld; de meest droevige van die in de hemelen zijn en van die op de aarde zijn. 116 DE MAALTIJD. WALTER had niet lang gewacht om gebruik te maken van de uitnoodiging van den heer D'Alsart om hem aan huis te komen bezoeken. Hij had een visite gemaakt, had dien heer t'huis getroffen, en hij had ook Dechtine ontmoet. Die visite was geweest zooals alle dergelijke; algemeenheden waren het onderwerp van gesprek geweest. Daar waren tegelijk nog eenige mannen en vrouwen uit de Rotterdamsche wereld met wie hij kennis maakte, en hij vond dat zij allen even zoo eenvoudig als voornaam waren. En toen was de uitnoodiging tot hem gekomen, met een kort briefje van den heer D'Alsart, of hij bij hem en zijn dochter zou willen komen eten, huiselijk; daar zouden geen andere gasten zijn. Het had heel wat voeten in de aarde gehad eer tot deze uitnoodiging besloten was. Dechtine had de zaak zeer tegengewerkt. „Maar, vader, hoe kom je er toe om Hem uit te noodig en ? We kennen hem nauwelijks!" En hij had wat gepreveld. En zij 117 was doorgegaan: „Hij mag nu een goeden indruk op je gemaakt hebben op het kantoor, maar hoe weet je hoe hij zijn vork en zijn mes houdt aan tafel?" En zij had nog verder gezegd: „We hebben nog nooit een dominee in huis gehad! Ik heb er nog nooit een gezien of gesproken! Hoe weet ik wat ik tegen zoo iemand moet zeggen en hoe je hem behandelen moet?" „Dat zou ik toch niet durven beweren dat je er nooit een gezien of gesproken hebt," antwoordde de vader lachende; „heb jij nooit met een dominee in een auto gezeten? Heb je misschien nog meer van die ontmoetingen op te biechten?" Dechtine dacht er op eens waarlijk over om die andere ontmoetingen op te biechten, het gesprek op de Blaak en de ontmoeting op het Bolwerk, en dan haar vader eens goed te laten voelen wat een pedant heer dat was, die Walter, zooals alle dominees zeker! Maar waarvoor zou zij het oververtellen? Dat zou zijn alsof zij gewicht hechtte aan een zoo onbeduidende zaak als die ontmoeting; de man was haar het denken niet waard! Dit laatste gaf bij haar den doorslag, en op eens zeide zij: „Nu goed, vader! Wanneer kan je?" En de dag werd bepaald. Walter werd, toen het zoo ver was, boven gelaten in het salon van het breede huis op den Westersingel. Beneden op de stoep had hij eerbied gekregen voor het breede van het huis: ramen aan weerskanten van de deur; hij nam waar dat het zes ramen breed was. En in het salon binnen gelaten, was het eerste wat hem trof, niet het voor¬ ns name van de meubileering, niet eens de gastheer of de gastvrouw, maar het uitzicht door de open vensters over het groote weiland van Hoboken, tot ver naar Delfshaven, waar torens en masten van schepen opstaken. Hij moest oppassen zichzelven niet te vergeten, want hij zou bijna zoo maar naar het balkon toegetreden zijn met den uitroep: „Wat een uitzicht!" De ontvangst was heel hartelijk van den heer. Walter deed zich de vraag: „Waarom willen die menschen me toch hier hebben?" Had hij het hart van Dechtine geheel gekend, dan zou hij het zóó gezegd hebben: Waarom wil die man me hier hebben? Zij gingen dadelijk naar beneden waar de eetzaal was. Ook hier had hij geen oog voor de meubileering; hij had er nooit oog voor, nergens! Dat scheen hem altijd zoo iets bijkomstigs. Hij kreeg een plaats aan de tafel, de vader over hem, de dochter aan den zijkant, hij' aan den derden kant van de tafel. Daar was geen bijzondere bediening van knecht of dienstbode; als de dienstbode de schalen geplaatst had, dan verdween zij en nam Dechtine de verdere zorgen op zich. Het was alles zeer eenvoudig. Op het punt van mes en vork bij Walter was Dechtine binnen vijf minuten gerustgesteld; het was haar een verademing, en vriendelijkheid en opgeruimdheid kwamen boven. Onder de vragen van den heer D'Alsart was al spoedig een van de eerste: „En wat was uw vorige gemeente, meneer Walter?" „Oostloorn." 119 „Oostloorn? Het komt mij voor dat ik den naam meer gehoord heb. Waar ligt dat ergens?" „Dat is wat iedereen mij vraagt: waar ligt dat?" lachte Walter. „Het is zoo'n klein en onbekend dorp in den achterhoek van Overijsel, dat maar een enkele het weten kan waar dat ligt," en hierbij zag hij Dechtine aan met een uitdagend pleizier in zijn oogen. „Maar, vader, hoe kan je zoo verstrooid zijn? Je weet immers dat ik er gelogeerd heb bij je vriend, notaris Eggink! Ben je op je kantoor ook wel eens verstrooid?" „Altijd, Dechtine, als ik aan jou denk. En die leelijke concurrenten weten dat, schijnt het; want hun eerste vraag is altijd: Hoe maakt het mejuffrouw uw dochter? En dan begint de verstrooiing, waardoor zij een winst maken en ik een verlies." „Dan kan ik wel merken dat je nooit aan me denkt, want de concurrenten verliezen het altijd tegen je." „Maar ja, ik herinner mij nu heel goed dat je daar gelogeerd hebt; dat is een ongelukkige tijd in mijn leven geweest; je krijgt nooit meer permissie voor logeeren. En ik weet nu ook heel goed waar het ligt. Maar hebben jelui elkaar daar dan nooit ontmoet?" Nu was het uitdagend pleizier uit Walter's oogen nog veel sterker. En hij wilde zelf het vermaak van de vertelling hebben. „Wij hebben elkander daar maar eens ontmoet," zeide hij; „uw dochter stond in gedachten verzonken op de brug over de Vecht, zeker in bewondering van het eenige land- 120 schap. En het boek dat zij in de hand had liet zij in de Vecht vallen. Ik, die in een bootje onder de brug aan het hengelen was, haastte mij en redde het boek." Hier hield hij op, en Dechtine dacht dat nu het verhaal van de fooi zou komen en van haar dwaze vergissing, maar Walter spaarde haar dit. Hij viel haar mee. En opgelucht zeide zij: „Maar vindt je dat nu overeenkomende met de deftigheid van een dominee om te visschen, vader?" „Wel zeker, zou ik denken," antwoordde hij; „want ik herinner mij uit mijn jeugd dat de apostel Petrus een beroemd visscher was; de dominees zijn dus in de lijn als zij het ook doen. Maar ving u wat?" vroeg hij Walter. Deze had gaarne verteld dat zijn vangst toen, het kwartje, hem meer waard was dan de heele vangst van Petrus; doch hij zweeg wijselijk, en Dechtine voorkwam hem, terwijl zij haar vader van den vischschotel bediende: „Hier heb je visch, en die heeft meneer Walter niet gevangen, ik heb ze maar bij een echten vischboer besteld." Walter lachte heerlijk, want hij dacht aan zijn visscherspak dat hij toen aan had, waar zij ook aan scheen te denken toen zij dit zeide. De vertrouwelijkheid was onder dit korte, lichte voorspel binnengekomen, en scheen den vierden kant van de tafel te hebben ingenomen. En het was in die wordende vertrouwelijkheid dat de heer D'Alsart vroeg: „Uit welke streek is u vandaan, meneer Walter?" „Dominees zijn nergens vandaan, vader; zij zijn 121 meteoren, die uit een onbekendheid opeens in onze sfeer inkomen, schitterend lichten, en dan..." Hier hield zij op, want zij wilde het verder niet zeggen, dat zou te erg zijn, vreesde zij. Maar Walter vulde den volzin lachende aan: „en die dan evenzoo weder in de duistere onbekendheid verdwijnen, arme meteoren! Dan is een komeet ■er beter aan toe, die wondere ster, die wel van de zon zich af beweegt naar oneindige verten, maar die daar, met heimwee naar de zon bevangen, zich weer omkeert en in duizelingwekkende vaart de zon zoekt, als die niet buiten de zon zich kan gelukkig voelen. Ik moet maar eens zoeken om meteor af te zijn en komeet te worden, met een zon als centraal punt van mijn leven." „Hier heeft u wat groenten, als u er van houdt, daar zal u op het oogenblik beter van kunnen leven dan van een komeetstemming," en Dechtine reikte hem den schotel toe. „Ik heb op uw kaartje uw voornaam gelezen," fling D'Alsart gemoedelijk voort; „Harro stond er. En ik heb er uit afgeleid dat u uit Oost-Friesland of uit het Holsteinsche afkomstig moest zijn. Daar is de naam inheemsen." „Dat is ook zoo, misschien heb ik er nog familie. Maar ik weet niet of ik die daar nog heb; evenmin als ik die hier in Holland heb." — „Gelukkig een man zonder antecedenten," dacht Dechtine. En Walter ging voort: „Ik ben uit Indië; mijn vader was daar zendeling." Walter voelde vooruit dat hij hier een vooroordeel zou te overwinnen hebben; hij had dat zoo 122 dikwijls elders moeten overwinnen. En hij bedroog zich niet, want daar was een kort oogenblik stilte in het gesprek, en Dechtine maakte zich druk met de bediening van door de dienstbode pas binnengebrachte schotels. De heer D'Alsart schonk zijn gast in. Walter zag naar den kant uit waar de Vertrouwelijkheid zat, en het scheen hem dat deze van de tafel wilde opstaan en heengaan. Maar hij maakte een gebaar links om haar weer te doen zitten, en tegelijk zeide hij aan de beide anderen: „Ik voel duidelijk dat ik bij u een vooroordeel moet trachten weg te nemen, en met uw goedvinden zal ik dat ook doen." De toon waarop hij het sprak was echter niet van iemand die op dat goedvinden wachtte, maar veeleer van iemand die ook zonder dat goedvinden zeggen zou wat hij op dit punt wilde. En hij ging ook in eenen door: „Ik zal u vertellen van een zendeling dien ik gekend heb. Deze man had zijn uiterlijk zeer mee; God had hem wèl gemaakt, zooals God dat soms doet bij een man en bij een vrouw. Hij had een nobel gelaat, sprekende trekken, iets hoogs in de oogen, en kort dik haar, zooals de Romeinen dat droegen. Hij was een half hoofd grooter dan ik, had breede schouders, wondersterke handen en stalen spieren. Zijn kleeding was altijd als de kleeding van een heer. Onwillekeurig maakte hij overal indruk waar hij binnen kwam. De beschaafde manieren waren hem aangeboren. Deze man nu, die hier in Europa alles had kunnen bereiken wat hij wilde, ging naar Indië om aan een heidensch volk het Evangelie te brengen. 123 Het Zendingsbestuur, waar hij zich bij aangemeld had, had hem opgedragen om zich te vestigen zoo diep mogelijk in het binnenland van dat en dat eiland, te midden van een kannibaalsch volk, en daar zijn arbeid te beginnen. Dat was niets ergs wat het Bestuur hem opdroeg, het was geheel naar zijn lust, juist iets voor de overgroote kracht van zijn geest en zijn ijzeren lichaam. Gelooft u ook niet, dat, daargelaten een groote liefde die een mensch er toe drijft om zich te geven aan zijn ongelukkige medemenschen, het juist een groote mate van geestes- en lichaamskracht is, wat aan zulk een arbeid de bekoorlijkheid, de schoonheid en den lust bijzet?" Hier hield Walter even op, terwijl hij Dechtine aanzag die met groot open oogen luisterde: zij knikte meermalen, langzaam, als iemand die ook wist wat het was om in het leven het moeilijke te kiezen boven weelde of gemak. „En nu ga ik vertellen," ging Walter voort, alsof het vorige maar een aanloop was geweest, terwijl hij het hoofd oprichtte en voor zich uitzag, de gloed in zijn oogen. „Deze man had bij zijn komst op dat groote eiland de laatste stad achter zich gelaten waar Europeanen woonden, en reed nu het binnenland in. Wat hij aan bagage en voedsel bij zich had, hing aan den zadelknop, dat was alles; eenig wapen had hij niet behalve een bijl die hij meende noodig te hebben om zich een weg door het bosch te banen. Het was een goed paard dat hij zich in die stad had gekocht, en bij had er scherp op gelet dat het een goed paard 124 was, want het zou hem ver moeten dragen. Op dien eersten dag bracht hij het tot een dorp waar twee blanken met hun gezin woonden, een zendeling en nog iemand. Den tweeden dag bracht hij het tot een dorp waar maar één blanke met zijn gezin woonde, dat was ook een zendeling. Den derden dag begon de tocht naar het onbekende, het Westen in. Hij wist dat er nu geen blanke, ook geen dorp meer zou zijn. Daar was nog een begaanbare weg; dat was vrij goed rijden en aangenaam, zoo vond hij. Met vier keeren rust, voor zijn paard, reed hij den ganschen dag. Toen de avond viel kampeerde hij boven op een berg, onder een alleen staanden boom, een woudreus van honderden jaren. Rondom dien boom, waar de schaduw van zijn takken niet raakte, groeide gras dat welkom was voor het paard. Hij liet het vrij grazen, zonder vrees dat het wegdwalen zou in den nacht; hij wist dat de natuurlijke vrees voor het onbekende het paard dicht bij den mensch zou houden en dat als er gevaar dreigde het dier dadelijk bij hem zijn toevlucht zou zoeken. Onder dien boom heeft hij gestaan, ziende naar allen kant, bij de zon die haast onder zou gaan, aanschouwende de pracht van een berglandschap, met in de verte den hoogstijgenden krater van een vulkaan, waar de rook kalm opklom, door geen wind bewogen. Eenig levend wezen merkte hij niet op zijn berg. Het was de groote eenzaamheid die hem omringde, mijlen en mijlen, tot ver waar de vulkaan stond. Waar waren de dieren en de menschen? De zon ging snel onder, en bij het licht van de sterren en de opkomende 125 maan ging hij liggen aan den voet van den boom. Zonder vrees. Terwijl hij zich uitstrekte dacht hij er aan dat hij nog nooit vrees had gekend, een eigenschap zeker voortvloeiende uit het bewustzijn van zijn sterk zijn; en hij dacht er aan hoe hij eens eenige jaren geleden, op de Luneburgerheide loopende, overvallen was door twee landloopers die met stokken hem te lijf gingen; hoe hij ieder met een vuistslag tegen het gelaat in weinig tellens op den grond geslagen had; hoe hij merkte dat hij den een harder had getroffen dan zijn bedoeling was, zoodat deze bewusteloos lag zonder poging om op te staan; en hoe hij toen den ander gedwongen had om zijn makker op den rug te nemen en verder over de heide te dragen tot waar het naaste dorp was. Had hij ooit geweten wat vrees was? Hij herinnerde het zich niet. Ook nu, onder den boom, wist hij niet wat het was. En hij sliep in onder het wonderlijk gevoel van een rustig genieten dat zeldzaam is onder de menschen. Hij was iemand die met zijn God een contract gemaakt had, zeggende: Heere God, met de kleinigheden zal ik zelf wel klaar zien te komen; eerst als ik het niet aankan, zal ik U aanroepen! — Ik heb altijd geloofd dat God de sterken liefheeft boven de jammerende geloovigen, die al schreeuwen en bidden op hurken en knieën voordat er zelfs ook maar een schijn van een bacil door de kamer zweeft. O, had ik dien man toen eens mogen zien in de sterkte van den ongedegenereerden mensch!" „Ik wilde dat ik hem toen ook gezien had!" sprak zacht Dechtine, die zoo dikwijls, te midden 126 van haar salonheer en in handschoenen, verlangd had om eens een man te zien, een man! Walter ging voort: „Toen hij den volgenden morgen vroeg ontwaakte en naar zijn paard ging, dat zich lang uitgestrekt had op den grond, om het te zadelen, bemerkte hij omziende dat uit den boom voorzichtig een aap daalde, zooals hij er nimmer een verwacht had. Het was een dier van zeven voet staande, van armen die tot beneden de knieën reikten, en van een vervaarlijken kop met grijnzend lange slagtanden. Bewonderend keek de zendeling naar de spierbundels in dat lichaam, sterker dan staal. Hij wist dat deze aap behoorde tot de uitstervende soort van menschapen, zeldzaam om te zien, en hij verheugde zich over het gezicht. Voor eenige jaren is er zulk een aap in Europa te zien geweest, van Petersburg tot Madrid, in alle steden, en hij is op de rondreis ook hier in de Diergaarde te zien geweest, in een kooi met trahes dikker dan de tralies van de leeuwenkooi. Zelfs waren aan deze kooi sommige trahes verbogen. Het reuzenbeest was in Borneo gevangen. Ik ben van Oostloorn hierheen gereisd opzettelijk om het zeldzame exemplaar te zien, en ik heb het de moeite en de kosten van de reis dubbel waard gevonden. Hoe lang heb ik voor die kooi gestaan in bewondering voor het groote en het sterke, en tevens met diep medegevoel voor het heimwee dat het dier naar zijn bosschen en bergen had en dat ik lezen kon in zijn houding en oogen. Mijn liefde voor den oeraap. is er niet minder op geworden sinds Burroughs hem beschreven heeft in zijn boeken over Tarzan." 127 „Heeft u ze gelezen?" viel Dechtine Walter in de rede; „men vindt mij haast minderwaardig dat ik die boeken niet minderwaardig vind!" Walter ging er niet op in, maar sprak voort: „De zendeling deed zich de vraag of hij aangevallen zou worden? Hij zou liever vijf mannen te bevechten gehad hebben dan dien éénen aap van zeven voet. Terwijl hij zijn bijl losmaakte van den zadelknop, dacht hij: Heere God, ik zal zien dat ik het alleen doe, maar als ik straks in den nood tot U roep, hoor mij dan! Hij stond klaar, onwillig als iemand die toch niet een prachtexemplaar zou willen vernietigen. De aap bij den boom op tien pas afstand zag onafgewend naar hem, denkende. Als hij aangevallen had, zou dat een worsteling te zien hebben gegeven als uit den voortijd, toen de oeraap streed tegen den oermensch met de steenen bijl. Maar hij wendde zich af, langzaam, langzaam, met slechts één keer omzien. De zendeling steeg te paard, en daalde ook den berg af, zijns weegs." Walter hield even op; hij dacht dat hij goed op weg was om het vooroordeel weg te nemen bij zijn twee hoorders, bij eene ten minste; en te meer werd hij in zijn gedachte versterkt, toen Dechtine zacht zeide, als een kind dat men verhaaltjes vertelt: „En toen?" „Toen is de zendeling verder het oerwoud binnengegaan. Er was geen weg meer die gemakkelijk was. Hij vond een spoor dat betreden was, smal, maar breed genoeg voor zijn paard; hij meende dat dit pad ontstaan moest zijn door menschen die er dikwijls langs gegaan waren, of door dieren. Naar 128 de zon te oordeelen ging het westwaarts, en hij voelde zich voldaan over de richting. Over bergen ging het en door bosschen, waar hij verwonderd de boomen beschouwde die hij niet taxeeren kon wat hun ouderdom betrof; de dikte was dikwijls meer dan anderhalve meter middellijn. Onder het rijden stak hij soms de hand uit en greep een tros orchideeën, die daar hingen aan de lagere takken, ontelbaar, telkens van anderen vorm en kleur. Dat ging maar zoo door met die bloemen. Weldra had hij een dozijn van die stengels in de voorgehouden hand, waar zijn oogen op staarden in een alles vergetende verrukking. Wie trok er ooit door een oerwoud te paard, zonder schild of een zwaard, met een handvol bloemen voor zich uit in de hand, om een land te veroveren voor zijn God? Soms voerde zijn weg langs een ravijn, waar de rand links loodrecht afdaalde honderd voet in de diepte, en waar de rotswand rechts opsteeg ook honderd voet, en waar het pad juist ruimte genoeg aanbood voor het trouwe paard, dat niet duizelde en niet struikelde. Soms kwamen kudden apen van de kleine soort hem langs in de boomen, al scheldende en grijnzende. Ook zag hij de reuzenslang nu en dan, met haar machtige kronkelingen half tusschen de rotsblokken uitgekropen. En onder dat alles had hij een wondere verheuging als de verheuging van een die maar schoonheid zag, en die nimmer vrees had gekend. Zoo ging dat twaalf uren, met vier keeren rust voor zijn paard. Tegen dat de zon zou ondergaan, zag hij rond naar waar hij een rustplaats voor den nacht zou vinden. Gedurende het laatste half 129 9 uur had hij aldoor een geluid gehoord als het bruisen van de zee in de verte; maar de zee kon het niet zijn; hoever was hij niet reeds het binnenland ingereden? Hij begreep dat het niet anders dan het bruisen van een waterval moest zijn en in die overtuiging werd hij weldra bevestigd, want het geluid werd hoe langer hoe sterker en vulde op het laatst het woud. Op een oogenblik, bij een draai van den smallen weg langs den afgrond, zag hij den waterval. Hij reed tot hij er vlak tegenover stond; daar hield hij zijn paard in. Wat hij zag was overweldigend! Van een hoogte van tachtig voet zag hij het water zich afstorten, bij een breedte van veertig voet. Het werd onderweg niet tegengehouden door rotsen, maar viel in één rechte vaart, zuiver, doorschijnend, zonder schuim. Eerst beneden zag hij de kolken schuim, wit, zich een weg banend tusschen uitstekende rotspunten en geweldige steenen. Boven en beneden en aan de zijkanten hingen boomtakken over den val, elke tak een boom op zichzelf. En dat was donder die opsteeg uit de diepte, een onafgebroken donder, die tegen de wanden veelvoudig weerkaatste, en boven als opnieuw losbrak naar het blauwe wolklooze hemelgewelf. Na lang aanschouwen dacht de zendeling er pas aan om af te stijgen, hij was het vergeten. Daar tegenover dien waterval heeft hij zijn rustplaats gevonden voor dien nacht. Eerst hielp hij zijn paard aan bladeren en gras; het was niet veel, en dat deed hem zeer leed, want hij had zijn paard hef gekregen, zooals het hem gedragen had deze dagen; hij beloofde zichzelven om het den volgenden morgen schadeloos 130 te stellen op de eerste grasrijke plaats die zij zouden vinden. Toen de zon onderging en weldra de sterren verschenen en de volle maan achter de bergen opsteeg, merkte hij dat de maan juist tegen het watervlak aanscheen; en dit leek hem nog schooner dan toen hij het watervlak bij het daglicht gezien had daarstraks. Hij kon niet slapen, maar zag al voor zich uit naar het water. Den donder hoorde hij niet meer, dan alleen als hij er aan dacht. Op eens trof hem iets wonderlijks aan dat water. Van beneden stegen uit de donkere diepte groote nachtvlinders op, zoo groot als eens mans hand; zij stegen tot boven aan den rand van den val, al fladderend, ongelijkmatig, zooals vlinders doen, en daalden dan weer, ook ongelijkmatig, dan rechts dan links uitwijkende, maar nooit zich van het water verwijderende, altijd een voet er van daan. Soms leken het donkere vlekken, en soms door het stellen der vleugels blonken zij wit schitterend als het volle licht van de maan er op viel. Dat ging al maar door, dat stijgen, dat dalen, onvermoeid, geheimvol, elkander zoekend en ontwijkend. Hij kon zich niet verzadigen van zien. De betoovering van een Indischen nacht was over hem. En daar aan die groote nachtvlinders, zoo groot als eens mans hand, heeft hij zich in slaap gezien. Toen hij den volgenden ochtend ontwaakte, waren de vlinders weg. Hij sprong op, veerkrachtig. Zijn goed paard stond naast hem. Achter de bergen zag hij het wit tegen de lucht, van de zon die binnen korte oogenblikken zou opgaan." Nog eens hield Walter op; maar hij ging door 131 als iemand die nu een snel einde aan zijn verhaal wilde maken: „Dien dag heeft hij nog maar eenige uren gereden, want hij stuitte op een menschenstam, midden in het bosch; hij wist dat hij was waar hij wezen moest, onder zijn kannibalen die hij zocht." Zich tot den heer D'Alsart wendende zeide Walter: „Ik ga hier mijn verhaal afbreken; het is mij alleen er om te doen geweest om u twee dagen uit het leven van een zendeling te schetsen, zijn eerste twee dagen, waar duizend andere dagen op gevolgd zijn, die nog schooner zijn geweest van moed en groot lijden. God alleen weet hoe schoon die zijn geweest, God die de sterken liefheeft!" , De gastheer en de gastvrouw ontwaakten als uit een suggestie, en herinnerden zich dat zij aan den maaltijd zaten. Hij zat achterover geleund in zijn hoogen stoel, het hoofd zijlings tegen het uitsteeksel aan den zijkant. Zij zat met een elleboog op tafel gesteund, het hoofd in de hand, de oogen op Walter. De spijzen waren onaangeroerd gebleven; ook diende zij de schalen niet rond, nu, al was zij tot zichzelve gekomen; zij bleef in haar houding, de oogen op Walter. Eindelijk sprak de gastheer: „Is dat een zendeling? Men heeft mij misleid met andere verhalen." Hij zeide het met wat droevigs in zijn stem, spijtig om de vrienden die hem den verkeerden indruk hadden gegeven. En Dechtine zeide niets dan de vraag: „Was dat uw vader van wien u vertelde?" 132 Walter meende een zachte beving in die vraag te onderscheiden; hij antwoordde eenvoudig: „Ja, dat was mijn vader." En weer vroeg Dechtine: „Waar was uw moeder toen?" Walter meende dat de beving in de vraag nu nog sterker was dan daarjuist. „Mijn moedér was toen nog in Europa en kwam later uit; mijn vader had niet gewild dat zij aanstonds de gevaren zou deelen van dat verschrikkelijke begin, hoezeer zij het gewenscht had; zij kwam een jaar later, toen hij een hut in dat bosch had." „Ik begrijp dat zij dadelijk met hem meê gewild heeft," sprak Dechtine bijna hartstochtelijk; „met zoon man wil een vrouw wel meê, met een man die geen vrees kent. Die figuur van den sterken ruiter die het oerbosch inrijdt zonder zwaard of schild, met een bloemtak in de voor gestrekte hand, zal ik nimmer vergeten, meneer Walter." Toen herinnerde zij zich haar plichten van gastvrouw, en werktuigelijk bood zij de salade en de kreeft aan. Walter begreep dat er te veel persoonlijks in het gesprek was gekomen, te veel dat hém aanging, en hij haastte zich om dat persoonlijke uit het onderwerp uit te lichten. „In Engeland," zeide hij daarom, „is het groote vooroordeel tegen de Zending al lang geweken. Daar heeft men een zendeling begraven in de St. Pauls Kerk, vlak onder den grooten koepel, in het centrum van de kerk, te midden van Engelands grooten te land en ter zee, u weet wel, David Livingstone. Stel u voor dat 133 men hier in Holland aan een zendeling een eeregraf gunde in een kathedraal!" De heer D'Alsart ging er op in. „Dat is toch maar hetzelfde land dat de opium invoerde in China terwijl het er zendelingen heenzond; hetzelfde land dat het Christendom propageert en de Boerenrepubliek vernietigt, en overal dat dubbel gezicht vertoont van vroom liberalisme en strak imperialisme; huichelachtig doen soms voor een groot volkr „Vader, geen kwaad spreken van de Engelschen!" sprak Dechtine. „Wel," zeide Walter, „het is met dat volk in het groot wat het geval is met eiken mensch afzonderlijk. Daar zitten in ieder van ons eigenlijk twee menschen; de eene is goed, en de andere is slecht; het is maar de vraag, wie de overhand krijgt in ons. De eene mensch in ons wil naar God toe, en de andere wil van God af. Het is dat onbegrijpelijke wat in de komeet zit; is het niet verwonderlijk dat. de komeet honderden jaren zich van de zon af beweegt, en dan weer honderden jaren naar de zon toe beweegt, om straks, als zij de nabijheid van de zon gehad heeft, weer van de zon weg te gaan in verre donkerheid? Dat tegenstrijdige dubbele begeeren zit in iederen mensch: een begeerte naar God toe, en een begeerte van God af, in denzelfden mensch. Hoelang kunnen wij niet in ons leven het buiten God stellen, ver in de wegwijkende baan, om straks heimwee te hebben naar God en Zijn licht, om, wie weet, dan alweer ons af te wenden, en te hunkeren naar de duisternis ver weg? Ik ken mijn eigen gevoel zeer 134 wel in deze zaak; maar ik vraag mij wel eens af, hoe God zich moet voelen als Hij Zijn kinderen met den hartstocht van de komeet naar Hem toe ziet vluchten, om daarna, verzadigd van licht en geluk, Hem te verlaten en alleen te laten staan in de eenzaamheid van Zijn Vaderhart en van Zijn verdriet? Ik geloof dat Gods leven evenals het onze verdeeld is in blijdschap en verdriet, maar zulks in een zeer klein deel blijdschap en een zeer groot deel verdriet. Hoe kan Hij gelukkig zijn met die duizenden kinderen, die wegzwerven, een eeuwige duisternis in, ver van het licht der zon?" Walter voelde dat hij een preekje hield, en hij had opzettelijk gepreekt; hij had er zijn doel mede. Maar evenals alle verstandige dominees wist hij dat een goede preek nooit lang moet duren. Daarom zeide hij afleidend in eens: „Toch houd ik van dien dubbelen mensch, en zoo houd ik ook van het Engelsche volk; ik ben er veel geweest en lang soms." „Ik moet eigenlijk ook de laatste wezen die kwaad van hen spreekt," zeide D'Alsart, „ten minste waar Dechtine bij zit; zij is een Engelsche voor de helft van haar bloed." „Wat gaat het dien dominee aan wat voor bloed ik in de aderen heb?" dacht Dechtine, en zij beproefde ook af te leiden: „Jij hebt Fransch bloed, vader, en het is daarom een wonder dat wij vrede houden." „O, ik weet niet meer van wat voor volk ik ben," antwoordde hij; „wij zijn uitgeweken Hugenooten geweest, maar wij hebben in die paar 135 honderd jaar al zooveel Maaswater gedronken dat er wel geen Fransche wijn meer in ons zitten zal. Ik vind dat ik mijn naam ook maar moet gaan schrijven zooals de goede Rotterdammers hem uitspreken : Dalzaard. Maar Dechtine, daar kan iedereen nog altijd aan zien van wat voor volk zij is; zij is een Iersche, meneer Walter!" En hij ging voort: „Toen ik een jong man was, ging ik een tijd lang veel naar de Scots Church op het Vasteland hier; dat was om goed Engelsch te leeren onder de preek, dachten mijn ouders. Daar zag ik dan het mooie meisje dat mijn vrouw geworden is, een Iersche, die heette ook Dechtine." „Ik heb dien naam wel gevonden," zeide Walter, „in de Iersche sagen en legenden van duizend jaren geleden; daar was een koningsdochter die zoo heette in Ulster, toen in dat wonderlijke land elke stad een koninkrijk was, en men, als men ging wandelen, maar een kwartier behoefde te loopen van zijn eigen stad af om in een ander koninkrijk te wandelen." „Vader, wanneer gaan we nu eens naar Engeland? Ik wil naar Ierland! Wanneer gebeurt dat nu eens?" Zij zeide het op een toon van een kind dat lacht en dreint tegelijk, en dat zijn zin wil hebben. Geüjk met het opdienen van het dessert en de vruchten waren een paar kistjes sigaren naast den gastheer gezet. Hij bood ze Walter aan, nauwkeurig toekijkende of deze er ook verstand van had, als een proef waar hij hem op stelde; en het deed hem genoegen om te merken dat Walter een kenner was op dat terrein; zijn Corona's waren dus wèl 136 besteed. En juist hadden de beide heeren zich tot rooken gezet, en had D'Alsart, om een nieuw punt van gesprek te beginnen gevraagd: „Heeft u succes van uw werk irt de gemeente?" toen de telefoon ging in de kamer daarnaast, en D'Alsart opstond om te vernemen wat er was. Hij keerde aanstonds terug met wat spijt op het gelaat, en zeide: „Tot mijn teleurstelling moet ik u verlaten, doch het zal niet lang zijn; de burgemeester moet me even hebben op het Stadhuis; die heeft nauwelijks gegeten of hij werkt weer door tot vannacht één uur natuurlijk. Ik hoop dat u met de Iersche overweg zal kunnen ook zonder mijn hulp." Toen hij de deur door wilde stond ook Dechtine op, zeggende: „Ik zal je even met de overjas helpen, vader." Onder het aanhelpen van zijn jas, in de gang, hield zij de twee punten van den kraag onder zijn kin bij elkaar, zag hem recht in de oogen, en zeide: „Wat overkomt ons toch, vader? Wij hebben nog nooit zulke gesprekken aan onze tafel gehad!" De vader lachte. „Jij bent nog niet van hem af, jij hebt nog de thee vóór je; maar vindt je het nog moeilijk om met een dominee te praten, nu je dat voor het eerst van je leven gedaan hebt?" Zij kuste zijn lachenden mond en duwde hem stoeiend de voordeur uit. Terwijl Walter op haar in het salon wachtte» 137 was hij door de groote openslaande glasdeuren op het breede balkon getreden. Daar voor hem had hij het gezicht over de weilanden van Hoboken, met links het geboomte van het groote buitengoed, en rechts de huizen van den Verlengden Binnenweg. Op het weiland graasden koeien en schapen, dat gaf de kleur aan het uitgestrekte groen. En in de verte zag hij de torens van Delfshaven, en daar schuins achter masten en stoompijpen van schepen van de groote vaart; hij bevroedde dat daar de beroemde havens lagen, die Rotterdam groot hadden gemaakt; uit de pijpen steeg de rookkolom stil opwaarts boven de aarde zonder wind. En daarachter en daarboven breidde zich de bleeker wordende gloed van de ondergegane zon, een wondere tint van zichzelf, en een wondere tint leggende op alles beneden. Walter genoot, dankbaar dat er ook in een groote stad nog natuur genoeg was voor wie oogen had om te zien. O, hij had hier al zooveel natuur ontdekt, tot zelfs in de stegen drie hoog, waar voor de ruiten met liefde en zorg de bloemen gekweekt werden door Vrouwen en kinderen, en zelfs door eenzaam wonende oude mannen. Tegen de steenen muren van de havens had hij de wilde muurlobelia zien groeien, met de fijne wortels zich in de harde kalk van de voegen tusschen de steenen in wringende; afhangende in de groeiwijze een meter lang, vol wonderlijk gevormde bladeren en paarse bloempjes; een prachtig gezicht; heele stukken van de muren waren er mede begroeid; met hoog water liepen zij onder, dat had die lobelia 138 niet graag, zij leefde liever droog aan de kalk. Daar was zooveel natuur te zien aan de kanten van de havens en in de stegen, voor wie oogen had om te zien. Op den Binnenweg en in de verte werden er reeds lichten aangestoken hier en daar in de huizen, en in de straatlantaarns, welk opsteken van de straatlantaarns hij vond dat in Rotterdam altijd veel te vroeg geschiedde met overbodig verkwisten van veel gas. Toen hij de deur achter zich hoorde opengaan keerde hij zich om, en ging hij over Dechtine bij de theetafel zitten. Dechtine meende dat zij maar aanstonds iets zeggen zou om de praat te beginnen. Maar Walter was haar voor, met dadelijk de volgende vraag: „Uw vader vroeg mij daar straks of ik succes had van mijn werk in de gemeente; ik heb hem niet kunnen antwoorden. Maar laat mij u vragen: heeft u succes en pleizier van uw arbeid?" „Zie, daar heb je het alweer," dacht Dechtine; „die man schijnt de gewoonte te hebben om zelf altijd het. onderwerp aan te geven; het begin is altijd aan hem! Hij is tóch een pedant, zooals ik van het begin al op de Blaak aan hem gemerkt heb, toch een pedant, met genoeg gevoel van eigenwaarde, bah! zooals alle dominees!" Met iets gekrenkts in haar toon antwoordde zij: „Wat bedoelt u?" „Wel," antwoordde Walter, „u is meester in de rechten; u heeft u gevestigd als advocaat en procureur; u heeft al eenige keeren een pleidooi 139 pro Deo moeten houden voor dezen of genen boef; u is presidente van eenige vereenigingen die de vrouw in de maatschappij beoogen op te heffen en in alles gelijke rechten met den man te geven; u houdt vergaderingen hier en in Amsterdam in de groote zalen, waar u spreekt over sociale wanverhoudingen onder vurige debatten met wie maar wil; en u bezoekt in de arme wijken de armen om persoonlijk contact met den vierden stand te krijgen en geld en voorüchting te geven. Dat alles doet u, een groot werk! En nu is het de meest natuurlijke vraag, evenals uw vader het mij van mijn werk vroeg: heeft u succes en pleizier van uw werk?" Dechtine was meer dan geërgerd. Ging die man boven haar staan in zijn pedant doen? Als haar professor, bij wien zij gepromoveerd was, haar zulk een vraag had gedaan, zooals hij wel eens deed met zijn groote belangstelling in haar doen, zou zij dien gaarne geantwoord hebben. Maar dezen man, een dominee? Zij wist niet of zij haar ergernis verbergen zou, of lucht geven in woorden die zij wel tot haar beschikking had. Zij koos een middenweg: „Hoe weet u dat alles van mij?" vroeg zij uit de hoogte. Walter lachte bijna, maar bij wachtte zich wel om te laten merken dat er wat onnoozelheid stak in die vraag. „Wie aan den weg timmert heeft veel bekijks, zegt immers het spreekwoord. En alzoo is het immers vanzelf dat ik dat alles weet. Toen ik u ontmoette voor de eerste maal kende ik uw naam niet. Maar zoo spoedig ik uw naam wist, wist ik ook op eens wie en wat u was. Ik heb u zelfs 140 sedert eens hooren spreken op uw laatste groote vergadering in Amsterdam." „Zegt u het maar in eens dat u mijn werk afkeurt, dat u mijn streven verkeerd vindt! Op het standpunt van een dominee moet men wel al wat radicaal is afkeuren! Het behoort bij een dominee om conservatief te zijn in merg en been, is het niet? Zeg het maar dat u mij op den verkeerden weg vindt, dan weet ik waar ik aan toe ben met u en kunnen wij discuteeren!" Zij scheen boos te zijn. Waren dat bittere woorden! „Mijn hemel, wat beoordeelt ü mij verkeerd!" liep Walter plotseling hartstochtelijk, als een die begon te begrijpen. Er legde zich een groote droefheid op zijn gelaat, en hij boog het hoofd als om nog meer slagen af te wachten, die dan maar komen moesten. „Zie, zoo zit het," zeide hij zoo voor zich heen, „ik zoek sympathie, ik zoek sympathie bij dezen of genen dien ik vinden kan, die hetzelfde doormaakt wat ik doormaak! Ik heb géén succes en géén pleizier van mijn werk! En als ik nu eens iemand vinden kon die ook geen succes of pleizier van zijn werk heeft, dan kon zoo iemand mij de hand geven en zeggen: wij zullen kameraad zijn, wij tweeën, en wij zullen elkander het hoofd ophouden. Waarom stoot gij mij af, gij, van wie ik zielkundig kan weten dat gij hetzelfde verdriet hebt onder uw werk dat ik heb onder mijn werk?" „Hoe weet u zielkundig dat ik verdriet heb van mijn werk?" vroeg zij, nu op eens anders dan daarjuist, met beving in haar woorden. Was hier een mannelijke ziel die een beroep deed op een Hl vrouwelijke ziel om datgene wat een vrouw nooit weigeren kan te geven, medegevoel in het lijden? En was hier een man die een eerlijke bekentenis aflegde van zijn onvermogen, een bekentenis die zij in haar hoogheid nooit tegen iemand had willen afleggen, en niet eens tegen zichzelve? Was die man meer waar dan zij ? En meer klein in eigen oogen? Zij werd angstig, èn om zijn zielkennis, èn om het antwoord dat hij zou gaan geven op haar vraag: hoe weet u zielkundig dat ik verdriet heb onder mijn werk? „Dat is toch niet moeilijk om te weten," sprak Walter, „dat hebben immers allen die een mooi werk doen in deze wereld. Heeft u wel eens het verdriet gepeild van den Christus, die het mooiste werk gedaan heeft dat er ooit in deze wereld gedaan is, en van Wien de Evangeliën nooit zelfs maar eenmaal zeggen dat Hij gelachen heeft in zijn leven? Ik zal u zeggen wat uw verdriet is." En hij begon: „Als advocaat heeft u verleden week pro Deo moeten pleiten voor een boef die een meisje van zes jaar verkracht had. Ik heb het in de Rotterdammer gelezen, dat het u opgedragen was volgens orde. Dat was een verschrikkehjk geval, voor een vrouw; hoe kon een vrouw hier clementie pleiten? Maar dat was het ergste niet; het ligt op den weg van een zuivere rechtspleging om zelfs een boef zijn kans te geven voor een eerlijke beoordeeling. Het ergste was dat u toen eenige dagen lang geloopen heeft met de bittere gedachte: hoe kan een God dat toelaten, tegenover een kind van zes jaar? Als er een God is had Hij 142 toch tusschenbeide moeten komen! En het allerergste voor uw voelen was de conclusie: Zie je wel, daar is geen God, zooals ik al zoo lang gedacht hebr die onzin! — Dat heeft nog nooit een zuivere ziel prettig gevonden, om te denken dat er geen God is. Dat is een heel droevig proces in de menschelijke ziel. U heeft geen pleizier gehad van dat werk." „Hoe weet u dat, dat ik dat gedacht heb?" viel zij in de rede. „Dat is toch heel gemakkelijk om te weten,'" antwoordde Walter. „Ik zou dat zelf gedacht hebben, en u moest het ook denken, natuurlijk!" En hij ging voort: „U is presidente van eenige vereenigingen die beoogen om aan de vrouw gelijke rechten te geven als aan den man in alle opzichten. En nu ergert het u doorgaans in die bestuurt vergaderingen dat daar ook vrouwen zitting in hebben die er eigenlijk niet bijster veel voor voelen,, maar die het verbazend aangenaam vinden om een gewichtige positie in te nemen, en die, waanwijs doende, er niet eens het minste verstand van hebben r gewichtig doende vrouwen, domme vrouwen, die u nog veel meer moeite en ergernis veroorzaken dan de vijanden van uw streven. Als een minister in de Tweede Kamer misschien later bij de behandeling van een poging om ook de vrouw zitting te geven in de rechterlijke colleges zich daar met een grapje van zou afmaken, waar de andere heeren om lachen, dan zou u dat vrij wel verdragen. Maar als de eigen vrouwen uit uw bestuur de zaken nog veel meer nadeel doen door haar domme gewichtigheid en door haar valsch voorgeven van voorstandsters 143- te zijn, dan loopt de maat bij u over en heeft u dagen noodig om van uw ergernis af te komen en die menschen verder te verdragen. U vecht liever met uw vijanden dan met uw zoogenaamde vrienden. Pleizier heeft u van dat werk ook nog niet gehad. Maar ik ga voort," zeide hij: „u houdt hier in het Verkooplokaal en ook te Amsterdam groote vergaderingen met debat, voor uw mooie doel, waarbij u merkt dat het getal bezoekers hoe langer hoe kleiner wordt, alsof de menschen hoe langer hoe meer gaan zeggen: wat kan dat mij scheien wat die juffrouw zegt? U roept daar wel uit tot de vrouwen: Het is uw zaak die ik bepleit! maar juist de vrouwen blijven het meeste weg, het ergste onverschillig in eigen zaak. En die er nog zitten zijn meest vrouwen uit den vierden stand, die vuil en slordig gekleed met weerzinwekkende tronies alleen gekomen zijn in de hoop dat gij ook een communiste zijt zooals zij, en dat gij daar gekomen zijt om ook aan de pilaren van de maatschappij te schudden; ge voelt dat terwijl ge spreekt. En dan de manier waarop die debatten verloopen, — ach, u kan dat alles veel beter zeggen dan ik, u, die het doorgemaakt heeft met al de ergernis en bitterheid van zoovelen die vóór u een schoon doel gehad hebben. Het is een schreeuw in het universum, dien ge uitstoot, en daar komt geen antwoord van de sterren!" Dechtine zat voorover in haar lagen stoel, de ellebogen op de knieën, het hoofd in de hand, den blik op het tapijt, zonder beweging. Zij vroeg niet eens meer: hoe weet u dit? Zij vond het zelve 444 nu ook gemakkelijk voor een ander om dat alles te weten; daar was geen zielkunde voor noodig. Walter merkte hare verslagenheid op, maar spaarde haar niet; hij ging door: „En zoo komt u ook in de wijken van onze stad, in de arme buurten; u is niet bang om de kleine stegen in te gaan en u ziet er niet tegen op om donkere trappen op te stijgen, waar zelfs menschelijk vuil u de schoenen bemorst, om dan te zitten boven in vunze kamers onder de dakpannen, tusschen afhangende natte wasch in de rookerige atmosfeer van een heet gestookte kachel. U heeft de armen hef, en u wil daar brengen wat u weet dat u persoonlijk bezit: schoonheid en goedheid. En als u daar dan bezig is met veel tact en tegemoetkoming jegens de vrouwen en de kinderen, dan voelt u dat die vrouwen vragen met haar oogen: Wat doet ze hier eigenlijk, en wat heeft ze zich met onze zaken te bemoeien? U voelt' dat ze u te veel vinden, en dat ze liefst hebben dat gij haar maar baas laat op eigen terrein; zij kijken u de deur uit; zelfs uw goed geld wordt niet gewaardeerd, zij danken u nauwelijks. En mooi is het als de man, toevallig thuis komende, het u niet royaal in het gezicht zegt: Kom, donder maar op, schoone juffrouw! Ge weet dat zij u dat wel eens gezegd hebben! Maar gezien heeft niemand het, dat u op de donkere trap uw oogen heeft afgewischt opdat zij het beneden in de steeg niet merken zouden dat ge geweend hadt. Maar wil ik u eens zeggen, wat het ergst is van uw verdriet?" ging hij na een oogenblik verder: 145 10 „dat is dit, dat u met uw schoone werk zoo veel vijanden maakt onder de menschen van uw eigen stand! Als de heeren op een receptie ergens zich met u bezig houden, dan voelt ge dat zij iets van spot met medelijden gemengd in hun oogen hebben, te beleefd om u te zeggen dat zij u dwaas vinden; dan voelt ge dat de dames daar verder op in het salon onder elkander het over u hebben, en lachen, en anekdotes van u vertellen; het gaat over u! Straks halen zij u wel in den kring, en beproeven zij met u een sociaal gesprek waar zij niets van weten, en zij betuigen u vriendelijk dat zij zoo'n sympathie hebben voor uw werk. Zij liegen! Zij liegen u in de oogen! Allen vinden u een zonderling, en waar of ge komt, in welk salon ook, ge voelt u een bespotting onder geveinsde vriendelijkheden, en ge voelt de groote eenzaamheid, de groote eenzaamheid van een iegelijk die hoog staat. Hoeveel vijanden hebt ge al gemaakt? En hoeveel zult ge er nog maken, onder de menschen van uw eigen stand? En kunt ge nog eenzamer komen te staan dan ge nu reeds staat?" „Nu moet u maar ophouden, meneer Walter," sprak zij. Zij moest kracht aanwenden om die paar woorden te zeggen. Nog een oogenblik zoo verder, en zij zou uitgebarsten zijn in snikken. Zij had al zoo dikwijls geweend boven op haar kamer, eenzaam, als zij dezelfde dingen nauwelijks voor zichzelve durfde bekennen, die Walter haar zoo vierkant in het gezicht zeide, ongelukkig onder haar nobele werk. Toen zij zich overwonnen had, vroeg zij, hem 146 kalm in de oogen ziende: „Waarom zegt u mij deze dingen toch? Wil u mij maar allen verderen moed benemen, en vindt u dat ik moet uitscheiden en een ander levensdoel kiezen?" „Neen, waarachtig niet!" riep Walter vurig, „in 's hemels naam niet! U geeft natuurlijk nooit op! Zooals de zendeling de wildernis intrekt om een koninkrijk te veroveren voor zijn God, zoo trekt u de maatschappelijke wildernis in om een koninkrijk te veroveren voor de vrouw!" „Blij, dat u mijn streven niet afkeurt! Ik dacht niet dat een dominee deze beweging voor het recht der vrouw kon goedkeuren. Ik kan het nog bijna niet gelooven dat er in het kamp der vromen zijn die zoo denken." Wat was zij dankbaar! „Daar moet u nooit meer aan twijfelen," zeide hij; „daar is een tijd geweest, in de eerste eeuw van onze jaartelling, toen er niemand aan dacht om de vróuw anders te beschouwen dan als een middel van wellust of van voortplanting; toen is het een Christen geweest, Paulus,-die het eerst van allen zijn geweldige stem verheven heeft om het luide te proclameer en, dwars tegen de bijna volmaakte wetgeving van den Romeinschen Staat in, dat de vrouw de gelijke is van den man! En een vrome of een dominee, die in de lijn is van dezen grooten voorganger, moet die bazuin van hem overnemen en het evenzoo proclameer en, totdat, totdat er niets meer is wat de vrouw in rechten scheidt van den man, tenzij in dingen waarin de natuur van de vrouw het postuleert." „Dank u," zeide Dechtine, met groote oprecht- 147 heid. „Maar waarom heeft u dan daar straks mij mijn onvermogen en mijn verdriet voorgehouden, terwijl ik nu merk bemoediging te hebben kunnen verwachten?" „Dat heb ik u vooruit gezegd," riep Walter. „Ik zoek onder de menschen er één of meerderen, die evenals ik geen succes hebben van hun werk; ik zoek sympathie! Als ik er zoo een vond, die ook verdriet heeft van zijn werk, dan zou mij dat helpen als een halve genezing reeds." „Wat is uw verdriet dan?" vroeg zij. En Walter vond dat de sympathie waar hij naar zocht, hem hier reeds tegemoet trad. In een lang verhaal biechtte hij toen op; hoewel hij het wat vreemd vond dat hij zijn biecht uitstortte voor een jong meisje, voor een jong en schoon meisje, in plaats van voor een oud en wijs collega, zooals op die wandeling toen met Stevinus. Hij vertelde, dat hij nooit een preek hield op Zondag in een van de kerken, of hij voelde dat hij het ellendig deed, zoo ellendig als geen ander dominee. Als hij den predikstoel afklom, dan moest hij zich geweld aandoen om zijn tranen in te houden, terwijl hij tusschen de menschen doordrong achter den preekstoel om zich in het kleedkamertje te bergen. Een schaamte was er dan over hem, zoo vreeselijk, dat hem de gedachte altijd inkwam om den dienst vaarwel te zeggen. Met verbazing zag hij dan dat wel eens een collega bij hem daar in de kleedkamer binnenkwam, die hem dan dankte en warm de hand drukte; hij begreep het niet. Ook de gedachte dat de menschen hem naliepen in soms 148 stampvolle kerken om zijn woord te hooren, kon hem die schaamte niet benemen; hij begreep die menschen niet. Het was verschrikkelijk dat hij de Eeuwige Dingen Gods niet beter kon zeggen, zóó dat de zielen de handen begonnen uit te strekken naar God. Hij vertelde van een collega dien hij onlangs ontmoet had, een collega van buiten, die hem met groote verrukking had medegedeeld hoe hij op de verloopen feestdagen vier keeren gepreekt had, heerlijk, heerlijk, vier keeren, en hoe deze zelf zoo genoten had van zijn eigen prediking; hij begreep zoo iets niet, had zelf nog nooit eenig genot gehad van eenige preek die hij ooit gehouden had. Niets dan verbrijzeling, omdat hij het niet beter gedaan had dan hij het gedaan had! Neen, het was niet dat hij een te kléine gedachte had van zichzelven, hij wist precies wat hij waard was! Dechtine deed niets dan luisteren met groote oogen, waar de sympathie in begon door te blinken, de sympathie die hij zocht; hij merkte het, maar begreep toen ook die sympathie niet. Waarom zeide zij niet: „Het is best te begrijpen, Walter, want je bent ook zoo dom?" Waarom zeide zij niet: „Je had al lang een andere betrekking moeten kiezen?" Zij begon hem te geven wat hij zocht: medegevoel in zijn leed, — en nu zij het gaf begreep hij niet. En hij vertelde verder van zijn misslagen; hoe hij zielen van God afgestooten had, door onhandige uitdrukkingen, door kwasi logische redeneeringen, door waanwijs knappe philosophie, door onhartelijkheid, door meestérachtige raadgevingen, en zooveel meer. En hij illustreerde dat 149 alles met korte verhalen uit zijn praktijk. Voor één ziel, die hij misschien een weinig dichter tot God gebracht had, had hij er honderd van God afgebracht. Bij elke komeet, die tot de zon was teruggekomen, stond er altijd een dominee^ die de komeet weer de eeuwige ruimte inzond, in plaats van de samensmelting te bevorderen, en die dominee was hij! En zoo ging hij voort: een lang verhaal van veel droefheid, en groote somberheid. Hij deed niets goed. Het was èl dwaasheid, dwaasheid, zijn heele doen. Het hart van Dechtine liep over van medelijden. Het medelijden dat een vrouw nooit weigert te geven als zij een ongelukkige ziet. Nog één oogenblik, en zij zqu woorden gegeven hebben aan dat medelijden, en een warme taal van vrouwelijk medegevoel zou Walter hebben toegestroomd met het doel van een genezende verzachting. Maar vóór zij spreken kon, sloeg Walter op eens om, van dat zachte belijden van zijn ellende tot een plotselinge bitterheid van groote scherpte, toen hij uitriep: „Maar wat een dwaas ben ik toch om die biecht uit te spreken voor u, juffrouw D'Alsart! Voor u, die niet in een God gelooft en niet in een eeuwig leven! Gij gelooft immers niet in God, en gij behoort immers per sé tot de intelluctueelen, die wel uit de hoogte moeten neerzien op ons, die nog zoo stom zijn een oud geloof van vele eeuwen vast te houden, zonder den gang der wetenschap medegemaakt te hebben die ons van dat geloof moest genezen? Gij hadt de laatste moeten zijn, tot wie ik mij had moeten wenden 150 om hulp, als immers een onbevoegde vanwege uw niet, gelooven! Hoe kan een kind der duisternis begrijpen de klacht van een kind des lichts?" Dechtine deinsde terug, als van een slag in het gelaat. Zij voelde: ook haar stootte hij hier af! Op een oogenblik dat zij meeging in zijn gedachten, dat zij o ver neigde tot de gevoelens van zijn hart, op een oogenblik dat het haar niets vreemds zou geweest zijn om' bijna te zeggen: ik geloof meer in God dan ik zelf weet of dan gij bevroedt, had hij haar afgestooten, van hèm weggestooten, van God afgestooten! Het was verschrikkelijk! Langzaam zegde zij zijn woorden na: „Hoe kan een kind der duisternis begrijpen de klacht van een kind des lichts?" Zij peinsde in de pijnlijke stilte die volgde. Als zij hem eens den slag teruggaf met een woord scherp als een dolk, zooals er haar een op de lippen kwam? Neen, dacht zij, naar de nobele gewoonte van haar ziel: men kan toch zijn gedrag niet regelen naar het gedrag van een ander! Zij peinsde maar kort. En toen zeide zij, met die eeuwige zuivere vrouwelijkheid, die altijd eigen slagen vergeet bij het zien van het leed van een ander: „Meneer Walter, ik ben maar een kind der duisternis en ik kan dus de klacht van een kind des lichts niét begrijpen. Maar ik ben óók een vrouw, en als het waar is dat, zooals u straks uitsprak, de vrouw niet de minderwaardige van den man is, doch zijn gelijke, zou dan een vrouw niet begrijpen de klacht van een man ?" „Wee, wee!" riep Walter uit, als tot zichzelven 151 gekomen, „daar heb ik weer gedaan wat ik zoo dikwijls gedaan heb: ik heb er weer een afgestooten van U, mijn God!" Hij bergde het gelaat in de handen, en liep naar de glasdeuren het balkon op. Zij volgde hem en stond naast hem, en in plaats van hem den slag terug te geven, zooals hij haar een slag gegeven had, legde zij hem de hand op den schouder, en stamelde zij meewarig: „Doet u dat zoo veel pijn, dominee, dat u God te kort doet met een ziel van Hem af te stooten, die gij voor Hem hadt moeten winnen?" Hij kon die zachte hand niet verdragen, en wendde zich af, het gezicht naar het breede donkere land dat voor hem lag. Maar zij ging door met te troosten: „Neen, denk maar niet dat u dat nu gedaan heeft: uw verdriet brengt mij dichter bij God dan wellicht uw beste redevoeringen. U, die zooveel diepe zielkennis hebt, kent u dan het hart van een vrouw niet, en weet ge niet dat er maar één ding is dat ons tot God trekken kan, en dat dit is: het eigen leed en het leed van anderen?'" Zij leunden beiden naast elkander over de leuning van het balkon en staarden naar de donkere verte en de honderden lichtjes. Het was Dechtine die de stilte verbrak. Zij meende hem nog altijd te moeten troosten. „Ik wil u wat vertellen: ik ben in de kerk bij uw intrede geweest, ik, die nog nooit in de kerk was geweest." Walter vertelde niet dat hij dit reeds wist door Van Geuns. „En toen heeft u in een passage van uw preek iets gezegd dat mij is bijgebleven. U heeft God beschreven als een God die nooit gelukkig 152 kon zijn, om het leed dat de duizenden menschenkinderen lijden. Dat was, wat u deedt, een afbreken van het oude Godsbegrip, dat plaats moest maken voor het nieuwe Godsbegrip, dat van den rampzaligen God. Laat mij u zeggen dat als ik tot een geloof in God kom, een van mijn dagen, het door deze voorstelling zal zijn. Een God die maar in zichzelven gelukkig en zalig is, terwijl de wereld naar een eeuwig verderf ijlt, heeft mij altijd afgestooten. Dezen God, die even ongelukkig is als Zijn menschenkinderen, zou ik kunnen liefhebben. Misschien komt het nog zoo." Dit was hetzelfde wat Van Geuns hem toen gezegd had, den morgen na de intrede. Zij was de tweede, die dit zeide. Hij boog het hoofd als een schuldig man. Wat zou hij antwoorden? Zij hoorden beiden de deur opengaan in het salon. Dat was de heer D'Alsart, die terugkwam van zijn onderhoud met den burgemeester. Toen zij zich weer bij de theetafel neerzetten wilde het gesprek maar moeilijk. D'Alsart deed opgeruimd zijn best, vriendelijk. Maar na eenigen tijd, waarbij Walter ook meende zijn best gedaan te hebben, stond hij op om afscheid te nemen. „Ik zal den dominee uitlaten, vader," zeide Dechtine. In de gang bij de voordeur, toen hij haar zijn hand reikte met een buiging, zeide zij opgewekt: „U zocht naar een kameraad in uw leed, ik wil het wel zijn; dag kameraad!" Toen zij weer binnen was, ging zij in ontroering 153- naar haar vader. Zij het zich naast zijn stoel op den grond glijden, legde een arm op zijn knie, en sloeg den anderen arm om zijn schouder. „Vader, waarom heb je dien man bij ons in huis gebracht?" Zij zag hem recht in de oogen. Hij gaf geen antwoord. „Wil ik het maar zeggen, vader? Je hebt gedacht, misschien al lang, dat er aan mijn godsdienstige opvoeding veel ontbroken heeft, door jou schuld. En nu heb je gemeend daar iets aan te moeten doen en te verbeteren. Is het niet? En nu heb je gedacht dat dit misschien de man kon zijn, op wien wij beiden vertrouwen konden? Is het niet?" „Ja, kind, ik heb het om jou gedaan; maar ook om mijzelven. Het werd tijd dat een eerlijk man eens bij ons over de Eeuwige Dingen kwam praten. Heb ik er goed aan gedaan?" „Ja, vader," zeide zij, en zij kuste hem. „Ook heeft je gelaatskennis je niet bedrogen." Toen Walter op straat was, de Witte-deWithstraat door, had hij een kort debat in zichzelven. Hij deed zich de vraag: „Zou zij mij hef hebben?" En de mensch Walter in hem antwoordde: „Kun je begrijpen, jou!" Maar de theoloog Walter in hem antwoordde: „Volgens de Goddelijke wet, dat het hoogere het lagere hef heeft, zou het wel kunnen." Een eind verder, op de brug over de Leuvehaven, was dat debat weer aan den gang, maar op een ander punt: J54 Hij deed zich de vraag: „Gesteld dat zij tot het geloof in God kwam door liefde tot mij, zou dat het ware geloof zijn?" En de theoloog in hem antwoordde: „Natuurlijk niet; want zou de groote mysticus Meister Eckehart niet zeggen: Die God hef heeft om iets dat buiten Hem is, heeft God niet lief, maar datgene wat buiten Hem is? En heeft hij hetzelfde niet gezegd op een weinig andere wijze: Die God zoekt om iets dat buiten Hem is, zoekt God niet, maar datgene dat Hij door God bereiken wil?" Doch de mensch in Walter antwoordde: „Och, die Meister Eckehart was ook zoo'n strenge meester!" Ditmaal gaf Walter, gelijk zoo menigmaal, den mensch in hem gelijk boven den theoloog in hem. Toen wist hij dat hijzelf Dechtine liefhad. 155 HUISBEZOEK. WALTER deed veel huisbezoek. Daar waren zijn collega's heel sterk in, had Stevinus hem gezegd op die-' wandeling. Hij had het gevoel dat hij er nooit mede klaar kwam; die wijk was ook zoo groot. Maar hij kende daar toch al zeer velen, en zij kenden hem allen. Hij was er een populaire figuur. Een dominee had toch wel wat voor, meende hij. Want als Dechtine bij de armen binnenkwam, hoe welgemeend ook, dan had ieder daar het gevoel dat zij nieuwsgierig neuzen kwam in hun zaken, dat zij zich er niet mede te bemoeien had, want wat ging het haar aan? Maar als hij kwam, dan namen de mannen en vrouwen dat goedmoedig op; „hij is de dominee," zeiden zij, „en het is zijn plicht." Zelfs prezen zij hem er om als de praat over hem kwam in de woonhuizen en in de vele kroegen. Neen, een dominee had toch wel wat voor, meende hij; en zijn werk was toch wel gemakkelijker dan dat van een amateur, zooals Dechtine. De entree was altijd gemakkelijk, hij werd verwacht. 156 In de Tweede Lombardstraat was bij heelemaal t'huis. Daar kende hij iedereen, ook in de dwarsstegen van die straat. Wat zoo n straat toch veranderen kan in den loop der jaren! merkte hij op. Nu zoo'n arme buurt met vuile huizen, ongelijk hobbelig plaveisel, en karige verlichting 's nachts. En een zestig jaren geleden een buurt waar rijke heden woonden uit den deftigen stand. Men kon het aan den bouw van vele huizen nog zien. De vroegere mooie en ruime woningen waren tot zooveel mogelijk kamers ingericht, met in elke kamer een kookgelegenheid; zij brachten een goede huur op alzoo. Eén huis trof hem bovenal, dat stond links van de straat, aan den zonkant. Dadelijk in het breede portaal zag hij dé zijmuren en den vloer met oud gescheurd marmer bekleed; het plafond droeg nog oud fijn stukadoorswerk, uit de hand gewerkt, nu zwart van zestig jaren dat er geen witkwast over was gegaan. De groote wenteltrap opwaarts was er ook nog, in makkelijke treden opwaarts windend, en die ging door tot de vierde verdieping; beneden aan den voet kon Walter tot boven toe zien, waar een groot dakvenster licht liet binnenvallen. De leuning langs de wenteltrap, vroeger van prachtig gesneden en gebeeldhouwd eikenhout, was grootendeels verdwenen; hier en daar stonden nog resten, die te zien gaven hoe kunstig het was gewerkt geweest. Nu was dat oude huis een huurkazerne, met twintig woonkamers, eigendom van den ouden man in het lompenpakhuis daar schuins over. Die grijsaard vertelde Walter wel eens hoe in 157 zijn jongen tijd daar meneer die-en-die woonde, en hij noemde een naam in de hooge en deftige Rotterdamsche wereld nog wèl bekend; en hoe ze toen feest konden vieren; de rijtuigen, soms dertig achter elkander, brachten de gasten, voorname lui, en hij noemde den naam van een oud-burgemeester van Rotterdam; en 's nachts om twee uur kwamen de rijtuigen terug en stonden in lange rij tot ver in de Eerste Lombardstraat toe. „Een mooi gezicht, meneer, die fijne lui," zeide de lompenman, „die prachtig gekleede dames, maar de heeren ook! En nou wonen er in dat huis menschen, waar ik de huur niet van krijgen kan!" Het gesprek met den ouden lompenman werd gevoerd vóór in zijn pakhuis waarvan de deuren wijd openstonden naar de straat toe; en het gesprek werd telkens onderbroken door vuil gekleede vrouwen, die in een grooteren of kleineren zak wat goed meebrachten, dat hij aannam zonder een woord, terwijl hij haar een paar centen in de hand gaf. Alleen als er een man aankwam met allerlei op een handkar, dan werd het gewogen op een oude niet zuivere bascule die daar stond, en dan werd er met bieden en loven even een sjachel gemaakt; dat gaf dan een pauze in het gesprek. „Ze brengen je niks meer tegenwoordig," sprak dan weer de oude man; „vroeger was het nog de moeite waard en was er altijd nog wat fijns te krijgen dat ze wegdeden in hun armoe, maar nou is 't niks meer gedaan; mijn zoon wil de zaak niet meer drijven als ik dood ben, zegt bij; hij wil op een villa gaan wonen in Scheveningen 158 en een auto houden; dat is ook al de grootheid, meneer." „Je hebt de heele straat al leeggehaald zeker, en de heele buurt," sprak Walter; „maar heb je niets voor jezelven bewaard van dat fijne, dat ze wel eens brachten?" „Och nee, meneer! Want ik kreeg elk oogenblik ouwe joden, maar daar wou ik niks meê te doen hebben. Maar dan kwamen er wel eens heeren van een museum, daar bewaarde ik het altijd voor, die betaalden veel beter. En daar raakte ik het aan kwijt, net zoo gauw als ik het gekregen had. Meneer kan de dingen zien als hij wil, in het Museum Boymans, of in Amsterdam, of in een of ander huis van den Westersingel, als meneer daar wel eens komt. Dat was mijn goeie tijd!" „Heb je niets meer?" vroeg Walter. „Jawel, een ouwen bijbel; dien konden ze niet van mij afkoopen wat ze ook geboden hebben; wil u eens zien?" En een oogenblik later stonden de beide mannen gebogen over de tafel in de slordige en poovere bovenkamer, op welke tafel de grijsaard een bijbel neergelegd had van driehonderd jaar oud. „Zie je, meneer, al dat oude tin konden ze van me koopen, en dat oude porselein ook, soms zoo fijn als een blad papier, of soms zoo dik als je halve vinger, schalen uit den tijd van de OostIndische Compagnie, hier uit de Lombardstraat, meneer! Maar dien bijbel heb ik nooit weg willen doen. Als ik er eens naar kijk, dan is het net zoo 159 qoed of ik bij je in de kerk geweest ben; ik houd wel van den godsdienst, meneer!" Walter bestudeerde het titelblad van het oude boek aandachtig, toen de grijsaard doorging: „Dominee Doedes is hier ook wel eens geweest, die later professor geworden is; hij is nu dood, misschien hebt u hem ook wel gekend; die verzamelde altijd zeldzame boeken, en hij had er zijn huis vol van, zei men; die bood goud voor dit boek, maar ik wou er nooit in komen; ik geef mijn godsdienst niet prijs, voor geen geld!" Walter, voorovergebogen, lachte onmerkbaar. Hier was een man, wiens godsdienst bestond in de vereering van een boek! Even later lachte hij niet meer. Niets zeldzaams, dacht hij geërgerd; bij een groot deel van ons volk is dat zoo: een boek heeft de plaats van God ingenomen. En terwijl hij het boek dichtsmeet zagen toornige oogen den -grijsaard aan: „Het is toch verschrikkelijk dat de cultus van een boek de plaats heeft ingenomen van den cultus van God!" Het was de toorn van Mozes, die er niet tegen opgezien had om de Steenen Wet, zoo juist van God ontvangen, in stukken te verbrijzelen tegen de rotsen aan zijn voet. „Ik begrijp meneer niet," zeide de grijsaard, „maar meneer zal wel gelijk hebben." Zij namen afscheid. Walter moest in die straat naar het huis van het jongetje dat vroeger door de auto van D'Alsart overreden was, waar hij Katrien hoopte te vinden. De lompenman het hem uit door het pakhuis, en daarbeneden, tusschen al dien viezen rommel, reikte 160 de grijsaard hem een bankje van veertig gulden over, bedeesd en als ter sluiks. „Meneer," zeide hij, „je komt hier bij zooveel armen, en ik weet dat je veel geld geeft waar het noodig is; geef dit ook, bij die menschen die mij mijn huur niet betalen." Walter was al lang gewoon geworden om niet verbaasd te staan in Rotterdam; maar dit greep hem toch aan. Op straat dacht hij: „Wat brengt dien man eerder in den Hemel: zijn vereering voor het Boek, of deze som van vriendelijke weldadigheid? Dogmatisch geoordeeld, geen van beide; maar niet dogmatisch gesproken, wellicht nog beide." Het was moeilijk in de straat om te komen bij het gezin waar hij wezen wilde, bij Ka trien. Daar was telkens iemand die hem wat te vragen had, en hier en daar werd hij binnen geroepen. Een eind verder de straat in wachtte aan de deur een vrouw hem op, die zeide: „Dominee, hiernaast ligt ouwe Lampen ziek, hij zou wel willen dat je bij hem kwam." Dezen man Lampen kende hij heel goed. Hij had hem meermalen bezocht. Het huis waar deze man woonde was niet groot, maar zijn eigendom. Een aardig oud geveltje versierde het. Beneden achter was een ruime kamer, die als werkplaats diende en vol stukken marmer stond. Lampen was een bekwaam werker in marmer. Voor zichzelven beitelde bij wel eens mooie stukken, een fijn meisjeskopje, of een ruiter; maar zijn brood verdiende hij 161 11 meest met marmeren platen voor schoorsteenmantels en portalen. „Ik ben in mijn jeugd in Italië geweest, dominee,'' had hij verteld, „en daar heb ik jaren gewerkt; ik was er misschien wel voor goed gebleven, maar ik kreeg zoo'n heimwee naar Rotterdam dat ik het niet heb kunnen tegenhouden, en zoo ben ik weer hier terecht gekomen in het huis dat aan mijn vader behoorde." Hij was een man van bij de zeventig en nog kras voor zijn doen. Hij woonde er samen met een vrouw, ook van zijn jaren, iets jonger, die Walter voor zijn vrouw hield; maar in een van zijn gesprekken vertelde Lampen hem dat zij zijn wettige vrouw niet was; zij woonden al veertig jaren samen in dat huis, en in den eersten tijd van hun samenwonen was het hem nooit ingevallen om naar het Stadhuis te gaan en zijn huwelijk te laten wettigen; zij kregen bovendien toch geen kinderen. En zoo was het maar gebleven zooals het was. De ouderling, die Walter wel eens vergezelde op huisbezoek en die ook toen bij dat verhaal tegenwoordig was, keek Walter aan en vroeg: „Dat kan toch nog gemakkelijk in orde gebracht worden; een gang naar het Stadhuis, en daarna de inzegening in de kerk, dat zou toch veel beter zijn dan dit ongetrouwde samenwonen als man en vrouw; vindt u ook niet, dominee?" De ouderling was geheel in de orde toen hij zoo vroeg, want het was de plicht der ouderlingen om in de gemeente op zulke onwettige huwelijken te letten en bij de zoodanigen er op aan te dringen 162 dat zij zich wettelijk lieten trouwen. Daar hadden de ouderlingen wel eens handen vol werk mede, want die gevallen kwamen veelvuldig voor, met het jaar erger; doch de jongelui hadden niet veel oor en naar hun wijzen raad en gingen huns weegs, vroolijk en zonder zorg. Toen dan nu deze ouderling die vraag aan Walter deed, antwoordde deze met een ingehouden lach: „Daar moet Lampen zelf maar eens op antwoorden." „Kijk eens," zeide deze, „indien mijn vrouw en ik nog jong waren en wij pas begonnen, dan zou ik het wel doen, geloof ik, en ik zou den ouderling vragen: help mij maar eens dat het in orde komt volgende week. Want ik denk er nu anders over dan toen ik uit Italië kwam. Ik dien nu God, dominee. Ook komen wij bij je in de kerk; in den Bijbel lezen doen wij ook. Maar nu zijn wij oud, en lang leven zullen we ook niet meer. Waarvoor dat nog beginnen? Zou God er om geven dat we voor Hem zeggen moeten: we zijn niet naar het Stadhuis geweest, en we zijn niet voor den dominee overgetrouwd ? Geeft God er om ? We hebben zoo n goed leven gehad samen." Ook de vrouw beaamde dit laatste: „Hij is altijd een goed man voor me geweest, al die jaren; hij heeft me liefgehad, dominee." Walter keek den ouderling aan. „Ik zou het dan maar laten zooals het is," antwoordde deze met zijn ruime hart. En weer kreeg Walter een blik in het hart van zijn ouderling, die in deze zaak niet gesproken had als een confrater van hem, die 163 bij een dergelijke gelegenheid uitgeroepen had: „Daar buiten zullen zijn de hoeren en de tollenaars!" en die de niet wettig getrouwden maar naar de eeuwige verdoemenis verwezen had. Op die manier had Walter reeds kennis gemaakt bij Lampen; ook nog wat later bij een heel droevige gebeurtenis een half jaar geleden, toen hij daar de vrouw stervende gezien had, met een laatste woord: „Geef me nog eens de hand, Lampen, je bent goed voor me geweest." En nu, vandaag, werd hij daar geroepen bij het sterfbed van den man zeiven. „Het is goed dat je komt, dominee, want ik wou je nog wat zeggen." Hij vertelde Walter dat hij dien nacht zou sterven, dat wist hij zekerlijken hij vroeg hem, of hij uit zijn jaszak die groote oude enveloppe wilde aangeven; dat was zijn geld. Daar was papieren geld in, eenige effecten, en het bewijs van eigendom van zijn huis. Hij bood ze Walter aan met eenigszins bittere woorden: „Ik wil niet hebben dat mijn neven en nichten dat krijgen, want zij hebben ons nooit aangezien en ons altijd veracht, mijn vrouw en mij, omdat wij niet voor de wet getrouwd waren; en nu zijn zij er vandaag geweest, voor het eerst in die veertig jaren; zij zijn op de erfenis uit, dominee, begrijp je? Maar ze zullen het niet hebben, dat is voor u; je doet veel goed bier in de wijk, juist bij de hoeren en de tollenaars. God zegen je." Walter dankte hem en vroeg hem den naam van zijn notaris. Hij nam zich voor die geldswaarde maar dienzelfden middag nog bij den notaris te brengen, die het dan wel bij de neven en nichten 164 zou weten te bezorgen. Hij vond zijn voornemen niets overdreven eerlijk. De bitterheid die er uit de woorden van Lampen gesproken had was echter weldra geweken, en Walter kon met hem spreken over de Eeuwige Dingen, over Christus, zooals hij gewoon was te doen bij levenden en stervenden. De man luisterde er gaarne naar. Toen zij afscheid namen was het laatste woord van Lampen: „En als ik nu vannacht sterf, kom ik dan morgen weer bij mijn vrouw?" Walter vond zich niets onschriftuurlijk toen hij zeide: „Ik denk van wel, Lampen." Zijn voornemen, om het geld bij den notaris te brengen, heeft hij ook uitgevoerd, denzelfden avond nog. Dien nacht stierf de man, zooals Walter den volgenden morgen aan zijn huis van de neven vernam, die woedend kwamen vragen waar of het geld van hun oom was gebleven. Walter verwees hen toen kalm naar den notaris. Maar nu bij het verlaten van zijn zieke, dezen middag nu, deed hij zich de vraag of Dechtine geen gelijk had, die beweerd had, dat het er bij het huwelijk van een man en vrouw niets op aan kwam of zij in een kerk waren overgetrouwd, en dat het ook niet van zooveel belang was dat zij niet eens voor de wet hun huwelijk lieten bekrachtigen; dat had Dechtine op die vergadering in Amsterdam beweerd, toen hij haar daar had hoor en spreken. Hij herinnerde zich dat er toen luidruchtig applaus op was gevolgd van de slonzig gekleede vrouwen met weerzinwekkende tronies. Als een goed zielkenner bevroedde bij dat denkelijk juist dat applaus 165 van die vrouwen het beste middel was om Dechtine van dat denkbeeld te genezen» want dat zij toch niet gelijk kon hebben in dat zeggen, dat ook de gang naar het Stadhuis een overbodige zaak was. Hij moest noodzakelijk eens bij gelegenheid haar over dit punt spreken. Weer op straat gekomen wanhoopte hij er aan om vandaag nog zijn doel te bereiken, namelijk om Katrien te bezoeken. Daar kwam weer een vrouw naar hem toe, met de woorden: „Je moest toch eens in de Doeltjessteeg bij den kroegbaas ingaan, daar is zoo'n treurig geval, je zult er wel wat aan kunnen doen." Wat het was, zou hij daar wel merken, voegde zij er aan toe, en Walter vroeg niet verder. Alweer voelde hij dat zijn werk toch gemakkelijker was dan het werk van Dechtine, als zij bij de armen kwam. Haar stootten zij af, en hem zochten zij, zij zonden hem naar elkander toe. Een dominee had toch wel wat voor. Toevallig kwam hem daar op dat oogenblik zijn ouderling tegemoet. Deze was bezig om de non-lidmaten te bezoeken, zooals de term luidde. Dit was ook een van de dingen die tot de plichten van een ouderling behoorde. Daar waren namelijk zoo velen in de stad, ook die van buiten van het platteland zich hier vestigden, die geen lidmaat van de Kerk waren, of die zich hier vreemd voelden en den weg naar de kerken niet wisten, 166 en die daarom opgezocht moesten worden, opdat zij weten konden dat de Kerk zich voor hen interesseerde; dat was een heel mooi werk van de ouderlingen, waarvan verscheidenen hunner met veel tact zich kweten. „Waarde heer," riep Walter hem toe, „laat dat werk voor vandaag maar eens liggen, en ga met mij meê, ik heb verscheidene bezoeken af te leggen." Walter had gaarne dat deze broeder hem vergezelde, hij hield van hem. En de ouderling voldeed gewillig aan zijn verzoek. Nog geen zes passen verder zagen zij midden op straat een tiental straatjongens op een hoop bij elkander staan. Walter bleef stilstaan, en beschouwde de kleedage van die heeren: versleten jasjes waar geen hemd onder te zien was; wijde broeken die hun vaders hadden toebehoord en waarvan moeder de pijpen verkort had; schoenen met bijna geen zooien, en petten die zij wel eens met touwtjes tot een bal rolden om er voetbal mede te spelen. De jongens hadden het druk onder elkander, en wat zij te zeggen hadden zeiden zij al schreeuwende met veel gezwaai van armen. De gezichten stonden lachs. Walter bemerkte onder die schilderachtige bende een leerling van hem, en op hem toetredende midden in den kring zeide hij: „Waarom ben jij gisterenavond niet op de catechisatie geweest?" De knaap antwoordde niet, maar zijn brave makkers deden het voor hem: „Hij moest voor kikvorsch spelen in het circus!" En de heele bende gierde. 167 Walter begreep. Daar was een drijvend circus gekomen in de stad, waar in het groote bassin de voorstellingen der artisten te water gehouden werden; hij had zoo iets wel eens gezien. „Was je een mooie kikvorsch?" vroeg hij lachend. „Je moet 'm zien!" riepen zij allen tegelijk, „glimmend is ie, net als een oliejas, maar groen; en lange vingers met zwemvliezen er tusschen; én een bek als ie gaat kwaken! En zijn zusje is een nymfie, met lange haren, en een witte jurk waar je doorheen kunt kijken!" Het schateren vulde de straat. „Wat verdien je er meê?" vroeg Walter. De makkers antwoordden voor hem: „Twee kwartjes per avond, en 's middags ook! En zijn zusje verdient het ook! Ik wou dat ze er mij voor namen!" Goedig sprak Walter: „Nou, zwem maar raak, kikvorsch, maar als het gedaan is, dan kom je weer, hoor!" En hij ging verder met zijn ouderling. Dadelijk daarop trof hun een ander tafereel. Een draaiorgel draaide zijn wijsjes af, hard, schetterend, met telkens de zware trom daar tusschen. De vrouwen waren de trappen afgekomen, en stonden voor de deur, er doorheen pratend en schreeuwend, en toch zeldzaam genietend. „Maar goed dat de gemeenteraad de draaiorgels niet afschaft," dacht Walter. Midden op straat, op de ongelijke keien, dansten eenige meisjes, al groot wordende kinderen, of beproefden te dansen. Zij konden het nog niet goed zooals zij wilden, en deden haar best. En 168 midden onder haar stond slank en hoog een meisje» ouder dan zij, die haar leerde, en zeide en toonde hoe zij de passen moesten maken. Soms nam zij er een om het middel en lachend draaide zij rond* zij zong dan het liedje luid mede dat zij goed scheen te kennen. Walter stond plotseling stil, in bewondering. „Dat is Katrien!" zeide hij bij zichzelven. Deze had hem ook reeds gezien, en de dansende meisjes verlatende sprong zij naar hem toe, en greep Zijn hand, vroolijk. Daar was niets geen verlegenheid, het ging zoo ongedwongen. „Dans je met mij, dominee? Toe, kom nou!" Maar opeens veranderend, sprak zij: „Je bent in lang niet bij me geweest, dominee, waarom niet? Ben je nog boos?" Walter staarde maar naar het mooie gezichtje, waar hij altijd van ontroerde; nimmer had hij mooier gezichtje gezien; zelfs Dechtine .... maar hij voleindigde die gedachte niet. Dat was iets zoo rein, zoo hemelsch heilig, als de Madonna's, maar vroolijker, en meer als een kind. Hij overwon zijn ontroering, en antwoordde: „Ik was van middag op weg naar je toe, maar de menschen houden me hier zoo op, dat er niets van komen zal; morgen, morgen, denk ik." „Nou, goed hoor, dus morgen, anders denk ik dat je boos bent." En zij ging naar de meisjes terug, en leerde haar verder het dansen. Walter kon de oogen niet afhouden van de slanke figuur met lenige bewegingen en lachende oogen. „Dat is een mooi meisje, dominee," zeide de ouderling, terwijl zij eindelijk verder gingen. 169 „Meisje, meisje?" riep Walter; „al drie jaar getrouwd, en pas negentien! Of getrouwd, ook niet! Zij leeft met een bootwerker, in die kamer daar boven, daar op de eerste verdieping!" En weer kwam over Walter de ontroering van daar straks. Zij kwamen eindelijk in de Doelstraat, een zijsteeg van de Lombardstraat, voor het kroeghuis waar zij wezen wilden, en waar Walter dan wel merken zou wat het was waarom die vrouw hem daar naar toe had gezonden. Binnen gekomen zag Walter een kroeglokaal zooals hij er nog niet vele gezien had, zóó een van de laagste orde. Een tamelijk groote kamer laag van verdieping, waar hij met de hand bijna het plafond kon raken. Het eenig meublement bestond uit wrakke vierkante tafeltjes en houten stoelen, en een bank aan den zijkant tegen den muur. Het buffet zag er verveloos uit, slechts enkele flesschen stonden er. Aan de tafels zaten mannen, rookende, etende en drinkende. Niet rumoerig, maar druk met hun eten, een gestampte pot. Walter vond de mannen heel rustig; hij had zich die beruchte kroeg heel wat anders voorgesteld. Hoe moest hij hier huisbezoek doen? Hij trad met zijn ouderling naar den waard toe aan het buffet, en zeide dat hij dominee was en dat hij wel met hem en zijn vrouw eens praten wilde. De waard, een man van breede schouders en sterke vuisten aan gespierde armen met hoog opgestroopte mouwen, verontschuldigde zich: „Het 170 is goed dat je mij met overslaat bij je bezoeken zooals de vorige dominéé, die me zeker zijn bezoek niet waard vond. Maar, ik heb geen kamer om je te ontvangen; hierachter is mijn slaapkamer en daar kookt mijn vrouw op het oogenblik het eten voor mijn gasten; maar gaat hier zitten, daar is een tafeltje leeg." En goedig schikte de waard twee stoelen aan, waar de beide heeren plaats namen. „Wat zullen de heeren gebruiken)?" vroeg hij, „ik trakteer. Allemachtig, dat is me nog nooit gebeurd, een dominee in mijn kroeg!" Hij was waarlijk blij en vereerd. „Een glas bier," zeide Walter. Hoe moest hij hier huisbezoek doen, in 's hemels naam? Hij vroeg zijn ouderling om raad, maar deze wist het evenmin. Op eens stond hij overeind aan zijn tafeltje, zonder verder bedenken, als iemand die dacht dat hij zich er maar doorheen moest slaan. „Mannen," riep hij luide, „ik ben dominee, en ik heb aan jullie allemaal wat te zeggen." Sommigen hielden op met eten; anderen draaiden het hoofd om, naar hem toe. Een enkele riep: „Ik ken je wel, dominee!" Daar kwam een groot zwijgen over die dertig mannen. Wat had hij zich dat anders voorgesteld! Hij had zich voorgesteld, rumoer, dronkemanstaal, spot met zijn ambt, uitroepen als: „Ruk maar uit, een dominee hoort niet in een kroeg!" En in plaats van dat alles zag hij een troep mannen, suf ongeveer, dof, krachteloos, wezenloos kijkende, benauwd als die een pak slaag 171 van hem verwachtten, gelijk hun zedehjk gevoel hun voorspelde. Eerst toen hij wat langer in Rotterdam was begreep hij het, wat dat voor soort mannen was die hij hier ontmoette. De Lombardstraat was de plaats waar de zonde zich terug trok als zij oud geworden was. Op den Schiedamschendijk, daar was de zonde jong. Daar waren het jonge meisjes en jonge zeelui en bootwerkers, die feest vierden allen avond. Daar was geld en jeugd, beide, en daar waren de danspaleizen weelderig ingericht, en galmde de muziek van groote draaiorgels en violen; daar werd gedanst onder de vele electrische lichten. Maar in de Lombardstraat: hier kwamen diezelfde meisjes en jongens terecht als zij oud geworden waren, ten minste als zij hun wilde leven overleefden. Hier was geen geld meer, en geen kroeg had dansgelegenheid, ook was er nauwelijks een goed brandende lamp. Hier dook de zonde weg, oud, leelijk, arm, niet ver van den dood. Walter vond hen zielig, die mannen, stakkerig; en zijn medelijden kwam op zooals hij zelden medelijden gevoeld had. „Je mag gerust zeggen wat je zeggen wil, wij zullen wel hooren!" riep een zwak hoog stemmetje eenige tafels verder; het kwam van een oudachtig mannetje, een klein lichaam, een groot hoofd. Toen heeft Walter een kroegpreek gepreekt. Van bestraffing kwam er niets in voor: de mannen keken op; kregen ze geen slaag? Hoe hadden zij het nu? Zij bogen hun hoofden nog dieper, suf, 172 wezenloos. Maar langzamerhand werd hun aandacht gevangen, want Walter was begonnen met eenvoudig te vertellen. Hij vertelde hun de geschiedenis van Jezus op Golgotha. Wat kon hij daar anders doen dan vertellen? Hij kon toch geen zedelessen uitkramen voor een troep oude mannen, die de laatste rest zedelijke kracht verloren hadden in hun strijd om wat eten en kleeren! Hij kon toch niet een dogme gaan ontwikkelen voor menschen die in de vreeselijke realiteit der armoede waarin zij verkeerden aan alle hemelsche of aardsche abstractie evenmin iets hadden als aan een zonsverduistering of een maansverduistering! Hij was een oogenblik verlegen geweest aan het begin hoe zijn speech aan te leggen; maar toen was het hem in eens ingevallen dat onder de honderdduizenden slaven in den Romeinschen tijd het juist het verhaal van Jezus' lijden was geweest, dat ingeslagen was in die duistere harten en het wonder der wedergeboorte gewerkt had, het eenvoudig verhaal van Jezus' lijden en dood! En daarom, hij vertelde maar, vertelde maar, hier, voor die even duistere harten. En hij deed het goed, zoo goed als een straatverteller op de markt. Die mannen hier hadden het verhaal wel eens gehoord, maar lang geleden; zij luisterden, de groote slechte kinderen; zij heten hun bord onaangeroerd, zij brachten hun glas niet aan den mond; alleen het rooken ging door uit hun pijpjes, de zaal werd vol van den rook. De toepassing van Walter's verhaal was kort: dat God nu verzoend was met allen slechten man 173 of vrouw, en hij eindigde met den uitroep: „God heeft jelui al je zonden vergeven, kerels!" Evenals bij al zijn preeken in de Groote kerk of elders wilde Walter weer weenen dat hij het niet beter gedaan had; het was meer dan gemeen, slecht en dom geweest! .God mocht hem vergeven, dat hij zoo schoone gelegenheid niet beter had gebruikt! En met grimmigheid zette hij zich aan zijn tafeltje neder. De waard was opgetogen. „Nog een glas bier, dominee? Je hebt het verdiend hoor! 't Was verd ... mooi! Maar je hebt je glas nog staan! Drink je niet?" Het oudachtig mannetje, klein maar met een groot hoofd, zette een zondagsschoollied in, krakerig. En wat wonderlijk was, dat lied kenden de anderen; zij zetten meê in, sommigen lachend, diepe basstemmen daarbij; en luide klonk in die kroeg, nooit gehoord, het laatste restant vrucht van het zondagsschoolonderwijs dat zij in hun jeugd hadden genoten. Walter begon het een paskwil te vinden. Hij was zich bewust van weer een mislukking, weer een mislukking op zijn weg om voor God een koninkrijk te veroveren. Het was een verhchting voor hem toen de mannen één voor één opstonden en heengingen, zonder groeten. Die kerels waren niet meer gewoon om voor iemand hun pet af te nemen. De zaal raakte leeg. En Walter wist voor de honderdste maal in zijn leven dat hij een gek figuur geslagen had. Het was wel niet heelemaal zoo, maar hij dacht het toch. Toen de zaal bijna leeg was van mannen zag 174 Walter op de bank tegen den muur, waar bij niet op gelet had, een vrouw zitten met een kind op haar schoot. Haar kleeding viel hem op, daar op die plaats, in tegenstelling van de oude verloopen mannen die hij er juist gezien had. Zij droeg een grooten fluweelen hoed met breede randen, een fijne witte blouse en een blauw gekleurden rok, ook schoenen met hooge hakjes. Daar naast zat een man in het zwart gekleed, in rok en laag uitgesneden vest met witte das. Zij waren beiden jong, op het oog ongeveer iets meer dan twintig. Aan de andere zijde van de vrouw zat een kind, een klein meisje, in het wit gekleed, een hoedje op met vale verkleurde bloempjes; zij leunde tegen haar moeder en scheen te slapen. ^Valter begreep niet de tegenwoordigheid van de witte blouse en de tegenwoordigheid van het galakostuum hier in deze kroeg. Hij keek zijn oogen uit. Hij stond op en ging naar hen toe. Dichtbij gekomen merkte hij dat het kind op den schoot van de vrouw dood was. Hij ontstelde en wilde vragen. Maar de waard stond reeds naast hem. „Ja, dominee, dat is hier een beroerd geval. Die man is een kellner bij Coomans vandaan, zie je 't niet aan dat mooie pak van hem? Maar zes dagen geleden heeft hij daar gedaan gekregen, door eigen schuld natuurlijk. En geld hadden ze ook niet gespaard. En toen zij gisteren door hun huisbaas op straat werden gezet, zijn ze met hun vieren hier bij me gekomen, zonder dak en met niets meer dan die doos, dat was al wat zij hadden. Hij vroeg me of ik geen kellner kon gebruiken: 175 maar wat moet ik met een kellner? Het was bij twaalven, gisteravond. Zij stonden in den regen. Toen heb ik gezegd dat zij dan den nacht maar hier op de bank moesten blijven slapen, en mijn vrouw heeft ze te eten gegeven. En vannacht is dat kindje gestorven; het was al ver heen, had ik wel gemerkt; dat moest wel dood gaan! We waren er verlegen meê, vanmorgen, omdat de klanten immers gauw zouden komen. En toen heb ik maar dadelijk den timmerman laten komen, die heeft een kistje gemaakt, en daar heeft mn vrouw het doode kindje in gelegd. Kijk, daar staat het kistje. Maar toen is die vrouw gaan huilen, en heeft het kindje er weer uitgehaald, en nu zit ze daar, den heelen dag al met dat kindje op schoot. Wat moet ik beginnen?" De waard bleek werkelijk radeloos. Kort beraad, was hier noodig. Walter tastte in den zak, gaf den kellner tien gulden, en Zeide: „Ga dadelijk een kamer huren, en betaal vooruit voor een week; er is een kamer leeg in dat groote huis tegenover dat lompenpakhuis." De man in galakostuum wankelde de kroeg uit, zonder danken. Walter bleef achter bij de vrouw die het doode kindje op den schoot had; hij wilde wachten totdat de kellner zou terug gekomen zijn. Dat was zeer moeilijk wat hij te doen en te zeggen had tot de vrouw in de witte blouse, in dat halve uur wachtens. „Was Dechtine maar hier," dacht hij, „die zou beter met haar kunnen praten." Die kon goed troosten, dat had hij ondervonden. Maar toen heeft hij zijn ouderling bewonderd. 176 Deze was naast de vrouw gaan zitten, eenvoudig, had niets vrooms gezegd; maar was gewoon gaan vertellen als tot een gelijke van hem, dat hij ook eens zoon klein kindje verloren had; hij weidde uit over de ziekte die het gehad had, óver den dokter die het behandeld had, over het mooie gezichtje toen het in het kistje lag, en over zijn vrouw die zoo bedroefd was. Hij deed niets dan vertellen. De vrouw luisterde, zag hem maar al aan in de oogen, en afgeleid door het eenige wat een vrouw afleiden kan in haar leed, namelijk het leed van anderen, zeide zij: „Meneer, wat moet je verdriet gehad hebben! Is dit niet het ergste wat "je overkomen kan?" En de ouderling ging door: „Mijn vrouw wou ook niet dat het kindje van haar weggenomen werd, maar ik heb zachtjes het kind van haar schoot genomen, alsof ik het kussen wilde, en toen heb ik het in het kistje gelegd. Kijk, zóó, zoo deed ik het." En tegelijk hief hij voorzichtig met teêre hand het doode kind van haar schoot, en ging naar den hoek, waar het zwarte kistje stond, en legde het daar in. „Laten we nu het lakentje er over leggen, maar zoo dat het gezichtje bloot ligt." De vrouw het hem begaan. En Walter dacht van zijn ouderling dat Dechtine dat niet beter had kunnen doen wat hij gedaan had. Toen de kellner teruggekomen was nam deze het kistje onder den arm, de vrouw nam het levende kind hij de hand, en zij wilden vertrekken. Maar de ouderling had de groote doos reeds aangevat, 177 12 en zoo, in dien droevigen optocht, gingen zij samen de Lombardstraat in, naar het groote huis tegenover het lompenpakhuis, waar de man een kamer gehuurd had. Aan de deur van de kroeg had de waard nog gezegd: „Dominee, je moet nog eens hier bij mij komen preeken, je zal altijd vrij bier hebben, en die meneer van je ook." Bedrukte gezichten van vrouwen in de straat zagen den stoet na. Bij hun nieuwe woning zeide Walter: „Ik kom morgen bij jelui, je moet maar moed houden." Toen wist Walter waarom die vrouw daarstraks in de straat hem naar die kroeg had gezonden en wat het was dat hij daar wel merken zou. Eer dat hij afscheid nam van zijn ouderling had hij nog een kort gesprek met hem. „Wie in de groote stad zou gedaan hebben wat die kroegbaas in dezen nacht gedaan heeft?" vroeg hij; „wie van de rijke menschen, of van de gegoede burgers, of wie van de vromen zou dat armoedige huishouden bij zich hebben binnengehaald en nachtverblijf gegeven hebben? Deze kroegkerel zal tegen hen opstaan in het Groote Gericht! Maar neen, hij zal het niet doen, denk ik; want hij zal daar zeggen in dat Gericht: Het is toch verd . . . niks bijzonders wat ik gedaan heb? Je begrijpt, ouderling, dat zoo'n man daar ook niet op eens het vloeken afleert, als hij het zijn leven lang gedaan heeft; hij zal daar op dat moment 178 niet eens weten dat hij het doet. al staan al de engelen er bij." En Walter ging door: „Ik denk aan die gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan, je weet wel, hoe de herbergier daar 's avonds den gewonde van den barmhartigen Samaritaan overnam ter verdere verpleging, en hoe die man bij het aannemen van die poovere twee penningen bij zichzelven wel moet gelachen hebben, zonder het te laten merken, en hoe hij gedacht moet hebben: daar kan ik het best voor doen, die reiziger behoeft niet terug te komen om mij te vergoeden wat ik er meer aan ten koste zal leggen! — Ik ben blij, ouderling, dat Jezus ook de kroegbazen niet veracht heeft." Walter ging huiswaarts. Zijn tijd was verstreken. Katrien zou hij nu niet meer kunnen bezoeken. Maar morgen! 179 KATRIEN. DEN zelfden avond van den dag waarop hij huisbezoek gedaan had in de Lombardstraat had Walter een buitenkansje, naar zijn opvatting van wat een buitenkansje was. Er had namelijk dien avond een vergadering van den Kerkeraad moeten plaats hebben, maar wegens onvoldoende opkomst van de leden van den Kerkeraad had de vergadering niet door kunnen gaan, en blij was Walter naar huis geloopen met de vroolijke gedachte van een vrijen avond. Dat was wat bijzonders! Hij wist hoe hij den avond en een gedeelte van den nacht zou doorbrengen. Op zijn studeerkamer zat hij weldra verdiept in de lectuur van het Avesta, de heilige boeken der oude Perzen. Hij kende de oude taal van het Avesta niet, die taal der Magiërs, noch de Pehlevi-taal, waarin die boeken overgezet waren, noch het Sanskriet, dat nauw met deze taal verbonden was. Maar hij had drie vertalingenvan het Avesta meegebracht uit het Leeskabinet op de Gelderschekade, een Engelsche, een Duitsche en 180 een Fransche. Hij vertrouwde de vertalingen nooit: ieder vertaler legde ongemerkt dikwijls zijn eigen ideeën in de vertaling; en daarom legde Walter er liefst drie naast elkaar om ze te vergelijken en zoo beter tot den oorspronkelijken zin door te dringen. Dat inleggen van eigen ideeën had hem vooral vroeger getroffen bij de vertalingen van Laotsé's werk. Hij kon zich toch niet de weelde veroorloven van Chineesch te gaan leeren! Maar hij had het bij de lectuur afschuwelijk gevonden hoe ieder van de verschillende vertalers van Laotsé bijvoorbeeld aan Tao zulk een beteekenis had gegeven zooals hij gaarne had en zooals overeenkwam met zijn persoonlijk denken. Was de vertaler een pantheïst, dan was Tao ook het begrip van het Heelal als een eenheid gedacht. Was de vertaler een monotheïst, dan was Tao een godheid met een persoonlijk van de schepping afgescheiden bewustzijn. Was de vertaler een materialist, dan was Tao een levensprincipe, de „rechte baan," welke baan elk verstandig mensch goed deed ook te loopen. Toch was hij die vertalers dankbaar, die een geheel menschenleven er aan besteed hadden, om hem de heerlijkheden van Laotsé's denken en voelen te openbaren. Zoo spoedig als hij er tijd voor vinden kon, zou hij voor een tijdschrift er een artikel over schrijven. Dat kon wel, meende hij, want hij had over Tao nu al drie jaar gestudeerd en er alles over gelezen wat er maar over te lezen was. En nu hier bij de studie van het Avesta trof hem hetzelfde, dat inleggen van éigen ideeën; daarom dat hij zulk werk nooit las dan door vergelijking 181 der vertalingen. Had hij maar den tijd om die oude talen te leeren, hij zou zelf weten wat van een zin of een woord te denken; maar daar zou hem het Rotterdamsche leven nooit tijd voor geven. Toch, meende hij, zou de dag nog komen dat hij de studie van het Sanskriet ter hand zou nemen. Hij vond de lectuur van het Avesta soms eentonig, door de veelvuldige herhalingen, de Oostersche schrijfmanier die zulks mooi vond. Maar dat daargelaten, was er interessanter lectuur denkbaar? Hier waren geschriften, door verschillende schrijvers opgesteld, en later tot één geheel samengevoegd, en door de priesters tot een heilig boek verklaard, van minstens vijf-en-twintighonderd jaren oud! Hier kon hij den mensch bestudeer en, zooals de mensch vijf-en-twintighonderd jaar geleden was. De ziel van den mensch toen en de ziel van den mensch nu kon hij vergelijken. Hij was in doorgaande verrukking! Hij had gevonden dat de ziel van den mensch niet veranderd was zoolang er geschriften geschreven waren die over de ziel van den mensch handelden. Of hij de boeken van het Oude Testament las of de boeken van het Nieuwe Testament; of hij de Veda's las of Laotsé; of hij de Ramayana las of de Edda waar hij ook vier jaar aan besteed had; of hij de drama's las van den goddelijken Kalidasa of van Shakespeare, die hij evenwaardig hield en van wie hij nooit kon zeggen wie hooger stond: de menschelijke ziel was overal eender, overal eender, sedert er boeken geschreven waren. Hoe de menschelijke ziel vóór dien tijd geweest was, kon hij niet zeggen; maar vierduizend jaren geleden was die ziel niet anders dan nu, 182 En nu was hij daar op dezen vrijen avond op zijn studeerkamer weer bezig met die vergelijking, onder de lezing van het Avesta. Hij maakte aldoor aanteekeningen, en voegde ze bij de vorige die hij gemaakt had en waar zijn schrijftafel vol van lag. Wellicht voor een boek later. Hij genoot. Daar werd hij gestoord. Zonder kloppen was Van Geuns binnen gekomen. De huishoudster het dezen meneer altijd maar in eens naar boven gaan. „Stoor ik?" vroeg deze. „Natuurlijk niet," antwoordde Walter goedmoedig, „jij bent beter dan een boek; want jij bent een levende ziel, en de zielen die ik in een boek bestudeer zijn maar doode zielen, mummies." „Wat lees je?" En Walter oreerde wat hij daarjuist gelezen had in het vijfde Yescht van het Khorda-Avesta: „Daar was een mooi meisje, Anahita, de dochter van een der goden in Iran, in Oost-Perzië, die van den hemel van Ahoera-mazda daalde om op de aarde haar helden te beschermen. En de schrijver hier van ongeveer drieduizend jaar geleden schildert dat meisje uitvoerig, haar gelaat, haar schouders, haar armen en handen, haar houding, haar lichaam tot de enkels toe; hij had er oogen voor, die mensch. En daarna beschrijft hij de kleeding over het mooie lichaam: den smallen goudrand om haar golvende lokken met hel schitterende sterren vooraan; het fijne onderkleed, doorzichtig bijna, fijn als spinneweb geweven; rond de taille sterk geregen om den boezem sterker en verleidelijker te doen uitkomen; de lange wijde rok van beneden gespleten en boven de 183 enkels samengevouwen; de gouden sandalen met omgekrulde punten; hij had er oogen voor, die mensch. En over die kleeding, schrijft hij, droeg zij een mantel van bontvel, aan den hals met een kostbaren steen vastgehouden, sierlijk afhangend; en die mantel was van het bont van de wijfjesbever, niet van den mannetjesbever, want dit bont was fijner en kostbaarder. Waren het jouw oogen maar geweest die de hemelsche verschijning gezien hadden, Van Geuns! Die schrijver, misschien Zarathoestra, beschreef kennelijk het lichaam en de kleeding van een meisje zooals hij in zijn dagen zekerlijk gezien had aan het hof van zijn koning, Vistaspa, bij wien hij dagelijks verkeerde, en hij zal haar niet de kleeren gegeven hebben van een voorbijgegane mode; wat zij daar droeg was de nieuwste mode van dat jaar! En nu trof het mij dat het dragen van een corset drieduizend jaar geleden niets nieuws was bij de vrouwen in Iran. Ook trof het mij dat dezen winter, zooals ik in de courant gelezen had, de laatste mode in bont te Parijs ook geweest was een bontmantel van de wijfjesbever, niet van den mannetjesbever, over de bloote schouders van de Parijsche schoonen. Evenals het mij laatst trof dat te Parijs de dames zilveren kettinkjes droegen aan de twee knieën bevestigd, opdat zij geen te groote voetstappen zouden maken in haar trippelenden gang, wat Jesaja ook reeds in een woedende redevoering aan de Jeruzalemsche schoonen in zijn dagen verweten had als een ijdele zotternij! Zeg, Van Geuns, is de ziel van den mensch niet altijd dezelfde geweest, nu of voor drieduizend jaar? De vrouwelijke ziel, die het 184 mooie lichaam en de mooie kleeding hef heeft? Eis de mannelijke ziel, die bewonderende oogen heeft om het te zien, en om het te beschrijven zooals Zarathoestra hier of Jesaja daar, al prijst Zarathoestra en al laakt Jesaja die meisjes?" Van Geuns lachte: „Jouw ziel is ook als de ziel van Zarathoestra en van Jesaja; je hebt ook oogen om te zien; alleen weet ik niet of jij de prijzende Zarathoestra bent of de lakende Jesaja?" „Jesaja ging natuurlijk van de veronderstelling uit, dat het leven in ijdelheid en in wellust met den man de vrouwelijke ziel aantastte en bedierf, wat Zarathoestra heelemaal niet vond of zelfs maar bevroedde. Wat zeg jij, Van Geuns, als een mooi meisje met een man samenleeft, zonder een gang naar het Stadhuis of naar de Kerk, tast dat samenleven haar ziel dan aan ten verderve of kan die ziel onder dat samenleven toch rein en hemelsch goed blijven?" „Wat bedoel je?" „Daar heb je het geval van Katrien . . ." „Wie is Katrien?" viel de ander hem in de rede». „Daar heb ik je nog niet van verteld. Hoor dan! Daar is hier in Rotterdam ook een mooi meisje van den hemel gedaald, in de Lombardstraat. Ik zou de woorden van den Pers willen leenen, die ik je straks gespaard heb om je bestwil, om je te beschrijven de schoonheid van dat wezen in de Lombardstraat. De hemelsche Meeding heeft zij niet medegebracht, want zij is gekleed als een gewoon juffertje uit die straat. En den hemelschen Sanskrietschen naam Sakoentala, of Sarasvati.of Majar 185 of Anahita, draagt zij ook niet. Zij heeft een gewoon Rotterdamschen naam. Ze heet Katrien! En dat prachtkind, pas negentien jaar, leeft al drie jaar samen met een bootwerker, daar op een kamer! Denk nu eens! Volgens de ondergedachte van den Israëlietischen profeet moet zij door dat leven verdorven zijn geworden in de ziel! Maar als je haar aanziet, dan kan dat niet. Die oogen hebben niets onreins te openbaren. Ik sta voor een raadsel!" Walter was langzamerhand opgewonden geworden. Dat scheen Van Geuns nooit te kunnen worden. Kalm zeide hij: „Ik houd het met Jesaja, hoewel ik hem niet ken. Natuurlijk verderft zoo n leven de ziel van een vrouw, hoe rein zij ook mag begonnen zijn." „Katrien gaat er toch tusschen door als eene die niet aangetast kan worden. Laatst liep ik laat in den nacht over den Schiedamschendijk. Uit alle cafés en danspaleizen giert het lawaai van de -draaiorgels en violen de straat in. Licht genoeg overal. Hier en daar groepjes zeelui en vrouwen, half dronken. Daar komen kalm uit een café Katrien en die vrind van haar; ze zien me, en zij laat den arm los van Dammer, zoo heet die vent, en komt naar me toe, en zegt: Je hebt me nog nooit zien dansen, dominee, nou mot je meê komen. — En ik ga meê. Je weet, ik duik in alle donkere diepten van het leven, waar ik kans zie. En daar hebben we aan een tafeltje gezeten, met ons drieën, bij een glas bier en een sigaret. Vooraan! Die van de gemeenteleden me gezien kunnen hebben, daar op dat uur en in die plaats en in dat gezelschap, zullen 186 me geoordeeld hebben naar dat hun eigen ziel is; het oordeel over anderen is nooit een hersenproces maar een zielproces; zooals de ziel is zoo oordeel en de hersens. En daar heb ik Katrien zien dansen met hem, dien bootwerker. Daar moet je geen Chinees voor zijn om een dans te beschrijven; want je weet dat de Chineezen al de duizenden jaren van hun beschaving nooit aan een dans gedaan hebben, voordat in de vorige eeuw de dans daar door de blanken is geïmporteerd. En ik ben ook een Chinees, zoodat ik dat dansen van Katrien niet beschrijven kan, het gaat boven mijn vermogen. Ik wou dat je dat gezien had, Van Geuns! Zij zijn daarna met me naar huis gewandeld, een eind. En toen had je moeten hoor en onder weg, die praat van haar tegen mij en tegen Dammer: dat was de praat van een kind, een rein kind, zoo juist uit den hemel van Ahoera-mazda gedaald! Neen, Maeterlink denkt er net eender over als ik, je hebt dat wel gelezen bij hem; hij zegt het met ronde woorden, dat een meisje niet verandert van ziel, ook al geeft zij haar lichaam aan een man dien zij liefheeft. En Dostojewski zegt het ook. En . . . ." Walter ging maar door met telkens auteurs op te noemen die aan zijn kant stonden. Hij wachtte zich wel om Flaubert te noemen, den vader der Fransche realisten, dien strengen psycholoog, die onverbiddelijk Madame Bovary van kwaad tot erger liet komen, zooals haar leven postuleerde van stap tot stap. Van Geuns had zich voor zijn stelling dus wel op Flaubert kunnen beroepen, ook op Zola, dien even 187 strengen moralist; maar hij deed het niet. Hij hield zich almaar aan Jesaja, dien hij niet kende; want hij dacht: „Die twee Franschen staan in zoo kwaden reuk bij de vromen dat ik met die niet behoef aan te komen; maar Jesaja, dat is Goddelijk Woord zooals zij zeggen, dien moeten zij dus gelooven!" En vervolgens had Van Geuns ook zijn juridische bezwaren, die hij ontvouwde in den loop van den avond, wat hij deed als een kundig wetgeleerde, die de toekomst van den Staat afhankelijk stelde van het zedelijk gedrag van een volk. Hij eindigde met een beslistheid waar de ander een oogenblik verbaasd over stond: „Als alle vrouwen in een Staat zoo deden als jouw brave Katrien, dan zou die Staat in minder dan een menschenleeftijd naar den kelder zijn!" En hij voegde er aan toe: „Jij oordeelt zoo naar dat eene exemplaar dat je betoovert met haar onschuld; oordeel eens naar die honderd andere exemplaren van den Schiedamschendijk! Dat is één tegen honderd! Wat heeft jou toch zoo in de war gebracht, kerel?" Den volgenden morgen ging Walter aanstonds na het ontbijt naar Katrien. Hij ging haar waarschuwen. Hij dacht over de zaak nu weer heel anders dan den vorigen avond, toen hij met Van Geuns gediscuteerd had. Dat is dikwijls zoo: de morgen geeft heel andere gedachten dan de avond, over dezelfde zaak. Jesaja en Flaubert konden toch wel gelijk hebben, en Maeterlink en Dostojewski niet. Daar was wat bij 188 gekomen: hij had angst voor de toekomst van het meisje, angst, die maar aangroeide onder de wandeling naar de Lombardstraat. Neen, hij moest haar waarschuwen! Toen hij in de straat kwam, dicht bij haar woning, zag hij daar op die ongelijke keien een achttal straatmeisjes, kinderen, in een kring staan, en buiten dien kring Katrien. Altijd op straat, dacht hij, nooit in huis! Maar goedaardig verklaarde hij zich dat: „Voor het arme volk hier is de woning niets anders dan een slaapgelegenheid, en een plaats waar zij eten kunnen, en schuilen voor den regen. Wat is er in die ééne kamer dat aantrekkelijk kan zijn? De straat is beter en gezelliger! Als ik zoo woonde, onder de pannen, zou ik ook niet aan de deur staan en praten willen met de buren?" Hij zag die acht meisjes, met slordige haren, met gerafelde jurkjes, met sloffende schoentjes van ongelijke grootte, hand in hand, rond in een kring loopen, vol pret. En buiten den kring, vlak achter de meisjes, zag hij Katrien rond den kring in de tegenovergestelde richting omgaan. Zij zongen, de groote Katrien en de kinderen, in een deun die bij de woorden hoorde: „Ik, oudje, kom hier aangeloopen, Wie gaat met mij een broodje koopen? Wie met mij naar de markt wil gaan. Die volgt mij, oudje, achteraan." Zij zongen het vol schik, en geheel in het onderwerp opgaande, acteerende met de oogen en met beweging van de hoofdjes; Katrien, die de 189 handen vrij had, acteerde het meest van allen, met de armen en handen er bij. Zij had Walter opgemerkt, maar hield niet op van haar spel; zij knikte hem maar even toe, met lachen van vroolijke oogen, als wilde zij zeggen wat hij ook goed verstond: „Zoo dadelijk, als het spelletje uit is." Toen het liedje één keer in den deun gezongen was, greep zij bij het laatste woord een der kinderen én trok het uit den kring; dit stelde zich dadelijk achter haar op, de handjes aan haar rok, en opnieuw begon de rondloop, met opnieuw inzetten van: „Ik, oudje, kom hier aangeloopen . . . ." Toen kwam het tweede kind achter haar, en toen het derde, en zoo voort, tot alle acht achter haar aangingen, al maar hetzelfde deuntje. Maar daarop kwam het mooiste: de kring der kinderen sloot zich op eens weer, hand in hand, doch nu stond Katrien in het midden, en met geveinsde droefheid, waar het lachen door klonk, declameerde zij, met wondere gesticulatie: „Ach, kindertjes, ik kan u niets koopen, Al 't geld is uit mijn zak geloopen." Waarop de bende met uitgelatenheid spottende gierde, ook met wondere beweging van armen en handen en hoofdjes en lijfjes: „Dag, oudje, blijf dan daar maar staan, Wij zullen naar ons huis toe gaan." Ze stoven uit elkander, als om het woord bij de daad te voegen, doch alleen maar in schijn, 190 want dadelijk voegden zij zich weer bij haar om het spelletje van voren af aan te beginnen. Zij wipte echter uit den kring, liet de kinderen aan hun lot over, en sprong naar Walter toe. Deze was weer betooverd door haar schoone onschuld, maar hij nam zich voor, als een die hardnekkig wilde zijn: „Ik zal haar waarschuwen!" Boven op haar kamer gekomen, een frissche en heldere kamer, zooals er geen was in de heele buurt en waar bloeiende geraniums voor de ruiten stonden, ging hij zitten, een oogenblik denkende waar hij mede beginnen zou. Maar hij hoefde zich niet te bedenken-, want zij was hem voor: „Je bent boos op mij, ik zie het aan je oogen!" „Dat ben ik ook," was het beste wat Walter dacht te kunnen zeggen. „Katrien, ik wil dat je van dien man weggaat en weer bij je moeder gaat wonen!" Hij zeide het hard, en wat zijn oogen betrof, Katrien had wel goed gezien, reeds van te voren; zij stonden boos. „Dat heb je den vorig en keer ook tegen me gezegd, dominee, en toen ben je ook boos geweest! Maar dat doe ik nooit, van mn man weggaan."" Zij sprak zacht en vriendelijk. „Dat is je man niet," riep Walter, bestraffend, hard. „Dat heb je me den vorigen keer ook gezegd," pruilde zij; „en toen heb je me de geschiedenisverteld van die vrouw die water kwam halen bij den put, en waar Jezus tegen zeide: De man dien ge nu hebt is uw man niet! Ik heb goed nagedacht* over je vertelling; maar mijn geval is heel anders: 191 Kees Dammer is mijn man wel, en hij is van niemand anders; en de man waar die vrouw bij de bron het meê hield was wel van een andere vrouw, daarom zeide Jezus: de man dien gij nu hebt is niet van jou, ■die is van een ander, en dat mag je niet! Zie je, dominee, dat het bij mij anders is dan bij die vrouw?" Walter had het woord van Jezus altijd heel anders opgevat; hoe had hier het vrouwelijk instinct beter dan zijn exegetische geleerdheid gevoeld dat waren Else en hij den heelen morgen overmoedig vroolijk geweest, bijna door het dolle heen. „Wat houden die twee menschen van elkaar!" dacht Dechtine; „Verwante zielen!" Na de koffie wilde Else niet rusten, zooals veeltijds. „We gaan uit, Harro, en Dechtine gaat meê!" Met hun drieën gingen zij, Walter het wagentje duwend, den Boulevard op, den kant van de pier. „Ik wil menschen zien vandaag, en kinderen," riep het vroolijke kind. En er waren veel mannen en vrouwen, en kinderen oneindig. De gewone bewondering was weer bij de menschen als zij Else zagen. „Ben ik heusch zoo mooi?" dacht ze. Maar het stemde haar ditmaal toch niet prettig, want zij dacht nu hoe zij zijn zou als zij recht van lijf en leden geweest was. Er begon zich een schaduw op baar gezicht te leggen. Bij de pier zag zij omlaag den kant van het strand 237 Meteen keerde hij den wagen en zij gingen terug, van het volle strand weg naar het duin waar het eenzaam Was. Daar achter den heuvel legde hij Else neer, bij duinbloemen. Hier waren geen menschen die vroolijk lachten, geen kinderen die speelden. Zij konden juist over den rand van den heuvel de zee zien, breed, oneindig, in de verte. „Zie eens hoe blauw de lucht is hier boven ons," sprak Walter; „maar ginder ver over de zee, daar is het grijs. Dat kon wel storm geven van nacht." „Heb jij wel stormen gehad op zee?" vroeg Else» „Ja, vreeselijke!" antwoordde hij. „Dan worden de golven zoo hoog als dit duin; en je kijkt dan over boord in de diepte, alsof de zee open is en alsof de grond bloot zal komen; en met de oogen zocht ik dan of ik die wonderdieren niet zien kon, draken met koude visschenoogen, en met lichamen van paarden, met wuivende staarten, en met zeewier over den rug. Maar altijd, als ik dacht dat ik ze juist zien zou, dan ging de groote golf er weer over heen, en de diepte sloot zich, vol geheim. De zee geeft haar geheim niet bloot." „En was je niet bang?" „Bang? Neen, dat ben ik nog nooit geweest. Alleen die meeuwen, die dicht langs de zeilen streken, moeilijk tegen den wind in en toch sterker dan de storm, en die straks weer pijlsnel terug met den wind meê van het schip wegvlogen, den wind onder de vlerken, dat doet wel onheilspellend aan» Zij krijschen boven den donder van de golven uit % die meeuwen vragen, vragen altijd, of er nog geen lijken gaan drijven; zij willen de visch bij die lijken." 239 kunnen nemen ? Jelui kunt wel opstappen, mannetjes, allo!" Die heeren verwijderden zich. Zacht boog de dokter zich over den drenkeling. „U heeft dezen stakker het leven gered, juffrouw, laat u hem nu maar eens aan ons over." Blijde glansden de oogen van het meisje, toen ook zij kon heengaan, en toen Walter in een warme impulsie haar onder den arm nam, vergetende hoe nat hij was. „Je behoeft me geen arm te geven," zeide zij, „ik ben niets vermoeid en volstrekt niet op het punt om flauw te vallen; maar ik wil het toch wel hebben, geef maar je arm, Harro." Daar was den heelen dag iets bijzonders geweest omtrent Else. Walter had er niets van begrepen. In den morgen had zij niet meê gewild op de wandeling. „Ga jelui maar." En in den namiddag had zij ook niet gewild. „Neen, ga jelui maar," had zij weer gezegd. Zij gaf voor, vermoeid te zijn, en had lust om te rusten boven. Voor Dechtine was zij heel vriendelijk, als altijd; maar met Walter sprak zij niet meer dan noodig. Hij begreep het niet. Had hij iets misdaan? Hij zou liever tegen de heele wereld wat misdoen, dan tegen haar, zijn mooie kind. En toch scheen er wat te zijn bij Else. Had zij haar hart uitgesproken, dan zou zij tegen hem uitgevaren hebben: „Ik ben zéker boos, omdat jij Dechtine niet vraagt, bangert! Zie je niet dat Dechtine pijn heeft om jou? domoor! En dan jij, die zegt nooit vrees te hebben gekend, opsnijder!" Maar, zoo iets kon zij toch niet zeggen, zij, die 249 DE INTREDE. V\JALTER, nog jong dominee, uit Oostloorn v v overgekomen, had zijn intrede gedaan te Rotterdam met het houden van een rede op Zondaq avond in de Groote kerk. Toen hi) den volgenden ochtend laat wakker werd, was zijn eerste gedachte de vraag waarom hij toch niet getrouwd was. Hij vond het zelf gek dat hij den dag met die vraag begon, maar hij kon er niets meer tegen doen: het was de eerste gedachte geweest. Den vorigen avond, toen hij al de ambtgenooten dh elkaar had gezien bij de receptie die hij hun gat na de preek, had hij opgemerkt dat zij allen getrouwd waren; hij was de eenige ongetrouwde onder hen. Hij moest toegeven: het gaf hun allen een bepaalde waardigheid en zekerheid als van menschen die zich in het leven gevestigd hadden; terwijl hij daarentegen den schijn had het leven nog te moeten beginnen als een onzekere en als een die van het leven nog niet veel meer wist dan juist l Walter vond dat zijn vriend al heel vroeg cynisch was. „Kom," zeide hij, „je moet niet cynisch wezen vóór je je cliënten achter den rug hebt. Op den dag moet je immers je kost zien op te halen onder de menschen, en dan moet je niet cynisch wezen, vooral jij, die advocaat bent. Je verloor al je cliënten als ze- je in de gaten kregen. Maar, 's avonds, als je je geld verdiend en binnen hebt, wees dan cynisch! Je begint te vroeg vandaag!" „Als je pas 's avonds cynisch mag wezen, was jij het dan óók gisterenavond, na zevenen, toen jij je kerkeraad en je kiescollege aansprak?" De mogelijkheid hiervan viel als een schrik op Walter neer, en hij wierp de lakens af om met één sprong het bed uit te zijn. Maar Van Geuns hield hem lachende tegen: „je mag nog liggen, het is pas tien uur; ook beloof ik je om niet meer cynisch te zijn vóór van avond na sluiting van mijn kantoor, als ik mijn cliënten achter den rug heb." Walter lachte als iemand die wist dat deze man die belofte niet voor den eersten keer gaf en voor den eersten keer zou breken. Toch was de spot uit de oogen van Van Geuns geweken, toen hij met wat zachts in zijn stem verder ging: „Daar is iets anders dat me gisterenavond getroffen heeft. Daar is toch wel een schoone kant aan den godsdienst. De schoonheid zetelt in je kerk, weet je dat? Je weet dat ik nooit gesticht kan worden waar de schoonheid ontbreekt: dat is zoo het Grieksche element in een mensch. En nu had ik het niet gedacht, maar ik heb de schoonheid gezien in je kerk. Jij hebt je best niet gedaan om den avond 4 schoon te maken; je pubhek ook niet, dat is er geen pubhek voor; het zijn meest menschen uit den minderen stand, is het niet? Met elkaar al te zaam maakt jelui Protestanten de schoonheid niet; en toch heb ik haar gezien in je kerk; zij was er, niettegenstaande jelui!" Walt"Welke schoonhcid óanl" vroeg „Je moet weten, ik volgde de oogen van het meisje toen zij naar boven keek, de vreemde bewondering in haar blik; ik zag ook opwaarts. Haar oogen gingen de trotsche pilaren langs, de velen, aan weerszijden, stout en sterk oprijzend, bekwaam zelrs om meerder te torsen dan zij nu deden. u3Ium oS zo° vrouweüjk om het sterke hef te hebben? En toen gingen haar oogen hooger op: ik zag ook hooger. Bogen, bogen; overal brokken geweü die naar elkander toeschoten langs lijnen die elkander in één punt ontmoetten. Daar, in die hooge verte, zweefde nog duisternis hier en daar, en ook nog bij de rijzige vensters rechts en links, en achter het koor. Maar de honderden lichten aan de koperen luchters, lager, joegen die duisternis overal al weg. Het was alsof een nieuwe lading van licht telkens uitschoot en zich uitvlakte tegen de gewelven boven en zijwaarts tegen de vensters, riet kwam zeker door dien strijd tusschen het licht en de duisternis dat de vensters en de gewelven zich nog hooger uitstrekten dan zij m werkelijkheid waren; nog hooger, als om den hemel te bereiken; nog hooger, als om den hemel binnen te halen. Dat is de schoonheid van de gewelven, Walter! Ze 5 „Ik wist dat je dat dacht op dat oogenblik, want ik ken je, al zoo lang; en dat heb ik het schoonste oogenblik gevonden in je dienst gisterenavond." Hier zwegen de twee vrienden verlegen, verlegen zooals twee heeren van opvoeding en beschaving, die weten dat het niet past, volgens conventie, om elkander de ziel te laten zien. Toen Van Geuns beginnen wilde om wat over de preek te spreken die hij den vorigen avond gehoord had, viel Walter uit: „Maar denk je dat ik nog langer in bed wil liggen?" En met een sprong was hij er uit, in zijn pyama voor Van Geuns staande. „Ga jij hiernaast de thee zetten, als je dat nog kan uit je studententijd; ik ben dadelijk bij je." Terwijl hij zich aankleedde dacht Walter er aan hoe daarstraks Van Geuns bij de beschrijving van het geweldige zingen der gemeente een toespeling had kunnen maken op die geschiedenis van Elia uit den Bijbel, waar bij het offer op Karmel de Baaispriesters alle moeite doen om Baal te roepen, en waar Elia met hen spot en zegt dat Baal misschien op reis is of zijn slaapje maakt. Hoe wist Van Geuns deze geschiedenis? Zou hij misschien wel eens in den Bijbel lezen? Van Geuns scheen zelf ook nog aan zijn eigen woorden te denken, terwijl hij in de kamer daarnaast thee zette, want onwillekeurig hief hij opeens luidzingend het Priesterkoor aan uit de 9 Elias, dat altijd schoon oratorium van Mendelssohn: „Baal, crhörc uns! Send' uns dein Feuer und vertilge den Feind!" Hij zong het prachtig, met zijn diepe basstem. Walter wist toen opeens waar zijn vriend die Bijbelkennis vandaan had: niet uit den Bijbel, maar uit een oratorium, dat zij samen meermalen op Toonkunst hadden gezongen. En de rol van Elia op zich nemende begon Walter tegen hem in te zingen: „Rufet lauter! Denn er ist ja Gott! Er dichtet, oder er hat zu schaffen, oder ist über Feld, oder schlaft er vielleicht, dass er aufwache! Rufet lauter!" Dat klonk prachtig, die twee sterke stemmen; en klaar met zijn toilet, waar hij nooit lang werk mee had, kwam Walter de kamer binnen, liep hij dadelijk naar de piano toe, en geaccompagneerd zongen zij verder, geheel in den zang opgaande, ieder zijn zang, de een: „Baal, erhöre uns!' en de ander: „Rufet lauter, er hört euch nicht!" Toen Van Geuns zijn laatsten aanroep tot Baal voleindigd had, stond hij tegelijk met een kop thee bij de piano, en bood hij dien aan Walter aan. „Zie nu eens of ik nog thee kan zetten sedert wij in Utrecht altijd samen ontbeten." Daarna zetten zij zich aan het eenvoudig ontbijt, waar Walter wist dat de ander over zijn preek zou beginnen te praten. Walter was niet gewoon om zelf over zijn preeken te spreken, hij deed het nooit. En Van Geuns, wel, hij was het ook niet gewoon, had nooit vroeger een preek gehoord. Maar hij begon 10 toch, met de verontschuldiging dat hij geen bevoegd beoordeelaar was. „Je hebt gisteren zoowat een programma afgestoken van wat je in je prediking voortaan bier zou willen brengen: een vereenvoudigd Christendom, zei je. Is dat wat nieuws?" „Dat is niets nieuws," riep Walter uit, reeds warm om de gedachte dat hij ooit zou behoor en tot de predikanten, die opgang willen maken door altijd wat nieuws en wat piquants te bedenken. „Wat ik wil, is terugkeeren tot het oude! Tot de Christelijke religie van de eerste eeuw! Heb je het niet begrepen?" „Ik denk van niet," antwoordde Van Geuns; „je moet weten dat jelui, dominees, op den kansel altijd een taal spreekt, die niet van het gewone leven is. Tenminste als de anderen zijn zooals jij. Jij bezigt daar een taal, die wij, aardsche menschen, niet gewoon zijn. Dat komt welücht door je studie, en door de afgezonderdheid waarin de dominees dikwijls leven, ver van de wegen en zeden der gewone menschen. Als je op den kansel eens je moer's taal sprak! Je wil deftig doen, en letterkundig, vond ik." „Ik ook al?" grijnsde Walter; want hij had het land aan de predikers, die op den kansel den litterator uithingen. Hij bromde nog verder dat de ander wel gelijk kon nebben, en dat hij zeker zijn best zou doen om zich te verbeteren. En toen ging hij door: „Ik wil zeker niets nieuws! Kijk eens: In de eerste eeuw geloofden de jonge Christenen een eenvoudig geloof; zij leefden 11 DECHTINE. WALTER had een woning gevonden op het Gemeenlui's Haringvliet, zooals men het in de wandeling noemde. Een huis zooals ze vroeger werden gebouwd. De kooplieden vroeger hadden beneden, gelijk met de straat, hun pakhuis dat zich onder het heele huis naar achteren uitstrekte. Boven op de eerste verdieping begon hun woning, met aan den voorkant het kantoor en de huiskamer er naast. Verder achter in de gang op het eind de groote kamer, de zaal, dikwijls met een verhooging, die als theater diende; ze konden feestvieren, de Rotterdammers, 's winters; de zaal was onmisbaar in hun leven. Verder boven op de tweede verdieping waren de slaapkamers. Het was alles wel practisch, woning en kantoor en pakhuis bij elkaar. Als de tijd daar was, dan kwam een der schepen van den koopman vlak voor zijn huis ankeren en aan den wal meer en. Zulk een koopman had soms vijf of acht van die schepen die op Indië voeren of op de Levant; en als er dan een thuis 20 kwam van de verre vaart en voor het huis van den heer aan de kade ging liggen, dan was dat een verschijning, zeldzaam schoon om te zien. Een tweemaster, alle zeilen uit om te drogen, en stilliggend met de ra's in de groene boomen aan den kant. Dan was er werk aan de kade. Alle loopplanken waren uit van het schip naar den wal. En matrozen en sjouwerlieden droegen aan van den rijken inhoud van het schip in het pakhuis. Dan was er werk op het kleine kantoor daarboven, van noteeren, van staat opmaken, van brieven schrijven. En dan was er een doorloopende glimlach op het gezicht van den koopman, als van een die wist dat de geldla weer voller zou worden. Een paar weken verder was alles tot zijn rust weergekeerd. Het schip weg; in het pakhuis een enkele knecht; op het kantoor de boeken gesloten; en de koopman kalm voor het raam van de kamer er naast, de huiskamer, met den gouwenaar in den mond. Dat was vroeger zoo. Die kooplieden zijn er nu niet meer. Ook die schepen niet meer. Alleen hun huizen zijn er nog in Rotterdam, hier en daar aan de havens. En zulk een huis had Walter gevonden als woning. Hij dacht er over om van het pakhuis een catechisatiekamer te maken. En dat heele bovenhuis, het was hem wel te groot. Toch hield hij van het oude huis. Het was tegen twaalven. Een regenachtige middag, met vuile Rotterdamsche straten. Walter moest nog even uit om een boek dat hij hebben moest Langs het Plan C loopende, de Blaak op, 21 maar met uw goedvinden doe ik dat straks als ik u' het antwoord op uw vraag gegeven heb." Het meisje werd nu geheel en al boos, zoo eigenzinnig en overheerschend als die man met haar handelde. Maar hij ging door: „U is eens in Oostloorn geweest, verleden jaar. U logeerde bij den notaris. Welnu, herinner u eens: op een dag liep u op die lange brug' over de Vecht, daar. U had een boek in de hand. En midden op de brug gekomen stond u Stil; uw armen rustten op de leuning, de handen vooruit, in de handen het boek. Het was zeker de schoonheid van het landschap die u in droomen deed verzinken. Ik kon het alles goed waarnemen, want dichtbij op het water lag ik stil in een bootje met mijn hengel uit om een visch te vangen zoo het mocht. Het was zeker door uw droomen dat u er niet om dacht, maar het boek viel u uit de hand, en daar dreef het. De Vecht heeft er een snellen stroom; en had uw boek een band gehad dan was het dadelijk gezonken. Maar het was oningebonden, herinnert u? En het dreef, gelukkig. Ik meende dat ik een poging kon wagen vóór het toch ging zinken, en met sterke riemslagen was ik er spoedig in geslaagd het op te visschen. Terwijl ik terug roeide naar den kant lag het natte boek open voor mij op de bank. Onder het roeien door las ik, o mij wél bekende verzen! Het was de bundel van Geerten Gossaert. Ons land heeft welhaast geen grooter dichter op het oogenblik. Dat is het volmaakte, zooals Schar ten-Antink zegt." „Wat las u?" vroeg zij, de heele Blaak vergetende. 24 En hij declameerde, ook de heele Blaak vergetende, al voortloopende, hardop, zoodat de menschen hen verbaasd nazagen: „Wijs is wie zonder wederstreven Gelaten zijn geluk ontzegt; Want wat het leven heeft gegeven Ontneemt het naar zijn heilig recht ... Maar werwaarts ons het Lot te morgen, Ver in de wereld, dringt en drijft: Al wat aan Liefde is verborgen In 's harten schatvertrek: dat blijft!" Walter was een oogenblik stil, toen ging hij verder: „U was blij toen ik u het boek terug gaf, daar aan den kant van de Vecht." Als een herinnering aan schoone dagen was het terwijl zij het verhaal aanhoorde. Heel het schoone land van Oostloorn rees haar voor den geest; en zij voelde niet dat telkens een Rotterdammer tegen haar aanstootte, daar op de Blaak, of tusschen haar en Walter doorschoot, zooals zij gewoon zijn te doen, de Rotterdammers, omdat zij haast hebben en geen tijd voor uitwijken of beleefdheden. „Is u die visscher?" riep zij verbaasd. En schoone oogen sloeg zij op naar het gezicht van Walter om te zien of zij hem herkende van toen. „Maar dat kan u toch niet geweest zijn? Die man had een visscherspak aan, en klompen, en een pet! En ik heb hem een kwartje gegeven als dank, voor zijn moeite!" Zij riep het bijna uit, hard, daar op de Blaak, als beschaamd van het figuur dat zij maken moest als het waar was, dat deze dezelfde man was als de visscher van toen, wien zij een fooi had gegeven. 25 „Dat kwartje heb ik trouw bewaard, ik heb het bij mij," sprak Walter, en hij sprak het als een vroolijk man. En nu was het een andere kleur, die haar naar de wangen steeg, de kleur van schaamte! „Geef het mij terug," riep zij. Maar hij antwoordde: „Neen, ik vind dat ik er nog een bij moet hebben, voor dit tweede boek dat ik daar straks voor u opgevischt heb." Zij wilde dat zij van hem af was, van dien man, die in alles haar overheerschte, en zoo sterk scheen, en in het gesprek het voordeel altijd aan zijn kant had. Gelukkig, zij waren al pratende bij het Van-Hogendorpsplein gekomen, en hier zou zij van hem afkomen! Hij voelde het dat zij zoo dacht, en voelde ook dat hij haar wensch moest doen. Het was een groote opluchting voor haar toen hij zeide: „Ik zal u nog even naar den overkant van het plein brengen: het is hier de gevaarlijkste plek van de heele stad, vind ik; wonder dat er hier niet allen dag menschen overreden worden. Maar mag ik mij nu aan u voorstellen? Ik heet Walter, en ik ben dominee hier te Rotterdam." Zij waren midden op het plein gekomen en stonden op een van de verhoogingen, daar aangebracht voor de voetgangers om zich te redden bij het oversteken, en zouden juist de verhooging verlaten om verder over te steken naar den overkant van het plein, bij Boneski. Zij voelde dat zij nu ook moest zeggen wie zij was, en zou het juist doen, tegen wil en dank, als iemand die liever niet verder de kennismaking voortzet, — toen er een gil 26 opsteeg van tusschen de voorbijgangers, en iedereen zag dat een auto een jongetje overreden had. Het was vlak bij, bij Walter en het meisje, bijna voor hun voeten, en zij waren in een oogenblik het middelpunt van vele menschen. De auto stond naast hen, en een dertig heer stapte uit. Het meisje naast Walter was plotseling naar den heer toegesprongen, haar armen om zijn hals, roepende: „Vader, wat verschrikkelijk, wat verschrikkelijk!" Walter begreep wat de verhouding was tusschen de twee. Walter was snel geweest: hij had met een hand-uitsteken het jongetje reeds uitgehaald van tusschen de wielen van de auto. Hij droeg het makkelijk, in zijn armen, de groote sterke man. Het hoofdje hing tegen zijn borst aan, en daar droop bloed van de wangen en de slapen. „Verd.... weer zoo'n geldkerel, die onze kinderen doodrijdt!" schreeuwde een man die zich door de anderen heendrong en vlak voor den heer van de auto ging staan, met dreigende gebaren. „Gisteren heeft hij er ook nog een kapot gemaakt!" gilde een vrouw die eveneens naar voren kwam. „We zullen jelui zelf onder je auto leggen, krengen!" steeg het op van alle kanten. De zaak stond er niet mooi voor voor den heer, die echter geen oogenblik zijn kalmte verloor, en de menschen het voor wat zij waren. Een agent baande zich een weg door het canaille, en bedaard, zooals zij dat kunnen, sprak hij: „Meneer, ik zal even uw naam opschrijven en den naam van uw chauffeur; ik moet het doen voor 27 omstanders door en vloog de trappen op, op zijn eigen beenen. „Kijk," lachte Walter, en hij lachte zijn breedsten lach tegen de menschen, „die is zeker dood, hé? We hebben een cadeautje voor zijn moeder meegebracht!" En hoog boven zijn hoofd hield hij het bankje van honderd, dat ieder het zien kon. „Verd verd.was het eenige wat men hoorde, als een woord dat den lust uitdrukte waarmede ieder zelf wel het bankje zou willen gehad hebben. „Het is de nieuwe dominee," zeiden zij daarna, en een goedige lach plantte zich voort van gelaat tot gelaat bij die zonderlinge menigte. Straks gingen zij heen. Daar was weer ruimte voor de auto in de nauwe straat. Het meisje was sprakeloos. Zij had in een wereld gekeken, die zij wel kende, dat was niet het vreemde; maar zij had een man gezien, sterk, dapper en zonder vrees, zooals hij daar lachende gestaan had voor gebalde vuisten. „Ik dank u wel voor het gebruik van uw auto, u is heel vriendelijk geweest," sprak Walter aan het portier met een groet, en zij hoorde de woorden als een die ze niet hoorde. „Chauffeur, je kan doorrijden, naar huis," hoorde zij hem nog zeggen. En toen zij wegreed en thuis kwam, was zij als iemand die geen blik had gehad onder het voorbijrijden naar huizen en havens en menschen, maar alleen naar het beeld achter haar, het beeld van de forsche gestalte met den lachenden kop tegenover de gebalde vuisten. Als iets heel geks viel het haar in, op de 31 trap van haars vaders huis, terwijl zij opsteeg, dat zij nu wel zijn naam wist, maar hij haar naam niet: zij waren immers midden in de voorstelling blijven steken, daar op het Van-Hogendorpsplein? Walter dacht er ook aan bij het naar huis wandelen. Wat was dat raar afgeloopen, die voorstelling, die maar tot de helft was gekomen! Maar hij lachte toch: hij wist haar voornaam. Dechtine, had haar vader gezegd, toen hij de auto haar overliet. Dechtine, peinsde hij: dat is een naam die sommige van de koningsdochters droegen in Ulster, in Ierland, duizend jaren geleden, toen er nog koningen waren in Ulster, elk stadje een koninkrijk; en toen, als zoo'n koning uit rijden ging, vijftig koningszonen achter hem reden met gouden schilden, van elders bij hem ten hove om het krachtige wapenspel te leeren en hoofsche manieren, allen nacht dronken. Hij had de oude legenden gelezen. Hij lachte bij zichzelven, de man die zooveel lachte. Maar terwijl hij zijn trappen opsteeg, sprak hij in zichzelven: „Dat volkje daar in de Lombardstraat, dat is zeker het volkje wien ik de groote verzameling dogmen moet zien bij te brengen die de Kerk voor hun zaligheid onmisbaar acht! Ik zal wel wijzer zijn. Een Vereenvoudigd Christendom moet ik brengen." 32 IN MOEITE. X\7ALTER was reeds verscheidene maanden te vv Rotterdam, en hij had begrepen dat er werk genoeg voor hem klaar lag. Zou hij aan alles zich wijden wat tot zijn werkkring behoorde? Of zou hij zich specialiseer en? Hij zag naar zijn ambtgenooten, hoe die het aanlegden; altemaal oudere mannen dan hij en van wie hij het dus afzien kon hoe hij doen moest in een groote stad. Ja, op een dorp, daar wist hij zeer we> hoe hij zich inrichten moest met zijn gemeentearbeid; daar was hij lang genoeg in Oostloorn voor geweest. Maar in een groote stad als Rotterdam! Zijn wijk, die hij te bearbeiden gekregen had, was elf maal grooter wat het zielental betrof dan zijn vorige gemeente. De Tweede Lombardstraat was er ongeveer het middelpunt van. Hij begreep dat hij het hier anders zou moeten aanleggen dan daar. En hij zag naar zijn ambtgenooten hoe die het deden. Op een dag dat hij er vol van was, van deze 33 3 drukkende vraag hoe het aan te leggen in deze groote stad, liep hij op de Botersloot, op het punt om de Heerenstraat in te slaan en zoo verder naar den Goudschesingel, toen daar een oudere collega achter hem hem op zijde kwam en zeide: „Dat treft, Walter, we kunnen een eind samen gaan." Deze oudere collega was een man van bij de vijftig. Voor zijn jaren er jong uitziende, slank, met een veerkrachtigen gang. Hoewel niet breed in de schouders en volstrekt niet van de langste, voelde ieder dadelijk dat hij een krachtmensen was in elegante vormen. Lag het aan de volmaakte evenredigheid van alle deelen van zijn lichaam, lag het aan de biceps die wat uitpuilde, lag het aan die stalen en toch fijne handen, of lag het aan de gespierdheid van zijn gelaatstrekken, onwillekeurig voelde men dat hij een man was van veel ingehouden lichaamskracht en ingehouden geestkracht. Hij heette Stevinus. „Ik weet er geen weg meê," sprak Walter, in de volte van zijn hart op eens lucht gevende aan wat hem drukte. „Waar weet je geen weg meê?" vroeg de oudere collega, niets verbaasd, als iemand die het veel gewoner vond dat de menschen geen weg wisten dan dat zij wel den weg wisten in de vele velden des levens. „Met Rotterdam weet ik geen weg!" riep Walter luid, zoodat het bijna klonk tegen de huizen aan weerszijden van de nauwe Heerenstraat. „Je bent de eenige dominee niet die geen weg weet met zijn gemeente," lachte de oudere man. 34 „Je bedoelt zeker dat je niet weet hoe je het beste door je werk heen komt, zooals je hier in de straat ook nauwelijks weet hoe je door de menschen heen komt. Pas op voor die groent ekar; en ga op zij voor die werklui die daar aankomen, prachtige kerels, kolensjouwers, zwart van boven tot beneden. Kijk vóór je, dominee! Ik begrijp niet dat je hier aan wat anders denken kan dan hoe je heelhuids door de herrie heen komt." En meteen moesten zij zich bergen op het trottoir voor eenige achter elkander komende karren, bestuurd door voerlieden met het onverschilligste gezicht van de wereld, dien mannen zoo eigen. Op den Goudschesingel, dien zij volgden naar de Oostpoort, en waar door de breedte zij in hun gesprek geen hinder zouden hebben van de Rotterdamsche drukte, zeide Stevinus: „Wat is er, wat heb je?" „Ik loop al dagen te denken," sprak Walter, „hoe ik mijn werk in de gemeente moet organiseeren om er wat goeds van te maken en ik heb geen organiseer end talent. Tot nu toe heb ik maar voortgewerkt aan wat zich voordeed zooals het uitkwam, dan dit, dan dat, zonder doel voor me uit. Dat kan toch zoo niet verder! Dat is onzin!" „Oho, dat weet ik nog niet of dat onzin is," antwoordde de oudere, en hij zette een gezicht waar Walter wat spot in bemerkte, ofschoon hij het niet zeker wist. „Je doet in elk geval niet minder dan sommige gladde redenaars in hun improvisatie: ze steken van wal, ze gaan er op los. Daar loopt geen draad in hun gedachtengang, maar dat hindert 35 niet. Ze weten niet waar ze uitkomen straks aan het einde van hun redevoering, maar dat hindert niet. Zij oreeren, en ze weten dat ze het kunnen. Ook helpt de hemel! En aan het eind van hun speech zouden de daverende toejuichingen door de kerk klinken, als het nog mocht, zooals in de dagen van Chrysosthomus, toen de vrouwen onder de preek met den geparfumeerden zakdoek wuifden en de mannen in de handen klapten. Het mag niet meer, dat wuiven met die zakdoeken in de kerk; maar de vrouwen en de dominees weten er wel raad op. Ik was eens met mijn zuster in Den Haag ter kerk; lang geleden hoor! dus ik doe geen levende iets te kort! En terwijl wij gingen zitten zeide zij: Nu moet je eens opletten; in het tweede deel van de preek, dan spreekt de dominee altijd over den dood, aandoenlijk; dat is een gewoonte van hem; en dan moet je zien hoe in alle stoelen en banken de zakdoeken voor den dag komen en schoone oogen bedekken; zij worden tot tranen bewogen! En waarlijk, het was zooals mijn zuster zeide. Het stond die vrouwen wel goed. Die slimmerd op den preekstoel had dat vroeger eens bemerkt, dat effect, en die wijze man dacht logisch: dus moet ik meer over den dood preeken. Tot het een gewoonte van hem werd. Dat was zoo goed als een applaus, dat weenen! Maar, wat ik zeggen wilde: dat is toch zoo dwaas niet om het heele leven in te richten als een improvisatie, en ook den arbeid in een gemeente in te richten als een improvisatie op staanden voet. Wat doe je voor verkeerds, zooals je tot nu toe gedaan hebt? 36 Grootere mannen dan jij hebben 200 gedaan. En wat doet het er toe waar je uitkomt? Als er maar geapplaudisseerd wordt!" „Waarom heeft u nooit op dat applaus aangewerkt, collega?" vroeg Walter, en de oudere, die veel meer over zichzelven spotte dan over anderen, wilde juist een dwaas boekje over zichzelven opendoen, toen Walter doorging: „Het werk is te veel Omvattend. Zou ik me moeten specialiseeren ? Dat doen ze in de dokterswereld toch ook: de geneeskunde is zoo wijd van terrein geworden dat hoe langer hoe meer elke dokter zich maar op één bepaald vak toelegt en het vak daarnaast aan zijn collega overlaat. Daar varen de patiënten wél bij." „Nu goed dan, specialiseeren! Leg jij je bijvoorbeeld op het preeken toe, en laat de rest zoo'n beetje liggen voor je collega's. Hoeveel professoren hebben ons niet geleerd dat de preek het voornaamste deel is van al ons werk? De preek, de preek! Zoek een groot redenaar te worden, de grootste redenaar van je Kerk. Besteed vier dagen om over je tekst te denken, schrijf je preek op den vijfden dag op, leer haar op den zesden dag van buiten, en, steek haar af op den zevenden dag! Dat is specialiseeren, zou ik meenen, en de patiënten varen er wél bij." „Dat vak zal ik dan maar aan anderen overlaten," sprak Walter, „ik heb nooit gemeend iets groots te willen of te worden, vooral niet op het gebied van de welsprekendheid. Gelukkig dat er zijn die het wel willen en kunnen! In Oosdoorn, voor mijn boeren en heidebewoners, heb ik precies 37 geweten wat te zeggen en hoe het te zeggen. Maar hier, voor een inteUectueele gemeente " „Wat zeg je, een inteUectueele gemeente? Zeg dat nog eens!" grinnikte Stevmus, hem in de rede vallende, en vooreerst nog niet uitgegrinnikt. „Ja, zeker! Ik heb respect bijvoorbeeld voor uw kerkpubliek! Van de week heb ik een paar kantoorheer en ontmoet, klerken, niets hoogers, van wie ik in een gesprek merkte dat zij Schopenhauer hadden gelezen, en Hegel, en die er over spraken zonder aanstellerij, bijna bevreesd om te laten merken dat zij wel eens studie maakten buiten hun kantoorwerk; hoe heb ik verbaasd gestaan over wat zij meer hadden gelezen! Hoe moet je kunnen preeken om aan zulke hoorders te voldoen, allen Zondag, allen Zondag V' „Ik weet precies wie je bedoelt, maar dat ik het op eens weet wie die- twee heeren zijn, toont aan dat zij uitzonderingen zijn, twee op de duizend! Hoe zei je straks: een inteUectueele gemeente?" Hij was nog niet uitgegrinnikt. „In elk geval, ik zal mij maar niet toeleggen op redevoeringen, heb geen aanleg voor kathedraalprediker, ik kan er niets van; ik kan het niet!" En Walter zeide het bitter. „Volmaakt met je eens," zeide Stevinus, „je zal dat ook wel zelf het beste weten; dat kan ik dus niet tegenspreken. Maar specialiseer je dan tot huisbezoek, bijvoorbeeld. Alweer, laat het overige van je werk maar zoo'n beetje liggen, voor je collega's. Dat moet je niets in je geweten verontrusten, dat je een heekboel voor je coUega's overlaat; 38 want dat doen allen die zich specialiseeren, daar zijn de collega's goed voor. Maar, huisbezoek bijvoorbeeld, geef je daar dan heelemaal aan over! Dat is iets dat de meeste collega's kiezen: zij zijn daar heel sterk in! Kijk, of ik de waarheid spreek, zie daar eens!" En hij wees Walter naar de Hugode^Grootstraat, waar juist een dominee uitkwam met zijn ouderling naast hem. De dominee was goed kenbaar,* lange gekleede jas, witte das, hooge hoed, huisbezoekkleeding, en de ouderling was bijna eveneens gekleed, plus zwart garen handschoenen. Zij merkten Walter en Stevinus niet op, keken veelmeer onderzoekend naar een huisdeur, waar ergens de bel zich bevond. „Moeten we niet huisbezoek het voornaamste werk van een predikant vinden?" ging de oudere collega voort. „Ik vergelijk zoodanige dominees met wat bij de geneeskundigen de internist is, de huisdokter. Door het veelvuldige bezoek op het laatst de huisvriend, de raadsman, de welkome vuiler van leegen tijd, de manus-van-alles. En gesteld dat de menschen er op zijn! Zij stellen een dominee, die huisbezoek doet, boven alle anderen, de heele week door, behalve des Zondags, wanneer zij hem laten preeken in een leege kerk, en voor hun stichting naar den specialist in welsprekendheid gaan, waar zij de kerk vullen tot in de hooge gaanderijen toe. En ongelijk hebben die menschen niet! Je gaat toch waar je de kerk op het volst ziet. Het volle geeft den maatstaf voor de waarde van de prediking. Laatst vroeg ik een van onze goedige gemeenteleden, een voorman in de gelederen: 39 moet ik ook nog een onderhoud hebben met ons Kamerlid!" En meteen was hij weer verdwenen. De oudere collega lachte in zijn ziel bijna tot stikkens toe dat hij niet had behoeven te zeggen wat die staatkundige broeder voor hem gezegd had. n]e wilde weg," zeide hij tot Walter, „willen wij hier afscheid nemen?" Walter was zeer onvoldaan over dit onderhoud. Hij begreep er eigenlijk niet veel van. Hoe had zijn oudere broeder zoo kunnen spreken al dien tijd? Hij had hem in die vier maanden, dat hij hem nu kende, zoo leeren hoogachten als weinigen. Zoo hoog leeren hoogachten, dat hij daarstraks in het begin van de wandeling, in de Heerenstraat, gedacht had dat hij bij niemand beter zijn hart zou kunnen uitstorten, en opbiechten. Moest hij nu zoo uit de biecht t'huis komen? „Ik voel alles wat je op het oogenblik denkt," zeide de oudere collega, en hij zeide het op eens op zulk een anderen toon dat Walter opkeek met verwondering. En toen hij opkeek, in zijn oogen, zag hij verstandige oogen, waar tegelijk veel hartelijkheid hem toeblonk. Ook trof hem op eens de veranderde toon in zijn stem; die was nu warm en drong tot zijn hart door. „Ik heb beroerd met je gepraat, en ik heb je een onaangename wandeling bezorgd, is het niet? Houd je niet van sarcasme? Ik ook niet. Ik heb misschien meer geleden onder ons gesprek dan jij. Of neen, waarom zou ik? En waarom zou jij? Het is maar een vorm voor ons gesprek geweest; wij hadden even goed een anderen dertigen vorm voor ons gesprek kunnen kiezen over dezelfde 45 zaak. De eene vorm is zoo goed als de andere. Maar we gaan zoo niet uit elkander. Je loopt nog even mee den Boezemsingel op." En langzaam schreden zij den Boezemsingel op, langs de Veemarkt. „Ik had opgemerkt en had het zoo bij mijzelven gevoeld, Walter, dat jij een zwak oogenblik van moeite en somberheid had. Schaam je er niets over. Caesar en Bonaparte en de Apostel Petrus en Luther hebben allen hun zwakke oogenblikken gehad. Je bent in goed gezelschap dus. En het is beminnelijker om zijn zwakte en zijn dwaasheid aan anderen te laten zien, dan ze te verbergen. Je zult zien dat de menschen meer van je gaan houden wanneer zij je zwakte of dwaasheid zien, dan wanneer je doet alsof je ze nooit hebt. Zelfs als je verder was gegaan dan dit, en als je in je bedruktheid met jezelven was gaan spotten, dan zou het wellicht nóg beter zijn geweest. Heb je wel eens opgemerkt dat er menschen zijn die nooit met zichzelven spotten, en altijd in het gevoel van hun gewichtigheid hun beste beentje voorzetten? Dat is geen goed teeken, man! We weten toch ook wel dat zij dwaze dingen doen, waarom verbergen zij ze dan ? Wie gelooft het ooit dat iemand altijd waar is, en altijd vroom en goed en zalig en heilig? De menschen, die angstig hun dwaasheden verbergen in deftigheid, moeten niet denken dat wij zoo dom zijn om niet beter te weten. Spot maar veel met jezelven en laten anderen het hoor en. De goeden zullen van je houden, er des te meer om van je houden; en de boozen, nu, dien kun je toch niet behagen. Heb je de Wandsbeckerbote gelezen? 46 Natuurlijk! Heb je de geschriften van collega Van der Brugghen gelezen? Natuurlijk! Dat zijn zeldzame mannen, die durven zich te laten zien zooals zij zijn, en die durven hun binnenste buiten te keeren! Zij hebben meer humor in hun pink dan de anderen in hun heele hand. Dus: wees eens zwak, en wees eens dwaas! Dat is een punt." „En het tweede punt is dit," vervolgde hij, terwijl Walter bleef zwijgen. „Je ging naar je collega's zien, hoe die het aanlegden, om te weten hoe je het ook moest aanleggen. Dat moet je niet doen, naar een ander kijken. Wilde jij je specialiseeren in de preek en een tweede Van Oosterzee worden? Wees liever jezelf, en preek zooals God je gemaakt heeft; wees liever Walter de Eerste dan Van Oosterzee de Tweede. Of wilde jij je specialiseeren in de letterkunde en een tweede Van Koetsveld worden? Beware! Word liever Walter de Eerste dan Van Koetsveld de Tweede, en schrijf zoo God het je geeft te schrijven, zooals God je gemaakt heeft. Of wilde jij je specialiseeren in de staatkunde en een tweede Talma worden? Wees liever Walter de Eerste in wat je ook doet. Kijk niet naar je ambtgenooten! Zeil met je schip de haven maar uit; de stormen op de groote zee zullen je wel leeren hoe je het roer moet houden en de zeilen moet zetten. God geve je stormen, man, voor je tien jaar verder dommee bent! Door niemand te volgen of te willen gelijken zal je wel een zonderling worden, iemand waar niemand op lijkt. Maar we hebben de zonderlingen zoo noodig, de typen! Waar zijn de typen?" 47 „En het derde punt is dit," vervolgde de oudere in éénen adem voort. „Werken is de taak die je hebt, de groote taak. Zijn er niet twaalf uren in den dag? Maak er twintig van. Het komt er op het oogenblik niet zoo op aan, hoe je je werk organiseert, daar zal wel regel in komen, en orde, en systeem. Dacht je dat dat niet kwam? De taak maakt het systeem! Werk maar raak, aan het een en aan het ander, waarin je ambt je roept. Slaap weinig, jongen! De slapers hebben het Koninkrijk der Hemelen niet gesticht en niet bevorderd. Maar die de nachten heeft gebruikt op den berg om te bidden, je weet wel, die heeft dat Koninkrijk gesticht. En die de nachten heeft gebruikt om te leeren, zoodat een Eutyches uit het raam viel, van% slaap bezwaard zijnde, je weet wel, die heeft het bevorderd. De oude Vikingers hadden niet veel tijd om te slapen op hun zeetochten; als zij het deden, dan sliepen zij op hun schild met het zwaard in de hand; het waken was hun liever dan het slapen. Niet anders slapen dan op je schild. Walter!" „En het vierde punt is dit," ging de oudere maar al door. „Ik heb daarstraks den schijn gehad wat spottend te oordeelen over de collega's die zich gespecialiseerd hebben. Maar ik weet even goed als jij, dat er mannen onder hen zijn geweest, en nog zijn, die mannen van singuliere gaven zijn. God roept hen als de tijd daar is en Hij hen noodig heeft. We danken God dat Hij mannen van dat kaliber laat opstaan. En den een maakt Hij een professor, en den anderen maakt Hij een minister, en den derde maakt Hij een redenaar. Ik spot niet 48 met de mannen van Gods maaksel! Maar ik spotte met de caricaturen. Evenwel, die moeten er ook zijn. Hoe zou je anders weten in de Kerk wie groot zijn? En een vijfde punt, — maar ik lijk wel op de ouderwetsche dominees, die hun preek in vieren of vijven verdeelden, goediger gedachtenisse! En ik sta hier een preek voor je af te steken, midden op de Veemarkt! De hemel spare je de rest! Je zou onder de varkens geraken! Zie maar, daar komt een kudde zwijnen van Gadara, die ze hier binnen die hokken zullen drijven om morgen op den marktdag te verkoopen. Pas ook op je schoenen als je er van houdt dat ze rein zijn en blinkend! Ik heb in mijn leven er zóó velen in de modder gepraat, en dat met de 'beste bedoelingen!" De twee heer en weken uit, en zii stonden voor de Koninginnekerk. Bewonderend en eerbiedig zagen zij op naar het statige gebouw, met de twee torens, op de Groote kerk na de schoonste kerk der Hervormden. Zij konden er hun oogen niet aan verzadigen. Zooals zij daar stond, in al haar heerlijkheid en in al de goddelijkheid van het doel waar zij voor bestemd was, een gave, een gave! Wie had die kerk toch geschonken! „Kijk," zeide Stevinus, „die deze kerk heeft geschonken is ook zichzelve geweest! Zij heeft gedaan wat haar hand vond om te doen. Eenvoudig weg! Ga heen, Walter, en doe desgelijks!" Hier scheidden de mannen. De oudere collega ging rechts, de Boezembrug 49 ?M0 over, een armelijke buurt in. Wat ging hij daar doen? En Walter ging links, de Veemarkt terug. Hij was met een paar passen voor het rondreizend circus van Hagenbeek. Daar binnen in de middagvcK>rstelling werden de schoone paarden voorgebracht, zwierlijk gereden door meisjes in korte rokjes, en in vrijheid gedresseerd door heeren in galacostuum. Daar stond de leeuwentemmer te midden van twintig leeuwen, die hij op een stellage een pyramide üet vormen, rustig en zeker te midden van de geweldige dieren, waarvan een hem de hand likte. Daar reed een ijsbeer op een fiets. Daar jongleerde een zeeleeuw op zijn snoet met vijf porseleinen schalen zonder ze te laten vallen of te breken. Daar balanceerden twee japansche meisjes op het slappe koord, de gekleurde parasol in de hand, met Japansche gratie een sierlijken dans. Daar deed rhomme volant zijn apetoeren aan de slingerende trapeze in de nok van de tent, veertig voet boven den grond. En daar huppelde de clown door al de groepen heen, wit en rood op zijn wangen gegrimeerd, in wijde broek en buis van Pierot, punthoedje op zij, met zijn aanstekelijken lach allen aan het lachen brengend. Walter had respect voor die dierentemmer ij. En hij dacht aan de spreuk van Jacobus: „Alle dieren in de natuur, hetzij wilde of vliegende, hetzij kruipend of zeegedierte, worden en zijn getemd door menschelijk vermogen; maar de tong kan geen mensch temmen, zij is een onbedwingelijk kwaad!" 50 „En wij dominees," dacht hij verder door, „wij moeten altijd juist onze tong gebruiken! Waar de woorden vele rijn, daar zijn de overtredingen vele. Wee ons, de stomgeborenen zullen ons in het gericht veroordeelen! Onze zonde is te groot dan dat zij ons vergeven worde! Waarom, Heere! hebt gij onze tong losgemaakt in plaats van haar te temmen, zooals men daar in het circus weet te temmen?" De middagvoorstelling ging juist ten einde, en hij zag onder de naar buiten stroomenden verscheidene van zijn kerkgangers. „Zij zoeken zeker eens variatie van circus," dacht hij. „En waarom zouden zij niet? Het mag wel. Had ik tijd, ik ging ook eens, al was het alleen om te zien wie daar mijn variant is; denkelijk de clown! Ik behaag de menschen alleen maar op een andere manier, aan een anderen kant van hun ziel." Hij bracht inderdaad al goed de les van den ouderen collega in practijk om met zichzelven te spotten. Het deed hem goed; zijn vroolijkheid kwam terug. En al verder loopende dacht hij: „Onder de wandeling met mijn ouderen collega had ik aldoor het gevoel alsof ik op het Ministerie was, op de vergadering van mijn ambtgenooten, in den Oppert allen Maandag. Daar voeren zij eenzelfde taal, de broeders. Daar worden dezelfde onderwerpen en vele andere behandeld in denzelfden toon. Alleen spreken zij daar allen tegelijk, en door elkaar, en over alle onderwerpen ter zelf der tijd, van het eene eind van de tafel naar het andere. Het sarcasme is er, de humor overvloedig. Vanwaar hebben zij allen dien humor? Hun tong is niet getemd, maar 51 sticht geen kwaad. Lachen wij ergens zooveel als daar, al is het menigmaal de lach van den boer die kiespijn heeft? Evenwel, de humorvorm van gesprek is de beste vorm van praten: zij is zeker beter dan de deftige zalvende vorm van van ouds, toen men, bewust of onbewust, elkander en zichzelven er mede voor den gek hield. Hoe worden wij daar opgevoed in de waarheid, dat wil zeggen in het waar zijn!" Zijn hart werd warm voor zijn ambtgenooten. „God zegene hen!" sprak hij zacht. „Zij zijn allen knapper dan ik, en beter; wat een geluk dat ik onder die bende ben verzeild!" Maar wat hij daar zacht in zichzelven sprak was niet geheel waar. Hij was niets minder dan zij. Hij preekte schitterend een enkelen keer; hij was een geboren catecheet; en door zijn huisbezoek in de 'wijk daar aller vriend en leidsman. Een kind op straat, een meisje, kwam springend naar hem toe en greep zijn hand, en kuste die, en lachte: „Dag dominee!" Het was een van de kinderen van zijn zondagsschool. Een dronken man rolde tegen hem aan, zag hem met zwemmende oogen aan, en stamelde: „O, ik weet al, de dominee! Niet tegen mn vrouw zeggen!" En hij rolde verder. Maar Walter kon het niet aanzien. Hij greep den dronken man onder den arm, en loodste hem in een kwartier tijds langs dertien kroegen tot waar hij t'huis hoorde. 52 EEN KOOPMAN. DE eerste winter dien Walter in Rotterdam doormaakte was een harde winter. De Maas lag dichtgevroren. De ijsschotsen van boven de rivier afdrijvende hadden zich tegen de pijlers van de Maasbrug vastgezet, daar een dam vormende, terwijl beneden de brug, den stroom afwaarts, het water vrijwel open bleef. De ijsbrekers verrichtten prachtig werk op de Maas. Kunstig wisten de kapiteins van die sterke stoombootjes door het dikke ijs heen te breken en telkens groote stukken er van af te snijden, dié dan door den stroom onder de brug medegevoerd werden. Zoo hadden zij nog een tijdlang de vaart naar boven opengehouden. Het was een prachtig gezicht, die strijd van de ijsbrekers tegen de vriezende macht, als zij tegen het ijs inwerkende de stukken voor zich uitwierpen; de schotsen stapelden zich dan op elkander en stortten ook soms over het dek neer, die scheepjes bijna bedelvende. Een enkelen keer konden de ijsbrekers tegen de overmacht niet 53 aan en kwamen zij vast te zitten, overwonnen, om eerst straks er uit verlost te worden wanneer een of meer der andere booten hun te hulp kwamen en hen lostrokken, waarbij wel eens een kabel brak. Walter ging er dikwijls naar kijken; hij kon er zich niet aan verzadigen. Op het Oude Hoofd stond hij dan, en hij üet den barren Oostenwind tegen zich aanwaaien; het deed hem niet anders dan goed. Een van die keer en zag hij vlak bij op een schots een wilde eend vastgevoren met haar pooten; het was een erbarmelijk gezicht; het arme dier trachtte zich, met de vleugels werkende, los te krijgen, maar tevergeefs; het bleef vast met de pooten, en de schots dreef het al verder, ten doode. De vorst had streng aangehouden na de eerste weifeling van het weder. En de rivier was toen voor goed vast gaan zitten boven de brug, terwijl beneden de brug het betrekkelijk open water naar zee toe vrijwel bevaarbaar bleef ten koste van veel paardekracht en duur verbruik van veel stoom. De ijsbrekers hadden het moeten opgeven en waren ergens in een van de havens opgeborgen, behalve een enkele die voor goed op de Maas invroor. Ook nog enkele andere vaartuigen hadden geen haven meer kunnen halen en zaten vast, midden in de rivier. Dat was een gezicht als van een ijszee bij de Noordpool. Bij dat al was het een aangename voldoening voor de burgers der groote koopstad om te kunnen zeggen in gesprekken en het te kunnen verkondigen in artikels aan de buitenlandsche bladen dat hier de vaart naar zee bij de strengste winters ongehinderd 54 het gezicht genieten bijna op geen arm afstands, vlak achter de ruit. Op de wandeling dien middag had hij twee honden gezien; het waren trekhonden geweest, dat was duidelijk merkbaar aan den ingevallen rug en de verdraaide pooten; de een was op den rug bij den staart met schurft bedekt, de andere had laagafhangende tepels en een uit zijn ribben uitpuilende kankerbuil; zij hadden geen meester meer, die had hen laten loopen toen zij totaal versleten en den kost niet meer waard waren. De twee oude honden vochten om het leer van een halven schoen dien zij bij een boom aan den kant gevonden hadden en trachtten elkander dat taaie voedsel uit den bek te trekken. Ook had Walter dien middag opgemerkt hoe de musschen in den paardendrek op straat wanhopig pikten om een korrel haver, dien zij er niet uit konden krijgen omdat de drek steenhard bevroren was. De honger was groot onder de vogels en ander gedierte. Ook onder de menschen was de honger en de ellende groot, in de armenwijken. De diakenen waren zeer onder den indruk van de ellende van de hun toevertrouwde armen. Zij gingen van huis tot huis, en gaven meer dan anders, brood en dekens en brandstof. En den volgenden 57 niet om vragen te doen voor ondersteuning van eigen zaken, maar om te vragen ondersteuning voor de diaconie, die het eerst recht en aanspraak heeft op de liefde der gemeente boven 'al de andere philanthropie, opdat wij diakenen niet langer in dezen verschrikkelijken winter tot spot staan van onszelven en van alle buitenstaanders!" Zijn speech was uit, en er heerschte een doodelijke stilte in de vergadering. „Dat is de strenge winter, die dien man zoo heeft leeren spreken," fluisterde een dominee zijn collega in het oor. „Als de winter zoo'n effect heeft op de welsprekendheid," fluisterde deze terug, „dan mochten ze jou ook wel naar Siberië zenden, of naar de Noordpool; wat zou jij welsprekend terugkomen!" De stilte in de vergadering was pijnlijk. De wijze praeses maakte er een eind aan door te zeggen: „Ik zal a.s. Maandag het verzoek van diakenen overbrengen in de vergadering van predikanten, en ik twijfel niet of na deze vrij wel verdiende kastijding zal daar aan het verzoek van diakenen zeker voldaan worden." Bij het sluiten van de vergadering kwamen verscheidene dominees naar den diaken toe en drukten hem warm de hand, als mannen die het wel hebben konden dat de striemen hun over den rug gelegd werden. Maar de diaken deed als een beschaamd man; hij greep naar den deurknop en verdween haastig. Daar waren onder de diakenen nog meer van die mannen, die spreken konden wanneer het hun tijd was en de brandende gedachte hen drong. Toen Walter zich huiswaarts begaf — het was 62 bij twaalven geworden — en hij bij zijn deur den huissleutel voor den dag haalde, draaide hij zich even om, om naar de plek te zien waar de jongens dien dag het brood gestrooid hadden voor de vogels. Hij zag daar bij het licht van de straatlantaren hoe twee ratten ijverig snuffelden om te zien of zij wellicht nog een brok brood konden vinden. De eene rat was zoo gelukkig; maar de andere sprong verwoed naar haar toe om het stuk machtig te worden; dat gaf een vreeseüjk gevecht, waarbij zij schreeuwden met een geschreeuw als van kleine kinderen. Het duurde niet lang; de sterkere had de zwakkere den strot doorgebeten en toen sleepte zij de doode mede naar het riool dichtbij om haar daar te gaan verslinden. Walter vond het afgrijselijk, dat verslinden van rasgenooten onder de dieren en onder de menschen. Er ging hem een ruling over het lijf toen hij dacht aan zijn arme kinderen en vrouwen en mannen in de wijk. Op den Maandag daarop werd het verzoek van diakenen in het Ministerie van predikanten behandeld, en het werd er behandeld op een aldaar wel eens gebruikelijke manier. „Daar moeten wij natuurlijk gevolg aan geven!" riepen er een paar. „Jongen, wat sprak die diaken prachtig," zeide een ander. En de discussie over het verzoek begon van meet af te verloopen. 63 „Meneeren, we vinden zeker allen dat er nu genoeg en grondig is gediscuteerd over het verzoek van diakenen, al een half uur, en dat we dus, als ik het gevoelen van de heeren mag samenvatten, aan dat verzoek voldoen zullen?" Het verzoek werd ingewilligd. Bij de behandeling van een volgend voorstel, een onbelangrijk voorstel, dwaalde de discussie weer af. Nu ging de afdwaling den wetenschappehjken kant op. Er was een boek verschenen van Dr. Raimond van Marle over de Mystieke leer van Meister Eckehart, een groot en geleerd werk, zooals er nog geen over den Vader der Duitsche philosophie hier in Nederland verschenen was. Eenigen van de heeren hadden het reeds gelezen en gaven hun oordeel over het boek. Naar aanleiding van hun oordeel was vanzelf de vraag gesteld, wat toch het specifieke van het Mysticisme was. De een vond, dat het lag in de Pantheïstische grondgedachte, die alle mystieken van alle eeuwen had geïnfluenceerd. Een ander meende, dat het specifieke lag in hun niet willen formuleeren van God en de Eeuwige Dingen, wat juist hun heftigen strijd met de Scholastieken kenmerkte, die voor God en alles een formule gevonden hadden. En weer een ander beweerde dat het specifieke bestond in het zoeken van de ziel naar persoonlijke vereeniging met de Godheid, en zij beriepen zich op de Dionisiusvereering, op de Mysteriën, op Johannes den Apostel, zelfs op Paulus die, hoe groot Scholasticus ook, toch in 1 Corinthe 13 zijn 69 heek scholastiek over boord scheen te werpen om in den grond van zijn hart een Mystiker te blijken. Het dispuut was zeer geanimeerd; de humor was verre; men viel/elkander niet in de rede; de ernst was op aller aangezichten; men kon een speld hooren vallen. En het dispuut zou zich naar aller wensch tot uren gerekt hebben, vooral toen een er beweerde dat de Synode van Dordt een zuiver scholastieke synode geweest was met haar Drie Formulieren van eenigheid, immers ook een formuleering van God en de Eeuwige Dingen, — indien niet de altijd goedige praeses de heeren weer tot de orde geroepen had met de opmerking dat er nog zooveel op de Agenda stond waarvoor al de geleerdheid van de heeren vandaag maar eens naar den achtergrond moest wijken. En de vergadering nam haar verderen loop. Ook kreeg de humor weer een beurt. Als iemand van de deftige broeders van elders het begin van deze vergadering of enkele andere vergaderingen van het Ministerie had bijgewoond, zou hij ontsticht zich verontwaardigd hebben over zulke mannen, die zich zoo konden laten gaan in hun lichteren of dieperen humor, en hij zou zich afgekeerd hebben en heengegaan zijn met de ontbc>ezeming: „Zijn dat nu dominees uit een groote stad?" in het niet begrijpen van een diepen stroom van ernst waarvan die humor het vervoermiddel was. En onwetend in zijn begrijpen zou de deftige broeder het nimmer kunnen gelooven, dat al deze zelfde heeren mannen waren, die 70 prachtig werk leverden op den kansel, die schitterend werk deden in de hun toevertrouwde wijk, en die alle dagen in vele zwaar meetellende uren catechisatie het bewijs gaven geboren onderwijzers en leidslieden der jeugd te zijn; al die mannen! En nog minder zou hij het hebben kunnen gelooven, dat er vier uit dien kring binnen enkele jaren tot het hooge ambt van professor waren geroepen, en een tot Minister, zoo goed als er maar een Minister kon zijn. Rotterdam was toch wel een gelukkige gemeente, die zulke predikanten bezat, dacht Walter.*) Hoe merkwaardig de discussie over het verzoek van diakenen ook mocht geweest zijn, het was even merkwaardig om in den loop van de week waar te nemen hoe de broeders met grooten ernst en met warme harten de gemeente ingingen om gaven los te krijgen voor de ellende der armen in dezen ongekend harden winter. Toen zij hun gaven bij de diakenen stortten, stonden deze verbaasd en dankbaar, en zeiden zij: „Als de dominees toch willen, dan kunnen zij wat gedaan krijgen." *) De schrijver begaat hier misschien een misslag van anachronisme, door een beschrijving van een vroeger Ministerie te geven, die niet op het tegenwoordige Ministerie past. Hij is een oud man. die het Ministerie van nü niet meer geheel kent. en die alleen gekend heeft dat van een vorig tijdperk, toen de humor het lachende vervoermiddel was van ernstige gedachten, en het machtig middel van opvoeding van elkanders karakter. Als dat nu niet meer zoo is. dan is zijn beschrijving zeker een anachronisme! J3n de deftige goegemeente, gerustgesteld, kan zeggen: „Gelukkig, gelukkig!" 71 Ook Walter was er op uit getrokken, direct den volgenden morgen na de vergadering. Hij had een plan gemaakt. Als hij eens geld ging zoeken bij de menschen waar de Kerk niet gewoon was geld te zoeken? Bij de niet-kerksche menschen. Wat deed het er toe of zij geen lidmaat waren van de gemeente of nooit ter kerke kwamen? De armen waren toch gemeengoed, en deze buitenstaanders waren toch even aansprakelijk voor de armen als zijn goede gemeenteleden? Hij kwam tot een besluit dat hij het doen moest. Op weg naar zijn doel ontmoette hij een gemeentelid, wien hij zijn plan mededeelde. „Dominee," antwoordde deze, „daar moet je niet aan beginnen. Die rijke heeren die aan geen God gelooven hebben ook niets voor de armen over. Dat gaat altijd samen: ongeloof en hardvochtigheid voor de ongelukkigen. Zegt de Schrift niet: De barmhartigheden der goddeloozen zijn wreed?" Walter vond dat de man zelf wreed sprak. „Ik ken de ongeloovigen, en ik heb altijd gezien, dat zij zich nooit met ons bemoeien; die laten de Kerk links liggen. Zij zijn als de Priester en de Leviet, die den gewonde aan den weg laten liggen; zegt de Schrift dat niet?" „Neen, dat zegt de Schrift niet, waarde heer!" antwoordde Walter. En bij zichzelven dacht hij : „Is het niet veeleer omgekeerd, ""dat de Kerk zich niet met hen bemoeit? De arbeid der Kerk is sterk onder de armen en onder de burgerij; maar wanneer interesseert de Kerk zich voor de rijken?" En hij dacht dit met weemoed. 72 „Ik zal het toch maar eens probeeren," zeide Walter tot den man, en hij ging zijns weegs. Het was altijd zijn gevoelen geweest dat er onder die menschen buiten de Kerk velen waren die dichter bij het Koninkrijk der Hemelen stonden dan menige broeder die wijdbeens midden in de Kerk stond, met vrome gewichtigheid zich zelf bewust. Hij ging de rijke heeren aan hun kantoor vinden. Zoo kwam hij, den een na den ander, bij een drietal. Hij stond al maar verbaasd over de grootschheid der kantoorgebouwen, in zijn oogen ware werkpaleizen; over de kalme verzekerdheid waarmede alles geschiedde, ieder precies wetende wat hij te doen had, van den eersten procuratiehouder tot den minsten bediende toe. Hij voelde dat zich achter dien arbeid een achtergrond uitstrekte, alsof Duitschland, Engeland, Amerika en Indië niet ver achter het kantoor reeds begonnen, met weer andere achtergronden daarop volgende. Was dat de polsslag der wereld dien hij voelde? Maar waar hij nog meer over verbaasd stond was de eenvoudigheid van de groote heeren zeiven, die hem in hun particulier bureau ontvingen. „O! is het dat, waar je om komt, dominee?" hadden zij gezegd, „dan moet u geholpen worden; de winter is ook zoo buitengewoon, ja, natuurlijk, we begrijpen het heel goed." En de een had hem honderd gulden gegeven, de twee anderen ieder driehonderd gulden, zonder gewichtigheid, als een heel gewone zaak. Alleen had een van de drie er bij gevoegd: „Ik apprecieer het zeer dat de heeren wat van mij hebben willen," en dat had Walter wel wat ironisch 73- in de ooren geklonken. En de tweede had gezegd: „Het is maar geld dat uit Tyrus en Sidon komt, maar Sion zal het toch wel willen aannemen," en dit scheen hem even ironisch. Verwonderd dacht hij even er over na, waar deze man die Bijbelkennis vandaan had. En de derde had niets gezegd, terwijl hij hem het geld met een vriendelijk gebaar overhandigde. Elk bezoek was in twee, drie minuten afgeloopen. Zij leken hem zeer mild toe, deze mannen buiten de Kerk, maar had hij geweten hoeveel duizenden zij gewoon offerden aldoor aan de philanthropie waar de Kerk nooit deel aan nam, zijn verbazing zou geen grenzen gekend hebben. Hij was 'nog zoo kort in de gemeente, en die handelswereld kende hij nog niet. Eerst later zou hij met bewondering weten dat de barmhartigheid der goddeloozen niet wreed is, in een anderen zin dan die tekst bedoelde. Bij het uitgaan van het laatste kantoor sprak de portier hem fluisterend aan: „Dominee, ik heb begrepen waar je om komt; je moet niet vergeten ook bij meneer Dalzaard aan te gaan, daar wat verder op." Ieder scheen hem te helpen in dit land der Filistijnen. Toen hij verder ging, in de Boompjes, kwam hij dichter bij de Maasbrug. Hij las op een groot koperen naambord den naam; D'Alsart. Deze zou het wel wezen dien de man met Dalzaard bedoeld had. Op de hooge stoep staande zag hij even rond in het gewoel van de straat, waar de karren al maar op elkander volgden, éen lange rij van voer- 74 dat hij voor zich niet in eenige weinige oogenblikken zou kunnen afmaken, en waar hij gaarne een rustig uur voor over zou willen hebben? Die heer was rustig, en had alles op een kalme wijze gezegd, zichzelf meester, zooals een koopman rustig is wanneer hij bezig is een rekening te vereffenen met een ander, in dit geval zijn vreeselijke rekening met de Kerk! Walter zelf was niet rustig; o! hadde hij de zelfbeheersching van dien handelsman! Hoe moest hij beginnen te antwoorden? Te meer daar hij met zijn volle medegevoel aan de zijde van den koopman stond? Hij begon maar met het eerste wat hem inviel. Hij zou straks wel verder weten deze vreeselijke vragen te beantwoorden. „Mijnheer D'Alsart, ik laat enkele vroegere predikanten voor wat zij waren. Maar ik sta in voor de eerlijkheid en de waarachtigheid van mijn collega's die nu hier predikant zijn, èn op den kansel, èn bij de stervenden!" Hij trilde, en voelde het weer dat de koele kalmte van een koopman hem niet eigen was. Hij wilde verder spreken, maar hij werd gestoord. Daar werd op de deur geklopt, en Mansen trad binnen zonder vergunning af te wachten. „Meneer," zeide hij, „die Spaansche gezant schijnt ongeduldig en vraagt of hij van middag kan terugkomen tegen twee uur?" „Ik kom direct, Mansen." „Ook dit gesprek wordt afgebroken, meneer Walter! Zou ik weer drie-en-twintig jaar moeten wachten op het volgende gesprek met een dominee? Dat ik me heb laten gaan in een vertrouwelijke 81 6 mededeeling heeft u te danken aan uw eerlijke gezicht, vergeef me de schijnbaar platte aardigheid» en aan uw colbert; had u een lange jas en een witte das aangehad, dan zou u alleen geld gekregen hebben, en geen vertrouwen." Hierbij reikte hij Walter als iets heel gewoons een bankbiljet over van duizend gulden. „Ik zal u zelf uitlaten," zeide hij. Buiten de deur stond zijn aangezicht een oogenblik vriendelijk, toen hij Walter de hand tot afscheid reikte en zeide: „Als u de antwoorden op mijn vragen bij mij t'huis wil komen zeggen, doe het dan; kom mij maar eens t'huis bezoeken, u zal welkom zijn." Toen deed de heer D'Alsart de deur van de wachtkamer open, en Walter hoorde hem den Spaanschen gezant in het Spaansch aanspreken, vloeiend en beleefd. „Zeker een verontschuldiging voor het lange wachten," dacht Walter. En hij dacht verder: „Hoeveel talen spreken die kooplieden?" Bij de dubbele glazen deur hield hij Mansen even staande: „Wat komt een Spaansche gezant hier doen, Mansen?" „O, wij hebben geschil met de Spaansche regeering over uitvoerrechten die ze te veel van ons geêischt hebben op onze ertsbooten." „En wat moeten die twee heeren uit New-York?" „O, dat zijn twee petroleummagnaten, die willen ons aandeelen aansmeren in hun petroleumbronnen/ „En wat wil die Engelschman uit Londen?" „Dat is de concurrent van de twee, die hun een vlieg wil afvangen." „En die man uit Berlijn?" 82 „Dat is een bankdirecteur, die voor 't moment geld te veel heeft op zijn bank, en die het bij ons wil plaatsen, maar wij danken hem! Dat hebben we zelf wel." Die Mansen zeide wel eens iets dat fout was, maar hij zeide het toch maar, om zijn prestige als portier van een groot kantoor. Walter lachte om den man, die deed alsof hijzelf de directeur of de grootste aandeelhouder in de zaak was, en die aldoor praatte van „wij" en „ons." Die Mansen was ook al dertig jaar portier in dat huis. Op straat gekomen daalde over Walter een groote verluchting. Op de Maasbrug reden weer treinen, twee nu, ieder in tegenovergestelde richting, de eene van het Zuiden, de andere van het Noorden, met gillend fluiten terwijl zij elkander passeerden. Daar waren veel goederentreinen ingelegd, nu de vaart dicht lag binnenwaarts en de schuiten het vervoer niet meer deden. De donder van de twee treinen overstemde al het geluid op de Maas en op de straat. Nauwelijks honderd schreden verder zag hij, bij het Bolwerk, Dechtine aankomen. Ditmaal zou hij zijn kans waarnemen, dacht hij. Tot haar verwondering , die zij niet op het gelaat kon verbergen, sprak hij haar aan. Zij meende hierin dezelfde vrijpostigheid waar te nemen die hij toen op de Blaak vertoond had. „Ik kom juist bij uw vader vandaan, van het 83 kantoor," zeide Walter, „ik had hem een vraag te doen, die hij beantwoord heeft." „Dan hoop ik dat de vraag zijn antwoord waard is geweest," sprak Dechtine, om iets te zeggen, daar zij toch wat zeggen moest; maar het was scherper dan zij bedoelde, en het stemde haar niet genoegelijker dat zij zich hier weer had laten gaan. „Indien mijn vraag getaxeerd moet worden naar het antwoord dat uw vader mij