1031 Man STORH en STRIJD op BOEROE KÏJST VAN STORM EN STRIJD OP BOEROE'S KUST Aan de bron van de FAKAL-rivier .... (blz. 32) Van Storm en Strijd op Boeroe's Kust door A. F. SCHUT Zendeting-leeraar der U. Z. V. -:- op het eiland Boeroe -:- Uitgegeven door den „boekhandel van den zendingsstudie raad" te den haag Vergunt mij, U in gedachten te verplaatsen naar het eiland Boeroe. 't Is in de laatste weken van December, 't hartje van den Noord-West-moeson. Na de laatste regenbuien in 't begin van September is er geen druppel regen meer gevallen. Slap hangen de bladeren der meeste boomen, struiken en planten. Vuil-groen zijn ze door de dikke laag stof, die er zich op heeft vastgezet. Veel verkleuring bemerkt men op 't midden van den dag, door 't felle schelle zonnelichten, nog niet, maar in den morgen, als de nachtschaduwen worden verdreven door 't zachte morgengloren, en tegen den avond, als de zon „zich dompelt in de zee", dan ziet men de kleurverandering wèl, die 't onbarmhartig zonnebranden heeft veroorzaakt Overal: zich geel tintende bladeren en blaadjes, voorteekenen van 't rassche verdorren en afvallen. De atmosfeer is drukkend, ligt als 'n zware, beklemmende last op allen en alles. Vooral tegen den avond, als de schaduwen 't langst zijn en de Westen- 5 wind langs de kusten in kracht afneemt, terwijl nog geen enkel koeltje van der bergen toppen neerstrijkt, tusschen rotsgevaarten door dalen en kloven. Dubbel zwaar en neerdrukkend wordt de dampkring, als de N. W. wind door atmosferische invloeden, voor 'n paar dagen, 'n geheele week soms, zijn kracht op het land heeft verloren en alleen de zee, ver, ver weg met kleine wit gekuifde golven bezet. Boomen en planten staan dan in doodsche stilte, in angstspanning, als verwachten ze de komst van iets geheimzinnigs, dat öf verwoesting óf een nieuwen toestand brengen moet. De reeds zoo schaars weerklinkende vogelstemmen worden nog zeldzamer vernomen. Alleen 't scherpe geluid der groene kakatoea's en dat der parkieten, dringt u nu en dan door merg en been. 't Verraderlijke fluiten van arenden, loerend op buit, trilt van omhoog uit den wolkenloozen hemel, de spanning onder de zich angstig verbergende vogelsoorten tot 'n maximum opvoerend. De huisdieren, varkens, honden en kippen zoeken loom naar de schaduwrijkste en koelste plekjes en alleen dorst of honger zet hen in traag beweeg. Ook de mensch gevoelt de benauwing, gevoelt die in dubbele mate, want meer nog dan 't lichaam, lijdt de geest door deze deprimeerende atmosferische gesteldheid. Iedere beweging, valt moeilijk, 't ademhalen is zwaar en 't is als drukt er een looden gewicht op het hoofd, waardoor 't denken wordt belet, 'n Gevoel van zorg, als voor een naderend gevaar dat men niet 6 ziet, doch gevoelt dat komen möèt, dat er is, legt beslag op u en wat ge ook doet, hoe ge ook strijdt, ge overwint 't niet, want 't laat u nergens los. Beklemmender, intenser wordt 't nog, wanneer wolken, van waterdampen zwaar, zich als 'n vacht schuiven tusschen de brandende zon en de van dorst smachtende aarde. Alle arbeid, lichamelijke en geestelijke, wordt door 't onbestemde steeds klimmende angstgevoel, door de spanning van elke zenuw, onzegbaar zwaar. Van uit 't Zuid-Westen stapelen zich plotseling, loodzwart, massa's wolken op, waaruit als door onzichtbare handen 'n grauw gordijn vol diepe, donkere plooien op de zee wordt neergelaten. In snellen vaart komt 't nader en sleept het over de inktzwarte zee, waarin 't zich in milliarden zware regendruppels neervallend, verliest. Meermalen is 't, van uit de verte gezien, als breken die wolken en laten stroomen waters los, die dan 't voorkomen hebben van loodkleurige reuzenzuilen in dichte rijen naast en achter elkander. Of te midden van de drukkende hitte-stilte wordt plotseling van uit de verte 'n hevig gedruisch vernomen, dat van oogenblik tot oogenblik in kracht toeneemt, en naderbij komt. 'i Is dan alsof alles den adem inhoudt en de angstspanning tot 't toppunt is opgevoerd, in 't zeker weten dat 't nu komt, 't gevaar er is. De toppen der boomen op de hoogste gedeelten der berghellingen beginnen te trillen; dan zwiepen de takken tegen en over elkander. Woester en woester wordt 't gezwiep en binnen enkele minuten schudten 7 kraakt alles op en langs de bergen, gedreven door de geweldige kracht van den Zuid-Wester-storm, den Barat-daja. Doode boomen worden ter aarde gesmakt. Waarom ook niet, zij hebben hun werk gedaan. Takken zwaar van bladeren worden afgerukt, andere meesleurend in hun val. Jonge boompjes worden geknakt. Op de oudere, diep en breed vastgeworteld in de aarde, beproeft hij zijn kracht, of hij ze kan doen buigen of breken, doen vallen met geheel hun wortelnet, vademen in omvang meest. Ai mij! als ik ze dan zag neergesmakt door die reuzenkracht, die niets ontzag, dood noch leven, zwak noch machtig, oud noch jong! In wilde vaart vliegen verdorde en verdorrende bladeren door de lucht, voortgedreven en gedragen tevens door den storm. Maar ook zaden licht en fijn, doen mee in dien woesten dans. Voort, altijd voort in 'n kringloop, van de hoogten naar de diepten, maar dan weer omhoog tot boven der bergen toppen uit. Heerlijk dan die stilte, als ze voorbij zijn: die tijd van angstspanning, die storm, die woeste vaart. Dubbel heerlijk als 'n flinke regenbui in 't gevolg is van den geweldenaar en komt verkwikken en laven, verkoelen en versterken. Ziet ze dan staan, die heerlijke palmen, zacht wuivend met hun kruinen als in blijde overwinning; die woudreuzen nu druipend van milliarden paarlen en diamanten druppels. Vaster slaan ze nu hun wortels in den los gewerkten grond en staan er dan steviger dan ooit, in afwachting van andere barat-daja's, 8 die komen zullen, komen met hun kortstondige maar woeste krachtaanvallen- En dan die blijde verrassing, die verwondering als gij ha korteren of langeren tijd, daar hoog op de rotsen waar nooit een mensch zijn voet zette en gij nimmer «enig groen zaagt, groen ontwaart, struikjes ziet opschieten ! Heerlijk die barat-daja's, die zoo zuiveren, verkoelen, die zaaien met onzichtbare hand! Heerlijk, maar verschrikkelijk ! Heerlijk om 't resultaat ondanks hunzelf, verschrikkelijk om hun angstverwekkend geweld, dat met vernieling dreigt. Vooral voor den planter, die na moeizamen en kostbaren arbeid hoopt op 't loon in rijke vrucht, terwijl 't verlies van enkele boomen 'n onberekenbare schade brengen kan, zijn ze angstverwekkend in hun heerlijkheid. Wat was ze nog jong, de planting des Heeren, toen voor ruim twintig jaren de Evangeliezaden begonnen 1e ontkiemen en hier en daar langs de Z. W. kust van Boeroe, kleine gemeenten werden geboren. Onder zorgen en moeiten, lijden en gebed werden ze verzorgd en gekweekt door den Heer en Mevrouw Hendriks, aan wie Qod dit deel van Zijn wijngaard ter bearbeiding had toebetrouwd. Tanah-bêlakang, het Achterland, noemde men dit deel van Boeroe, waar nooit 'n stoomschip kwam om contact te maken met die groote wereld, waarvan alleen vertelden de jaarlijks terugkeerende Mandareezen, die 9 voeren tot Singa-poera, de stad der Inggeris-taoen, der Engelschen. Waarvan ook vertelden de Pendéta en zijn vrouw, die kwamen van nog veel, veel verder dan die stad der Engelschen, uit het onbereikbare wondere land, dat Tanah-wolanda heet, waar in den kouden tijd bijna alle boomen bladerloos zijn en als dood. Waar 't water tot ijs wordt en de wolken sneeuwvlokken laten regenen, die zijn als kapok, door den Barat-daja losgescheurd uit de gebarsten kapokvruchtj. voortgejaagd als 'n vlucht.'van millioenen witte kapellen. Hoe vredig lagen ze daar die gehuchtjes, langzaam groeiend tot dorpjes. Waren de bewoners in hun tuinen of verder weg in bosschen ter jacht of om boschproducten te zamelen, dan waren ze als uitgestorven; dan was 't bijna als op 'n kerkhof waar de dood en de stilte van 't graf heerschen. Alleen de schoolkinderen brachten er dan in de voormiddagen leven en beweging. En dan de Zondagen als men samenkwam om te hooren van Hem, die Boeroe's achterland kent, kende en kennen zal, die ook 't Mesrètesche liefheeft en voor de menschen der Fènar Pölo, of „tien stammen" óók Zijnen eeniggeboren Zoon tot Heiland en Heer heeft gegeven, — dan was er Jeven. Ook op de feestdagen, als men ten huwelijk gaf of ten huwelijk nam, of als de verjaardagen gevierd werden van 't vorstelijk paar, daar wonend in 't verre Holland. Niet 't minst dan, wanneer de Pendéta als herder kwam om te bezoeken, te verzorgen die groepen van de kudde, waarvoor hij verantwoordelijk was en die hem 10 door den oppersten Herder als zijne kudde was toegewezen. Toch, dat vredige, 't was maar schijn, want gestreden werd er. Strijd was er tusschen duisternis en licht, tusschen 't rijk van Satan en 't rijk van Jezus, 't animistische rijk-der-verschrikkingen en 't rijk van ziel evrede. Evenwel die strijd, hoe zwaar, hoe moeilijk ook, drukte niet als 'n looden last op de ziel, maakte 't ^maatschappelijk verkeer tusschen den herder en zijn schaapkens niet onmogelijk, maakte geen scheiding tusschen wat bijeen behoorde, verjoeg niet van voorvaderlijken grond hen, die daar van geslacht op geslacht hadden geplant en geoogst, gevreesd en gehoopt, hadden geleefd en waren gestorven. Die strijd eindigde vaak in den heerlijksten vrede, wanneer de geestelijke tegenstanders elkander de hand konden reiken en samen danken den Vrede-vorst, den Heiland ook der Boeroe-menschen. Doch bij dezen strijd, hoe zwaar ook te strijden voor den herder en haar die zijn lot deelde, en voor hen die hem terzijde stonden als goeroe's, — bij dezen strijd bleef 't niet. Toen God Zijn dienaars zond naar Boeroe's Achterland, zond ook de Indische regeering haar mannen daarheen, om de tot nu toe zoogenaamd naar eigen willekeur daar voort levende stammen, gekweld en geplunderd als ze werden door Mohammedaansche vreemde-overheerschers, te brengen tot een, naar ons Europeesch oordeel, geregeld maatschappelijk verkeer, 11 ze te beschermen tegen hen, die als parasieten zich voedden en mestten met 't beste wat Boeroe's Achterland opleverde. 'n Edel doel voorwaar! Edel en daarom grootsch! Maar hierom ook alléén maar te bereiken door mannen, die zelf edel zijn en groot van hart, mannen met hoofden waarin 'n heldere en edele geest woont. Voor zulk een reuzentaak werden en worden geroepen géén ambtenaren opgeleid aan 'n Indische-instelling als vroeger in Delft, geen jongemannen wèl onderlegd op 'n academie als die in Leiden, maar onontwikkelde menschen, geboren Amboneezen of dezulken, die met Europeanen zijn gelijk gesteld, omdat ze Hollandsen kunnen spreken, lezen en schrijven, of Indo-Europeeërs, wier Eurdpeeërschap zich niet veel meer doet kennen dan alléén uit hun geslachtsnaam. Of er geen toegewijde, eerlijke menschen zijn onder die zoogenaamde Posthouders? 'k Zal de laatste zijn om het te ontkennen, maar Mijn oudste Goeroe, 'n Ambonees, die z'n landgenooten door en door kent, zei eens tegen me: „Meneer, als God aan 'n Ambonees een rang in de maatschappij verleent, is het vaak, alsof God zichzelf een slag in 't aangezicht geeft; want spoedig is mijnlandgenoot'dan zoo trotsch, dat hij gelooft boven God te staan en wordt hij zoo slecht als een duivel". Een hard oordeel, maar helaas op ervaring gegrond. Boeroe's Achterland had een nieuwen Posthouder ge- 12 kregen, een Ambonees van geboorte, met een hart en aanleg zóó, dat op hem ten volle het harde woord van den Goeroe van toepassing zou worden. Plechtig was hij door de bevolking welkom geheeten en vol blijde verwachting keerden hoofden en minderen naar hun dorpen terug. Wat was hij vriendelijk geweest, de directe vertegenwoordiger van den Grooten Heer, den Resident te Ambon, van de machtige Kompanie! Zij zouden het zeker goed met hem kunnen vinden en vol hoop bereidden ze zich voor op de eerste hoofdenvergadering ter hoofdplaats Tifoe, op de bezoekreizen, die straks de Posthouder maken zou. Zoo was hij nu als 't ware Koning van Boeroe's Achterland, over 'n koninkrijk met ettelijke duizenden onderhoorigen. Bijna zonder gemeenschap met de buitenwereld, zoo goed als geheel zonder controle; —want wat beteekende het in dien tijd, dat er een Resident te Ambon woonde! Hoe voelde hij zich, de gewezen klerk van 't Predikantenkantoor te Ambon! Koning was hij nu! Op de eerste vergadering met de hoofden, begon het al. Hij was degene, die in Boeroe's Achterland te regeeren had, hij, en niemand anders. Hem en hem alleen had men te gehoorzamen, en niemand anders, 't zij ze Europeanen of Inlanders waren! En ze begrepen, de fijngevoelige Inlanders; ze vatten terstond de geheime bedoeling; want wie waren er in't Achterland anders dan de Pendéta en de Goeroe's? Als hij straks komen zou in hun dorpen, dan had 13 men te zorgen, dat allen, mannen, vrouwen en kinderen aanwezig waren, dat de ontvangst zou zijn zóó als 't behoorde, den vertegenwoordiger van de machtige Kompanie waardig. En ze begrepen, de hoofden. Hadden ze dit niet met eigen oogen gezien in 't Gaëlische, of vernomen van hen, die 't hadden meegemaakt. Voorloopig moesten de vreemdelingen, de Galela's, de perahoe (prauw) leveren, waarmede hij, de groote heer, op reis zou gaan. Spoedig zou hij zich 'n eigen vaartuig laten bouwen, hij wist wel hoe zijn collega's dit gedaan kregen. De dag van vertrek was bepaald. De toegeruste perahoe lag voor anker, op 't stille water van de Tifoe-baaiOp 't dak van de tent waren de noodige slagmuziekinstrumenten aanwezig en de muzikanten hamerden er lustig op los, als om den grooten heer aan boord te noodigen, tot spelevaren. Begeleid door de plaatselijke hoofden, geflankeerd door zijn beide oppassers in costuum, ging hij scheep. Onder luid gejuich vertrok men. Langzaam stierf 't ge-klok-klak-kling-goeng, klok-klak-klik-goeng van tifa's en goeng's weg. In feestcostuum wachtten de dorpers den Posthouder. De feestmuziek weerklonk, dansend en juichend ontvingen de menschen den „grooten-meneer", die op 'n stoel van boord aan wal gedragen werd. 'n Varken werd ter zijner eere geslacht en 't behaagde hem het beste en meeste er van te aanvaarden. 't Dorpje werd geïnspecteerd en er viel menig hard woord. Die 't gewaagd had niet in 't dorp te zijn, 14 Voor anker in 't stille water van de TlFOE-baai .... (blz. 14) werd door dorpsbode of oppasser geroepen en als hij voor den Posthouder verscheen, sidderend van angst, kreeg de oppasser bevel hem twintig rotanslagen toe te dienen, ten aanschouwe van 't publiek, dat het in angstige spanning gadesloeg, zonder uiterlijk iets te durven laten blijken van wat er in 't hart omging. Zaken werden voorgebracht en wee den schuldige. Rotanslagen en boeten! Boeten te betalen in'nvarken en wel van een grootte evenredig aan de straf. Er moesten 'n kantoor en 'n nieuwe woning voor den Posthouder gezet worden. En hij gaf bevel hout te hakken hiervoor, eerste kwaliteit ijzer- en gofasahout. Veel hout. Toen de avond viel, moest er gedanst worden ter eere van den vertegenwoordiger van de Kompanie. Dan huppelden ze rond, uren aaneen, op't maatgeluid der slaginstrumenten, mannen en vrouwen, jongelingen en meisjes, 't Oog van den grooten heer zocht speurend naar de vrouw die hem 't best beviel, en den oppasser werd bevel gegeven te zorgen, dat zij dien nacht ter zijner beschikking was. En zoo en erger, ging 't van dorpje tot dorpje. Na zijn thuiskomst werden de boete-varkens te Tifoe gebracht en daar opgesloten in 'n stal, die op een verborgen plek in de bergen, ten Oosten van de hoofdplaats gereed gemaakt was. Hier werden ze door de bevolking verder gemest, tot de heer Posthouder gelegenheid zou hebben ze te expedieeren naar Ambon. Daar zouden ze goed geld opbrengen. 15 t Hout voor de Posthouders-woning en 't kantoor werd aangesleept. De groote heer keurde het. Deze balk was te lang, die te kort, 'n derde te dik, 'n vierde te dun. Andere, betere balken moesten geleverd worden, 't Afgekeurde hout werd terzijde gelegd, het was goed voor 't bouwen van een huis op Ambon, waar des Posthouders gezin woonde. Dat de zendeling en allen die met hem in 't werk waren, als spionnen werden beschouwd, sprak van zelf. Hen vervreemden van de jonge Christenen, hierop moest 't aangelegd worden. In 't geheim of openlijk werd aan de bevolking gezegd: gij behoeft niet ter kerk te gaan, niemand kan u dwingen de catechisaties te bezoeken. Uw kinderen behoeft ge niet ter school te zenden als gij niet wilt. Gij moet niets verkoopen aan de vrouw van den zendeling, of aan de vrouwen der goeroe's. Maar in 't geheim, als de nacht was gedaald, kwamen ze toch. Van de bergen achter de zendingswoning, daalden ze stillekens naar beneden, klopten aan de vertrekken der kweekelingen en verkochten in stilte groenten en eieren en visch. Wilde de zendeling op reis gaan om 't dienstwerk in de gemeenten en scholen te gaan verrichten, daa werd 't den perahoe-eigenaar aangezegd, geen vaartuig te verhuren en den Christenen verboden als roeiers dienst te nemen. Meermalen als de tijd der godsdienstoefening op Zondagmorgen daar was, werd de oppasser met een 16 goeng 't dorp doorgezonden om de bevolking bijeen te roepen voor 't kantoor van den Posthouder, om daar zijn bevelen te ontvangen. En zij, die 't waagden toch ter kerk te gaan, kregen rotanslagen of gevangenisstraf. Zwaar, drukkend, beklemmend was de atmosfeer waarin allen, Christenen en Heidenen, ademden. Voor de Christenen echter 't meest. En klaagde de zendeling in z'n brieven, die klachten kwamen niet verder dan 't kantoor van den Posthouder. Deze toch moest voor de postverzending zorgen en zijn oogen zagen scherp, lazen door de enveloppe heen. Zoodoende kwamen die brieven zelden of nooit verder, verdwenen zonder ooit hun bestemming te bereiken. Als een barat-daja heerschte hij over de Tien-stammen en als 'n Zuid-Westerstorm trok hij twee malen per jaar minstens de kusten langs. Menigeen viel als zijn prooi; viel voor goed. Anderen werden geestelijk geknakt en herstelden nooit meer. Christenen en Heidenen namen de vlucht, verlieten hun stamgrond en trokken ver het binnenland in, óf reisden dagen lang naar het achterland van Boeroe's Noordkust, waar stamgenooten woonden. Toen kwam 't bevel uit Ambon, dat waar er van bestuur over de stammen in de binnenlanden geen sprake was en deze stammen zich van alles onttrokken, zij zich eenvoudig aan de kusten hadden neer te zetten, en dat ze daar hun dorpen hadden te bouwen. De bevolking van Boeroe, die niet anders kent dan eigen stam en eigen stamgebied; die van geslacht 17 tot geslacht alléén dien stamgrond bewoont; die, hoe lang ook zwervend, toch altijd weer naar dien grond terugkeert, want hier alleen kan men leven, kan men sterven, — die menschen zouden zich kunnen neerzetten, voorgoed, op anderer gebied! Men .denke het zich in, die bergbewoners, geboren en opgegroeid in het heerlijke koele bergklimaat, te verplaatsen naar de heete kust. 't Was de bevolking prijs geven aan een wissen ondergang door ziekte en dood. Men stelle het zich voor, te moeten verlaten de sagoeen vruchtboomen-aanplantingen, de tuinen en braakgronden, te moeten verlaten de bosschen waar de damar getapt wordt en het wild wordt gejaagd, 't welk alleen in de vleeschvoeding voorziet. 't Bevel tot verhuizen werd gegeven aan de hoofden langs de kust en deze moesten zorgen, dat het verder het binnenland in kwam. Als een Barat-daja, die de bladeren voor zich uitjaagt in snelle vaart, zoo joeg dit bevel de meesten der bewoners van de gebergten achter de kust gelegen, verder en verder het binnenland in, naar de meest onherbergzame oorden waar men zich verschuilen kon. Daar zou men zich zeker en veilig weten voor den Posthouder, den vertegenwoordiger der gevreesde Kompanie, die Kompanie waarvan de overleveringen der ouden verhalen dat ze eens ook op Boeroe verwoestte en brandde, doodde en verbande. 18 Ook in de schoone, vruchtbare vlakte van 'Mngès' Waën was 't bevel gebracht, dat de bevolking opriep om te verhuizen naar de kust* Hier woonden ze samen, gedeelten van de aan elkander verzwagerde groote stammen van Gèb'Haïn, de oorspronkelijke Boeroe-menschen, der Moeal's en Masbait's, afkomstig van het groote Serang (Ceram), 't land dat Hoea Moeal heet en eens door de Hollanders werd uitgemoord en verwoest. Daar woonden ook de Wa Kibor samen met hen. De Moeal's en Masbait's, opgezetenen, bewoners van gronden hun eens door de oorspronkelijke bewoners als „vergeldingsgrond" bij huwelijken afgestaan, zij twijfelden. Wat moesten ze doen? Zich verder terugtrekken op anderer terrein? Een toevlucht zoeken in de onhergberzame rotsen achter Fakal, zoo rijk aan grotten en holen, zoo rijk aan buidelratten en ander wild tevens? Of, zouden ze zich schikken en gaan naar de kust? De Gèb' Hains, zij twijfelden niet. Terug naar het binnenland, naar de plaats van herkomst, daarheen, waar eens de schepper van hemel en aarde, de formeerder der menschen, 't eerste ouderpaar van 'tvolk van Sèl' Moli, uit de bronnen van de groote Wa Kaboe deed te voorschijn komen. Zoo gingen ook de Wa Kibor. terug naar Oenet. Afgebroken werden de tuinhuizen en met have en vee verhuisden zij ver over de Wa Mala, die zoo breed is en diep en als 'n onoverkomelijke scheidsmuur vaak is tusschen 't gebied der Tien 19 stammen en 't land der Gèb' Hains. En nu de Moeal's en Masbaït's! Hadden zij geen familie aan de kust, waren zij niet verzwagerd met velen die daar leefden te Tifoe, Mepa en Lek' Soela? Deze, ze waren meerendeels wel is waar Christenen, maar wat deed dit er toe, men was toch familie; samen toch waren zij van éénen bloede. Zij, de weinigen die zoo spraken, klein van hart als ze waren door de herinnering wat eens gebeurd was op Hoea Moeal (Ceram), vertrokken. Zij, die heidenen nog, verhuisden naar Tifoe en Lek' Soela en vestigden zich daar, al was 't met grooten tegenzin en angsten in 't hart. Te Tifoe vonden ze den Pendéta en zijn vrouw, die als 'n vader en moeder waren voor 't volk, die mede leden en streden den bangen strijd met den vertegenwoordiger der Kompanie, en wier harten bloedden bij 't zien en ervaren van zooveel leed. Te Lek' Soela vonden ze den Goeroe, die hen bezocht, troostte en vermaande, moed insprak, zoo noodig voor hen in de bres sprong en hen uitnoodigde zich bij de Christenen aan te sluiten. Zeker, ook deze werden gekweld, meer nog dan de Heidenen; maar God zag het immers, lette er op en zou uitkomst geven op Zijn tijd! 't Evangeliezaad viel in goede aarde. Waren die arme harten niet verscheurd door leed, angst en zorg? Zij sloten zich aan bij de Christenen, bij hun voorgangers; lieten zich doopen ,en inlijven bij de Gemeente van Hem, eens de Man van Smarten, maar nu de Heer der Heerlijkheid. En zoo kwam er stilte na den 20 storm; vrede kwam na den strijd, vrede dien geen mensch verstoren kan, omdat hij uit God is. Onder hen, die zich te Tifoe aan den Heere Jezus gaven, was een man, die bij zijn doop den naam Petrus ontving. Al was hij geen echte zoon uit het Moeal-volk, toch droeg hij den geslachtsnaam der Moeal's en leefde onder hen als een hunner. Door karakter en aanleg, ijver en gedrag werd hij de vertrouwde van den Pendéta en zijn helpers, kreeg hij een overwegenden invloed op zijn omgeving en had hij in vele aangelegenheden de leiding. Hij wérd een Petrus! Wie het hart van een volk wil bereiken met het Evangelie, moet het hart van het volk kennen, moet het kunnen roeren in de taal, waarin moeders haar kleinen in slaap sussen en zingen, moet die taal kunnen doen weenen en juichen, moet in die taal kunnen zingen en fluisteren: klanken vol liefde en leven. Dit bereikt de zendeling, zelfs de meest begaafde taalkop-zendeling nooit! Dit alleen kunnen bereiken kinderen des volks, zonen en dochteren van het land, aangeraakt, aangewakkerd en verlicht door 't liefdevuur des Heiligen Geestes. Als er nog iets terecht komt van het werk van 'n zendeling, dat door en door gebrekkige menschen- en vreemdelingenwerk, dan is dat, dank zij de kracht des Evangelies zelf, de kracht van Gods Geest. Het is daarom dan ook dat iedere zendeling zich beijvert zoo spoedig mogelijk jongemannen uit het volk zelf op te leiden tot het 2fc heerlijke, maar zoo moeilijke goeroe-ambt, tot evangelistonderwijzer onder het eigen volk. Ook dit had zendeling Hendriks gedaan en 't was hem onder Gods zegen gelukt Jakobus Behoekoe zoover te krijgen, dat hij kon worden aangesteld als Evangelist-onderwijzer onder zijn eigen landgenooten. Jacobus had het hart van den Boeroeman; hij sprak de landstaal, die taal die het hart des volks kan roeren. En hoe was hij bemind door allen die hem kenden, hoe werd hij geacht, al was hij nog jong! Hij werd een Jakobus onder de broederen. Het bevel „de bewoners der binnenlanden moeten naar de kust verhuizen", geboren uit machtsoverschatting en onkunde, was als zooveel bevelen van dié soort, gebleken een groote dwaasheid te zijn. De zwervers zwierven nog meer dan ooit rond tusschen Boeroe's bergen. Minder dan ooit kwamen ze aan de kust en de ruilhandel werd steeds met meer geheimzinnigheid op verborgen plaatsen ver in de bosschen gedreven. Wat zou er van die verder en verder dolenden worden? De Posthouder, die als een tyran over het Achterland van Boeroe had geregeerd, was ontslagen; een man van mildere opvattingen had hem vervangen. Met dezen overlegde de heer Hendriks of het niet goed zou zijn, den Christen geworden bergbewoners vrijheid te geven om terug te keeren naar hun plaats van herkomst, opdat ze daar dan een nieuw dorp zouden kunnen bouwen. Zij zouden dan voor de zwervers 22 als een magneet kunnen zijn, hen trekkend naar het nieuwe dorp, den eersten post in het Binnenland. Het plan werd den Resident van Ambon voorgelegd en deze keurde het goed. De Posthouder beloofde aan Petrus Solisa, dat, als het hem gelukken mocht de zwervers te verzamelen en een dorp te stichten, hij Dorpshoofd zou worden. De zendeling beloofde, dat Jakobus Behoekoe mee zou trekken als Evangelist onderwijzer om in de binnenlanden te doen, wat zijn hand in dat ambt zou vinden om te doen. God zegende het plan. De bergbewoners vertrokken naar de vlakte van 'Mngès' Waën en Jakobus Behoekoe met zijn jeugdige echtgenoote trokken mee. Groot was de vreugde onder de Moeal's, maar ook onder de verzwagerde Masbait's, Gèb' Hain's en Wa Kibor! Vol moed trok men aan den arbeid en spoedig verrezen de keukens, voorloopig dienend tot noodwoningen. Men zette een woning voor den Goeroe en de zijnen, bouwde een kerk-schoolgebouw en de Evangelistonderwijzer begon zijn dienstwerk. Petrus Solisa, die, gesteund door den Goeroe, de ziel der stichting was, werd tot dorpshoofd aangesteld. Hij werd de tusschenpersoon tusschen den vertegenwoordiger der Kompanie en de bevolking, den man van gezag, die zich wist te doen eerbiedigen ook, en niet met zich liet spelen als het gold de zaken in een maatschappelijke, kerkelijke of schoolaangelegenheid. Zoo groeide het nieuwgestichte dorp 'Mngès' Waën, onder zijn leiding en nam door den gezegenden arbeid van Jakobus Behoekoe het 23 aantal Christenen uit de verschillende dorpen toe. 'Mngès' Waën werd voor de buitenstaanders een modeldorp, waar het scheen als zag men de verwezenlijking van het: Ai, ziet hoe goed hoe lieflijk is 't, dat zonen van 't zelfde huis als broeders samenwonen. Maar innerlijk! Hier begon het te broeien en te gisten. Er werd een atmosfeer geboren zoo drukkend, dat wie er in leefde voorvoelde dat er een onweder of een Barat-daja losbarsten moest boven het heerlijke dal van 'Mngès' Waën. Wonderschoon is dat landschap. De rotsen, meer dan duizend meter hoog, die het dal omgeven, met haar hier en daar loodrechte steilten zonder eenig groen, schijnen oude verweerde burchten met in puin gevallen poorten, verbrokkelde kanteelen. Op één plek wijken de rotsen, 't Is daar als heeft de natuur zelf een weg aangelegd naar een geheime vesting, die daar liggen moet achter die verweerde muren, op het plateau dat men daar vermoedt. De inlander noemt dien weg: pintoe, d.w.z. deur. Bij 't opgaan der zon, en dan a!s ze ondergaat, worden die rotsen overgoten met een geheimzinnig licht, dat tinten en kleuren, bont, rijk en warm toovert op bergen en boomen. Als de wolkenmassa's over het randgebergte rollen en zich leggen tegen de hellingen, wordt alles aan het oog der dalbewoners onttrokken. Maar straks, als de wind die dikke, dichte Sluiers heeft verscheurd en uiteengerafeld, dan blikken die rotsgevaarten weer in stille rust neer op het dorpje, 24 Het heerlijke dal van 'Mnoès' Waën .... Op één plek wijken de rotsen, 't Is daar, als heeft de natuur zelf een weg aangelegd naar een geheime vesting, die daar liggen moet achter die verweerde muren, op het plateau dat men daar vermoedt De inlander noemt dien weg, pintoe, d.w.z. deur. . . (blz 24) dat daar ligt aan de rivier, die zich in tallooze bochten kronkelend een weg baant door het dal. Het is de 'Mngès' Waën. Verderop, in het Noord-Westen verdwijnt een zijtak in een tunnel dwars door het gebergte, zich evenals de hoofdrivier zelf een weg zoekend naar haar groote zuster de Wa Mala, om dan, innig met deze vereenigd, zich voort te spoeden naar de onpeilbaar diepe Banda-zee. In dat vruchtbare 'Mngès'-Waën-dal met z'n heerlijk klimaat, heeft 'n overblijfsel van 't groote Hoea-Moealvolk, afkomstig van 't Westelijk schiereiland van het groote Serang, een plaats ter woning gevonden. Hoe kwamen zij hier, zoo ver van 't land hunner vaderen? 't Was in het jaar 1655, toen Arnold de Vlaming van Oudshoorn het eens zoo vruchtbare en dicht bevolkte Hoea Moeal verwoestte, als 'n alles vernielende barat-daja langs dat deel van Serang joeg. Negen en negentig goed bevolkte dorpen werden door hem en de zijnen plat gebrand en alle vruchtboomen vernield; de bevolking, voor zoover deze niet vluchten kon, werd uitgemoord. Vreeselijke tijden waren 't voor de menschen van Hoea Moeal, toen onze dierbare voorvaderen daar op hunne God en mensch onteerende wijze huishielden. Wie vluchten kon vluchtte; wie bleef viel door 't zwaard. Een van de Moeal-vorsten, vol zorg over 't lot van z'n kinderen, wist dezen te bewegen de vlucht te nemen. In twee vaartuigen gelukte 't hun aan de Hollanders 25 te ontkomen, varend in westelijke richting. In een der perahoeën bevonden zich twee prinsen met hun zuster, de prinses Bökis Radja, zooals de traditie haar noemt. In 't holste van den nacht ontvluchtten zij 't land derverschrikking, Hoea Moeal. Spoedig raakten de vaartuigen elkander in de duisternis kwijt, daar elk z'n weg zocht, gedreven door den angst achterhaald te worden door de moordende en brandende Hollanders en hun handlangers. De perahoe waarin de beide prinsen en hun zuster Bókis Radja zich verborgen hadden, kwam na lang omzwerven ten anker, diep in de baai van Gaëli op Boeroe's Oostkust. Hier verscholen de vluchtelingen zich achter een kaap in 'n kreek, door rhizophoren onttrokken aan het oog van de zeldzaam voorbijvarenden. Zij begaven zich aan land en legden hun goederen te drogen in de zon. Toen de zon zich neigde naar het Westen, begaf de prinses zich verder landwaarts in, om te baden. Lang toefde ze daar, zich vermakend in het heldere water, na de groote spanning gedurende die dagen lange vlucht, verfrissching vindend naar geest en lichaam. Wat er gebeurde terwijl de jonge dochter zich baadde, verhalen de ouden van dagen niet, maar toen de zon weggedoken was achter de bergen en Bökis Radja terugkeerde naar de plaats, waar 't vaartuig verborgen voor anker had gelegen, vond ze dit niet meer. Ook de beide prinsen en de varensgezellen waren weg. Zij waren dus scheep gegaan, verder gevlucht. De per- 26 soonlijke eigendommen der prinses, hadden zij in de struiken verborgen achtergelaten. Teekens, omgebogen takjes wezen haar den weg en zij vond ze daar. Ten prooi aan de grootste smarten en angsten zette ze zich neder. Zij knoopte haar haarwrong los, wentelde zich in 't zand en klaagde vol angst haar nood aan den Heer der Zeven Sferen daarboven, den formeerder en onderhouder der menschen. Maar ze zou geen koningsdochter van 't trotsche volk van Hoea Moeal geweest zijn, als ze zich ten slotte niet had weten te beheerschen, als ze zich niet met trotsch beweeg had opgericht uit 't stof, haar goederen had bijeen genomen en zich had opgemaakt om zich te verzetten tegen de rampen die over haar gekomen waren; te verzetten met den moed en den weerstand dier echte Serangers, vol lichaams- en geesteskracht. Zij toch wist uit overlevering hoe gevaarlijk 't verblijf aan het strand wezen kon, als de Hollanders met hun oorlogschepen en roofperahoeën als zeeschuimers de kusten langs voeren. Wee dan der jonge inlandsche, haar jong lichaam, haar eer! Ze trok het bosch in, 't niet achtend als haar de dorens wondden, de slingerplanten haar zwiepten in 't gezicht, dat schoone gelaat met die pracht-oogen, schitterend van angst nu, fonkelend van woede dan. Voort trok ze, zich voedend met wat ze in 't bosch eetbaars vond, rustend daar waar 'n plekske tot rust gelegenheid bood. Zoo kwam ze tot daar, waar de Fat' Boea zijn kruin steil verheft en de wolken zich 27 als dichte sluiers winden rond z'n top, zooals een jonge vrouw den saroeng om 't hoofd windt, wanneer ze gaat afscheid nemen bij haar familie en stamgenooten, om te vertrekken naar 't land en den stam van haren bruidegom. Hier stond ze eensklaps voor 'n open plek in het bosch, waarop 'n hut. Voorzichtig bespiedde ze een langen tijd van uit 't struikgewas die woning van menschen. Maar geen levend wezen vertoonde zich. Eindelijk waagde ze 't naderbij te komen en zette zij zich dof van inspanning, smart en angsten, neder onder 't beschuttende dak. Dan legde zij zich neder op den slaapbank en sliep weldra in, als een kind dat niet meer kan, vergetende alle smarten, angsten en gevaren. Toen bij 't lichten van den nieuwen dag de vogeltjes fluitend en tjilpend 't zachte tinten en gloeien van 't verre Oosten begroetten, ontwaakte ze frisch als de bloemen in 't gras, veerkrachtig als de jonge rotan, wier doornen haar hadden gewond op haar vlucht. Wat genoot ze van 't wonderschoon uitzicht over 't land beneden aan haar voet, over de zee nu in het morgenlichten één reusachtige parelschelp in kleuren gelijk! Daar lagen de eilanden Manipa, Kèlang, Boanó en daarachter verhieven zich de toppen der bergen van Noesa Ina of Selano, 't moederland, dat de blanken Serang (Cerara) noemen. En daar wat meer naar 't Zuiden blauwden de bergen van Noesa Japóno, 't eiland der nevelen, of Ambon, zooals de vreemdelingen zeggen. 28 Daar woonden de Hollanders! Van daar kwamen ze om te verwoesten haar land, uit te moorden haar volk! Smart en haat leefden weer op in haar jonge hart. Als verwezen zat ze daar eenigen tijd, starend voor zich uit. De honger bracht haar tot zich zelf en ze stond op om wat voedsel te zoeken. Daar zag ze in een donkeren hoek van de hut wat veldvruchten, niet ver van den haard, waarop 'n zwaar stuk ijzerhout verborgen onder witte asch nog zacht te gloeien lag. Vreugde teekenden haar oogen over deze ontdekking, 't Vuur was spoedig aangeblazen; de veldvruchten werden gepoft en gretig at ze die, stillende haren honger. Maar daarop zat ze weer neer en duizend gedachten vlogen haar door 't hoofd, gedachten zwart van smart om wat voorbij was, zwart van vrees óver 't heden en de toekomst. Maar ze schudde ze van zich af. Plotseling werd de directe omgeving werkelijkheid voor haar. Hier toch was het een verblijf van menschen, menschen die niet verre konden zijn; 't nog smeulende vuur, de veldvruchten, ze waren hiervoor 't bewijs. Ze moesten menschen in goeden-doen zijn ook; want er stonden verscheidene bladerdoozen voor 't bergen van kleeding. Er waren groote porceleinen borden en kommen, er was allerlei huisgerei zooals ook zij 't kende van thuis in haar land, thans haar ongelukkig Hoea-Moeal! '1111 Maar ze zou geen vrouw, geen inlandsche schoone geweest zijn, als ze niet even had willen zien welke 29 schatten er verborgen waren in die kleerendoozen, kunstig gemaakt van bloemkolfscheden, maar toch niet zoo smaakvol van makelij afs die van haar moederde vorstin en van de andere Hoea-Moeal-vrouwen op Nbesa-Ina, nu 't land van bloed, vuur, dood! Areh kaneh Noesa-Ina e! Watik ko Noesa-Ina e! (d. w. z. Ach, arm Serang, ongelukkig Serang). Voorzichtig opende ze de doozen en zie, daarin lagen veelkleurige saroengs, schoone kabaja's, lendengordels en hoofddoeken. Maar ach, het goed was muf. Men scheen het in langen tijd niet in de zon gedroogd te hebben! En ze zou geen vrouw geweest zijn, als ze niet dadelijk de goederen had uitgespreid op de struiken in den schijn der rijzende zon, in het windje dat nog frisch woei van de toppen der bergen, strijkend naar zee. Toen zette ze zich weer neder en wachtte, wachtte op wat komen zou. Het geluid van struiken die van elkander geduwd werden, schrikte haar op. Op het pleintje rond de hut verscheen een oud man, die haar vriendelijk toeknikte, als om haar welkom te heeten in zijn armelijke woning hier, zoo eenzaam gelegen tegen de helling van den Fat' Boea, den trotschen berg. Bökis Radja ontroerde, maar aan vluchten dacht ze niet. Ze wachtte op wat komen zou. De oude kwam nader en goedkeurend knikte hij haar toe, haar, die zoo vriendelijk gezorgd had voor zijn kleeren, ze had gelucht en uitgespreid in de zon. Nu sprak hij haar aan en, o! wonder, het was bijna 30 dezelfde taal als die van Hoea Moeal, waar nu geen menschenstem meer gehoord werd, uitgemoord als 't was. Onbeschroomd verhaalde ze den oude wie ze was, van waar ze kwam. Zij vertelde van het groote leed, dat over haar land en volk gebracht was door de Hollanders. Groot medelijden las ze in de oogen van den oude en hij trachtte haar te troosten zooals ouden-vandagen dat kunnen. Hij ried haar rustig bij hem te blijven, bij hem den oude, die Masbaït Lètek heette. Hier zou ze niets te vreezen hebben en mocht er gevaar dreigen, daar ver achter die hooge bergen strekte zich het onherbergzame geheimzinnige land uit; daar zouden schuilplaatsen genoeg zijn, mochten ze verdreven worden van dit schoone plekske beneden den top van den Fat' Boea. Zoo bleef Bökis Radja daar, en was Masbaït Lètek als een dochter. Het was in de dagen der afnemende maan, toen ze elkander de eerste maal ontmoetten en als na den arbeid van den dag het tweetal bij het licht van een damar-fakkel neerzat, vertelden ze elkander lange, lange verhalen elk van het eigen land. De oude van hèt land, van Boeroe; zij van Hoeal Moeal, het land harer vaderen. Dan sliepen ze in en waren als vader en dochter voor elkander. Al kleiner en kleiner werd de maansikkel. Ras-, naderde de dag waarop de oude maan zou sterven,, een nieuwe zou geboren worden. Morgen zou het het eerste licht der nieuwe maan. 3L zijn. Langer dan gewoonlijk had hij getoefd in het bosch, de oude Masbaït Lètek, en Bökis Radja had zich vroegtijdig te slapen gelegd. Als bij het aanbreken van den nieuwen dag ze ging om zich te baden aan de bron, zooals ze gewoon was, en daarop terugkeerde frisch als een pas ontloken melati, ontstelde ze hevig. Zij geloofde haar oogen niet. Waakte of droomde ze? Zat daar niet bij het haardvuurtje een jonge man, schoon als een vorstenzoon van haar land, van Hoea Moeal? Vriendelijk lachte hij haar toe en ried haar nader te komen zonder vrees. Hij toch was niemand anders dan Masbaït Lètek, de oude, oud en ouder wordend telkens bij het afnemen der maan, maar altijd weer verjongd als de maan herleeft in nieuwen glans. Van nu voortaan waren Masbaït Lètek en Bökis Radja als twee geliefden dag en nacht. Zij werden het echtpaar, waaruit stamt 't groote Moeal-volk op Boeroe, met zijn drie stammen, Moeal, Masbaït en Mak' Titah. Aan Masbaït-Lètek en Bökis-Radja werden zonen en •dochteren geboren en deze trokken, gezinnen vormend, verder 't land in totdat ze eindelijk kwamen op het grondgebied der Gèb' Hain's. De Moeal-stam kreeg hier een gedeelte grond aan de rivier, die Wa Boerapa heet; zoo ook de stam der Masbaït's aan de bron van -de Fakal-rivier; want vriendschap sloten ze en zij verzwagerden zich met de oorspronkelijke bewoners van Boeroe, de heeren van 't binnenland. -Niet altijd bleef de verhouding tusschen de Moeal's 32 Het dorp Oenet waarvoor Petrus Solisa pleitte .... (blz. 38) en Gèb' Hain's een vriendschappelijke. Kleine oorzaken hadden soms groote 'gevolgen, 't Niet eerlijk deelen van jachtbuit, 't loopen door verboden terrein, 't overtreden van den een of anderen 'adat, 't was telkens een oorzaak van twist. In de meeste gevallen werd deze spoedig bijgelegd en volgde het vredes-maal na uren gekijf. Eenmaal liep 't zoo hoog, dat er naar de wapens gegrepen werd. Een Moeal-man werd gedood en één der Gèb' Hain's als gevangene meegevoerd. Volgens 't gewoonterecht werd nu de Gèb' Hain bij den stam der Moeals ingelijfd. Hij ontving den geslachtsnaam der Moeals en was als één hunner. Deze gevangene was de grootvader van Petrus Solisa, 't eerste dorpshoofd van 'Mngès' Waën, door de Kompanie tot die waardigheid geroepen. Het communistisch stamverband is onder de oorspronkelijke Boeroe-bevolking zoowel als onder de stammen van het Moeal-volk zeer sterk, 't Christenworden en Christen-zijn hebben hierin, dit spreekt van zelf, nog zeer weinig of geen verandering kunnen brengen. Wonen in een Christendorp menschen uit twee verschillende stammen: hunne woningen staan in twee groepen, van elkander gescheiden. Met het oog op 't gemeentewerk moeten er twee toe-agama's (ouderlingen) worden aangesteld. Wil een toe-agama in zijn ambt als fungeerend ouderling iemand van een anderen stam vermanen, dan wordt hem 33 minder of meer beleefd te kennen gegeven zich met z'n eigen stamgenooten te bemoeien, onder hen toch komt genoeg voor, dat niet in den haak is. Onder de schoolkinderen is het precies zoo. Men heeft twee schooljongens noodig om het werk geregeld te doen plaats hebben en de jeugd die .spijbelt, op te halen. Als er in zulke gemeenten moet gewerkt worden aan kerk, school of onderwijzerswoning en de arbeid wordt niet eerst goed geregeld, dan beveelt de een den ander, maar gedaan wordt er niets. Eerst dan als 't werk is verdeeld naar de krachten van eiken stam en dit werk is aangewezen, wordt er gearbeid en dan is het vaak een wedijveren wie het eerst met zijn deel gereed is. Elk dorp waarin twee of meer verschillende stamonderdeelen wonen, hebben even zoovele hoofden, al is er één dorpshoofd. Alléén zij,^die uit den stam van 't dorpshoofd zijn, gehoorzamen direct aan zijn bevelen, de andere stammen ontvangen deze door tusschenkomst van hun eigen hoofden en dan pas komen de zaken in orde. Menschen van vier verschillende stammen woonden te zamen in het eerste Christendorp in Boeroe's binnenland te 'Mngès' Waën. Petrus Solisa, de Moealman, maar inderdaad een afstammeling van een gevangene, 'n Gèb' Hain, voerde er het regiment. Men gevoelt hoe bij 't toenemen der bevolking door aanwas 34 van buiten, de menschen dier verschillende stammen zich eerst onbewust, later in volle overtuiging van hun goed recht, lijdelijk gingen verzetten tegen den man, die door de Kompanie was aangesteld. Dit werd nog erger toen eigen hoofden dier stammen over kwamen, gedoopt werden en ook in 't zelfde dorp woonden. Hoe zwaar viel het Petrus Solisa vaak, den last te dragen, hem door de Kompanie op de schouders gelegd. Hoe moeilijk viel het werk te verdeelen tusschen die mannen van verschillende stammen, als er gearbeid moest worden aan de wegen, wanneer bruggen moesten hersteld worden, of dragers worden geleverd voor het een of ander werk dat de Kompanie te doen gaf. Vooral als het ging om werk in 't Moeal-stam-grondgebied. Wat hadden de Gèb' Hains, de Masbaits, de Wa Kibor hiermede van doen? Ook, als er iets moest hersteld aan het dak van kerk, school of onderwijzerswoning. Wat waren dat moeilijke dagen voor het Dorpshoofd, maar ook voor den Goeroe, die hierin mede de leiding had! En het hokte en mokte meer en meer onder de dorpers, een ieder voelde zich verongelijkt, te zwaar belast door den Moeal-man, die toch eigenlijk geen Moeal-man was. In de tuinhuizen schoolde men 's avonds laat bijeen en smeedde plannen. Ze wilden het juk afschudden, door dien Moeal-man hun op de schouders gelegd, ze zouden eigen dorpen stichten op eigen stamgrondgebied, ze wilden hebben eigen dorpshoofden, mannen door afkomst, door 'adat gerechtigd hen te besturen, 35 te bevelen! Zeldzamer kwam men in het dorp. De godsdienstoefeningen werden minder getrouw bezocht, men bleef, verre van het godshuis, in de tuinen op eigen stamgrond, waar de Heidensche medestanders woonden, zij die nooit,eenig bevel van hoogerblanke hand gehoorzaamden. Drukkender werd de maatschappelijke atmosfeer waarin men leefde in het schoone dal van 'Mngès' Waën en men voorvoelde het, dat er een storm, een barat-daja komen moest. Weer kwam er een bevel van den Posthouder, dat de weg naar de kust moest verbeterd, dat de bruggen moesten hersteld worden. Boden en oppassers gingen in de tuinen rond, riepen dé mannen tot het werk. Vol tegenzin kwamen ze. Er werkt gewerkt. Eén dag, twee dagen, maar toen men aan den avond van dien tweeden dag naar het dorp was teruggekeerd en Petrus Solisa, het dorpshoofd, het werk voor den volgenden dag den mannen opdroeg, brak de storm los. Geen Masbait Fakal, geen Gèb' Hain, geen Wa Kibor wilde komen. Zij bedankten er langer voor, te gehoorzamen aan de bevelen van een Moeal-man, die toch inderdaad niet eens een Moeal was. Buiten zichzelf van drift schold en sloeg de heetgebakerde Petrus. Het was toch een bevel van de Kompanie, niet van hem zelf! Allen vlogen naar huis, allen behalve een deel der Moeal's, familieleden van Petrus. 36 .... naar hun wonderschoon gelegen Fakal op 1300 M. hoogte tegen de Noordhelling van den trotschen Ebrarat (blz. 37) Dood moe door het werken dien dag en den driftbui van zooeven, legde hij zich ter ruste en sliep weldra in. Maar de bijwoners in het Moeal-dorp sliepen niet. Nu of nooit! En stil trokken allen weg, een ieder met zijn gezin en de zijnen, dragend alles wat draagbaar was, tot zelfs de bamboe-wanden der woningen. Elk trok naar eigen stamgrond. De Masbait's naar hun wonderschoon gelegen Fakal op 1300 M. hoogte tegen de Noord-helling van den trotschen Ebrarat; de Gèb' Hains naar de vlakte van Wa Katin, de Wa Kibor naar Oenet. Toen den volgenden morgen het kleine restje Moeals en eenige trouw gebleven Masbait's ontwaakten, was 'Mngès' Waën bijna als een verlaten tuinhut, als er ziekte of een doode te vreezen en te ontvluchten is. Groot was de vernedering voor Petrus Solisa, het dorpshoofd, aangesteld door de machtige Kompanie, maar grooter nog zijn zorg over wat er nu worden zou van de Christenen, de broeders en zusters zoo zwak in het geloof nog en nu weer terug te midden der Heidensche stamgenooten! Die zorgen, zorgen ook van den Goeroe en den Pendéta, ze klommen bij den dag, want men hoorde en zag van de vluchtelingen niets meer. Na den storm kwam de stilte, kwam de rust. En toen, daar tusschen hun Heidensche stamgenooten, gevoelden de vluchtelingen het gemis van wat hen samenbond met de Broederen daar beneden in 't dal. 37 En, waren ze toch niet zwagers van éénen bloede? Met ijver trok men aan den arbeid, ontgon terrein, bouwde noodhuizen. Dan vermande men zich, ging naar Tifoe en kwam inet z'n verzoeken. Eén aan den Posthouder: kom en zie wat we gedaan hebben en geef ons een eigen dorpshoofd; één aan dèn Pendéta, geef ons een eigen Goeroe en laat ons en de onzen niet in den steek. Zoo geschiedde. Hoofden werden gekozen en Goeroe's gezonden en daar waar het eens woest was en dood in die deelen van 's Heeren wijngaard op Boeroe, begon het te groenen en te bloeien, en klonk het hoog van den Ebrarat, diep van uit het Wa Katin-dal: Ruwe stormen mogen woeden, alles om mij heen zij nacht, — God, mijn God, zal mij behoeden, Hij houdt voor mijn heil de wacht! Ook hen die daar bij Oenet zwierven, vergat Petrus Solisa niet, al waren ze gevlucht om hem, die een Moeal-man was. Nog hoor ik hem pleiten voor dat kuddeke, ver afgedwaald van den grooten weg, wonend te midden van heidensche zwervers. ; Hij was 't, die onze komst daar voorbereidde, die ons als gids den weg wees. Hij en zijn mannen, ze droegen mijn goederen toen we er heen gingen, en toen 't besluit genomen was, er komt een Goeroe, toen straalde zijn gelaat en hij dankte alsof hem een 38 persoonlijke weldaad van groote waarde was te beurt gevallen. 't Zaad, door stormwinden opgejaagd en verstrooid op verre plaatsen, schoot op; 't werden boomen, en de vogelen des hemels kwamen en nestelden in hunne takken. Kwamen niet langzamerhand de heidensche stamgenooten nader tot hen die Christenen waren, nader tot den Goeroe, nader tot den Pendéta? En het getal dergenen, die rust en vrede vonden in de gemeenschap met hen, die 't zegel des Heeren Jezus op hun voorhoofden ontvingen, dat getal wies tot eer van Hem, die barat-daja's toelaat, maar ook stilte schept na den storm^ De gemeenten Fakal, Wa-Kütin en Oenet waren gesticht; gesticht door den grooten Stichter van 't Koninkrijk, dat altijd meer komt; komt op des Stichters tijd. 39 In dezelfde Serie „Schetsen ulr de Zeodingswereld" verscheen reeds in;den „Boekhandel van den Zendingsstudie Raad" te Den Haag : LIEFDE-MACHT door H. KRAYER VAN AALST |i| Schrijver van: TOïSA, LAKA, OOM PAUL enz. |||| De Heer K. v. A. was 15 jaren werkzaam op het eiland Ceram als hulpprediker in dienst der Indische Protestantsche Kerk. Alles wat hij in „Liefde-Macht" verhaalt berust op feiten en is zelf doorleefd. De vier plaatjes op kunstdrukpapier — eigen opnamen — sluiten ten nauwste bij den tekst aan. De schrijver verstaat de kunst der uitbeelding. Het is een genot door hem te worden binnengevoerd in de merkwaardige Ceramsche wereld en zoo een blik te slaan in het zieleleven van het volk der Alfoeren, niet aantrekkelijk in zijn schier onverwinbare neiging tot koppensnellen, maar toch zoo sympathiek in zijn mengeling van fierheid en zachtheid en zijn hoogstaand zedelijk besef. Als geheel, een treffend getuigenis van de macht der Liefde In dienst van den Heer De prijs van het zeer gunstig in de pers ontvangen boekje is zeer laag gesteld; nl. |75| cents per exemplaar. Het werkje telt bijna 100 bladzijden, heeft 4 fraaie platen buiten den tekst en is gebonden in stevigen omslag van zacht-getint Japan-papier, bedrukt met inlandsche versierings-motieven in kleuren. Hoe Liefde-Macht o.n. beoordeeld wordt: Ds J. D. Wielenga in de Zeeuwsche Kerkbode: Koop dit boekje. Liefde-Macht is model uitgegeven; de vorm past bij den inhoud ... Het is een zendingsboekje dat ons het liefdeleven van den inlander teekent ; en dat doet de schrijver, die zelf zendeling is, in dit verhaal uitmuntend. De prijs Is zeer laag -:- -:- -:-