480 BIJLAGE LX. PASTOORS DER ROOMSCH-KATHOLJEKE KERK VAN DEN BRIEL tot 1816. Tot 1385 ontbreken mij, tot dusver, de opgaven. 1. Nicolaas Stapel, 1385. 2. Johan Spilsz, 1407. 3. Pieter van Craken, 1427. 4. Diderik Grijs, t 1455. 5. Johan Albertsz, 1457. 6. Johan Hermans. 1517. 7. Johan de Meijer (Hardenborg), een Delvenaar 1588 van de tweede Parochie kerk. 8. Nicolaas Dammius, ) 1566. Pastoors (?), Vicarissen (?), voerden in 9. Donteclock, Reinier, \ 1566 de Hervorming in. 10. Adrianus Wilhelmi Terling, \ overgegaan tot het pro¬ testantisme. 11. Bartholdus Vincentii, I 2) vicarius ecclesiae sancte I Catharinae Brilensis. [ In de dagen der Brielsche > Visitatie. 12. Guitiebnus Peregrini, ab Amersfordia *) vicecuratus Ecclesiae pa- rochialis sancte Petride Maerlant. 13. Beroaldus Johannis, 4) door Lumey's soldaten i opgehangen. 14. Adriaan Uytenhage, 1652, gestorven te Delft 6 Sept. 1652. 15. Johan van Kampen, (Laurentius (?) Kamp) 1660, vertrokken naar Hillegom. STELLINGEN. Ondanks hun groote gebreken, hebben de Brielsche Rederijkers de reformatie in Gereformeerden zin voorbereid. Het rampjaar 1672 heeft het geestelijk leven in Den Briel verdiept. De invloed van den Staat op de Kerk heeft in Den Briel bij grooten schaduwkant ook groote lichtzijden gehad. Het doopen van kinderen uit omliggende gemeenten door Ds H. De Cock van Ulrum was een kerkrechtelijke fout. De betoogtrant in Zondag 5 . en 6 (Heid. Catech.) is meer anselmiaansch dan schriftuurlijk. Rechtstreeks moet het gezag der H. S. tot ons spreken door het T. S. S. als een groep van boeken ons van God Zeiven door den H. G. gegeven. Wortel van het gezag der H. S. kan en mag alleen liggen in God, Die niet slechts in maar ook door haar spreekt. Want niet alleen realiter, maar ook formaliter is de H. S. Gods Woord. Nauwkeurige bestudeering van Israëls geschiedenis en van de wijze, waarop in de verschillende O. T.sche geschriften over de handelingen van leiders en volk geoordeeld wordt, bewijst, hoe de Wet niet als een streng, onplooibaar stelsel moet worden opgevat, dat onder alle omstandigheden en naar den letter moet worden gevolgd. In Zacharia 12:8 is n7n?"i^?? eene restrictie van o"17? ^3 Vergelijk s.v.p. den Hebreeuwschen tekst (Hebr. Bijbel). In de vertaling van 2 Petri 1:21 „gedreven" is de invloed van Dordt merkbaar. Hand. 8 : 37 wordt door Tischendorf terecht weggelaten. De Staten overzetting is niet altijd consequent, b.v. tnprtnfi Titus 27, 1 Tim. 2\ 1 Tim. 3*. De bewering, zoowel van Luthersche als van Roomsche zijde uitgesproken, dat op het standpunt van Calvijns dogmatiek de Ethiek niet anders dan verwaarloosd kan worden, is door de feiten voldoende weerlegd. De Christelijke Zedeleer kan den Staat niét ontzeggen oorlog te voeren. De fout van Mevr. Eddy en de haren (Christian Science) is deze, dat zij, alle zonde in leugen laten opgaan. De meening, dat het Boedhistische Nirvana de volstrekte vernietiging is, is onjuist. Het KERKELIJK LEVEN der GEREFORMEERDEN in DEN BR1EL tot 1816 door C VELTENAAR INTERIEUR CATHARINAKERK te DEN BRIEL HET KERKELIJK LEVEN DER GEREFORMEERDEN IN DEN BRIEL TOT 1816 HET KERKELIJK LEVEN DER GEREFORMEERDEN IN DEN BRIEL TOT 1816 PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS H. SNELLEN Jr, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP WOENSDAG 23 JUNI 1915 DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR CORNELIS VELTENAAR GEBOREN TE MAASSLUIS A. H. KRUYT - UITGEVER - AMSTERDAM - MCMXV AAN MIJNE OUDERS EN AAN MIJNE VROUW Bij de voltooiing van mijn proefschrift een woord van dank aan allen — en zij zijn velen, — die mij de behulpzame hand hebben geboden. Aan den Kerkeraad der Herv. Gemeente in Den Briel, aan den Scriba van het Classicaal Bestuur, aan den Heer J. H. BEEN, GemeenteArchivaris, aan Ds. VOS van Middelstum en tal van anderen. Ook aan de Theologische Faculteit te Utrecht en aan andere professoren, zoowel in het buitenland als hier te lande, voor de vriendelijke wijze, waarin zij mij steeds tegemoet zijn gekomen. Maar vooral een woord van oprechten dank aan U, Prof. VAN VEEN, gij blijft mij onvergetelijk. En bovenal aan Hem, Die mij geleid heeft tot op dezen dag, Wiens gangen onnaspeurlijk en ondoorgrondelijk zijn l REGISTER VAN EIGENNAMEN. Aa, van der 136 Adriaansze, Cornelis 307 Adriaensze, Cornelis 54, 73. Adriaensze, Jacob 54 Adriaensze, Lenart 54 Aegidius, Johannes 88, 91 Aelmonde, Adriaen 291 Aelmonde, Pieter van 208, 216 Aertsze (Arentsze) Cornelis 194 Albertse, Johan 8 Albertsze, Jacob 141 Alblas, Joost 205 Albrecht 7, 42 Aldegonde, Marnix 72 Alkemade, K. van 7, 100, 144, 145, 146, 176, 247, 293, 296, 298, 373 Almonde, Philippus van 3 Alva 15, 30, 32, 41, 52, 58, 64, 70, 71, 220, 321 Ambrosius, Aefken 193 Andel, van 430, 466 Andel, Hugo van den 288 Andreas 62, 82, 84, 85, 87, 88 Andreas, S. Hagius 86, 87 Andries, Neeltje 98 Anthonisse, David 47 Arents, Hendrik 23, 58 Arentsze, Cornelis (Bloemaert) 28, 123 Arentsze, Jacob (van Riele) 141, 152 Ariensze, Dymmen 18 Arensze, Gerrit 197 —, Jan 139, 167, 198 —, Lenert 197 —, Pieter 198 Arckenbout, C. L. 115 —, Maerten Jansze 337 Arkenbout, Lysbett 284 Arkenhouck, Adriaan 320 Artopé, Jacques 251 Asperen, Gysbert van 241 —, Jacomina van 241 Bannington, W. 235 Barbe, Charles 255 Barbier, Jean 254. 294, 295 Barents, Christina 26 Barlaëus, Caspar 157 Basius, Francois 343 Bassecour, de la 261, 278, 289 Bastynck 137 Baudart, Floris 343 Bax, D. 145 Beaumont 160 Becol, Adrianus 409 Beek, A. Ter 418 Beels, T. 377 Been, J. H. 2, 56, 80, 120, 270. 279, 374, 450, 451 Been, Michiel 165 Beets 26 Benezet, J. P. J. 423 Benjon, Louis 256 Benne, (bakker) 289 Benne, Maria 262 Berckhout, Joan Tedingh van 291 Bergh, Abraham van den 217 Bernard, Paul 255 Bernards, Marytje 262, 263, 264 Beroaldus 29, 179 Beudt, 466 Beugholt, Lodewijk 266 Beukelszoon, Jan 20 Bèze, Théodore de 125 Blake 236 Bockorst, Mollerus a 240 Boeckhorst Zwaantje, J. van 264 Bogaard, Hendrik 78 Bogaers 26 Bogaerts, Johannes 244 Bonnet, Daniël 271 Boon, Abr. C. 203 Bootz 83, 341 Bormans, Petrus 281 Borselen, Frank van 9 Bosch, Cornelis 239 Bosman, Huibert 303 Bossu 70, 75, 78 Bouwens, Cateleine 47, 48 Braght, van 24 Brakel, W. a 174 Brandt 75, 129, 150, 160 Brasser 291 Bregge, Francois van der 415 Breur, Cornelis de 456 Breys, Daniël Danielsze 203 Briel, Cornelis 208, 215, 291 Briei, Cornelis van den 23 Broeder, C. den 378 Brouwer, C. 456 Brouwer, Franciscus J. 350, 352, 353, 354, 355, 356, 370, 388, 405, 409, 419, 420, 421 Brouwer, Leonardus J. B. 421 Brouwenaer, Leendert 338 Brouwenaer, Josina 415 Bruin, Claes 27 Bruinhoven, de 320 Bruyne, de (notaris) 203 Bueren, van 247, 271, 286,288,367 Bueren, van Alida 412 Buitenwegh 283 Bureau, Jacques 313 Burchvliet, Cornelis 126,127, 129, 154, 155, 156, 157, 158, 160, 161. 175 Burg, Jacob van den 426, 462 Burgh, Thomas 106 Burmannus, Fr. 241, 242 Buy, Jean du 415, 446, 447, 462 Byemont, van 386 Cabeljau, S. 179 Canisius 59 Capelle, Esther van de 177 Capelle, Jos. van de 238 Capello, Christiano de 49 Carlostadius 20 Carpentarius(Carpentier)155, 162 Castendijk, Robertus 350,355,409 Cats, Henric van 17 Cecill, Thomas 106 Celcaert, Casp. 155, 161 Certon, Marianne 358 —, Sara S. 358 Charlotte (de Bourbon) 91 Chopin, Paul 269 Claassen, Maartje 285 Claes, Maritje 209 Claps, Aries Lysbrecht 18 Clement, Gerrit Boudewijn 422 Cleyn, Cornelis 69, 350,351,352, 353, 354, 356, 388, 409 Clopperburgh, Ds. 113, 178, 206, 409 Cloppenburgh, Dirk 178 Clotterboke, Casper 291 Cobmayer, Mevr. 386 Cock, Dirk 58, 61 Coelman (Koelman) 400 Coesveldt, Ds. H. van 97 Coesveldt, Willem Hendr. 115 —, Adriaen Colff 54 Colonius 240 Combe, Paul la 314 Commersteyn, A. 161, (ontvanger) 180 —, Susanna 25 Commersze, Jan 88, 90, 109 Commersz, Joh. 58 Comperat 255 Coninck, W. de 58, 159 Copius, Theoph. 242 (Sr. en Jr.) 243 Coppelstock, Jan P. 3, 95, 120, 121, 196, 205 Copper, Jacob 320 Cordelais, Jean 313 Cornelis, Maartenszon 130 Cornelisse, Arent 145 Cornelisz, Jan 285 —, Willem 53 Cornelisze, Cornelis (Macharius) 95, 96 en 186 Cornelisze, Gerrit 116 —, Lenaert 116, 221 —, Meeus 167, 168 —, Pieter 124 Cornput, H. van der 136 Corvincx, Thobias 167 Coster, Jakob Jakobsze 58, 60, 118, 119, 120 Court, Johan de 201 Couter, Lenard 170 Couwenhoven, Cornelis 194 —, W. A. van 152 Craen, Jan Jacobsze 152 Craken, Pieter van 8 Cram, Adrian 48, 49 Cramer, Johannes 243 Cret, Martinus 418 Crynsze, Claes 291 Crynsze, Willem 128, 130, 132, 133, 134, 135, 138, 139, 141, 142, 143, 144, 145, 146, 147, 148, 149, 151, 159, 171, 178, 179, 181, 187, 200, 205, 229, 310, 341, 409 Cuypers, Joseph 3 Dalen, Abraham van 195 Dalen, Dr. van 205 Dam, van 289 Damman, Nicolaas 9, 13, 60, 62, 75, 89, 90, 125, 132, 133, 136, 139, 227, 229, 409 Damman, T. 176, 227 Danckerts, 206, 238, 239 Danielsze, Aert 54 Dansers, Maritje 196 Datheen, 64, 65 Daunois, Ezechiël 172, 248 Delff, Gerrit Jansz. 182 Delo, J. Ph. 424, 425 Dibbetzius, Hendrik 179 —, Johannes, 240 Dijk, van 344 Dijm, Jan 320 Dirks, Johannes 419 Dirksz, Klaas 8 —, Nicolaas 8 Dircxze, Jacob 19 —, Joris 117 Doens, Ale Jan 18 Doesen, Leentje Jan 109 Donteclock, R. 9, 13, 60, 62, 75, 90, 91, 118, 125, 132, 133,134, 136, 205,1409 U ?Jö6| Dormans, Joh. 302 Dorsman, Adrianus 410 —, J. 410 Dorsten, Jan van 191, 193 Dronsze, Hugo 101 Droogendijk, Klaas 303 Duin, Lysbeth van 286 Dutry, Willem Denis 272 Edmeston, Joris 145 Eeckeren, Pieter Jansze 166 Egbert, de Kleermaker 124 Egmont, Johan van 135 Elias, Gryetgen 195 Elisabeth (Koningin) 64 Ellemaet, C. de Jonge van 277 —, Jacob de Jonge van 291 Elsje 304 Emden, Meyndert van 14 Emmetgien. Lievens dr. 88 Empereur, Johannes 1' 175, 176, 178, 229, 230, 233 Ende, Caspar en Hendrik van der 292 Engelbrechtse, Pieter Jansze 154, 166 Entens 75 Erp, Hendrik 453 Erpecu, Mevr. van 386 Estius 62, 82 Estor, Jacques Daniël 255 Faber 29 62 —, Anthonius 389, 412 Facquelis, Jan Th. 114 Faille, Abraham la 156 Feermans 292 Felles, Simon 253, 254 Ferrewaarde, Pieter van 16 Fernandez 288 Fineman, Abigaël de 252 Flamingius 29, 62 Fleurkenius, J. 177 Florianus, Jacobus 132,133,134, 135, 136, 137,149,175,177,227 Fobeleto 343, 344 Fontaine, J. P. 246,256, 357,358, 359, 360, 362, 385, 386, 404 Franciscus 131 Fransz, Bathasar 137 Fransze, Abel 154 Fraxinus, Libertus 126, 139 Frederik Hendrik 151 Fruin, R. 80, 81 Gallinaceus, G. 87 Gans, Kaerle 53 Gans, Willem 145 Geelbergen, Fr. van 163 Geesteranus, N. 128, 129, 130, 155, 159, 180 Gellickhuysen, Daniël 152 Gerardus, 107, 223 Gerbode, Gilles de 290 Gerrit, (de metselaar) 107 Gerritsze, Gerrit 165 Ghelder, Barent van 343 Giele, Willem (zie Michielsze) Gillis, de zakkendrager 118 Gysberth, 123 Gysbrechtsze, Lenert 54 Gyse, Crijn 75 Gysenburch 118 Goes, Jacob van der 152 Gomar, Dr, Francois 374 Goossen, (architect) 5 Gorkumsche Martelaren, 77 en 78 (noot) Gouwenaer, Th. J. 168 Govert, (de wever) 164 Graetan, Louis 72 Gravius, Zacharias 241 Grijs, Diederik 8 Groenevelt, Jacobus 355, 409 Guitart, 273 Gulick, Arnoldus van 418, 463 Hagelis, Johannes 243. Harech, Pierre 272 Harentvaer's, Trijn Pieter 16 Harlëus, 235 Hartigvelt, Jan C. 152 Hartwech, 237 Hasius, Adrianus 179 Heere, Lucas de 40 Heide, vrouw van der 432 Hellenbroeck, A. 395 Hemony, Fr. 318 Helse, Johan van 343 Hendrregt, Jan van 271, 313 Hendriks, Cornelis 58 Henrik, Harpent 457 Henricx, 140 Hensen, Dr. 34 Hermans, Johan 8 Hermansze, Lenart 165 Heul, D. J. van der 152 Heijden, Johannes van der 343 Heijden, Pieter van der 48 Heijdendaal, J. P. 348, 418 Heymans, Heylwig 136 Heyndricxe, Pieter- 167 Hillebarent (Hillebrant) 152 Hoeke, Abraham en Hubregt 306 Hof, Maartje van 't 437 Van Hoff, Hugo van 292 Honert, Tako Hajert van der 241 Honigh, 339 Hoogendorp Mevr. 289 Hoogerwerf, Cornelis260,261,278 Hoogwerff, van 346, 391 Hooghe, Algidius de 274, 343 Hoogwerff, Joris G. v. 152 Hooyer, 432 Hooyer, C. 228 Houcke, (v. Hoek) Daniël D. 152 Houte, van den 346 Houten, S. van 3 Huekelom, J. van 98 Hnet, Samuel Theodore 425, 427 Huet (familie) 426, 427 Huyberts, Abraham 242,245,276, 305, 435 Huyberts, Dominicus, 435. Isabeau, F. M. B. 343 Jacobsz, Neeltje 228 Jacobsze, Cornelis 54 Jacobsze, Lenairt 203 Jacobsze, Pieter 137, 139, 143, 164, 181, 184, 222 Jacobsze, Wed. P. 207 Jacobsz, Willem 8 Jager, A. de 226 Jager, H. de 7. 10, 40, 54, 83, I 84, 85, 88, 90, 97,126,138,144, 169, 194, 198, 247, 249, 295, 299, 339, 350, 391, 392, 393, 413 J. de Jager, (Pastoor) 343 Jan de Decker 223 Jans Aeltgen 143, 194 Jans Jannetje 135, 151 Jans Lievijntje 214 Jansen (Hoofdcommies v. B, Z.) 424 Janssen, Nicolaas Poppel Jansz, Arent 14, 22, 24 Jansz, Anneke 14, 22, 23, 24 Jansz (echtpaar) 22, 45 —, Geertruy 23 Jansze, Andr. (de Jonge) 141 Jansze, Aren 167 Jansze, Claes 54 Jansze Cornelis (Luyxius) 79 Jansze, Daniël 154 Jansze, Elias 154 Jansze, Jacob 54, 75, 90, 119 Jansze, Jan 137 Jansze, Job 23, 58 Jansze, Mees 337 Jansze, Symon 54 Jeanin, Jean 384 Jeanin, Pierre 382, Cathérina 383 Job, de bakker 50 Jonckheere, Adr. 131 Jong, Jacob Samuelsze 't 275 Joost, de Snijder 117 Joris, David 25, 28, 38 Jorisz, Jan 54 Kalff 38, 39 Kampen, Johan van 342 Kapper, Jobje 378 Karei V 36, 39 Kasteele, Gerardus van de 353, 354, 355, 409, 420, 421 Kats, H. van (zie Cats) Kerckwerve, D. van 44, 60 Kerkhoven, Lijntje van 107 Keulen, van 291 Keyser, Leonardus de 50 Kluit, Cornelis 455, 456 t^mO. Kluit (Diaken) 440, 441, 442 Kluit. Jan 279, 416 Knabbenhouwer, Hendrik 312,313 —, Walter 313 Kraals, Johannes Wilhelmus 4,53, 409 Knoppert 188, 204 Koek, Johannes 418 Knipscheer 94 Knuttel, 202 Koelman, Jac. 400, 401 Koning, Jan Gijsbr. de 59, 69 Koppers, N. 343 Korpel, Cornelis 455 Korpel, Johannes 378 Korpel, Wed. 437 Kortenbosch, C. F. van 318, 319 Kortebrant, Jacob 27 Kroes (Pastoor) 341, 342 Kruyne, H 383 Kruyne (kapitein) 377 Krijgsman, Cornelis 305 Krynze (zie Cryenze) Laar, van der 70 Labat, Bernabé de 360, 363, 364, 423 Ladage, Isaac 411 I —, Maartje 380 Laen, Jan (Heer) 101 Laging, Philips Frans 433, 434 Lambrechtsze, Lambr. 18 —, Wouter 155 Lantzel, Willem 305 Lasson, Philippus 206 Laurens, de houtzager 117 Laurillard 573 Leenmans, Petrus 281 Leentge 96, 196 Leeuwen, van Leyden 3 —, Isaak de 389 Leeuwen, Air. C. H. van 412 —, Pieter van 184 Leiden, Jan Beuk. 14, 20,21, 38 Leips, Lybe 47 Lenartsz, Jan 221 Leo 140, 141, 143, 149 Leseur, Daniël 292 Leuertsze, Jan 75 Leunis, Lysbeth 286 Lewis, J. D. 363, 423 Libon, J. A. 343 Linden, van der 444 (diaken) —, P. van der 441 Lint, Jesajas de 25, 27 Lith. H. M. van 362, 406, 412, 445, 446, 447. 449, 450 Livius, Titus 295 Loeten, Neeltje Claas van der 204 —, Nicol. R. v. d. 152 Loncq 464, 465, 466 Loosjes 36, 43 Lorjé, Pieter 415, 416 Loti, Pierre 56 Lumey 63,69,70, 75, 77,78,81,83 Luther 14, 18, 20, 46 Maarlant, Jacob van 8 Maartense, Pieter 285 Macharius 95 Maertensze, Jan 165 —, Maarten 165 ' Maertsze, Cornelis 16 Magerus, Johannes 297 —, Petrus 294 Man, Gerrit de 16 Mantels, Maerten 183 Marchant, Claude 414 Marck, Jacob 194 Maritje 96, 107 Marcony, Lancelot de 269 Marlitt 299 Marnix 72 Maseik 76 Massys, Nic. 249 Mathol, G. 456 — W„ 456 —, S. 455 Mathysen, Jan 23, 24 Mathyssen, Jan 75 Maurits 146, 147, 150, 183 Mechelen, A. van 390 —, Symon van 16 Meeuwesteyn, Gerrit 169 Meeuwis, Rochus 69, 301 Melse, Pieter 139 Mely, Dorothé 369 Merelen, N. 343 Mercys 250 Merx, Johannes 849, 409 Merula 9, 11, 15, 25, 30, 31, 33, 34, 43 Meyer, Madeleine 289 —, Sara 289 Meyndert (v. Delft) 24 Myndert v. (Emden) 14, 24 Meynderts, Nic. (v. Blesdijk) 24 Meys, Johan Jacobse 24, 52 Michielsze, Claes 19 —, Pieter 75 —, Willem 46, 49 Miggrode 44 Minnebeek, L. J. 26 Mirell, M. de 288 Minheer, Jacob 456 Moded 44 Mol, Dirk 286 —, Dinade 432, 4?3, 434 —, (Floris de) 432, 456 Molewater 83 Moll 10 Mollerus, Joh. 291 Monet, Pierre 360 Motley 37 Moucheron, de 290 Muilman 244, 283, 287, 303,346, 370 Muller 61, 115, 190 Munting, Dirk 355, 409,420, 421, 432, 452 Naeranus, Isaacus 134 Nayer, Dierick de 42 Nicolai, Johannes 8 Niemeyer 85 Nissaeus, juffr. 450 Nolthenius, Georg 217 Nolthenius, H. 98 Oldenbarnevelt 146, 147, 152, 170 Oldenbarneveld (TulHng) 407 Olivier 255 Omal, Johan 77, 79, 81 Onversaagt, Hans 70 Onwijn, Willem 377 Oostrum, M. Antonius 239, 240 Opmeer 78, 80 Oranje 77 Ormea, Abraham 207 —. Burgemeester 290 —, Pierre 114, 207 Ouwens, Rutgerus 298 Pantechem 237 Parma 136 Pasianus, Mathias 79 Pauw, Hermanus 421, 422, 454 Pauwelsze, Jacob 183 Pavort, Jordanus 295 Payl, Raymond 112 Pelser, Elisabeth 437 Peregrini, G. 61 Perizonius, Gerardus 244, 245 Perizonius, W. Anthonius 411 Pestenake, Mees Janz. 337 Petyt, N. 119, 120 Philips, Ale 18 Philips II 36 Philips, Cornelis 53, 54 Pieck, Nicolaas 77 Pieters, Catharina 151 Pieterse, Jacob 54 —, Jan, 54, 95 Pietersze, Pieter 139, 152 Pietersze, Willem 107 (de vrouw 223) Pielat, Phineas 252, 253, 347, 348 Pilaert 149 Pistorius 49 Pistorius, Samuel 269 Placcardus, P, 177, 179 Plancius, Petrus 251 Plokker, W. 10, 16, 17, 415 Podt, Jan Jacob 19 Pom'peranus 20 Pon, Henricus du 242 Porte 425 Postelius Jacobus 89, 90, 108 Potael 168 Prikket, Robbert 105 Proet, Adriaan van 292 Pythius 160, 217 Quacq 145 Quack 466 Quak, Hugo 437 Quekel, Jenneke 379 Quirynsz, Hugo 42 Reitenbach, G. 451, 452, 453 Reitsma 188 Reuter, Carolus 340, 344 Reygers, Claes 117 Reyser, Johannes 354 Ridderus, Franciscus 234, 335, 236, 237, 291, 409 — Jacobus 234 Rietdijk, Ary 456, 457 Rijn, van 79 De Rijk 301 Robineau 271 Rochus (de bakker) 50, 60 Rochusze, Pavwels 107, 220 Roelantsze, Arien 164, 166 Rolandus 383 Romanus, Adrianus 159 Romero 72 Romein, Jacobus 448 Roodenburg. Pieter 260 Roos, Pieter Jansz. 58 — 111 Rooy, Pieternella de 458 Rosa 344 Rossen, van 415, 416 Rousset, Jacques 271 Rouxel, Esaias 298 Rushius 103 Ruteau, Mr. 137, 139, 192, 193, 208, 209, 210, 211, 212, 213, 214 Ruyter, De 301 Ruyting, J. 208, 217 Ryckewaart, Th. 124, 126, 127, 136, 137, 141, 155, 157, 172, 175, 180 Rymeerswale, Cornelis van 16 Salm, T. van der 436 Santen, Dirk van 263 Santwyck, Nicolaas van 58 Schaik, van 436 Schalbrouck, Joh. Th. van 295 Schas, Adriaan 269 Schellen, Johannes van 354 Schild, van der 440, 442 Schipper, Anna 412 Schoonhoven, Jacobus 79 Schotel, 36, 90, 188, 314 Schoutgen, Eeuwout G., 58 —, Jan 58 Schreur, Gelein 288 Schuins, H. J. 285, 287 Schuylius, H. 179, 217, 234 Schwalm, Abraham 349, 360, 361, 362, 405, 406, 419 Scipio, Wed. 207 Sebastiaan, 58 Selius, „Capitein" 263 Seroyen, Michiel 99, 103, 104 Simons, Jacob 8 Slaats, Gerard 277 Sluis, van der 435 Sluys, van der 362 Smit, prof. 81 Snelleman, Lydia 377 Snijder, Bernard de 76 Soest, Jacob van en Wed. van 380 Soet, Jan 378 Son, Segerus van 179, 234 Sonnius, 32, 33, 34, 49 Sopingius, C. 160 Soyer, J, P. 360 Sparke, Thomas 104 Speyer, N. 269 Spilsz, Johan 8 Splinters, Anna 18 Spruit, Kornelis 318 Staal, M. van der 24, 25 Stapel, Nic. 343 Staveren, van J. S. 420, 421, 432, 465, 466 Steets, (Willem en Neeltje) 286, 287 Steil, Jacob 378 Steur, Hugo 161, 162 Stochius, Jacobus 296 Stoffel, Teunis 265 Stoof gen, Pieter Jansze 164, 166 Stuart, M. Cohen 80 Suerendonck, D. 295 Susanna, 96 Susanna, Gijsbr. 204 Swinnas, Wilhelmus 297 Taal, Cornelis 277 319 Tael, Adriaensz 226 —, Anthony 152 Taerling, Adrianus W. 62, 75 Taerling, Jan Jansz. 99,143,144, 152, 187 Taurinus, Johannes 175, 227 Teller, Ulrich 405 Teunisz, Jan (zie Thonisz) Texelius, Petrus 241, 243, 400 Teysers, Pieternella 302 Theophilus (zie Rijckewaert) Thomasze, David 149 Thonisz, Jan 223, 224 Thonisz, Corvinck 41, 42 ' Thyssen, Arnoldus 464 Thysz, 41, 42 Tiel, (kleermaker) 47 Tilman, L. 81 Timmerman, Abraham Pieters 225 —, Ary 266, 283 Tyckmaker, 149 Toict, (Dionysius du) 245 Toledo, 49 Top, Mr. 21 Toxel, Jury 288 Treslong, Willem Blois van 3, 58, 63, 69 Trippelvoet, Govert 343, 344 Tromp, 301 Tromp, Marya Harpers 4 Tromp, Pieter 343 Tuning, Jacobine Thérèse 364 Turvenbil en Tertoolen, 435 Ulft, Van 289 Uytenhage, Adriaan 342 Valckenburg, Huibrecht van 221 Valery, Valerius 149 Vechel, Leonard van 76, 77, 81 Veen, Prof. van 188, 222, 308 Veer, Cornelis 439 Veer, Franciscus 106 —, Horatio 106 Veerman, Korn. H. 304 Israels, van der Velde 285, 287 Velde, Jan van der 313 Velde, Willem Joris van der 276 Velsen, J. J. van 124, 145, 231 Velsius, G. 155 Veltenaar, Han Sybrand 379 Verberg, 464 Verdam, Jan Willemsze 134, 141 Verdam, Willem Willemsze 243 Verdelff, Marijtje 127 Verdegaal 463 Verhel, Johannes 292 Vermaat, A. 383 Vermeer, Ary 379 Vermeer, Jan 339 Vermeer, Jan 416 Vermeulen, Alida 284 Verwei, Sebastian 343, 344 Vijg, Jacoba 339 Villerius, R. 191, 208, 241, 293 Vinkenburg, Johannes 418 Vincentze, Barthout 19 Visscher, Anna Florentina 372 Vliet, Abrah. C. van 175 Vliet, P. van 399 Vlietlander, Guillaume 462 Voetius, G. 178 Volcaerts, Fr. 336, 337 Volcerus, Joh. 176, 1T7, 200, 205, Volker, P. 378 Vondel, 178 Voorne, Gerard van 17, 16, 112 Vorstius, Conrad 178 Vries, J. de 155 Vrij, Anthonie de 462 Vrij, Petrus 179, 234, 238 Waal, Adriaan van der 372 Waal, S. Lelyzée van der 445 Wagenaar, 21 Wagt, Dirk van der 378 Wayford, Nicolaes 297 Wel, Johannus Franchiscy 222 Wel, S. van der 464 Werp, Abrah. H. v. d. 207 Werve, van de 58 Westerhoudt, 436 Wever, Govert de 164 Weyland, Henricus 353, 409 Wijn, van 21 Wilgen, Aaltje van 369 Wilhelmi, Joh. 131 Willem I 91 Willem IV, 340 Willem V, 350 . Willem I, (Koning) 442, 443, 460, 461, 471 Willem Iefgen, 167 Willem, Lodewijk 147 Willemsze Adriaen 221 —, Jan 127, 141 —, Willemsz 115 Wiltochult, Jan 378 Winter, Pieter de 238 Wit, Leendert de 374, 375 With, Cornelis Witte de 198, 199 —, Ida de 241 —, Witte Cz. de 4, 140, 108, 301 Witte, Mathijs 451 Wittewrongel, Chr. 238, 291 Woel, L. van der 444, 452 Woel (Aagje, Ariaantje en L.) de 283 Woltjer, Dr. J. 289 Wumkes, G. A. 204 Wyckhuys Jr., Cornelis 195, 208 Yomanis, 289 Yvon (de Heilige) 19 Zegeri 140 Zegers, P. 97 Zeldenrijk, Hendrik 428 Zevender, Otto van 145,147,151, 152 Zonnevijl, Pieter 338 Zwet, Cornelis van der 245, 354 Zymansze. Gillis 167 N.B. In dit Register heb ik gevolgd de schrijfwijze, die het meest voorkwam en beantwoordt aan den tekst. Voor Van den Kasteele leze men Van de Kasteele. INHOUDSOPGAVE. Bladz. Een Woord vooraf. Inleiding 1—12 EERSTE GEDEELTE. De Reformatorische beginselen 13—66 1. Het Zuid-Eendsche Gasthuis 13—20 2. Wederdoopers 20—28 3. Angelus Merula 28—36 4. Brielsche Rederijkers 36—43 5. Invloeden van buiten 43—50 6. Oeconomische factoren 50—57 7. Na het bannissement 58—66 TWEEDE GEDEELTE. De Opkomst der Geref. Kerk in Den Briel van 1572—1619. Eerste Hoofdstuk : De Geref. Kerk vóór de twisten van 1572—1613 67—122 %. De toestand in 1572 67—75 2. De Geref. Kerk en de Gorkumsche Martelaren 75—83 3. Kerkedienaren . 83—91 4. Wederdoopers 91—98 5. De Engelsche Kerk 98—106 6. Armenzorg. Leenbeurs 106—114 7. Uit het Volksleven 115—122 Bladz. Tweede Hoofdstuk: De Geref. Kerk tijdens de twisten van 1613—1618 . . . 123—15 Boek van de Geschiedenis der Martelaren van Gorkum (Hoofdstuk 13) zegt: „Hij was pastoor van de St. Catharinakerk van Den Briel, doch toen de stad door de Geuzen was ingenomen, wilde hij het gevaar, dat zijn leven bedreigde, ontwijken. Van vorst veranderde hij tegelijk van godsdienst en diende zich aan bij de nieuwe meesters als voegzaam prediker hunner leer" ? 3) — zonder met deze aanhaling x) Kerkvisitatie, p. 249. 2) Fruin. Verspreide Geschriften, p. 311, v.g.1. de Kerkvisitatie p. 269. S) Geschiedkundige aanteekeningen betreffende de Statie Brielle, uit de nagelaten papieren van Pastoor Bootz. „Bijdragen tot de Geschied, van het Bisdom Haarlem" 19e deel p. 186. 63 te kennen te geven, dat Estius met deze mededeeling historisch getrouw is. Neen, de priesters lieten de Gereformeerden, die in eene Gereformeerde Gemeente onder het Kruis vergaderden, wel met rust. Aan de Visitatoren verklaarde iemand den vice-cureet te hebben hooren zeggen: „Had ick weleer soe gepreeckt, men soude mij gebrant hebben." De man sprak het tegen, er was niets van aan, maar het feit, dat men hem zoo iets nagaf, blijft welsprekend. Blijkbaar was de hitte der vervolging in 1571 voorbij, het gevaar voor ketters, die zich zoo rustig hielden en die veel tammer waren dan in '66, was heelemaal niet meer dreigend en het verwondert ons niet, dat velen hunner de godsdienstplichten verwaarloosden, zonder vrees voor moeilijkheden. Zou de regeering der stad de Gereformeerden hinderen ? Maar Treslong, wien het bannissement trof1), had onder de schepenen vrienden, Jonker Willem Blois van Treslong, die, op last van den Prins van Oranje, in wiens huis hij als knaap, als page was opgevoed, twee schepen in zee bracht, om zich na vele wederwaardigheden bij den Admiraal Willem, Heer van Lumey, te voegen. De regeering had heel andere plannen, dan zich met die Kruisgemeente in te laten. Er was een bezetting, een garnizoen in de stad. Dat garnizoen bedreef naar De zegelring van Treslong berustte in 1772 onder den Heer Jacob Baron van Berchem, over wien ik in mijn hoofdstuk over de Waalsche kerk hoop te spreken. 64 Spaanschen trant allerlei moedwil en kostte de stad, die het al zoo sober had, een heelen duit. En dan gaan klagen, 'tzij bij de Visitatoren of rechtstreeks bij de Inquisiteurs, over ketters of over eene kleine Kruiskerk, die bestond uit rustige burgers? Maar dat zou zijn het aanblijven of zelfs de versterking van het garnizoen. En de bezetting moest weg en zou weg. En de Brielsche regeering had wil van de reis. Op haar verzoek om de stad van den last en de kosten der bezetting te ontheffen, is het garnizoen in November 1571 vandaar weggenomen. In den winter had de haven dan ook weinig van de zeeroovers of piraten te lijden. En de Geuzen zaten immers, het was nog drie, vier maanden vóór het interdict van Koningin Elisabeth, hoog en droog in de Engelsche havens! Het was een tactische fout van Aha, dat hij, toen hij vernam, dat aan de piraten een schuilplaats in de Engelsche havens was ontzegd, niet terstond Den Briel met het teruggeroepene garnizoen heeft gedekt. Of die Kruisgemeente in relatie stond met andere in het vaderland? Hoe zij zich had geinstitueerd? Wie haar ouderhngen en diakenen waren? Welke correspondentie zij voerde en met wie? Hoe jammer, dat wij omtrent de Kruiskerken in de Zuidelijke Nederlanden, als Doornik, Gent, Valenciennes, Antwerpen veel beter zijn ingelicht, dan omtrent de Kruiskerken in ons eigen land. Maar al ontbreken ons notulen en geloofsbrieven, de eenheid werd toch gevoeld en beoefend door de geloofsbelijdenis van de Brés, den Catechismus van Heidelberg door Datheen, zijn psalm- 65 berijming, zijn liturgie, Datheen die aan die Kerken het „Kerkboek" gaf. En waarschijnlijk zijn onze kerken in die jaren bekend geweest met de Acta van de Waalsche Synoden onder het kruis, gehouden van 1563—66. En nu moge men zeggen, dat die Kerken alleen leefden uit de Schrift en men later zich meer bond aan de Belijdenis, bekend is het uit art. I der Synode van 26 April 1563 gehouden „au Bouton" (Armentières), dat de Confessie was aangenomen en dat de onderteekening er van verplichtend was en de Synode van Pinksteren in 1565 gehouden „a la Vigne" (Antwerpen) bepaalde, dat de Confessie bij het begin van elke synodale vergadering moest worden voorgelezen, „tant pour protester de notre union, que pour adviser s'il n'y a rien a changer ou amender." *) De Kerk vertoonde toen reeds de „forme" van 1572—1619 ook in haar zuiver presbyteriaal karakter. Natuurlijk bleef een Kerk als die van Den Briel van deze dingen niet onkundig. De jaren 1567—72 zijn voor die Kerk eerst dagen geweest van druk en later, toen de storm luwde, dagen van stille rijping. Haar gold het „vaticinium AngeK," de prophetie van haar Angelus, den Engel harer gemeente: „mijn bloed zal geenszins uitblusschen den brand, welke tegen hen ontstaan is: die zal zich binnenkort in veel grooter vlammen verspreiden, welke noch zij, noch hunne nakomelingen ooit zullen kunnen dempen." 2) i) Westerbeek v. Eerten. Tijdschr. v. Geref. Theologie. Tafereelen VI (Jan. 1905), p. 138 en 139. '-} Leerrede van Ds. Cleijn, 1772 p. 28. 5 66 Geen Roomsch visitator zal den voet meer zetten binnen hare veste. Een jaar later ligt de Watergeus vóór Den Briel en klinkt het Geuzenlied: Slaet op den trommele, van dirredomdeyne, Slaet op den trommele, van dirredomdoes. Slaet op den trommele, van dirredomdeyne Vive le Geus, is nu die loesj TWEEDE GEDEELTE. DE OPKOMST DER GEREFORMEERDE KERK IN DEN BRIEL VAN 1572—1619. . De toestand in 1572. Eerste Hoofdstuk: De Gereformeerde Kerk . voor de twisten van 1572—1613. Het behoeft geen betoog, dat het jaar 1572 het aangewezen jaar is, waarin de Gereformeerde kerk opkomt en waarin zij openlijk optreedt. De terminus ad quem is dan 1619, waarin haar Gereformeerd karakter, ook in de Presbyteriale kerkregeering, door de besluiten van de Generale Synode en door de Particuliere Synode van Zuid-Holland gehandhaafd blijft. Wil men dit gedeelte in onderdeden splitsen, dan komt mij de verdeeling in drie hoofdstukken de beste voor: Hoofdstuk I: De Gereformeerde kerk vóór de twisten van 1572—1613. Hoofdstuk II: De Gereformeerde kerk tijdens de twisten van 1613—1618. Hoofdstuk UI: De Gereformeerde kerk na de twisten, liet jaar 1619. 68 Dat ik met 1613 een nieuw hoofdstuk begin, heeft zijn reden. Van 1613—'18 is de Brielsche kerk in de macht der Remonstranten. Wel smeulde het vuur reeds lang, maar het begin der troebelen, die de Gemeente zes jaren hebben verontrust, ligt omnium consensu in het optreden van een Brielschen linnenwever Cornelis Arentsze Bloemaert, die, op zekeren avond vóór zijn deur staande en met zijne buurvrouw sprekende over de religie-verschillen, die in Holland waren, zeide, „dat Theophilus ook een van de nieuwe geesten was met een bakker, in het Zuideinde wonende". De bedoelde bakker bracht het voor den Magistraat. Daarop werd de man op het Stadhuis ontboden en hoewel hij ontkende de woorden „valsch leeraar" gebruikt te hebben, zoo werd hem nochtans gelast, binnen 24 uren uit de stad te gaan, zonder geld en zonder middelen, terwijl zijne huisvrouw zeer ziek en hoogstz wanger was. Den 22sten October 1613 kreeg hij de aanzegging van den Brielschen Magistraat, om niet meer in de stad te komen, „op peyne van naer gelegentheyt van de saecke gestraft te worden". Hier is dus een bannissement van de Remonstrantsche regeering, die zes jaren zou heerschen en dit onrecht geschiedde in het jaar 1613. In 1619 komen de Contra-Remonstranten op het kussen en maken zich dit jaar ten nutte, om zich in het gestoelte van kerkeraad en schepenenbanken te „nestelen". Dat het zoo heel onverwacht was, dat de Geuzen Den Briel voor den Prins van Oranje opeischten, wil er 69 bij mij in den laats ten tijd niet in. Reeds in 1570 had men, zegt Ds. Cleijn, gepoogd de zijde van Oranje te kiezen en zich met behulp van een zekeren Jan Gijsbrechtszoon de Koning van Den Briel meester te maken. Waar Ds. Cleijn deze bijzonderheid vandaan heeft, weet ik niet, misschien uit het Gemeente-archief, dat vroeger vóór de spoliatie veel rijker moet zijn geweest. Maar op Dinsdag, *) den len April 1572, gelukte het en betrekkelijk onverwachts. En toch weer niet zóó onverwacht, of de schepen, die met koopvaardij op ree voor anker lagen te wachten op een gunstigen wind, want het woei een stijve Noord-Wester bries, en op het getij, — want er liep vloed, — lichten de ankers, hijschen de zeilen en loopen voor den wind naar Rotterdam, met de doodschrik op het lijf: De Piraten komen! 2), waaronder zij de Geuzen verstonden. En Coppelstock begrijpt dadelijk, dat moeten de Watergeuzen zijn! Men kent de geschiedenis, 't Is een van de bekendste pakkendste bladzijden uit onze historie, 's Avonds tusschen acht en negen uur is men de stad meester, Lnmey de Noord-, Treslong de Zuidpoort doortrekkende met 250 man, ten deele Luikerwalen, ten deele gevluchte Nederlanders. Toch zou zonder de plichtsbetrachting en doodsver- !) Volgens Strada Ned. Oorl. Boek VU namen zij de stad in op Palmzondag. Maar 1 April 1572 was geen Zondag, maar Dinsdag, Paschen viel dat jaar op 6 April. 2) Men leze het mooie artikel van Joh. H. Been: De Piraten komen! in de „Historische Fragmenten. Nieuwe Bundel", p. 3—13. 70 achting van den stadstimmerman Rochus Meeuwisz op Zaterdag vóór Paschen, 5 April, de historie van ons vaderland een heel anderen loop hebben genomen, daar de zaak van het Protestantisme een oogenblik hachelijk heeft gestaan en de Geuzen reeds begonnen te wijken en er zelfs dooden vielen, waaronder de Geuzenhopman Van der Laan en Hans Onversaagt, een Watergeus, die in de kerk begraven werd en wiens zerkje met opschrift, ik onlangs vond 1). Maar al was Bossu verdwenen en Den Briel „Geusch," wij moeten niet meenen, dat in de dagen van Lumey welvaart heerschte. Al was de stad vrijhaven en al werd zij door eene Spaansche galjoot niet geblokkeerd, — een tweede tactische fout van Alva, — de bloei van Den Briel hgt in het begin en het midden der vijftiende eeuw vóór de verzanding der Goote en de opkomst van Amsterdam en Dordt. En nu acht ik het noodig vooral om de kerkelijke toestanden te verstaan nu en dan op oeconomische factoren te wijzen. Vooral de aanzienlijksten hadden, toen de Watergeuzen Den Briel opeischten en vóór de Noordpoort lagen, de stad door de Zuidpoort verlaten. *) Tevergeefs zocht ik met den koster naar de zerk van Van der Laan. Wel vond ik er een met het opschrift Van der Laan, maar die werd in 1590 begraven. Hier ligt begraven Jonker Dirk van der Laan, overleden 2 Maart 1590. In „De Navorscher" 1878 p. 57 twijfelt de Jager, niettegenstaande Ds. Cleijn'* „Dankoffer" p. 74 en J. Marcus p. 226—228 „Hans Onversaecht de Schalwijck" (Utrecht), er aan, dat we hier met een Watergeus te doen hebben. Hij ziet in hem een sergeant van dien naam, aan wiens weduwe 9 Nov. 1652 werd toegestaan „erffhuijs te mogen houden." 71 Bovendien, het bannissement van Alva had velen, enkele aanzienlijken, maar meest de nijvere burgerij uit de stad en den Lande van Voorne verwezen en wie er bij de inname overbleven, dat was over het algemeen de smalle gemeente, die niets te verhezen had. Ik geloof dan ook vast, dat wij het getal inwoners, dat thans niet veel meer dan 4000 zielen bedraagt, — want in de laatste veertig jaren hebben slag op slag de admiralenstad getroffen, — wijst de Zeenymph, ofschoon het door den ontwerper zóó niet is bedoeld, niet naar den Nieuwen Waterweg, als wilde zij zeggen: daar ligt mijn ondergang!1) — in 1572 niet boven de duizend mogen stellen. Het volgende jaar telde de stad slechts 1368 inwoners, het garnizoen inbegrepen en zijn er velen, vooral van de bannelingen teruggekeerd. Want onder de Publicaties der Brielsche Regeering in 1572 en volgende jaren is er eene, die mij grond geeft tot deze meening. Het is een bevel op den 28s*en Juü 1572 uitgevaardigd, dat de burgers, die uit de stad zijn vertrokken, binnen drie dagen moeten terug keeren. En natuurlijk waren degenen, wien het bannissement van Alva trof, reeds lang teruggekeerd. En toen na de Unie van Utrecht de regeering des lands meer gevestigd was, begon men een weinig op verhaal te komen, al keerde de oude welvaart niet terug. Wel is waar nam het aantal inwoners toe, vooral in de !) Zie het artikel in „De Gids" 1897. Dl. II. „De strijd om de Brielsche Zeenymph." p. 75 v. 72 jaren 1585—1616, toen Den Briel een Engelsche pandstad werd, maar die vreemdelingen van het Engelsche garnizoen brachten geen welvaart. Herhaaldelijk leest men dan ook van maatregelen door de Brielsche Vroedschap beraamd, „om de sobere nering der stad te beneficieeren." En nu mag er wel eens aan herinnerd worden, dat Den Briel voor een deel zijne wederopleving dankt aan Maeslandsluys. In den Spaanschen tijd is Maassluis, tot 1614 behoorende tot Maasland,1) zoo goed als geheel verwoest. In 1572 werd er een schans opgericht door Marnix van St. Aldegonde, ter plaatse, waar thans de schoone Kerk der Ned. Herv. Gemeente staat, die in 1639 verrees.2) Aldegonde zag de beteekenis in van deze schans, om de pas veroverde Geuzenstad voor den Prins van Oranje te bewaren. Maar ook de Spaansche bevelhebber Romero begreep het groote belang dezer fortificatie en deed haar bespringen. Bij deze gelegenheid werd Marnix van St. Aldegonde gevangen genomen en naar Utrecht op het Kasteel Vreedenburg overgebracht. In het daarop volgend jaar, juist toen Leiden in den grootsten nood verkeerde, werd de schans ingenomen 1) Acte van het Octroy van de Separatie van Sluys, gedaen bij de Heeren Staeten van Hollandt ende Westvrieslandt, den 16en Mey anno XVIC veerthien. 2) Het puntig opschrift in het Latijn en in de vertaling luidt: Olim qui Marti fueram Sacratus et armis Nunc Christi Sacris sum locus sacer. „Een oorloch schans ick was den crijgslien toegewesen, Nu Christi kerk ick ben, een bedehuys verpreesen." 73 onder aanvoering van een zekeren Louis Graetan, het hoofd van een troep vrijbuiters. Deze trok van Maeslandsluys naar Vlaardingen, zoodat beide plaatsen voor den Prins van Oranje verloren gingen.x) In 1596 is men begonnen het platgebrande Maassluis weer op te bouwen. In '98 werd er de Geref. Kerk gesticht Haar eerste predikant was Cornelis Adriaensze.2) En nu breng ik deze dingen in herinnering, omdat korten tijd na de verlossing van het gehate Spaansche juk, zich in Den Briel visscherlui uit Maeslandsluys vestigden. En dat zag de Brielsche magistraat zoo gaarne, dat, vooral na de inname der schans, er zich meerderen vestigden. En om de immigratie aan te moedigen en Den Briel te maken tot een Hollandsche „herberg der verdrukten", zeide de Regeering hun verschillende privilegies toe: erven om te betimmeren en het kosteloos gebruik van een kerkgebouw, tot de exercitie van de Christelijke religie. Natuurlijk heeft dat vreemde element zich aan het Brielsche geassimileerd en niet weinig de stuwkracht der Gereformeerde kerk verhoogd. „Libertatis Primitiae", „Eerstelingen der Vrijheid" en die zinspreuk drukten de vaderen in hun kerkelijk zegel uit: Een burcht met twee torens, tusschen beide het stadswapen, omhoog een wolk, daaromheen: Deus arcx 1) B. J. Post. Geschiedenis van Maasland, Maasland 1909, p. 109. 2) Hij kwam van Dirksland en vertrok bamis (Oct.) '98 naar Maassluis, waar hij den 8 Nov. 1598 werd bevestigd. Hij overleed Aug. 1602, „De Navorscher" 1892, p. 377. 74 nostra; omlaag: 1572. Omschrift: Primitiae belgicae libertatis. De penning was in 1572 geslagen, waarop aan de eene zijde te zien was een rechtopstaande degen met een bril aan den eenen kant (toespeling op de verovering van Den Briel)1) en een kwartelfluitje, benevens twee ooren (afbeelding, dat de Hollanders door geen streelend geluid zouden te lokken zijn). Aan den anderen kant van den degen had men negen penningen half op elkander liggen en de tiende staande op de punt, welke munt waarschijnlijk aanleiding zal gegeven hebben tot het Wapen van het nabijgelegene Ambacht de Vier Polders, voerend een rood of oranjeschild met een zilveren degen en tien gouden penningen in dezelfde volgorde 2). Maar hoe stond het nu in de eerste dagen na de inname der stad met de Gereformeerde kerk? Namen de Gereformeerden Zondag 6 April, Paaschmorgen, terstond bezit van de St. Catharinakerk ? De notulen zwijgen er van, het eerste actaboek begint den 4<*en Dec. 1574 en loopt tot den 11 den November 1595. Niets van '72, van '73 en bijna niets van '74! Het is i) De naam Brielle of den Briel heeft niets gemeen met „bril." Het beteekent vochtig, laag gelegen land, met gras of houtgewas begroeid. Den Briel is een oude datief v.g.1. Den Groenen Briel, Houtbriel en TurfbrieL vroeger aan het water gelegene plaatsen bij Gent, ook bij Prinsenhage. Zie het Woordenboek der NederL Taal. Derde Deel. Eerste stuk. 's-Gravenhage en Leiden. Nijhoff 1902, p. 1431. '-) Er zijn nog andere penningen geslagen op het innemen van den Briel. Een er van is voorzien van het borstbeeld van Philips en daaronder: 1572. „En tout fidelle au Roy." Kz: Bedeltasch enz. Jusque etc. 1566. Meded. v. C. G. Boonzajet in „De Navorscher" VU, p. 46. Zeeuwsch Gen. 106. 75 2. De Geref. Kerk en de Gorkumsche Martelaren. bedroevend. Hoe gaarne zouden wij gehoord hebben met welk een tekst een Dammius, een Dontelock, een Taerling was opgetreden! Hoe het Consistorie zich had gevormd! Wie de eerste ouderlingen of diakenen waren! Of de ouderlingen der Kruiskerk gecontinueerd werden in de veranderde omstandigheden! Of er nog andere kerkeraadsleden waren dan Pieter [Michielsze, Jan Leuertsze, Crijn Gijse, Jan Mathijsse, Jacob Jansze, die wij uit de Acta van den Kerkeraad van Dec. 1574 kennen. — Maar het Notulenboek laat ons in den steek en de Classicale Acten geven ons geen lichtWel is het jubeljaar 1572 voor het nageslacht in het donker gehuld! Wat er in de maanden April, Mei en Juni op het erf der Geref. Kerk in Den Briel is voorgevallen, weten wij niet. Maar de maand Juli staat met een donkere kool aangeteekend. Den 9en Juli werden niet minder dan negentien geestelijken, in de onmiddellijke nabijheid der stad, gedood. Men kent de geschiedenis. Met de inname van Den Briel en na de mislukking van Bossu is en blijft „de sleutel der Maas" in de handen der Geuzen. In VUssingen en Enkhuizen krijgen zij bovendien de sleutels van Schelde en Zuiderzee. Na de overgave van Dordrecht aan de Watergeuzen onder Entens (25 Juni) en de inname van Rotterdam door Lumey, was Gorkum, aan Maas en Waal, aan de beurt. Aan kapitein Brand werd opgedragen de stad, die door een kasteel beschermd was, te nemen. Reeds -den 27sten Juni capituleerde het kasteel, dat door Casper 76 Turck, Drossaard van het gansche kwartier Gorkum, verdedigd was, op voorwaarde van levensbehoud. De volksstemming in Gorinchem was voor de Geuzen en tegen de geestelijken. Jan van Maseik en Bernard de Snijder waren door Turck ter dood gebracht, omdat zij kettersche predikanten hadden geherbergd. Meer dan 60 burgers waren door Aiva gebannen wegens medeplichtigheid aan de ketterij en beeldstormerij te Leerdam en Asperen. Zelfs hadden zij pogingen aangewend, om de beelden in de stad-zelve te breken.1) Een zeer geacht Raadsheer hoorde sedert 1566 geregeld kettersche prediking, die 's Woensdagsavond buiten de stad in eene schuur gehouden werd.2) In deze stad, welker bevolking der Katholieke kerk zoo weinig goedgezind was, waren twee dienstdoende priesters Leonard van Vechel en Nicoïaas Poppel. Bovendien waren er nog de geestelijken uit het Minderbroederklooster, waarvan Nicolaas Pieck de Gardiaan was. Leonard van Vechel, uit 's-Hertogenbosch afkomstig, was reeds 16 jaren priester te Gorkum en was een zeer geleerd en zeer welsprekend man. Nicolaas Janssen, Poppel genaamd, uit Oostvlaanderen, had evenals Van Vechel te Leuven gestudeerd en was een man „vurig van geest." In het Minderbroederklooster waren elf broeders, wier gardiaan Nicolaas Pieck was, een geboren Gorkummer. !) Marcus. Sententiën, p. 25, 29, 86, 91, 124. 2) A. van Toorenbergen. „De Martelaren van Gorkum." Utrecht 1865, p. 21 77 Bij de overgave van het kasteel vielen de beide priesters en de „broeders" in de handen der Geuzen. Ik spaar u de beschrijving van de pijnlijke dagen, 27 Juni—6 Juli, hunne wegvoering naar Den Briel. Verzwijgen mag ik echter niet, dat Van Vechel door zijne predikatie in de Groote kerk te Gorinchem den 2den Juü (Maria visitatie) zijne zaak en die zijner broeders heeft bedorven. In den nacht van Zaterdag op Zondag (5—6 Juli) werden zij op last van Johan Omal, den gewezen kanunnik te Luik, scheep gebracht, te Dordt als „vreemde dieren" ten toongesteld en in Den Briel op onwaardige wijze bespot. In processie werden zij om de galg geleid; zongen, noodgedwongen het „Te Deum," disputeerden op bevel van Lamey en werden met vier andere geestelijken in den walgelijksten kerker geworpen. Voor de keus gesteld: „afval of sterven," — kozen zij het laatste. Het bevel van Oranje om ze los te laten, wierp olie in het vuur. In den nacht van 8—9 Juli stierven zij als martelaren. Behalve de negentien1) Gorkumsche Martelaren zijn er zonder twijfel nog andere vermoord. i) De namen der 19 Martelaren worden verschillend en door elkander opgegeven. Het gaat er mee als met de Geuzen, die Den Briel innamen) Wagenaar VI 345. Bor VI 365, Hooft VI 228, Alkemade p. 123, van Meteren UI 63 v.), Ik geloof, dat de navolgende lijst de voorkeur verdient: Nicolaes Pieck, te Gorkum geboren, Hieronymus van Weert, Theodoricus van der Eem, soms Th. v. Emden genaamd, Nicasius van Heeze, gewoonlijk naar zijne geboorteplaats Heeze bij Eindhoven genoemd, Willehad de Deen, de oudste, een grijsaard van 90 jaar, uit Denemarken verdreven, Geert van Mervel, Antonias van Weert, Antonius van Hoornaer, Franciscus van Rode (Roy), Petrus van Assche, een dorp 78 Het eerste slachtoffer van Lumey was de pastoor van Helvoet, Hendrik Bogaard. Deze had zich op het gerucht van de inneming der stad uit de voeten gemaakt, maar was teruggekeerd, toen Bossu naar het eiland Voorne overstak, om Den Briel te hernemen. Hij was echter na den terugtocht van Bossu, in weerwil van het gevaar, dat hij hep, in zijne gemeente gebleven, om bij het Paaschfeest den dienst waar te nemen. Op Paschen overvielen de Geuzen zijn dorp, namen hem gevangen en voerden hem naar Den Briel. Daar poogde Lumey door belofte en bedreiging hem tot afval te brengen en gaf hem toen dit alles te vergeefs bleek aan huurlingen over, om gehangen te worden. De grootste mishandelingen zijn nog na zijn dood aan zijn lijk gepleegd. Bij Opmeer kan men de bijzonderheden breedvoerig beschreven vinden.. Het verhaal draagt maar al te duidelijk de sporen waar te zijn. De schrijver erkent, dat de pastoor niet onberispelijk was van leven en geeft ons juist door deze ongevraagde getuigenis een goeden dunk van zijn waarheidsliefde. Bachelier in de Godgeleerdheid te Leuven geworden, scheen zijn geleerdheid en belezenheid alge- tusschen Brussel en Aalst, geslachtsnaam Van der Slagmolen, leekebroeder en Cornelis van Wijck (Wijk-bij-Duurstede). Deze elf behoorden tot de Minderbroeders. Voorts: Leonardus van Vechel, Nicolaas van Poppel, Godefridus van Duin in 1502 te Gorkum geboren, Johannes, pastoor te Hoornaar, Johannes van Oisterwijk, Adrianus van Hilvarenbeek, Jacobus Lacops van Oudenaarden in Vlaanderen, kapellaan te Monster en Andries Wouters, pastoor te Heinenoord, „die door zijn kloekmoedig sterven de gebreken van zijn priesterleven herstelde." 79 meen bekend te zijn „een man, die zijn weerga daar omstreeks niet en had." Van Rijn. Oudheden IV p. 336 ziet in zijn martelaarschap een bewijs, dat het niet afhangt van 'smenschen verdiensten, maar eene gave is van goddelijke genade, een bloedgetuige van Christus te worden, — bij eene bijzit, zonder twijfel zijn meid, had hij zes kinderen gewonnen. Het tweede slachtoffer was Beroaldus, kanunnik in Den Briel. Omdat hij zijn huis niet wilde afstaan ten behoeve van de bijzit van den steevoogd Omal werd bij 's nachts uit het bed gelicht, opgehangen en kort daarna afgesneden en nog half levende in een put begraven. Hij was een eenvoudig, openhartig Heer. Zijn derde slachtoffer was Jodocus van Schoonhoven, broeder van het Karthuizerklooster van Delft, geboortig uit Gouda. Met verlof van zijn overste naar Gouda op weg, werd hij te Overschie gevat, naar Den Briel gesleept en vóór Omal gebracht, die juist aan den maaltijd, hem gebood naast hem aan te zitten. De Karthuizer weigerde vleesch te eten en wijn te drinken uit een miskelk, dien Omal aan zijne tafel gebruikte. Hij werd in de gevangenis geworpen, doch weldra daaruit gehaald en opgehangen, den 31 Juli 1572, oud 37 jaar en werd begraven op het Kerkhof van het St. Catharinaklooster. De vierde was Cornelis Jansze, Luyxius bijgenaamd, geboren te Sundert, Pastoor in de Finnaart, een vlek onder het district van Bergen (op Zoom). Hij werd ook naar Den Briel gesleept en later opgehangen. De vijfde Mathias Pasianus, Pastoor te Eclo in 80 Vlaanderen en eenige (hoeveel?) zich aldaar bij toeval bevindende soldaten. Zij werden gezamenlijk naar Den Briel gesleept. Eerst hing men de soldaten op en daarna begon men den Pastoor te pijnigen. De lichamen der H. Martelaren, zegt Opmeer, werden naakt uitgekleed en begraven op het Kerkhof van St. Katharina.l) Het is een kleine bibliotheek, wat er van R. Katholieke zijde over de Gorkumsche Martelaren is geschreven. De literatuur van Protestantsche zijde is natuurlijk minder uitgebreid, zonder tendenz, meer critisch, doch hoogst welwillend. Het scherpst is het betoog in 1872 verschenen: De Gorkumsche Martelaren door Af. Cohen Stuart. No. 9. Voor Drie honderd Jaren, „Volksbladen ter herinnering van de schoonste bladzijde uit onze Geschiedenis," 4e jaargang. Wageningen 1872. Robert Fruin: Verpreide Geschriften. De Gorkumsche Martelaren. Gidsartikelen van 1865 en Joh. H. Been: De Gorkumsche Martelaren en de Brielsche traditie, een artikel in 1900 geschreven. In de Historische Fragmenten (Eerste Bundel) staat van denzelfden schrijver een artikel: „Naar aanleiding van de Gorcumsche Martelaren," dat weer verwijst naar het bekende Gidsartikel van Fruin in 1865 en eene vergelijking maakt met het artikel, zooals het in de verzamelde Historische werken van Fruin voorkomt, waarin het aantal noten 1) Bootz p, 188 spreekt van de bijzit van Omal. Het huis van Beroaldus stond naast het huis eener zekere Mary, wier dochter de bijzit was van den steevoogd. De bijzonderheid is geput uit van Rijns Oudheden p. 265. Bootz spreekt ook van Schoonhoven, Janse en Pasianus, die Fruin niet noemt. 81 is vermeerderd en waaruit men komt te weten, wat Fruin later van het in den tekst beweerde dacht. De schrijver spreekt ook van het boek van prof. J. W. L. Smit: „De ware ligging der voormalige kloosterschuur van St. Elizabeth," *) — maar dat alles is voor ons van minder belang. Voor ons klemt de vraag: Staat de Geref. kerk van Den Briel schuldig aan den moord der geestelijken of komt die op rekening van Lumey, „het zwijn der Ardennen"? Zonder twijfel het laatste. De tweede schuldige is de renegaat Omal. Wat konden de geestelijken van zulk een man verwachten? Hoe duivelsch zullen zijne kwellingen zijn geweest, gedurende den driedaagschen overtocht! Maar in geen geval mag het Gorkumsche element uitgeschakeld worden. De eerste, dien Pastoor Van Vechel met zijne lotgenooten in het schip zag, was de schipper zelf „een van zijne schaapkens."2) „Degenen, zegt Estius, die de voornaamste roervinken waren van deze groote wreedheden, waren de drie, die te Gorkum geboren waren en twee van de eigen maagschap des gardiaans, kinderen van eene booze moeder, vroeger binnen Gorkum vroedvrouw, die „amoureuze ende ongeschikte liedekens en anderen belabbert met ketterij" gemaakt had, welke Pastoor Leonard de stad had willen doen uitzetten. Een kettersch burger van Gorkum L. Tilman verwijt den gardiaan zijne ketterjacht, waarmede hij anderen had zoeken te brengen in het gevaar van den 1) 's-Hertogenbosch. Lutkie en Cranenburg 1869. „ 2) Toorenbergen p, 20. 6 82 hals te verhezen. Een schipper uit Gorkum verwijt Pastoor Leonard zijn verraad, en het is „tot de burgers" der stad (Gorkum), dat hij zich trachtte te verdedigen. Dezelfde schipper ondervraagt hem in Den Briel. Een andere schipper uit Gorkum heeft de martelaren vervoerd. *) Maar ook in Den Briel zijn ze „op de onwaardigste wijze bespot en verguisd." Maar geschiedde dit door Briellenaars ? Zelfs in Den Briel waren nog anderen, zoo mannen als vrouwen uit Gorkum, „die de gevangenen om 't hardst bespotten, noemende hen dikwijls verleiders en zielemoorders." Toch laat Estius het voorkomen, alsof de Geref. Kerk althans in haar kerkedienaar, zij het dan zijdelings, door het dispuut, schuldig staat aan den moord. Twee predikanten zouden de geestelijken hebbén aangevallen, de één een gewezen schipper van Gorkum, „een befaamd drinker." De andere zou de gewezen pastoor van Den Briel zijn geweest en onlangs 2) „to^het zegevierend Protestantisme bekeerd." De strijd zou dan geloopen hebben over het gezag van den Paus, en werd zooals Estius naar het bericht van oorgetuigen verzekert, glansrijk door de geestelijken gewonnen. Ongelukkig was voor hen de overwinning gevaarlijker dan de nederlaag. Maar wie was die vroegere pastoor van Den Briel, „onlangs" tot het Protestantisme bekeerd? Andreas Cornelisze? — maar die was in 1566 reeds als „predikant" opgetreden. Hoe meer wij deze zaak indenken, hoe duisterder ze wordt. 4 Toorenbergen p. 32 (noot). 2) Ik cursiveer. 83 I 3. Kerkedienaren. Wat heeft de Gereformeerde Kerk gedaan inzake den moord? Ik weet het niet, notulen ontbreken. Heeft zij Lumey tot andere gedachten zoeken te brengen? Heeft zij bij monde van haar ambtsdragers gepleit voor lijfsbehoud? Ik weet het niet, maar ik geloof het ook niet, trouwens Lumey was er de man niet naar, naar raadgevingen te hooren. Maar als iemand zegt: de Geref. Kerk speelt in dit treurig geval de rol „van lijdelijk toezien," — dan zal ik dat niet tegenspreken. Maar „lijdelijk toezien" stelt in dit geval schuldig voor God en menschen. Jammer, dat wij alles, wat wij van en over de Gorkumsche Martelaren weten, wij dat danken aan Willem Estius, die geheel op de onderzoekingen van zijn broeder Rutger steunt. Maar welke ambtsdragers had de Geref. Kerk in Juli 1572 en daarna? Estius in het IIe Boek van de Geschiedenis der Martelaren van Gorkum (Hoofdst. 13) spreekt van een zekeren Andreas, zonder zijn geslachtsnaam aan te duiden. Volgens Bootz was hij pastoor van de St. Catharinakerk in Den Briel, doch toen de stad door de Geuzen was ingenomen, wilde hij het gevaar, dat hem dreigde, ontwijken. „Van vorst veranderde hij tegelijk van godsdienst en diende zich aan bij de nieuwe meesters als een voegzame prediker hunner leer." 1) Maar dit klopt niet met wat de Jager vond. Spoedig i) Geschiedkundige Aanteekeningen betreffende de Statie Brielle. Uit de nagelaten papieren van Pastoor Bootz. Bijdragen tot de Geschiedenis van het Bisdom Haarlem 19e deel p. 186. 84 na 1 April 1572 kwam Cornelisze in Den Briel aan en' om een ons onbekende reden waarschijnlijk ontzet van zijn ambt1), werd hij in 1573 in eere hersteld en van toen af was hij als de eerste predikant werkzaam2).' Op de eerste vergadering der voormalige Classis van Voorne en Putten, gehouden 19 April 1574, was Andries of Andreas Cornelisz tegenwoordig en zoowel uit de Acta der Classis als uit het oudste Notulenboek van den Kerkeraad der Geref. Kerk in Den Briel, beginnende den 4den Dec. 1574, blijkt onomstootelijk, dat hij de eerste predikant der gemeente was. Het is mij niet duidelijk, uit welke bron de Jager geput moet hebben, toen hij neerschreef, dat Andreas C. eerst na 1 April 1572 in Den Briel kwam. Waar kwam hij vandaan ? Wat dreef hem naar Den Briel? Was hij vroeger, evenals Crijnsze, schoolmeester geweest? Of iets anders? Zeker is het, dat wij hem in April 1574 op de eerste vergadering van de voormalige Classis van Voorne en Putten vinden3). Toen ik het eerste notulenboek aan den koster na !) Wanneer wij over dezen predikant Reitsma en van Veen, Acta Dl. II, p. 148, 156, 157 en 170 nalezen, dan komt mij de reden van zijn afzetting dronkenschap voor, 2) Naamlijst der Herv. predik, in voce. V.g.1. Rutgers Acta p. 163. (Acta van de Prov. Dordtsche Synode van 1574 XXIV Junii.) „Nademael hy sich van synen val gebetert heeft ende synen dienst (boete syner sonden gedaen hebbende) stichtelijk bedient, soo sal men hem in sijnen Dienst laten daerin men hem ghedult heeft tot op desen Synodum toe." 3) In een brief aan de Prov. Syn. van Dordrecht (1574) is de eerste onderteekenaar „Andries Cornelisz, Dienaar des Woordts in Den Briel." Rutgers Acta p. 186 en 187. 85 gebruik teruggaf, maakte ik in het voorbijgaan de opmerking, dat het mij voorkwam, dat de eerste notulen van 1572—einde '74 zouden zijn uitgescheurd. De koster antwoordde hierop, dat deze opmerking al eens vroeger was gemaakt en wel door niemand minder dan door Dr. G. A. Hulsebos van Den Haag, die sedert een tiental jaren de kerkelijke archieven ordent en ook voor eenige jaren het archief van den kerkeraad in Den Briel heeft geraadpleegd. Zou mijne hypothese dus juist zijn, en ze is ongemeen versterkt door de uitspraak van een zóó bevoegd beoordeelaar als Dr. Hulsebos, dan zou het niet onmogelijk zijn, dat de notulen van 1572, '73 en '74 door Cornelisz zeiven zijn verwijderd, al blijft het dan nog een opene vraag, waarom hij de notulen zoo ver in 1574 heeft uitgescheurd. Er is over dezen Andreas Cornelisz heel wat te doen geweest. Onder het opschrift: „Andreas Cornelius Hagius" klaagt de Heer de Jager in „De Navorscher" :x) „De een schrijft den ander na, dat er te Brielle en vervolgens te Sneek een predikant van dezen naam is geweest. Een predikant van dezen naam heeft intusschen volstrekt niet bestaan. Men raadplege eene door mij geschrevene verhandeling, getiteld: „Andries Cornelisze in „De Brielsche Archieven, Geschiedkundige mededeelingen", J. Posthumus, Brielle. In eene oude naamlijst van predikanten vond Dr. Nie- !) „De Navorscher" 1884 p. 394. 86 meyer het volgende: Ten jare 1572 vindt men Andreas Cornelius Hagius vermeld, die echter niet lang daarna de vlucht moest nemen en eerst na de Pacificatie van Gent, in 1578, van Den Briel, alwaar hij in tusschen het predikambt had waargenomen, naar Sneek is teruggekeerd. 1580, Adriaan Simonsz Hagius van Heenvliet, na een tweejarig verblijf aldaar, naar Sneek gekomen. Terecht zegt de Jager: „zooveel regels, zooveel fouten". , Een predikant Andreas Cornelius Hagius heeft nooit bestaan, te Sneek evenmin als in Den Briel. In de laatste gemeente was als predikant Andries Cornelisze werkzaam, maar het bewijs, dat die leeraar ook maar een enkele maal te Sneek heeft gepreekt, moet nog geleverd worden. Zoolang dit bewijs niet geleverd is, houdt de Jager het er voor, dat de samensteller der oude naamlijst, evenals van Wijn, Andries Cornelisze met Andries Hagius heeft verward en dat hij het volgende had behooren te vermelden: „Ten jare 1572 predikte te Sneek Andries Simonsz Hagius; weldra genoodzaakt te vluchten, ging hij naar Holland en werd in 1577 predikant te Heenvliet In 1580 ontving hij wederom een beroep naar Sneek en bij vertrok derwaarts 1 Sept. 1580." x) Als predikant van Heenvliet ontving hij in '78 een beroep van Den Briel, om er den dienst te vervullen van Andreas Cornelisze, in '78 overleden. Hij was de vierde predikant. Onder degenen, die de Acta van de Provinciale Synode !) Van hem vond ik in de notulen van 5 Febr. 1575 opgeteekend: Andries Cornelisze heeft te lang gepreekt. Boete. 87 van Dordrecht van 1574 hebben onderteekend, komt als laatste onderteekenaar Andreas Hagius, frisius, voor.x) Dat hij later naar Holland zou zijn teruggekeerd, vermoed ik, of ik moest mij in de gelijkluidendheid van den naam vergissen. Op de Zuid-Hollandsche Particuliere Synode te 's-Gravenhage in Juni 1583 vinden wij hem als afgevaardigde van de Leidsche Classis, Andreas Hagius, „dienaer des Woordts tot Rheynsburg".2) De Synode draagt hem in die kwaliteit op, een schrijven van de Noord-Hollandsche Synode te beantwoorden3), hij teekent als praeses hujus synodi de Acta4) en wij lezen zijn naam nog eens in de „Acta synodi particularis der classe van Zuythollant tot Schiedam, den 30 Augusti anno 1588" 5). Van Andreas Cornelisze, ook wel Cornelis genoemd, met den bijnaam Brielensis, spreken ook de Synodale Acta. Ook heeft hij de Acta van de provinciale synode van Dordrecht onderteekend: Andreas Cornelis, verbi Dei minister Brilis, maar na Gerardus Gallinaceus. °) Dit kwam waarschijnlijk, omdat hij niet persoonlijk tegenwoordig was en de onderteekening der verordening hem later werd voorgelegd. Op de volgende bladzijde vinden wij weer zijn handteekening.7) En in de „Articulen te Dort verhandelt Quaedam Synodalia" !) Reitsma en Van Veen. Acta II 156. 2) „ „ « II 218. 3) i „ II 250. 4) .. » II 261. 8) ,, „ „ II 319. 6) Acta II p. 156. 7) Acta II p. 157. 88 lezen wij: „Item Andreas Cornelisse ende Egidius Joannis, dieners van den Briel hebben geschreven met den name haerder classe, dat sy nyet konnen komen met hen onderwerpen in t oordeel der broederen, die tot tgene voorsz. is vergaderen sullen."l) Met dezen Andreas Cornelisze was een korten tijd werkzaam Gerardus Gallicanus, van wien wij zoo goed als niets weten, zegt de Jager.2) Wat de kerkeraadsacta betreft, heeft de Jager volkomen gelijk, maar uit de „Acta" van de Prov. Synode van 1574 blijkt, dat hij namens de Classis met Jan Commersze ouderling, was gedeputeerd.3) Omtrent zijne handelingen ter Provinc. Synode leze men de Acta4) Gallicanus stierf reeds in 1574 en werd het volgend jaar opgevolgd door Aegidius Johannis Frisius of Gillis Jansze, die sedert 22 Jan. 1575 in Den Briel werkzaam was en van Rotterdam kwam. Tweemalen werd hij te Dronrijp beroepen, maar hij bleef tot zijn dood in Den Briel (1593). In „de Brielsche Archieven" schreef de Jager o. a.: dat zijne weduwe 30 Maart 1605 gestorven was en dat zulks blijkt uit de kerkeraadsacte van 30 Maart 1605. Dit bericht is echter onjuist, zooals de Jager later heeft erkend, want in de Rekening der geestelijke goederen van 1610 staat: „BetaeltEmmetgen Lievends dr, weduwe van wijlen Egidius Johannis Frisius 100 ponden." Misschien is zij in 1613 of '14 overleden. !) Acta II p. 170 en 171; 2) Naamlijst in voce. S) Acta II p. 127; 4) Acta IJ p. 140 en 141; Acta II p. 149; Acta II p. 155; Acta II p. 156; Acta II p. 157. 89 Daarna kwam Jacobus Postelius Colonius, die van Kuilenburg in Den Briel kwam in 1581, waar hij bleef arbeiden tot 1585, toen hij hoogstwaarschijnlijk naar Duitschland vertrok en opgevolgd werd door Van Dam. Dat Postelius van Kuilenburg kwam, blijkt uit de Acta der classis: „Jacobus Postelius heeft den broederen drie loffelicke getuyghenisse-brieven laten leesen, een van den greft van Culenborch, de tweede van de ghemeynte tot Culenborch, de derde van de classe, onder den welcke Culenborch gelegen is, waerom de broederen een goet genugen hebben, nemende aan en bekennende (hem) voor een litmaet onses classis.1)" Kort na zijne komst was er gevaar, dat hij en zijn ambtgenoot Aegidius door gebrek aan fondsen, uit Den Briel zouden moeten vertrekken, maar het gevaar werd nog bijtijds afgewend. Niet altijd was Postelius een amicaal collega. Den 2den Maart 1582 verwittigde Aegidius den Kerkeraad, „dat Postelius hem bij eenighe persoonen beschuldicht hadde, als dat hij geveynsdelyck en dobbel met hem was handelende." De zaak werd, nadat de leeraars zich verwijderd en de broeden daar over gedelibereerd hadden, bijgelegd. In het begin van 1583 had Postelius weer een geschil. Boven zijn traktement ontving hij volgens besluit der Regeering jaarlijks 50 gulden. Hij vroeg verlof een -reis te maken. Den 24sten Aug. 1584 was hij weer thuis. Dat hij in het begin van '85 verlof vroeg Den Briel te mogen verlaten, mogen wij aannemen, dat de reis naar Duitschland ten i) Acta Classis 19 April 1581. 90 doel had, in zijn vaderland als predikant te mogen worden aangesteld. Den 26sten Febr. 1585 kreeg hij consent om te vertrekken en daar en boven nog f200.—, om zijne schulden te betalen, binnen een half jaar na zijn vertrek. Over het voorstel een derden dienaar te beroepen, zie men de Jager.*) Noch in de Acta van den Kerkeraad noch in die der Classis staat vermeld, waarheen Postelius vertrok. Eenmaal vinden wij zijn naam in de Acta der Provinciale Synoden2) In de notulen der R. Kath. Kerk van Den Briel staat: „1566 Invoering van de z.g. Heironmng door Nicolas Dammius en Reinier Donteclock." Volgens Dr. Schotel „De Illustre School te Dordrecht" was Dammius een man van groote eruditie, capaciteit en discipline. Na van 1575—79 Hoogleeraar in de Latijnsche taal te zijn geweest aan de Hoogeschool te Leiden, nadat hij verklaard had van zijne professie te worden ontslagen, was hij predikant te Groote Lindt. Te gelijker tijd bekleedde hij te Dordrecht, waar hij bij gebrek aan eene goede pastorie woonde, het ambt van rector der Latijnsche school tot het jaar 1583, toen hij naar Den Briel vertrok. Dit jaartal is echter beslist onjuist, het moet 1585 zijn. Eerst in dat jaar is Van Dam in de plaats van Postelius beroepen. In de Acta van 1585 staat opgeteekend, dat bij het beroep bij de broeders der classis en de gemeente te Linde zijn gecommitteerd „onse broeders Jan Commers en Jacob Jansze." *) Naamlijst in vocc. 2) Gedeputeerd op de Z.Hollandsche Synode te 's-Gravenhage Juni 1583; Jacobus Postelius [Reitsma en v. Veen II 218). 91 4. De Wederdoopers. In 1594 wilde hij vertrekken. Als oorzaak gaf hij op de indispositie zijner huisvrouw, In 1603 wilde hij weer weg om de behandeling, die hij van Reginaldus Donteclock sedert 1592 onderging. Beide predikanten zullen wij in een volgend hoofdstuk aantreffen. De kan hier eindigen. In 1592, twintig jaar na hare verlossing, is Den Briel reeds in het bezit van 3 predikanten, Aegidius, Van Dam en Reinier Donteclock. Wie echter meenen mocht, dat er in die twintig jaren geen bestrijders der Gereformeerde Kerk zouden worden gevonden, zou zich deerlijk vergissen. In het jaar, dat Prins Willem in Den Briel trouwde met Charlotte de Bourbon 1), had de Kerkeraad met de Wederdoopers heel wat te stellen. In de Acta van de vergadering van den Kerkeraad, gehouden 5 Febr. 1575, staat: „Dezen dach is van de broederen gehandelt aengaende den inbreeck der Wederdooperen, dat men aen andere kereken oft classen soude scrijven, om ons met haer te beraetslaghen, opdat men tselve tot bequaemer tyt aen de Hooghe Overichheyt soude mogen versoecken te remediëren." Den 19den Maart 1575 werd den kerkeraad „aengedient de lastering der dooperen, waarmede zij de broederen lasterden". Wat er naar aanleiding van die mededeeling gesproken werd, staat niet vermeld. Uit de volgende Acta blijkt echter, dat de Broeders van oordeel waren, „dat Het 3e huwelijk van den Prins, den 12 Juni 1575 in Den Briel gesloten met Charlotte de Bourbon, dochter van den Hertog van Montpensier, overleden den 5 Mei 1582 te Antwerpen en den 9 Mei in de Vrouwekerk aldaar begraven. 92 de geloovigen nauwlettend op zichzelven hadden toe te zien en geen aanleiding tot lastering van de ware leer behoorden te geven". Den 3den Mei 1575 werd door „diversche" ingebracht, dat twee zusters, „met malcander kijvende in 't openbare, seer groote aanstoot den swakken gegeven hadden, soodat velen en namelycken die wederdooperen over sulcke vruchten onse leer seer gelastert hadden." Met het oog daarop werd besloten, de zusteren niet tot het H. Avondmaal toe te laten en met haar „van hare saecken" te spreken. De Broeders iconden intusschen niet verhinderen, dat er door de „dooperen" enkele proselieten werden gemaakt. Om den overgang te voorkomen, werden geen pogingen gespaard en eenmaal werd de Stedelijke Regeering in den arm genomen. Dat de zaak ook ter classicale vergadering en zelfs op de Synode kwam, laat zich denken. De groote constitueerende vergadering is de Synode te Dordrecht, gehouden in 1574. De bestrijding der Wederdoopers denkt men zich vrij gemakkelijk: die tot de Wederdoopers vervallen zijn, zal men afsnijden! Men zal dat doen met drie „trappen", d. w. z. hen eerst vermanen, hetzij door twee of drie personen, hetzij door den kerkeraad. Wordt deze vermaning veracht, dan zal de schuldige van de gemeenschap des Avondmaals worden afgehouden. Is ook dat vruchteloos geweest, „zoo zal dit de voortgang zijn tot de uitsluitinge". 2) De classis vraagt: „Hoe dat men het alderbest de secte !) „De Navorscher" 1894. Art., „Bizonderheden betreffende de Mennonieten te Brielle." 106 v. 2) Reitsma en van Veen Acta II p, 144, 93 der Wederdooperen sal wederstaen ? Want tot het gehoor des Godl. Woordts en comen sij niet ende aent disputeren en can men se niet crijgen. Hier en tusschen soe kruijpt haer valsche leere als de kancker, want behalven dat het dorp van Swartewael den meesten hoop die secte is toegedaen, soe neemt se toe, vandaer kruipende door het gansche landt van Voorn. Ende dat in de voorneemste dorpen, als in Heenvliet, Suydlandt ende Abbenbroeck etc, jae dat men in sommige dorpen gansch geen kinderen en doopt." *) Maar vraagt wederom de classis: „Wanneer een lidmaat der gemeente wil trouwen met een persoon, die Papist, Doops ofte werltgesint is, mag de dienaar hen trouwen of niet ?" Antwoord: „Men moet de zoodanige waarschuwen. Willen sy toch getrouwt wesen, dat men se trouwen sal, dewijle het openbaer trouwen politisch is." Weigeren zij echter de vermaningen ter harte te nemen en spreken zij nog kwaad van de dienaren daarbij, dat de kerkeraad dan naar bevind van zaken handele, hen bijvoorbeeld vóór zich ontbiede.2) Eindelijk wordt op diezelfde vergadering gesproken over kettersche boeken. „De broeders" predikanten worden vermaand, dat „tot uytroeying der valscher leeringhe ende dwalinghen, die door het lesen der ketterischen boecken meer en meer toenemen, de se navolghende middelen ghevolcht behooren te worden: Ten eersten sullen de Dienaers van de 1) F. L. Rutgers. Acta van de Nederl. Synoden der 16e eeuw. "s-Gravenhage 1889 p. 196. 2) F. L. Rutgers. Acta p. 161 en 201. 94 predickstoel 't voclk tot de lesinghe der bibelsche schriftuyre vermanen en van den onghesonden ketterischen boecken afmanen doch de namen der boecken spaerhek noemende. Ten tweeden sullen die boeckvercoopers, der reyne leere toeghedaen, van den dienaren vermaent worden, dat se sulcke boecken niet en drucken noch vercoopen. Ten derden sullen de dienaers der ghemeynte besien, of in haren huysen eenighe schadelicke boecken sijn, opdat se haer vermaenen mueghen sulcke boecken wech te doen." *) Telkens lezen wij van klachten over het toenemen van het aantal Doopsgezinden en over hunne samenkomsten, klachten, die ons kunnen inlichten aangaande hunne uitbreiding. Hier en daar bemerkt men in de Synodale Acta iets van overgangen. En toch was heel het land over, en niet het minst in den Lande van Voorne, de vijandschap fel. Knipscheer zegt niet ten onrechte: „De Doopsgezinden genieten in 1610 de eer, gerekend te worden „de religionis hostibus", d. i. onder de vijanden van den godsdienst. 2). De Gereformeerden kennen enkele van de partijnamen als Waterlanders en Vlamingen. In 1604 spreken zij van de „drie versoende rotte der Wederdooperen". De houding der Gereformeerden werd hoe langer hoe scherper. Toch denken de eerste Synoden 1) F. L. Rutgers. Acta p. 140, 2) De Nederl. Geref. Synoden tegenover de Doopsgezinden 1563— 1620, „in de Doopsgezinde Bijdragen." Leiden 1910 p. 12 (Een prachtig artikel). 95 der Gereformeerden in de Zuidelijke Nederlanden *) nog niet aan openlijke bestrijding. In de Brielsche notulen vond ik gewag gemaakt van een zekeren Cornelis Cornelisze, ook wel Macharius genaamd. Volgens de Kerkeraadsacta van 19 Juni 1587 verklaarde genoemde Cornelisze, die met de weduwe van een Wederdooper in huwelijksbelofte getreden was, dat hij van de bekende en aangenomene waarheid niet begeerde te wijken, „ten waerensaecke dat hem van de leraers van de Mennonieten beter bericht ende onderwijs gedaen werde, als hij bij ons gehoort heeft, waarop de broeders gezamenlijk hebben goetgevonden, dat de dienaeren bij mijne Heeren sullen verschijnen, versoeckende, dat deselve geboden mogen opgehouden worden ter tijt toe, de voorgewende onderwij singe in tegenwoordichheyt onser dienaeren geschyet sall wesen." Het verzoek werd toegestaan en zooals de Jager meedeelt,2) voltrokken de Heeren het huwelijk, nadat de zeeman zekere belofte gegeven had. Na de voltrekking van het huwelijk scheen Cornelisze over te hellen tot de gevoelens der Mennonieten en meermalen werd hij daarover aangesproken, niet alleen door de leeraars, maar ook door de ouderlingen, b.v. in Febr. 1588 door Cornelis Gerritszoon en Jan Pietersz. Coppelstock, den in de vaderlandsche geschiedenis zeer bekenden veerman. Later b.v. 3 Mei zijn er zelfs confe- De Handelingen of Acta daarvan zijn uitgegeven door C. Hooijer in zijn Oude Kerkordeningen der Nederl. Herv. Gem. 1563—1568. Zalt-Bommel 1865 p. 1—20. 2) „De Navorscher.' 1894 p. 102. 96 renties ten stadhuize gehouden, om te onderzoeken „waeromme hij van de christelijke leere geweken en aan de Menniten gegaen es." Uit de Kerkeraadsacta van 17 Juni 1588 blijkt, dat de dienaren niet werden toegelaten in de vergadering der Mennonieten. Cornelisze ging over tot de Mennonieten en werd in Mei 1594 „geëxcommuniceert" bij de kerk, waartoe hij behoord had.x) Hetzelfde gebeurde met Maritje Jan Dansers in 1581.2) met Leentje of Lijntge „de hoemaexter" in 1587.3) met Susanna in 1603,4) de huisvrouw van een kleermaker, die om zijn ongeregeld leven „ gheëxcommuniceert" werd en daarna ging bij de Mennonieten. De Acta, welke over deze vrouwen handelen, toonen, dat de moeite, die aangewend werd, om Cornelis Cornelisze te behouden, wat de vrouwen betreft, niet werd gespaard en dat om harentwil werd voorgesteld, een disputatie in haar bijzijn te houden, wat evenwel niet raadzaam werd geacht. Vóór dat men echter tot de afsnijding overging, werd voor de dwaalgeesten herhaaldelijk gebeden op den kansel, eerst met verzwijging van hunnen naam. Van de genoemde vrouwen keerde de eerste in 1587 weer terug tot de kerk, die zij verlaten had. In 1599 werd tegen haar ingebracht, dat zij „nog geen recht ghevoelen !) Acta Consist. 25 Nov. '91, 3 Dec. '93, 14 Jan., 11 en 25 Febr., 8 en 22 April, 4 Mei 1594. 2) Acta Consist. 30 Aug. '78, 27 Nov. en 4 Dec. 79 en voor 't laatst 29 Oct. 1581. 3) Acta Consist. 16 Juni 1581 en voor het laatst 3 Juli 1587. 4) Acta Consist. 30 Dec. 1588 en voor het laatst 10 Jan. 1603. 97 had van de menschwordighe Christi en op dat punt de dwalinghe van de doopers noch toestont." Zij ontkende dit niet, maar een dag daarna verklaarde zij onder tranen, „dat se de saeke nu beter verstont." Zij werd daarop toegelaten tot het H. Avondmaal, maar onder conditie „dat sij moest aenspreecken deghene bij dewelcke sij haer onverstant gheopenbaert had en die daardoor versocht sijn geworden." Sporen van vervolging vinden wij in de oudste Memoriaelboeken niet. De Mennonieten werden beschouwd als „dwaalgeesten". Bij volharding sneed men ze af. Welke bepalingen de Stedelijke Regeering maakte betreffende het trouwen der Mennonieten heeft de Heer de Jager medegedeeld. Vele bizonderheden zijn door hem in „De Navorscher" geplaatst.2) Dat ook de Classis van Voorne en Putten waakte, zagen wij boven. De Classis had nog al eens advies te geven. Gelijk men bij de Broeders kwam met klachten over de „retorykers", zoo vroeg men ook hun advies betreffende de handelwijze, te volgen ten aanzien van lidmaten, die het hielden met de Wederdoopers. In 1599 was er te Spijkenisse zoo'n afvallige.3) In 1603 bracht Ds. H. van Coesveldt ter kennisse van de vergadering, dat iemand „eertijds lidmaat te Hellevoet, allenskens tot de herdoopers vervallen was." 4) !) „De Navorscher" 1881 p. 371—375. 2) „De Navorscher" 1894 p. 101—123. Bijzonderheden betreffende de Mennonieten te Brielle. 3) Acta Classis October 1599. 4) Acta Classis October 1603. 7 98 5. De Engelsche Kerk. In 1604 sprak Pieter Zeegers van een lidmaat zijner gemeente, die „wederdooper" was en H. Nolthenius van een ouderling te Bommene, „die hem tot de wederdoop begeven had." *) In het zelfde jaar was er ook zoo'n afvallige te Zuidland 2) en moest J. van Heukelom, predikant te Middelharnis voorstellen, „datter over ettelijke jaeren totten wederdoop waren afgevallen, waervan dat er twee van de dooperen herdoopt waren." 3) Het advies der classis luidde: „vermanen en bij volharding procederen tot de excommunicatie." Dat de Geref. Kerk, ook in Den Briel en in de Classis zich zoo schrap zette tegen degenen, die den kinderdoop verwierpen, ze op ééne lijn stellende met degenen, die de Drieëenheid loochenden en met de Ubiquisten of Martinisten, laat zich uit het standpunt der vaderen verklaren : hoe zouden twee Kerkgenootschappen beide de waarheid vertegenwoordigen? Zij als de gezuiverde Kerk was de ééne, de heilige, Catholieke Kerk, „aan wie de woorden Gods waren toevertrouwd." Een welwillender houding nam èn de kerk èn de Regeering in jegens de Engelsche gemeente, die van 1585— 1616 in Den Briel was gevestigd en aan wie zelfs een kerkgebouw werd afgestaan. Dat kerkgebouw bestaat nog en is het eigendom der Ned. Herv. Gemeente en wordt gewoonhjk „de kleine kerk" genoemd. Het staat tegenover het tegenwoordige Postkantoor en is een kerk met een spitsen toren, die van 1611 dateert en een !) Acta Classis April 1604. 2) Acta Classis 7 Juni 1604. 3) Acta Classis Mei 1605. 99 oudere spits verving, aan den H. Jacobus gewijd en daarom St. Jacobskerk genoemd. Oudtijds was het de kerk van het Noord-Eindsche Gasthuis, ook wel Oude Mannenhuis geheeten. Het is mij niet bekend, wanneer deze kerk gesticht is, omdat wij omtrent het Noord-Eindsche Gasthuis lang niet zoo nauwkeurig zijn ingelicht als omtrent het Zuid-Eindsche Gasthuis. Ook Taerling spreekt maar terloops van 't Noord-Eindsche Gasthuis „met een kerk, wier patroon St. Jacob was." Dat deze kerk gesticht zou zijn ter wille van het Engelsche garnizoen, op kosten van de kroon van Engeland, is dus niet waar, al is zij, toen Den Briel eene Engelsche pandstad werd, voor de godsdienstoefeningen van het Engelsche garnizoen ingeruimd. Dat het kerkgebouw reeds lang vóór 1585 bestond, moge onder meer ook hieruit blijken, dat deze kerk een tiental jaren te voren na 1572 door de Stedelijke regeering was aangeboden aan visschers uit Maeslandsluis wier overkomst door de Stadsregeering gaarne werd gezien, „tot exercitie van de christelijk gereformeerde religie." Door de Algemeene Staten was in 1585 beloofd, dat „tot coste der Geünieerde provintiën een kerkgebouw zou worden in orde gemaakt" en de keuze viel op de St. Jacobskerk. Volgens de Acta werd zij bediend door Mr. Michiel Seroijen, die enkele jaren, nadat het garnizoen uit Den Briel vertrokken was, stierf. De Contra-Remonstranten verzochten om dit gebouw, maar de Arminiaansche magistraat weigerde hooghartig. Toen de Contra-Remonstranten op het kussen waren gekomen, werd de kerk 100 tijdelijk afgestaan aan de Remonstranten. In 1653 werd deze voormalige Engelsche kerk afgestaan aan de WaalschGereformeerde Gemeente, die zich recruteerende uit het garnizoen, zich daar gevestigd had. Het kerkgebouw werd daardoor na verloop van tijd genoemd „de Fransche kerk" en slechts een enkele maal b.v. 10 Augustus 1697 werd in het Schotsch gepreekt, ten gerieve van sommige Schotten, die op de ree op gunstigen wind lagen te wachten. Toen de Waalsche kerk behoorde tot het getal der „Eglises éteintes", heeft zij een tijd lang gediend voor de Herst. Evang.-Luth. Gemeente. Thans, zooals ik in de „Inleiding" mededeelde, wordt er gedurende de wintermaanden godsdienstoefening in gehouden en hield de gemeente gedurende de jongste restauratie der Groote kerk aldaar den dienst, ook 's morgens. Van Alkemade zegt in zijne „Geschiedenis van Brielle" enz. p. 60, van het Oude Mannenhuis, waaraan deze kerk was verbonden: „Hiervan hebben wij geen schriftelijk bescheid gevonden." Intusschen zijn er nog 37 rekeningen over, gedaan door de mannen meesters" of „manhuysmeesters" van het oude gasthuis van St. Jacob of oude mannenhuis. De oudste loopt van 1535—1536, de jongste over 1649—1650. Bovendien zijn er nog tal van resoluties, die van het gesticht gewagen. Uit de Rekeningen over 1535—1536 en 1537—1538 blijkt, dat het huis toen werd afgebroken en vernieuwd. De patronen waren St. Philips en St. Jacob. De rekening over 1535—1536 heeft den post: „Gegeven up den meyedach 1535 van de vesper 101 en de misse te singhen in 't mannenhuys ter eere van St. Philips ende St. Jacob als patronen van 't raannehuys 10 gr. en de voort was 10 gr." Wekelijks werden in de kerk van 't gesticht missen gelezen nu door „Heer Jan Laen," dan door „Heer Huge Dronsze" en door „den pater van de Claren." De oude mannen waren verplicht uit te gaan met „de mande of de vischcorff," of „om de soo" te gaan. In 1564 werden aan 't oude Mannenhuis geschonken de goederen van 't gilde van St. Eeuwout.]) Deze Kerk was sedert de invoering der Reformatie niet gebruikt en in 1585 was zij nog beschikbaar. Zoowel uit als inwendig werd zij verbeterd. In 1591 werd gezorgd voor een „sitbanck" voor „Mevrouw de Gouvernante." Het verblijf van het Engelsche garnizoen bracht, van wege de losheid der zeden voor den Kerkeraad der Geref. Kerk al spoedig moeilijkheden mee. In de vergadering van den Kerkeraad2) werd door de predikanten gevraagd, hoe men handelen moest met een kind van een Engelschman, in ontucht bij een Brielsch meisje verwekt. Men besloot het kind te doopen onder voorwaarde, dat de „beste moeder" de zorg voor het kind op zich zou nemen en beloven zou om het, wanneer het „tot zijn jaren" gekomen zou zijn, ter schole te zenden, „om in de kennisse Godes geleert te worden." Ook moest zij nog beloven het kind „zijn vader onser en 't gelooff van jonx op" te leeren. Nadat men dit be- i) Res. 28 Oct. 1564 en 20 Nov. 1568. -) Acta Consist. 8 Maart 1588. 102 sluit genomen had, werd er op dezelfde vergadering gehandeld „over de swarichheyt der dienaeren aangaande den doop der Engelsche kinderen." De Gouverneur, die er over aangesproken was door de burgemeesters der stad, had ten antwoord gegeven, dat hij over de zaak zou schrijven aan den Gouverneur van Vhssingen, maar er was nog niets gehoord van een resultaat van dat schrijven. Zoo mag men aannemen, dat er wel een Engelsch predikant was, maar een predikant, die doopte noch trouwde. Van een „minister der Engelschen" is ook sprake in eene Resolutie van 15 April 1589 luidende: „Ter zeiver dage zoo hebben mijne Heeren die Burgemeesters en Regeerders der stede van den Bryele geaccordeert Janneken in de vale Henne 12 Lt 40 gr. voor haar vorder actie van den minister der Engelschen." Later leest men weer van kinderen van Engelschen, die men gedoopt wilde zien, maar van de aanwezigheid van een Engelschen leeraar blijkt uit de Acta niets.1) De acta van 9 Juni 1589 zeggen, dat er geen Engelsch predikant was. Zij houden het volgende in: „Is goet gevonden, dat die praedicanten op morgen sullen gaen bij de Magistraet, om te versoecken, dat sij willen bij den Heer Gouverneur ghaen ende versoecken met ernst, dat het hem gelieven wille een eigen dienaer hier te bestellen, gelijck men achtet dat sulcx de wille van de Maiesteyth is." De Gouverneur beloofde „de saecke" te zullen bevorderen en weldra werd er gezegd, dat er een dienaar komen zou! ]) Acta Consist. 17 en 24 Juni 1588, 103 Maar toen die dienaar niet kwam, besloot de kerkeraad den 12den September, een request te zenden aan de Magistraten en daarin den Heeren te verzoeken, dat zij naar „haerluyder ampt" middelen zouden beramen en aanwenden, opdat de predikanten mochten worden ontlast. In Jan. 1590 kon worden genotuleerd, dat er „een goede dienaer gecomen" was, die „alle den kerckedienst gaerne" deed. Met het oog daarop werd den 17den Jan. een Engelschman, die zijn huwelijk bevestigd wilde hebben in de Hollandsche kerk, verwezen naar zijn „eygen dienaer". Die „dienaer" wordt in de Acta van 29 Nov. 1591 genoemd Mr. Michiel. Zijn volle naam is Michiel Seroyen. In 1603 werd dezen Engelschen predikant door de Magistraten vergund, binnen en buiten de stad te fungeeren als geneesheer, om medicamenten te bereiden. Vijf jaren vroeger werd hij gevoegd bij eene deputatie naar Engeland.]) In 1616 vertrok het Engelsche garnizoen en Seroyen stierf enkele jaren daarna. In 1622 trachtte Ds. Rushius, predikant te Ouddorp, Engelsch predikant te worden, maar het gelukte hem niet.2) De Magistraat zag de noodzakelijkheid van een Engelsch predikant niet in. Toen er geen herder was, verliep de kudde. Enkele leden gingen over tot de Gereformeerde kerk.3) !) Resolutie van 23 Febr. 1698. 2) Acta Consist. 17 Mei 1622. 3) Acta Consist. 28 Februari 1619, 28 Dec. 1621, 30 Juni 1622, 2 Maart 1623. 104 Als koster fungeerde bij de Engelsche kerk Thomas Sparke, f 29 April 1617.*) Na het vertrek van het Engelsche garnizoen werd de kerk, waarin Seroyen dienst had gedaan, wel eens gebruikt voor een ander doel, dan waarvoor zulk een gebouw was bestemd, maar men verloor hare bestemming niet uit het oog. Zoo besloot de Vroedschap, dat men de „avontpredicatiën" voortaan zou doen in de Engelsche kerk en den 27sten Juli 1619 werd goedgevonden, dat in die kerk des Woensdags het „avontgebet" zou plaats hebben. Den 17) Acta Consist. 1 Sept. 1639. -) Acta Consist. 27 Maart 1646 en Resol. van de Vroedsch. van 9 April 1646. ") Rutgers, Acta p. 102. 219 niemand meer „bedienen dan den Huisgenoten des geloofs ende dat om oorsaecken als volgen:" I. „Die men noemt de Heijlige geestmeesters hebben nae oudergewoonten den ontfang der armen goederen ende alsoo sij den ontfang ende die administratie van dien bijeen behooren te houden, dunckt ons recht alle armen die voor gheen Huysgenoten des geloofs bekent en syn als in de goederen des H. Geests gerecht synde nyet meer te bedienen maer tot de H. Geestmeesters te seynden. II. Om dies wil dat wij sien dat die H. Gheest ons wel den armen die haer aengaen weeckelick laten bedienen, maer als die armen sterven voegen sy hen als erfgenamen int ghene dat die armen naelaten ende voerent terstont met krowagens nae haren doot wech. III. Onse Diaconen gemeyne ambachtsluyden synde die met haren arbeyt haren kost moeten winnen en connen haer familie nyet laten vergaen en voegen hen in den dienst der ganscher stadtarmen, waertoe toch die H. Geestmeesters gestelt sijn." En zij voegden er aan toe: „Die Huijsgenoten des geloofs en konnen nae haren noot nyet versorcht werden ten sij dat ons noch ander middelen verschijnen, dan wij tot nog toe gehadt hebben."1) De toestanden waren in Den Briel heel wat moeilijker dan b.v. in 1557. In de 16e eeuw had men aldaar de gewoonte, dat degenen, „die zich bereyt hadden te communiceeren ende ') Rutgers, Acta p. 205 en 206. 220 het heylige waerdige sacrament te ontfangen," naderden tot het altaar om aldaar „tot Godts dyenst ende faveur heur offeranden te doen, elcs nae heur qualiteyt ende faculteyt." De geldelijke bijdragen kwamen natuurlijk alleen in van de „goedt willigen." Van hen, die niet ter kerke verschenen, ontving de geestelijkheid geen „offergelt." „De deken en 't capittel in den Bryele bedachten daarom in April 1557 een andere manier om,'t offergeld^te innen en zij gaven aan de mannen, die op den „paeschdach" in de Sinte Katrijnkerck dienst deden, bevel om op dien dag „het offeren op het altaer te beletten."1) Bij de verandering van zaken werden de geestelijke goederen gesaeculariseerd. Uit de fondsen werden door de Heilige Geestmeesters de gemeentelijke armen onderhouden. Toch geloof ik niet, dat er veel geld en fondsen in die kloosters aanwezig waren. Want al stond de kas van de Heilige Geestmeesters er na 1572 beter bij dan die der diaconie, in overvloed baadde ook zij zich niet. En dit komt ons vreemd voor, daar wij toch weten, dat de Brielsche kloosters rijk waren begiftigd. Of zou een openhartig pastoor, die voor eenige jaren Den Briel bezocht en ook de St. Catharina, het bij het rechte eind hebben gehad, dat in de dagen van Alva het archief en de gelden te Brussel in veiligheid waren gebracht en had men zich dus wel ter dege op een eventueelen overval van de Piraten voorbereid?2) Maar hoe het zij, x) „De Navorscher" 1896 p. 232 v.v. Geschil tusschen de Brielsche Regeering en Geestelijken in 1557, 2) lk dank deze bijzonderheid aan den koster, die het mij mededeelde. 221 dit weten wij, dat in de rekening van de goederen der Regulieren over 1582^ door Adriaen Willemsz, „eertijts pater van de Catharynen in den Brielle", wordt vermeld, dat zich in het convent van St. Catharina „poeyermaeckers" hebben gevestigd „alwaer (d. i. in het convent der Cellebroeders) sy deselue nering van poeyermaeckers sullen mogen doen ende bedrijven, sulcx sy tot noch toe gedaen hebben int convent van St. Catharynen binnen deser voors.stede." 2) Met een „cruytmolen" kwam er in *t St. Catharinaconvent een bierbrouwerij. In de rekening van den burgemeester-thesaurier Jan Lenartsze over 1573—1574 vindt men fol. 81 een post, luidende: „Betaelt den VIen febr. Lenairt Cornelisze scrijnwercker voort repareren ende bewairen van de meulen ende brouwerijhuysen ende deuren totte Catherinen etc." In eene „Ordonnantie van de brantmeesters" d.d. 16 Nov. 1576 leest men: „het brielsche kerckhoff ende Catryne Susterhys, brouwerij ende cruytmolen." Dat Hubrecht van Valckenburg de eerste man was, die bier liet brouwen in het St. Catharina-convent, blijkt o. a. uit de rekening van den burgemeester-thesaurier over 1574—'75, waarin men leest: „Betaelt up den UI July Hubrecht van Valckenburch, brouwer in St. Catharinen convent en hem de stadt tot leeninge en vorderinge van syne neringe voor den tyt 1) Zulks blijkt uit eene Resol: van 12 April 1579, waarbij aan Hendr. van Veecke en Hans van Nederveen het klooster der Cellebroeders wordt afgestaan. 2) In haar geheel wordt deze resolutie medegedeeld in de „Bijdrage tot de Geschied, van het Klooster van St. Andries te Rugge" in de Bijdragen R. UL Dl. I p. 138—140. 222 van..'.. gedaen heeft feb XXXIII L.V. sc. VTJI gr." " In 1581 gaf de Regeering het klooster van de Clarissen en Broodzusteren over aan „de schutters van den voethoge" en „de kolveniers". Doch toen de stad in 1585 aan de Engelschen kwam, althans aan hen werd verpand, werd het Clarissenklooster ingericht tot paardenstallen ten dienste van den Engelschen gouverneur. Vroeger, van 1573—'74, vindt men herhaaldelijk gewag gemaakt van penningen, die uitbetaald werden aan menschen, die werkten „aen 't pesthuys te Cathrien". 2) Een gedeelte van 't voormalig convent was toen dus ingericht voor „pesthuys". 3) Drie jaar later kon het daarvoor niet meer gebruikt worden. Zoo gaven dus deze geestelijke gestichten na 1572 vele handen brood, poeyermaeckers vonden hier arbeid, een „cruytmolen" werd er geïnstalleerd, later verrees een bierbrouwerij en de inkomsten stijfden de gemeentekas, uit welke door de Geestmeesters de armen der stad, zij het dan sober, werden onderhouden. Vooral de goederen van het „Zusterhuis" schijnen niet onbelangrijk te zijn geweest. Op verzoek van den Baljuw Pieter Jacobsze werd den 5en April 1620 „geaccordeert, dat Johannes Franchiscij van der Wel van Breda van wegen de stadt gestelt" zou worden „int Coüegie Theol. te Leijden, soo lange ende ter tijd en de wijle thoe de stadt yemant.uyt den haeren daerinne *) H. van Valkenburch mocht niet langer bierbrouwer zijn. Eene res. van 21 Oct. 1578 maakt van hem nog melding, maar 8 Maart 1578 is hij gestorven. 2) In de Rk. van 1574—'75 wordt alleen gesproken van het „pesthuys". 3} De pest woedde toen hevig in Den Briel. „De Navorscher" 1880 p. 12. 223 stellen' zoude, „als wanneer hij de plaetse" zou moeten „quicteren ende verlaten". Den 30ten Mei 1620 werd aan hem „geaccordeert" „tot een viatie eens 12 £, te 70 grooten 't pondt," „uyt der Sustere goederen". . Maar de diaconie had geen fondsen. Zij moest haar uitgaven bestrijden uit de collekten. En die waren vooral in den eersten tijd niet groot. Gelukkig, dat er al spoedig legaten werden vermaakt: van Gerrit, den metselaar1), van de vrouw van Willems Pietersze, „backer" 2) en van Pauwels Rochuszes), zoodat de schuld van Jan de Decker van Monster, „uit hef de" kon worden afgedaan.4) Groot waren de legaten en giften niet, zooals ons blijkt uit het legaat van 2 pond door Gerardus „gemaekt aen de Huysgenooten" en uit de gift van f3.— door den dokter geschonken.5) En toen de verzorging der weeskinderen, die moesten worden uitbesteed, er bij kwam, bleek het, dat de broeders-diakenen de zorgen nog niet te boven waren. ^ Een collekte voor de armen moest dan ook dringend worden aanbevolen7) en de rekening voor het weeskind Roos viel niet mede. 8) De dubbele bedeeling moest worden toegepast, zoodat men besloot, dat Jan Teunisz half uit de armenbeurs, !) Acta Consist 12 Febr. 1575. 2) „ „26 Febr. 1575 en 5 Maart '75. 3) \ „ 26 Febr. 1575. 4) „ „ 12 Maart 1575. 5) „ „ 26 Maart 1575. 6) ■ „ 19 Mei 76 en 29 Sept. '76. 7 „ „ Dec. '76. 8)- „ „ 25 Mei '77. 224 half uit den buidel der armen zou worden ondersteund.*) En ofschoon de broeders besluiten een request in te zenden, „over de oortjes van de accijnzen voor de armen", dus uiterst zuinig zijn, willen zij helpen dengene, „die nood heeft". Voor de armen te Schoonhoven zullen zij rondgaan. (1578). En al kwam er zoo nu en dan nog wel eens een legaat in, zooals in 1582, een legaat van een soldaat, — een uitstekende instelling was „de Leenbeurs". Toen de Kerk „in doleantie" was, neep het armenvraagstuk niet meer, want het was, volgens Crijnsze „de fleur der burgerij", die ter predikatie kwam en zich aansloot, trouwens de oeconomische toestanden hadden zich veel verbeterd, en de legaten begonnen reeds vrucht te dragen, die natuurlijk in handen waren der overzij. Daar straks bleek het ons, dat de diaconie de hulp inriep tot ondersteuning harer armen van de armenbeurs, zooals het geval van Jan Thonisz ons leerde, omdat de diaconie niet in staat was de armen der gemeente voor eigen rekening te nemen. Van een gespannen toestand tusschen de bestuurders der armenbeurs en de diakonie der Geref. kerk in het tijdvak 1572—1619 is mij uit de notulen niets gebleken. Wel zou men zulks in dit tijdperk vermoeden. Onder het hoofdstuk: „Clachte der diaconye van den Briel" lezen wij in Art. 62 van de Zuid-Holl. Synode te Uselstein (1626): „De diaconen der Kercke Jesu Christi x) Acta Consist. van einde 1577 (ik heb verzuimd den juisten datum op te teekenen). 225 in den Briel klagen, dat sij niet en connen krijgen het aenpart voor den armen van de boeten, die uut het frauderen van de gemeene middelen resulteren, pretenderen den bailliu aldaer, dat hij vermach hetselve aenpart der armen te ontfangen ende distribueren daert hem belieft." De Synodus verstaet, dat de gedeputeerde eerst den voorsz. bailliu hierover vriendelijck sullen aenspreken ende bijaldien sijne E. geen gehoor geeft, hetselve hebben te remonstreren aen de Ed. Mog. Heeren Staten. Twelck oock geschieden sal in andre plaetsen, daer sulcx soude mogen van node wesen." *) Of de kerkeraad de hand heeft gehouden aan het voorschrift van de Particuliere Synode van Zuid-Holland te Leerdam (1636) inzake „de opvoedinge van de arme luyden kinderen" 2), kan ik met beslistheid niet zeggen, ofschoon ik het wel denk, omdat de Magistraat en de kerkeraad zich het onderwijs zoo zeer aantrokken. Een combinatie van „de aehnoeseniers ende diaconie", bij contract van magistraat en kerkeraad, zooals wij die te Breda aantreffen 3), kwam hier niet voor, iedere corporatie was „souverein in eigen kring". Gehjk de diakenen de kinderen der armen goed onderwijs deden genieten, zoo zullen zij wel de armmeesters onder het oog hebben gebracht, dat de armmeesters geroepen waren, „die kinderen, die sij uyt der armen middelen onderhouden", te besteden bij lieden, „die pro- • i) Knuttel I p. 193. 2) Knuttel II p. 82. V.g.1. p. 119 (Art. V). 3) Knuttel II p. 364. 15 226 7. De Geref. Kerk en haar eeredienst. fessie doen van de Gereformeerde religie, om tot het gehoor van Godes H. Woort geleydet ende in de Gereform, religie onderwesen ende opgevoet te werden"1), wat ons later, vooral uit de Acta der Waalsche kerk, duidehjk blijken zal. En ook aan nooddruftigen kon de diakonie soms de helpende hand toesteken. Zoo werden in 1629 een student en een gewezen pastoor ondersteund2), werd er twee jaar vroeger eene som van f 12 gezonden naar Wageningen, werden in 1630 Moravische studenten in hunne studiën ondersteund en bracht de collecte in 1634 de som in ééns op van f 333, een cijfer tot nog toe niet bereikt en begon de gemeente hoe langer hoe meer hare roeping te verstaan, „den armen Christelijke handreiking te doen". Een der eerste daden van den Contra-Remonstr. kerkeraad was de indiening van „een nota van een remboursement van kosten gemaeckt om contra-remonstrantsche predicanten te laeten koomen,"3) en de rekening van ontvangst en uitgaaf „toen men onder het Kruis zat."4) Ook werd Adriaensz Tael betaald „voor 't geen bij vroeger gedaen heeft."5) Waarin die werkzaamheden hebben bestaan, is mij niet gebleken, evenmin koe groot de som was, die hij ontving. In 1619 besloot men gelden uit te trekken voor !) Knuttel II p. 220 (Z.-H. Synode van Leyden 1639, Art. 54). 2) Acta Consist. 20 Dec. 1629. s) „ „ 22 Jan. 1619. 4) „ „ 1 Febr. 1619. 5) „ „ 12 Febr. 1619. 227 de Maarlandsche kerk,1) die zeer bouwvallig was, blijkbaar met het doel in drie kerkgebouwen te gaan prediken. Daartoe was het noodig een derden predikant te beroepen, waartegen Van Dam zich verzette. ^ Zijn verzet baatte echter niet, want reeds in October ging men over tot het beroepen van den derden leeraar.3) Toen in het begin van 1621 Damman was overleden,4) besloot de kerkeraad eenige predikanten uit te noodigen, om te preeken op beroep.6) In Mei werden Florianus en Taurinus beroepen.6) Behalve de diensten op Zondag besloten de broeders de invoering van weekbeurten en wel des Woensdagsavonds.7) In den herfst van dat jaar was er sprake van belooning van de predikanten, die in de week gepreekt hadden.8) Daar de notulen verder van de voorgestelde belooning zwijgen, kan ik niet zeggen, hoe groot deze gratificatie was, of dat het alleen bij de discussie gebleven is, wat met het oog op den soberen staat des levens voor de predikanten te betreuren zou zijn geweest. Er was dus wel gelegenheid-in Den Briel het Woord Gods te hooren. Driemaal 's Zondags, want den 14cn Mei 1621 besloot 1) Acta Consist. 23 Aug. 1619. 2) „ „ 13 en 15 Sept. 1619. 8) „ „ 18 Oct. 1619. 4) „ „ 24 Febr. 1621. 5) „ „4 Maart 1621. 6) . „ „ 7 Mei 1621. 7) „ „14 Mei 1621. 8) „ „ 12 Oct. 1621. 228 de kerkeraad een avonddienst in de kleine kerk in te stellenx) en wel eens per week. Ook kwam de gemeente samen op de erkende christelijke feestdagen, n.1. op de beide Kerstdagen, Paasch- en Pinksterdagen. Ook op den Hemelvaartsdag2) werd gepreekt, echter niet op Goeden Vrijdag. En ook in Den Briel werd van de openbare prediking een overvloedig en dankbaar gebruik gemaakt. Dit hing samen met den godsdienstigen zin van het volk. Klachten over traag kerkbezoek, zooals in het vorig tijdvak, b.v. in 1596 toen de broeders moesten klagen, dat Neeltje Jacobs zoo slap ter kerke kwam en de lui van het Hoofd (s.c. bij het begin der Br. haven), niet ten Avondmaal kwamen en de broeders daarover geen reden konden opdiepen, bereiken ons niet. Of er dan misschien beter gepreekt werd dan vroeger ? Och neen, maar de gang zat er in en behalve enkele Doopsgezinden en de niet talrijke Remonstranten, ging rijk en arm naar de Gereformeerde prediking. Wel duurden de predicaties ook daar lang en was het noodig, dat de Kerkeraad maatregelen nam, opdat de godsdienstoefening niet te gerekt zou zijn. Prof. Van Veen herinnert ons,3) met verwijzing naar C. Hooyer, Oude Kerkordeningen der Ned. Herv. Gemeenten (1563-1638) Zalt-Bommel p. 40, dat reeds op het Convent van Wezel gewezen werd op het gevaar, dat van die zijde dreigde, toen het namelijk besloot, heel 1) Acta Consist. 14 Mei 1621. 2) „ „ 14 Mei 1621. s) „De Godsdienstoefeningen der Gereformeerden." „Uit onzen Bloeitijd", Serie III 9 p. 7. 229 wijs en voorzichtig: „De Predikanten en zullen ook niet met al te lange Predikaties belasten de memorie der Toehoorders, noch haer ijver breken en alsoo als een walginge der mage toe brengen ende dat voornamelijk op werkdagen in de weeke voor het gemenie Volk ende als men de Prophetische oeffeningen zal plegen, daerom zullen zij haere Predikatiën met een uure afhandelen." Een uur oordeelde men genoeg. Geniimen tijd bleef men bij die meening. Noch van Dammius, noch van Donteclock, noch van de drie Remonstrantsche predikanten kwamen er klachten. Ook niet van Willem Crijnsze. De profetie was den geesten der profeten onderdanig. Maar vooral Volcerus en VEmpereur overtraden telkens dit gebod. Ds. Volcerus heeft te lang gepreekt, of zooals het toen heette „den tijdt van predicken te buyten gegaan."1) Johannes VEmpereur heeft te lang gepreekt en is met een schelling beboet.2) En zoo gaat het voort, nu eens Volcerus3), dan weer VEmpereur.4) Later leest men niet meer van deze overtredingen, öf omdat hét begon te beteren en de boete van 1 schelling telkens heilzaam werkte, öf, omdat men geen boete meer hief en het langer preeken dan een uur gewoonte werd. Behalve de gewone wekelijksche diensten, schreef de Kerkeraad, na een aanschrijving van de „H. Overichheyt" 1) Acta Consist. 22 Febr. 1622. 2) „ „1 April 1622. 3) „ „ 28 Febr. en 21 Maart 1623. 4) . „ 24 Jan. en 14 Febr. 1623. 230 soms een biddagpredikatie uit, zooals b.v. omstreeks 9 Juni 1625 in de kleine kerk.1) Of er vroeger in ons tijdvak in Den Briel bededagen zijn gehouden, zooals in andere steden b.v. op den 27en Mei 1620, toen men dankte voor de „Conservatie der ware Christelijke religie", kan ik niet zeggen, de sobere notulen zwijgen ervan. Ook is het mij niet duidelijk, welke redenen den kerkeraad hebben genoopt den bededag eerst te vermelden op 9 Juni, daar toch de officieele Algemeene Bededag 14 Mei 1625 was, „Verheffing van Prins Frederik tot Stadhouder." De notulen der Waalsche kerk in Den Briel zijn, ook wat de biddagen betreft, uitvoeriger en nauwkeuriger. In Febr. 1626 lezen wij, dat het gebruik om s morgens een Evangelie te behandelen door Ds. VEmpereur niet werd gevolgd.2) Hier kan bedoeld zijn het behandelen van een evangelie in vervolgstoffen. Den 14en Jan. 1620 besloot de kerkeraad, dat er vóór de predikatie zal worden geluid3) en in November 1621 discussieerde men er over „ofte het niet stichting waere dat op de naedemiddag, wanneer het H. Avontmael is uitgereikt, niet de Categismus, maer een andere bequaeme plaetse uit de H. Schriftuere werde uutgeleit."4) Blijkbaar preekte men dus ook hier uit den Heidelb. Catechismus, des namiddags, zelfs na het bedienen van het H. Avondmaal in den morgendienst. !) Acta Consist. 9 Juni 1625. 2) „ „ 20 Febr. 1626. 3) „ „ 14 Jan. 1620. *) „ „ 2 Nov. 1621. 231 Ook ten dienste van het Catechet. onderwijs gebruikte men den Heid. Catechismus.x) Censura morum geschiedde zoowel vóór,2] als na de Dordsche Synode, vóór ieder H. Avondmaal. Minstens om de veertien dagen, soms elke week kwam de Kerkeraad te zamen en het behandelde werd behoorlijk genotuleerd. Soms zijn de notulen zeer kort en tot diep in de 17e eeuw zijn ze niet geteekend. Soms zijn ze zóó sober, dat meer dan eens een vergadering gesloten werd met: „Is niets verhandelt, noodig om op teschrijven." 3) Over de heiligheid der beide Sacramenten werd zeer gewaakt. Toch waren onze vaderen mild en ruim in hun doopspractijk. Zoo werd in 1588 de H. Doop aan een onecht kind (vader een Engelsch soldaat) toegediend en al besloot men niet te doopen, zonder voorgaand onderricht*), ongedoopten fungeerden soms als doopgetuigen. 5) Jacob J. van Velsen mag als „David-Jorist" echter niet als doopsgetuige optreden (1599) en behoort het kind — eene dochter — van genoemden Van Velsen, voor 't welk de H. Doop is aangevraagd, evenals zijn vader tot de secte der David-Joristen? 6) Maar nog scherper werd op de heiligheid des Avondmaals toegezien. 1) Acta Consist. 25 Jan. 1622. 2) „ „26 Maart 1587. ») b.v. Acta Consist. 24 Maart 1576. 4) Acta Consist. (7) Juli 1595. 6) „ „9 Oct. 1598. 6) „ „3 April 1602. (Vergelijk de Acta van 22 Sept 1601 over het huwelijk van Jacob Jan van Velsen met juffrouw Bogaerd). 232 Bij de minste overtreding werd voor één maal den persoon in kwestie het Avondmaal ontzegd. Talloos zijn de gevallen, vooral in den eersten tijd. De kosten voor het H. A. werden in den eersten tijd bestreden uit den buidel der armen (Stadskas), daar ,,'t geit van de Huysgenooten ten eynde was".x) Over de kerkelijke beambten kan ik kort zijn. In 1581 werd het loon van de „dienaren des consistoriums verhoogd" en in Maart 1605 wordt het „tractement" van den voorlezer „gereguleert".2) De notulen zeggen ons echter niet, hoe „hoog" het loon van den constiiorieknecht was en hoe groot het salaris van den voorlezer werd. In de achttiende eeuw was het loon van den consistoriedienaar Z60. en om de twee jaren een nieuw pak kleeren. Over een orgel in St. Catarinakerk of in de beide andere gebouwen vond ik niets. Volgens Schotel kwam het eerst in 1679.3) Ook kan ik niet zeggen, of er in Den Briel bestrijders zijn geweest van de begeleiding van den zang door orgelspel. De afvaardiging naar de Classis had geregeld plaats. Bij het rustige leven onzer vaderen was echter het ambt van Brielsch predikant geen sinecure. Uit de Acta der Classis blijkt ons herhaaldelijk, dat de Brielsche predikanten een zware taak hadden te vervullen. 1) Acta Consist. 7 Juli 1595. 2) „ l 5 Maart 1605. s) Dr. G. D. J. Schotel. De Openbare Eeredienst der Nederl. Herv. Kerk. Leiden z. j. p. 69. 233 „D. Johannes TEmpereur heeft voorgestelt uyt den naeme van die van 't Brielsche Nieuwlandt also sy voor desen eene parochie geweest sijn hebbende haren eygen pastor, Kercke etc. ende nu wederom van de Ed. Mog. Heeren Staten subsidie hebben gecregen tot coopinge ende toemakinge van een huys om in te predicken, versochten daeromme dat se alle Sondage met eene predicatie mochte voorsien worde. De Classis versouct ende bidt de Broederen van den Briel, dat sy subx tot de naeste vergaderinge geheven te beghinnen ende so sy deur siecte of uytreysen daertoe niet en conden vaceeren, so sullen sij van de naestgesetene geholpen werden".l) De broeders van Den Briel gaven gehoor aan het verzoek en hielden op hun beurt eene predikatie in het naburige Brielsch-Nieuwland, eerst alleen, daarna met de predikanten van Zwartewaal en Nieuwenhoorn, die om de 14 dagen 's namiddags een beurt vervulden. ^ !) Acta Classis 25 April 1623. 2) Acta Classis 13 Juni, 11 Oct. 1623 en 8 Juli 1625. TWEEDE HOOFDSTUK VAN 1650—1749. Het Kerkelijk leven der Gereformeerden in Den Briel gedurende eene eeuw! 1. De Geref. Kerk en haar dienaren. Nadat Hermannus Schuylius (Schulius), die van Maasland kwam, in 1647 naar Vlaardingen1) en Segerus wan Son, na ruim een jaar in Den Briel te hebben gestaan, — hij kwam uit Poortugaal2) — in hetzelfde jaar naar Rotterdam vertrok, zag de Brielsche gemeente hare beide vacatures in 1648 vervuld door de komst van Petrus Vrij3) van Overschie, en F. Ridderus van Schermerhorn. Franciscus Ridderus, wiens vader Jacobus Ridderus, pred. te Middelharnis was, is een der meest bekende predikanten uit de tweede helft der 17e eeuw.4) 1) Knuttel. Acta II p. 114, 152, 280, 337, 339, 340. -) Knuttel, Acta II p. 481 (daar heet hij Zegerus a Son). s) Acta Z.-Holl. Synode te Rotterdam 1641. Artic. 80: „Aengecomen D. Petrus Vrijaeus tot Overschie." 4) Glasius. Godgel. Nederl. III p. 174 ('s-Hertogenbosch 1856), in voce. 235 Geboren in het begin van 1620, studeerde hij te Leiden.l) In den herfst van 1642 werd aan de Classis van Voorne en Putten door den assessor Harleus „overgelevert sekere disputatie door Franciscus Ridderus te Leiden verdedigd en als studievrucht door hem aan de E. classicale vergaderinge gededieert". Door de vergadering werd besloten hem „20 guldens" te schenken „tot eene recognitie en opwekking in zijne studiën". 2) Staande de vergadering verzocht de vader, dat zijn zoon zou worden geëxamineerd. Aan dit verzoek werd den 14en April 1643 voldaan. Na lezing van de ter tafel gebrachte „seer loffelijke soo academische als Kerkelijcke attestaties", besloot de Classis, dat men eene propositie zou hooren uit Rom. 8 : 4 en werd hij in „de gronden der saligheyt praeparatorie geëxamineert".s) Beroepen naar Schermerhorn in 1644, bleef bij aldaar 4 jaren, totdat hij in 1648 naar Den Briel kwam. *) In den eersten tijd zijner bediening viel er weinig voor, belangrijk genoeg op te teekenen. Alleen trof mij het groot aantal kerkelijke attestaties, dat onder zijne bediening inkwam, soms uit Engeland, zooals van Willem Bannington uit Pritburyl?), of uit de kerken van Amsterdam, Rotterdam, 's Gravenhage, Nij- x) Van der Aa, Biogr. Woordenboek, zegt ten onrechte, dat hij te Utrecht studeerde. (Haarlem 1874, 16e deel p. 315 v.) 2) Acta Classis 30 Sept. 1642. 3) Acta Classis 14 April 1643. *) Hij overleed te Rotterdam 11 Jan. 1683 en werd door den vermaarden W. a Brakel opgevolgd. 236 megen, Bommel, Hulst, Woudrichem, Duivenvoorde en na 1667 zoovele attestaties van Bergen-op-Zoom. „Uitgaande" attestaties werden niet afgegeven, of althans niet vermeld. Uit alles blijkt, ook uit het stijgen der collecten, dat de oeconomische toestand in Den Briel veel beter was, dan van 1572-1619. Des te meer is het te betreuren, dat er in 1652, bij en na het uitbreken van den eersten Engelschen oorlog weer stagnatie kwam in koophandel en visscherij. De stad werd een zware slag toegebracht door den Engelschen admiraal Blake, die dertig buizen nam en verscheidene verbrandde, waaronder zich enkele van Den Briel bevonden. Na het sluiten van den vrede begonnen handel en zeevaart weer te herleven. Ridderus, die een uitmuntend spreker en schrijver1) was en in 1656 naar Rotterdam vertrok,2) had telkens, wanneer en waar hij optrad een grooten toeloop. De Kerkeraadsacta vermelden zijn vurige welsprekendheid bij zijn afscheid: „Heeft D. Fr. Ridderus een seer vierich ende beweegelyck afscheyt genomen."3) Over Ridderus en zijn optreden tegen Remonstranten en Doopsgezinden las ik in de Acta van den Kerkeraad niets. Des te meer troffen mij twee mededeelingen uit de Acta der Classis: x) De lange lijst zijner werken geeft Van der Aa, Biogr. Woordenb. Haarlem 1874. 16e deel p. 315—317. 2) K. J. R. van Harderwijk. Naamlijst en bijzonderheden der Rotterd. Predikanten, p. 41 (geciteerd door Van der Aa). 8) Acta Consist. 30 April 1656. 237 „D. Ridderus heeft volgens zijne credentie raet van de E. Vergaderinge gesocht om te steuten ende voor te comen de groote insolentie ende stoutichheyt van de Mennisten, derselver stoutichheyt eenige exempelen verhalende. De vergadering heeft goetgevonden dat D. Ridderus, geassisteert met D. Hartwech ende D. Pantechem, eerst dese insolentie sullen remonstreeren aen de Ambachtsheeren met versoeck, dat deselve door haer authoriteit geweert werde, ende niet connende iet vruchtbairlix utrichten, sullen vermogen verder te remonstreren bij de Hooge Overichheyt, ja alles in 't werck te stellen, wat sy om een goet effect te becoomen, sullen goetvinden te behooren."x) En in de Classis van April 1636 werd onder de gravamina der Classis het volgende opgenomen: „Gravamen van D. Riddero ingebracht. Alsoo in Synodi van Vrieslant A. 1635 besloten en goetgevonden is aen de Overichheyt te verzoeken dat het loopen ende trecken van de Mennonitische bisschoppen mach verboden worden, opdat die secte niet gevoet, meer gelegenheyt gegeven worde om vervoerde menschen tot de kennis der waerheyt te brengen, soo wort gevraegt of niet hoognoodich en sij, dat dit yverich exempel bij deze Synode mede nagevolcht ende ernstelick worde versocht dat haere E. Groot M. binnen de plaets haerder residentie in alle stiUicheyt te bhjven, sonder door het lant van de eene plaetse in de andere te trecken met veel gewoel, haere vermaening doende om de eenvoudigen afvallich te maaken, 1) Acta Classis 3 Juli 1635. 238 voorgevende dat dit is den apostelen navolgen."1) Als zijn opvolger werd den 8en April 1657 Cornelis Danckerts van Oostzaan bevestigd.2) Van dezen predikant weet ik niets te zeggen. Bijna gelijktijdig vertrok hij met de Vrij: Danckerts naar Gorkum, de Vrij naar Nijmegen. De broeders van Gorkum „waren zijne (Danckert s) wel doorwrochte, stichtelijke predicatie," waarmede hij de Synode ten vorig en jare geopend had, niet vergeten. Hoewel ongaarne stond de kerkeraad van Den Briel zijn vertrek toe,3) waarop hij een hartelijk afscheid nam. In de eerste helft van 1663 verkreeg de gemeente in Josias van de Capelle en Christiaan Wittewrongel twee „waerdige dienaeren." Tijdens de bediening van Van de Capelle, die van Noordwijk was overgekomen en die slechts drie en een half jaar duurde, geschiedde er weinig belangrijks. Alleen kan ik mededeelen, dat er in het najaar van 1666 gedeputeerden kwamen uit Leiden om zijn ontslag te vragen. De kerk van Leiden, zoo argumenteerden de afgevaardigden, bestond uit 12 predikanten en 14000 a 15000 lidmaten. Leiden was de vaderstad van den beroepene en de kerk aldaar eene „academische" kerk.4) De andere predikant, die iets later werd bevestigd, Chr. Wittewrongel, kwam van Noord-Scharwoude.5) Zes- Acta Classis April 1636. -) Acta Consist. 8 April 1657. 3) Acta Consist. 14 Sept 1662. 4) Acta Consist. 26 Oct. 1666. 5) Acta Consist. 3 Juni 1663. 239 tien jaren, tot zijn dood, heeft hij in Den Briel mogen arbeiden. In 1679 is bij overleden, zijn tweede vrouw, de weduwe van den vroedschap Pieter de Winter, met wie hij den 16e° Nov. 1677 een tweede huwelijk aanging, overleed in hetzelfde jaar als hij.l) In de vacature-Dancéer/s werd den 30 Jan. 1667 in Den Briel bevestigd Cornelis Bosch, die van Maasland kwam. Geboren te Utrecht, werd hij in 1656 pred. te Renswoude. Beroepen naar Maasland werd hij den 15cn April 1663 aldaar bevestigd.2) Den 30*n Jan. 1667 in Den Briel bevestigd3), vertrok hij nog in hetzelfde jaar4) naar Alkmaar, „waer 4 a 5 menniste kercken waeren, die noodzaeckelijk moesten worden tegengestaen". In 1676 vertrok hij van daar naar Den Haag, alwaar hij in 1713 zijn emeritaat verkreeg en op 28 Maart 1715 overleed. Hij schreef een paar werkjes: „Over de Wedergeboorte" en „Het heil der Koningen".5) In dezelfde vergadering van de Particuliere Synode van Leiden (1668), waarin gemeld wordt: „vertrocken Cornelius Bos na Alcmaer", werd er aan toegevoegd: „ingecomen D. Antoniüs Ab Oostrum van Wateringen in den Briel." °) !) Een grafzerk meldt, dat „juffrouw" Susanna Croeser 28 Nov. 1676 overleden is. 2) Post Bijlage G, p. 247. 3) Acta Consist 30 Jan. 1667. 4) Knuttel Acta IV 474. «) Van der Aa. B. W. Tweede DL 3e Stuk p. 986. «) Knuttel. Acta IV 474. 240 Ook zijn verblijf was te kortstondig, om veel vrucht te dragen: in Nov. 1670 vertrok hij naar Dordt. Hij schreef eene „Korte en Beknopte Catechizatie over den Heid. Catech. tot onderwijzinge der Eenvoudigen, te zamen gestelt door Anthonius van Oostrum", waarvan de 4d« druk in 1686 en de 11de m nu het licht zag. In 1672 was het verschenen. Nog vóórdat van Oostrum vertrok, deed Johannes Colonius zijne intrede, 19 Oct. 1670.*) Hij kwam van Lillo. 2) Hij maakte het langer en beter dan zijn voorgangers, want hij overleed als dienstdoend leeraar den 20en Mei 1693, ofschoon hij, gekweld door jicht en graveel, het plan had reeds 4 jaar vroeger zijn emeritaat te vragen.3) Zijne bediening was rustig, het kerkelijk leven zijner dagen werd door niets verontrust. Een half jaar nadat Colonius was bevestigd, deed Johannes Dibbetzius zijn intrede.4) Geboren te St. Anthonie-polder, diende hij de kerken van 's-Gravendeel, Tholen5), Den Briel6), vanwaar hij reeds in 1674 naar Dordrecht vertrok, waar zijn vader Hendrik Dibbetz zoo lang en met zooveel vrucht het Woord had bediend. *} Een andere verschijning was Johannes Frederikus Mollerus a Boekhorst, die den 17en Juni 1674 van het Huis !} Acta Consist. 19 Oct. 1670. 2) Mededeelingen op de Part. Syn. van Gorkum#1671: „Ingecomen D. Johannis Colonius van Lillo in den Briel." 3) Acta Consist. 22 Febr. 1689. 4) Acta Consist. 17 Mei 1671. 5) Knuttel. Acta IV 308. 6) Knuttel. Acta IV 589. 7) Schotel. Kerk. Dordr. I in voce. 241 te Gennep *) in Den Briel werd bevestigd en na 14 jaren aldaar te hebben gearbeid, den 2den Dec. 1686 overleed. Nog een twaalftal predikanten hebben in dit tijdvak de gemeente gediend. Van de meesten hunner is weinig te zeggen, daarom over ieder hunner een enkel woord. Den 26sten Mei 1680 werd in Den Briel Petrus Texèlius bevestigd, die van Schipluiden kwam2) en gehuwd was met Ida de With.3] In 1715 werd voor de diakonie ontvangen een som van f 1200, haar gelegateerd door Texelius en zijne huisvrouw. Tijdens zijne bediening was er in de stad een begin van scheurmakerij. *) Den 25ste11 Sept. 1689 werd Zacharias Gravius bevestigd. 5) Hij kwam van Klaaswaal.6) Den 26$ten Maart 1706 overleed hij in Den Briel en werd den 2en April daarop begraven. Tako Hajert van der Honert, zeer bekend in de geschiedenis, werd den 21sten Maart 1694 bevestigd. Hij vertrok naar Amsterdam in April 1698. In Juni 1689 was hij gehuwd met Jacomina van Asperen, eene dochter van Gijshert van Asperen.7) De vacature werd reeds in October 1698 vervuld door Franciscus Burmannus, die van Koudum kwam8) '} Eene hulpbehoevende Kerk. Knuttel, Acta IV 87. 2) Knuttel. Acta IV 553. 3) „De Navorscher" 1880 p. 385. 4) Acta Consist. 20 April 1683. 6) Acta Consist. 25 Sept. 1689. «) Knuttel. Acta IV 552. 7) „De Navorscher" 1885 p. 505 en 620. 8) Acta Consist. 12 Oct. 1698. 16 242 en die den 27sten Mei 1703 naar Enkhuizen vertrok.x) Nog vóór Burmannus vertrok, had Henricus du Pon van Zwartewaal zich aan de gemeente verbonden (19 April 1703). Reeds in 1705 vertrok hij naar Den Haag. Wij krijgen zoo den indruk, dat de predikanten Den Briel als een „doorgangshuis" beschouwden, om in groote steden: Amsterdam, Rotterdam, Dordt, Den Haag te komen. Die idee had de Brielsche Vroedschap blijkbaar ook van de Eerwaarde Heeren. Daarom bepaalde zij, dat bij aanneming van een beroep de predikant zich moest verbinden, minstens drie jaar in Den Briel te blijven, of te voldoen „al de costen op sijne losmaking, admissie als anders gevallen".3) Of du Pon „al die costen" heeft voldaan, is mij niet gebleken. Maar al verloor de gemeente telkens hare predikanten, die naar groote steden werden weggeroepen, geregeld werden de ledige plaatsen vervuld. Zoo deed Abraham Huyberts van Asperen 30 Aug. 1705 zijn intrede.4) Den 7den Aug. 1736 is hij in Den Briel overleden, eene weduwe nalatende. Ruim 30 jaren mocht hij in Den Briel arbeiden.5) Minder langdurig was de arbeid van Theophilus Copius, die van Zevenhoven kwam en ter onderscheiding van 1) Acta Consist 27 Mei 1703. 2) Acta Consist. 19 April 1703. 8) Vroedschapsresol. 10 Aug. 1698. 4) Acta Consist. 30 Aug. 1703. s) Art. LXX van de „Brielsche Vroedschap". 243 zijn vader Theophilus Copius Senior, pred. te Rhijnsburg1), Junior wordt genoemd. Den 7den Nov. 1706 bevestigd, overleed hij reeds den 14den Oct. 1707.2) Hij was ongehuwd. Den 22sten Jan. 1708 werd Wigbold Muilman Willemsze beroepen en den 22sten April daaropvolgende bevestigd. 3) In Juli 1709 werd hij naar Enkhuizen beroepen en nog in dezelfde maand nam hij afscheid.4) Den 29sten Dec. 1709 werd door Texelius als predik, in Den Briel bevestigd: Johannes Hagelis van Asperen, die den lsteri Oct. 1714 een beroep naar Dordrecht aannam. Geboren in de laatste helft der 17de eeuw te Amsterdam, diende hij de kerken Koudum (1701), Asperen (1705), Den Briel (1709), Dordrecht (1714), in'de plaats van Canisius. Schotel vond in de Acta van Classis en Kerkeraad „niets merkwaardigs ten zijne opzichte aangeteekend". Dat kan ik van zijn bijna 5-jarig verblijf met alle vrijmoedigheid Schotel nazeggen. Eerst later (1718), toen hij in de plaats van Johannes Cramer de kerk van Amsterdam diende, ging er een groote roep van zijn geleerdheid uit. Men rekende hem onder de beroemdste Theologen en Philologen der 18dc eeuw. Utrecht bood hem het professoraat aan, hetwelk hij echter niet aanvaardde. Hij stierf 16 Nov. 1735.5) !) Knuttel. Acta IV 43, 126, 143, 174, 245, 433, 520. 2) Acta Consist. 14 Oct. 1707. 3) Acta Consist. 22 April 1708. 4) Brielsche Archieven. Eerste Stuk. «) Schotel. K. Dord. II p. 289—291. 244 In plaats van Hagelis werd door den kerkeraad beroepen Hermannus van den Berg te Koog aan de Zaan, maar dit beroep werd door de Vroedschap „om redenen gereprobeert", met verzoek een andere nominatie in te dienen. *) De Kerkeraad schikte zich in het onvermijdelijke en diende een andere voordracht in, waaruit Gerardus Perizonius werd beroepen, die den lsten Sept. 1715 werd bevestigd. ^ Den 15 Aug. 1816 werd in de W. Kerk het orgel ingewijd. De eerste organist was Jean Jacques van 1816—20, die een paar lessen genomen had van den organist der Groote Kerk, Muilman. Ten gevolge van een koninklijk decreet, ged. 19 Aug. 1817, werd het Consistorie der Waalsche Kerk den 31 Mei 1818 ontbonden en denzelfden dag werd een consistorie ingesteld, dat den naam droeg van „Grooten Kerkeraad" en dat behalve de pred. der Herv. en den predikant der Waalsche Kerk, 12 ouderlingen telde. Den 31sten Mei 1818 werden de kerkeraadsleden in den avonddienst bevestigd. De ouderlingen moesten voortaan verschijnen in mantel en bef. Tot de ontbinding der Waalsche Kerk in 1827 hebben 20 ouderlingen deel uitgemaakt van den Grooten Kerkeraad. 7* De Gereformeerde Kerk ende Roomschen. Wat een schraal archief — het archief der RoomschKathólieke kerk van Den Briel! De vriendelijke pastoor, de Heer Verdegaal gaf mij inzage, van wat hij onder zijn berusting had, maar vooral in ons tijdvak van 1795—1816 zoo schraal, om er wanhopig bij te worden. Van Pastoor Van Gulick, die aldaar den 2ea Jan. 1793 gekomen was en in Febr. 1809 naar Bergschenhoek vertrok, een enkele biografische aanteekening en verder niets; niets van 1795, het jaar, dat bij in Den Briel beleefde, het jaar van scheiding van Kerk en Staat, niets van 1808 en 1809, toen over de godshuizen in Den Briel werd gehandeld. 464 Voorts een enkele aanteekening over zijn opvolger Arnoldus Thijssen, die den 14en Maart 1809 pastoor aldaar werd en wiens laatste doopsbewijs van 20 April 1818 is, en die in dat jaar naar Voorschoten vertrok, alwaar hij in 1834 overleed. Toch valt onder zijne bediening de Instelling van een Kerk- en Armbestuur, waarvan de werkzaamheden werden bepaald in een reglement, dat in het archief niet aanwezig is, maar dat genoemd wordt: het archief van 1809. Wat de kerk toen bezat, blijkt uit een inventarislijst, opgemaakt door Pastoor Thijssen, met de kerkmeesters Joh. Verberg en Joh. Egbers, nog in het archief te vinden en gedateerd Maart 1815. Wat was het dan ook een verrassing, toen ik in het Actaboek der Geref. kerk iets, betrekkelijk zelfs veel over de geschillen wegens kerkgebouwen en -fondsen vond. In de kerkeraadsvergadering van 26 Mei 1809: „Is ingekomen eene missive van den Raad dezer Stad ten geleide van een copie extract van een aanschrijving van den Hr. Landdrost van Maasland van den 27 van Grasmaand 1.1. nopens de benoeming van den Heer Adsessor Loncq ter vervulling der werkzaamheden betrekkelijk het onderzoek der geschillen wegens kerkgebouwen en de daartoe behorende fondsen ingevolge Koninklijk besluit van den 5 van Sprokkelmaand 1809: Alsmede van de aanstelling van de Heeren Mr. N. Bisdom en S. van der Wel tot adsistentie van gemelden adsessor Loncq, met last tevens om gemelden Heeren alle nodige hulpe en de versogt wordende renseignementen te geven." ') 1) Acta Consist. 26 Mei 1809. 465 Op den kerkeraad van 31 Mei 1809 vernemen wij het volgende: „Ds. Van Staveren gaf kennis, dat hij deze vergadering op eenen buitengewonen tijd had laten bijeenroepen, om te handelen over eene aanschrijving van den Et. Adsessor Loncq aan den Raad dezer stad gedaan en door den Raad gesteld in handen des kerkenraads, ten einde op dezelve zo spoedig mooglijk te berichten. De aanschrijving was van den volgenden inhoud: In den Haag den 18 van Bloeimaand 1809. De Adsessor Loncq aan den Raad der Stad Brielle. Mijne Heeren! Daar door het Roomsch Cathol. Kerkgenootschap in Uk. stad gereclameerd wordt het effect van het Koninklijk Decreet van 2 Aug. 1808 heb ik noodig té weten 1°. etc. 2°. Off de Kerken en Gebouwen tot den Openbaren Eeredienst als ook de daaraan behoorende fondsen door de Gereform. Gemeente in UI. stad bezeten en gebruikt wordende, voldoende kunnen bewezen worden te zijn het privatif eigendom dier gemeente, off uit eigene fondsen opgebouwd, off bijeengebragt zijn. 3°. etc. De Adsessor voornoemd (w. g.) G. J. Loncq. De Kerkeraad, over deze aanschrijving rijpelijk geraadpleegd hebbende, heeft besloten aan den President van den Raad dezer Stad te verzoeken den Tijd van uiterlijk agt dagen, om een stuk van dat gewicht be- 30 466 hoorlijk te kunnen overwegen. En inmiddels is de aanschrijving zelve gesteld in handen eener Commissie, bestaande uit de H.H. Van Staveren, Van Andel, Beudt, Quack, Mathol, teneinde alle mooglijke recherches te doen op gemelde zaak, en zo spoedig mooglijk bij deze Vergadering in te leveren." x) In de volgende Kerkeraadsvergadering2) werd het Concept gelezen. „Bericht," zoo luidt het „of antwoord van den Kerkeraad der Hervormde Gemeente te Brielle aan den Raad derzelver Stad, op de vraag door den Heer Assessor Loncq gedaan." Daar dit Concept veel te lang is, om het in zijn geheel over te nemen, zal ik alleen de conclusie mededeelen, waartoe de Kerkeraad kwam en slechts het pikante melden. De kerkeraad wijst in dit Concept aan, dat de kerken en gebouwen tot den Openbaren Eeredienst en de daarbij behoorende fondsen „het privatief eigendom" der gemeente zijn, dat de gemeente in het onafgebroken en rustig bezit is geweest der Kerkgebouwen en fondsen meer dan 220 jaren; dat nimmer door iemand geschil of twist „wegens die possessie is gemoveert." Over „de Kleine kerk" handelt dit Concept zeer uitvoerig. Blijkbaar vreesde de Kerkeraad, dat dit kergebouw aan de Roomsch-Katholieken zou moeten worden afgestaan. » Acta Consist 31 Mei 1809. 2) Acta Consist 4 Juni 1809. 467 De Kerkeraad voert een viertal redenen aan, waarom deze kerk niet kan worden gemist, „Ten aanzien van de Nederduitsche Gereformeerde Gemeente zelve." Omdat de Groote kerk moeilijk kan worden verlicht en de verlichting „daar de bovenraamen zoover in zee zigtbaar zijn", in tijd van oorlog gevaarlijk kan worden en omdat de Groote kerk „tot den avondgodsdienst vooral des winters en bij donkere avonden, weinig geschikt is en voor vrouwen bijna ontoegankelijk is." „Ten aanzien van de Hervormde Walsche Gemeente'' „Omdat die geen ander locaal ter uitoef ening van hare Godsdienst heeft," „Ten aanzien van de Luthersche Gemeente", „die er mede tweemaalen in 't Jaar, bij gelegenheid van 't H. Avondmaal telkens drie maaien hare Openbare Godsdienstoeffening houd en welke anders geen locaal daartoe verschaft kan worden." „Ten aanzien van het Guarnisoen, dat een bijzonderen Leeraar hebbende, daarin samenkomt". Voorts wijst de Kerkeraad op het groot aantal Gereformeerden in Den Briel, op de gestadige afneming van het getal der Remonstranten, op „de zeer weinige Mennieten", maar dat „sedert eenige jaaren het getal der Roomschgezinden aanmerkelijk is toegenomen". En dan komt de kerkeraad tot deze conclusie: „Dat, hoewel de kerkeraad weinig of niet bekend is met de Directie en administratie-fondsen en de wijze van onderhouding der kerken, het daarvoor toch wel zeker te houden is, dat de inkomsten der kerken al tot derzelven 468 onderhouding niet toereikend waren en er bijdragen van stadswege mogten geschied zijn, de kosten daarvan toch bijna geheel door Gereformeerden gedragen zijn. Dat dit het getal, — de gegoedheid en de opbrengst ten behoeven der stad geschiedende te betogen zou overbodig zijn — even zowel als aan te merken, dat, zo het al niet klaarlijk te bewijzen ware, dat alle de fondsen, die de kerk bezit, giften en maakingen van vermogende Leden der Hervormde Gemeente te zijn, zulks als zeker kan worden verondersteld, bij welke veronderstelling dan natuurlijk volgt de overtuiging, dat de giften en makingen gedaan zijn tot instandhouding der hervormde Godsdienst of ten minsten van de gebouwen bij dezelven gepossideert wordende, daar niemand dier weldadigen zich kon verbeelden, dat zulks immer een poinct van geschil zoude kunnen worden. De Commissie bedankt zijnde, is 't zelve in een kerkeraadsbesluit veranderd." x) De kerkeraad kon gerust zijn, de Geref. gemeente bleef in het rustig, onaangevochten bezit der beide kerkgebouwen. Zijn wij omtrent de Roomsen-Katholieken gedurende dit tijdvak dus wel sober ingelicht, uit het negatieve bhjkt genoegzaam, dat „Paapsche stoutigheden" in de Geuzenstad niet voorkwamen. Toch was het aantal R. Katholieken aldaar niet onbeduidend. Meer dan een achtste gedeelte' van de bevolking, in 1809—546 zielen beleed den Roomsch-Kath. godsdienst, welk getal in 1830 zelfs tot 603 steeg. !) Acta Consist. 4 Juni 1809. 469 Blijkens den uitslag der tweede tienjarige volkstelling in 1840 was het aantal zielen in Den Briel 4272 (het garnizoen 232 man, inbegrepen.) Volgens de gezindten: Gereformeerden 3527. R. Katholieken 574. Lutherschen 65. Remonstranten 3. Israëhten 102. Niet genoemden i. Totaal 4272. Het aantal „communicanten" van Den Briel en Hellevoetsluis, toen nog vereenigd, bedroeg in 1782: 336. Bij de opgave van deze Volkstelling moet men nog 150 zielen tellen, om het getal R. Katholieken der geheele „Statie Brielle" te krijgen, welk getal dus 724 zielen bedroeg, waaronder 421 „communicanten." Thans bedraagt het aantal zielen ruim 300. Vroeger waren vele ambtenaren b.v. van den Waterstaat, R. Katholiek. Thans niet meer. De verhouding der burgers onderling kan goed worden genoemd. BESLUIT. Zoo hebben wij den stroom van het Kerkelijk leven der Gereformeerden in een kleine, maar niet onvermaarde stad van ons vaderland tot 1816 gevolgd. Wij hebben gezien, dat het aldaar reeds vroeg „lutherde" en dat de Wederdoopers er vasten voet kregen. Wij hebben gehoord van Merula, van gilden en rederijkers, van schippers en varenslui, van beeldenbrekers en Alva's bannissement, van Roomsche visitatores en Geuzen, die de stad voor den Prins opeischten en wisten te bewaren. Even afwisselend als de rivier, die haar voorbij stroomt, was het kerkelijk leven dier dagen aan afwisselingen rijk. En dat leven was niet alleen afwisselend, het was vóór 1572 en het bleef na 1572 altijd kleurrijk: een Cornelisz Andreasz en de Gorkumsche Martelaren, een Reinier Donteclock en een Dammius, een Crynsze en een Rijckewaert, een doleerende Kerk en een Remonstrantsche Magistraat. En telkens keert zich het getij, gelijk het getij in haar rivier, in regelmatige eb en vloed. Van 1620—1795 loopt de stroom van het kerkelijk leven rustig door. Wel blijft de Kerk wakende tegen standhoudende Remonstranten en Menno's Volk, maar groote gebeurtenissen verontrusten haar niet. 471 Aan welbestudeerde en ijverige mannen ontbreekt het haar niet, ik noem van de lange reeks slechts een viertal: Cloppenburgh en Ridderus, T. J. van den Honeri en Cleyn. Het onderwijs blijft „een voortdurende zorg", niet alleen van de Regeering, maar vooral van de Kerkedienaren. Van verzet tegen de invoering der nieuwe Psalmberijming of tegen de „Evangelische Gezangen" vernemen wij zoo goed als niets en de reorganisatie van Willem I deert haar blijkbaar niet. Honderd jaren zijn sinds die organisatie voorbijgegaan. Zijn de Remonstrantsche, de Doopsgezinde en de Waalsche Kerken opgeheven, — de Chr. Geref. Kerk, de Oud Geref. Kerk1) en de Protestantenbond kwamen er voor in de plaats. Maar de stroom des volks vloeit nog steeds door hare bedding. En de gerestaureerde St. Catharina met haren straks vijfhonderd-jarigen Toren,-ze staan daar als de symbolen van onzen nationalen roem ter zee, als teekenen van Gods trouw tot in de geslachten! !) Dc Oud- of Dordsch Geref. kerk is weer opgeheven. Sommige lidmaten keerden weer tot de Ned. Herv. Gemeente, anderen zochten aansluiting bij de Chr. Geref. (thans Geref.) kerk. FINIS. BIJLAGE L NAAMLIJST DER PREDIKANTEN DER GEREF. KERK VAN DEN BRIEL VAN 1572—1816. 1. Andreas Cornelis (Brüentis), tot 1566 ondermeester, van 1566—t '78. 2. Gerardus Gallus Gallinaceus, 1572(7); f 1574. 3. Aegidius Johannes Frisius, 1575; f 1593. 4. Andreas Simonis Hagius Frisius, van Heenvliet 1579, vertrokken naar Sneek 1 Sept. 1580. 5. Jacobus Postelius Colonius, van Culemborg 1581, naar Duitschland 1585. 6. Nicolaus Dammius, 1585 van De Lindt, vertrokken naar Den Haag 1606. 7. Reginaldus Donteclock, van Voorschoten 1592,.— Rector der Lat. School 1604. 8. Theophilus Rückewaert (de eerste 3e Pred.), 1600, afgezet 1619. 9. Willem Crijnsze, van Maasland 1604, afgezet 1616, verbannen 1617, hersteld 1618, emeritus 1636. 10. Libertus Fraxinus, van Den Haag 1606, emeritus naar Dordrecht 1613. 11. Cornelis Burgvliet, van Nieuwpoort 1613, afgezet 1617. 12. Nanningius Everhardus Geesteranus, van Moordrecht 1617, afgezet 1619. 13. Tobias Dammanus, van Nieuwerkerk (Zeel.) 1619, f 1621. 14. Johannes VEmpereur, van Leiderdorp 1621, vertrokken naar Den Haag 1629. 15. Johannes Volcerus, van Vollenhoven 1621, f 1625. 16. Petrus Plakkardus, ptop. 1625, f 1630. 17. Johannes Cloppenburg, van Amsterdam 1630, Hoogleeraar te Harderwijk 1640. 18. Henricus Dibbetzius, van Antonie-polder 1630, naar Dordrecht 1633. 19. Samuel Cabeljauw, van IJselmonde 1634, naar Den Haag 1638. 473 20. Adrianus Hasius, van Poortugaal 1636, naar Leeuwarden 1645. 21. Leonardus Harleus, van De Lier 1638, 11670. 22. Hermannus Schuytius, van Maasland 1640, naar Vlaardingen 1647. 23. Zegerus van Zon, van Poortugaal 1646, naar Rotterdam 1647, 24. Petrus de Vrij, van Overschie 1648, naar Nijmegen 1662. 25. Franciscus Ridderus, van Schermerhorn 1648, naar Rotterdam 1656. 26. Cornelis Danckerts, van Oostzaan 1657, naar Gorinchem 1663, 27. Josias van de Capelle, van Noordwijk 1663, naar Leiden 1667. 28. Christianus Wittewrongel, van Noord-Scharwoude 1663, f 1679. 29. Cornelius Bosch, van Maasland 1667, naar Alkmaar 1667. 30. Antonius van Oosterum, van Wateringen 1668, naar Dordrecht 1674. 31. Johannes Colonius, van Lillo 1670, f 1693. 32. Johannes Dihbetzius, van Tholen 1671, naar Dordrecht 1674. 33. Johannes Frederict Mollerus van Boechorst, van 't Huis te Gennip 1674, f 1688. 34. Petrus Texelius, van Schipluiden 1680, f 1715. 35. Zacharias Gravius, van Klaaswaal 1689, f 1706. 36. Taco Hajo van den Honert, van Hendrik-Ido-Ambacht 1694, naar Amsterdam 1698. 37. Franciscus Burmannus, van Koudum 1698, naar Enkhuizen 1703. 38. Henricus du Pont, van Zwartewaal 1703, naar Den Haag 1705. 39. Abram Hubers, van Asperen 1705, t 1736. 40. Theophilus Copius, van Zevenhoven 1706, f 1707. 41. Wigbold Muylman Wz., van Muiden 1708, naar Enkhuizen 1709. 42. Johannes Hagelis, van Asperen 1709, naar Dordrecht 1714. 43. Johannes Bogaerdt, van Westsouburg 1715, verdronken te of voor Maassluis 1718. 44. Gerard Perizonius, van Groot-Ammers 1715, emeritus 1740. 45. Isaac Wurtz, van Katwijk 1719, f H32. 46. Wigbold Muilman, van Etten 1732, emeritus 1771, 47. Dionysius du Tokt, van Katwijk a/Z. 1737, naar Utrecht 1743. 48. Cornelis van der Zwet, van Noordwijk 1740, emeritus 1752. 49. Adrianus Becol, van Noordwijk 1744, naar Amsterdam 1754. 50. Johannes Mess, van Katwijk a/Z. 1752, emeritus 1764. 51. Robertus Castendijk, van Medemblik 1755, naar Haarlem 1756. 52. Cornelis Cleijn, van Lekkerkerk 1757, emeritus 1785. 53. Franciscus Johannes Brouwer, van Schelluinen 1764, emeritus 1802. 54. Henricus Weijland, van Puttershoek 1771, vertrokken naar Nijmegen 1772. 474 55. Johannes Wilhelmus Kraals, van 's Gravenzande 1772, naar Deventer 1773. 56. Gerhardus van de Kasteele, van Meliskerke 1774, f 1799. 57. Jacobus Groenevelt, van Monster 1785, naar Middelburg 1788. 58. Dirk Munting, van Charlois 1789, emeritus 1825. 59. Johannes Samuel van Staveren, van Vinkeveen 1799, naar Haarlem 1815. 60. Leonardus Johannes Beverlo Brouwer, van 's Gravenzande 1802, naar Utrecht 1806. 61. Hermanus Pauw, van Breda 1806, naar Brussel 1816. 62. Gerrit Boudewijn Clement, van Koevorden 1815, f 1833. 63. Frederik Hendrik van Berck Colenbrander, van Lienden 1816, naar Amsterdam 1821. BIJLAGE H. LIJST DER PREDIK. DER NED. HERV. KERK IN DEN BRIEL NA 1816. 1. Frederik H. van Berck Colenbrander, van Lienden 1816, vertr. naar Amsterdam 1821. 2. Dirk Bax, ber. van Eek en Wiel 1822, vertr. naar Zutphen 1827. 3. Hubert Philippus de Kanter, ber. van Zoelen 1825, Emeritus 1862. 4. Jacob Carel van de Velde, ber, van Delfshaven 1827, vertr.- naar Zutphen 1833. 5. Joannes Tenckinck, van Voorschoten 1833, f 1855. 6. Nicolaas van der Tuuk Adriani, ber. van Deyl en Enspijk 1834. Emeritus 1885. 7. Martinus Diederik Deeleman, ber. van Beesd 1857, vertr. naar Rotterdam 1859. 8. Johannes Post, ber. van Houtrijk en Polanen 1859, vertr. naar Drachten 1877. 9. Hendrik de Jager, ber. van Eemnes-buiten 1862. Emerit 1 April 1892, 10. Pieter Cornelis van Wijk, ber. van Delden 1877, vertr. naar Tiel 1880. 475 11. Jacob Cornelis van Slee, ber. van Rumpt 1881, vertr. naar Deventer 1890. 12. Roelof Hermannus Drijber, ber. Van Diever 1886, vertr. naar Leeuwarden 1889. 13. Willem van den Berg, ber. van Well en Ammerzoden 1890, f 13 Dec, 1911. 14. Bernard Willem Colenbrander, ber. van Naaldwijk 1890, vertr. naar Enkhuizen 1896. 15. Anthony Verkouw, ber. van Gendt bij Nijmegen 1894. Emeritus 15 Oct. 1911. 16. L. W. Erdman, ber. van Spijkenisse 1908, 17. J. G. Knotnerus, ber. van Wanneperveeï' 1912. 18. H, M. E. Bremer, ber. van Egmond a/Zee 1914. BIJLAGE m. PREDIKANTEN DER CHR. GEREF.- EN NA 1892 DER GEREF. KERK IN DEN BRIEL. De gemeente werd in 1853 gesticht. Klein begonnen, heeft zij in Den Briel nooit kunnen tieren. De verplaatsing van het loodspersoneel was voor haar een gevoelige slag. Het traktement, dat in die dagen f1200 was, en vrijdom van alle belastingen, liep terug tot f950 (thans f 1000), Zelfs moest het pijporgel worden verkocht. Haar kerkgebouw, staande in de Geuzenstraat, is in 1872 gebouwd en is het eigendom der Geref. kerken in Nederland. Na 1874 bediend door de predikanten: /. Contant, P. Nieuwenhuis, vertrokken naar Neerlands-Indië, J. H. Laatsman, vertr. naar Gent (België), E. C. B. van Herwerden, vertr. naar Rhoon Dec. 1899 en D. Smallegange, ber. van Almelo, 9 Dec. 1900 en emeritus 17 Mei 1914. Het Geuzengesticht, „Wilhelmus van Nassaue" is „op Gereformeerden grondslag" gevestigd. De gemeente telt slechts 250 zielen, waaronder 90 toegelatenen tot het H. A. 476 BIJLAGE IV. LIJST DER PREDIKANTEN VAN DE „EGLISE WALONNE" IN DEN BRIEL. 1. Nicolas Massis, prop., bevestigd 14 Sept. 1653, ber. naar Zierikzee 16 Oct. 1670. 2. Jaques Artopé van Emden, bevest. 24 Mei 1671, beroepen naar Breda in 1676. 3. Godefroid Lambinon, prop., bevest, 29 Mei 1677, f 1694. 4. Jaques Galland van Schiedam, bevest. 12 Juni 1695, f 1715. 5. Daniël de Loches van Tournay, bevest. 14 Juli 1715, beroep, naar Leiden Septemb. 1718. 6. Isaac Comperat, prop., bevest. 18 Dec. 1718, beroep, naar Dordt Aug. 1719. 7. Daniël Olivier, prop., bevest. 24 Maart 1720, beroep, naar Londen April 1721. 8. Charles Barbé van 's-Hertogenbosch, bevest. 28 Sept. 1721, beroep, naar Londen Dec. 1721. 9. Paul Bernard, propon., bevest. 14 Juni 1722, f 4 Oct. 1724. 10. J. Daniël Estor, prop., bevest. 14 Jan. 1725, beroep, naar Zierikzee 31 Dec. 1727. 11. P. Moise Fernandez, propon., bevest. 6 Juni 1728, f9 April 1736. 12. J. Ph. Fontaine, prop., bev. 30 Sept. 1736, emeritus 18 Maart 1774. 13. Abraham Schwalm, propon., bevest. 7 Aug. 1774, uit den dienst ontslagen 10 April 1788. 14. B. de Labat van Heusden, bev. 9 Nov. 1788, t 17 Jan. 1798. 15. J. Ph. J. Benezet, prop., bev. 19 Aug. 1798, 1 13 Dec. 1805. 16. J. Ph. Delo van Maastricht, bev. 1 Febr. 1801, f 3 Sept. 1807. 17. S. 77i. Huet van Vlissingen, bev. 17 Juli 1808, t 4 Dec. 1826. BIJLAGE V. 477 NAAMLIJST DER PREDIKANTEN DER REMONSTRANTSCHE KERK VAN DEN BRIEL. 1. Theophilus Rijckewaert, van 1619—1650, toen hij emeritus werd. Overleden in 1661 (?) 2. Johannes Wallesias, van einde 1650 — ) Va£._^ei?ei,u,s ïet on-T \ bekend, tot hoe lang zij 3. Henricus Vreeburgh, sedert 17 Maart 1652 — ( hebben gediend, zeker ) tot 13 Oct. 1653. 4. Guilielmus Bysterus, sedert JuK 1656 — Mei (?) 165P, vertrokken naar Zwammerdam. 5. Everhardus Hoüingerus, van Bommel, sedert Maart 1660. Den 13en Oct 1670 was hij vertrokken. 6. Bartholomeus Hartsoeker, prop. „tot Campen." Bev. 19 Dec. 1670. Vertrokken naar Hoorn in 1673. 7. Samuel Tyckmaker, pred. te Waddingsveen. Stierf in het zelfde jaar (1674), dat hij gekomen was. 8. Henricus Vreeburgh, pred. te Hoorn. Beroepen 9 Oct 1674, Gestorven in het najaar van 1678. 9. Eduardus Holtenus, pred. te Woerden. Ber. 25 April 1679. In 1680 naar Schoonhoven vertrokken. 10. Petrus Crapoel (Krappoel), prop. Beroepen 5 Nov. 1680. Overleed Juli 1691. 11. Henricus Hoüingerus, pred. te Oude-Wetering. Ber. 9 Oct. 1691. Vertrok 16 Oct. 1695 naar Gouda. 12. Cornelis van Arckel, prop. Ber. 6 Maart 1696. Vertrok 30 Jan. 1701 naar Delft. 13. Jason van Engelen, pred. te Warmond. Ber. 25 April 1701. Begraven 26 Sept. 1706. 14. Johannes Lagendaal, prop. Ber. 17 Dec. 1706. Vertrok naar Noordwijk 26 Feb. 1708. 15. Joannes de Roever, prop. Intrede 21 Oct. 1708. Vertrok naar Hoorn 10 Sept. 1713. 16. Jacobus Lambregts, prop. Intrede 21 Jan. 1714. Overleden in Den Briel 3 Febr. 1721. 17. Petrus van Ede, Intrede 21 «Juli 1721. Vertrok naar Zevenhuizen 31 Mei 1722. 478 18. Cornelis Westerbaen, pred. te Noordwijk. Intrede 25 Oct. 1722. Vertrok naar Utrecht Maart 1725. 19. Jan van de Werken, Intrede 15 Juli 1725. 20. Gasper van Schoone, Intrede 12 Maart 1730. Afscheid 8 Juli 1731. 21. Michael Zwartendijk, Intrede 31 Aug. 1732. Vertrok naar Utrecht. 22. Christianus de Roy, Intrede 16 Nov. 1738. Vertrok naar Nieuwkoop 8 Jan. 1741. 23. Justus Buitenwegh, Intrede 3 Sep. 1741. 24. Francois van der Breghe, Intrede 13 Aug. 1757. Emeritus in 1772. 25. Wouter van Rossen, Intrede 13 Aug. 1775. Vertrokken naar Delft 5 Nov. 1780. 26. Pieter Lor jé, Intrede 26 Aug. 1781. In 1788 reeds „geruimen tijd" vertrokken. BIJLAGE VI. PREDIKANTEN DER ENGELSCHE KERK IN DEN BRIEL. 1. Michiel Seroyen, sedert Januari 1690. Gestorven enkele jaren na 1616. 2. Alexander Peterie, „Schots proponent" van 20 Aug.—11 Sept 1644; Ontslagen wegens oneenigheid. 3. Een mij onbekende, wien krachtens Magistraatsresolutie van 17 Dec. 1747 is „toegevoucht de somme van 36 £". 4. Een „Schots predikant", „gehoorende tot het regiment Schotten van den Collonel Stewart, althans alhier in guarnisoen leggende", trad zoo nu en dan in de Fransche Kerk op. 479 BIJLAGE VII. „VERMANERS" VAN DE DOOPSGEZINDE GEMEENTE IN DEN BRIEL. 1. Maerten Jansze Arckenbout, omstreeks 1689. 2. Frederik Volcaerts, omstreeks 1692. BIJLAGE VIII. Wie de voorgangers der verstrooide Lutherschen zijn geweest en wie in het laatst der achttiende eeuw tweemaal 's jaars voor hen zijn opgetreden, ter bediening van het H. Avondmaal, kan ik, met slechts één uitzondering, niet zeggen. Elke onderzoeking in die richting bracht niets aan het licht. LIJST DER LUTHERSCHE PREDIKANTEN DER GEMEENTE BRIELLE EN HELLEVOETSLUIS. 1. Christoffel Jan Holtzapffel (1828—1841), vertrokk en naar Woerden. 2. Wilhelm Diederich Statius Muller (1842—1844), vertr. n. Bodegraven. 3. Johannes Wilms (1844—1854), heeft zijn ambt neergelegd. 4. Carl Ludwig Wilhelm Westhoff (1854—1855), vertr. naar Maastricht. 5. Aeilt Arend Beudeker (1855—1857), vertrokken naar Edam. 6. Johannes Cornelis de Meijere (1857—1859), vertr. naar Deventer. 7. Jan Pieter de Meijere (1859—1870), vertrokken naar Kuilenburg. 8. Johannes Lambertus Bleeker (1871—1873), vertrokken naar De Rijp. 9. Johannes Cornelis Geelhuijzen (1873—1875), vertr. naar Middelburg. 10. Johannes Elias Schröder (1875—1876), vertrokken naar Zwolle, ft. Wilhelm Frederik Hekker (1877—1878), vertrokken naar Delft, 12. Frederik Johan Plaat (1883—1886), vertrokken naar Purmerend. N.B. De Evangelisch-Luthersche Gemeente van Brielle en Hellevoetsluis werd als afzonderlijke gemeente erkend bij Kon. Besluit van den 10 Jan. 1828, No. 133. Thans wordt al sedert jaren geen dienst meer te Brielle gehouden. 481 16. Algidius de Hooghe en een ander, beiden Paters Jezuiten, de een overleed in '64, de ander in '65 gevangen. 17. Johan Rosa in 1667, vertrokken naar Kethel, overleden te Kralingen. 18. Adriaan van Dijk, een Utrechtenaar. 19. Sebastiaan Verwei, een Schiedammer. 20. Goveri Trippelvoet, 1670, een Rotterdammer, vertrokken naar Kethel. 21. Johan Droog 1676, geboren te Waddingsveen, anderhalf jaar na zijn aankomst overleden. 22. N. Merelen (een zeer korten tijd.) 23. Barend van Ghelder, een Brabander. 24. N. Koppers van Kleef, vertrokken naar Delfshaven en vandaar naar Kleef terug. 25. Govert Trippelvoet, voor de tweede maal, wegens zwakheid de bediening neergelegd. 26. Francais Basius 1690, van Duinkerken, vertrokken naar Berkenrode. 27. Pieter Tromp 1694, een Edammer. 28. Floris Beaumont 1697, een Hagenaar, vertrokken naar Schoonhoven. 29. Johan van Helse 1705, geb. te Westerloo in Braband. 30. J. de Jager 1712. 1. Johannes Arnoldus Libon, van Dec. 1722—28 Aug. 1727 t ) het Jan- 2. Joannes van der Heyden, van Aug. 27—8 Nov. 1727 f f senis- 3. F. M. Bern. Isebeau, sedert 6 Jan. 1728 \ Hsche 4. P. Fobelet, van 17 Nov. 1728—16 Sept. 1748 ) tijdvak. 31. Johannes Franciscus Romain, van 6 April 1749 tot het laatst van 1752. 32. Jacobus Filippus Heydendaal, sedert 18 Dec. 1752 tot 3 Oct. 1763. Overleden te Duiven in 1805 33. Martinus Josephus Cret, 1763—19 Oct. 1773. 34. Joannes Koek, 5 Nov. 1772—ultimo 1780. Vertrokken naar Vogelenzang, waar hij overleed in 1788. 35. Albertus Ter Beek, vanaf 28 Dec. 1780—Mei 1787. Vertrokken naar Vlaardingen, Noordwijk t 1806. 36. Johannes Vinkenburg, vanaf 15 Mei 1787—ultimo 1792. Vertrokken naar Oegstgeest, waar hij in 1815 overleed. 37. Arnoldus van Gulick, vanaf 2 Jan. 1793—16 Febr. 1809. Vertr. naar Bergschenhoek. OverL 27 Nov. 1832. 38. Arnoldus Thüssen, vanaf 14 Maart 1809—April 1818. Vertr. naar Voorschoten, aldaar in 1834 overleden.