920 RUÏNE ! VAN WALROO „Eene Vertelling" DOOR I A. VISSCHER. Schrijver van: „Van de Arme Friesche Heide". „Uit het Land van Oude Lutske : „Schemerdal "; enz. 1917 's-GRAVENHAGE, Boek- en Kalenderbureau het Vischnet. I DE RUÏNE VAN WALROO. „Dl\UI\i\o\IJ IJLUlNUWruJ , J. L. uuuenaijK w v-u, o-vji 7 J/ï De Ruïne van Walroo DOOR J. A. VI55CHER Schrijver van: „Van de Arme Friesche Heide" „Uit het Land van Oude Lutske"; „Schemerdal", enz. 's-GRAVÈNHAGE. BOEK- EN.KALENDERBUREAU HET VISCHNET. J. H. L. Dreckmeier, 1917 HOOFDSTUK l. Het dorp Slofvliet lag wel wat afgelegen. Hoe men er komen moest en hoe er weer van daan was voor de enkele reizigers, die er zaken hadden te doen, een raadsel, waarvan de oplossing steeds verrassend veel tijd kostte en soms zelfs een nacht van overdenking in de „Gekroonde Waterbaars" —het eenige logement, —waar je logeerde in een bedstede, die in de gelagkamer uitkwam, en waar de baas en de knecht en de meid en de vroege bezoekers je goeden morgen wenschten en een praatje met je maakten, terwijl je nog op je bed lag of je begon aan te kleeden, als je tenminste niet tegelijk met de morgenzon en den waakhond en den haan was opgestaan. De eenige reisgelegenheid, de snelste verbinding tevens, wanneer je niet per fiets was of heel vlug wandelen kon, was de bolderwagen van Krelis, den herbergier, wiens wit paard, van zeer respectabelen ouderdom, eigenaardige beginselen omtrent het loopen was toegedaan, waarvan er een was, dat, haastige paarden nooit oud worden, dat je er altijd wel kwam, al duurde het wel wat langer en er nog geen reiziger voor goed onderweg was blijven steken en ten slotte, dat het voor een paard heel wat waardiger was om te stap- 6 pen dan om te draven. En de schele Bram, die tegelijk kellner was in het logement en koetsier had zich, na ettelijke jaren geleden de laatste poging gedaan te hebben om den schimmel van opinie te doen veranderen, ten slotte solidair met dezen verklaard en vond de sjoksjokbeweging een ruimvoldoende snelheid. En legde hij ook al op dringend verzoek van een reiziger achter in den schemer van den wagen er eens een enkele maal de zweep over, dan gooide de witte zijn breeden kop wat achterover, dat de enkele schaarsche manen opvlogen en knikte een stuk of wat keeren; alsof hij zeggen wilde: „Ja Bram, ik snap je wel, maar je kent mijn beginselen", en hij hield zijn eigen gangetje. Ja, afgelegen was Slotvliet wel, maar voor wie van landelijk schoon hield was het een prachtig dorp. Het lag te midden van de groene uitgestrekte weilanden, met hier en daar golvende roggevelden met de vogelverschrikkers ertusschen. Prachtig, rood- en zwartbont vee graasde er overal en het was volstrekt geen wonder, dat bij menigen boer in de mooie kamer, naast de portretten van de familie en van een dominee van vroeger een photographie van een vette koe hing, en een diploma van een bekroning van een deel van den veestapel op een of andere landbouwtenstoonstelling. Ja, mooi was het er. Dan moest men die dijken zien met drie soms vier rijen geweldige boomen erlangs aan weerszijden, telkens afgebroken door de zware ijzeren hekken van de reuzenboerderijen, twee of drie schuren soms bij elkaar met de groote rieten daken en het woonhuis prachtig in de verf, de luiken en de voordeur, die nooit openging, prachtig helder groen geschilderd en de koperen kannen opblinkend bij het waschhek aan de sloot. Daar lag ook de boerderij van Kees Knobbel, den 7 voorzitter van het polderbestuur, vroeger ook presidentkerkvoogd, maar sedert lange jaren niet meer, wel een van de voornaamste boeren uit den omtrek. „Welkom" stond er op het he k, maar het groote bord met ,,Wacht U voor den hond" was in besliste tegenspraak met deze schoone begroeting, evenals de groote waakhond, die gelukkig aan den .ketting, je aanzag, wanneer je te dicht bij het hek.kwam met een gezicht als de controleur op de tram, als je je kaartje niet gauw genoeg kunt vinden. Prachtig waren die buitenwegen. Ook als men den anderen kant uitging, waar men naar de rivier liep en waar men, na eenige boerderijen voorbijgegaan te zijn de kleinere oude huisjes langs kwam van de enkele visschers, die op de rivier hun brood moesten vinden en ervan leefden. Ja, vooral aan die zijde was het dorp mooi. Dan moes.t men er komen in den zomer, des morgens vroeg, wanneer de ochtend gloorde over de; vlakke weiden welke aan den kant van de rivier langzaam overgingen in de wuivende rietvelden en groepen van biezen, waartusschen allerlei roode en gele waterplanten schitterden en waar een gelukkige, bedrijvige maatschappij bestond van allerhande vogels, die tsjilpten en krijschten en floten van af het eerste oogenblik, dat het een fijn zonnestraaltje gelukt was ergens in een kraaloogje te schitteren en te openen. Of des avonds, als de sterren hoog schitterden aan den hemel en den wandelaar vertelden in hun geheime en toch zoo innig vertrouwelijke taal van de rust daar omhoog en er de stilte heerschte over veld en beemd, de vogelen sliepen in hun veilige nestjes en het geruisch der door een avondkoelte heen en weer bewogen rietpluimen en het gekabbel der rivier was als de rustige ademhaling van een die slaapt. Slotvliet zelf was ook een merkwaardig plaatsje. Het 6 was vroeger een vesting geweest, doch dit dateerde volgens de oude steenen en het bijna onleesbaar geworden opschrift in den gevel van het gemeentehuis uit de middeleeuwen. Dit gebouw had ook al heel wat meegemaakt en niemand kon het voorbijgaan zonder het met aandacht te beschouwen. De gehavende muren met hier én daar geweldige brandvlekken erop, die diep in de steenen waren ingevreten, vertelden van veel strijd en van gevaren van oorlog en van vuur. En ook het kerkje was met zijn Gothischen bouw de beschouwing overwaard, vooral de hardsteenen grafzerken, die er binnenin waren, en waarvan ook zelfs reeds in dit afgelegen hoekje in den Franschen tijd de vernielzucht de wapens en de gebeeldhouwde figuren had afgebeiteld, doch waarvan men hier en daar de naam Walroode nog onduidelijk kon lezen. Ook de nauwe dorpsstraatjes met aan weerszijden een paar steegjes en enkele oude geveltjes deden denken aan den tijd, toen het een vesting was en men binnen de muren van de ruimte partij moest trekken. Midden in het dorp lag het marktplein met een vierkant van boomen. Midden op stond een hardsteenen pomp en er was volstrekt geen groote verbeeldingskracht voor noodig, om zich daar te verplaatsen in den tijd van de middeleeuwen. Daar hadden die ridders, die reeds eeuwen lang doodstil rusten onder de zerken in de kerk, zich ook gelaafd, als ze met hun gedeukte wapenrustingen, bestoven en bebloed vaak uit den strijd met de naburen waren gekomen en hadden er hun afgematte krijgsrossen aan den teugel heengevoerd, welke hen uit het gewoel van den strjd hadden gedragen. En evengoed als voor zooveel eeuwen de pomp overvloed van helder frisch water had gegeven, als .men haar maar even aan den arm trok. even goed laafde O zij nu nog de schooljongens, welk hoog noodig, allen zonder uitzondering, even drinken moesten, voor de reeds in de handen ' klappende meester ze voor een uur of drie opsloot, en den bezweeten arbeider, die van uit het hooi kwam of den doortrappenden fietsrijder, die toevallig door het dorp kwam peddelen. Daar op dat plein stond de school en vlak tegenover de pomp was de pastorie, een ouderwetsch huis, dat deed denken aan een verarmde freule, die onder haar tallooze malen gelapte zijden japon aldoor nog haar stand tracht te bewaren. Verf zat er zoo weinig mogelijk op dit gebouw, deur en vensters waren bijna kaal. „De kerkvoogdij was arm" zeiden de kerkvoogden, die hun eigen boerderijen dik en vet glimmend in de verf hadden, maar dominee en mevrouw waren heel tevreden menschen en dat vonden ze een groote deugd en een goed gezegend voorbeeld voor anderen. Tegenover dit huis woonde de burgervader, die tegelijk de secretaris der gemeente was. Hij woonde in een eenvoudig huis, zonder eenigen opschik, een flink solied gebouw, volstrekt niet onaangenaam om te zien of ongeriefelijk, in alles een echt practisch huis. Volkomen overeenkomend met den persoon van den burgemeester zelf, die door ieder in het dorp bijna op de handen werd gedragen. Naast hem woonde de notaris, iemand, die voor een aantal jaren te Slotvliet van uit een andere provincie was geplaatst, immer een vreemdeling voor de bevolking was gebleven, vooral door zijn gesloten karakter en die zijn best scheen te doen om in zoo kort mogelijken tijd zooveel mogelijk geld bij elkaar te schrapen. Volgens de andere „dames" van het dorp was het een raar gezin; doch een groote verdienste ervan was toch, dat het voor de anderen in deze eenzamen omgeving diende tof een soort van pernamen te feuilleton, die 10 al jaren voortduurde en die immer hoogst belangwekkend was om er over te praten en een cursus, waar je leeren kon, hoe raar iemand toch kon doen en wat ze nou weer hadden gedaan en hoe je 't zelf nooit zoo zou doen en hoe je niet begreep, dat ze het in der hoofd haalden. Hierbij moet nog worden gevoegd, dat vooral de dienstboden en de bakker de voornaamste en geregelde rondbrengers van deze dagelijksche lectuur waren. Overigens waren er geen merkwaardige gebouwen in het dorp zelf. Van een doodgewoon bakkerswinkeltje, met een bel, die eindeloos lang doortinkinktinkelt, als je 't* ongeluk hebt om haar aan den gang te maken is geen nieuws te zeggen. Evenmin van een slagerswinkel, waar hef slachten van een vette koe een gebeurtenis is en van welke, als hij eenmaal geslacht is, iedereen precies weet, hoeveel pond er aan zat, hoe laat hij geslacht werd, welk stuk de dominee en de burgemeester en de anderen — vooral de vrouw van den notaris ■— hebben gekocht en waar de darmen zijn gebleven. Ook is er niet veel te zeggen van een schoenmakersraam, waar twee zwarte, glimmende leeren figuren tegenover elkaar voor een klein tafeltje zitten te knikken en te hameren, als die oude beweegbare bordpapieren poppetjes op de kachel door de warmte, met allerlei oude schoenen, stukken leer en gereedschap. En van een smederij, vanwaar de vroolijke heldere aanbeeldslagen de lucht en de stilte van het martkplein doorklieven is alleen maar in dit geval veel te zeggen als je zou willen gaan dichten en dat kan ik niet. Verder hadden er verscheidene huisjes horretjes voor de ramen, waar tusschenbeide, als er eens een extra geluidje zich op "het pleintje deed hooren, een nieuwsgierig neusje te voorschijn kwam, dat deed denken aan een konijnensnuitje voor de tralies, als je met een wortel aankomt. 11 Dit was zoowat het dorp met al zijn bijzonderheden, waar niet veel omging en waar soms, als de kinderen naar school waren, de mannen naar het land en de vrouwen aan haar bezigheid, op het marktplein geen ander leven viel te bespeuren dan de zeurig neuriënde en kakelende kippen van den veldwachter, die met haastige, schichtige pootbewegingen en nijgingen als hofdames ergens een onschuldig wormpje tusschen de steenen probeerden uit te krabben of een sluipende kat, die, zoo uitgerekt mogelijk, zonder doel of met een ondoorgrondelijk plan, langzaam het plein overstak om ergens aan de overzij in een steegje te verdwijnen. Heel belangrijk was dit alles tot nog toe niet, maar toch had Slotvliet een groote merkwaardigheid, waardoor het bekend was, zelfs in de aardrijkskunde van Nederland en de kinderen op school overal den naam geleerd hadden. Deze merkwaardigheid was de ruïne van het oud geslacht der Walroodes. Als men de straks genoemde richting naar de rivier opwandelde, zag men, ongeveer een minuut of vijf buiten hef dorp, in hef weiland een geweldige groep boomen, waarheen vanaf den straatweg een sinfelweg voerde, met aan weerszijden opgaand hakhout, dat geregeld werd gekapt, doch in den tijd, als hef hout er hoog was, een allerliefst, beschaduwd laantje vormde. De ruïne zelf was omgeven van groofe boomen, reusachtige eiken, die overal breed omhoog in het rond grepen met hun geweldige armen en wier ontzaglijke kronen groote oppervlakten in de lucht besloegen. Overal tusschen de takken zat het vol nesten van kraaien, wier ouders en voor- 12 ouders daar steeds hadden gewoond en die dus de omgeving der ruïne als persoonlijk eigendom beschouwden en daarom van af hun takken-gebied iedereen, die naar hun meening te dichtbij kwam, zoo luid mogelijk uitscholden, voor tien gek hielden en uitlachten. Eerbiedwaardig stak daar de geweldige bouwval, als een ontzaglijk roodbruin gevaarte tegen het zwaargroene loof der boomen af. Zwijgend lag hij daar, doodstil u aan te staren, als ge eerbiedig naderkwaamt, vol geheimen, vol verhalen —- o als het eens wilde gaan vertellen of spreken kon — en op den bezoeker moest het een indruk maken, alsof men eensklaps een reuzengestalte zou ontmoet hebben ergens in een oerbosch van zoo n strijder uit de oude tijden, die daar zou staan, door toovermacht versteend en tot eeuwig zwijgen gedoemd, doch u immer aanstarend met den machtigen strijdersblik. De ruïne was gebouwd van groote baksteenen; de muren waren in staat de stormrammenen de blijden te verdragen, waarmede de aanval werd gedaan. Zij bestond uit een vierkant gedeelte, waarvan twee muren met geweldige schietgaten en op een ervan nog de kanteelen, die nog vrij wel ongehavend waren, en een ronde toren, welke van boven geheel afgebrokkeld was en waar men door een bijna geheel vergane poort binnen in kon komen. De natuur scheen het oude gevaarte, waar zij zoo menig keer haar stormen tegenop had gejaagd, uit eerbied voor zijn volharding gehuldigd te hebben en had het oude gebouw versierd met groene ranken en veel pluimgras en bloemplanten, die overal uit de voegen en uit de spleten hingen en van uit de gebroken vensters in breede guirlandes omlaag slingerden, terwijl een breede groene rand van allerlei mossen en planten boven langs de afgebroken lijn van den torenmuur medegolfden. Zoo lag daar de ruïne, 13 eenzaam en verlaten door de ridders en hunne knechten, die er reeds zoo lang geleden uit waren weggetrokken, als wadhtende of ze nog weer terug zouden komen wellicht eindelijk door het elzenlaantje en den ouden luister en grootheid zouden komen herstellen, zich spiegelend in de gedeeltelijk met puin dichtgeworpen vestinggracht, waar hier en daar groote blokken puin op staken van uit de modder, ook al omgeven van waterplanten en eendekroos. Hef bosch er om heen was zeer groot en als men de ruïne voorbij was, voerde een sintelweg rechtsom naar een groot huis, het Heerenhuis, zooals ieder het in 'de omgeving noemde. Ook dit was van hoogen ouderdom, ofschoon niet zoo oud als de ruïne. Het was van dezelfde soort steen gebouwd en daardoor zeer soliede, doch het was duidelijk, dat men er de steen van de oude ruïne voor had gebruikt en daarvoor vroeger een groot gedeelte hiervan had moeten sloopen. Hef was een gebouw met verrassend veel kamers, en portalen, zolders en opkamers, zoo n gebouw, waarvan men zich onwillekeurig voorstelt, dat de bouwers maar op goed geluk af zijn begonnen en het van de hoeveelheid steen en materialen hebben laten afhangen of er nog een paar kamers bij konden en wanneer het dak er op moesf op welke hoogte. Het huis was bewoond, doch hef was duidelijk te zien, dat de bewoners niet tot de rijken der aarde behoorden en dat er aan het onderhoud niet te veel kon worden ten koste gelegd. Slechts voor de helft van de ramen hingen gordijnen en verder waren de blinden gesloten, terwijl het verflooze van de kozijnen en de verweerde ruiten een groote tegenstelling vormden met de frissche kleuren van de boomen en planten van de omgeving en het gras. In een prieel van de eenvoudige doch net onderhouden 14 tuin zat een oude dame druk te naaien, zij paste geheel in de omgeving. Haar geheele persoonlijkheid verried haar voorname afkomst evenals haar kleeding, want al was deze ook oud en meermalen versteld, de snit ervan was niettemin geheel anders dan men daar in Slotvliet droeg. Het zwarte mutsje op haar grijze haren met de kurketrekkers terzijde van het gelaat, zooals aristocratische dames het vroeger droegen en wij ons menig lief oud gelaat herinneren van de familieportretten, en niet het minst haar gelaat zelf, bleek en mager, doorgroefd van vele zorglijnen, haar geheele gestalte, al was deze ook gebogen, alles gaf aan dat mevrouw van Walroo, zooals ze heette, de bewoonster van dat groote huis of eigenlijk van een deel daarvan, in een geheel andere omgeving thuis behoorde en evenals . de ruïne kon spreken van grootheid welke lang voorbij was en van voorspoedige dagen, die wellicht nimmer zouden weerkeeren. Ze woonde daar reeds verscheidene jaren en had. al heel wat beleefd. De herfststormen hadden in den tuin en rondom de ruïne telkens de bladeren van de boomen geschud en ze op den grond doen neerdwarrelen waar ze vergaan waren, maar telkens toch was er weer een nieuwe lente gekomen, die met haar tooverstaf al het doode leven weer had opgewekt en de teedere groene grassprietjes en de bloemen weer had doen tevoorschijn komen. Ook over haar leven waren herfststormen 'gegaan, maar bij haar was er geen lente teruggekomen, die alles weer deed herleven in ouden luister en het geleden verdriet deed veranderen in zonnige vreugde. In haar leven was alles weggestorven en al haar vreugd lag daar ginds op het stille kerkhof onder de groene zoden, haar idealen waren omgekomen in den levensstrijd als te vroeg ontloken veelbelovende lentebloemen door een wreede sterke nachtvorst. 15 Niet voor niets was heur haar zoo grijs geworden en was haar gelaat zoo vol rimpels en lag er een trek van droevige onderwerping in haar vermoeide oogen. Zij had veel beleefd. Daar was een tijd geweest, dat er ook in dit droefgeestige gebouw met de blinde ramen levensvreugde had geheerscht. Dit was geweest toen de vorige bewoners nog leefden, haar zoon en schoondochter, de jonge mijnheer en mevrouw van Walroo. Ja, in die dagen zag het er anders uit. Toen waren de perken in den tuin vol kleuren en bloemen. Toen was de hardsteenen boschnimf midden in het groote grasperk voor het huis, die daar nu groen en verweerd stond nog in volle grootheid geweest en was het de hoorn des overvloeds, waarvan ze nu het afgebroken stuk in de hand stond te bekijken, alsof ze er zich voor geneerde, nog heel geweest en hadden er sierlijke rozengeraniums uit gehangen, die haar tot een bloemenmeisje maakten. Toen waren er geen gesloten ramen maar was het heele huis bewoond en goed gemeubeld. O, welk een gelukkige tijd was dat geweest, als dan de vrienden van mijnheer uit de stad eens kwamen om te gaan jagen of te visschen of als er familie van elders overkwam, sommigen met eigen equipage aangebracht met veel groote gele reiskoffers om er eens een echt heerlijken langen tijd te verblijven. Ja dat was een heerlijke tijd geweest maar van dat alles bleef niets dan de herinnering en verwijlde deze dan ook al eens bij dien tijd, plotseling werd ze als witte duiven door een wreeden zwarten roofvogel opgejaagd door de gedachte aan de vreeselijke dagen die ook kwamen en hield het denken met een schok van verschrikking stil bij dat oogenblik toen er twee lijkkoetsen stapvoets het hek waren binnen gereden, de veldwachter voorop in zijn Zondagsche uniform, en eerbiedig en stil 16 en pfcchhg even daarna een aantal zwarte figuren, vreemde onbekende menschen, twee kisten naar buiten hadden gedragen in de Inkkoefsen en de stoet stapvoets langs de ruïne door het elzenlaantje en dan linksom den weg naar het dorp waren gereden, zoodat men ze kon zien gaan nog heel in de verte, al voortglijdend, hef dorp door naar het kerkhof aan de andere zijde. mrt TO'" ha(d tde °"de mevr°™ ™f de roodbetraande oogen den stoet zoolang nagezien door een reef van de lu,ken tof dat deze achter de boomen verdwenen was en was haar gebroken, in de zware rouw gekleede gestalte neergezonken b, een roze wiegje in een hoek van de kamer, waar in hef wjtfe bedje een klein jongetje had liggen kraaien en rammelen met den eersten rammelaar - vreemde, bijna wreede geluiden in den sch r ^ ^ ^ ^ ^ ^ smart hef kmdeke aangezien, dat daar met de helder vroolijke oogjes haar had willen toelachen, doch eindelijk een pruilend 1'Pie was yan trekken, foen zijn lachje nief werd beantwoord Arm hef kindje, dat niefs had begrepen van dien dag en dat met begreep daf hef zijn vader en moeder nooit anders zou leeren kennen, dan van de ernstige, tooverzwijgende portretten aan den wand. Dit alles was nu wel reeds vele jaren geleden, maar als er aan werd gedacht was hef als gisteren gebeurd. Dat jongetje was nu reeds 12 jaar geworden. En ja, nu begon er toch we weer waf vreugde terug te komen. Wat was d,e H „ foch y jongen yoor 2..n groofmoeder Zeker, h,, was ondeugend, een eehfe rakker, vol kaffekwaad en grappen, maar ze zou hem nief graag anders gehad hebben ook al maakte hij hef soms wel eens wat al 1, Op he dorp hield ook ieder van hem. zelfs de bakker d.e ongelukk.g voor hem zelf een fuin had waar je langs 17 moest als je naar school ging, en waar Henri met voorbeeldige regelmaat eiken herfst een gedeelte van de appels en de peren uit den boomgaard wegkaapte. Want dat kon hij niet nalaten en toen de bakker hem eens gezegd had dat hij er gerust om mocht vragen als hij ze dan maar niet wegnam, toen antwoordde hij eerlijk, dat er dan niets aan was en had hij verder getrouw zijn gewoonte gevolgd. Op school werd hij meermalen de deur uitgejaagd, maar dan was het om zulke leuke origineele grappen 'geweest die hij had uitgehaald, dat de bovenmeester ze na afloop der school aan de onderwijzers had verteld en ze te samen hadden staan schudden van het lachen. En als het op leeren aankwam, dan was Henri toch ook altijd weer een van de besten. Ja, daar zat wat in dien jongen. En grootmoeder zag steeds het evenbeeld in hem van zijn vader en daarom des te meer hield ze innig veel van hem. Straks zou hij thuiskomen van school en grootma had telkens al eens opgezien of ze zijn vroolijke stem ook soms in de verte vernam of hem aan zag komen. Ja, daar kwam hij. Ze hoorde zijn voetstappen. Daar was hij al bij het hek., de schooltasch op den rug. Een echt vroolijke jongen om te zien. Die open, eerlijke oogen die tegen alles lachten en maakten dat niemand langer dan een paar minuten boos op hem kon blijven. Hup! daar sprong hij over het hek. Want dat was natuurlijk heelemaal beneden zijn waardigheid om door een hek te gaan als je er overheen kon springen. Zoo mijn jongen, verwelkomde hem zijn grootmoeder. Goed je best gedaan vandaag? Ja, grootma, was het antwoord, maar ik heb nog gevochten ook. 18 Gevochten, maar met wie dan nu weer. Jij lijkt wel zoo n krielhaantje. Ik begrijp niet wat je daar nu aan hebt. En je jas is ook gescheurd vervolgde zij hem ontevreden aanziend en je oog is heelemaal gezwollen. Wat is der dan gebeurd. Ochl riep Henri heftig zich verdedigend met hooge stem, terwijl hij het hoofd ongeduldig op zij gooide. Dat oog dat hindert niks grootma. Dan moet die vervelende Willem van den notaris, die magere lat, d as net een hengelstok, zijn mond ook maar houden, want hij zei tegen me dat ik heelemaal niks was en dat ik hier eigenlijk heelemaal niet mocht wonen en dat de ruïne niet eens van ons was. En terwijl hij dit zeide fonkelden zijn oogen en joeg de herinnering aan het gevecht en de weder opkomende verontwaardiging over die sarrende woorden hem een blos op het gelaat. De oude mevrouw zag haar kleinzoon een oogenblik sprakeloos aan. Ze trachtte hem wat te kalmeeren doch ze was geschrokken van dat gezegde van den jongen van den notaris meer dan ze wilde laten merken. Sprak men er dan reeds op straat over in het dorp? Hadden de schooljongens het dan reeds over die dingen die haar zoo vaak hadden verontrust ? en haar zoo menigen nacht uit den slaap hadden gehouden ? Was het dan al niet voldoende geweest, dat haar leven gebroken was geworden van smart toen ze haar kinderen 'had ten grave moeten zien brengen en had moeten overleven en dat de nalatenschap zoo zonderling veel geringer en kleiner was geweest dan ieder had vermoed, zoodat zij van een heel karig inkomen moest rondkomen en zich allerlei moest ontzeggen, waaraan ze vroeger was gewend geweest. Ja, ook van het geld was 't een droevig raadsel ge- 19 weest. Waar waren toch die geldswaardige stukken gebleven, waarvan er eenige zelfs vroeger nog van haar zelf waren geweest. Ze wist dat ze verborgen waren geweest in een oude Hindelooper kist met witte landschapjes op een groenen achtergrond geschilderd en deze had steeds op een kamer gestaan, waar niemand dan haar zoon kwam, maar toen deze kist na het overlijden in het bijzijn van notaris Omsman was geopend waren er slechts enkele stukken van betrekkelijk kleine waarde in. Waar waren die anderen gebleven. Of waren ze er misschien sedert lang niet meer. Had haar zoon ze misschien verloren in een of andere speculatie. Ze had zich te weinig met diens zaken bemoeid tijdens zijn leven, dan dat zij nu van deze verdwijning werk had kunnen maken, en had zich onder veel raadselachtigs maar in het onvermijdelijke moeten schikken. Wat had zij ook een grievende teleurstellingen moeten ondergaan gedurende die twaalf jaren. Ze wist zeker, dat haar overleden zoon de vorige ambachtsheer van Walroo en Slotvliet ook uit belangrijke stukken weiland aan de rivier een geregelde pacht ontving, doch op zekeren dag was het polderbestuur van den Kleipolder, waar die stukken lagen, waarvan Kees Knobbel, de rijke boer van Welkom, voorzitter was haar het bezit van die stukken komen betwisten daar ze tot hun groot leedwezen mevrouw er op moesten wijzen dat ze eigenlijk niet tot de heerlijkheid meer behoorden maar tot den polder. Ze had toen den notaris bij zich ontboden, met wien ze indertijd ook de nagelaten papieren van haar zoon had uitgezocht en de nalatenschap had geregeld en deze had toen verklaard, eveneens tot zijn groot leedwezen, dat hij de zaak nog wel eens goed zou onderzoeken, doch dat hef polderbestuur vrij sterk stond en mevrouw even goed als hij wel wist, dat er hoogst- 20 waarschijnlijk geen eigendomsbewijzen waren te vinden, omdat er in de nagelaten papieren van haar zoon nergens oorkonden of koopacten of titels van eigendom te vinden waren welke konden bewijzen, dat de familie van Walroo de rechtmatige bezitster van den grond was, ja zelfs van de heerlijkheid en het huis en de ruïne. En dat tot op heden de eigenaar eigenlijk onbekend was. En wat kon zij, zwakke, oude vrouw verder zonder raadslieden, die haar helpen konden, waar ze wist dat de voornaamste bewijzen ontbraken, zich verzetten tegen het machtige polderbestuur, dat met allerlei oude rechten, met aanwijzingen uit vergeelde papieren van wateraflossing en windrechten, enz. enz. wisten te betoogen dat die stukken grond van hen waren, bovendien gesteund in hun meening door den notaris. En inderdaad was het een vreemde geschiedenis met die heerlijkheid en de rechten op Walroo. Van wie was deze eigenlijk? Wat de naam van de familie betrof leed het geen twijfel of de rechtmatige eigenares woonde erop. Boven de poort van de ruïne stond in bijna onleesbare letters gebeiteld in den muur dezelfde naam en overal rondom was deze bekend onder den naam van ruïne van Walroo. Ook waren er verscheidene familieportretten, var\ ouden datum, ridders uit den tijd van Prins Maurits en ook uit den pruikentijd die allen heeren van Walroo afbeeldden, zooals er onder stond, doch dit alles kon desnoods nog toevallig zijn en was in elk geval nog geen bewijs van eigendom. Een wapen had de familie Walroo, maar dit bewees ook niets, zelfs niet dat hetzelfde stond op een schild, dat een der gebroken leeuwen bij de poort in den klauw hield, en op de afgebeitelde zerken in de kerk nog juist 21 kon worden onderscheiden, want de familie kon haar wapen ook ontleend hebben aan deze oude herinnering aan het geslacht Walroo, dat misschien dan al voor eeuwen was uitgestorven. Evenmin was het een rechtsgeldig bewijs, dat men in Slotvliet nooit anders had geweten van ouder op ouder, dan dat daar op het heerenhuis een familie Walroo had gewoond en dat er allerhande verhalen in omloop waren van die familie. Wie er dan eigenlijk de bezitter van was? Nog nimmer was een andere eigenaar op komen dagen die zijn recht had willen doen gelden, dan de allerlaatste tijden, toen het polderbestuur zich een paar stukken had toegeëigend en er ten minste het vruchtgebruik van had opgeeischt. Waar dan wel de bewijzen van eigendom waren en wie ze had? Niemand wist het te zeggen en hoe vaak de oude mevrouw ook naar boven was gegaan en uit de oude laden en verroeste kisten allerlei vergeelde familiepapieren had te voorschijn gehaald en zorgvuldig had doorgezien, nimmer had ze iets kunnen vinden, dat zelfs ook maar een schijn van recht had of bewees, dat de ruïne en het huis werkelijk van haar waren. Wel had ze belangrijke dingen gevonden, uit oudheidkundig oogpunt zeker van waarde, oude wapenen, een gedeukte helm, die indertijd was opgegraven en eenige kostbaarheden, maar veel was het toch niet. Alleen een koperen doosje, met het wapen der Walroo's er op gegraveerd, had haar steeds veel belang ingeboezemd. Het sprong open door een veer, waar men op drukte en binnen in lag tusschen leder, waar het juist in paste een stukje goud, dat blijkbaar een gedeelte van een ander kleinood was, doch waarvan 22 de rest was verloren gegaan. Het was ergens van afgebroken en leek het meest op een afgebroken band van een zegelring en scheen zoo oppervlakkig geen andere waarde te hebben dan het weinige goud er van, maar niettemin maakte het op de oude mevrouw immer den indruk alsof het een geschiedenis had en veel meer .beteekende dan men zoo op hef eerste gezicht zou denken. Dat haar familie lang op de heerlijkheid Walroo gewoond had, was haar voldoende bekend. Slechts een kleinen tijd waren ze er vandaan gebleven en had het huis Ieeggesfaan. Dat was in den franschen tijd geweest, toen deze zoon van den foenmaligen landheer als garde d'honneur van Napoleon was medegegaan naar Rusland en zijn ouders naar de stad waren verhuisd, waar ze waren gestorven. Deze van Walroo was in Rusland gevangen genomen, ver naar de Oostgrenzen gevoerd, later, na hef wegjagen van Napoleon in Russischen krijgsdienst overgegaan en gehuwd met een meisje, dat hem een flinke bruidschat had medegebrachf. En toen deze laatste was gestorven had het heimwee hem zoo aangegrepen, dat hij met zijn eenigen zoon naar Holland was teruggekeerd en weer tot vreugde van de Slotvliefers hef heerenhuis was komen bewonen, zonder dat iemand hem het recht er op betwistte. Maar wat er tijdens zijn afwezigheid 'was gebeurd met de heerlijkheid wist hij niet en hef zou zich pas na vele jaren openbaren. Dit was de geschiedenis van Walroo en men zal zich kunnen indenken welk een schrik dat jongensgezegde op straat voor de oude mevrouw was, vooral waar de zoon van den notaris hef had gezegd. Het was alsof er iets ernstigs, dat niet af te wenden was, haar dreigde, toen zij nadacht, over de verwijten die ze daar dien dag haar kleinkind naar het hoofd hadden geslingerd. 23 Spraken de kinderen er op straat dan reeds over? Zou de notaris, die van alles af wist er dan in den huiselijken kring over hebben gesproken ? O, welk een bericht! Wat was het toch eigenlijk ontzettend! Want die jongen van den notaris zou het nu wel verder vertellen ook, vooral nu Henri zoo met hem gevochten had. Nu durfde ze bijna niet meer over het dorp te loopen. De menschen zouden haar nazien en over haar praten. Stel u voor, dat ze als ze in de kerk zou zitten in de oude gebeeldhouwde banken van de van Walroo's, dat dan de koster zou kunnen komen en misschien het recht zou hebben om te zeggen: „Mevrouw u moogt daar niet zitten, dat is de bank van de heerlijkheid waar u geen recht op hebt." Of dat op zekeren dag een of andere vreemde eigenaar zou kunnen komen met eigendomspapieren, misschien wel weer Kees Knobbel met zijn polderbestuur, die hardvochtige boeren met hun welvarende, dikke roode gezichten en hun brutale oogen waarmede ze de kamer nieuwsgierig rondzagen, en zouden zeggen: „Mevrouw het spijt ons wel, maar tot ons leedwezen moeten we je meedeelen, dat je geen recht hebt om in dit huis te wonen en dus moet gaan vertrekken". O, welk een onrust in haar harte. Wat hing haar nu toch weer boven het hoofd. Ze ging. in haar angst, bijna verlangen dat het dan maar gauw mocht komen. En daar stond tegenover haar kleinkind, dat ze op moest voeden, de arme jongen zonder ouders, die nu misschien met schande beladen het leven door zou moeten, verjaagd van hef erf van zijn voorvaderen. Want dat het dit laatste was, daarvan was ze tot in het diepst van haar ziel overtuigd. Daar twijfelde ze geen oogenblik aan. Dat 24 verzekerde haar iedere steen, iedere boom, ieder voorwerp in huis, ieder oude herinnering aan het verleden. Wat zou er van dien jongen nu worden? Wien moest ze om raad vragen? Den notaris ? Wiens zoon zulke dingen rondstrooide, en die er over gesproken moest hebben? Ze zou er zich wel voor wachten en ze schrok nu bij de gedachte, dat ze dezen zoo had vertrouwd en bij het overlijden van haar zoon zoo openhartig inzage gegeven had van alles. Maar kon ze wel iemand anders vinden om er over te spreken ? Den predikant? Och, deze was een beste man, een eerlijk trouw evangeliedienaar, een ware herder van zijn gemeente, voor geestelijke raadgevingen uitermate geschikt, maar voor zaken allerminst en bovendien hij was zoo'n vriendelijke, gezellige persoonlijkheid, dat hij met ieder een praatje maakte en iedereen op het dorp in het geheim alles vertelde, wat er over een of andere zaak hem bekend was. Dit had hem al heel wat onaangenaamheden bezorgd, ook al deed hij werkelijk uit hartelijkheid en vriendelijkheid zoo en hield tenslotte iedereen van hem. Den burgemeester ? Ja, dat was wel een eenvoudig man, uit de streek afkomstig, een rechtsgeleerde was hij allerminst, want in Slotvliet kabbelde het leven meestal rustig voort, maar hij had een trouw hart en een helder verstand en ze had ook wel gemerkt, dat hij inzake het door het polderbestuur opgeeischte weiland het volstrekt niet met Knobbel eens was geweest, doch voor de meerderheid had moeten bukken. Ja, dat was tenminste nog een vriend, hem zou ze om raad vragen. En had ze dan den ouden Gerrit niet den tuinman, die wel een stuk van de familie geleek waarin hij zoovele 25 jaren trouw had gediend. Hij was militair geweest en had in Indië een paar eereteekenen voor belangrijke krijgsverrichtingen verdiend, die hij echter alleen als mevrouw het verzocht droeg, omdat hij een hoogst eenvoudig man was en volstrekt niet hield van pronkerijen of kale drukte, zooals hij die noemde. Hij was al oud, maar nog flink en sterk en zijn slimme guitige oogjes die van zoo n innig genot konden glinsteren, als op een mooien zomeravond Henri naast hem zat en hij mocht vertellen van zijn veldtochten, soms twee of drie keer op een avond dezelfde verhalen, maar dat hinderde niet, want hoe meer je ze hoorde, hoe belangwekkender ze werden en hoe meer er in gebeurd was. Had de oude mevrouw Gerrit dan niet, die met zijn slimheid al die rijke voorname boeren de baas was en ze best aan durfde? En bovendien had ze God niet, die alles wist en alles zag. Die ook wel wist, omdat de geschiedenis van menschen en eeuwen voor hem open en bloot ligt, dat de familie Walroo de eigenares was van de heerlijkheid en dat de oude mevrouw de eigen rechtmatige afstammeling was van dat oude geslacht, die ook wel van uit zijn hoogen hemel de koopacte en de verdere eigensdomsbewijzen zag liggen en de oorkonden, waar die ook waren en wist waar dat geld was gebleven, en de zaak op zijn tijd wel aan het licht zou brengen en die ook wel wist op welke schijngronden haar telkens weer een stuk land was ontfutseld geworden. Zou Hij niet alles weten? Zou Hij geen recht doen? En langzaam aan, terwijl Henri al lang was weggegaan met groote sprongen en hij zijn duiven stond te voeren, die klapwiekend neerstreken op den grond en op zijn schouders, 26 worstelde zich haai geest los van «de omknelling van angsten en zorg en steeg omhoog tot Gods troon, ver boven al wat haar kon beangstigen, de veilige nabijheid des Heeren binnen. Toen gevoelde zij zich opeens weer sterk. Toen gevoelde zij zich opeens weer opgewassen tegen alle bekende en onbekende gevaren en tegen de vijanden, die nu misschien reeds in hef verborgen haar ondergang beraamden. Toen gevoelde zij zich sterk genoeg om al wat er zou komen door te maken en het in Gods kracht te overwinnen. Stil vouwde zij de magere handen, sloot de oogen en toen geschiede daar weer dat wonder, van een menschenkind, dat zich verbindt met God en God, die zich wil verbinden met een menschenkind en deze twee besluiten, de een van beneden de Ander van boven om samen te strijden, samen te handelen en een te zijn in strijd en moeite. Daartegen is nimmer een macht ter wereld bestand gebleken. HOOFDSTUK II. Het was niet gemakkelijk om daar in Slotvlief predikant te zijn. Daar lagen geestelijke voetangels en klemmen, waar de goede dominee Groenhage al menigmaal met zijn — vanwege hef kleine tractement — ettelijke malen opgelapte bottines in was blijven zitten. Want daar in Slotvlief zaten ze, de wijsgeeren dezer bedeeling, de wachters van de waarheid, de zuilen waarop 2? de geheele kerkgeschiedenis rustte, de verlengstukken van de kerkvaders en synodale heeren van 1618, de geheimraden des Heeren, zooals ze zich verbeeldden te zijn. Daar zaten de mannen, die hun wijsheid hadden opgedaan achter de koeien en bij het slootgraven, of in de hooiing, de mannen die het wagen durfden, den Almachtige aan allerlei kleingeestigheden en letters te binden; Zijn heilig willen en bedoelen te richten naar hun eigen keuze en Hem, den Allerhoogste gedachten en beslissingen toe te kennen, waar zelfs een afgod der heidenen zich over zou hebben geschaamd. Ja, ze wisten het veel, veel beter dan de dominee. Waarom zouden ze dan ook in de kerk komen. Van hem konden ze toch niets leeren. Zij waren de mannen die het wisten. Wat hadden ze ook met die kerk te maken? Het eenige was als de pastoriegronden jaarlijks werden verpacht. Dan kwamen ze nog wel eens zoo om beurten, zonder dat ze het van elkaar zagen des avonds bij den dominee, die immers van die dingen geen verstand had en altijd graag ieder een plezier deed en ze in zijn groote goedigheid al gauw een oi ander beloofde, waar ze later partij van konden trekken. Maar een mensch mocht toch ook voor zijn eigen zaken opkomen nief waar? Maar verder trokken ze zich niets van de kerk aan en waren sedert jaren gewend bij elkaar te komen om zich zelf en anderen te stichten, vooral met lange gebeden waar een permanente wedstrijd in was. En van de oude preeken, die daar dan werden voorgelezen was de dierbaarheid vooral afhankelijk van de oude vormen der letters en het kalfsleer van den band. Kees Knobbel, de voorzitter van het polderbestuur, de rijke boer van Welkom en de baas van den vriendelijken hond met zijn controleursgezicht, was er zoowat de leider 26 van en aangezien hij veel te zeggen had in het dorp, verscheidene knechts hield en menigeen geld van hem had geleend en het derhalve uit zorg voor- het gezin of uit vrees voor het dagelijksch brood met hem eens verklaarde te zijn, was Kees daar in het dorp een geweldig man waar de dominee niet tegenop kon, wien hij een voortdurende bron van allerlei ergenis was. De vereeniging van het ware volkje, zooals ze zich noemden, glansde als een vetkaars in de duisternis van deze wereld, maar de bedoeling van Knobbel en zijn broederen was, zondere verdere pretenties, dat hun glorie zoude schitteren gelijk de zonne. Och mocht het nog eens aldus mogen gebeuren, dat zij hun taak mochten uitstrekken behalve over Slotvliet over het naastbijzijnde dorp Grootland en de Kleidijk en al maar verder. Overtuigd was Kees en de zijnen waren het niet minder van de zuiverheid van hun begrippen. Zij alleen waren de ware geloovigen, het kleine kuddeke, Kornelis Knobbel, immer Kees genoemd, met zijn magere vrouw die altijd haar breikous medebracht naar de vergadering en Andries Weiman, die aan vervetting van het hart leed en Willem Leelo, die steeds zat te knikkebollen in de bijeenkomsten, heelemaal niet van de verveling, maar alleen van den slaap, omdat hij zoo vroeg op moest en Mareike Smits, die er bij was gegaan omdat haar man dan geregeld melk mocht rijden voor Knobbel en Paulus van Dijk, die er bij was gekomen omdat ze hem niet gestemd hadden voor president-kerkvoogd. En dan die enkele vrome man of vrouw, die er ook geregeld kwamen, zooals Berendjan, de oude herder die heusch een zoeker naar de waarheid was en niets meer verlangde dan dieper in de waarheid te worden onderwezen, waarover hij in zijne eenzaamheid achter de schapen op het ruime veld immer zoo diep nadacht. Hij was het ook, die nog wel 29 eens wat in durfde te brengen en die zijn eigen gedachte soms nog meer vertrouwde dan die van Kees Knobbel. En daar was moed voor noodig om het met Kees niet eens te zijn. want zijn schibboleths waren precies als de dolk van een struikroover, maar, dan niet je geld of je leven maar: erkennen of niet wat ik zeg, ik, Kees Knobbel, de boer van Welkom en de man die het weet en anders er uit, ja als dan de ander nog volhield, dan drukte Kees op een knopje en dan opende hij voor de bibberende tegenstanders de hel, zooals hij die zich indacht, op een kiertje en toonde met wreed gebaar en rollende oogen al de door hem zelf aldaar opgestelde marteltuigen. De anderen gaven dan meestal gauw toe, want Kees kon jongleeren met teksten dat het een lust was — of een schande — en sprong dan oneerbiedig den bijbel rond van 't oude naar het nieuwe testament als een ondeugende jongen op zijn stokpaardje dóór de mooie kamer van zijn grootmama, waar hij gelogeerd is. Overal was Kees dan tegelijk en je kon op zoo n oogenblik als Kees op het oorlogspad was gegaan, nergens komen in' den Bijbel of je ontmoette er Kees. Het was maar niets waard om zoo haasje-over over de ruggen van Adam en Noach hoog over de ark en den heelen zondvloed heen te springen, Goliath en een menigte van de koningen onderste boven te loopen, zoodat ze zelfs geen tijd hadden om te zien wie er zoo brutaal was, dwars tusschen de kleine profeten door te stormen, dat ze verschrikt op zij vlogen en dan in een vliegende vaart van uit het oude in het nieuwe testament te vliegen dat je de deur achter je hoorde dichtklappen om op het volgend moment tot groote bewondering van de toehoorders met een heerschersgebaar op den rug van het dier uit de openbaring te stijgen en van daar af met de booge der uitlegginge op zijn gemak al zijn tegenstanders, de aanwezige en niet aanwezige 30 een voor een dood te pijlen. En was er dan een soms te taai om bij het eerste schot te vallen of was Kees zijn pijlkoker leeg, dan .... rrrrrrt .... eens prong achterover, een saltomortale .... terug .... om op den weg door de geschiedenis heen van af het Paradijs ergens bij de Richters of bij Salomo of de profeten nieuwe ammunitie te halen. Ja, Kees Knobbel was een geweldig jager onder de volkeren en als die Nimrod uit de oude dagen hem zou hebben ontmoet, dan zou hij op Kees zijn toegevlogen, en dan zou hij gezegd hebben: Kees Knobbel, geweldig zijt ge in de jacht als ik, ik op tijgeren en leeuwen, gij Kees in de uitlegginge. Aangenaam kennis te maken Kees! Ja, als de heeren van de Dordfsche synode eens mochten willen weten welke verdedigers der waarheid er nog immer waren — Kees cum suis twijfelden er geen oogenblik aan, — dan zouden ze oogenblikkelijk den trein nemen naar het allernaaste station en van daar met den bolderwagen uit de de Gekroonde Waterbaars met het witte paard en met den schelen Bram direct gegaan zijn naar Slofvliet en van uit den wagen hunne oogen al blind getuurd hebben naar de boerenwoning van Kees en ze zouden als de wagen bij Welkom was stilgehouden er hals over kop achter elkaar uitgerold en Kees om den hals gevallen zijn — allemaal tegelijk — dat het één klomp van hartelijkheid en hulde was met Kees als kern, omdat ze allen de eerste zouden willen wezen en ze zouden bij monde van haast allen tegelijk in koor gezegd hebben: Kees, o Kees u gezien te hebben en omhelsd te hebben, de zoete woorden van uwe lippen te hebben ingedronken — Kees pruimde ook — de overtuiging te hebben dat er nog mannen de waarheid recht snijden, zie Kees, dat maakt ons gelukkig, laat ons hier blijven, laat ons huizen op den deel in het hooi, in de hanebalken, waar ook, als 31 we maar genieten mogen van u, o koninklijke Kees, richter in deze eeuwe van afgoderij, gij, die hoogten omverwerpt en alles verfoeit wat rookt in de bosschen en de Baals navolgt. Zoo zouden ze spreken voordat ze een droppel koffie hadden genuttigd die zijn vrouw voor ze zou doen inschenken en voordat ze een hap hadden gedaan uit de boterhammen met worst die voor ze klaar stonden of de karnemelkschepap daarna. Ja, die vriendenkring van Kees en de zijnen was zoo min niet. En het was werkelijk een zegen voor de geheele wereld, dat daar ergens in die groote, groote duisternis nog een lichtje brandde, Kees was er van overtuigd, het zij in alle bescheidenheid opgemerkt, dat alles wat bij God in tel was en in des Heeren welbehagen zich mocht verblijden en op Zijn zegen mocht hopen, geconcentreerd was in het gezelschap van Kees en de zijnen die daar driemaal in de week stroomen koffie zaten te verzwelgen, en stapels boterhammen, zware tabak rookten of pruimen en met hun oude bijbels in perkament of kalfsleer, want dat waren de echte, daar stond niet in van dichters maar van poëten, allerlei woorden Gods en waarheden zaten om te kappen tot brandhout om er brandstapels van te bouwen, waarbij geregeld al de ketters der wereld werden verbrand onder afgrijselijke Roodhuidenfolteringen, terwijl de goede dominee Groenhage geregeld 3 maal per week werd geroosterd. Ja, die kring van Kees was een nuttig ding en verspreidde veel zegen. Toch ontbrak er nog iets aan. Dankbaar, maar niet voldaan, mocht Kees in zijn laatste gebed nog zoo opmerken, dat volgens de oude hangklok precies een half uur duurde. Er werd door den kring 32 iets gewenschf, van waarvan ze zoo van harte begeerden dat het hun zou mogen gegeven worden dit te verkrijgen, Louw Belman wilden ze zoo graag in hun kring hebben, die toch eigenlijk was van hun geslacht en die hef al zoo vaak had getoond, dat hij in merg en been een van de hunnen was. Hij hoorde bij hen, dat stond vast. Hij had evenals de Dalai-Lama van Thibeth al de zes en zestig kenmerken en hef was alleen maar de vrees voor een te groofen schok in zijn zaak en om dominee en zijn gezin als klant te verliezen, dat hij zich niet met hart en ziel stortte in die fontein van helder water, die ontsprong in de kamer van Kees Knobbel en waarvan Kees het kraantje kon openzetten. Smachtend werd er verlangd naar de overkomst van Louw Belman. En als Louw ook maar voor de helft had kunnen vermoeden welk een voorwerp van waarde hij was, welk een woeden bestreden kleinood, dan zou zijn schoenmakershart gezwollen zijn tot berstens toe. Maar tof nog toe was hij niet gewonnen geworden en Louw was nog steeds van de aarde aardsch gebleven ook al kwelde hij zijn rechtvaardige ziel in de kerk als Lot in Sodom. En toch zou de triomf worden behaald. Wel langs zeer bijzondere wegen maar het gebeurde toch en eindelijk was Louw een plantje geworden in den komkommerhof en groeide hij als een lelie onder den vijgeboom. Hoe het gekomen wasi Wie er de oorzaak van was? Zeker oorzaak en gevolgen staan soms in zonderlinge verhouding tegenover elkaar, maar . . . o, onschuldige oorzaak met je dartele levensopvatting, jij bruingehaarde, oolijke bewegelijke bastaardiersche terriër, jij koddige, grappige Bekkie, die kunstjes doet voor een stukje vleesch, die het vermaak zijt van de schoolkinderen en de vriend van al de kinderfjes 33 van het winnen van zoo n lid voor zoo n gezelschap, dat op jouw bruine rug nu Louw Belman, de schoenmaker, in triomf de kamer bij Kees moest komen binnenrijden ... ja hap maar naar je staart, draai maar als een tol in het rond, kijk me maar sluiks aan met de koddige en veelbeteekende streek in je oogen, alsof je zeggen wou: heb ik dat niet mooi gelapt . . jij en jij alleen bent de oorzaak van het behoud van Belman, die door zijn opname in de veilige arke, welke in Slotvliet de kamer van Kees Knobbel is, gewonnen werd. En hoe dat nu kwam, wel dat moet iedereen weten. Het hart eens menschen is arglistig meer dan eenig ding. maar een hondenhart kan het ook zijn en zoo had Bekkie ongetwijfeld plotseling de overtuiging gekregen, dat hij veel productiever voor zijn baas zou kunnen zijn, dan hij tot nog toe geweest was en er best een gedeelte van den kost bij kon verdienen. Of hij nu in een kerkeraadsvergadering iets gehoord had van het schrale tractement van den dominee en de onmogelijkheid om het te verhoogen, hoe het ook zij, Bekkie was te rade gegaan met Bruin van den burgemeester, die een heel verstandige hond was. Op zekeren dag was hij naar zijn kameraadje heen gedraafd, want Bekkie liep nooit maar draafde en stoof over den weg en had zijn hondenhart eens voor hem uitgestort. Wie kon hem nu beter raden dan Bruin. En het practische resultaat van de raadgevingen was het vo lgende. Toen dominee eenige dagen daarna in zijn tuin bezig was — uit liefhebberij, voor zijn gezondheid en om een tuinman uit te sparen — kwam Bekkie aanschieten, dwars doordejongegroentenheen,overtuigd dat de kortste lijn tusschen twee punten de rechte lijn is, zijn staart vroolijk opgekruld in de lucht en legde zijn baas een malsch jong kippetje met stukgebeten strot voor de voeten, terwijl hij zelf 34 kwispelstaartend hem aanzag met iets in zijn oogen van: dat had je niet gedacht, hè? Nu zegt het spreekwoord : „aangeboden diensten zijn zelden aangenaam", doch op deze wijze aangeboden kippetjes zijn het ook. Immers daar dominee zelf geen kippen had was het voor hem absoluut niet moeilijk vast te stellen, dat dit kippetje eigenlijk aan een ander behoorde, terwijl hij tevens evengoed kon aannemen, dat Bekkie in dezen geen opdracht vervulde van den werkelijken eigenaar en tenslotte dat de betaling wel zou achterwege gebleven zijn. En in dezen had Bekkie immers ongetwijfeld de gewoonte van vele menschen, om eene betaling eerst tijdelijk en later permanent achterwege te laten. Dominee zag verschrikt op het doode lichaampje met de strakke pootjes en de gebroken oogjes voor zich op den grond en was er nu reeds vrijwel zeker van dat deze dag de geboortedag was van veel onaangenaamheden met een zijner gemeenteleden aan wien dit beestje had behoord. Er doemden reeds verschillende gevallen bij hem op van recidive van Bekkie, die het zeker niet bij een kippetje zou laten als hij eenmaal er de aardigheid van beet had. Geen wonder, dat hij den hond verstoord aan zag en Bekkie een flinken schop gaf toen al de toekomstige onaangenaamheden als een zwerm wespen opeens hem om het hoofd gonsden. Daar begreep Bekkie niets van, die met veel meer angst en pijnkreten dan noodig was en welke absoluut in geen verhoustonden met de kracht van den schop, opzij rolde en met hangende ooren en de staart tusschen de beenen wegschoot om op een behoorlijken afstand met een onbeschrijfelijk oolijken blik in de oogen en vragende te gaan zitten kijken, terwijl hij' om zich wat afleiding te bezorgen of een houding te geven op het onverwachts, als een losschietend mechaniekje met een vervaarlijke luchtsprong naar een vlieg te happen die 35 te dicht bij hem kwam en leelijke gezichten trok als hij er toevallig een in den bek kreeg. Domine was verslagen. Wat moest hij met het beest doen? Stilletjes begraven en doen alsof hij nergens van wist. Dat was niet eerlijk. De kip terugbrengen ? Maar aan wien ? Er mede naar de keuken ? Ja, maar dat kon toch heelemaal niet. Hoe kon hij nu een preek maken met een stuk van een gestolen kip in de maag. Maar wat dan ? Hij nam het beestje op terwijl Bekkie hem eerst met de oogen en later in persoon volgde en lei het ergens neer in onderworpen afwachting van de dingen die komen zouden. En ze kwamen. Het eerste was een herhaalde uiting van de hartelijke gedachte van Bekkie. Toen dominee des avonds nog wat in zijn tnin wandelde kwam zijn bruine kostwinner plotseling weer van onder de heg wegschieten en lei opnieuw een kippetje neer voor de voeten van zijn meester. De verlegenheid, verbazing, verontwaardiging, toorn schrik, ja wat al niet meer te schetsen zal ik niet wagen. Daar was het nu al de tweede maal dat zijn hond dat uithaalde. Waar zou het einde zijn, als Bekkie, die nu misschien nog slechts proeven van bekwaamheid gaf, eens volkomen ervaren was geworden. Zouden dan na een paar weken al de kippen van zijn gemeenteleden bij hem worden gebracht. Maar dan zouden zijn gemeenteleden zelf ook niet achterblijven. Die ellendige hond. Dan moest die maar weg. Het was avond. De lamp brandde vriendelijk en zacht in de huiskamer van dominee, waar volmaakte rust en vrede heerschte. Het was zoo n oogenblik, dat menschen met drukke 36 bezigheden slechts een heel enkele maal kunnen genieten en en wellicht daarom op zoo n hoogen prijs stellen. Een oogenblik, waarop men tenminste voor een paar uur geen publiek eigendom van de wereld is. Op tafel stond het koffieblad en het water op de ouderwetsche theestoof zong grillige liedjes vol heimweeklanken die den geest de verte in trachtten te lokken en vertelden van onbegrijpelijke dingen, die onbereikbaar ver zijn. De portretten aan den wand keken nog vriendelijker dan anders, deelden in den indruk van rust en hingen en stonden daar alsof ze zoo juist wat hadden gezegd en weldra op nieuw weer wat zouden gaan zeggen. Dominee genoot van zijn rust in een gemakkelijke stoel en was verdiept in het boek dat hem zoo bijzonder veel belang inboezemde, doch in het lezen waarvan hij telkenmale door de drukte van zijn leven was gestoord geworden. Daar werd gescheld. Wreed scheurden de metaalklanken door de rustige atmosfeer en als met zweepslagen werd dominee weggegeeseld van uit het land zijner droomen naar de werkelijkheid. Nog eens werd er gescheld! Harder! Neen er werd geluid! Geweldig! Moest die bel er dan uit I Nog eens. Toe maar! Wie zou er nu voor de deur staan ? Nog eens werd er gebeld! Woedend werd er getrokken. Wat zou dat nu wezen ? Zou de pastorie in brand staan. Zou er een ernstig ziek wezen die dominee nog graag zou spreken voor hij stierf? Zou het een telegram zijn met een verschrikkelijke boodschap. Wat zou het zijn? 37 Het laatste beetje rust en vrede, welke er straks als een heilige wierook in de kamer hing was aan flarden gescheurd en weggedreven. De avondstilte had plaats gemaakt voor anstige voorgevoelens,, die wild den geest doorjoegen, vragen, verwachtingen, vreezen, woelden in hem om, toen dominee naar de deur opzag wat er wel binnen zou komen. Nogmaals werd er geluid. De meid slofte de gang door en deed open en een nijdige stem had naar binnen geschreeuwd: Is dominee thuis ? Zeg maar dat ik hem spreken moet. En toen de meid kwam zeggen wie er was, had zij het voorrecht te mogen aankondigen den woedenden Louw Belman, die het minder noodzakelijk vond om te wachten tot hij binnen mocht komen, maar zijn klompen had uitgeschopt en direct achter de meid de huiskamer in stormde, met zulke zware dreunstappen alsof hij met eiken stap minstens tweemaal Bekkie en driemaal den dominee doodtrapte. 's Mans fiool was vol toorn, boordevol, zoodaf het er al uitstroomde voor hij aan het gieten ging. De verontwaardiging en de woede sijpelden en mopperden zijn mond al uit voor hij goed en wel aan hef spreken was terwijl de scheldwoorden werden gesmeed was hij inwendig al aan het koken en razen en doordat er het woord kip telkens doorheen schoot was het voor dominee niet moeilijk te begrijpen dat hij voor zich zag staan de eigenaar van de door Bekkie weggehaalde kippetjes. Daar begon de uitbarsting. Aan duidelijkheid liet zijn betoog niets te wenschen over. En nu zal ik mijn lezer die ruzie maar sparen. Bij dien stortvloed van verwijten was een lawine niet meer dan een druipend dakgootje en een veldslag niet meer dan een buurvrouwenruzie. 38 Wat werd er al niet bijgehaald, Alles werkte aan Louw mede om aan het succes volkomen te maken. Om maar van boven af te beginnen. De enkele touwtjesharen die hem over zijn bijna kalen schedel hingen probeerden zich overeind te zetten om hem nog dreigender te maken doch ze waren te slap en bleven liggen. Zijn voorhoofd fronsde en rimpelde zich en de kreukels in zijn slap perkament vel deden denken aan de uithaal van een harmonica. De borstelige wenkbrauwen waren in beweging als kreupelboschjes in een herfststorm. Zijn oogen waren wild en probeerden te doorsteken, te overreden, te vernietigen, te bestraffen en te beschuldigen tegelijk. Zijn mond ging zoover open, dat je op je gemak zijn weinige overgeschoten kiezen kon tellen en had het even druk met open en dicht gaan als de deur van een manufactuurwinkel bij een finale uitverkoop. En de woorden die daar uit dien mond kwamen, neen vlogen, rolden over elkaar heen als éen troep morsige varkens, wanneer de boer met het eten aankomt. En een geschreeuw. Wat een stortvloed. Daar kwam wat in voor. De zondeval, Bekkie, dat mormel, de cathechismus, veel te goedkoop schoenen en dan altijd maar weer voor een beetje oplappen, waar je niks aan verdient, dieverij, Baaispriesters, Kees Knobbel, mijn arme kippetjes, betalen, David een man naar Gods harte, en wat al verder nog meer, werd in bonte mengeling tentoongesteld en het is niet gewaagd te veronderstellen, dat al deze verschillende objecten zich evenzeer verwonderden in eikaars nabijheid als dat ze dat 30 deden toen ze vastgestampt werden, met den rechtervoet op den vloer, dat de koffiepot maar gauw ja knikte en gebeukt werden met de zwarte pikvingerige vuist op den tafel, in de hersenen van den dominee, die er even onschuldig bij zat te kijken als een afgetrokken professor, die een potten- en pannenkar heeft ondersteboven geloopen en plat op den grond tusschen de scherven verbaasd den razenden eigenaar zit aan te staren. Eindelijk had het vuren iets opgehouden en stond de vertoornde schoenmaker naar zijn adem te happen en reeds wilde de dominee trachten hem wat tot bedaren te brengen en ook wat gaan zeggen of het begon weer met meerder variaties op hetzelfde thema, zoodat dominee weer in zijn stomme verbazing neerzonk. Maar toch was er het oude krachtige niet meer in van straks, en na de mooiste tirade en na zoo krachtig mogelijk verzekerd te hebben dat hij nooit meer in de kerk zou komen, met welk dreigement hij meende den predikant voor immer tot een gebroken man te maken, draaide hij zich eensklaps om en verdween zoo snel door de deur, dat dominee als het laatste van den man, niets anders meer zag dan de blanwe hiel van zijn kous van zijn rechtervoet, die hij juist achter de deur wegtrok en hem verder nog hoorde stappen als een turftrapper in den gang en de deur hoorde dichtslaan met zoo'n geweld, dat de bel het ervan op haar zenuwen kreeg en een oogenblik angstig begon te tingelen. Dominee zat nog steeds verslagen. Stom beduusd zeggen ze wel eens. Wat kon die kerel schelden. Zoo hadden ze hem nog nooit uitgemaakt. En dat alles om die kippengeschiedenis. En om er dan den godsdienst en de kerk bij te halen. Wat een man. Had hij zich niet moeten verzetten ? Had hij dien schoen- 40 maker nief eens flink de waarheid moeten zeggen. Maar dat was immers niet mogelijk gebleken. Daar was niets tusschen te krijgen geweest. Was het eigenlijk niet het beste geweest om maar te zwijgen, zooals hij had gedaan. Wel, wel, sprak dominee bij zich zelf, terwijl hij zijn leege, lange pijp van het rekje nam, deze eens lekkertjes stopte met de krullige bruine blaadjes en er een knetterend brandje in maakte. Wel, heb ik van mijn leven? En hij ging de kamer uit, waar hij in de gang zijn vrouw tegenkwam, die boven op zolder aan het werk was geweest en op het ontzettend rumoer naar omlaag was gekomen en nu met even groote belangstelling als een rentenier die zijn courant leest, het geheele verhaal aanhoorde. En de oolijke Bekkie, die ergens in een veilig hoekje alles had liggen beluisteren en de geheele geschiedenis uitstekend had begrepen vond thans ook het oogenblik gekomen om zijn opwachting te komen maken en stond guitig knipoogend er bij daar in de gang waar dominee en mevrouw en de meid. terwijl de pijprook dwarrelend opkronkelde, het geval stonden te bespreken. Wat een brutale kerel zeiden ze allen. En Bekkie nam zich natuurlijk voor, al zei hij het niet, om zoo spoedig de kans zich voor zou doen dien man nog weer eens een poets te bakken, zonder zich voor de gevolgen ervan verantwoordelijk te durven stellen. Sedert dezen dag was Louw Belman een verklaard voorstander van den kring van Kees Knobbel. In de kerk kwam hij nooit meer en hij moest van den dominee niets meer hebben, dan dat hij graag de schoenen bleef lappen en nieuwe leveren en het alleronbillijkst zou gevonden hebben als dominee ook eens een ander zou bevoorrecht hebben, alsf die er was geweest. 41 HOOFDSTUK III. Daar was nog een kring in Slotvliet, maar deze was wel van een eenigszins andere samenstelling dan die van Kees Knobbel en de zijnen. Hij bestond eigenlijk slechts uit vier leden, doch deze waren onverwrikbaar aan elkander verbonden en zouden het geen twee dagen buiten elkaar hebben kunnen stellen. Zij hadden hunne geregelde samenkomsten doch ook deze waren van geheel anderen aard dan die van den straks eerbiedig genoemden patriarch. Zij hadden niet: „het Kalfsleer trouw gezworen", gelijk in het vers van de twee gebroeders voor den Bommel de een plechtig verklaart. Zij waren geen winnaars van oude folianten met banden van bijna voorwereldlijke kalveren en waarvan de letters voor hen als Sanskriet of hieroglyphen zouden geweest zijn. Zij zaten niet te vergaderen in een bedompte hoerenkamer en gedurende hunne bijeenkomsten geen koffie te verzwelgen en geestelijk voedsel te verorberen, waar elk normaal mensch zich een geestelijk indigestie aan zou gegeten hebben. Ze waren ook niet gewoon op hunne bijeenkomsten op een achter-in-de-bedstee toon te spreken. Zooals het noodzakelijk scheen en nog vaak schijnt, als er over de geestelijke dingen wordt gehandeld. Het waren echte vrienden van de natuur en buiten was hun vergaderzaal. Ze dweepten met de blauwe lucht en de witte wolken. Ze leefden op van de groene kleuren der weiden. Ze konden alleen in die ruimte slechts ademen en als ze heel in de verte de eindelooze boomenreeksen zagen met hier en daar het torentje van een volgend dorp, en een vroolijk draaiend molentje, dan waren ze pas in hun element. Of als ze plasten aan den oever der rivier tusschen het riet en de biezen en er eieren zochten van vroege vogels of 42 prachtige rietpluimen plukte en die wuivende bossen in triomf medevoerden over den dijk. Of als ze in een roeiboot dobberden en zich verbeeldden ontdekkingsreizigers te zijn en avontuurlijke tochten deden naar allerlei eenzame plekjes en waterplassen, diep in het riet verscholen, waar nooit menschen kwamen en waar een enkele watervogel doodelijk verschrikt opvloog bij de nadering van die menschwezens, die als gevaarlijk bekend stonden en waar ze zich daar zoo veilig voor hadden gewaand. Ja, waar vergaderde die kring al niet! In de uitgestrekte weiden, waar heen ze op hun vrijen Woensdagmiddag trokken, met een polsstok gewapend en dan dwars over alle sloten heen zóóver tot ze den toren van Slotvliet bijna niet meer zagen en alleen nog maar als een grauwig puntje boven de boomen langs den dijk en het hooge geboomte rondom de ruïne niet meer scheen te zijn dan een kreupelboschje. Welk een genot! Overal ruimte! Overal die groote wereld van blauw en groen en witte wolkenbergen. Geen wonder, dat de geest van de leden van dezen kring heel wat frisscher was dan die van die andere gemeenschap en dat vroolijke levenslust hun kenmerk was. Ja, waar vergaderden zij al niet! In de herfst als de appels en peren rijp waren in de boomgaarden, waarop elk lid van den kring beweerde volle recht te hebben. Er werd dan ook al doorgaans niet de gewone weg gevolgd om er binnen te komen, doch over slooten gesprongen en onder heiningen door gekropen en over prikkeldraad geklouterd ten koste van een paar flinke winkelhaken. Ze kwamen er toch binnen door alle mogelijke 43 afsluitingen en huldigden het praktisch communisne, door zich daar eigenaar te beschouwen en op zonderlinge wijze het vruchtgebruik dezer bezittingen voor zich op te eischen. Ouders, leermeesters en eigenaars hadden met loffelijke volharding hun telkens voorgehouden, dat dit een verboden zaak was, en dit was ongetwijfeld in het kleine leven van dorpsmenschen en schooljongens ook wel juist, doch later zouden ze vanzelf wel vernemen, dat in het groote politieke leven dergelelijke opvattingen wel eens plachten door te gaan voor scherpzinnige diplomatie en landsbeleid. Wie de leden dezer vereeniging waren, zonder statuten en zonder reglement met tallooze ongebruikte artikelen? Het waren er slechts vier zooals gezegd. Deze waren althans de gewone leden, terwijl voor buitengewone gebeurtenissen of omstandigheden ook buitengewone leden zich aansloten. De eerste was Henri van Walroo, de grootste guit misschien van het dorp, van wien ongeveer al zijn dorpsgenooten wel een paar ondeugende streeken had ondervonden en van wien toch eigenlijk ook iedereen veel hield. Hij was zoowat de voorzitter der vereeniging en zijn medeleden luisterden getrouw naar zijn adviezen. De tweede was Albert Groenhage, de zoon van den dominee, en die wegens deze afkomst het zijn plicht achtte de traditie te handhaven dat domineeszoons de ondeugenste rakkers zijn. Hij was onuitputtelijk in het bedenken van nieuwe avonturen en plannen en over het algemeen kon niet gezegd worden, dat hij zijn vader het huisbezoek nu juist zoo veraangenaamde of vergemakkelijkte daar het minstens tweemaal per week voorviel dat er een klacht over hem aan de pastorie werd gemeld en dominee Groenhage dé kracht van zijn geestelijk betoog aanmerkelijk verzwakt zag door de 44 mededeeling, dat dominee wel eens op zijn eigen gezin mocht letten, want dat die jongen van hem en dan kwam er het ijselijk verhaal van de een of ander ondeugenden streek en was dominee wat dankbaar als hij uil de maalstroom van verwijtingen zijn hoogen hoed nog kon opvisschen en veilig de deur kon bereiken. Op de catechisatie was Albert een van de ondeugendsten ook al hield hij nog zooveel van zijn vader, hij kon er het plagen niet laten en het kattekwaad zat hem in het bloed. En daarom had zijn vader besloten hem maar niet meer toe Ie laten en hem tehuis te onderrichten. En als. men nu dienzelfden Albert eens had kunnen zien zitten op de studeerkamer, den bijbel eerbiedig in de hand, met de grootste belangstelling luisterend naar de verhalen die zijn vader hem vertelde, terwijl hij prompt al de vragen den volgenden maal wist op te zeggen, dan zou men nief hebben gezegd, daf dit dezelfde jongen was. De derde van de leden was de zoon van een arbeider welke in een klein huisje aan den dijk woonde. Zijn vader was arbeider bij Kees Knobbel, den groofen man van den geestelijken kring. Of dat nu zoon voordeelige betrekking was, mocht wel eenigszins worden betwijfeld. De loonen, die Kees uitkeerde stonden in omgekeerde verhouding tof de hoeveelheden geestelijk voedsel, welke hij genadig een ieder toebedeelde, die maar happen wilde en aangezien Kees er beslist van overtuigd was, daf rijk en arm — om elkander te kunnen ontmoeten — er dan ook beslist moeten zijn — en de wereld er heelemaal op ingericht was, meende hij er zijn zondige handen niet aan fe mogen zeffen om alles mede te gaan veranderen, wat zoo moest blijven en dus hield hij met volkomen vrijmoedigheid zijn arbeiders zoo korf mogelijk. 45 En dat deze overtuiging van Kees doorgewerkt had in het gezin van Willems vader was aan de kleeding van den eersten heel goed te bemerken. Een kunststuk van kleermakerswerk was die geworden door het aanhoudend verstellen, aannaaien, stoppen en opknappen en de enkele lap van het oorspronkelijke goed van zijn jasje, dat er de oudste rechten bezat, gevoelde zich geheel als vreemdeling, als een overgebleven inlander, wiens eiland door blanken is overstroomd — te midden van de vele en verschillend gekleurde lappen en stukken, die voor de reparatie hadden dienstgedaan. Op het uiterlijke letten de kameraden echter niet. Al waren de pakjes van Henri en Albert ook wat netter en nieuwer — trouwens een nieuw pak was in de pastorie ook als een luchtballon in een plattelandsdorp — ze hadden nog nooit eenigen aanstoot genomen aan dat van Willem en het deed aan de vriendschap totaal niets af. Willem was een beste, trouwe jongen, eerlijk als goud bovendien, voor zoover een jongen tenminste eerlijk als goud kan zijn en als het op kwajongensstreken aankwam, dan was Willem volstrekt geen achterblijver. De vierde was een bruine kameraad, wiens vader evengoed een stamboom had als de defdigste Hollandsche jonker, doch wiens moeder van eenigszins burgerlijken stand was geweest. Bekkie was die vierde, een van vaderszijde raszuivere Iersche terriër met apenharen om zijn snoet, doch die van moederszijde een straathond was en nu de slimheid van den eersten afkomst vereenigd had met de brutaliteit van den tweeden. Een hond zonder eenig ander principe of eenige andere overtuiging, dan dat hij meende verknocht te zijn aan het drietal en in hun gezelschap niet te mogen ontbreken. Dat gebeurde dan ook nooit. Waar je Bekkie als een dolle, losse locomotief over den weg zag hollen, wist je 46 zeker, daf de drie anderen zouden volgen. En waar je hef drietal zag wandelen, duurde hef nief lang of hef bruine, vlugge dierfje verscheen ook. Bekkie wist ook precies, wanneer de school uitging en zat geduldig, wel fien minuten te voren, voor de groote, groene deur. met zijn slimme kijkers op den knop gericht en zijn kop met de spitse ooren gedurig schichtig bij ieder geluidje heen en weer bewegend. En kwam de deftige gestalte van den meester eindelijk in de deur staan om de kinderen ordelijk en netjes uit te laten, en stroomden de joelende kinderen naar buiten, dan vertoonde Bekkie al blaffend zijn mooiste kunstjes, draaide als een tol in het rond en hapte naar zijn staart dat hef een lust was en hef heele marktpleintje van Slotvliet vol was van juichende en lachende kinderstemmen. Dit was de vierde van hef gezelschap, daf over hef algemeen meer bekend was dan bemind en dat de leiding had van alle geïmproviseerde kinderfeesfelijkheden en uitvindsels, die er in de schoolwereld plaatsvinden erf die de oolijke uitvoerders waren van al deondeugende streken, die er uitgehaald werden. En als ge den ouden Marfinus Helm, den veldwachter van het dorp met zijn fantastische uniform aan zijn heelemaal nief krijgshaftig, dik lichaam, over die jongens spraakf, dan schudde hij wel hef gewichtig hoofd, waar zijn kepi achterop stond, alsof die er maar tijdelijk was opgehangen, dan frok hij een ambtelijk gezicht en borrelden er een stuk of waf verbodsartikelen op uit zijn veldwachfersgeesf en dreigde hij wat met zijn stok en vertelde van guitenstreken, die hem menigen vergeefschen zweetdruppel hadden gekost, maar als hij dan barsch was uitgepraat, dan stompte hij met den knoestigen stok op den grond en zei: „En toch mag ik die jongens graag, want daar groeit waf van, let op mijn woorden mijnheer, ik ben zelf ook jong geweest, mijnheer!' 47 HOOFDSTUK IV. In notaris Omsman's kantoor was het doodstil. De groote lessenaar midden in de kamer met de hooge krukken er voor, voor de klerken, met de sporten uitgesleten van het rusten met de hakken er op, stond eenzaam en verlaten en zag er zwaar gewichtig uit als een bergplaats van ontzettende geheimen, die er in zijn innerlijk besloten waren en die elk oogenblik konden uitbarsten en had het uiterlijk van iemand, die veel weet, doch niets wil zeggen. De pennenhouders staken in de glazen potjes met kogeltjes als penseelen in een verfpot, op de zware tinnen inktkokers lagen de deksels dichtgeslagen om het stof en de verdamping, Alles was daar geheimzinnig, of beter gezegd stiekem. Op de groote. schuine vlakken van den geelgrauwen lessenaar met zijn geheimzinnigen duisteren inhoud, die ongetwijfeld de geheimen van verschillende families van Slotvliet én omgeving bevatte, waren allerlei inktvlakken en krabbels en teekeningen en letters, die met elkander een hieroglyphenschrift vertoonden, waarvan de geheimzinnigheid je tegengriezelde en die wel een caballistisch handschrift èn een kaart van de wereld en van de sterren tegelijk scheen en zóó verward en raadselachtig was. dat er een koortsgevoel over je kwam als je er lang naar keek. Alles was daar stiekem in de kamer. Van de folianten in de boekenkast gaapten er enkele uit verveling je aan, maar ze hielden je tegelijk in het oog en waar hef groezelige gordijn een beetje opzij geschoven of er een scheur in was, gluurden ze er omheen en keken je stiekem aan in. hun doodstille geheimzinnigheid. Daar ging de klok slaan, een ouderwetsche pendule zonder waarde en met een porceleinen ridder er op, die, 48 mef de beide handen op zijn zwaard, de kamer in stond te staren alsof hij een stille wachter was, die straks alles moest oververtellen wat hij gezien had. Daar ging de klok slaan Ting! Waf een stiekeme klank! Precies alsof hij nief durfde en bang was, daf iemand het hoorde. Nog een slag .... Ting! .... Alsof er telkens voor eiken slag iemand van binnen door een stiekem gaatje in de wijzerplaat* heen keek en dan naar binnen fluisterde: „Toe maar . . . sssf ... nog maar een slag . . . daar is niemand . . . nou kan het wel . . . Ting!! Alles was daar stiekem in de kamer. De deur naar de gang van het huis zag er uit, of die alleen des nachts om twaalf uur openging om een paar spoken binnen te laten, geesten, die geen rust konden vinden, van menschen, die vroeger daar in daf kantoor eens een valsche acte hadden onderteekend of zoo — alsof die de toegang was tot de eene of andere geheime, mafelooze ruimte, een groote kelder met een akelige echo en veel duffe dampen . . . Zelfs hef behang was stiekem daar het den bezoeker voortdurend dwong, te raden naar de kleur en de soorten van de bloemen, die er hef patroon van uitmaakten en naar den ouderdom, zonder dat een van die raadsels ooit door iemand zou kunnen worden opgelost. En het licht viel in die kamer zoo geheimzinnig naar binnen door de spleten van de oude, zware overgordijnen en de groote, blauwe horren, welke maakten, daf je stiekem naar buiten kon zien, maar men van buitenaf niets kon zien, daf je. als je een kwartier in de kamer zat, een heimwee kreeg naar de buitenlucht en de ruimte van de landwegen, als een arme gevangene in zijn cel. Stiekem was daar alles — akelig geheimzinnig. En er zat iets, daar in die kamer, daf je nief vertrou- 49 wen kon en dat nu nog verborgen was of door geheimzinnige hand tegengehoüderl werd, doch dat dadelijk . . . o, nu zal het komen , . . onverhoeds . . . op je of om je zal vallen dat je je doodschrikt. De geheimzinnige klok had geheimzinnig getingd tot negenmaal toe en het vertrek was weer in zijn stiekeme stilte teruggevallen. Daar kwam een geluid aanl Voetstappen, voorzichtige behoedzame stappen, goed overdacht, waar ze zouden gezet worden, 't Was in de gang van het huis. Het naderde! Alles in de kamer werd nog stiekemer. De klok tikte nog voorzichtiger, bijna onhoorbaar, de lessenaar werd nog geheimzinniger, de folianten gaapten niet meer . . . daar kwam. het aan ... de kruk van de deur werd stiekem omgedraaid ... de deur kraakte stiekem, doch hield zich dadelijk weer in ... nu ging de deur verder open en daar stapte iemand die wereld van geheimzinnigheid binnen. Een man was het, een heer, maar zijn kleedij was niet nieuw en hier en daar glommen de mouwen van zijn jas. Hij liep behoedzaam, met nauwelijks hoorbare schreden, alsot hij op het punt was, iemand te betrappen, die daar ergens verborgen zat. Hij was niet jong meer, zijn weinige haren waren grijs. Hij had ook grijze oogen die achter zijn groote bril onrustig spiedend rondblikten en waarin je las, dat deze man veel dingen wist, die hij nooit zou zeggen, omdat ze vreeselijk waren of omdat het dingen waren, die niet mochten geweten worden. Hij was gladgeschoren en zijn lippen had hij op elkaar geperst, alsof ze door een onzichtbaar, geheim slot van binnen dicht waren gemaakt en nooit opengingen dan als hij het wilde. 50 Deze süekeme man was notaris Omsman, die een onmisbaar meubelstuk was daar in die kamer om er de geheimzinnigheid nog van te verhoogen en toen hij voor zijn lessenaar zat, behoedzaam rondziende, of er ook iemand hem zou kunnen bespieden en nogmaals was opgestaan om te voelen, of het slot van de deur wel goed was omgedraaid en den sleutel in den zak had gestoken en weer was gaan zitten, toen gevoelde men, dat daar in die geheimzinnige atmosfeer door dien geheimzinnigen man iets zou gaan geschieden of zou gedaan worden, dat voor geen vreemde oogen of ooren bestemd was en dat geen daglicht mocht aanschouwen. Hij haalde een brief uit den zak, stak de enveloppe behoedzaam er weer in en begon te lezen. Een bijna onzichtbaar geniepig lachje krulde zijn mond en hij legde hef schrijven een oogeblik neer en wreef zich in de handen „Een prachtig zaakje" mompelde hij, „wie had gedacht, dat die visch zoo gauw zou bijten ! „Pokkei van Walroo" waf zal dat klinken in Den Haag!" En hij lachte zoo luid als de geheimzinnigheid van het vertrek hef hem toelief. Hij stond nu van de kruk op en sloop naar een geheimzinnige kast, die alleen maar bij het opengaan opgemerkt kon worden, haalde een bos sleufels te voorschijn, opende de kast en haalde er een groene portefeuille uit, waarin wel zeer geheimzinnige, waardevolle stukken verborgen schenen te zijn. Oud en geel waren de stukken hard papier, die er uit kwamen en welke hij nu ging doorlezen. Ze waren in het Fransch geschreven: 1809 waren ze gedateerd. Het waren koopakten en als de oude mevrouw van Walroo van hef bestaan ervan had geweten, dan zou ze geen nacht meer geslapen hebben en hadden de angsten en de zorgen, die haar zoo onbarmhartig vergezelden, nog 51 met grooter druk haar leden overheerscht. Ja, het waren koopakten en ze betroffen de heerlijkheid van Walroo 1 Het waren eigendomsbewijzen van den grond, het huis en de ruïne, kortom, de geheele bezitting, waarde familie van Walroo sedert zooveel jaren had gewoond, doch waarvan ze zelf geen papieren had, waardoor het bezit juist zoo angstig en onzeker was geworden. Het waren Fransche akten uit den tijd van de Fransche overheersching, toen Napoleon hier meester was en zijn legers. als de bevrijders van het vaderland het land uitbuitten. Toen was er ook in de omgeving van Slotvliet een regiment geweest, ingekwartierd bij de burgers — wat een verhalen waren er nog in omloop over dien bangen tijd! — In die dagen had Walroo verlaten gelegen, immers omdat de laatste van Walroo in Napoleons leger medevocht. Het huis had toen leeggestaan en omdat het den kolonel D'Aubert de Gilse een geschikte plek had toegeschenen als cèntraalpunt der omgeving, had hij er zich gevestigd en het tot zijn bureau ingericht, zoo'dat het in de laan naar de oude ruïne een voortdurend gedraaf was van ordonnansen te paard. Maar de kolonel, die een avonturier was en wiens dapperheid menigmaal zijn andere verkeerde eigenschappen deed voorbijzien, was een zeer hebzuchtig man, die voor de menschen in Slotvliet niets gevoelde en van de bevolking op ruwe, onbillijke wijze trachtte te halen wat hij kon. En daarom gingen zijn plannen met Walroo ook heel wat verder dan dat hij er gewoon zijn bureau zou vestigen. Waarom zou hij er geen eigenaar van worden ? Waar was de rechtmatige eigenaar ? Gewond op een der slagvelden in Spanje en als vermist opgegeven. En verdere familie was er nergens te vinden, hoe ijverig hij ook geinformeerd had, want dat was natuurlijk wel zaak geweest voor hij tot deze 52 onrechtmatige daad durfde over te gaan. Hij had immers vrij spel en niemend zou hem ooit die bezitting kunnen betwisten. Met alle omzichtigheid werd het plan gemaakt om de heerlijkheid hem in handen te spelen en met behulp van een paar omgekochte ambtenaren en een notaris met- een verloopen kantoor in de naastgelegen stad, wiens stilzwijgendheid met goud werd gekocht. Werd de akte opgemaakt en geteekend. Op Slotvliet wist nog niemand er iets van, maar dat was vooreerst ook nog niet noodig. De handteekening van Van Walroo, den laatsfen die in Napoleons dienst was, werd nagemaakt — een valsche handteekening, maar daar deinsde de hebzuchtige kolonel niet voor terug — en met het kostbare stuk in den zak steeg hij op zekeren dag van zijn paard voor het huis Walroo, dat hij nu als zijn eigendom kon beschouwen met al de heerlijkheden en rechten, die er aan verbonden waren. Nu werden langzamerhand in Slotvliet de menschen op de hoogte gebracht, doch zóó omzichtig, dat slechts een enkele ervan wist en al zagen ze nu den kolonel als heer en meester handelen op de bezitting, daarin was voor hen niets vreemds, want ze waren dat van de overheerschers wel gewend en hadden er bovendien niets aan kunnen doen, daar de maire van Slotvliet geheel Franschgezind en op de hand van den kolonel was. Maar" nu brak het uur der vrijheid aan voor Nederland. Napoleon werd bij Waterloo verslagen en ook het regiment van kolonel d'Aubert de Gilse moest wijken en werd achtervolgd en heftig bestookt en door de Hollandsche troepen en de boerenbevolking van het eiland afgejaagd. De kolonel vluchtte de grenzen over, doch nam het valsche stuk mede, in de hoop, later in rustiger tijden, nog eens op die bezitting zijn rechten te kunnen laten gelden. Dat was echter 53 nimmer geschied; hij was gestorven en nu waren er omstreeks een half jaar geleden een paar Fransche heeren geweest, die denzelfden naam droegen als de kolonel en hadden zich bij den notaris vervoegd met het bewuste stuk, dat hun grootvader had nagelaten om zich eens van een en ander op de hoogte te stellen en zoo mogelijk hun rechten te laten gelden op deze bezitting. Notaris Omsman had het stuk ingezien, nauwkeurig bestudeerd en er was aan de echtheid niet te twijfelen, zooals het hem toeleek. Wel was het hem bekend, dat die van Walroo, de officier van Napoleons leger, later wel teruggekomen was en op de heerlijkheid was gaan wonen en deze geheel beheerd had als zijn eigendom, hetgeen toch minstens vreemd zou zijn geweest, indien hijzelf dat bezit eerst had verkocht en ook leek het den notaris wel, dat de handteekening, die onderaan die akte stond, geheel niet overeenkwam met de handteekening op andere stukken, die hij wel eens had gezien, maar dit leek hem allemaal zulke onbeduidende dingen en daartegenover leek het plan dat hij zelf had hem zoo mooi en de kans om veel geld te verdienen zóó groot, dat hij verklaarde tegenover de Fransche heeren, dat naar zijn meening ze wel eigenaars waren maar dat het moeilijk voor hen was om van uit het verre Frankrijk de bezitting te beheeren, die bovendien niet zoo groot was en dat er zeer groote moeilijkheden en financieele offers mee zouden gepaard gaan om hen in hef werkelijk bezit te stellen en die oude dame er uit te krijgen. Verder verzekerde hij, dat deze natuurlijk wel eigendomspapieren zou hebben, ofschoon hij wel beter wist en vooral ook, daf er door een naburig polderbestuur, dat eveneens oude papieren bezat, een belangrijk deel van de bezitting nog zou betwist worden. Kortom, hij wist zulke reusachtige bezwaren te noemen, 54 dat de Fransche heeren reeds begonnen te vreezen, dat hun reis vergeefsch zou zijn geweest en de heele zaak meer last dan lust zou opleveren. En toen zij daarom besloten maar van de zaak af te zien en de akte waren gaan beschouwen als een althans zeer onzeker stuk, had de notaris hen, waar hij ze hebben wilde en hij bood ze aan, die koopakte van hen tijdelijk over te nemen, omdat er eenige beschrijvingen en clausules in voorkwamen, die hem in den strijd met het polderbestuur wel van beteekenis toeleken en omdat ze hun reis dan niet te vergeefsch hadden gemaakt. Voor een kleine som werd hierin toegestemd en de heeren vertrokken weer naar Frankrijk. Zoo was de valsche koopakte in zijn handen geraakt en hij wist wel, wat hij ermee doen zou. Zijn plan was al gemaakt en zijn gluiperige pogen flikkerden van hebzucht, als hij dacht aan de aardige som geld, die hij weldra bij zijn andere bijeengeschraapte goud zou voegen. En dat plannetje zat hij nu, vlak vóór dat het werkelijk zou slagen, op zijn stiekem kantoor, toen t alles stil was — nog eens stiekem te overdenken met de koopakte vóór zich en den brief, dien hij dien dag gekregen had en welke hem gelukkig had gemaakt. HOOFDSTUK V. In de Scheveningsche boschjes stond een villa, fonkelnieuw, reusachtig van afmeting met zoo veel terrassen en balcons als er maar met eenige mogelijkheid aan te krijgen waren geweest. Wat voor stijl of dat gebouw was, viel ook al heel moeilijk te beslissen, maar het maakte den indruk of de bouwmeester of de eigenaar met een zakboekje en potlood de Scheveningsche boschjes doorgewandeld was en den ouden Scheveningschen weg was langs gewandeld en 55 van alle mogelijke stijlen Renaissance, Moorsch, OudHollandsen, Romeinsch, Gothisch, Barok, Nieuw-Italiaansch en Engelsche cottage — de meest vooruitspringende en in het oog vallende kenmerken had opgeteekend en met dat alles tezamen een teekening had gemaakt en die had laten uitvoeren. De tuin rondom het huis was overladen met vazen, beelden en engeltjes en gedrochten en beesten, zoodat het iemand, die het al voortfietsend in een glimp zag, wel soms toeleek, alsof het een soort bruiloft was met veel bezoekers, die allemaal in het wit waren en waarvan er sommigen op den grond in het gras lagen en anderen boven de struiken uitkeken, terwijl er een stuk of drie fonteinen bij die feestelijkheid voor de verfrissching zorgden en klaterend opspoten. Bloemen waren er in zulk een bonte menigte, daf het meer een uitstalling leek van een bloemist, die door gebrek aan ruimte — ondanks zijn smaak»— verplicht is de bloemen in allerhande met elkander strijdige kleuren in bonte rijen naast en door elkaar heen te zetten, dan een smaakvolle tuin, die er als een lust voor de oogen uitzag. Dit was de villa van den heer Pokkei, die vroeger in z'n buurt werd genoemd Hermanus Pokkei of soms kortweg Manus en die tegenwoordig op z'n kaartjes — op aanraden van den dansmeester van z'n dochters, die er den toon aangaf op de „kei" van „Pokkei" een „Fransch streepje" gezet had — de dansmeester had ook den naam van zoo'n streepje genoemd — en nu heette hij voortaan Pokkèl, Pokkael, mijnheer Pokkael. Pokkei — pardon, Pokkael — was ook al een man, die veel had ondervonden. Vroeger was hij een eerzame kruidenier geweest in den Katshoek te Rotterdam, die voor het eene raam van z'n winkel zeep had staan, bruine boonen, 56 likdooornzalf en dergelijke uitwendige en inwendige geriefelijkheden, en aan den anderen kant o.a. nieuwe haring, meel, olienootjes en sigaren. En wat er daar binnen in dien winkel nog stond en er in de beste kwaliteit te verkrijgen was, is alleen door een deskundige op te noemen. En Pokkèl — toen dan nog Pokkei of Manus ■— liep daar in den winkel op zijn muilen rond, met zijn wit schort om z'n welgedaan lichaam en had het druk voor de toonbank vooral des Zaterdagavonds als de arbeiders uit z'n buurt hun geld hadden gekregen en de vrouwen inkoopen kwamen doen. Dan hielp mevrouw Pokkèl — toen nog juffrouw Pokkei, als ze ter assistentie werd geroepen uit haar huiskamer, omdat er voor een man alleen te veel volk in den winkel was: „Griet, kom es effe!" — ijverig mede. Ja, een eerbaar gezin was het, ijverig en netjes, eenvoudig en degelijk, totdat op zekeren dag een groote gebeurtenis Manus hef hoofd op hol bracht en hem plaatste op de hooge laddersport, waar hij nu op stond. Pokkei had geërfd, veel geërfd en was een schatrijk man geworden. Hij was plotseling en zeer tot z'n verwondering de eenige nabestaande gebleken van een Indisch pefroleumkoning en was nu de eigenaar geworden van al de tof bankpapier, aandeelen, obligatiën, goud en zilver omgewerkte petroleum. En nu kon hij in den winkel onmogelijk langer blijven. Als je millionnair was, mochten ze je geen Manus meer noemen en waar heette nou de vrouw van een millionnair Griet ? De witte schort werd op zekeren dag voorgoed losgeknoopt en neergesmeten, de winkel werd verkocht en Pokkei liet zich een huis bouwen in de Scheveningsche boschjes, het voornoemde wonderpaleis noodigde in dien tuin het permanente tuinbezoek met hun honden en 57 herten, de witte beelden van straks, die zeer uiteenverspreid schenen rond te wandelen of plotseling iets in het oog schenen gekregen te hebben, waarnaar ze doodstil en stokstijf stonden te kijken, liet overal rustieke banken plaatsen, waar maar een plekje was en rustieke hekken en maakte den tuin zoo fraai mogelijk, kocht een reuzen auto, zwaar rood verlakt met spiegelruiten en electrisch licht en een chauffeur voorop, met meer goud op zijn arm en jas en pet dan een Zuid-Amerikaansche kolonel in volle uniform en was voortaan mijnheer Pokkèl en Griet, die nooit anders dan in het zij liep, heette mevrouw Pokkèl. Pokkèl, zooals men wellicht reeds geneigd is te begrijpen, was niet geheel vrij van ijdelheid. 't Zijn sterke beenen, die de weelde kunnen dragen, zegt het spreekwoord, maar die beenen van Pokkei zakten al lang door. Och, wat deed de man al niet, om overeenkomstig zijn stand — want het geld maakt den stand uit, volgens de beschouwing van mijnheer Pokkèl — te leven! Hij reed veel in zijn auto, opdat ieder hem zou leeren kennen, de auto van mijnheer Pokkèl. Hij reed wel doelloos met z'n vrouw, want kennissen hadden ze niet, en al vonden ze den dansmeester en den pianomeester van de dochters ook heel aardige menschen, wier natuurlijke beschaving en wereldkennis ze in het geheim benijdden, hoogstens konden ze daar eens een oogenblikje thuis intiem mede wezen, maar overigens waren het toch heelemaal geen menschen van hun stand, heel andere menschen, dat kun je gauw merken; zoo burgerlijk ten slotte. Neen, daar waren, wel anderen, die ze zoo innig graag bij zich zouden ontvangen! Daar had je de freules van Groenekerck — denk er vooral om met, een c erin, — en mr. Hanedans, directeur van de Crediet- en Hypotheekbank, de bekende firma met het 58 hardsteenen huis op het plein en mevrouw van der Bavel, een generaalsweduwe, en nog een stuk of wat renteniers en rijke dames en heeren daar in de omgeving, wier vriendschap zoo innig worden gewaardeerd, doch maar steeds op zich liet wachten. Sommigen waren een beleefdheidsvisite komen maken, toen Pokkei zich daar had gevestigd en een paar maanden daarna op aanraden van z'n dansmeester kaartjes had rondgezonden en op die kaartjes waren ze expres gekomen. Maar hef leek wel alsof ze hefv ooral ook uit nieuwsgierigheid gedaan hadden en waarom ze gelachen hadden, toen ze in het rijtuig stapten of in hun auto, hadden mijnheer en mevrouw en de kinderen, die ze allemaal uit hartelijkheid met den knecht mee hadden uitgelaten, volstrekt niet begrepen. Aan een gulle ontvangst had het niet ontbroken. Daar waren taartjes van zes cent per stuk, zooals mevrouw Pokkèl tijdens het bezoek vertelde om den bakker aan te bevelen, een van de dochters moest een stukje piano spelen, er werden later fijne sigaren gepresenteerd en toen de bezoekers weg wilden gaan, waren ze bij herhaling geanimeerd om nog een poosje te blijven en desnoods te blijven eten. En och, het gesprek was ook nogal wat geanimeerd geweest: mevrouw had het druk over de meiden gehad en had de ruzie van dien middag verteld en ze had heusch haar best gedaan — ook al op aanraden van den dansmeester — haar royaal-joviaal plat Rotterdamsch een beetje te vervormen, hetgeen echter evengoed gelukte als een dik, uitgezakt vischwijf met een corsef een elegante taile te willen verschaffen. . Heusch, ze had haar best gedaan, maar onbedacht viel ze wel eens terug in de oude kwaal en toen de kleine Cor — vroeger Knelis — stilletjes had geprobeerd nóg een taartje, dat veel lekkerder is dan een taartje — van den schotel te nemen, had ze hem een draai om z'n ooren 50 gegeven en in echt hartelijk Rotterdamsch uilgeroepen: „Be je befroure, ik sel je leire!" Toen had een van de freules, die daar zwijgend en correct zat, plotseling een hoestbui gekregen en had de andere zich omgedraaid. Ja, het was wel de eerste maal, dat ze mekaar ontmoetten en dat was altijd wat vreemd, maar mijnheer en mevrouw meenden — en ze hadden het ook gezegd trouwens — dat ze best eigen met mekaar zouden worden en dat ze mettertijd heel intiem bij mekaar in en uit zouden loopen. Pokkei en mevrouw waren later ook bij enkelen teruggeweest, maar bij sommigen hadden ze „niet thuis" gekregen ofschoon ze zich vooruit hadden aangemeld en bij een ander waren dien middag toevallig de groote dochters thuis — ook die grappenmaakster van de driejaarlijksche — en waren er ook nog een paar vriendinnen. En die hadden met hun gesnap en gepraat en gegiechel en gelach zóó de overhand gehad, dat Pokkei en z'n vrouw maar half voldaan waren oyer dit bezoek. Ja, ze kregen een vreeselijk pijnlijke gewaarwording, toen ze zagen, terwijl ze in hun auto stapten, dat dat jonge goed en mijnheer en mevrouw er bijf voor het raam stonden te kijken en schaterden van het lachen. Na dien tijd was geen der nieuwe kennissen bij hen geweest en de heer en mevrouw Pokkei hadden geen bezoeken meer afgelegd. Neen, met die kennissen wilde het maar niet vlotten en de eenigen, die er bleven en die tenminste den geur medebrachten van die verre wereld, waren de dansmeester en de pianoleeraar. Op de sociëteit ging het wat beter voor Pokkèl. Hij had op de Witte geloerd, maar daar hadden ze hem niet fatsoenlijk genoeg gevonden en hem gedeballoteerd. 't Hinderde niks, hoor! Dat moesten ze niet denken! 60 Hij kon ze allemaal met z'n centen wel . . . astie wou! In den Dierentuin was ook een sociëteit!" En daar kwam Pokkèl in. Een gepensioneerd schoolhoofd, een paar oud-Indische ambtenaars, een paar oud-kapiteins, een paar rijke winkeliers, en een stuk of wat renteniers vormden de sociëteit, waar Pokkèl zich weldra geheel thuis gevoelde en zijn kaartje legde, zijn bittertje dronk of zijn spelletje domino des middags deed. Och ja, gezellig was het wel, maar toch . . . Goeie menschen . . nette menschen ook wel . . . maar zie je, t was toch z'n stand niet: ze woonden niet in de Scheveningsche boschjes, ze woonden op bovenhuizen van drie of vierhonderd gulden en hij was immers een grootkapitalist! Neen, het was je ware nief. Pokkèl had recht op voornamer omgang — en dacht hij weer aan de Witte: wat stond dat voornaam, gedistingeerd, als je er 's middags joviaal opstappend met een kolonel bijvoorbeeld en je wangen wat verradelijk geblost van je sociëteitsbezoek. wegreed of daar door je eigen auto — klokslag zóó laat, hoor chauffeur! — je liet afhalen en dan bijvoorbeeld aan een referendaris „refenderaris". zei Pokkèl — of een baron —stel je voor: een baron! — vroeg, of mijnheer soms mee wilde rijden en je had kans om die illusie verwezenlijkt te zien! O, wat een droomen, waf een heerlijke gedachten voor Pokkèl! Want al dat smalen en zoogenaamd onverschillig zijn, omdat men hem op de Witfe gedeballoteerd had, was niets anders dan een uiting van teleurstelling en zoodra de poorten van de Witfe voor hem zouden worden geopend, zou hij bereid gevonden worden, den oberkellner om den hals te vallen en den anderen kellners een kushand te geven en den piccolo een fooi daf hij van plezier zou gaan dansen, 61 Maar hoe in die voorname wereld te komen? O. rampzalig noodlot, dat Pokkèl had doen geboren worden in den Katshoek te Rotterdam en Griet, zijn vrouw, in de Zwaanshals! O, droevige loop der omstandigheden, dat Pokkèl geen wapen bezat en geen voorouders, die fatsoenlijk genoeg waren geweest om te zeggen, wat ze gedaan hadden en geen familieportretten en geen oom, die ridder was van een of andere Leeuw of Beer of Olifant of Zon, — niets, niemandal van dat alles en geen mooien naam, want och, dat Pokkèl klonk loch ook nog maar zoo zoo, zelfs met dat vreemde, Fransche streepje, — waar de dansmeester den naam van wist — achterop! Had hij maar een anderen naam! Zou hij er geen anderen naam bij kunnen koopen? Of den naam van z'n vrouw erbij voegen? Maar die heette Griet Meier; dat zou dus worden: PokkeUMeier, maar dat klonk toch ook eigenlijk niet. Daar zou uitkomst komen. De geheime tooversleutel, waardoor de deur van de Witte en van al de adellijke huizen zou openvliegen en Pokkèl in rok en z'n vrouw in ruischende zijde, beiden het hoofd fier omhoog, — met rechtmatigen trots zouden binnenschrijden door de haag van eerwaardige, zwartblinkende en wit-hoog-geboorde heeren kolonels, bankiers, kamerleden, hooge, ambtenaren en geridderden met derzelver echtgenooten en Pokkèl zou ontvangen worden als een der hunnen, als de heer Pokkèl, heer van . . . . ! Ja, dat was het, waar de dansmeester hem van had gesproken. Die had hem verteld, dat het meermalen was gebeurd, dat rijke heeren er een naam bij kochten of ook wel ergens een landgoed, waar ze dan „heer" van waren i „ambachtsheer" en zoo dan ook werden genoemd. Zoo had je bijvoorbeeld Prol van Eikenhove en Citroen van Edelzathe en Rietmark enz. enz. 62 Ja, da! was hef. Die dansmeester was foch een onbetaalbare kerel en om het plannetje nog eens wat beter te bespreken werd hij ten eten gevraagd. Nu was hij een jonge, guitige kerel, die het zeer zwaar had om aan den kost te komen en hef daarom als een goed kansje om er bovenop te komen beschouwde, daf de oudste dochter van Pokkei, Mien — tegenwoordig Mienie — al was ze ook waf leelijk en mager en al maakte ze walspasjes als een oude, rheumatische kantoorklerk op zijn 50-jarig jubileum, hem wel eens waf aandachtiger aanzag dan hij van zijn andere leerlingen gewoon was en het een groot voorrecht scheen' te vinden, als hij met haar danste en telkens verzekerde met iets akelig liefs in haar gebrilde oogen, dat ze de dansles hef prettigste uur vond van de heele week. Jongen, had de dansmeester op een avond gezegd op zijn stil zolderkamertje, jongen, ieder vecht voor zijn eigen! Ik mag dat kansje niet laten voorbijgaan. Je kunt nooit weten. Is 'f een nief, dan is 't een niet, maar ik laaf daf nief loopen! En hij had tegen-vriendelijkheden bewezen en was zoo feeder attent voor juffrouw Mienie, daf deze zich als een poes begon te voelen op hef donzen kleedje voor den haard, als de dansmeester binnenkwam en de jongere dochters mitsgaders de zoon maar nief begrepen waf ze met „daf mispunt" foch altijd had te bepraten. Aan tafel had de dansmeester, die ondertusschen, om de soepterrine heen, draadloos felegrapheerde met zijn uitverkorene, zijn advies gegeven. Een advertentie plaatsen: „fe bevragen, letter . . . ", niemand wist dan van wien hef was en hij zou zijn naam wel opgeven en bij hem zouden de quifanties kunnen worden gepresenteerd. Mooier kon het al nief. En daar stond de advertentie in de Nieuwe Rotter- 63 damsche courant, in het nummer van Zaterdag, 25 Mei 1907: „Te koop gevraagd een heerlijkheid of bezitting met alle rechten en plichten, dienstbaarheden en lasten daaraan verbonden. Brieven letter P No. 21736 Bureau van dit blad.'' En toen het er een week had ingestaan, was de dansmeester aangekomen met een brief, waarin een aanbieding werd gedaan van een heerlijkheid met een prachtigen, ouden naam: Walroo. HOOFDSTUK VI. De brief was van notaris Omsman van Slotvliet en het antwoord van mijnheer Pokkèl was het schrijven dat de eerste stiekem zat te lezen in zijn stiekem kantoor in die geheimzinnige stilte En notaris Omsman glimlachte nog eens en zei geniepig: „Wie had gedacht, dat de visch zoo gauw zou bijten?" En den lessenaar openend nam hij er een velletje papier uit, schreef een brief, copieerde dien, sloot hem in een, enveloppe, plakte er een postzegel op en verliet stiekem en behoedzaam het kantoor, om den brief vooral zelf te posten. Deze brief was geadresseerd „Aan de Administratie van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, letf. P No. 21736. Notaris Omsman was teruggekomen op z'n kantoor. Hij zag eens op z'n horloge en dan naar buiten: hij verwachtte iemand, dat was duidelijk. Daar klonk de bel — ook al zoo n behoedzame, stiekeme bel, die meer waarschuwde dan riep — en iemand werd binnengelaten, die op de deur 64 van het kantoor klopte en op hef „binnen!" van notaris Omsman hef kantoor binnenstapte. Hef was Kees Knobbel, de profeet van den dag, de geestelijke mentor van Slotvliet, de man als het op uitleggen .aankwam. De notaris drukte hem de hand en zei:,,Ga zitten. Knobbel! Ik ben blij dat je komt; we hebben veel te bespreken!" Ze kenden elkaar wel en hadden samen al heel wat zaakjes afgedaan, die in dat kantoor waren uitgebroed en die in geen enkel opzicht pasten bij de geestelijke rol, die Knobbel daar in het dorp speelde. Stiekem waren ze beiden en begeerig naar goud en zilver; eigenlijk was het eenige onderscheid, dat notaris Omsman er royaalweg bij zei, dat hij geloofde, dat er geen God bestond en Kees Knobbel uiterlijk zoo godsdienstig mogelijk trachtte te zijn in zooveel mogelijk kermde over zijn zonde en ellende. Daar had dominee Groenhage hem wel eens de waarheid over gezegd; want eens had hij weer zoo zitten zuchten over zijn eigen verdorvenheid en de bedoeling Was geweest dominee te laten gevoelen, dat hij nog ver van dat ootmoedig besef af was, toen dominee op z'n terugweg dan arbeider van Kees had ontmoet, den vader van een van de vier vrienden, die hevig de koorts had en toch moest doorwerken op het land, omdat hij anders geen cent verdiende. Toen was) dominee verontwaardigd teruggekomen en had hem verweten in allesbehalve zachte bewoordingen, dat het bij hem „Heere, Heere" was en niet den wil des Vaders doen en dat zijn hart niet bij zijn God was maar bij zijn goud en zijn goed en dat de geldkist zijn hemel was. Woest was Kees geworden. De oude mensch was boven gekomen. Hij had dominee Groenhage de kamer uitgezet en op de eerstvolgende geestelijke bijeenkomst werd 65 dominee later gepijnigd en gebroken.' Ja, Kees Knobbel en notaris Omsman waren aan elkaar gewaagd en als ze gekund hadden, zouden ze op elkanders hart een geheim slot hebben laten maken, dat ze zelf alleen maar konden openkrijgen. uit vrees, dat ze soms iets van elkaar zouden gaan vertellen. Maar ze hadden elkaar noodig, waren dus trouwe bondgenooten. Wat hadden ze elkander niet flink geholpen, toen Kees die betwiste stukken weiland van de bezitting van Walroo aan het polderbestuur bezorgde en zoodoende zijn eigen jaarlijksch administratiesalaris niet onbelangrijk verhoogd zag, terwijl hij de mooie man werd bij de heeren van het polderbestuur. Daar had de notaris flink bij geholpen en daar hij de raadsman van de oude mevrouw was en deze hem geraadpleegd had, had hij haar de zaak zoo zwart mogelijk voorgesteld en haar aangeraden om toch maar vooral niet te gaan procedeeren, omdat ze het toch zou verliezen. En dat er voor notaris Omsman wat overgeschoten was, dat sprak vanzelf en kon mevrouw ook wis geheel billijken. En Kees bewonderde hem zoo, omdat de oude mevrouw niets had bemerkt van den toeleg en Omsman nog meer dan vroeger in vertrouwen nam. Ja, ze hadden al wat zaakjes samen afgewikkeld in hun eigen voordeel en hun compagnieschap had hun reeds heel wat voordeel aangebracht en ze zaten in elkaar door hun gemeenschappelijke practijken en listige streken als twee stukken scherp prikkeldraad, die niet uit elkaar te krijgen zijn zonder dat men zich de vingers bezeert. Maar nu hadden ze zoo n mooi zaakje! Knobbel wist nog niet goed, welk prachtzaakje: hij zou er verbaasd van staan als hij het vernam! „Knobbel!" begon de notaris, behoedzaam de deur in 66 het slot draaiend, ,,Je begrijpt: mond houden! Ik ben een prachtige zaak op het spoor, maar ik heb je noodig. En daar schiet natuurlijk wat over!" Knobbel s oogen glinsterden en waren vol aandacht op den notaris gericht. Deze ging voort: „Wij krijgen misschien een nieuwen ambachtsheer op Walroo 1" „Wordt de boel dan verkocht?" vroeg Kees. „Ja, was 't antwoord, maar niet door mevrouw Van Walroo; dat oude mensch moet zich maar zien te redden, 'tWordt buiten haar om verkocht!" Dit was Kees nog niet recht duidelijk en nu legde de notaris het hem uit: „Ik heb een paar jaar geleden een paar Fransche heeren bij mij gehad, je weet wel, met dat mooie rijtuig; niemand kon ze verstaan, Die moesten bij mij wezen en vertelden, dat in den Franschen tijd' hun grootvader, die kolonel was, van den toenmaligen eigenaar van Walroo de heerlijkheid gekocht had. En ze hadden werkelijk een stuk bij zich, behoorlijk opgemaakt, een formeele koopakte met de handteekeningen der getuigen en van Van Walroo eronder. Ik heb het stuk hier! En de notaris vertelde verder: hoe de heeren waren weggegaan, terwijl hij ze had overtuigd, dat hun aanspraken — hoe geldig ook — toch weinig zpuden opleveren en veel moeite en kosten zouden veroorzaken, daar de heerlijkheid thans veel kleiner was dan in dje akte stond en dat het polderbestuur er al zulke groote stukken van in bezit had, die nu ook zouden moeten betwist worden en dat de oude mevrouw ook wel papieren zou hebben. En zoo hadden ze toen het stuk maar hier gelaten, dat notaris OmSman van hen had gekocht en op dit oogenbllk had hij eigenlijk het lot van Walroo in de hand. 67 „Maar daf stuk is foch valsch !" merkte Kees Knobbel op. Schamper lachte de notaris, toen Kees dit zei en hij snerpte het er vlijmscherp uit: „Zeg, vrome huichelaar, vergeet je, dat je hier niet in je geestelijken kring bent, maar wel op mijn kantoor? En dat is toch immers bij jou nooit hetzelfde geweest. „Nou ja," hervatte Kees, „je behoeft me nou niet te beleedigen j want wij verwijten mekaar niets; ik bedoel alleen maar: loopen we dan niet hierop vast?" „Dat kan immers nooit! Dit is de eenige koopakte, die er van Walroo is, hef eenige stuk, daf het bezit bewijzen kan en je weef, dat ik alles heb nagezocht op de zolders van Walroo en beslist weef, dat er nergens iets van eigendomspapieren is te vinden! Nogmaals, dit is de eenige akte!" „Goed !" hervatte Kees. „Ik neem het aan, maar ik meende, daf als iemand dertig jaar ongestoord in hef bezit was geweest van een of ander perceel of stuk grond, dat je dan eigenaar was. En de oude mevrouw woont er al zoolang en haar zoon heeft er ook al zoolang gewoond!" „Ongestoord bezit!" lachte de notaris geheimzinnig; „ongestoord bezit! Daar heb jij wel voor gezorgd, zeg Kees! jij met je polderbestuur! Het oude mensch heeft immers al wel twintig jaar zitten beven en sidderen, dat haar alles ontnomen zou worden! Ze wist wel, dat als wij kwamen met onze stukken en ik met mijn advies, daf het dan nief in haar belang uitliep!! Ongestoord bezit! Neen, dat geldt hier heelemaal nief. Dit en dit alleen is de eenige akte, die er bestaat van de bezitting van Walroo en deze akte zal ons goud opbrengen, zoo zeker ik Omsman heet en jij Kees Knobbel! Maar, zooals ik zeg, ik heb je noodig. 68 Jij bent een man van invloed hier, je hebt wat te zeggen. Sommige menschen zijn bang voor je en je begrijpt, dat hier ook de menschen moeten bewerkt worden, want je weet, dat de oude mevrouw nogal wat invloed heeft hier en men kon dus tegenover zoo n vreemden ambachtsheer wel eens vreemd uitpakken, als deze hier op zijn heerlijkheid kwam. En dan moet je natuurlijk bij de overdracht tegenwoordig zijn en je handteekening zetten. Het is noodig, dat jij dit doet, als een van de voornaamste ingezetenen hier in Slotvliet: dat zal allen argwaan bij den koop wegnemen, begrijp je! Jij bent hier zoo bekend en je bent immers voorzitter van het polderbestuur en ik weet al niet, wat je meer bent, dus dat moet, Kees, dat moet, hoor! En dan wil ik je er nog wel wat bij zeggen. Als ik er het mijne aan verdiend heb, dan ben ik tevreden, maar jij moet ook wat hebben. Als je belooft, mee te doen en je mond dicht te houden, dan zorg ik er wel voor, dat jouw zoo'n soort van administratief baantje wordt bezorgd op het landgoed en zal een goed woord voor je doen." Kees Knobbel beloofde zijn hulp. Nu zou hij nog een groot man worden in Slotvliet. De vriend, de raadsman van den ambachtsheer «i alles te zeggen over de arbeiders, die er op de bezitting werkten! Ja, wie weef, wat er verder nog- uit voort zou vloeien! Zoo n ambachtsheer, zoo n mijnheer uit de stad had veel invloed, moet je rekenen en als over een jaar of drie de burgemeester eens moest aftreden, dan kon er toch eens met den Commissaris der Koningin worden gepraat! Wie weet, wie weet, dacht Kees. En de twee vrienden spraken met elkander af, dat ze dien mijnheer Pokkèl met wien de notaris nu reeds in onderhandeling was getreden na het eerste antwoord op de adver- 69 tentie, in de stad eens zouden gaan opzoeken en tezamen met hem de zaak eens zouden gaan bespreken. Dit geschiedde! Wat waren ze goed ontvangen! Ze hadden alles verteld en Kees Knobbel was vooral de technische man geweest als voorzitter van het polderbestuur en had in alle opzichten zulk een degelijken indruk gemaakt, dat de heer Pokkèl hem reeds gevraagd had, of, ingeval de koop doorging, hij hem misschien als rentmeester zou mogen aanstellen, op een vast salaris natuurlijk, hetgeen Kees gretig aannam. De notaris had de eigendoms-akte van den Franschen kolonel bij zich en daar stond het — in het Fransch en daar kon Pokkèl geen letter van begrijpen, maar de notaris verstond alles nauwkeurig — de heerlijkheid van Walroo met alle rechten, titels en onderhoorigheden, erfdienstbaarheden, lasten, lusten, tienden en rechten .... Wat klonk dat alles voornaam: zulke ouderwetsche woorden en Pokkèl had al eens veelbeteekend zijn vrouw aangezien . . . Pokkèl wilde direct wel zaken doen en had reeds herhaaldelijk gezegd, „daf hij hef deed" maar de notaris, die nu toch waarlijk een consciëntieus, degelijk man bleek te zijn, deelde hem mede, dat hij de akte slechts tijdelijk in bezit had en dus eerst een volmacht zou laten komen van den wettigen erfgenaam van den Franschen kolonel D'Auberf de Gilse, maar dat deze volmacht er wel binnen een week zou kunnen zijn: Over de koopsom was men het spoedig eens. Mijnheer Pokkèl zag niet op een paar duizend gulden, 'f -ging immers om zulke voorname dingen: een nieuwen naam, de Witte en wie weet wat nog meer en al leek hem de uitgestrektheid van Walroo nu niet zoo bijster groot; de grond kon daar ook wel eens erg duur wezen- Het oude ambachtshuis kon hem niet zooveel schelen; daar bouwde hij desnoods een nieuw voor. 70 Er werd een mooie prijs gevraagd en voor dertigduizend gulden werd de koop gesloten en zou Manus Pokkei, toen mijnheer H. Pokkèl, voortaan heeten: mijnheer Pokkèl van Walroo of van Walroo-Pokkèl, daar moest nog eens over gedacht worden; daar moest de dansmeester nog maar eens zijn oordeel over zeggen. De volmacht uit Frankrijk was verwonderlijk spoedig ontvangen. De heeren daarginds — zoo vertelde notaris Omsman — hadden nog dienzelfden dag, dat het verzoek om de volmacht was gekomen, er werk van gemaakt, ook al, omdat ze wisten, van wien het was en bij de volmacht, die behoorlijk geteekend was en waar uiterlijk niets aan ontbrak, was een schrijven gevoegd, in de meest vleiende bewoordingen, in het Fransch natuurlijk, van den erfgenaam van den kolonel aan monsieur Pokkèl van Walroo — „den heer .... Seigneur de Walroo". stond er op het couvert, net als in een Franschen ridderroman, die de meid aan de deur had gekocht en die mevrouw daarna aan het lezen was. — Genoemde „Seigneur" werd gelukgewenscht met den koop en de hoop werd uitgesproken, daf hij niets dan vreugde zou beleven aan zijn nieuwe bezitting. En zoo werd de akte gepasseerd voor getuigen, waarvan Kees Knobbel er een was en Louw Belman, door Kees voor deze gelegenheid geprest, de andere. De koop was gesloten, het geld werd notaris Omsman ter hand gesteld, die voor de doorzending naar Frankrijk zou zorgen, doch die des avonds van den verkoopdag in zijn kantoor banknoten zat te tellen en met een zuur gezicht een pakje apart legde, het deel, dat Kees Knobbel was toegezegd en dat deze niet verzuimen zou, zoo gauw mogelijk uit Omsman's begeerige vingers te krijgen. Nu was Pokkèl heer van Walroo, ambachtsheer van 71 Walroo. O, wat klonk daf nu toch prachtig! Pokkèl vart Walroo of Walroo-Pokkèl! En hij begon zich al hier en daar zoo voor festellen, nu eens.op de eerste manier, dan op de tweede manier, om te zien, wat het beste klonk. Maar alle moeilijkheden waren nog niet overwonnen. En al had hij dadelijk ook kaartjes laten drukken, waarop de nieuwe naam stond met het oude wapen der Van Walroo's, daf de notaris voor hem had nageteekend, erop, — vóórdat hij zich in zijn nieuwe functie aan de wereld zou vertoonen, moesten er nog wat 'moeilijkheden worden overwonnen! Maar gelukkig zou zijn raadsman, notaris Omsman, hem er wel doorhelpen. Tof nu toe was alles stilletjes gegaan of om in het karakter van den notaris te spreken — stiekem en was er op den huize Walroo nog niets bekend van den koop. Dat was expres zoo gedaan, had de notaris gezegd, omdat die oude dame nogal wat geëerbiedigd werd in het dorp, al begreep Omsman nief waarom en dat hef heelwaf opschudding zou geven, als ze daar nu plotseling uit werd verjaagd. Neen, ze moest uit haarzelf weggaan, ze moest stilletjes verdwijnen, daar zouden Omsman en Kees Knobbel wel voor zorgen: Zoo n oud mensch kon je wel bang maken. En op zekeren dag ging Knobbel naar het groote huis. Toen mevrouw hem zag aankomen en de oude bel droefgeestig en vermoeid en langerekt tingde in de breede gang, beefden haar handen. Wat nu weer? O, als die Knobbel kwam, dan was dat steeds een slecht voorteeken geweest. Wat zou hij nu weer hebben? Weldra slond zijn lompe figuur met zijn roode knikkerknop en de valsche, grijze oogen, die geweldig ronddraaiden in de ouderwetsche kamer met de antieke, doch versleten 72 meubelen, waar het verval en de ouderdom overheen lagen en werd hem ?en stoel geboden. ,,Ja, mevrouw," begon hij, ,,ik ken nounietzegge.dat ik zoon erg beste boodschap heb! De oude mevrouw stond bij den schoorsteen, waar ze zich met haar magere hand aan vasthield. Haar ingevallen gelaat met de edele trekken was nog bleeker dan anders en werd als blauwdoorschijnend, haar'oogen stonden droevig en onderworpen angstig en de grijze krullen, die haar langs de slapen nederkronkelden, trilden van het angstig beven van haar lichaam. Een schok ging haar door de leden, toen Kees zoo begon. „Neen, mevrouw!" hernam hij zoo breed mogelijk en hij scheen er behagen in te scheppen om 't zoo langzaam en vooral niet in eens te zeggen; want er zat een duivelsche lust in Kees om te kwellen, als hij iemand er onder had — „Neen, mevrouw, een kwaje boodschap, hoor! . . . We denke, dat je hier vandaag uit zal motte!" „Dit huis uit!" riep mevrouw ontzet. „Maar man, dat kan immers nooit! Dat is onmogelijk! Dit is toch ons eigen huis, het huis van de familie Walroo!" „Zóó," hervatte Knobbel, is dit het huis van Van Walroo? Nou, dan ken je dat zeker look wel bewijze?" En hij was zóó overtuigd van zijn overwinning en zóó voldaan over den loop van het gesprek, dat hij zoo brutaal was om zijn pijp uit zijn zak te halen en die aan te steken aan het theelichtje op de tafel. Mevrouw sidderde van verontwaardiging en van den doorgestanen schrik. Eigendomsbewijzen ? Neen, die waren er juist niet: dat was het verschikkelijkste! En dat wist die man daar tegenover haar ook wel, die wreede Knobbel, die haar immers 73 al meer dan eens een stuk goed weiland had ontfutseld. Wat moest ze zeggen? Ze zweeg eerst en merkte toen schuchter op, dat iedereen wel wist, dat dit huis van haar was en dat de familie van Walroo er altijd gewoond had. „Dat kennen de menschen wel meenen en wel zeggen," hernam Kees, „maar als er nu eens een ander was, die de papieren had, die er een akte van had, een echte, secure goede, degelijke .... en Kees drukte op elk woord, „koopakte? En, — viel hij bot — wreed uit — die is er, mevrouw, en de heele boel is verkocht en jij mot make, dat je der zoo gauw mogelijk uitkomt! En anders word je der uitgezet. En als je het niet gelooft, dan heb ik hier de bewijzen. Lees ze maar eens doorl En hij haalde afschriften uit zijn binnenzak te voorschijn, zoowel van de oude, Fransche akte, die hij haar voorlegde, als van de nieuwe, die hij voor las en waarbij bleek, dat de Heer Herman Pokkèl, zonder beroep, wonende te Scheveningen, eigenaar was van de heerlijkheid Walroo. Mevrouw zonk bijna in elkaar van den schrik. Dat er een strik was, dat was zeker, dat er valschheid in het spel was, daaraan viel niet te twijfelen; maar hoe uit die chaos van slechtheid te komen? Zat ze niet gevangen als een duif tusschen de gieren ? En was ze niet overgeleverd aan de wreedheid en de verfijnde boosheid van Knobbel en een paar vreemde menschen, die ze niet kende? Verloren was ze! Jammerlijk verloren! Wat zou zij als oude vrouw tegen die deugnieten beginnen ? Vreeselijk, vreeselijk! Eerst veel land verloren door een intrige — Zeker, maar ze kon immers niets bewijzen! — en nu uit haar huis verdreven, haar eigen huis; want dat was het en bleef het. O, die arme Henri, die nu dood- • 74 arm was geworden ! Die arme, arme Henri! Wat moest ze doen ? Was er dan geen enkele raadsman? O, wat beleefde ze veel in dat oogenblik! Het was haar, als stolde haar het bloed in de aderen .... Maar .... daar richtte ze zich toch weer op ... . die schrikkelijke man daar tegenover haar mocht haar schrik niet bemerken. Ze zou tenminste foonen, dat ze een Vrouwe Van Walroo was, al kon ze het dan niet bewijzen .... En bovendien .... was daar geen stem geweest, die haar had toegeroepen: „Wees niet vervaard I Zie, ik ben met u alle dagen". Was dat niet een stem uit den hemel geweest ? Neen, ze zou dapper zijn! En ze ging plotseling voor Kees Knobbel staan. Als een profefes stond ze daar met hevigen toorn in de oogen, die zóó fonkelden, dat de grijze katfenoogen van Kees probeerden, zich zooveel mogelijk te verbergen en heen en weer draaiden als om een uitweg te zoeken .... „Goed!" riep ze uit: „Kees Knobbel! Goed I ik weet, dat ik in jullie wreede handen ben. Ik ben een oude, zwakke vrouw en die kunnen jullie wel aan. Die koopakte is valsch; nimmer verkocht een Van Walroo de bezitting en al kan ik er ook niet blijven en al zijn ook mijn eigen papieren helaas verdwenen, valsch is die akte en God, die in den hemel is, zal eenmaal oordeelen eiS wee dengenen, die tegen mij, arme oude vrouw, hebben durven samenspannen! God zal ze oordeelen ! .... En verder heb ik je niets te zeggen .... Op dit oogenblik is het mijn huis .... en ik verzoek je, hef zoo gauw mogelijk te verlaten. Kees wilde wat tegenspreken, maar de toorn der eerlijkheid is sterker dan de brutale kracht van den leugen en Kees stond op en sloop het huis uit. Mevrouw wist nu, wat haar boven het hoofd hing. Iets 75 ergers kon het niet zijn. En nu was het gekomen. Daar hadden de jongens op straat over gepraat. Daarom had indertijd die jongen van den notaris haar Henri verweten, dat ze niet op Walroo hoorde 1 O, wat schreide ze, wat schokte haar het oude, vermoeide hoofd, toen ze weer alleen was, neergezeten in den ouden armstoel! Wat stroomden haar de tranen van de wangen! Hoe donker was de toekomst! Waar moest ze heen? Zonder familieleden, zonder andere vrienden dan enkelen op Slotvliet 1 Waar moest ze heen? Maar de Heer verliet haar toch immers niet! Dat was toch Zijn belofte! En was er voor Hem iets te wonderlijk? En zou Hij dan geen recht doen, recht .... dengenen, die tot Hem roepen, ja. ze moest tot Hem roepen .... en ze deed het, lang en innig en ze vertelde aan Hem alles, zoo als ze het meer had gedaan, telkens had gedaan .... en nu kwam er weer moed in haar .... nu durfde ze weer verder, want hoe donker de weg was, de Heer zou voor haar voorzien en een vaag gevoel begon er in haar te komen, dat nog eenmaal alles zou hersteld worden. Zou dat mogelijk zijn? Het eerste, wat ze deed, was nu, naar den burgemeester te gaan, haar trouwen vriend, die eenvoudig doch vierkant. • eerlijk was. Woedend was hij, toen hij het verhaal vernam. Hij wist geen woorden te vinden, om zijn verontwaardiging te uiten. Als hij het in zijn macht had gehad, dan had hij dadelijk wel Kees Knobbel willen laten gevangennemen en onder den toren sluiten, maar daar waren geen termen voor, helaas, en als hij op dat oogenblik in de courant gelezen had, dat Kees Knobbel al zijn armen en, beenen tegelijk 76 gebroken had' en dat zijn huis was afgebrand, dat zijn vrouw was weggeloopen en zijn geld was gestolen, enz. enz., dan had hij — ofschoon hij heusch een christelijk mensch was — er zich op dat oogenblik hartelijk in verblijd. Woedend was de burgemeester de eerste minuut geweest. Maar zijn woede was bekoeld om plaats te maken voor bezadigdheid en kalm overleg en hij was gaan zitten en had gezegd: „Neen, mevrouw, maar dat is verschrkkelijk voor ul En het ergste is maar: .waf kan u er tegen in bewijzen? Gekheid moet het zijn, dat van die koopakte; maar wat moeten we er tegen doen, mevrouw? U weet, we hebben geen enkel bewijs van eigendom. Dit is een leelijke kwestie .... een leelijk ding .... wat moeten we doen ? „De zaak in Gods hand geven burgemeester!" sprak de Vrouwe van Walroo. „Is er wel iets anders mogelijk?" „Ja, en dan uitzien, goed uitzien 1" riep de burgemeester uit. „En dat zal ik met Gods hulp wel; als er in deze zaak een geheime toeleg is en die is er, dat voel ik, dan zal de Heer mij helpen om die na te speuren en rust ik niet, voordat de schuldigen zijn gestraft. Weet u ook, bij welken notaris de koopakte was gepasseerd?" . . . „Neen," hernam de oude mevrouw, „want Knobbel liet me de akte qiet zien maar las me die voor; doch ik zag wel de handteekeningen en het geheel maakten den indruk* van een volmaakte akte." „Mevrouw," zei de burgemeester op zijn gewonen, hartelijken toon, „u weet, u kan op mij rekenen. Veel hoop heb ik niet, want we kunnen er niets tegenover stellen, maar wij zullen toch eens zien. En onderwijl, mevrouw het hoofd naar omhoog en op den Heere het oog. Want dat is toch ten slotte de eenige hoop!" 77 Nu, mevrouw was wel wat opgemonterd, al was het alleen maar door het gevoel van echte vriendschap en hartelijkheid, waaraan haar eenzaam hart zoo'n behoefte had en een streep licht begon er te schijnen in den duisteren nacht van zorgen, waarin ze leefde. Dat was de lichtstreep der hope, die nimmer den mensch verlaat, die God als zijn hulp heeft. De burgemeester informeerde eerst bij Kees Knobbel, doch deze beweerde, geen papieren meer in huis te hebben en verder, dat niemand hem kon verplichten, iets mede te deelen, als hij niet wilde en dat binnenkort de werkelijke eigenaar wel zou opdagen en voor zichzelf zou spreken. En weldra kwam deze. Want de burgemeester ontving een brief uit Den Haag met een wapen in rood, groen en goud achter op het couvert. Dat schrijven luidde: Edelachtbare Heer, Waar ik, ondergeteekende, heb gekocht de heerlijkheid Walroo, in Uwe gemeente liggend, aldaar ambachtsheer geworden zijnde, zoo deel ik U mede, dat het in mijn voornemen is a.s. Dinsdag over een week mijne heerlijkheid voor 't eerst te bezoeken ter kennismaking. Zoo het mogelijk is, zag ik gaarne, dat de kinderen dien dag vrijaf kregen, daar het in mijn voornemen ligt, ze te onthalen. Eenige festiviteiten, bij welke U in ruime mate op mijne financieele hulp kan rekenen, zouden mij en mijne vrouw zeer aangenaam zijn. Hoogachtend H. POKKÈL VAN WALROO. Ambachtsheer van Walroo. 78 „Festiviteiten!" riep de burgemeester uit, terwijl hij den brief op den grond smeet en er op trapte, „festiviteiten! Kan je begrijpen! En vrijaf voor de jongens! Wat een malle kerel! Neen meneer Pokkèl van Walroo! Op een onrechtvaardige manier kan je wel de heerlijkheid in handen krijgen, maar onze vriendschap koop je niet en onze hulde evenmin. Malle dwaas! Maar nu wist hij tenminste, wie de nieuwe ambachtsheer was en het eerste, wat hij nu deed, was,, met de bolderwagen van Krelis uit de „Gekroonde Waterbaars" naar het naaste station rijden en naar Scheveningen gaan, waar hij, toen hij zich liet aandienen als de burgemeester van Slotvliet, met groote geestdrift werd ontvangen en met minzame vriendelijkheid, daar men het zeer op prijs stelde, dat hij kwam kennismaken en zijn opwachting maken bij den ambachstheer. Dat viel wel wat tegen, toen de burgemeester ternauwernood wilde gaan zitten, een sigaar, een glas wijn een kop thee, — alles, alles, kort afwees, doch koel en bijna van uit de hoogte begon te spreken — over den koop van de heerlijkheid en waarop toch dat eigendomsrecht zich grondde, ,daar immers die hoogst respectabele familie Van Walroo, die dezerP-fiaam immer had gedragen in Slotvliet, levenslang daar op die bezitting had gewoond en het niemand bekend was, dat ooit de heerlijkheid was verkocht geworden. De heer Pokkèl was wel wat in z'n wiek geschoten dat de burgemeester over deze dingen begon en volstrekt geen onderworpen of eerbiedige houding aannam ; maar hij haalde de stukken er bij, die de burgemeester met de meeste aandacht doorlas en neersmeet op de tafel met een fonkeling van toorn in zijn oog en met verachting, toen hij daar bij 79 de handteekeningen van Kees Knobbel las en van Louw Belman; en Notaris Omsman de man bleek te zijn, die deze zaak had uitgewerkt. Maar er was niets op aan te merken: de stukken leken volkomen correct en met een woord van dank voor de betoonde bereidwilligheid en een stijven groet wilde de burgemeester het huis van den heer Pokkèl van Walroo reeds verlaten, toen deze over de festiviteiten begon bij den intocht. Toen kwam er een booze gedachte bij den burgemeester op. 't Was waarschijnlijk het eenige, wat hij kon doen, dat hem nu door den geest flitste en heel beleefd antwoordde hij: „Mijnheer Pokkèl van Walroo, kom u eerst maar eens op Slotvliet, dan zal u verbaasd staan! Pokkèl was zeer gelukkig met deze woorden, noemde den datum nog eens, bood nog eens een sigaar aan, die weer geweigerd werd en liet zijn bezoeker uit. HOOFDSTUK VII. Het ambachtshuis was nu geheel verlaten. Daar waren de kamers thans hol en eenzaam en het licht scheen er schuw naar binnen door de harten, die in de groote luiken waren uitgesneden. De zolders leken onmetelijk groot en de muizen, die er speelden, moesten goed den weg onthouden om niet te verdwalen. Doodelijke stilte heerschte in die ledige ruimten en voor wie goed luisterde, was het duidelijk, dat het oude huis, telkens zwaar zuchtte. De oude mevrouw was bij dominee Groenhage in huis, tot groot genoegen van Henri en Albert, die met de veranderingen nogal tamelijk verzoend waren en zich uitstekend met elkaar amuseerden, so Wal werd mevrouw Van Walroo daar goed verzorgd, in, werkelijk vertroeteld door dien goeden dominee en zijn vrouw! Want in zulke omstandigheden kwam dominee Groenhage in zijn volle kracht. Als er geholpen moest worden, dan was niets hem te veel. En vooral in dat geval was het hem een voorrecht geweest; want wie wilde nu toch niet alles doen en alles geven voor die arme mevrouw Van Walroo en Henri, die zoo wreed uit hun huis waren gejaagd? Ja, daar was groote verontwaardiging op het dorp. Er gistte wat en in elk huis werd er over gesproken. Toen het bekend geworden was, hoe de oude mevrouw Van Walroo van hare bezitting beroofd en uit haar huis werd verjaagd — en de burgemeester had er royaalweg met ieder over gepraat en de namen van Kees Knobbel en notaris Omsman niet gespaard — hadden velen openlijk hunne verontwaardiging te kennen gegeven en als Kees Knobbel zich op straat vertoonde — doch hij hield zich maar zooveel mogelijk binnen — dan groetten hem de menschen niet eens meer en zelfs de arbeiders, die hij in zijn dienst had, waren stug tegen hem en zeiden geen woord meer dan hoognoodig was. Notaris Omsman ondervondVnet ook, dat de Slotvlieters diep aanhankelijk waren aan de oude familie Van Walroo en dat het was alsof hij hen zwaar beleedigd had, door die oude, eerwaardige familie Van Walroo zooiets aan te doen. De burgemeester wilde niets met hem te doen hebben en al had hij — bevreesd voor schade — ook al eens getracht, hem te bezoeken om zichzelf te verdedigen, de burgemeester had hem niet eens willen ontvangen. De jeugd van Slotvliet, aangevoerd door Albert Groenhage, Henri en Willem, den zoon van den arbeider van Knobbel, had al 81 zeer bijzondere middelen verzonnen om van haar verontwaardiging blijk te geven en maakte het huis van den notaris en zijn gezin voortdurend tot het mikpunt van hare plagerijen. Een kat aan de bel, turven in den keukenschoorsteen, vanaf het naburig dak, waar ze op waren geklauterd, gebons op de ruiten 's avonds, aan drie kanten tegelijk, jonge kikkertjes in de brievenbus, serenades met eigengemaakte rijmpjes, dat waren zoowat de dagelijksche teekenen, waardoor ze wilden laten zien, aan wier zijde ze stonden. Voor den zoon van den notaris was het nu juist niet de prettigste tijd van zijn schooldagen en hij was blij, dat hij er een enkelen keer, door op een holletje naar huis te draven, eens zonder een hartelijk gegund pak slaag afkwam. En de oude veldwachter, die overigens er meestal wel tijdig bij was, als er wat gebeurde in Slotvliet, scheen nog nooit zooveel moeite gehad te hebben, om de jongens te betrappen als tegenwoordig en kwam bijna geregeld te laat om ze weg te jagen. En als er dan door den notaris eens bij hem werd geklaagd, dan zou hij er wel met den burgemeester over spreken, maar het scheen wel, dat hij tot op heden al die gebeurtenissen tezamen onthouden had. om ze dan maar op een goeden dag, in ééne moeite door, tegelijk te rapporteeren, In den kring van Kees Knobbel was het ook al merkbaar, dat er iets gebeurd was. De oude, vrome schaapherder, die zooveel jaren de familie Van Walroo had gekend en den vorigen eigenaar nog als jongen naar school had zien gaan, waagde het op zekeren avond erover te spreken en had Kees midden in een van zijn geestelijke betoogen plotseling uitgemaakt voor een Pharizeër. omdat Kees er wel meer van wist en dat het een schande was en de eerwaardige man, die anders zoo weinig zei, was zoo in toorn uitgebarsten dat hij niet tot 82 bedaren te krijgen was en ze hem buiten bij het hek nog hoorde roepen, toen ze hem met geweld uit de kamer hadden verwijderd. En toen had er zich zulk een warm gesprek ontwikkeld over deze aangelegenheid, dat ten slotte de aanwezigen zich in twee groepen splitsten: één voor Kees en één tegen Kees en deze op 't laatst den bijbel met de koperen sloten dichtsloeg en met een paar geweldige anathema's verklaarde, dat hij op die manier geen vergadering meer hield en ze dan maar zelf moesten weten, wie ze leeren zou. Zoo waren toen die zittingen opgeheven en leefde Knobbel eenzaam, verlaten, als een roerdomp in een moeras. De vriendschap voor de oude mevrouw was, toen ze uit Slotvliet zou vertrekken, eerst recht uitgekomen. Ze zou naar de stad gaan, zooals het plan was en dan trachten bij een ver familielid tijdelijk onderdak te vinden en dan maar verder te zien, hoe ze zou rondkomen, en omdat ze alles toch niet kon medenemen, had ze besloten, door een notaris uit een naburig dorp daar ter plaatse de meubels te doen verkoopen, doch toen de verkoop zou plaats vinden, was daar de burgemeester verschenen met een stuk of twintig van zijn gemeentenaren, die het goed konden doen — ja, daar waren zelfs ook een paar arbeiders bij — en die hadden het meeste goed weer opgekocht, keurig ingepakt laten opladen en teruggebracht naar Slotvliet, waar het in een timmerwinkel werd opgestapeld en zorgvuldig bewaard. En toen de oude mevrouw eindelijk zelf zou gaan vertrekken en het rijtuig van schelen Bram voor was gekomen om haar weg te brengen, toen waren ze goed en wel den dijk langs gereden, maar verder dan Slotvliet waren ze niet gekomen, want plotseling deed Bram, alsof het paard niet verder wilde en of er wat aan den wagen mankeerde. En alsof het afgesproken was, kwamen daar van alle kanten de men- 83 schen aanloopen en was het een gejuich van „Leve mevrouw Van Walroo!", dat het wel leek, alsof er een vorstelijke persoon op de markt was aangekomen. En toen waren de dominee en mevrouw en de burgemeester en zijn vrouw en de schoolmeester en zijn vrouw aan komen stappen, allen op zijn zondagsch gekleed en ze hadden gezegd : „Mevrouw u hoort bij ons en u moet bij ons blijven. De ambachtsvrouwe van Slotvliet mag niet uit het dorp weggaaft! U moet bij ons blijven, mevrouw! Slotvliet en Walroo hooren bij elkaar. En nu moet u zelf maar uitkiezen, bij wie u zoolang wilt komen, totdat eens een betere dag aanbreekt. U kunt kiezen, mevrouw! ... Bij den burgemeester, bij den dominee of bij den schoolmeester. Uw gemakkelijke stoel staat al klaar, mevrouw 1 Dat was een oogenblik geweest! Henri vond het zoo „echt" : precies als in een boek en de oude tuinman, die ook in het rijtuig zat, met al zijn eereteekens op zijn jas, zei, met een paar tranen in zijn grauwe snor, daf hij 't zoo nog nooit beleefd had. Mevrouw was diep bewogen geweest, ze had moeten zwichten voor de hartelijkheid der Slotvlieters. Ze was uitgestapt en omdat Albert Groenhage al spoedig zijn kameraad bij een arm had gegrepen en had geroepen: „Zeg je komt bij ons, hoor! Dat zal pas „echt" wezen!" — toen had de oude mevrouw dan maar besloten met den dominee mede te gaan. En het rijtuig was met schelen Bram weer naar den stal gereden. En de dominee en zijn vrouw hadden haar toch zoo hartelijk ontvangen. Een afzonderlijke kamer van het huis werd haar aangewezen, die ze geheel als van haarzelf kon beschouwen, 84 O, wat was dat een heerlijke avond geweest, daar onder die hartelijke menschen 1 Hoe gezellig aan tafel, waar Henri zich zoo geheel op zijn gemak gevoelde en waar dominee Groenhage zoo echt hartelijk had gebeden, dat alles zich toch ten goede mocht keeren! En toen had Albert het ook verteld van die meubels en dat hij zelf meegesjouwd had en dat alles er nog was . . , neen, het was de oude mevrouw schier te veel geweest en toen ze des avonds ter ruste zou gaan, was er voor haar overvloed van redenen om de handen te vouwen en God te danken voor den grooten zegen en voor de trouwe liefde, die ze mpcht ondervinden. En waar menschen haar zoo hartelijk behandelden en zoo teeder 'waren in hun zorgen, zou haar Hemelsche Vader daar achterblijven? Neen, ze wist wel beter en plotseling was daar die geheime stem, die haar toefluisterde, dat alles nog goed zou komen en ze was innig dankbaar, dat ze niet uit Slotvliet was weggegaan. HOOFDSTUK VIII. De dag van het hooge bezoek zou weldra aanbreken. De ambachtsheer zou zijn heerlijkheid komen bezoeken, zooals hij den burgemeester vooruit had gemeld. Deze had van dat schrijven niemand iets medegedeeld en had den brief in stukken gescheurd, zoo klein als maar mogelijk was, en in de kachel geworpen. Dat wist Pokkèl niet, die dien morgen innig gelukkig was opgestaan en zich zoo mooi mogelijk had aangekleed. Een gekleed lakensch pak, voor die gelegenheid gemaakt, een hagelwit, deftig hoog boord, waar zijn bolle hoofd op rustte als een maasbal op een servetring en die zijn hals schrijnde en hem dwong het hoofd te houden, alsof hij 85 voortdurend een onzichtbaar veertje op zijn neus balanceerde, met een breede das, waarop een paar vervaarlijke spelden prijkten. Een dikke gouden horlogeketting op een nieuw sneeuwwit vest en fijne, glimmende puntschoenen, die zóó nauw waren, dat zijn eksteroogen direct begonnen te protesteeren en niet té vergeten een zegelring met het wapen van de Van Walroo's op een groenen steen, die zoowat de halve onderhelft van zijn vinger bedekte. En mevrouw Pokkèl ruischte nog meer dan eiken anderen dag van de zijde en had overal, waar maar een plekje vrij was en het maar eenigszins kón iets van goud gehangen en fonkelde van de diamanten en was behangen met paarlen als een gordijn van een mallemolen met kralen. En de dochters van Pokkèl waren al nief minder mooi en leken het meest — ook al doordat ze min of meer houterig waren — op wassen poppen uit de uitstalkast van een manufactuurwinkel, die door een bijzonder mechaniekje loopen konden en tusschenbeide een paar geluidjes gaven. En de jonge mijnheer Pokkèl, de aanstaande ambachtsheer, zag er even indrukwekkend deftig uit in zijn Engelsch matrozenpak met de lange zwabberende broek, die hijzelf trouwens verschrikkelijk gek vond — en zijn muts met fladderende linten. De dansmeester zou dien dag medegaan op dringend verzoek van mijnheer en mevrouw Pokkèl — want het was altijd gemakkelijk als je dien bij je had, Hvanneer je niet precies wist, hoe je moest doen — en had de belofte afgelegd om voor alles te zorgen en zou dien dag doorgaan voor een familielid van den heer Pokkèl, hetwelk de magere oudste dochter met een geheim knipoogje aan zijn adres nog eens hoopte, dat hij zou worden. Daar kwam de auto voor! 86 De reis zou per auto geschieden ; want dat was immers veel deftiger, veel nieuwerwetscher ook! Daar kon je mee voor den dag komen! Een auto in Slotvliet; misschien hadden ze er daar wel nooit een gezien! De reis was voorspoedig! Nog maar een uur ongeveer en ze zouden er zijn. Ze waren er nu al zoo dicht bij, dat meneer reeds uitkeek of de menschen daar langs den dijk al begonnen te groeten: daar ze het natuurlijk hier wel zouden weten, dat er zulk een gewichtig persoon als een ambachtsheer naderde. „Daar ginds heeft U Slotvliet, meneer!" legde de chauffeur uit, terwijl hij haastig omkeek over de half neergelaten voorruit. Algemeene belangstelling in de auto! Pokkel s hart klopte onder zijn wit vest en leek wel een duim of drie in dikte te zwellen ; inwendig bedacht hij nog eens, hoe hij zich zou houden te midden van het gejuich der menigte straks en als de schoolkinderen zouden gaan zingen. Mevrouw Pokkèl draaide zoo coquet mogelijk met het hoofd, om de allures van een nieuw-ingehaalde ambachtsvrouw nog eens te herhalen. De auto snorde over den dijk. Ja, daar lag Slotvliet, het torentje stak met zijn blauw leien spits boven de boomen van het kerkhof uit en een enkel rood dakje gluurde al eens brutaalweg de richting van den dijk langs, waar ginds de groote man naderde, die de held van den dag zou wezen : Pokkèl van Walroo. Want dat was nu vastgesteld: het zou nief zijn van Walroo Pokkèl, ook al, omdat hij de overtuiging had, dat ze hem dan toch weer bij het laakte deel van zijn naam zouden noemen, en dan had hij de heerlijkheid voor niets gekocht, Daar kwamen ze een fietser tegen, die met een flinke 87 snelheid voortpeddelde. Hè, dien man kende Pokkèl wel 1 Wie was dat toch ook al weer? Hij groette zoo beleefd voor de auto en hij keek Pokkèl aan alsof hij hem ook herkende. Maar Pokkèl was zoo met zijn aandacht bij Slotvliet en de auto reed zoo snel, dat ze de fiets nog maar als een heel, heel klein, zwart, voortbewegend stipje in de verte zagen, toen Pokkèl zich herinnerde, dat het notaris Omsman was en het verschikkelijk jammer vond, dat die nu juist dien dag — zeker voor dringende zaken — afwezig moest zijn. ,,Hè, Pa," merkte de oudste dochter op, die vooruit had zitten turen, „wat gek, dat er geen vlag op den toren is! Daar hadden ze toch voor moeten zorgen!" „Ja, dat is zeker vreemd", vond mevrouw, maar misschien hebben ze er niet aan gedacht: zulke menschen zijn zoo eenvoudig." Ja, maar gek was het wel en de dansmeester dacht er het zijne van. Daar kwamen zij een groepje arbeiders tegen, die naar het land gingen. Heelemaal niet feestelijk zagen ze er uit in hun werkpak en toen de blinkende auto hen passeerde, namen ze niet eens de pet af, maar lachten spottend en keken telkens om. Het leek Pokkèl wel vreemd en hij vond het niet bijzonder prettig, maar hij hield het ervoor, dat die menschen hem niet herkenden en dat plattelanders wel eens meer zoo'n beetje vreemd doen als ze wat nieuws zien. Daar hadden ze de eerste huizen al, maar hier waren ook al geen vlaggen! Mijnheer Pokkèl had minstens een eerepoort verwacht en de eerste afdeeling van zingende schoolkinderen in het 88 wit en met sjerpen en mevrouw had de trommel met lekkers om uil te deelen al bij de hand gezel. Op straat was niemand te zien; alleen waren er wel hier en daar bewegingen achter de ramen en het trof den dansmeester telkens, dat de menschen zoo verbazend goedlachs waren daar in Slotvliet; want overal zag je grijnzende gezichten. Nu reden ze het marktplein op. Ook daar was niemand te zien; de eenige drukte maakten de kippen van. den veldwachter, die, ontzet door het buitengewoon geraas, in de wildste wanhoop en met angstig gekakel, de vleugels omhoog, —precies als dames, die door een diepe plas moeten, —; op hooge beenen en in doodsangst haar veiligheid meermalen vlak voor de auto zochten, waarbij zij minstens viermaal probeerden overreden te worden. Verder niets. En nergens waren vlaggen of was er eenige versiering. Het was, alsof de Slotvlieters een vroeg middagdutje deden of dat het sprookje van de Schoone Slaapster er werd vertoond. Maar er kwam nu wat meer levendigheid. Want toen de auto voor het gemeentehuis stilstond, hoorden ze een woedend geschreeuw en stormde de oude smid op hen af met een doode kip in de hand en met gebalde vuist, terwijl hij het uitraasde, dat het een schande was — zulke/mooie meneeren uit de stad, die niks ontzien en daar een van zijn beste kippen hadden overreden 1 Daar stond hij naast de auto te schreeuwen, zoodat Pokkèl, benauwd, zoover mogelijk in de kussens wegdook. Maar de oude smid moest mijnheer zelf hebben en deed het portier open, terwijl mevrouw en de dochters, doodelijk beangst bij het zien van dien verwerkten, gebaarden, ouden kop met zijn toornige oogen en zijn strakken-blik, den chauffeur verwenschten, die den dag nu zoo bedorven had door zijn onhandigheid. 89 „Betalen zal je, of ik haal de politie erbij \" schreeuwde de smid. „Dan zullen we eens zien, of dat zóó maar gaat. Denken jullie, dat je hier alles maar mag doen? Betalen zal je; geef op mijn geld I" Pokkèl moest toch wat zeggen en eensklaps herinnerde hij zich het tooverwoord, dat daar ieder voor hem in het stof zou doen buigen en hij sprak, terwijl hij zich vermande: „Kalm aan, man! Bedenk, ik ben de Ambachtsheer wat denk je wel?" Maar dat sloeg niet in: „De ambachtsheer?" schreeuwde de smid. „Ik heb met geen ambachtsheer te maken. Jij hebt mijn kip overreden en betalen zal je, mooie meneer, en gauw ook! Hier, twee gulden asjeblieft; goedkooper kom je dr niet af." „Och, Pokkèl, betaal het maar," riep mevrouw uit, die in haar verlegenheid den hoogen titel vergat. En de heer Pokkèl moest of hij wilde of niet, met een ijselijk vertoornd gezicht en met het dreigement: „Ik zal je wel onthouden, man!" de twee gulden betalen. En de smid. die met een vergenoegd gezicht de twee gulden aannam, smeet eerlijkheidshalve de bloedende kip in de auto op de schoot van mevrouw, die verschrikt opsprong en het bijna op de zenuwen kreeg. Dat was de eerste ontmoeting in Slotvliet. . Onderwijl was er meer belangstelling gekomen. Hier en daar was er iemand uit zijn huis gelokt door de schreeuwende ruziestem van den smid, die nu het geval in kleuren en geuren stond te vertellen en het was duidelijk te bemerken, dat het publiek voorloopig nog niet dien eerbied voor den nieuwen ambachtsheer koesterde, welke voor een man van dien rang paste. Maar Pokkèl zou zich wel laten gelden: wacht maar! 00 Hij was de ambachtsheer en ze waren hem hulde verschuldigd. Hij was hier heer en meester en dat zouden ze dan later wel eens bemerken, dat hij goed was voor de goeden, maar ook streng kon zijn voor de anderen. Ja, wat zouden ze nu doen? Den burgemeester spreken, dat was wel het beste. Want tot nog toe geloofden ze allen — en Pokkèl hoopte het dat men zich in Slotvliet in den datum van ontvangst vergist had. Hij stapte uit onder de meer dan gewone belangstelling van het publiek, dat al weer talrijker was geworden en waarvan sommigen hem uitlachten om zijn hoogen boord, maar anderen hem met woedenden blik aanzagen — en ging de openstaande deur van het gemeentehuis binnen. Daar zat de oude Martinus Helm, de veldwachter, op zijn bankje een pijpje te rooken, dat hij nog eerst eens aanstak, toen de heer Pokkèl in zijn volle deftigheid de gang binnentrad. „Een boodschap, mijnheer?" Ook hij had iets oolijks in zijn oogen, dat Pokkèl niet aanstond. „Ja", was het antwoord, „zeg. dat de ambachtsheer er is en den burgemeester oogenblikkelijk wenscht te spreken I" De veldwachter lei zijn pijpje neer, sukkelde naar de deur van de raadszaal, klopte en ging naar binnen. Na een poos kwam hij terug met de boodschap: „Compliment van den burgemeester en dat de burgemeester raadsvergadering heeft en dus onmogelijk mijnheer kan ontvangen op 't oogenblik! Verslagen was Pokkèl: dat was geen behandeling I „Kerel!" riep hij uit, daar kom ik juist voor; ik wil juist mezelf aan den raad voorstellen! Ik ben de ambachtsheer en ik ben de eerste de beste niet. Ik wil den burge- 01 meester spreken. Dan wil ik hem in de vergadering spreken!" „Mijnheer", sprak de veldwachter, „of u een ambachtsheer bent of niet, dat kan ik niet beoordeelen; maar de zitting is vandaag niet publiek en dus moogt u er niet bijzijn ; maar de burgemeester gaat om twaalf uur naar huis — 't is nu ongeveer halfelf — dus als u wilt, kunt u hem thuis misschien wel spreken, tenminste, als u een boodschap hebt!" „Maar weten ze dan niet, dat ik vandaag zou ingehuldigd worden! riep Pokkèl uit, van verontwaardiging en teleurstelling zóó rood, alsof hij zóo barsten zou. „Mijn niks van bekend, mijnheer!" antwoordde de veldwachter, zoo kalm mogelijk, zijn pijpje weer opstekend. Woest was Pokkèl en hij draaide zich om en sloeg de deur achter zich dicht, dat de kalk van den muur viel. En hij viel terug in zijn auto en bleef een oogenblik verslagen zitten, terwijl er telkens schelmsche en spottende boerenkoppen over de horren van de raadzaal naar hem keken, daar de leden van den raad toch niet konden nalaten, den nieuwen ambachtsheer eens te bekijken. Anderhalf uur wachten! Een mooie boel! En waar moest hij wachten ? Zeker in zoo n boerenlogement, waar je den heelen tijd werd aangegaapt en waar misschien nog meer teleurstellingen wachtten. Nu ja, maar wat kon hij anders doen ? Want hij kon daar toch niet voor het gemeentehuis blijven staan als een Zondagschoolkind, dat te vroeg op een feest komt en er nog niet in mag! Wat een verwelkoming! Maar nog altijd was het mogelijk, dat er een misverstand in het spel was, een kolossaal misverstand! En in elk geval zou hij niet weggaan, voordat hij den burgemeester nog eens goed aan het verstand had gebracht, dat dit geen 02 manier van doen was en dat hij als ambachtsheer er zijn beklag over zou indienen ter plaatse, waar zulks behoorde. Mevrouw Pokkèl begreep wèl, dat er iets niets in den haak was. doch durfde niets te vragen en had de oudste dochter niet zoo knussig dicht naast haar dansmeester gezeten, dan had ze gewenscht, dat ze maar nooit naar Slotvliet waren gegaan. O ja, ze hadden tóch nog een vriend in Slotvliet! Dat was waar ook! Den president van het polderbestuur, die zooveel inlichtingen had gegeven. En dat was immers blijkbaar een invloedrijk man óók! Dus .... en nu helderde Pokkèls gelaat weer wat op — die was hier van alles op de hoogte. Daar zouden ze heen gaan. Die zou ze goed onthalen. Die wist, wat den ambachtsheer toekwam. Ja hij wist wel ongeveer, waar die woonde; hij behoefde het gelukkig niemand te vragen ... Het dorp door, links faen de eerste hoeve aan den dijk. De chauffeur zette den motor aan. De menschen weken lachend uiteen en de auto snorde het marktplein over, op weg naar Kees Knobbel. Ja, daar was de ontvangst hartelijker. Kees was wel niet thuis; hij was op het land, maar een arbeider zou hem "roepen, terwijl vrouw Knobbel probeerde de familie zoo aangenaam mogelijk te ontvangen en stroomen koffie vergoot. En onder het bezichtigen van de boerderij, die voor de jonge dames Pokkèl was als Parijs voor een Hottentot, vloog de tijd om. Wel was het jammer, dat de arbeider uit hef veld terugkwam met de boodschap, dat hij Kees nergens had kunnen vinden; maar daar was ook al niets aan te doen en Pokkèl werd — opgemonterd door de ontvangst aldaar — versterkt in zijn overtuiging — daar vrouw Knobbel ook verklaarde niets af te weten van 03 het plan om dien dag te komen, dat men zich in den datum vergist had en spoedig alles zich zou ophelderen. Het was twaalf uur en het gezelschap stapte weer in de auto om naar den burgemeester te gaan. Weer was de belangstelling groot op het marktplein en vooral nog grooter doordat de school inmiddels was uitgegaan en het een gespring en een gedartel om de auto was, zoodat de chauffeur voortdurend in actie moest zijn om te zorgen, dat de jongens er met hun vingers afbleven. De heer Pokkèl stapte nu uit en besloot, om meer indruk te maken, dat de heele familie, de dansmeester incluis, mee naar binnen zou gaan. Ze belden aan, werden binnengelaten en vulden de heele gang. De meid kreeg de boodschap, dat de ambachtsheer er was, doch kwam weldra terug met de tegenboodschap, dat de burgemeester juist aan tafel zat en of de familie even wilde wachten. Nu was het toch al te erg 1 Wat, moest hij, de ambachtsheer, daar met zijn heele familie nog wel, in de gang staan wachten, totdat het zoo n boerenburgemeester behaagde, om van tafel op te staan ? Zou hij niet direct rechtsomkeert maken, zoo gauw mogelijk het dorp verlaten en er direct werk van maken, opdat zoo iemand tenminste eens een flinke berisping ontving? Maar neen! Hij had zijn rechten en hij zou die handhaven ; maar hij zöü het den burgemeester direct zeggen straks. En daar stonden ze in de gang, op elkaar gedrongen als een troep vluchtelingen: mevrouw in haar zijden japon, de heeren in feestkleeding, de jonge dames zoo mooi als het kon opgetuigd en de aanstaande ambachtsheer met zijn afgezakte Engelsche matrozenbroek. De dansmeester en de oudste dochter amuseerden zich best: ze hadden een geschikt hoekje opgezocht, waar 94 ze den band der liefde nog hechter probeerden te maken door allerlei lonkjes en kneepjes en woordjes .... Onderwijl was er nog eens een keer gescheld en had de meid een slagersjongen binnengelaten, blijkbaar zeer tot diens genoegen, die met een intelligent gezicht het voorname gezelschap nauwkeurig opnam en zoolang op de vloermat wachtte, tot de meid zijn mand had geleegd. En onderwijl hoorden ze daar buiten het gejoel van de jeugd en de dreigende stem van den chauffeur, die zijn auto verdedigde. De maaltijd van den burgemeester duurde dezen keer nogal lang. doch eindelijk werd de familie in een vertrek gelaten, waar twee stoelen stonden en waar men in gelatenheid en met ingehouden toorn den burgervader afwachtte. Deze trad binnen met een stijve begroeting en vroeg — na een excuus voor het lange wachten — wat of er van mijnheers dienst was. „Van mijn dienst 1" bulderde Pokkèl. „Is me dat een ontvangst hier ? Ik ben de ambachtsheer, meneer 1 Ik heb je toch bericht gestuurd van mijn komst! En wat had ik dan met U afgesproken omtrent de feestelijkheden ? . . . Dat zijn geen manieren, zeg ik!" „Houd u kalm, mijnheer 1" was het antwoord, „houd u kalm! Ambachtsheer'of niet. dat laat ik in het midden, mijnheer, maar niemand kan mij dwingen onj feestelijkheden te organiseeren voor den eersten den besten, die Slotvliet eens komt bezoeken!" „Den eersten den besten!" barstte Pokkèl uit — „uw ambachtsheer!" „Best mogelijk, mijnheer, dat u daar papieren van hebt, maar dan heb ik als hoofd en vertegenwoordiger van de geheele gemeente toch verder niets met U te maken, dan dat u hier ... — nu ja misschien — maar dat laat ik 95 nog in 't midden — een paar stukken land en een oud huis hebt. En wat voor reden hebben wij om u te verwelkomen ? Wij kennen u heelemaal niet. Hoogstens weten we, wat u geweest bent" — en de burgemeester drukte op deze woorden — ,,en verder behoeft er over die inhuldiging niets meer gezegd te worden, ook al hadt u honderd brieven geschreven!" „En u heeft mij verzekerd, dat er een feestelijke ontvangst zou wezen," opperde Pokkèl nogmaals. „Toen ik u uitliet hebt u mij dat verzekerd, mijnheer!" „Pardon," hernam de burgemeester, spotachtig lachend, „ik heb u alleen gezegd, dat u verbaasd zou zijn als u in Slotvliet kwaamt! . ; en misschien bent u dat wel 1" Razend wilde Pokkèl uitvaren bij deze woorden; maar zijn vrouw wist hem wat in te toornen en hij zette een gezicht als een schoolmeester, die voor de vierde maal voor zijn hoofdakte is gezakt: neen, hij zou zich maar bedwingen 1 Hij zou toonen, dat hij boven die menschen stond en toch nog iets anders was dan een gewoon mensch, hij, de ambachtsheer ! Over de inhuldiging werd verder niet meer gesproken. Maar nu zou de burgemeester wel zoo goed willen zijn, hem eens op de hoogte te brengen van zijn bezittingen en zijn rechten, die in de akte omscheven waren en Pokkèl haalde het document uit den zak. Zeker, dat wilde de burgemeester wel, — en dat was meteen een mooie gelegenheid om goed op de hoogte van de zaak te komen — en de verklaring begon. Eerst over de jachtterreinen. Want mijnheer Pokkèl had zich reeds voorgenomen — ook al wist hij evenmin een geweer te handteereri als een varkensslager een strijkstok — 96 te gaan jagen met zijn vrienden op zijn eigen jachtterrein, niet zoozeer om te jagen — want hij was bang voor vuurwapens — als wel, om te laten zien, dat hij een jachtterrein had. „Jachtterreinen?" vroeg de burgemeester ongeloovig zijn schouders ophalend. „Jachtterreinen, ja mijnheer Pokkèl, daar kan ik u eigenlijk weinig over inlichten. Als u een akte hebt en vergunning van de boeren moogt u intusschen overal jagen, maar die oude rechten zijn sedert lang vervallen en er is een stuk op het gemeéntehuis van den laatsten Van Walroo, waarin hij zijn jachtrecht afstaat aan de burgerlijke gemeente Slotvliet, zoodat ik daarover te zeggen heb en u dus bij mij om permissie zult moeten komen!" „Wat!" was de uitroep van den gepijnigden Pokkèl die den heelen dag nog niets dan teleurstellingen had ondervonden : , ,Maar in die koopakte staat toch duidelijk : met alle rechten, privilegiën, jacht-, vischrecht enz.!" „Dat klopt," antwoordde de burgemeester kalm ; „maar dan moeten die rechten ook bestaan; want daar staat duidelijk: — ziet u maar — met alle rechten, heden daaraan verbonden!" „En mijn vischwatefr dan?" „Wel, u kunt gaan visschen met een hengel als u geduld hebt en vergunning; maar ook dat vischwater is toen eigendom van de gemeente geworden en dat staat in hetzelfde stuk. Ik kan het u desgewenscht laten zien en ik moet u verder beslist afraden om zonder vergunning te visschen; want ik denk, dat u dan moeilijkheden krijgt!" Weg waren zijn mooie droomen van jachtpartijen met zijn vrienden uit de stad, avontuurlijke tochten, waarbij zijn grootheid en de voornaamheid van zijn ambachtsheer zijn goed zouden uitkomen. Weg al die heerlijke plannen van 97 daar te kunnen visschen, zoo'n heele week lang, zooals voorname menschen wel meer deden, die gingen jagen en visschen op hun eigen landgoed. Niets zou er komen van al de afspraken, die hij reeds had gemaakt op de sociëteit en van de uitnoodigingen waarvoor reeds voorloopig een datum was afgesproken 1 Weg dat alles I Wat zou hij zijn vrienden van den Dierentuin moeten zeggen, als ze vroegen, wanneer het nu plaats zou vinden? Maar die koele burgemeester zei alles zoo beslist, dat het zeker wel waar zou zijn. „Maar dan mijn tiendrechten? Want ik heb volgens dit stuk de tiendrechten van een groot deel der landerijen hier in den omtrek." De burgemeester kon een koud spotlachje niet bedwingen, toen hij opmerkte: „En heeft u dan wel daarbij gelezen: „de tienden van den boekweifbouw?" Inderdaad, daar heeft u recht op. Maar ik moet u alweer teleurstellen ; want de boeren verbouwen hier al in geen vijftig jaar meer boekweit: het is het eenig gewas, dat ze niet kunnen verbouwen hier en dus, dat zal u ook nief veel geven." Mevrouw Pokkèl raakte in de war. Wat een rare dagl Wat baatte haar die mooie feestkleedij met al dat goud en die edelgesteenten, waar de burgemeester zoo tersluiks al eens met een oolijken blik naar had gekeken ? O, wat speet het haar toch, dat ze was mee gegaan en wat had ze gaarne op dat oogenblik thuis, in de Scheveningsche boschjes, in haar daagsche, oudste huisjapon, in de keuken zitten aardappelenschillen! Ze wilde Pokkèl wel beduiden om maar weg te gaan, maar deze was nog niet uitgevraagd, want hij wilde toch nog ergens recht op hebben. Hij wilde niet weggaan zonder rechten en zonder den 98 burgemeester toch eens flink te hebben aangetoond, dat er nog enkele dingen waren, waarover hij en niemand anders te beslissen had: hij, de ambachtsheer! Dit waren dingen, die nog wel te overkómen waren I Wel, desnoods kocht hij immers het jachtrecht en het vischrecht weer terug en dan konden zijn jacht- en vischplannen toch doorgaan! Hij hield zich daarom goed en informeerde nu verder, omdat hem de akte niet geheel duidelijk was en hij uit begeerte naar den naam Van Walroo, waar het eigenlijk om gegaan was, nog vergeten had, om zelfs maar te vragen, hoe groot de heerlijkheid wel was. „Dat zal u niet meevallen" was het teleurstellende antwoord, „want voortdurend werden er door het polderbestuur en blijkbaar op goede gronden groote stukken van de heerlijkheid betwist, zoodat deze al heel wat kleiner geworden is, dan uw akte aangeeft en dan ze was in den tijd van den heer Van Walroo, die de heerlijkheid dan zou verkocht hebben. Laat eens zien: ik denk van een hectare of vier en daarbij dan nog de oude puinhoop met wat bosch en het oude ambachtshuis, een wrakke boel, mijnheer, en bijna niet bewoonbaar — en een tuin daaromheen. En ze zeggen, dat nog een stuk daarvan eigenlijk van het polderbestuur is, bij den kleidijk en dat ook dat gedeelte er waarschijnlijk zal afvallen. Gelukkig wisten mevrouw Pokkèl en de dochters absoluut niet, wat een hectare was en konden ze dus niet weten, of hun nieuwe bezitting de grootte had van een Indische plantage of van een stadstuintje; maar aan het gezicht van den heer Pokkèl zagen ze duidelijk, dat het formaat niet meeviel en dat hij langzamerhand begon te begrijpen, dat hij er duchtig tusschen genomen was. Het kostte hem moeite, zijn decorum te bewaren. Een 99 bunder of vier! Stel je voor: zoowat zoo groot als een klein boerderijtje en dan nog gedeeltelijk bosch ! Hij zette een gezicht als een hengelaar, die beet heeft gehad en eindelijk, als hij ophaalt, een ouden schoen aan den haak heeft zitten in plaats van een dikke baars en die door zijn kameraden flink wordt uitgelachen. Hij zweeg beteuterd en het was hem een verlichting, dat de burgemeester, overigens zeer beleefd, hem vroeg of hij nog verder van dienst kon zijn en er bijvoegde, dat hij zich anders gaarne wilde verontschuldigen, omdat drukke ambtsbezigheden hem wachtten. En toen Pokkèl met zijn karavaan weer in de auto stapte hieven de straatbengels een hevig „hoera" en „leve de ambachtsheer!" aan, wat echter allesbehalve als een hulde bedoeld was. „Laten we naar huis gaan, man I" zeide mevrouw, „laten we naar huis gaan: *f is een rommel hier! 't is hier toch niks gedaan!'' Maar nu kwam de ambachtsheer weer boven Hij was hef toch! Hij had toch de papieren in zijn zak! En welnou! dan kocht hij toch maar er een stuk bij, al was het honderd bunder! En dan bouwde hij tóch maar voor dat oude ambachtshuis een prachtig zomerverblijf of desnoods ging hij de ruïne weer opbouwen en dan in een kasteel wonen. Waf kon 't hem schelen! Zoo deden immers adellijke heeren ook wel! Neen, hij gaf het niet op, al zeurde zijn vrouw nog zoo. Daar waren nog andere rechten. Die stonden ook in die akte. Hij had, precies als de andere graven en baronnen van vroeger, hef recht, om dominee s te kiezen en al kon hij dat recht ook nief dadelijk uitoefenen, dan zou hij foch den predikant laten voelen, dat deze met den ambachtsheer te rekenen had. En daarom, naar dominee Groenhage! 100 De auto stond voor de deur stil en de straatjongens waren er even gauw bij als vliegen op een paardekop en de chauffeur kon opnieuw aan het vechten en razen en tieren. Dominee zag ze aankomen, deed zelf open en goed als hij was, noodigde hij ze binnen waardoor de ambachtsheer zijn evenwicht weer een beetje voelde herstellen en op hoogen toon begon: „Dominee 1 ik ben de ambachtsheer en dit jongetje, mijn "zoon, is de toekomstige ambachtsheer. Ik kom hier kennis maken en wilde u even mededeelen, dat volgens de oude rechten, die in mijn bezit zijn en ik u toonen kan, dominee, er hier in de kerk een bank is, die aan de heerlijkheid behoort. Ik wilde die graag zien en deel u tevens mede. dat die bank steeds moet gereserveerd blijven voor een mogelijk bezoek, dat ik of een van mijne huisgenooten hier des Zondags eens zouden willen brengen.'* Dominee knikte vriendelijk en voorkomend onder deze . woorden en deelde vervolgens met de meest vriendelijke bewoordingen en glimlachjes mede, dat hij heel graag mijnheer Pokkèl ter wille wilde zijn, maar dat deze zich vergiste, want dat in het archief een stuk berustte, waarin, reeds voor ongeveer honderd jaar, een der heeren Van Walroo die bank had afgestaan aan de kerkvoogdij, welke deze mocht verhuren zooals ze wilden, doch dat alleen de piëteit vo6r de zoo respectabele, oude familie Van Walroo — aan welke ze zoo innig verknocht waren daar in Slotvliet voegde de dominee er niet ten genoegen van den heer Pokkèl bij, — den ouden toestand had doen blijven bestaan en de bank ter beschikking gesteld was speciaal voor de oude mevrouw Van Walroo en Henri. Alweer mis! Maar wat had men hem dan toch verkocht? Was dan het stuk, dat hij voor dertig duizend gul- 101 den in zijn bezit had gekregen, bedrog geweest? Neen: het was wel erg. Maar de naam Van Walroo was er toch aan verbonden. En die naam deed het hem! Wat taalde hij ook naar een bank in de kerk; daar zat geen waarde in! „Goed, dominee," hernam hij en hij laadde zijn laatste patroon op zijn geweer, „over die bank zullen we dan maar niet meer praten; maar ik heb dan foch steeds hef collatierecht, zooals dat hier in die akte wordt genoemd, het recht van beroepen. Ik zou dan graag van mijn rechten als ambachtsheer gebruik te maken te zijner fijd." Weer knikte de dominee vriendelijk en zei met evenveel beleefde en vriendelijke woorden als daar straks over de bank: „Mijnheer, hef spijt me, daf ik hef u zeggen moet, maar in datzelfde stuk, dat in ons archief fer inzage ligt, werd ook hef collafierecht afgestaan aan den kerkeraad van Slotvlief. Men kan zich den toestand van de familie voorstellen, toen het eene na het andere haar ontviel, en de eene jobstijding op de andere volgde! Nu was er niets meer te vragen. Al zijn rechten waren geen rechten gebleken. Maar hij zou er den notaris over spreken; want die had hem dat alles vooruit moeten zeggen. Waarom was die kerel ook nief thuis ! Was hef misschien opzettelijk geweest, dat hij juisf nu was uitgegaan? En was misschien Kees Knobbel ook opzettelijk nief thuis geweest ? En was dat allemaal misschien bekend in Slotvlief, dat alle jongens hem zoo uitlachten? Hef begon hem te schemeren voor de oogen. Maar .... den naam Van Walroo droeg hij foch en daar ging het om. Hij was en hij bleef de ambachtsheer en als er 102 maar eerst eenige tijd verloopen was, dan zou hij wel eens laten voelen, dat hij als ambachtsheer ook rechten had en dat ze voorzichtig met hem moesten wezen! Hij had verder niets meer te bespreken en omdat hij totaal geen behoefte had aan een verder onderhoud met den dominee terwijl hij heelemaal niet in een stemming verkeerde om een praatje over dit of dat te houden, stond hij op en gaf het sein aan de anderen, waarop de dominee hem vriendelijk zou gaan uitlaten. Hij deed de deur open en zou juist de gang ingaan, toen hem plotseling iets inviel, waaraan hij geen weerstand kon bieden en dat eigenlijk volstrekt niet overeenstemde met zijn zachtzinnig en bedaard karakter. Hij vroeg mijnheer Pokkèl, hem even te volgen en liep met driftige stappen de gang door naar de tuindeur. Hij opende deze, duwde zijn bezoeker naar buiten en wees op de oude mevrouw Van Walroo, die daar, in haar gemakkelijken stoel, zat te haken en nu opstond om met een buiging den heer Pokkèl te begroeten. Toen pakte dominee Groenhage den heer Pokkèl bij den arm. blijkbaar niet uit hartelijkheid en hij riep met door toorn verstikte stem uita „Neen, mijnheer Pokkèl! Dat is onze Ambachtsvrouw! Dat is de Vrouwe Van Walroo. mijnheer! .... en jij niet al heb je geld .... en wou je die uit hare bezitting stooten .... en. mijnheer, zoowaar er een God leeft, ... het zal uitkomen!" Meer kon hij niet zeggen en hij barstte in tranen uit. . . Zoo'n figuur had de heer Pokkèl nog nooit gemaakt! Die ontmoeting was hem te onverwacht geweest. Daar had hij in 't geheel niet opgerekend en hier wist hij niet, hoe zich te houden. Hij werd beurtelings rood en bleek en probeerde een paar woorden te zeggen, maar die bleven 103 halverwege steken en er kwam niets uit zijn mond dan een onverstaanbaar gemompel. O, hij had altijd wel een antwoord kunnen vinden — en een scherp raak ook, als 't moest, — toen hij nog in Rotterdam, achter de toonbank stond en soms een of andere kwaje burgerjuffrouw hem een standje schopte over slechte koffieboonen of bedorven meel. Maar nu gevoelde hij zich zoo klein en onbeteekenend mogelijk en was het trotsch gevoel van zijn nieuwe waardigheid hem geheel onder in zijn schoenen gezakt. Nu voelde hij toch wel, dat een Ambachtsheer die zijn titel niet geld heeft gekocht, toch nog iets heel anders is dan een geboren edelman . . . Hij wist nief, of hij boos zou worden of wegloopen en had er heel wat voor over gehad, om onbemerkt te kunnen ontsnappen .... Mevrouw Van Walroo had hem geen woord waardig gekeurd en was met een waardigheid, die haar afkomst zoo duidelijk verried, den tuin ingewandeld, direct gevolgd door den dominee, die nog heftig bewogen was en mevrouw vergeving vroeg, dat hij zich zoo had laten vervoeren. En de heer Pokkèl kon nief anders doen dan heengaan, in een stemming die aan het desperate grensde en ternauwernood kon hij in zijn auto gestapt, zijn chauffeur nog bevel geven, om direct terug te rijden, weg uit die negorij — naar huis toe, zoo gauw mogelijk. Hef eerste half uur zeide hij niets en zette net zoo n kwaadaardig gezicht als de waakhond van Kees Knobbel en pas toen ze een heel eind ver buiten het dorp waren, begon hij te razen als een theeketel, die eerst zachtjes heeft geprutteld en dan plotseling fel begint te koken, en te bruischen als een voetzoeker, die eerst een tijd heeft gesmeuld 104 en ineens begint te sissen en te knappen en de omstanders opzij doet springen. Het laatste gedeelte van de reis was voor de familie Pokkèl. die in de beperkte ruimte van de auto Papa's woeste bui niet kon ontgaan, niet het aangenaamste. De dansmeester, die dien dag geheel geen dienst had gedaan en eigenlijk in de reeks ongevallen wel plezier had gehad, vond het geraden maar zoo weinig mogelijk van de gelegenheid partij te trekken om den liefdeband hechter te maken en stelde voor om maar naast den chauffeur te gaan zitten, daar men het dan binnenin wat ruimer had en de heele familie vond het een groote verademing, toen ze het bekende huis in de Scheveningsche boschjes weer zagen en de vertoornde heer Pokkèl goed en wel afgeladen was, die pas een beetje tot bedaren kwam, toen hij zijn nauwe laarzen had uitgetrokken, zijn hooge boord had afgerukt, zijn gekleede pak op een stoel had gesmeten en zich wat gemakkelijk had aangekleed. Dit was de afloop van de ontvangst van den Ambachtsheer van Walroo. den eersten dag, dat hij in functie was. 's Avonds kwam de photograaf van de geïllustreerde pers om mijnheer te spreken, omdat hij voor niets de reis had gemaakt, maar de man werd aan de deur afgescheept. HOOFDSTUK IX. In Slotvliet bleef het een poos, zooals het was. Mevrouw Van Walroo was nog steeds bij dominee Groenhage, die op den avond van de inhuldiging den burgemeester bij zich had gehad en toen hadden beiden wel een kwartier zitten lachen, dat hun de tranen over de wangen liepen. En het heele dorp was er vol van, van af de kip van 105 den smid tot de ontmoeting bij den dominee was het heele verhaal bij oud en jong bekend. Notaris Omsman bleef veel thuis. Kees Knobbel verscheen een paar maal niet in de poldervergadering. Alleen Henri en Albert vermaakten zich kostelijk met hun beide andere kameraden, Willem en Bekkie, en vonden het volstrekt niet noodzakelijk, dat ze hun vroegere gewoonte nalieten en ze ondernamen hun avontuurlijke tochten door de landerijen en rondom de ruïne even getrouw als vroeger. 't Was Woensdagmiddag en het viertal had reeds vóór schooltijd een plan gemaakt. Ze zouden nog eens een onderzoekingstocht gaan ondernemen en dan eens probeeren, schuin of dwars door de landerijen heen, over al de slooten, de breede rivier te bereiken. Daar gingen ze op weg, gewapend met een polsstok, dien ze gemaakt hadden van een ouden ragebol, waar ze voor 't gemak den harigen bol maar van hadden laten zitten als een goed steunpunt in de modder van de slooten. Ze zouden eerst naar de ruïne gaan en vandaar verder door, maar, zooals het meer gaaf met jongensplannen, die om de drie minuten vaak plegen te veranderen, gaven ze hun voorgenomen tocht op, toen de bekende oude ruïne hen weer als vroeger bekoorde en ze besloten er een of ander stuk vaderlandsche geschiedenis te gaan opvoeren, •waar de heele omgeving hen als vanzelf foe bracht. Reeds hadden ze onder in één van de oude gewelven een romantisch plekje uitgekozen, vanwaar uit ze straks een denkbeeldigen vijand zouden gaan aanvallen, toen ze Bekkie geweldig hoorden te keer gaan. Er was iets bijzonders, dat was duidelijk, want zóó "kefte hij alleen maar, als hij om assistentie riep voor het een of ander, dat hij alléén niet afkon. Het bleek, dat hij een egel had nagezeten, die nu vlak voor 106 hem lag, venijnig opgerold met zijn stekeltjes naar buiten en die Bekkie's gemoedsrust hevig verstoorde. Dat was een variatie. Dat beest moest mee naar huis, want een egel is voor een jongen in zoo n geval iets als een lintje voor een ministerieel ambtenaar. Maar hoe zouden ze het pakken? Met de handen dat ging niet. Ze rolden hem al eens om met een stokje, maar het beestje wist, wat hem te wachten stond en was even koppig als een boerenraadslid op een vergadering, die als het met zijn belangen overeenkomt, zijn ingenomen standpunt halstarrig handhaaft. Maar mee moest ie! „Een mand!" riep Henri. „Daar ligt er in den tuin nog wel een bij het oude huis." En ze beraadslaagden even, wie er mee zou gaan zoeken : want de anderen moesten hier blijven! . . . Daar maakte het beestje gebruik van, dat slimmer was, dan ze dachten en plotseling zette de egel het op een loopen, zoo gauw hij kon, achtervolgd door Bekkie, die er telkens in wilde bijten en telkens weer terugsprong, als hij die scherpe stekeltjes voelde en door de jongens, die gedurig probeerden, hem tegen te houden, maar door de groote steenen en het puin van den bouwval daarin werden verhinderd. Daar liep de egel rond den ouden toren, even zagen ze hem nog, hij scheen even in den grond te kruipen en toen plotseling .... was hij verdwenen, alsof hij door den grond was gezakt. „Waar is-t-ie? Waar is-t-ie ?" riepen ze door elkaar. „Waar is die egel gebleven?" Ze zagen rond; maar er was niets te zien: het dier was weg. Bekkie liep nog te snuffelen en zocht blaffend den omtrek af: maar vergeefs en de kraaien boven in de eikeboomen lachten het viertal uit. „Zoeken. Bekkie! Zoeken!" riep Albert en Bekkie 107 deed zijn best, zocht en snuffelde, bleef eindelijk staan en begon als een bezetene te graven, daf de aarde hem onder zijn bruinen buik doorstoof — onophoudelijk te graven. „Bekkie heeft hem!" riepen de jongens en in gespannen verwachting stonden ze toe te kijken. En toen gebeurde er een gek ding. Eensklaps was het, alsof Bekkie een eind wegzakte in den grond en meteen hoorden ze een geraas, alsof ergens steenen neervielen en ze zagen een gat in den grond, waar Bekkie heelemaal in, verdween. Maar hij scheen nief diep te vallen en toch iets gevonden te hebben, want ze hoorden hem keffen en blaffen daar beneden, waar hij zeker den egel gevonden had. Ze schrokken ervan, foen ze dat gat plotseling zagen en stoven een eind achteruit. Hef was daar gevaarlijk I Maar de vrees was spoedig vervangen door nieuwsgierigheid: dit was nu zooiets geheimzinnigs, daar moesten ze beslist meer van weten! Onderwijl was het geblaf van Bekkie waf doffer geworden, hoewel niet minder hevig; het leek wel, alsof hij een eind het hol was ingeloopen. Wat zou daf nu zijn ? Geen wonder, dat hun aandacht gespannen was! Daar moesten ze alles van weten! Bang waren ze volstrekt niet en Henri, die altijd voorop was, riep; „Jongens! houdt me even vast; daar wil ik meer van weten!" Hij ging plat op den grond liggen; terwijl de anderen hem bij zijn beenen vasthielden, boog hij zich voorover en zag naar beneden. Het was een groot gaf in den grond en in het begin leek het niet zoo diep te zijn, maar het scheen naar beneden te loopen. Een duffe lucht kwam er uit, kil en vochtig scheen hef daar beneden te zijn. Van Bekkie was niet veel meer lOS- te zien dan zijn kwispelende staart en het scheen, dat hij al een eind ver het gat was ingegaan .... „Een onderaardsch hol, jongens!" riep Henri. „Wat een ontdekking! Daar moeten we meer van weten, hoor! „Kijken jullie oók eens." En een voor een keken ze met de grootste belangstelling in het groote gat, dat wie weet naar welke geheimen zou voeren. Wie weet, wat ze daar beneden zouden vinden! Albert wou zich er maar dadelijk in laten afzakken, maar de anderen hielden hem tegen. Dat was te gewaagd 1 Eerst moesten ze natuurlijk een ladder hebben en een lantaren, — precies als in een boek! Want hel zou tiaar beneden wel aartsdonker zijn 1 Dan maar gauw dat alles gehaald, want dat geheim mocht geen dag langer ondoorzocht blijven. Bekkie werd teruggeroepen, met moeite bij zijn nekvel gegrepen en weer in de bewoonde wereld getrokken. Henri draafde met Albert naar huis om een ladder en een lantaren. Buiten adem stormden ze de pastorie binnen. Ze konden het bijna niet vertellen, zoo hijgden ze en de oude Gerrit, de tuinman van Walroo, die bezig was met de wortelen te wieden, keek verbaasd op uit zijn geknielde houding en vroeg, wat de jortgens toch hadden. „Een onderaardsche gang gevonden!" riep Albert uit ... in de ruïne ... we gaan er dadelijk weer heen ... we moeten een ladder hebben, en een lantaren . . . Bekkie is er al in gezakt en er een heel eind in geweest! Gerrit schudde het hoofd; „Voorzichtig, jongens, voorzichtig, daar bij die oude ruïne!" zei hij waarschuwend. „Jullie krijgen met je dolle spelletjes riog eens een ongeluk!" 109 „Neen. maar het is werkelijk zoo," verzekerde het tweetal. „Ga dan maar eens mee. dan zal je t zelf ook zienl Echt waar. Gerrit — toe, ga jij nu mee; want het is heusch een onderaardsch gat! Wie weet, wat we vinden daar!" Nu, de tuinman wilde wel even medegaan, waarom niet ? Dat werk kon wel even wachten en zijn hart trok toch altijd zoo naar dat oude huis. Hij deed dus zijn tuinschort af, haalde een ladder en een spade en een lantaren en ging met de jongens mee tot groote verbazing van de menschen op straat, die niet begrepen, waar dat heen moest. Willem en Bekkie waren trouw op hun post gebleven en stonden bij het gat. Ja. de jongens hadden gelijk. Dat scheen wel een soort onderaardsche gang te zijn. En de verwachting van Gerrit werd al even sterk gespannen als die van de jongens. Daar moest hij ook het zijne van hebben. Van die gang had hij vroeger — hoe lang hij ook al bij de familie Van Walroo was, — nooit iets geweten. En nu werd met alle omzichtigheid de ladder in het gat gezet en eens flink op den grond gestooten, om zekerheid te hebben, dat men niet verder kon vallen en Gerrit, die de jongens verzocht achter te blijven, daalde in het gat af. Met zijn halve lijf stak hij er boven uit : . . . De jongens stonden er omheen. Nu bukte hij zich en keek verder de diepte in ... Ja het was een steenen gang, waar zeker wel iemand in kon loopen, maar vóóraan was het door puin en aarde bijna geheel dichtgevallen, doch verderop gaapte een duister gat, waar je beslist doorheen kon. „Jongens, geeft me de spade eens aan," vroeg Gerrit en nu begon hij het puin en de aarde te verwijderen, zoo behoedzaam en voorzichtig mogelijk . . . Zoo groef hij zichzelf al dieper en dieper in en zakte de ladder tot bijna de 110 hoogste sport naar beneden. Toen trok hij de ladder heelemaal in hef gat en lief deze van de plaats, waar hij stond, nog een eind ver naar beneden zakken, verzekerde zich eerst nog eens goed, dat hij vasten grond had, stak zijn lantaren aan, die hij ver voor zich uit hield en daalde, terwijl drie nieuwsgierige hoofden en een nieuwsgierige bruine kop boven aan den rand van de opening keken, voetje voor voetje de ladder af, — terwijl hij bij eiken stap zijn bevindingen meedeelde. Het was een geheel steenen gang. Zoowel de vloer als de overwelving waren van zware steenen, die vast op elkaar waren gemetseld en nog terdege hecht en sterk schenen. Het was er wel zeer kil en duf en de vochtige, benauwde atmosfeer deed het licht in de lantaren soms bijna uitgaan; maar men kon er toch wel goed in loopen en Gerrit drong met de meeste voorzichtigheid verder door, terwijl hij voortdurend met zijn spade vooruit peilde, of er niet ergens een kuil of gat was, waar hij in zou kunnen vallen. Spookachtig verlichtte de flikkerende kaars de wanden, die hier en daar met zwammen begroeid waren en waarlangs bruine en zwarte torren en spinnen op het vreemde gezicht van dien bezoeker haastig een goed heenkomen zochten en onderwijl stapte Gerrit voort daar in die geheime gang, waarin sedert eeuwen geen mensch was doorgedrongen. Boven was de belangstelling tot op het hoogste gespannen en zonder ophouden moest Gerrit zijn bevindingen daar beneden rapporteeren. Dit werd dan ook met de nauwkeurigheid van een Reuter-bureau volgehouden en voortdurend klonk daarboven het luide geroep der opgewonden jongensstemmen, beantwoord door het doffe geluid van Gerrit, uit de diepte, die nu al een heel eind ver in de gang was gevorderd. 111 Henri kon het op 't laatst niet meer uithouden en liet zich naar beneden zakken, waar hij, tot grooten schrik van den tuinman, met een plof neerkwam op den bodem . . . „Daarblijven, jongens! riep hij, „want het is hier veel te gevaarlijk voor jullie!" Maar dat was aan een doovemans-oor gezegd en werd misschien als een uitnoodiging opgevat, om ook te komen, want vlak daarop hoorde Gerrit nog twee ploffen en ook Albert en Willem stonden op den steenen vloer. Bekkie zag geen kans te volgen en voor een oogenblik werd het vierde lid van het gezelschap niet de anders gebruikelijke eer waardig gekeurd en lieten ze dit nu buiten hunne onderzoekingen, hetgeen het ruigharige lid volstrekt niet billijk vond, wat hij uitte door met wanhopig gezicht aanstalten te maken om ook naar beneden te springen, en toen hij dit toch niet durfde, een droevig gejank aan te heffen. Nu de jongens eenmaal beneden waren, wilden ze ook verder en ze zouden de ladder afgaan, naar het diepe gedeelte van de gang, toen ze plotseling Gerrit een kreet van verbazing hoorden uitten en toen ze zich zoo diep mogenlijk bukten, zagen ze het licht, ginds ver in de gang, al nader komen en den tuinman, zoo vlug als hij kon, terugloopen naar de ladder. „Wat is er?" riepen allen tegelijk. „Heb je wat gevonden ?" „Of ik wat gevonden heb!" was het antwoord. „Maar daar moet ik gereedschap voor hebben, om dat verder te kunnen onderzoeken! Voort, gaat allemaal eerst naar boven; dan zal ik het jullie zeggen en dan moeten we verder raadschaffen 1" En nu vertelde hij, toen ze tot groote vreugde van Bekkie weer op den beganen grond waren gekomen, dat hij 112 aan het einde van de gang was geweest, zoover tenminste, als hij maar kon komen en dat daar een soort van kamer scheen te zijn. „En daar lagen" .... vertelde hij verder onder de ademlooze stilte van de jongens, die, met de oogen strak op den verhaler gevestigd, en een kleur van opwinding op de wangen, met open mond toeluisterden, „daar lagen op den grond ijzeren helmen en oude zwaarden, van die groote slagzwaarden uit den ouden tijd, zooals de ridders die hadden I En daar lag nog een heeleboel ander wapentuig, zóó als ik het nooit anders gezien had, dan op een plaatje. En daar tusschenin stond zulk een groote ijzeren kist, dat er, geen verwrikken of bewegen aan was I "... . Wat zou er wel in die kist zitten ? Dat moest onderzocht worden; wie weet, wat ze zouden ontdekken. Jongen, jongen, wat een prachtige middag I Wat een avontuur! Misschien zat er wel goud of zilver in! Snel werd beraadslaagd over wat hun nu te doen stond. „Ik zal een zware hamer halen en een vijl en een sterke nijptang en ook bij den smid een breekijzer vragen," sprak de tuinman af. Laat dan één van jullie meegaan met me, om nog een paar flinke lantarens en een paar kaarsen op te schommelen; want het is daar binnen zoo aartsdonker — en om zoo n kist open te krijgen, daar kon je wel ereis een tijdje voor noodig hebben 1" Wat liepen ze 1 De oude Gerrit kon Willem, die mee was gegaan, bijna niet bijhouden en moesthem telkens inhouden met de verzekering, dat die kist er na een uur ook nog wel zou staan. Maar zelf was hij ook al vol verwachting en in den kortst mogelijken tijd brachten ze alles bij elkaar en ging het weer naar de ruïne terug. En nu de gang weer in! De jongens waren niet te hou- 113 den en Gerrit, die het muurwerk goed onderzocht had en ook al eens tegen hef gewelf had gestooten en vond, dat alles nog wel flink sferk scheen te zijn — gaf den jongens vergunning, om mede af te dalen. Hij kon ze bovendien nog wel eens noodig hebben, daar beneden. Wat een vreugde: Wat popelde hun het hart! Wat was er ook mooier voor zoo'n paar jongens? En Bekkie zorgde wel, niet vergeten fe worden en wist zóó aan te dringen op zijn gewone wijze, dat werd besloten, dat hij mee zou gaan ; Henri droeg hem bij zijn nekvel als een handkoffer naar beneden, hetgeen Bekkie, mef het oog op de zeer bijzondere omstandigheden, geduldig permitteerde. Nu gingen ze de gang al dieper in. Met drie lantarens, die nu den weg goed verlichtten, gingen ze achter elkaar voort, behoedzaam en voorzichtig; want men kon nooit weten! . . . Bekkie was de voorste en liep snuffelend en telkens zijn beroering uitend in een grooten kef, al maar door. Ja, daar was het onderaardsch vertrek! De gang werd breed en liep er in uit. Het was laag, zoodat men er ternauwernood in kon staan. Het was ook al niet breed, hoogstens drie of vier meter in het vierkant en het liep uit in een vertrekje, dat wat grooter was. En ja. daar lagen die oude, vreemde, verroeste wapenen op den grond, alsof ze zóó maar waren neergeworpen of misschien inderhaast verborgen. Daar lag zoo n slagzwaard, dat herinneringen wakker riep aan die lang vervlogen eeuwen, aan dagen van veel krijgsgeschreeuw en aan veel bloed, vergoten door hem die dit zwaard gevoerd had, doch wiens handen nu reeds lang waren verstijfd . . . Zie, ginds lagen die oude wapenrustingen, waarvan Gerrit had gesproken ... Het leken wel wapen- 114 rustingen van boogschutters of zoo. En helmen lagen er ook op den grond. Op een enkele had een bos veeren gezeten, dat kon men nog zien, maar wat er nu op zat. was een groezelig bosje vergaan, verward spinrag. Wat keken de jongens rond ! Albert was met zijn lantaren wat opzij gegaan en had een hoek doorzocht, toen hij plotseling een kreet van schrik uitte en naar de anderen terugliep. ,,Wat is er?" vroegen hem allen ontsteld. ,.0," riep Albert, „daar op die bank in den hoek ligt een man! Neen, het is zoo eng om te zien!" Gerrit was niet bang uitgevallen en ging er dadelijk heen. Ja 't was zoo ! Daar, op die oude, vermolmde houten bank lag, met een halfvergaan kussen onder het hoofd, een menschelijk wezen. Tenminste het was eens een mensch geweest; men kon dat aan den vorm nog zien. Een wapenknecht uit die oude dagen bleek het geweest te zijn. Het was nog bedekt met een halfverganen maliënkolder. Een helm lag er naast, doch het hoofd was niets dan een grijnzende doodskop, die met opengespalkte kaken, als mef een gruwelijken schreeuw van schrik hen aanzag, als was hij ontzet, gestoord te worden in zijn doodsslaap. En zijn arm, die hij op de bank scheen te strekken, was omwonden met een grove doek, die niets meer was dan een groezelige massa stof. Het was zeker een stervende krijgsknecht geweest, die zwaar gewond was en die men hier op de vlucht aan zichzelf had moeten overlaten. IJselijk was het om aan te zien en het was den jongens heusch niet kwalijk te nemen, dat ze zich nu zoo dicht mogelijk bij Gerrit hielden en dien schrikkelijken hoek zooveel mogelijk «eden, ofschoon ze toch niet konden nalaten, telkens tersluiks een blik te werpen naar dien hoek, waar ze in het schemerdonker den vorm der roerlooze gedaante vaag onderscheidden. 115 Bekkie amuseerde zich intusschen en had zooveel te beruiken, te besnuffelen en (e onderzoeken, dat hij geen gelegenheid had, om verschrikt of wat ook te zijn. Daar stond de ijzeren kistl Waf een gevaarte! Hoe hadden ze die hier gekregen! Maar wat kwam daf er eigenlijk op aan ? . . •. Van meer belang was de vraag, wat ze wel zou bevatten. En nu begon hef onderzoek I Dat was nief gemakkelijk; allesbehalve ! Waf een geweldig slof! Die smeden uit den ouden tijd schenen wel reuzen geweest te zijn en wat lastig moet het zijn geweest, de sleutels, die erbij hoorden, als je uitging, in je zak te dragen! „Jongens, aan het werk!" riep Gerrit. „We hebben geen sleutels en dus: vijlen en breken is de boodschap Hier, Henri en Willem! jullie bijlichten! En vlak op mijn handen, hoor! En Albert, houd het gereedschap in je handen, dat we hef nief in 'f donker behoeven te zoeken. En daar begon hef gesnerp en gekras van de vijl . . . Dat was werken! Gerrit zweette als een postpaard. Maar het werk schoof op; er was al een heele groef in den eersten bout en de kleine ijzerdeeltjes vielen glinsterend in het lantarenlicht op den grond. Ziezoo, hij was er dóór. Nu moesten er nog vijf dóórgevijld worden, doch hef verlangen om te weten, wat er in die kist zat. werkte flink mede en na zoowat een uur van harden arbeid waren er al vier los. toen Henri vroeg: „Zeg Gerrit, is die kist nu ook voor den ambachtsheer, voor dien kerel met zijn auto?" „Wat ambachtsheer!" viel Gerrif uit mef zijn zware basstem terwijl hij een oogenblik ophield, „Ambachtsheer! Praat me nief van dien vent! Ik wou, dat we hem 116 hier in deze kist mochten stoppen, dan had ik het ervoor over om al de bouten weer dicht te klinken. Van die kist krijgt hij niets, wat er ook inzit en hij zal er nooit iets van te weten komen ook!' „O zoo!" vond Albert. „Die kerel moet het niet probeeren, ooit nog weer hier te komen! „En anders sturen we hem weer naar den burgemeester op de vloermat," opperde een ander. De aandacht voor dien mijnheer Pokkèl was niet zoo groot als die voor het geheim van de kist en daar moesten ze nu eerst alles van weten. Daar was de laatste bout doorgevijld. Nu kwam het breekijzer te pas. En met vereende krachten werd het geweldig zware deksel opgelicht en achterover gegooid; het bleef, met een doffen slag. opzijn scharnieren schuddend, hangen. Daar lag het geheim open en bloot. Tien oogen — ook die van Bekkie, die met de voorpooten over den rand, er in keek — blikten in de ruimte binnen de kist . . . Veel zagen ze niet . . . Alleen stond er in een der hoeken nog een kistje, van veel kleiner omvang, dat Gerrit er gemakkelijk uit kon halen en dat nu moest onderzocht worden. Het bleek een zwaar koperen kistje te zijn. Het deksel was prachtig bewerkt met een fraaien rand en keurige, gedreven bloemen, terwijl in het midden tot groote verbazing van Henri het wapen Van Walroo gegraveerd was. Reeds wilde Gerrit met zijn bijtel verder doorwerken, toen hij zich bedacht: „Wacht even! Dat onderzoek mag hier niet plaats hebben", verklaarde hij. „Ik wil dat mooie kistje niet beschadigen! Wie weet 117 hoeveel waarde er bovendien inzit! We gaan weg en nemen het mee. En ik weet niets beters dan dat we naar den burgemeester gaan en dan alles vqn vandaag vertellen en probeeren te zien, wat er inzit 1 't Zijn bovendien geheimen van de familie!" Daar hadden de jongens geen bezwaar in, ook al werd hun nieuwsgierigheid nu nóg langer op de proef gesteld : ze hadden vandaag ook al zóóveel beleefd, dat ze tevreden konden zijn. En zoo werd gedaan; nog een laatsten blik wierpen ze om zich heen — ze zouden gauw terugkomen — en in optocht, bij verlichting van de drie lantarens ging het de gang weer door; Bekkie werd bij zijn nekvel gepakt, ze klauterden de ladder op en werkten zich uit de opening, naar boven, in het felle zonlicht. Ze waren toch wel blij, dat ze weer in de frissche lucht waren. Het kistje werd, in een ouden zak gewikkeld, gedragen door Gerrit, trotsch op zijn vondst: zoo trok het vijftal ontdekkers — Bekkie was er immers het eerst geweest — naar het huis van den burgemeester, die gelukkig thuis was. HOOFDSTUK X. De burgemeester had dezen keer meer tijd, dan toen de heer Pokkèl zijn opwachting bij hem kwam maken. Spoedig waren de lotgevallen van dien dag medegedeeld, welke de burgemeester met levendige belangstelling aanhoorde en toen het koperen kistje, het middelpunt van het wonderlijke avontuur en de stille getuige van hun geheimzinnige ontdekking, eindelijk daar met zijn geheim op de tafel stond, hadden ze een plechtig, eerbiedig gevoel over zich en het leek hun duidelijk, dat er nu iets heel bijzonders zou gaan gebeuren, waar ze allen stil bij behoorden te wezen. Daar stond dan het kistje op de tafel. Groen was het 118 van de roest en de tand des tijds had het een flinken knauw gegeven. Hoeveel jaren zou het daar in dat duistere vertrek hebben gestaan? Van hoeveel strijd en bloed kon het allicht verhalen, als het maar spreken kon? Maar het kon spreken. En het sprak ook. Met de meeste voorzichtigheid, terwijl de burgemeester en de drie jongens toekeken, had Gerrit het slot doorgevijld, waarbij het gele koper weer glinsterend te voorschijn kwam en nu werd het verder geopend, doch zoo, dat het kistje zelf wellicht óók een kostbaar stuk van de familie Van Walroo — zoo weinig mogelijk werd beschadigd. Daar was het open en zagen ze den inhoud. Er lagen drie looden rollen in, die er uit werden genomen en kokers bleken te zijn, die elk een oud perkament bevatten. Ook lag er een klein zilveren doosje in, waarop eveneens het wapen van Van Walroo was gegraveerd en toen ze dit, door op een knipje te drukken, hadden doen open springen, zagen ze daarbinnen ... in oud leder geklemd, een stuk van een zegelring .... den voorkant ervan .... den steen met het wapen erop .... een grooten rooden steen; en het wapen, dat erop stond . . . was duidelijk dat van Van Walroo . . . Hoe waren ze verbaasd .... want immers, de zegelring was gebroken .... het was er maar een stuk van .... middendoor was hij gebroken .... precies immers als dat stuk in het geheimzinnige doosje, dat de oude neef had bewaard .... met dat stukje goud erin . . . waar ze de beteekenis niet van begrepen hadden .... Zou soms . . . maar dat leek als een sprookje dit zou toch al te wonderbaar wezen ... zou soms het stuk, dat ze hadden, passen op den gebroken ring? Zou dat misschien de weerhelft wezen? . . . 119 Dat was wel te onderzoeken. De burgemeester, die dat niet aan de jongens wilde opdragen, omdat hij vreesde, dat ze de oude mevrouw dadelijk te veel zouden zeggen en het geheim nog niet geheel was ontsluierd, ging naar den predikant en vroeg aan mevrouw, terwijl hij nadrukkelijk bevel gaf, dat de anderen alles stil moesten houden ... of ze dat doosje eens zou willen geven. „Om nog niet te noemen reden, mevrouw," zeide hij . . . een ambtsgeheim, weef u!" . . . en hij kreeg het dadelijk. Zenuwachtig werden de stukken op elkaar gepast . . . en werkelijk, het paste precies ... het was de weerhelft van den ring uit het kistje! Het geheim werd nu nog dieper. Aller belangstelling was nu op het hoogste punt. Dat beteekende wat! Dat beteekende meer dan ze nu nog wisten! . . . Daar zou zich van avond wat openbaren uit dien ouden tijd . . . Nu werden de papieren voorzichtig ontrold. Helaas, ze waren niet te lezen. De letters waren zóó vreemd, de taal, waarin ze geschreven waren, leek het gezelschap zóó zonderling, dat niemand er iets van begreep, hoe ze ook tuurden en probeerden, iets te ontcijferen. Een enkele letter, dat ging wel en de onderteekening van een van de stukken, was duidelijk: „Van Walroo" ook al met vreemde, grillige letters. Maar wat er verder in stond, bleef hun een raadsel. „Zou pa het niet kunnen lezen?" vroeg Albert. „Want die heeft ook van die oude bijbels, waar dit op gelijkt." Het was te probeeren en weer trok de burgemeester naar het huis van den dominee en keerde spoedig mef dezen terug; onderweg had hij, onder stipte geheimhouding, die nadrukkelijk werd beloofd, een en ander medegedeeld. Dominee zette zijn bril op en bekeek het schrift met de meeste aandacht. „Oud-Hollandsch, onduidelijk geschre- ven," merkte hij op; maar langzamerhand begon hij er veel van te begrijpen en hij vroeg den burgemeester, een stuk papier gereed te houden en alles op te schrijven, wat er voor den dag zou komen, dan zou hij beproeven, het in goed Hollandsch voor te lezen. Eerst begon hij met het kleinste stuk, dat, naar het haastige schrift te zien, in groote haast was opgemaakt. Hij begon langzaam te lezen, terwijl de burgemeester woord voor woord opschreef: Anno domini vijftienhonderd en vijf-en-zeventig " bevele ik, Guilielmus van Walleroode, Heere van den dorpe Slotvliet ende van den Kleipolder, mijzelf en mijne krijgsknechten den Heere en Zijne genade, zijnde mijn kasteel ende burcht door de Spagnolen omsingeld ende zoodanig beschoten, dat geen verdediging verder mogelijk is. Waarom ik bevele, dat ik met mijne knechten het lijf zouden redden en door een onderaardsche, geheime gang trachten te vluchten, waar de Heere mij moge bijstaan. Daar ik echter vreeze, dat wij ons door den vijand moeten heenslaan en wellicht lijf ende levin verliezen, laat ik hier achter: dit schrijven van mijne hand alsmede de oorkonde in den looden koker, zijnde de oude. keizerlijke giftbrief aan mijnen vader, die de rechten van de Walroo's bewijzen door de daarin vervatte privelegiën. Ik hakte mijn zegelring in tweeën en legde één stuk hierin, terwijl ik het andere medeneem in hope op beteren tijd, als ik het leven redde en zoo niet, voor mijn nageslacht, dat als bewijs moge gelden .... De Heere zij ons nabij met Zijne genade en 121 erbarme zich over onze ziele, indien wij vallen Gedaan in den jare 1575 en in het kasteel Van Walleroode en onderteekend door mij en mijn wapenknechten. Guilielmus Van Walroo Edelhardus van Sloeten DlEDERIK DlEDHELS Wapenknechten. De burgemeester had alles nauwkeurig opgeschreven; maar zijn pen trilde hem in de hand. „Hoe is het mogelijk I Hoe is het mogelijk I" riep hij telkens uit, terwijl zijn pen over het papier kraste en het hem soms moeite kostte om de woorden neder te zetten. Zou dat nu de oplossing zijn van het geheim der eigendomsbewijzen van Walroo, die nergens te vinden waren ? Zouden dit nu werkelijk de stukken zijn, waaruit kon worden bewezen, dat het geslacht van Walroo recht had op de oude heerlijkheid en niemand anders ? En zou dan die valsche notaris Omsman, die altijd zoo stiekem deed, werkelijk een valsche akte hebben overgelegd ? En zou dus de oude mevrouw Van Walroo in haar aloude rechtèn kunnen gehandhaafd worden, ook misschien wat die stukken betrof, die het polderbestuur haar had ontvreemd, op schijngronden, zooals hij reeds vermoedde? Zouden nu die huichelachtige Kees Knobbel en zijn vriend, de notaris, kunnen ontmaskerd worden ? En zou die dwaze Pokkèl, die bespottelijke ambachtsheer — die rijkgeworden kruidenier — in' zijn grootheidswaan daarvan het slachtoffer geworden zijn? De burgemeester genoot, als hij dacht aan dat eerbiedwaardig tweetal, Omsman en Knobbel . . . Zou het werkelijk zoo zijn? Het was te mooi om waar te zijn! Welk een oogenblik, dit alles aan de oude mevrouw te vertellen en te zeggen: „Mevrouw, alles is in orde. Alle 122 bezwaren zijn uit den weg geruimd. U kan weer op uw heerlijkheid gaan wonen, die grooter is dan u zelf durfde te denken en nooit of te nimmer zal iemand u in uwe rechten kunnen of durven verkorten! Zou het zoo zijn ? Zou het zoo zijn ? Dominee Groenhage legde het eerste papier terzijde en nam het andere. „Wel, wel, burgemeester, wie had dat gedacht? Zou God nu geen recht doen? Wat heb ik gezegd? Och, wat zal die oude mevrouw blij zijn! . . . Neen, laten wij nu eerst even verder lezen" . . . En de jongens die het nog wel niet alles begrepen, vatten er toch wel zóóveel van, dat er iets goeds voor den dag was gekomen, dat voor Henri en zijn grootmoeder van groote beteekenis was. Ze konden zich 'niet inhouden, en ze sprongen in de kamer rond en ze sloegen elkaar op den schouder, dat het klapte. De oude dominee maande hen tot kalmte aan: er was nog meer te ontcijferen, De andere stukken waren erg verbleekt en zeer onduidelijk en dominee had heel wat moeite, er uit wijs te worden. Maar het lukte toch ook. Het waren groote stukken fraai geteekende sierletters aan het Begin en onderaan groote zegels met een keizerlijk wapen en daaronder de handteekening, — waarop duidelijk stond: „Carolus Quintus Key." . . . „Stukken van Karei den Vijfden" verklaarde de dominee, ,,nu, nu, die zijn oud!" „Karei de Vijfde, 1515—1555", noemde Albert op, die dit uit zijn jaartallenboekje had onthouden. „Ja," zei de dominee, „die stukken zijn uit 1540." Ze werden doorworsteld en door den burgemeester getrouw opgeschreven en het bleken oude keizerlijke privilegiën te zijn, waarbij voor het geslacht van de Walroo's 123 alle rechten en heerlijkheden bij keizerlijk decreet toegevoegd waren aan de genoemde bezitting. Er was geen twijfel meer mogelijk. De stukken zelf, de verklaring van Guilielmus Van Walroo en het stuk van den gebroken zegelring, alles bewees ten duidelijkste, dat alleen het geslacht der Van Walroo's en dit alleen recht had op de landerijen en de bezittingen, daaromheen gelegen. Het waren getuigenissen, opgedolven uit de duistere diepte der eeuwen en daf stuk, 4door den Keizer zelf onderteekend, bewees helder en klaar, daf het geslacht Van Walroo afstamde van dat oude geslacht, dus alle rechten bezat, die dat oude geslacht bezeten had. De oplossing was gevonden. Hef geheim was ontsluierd. Mevrouw Van Walroo was de ambachtsvrouw — notaris Omsman en Kees Knobbel waren lage schurken gebleken. Dat was het beslist oordeel van dominee, maar de burgemeester was een voorzichtig man en al was hij ook overtuigd van de juistheid van dit oordeel, hij wilde zekerheid hebben op alle punten, vóór hij de zaak aan het licht bracht om de schuldigen te doen straffen. „Maar nu de akfe van dien meneer Pokkèl, opperde hij . . . kan die nu ook nog kwaad doen? Natuurlijk is dat ding valsch, dat gelooven we allen ; — maar, kan die akte nu ook soms die oudere oorkonde te niet doen ? Het zou toch verschrikkelijk wezen, als alles, wat we gevonden hebben — ook deze perkamenten — behoorde aan dien meneer Pokkèl, die dan foch in alle gevallen wat gekocht heeft en stukken bezit. Eerst moeten we alle zekerheid hebben, vrienden, dat dit stuk aan mevrouw Van Walroo behoort en dan pas handelen. We moeten beleidvol optreden." „Ja, dat was toch eigenlijk zoo. En zelfs de oude 124 tuinman, die maar het liefst dadelijk naar Omsman was geloopen om hem bij de kraag te pakken, moest dit ook erkennen. „Maar hoort eens!"riep Gerrit uit, die plotseling een inval kreeg. „In welk jaar is de heerlijkheid ook weer verkocht aan dien Franzoos? Weet de burgemeester dat niet? U heeft toch dat stuk gezien, niet waar?" Neen, dat wist de burgemeester niet, maar wat bedoelde Gerrit daarmee? „Wel," merkte deze op, „ik heb altijd gehoord, dat die heer van Walroo, die de heerlijkheid verkocht heet te hebben en in hef leger van Napoleon diende, in Spanje gewond werd, als vermist werd opgegeven en later uit Rusland is teruggekeerd. Is die dan misschien met vierentwintig uur verlof van Napoleon overgekomen, om even dat ding te onderteekenen ?'' „Och heden," riep de burgemeester uit, „daar zit hem de knoop. Is de heer Van Walroo niet in Holland geweest, toen dat stuk onderteekend werd, dan moet het wel valsch wezen. Als we dat nu eens konden onderzoeken." „Daar heeft grootma wel een boek over," zei Henri. „En we hebben nog een heeleboel stukken van mijn overgrootvader uit dep tijd, toen hij in dienst was bij de Franschen. Zal ik grootma eens vragen? Dan weten we tenminste, wanneer hij in Holland kon zijn en wanneer niet." Weer stapte de burgemeester naar het huis van den dominee en al kostte het hem moeite, om de oude mevrouw niet alles te vertellen, hij hield zich aan de afspraak om daarmee voorloopig te wachten. Zoodra de oude dame zijn verzoek vernam, stelde zij hem de oude brieven en papieren ter hand en bleef verder dien geheelen middag vol verlangen naar het verhaal dat de burgemeester haar beloofd had, ter verklaring van zijn geheimzinnige verzoeken. 125 De brieven werden uitgezocht, verhalen van veldtochten en avonturen, die Henri op zijn duimpje kende. Daar stonden dienstorders in en militaire opdrachten van een Fransche generaal — en daar, uit die papieren, bleek ten duidelijkste, waar kapitein De Walroo geweest was vanaf 1 November 1803. toen hij uit Slotvliet weg trok, tot 15 Mei 1820, toen hij terugkeerde uit Rusland. Er bleek ten duidelijkste uit, dat hij al dien tijd buitenslands was geweest — van J 803 tot 1807 in Frankrijk, toen in Spanje was gewond en als vermist was opgegeven, doch eindelijk gevonden was en, na langen tijd ziek geweest te zijn, van 1809 tot 1812 in Frankrijk was geweest, in 1812 in Rusland was gevangen genomen en daar was gebleven tot 1820. In Holland was hij al dien tijd niet geweest. En toch moest hij in dien tijd die akte onderteekend hebben, want de Franschman was in Slotvliet geweest omstreeks 1809, dat wist de burgemeester wel uit de archieven van het gemeentehuis. De akte was dus valsch! Dat was duidelijk. Nu moest dat bewezen worden; want eerder was de burgemeester niet tevreden. ,,Ik moet nu nog de akte van overdracht zien te krijgen en dan zal ik die kerels aanpakken. Wacht, ik weet raad 1 In Holland is de heer Van Walroo niet geweest: dat staat vast. Nu moeten we den datum van de akte weten. En nu heb ik den naam genoteerd van één van die Fransche bezoekers, die bij notaris Omsman zijn geweest; dien naam heeft de heer Pokkèl mij zelf medegedeeld. Ik zal hem schrijven. En nu, vrienden, . . . laten wij nu voorloopig voorzichtig zijn en niets vertellen, t Is nu nog maar een kwestie van één week geduld en alles heeft zich opgelost. Vanmiddag nog schrijf ik!" 126 En de burgemeester schreef aan de Fransche heeren een brief — waar hij, gelukkig geholpen door Henri en Albert; weinig moeite mee had en waarin hij opzettelijk — dit bleek goed te zijn — mededeelde, dat hij vernomen had, hoe de Fransche heeren voor de som van dertigduizend gulden de heerlijkheid door tusschenkomst van notaris Omsman hadden verkocht aan den heer Pokkèl, doch dat er voor hem redenen waren om te twijfelen aan de juistheid van den datum van verkoop van de bezitting aan hun voorvader, den kolonel. Het antwoord kwam spoedig en was verpletterend. De heeren deelden mede, dat zij direct — noch indirect iefs hadden vernomen van een verkoop, dat hun dan ook nimmer eenig geld als van zoodanigen verkoop afkomstig, had bereikt, doch dat notaris Omsman hun had verzekerd, dat zij geene, dan eenige zeer betwistbare rechten op de heerlijkheid konden doen gelden, — dat ze daarom het bewuste stuk hadden ter hand gesteld aan notaris Omsman en voor een luttelen prijs te zijner beschikking gelaten en dat ze sedert nimmer iets van hem hadden vernomen! Daar ze begrepen dat hier fraude gepleegd moest zijn, waren ze volkomen bereid, den dahpn van overdracht mede te deelen; deze was geweest: 23 September 1809 1 . . . Klaar was de burgemeester I Nu zou alles weldra geheel kunnen worden opgehelderd, de waarheid, die zoo lang verborgen was gebleven, zou in volle klaarheid te voorschijn treden en de oude mevrouw en Henri weer in het genot komen van hun rechtmatig bezit! Ook de oude mevrouw was nu geheel op de hoogte gesteld en wat er in haar ziel omging, is licht te begrijpen. Welk een uitkomst! Hoe innig dankte zij God voor deze onverwachte redding ! Wat zou het een gloriedag zijn, als ze straks weer in haar eigen 127 huis terug mocht zijn, op het erf harer vaderen, waarvan voortaan niemand haar het bezit zou kunnen betwisten 1 En spoedig zou die dag aanbreken. HOOFDSTUK XI. De heer Pokkèl kreeg op zekeren dag bezoek en notaris Omsman een uitnoodiging. Maar het was geen van beiden naar den zin. Bij den heer Pokkèl werd aangediend een inspecteur van politie, die namens de rechtbank te Markstede, waaronder ook Slotvliet ressorteerde, genoemden' heer kwam verzoeken ter zitting te verschijnen op den gestelden datum en die tevens de akte van overdracht van de heerlijkheid Walroo kwam opeischen tot nader onderzoek. Pokkèl was onthutst, vroeg wat dit beteekende, waarop de inspecteur koelweg mededeelde, dat hij alleen zijn opdracht uitvoerde en in niet détails kon treden ; zoodat Pokkèl met een zuur gezicht den inspecteur de akten ter hand stelde, waarvoor hij een behoorlijk afgiftebewijs kreeg, dat hij, tegelijk met de dagvaarding, met een bezwaard gemoed aannam . . . De notaris kreeg een uitnoodiging. En deze was toevallig van dezelfde strekking — alleen met daf verschil, dat de burgemeester hem die in persoon kwam brengen met de opmerking, dat notaris Omsman wel zou vermoeden, waarvoor het was en er bijvoegde, dat er een huiszoeking bij hem zou plaats vinden, waarbij eenige heeren van het gerecht assisteerden en dat de officier van justitie order had gegeven, dat niemand het huis mocht verlaten en dat het kantoor en alle toegangen door de politie waren afgezet. Verslagen was de notaris 1 Bevend over al zijn leden 128 had hij den burgemeester aangehoord en de huiszoeking bijgewoond. Zijn arme vrouw zat wanhopig te schreien. Zijn grijze schichtige oogen draaiden angstig heen en weer. In zijn kantoor was het, alsof de ontsteltenis van den eigenaar zich aan alle voorwerpen mededeelde. De ridder op de klok stond nog stijver en strak van schrik, als ontzet op zijn machteloos zwaard geleund en staarde wantrouwend naar de heeren. die daar aan het zoeken waren. De klok tikte zoo zacht, als wilde ze 't eigenlijk liever inhouden, maar de macht niet had om te zwijgen. De boeken stonden doodstil en onderworpen hun lot af te wachten, totdat ze straks werden geopend. De sleutels staken in de roestige sloten, alsof ze nog een laatste poging deden, om hun geheim te bewaren. Maar het lukte niet. Alles werd geopend. De lessenaar, de kasten, de laden, alles werd doorzocht. Ook de brandkast werd geopend en bleek van schrik werd notaris Omsman, toen dat gebeurde. De heeren van het gerecht deden hun werk bedaard en nauwgezet. Stuk voor stuk reikten ze den burgemeester toe, die alles nauwlettend onderzocht en alle bescheiden, die niet ter zake dienend waren terzijde legde. 'Daar kwam een lederen portefeuille te voorschijn, die de burgemeester haastig aannam, waarop hij zenuwachtig het opschrift las: „Van Walroo!" en die vol bleek te zijn, met effecten en andere papieren van waarde. Den blik, dien de notaris van den burgemeester opving, deed hem beseffen, dat het geheim van zijn schuld aan het licht was gekomen en dat het weldra zou blijken, hoe zwaar die was. De huiszoeking was geëindigd en de burgemeester, die thans genoeg wist, legde den hevig ontstelden notaris de hand op den schouder met de woorden: 129 „Notaris Omsman, ik neem u gevangen in naam der wet!" Toen kromp de valsche man ineen, riep om genade en schreeuwde van ontzetting; maar het recht moest zijn loop hebben; hij werd het huis uitgeleid en nog dienzelfden dag met hèt rijtuig van schelen Bram naar Markstede gevoerd en daar in het huis van bewaring opgesloten. Op de terechtzitting kwam alles uit. Vooreerst bleek, daf de oude akte valsch was geweest: ten eerste kon de heer Van Walroo, kapitein in Franschen dienst, onmogelijk 25 September 1809 in Holland geweest zijn en verder was de handteekening volstrekt niet gelijk aan die. welke op andere, beslist authentieke stukken voorkwam. Notaris Omsman, die dit had moeten weten en die het had kunnen weten ook — werd ten laste gelegd, dat hij aan den heer Pokkèl, zonder beroep ja. dat stond ook in de dagvaarding van mijnheer Pokkèl: „zonder beroep", net als van een landlooper werd gezegd op valsche akte de heerlijkheid Van Walroo had verkocht voor een som van dertigduizend gulden; dat hij zelf een volmacht had opgemaakt en die valschelijk had onderfeekend mef de namen van een gefingeerd Fransch notaris en van de Fransche heeren, die vroeger in Slotvlief waren geweest om zijn advies te vragen over hunne rechten op de heerlijkheid voornoemd; daf hij zelf een brief had geschreven aan den kooper, den heer Pokkèl. zonder beroep, zóó gesteld, alsof bovengenoemde Fransche heeren dien geschreven hadden, welk schrijven hij mede valschelijk met hunne namen had onderteekend; en eindelijk, dat hij de ontvangen kooppenningen ten bedrage van dertigduizend gulden, te eigen bate had aangewend. Op grond van deze feiten werd hij wegens valschheid in geschrifte veroordeeld fot anderhalf jaar gevangenisstraf 130 en terugbetaling van de dertigduizend gulden. Maar er was meer. Want men had de portefeuille doorzocht en de gevonden effecten waren door de oude mevrouw en tevens ook door het gerecht, aan de nummers, die ook in de familiepapieren gevonden waren en aan de notitie s die er op voorkwamen, erkend als te hebben toebehoord aan den laatsten heer Van Walroo. wiens nalatenschap Omsman op mevrouws verzoek had geregeld, welke effecten hij zich dus in de uitoefening van zijn beroep wederrechtelijk had toegeëigend. Het waren de vermiste effecten en notaris Omsman zag zich wegens verduistering veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf en ontzetting uit zijn notaris-ambt. De vrome Kees Knobbel moest ook voor het gerecht verschijnen. Hij ging er heen met looden schoenen en het gezelschap van Louw Belman, die ook van de partij moest zijn, was hem ondertusschen allesbehalve tot troost. Kees werd als heler veroordeeld, want hij had er geld voor opgestoken en al beweerde hij, dat hij de zaak niet had begrepen, men wist wel beter en zijn hulpvaardigheid kostte hem drie maanden gevangenisstraf. Louw Belman. die blijkbaar door Kees geprest was en niet uit slechtheid had meegedaan — blijkbaar een groote sukkel — kwam er met een berisping af. Zoo eindigde de zaak. die Slotvliet eenige weken lang in beroering bracht. En na grondig onderzoek der gevonden oorkonden werd door de rechtbank vonnis gewezen ter zake van het betwiste eigendomsrecht der heerlijkheid Walroo en beslist, dat, aangezien gezegde oorkonden wettig en overtuigend bewezen waren te zijn de eenige en echte bewijzen van eigendom van de heerlijkheid bovenbedoeld. — mevrouv Van Walroo 131 weder in het bezit zou gesteld worden van meergemelde heerlijkheid mef alle rechten daaraan verbonden, terwijl het polderbestuur gelast werd, haar in het ongestoord bezit te laten van den door voorzegd bestuur wederrechtelijk beheerden grond, als zijnde de bewijzen van overdracht van nul en geener waarde, aangezien ze van een niet-belanghebbende, notaris Omsman, afkomstig waren. Dat was een vreugde, toen de oude mevrouw terugkeeren zou op hare bezittingen. Nu was er wèl feest in het dorp. t Was alsof de koning kwam. In een versierde wagen werd ze erheen gebracht. Een eerewacht van stevige boerenjongens, een oranje sjerp over den schouder, gezeten op stijve, dikke ploegpaarden, hoofdstel en staart met bloemen en linten getooid, voortsjokkend of de ploegjongen achter hen liep. Een optocht van schoolkinderen, netjes in 't wit. De burgemeester en de dominee — die links en rechts vriendelijk knikten en bogen, of 't hun óók een beetje gold — met den schoolmeester in een rijtuig voorop. Dan een fanfarecorps, dat meer geluid dan muziek maakte; ja, wat was er al niet op de been! Zooiets was in Slotvliet nog nooit gebeurd. De oude tuinman liep voorop, met al zijn eereteekenen op de jas, die voor deze gelegenheid extra gepoetst waren. En dan ging het, onder het beieren der klokken, jubelend en juichend het dorp door en den dijk langs. En de oude mevrouw zat daar met haar kleinzoon temidden van al dien jubel, tof tranen bewogen. Waf straalden haar oogen van geluk! Wat was ze innig, innig gelukkig! En haar gedachten gingen omhoog, haar handen vouwde ze tot een stil gebed tot Hem, die immers weer bewees, dat 132 het roepen van één Zijner kinderen niet vergeefsch is! Ze boog naar alle zijden en telkens weer en daar was een geroep en gejuich van: „Leve de ambachtsvrouw! Hiep. hiep, hoera! Lang zal ze leven!" En Albert en Willem liepen onophoudelijk naast het rijtuig, waarin Henri bij mevrouw zat, als twee pages, tot zij er ook in konden. En Bekkie liet zóó duidelijk merken, dat hij er nu ook bij hoorde, dat de koetsier medelijden kreeg en Bekkie naast zich op de bok zette, waar deze 't mooiste gezicht had en naar links en rechts kefte van pleizier. Dat was een optocht 1 En het hield den heelen dag aan. 's Avonds was er een feestelijke illuminatie met Bengaalsch vuur en vetpotjes — en in de onderaardsche gang, die het geheim van Walroo zoolang bewaard had, mochten de menschen gaan kijken. En in het oude huis zag het er weer net zoo uit als vroeger. Alle meubels stonden weer op hun oude plaats; alleen was alles nagezien en opgeknapt, dat het blonk. En het huis was van binnen en van buiten geverfd. De tuin leek wel een plantsoen. Neen, het was te veel, het was te veel! En toen de laatste bezoekers vertrokken waren, nam mevrouw Van Walroo haar bijbel, knielde neer, sloeg psalm 103 op en liet haar tranen den vrijen loop—maar't waren tranen van dankbaarheid en niet te begrijpen geluk. HOOFDSTUK XII. De heer Pokkèl was verslagen, vernietigd. Weg, al zijn heerlijke droomen van macht en aanzien! Weg zijn illusiën! Onherroepelijk verdwenen! Geen visites van freules, 133 geen lidmaatschap van de Witfe, geen wandelingen met kolonels en andere „hoogen", geen vertrouwelijke discoursen mef referendarissen meer voor hem, — geen conversatie in aristocratische kringen! Want nu was hij niets niemendal meer dan Pokkèl — niet Pokkèl van Walroo I Hij had nog dat streepje op de ,,è," waar de dansmeester den naam van wist — maar och, dat was „niks gedaan!" Pokkei of Pokkèl — waf kwam het er op aan, hoe hij zich noemde? Hij en zijn vrouw Grief, waren menschen met een boel centen; maar bleven toch burgerlijke lui, waar niemand van de „groofen" mee wou omgaan! En hoe moest dat nu mef die pas gedrukte kaartjes, die hij al zoo kwistig had gebruikt, waar voorbarig daf frofsche Ambachtsheer van Walroo" op stond, met het wapen op het couvert, die hij al vast overal heen had gezonden, opdaf iedereen zou weten, hoe voornaam hij nu was? En als zijn kennissen hem nu op de sociëteit in den Dierentuin vroegen hoe de inhuldiging was afgeloopen en wanneer de jacht- en de vischpartij zou plaats hebben, waartoe hij ze had uifgenoodigd, wat zou hij dan zeggen? En die mooie zegelring met hef wapen van Walroo, dien hij had laten maken? Hij trok hem van den vinger, smeet hem op den grond en trapte hem plat — het was hef eenige. dat hij kon trappen, waaraan hij zijn woede kon koelen; want hij moest het mef de teleurgestelde am.bachtsvrouwe maar niet probeeren, die nu ook niks, niemendal meer was dan Griet — Griet Meier, de vrouw van Manus Pokkei, Griet en Manus, was 't niet om je dood te ergeren — want dan zou Griet zich ook zeer waarschijnlijk hebben laten gelden. En daar zat hij nu! Eenzaam te midden van zijn geld 134 -—■ neen, achter zijn toonbank, daar had hij zich lekker gevoeld, daar had hij vrienden, maar hier . . . Wie kon nou ook denken, dat ze hem d'r zóó tusschen zouden nemen? Nou ja, daf geld, dat was minder. Dat hij van die dertig duizendgulden er eenige duizenden verspeeld had, die bij notaris Omsman niet te vinden waren, dat was tenslotte niet onoverkomelijk —maar dat zijn mooie droomen waren vervlogen en dat men hem alle knoopen en versiersels van zijn statiegewaad gehaald had, — dat was nu toch om weg te kruipen van nijd en van schaamte. Herman Pokkei verkeerde in een sfemming, die het voor iederen geraden deed zijn, hem alleen te laten. Slechter tijd dan dezen kon men niet kiezen, om zaken met hem te behandelen. En toch moest iemand hem noodzakelijk spreken. Er was gescheld, al een poosje geleden; maar de heer Pokkèl had er niet op gelet. Het kon een boodschap voor de keuken zijn of een collectant; want die lui liepen af en aan als de bijen in een korf. Nu werd er op de deur geklopt. ..Binnen," bromde Pokkèl en keek met nijdige oogen naar de deur. De dansmeester trad binnen met een keurige buiging en kwam met zijn van buiten geleerde pasjes een paar schreden nader. Hij was extra fijn gekleed, alsof hij de leiding zou hebben op een bal bij voorname menschen en vroeg beleefd, met een paar van zijn Fransche woorden er doorheen, die Pokkèl hem zoo vaak had benijd, of hij mijnheer wel even mocht incommodeeren met een beleefd verzoek. Als nu één bezoeker Pokkèl onwelkom was, dan was het de dansmeester, die zoo in de geheimen van zijn grootheidswaan was ingewijd en die telkens les had gegeven in allerlei, dat de familie Pokkèl ontbrak en toch onmisbaar 135 was op de hooge trap, die zij mettertijd hoopte te bereiken. Met hem was alles bepraat. Aan tafel en 's avonds. En mijnheer en mevrouw waren trouwe leerlingen geweest in het buigen, dat hij hen had voorgedaan; evenzoo hoe ze moesten binnenkomen. Hè, wat geneerde Pokkèl zich, als hij bedacht dat hij in zijn ijver, onvoorzichtig genoeg vaak nog al erg vertrouwelijk met dien man was geweest en dat deze al hun kleine zwakheden, al hun grootheids-idéalen kende .... en dan, die kerel wist immers alles van dat bezoek in Slotvliet: hij had alles geregeld en was meegeweest zelfs. En wat er later was voorgevallen, wist hij ook allemaal. Na dien noodlottigen tocht hadden ze hem niet gesproken. En als die nare vent zich nu in zijn zaken ging mengen, dan kwam het misschien nog in de courant óók. Wat zou de vent toch willen ? Pokkèl nam zich voor, om over de heele zaak geen woord los te laten en hem zoo gauw mogelijk af te schepen. Hij wou alleen zijn, om te kunnen mokken en morren en iedereen te verwenschen. „Mijnheer Pokkèl!" begon de dansmeester, met een druk van eenige atmosferen op die laatste lettergreep, terwijl hij zijn cosmetiek-vette snorretjes opdraaide „Mijnheer Pokkèl 1 Ik . . . ben zoo vrij u . . . wat te vragen . . . een levensquestie voor mij . . . een zaak van het hart . . . mijnheer . . . Mienie uw dochter — en ik . . . excuseer mij, dat ik het zeg, wij hebben elkaar lief en ik heb de eer, u de hand van uw dochter te . . . Verder kwam hij nietl „Wat! Wat! Jij, kale dansmeester! . . . Schaam jij je niet! ... Jij durft me daarl . . . Nooit! zeg ik je, nooit! O, . . . moet het nou nog erger worden?" 136 En de heer Pokkèl vloog door de kamer als razend. Hij sloeg met zijn handen rond of hij een nijdigen hond wilde wegjagen. Zijn oogen fonkelden als die van een tijger in doodsangst en hij stampte op den grond, alsof hij herhaaldelijk probeerde, een stuk of wat toovergeesten op te roepen of den bodem te doen splijten om dien onverlaat erin te doen verzinken. Maar hij stampte niet op het goede plekje. Daar vloog de deur open en de maagd in questie zweefde naar binnen met een snelheid als werd ze binnengeschoten, .viel voor haar vader op de knieën en kroop hem na, waarheen hij zich wendde, terwijl ze voortdurend zijn nijdig zwaaiende hand wegsloeg of wegstreek, alsof het een wesp was, die wat hoog vloog en zeschreideen snikteen smeekte en uitte allerlei zware bedreigingen van wegkwijnen en sterven en ongelukkig zijn — en van: pa, lieve pa ... en een geknakt leven ... en een heeleboel poëtische zielsuitingen en dreigementen, die rijkelijk met tranen besproeid, vader Pokkèl overstelpten. Maar deze raasde door en gaf om die tranen niet. Dit was toch te erg! Eerst zijn ambachtsheerlijkheid naar de maan en nou een dansmeester tot schoonzoon! „Nooit! Nooit!" riep hij heftig en liet zich aemechtig neervallen op een stoel, waarvan zijn dochter gebruik maakte om naar hem toe te kruipen en het behuilde gezicht tegen zijn knieën te duwen. Wat een tooneel! De dansmeester was onder al die drukte kalm blijven zitten en had met een verwonderlijk glunderenden blik 't heele geval aangezien . . . „Maar mijnheer" — begon Pokkèl—„dat kan foch nief! Dat kan gewoonweg niet. U bent dansmeester, mijnheer, en ik ben" . . . 137 „Geen ambachtsheer van Walroo, mijnheer Pokkèl! Geen ambachtsheer, mijnheer! — ook niet mijnheer Pokkèl, maar de heer Pokkei, die kruidenier is geweest en nu rijk is. En geld maakt geen stand, al denken sommige menschen dat ook en al doen ze ook, of het zoo is. En de dochter van een kruidenier is niet te voornaam voor een eerlijken dansmeester, mijnheer Pokkei!" „Pokkei" zeide hij. Hoorde Pokkèl dat wel goed? Wat een onbeschaafde kerel! En die kwam om de hand van zijn dochter? Nooit! Nooit! Nooit! Toen nam de dansmeester de laatste pijl uit zijn koker ; dat was de scherpste: „Mijnheer Pokkei", sprak hij sarcastisch, „het geluk van twee menschen hangt van uw besluit af, het geluk van uw eigen kind en van mij. Daar waag ik wat voor mijnheer Pokkei!" — en hij trad wat nader en keek den heer Pokkei, grappig-slim vlak in de oogen. „Mijnheer Pokkei, ik weet veel van u. Ik heb u veel geleerd en ik heb veel gezien, gehooid en opgemerkt hier in huis en voornamelijk met het oog op de laatste geschiedenis. En nu, mijnheer, om het geluk van uw dochter, van uw kind, mijnheer, geef uw toestemming. Zoo niet, dan kon de teleurstelling mij er wel toe brengen, om in vertrouwde kringen — of misschien wel in de courant — een en ander mede te deelen, dat u liever niet publiek gemaakt zou willen zien en dat voor u wellicht niet zoo aangenaam zou wezen." Pokkèl zat vastgeschroefd vastgekneveld, onmachtig zich los te werken. En toen de dansmeester nog het argument had geopperd. — om waf olie op de golven te werpen, dat zijn dochter nief met een dansmeester behoefde te trouwen, dat hij zich wilde verbinden, zijn vak eraan te 138 geven — hetgeen echter niet ten nadeele van hem zou zijn — en hem verder voorspiegelde, hoe ze dan op reis zouden kunnen gaan naar het buitenland, precies als de groote lui en daar misschien nog wel voorname kennissen zouden kunnen opdoen, toen bedaarde Pokkèl een beetje en eindelijk gaf hij in vredesnaam dan maar toe — op voorwaarde, dat over de zaak Walroo nooit binnens- of buitenshuis zou worden gesproken. Van den zelfden schrijver zijn verschenen Ingen. Geb. Van de Arme Friesche Heide . . 1.10 1.50 Uit hef Land van Oude Lufskey . 1.90 2.40 Schemerdal .... • 1.60 2.— Koperen Klanken (mef portret) . . 0.45 (12VS Jaar Arb eid op de Arme Friesche Heide).