102 doorgevoerd wijl de ruimte niet als aanschouwingsvorm maar als substantie werd bezien. Heel het intuitionisme heeft zijn bestaansrecht verloren, indien ziel en lichaam niet qualitatief onderscheiden zijn. Maar evenzeer ontzinkt het alle bodem indien beide contradictoir tegenover elkander staan, wisselwerking onmogelijk is en de intuitie dus onverdragelijke praedicaten insluit. Mede wijl men dit niet inzag, sloeg het dualisme om in het dualistisch parallelisme, en düs monisme van S p i n o z a, waarin ook de tijd slechts een conceptie1) is, de ruimte daarentegen een bestaansvorm van een der modi der" ééne substantie^ De schepping van de analytische geometrie is voor het intuitionisme een onvergankelijke eere. Terstond echter ziet het zich door nog andere gevaren dan de substantialiteit der ruimte bedreigd. De eenheid der intuitie van de mathesis en van 't Ik moet gehandhaafd: de onmiddellijke zelf-zekerheid en het verband tusschen denken en zijn in de mogelijkheid der ervaring door de toepassing van de principia der analytische geometrie, — deze beide moeten in één intuitie simultaan gegeven zijn, wil men niet komen tot het pragmatisme, dat al wat men maar wenscht als een nieuw intuïtief gegeven invoert; en ook hier dreigt het formalisme, thans niet in parallelistischen vorm, maar meest als psychologistisch fideisme. Daarvan heeft Blaise Pascal zich niet geheel vrij kunnen houden. Meer nog dan Descartes is hij wijsgeer èn mathematicus, en stelt als zoodanig belang zoowel in de techniek als in de methodiek, 't Belangrijkst is de ontdekking der integraalrekening, door welke hij, met Ferm at, de vader der infinitesimaalrekening kan genoemd. Op dezeont- J) Evenzoo bij Descartes : Princ. phil. I, 57. 103 dekking trekt zich al zijn opmerkzaamheid saam ; hij was de eerste die de wijsbegeerte der mathesis in overeenstemming trachtte te brengen met het Christendom, wat bij Descartes geheel, bijkomstig was. Van nog meer beteekenis dan de „Apologie" zijn voor ons onderwerp de logische en methodologische fragmenten, o.a. de „Réflexions sur 1'esprit géométrique". De beste methode eener wetenschap is, volgens deze, alle aangewende begrippen te definieeren en alle aangewende stellingen te bewijzen. Bij beide stuit men op een regressus ad infinitum ; men moet zich tevreden stellen met de meest exacte der uitvoerbare methoden, — dit is die der mathesis. DezeJ>ewijst alles, behalve ruimte, tijd, beweging en de allerduidelijkste axioma's. Dit mathematisch onbewijsbare wordt door 't „natuurlijk licht" verstaan, het heeft minder overredingskracht maar even groote zekerheid als 't bewijsbare. Deze onmiddellijke zekerheid staat als de intuitie van den „esprit de finesse" tegenover de logica van den „esprit géométrique". „Les principes se sentent". Hun zetel is in het hart, 't instinct of het gevoel; er blijft een dualisme in de methode: wat betrekking heeft op God komt door het hart in het verstand, wat op de wereld ziet komt door 't verstand in het hart. De mathematische methode is dus logisch, haar laatste grond is echter intuitief gegeven ; hierin, maar ook hierin alleen steunt ze op de religie dus niet meer op de wetenschap. En juist hier treedt nu de infinitesimaalrekening op den voorgrond. De strijd gaat vooral tegen het geometrisch atomisme : als een vlak een som is van punten, mogen zijn tegenstanders beproeven een vierkant te construeeren dat dubbel zooveel punten bevat als een gegeven vierkant. Zoo is 't atomisme ad absurdum te voeren, maar daarmee is de waarheid der infinitesimaalmethode niet positief bewezen. Slechts een 104 specifieke ervaring, te vergelijken met 't gevoel van den christen onder de inwerking der genade, veroorlooft ons de ware beginselen der wetenschap te ontdekken in een sfeer, hooger dan die der rede.x) De mensch leeft tusschen het oneindig kleine en 't oneindig groote in voortdurende raadselen en deze zijn slechts op te lossen door de openbaring in Christus.2) Een belangrijke parallel inderdaad. Weten en gelooven staan niet meer tegenover elkander, maar het weten begint met het geloof aan de juistheid eener ervaring die te vergelijken is met de inwerking van de goddelijke genade bij den christen. Maar arithmetiek en geometrie beide op intuitie te dóen berusten, gelijk bij Pascal geschiedt, 8) strookt niet met de grondgedachte van het intuitionisme, dat uitgaat van de beleefde synthese. Ruimte nu is niet te beleven en dus één van beide: öf het intuitionisme lijdt schipbreuk, öf de intuitie moet voor de ruimte vervallen. Indien we alles wat ons gewoon is en niet bewijzen kunnen terecht als principia beschouwen van de afzonderlijke wetenschappen, mogen we niet maar zonder meer verklaren : „Les principes se sentent", maar moeten trachten deze principia weer met elkander in verband te brengen, en wellicht blijkt dit mogelijk, zooals door de „artihmetiseering der geometrie" is bewezen. Blijft dan de ruimte over als object, dan kan men zulke objecten van wetenschap nog niet tot intuitie maken, wijl men anders weer tot psychomonisme vervalt, door van den eisch, dat de synthese beleefd worde, af te laten en een gedachtenconstructie dan intuitie heet. Dit laatste wil ook Pascal niet, maar dan is ook moei- *) Brunsvico, a.w., pg. 169. *) Richter, a.art., pg. 74. 8) Pensées, fo. 191, Sect. IV, fo. 282. UI men drie lijnen in een punt loodrecht op elkander kan plaatsen is geen bewijs, Ook is er arithmetisch geen grond voor, want het quadratoquadraat, de vierde macht, is voor de ruimtevoorstelling een onding. Dan volgt: „Weil die Art des Gesetzes nach welchem die Substanzen in einander wirken, auch die Art der Vereinigung und Zusammensetzung vieler derselben bestimmen musz, so wird das Gesetz, nach welchem eine ganze Sammlung Substanzen (das ist ein Raum) abgemessen wird, oder die Dimension der Ausdehnung von den Gesetzen herrühren, nach welchen die Substanzen vermöge ihrer wesentlichen Krafte sich zu vereinigen suchen." *) Hij ziet in, „dasz dieseS Gesetz willkürlich sei, und dasz Gott dafür ein anderes, zum Exempel des umgekehrten dreifachen Verhaltnisses, hatte wShlen können ; dasz endlich (viertens) aus einem andern Gesetze auch eine Ausdehnung von andern Eigenschaften und Abmessungen geflossen ware. Eine Wissenschaft von allen diesen möglichen Raumesarten ware unfehlbar die höchste Geometrie, die ein endlicher Verstand unternehmen könnte. Die Unmöglichkeit, die wir bei uns bemerken, einen Raum von mehr als drei Abmessungen uns vorzustellen, scheint mir daher zu rühren, weil unsere Seele ebenfalls nach dem Gesetze des umgekehrten doppelten Verhaltnisses der Weiten die Eindrücke von drauszen empfangt, und weil ihre Natur selbe dazu gemacht ist, nicht allein so zu leiden, sondern auch auf diese Weise auszer sich zu wirken."2) Dankbaar moet hier erkend worden het inzicht in de mogelijkheid eener meerdimensionale geometrie, aan welke Kant echter verder weinig waarde schijnt gehecht te hebben, daar hij er nooit meer op terugkomt. *) a.w., I, pg. 24. *) a.w., I, pg. 24 en 25. 112 Des te meer moet de critiek hier vragen, hoe de afleiding der driedimensionaliteit uit N e w t o n's wet mogelijk is en evenzeer, of het gevaar van materialisme wel vermeden is wanneer men beweert, dat de ruimtevoorstelling haren driedimensionalen inhoud te danken heeft aan deze hoofdwet wijl deze ook de inwerking der ziel op de buitenwereld zou beheerschen. Het rationalisme toont nog zijn invloed in de verklaring, dat de definitie der mathematische begrippen volkomen beheerscht wordt door 't principium contradictionis. Dat het intuitionisme nog ver te zoeken is, springt in 't oog: ruimtelijke afstand kan een functie der kracht zijn, de ruimte zelf is iets anders: want zij verandert niet gelijk met de wisselwerking, wijl ze niet discontinu is. De „allgemeine Naturgeschichte und Theorie des Himmels" (1755) is slechts uitwerking van Newton's gravitatiewet tot wat later in de astronomie den naam zal voeren van KantLaplacesche hypothese; ze is echer in zooverre in flagranten strijd met het vorige werk, dat de ruimte van welke ze spreekt, niet discontinu, maar onmetelijk en ledig is: het zevende hoofdstuk van het tweede deel handelt geheel „Von der Schöpfung im ganzen Umfange ihrer Unendlichkeit sowohl dem Raume, als der Zeit nach".*) Is deze onderlinge tegenspraak te herleiden tot een historischen afstand; is Kant in die negen jaren (1746—1755) gerijpt en heeft hij de absolute ruimte van Newton een plaats gegeven in zijn systeem ? De verschijning van de „Principiorum primorum cognitionis metaphysicae nova dilucidatio" in den herfst van 1755 is genoegzame grond om het antwoord in ontkennenden zin te doen luiden ; immers, hierin *) a.w., I, pg. 306/322. 113 brengt hij wel een onderscheiding aan tusschen de materie en hare ordening,*) maar elke gedachte aan absolute ruimte en tijd als ordeningsmotieven in de afstandsmetingen der steeds relatieve physica, die hij overigens onder Crusius' invloed al beter onderscheidt van de rationalistische philosophie, zoekt men tevergeefs, terwijl men toch bij de bestudeering der „Monadologia physica" (1756) uitdrukkelijk de oneindige deelbaarheid der ruimte vindt beleden.2) De oorzaak der herhaalde tegenstrijdigheden schuilt dan ook niet in een ontwikkeling van het systeem, maar eer in de ongenoegzaamheid der ruimtetheorie om ook maar eenigszins de gedachte vanjde absolute ruimte te verwerken, terwijl Kant bij de verhandelingen over de physica dit begrip ongemerkt, als onmisbaar, ten grondslag legt.3) Hoe echter de geometrie, die nog steeds een onderdeel der logica blijft, tot overeenstemming met de werkelijkheid komt, terwijl onze gedachten dit toch vaak niet zijn, blijft een raadsel, door Kant niet eens opgemerkt, evenmin hier als in het opstel s „Neuer Lehrbegriff der Bewegung und Ruhe und der damit verknüpften Folgerungen in den ersten Gründen der Naturwissenschaft", van 1758, waarin ook slechts sprake is van de relatieve ruimte ; de continuiteitswet der mechanica heet hier een hypothese: „denn für etwas Besseres kann man es nimmer ausgeben, weil man es nicht beweisen kann." *) Van een synthetischapriori geen sprake ; wat niet bewezen kan worden is hypothese. Eerst de geschriften van het jaar 1763 bieden een en ander i) Dilucidatio, Sectio III, II, Principium coexistentiae, a.w., I, pg.412/416. *)Monadol. phys., Sectio I, Prop. IV, Theorema: Compositum in inflnitum divisibile non constat partibus primitivis s. simpllcibus, a.w., I, pg. 479. 3) Reinecke, a.art., pg. 355. *) a.w., II, 1905, pg. 22. 8 114 dat voor ons van meer belang is. In „Der einzig mögliche Beweisgrund zu einer Demonstration des Daseins Gottes" van genoemd jaar gaat hij reeds onbewust uit van het conflict tusschen zijn en denken : de eenige grond is, gelijk bekend, het teleologische „bewijs", op hetwelk we quatalis niet kunnen ingaan. Slechts vestigen we de aandacht op het feit, dat we hier N e w t o n's absolute ruimte als sensorium Dei ontmoeten : in de „Zweite Abtheilung von dem weitlaufigen Nutzen, der dieser Beweisart besonders eigen ist", wordt ki de „erste Betrachtung" uit de waargenomen eenheid in het wezen der dingen tot het bestaan Gods aposteriori besloten ; en dan treft het, hoe deze eenheid in het menigvuldige van het wezen der dingen allereerst wordt bemerkt aan de eigenschappen der ruimte, aan hare ontelbare harmonische verhoudingen, en hoe hij dan vraagt: „Ist diese Harmonie darum weniger (dan die in de natuur) befremdlich, weil sie nothwendig ist ? Ich halte dafür, sie sei es darum nur desto mehr. -Und weil dasjenige Viele, davon jeder seine besondere und unabhangige Nothwendigkeit hatte, nimmermehr Ordnung, Wohlgereimtheit und Einheit in den gegenseitigen Beziehungen haben könnte, wird man dadurch nicht eben sowohl, wie durch die Harmonie in den zufailigen Anstalten der Natur auf die Vermuthung eines obersten Grundes selbst der Wesen der Dinge geführt, da die Einheit des Grundes auch Einheit in dem Umfange aller Folgen veranlasst ?" x) Kant was tot nog toe steeds te veel verstrikt geweest in het Wolffsche ontologisme om eigenlijk eenig probleem recht te laten wedervaren. Zou ooit aan de mathesis de bemiddelingsrol in den strijd tusschen denken en het denkvreemde *) Beweisgrund, 2,1, a.w., II pg. 95/96. 115 worden opgedragen, dan moest er eerst strijd ontstaan ; dat hij dezen heeft ontdekt blijkt uit de verbanning der ontologie uit de „bewijzen" voor het bestaan Gods. Nog meer treedt het bewustzijn van het conflict aan het licht in zijn „Versuch, den Begriff der negativen Gróssen in die Weltweisheit einzufflhren" (1763), want, al blijft hier de ruimte discontinu en is dus in de ruimtetheorie geen stap vooruit gedaan, toch is hem thans volkomen evident, dat negatief en positief in de physica een andere beteekenis hebben dan in de logica. De wederzijdsche opheffing van physische bepalingen (krachten) leidt tot rust, die van logische bepalingen tot contradicties en daarmede tot niets. *) De kloof tusschen denken en zijn is hier bewust ontdekt. Op hetzelfde oogenblik is het uitkomen der geometrische oordeelen in de physica niet meer vanzelfsprekend: wellicht is de geometrie dan toch niet een onderdeel van de logica. De „Untersuchung Ober die Deutlichkeit der Grundsatze der natürlichen Theologie und Moral" (1764) verwerpt dan ook deze subsumeering uitdrukkelijk: niet slechts de physica, maar ook de mathesis is niet vrucht van de Wolffiaansche almachtige ratio ; de mathematische methode is voor de wijsbegeerte onvruchtbaar, want de begrippen in de wiskunde ontstaan eerst door de definitie die de wijsbegeerte heeft te zoeken, en zijn dus synthetisch; die der wijsbegeerte analytisch ; *) 't algemeene is in de eerste concreet aanwezig in het bijzondere, in de laatste slechts abstract, wat natuurlijk eerst mogelijk is indien ze uitgaat van de werkelijkheid waarop ze behoort te passen. De band tusschen mathesis en metaphysica Versuch etc, Erster Abschnitt, Erlauterung des Begriffes von den negativen Grössen überhaupt, vooral a.w., H, pg. 175. a) Untersuchung, a.w., H, vooral pg. 276/283. 116 is hier doorgesneden en evenzeer die tusschen de laatste wetenschap en de formeele logica : Kant neigt in de metaphysica tot het empirisme. Daarmede vervalt echter ook de grond voor zijn laatste bewijs voor het bestaan van God, welk begrip immers niet door abstractie is te vormen. En dus verliest hijook weer de absolute ruimte als sensorium Dei. Uit de „Tranme eines Geistersehers erlüutert durch Trüume der Metaphysik" (1766) blijkt reeds, hoe hij de metaphysica grondvest op de empirie en, zich op den inhoud van dit laatste begrip bezinnend, op een wetenschap der mogelijkheid der menschelijke kennis. En daarom is zoowel aan heel dit werk als aan wat hij daarin zegt aangaande de ruimte, meer waarde te hechten dan Reinecke doet:*) in verband met het onmiddellijk voorafgaande kan men hier reeds iets vinden van de metamorphose van N e w t o n's absolute ruimte van sensorium Dei in sensorium humanum, in een postulaat van de menschelijke mathematische natuurwetenschap. Hiervan legt b.v. het volgend citaat getuigenis af: „(ich) verlange, dasz man zeige, wie die Seele ein solches Bild (phantasie), was sie doch als in sich enthalten vorstellen sollte, in ein ganz ander Verhaltnisz, namlich in ein en Ort auszerlich und unter die Gegenstande, versetze, die sich ihrer wirklichen Empfindung darbieten." 2) Het dvetQonoiovfiev van P1 a t o ! 8) Volledig maakt hij zich N e w t o n's gedachte eerst eigen in „Von dem ersten Grunde des Unterschiedes der Gegenden im Raume" (1768). De symmetrische figuren, b.v. rechter en linkerhand, verschillen in niets dan in de ruimte. „Es ist hieraus klar : dasz nicht die Bestimmungen des Raumes i) a.art., pg. 359. *) Traume, i, 3, a.w., ii, 344. 3) Zie boven, pg. 79 v. 117 Folgen von den Lagen der Theile der Materie gegen einander, sondern diese Folgen von jenen sind, und dasz also in der Beschaffenheit der Körper Unterschiede angetroffen werden können und zwar wahre Unterschiede, die sich lediglich auf den absoluten und urspriinglichen Raum beziehen, weil nun durch ihn das Verhaltnisz körperlicher Dinge möglich ist, und dasz, weil der absolute Raum kein Gegenstand einer üuszeren EmpfindUng, sondern ein Grundbegriff ist, der alle dieselbe zuerst möglich macht, wir dasjenige, was in der Gestalt eines Kórpers lediglich die Beziehung auf den reinen Raum angeht, nur durch die Gegenhaltung mit andern Kor. pern vernehmen können." x) Daarmede is de ruimte losgemaakt van de dingen en hunne werkingen als voorwerp der waarneming; dat dit ook moet, wijl alles wat de empirie gaf ook weer door haar kan genomen worden, is het thema van de inaugureële oratie, met welke hij het professoraat te Königsbergen aanvaardde : „De mundi sensibilis atque intelligibilis forma et principiis" (1770), waarin de breuk met de realistische aanhangers van Leibniz onherstelbaar wordt door de loochening van de transcendentale geldigheid der aanschouwingsvormen, die voor de denkvormen nog wordt gehandhaafd. Men kan hem thans met von Hartmann 2) aanhanger van een idealistische monadologie noemen, welke conceptie, naar we zagen,8) L e i b n i z in den laatst en tijd van zijn leven zelf huldigde. In de sectio secunda, „de sensibilium atque intelligibilium discrimine generatim" heet het: „Intellectualium non datur (homini) intuitus, sed nonnisi cognitio symbolica, et intellectio x) a.w., II, pg. 383. 2) v. Hartmann, a.w., pg. 61. 3) Zie boven, § 3, pg. 68. 118 nobis tantum licet per conceptus universales in abstracto : non per singularem in concrete Omnis enim intuitus noster adstringitur principio cuidam formae, sub qua sola aliquid immediate s. ut singulare, a mente cerni et non tantum discursive per conceptus generales concipi potest. Principium autem hoe formale nostri intuitus (spatium et tempus) est condicio, sub qua aliquid sensuum nostrorum obiectum esse potest, adeoque, ut condicio cognitionis sensitivae, non est medium ad intuitum intellectualem."x) Daaruit blijkCnu, dat intuitie bij Kant ruimer beteekenis heeft dan ruimte en tijd, die ze slechts*bevat,2) en van welke geometrie en kinematica handelen. Daarbij komt dan nog het getal, op zichzelf een schepping van den geest (intellectualis), „sed cuius tarnen actuatio in concreto exigit opitulantes notiones temporis et spatii (successive addendo plura et iuxta se simul ponendo)" 8) De mathesis pura geeft de meest volledige zekerheid : „est cuiuslibet intuitivae et distinctae cognitionis organon ; et quoniam eius objecta ipsa sunt omnis intuitus non solum principia formalia, sed ipsa intuitus originarii, largitur cognitionem verissimam simulque summae evidentiae in aliis exemplar" *): de geometrische begrippen worden in de aanschouwing geconstrueerd. Nog blijven de geometrische oordeelen over, die deze begrippen verbinden, en zoo komt Kant in de „Kritik der reinen Vernunft" (1781) tot de verbinding dezer in de aanschouwing geconstrueerde begrippen, tot de synthese van wat apriori is, tot de synthetische oordeelen apriori. 1) De mundi, II, § 10, a.w., II, pg. 396. 2) Continet conceptus spatii et temporis, De mundi, II, § 12, a.w., II, pg. 397. 3) Ibidem. «) Ibidem, pg. 398. 119 Kort saamgevat is dus de historische groei van de Transcendentale Aesthetik deze : postulaat van de mathematische natuurwetenschap is de absolute ruimte; deze kan piet zijn sensorium Dei, maar moet zijn sensorium humanum. De begrippen in de ruimte als aanschouwingsvorm geconstrueerd worden in de geometrische oordeelen door de aanschouwingsdaad verbonden ; de axioma's zijn dus synthetische oordeelen apriori. Maar daarmede is de geometrie bemiddelend opgetreden tusschen de zuiver formeele analytische en aprioristische logica en de synthetische zuivere empirie, die eigenlijk slechts beide abstracties zijn, daar we niet anders hebben dan.de Erfahrung, een verbinding van de uit haar geabstraheerde empirie en verstandsbegrippen. Is Kan t's grondgedachte ten dezen in de latere werken gewijzigd, of geeft hij door dubbelzinnigheid der terminologie aanleiding hem van weifeling te beschuldigen? Couturat meent in het aangehaald artikel, dat zijn lezing weergeeft gehouden ter gelegenheid der herdenking van Kan t's sterfdag, van wèl. Hij betoogt nl. eerst, dat de „reine" mechanica, blijkens de Dissertatie bij Kant de wetenschap van den tijd is, maar dit gevoelen niet is te handhaven, wijl het begrip der beweging in de Kritik empirisch is. Daardoor is het veld vrijgemaakt voor de tweede bewering, dat Kant slechts weifelend antwoord geeft op de vraag: welke wetenschap correspondeert met den tijd op dezelfde wijze als de geometrie met de ruimte, arithmetiek of „reine" mechanica ? En eindelijk meent hij te kunnen aantoonen, dat de arithmetiek, ook volgens Kant zelf, niets met den tijd als aanschouwingsvorm van noode heeft en daarom schoon apriori, niet synthetisch is. Over elk van deze drie punten in de door hem zelf gekozen volgorde een enkele opmerking. 120 A. In de tweede uitgave van de Kritik (1787) is bij de tijdsleer een „transcendentale Erörterung des Begriffes'der Zeit" ingelascht. „Hier füge ich noch hinzu, dasz der Begriff der Veranderung und mit ihm der Begriff der Bewegung (als Veranderung des Orts) nur durch und in der Zeitvorstellung möglich ist; dasz, wenn diese Vorstellung nicht Anschauung (innere) a priori wöre, kein Begriff, welcher es auch sei, die Möglichkeit einer Veranderung, d.i. einer Verbindung contradictorisch entgegengesetzter Pradicate( z. B. das Sein an einem Orte und das Nichtsein eben desselben Dinges an demselben Orte) in einem und demselben Objecte, begreiflich machen könnte. Nur in der Zeit können beide contradictorisch-entgegengesetzte Bestimmungen in einem Dinge, namlich nach einander anzutreffen sein. Also erklart unser Zeitbegriff die Möglichkeit so vieler synthetischer Erkenntnisz a priori, als die allgemeine Bewegungslehre, die nicht wenig fruchtbar ist, darlegt," x) Hiermede ware nu inderdaad slecht te rijmen, dat het bewegingsbegrip empirisch zou zijn. 2) Maar heeft Kant dat dan ergens beweerd ? Couturat beroept zich op § 7 van de transcendentale Aesthetik. Daar heet het echter: „Dasz schlieszlich die transcendentale Aesthetik nicht mehr als diese zwei Elemente, namlich Raum und Zeit, enthalten könne, ist daraus klar, weil alle andre zur Sinnlichkeit gehorige Begriffe, selbst der der Bewegung welche beide Stücke vereinigt, etwas Empirisches voraussetzen. Denn diese setzt die Wahrnehmung von etwas Beweglichem voraus. Im Raum, an sich selbst betrachtet, ist aber nichts Bewegliches : daher das Bewegliche etwas sein musz, was im Raume nur durch x) a.w., III, 1904, pg. 59. 2) Couturat, a.art., pg. 336. 125 voorde relatie/ogica weinig oog had, is waar, maar men bedenke, dat niemand zoozeer als hij de relatie relatie heeft gelaten en alleen om dit te kunnen doen, absolute ruimte en tijd alle physische werkelijkheid ontzegde. 'Maar met enkel relatielogica komt men nog minder gereed: nog wel bij de positivistisch geconstrueerde wetenschap, maar zeker niet zoodra men over haar onbewust gebezigde grondstellingen nadenkt. Dan kunnen de relaties niet zonder dingen zijn, dan wordt de substantialiteit een noodwendig postulaat, en een kenleer, die uitgaat van den mensch die toch zelf substantie is, kan men het moeilijk euvel duiden, dat ze begint bij de subject-praedicaatlogica, waarin de mensch toont zichzelf bewust te worden. Onze eigen critiek op Kant is dan ook van geheel anderen aard dan de besprokene. Allereerst keuren we 't dooreenhaspelen van „Gegenstand" en „Begriff" onder de verzamelnamen van „Begriff" ten zeerste af; daardoor worden ratio en mathesis niet genoeg onderscheiden. En verder is ons bezwaar, dat in de Transcendentale Aesthetik, in die paragraphen welke argumenten aanvoeren voor de idealiteit van ruimte en tijd, dit zelfbewust-zijn geheel is vergeten. Dit hangt samen met de psychologische methode van welke men in de Aesthetik nog veel meer resten vindt dan in de Analytik, waarom Heymans *) dan ook, op zijn standpunt terecht, de eerste hooger schat dan de laatstgenoemde; maar daar onze waardeering geheel van depsychomonistische verschilt, en juist deze paragraphen van geweldigen invloed zijn geweest op heel de wijsbegeerte sinds- !) Heymans, Schets eener kritische geschiedenis van het causaliteitsbegrip in de nieuwere wijsbegeerte, 1890, pg. 228/229. DE WIJSBEGEERTE DER WISKUNDE VAK THEÏSTISCH STANDPUNT. D. H^"H. VOLLEN HOVEN. DE WIJSBEGEERTE DER WISKUNDE VAN THEÏSTISCH STANDPUNT VRIJE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM DE WIJSBEGEERTE DER WISKUNDE 1 VAN THEÏSTISCH STANDPUNT i ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE WIJSBEGEERTE, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS DR. F. W. GROSHEIDE, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 27 SEPTEMBER 1918, DES NAMIDDAGS TE 2V2 UUR, IN HET GEBOUW DER MAATSCHAPPIJ VOOR DEN WERKENDEN STAND, KLOVENIERSBURGWAL, AMSTERDAM, DOOR DIRK HENDRIK THEODOOR VOLLENHOVEN, GEBOREN TE AMSTERDAM. WED. G. VAN SOEST - AMSTERDAM 1918 AAN DE NAGEDACHTENIS MIJNER OUDERS. Allereerst past me, aan 't eind van m'n academische studiën gekomen, innigen dank te betuigen aan m'n God voor al wat Hij was en gaf. Hij sterkte de lichamelijke kracht en deed, ondanks 't gevaar dat de hoogmoed der wijsbegeerte buiten Christus zoo vaak voor het rustig vertrouwen des geloojs opleverde, me toch dat geloof behouden. Dat Hij 't niet alleen licht, maar ook veelszins donker maakte in m'n leven _ reeds het feit, dat in de opdracht van een nagedachtenis moest gesproken, getuigt ervan. Maar ook hier voegt een woord, zij het ook een weemoedig, van dank. Want dezer dagen gaat in vervulling de wensch van een vrome Moeder, me, hoewel zorgende hulp ook nadien niet ontbrak, toch al te vroeg ontvallen, wier stil gebed 't was, dat 'k later het ambt mocht bekleeden, hetwelk 'k binnenkort hoop te aanvaarden, en dat 'k me daartoe uitsluitend zou voorbereiden aan deze Universiteit. En niet minder die van een zorgvollen Vader, die zelf nog deel nam aan de voorbereiding van het verschijnen dezer studie, maar dezen dag niet meer mocht beleven. U, Hooggeleerden Dr. G. H. J. W. J. G e e s i n k, hooggeachte Promotor, mijn hartelijken dank behalve voor Uwe door hare frischheid vaak verkwikkende colleges, ook voor de bijzondere welwillendheid, welke me een spoedig afwerken mogelijk maakte. En meer in het bijzonder ook daarvoor, dat ge me toestondt op een onderwerp te promoveeren, dat niet behoort tot het grensgebied van theologie en philosophie, waarop gij U zoo gaarne beweegt. U, Hooggeleerden Dr. R. H. W o 11 j e r blijf ik erkentelijk voor de vriendelijkheid me steeds bewezen; het is me een behoefte, U te verzekeren, hoe zeer 't me leed doet, dat wijlen Uw hooggeachte Vader, Prof. Dr. J. W o 11 j e r, deze plechtigheid niet meer kan bijwonen, te meer daar hij nu reeds vele jaren in mijn studie en nog kort voor zijn verscheiden speciaal ook , in het thema van deze dissertatie voortdurend zijn warme belangstelling toonde en me zoo tot grooten zedelijken steun was. U Hoogleeraren dezer Universiteit, met name die der Theologische en Litterarische Faculteiten, dank 'k voor al wat ge, met den ontslapen S i II e v i s Smitt, zoowel door Uw onderwijs als door Uw persoonlijkheid, in advies en hulp beide, waart. En ten slotte maak 'k dankbaar melding van de besprekingen met Prof. Dr. H. B a v i n c k, Dr. F. J. J. B u y t e n d ij k, en Prof. Dr. Ph. Kohnstamm gehouden en de technische hulp me aanvankelijk door Prof. Dr. L. E. J. Brouwer verleend. Zij, allen geheel verpand aan de wetenschap, zullen het, naar [ik hoop, me niet euvel duiden, dat 'k hier en daar op dit voor theisten nog grootendeels maagdelijk terrein een eigen pad zocht, en inzonderheid bij het schrijven van de critische paragraaph over het pseudo-intuitionisme van den laatste steeds bedacht was op 't zoeken van waarheid meer dan van overeenstemming. INHOUD. blz. INLEIDING 1—5 De tegenstelling van oude en nieuwe mathesis, 1. — Het probleem tweeledig: verhouding van wiskunde tot logica en physica, 2. — De drie hoofdrichtingen, 3. — Methode en indeeling, 4. HOOFDSTUK I. HET CONSTRUEEREND DEEL Sf 6—19 § 1. Aprioristische constructie der mogelijke oplossingen van de voornaamste problemen 6—19 Litteratuur. Apodieticiteit en algemeene toepasselijkheid der wiskunde, 6. — De vier hoofdvragen, 7. — 't Monisme herleidt deductie en inductie tot een van beide en splitst zich in empirisme en formalisme, 8. — 't Dualisme verbindt deductie en inductie in de synthese apriori, 9. — Wiskunde en empirie bij monisme, 10. — en dualisme, 11. — De vraag naar genetischen oorsprong en transcendentalen grond bij de normen, 12. — De behoefte aan Goddelijke normen voor het dualisme, 13. — Inhoud der intuitie, 14. — 't Principium identitatis en 't getal, 15. — Tijd en tijdsmaatstaf (v o n Baer), 16. — De ruimte in 't monisme, 17. — en in 't dualisme, 18. — dat ruimte en tijd niet op 't zelfde plan stelt, 19. IX HOOFDSTUK H. blz. HET HISTORISCH DEEL 20—138 § 2. Het Empirisme 20— 3t Litteratuur, 20. — Terminologie, 21. — Democritus, 22. — Epicurus, 23. — Gassend i, Baco en L o c k e, 24. — d'A 1 e m b e r t en Comte, 25. — M i U's theorie, 26. — Critiek: aangaande de begrippen, 27. — en de oordeelen in de mathesis, 28. — Conclusie, 30. § 3. Het Formalisme 31— 71 Litteratuur, 31. — Terminologie, 32. — P y t h a g oreeërs, 33. — Heraclitus en de Eleaten, 34. Z e n o, 36. — Zijn vier argumenten tegen de realiteit der beweging, 37. — herleid tot twee, 38. — Het probleem, 39. — en zijn toelaatbaarheid, 41. — Sophisten en Stoa, 42. — Indiërs, 44. — A r a b i e r e n, 46. Scholastiek, 47. — Lullus en Toletus, 48. — H o b b e s, 49. — S p i n o z a, 50. — M a 1 ebranche, 53. — Berkeley, 55. — Leibniz in 1663, 58. — van 1664 tot'67, 59. — van 1668 tot '69, 60. — van 1670 tot '71, 62. — van 1672 tot '84, 63. — van 1686 tot '95, 67. — na 1695, 68. — H u m e, 69. —Kant tegenover Hume, 70. — Conclusie, 71. § 4. Het Intultionisme 71—138 ' Litteratuur, 71. — De intuitie in 't algemeen, 72. —in kunst en religie, 73. — en in de wiskunde. S o c r a t e s, 74. — P1 a t o, 75. — De Phaedo en de Politeia, 76.—de Parmenides en een plaats in den Timaeus, 78. — de verklaring van tfeze, 79. — Waardeering van het Platonisme, 82. — Zijn invloed op de methode, 83. — De beginselen der logica bij Aristoteles, 84. — De subsumptielogica, 85. — De analyse van het oneindigheidsbegrip, 86. — De schijnbare contradictie tusschen deze en de logica, 87. — Eu cl i des en 't karakter der Grieksche geometrie, 88. — Augustinus, 89. — Neoplatonische en theïstische tendenzen bij hem in strijd met elkander, 90. — Middeleeuwen: Thomisten en Victorinen, 91. — Renaissance, 92. — Ga 1 i 1 ei, 93. — x diz. Descartes, 94. — Zijn analytische geometrie, 95. — en haar verband met zijn stelsel, 96. — Waarom ze beide onder dezelfde critiek vallen, 98. — „Intuition" en „imagination", 99. — Conclusie, 100 — Pascal, 102; — en de infinitesimaalrekening, 103. — Leibn i z, 105. — Newto n's fluentenmethode, 106. — — zijn „positivisme", 108. — Leibniz en Newton, 109. — Diens invloed op Kant, 110. — in 1746, 111. — in 1755, 112. — van 1755 tot '62, 113. — in 1763, 114. —in 1764, 115. —van 1764 tot '66, 116.— van 1766 tot '70, 117. — van 1770 tot '81, 118. — De critiek van Couturat, 119. — en toetsing van diens eerste, 120. — tweede, 121. — en derde argument, 123. — De vier argumenten voor de opvatting van ruimte en tijd als aanschouwingsvormen in de Transcendentale Aesthetik, 125. — Het tweede argument aangaande de ruimte, 126. — en aangaande den tijd, 127. — Het vierde argument, 128. — en de critiek op het phaenomenalisme, 130. — Absolute ruimte als limiet, 131. — De Transcendentale Analytik, 132. — De Transcendentale Dialektik, 133. — De antinomieën en de onderscheiding van meetbaren en beleefden tijd, 134. — De parallelie van Aesthetik en Analytik, 135. — Conclusie, 137. HOOFDSTUK Hl. HET REFEREEREND DEEL 139—199 § 5. De niet-euclidische geometrieën 140—147 Litteratuur, 140. — Geschiedenis, 141. — Lo batchef sk ij, 142; — en R i e m a n n, 143. — Projectieve geometrie, 144. — Analysis sitüs, 145. — Feit en verklaring, 146. — Conclusie, 147. — § 6. De relatielogica 147—159 Litteratuur, 147. — Critiek op de abstractietheorie, 148. — De conversie bij A r i s t o t e I e s en de quantificeering van het praedicaat, 149. — bij Bentham en H a m i 11 o n, 150. — Het verband van deze theorie met H a m i 11 o n's wijsbegeerte, 151. — Baynes en de Morgan, 152. — Boole en Jevons, xi blz. 153. — Resultaat en verklaring: a. de relatielogica als logica van relaties, 154. — b. haar vorm, 155. — c. haar generaliseering, 157. — en de onhoudbaarheid der laatste. 158. — Conclusie, 159. § 7. De „Gegenstandstheorie" 159—175 Litteratuur, 159. — Kant en Lotze, 160. — Sigwart en Meinong, 161. — De begrippen „Gegenstand" en inhoud, 162. — Voorstelling, begrip en oordeel, 163. — Annahme en onmogelijke GegenstSnde, 164. — Dualisme, 165. — De verbinding van Gegenstandstheorie en metaphysica: object en objectief, 166. — Gegenstande van hooger orde, 167. — 't Princiep der partieele coïncidentie, 168. — Bepaalde en onbepaalde inferiora, 169. — Hoogere Gegenstande en innerlijke waarneming, 170. — Tijdsvoorstélling, 171. — De herinnering en het positivisme, 172. — Waardeering, 173. Critiek: evidentie of norm? 174. — Conclusie, 175. § 8 De herleving der leer van de actueele oneindigheid. . 175—188 Litteratuur, 175. — Tweeërlei zin van het oneindige in de mathesis, 176. — C a n t o r's machtigheidsbegrip, 177. — De eerste en tweede getalklasse, 178. — De wélgeordende Menge, 179. — De hoogere getalklassen en het continu, 180. — Bestaat de tweede getalklasse? 181. — Spinozisme in de moderne wiskunde, 182. — Pantheïstische getallen-mystiek, 183. — Kentheoretisch parallelisme, 184. — „Vrije" mathesis, 185. — Isenkrahe, 186. — 't Gegevene en 't construeerbare, 187. — Conclusie, 188. § 9. De arithmetiseering der geometrie 189—199 Litteratuur en geschiedenis, 189. — Poncelet, 190. — Symboliseering van variatie en transformatie, 19r. — De quaternionen van Hamilton en de biquaternionen van C 1 i f f o r d , 192 — De triquaternionen van Combebiac. Aansluiting aan de analysis situs, 193. — Feit en verklaring, 194 — Dedek i n d, 195. — zijn „verklaring" van het continu, 196. —zijnnaief realisme, 197. —critiek op zijn „snede"begrip, 198. — Conclusie, 199. XII hoopdst.uk iv. blz. HET CRITISCH DEEL 200—402 A. HET EMPIRISME 200—210 § 10. Het nieuwere empirisme 200—210 Litteratuur, 200. — Nieuwe probleemstelling; Gauss en Lobatchefskij, 201. — Riemann, 202. — Synthetisch, ook aposteriori ? 203. — Pasch, 204. — Het empirisme en de deductie, 205. — Het doel van het bewijs, 206. — De invoering van het irrationeele getal, 208. — Het empirisme en de nieuwe problemen, 209. — Conclusie, 210. B. HET FORMALISME 211—338 § 11. Het nieuwere formalisme 211—231 Litteratuur, 211. — Het idealisme na Kant, 212. — en de critiek daarop : Fries en Darwin, 213. — H. v. Helmholtz, 214. — van 1838 tot '62, 215. — in 1868, 216. — in 1870, 217. — na 1871, 218. — Transcendentaal of psychologisch, 220. — Z i m m e rmannenSchröder, 221. — Nog eens Cantor, 222. — De arithmetiek, 223. — Functie of subsümptie, 224. — F r e g e, 225. — Functie en klasse, 226. — Logistiek en Marburger schooi, 228. — Methode en object, 229. — De geometrie; formalisme en pragmatisme, 230. — Conclusie, 231. § 12. G. Mannoury . 232—240 Litteratuur, 232. — Hij erkent de mathematische zekerheid niet als eigensoortig, 233. — De logistiek ais methode gebruikt, 234. — De definitie van de hoogere getalklassen door belegging, 235. — De geometrie, 236. — Scepsis en pragmatisme, 237. — Christendom en Boeddhisme, 238. — Critiek, 239. — Conclusie, 240. § 13. B. A. W. Russell 241—338 Litteratuur, 241. — De historische methode in deze § gevolgd, 243. — Ervaring van noodwendigheid en noodwendigheid op grond van ervaring, 244. — Critiek op Cantor, 245. — en op C o u t u r a t, 246. — Quantiteit en getal, 247. — De Foundations, 248. — XIII De critiek op Kant, 249. — die op L o t z e, 250. — en waardeering van deze critiek, 256. — Het standpunt in de „Foundations", 257. — Analogie met L e i b n i z, 258. — C o u t u r a t's critiek, 259. — R u s s e 1 I's antwoord daarop, 260. — en de gebreken daarin, 261. — Critiek van P o i n c a r é, 262. — R u s s e 1 I's misverstand dienaangaande, 264. — door Poincaré opgehelderd, 265. — R u s s e 1 I's bezwaren, 266. — Zijn studie over L e i b n i z, 267. — Critiek op de methode, 268. — en de foutieve conclusie van dit werk aangaande L e i b n i z' ruimte-, 269. — en continuiteitsleer, 270. — Metaphysica en kenleer, 271. — Nog eens : L e i b n i z vóór en na 1695, 272. — R u s s e U's overgang tot het formalisme, 277. — Zijn standpunt van 1900 tot '02, 278. — Verzoening met Cantor door de universeele relatielogica, 279. — Gewijzigde critiek op L o t z e, 280. — Analyse van de Prlnciples, 289. — Critiekop Meinong, 306. —op M ac C o 11, 307. —en op B o u t r o u x, 309. — De vermijding van in de logistiek opgemerkte contradicties, 310. — door de „zigzag" en de „soortbegrenzings-theorie", 311. — vooral door de „no-class-theory", 312. — en de bezwaren tegen het nominalisme in deze, 313. — Het dilemma: de logistiek onhoudbaar of de logica feilbaar, 314. — Het pseudo-realisme, 315. — Zijn critiek op 't monisme heeft slechts op het Heraclitisch monisme betrekking, 316. — Het transcendent bestaan van 't „valsche" object, 318. — De eenheid in het oordeel, 319. — Russell's critiek op 't pragmatisme, 320. — Ware en valsche oneihdigheid, 321. — Het princiep van den vicieusen cirkel en de typenlogica, 322. — De strijd met B r a d I e y, 323. — Methode of object, 325. — De verhouding van de pseudo-universalia tot de realia, 326. — Critiek op Bergson en anticritiek, 327. — De sense-data, 328. — Acquaintance en description, 329. — De waarnemingsmogelijkheid in 't positivisme, 330. — Herinneren en herbeleven, 331. — Het systeem der pseudo-universalia = relatielogica, 332. — Solipsisme en naief realisme, 333. — De persoonlijke perspectiva en de ruimte, 335. — Van Zeno tot Heraclitus, 336. - Russell's verzoening met het pragmatisme, 337. — Russell en Mannoury. Het monisme in de wiskunde. Conclusie, 338. xiv blz. C HET INTUITIONISME 339—402 S 14. Het nieuwere intuitionisme 339 351 Litteratuur, 339. — De gerezen moeilijkheden en de tweeërlei onhoudbare verdediging van het ongewijzigd Kantianisme, 340. — De eerste methode; B 0 1 z a n o, 341. — Critiek op deze, 342. — De tweede methode; L 01 z e, 343. — De ontwikkeling in zijn successieleer, 344. — Haar belang voor 't theisme, 346. — Critiek op L01ze, 347. — en waardeering. 348. — Bergson, 349. — Concrete, practische, analytische, 350. — en metaphysische intuïtie. Conclusie, 351. § 15. Henri Poincaré 352 384 Litteratuur. Methode der uiteenzetting, 352. — De geometrie synthetisch, 353. — noch aposteriori, noch apriori, 354. — en daarom conventioneel, 355. — Physisch en geometrisch continu, 356. — De ruimte der voorstelling en die der geometrie, 357. — De relativiteit der geometrische ruimte, 358. — Stand- en vormverandering bij beweging, 359. — Methodiek van 't onderwijs in de mathesis, 360. — Noodwendigheid der arithmetische intuitie, 361. — De strijd tegen de logistiek, 362. — Arithmetiseering der geometrie, 366. — Idealisme en realisme, 367. Critiek, 370. — Milhaud's critiek onjuist, 371. — Eenzijdigheid van P 0 i n c a r é's begrip: synthetischapriori, 372. — Tweeërlei „conventie", 373. — Darwinistische hypothese en logische onderscheiding, 375. — De Gegenstandstheorie en de aprioritcit der driedimensionale ruimte, 377. — Het beleven van successie als oerintuitie, 378. — Theïstisch intuitionisme en idealisme gaan uiteen, 380. — De physica en de oorsprong van het continubegrip, 383. — Conclusie, 384. S I*. L. E. J. Brouwer 385—402 Litteratuur, 385. — De bouw der wiskunde, 386. — Wiskunde en ervaring, 387. — De verandering in hetzelfde, 388. — Wiskunde en physica, 389. — B r o u w e r's nominalistisch substantiebegrip, 390. — Objectiviteit en aprioriteit, 391. — Inhoud der intuitie, 392. — De Euclidische ruimte objectief, niet apriori, 393. — De vergelijking van deze gedachte met de hier gewonnen xv blz. resultaten, 394. — Critiek op B r o u w e r's leer van het zelfbewustzijn, 395. — op zijn mysticisme, 396. — en op zijn waardeering der geometrie, 397. — Wiskunde onafhankelijk van logica ? 399. — Critiek: Principium identitatis: arithmetiek van eerste = principium contradictionis: arithmetiek van tweede orde, 400. — Conclusie, 402. HOOFDSTUK V. HET THETISCH DEEL 403—444 § 17. Conclusies 403—444 Resumptie, 403. — Concrete, analytische en metaphysische intuitie, 404. — De limitatieregel tegen het naief realisme, 405. — en 't monisme, 406. — Het pluralisme niet uit de logische normen af te leiden, 407. — maar 't eenige stelsel dat niet met deze strijdt, 408. — Harmonie, niet parallelie, 409. — Normen en idealen, 410. — „Onmogelijke Gegenstande", 411. — Begrip en begripsrepresentant, 412. — De voltooide oneindigheid, 413. _ De realiteit der successie, 414. — Aan 't rangtelwoord komt niet logische prioriteit toe boven het hoofdtelwoord, 415. — noch aan het laatste boven het eerste; deze twee zijn correlatieve begrippen, 416. — De aprioriteit der arithmetiek van hooger graad dan die der geometrie, 417. — Ruimte niet een ding, 418. — noch relatie in 't gegevene, 419. — maar een kenrelatie, 420. — Ruimtelijke ordening van 't op zichzelf . onruimtelijke, 421. — Locaalteekenstheorie, 422. — De voorkeur voor de euclidisch-driedimensionale constructie, 423. — De hypothese H e 1 m h o 11 z-R i e h I, 424. — Cohn's „überschieszende Teile des Suffizienten, 425. — Absolute en relatieve ruimte, 426. — Resumé: zelfbewustzijn, 427. — Arithmetiek van eerste en tweede orde, 428. — De onderstellingen der eerste, 429. — die der tweede en die der geometrie, 433. — Die der kinematica, 434. — Wiskunde en physica, 435. — Er bestaan noch zuiver analytische noch zuiver synthetische (aposteriori) oordeelen, 436. — Mathesis ideaal, niet voorbeeld der physica, 437. — Augustinus, Descartes, Kant; metaphysische en mathematische intuitie, 438. — Intuitionisme en mystiek, 442. — Conclusie, 444. INLEIDING. Wanneer men de tegenwoordige encyclopaedische geschriften op mathematisch gebied raadpleegt, zal reeds bij oppervlakkige kennismaking met inhoud èn indeeling het verschil met vroegere werken duidelijk waarneembaar zijn. De inhoud is belangrijk uitgedijd, doordat niet alleen aan consequenties der oude theorieën, zooals we die vinden in de complexe getallen en de niet-euclidische geometrieën, een plaats werd ingeruimd, maar ook aan nieuwe fragmenten, die niet uit de oude terstond zijn af te leiden, zooals de universeel opgevatte relatielogica en de leer der transfiniete getallen. Maar ook de vorm verschilt vaak zóó zeer, dat sommige werken niet te lezen zijn met kennis van welke taal ook, tenzij men zich eerst de moeite getroost de symbolische logica te bestudeeren en dan zich technisch oefent hare teekens, bij de verschillende schrijvers nog buitendien zeer uiteenloopend, te gebruiken, zoodat men aan een bladzijde die niet anders bevat dan de letters x en y benevens een menigte horizontale en verticale lijnen van zeer uiteenloopende lengte, althans een gedachte kan ontworstelen. Reeds lang hield mij de vraag bezig, wat op theïstisch standpunt de houding moest zijn tegenover deze noviteiten en eerst langzamerhand leerde ik haar blijvenden inhoud verstaan, eerste vereischte om de philosophische l 2 waarde der verschillende theorieën te doorzien. Dat ik besloot aan dit onderwerp mijn proefschrift te wijden grondde zich op de overweging der mogelijkheid dat de tijd er aan besteed, niet geheel zonder nut zou kunnen zijn voor hen die Christen-zijn en denken vereenigbaar achten. En dit te meer, wijl de positie, ingenomen in het oneindigheidsprobleem, onder die der mathesis wel het belangrijkste, niet slechts het standpunt in den strijd over de mogelijkheid der metaphysica bepaalt, maar ook van beslissende beteekenis is voor elk die in het theïsme, gedefinieerd als de wijsbegeerte die God wil dat we hebben zullen, het ideaal ziet, waarnaar we behooren te streven. Het belang ontleent dit onderwerp, evenals elk ander in de wijsbegeerte, aan waarde-, grens- en verhoudingsvragen tusschen de onderscheiden wetenschappen onderling. Zonder eenigszins vooruit te Ioopen op de probleemstelling van later, is evident dat de wiskundegroep vooral de verwondering, het oersymptoom der wijsgeerige bezinning, moest gaande maken door hare streng-logische structuur en hare algemeen-dóórgaan de toepasselijkheid op het terrein der physica. Zoo waren de hoofdvragen vanzelf gesteld : welke is. de verhouding van de mathesis tot de logica en welke die tot de physica ? Vermoedt men hier twee geheel verschillende relaties op het spoor te zijn, dan blijkt daaruit, dat men reeds een principié'ele onderscheiding ziet tusschen geestes- en natuurwetenschappen, tusschen denkregel en natuurwet, tusschen norm en feit. Meent men echter met hetzelfde antwoord op beide vragen te kunnen volstaan, dan veroordeelt men in beginsel reeds al deze tegenstellingen. Men kan daarbij dan weer 3 twee richtingen uit: de verhouding van de wiskunde tot de logica is een onderdeel van hare betrekking tot de physica, de geest behoort tot den stof, dan wel: de physica is slechts een onderdeel der geesteswetenschappen : er is niets anders dan geest. Zoo verkrijgen de termen dualisme en monisme direct beteekenis voor deze studie1). De onderdeden van het monisme benoemen we dan als materialisme en psychomonisme. Christelijke wijsbegeerte is, wijl normatief, en dus zedelijke vrijheid onderscheidend van natuurnoodwendigheid,, dualistisch. De consequentie van het materialistisch monisme voor de wiskunde noemen we empirisme, die van het psychomonisme formalisme, die van het dualisme intuitionisme. Dat deze nomenclatuur niet willekeurig is, moet natuurlijk nog nader aangetoond, m.a.w. 't bewijs te leveren voor de stelling dat genoemde drie. richtingen in de mathesis direct uitloopers zijn van de drie gekenschetste richtingen in de nietaphysica is o.a. 't doel van dit werk, waarbij de historie hare steeds te waardeeren leiding zal moeten verleenen. Toch zal de geschiedenis niet hoofdzaak mogen zijn : 't is ons om den tegenwoordigen stand der quaesties te doen : en dan is 't ideaal dat bleef wenken niet een objectieve deduceering uit de wijsgeerige praemissen der drie richtingen, maar ook een critiek op de monistische mathesis en een critisch-thetische behandeling van het intuitionisme. Daarbij meende ik, me dicht aansluitende bij de over dit onderwerp verschenen litteratuur, de grootere be- x) Waar dus gesproken wordt van dualisme is steeds bedoeld de richting die stof en geest qualitatief onderscheidt; 't monisme loochent elk qualitatief verschil. 4 langrijkheid die de vraag naar de verhouding van wiskunde en logica in het tegenwoordig stadium van het debat verkreeg boven het vraagstuk van de relatie tusschen wiskunde en physica ook in de behandeling te moeten doen uitkomen. Ondertusschen verhieven zich allerlei bezwaren uit 't oogpunt van methodiek. In verband daarmede een enkel woord, in zekeren zin een oratio pro domo voor de gekozen indeeling. De drie richtingen in één hoofdstuk met een historische inleiding te behandelen ging niet, niet zoozeer omdat dan de geschiedenis zelf in drieën werd gesplitst, tegen welk nadeel het voordeel van een historisch-zien-groeien van de hoofdtegenstellingen rijkelijk zou opwegen, maar wel, wijl dan de uiteenzetting van de oplossing die een denker van dezen tijd en behoorend tot de eerste of tweede richting aan de hand deed, gefundeerd zou zijn op de volkomen kennis van den nieuwen inhoud, die echter ten deele door de nog niet behandelde denkers zouden zijn ontdekt, wat tot onduidelijkheid of doublures zou leiden. Een geschiedenis der vakwetenschap te geven lag niet in het plan, en dus moest het historisch deel, in drieën gesplitst naar de leidende gezichtspunten van empirisme etc, geheel worden afgehandeld voordat tot de critiek, die zich op hare beurt ook weer in drieën splitst, en de thetische uiteenzetting kon worden overgegaan. Ook zoo bleef nog het bezwaar drukken, dat de aanwinsten die de mathesis in den loop der vorige eeuw verrijkten, niet bijeen maar hier en daar zouden worden aangestipt, en dan wellicht terloops bij een critiek op een hypo- 5 these ter harer verklaring door 't monisme gegeven. Zoo zou b.v. de nieuwe relatielogica voor 't eerst bij 't formalisme worden besproken, maar in de critiek op het relativistisch standpunt hare groote beteekenis niet genoeg uitkomen. Om al deze redenen scheen het me 't voordeeligst na een inleidend hoofdstuk over de noodwendigheid der oplossingen, het tweede, dat de geschiedenis in drie paragraphen behandelt, niet verder te doen gaan dan tot het midden der vorige eeuw. Een derde hoofdstuk bespreekt de aanwinsten, alle bijeen, terwijl het vierde zich de toetsing der oplossing van de nieuwe problemen, door de drie hoofdrichtingen geboden, ziet aangewezen, en de conclusies in het vijfde zijn saamgevat. HOOFDSTUK I. HET CONSTRUEEREND DEEL. § 1. Aprioristische constructie der mogelijke oplossingen van de voornaamste problemen. O. Heymans1), Qesetze und Elemente des wissenschafti lichen Denkens,3 1915. — W. Jerusalem, Der critische Idealismus und die reine Logik, 1905. — Kant's gesammelte Schriften, herausgegeben von der Königlich Preuszischen Akademie der Wissenschaften, A, Werke, Kritik der reinen Vernunft, IV, 1903. — W. Koppelmann, Untersuchungen zur Logik der Gegenwart, I, 1913, II, 1918. — C. Siowart, Logik* (ed. H. Maier), 1911. De hoofdproblemen die rijzen wanneer men zich bezint op de beginselen en de beteekenis der wiskunde en die we als de grensvragen van wiskunde en logica eenerzijds en wiskunde en physica anderzijds aanduidden, laten zich kort samenvatten in de woorden apodicticiteit (noodwendigheid) en algemeene toepasselijkheid. De zuivere mathesis laat zich zoo onderscheiden van de toegepaste. Daar we ons hier zooveel mogelijk beperken tot de eerste, zal in dit werk de vraag naar de apodicticiteitsgronden de voornaamste blijven. Definieert men nu de twee weten- *) De litteratuuropgave bij elke § bevat alleen die werken en artikelen die bij 't schrijven voortdurend van invloed waren. Die welke slechts voor een bepaalde quaestie werden geraadpleegd, vindt men hier niet vermeld, maar slechts in een noot ad locum. 7 schappen die men gemeenlijk als de zuivere mathesis samenvat, nl. arithmetiek en geometrie, voorloopig respectievelijk als de wetenschap van het getal en de ruimtegrootte, dan blijken reeds dadelijk vier problemen hier de aandacht te vragen. Het eerste is dat van de noodwendigheid. Bij bezinning stelt men hier de vraag: welk is het verband tusschen wiskunde en logica, die praetendeert dezelfde eigenschappen te bezitten ? Het tweede betreft de algemeengeldigheid : hoe is het te verklaren, dat de wiskundige berekening „uitkomt"? De derde vraag Is: Wat is het getal? Daar sommigen hier in de definitie van getal den tijd onmisbaar achten moet ook deze hier besproken. De vierde vraag luidt: Wat is de ruimtelijke grootte, en indien men deze niet reeds daarmee identificeert: Wat is de ruimte? Oudtijds werd de zekerheid der wiskunde tegenover de onzekerheid der natuurkunde aangeduid door een streng verschil in methode, dat ieder bij den eersten oogopslag moet treffen. De mathesis leidde deductief hare stellingen af uit axiomas en definities, de physica inductief hare wetten uit definities en feiten. Het denken stelt hier nu de vraag: zijn beide methoden in den grond verschillend, of laten ze zich wellicht uit een gemeenschappelijken oorsprong verklaren? 'f Monisme moet hier ook de eenheid zoeken van inductie en deductie, van synthetisch-aposteriori en analytisch. Deze eenheid kan voor 't monisme niet liggen in een synthetisch-apriori, want al spreken enkele monisten daar- 8 van — deze term beteekent voor hen slechts een gegeven iets, dat nader óf reeds uit 't individueele onbewuste, dan wel uit de ontwikkeling van de menschheid als som dezer individuen kan worden gekend en dan geanalyseerd in componenten die zelf 't karakter der synthese nog niet vertoonen ; zoo tracht men de ruimte uit factoren te verklaren die zelf de idee der ruimte nog niet bevatten. En wijl de eenheid der synthese niet bestaat, moet ze gezocht in het schrappen van een der beide termen: de deductie wordt inductie, of de inductie deductie. Maar ook daarmee was men niet gereed : 't naturalisme vraagt, en volkomen terecht, naar den oorsprong van 't reine Denken, en wil men dan monist blijven, materialist of psychomonist, dan moet men wel om de wondere veelheid uit de eenheid te verklaren tot een of andere evolutieleer komen. Bij de evolutie keert evenwel, wanneer ze monistisch wordt gedacht, 't oude probleem : inductief of deductief, terug: 't bewustzijn met z'n apodictische zekerheid is een product van de physisch-chemisch-verklaarbare hersenen, óf wel 't psychische is identiek met de geheele realiteit en niets verhindert ook voor dat psychische een groei aan te nemen van klein tot groot, 't Eerste heeft in de wiskunde geleid tot 't empirisme, 't andere tot 't formalisme. Beide beschouwen de wiskunde als onmiddellijk één hetzij met de physica, hetzij met de logica. 't Empirisme brengt beide, logica en wiskunde, terug tot de inductie. 't Formalisme correspondeert met 't psychomonisme : evolutie deed de psychophysische organisatie ontstaan, die nu in haar bewustzijns-inhoud de logische wetten als denkwetten gegeven ziet en daaruit analytisch het getal afleidt, 9 dus deductief, maar niet normatief, wijl de psychophysische mensch eerst indertijd is ontstaan uit lagere, wel psychische maar niet bewuste wezens. Steunt 't empirisme dus ook hier op de physica en chemie, — 't formalisme is slechts de consequentie van de biologische psychologische ontwikkelingsgedachte. 't Dualisme verkrijgt hier niet de eenheid van inductie en deductie door schrapping van een der beide termen, maar door verbinding van beide. De inductie voert nooit boven het waarschijnlijke uit, de deductie vervalt tenzij ze uitgaat van een bepaalden inhoud in eindelooze tautologie. De analyse herhaalt slechts: a = a, 't synthetisch aposteriori geeft geen apodictische zekerheid. Toch bestaat deze in m'n besef en om dit besef als 'n gewettigd te verklaren moet ik de mogelijkheid aannemen van synthetische oordeelen apriori. Zullen deze dien naam waard zijn, d.w.z. niet te herleiden tot analytische of empirische oordeelen, dan moet hun zekerheid onmiddellijk zijn, intuïtief, waarom we dan ook deze richting als intuitionisme aanduidden. De eenheid van logica en wiskunde wordt hier dus ontkend, evenzeer als die van physica en wiskunde. Uit deze verschillende verhouding tegenover de logica volgt nu reeds dadelijk de conclusie ten opzichte van de vraag naar de algemeengeldigheid en de exactheid der wiskunde bij haar toepassing op 't empirisch gebied. Voor 't monisme bestaat hier geen probleem. In princiep zijn de wetten van de logica even sterk of even zwak als die der wiskunde: 't telkens feitelijk weer uitkomen bewees 't practische van de constantie der voorstellingen, waarop 't 10 principium identitatis is gegrond, 't Empirisme beschouwt dan nader de toepassing van de wiskundige wetten op allerlei gebied als een generalisatie, die zich van elke hypothetische toepassing van een gevonden regel op een gebied buiten 't terrein van de ontdekking slechts daardoor onderscheidt, dat de ervaring nog nooit eenige moeilijkheid bood. De tijd is objectief als kosmische arbeid, die zich in onze gecentraliseerde organisatie en ons bewustzijn voortzet en daar wordt onderscheiden in tijd en tijdsinhoud. 't Formalisme gaat ook hier meer psychisch te werk: Er zijn natuurwetten : de natuur is psychisch, wijl alles wat ik waarnam slechts bewustzijnsinhoud is; de wetten van 't feitelijk denken zijn dus ook natuurwetten. „Wir betrachten uns selbst auch als ein Stück Natur und glauben deshalb dasz die Gesetze, nach denen unser geistiges Leben sich entwickelt und regelt, auch Naturgesetze sind."x) Ze zijn even noodwendig als elke Jiatuurwe't, d.w.z. men kan ze niet overtreden. Zoo ook de logische wet en de analytisch uit haar afgeleide arithmetische en geometrische stellingen. Stelt men nu de vraag, of deze natuurwet dan niet als wet een orde is die ons bewustzijn vond in 't gegeven -denken en dus deze afleiding wel eens onjuist kon zijn, dan stuit men op 't moeilijke probleem van de verhouding die er bestaat tusschen wet en feit. Kan een feit ooit met een wet in botsing komen ? 't Formalisme zegt hier „neen". Zou er een feit zich voordoen, dat met de logische denkwet scheen te strijden, dan zou men een ooorzaak moeten zoeken voor de afwijking, evenals men dat bij physische wetten doet: ook 1) Jerusalem, a.w., pg. 102. 11 een wet der physica behoeft men nooit op te geven, daar men telkens door hulphypothesen de verschijnselen dwingen kan zich onder haar te laten subordineeren. Wanneer men haar eindelijk opgeeft is dat niet omdat er een andere wet gevonden werd die met de vorige streed, maar alleen wijl deze de suppositie makkelijker maakte. Waar en valsch beteekent oorspronkelijk niets dan nuttig en schadelijk in biologischen zin.l) De logica (inclusief de wiskunde) is in de allerhoogste mate nuttig gebleken, dus is ze ook waar (pragmatisme). 't Dualisme identificeerde de logica niet met de wis. kunde, maar ook niet met de psychologie. Empirisch gevonden wetten van 't denken (b.v. van gedachtenassociaties) blijven empirische wetten, die mis kunnen tasten in de verklaring, en worden nooit normen. Logische en arithmetische fouten zijn mogelijk, juist wijl men een norm kan overtreden, een natuurwet, mits genoegzaam gepraeciseerd, niet. Hiertegen pleit niet 't argument, dat men dengene die de logische norm overtreedt slechts attent heeft te maken op z'n fout, d.w.z. 't bewustzijn van de tegenstrijdigheid in voorstelling of terminologie heeft bij te brengen.2) Inderdaad onderscheidt zich hierin de logische norm van de ethische- men kan bedoelend zondigen,8) niet: bedoelend een denkfout begaan. Maar een algemeen erkende norm is nog niet een natuurwet: de inhoud der beide begrippen „norm" en „wet" blijft verschillen. Hierin staat 't dualisme sterk tegen het psychologisme. En j) jerusalem, a.w., pg. 162. *) Heymans, a.w., pg. Tl. 3) 't Woord „bewust" werd hier vermeden, wijl dit zou kunnen beteekenen: in toestand van bewustzijn. 12 ook hierin, dat een wet der psychologie nooit als zoodanig de norm der logica kan verklaren, daar dit onderdeel der wetenschap zelf deze onderstelt. Maar anderzijds kan men 't psychologisme niet het recht ontzeggen te vragen : „ Vanwaar de norm ?" Niet-consequente dualisten trachten telkens die vraag te vermijden. „Ze geldt", zoo zegt men dan „a priori als Bedingung van alle wetenschap" en daarom acht men dan de vraag naar haar oorsprong waardeloos. Dit, is echter onjuist. De vraag naar den oorsprong is nooit van waarde ontbloot en vooral niet voor de grondnorm der logica. Juist is de afwijzing van allen empirischen oorsprong, daar men zoo slechts psychologisch de ontwikkeling van het normbewustzijn kan verklaren, niet de waarde van zijn inhoud. Maar daarmede is 't dualisme toch niet gereed, en ook behoeft 't niet verlegen te staan : het vindt in de kennis zoowel een subjectief als objectief element. Dat a = a is, gaat nu niet alleen op voor ons denkeh, maar, schoon denknorm, komt deze waarheid uit in de „werkelijkheid". Wil men nu niet de ongeoorloofde stap tot 't ontologisme wagen, dan moet deze „werkelijkheid" der wetenschap zelf reeds een synthese zijn van het gegevene, 't object, en subjectieve factoren; maar zoowel subject als object zouden zich niet tot deze synthese leenen indien deze niet naar den aard van beide was. Elke relatie onderstelt immers een praedicaat in beide termen, en dus een gelegd verband. Dat dit verband van zijn en denken parallel is, is onmogelijk: parallelisme is nooit verband. Dat geldt voor het parellelisme in de metaphysica, dat geldt niet minder voor het in Christelijke kringen nog vaak gehuldigd naief realisme, 't Dualisme, wil 13 't consequent blijven en juist hier niet in een van beide vervallen, moet den moed hebben den grond van dit verband aan de critische metaphysica ten grondslag te leggen en zal dan komen niet tot 't deistisch begrip van den autonomen mensen, maar tot de theistische leer, dat dit verband gelegd is en gehandhaafd wordt door God. De mogelijkheid en zekerheid der wetenschap beide .moet herleid tot schepping en onderhouding, tot de verbandsbepaling en de verzekering dat er zulk een verband bestaat door den Schepper en Onderhouder. Deze verklaring is dan niet psychologisch maar transcendentaal. Aan deze „verzekering" beantwoordt dan het geloof in den meest algemeenen zin. Dit is natuurlijk, gelijk reeds gezegd, een overgang van de wetenschap tot metaphysica, maar mits deze steeds in contact blijft met de wetenschappen en deze overgang bewust geschiedt en uitdrukkelijk wordt aangegeven, is gevaar van verwarring uitgesloten. Meestal wordt 't dualisme .zich niet bewust van zijn behoefte in dezen. De kenleer bewijst er dan ook niet Gods bestaan mee; ze kan slechts negatief aanwijzen, waar ze Zijn werk noodig heeft, niet om de wetenschap te storen, maar juist haar mogelijk te maken door de zekerheid in het centrale punt. *) Wanneer nu zoo de logische norm is gegeven en de wiskunde niet met de logica identisch is, maar op aprioristischsynt'hetische oordeelen berust die weer 'n intuitie onderstellen, komt de vraag naar den inhoud van die intuitie. Deze i) V. Hepp, Het Testimonium Spiritus Sancti, eerste deel, het testimonium generale, 1914, pg. 137. „Logisch doorgedacht zal de Erkenntnistheorie, zoo ze van waarlijk Christelijk standpunt uitgaat, met een testimonium generale Spiritus Sancti eindigen." 14 wordt door de intuitionisten verschillend bepaald: sommigen noemen hier tijd en ruimte, anderen volstaan met den tijd. Op de verwarring van intuitie en aanschouwingsvorm die hierachter schuilt komen we nog terug, maar merken hier slechts op, dat de ruimte in ieder geval aan den tijd gesubordineerd is, wijl het psychische het physische draagt: alle voorstelling van ruimtevormen is als voorstelling in den tijd gegeven, het temporeel verloopende psychische proces niet in de ruimte: „Die Zeit ist die formale Bedingung a priori aller Erscheinungen überhaupt. Der Raum, als die reine Form aller auszeren Anschauung ist als Bedingung a priori blosz auf auszere Erscheinungen eingeschrankt. Dagegen weil alle Vorstellungen, sie mögen nun auszere Dinge zum Gegenstande haben oder nicht, doch an sich selbst, als Bestimmungen des Gemüths zum inneren Zustande gehören : dieser innere Zustand aber, unter der formalen Bedingung der inneren Anschauung, mithin der Zeit gehöret, so ist die Zeit eine Bedingung a priori von aller Erscheinung überhaupt und zwar "die unmittelbare Bedingung der inneren (unserer Seelen) und eben dadurch mittelbar auch der auszeren Erscheinungen." In verband met het bovenstaande kunnen we dus als volgt onderscheiden: Het physische kan 'k me niet voorstellen dan in ruimte en tijd ; 't psychische kan 'k niet denken dan in den tijd, 't logische is 't normatieve, boven (of dieper dan) ruimte en tijd. Het principium identitatis brengt tot 't bewustzijn identiteit en onderscheid der afzonderlijke voorstellingsdaden, die als zoodanig gelijk zijn, maar niet identisch. Nu wordt het wel meest in verband gebracht met de begrippen der logica, l) Kant, a.w., pg. 38. 15 maar 't laat zich uitbreiden op alles wat voorwerp van onze voorstelling wordt, „auch (auf) das Einzelne. . . . Sie (die Jogischen Formeln, principium identitatis, 't principium contradictionis en exclusi tertii) sind einerseits Imperative, die befehlen, jedes Object unseres Vorstellens streng als dasselbe festzuhalten, und allen Verwechslungen, allem unbemerkten Flüsse unserer Vorstellungen wehren, anderseits, sofern sie als fundamentale Gesetze unseres Denkens aufgestellt werden, sprechen sie aus, dass die Begriffe der Identitat und des Unterschieds mit dem 'Denken selbst gegeben, und die ersten und unmittelbarsten Ergebnisse einer auf unsere Denktatigkeit selbst gerichtete, sie in ihren Grundformen erfassenden Reflexion sind." x) Deze reflexie nu bewerkt in verband met de tijdsi/i/u/fie, die iets anders is dan de tijd als aanschouwingsvorm, constante, in iedere denkactie zich herhalende acties, en daarin juist verschilt het denken van 't louter bewust worden van een waarneming. Uit 't bewustzijn nu van de acties die we bij iedere voorstelling van objecten verrichten, ontstaat het tellen en 't begrip van 't getal. Zoo alleen kan men in verband met 't voorafgaande het tellen als psychisch verschijnsel recht laten wedervaren ; de imperatieve, normatieve waarde van het principium identitatis geldt dan ook voor 't product van de denkactie en de tijdsintuitie, en op grond van deze verbinding is dan ook het getal evenzeer bij algemeene toepassing geldig als het principium identitatis. Sigwart trekt deze conclusie niet, maar alleen zóó schijnt me de verzoening van het psychologische en de apodicticiteit mogelijk en ook min of meer bewust door de *) Sigwart, a.w., H, pg. 41. 16 intuitionisten gezocht te zijn. Voor het intuitionisme kan dan 't feit, dat de grondmaatstaf, waarmede wij den tijd afmeten, gelegen is in de grootte, welke noodig is om een zintuigelijken indruk bewust te worden (v o n B a e r)x), geen bezwaar zijn. 't Psychologisme heeft in dit enkele gegeven nog niet een voldoende verklaring geboden, hoezeer 't dit ook meent: een ü\ósmaatstaf onderstelt den. tijd als aanschouwingsvorm en deze weer de tijdsintuitie. Het psychomonisme meent met een physiologische „verklaring" te kunnen volstaan : het physische is een Begleiterscheinung van 't psychische en physiologische tijdmaat is, schoon relatief, voor 't relativisme voldoende, ook op psychisch terrein, 't Dualisme kan echter 't psychische, dat wel in den tijd, niet in de ruimte bestaat en met de physische reeks niet parallel loopt, door een physischen maatstaf (quantiteit van verbruikte energie etc.) niet voldoende bepaald achten. Wel kan het den maatstaf van v o n B a e r als zoodanig in de physische organisatie van het lichaam aanvaarden ; ook hierin ziet het dan een bewijs van de voortdurende wisselwerking die op dit standpunt mogelijk wordt geacht tusschen ziel en lichaam (absoluten en relatieven „tijd"), nader bij den tijd tusschen aanschouwingsvorm en physischen maatstaf. Wil men hier van wisselwerking kunnen spreken, dan moet men echter erkennen, dat aan den tijd als successie objectiviteit toekomta). Het vierde probleem waarmee de wiskunde in aanraking komt is: Wat is de geometrische ruimte ? Het monisme gaat ook hier weer uiteen in twee richtingen. *) K. E. von Baer, Welche Auffassung der lebenden Natur ist die richtige? 1862, kort weergegeven bij Heymans, a.w., pg. 252/253.. a) Vrgl. hieronder, 8 5, in fine, en § 14, pg. 345 v.v. 17 Het materialistisch empirisme huldigt evenals in de getallentheorie een naief objectief inductionisme. We nemen ruimte waar en 't ruimtebegrip is een abstractie van deze waarnemingen. Het formalisme moet hier twee verklaringen bieden, die elkander aanvullen. De eerste leidt door een deductie uit de psychische denkwet via het tellen en het getal de geometrie af, welke gedachte krachtigen steun schijnt te vinden in de arithmetiseering der geometrie. Deze deductie is echter indirecte inductie: ook de psychische denkwet is uit ervaring geabstraheerd. Voor het "tweede, het eigenlijk ruimtelijk element is men dan op de empirie aangewezen.- Deze is echter niet direct: 't naieve objectief inductionisme heeft terecht een scherpe critiek uitgelokt bij de vertegenwoordigers van het psychomonisme (F r e g e en Heymans). Ze is psychophysisch apriori in de bewegingsgewaarwordingen gegeven (R i e h 1, Heymans) en wellicht beter nog in de gewaarwordingen van het evenwichtszintuig, dat uit drie booggangen bestaat, die in drie ruimtevlakken loodrecht op elkander staan (de C y o n). Het dualisme kan wat de geometrische ruimte betreft het formalisme schijnbaar geheel naderen. Maar 't gaat ook hier zijn eigen 'weg. De arithmetiseering van de geometrie bewijst allerminst haar logischen oorsprong. Verstond dan ook het formalisme „logisch" in den aprioristischen z"in, dan zou de ontwikkeling der geometrie in de negentiende eeuw de onhoudbaarheid van deze theorie genoegzaam hebben aangetoond, 't Doet dit echter niet, maar stelt „logisch" gelijk aan „empirisch in 't denken gegeven." Nu heeft de arithmetiseering der geometrie en de ontdekking der niet-euclidische geometrieë'n wel negatief bewezen, dat de grondslag der wiskunde niet een aprioristisch-Iögische kon zijn ; daarin stemmen 2 18 formalisme en intuitionisme geheel overeen. Daarom zal de intuitionist de term „logistiek" voor 't formalisme liever vermijden, 't Gebruik van dezen naam is verwarrend, daar „logistiek" in verband met logica juist een aprioristisch standpunt zou doen vermoeden. „Formalisme" is in zóóverre reeds beter, dat 't den nadruk legt op 't /ormeeMogische in deze school, terwijl 't begrip „logisch" zelf niet op den voorgrond treedt, wijl het voor deze richting zuiver psychologische beteekenis heeft. Maar met deze eenstemmigheid in de afwijzing van een aprioristisch logischen grondslag gaat een principieele strijd gepaard, welke gekenmerkt wordt door de tegenstelling : psychologistische logica en intuitie, psychomonistisch of naief-realistisch parallelisme en aprioristische wisselwerkingstheorie. Vandaar dat dezelfde* feiten geheel-verschillende beteekenis erlangen, 't Formalisme kent slechts: deductie of inductie en, gelijk we zagen is 't slechts schijnbaar deductief: 't leidt alles af uit 't em/w'riscrt-psychische en verstaat 't apriori ook uitsluitend als gegeven in de psychophysische organisatie, die zich ontwikkelde door de ervaring en als waar deed opvatten wat empirisch nuttig bleek. Wat nu niet deductief is, moet inductief zijn op formalistisch standpunt. Vandaar is 't formalisme in den grond empirisch. Daarentegen acht 't intuitionisme de keuze tusschen deductie en inductie niet een dilemma. *) 't Zocht de eenheid in 't synthetisch oordeel apriori, en vond deze in de arithmetiek opgebouwd uit de feitelijke toepassing van het principium identitatis op de intuitie. Nu zou oppervlakkige parallelie allicht aanleiding geven l) L. Nelson, a.art., pg. 395/397. 19 tot de meening, dat het intuitionisme geheel analoog met zijn standpunt in de arithmetiek ook voor de geometrie een intuitie, nader een ruimte-intuitie, zou postuleeren en de algemeene geldigheid der geometrische oordeelen verklaren als een verbinding van 't principium identitatis en deze ruimteintuitie. De arithmetiseering der geometrie maakt de ruimte-intyjtte echter geheel overbodig. Immers: 1. de logische norm schenkt direct aan de arithmetische oordeelen de algemeengeldigheid. 2. de arithmetische oordeelen schenken dan indirect aan de geometrische deze algemeengeldigheid. Rest nog de eigenlijke ruimte die van de geometrie 't object is. Echter is 't object van iedere wetenschap niet zonder meer een intuitie, en allerminst is dat bij de geometrie het geval. Intuitief wordt immers slechts gegrepen wat onmiddellijk wordt beleefd. Nu is de ruimte zeker niet in dezen zin onmiddellijk. Zoo is in ieder geval de ruimde niét parallel met den tijd als successie, alleen met den tijd als aanschouwingsvorm. Met deze probleemstelling is de nadere indeeling tevens voldoende toegelicht. \ HOOFDSTUK II. HET HISTORISCH DEEL. § 2. Het Empirisme. Voor de geschiedenis der philosophle werden gebruikt: W. Windelband, Oeschichte der antiken Philosophie* (ed. Ad. Bonhöffer) 1912, (geciteerd als Windelband3) — F. Ueberweg, Grundrisz der Geschichte der Philosophie der patristischen und scholastischen Zeit10 (ed. Baumgartner), 1915. — T. J. de Boer, Geschichte der Philosophie im Islam, 1901. — R. Falckenberg, Geschichte der neuereh Philosophie von Nikolaus von Kues bis zur Gegenwart7, 1913. — W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie in ihrem Zusammenhange mit der allgemeinen Kultur und den besonderen Wissenschaften, 2 dln5, 1911, (geciteerd als Windelband5) — Jonas Cohn, Geschichte des Unendlichkeitsproblems im abendlandischen Denken bis Kant, 1896. Voor de geschiedenis der wiskunde in deze § en de beide volgende: Mor. Cantor, Vorlesungen über Geschichte der Mathematik, I3 1917, II1 1892, III1, 1898. — H. Hankel, Zur Geschichte der Mathematik in Altertum und Mittelalter, 1874. Speciaal voor deze §: S. Becher, < Erkenntnistheoretische Untersuchungen zu Stuart Mill's Theorie der Kausalitat, Benno Erdmann's Abhandlungen zur Philosophie und ihrer Geschichte, XXV, 1906. — Kuno Fischer, Francis Bacon und seine Schule, Entwicklungsgeschichte der Erfahrungsphilosophie3, 1904. — R. J. Kortmulder Jr. De logische grondslagen der Wiskunde, 1916. — F. A. Lange, Geschichte des Materialismus und Kritik seiner Bedeutung in der Gegenwart3, I, 1876, II, 1877. — K. Lasswitz, Geschichte der Ato- 21 mistik vom Mittelalter bis Newton I, 1890. — J. St. Mill, A system of iogic ratiocinative and inductive, being a connected view of the principles of evidence and the methods of scientific investigation, 2 dln10 1897. In aansluiting aan de voorafgaande indeeling verstaan we hier onder „empirisme" die beschouwing van logica, tijd en ruimte, welke overeenstemt met een materialistisch monisme in de wijsbegeerte. Wat de keuze van deze terminologie betreft, ze werd ons door het niet steeds nauwkeurig spraakgebruik aan de hand gedaan. Toch meenden we het hier te moeten volgen, daar „sensualisme" door hetzelfde bezwaar gedrukt wordt als de gekozen term, nl. dat beide kunnen aanduiden die theorie die alle kennis eenzijdig uit de gewaarwording zoowel van den uiterlijken als van den innerlijken „Sinn" • afleidt;x) ook „materialisme", wijl meer metaphysisch van klank dan kentheoretisch, kwam hier niet in aanmerking. Volgens de definitie is hier dus uitgesloten 't empirisme in de beteekenis, die men in de zestiende en zeventiende eeuw er aan hechtte, dat bekend is door z'n strijd met het rationalisme. Ook vallen onder deze, groep niet die denkers, welke beweerden dat onze kennis niet boven de empirie kan uitgaan en ondertusschen aan allerlei rationalistische stellingen trouw bleven, maar uitsluitend diegenen welke als hun meening uitspreken, dat er niets anders is dan materie en daarom gewaarwording en waarneming, hersenen en bewustzijnsverschijnselen öf identiek zijn óf tot elkander staan als oorzaak en gevolg (aequatief en causatief materialisme). In de physica leidde deze richting tot het naieve atomisme, dat 1) Fischer, a.w., pg. 352. 22 doorgevoerd wordt in biologie en psychologie (associatie), 't Denken is hier dus zuiver passief. De vragen, die we ons hebben te stellen, willen we hier niet vervallen in een geschiedenis der philosophie in 't algemeen of der empiristische kenleer in 't bijzonder, worden dus herleid tot deze ééne: Heeft 't materialistisch monisme een consequente theorie over de grondslagen der wiskunde trachten te bieden, en zoo ja, heeft deze dan aanhangers gevonden onder de mathematici zelf ? Wanneer de taak zoo gesteld wordt is het resultaat van 't historisch onderzoek al zeer pover. De wiskundigen laten zich, noch bij de Grieken, noch bij de Indiërs in dezen geest uit en de grondtrekken van beide volkskarakters zijn niet materialistisch. In de oudheid moeten we ons dus bepalen tot de materialistische philosophen. Wenden we ons nu tot D e m o c r i t u s, den eerste onder de materialisten van wien bekend is dat hij, anders dan zijn leermeester Leucippus, zich op 't gebied der kenleer en der wiskunde heeft bewogen, dan stelt-het onderzoek ook hier teleur. Hij sluit zich aan bij de anthropologische theorieën van Protagoras, maar erkent het bestaan van een alle empirie te bovengaande werkelijkheid der atomen, die, niet zichtbaar, oneindig in aantal en in soorten van vormen, oneindig veel werelden naast en na elkander doen ontstaan ; het oude atomisme heeft hier 't oneindigheidsbegrip van de jonische natuurphilosophie overgenomen, maar slechts op de uitgebreidheid, niet op de deelbaarheid toegepast: de laatste vindt haar grens in de atomen, de vaste dragers van de verandering. Het aantal hunner vormen wordt oneindig genomen ter verklaring van de verscheidenheid der veranderingen, maar ook omdat het ateleologisch systeem geen grond 23 kan vinden voor den voorkeur van den eenen vorm boven den anderen.x) Behalve de atomen valt ook de ledige ruimte met de in haar mogelijke mathematische.verhoudingen onder de yv&nn ptjoitj, die 't denken slechts kan geven. 2j Vermoedelijk zelfs ten deele verminkte titels wijzen op 't bestaan van eigenlijk mathematische werken, 3) terwijl Plutarchus weet van de moeilijkheid die Democritus ondervond bij de vraag, of de twee cirkeloppervlakken die-de doorsnede bij een kegel evenwijdig aan de basis aangebracht, oplevert, gelijk zijn of niet; daar hun gelijkheid den kegel tot cylinder zou maken, moet men wel aannemen, dat ze ongelijk zijn, wat hij tracht te verklaren door trapvormige versmalling naar den top toe. 4) 't Continue wordt hier dus uit discontinuïteit verklaard. Onder zijn navolgers in de oudheid vinden we iets nieuws slechts bij E p i c u r u s. Bij hem schijnt men voor 't eerst de gedachte aan te treffen van een mathematisch minimum, van een ruimteatoom.6) Hier is althans sprake van consequentie, hoe wanhopig ook. Want wanneer men de poging waagt 't probleem der continuiteit van ruimte en tijd op te lossen door deze grootheden, welke, in tegenstelling met de wereld der lichamen, als continue zijn gegeven en slechts als zoodanig te begrijpen, eveneens atomistisch te construeeren, *) Vrgl. de citaten van Simplicius en Plutarchus bij E. Zeiler, Die Philosophie der Griechen in rnrer geschichtlichen Entwicklung dargestellt, 1*, 1876, pg. 776, n. 3 (pg. 777). 2) P. Natorp, Forschungen zur Geschichte des Erkenntnissproplems im Altertum, 1884, pg. 207, geciteerd Windelband3, pg. 130. 8) M. Cantor, a.w., I, pg. 104 en 192. *) Het citaat uit Plutarchus bij F. G. A. Mullach, Fragmenta philosophorum graecorum, 1883, I, pg. 370, onder den titel: isqI xwvov rojurjg. s) H. von Arnim, Almanach der Wiener Akademie, 57, 1907, pg. 383, v., geciteerd Windélband3, pg. 287/288. 24 is dit slechts schijnbaar een vereenvoudiging, daar van deze consequentie, gelijk Lasswitz bij de behandeling van de Ascharieten opmerkt,x) een verbrokkeling der wereld 't gevolg moet zijn. De dichter van het atomisme eindelijk, L u c r e t i u s, accentueert de relativiteit van het begrip „grens".2) In de herinnering van het middeleeuwsche Westen leefde het materialisme steeds voort in nauw verband met den naam van E p i c u r u s, wat wegens diens hedonistische moraal de verbreiding van deze wereldbeschouwing niet ten goede kwam. Ook in 't Oosten, bij de Arabieren, was 't „materialisme" zeker niet de heerschende philosophie. Als dan Renaissance, Humanisme en Reformatie de studie der exacte wetenschappen mogelijk maken, kentert het getij nog niet ten gunste van het empirisme. Bij C u s a n u s is de mathesis nog in de nevelen der mystiek gehuld, Kepler en Galilei gelooven niet aan de almacht der inductie, ook G a s s e n d i die, hoe gebrekkig ook, toch physica en mathesis onderscheidt, is niet monistisch materialist, evenmin als B a c o. Bij L o c k e is de „sensation" wel de oudere zuster, niet de moeder van de „reflection" 3). Na den overgang bij B r o w n en Hart1 e y doet P r i e s 11 e y eerst den beslissenden stap naar 't materialistisch monisme. 4). Naderen hij en E r. D a r w i n *) a.w., pg. 145; vrgl. ook: de Boer, a.w., pg. 59. 2) t. Lucreti Cari, De rerum natura libri sex, edidit Adulphus Brieger, 1909, I, 954: extremum porro nullius posse videtur esse, nisi ultra sit quod finiat; 3) Falckenberg, a.w., pg. 148. *) Dat hij Deïst blijft, verhindert niet hem hier monist te noemen, daar we dualisme definieerden als qualitatief verschil stellend tusschen stof en geest, niet tusschen de wereld en 'n deïstisch Opperwezen ; ook het ethisch dualisme van norm en natuur is hem vreemd. 25 dit standpunt van uit de psychologie, Lamettrie bereikt het van uit de physiologie. Van invloed op de mathesis bespeurt men nog niets. Wel maakt d'A 1 e m b e r t deel uit van de redactie der Encyclopaedie en treft men L a g r a n g e in den kring van Holbach aan, maar 't scepticisme brengt den eerste, die nog in 1773 't geometrisch-oneindige als grens opvat, reeds in 1757x) tot een principieele breuk met 't materialisme, en Grimm's brieven bewezen, dat de laatste der genoemde mathematici ten onrechte werd gehouden voor den schrijver van het werk „Système de la nature ou des lois du monde physique et du monde moral" (1770), en hoewel Comte's materialisme later op hem zal steunen, is dit toch meer een exegetiseeren van zijn werk, waarmee La gr an ge zich zelf niet heeft opgehouden. De óude strijd tusschen empirisme en rationalisme was met de uitbanning der ideae innatae betrekkelijk ten voordeele van het eerste beslist, en dit moest in de toenmalige omstandigheden het materialisme ten goede komen. Voordat eenerzijds K a n t's stelsel herleefde en anderzijds het voluntarisme zich met H u m e 's scepsis verbond, had 't materialisme nu eindelijk een tijd van triumf. De natuurphilosophie kon op den duur de geesten niet boeien met haar vernuftig woordspel, en terwijl in Duitschland de speculatieve drang zich op de natuurverklaring bleef concentreeren, stelden C o mte en Mi 11 een methodeleer op. Volgens Comte berust de arithmetiek op geen enkele onderstelling en onderscheidt ze zich daardoor van geometrie en mechanica, die met haar samen, als wiskunde, de eerste groep in de encyclopaedische hiërarchie der abstracte wetenschappen vormen, welke in *) Cohn, a.w., pg. 227. 26 tegenstelling met de concrete op wetten en niet op voorwerpen zien ; deze wetten zijn echter uit de voorwerpen der concrete wetenschappen door inductie verkregen. Psychisch en physisch leven zijn zoozeer één, dat ze onder dezelfde wetten vallen. Wel tracht M i 11 de psychologie van de physiologie te scheiden : de associatiepsychologie leert ons op den weg van methodisch onderzoek een reeks van wetten kennen ; deze vormen den inhoud der psychologie en men late de vraag rusten, of de gedachten reeksen die naar deze wetten verloopen, wellicht later als louter product der hersenswerkzaamheid kunnen verklaard worden.*) De mogelijkheid daartoe blijft echter steeds open : „It must by no means be forgotten that the laws of mind may be derivate laws resulting from laws of animal life, and that their truth therefore may ultimately depend on physical conditions." 3) Men merkt echter de verwantschap met het materialisme duidelijk op. Niet bij Hum e, maar eerst bij H a r 11 e y treft men de beginselen der associatie-psychologie en van M i U's zoogenaamd positivisme aan.3) Vandaar dat 't bij hem nu ook komt tot eenheid in de methode: alle kennis (ook de in syllogistischen vorm geconcludeerde) is inductief verkregen. Op zijn overigens bijzonder scherpzinnige en door Heymans op één punt herziene *) theorie der formeele causaliteitsprincipia kan hier niet worden ingegaan; de hoofdzaak voor ons is, dat hij uit de inductie nu ook de mathesis tracht te verklaren. De grondslag van het getalbegrip ligt in de veelheid x) Mill, Dissertations and Discussions, politica!, philosophical and historical, in 3 volumes', 1867, III, 112, aangehaald bij Becher, a.w., pg. 14. *) Mill, a.w., II, Book VI, Chapter IV, § 2, pg. 439. 3) Mill, Dissertations I, 411 en III, 99, bij Becher, a.w., pg. 11. «) Heymans, a.w., pg. 292/297. 27 der dingen buiten ons. Door deze wordt ons wiskundig denken bepaald, en wel niet onmiddellijk door de zintuigelijke gewaarwordingen, maar tengevolge van hare herhaling door versterkte residuen. Het algemeene, als het aan verschillende gewaarwordingen gemeenschappelijke, wordt gevormd door versmelting van de identische telkens weer voorkomende eigenschappen. Ook getallen zijn nu zulke algemeene begrippen en hebben dus betrekking op zintüigelijk waarneembare voorwerpen ; telkens abstraheeren we ze bij bijzondere groepeering als 't terugkeerende. „The Science of Numbers is thus no exception to the conclusion we previously arrived at, that the processes even of deductive sciences are altogether inductive, and that their first principles are generalisations from experience." *) Zoo hebben uitsluitend aan het gegeven e zoowel de begrippen als de oordeelen der mathesis hun bestaan te danken. Aangaande beide een woord van critiek. Ie. Dat hare begrippen ontleend zijn aan verzamelingen van physische objecten, nader aan onze gewaarwording daarvan, is reeds daarom onmogelijk, dat men verzamelingen van meer dan drie stuks niet met één oogopslag kan onderscheiden, maar, om dit wèl te kunnen, juist het getal behoeft; — dat men eveneens in de geometrie kleine verschillen niet met het hloote oog waar kan nemen, maar daartoe gebruik maakt van meetinstrumenten die men recht meent te zijn. Moge nu geen dezer maatstaven absoluut recht zijn, in ieder geval is dan toch het begrip „rechte lijn" niet ontleend aan de zuiver-passieve empirie. 2e. Bij kleine verschillen tusschen nog grootere getallen en *) Mill, a.w., I, Book Hf, Chapter VI, § 2, pg. 296. 28 lijnen laat ook de phantasie ons in den steek: ik heb van 10.000 guldens en meters geen voorstelling, onderscheiden van die van 10001 guldens en meters. 3e. Indien ik successief verloopende verschijnselen, b.v. de tafreelen van een kinematograaf of de lengte van het doek, tel of meet, dan heb ik successief verschillende gewaarwordingen, niet één telkens weerkeerende, uit welke zich door herhaling het identische zou laten abstraheeren. 4e. Ook gelden met name de getallen niet slechts voor heterogene dingen en Gegenstande, maar ook op psychisch gebied kan 'k tellen, schoon niet meten. 5e. De getallenreeks en de ruimte zijn onbegrensd. Men moet dus öf alle extramentale verscheidenheid der onbegrensde werkelijkheid nominalistisch loochenen, — maar hoe komt men dan uit de empirie tot getal en meetkundige begrippen ? — öf men aanvaardt die verscheidenheid als gegeven, maar stuit dan op de actualiteit van het oneindige met al zijn antinomieën. Dat de oordeelen aan de empirie zouden zijn ontleend is absurd ; want: le. Dat 2x3=6 is, weten we niet doordat we eerst 2 groepjes van 3 vormen, en later één van 6; want zulke groepjes kunnen we hoogstens van kleine roerende goederen, zeker niet van akkers en sterren vormen zonder de activiteit van den geest. 2e. Bij negaties helpt èn de ervaring èn de phantasie ons niet aan de som van alle mogelijke ervaring: twee parallele lijnen snijden elkander niet voor mijn gewaarwording en. in mijn fantasiebeeld, maar dat ze elkander nooit kunnen snijden gaat de ervaring te boven. 3e. Mathematische bewerkingen zijn geen abstracties in 29 den zin van M i 11' s subsumptielogica. Dat ab = ba is, is niet geabstraheerd uit 3x4=4x3 en 2x5=5x2: laat men het bijzondere uit beide oordeelen weg dan verkrijgt men . x.=.x., maar dat men uit beide de commutatieve wet mag afleiden is zoo nooit te bewijzen.'De mathematische algemeenheid is niet een geabstraheerde, maar een functioneele: dit of dat bepaald functioneel verband geldt voor ieder lid van de reeks uit het princiep van die reeks geschapen ; dit alleen kan voldoende rechtsgrond zijn. 4e. Dit raakt heel M i U's kenleer. Hij vergeet, naar het kernachtig woord van Lange, „dasz die Erfahrung kein offnes Thor ist, durch welches aussere Dinge, wie sie sind, in uns hineinwandern können, sondern ein Process, durch welchen die Erscheinung von Dingen in uns entsteht"1). Trouwens heel de mogelijkheid der ervaring werd hem nooit' tot een probleem waarmee viel te worstelen. 5e. Daar op deze wijze de mathesis niet de bemiddelingsrol kan spelen tusschen de identische oordeelen en de empirie moet ze öf één van beide toevallen öf aan beide twee onverzoende deelen te danken hebben. Mill kiest voor het laatste: vooral in de geometrie vindt hij slechts noodwendigheid, voorzoover ze uitgaat van definities, die hij identische oordeelen noemt. Wanneer men dit combineert met zijn &ro#7 inzake het dualisme, ziet men hier reeds de monistische, in casu materialistische metaphysica in de identiteitsleer uitkomen. Voorzoover de axiomas zich nu niet tot zulke definities laten herleiden zijn ze empirisch en dus hypothetische oordeelen. *) Lange, a.w., II, pg. 27. 30 en tegenover alle apriorisme houdt hij vol: noodwendige hypothesen zijn ook hypothesen. Maar, dan moet de stelling „gelijkzijdige driehoeken hebben gelijke hoeken" eigenlijk aldus geformuleerd: „indien een gelijkzijdige driehoek bestaat in het extramentaal gegeven e, dan zijn z'n hoeken gelijk", maar hoe dan als de gelijkzijdige driehoek eens niet bestaat in dat extramentaal gegevene? Dan is de stelling onjuist, in ieder geval voor 't empirisme waardeloos; en wijl de natuur tot nog toe geen rechte lijnen vertoonde, kunnen we haar voorloopig schrappen in onze schoolboeken. Maar hoe kwamen we dan tot hare formuleering? 6e. Noodwendige hypothesen zijn zeer zeker ook hypothesen, maar de noodwendigheid moet dan toch ondertusschen als een probleem en dus als een taak worden opgevat, niet als een feit zonder meer. En — de mathematici hebben zich er nooit om bekommerd of hun driehoeken extramentale realiteit bezitten. De oplossing van Kant die de noodwendigheid verlegt in het subject schijnt betrekkelijk plausibel, maar ook zonder die oplossing : de noodwendigheid kan nooit uit de ervaring stammen : de empirie biedt nooit meer dan gewoonte, ze schept geen recht. Deze critiek is zóó triviaal, dat alleen in het midden der vorige eeuw het empirisme eenigen opgang in de wiskunde kon maken. En reeds lang zou het, mede door de slagen die aan de associatiepsychologie werden toegebracht, geheel verouderd zijn, indien niet één der nieuwere aanwinsten, nl. de ontdekking der niet-euclidische geometrie, het schijnbaar in 't gevlei kwam. Daarom zien we ons genoodzaakt later, als we met deze nader 31 hebben kennis gemaakt, nog eenmaal op deze richting terug te komen. Waar 't echter mogelijk was zulke en zóózeer voor 't grijpen liggende bezwaren te opperen, verbaast het ons niet, dat het monisme van alle eeuw een anderen uitweg zocht en eerst minder, straks meer bewust uitging van de gedachte: indien niet alle kennis wortelt in het object, dan in het subject. Wenden we ons daarom tot de geschiedenis van het formalisme. - § 3. Het Formalisme. J. J. Baumann, Die Lehren von Raum, Zeit und Mathematik in der neueren Philosophie nach ihrem ganzen Einfluss dargestellt und beurtheilt, 2 dln, 1868/1869. — L. Brunschvicg, Les étapes de la philosophie mathématique, 1912. — A. Buchenau, Ueber den Begriff des Unendlichen und der intelligibeln Ausdehnung bei Malebranche und die Beziehung des letzteren zum Kantischen Raumbegriff, Vaihinger's Kantstudien, XIV, 1909, pg. 440/467. — E. Cassirer, Leibniz' System in seinen wissenschaftlichen Grondlagen, 1902. — H. Cohen, Das Princip der Infinitesimal-Methode und seine Geschichte, ein Kapitel zur Grundlegung der Erkenntniskritik, 1883. — L. Couturat, Sur la métaphysique de Leibniz, avec un opuscule inédit, Revue de métaphysique et de morale, X, 1902, pg. 1/25. — H. Grassmann, Geometrische Analyse, geknüpft an die von Leibniz erfundene geometrische CharakteTistik, gekrönte Preisschrift, mit einer erlauternden Abhandlung von A. F. Möbius, 1847. — H. Hankel, Die Entwickelung der Mathematik in den letzten Jahrhunderten, 1885. — R. Herbertz, Die Lehre vom Unbewussten im System des Leibniz, Benno Erdmann's Abh. der Philos. u. ihrer Gesch. XX, 1905. — W. Kabitz, Die Philosophie des jungen Leibniz, Untersuchungen zur 32 Entwicklungsgeschichte seines Systems, 1909. E.. Laas, Idealismus und Positivismus, eine kritische Auseinandersetzung, I, 1879 en III, 1884. — Euoen Meyer Humes und Berkeieys Philosophie der Mathematik, vergleichend und kritisch dargestellt, Benno Erdmann's Abh. der Philos. u. ihrer Gesch., Hl, 1894. I. Mirkin, Hat Kant Hume widerlegt ? Kantstudien, VII 1902, pg. 230/299. — B. Russell, A critical exposition of the philosophy of Leibniz, with an appendix of leading passages, 1900. — R. Salinger, Kant's Antinomien und Zenon's Beweise gegen die Bewegung, Archiv für Geschichte der Philosophie, XIX, Neue Folge' XII, 1906, pg. 99/122. — D. Selver, Der Entwicklungsgang der Leibniz'schen Monadelehre bis 1695, Wundt's Philosophische Studiën, III, 1886, pg. 216/263 en 420/451.— L. Stein, Leibniz und Spinoza, ein Beitrag zur Entwicklungsgeschichte der Leibnizischen Philosophie, mit neunzehn ineditis aus dem Nachlass von Leibniz, 1890. — A. Trendelenburg, Ueber Leibnizens Entwurf einer allgemeinen Charakteristik, Historische Beitrage zur Philosophie, III, Vermischte Abhandlungen, 1867. Dit bewijs is daarom waardeloos, daar de tijd eerst gemeten wordt aan een lichaam in rust, daarna aan een lichaam van gelijke grootte, thans echter in beweging. Terecht zegt M. Cantor, dat Z e n o hier niet een scherp mathematicus blijkt. *) 2e. Dichotomie. Aristoteles geeft het in de Physica5) aldus: „Er is geen beweging, omdat het bewegende eerder tot de helft moet komen dan tot het eind." 3e. Achilleus. Bij Aristoteles luidt het als volgt: !) Phys. vi, 9. 239, b, 18: een ds xaï ovxos ó avxóg ióyoe tq> dixotojuéïi'. *) Salinger, a.art., pg. 113. 8) Aristoteles, Phys. VI, 9, 239, b, 33: 6 jieqI teöv êv zcp crzadUp xivovfiévcov i£ èvavtlag ïocov oyxcov nag ïaovg, zmv fièv &nó tê&ovs tov atadlov tcóv è'anó /uéaov, taq> ta%u, êv

dmXao'up röv fjfuavv. *) M. Cantor, a.w., I, pg. 198/200. Cantor verwart evenwei Zeno den Eleaat met Zeno van Kition : eerst de leerlingen van den laatste nee ten Stoici. s) a.w., VI, 9, 239, b, 9: ngtotog juèv 6 tieqI tov /ir/ xiveïo&ai dia zo jzqÓteqov ets t& fjfuav deïv fopatiaftcu tó cpegófievov ij ngès tó xiXos. 39 „Het langzamere zal nooit wanneer 't zich voortbeweegt door 't snellere worden ingehaald. Want het is noodzakelijk, dat het vervolgende komt bij het punt vanwaar het vervolgde afging, zoodat het langzamere altijd iets-vóór moet houden." *) In zekeren zin is dit bewijs valsch, want de beweging, welker realiteit het wil bestrijden, onderstelt het: bepaalde ruimtelijnen worden in daaraan parallele tijdslijnen doorloopen, want er is sprake van een grootere voorsprong die kleiner wordt: er blijft iets over. Zijn de deelen, in welke men de afstandslijn verdeelt, zoo klein als men maar wil, maar uitgebreid, dan kan de afstand tusschen Achilleus en de schildpad, kleiner wordend, ook kleiner worden dan dit uitgebreide deel en dus is de schildpad ingehaald. Denkt men zich echter de ruimtelijn uit oneindig kleine deelen saamgesteld, dan zijn ze onuitgebreid. Maar dan is volgens Zeno's eigen bewijs in de Dichotomie elke beweging, dus ook 't begin onmogelijk, en wordt dit derde bewijs slechts een toepassing van het tweede. Men zou zich nu kunnen trachten te onttrekken aan 't stuitende in de antinomie der Dichotomie door op te merken, dat de oneindig deelbare ruimte wordt doorschreden in een oneindig deelbaren tijd.2) Maar dit argument schijnt Zeno zelf voorzien te hebben als hij aan zijn bewijzen als vierde (feitelijk dus als tweede) toevoegt: ») Aristoteles, Phys. VI, 239, b, 15: Sn tó {SoadvtsQov oidénoxe xaxalrjipfrqoeiai &éov vnö tov ta%lotov ëfiTiQooêev yaq dvayxatov êXêeïv tó dtamov, oêtv &qiay}oe tó tpevyov, &m' ad te nQoi%ta> avayxawv tó fioadvtegov. ») Aristoteles, Phys. VI, 8,239, a, 26. 40 4e. De vliegende pijl. *) „Deze rust. Want indien hij geheel rust indien hij in dezelfde ruimte is, is de vliegende pijl, die immers ieder oogenblik in dezelfde ruimte is, onbewogen." Zeno blijkt dus zelf wat men in modernen stijl zou noemen de „gelijkmachtigheid"2) van ruimte en tijd te hebben ingezien : beide zijn continu en correspondeeren één-éénduidig. Maar daarmede is nog de mogelijkheid der beweging niet aangeduid : men wint slechts dat de moeilijkheid van 't continu in beide deelen der vergelijking weerkeert8): men kan deze onbekende practisch wel eliminieeren, maar niet hare waarde berekenen.. Zoo blijven er dus feitelijk twee bewijzen over: de „Dichotomie" en „De vliegende pijl", die feitelijk, wanneer men de wiskundige „gelijkmachtigheid" van oneindige ruimte en oneindigen tijd erkent, zich laten herleiden tot één hoofdprobleem : de deelen van een continu hebben geen grootte, dus heeft hun som ook geen grootte, öf ze hebben wel een grootte, maar dan is 't resultaat van hun oneindige herhaling een oneindige grootte. *) *) Aristoteles, Phys. VI, 2, 239, b, 30, welke plaats bij Zeller, a.w., I, pg. 547, noot, op grond van Themistius geëmendeerd, luidt: Sn ff öïozóg qpegofiivt] ëazr/xev. el yaq, qnjoiv, rjoejueï nav, Sxav f] xazd tb. ïaov, ëoti vvv xazd tó ïaov, axivrjzov. 2) Voor de beteekenis van dezen term (o.a. bij G. Cantor) zie hieronder, § 8, pg. 176. 3) Aristoteles, Phys. VIII, 8, 263, a, 4. *) Vrgl. M. Simon, Zur Geschichte und Philosophie der Differentialrechnung, Vortrag gehalten auf der Naturforscher-Versammlung zu Frankf. in der Sectie für math. naturwiss. Unterricht, Abhandlungen zur Geschichte der Mathematik, VIII, 1898, pg. 113/132. 41 Tegen deze argumenten schijnt niets in te brengen zoolang men het toelaatbaar acht te werken met 't begrip: volbrachte oneindige deeling. Dit willen we met des te meer nadruk voorop stellen, daar men zou kunnen meerten met het postuleeren van de idealiteit voor de ruimte dit probleem te vermijden of op te lossen : niets is minder waar; terwille van de ondeelbaarheid der sub tantie moet men wel de ruimte als aanschouwingsvorm opvatten, maar de eene moeilijkheid moge daarmee zijn opgelost, de andere blijft: daar is een continue Gegenstand in onzen aanschouwingsvorm terwijl al onze waarnemingen discreet zijn. Ook de latere differentiaalrekening sluit de erkenning van deze moeilijkheid in, daar het de eigenschap der continuiteit symbolisch meedeelt aan het discrete getal, of wordt, wanneer men dit symbolisch karakter vergeet, een verdringen van wetenschap door practische handigheid. Het wekt dan ook, wanneer men dit slechts voor oogen houdt, geen verwondering, dat juist hier monisme en dualisme uiteengaan. Ruimte- en tijdgrootten vervallen, indien men de actualiteit van 't oneindige toelaat, in ruimte- en tijdlooze punten, maar men komt nooit meer gereed met de saamstelling van deze puntenverzameling tot één geheel: ruimte en tijd worden discontinu; resultaat van nominalisme, dat in 't geheel niet meer dan de som der deelen ziet, *) momenten van ondeelbare relaties als dingen abstraheert, en zoo door vereenzelviging of paralleliseering van denken en zijn** met de oneindige deelbaarheid van ruimte en tijd ook de oneindige gedeeldheid van deze gegeven acht. Laat men echter de evenwijdigheid van denken en zijn varen, door relaties en dingen *) H. Beroson, L'évolution créatrtce18, 1914, pg. 333/339. 42 te onderscheiden, dan kan men als verdienste van de Eleaten op 't gebied van 't denken erkennen, dat Parmemides in zooverre recht had, als hij uitsprak, dat geen zijn wetenschappelijk, dus als Gegenstand wordt gegrepen zonder denken, en dat voor deze Gegenstande de logische norm van eenheid en onveranderlijkheid geldt; — in zooverre echter ongelijk, als hij feitelijk denken en norm hier dooreenwart, kenmerk van alle naturalisme, terwijl de verdienste van Zeno is,-dat hij, schoon de juistheid der ervaring loochenend, toch eigenlijk beoogde de ervaring met 't denken te verzoenen.*) Deels bij H e r a c 1 i t u s, deels bij de Eleaten sluiten zich de Sophisten aan. Het waarnemingsobject is verschijnsel (qjavtaata), — wetenschap is waarneming, — de maat van alle dingen is de mensch, — dit zijn volgens de teekening in P1 a t o 's Theaetetus de drie karakteristieke trekken van Protogaras' kenleer2). Als mathematicus is uit dezen kring Theodorus van Cyrene bekend. Hij bewees de irrationaliteit van de vierkantswortels o.a. der getallen 3 en 17, en gaf P1 a t o onderricht. Van meer belang is echter de algemeene invloed der sophisten geweest: ze leggen zich vooral toe op de studie van taal, logica en kenleer. Dualisme en materialisme vragen echter reeds kort daarna alle aandacht en rooven het positivisme zijn korte, maar uitgebreide heerschappij. In de hellenistische periode staat het ethische zoozeer op den voorgrond dat van haar niet zoo heel veel belangstelling voor de mathesis is te verwachten.s) Indirect is slechts een *) Vrgl. R. Hönigswald, Die Philosophie des Aitertums, Problemgeschichtliche und Systematische Untersuchungen, 1917, pg. 76/87. 2) Laas, a.w., I, pg. 29. s) Ook is na de ontdekking van het irrationeele het naieve realis- 43 en ander bij de Stoa van belang. De metaphysica van deze school omschrijft de ruimte Aristotelisch als het mét 't lichaam gevulde en daarom evenals dit begrensd; het ledige daarentegen, aangenomen voor de mogelijkheid der beweging, is oneindig deelbaar en uitgestrekt. De logica is vooral van beteekenis door de leer van 't criterium der waarheid, dat in de onmiddellijke evidentie (ivdoyeta) wordt gezocht, en aanwezig is indien de zintuigen volledig gezond zijn en elk ëvotTj/Mx van binnen uit of van buiten af ontbreekt. Karakteristiek is, dat hier het nominalisme den hypothetischen syllogismus, voor de ontwikkeling van het wetsbegrip in de physica van zoo groot belang, maar ook in de toekomst door overdrijving in de richting van het pan-functionalisme uiterst gevaarlijk voor het partieel-substantialisme en daarom ook voor het theisme, in de formeele logica invoert. Mathematici uit deze school zijn echter niet bekend. Als 't Grieksche leven steeds meer uit 't centrum naar de peripherie wijkt, en Alexandrië Athene voorbij streeft, brengt de aanraking met Oostersche gedachten en behoeften een verbinding tusschen theologisch-gekleurde wijsbegeerte der oneindigheid en mathesis in de neo-pythagoreische school, 't Oneindige is niet meer het onbegrensde en daarom booze; 't rationalisme stond bloot aan de critiek van het scepticisme, 't irrationeele herneemt zijn rechten en de onkenbaarheid wordt thans aan 't hoogste, aan God toegeschreven. Bij N i komachus van Gerasa treft men 't eerste leerboek der arithmetiek aan ; daarnaast vindt men een werk vermeld me, dat we o.a. bij de Stoa vinden, niet in staat een philosophie der mathesis voort te brengen. Het praedomineeren der ethische tendenz doet dit conflict geheel vergeten. 44 van zijn hand over getallentheologie 1). In dezelfde richting werkt ook Theon van Smyrna. In de arithmetiek van Diophantus van Alexandrië, bij wien van neopythagoreïschen invloed niets te bespeuren valt, zien we, hoe zelfs in den tijd van 't verval, dat de 4e eeuw na Chr. overal op wetenschappelijk gebied kenmerkt, de Grieksche mathesis, beinvloed door 't Oosten, toch weet te assimileeren wat haar van huis uit vreemd was. „Merkwürdig genug, dasz die Renaissance hierin anknöpfen konnte an den letzten Mathematiker des Altertums, Diophant. . . . Was für andfe Luft weht in den Schriften dieses Arithmetikers als in denen der klassischen Geometer" *). Doch zou dit mogelijk zijn, dan moesten der wetenschap nieuwe bronnen geopend worden. Altijd weer was de Grieksche mathesis aan de geometrie gebonden ; pogingen om de arithmetiek te ontwikkelen vonden we slechts hier en daar en wel opmerkelijk is 't, dat men deze juist 't meest aantreft in den denkerskring, in deze paragraaph beschreven. Het formalisme was van den beginne af de arithmetiek genegen ; men vindt deze wetenschap in de oudheid bijna uitsluitend bij zijn aanhangers, die door hun monisme ook 't lichtst met de Indiërs contact verkregen. Wenden we ons thans tot laatstgenoemden. In religie en philosophie vindt men bij hen de oer-tegenstelling der philosophie van zijn en worden : 't wezen te grijpen en den schijn te verachten is 't middelpunt van beider moraal. Dit Zijn hebben de Indiërs echter nooit „überweltlich" opgevat; „den Glauben an die Einheit der Welt kann man als das *) Cantor, a.w., I, 435. 2) Hankel, Entwickelung, pg. 9. 45 Grunddogma der ganzen indischen Anschauung bezeichnen" *) Vandaar ook* dat ze de wereld eeuwig denken en haar afleiden uit Aditi, de ongebondenheid, de onbepaaldheid, de oneindigheid *). De verlossing der ziel is volgens de Vedanta 't inzicht, dat haar wezen identisch is met Brahma3). Dit naturalisme nu kan niet verklaren, want de grond is met de verschijnselen vereenzelvigd. Al spoedig ontwikkelt zich hier dan ook een jormeele wetenschap; houden de Grieken bij de bestudeering der grammatica zich bezig met problemen van ydg dxpeiotf] zavza, ovx è8a niet als de ruimte-idee maar als „Form der Materialitat die Form des raumlichen Daseins" opvatten. Inderdaad schijnt dit met P 1 a t o's overige dialogen meer in overeenstemming. Toch is Ritter's opvatting in zooverre juist, dat Plato op den duur tot de idealiteit der ruimte had. x) Dit tegenover de Marburger school. 81 moeten komen. Dit is echter geheel iets anders dan de bewering dat hij haar zou hebben geleerd. Zóó opgevat kan ook Zeller geen bezwaren meer hebben, want zelf levert hij de immanente critiek, dat de x&oa volgens deze plaats niet voorwerp der waarneming kan zijn, maar nog minder voorwerp van 't denken, dat slechts met 't waarachtig zijnde zich bezighoudt. Zoo „laszt zich schlechterdings nicht einsehen, wie wir zur Vorstellung von diesem Wesen kommen, wenn wir es weder wahrzunehmen, noch zu denken im Stande sind."*) ' Sluiten we ons dus in de verklaring van de plaats in den Timaeus bij Zeller aan en keeren we thans terug tot de gevonden parallel, dan blijkt, hoe volgens P1 a t o de kennis der mathesis volkomen beantwoordt aan dit gedachte zijn, dat in zóóverre algemeen is, dat we 't vinden wanneer we, van alle bijzondere eigenschappen van 't zintuigelijk-waarneembare afziende, tot zijn gemeenschappelijke eigenaardigheid teruggaan, terwijl het dit toch, naar P 1 a t o 's eigen grondstellingen, niet mag zijn. M.a.w.: de parallel tusschen mathesis als middensoort op het gebied der kennis en de wboa als middensoort op het terrein van het zijn heeft betrekking op de toegepaste mathesis, en nu begrijpen we, waarom, bij deze vereenzelviging van ruimte en oermaterie, P1 a t o den demiurg de wereld uit geometrische figuren doet opbouwen; maar ook, waarom de ideeën in deze laatste perioden ideaal-getallen worden, oerbeelden der mathematische getallen. Dit vormt den overgang tot de stelling van den Philebus, dat de grens 't onbegrensde bepaalt en zoo b.v. de l) Zeller, a.w., pg. 742. 6 82 bepaalde verhouding van hoogte en tempo een bepaalde melodie voortbrengt. Onbegrensd heet hier dan verder al datgene wat quantitatieve vermeerdering en vermindering toestaat, welke omschrijving reeds een praeformatie inhoudt van de potentieele oneindigheid bij zijn leerling. Zelf heeft P1 a t o hier de zoo noodige helderheid niet mogen bereiken. Voor wie na Aristoteles en Kant leeft, is critiek hier natuurlijk vrij licht. Maar liever stippen we de voorloopige winst aan voor het intuitionisme: 1. De arithmetiek wordt, door het axiomatische bestanddeel dat hare waarheden verkrijgen door het deelhebben aan de objectieve ideeën der eenheid, tweeheid enz., ontrukt aan de nominalistische verklaring als zou slechts willekeurige onderscheiding het d«el der telling zijn. Maar juist door deze verbinding met de idee raakt het getal het probleem van de verandering bij de substantie. 2. Inzake de geometrie wordt de algemeengeldigheid harer oordeelen ingezien en verklaard uit een tusschensoort van kennis tusschen ervaring en denken in. Alleen maar, de idee zelf is, tenzij men haar modern epexegetiseert, algemeen begrip, dat klassen onder zich subsumeert, en niet in staat is de gewenschte eenheid tot stand te brengen. Gelijk we zullen zien heeft de moderne logistiek juist dit min gelukkige element overgenomen*) en daarentegen voor de intuitionistische grondgedachte geen oog gehad. Maar niet alleen bij den grondslag der mathesis is sprake van wat men het „intuitionisme" van P1 a t o zou kun- l) Zie b.v. hieronder, § 13, pg. 326. 83 nen noemen ; ook in de opvatting van het bewijs als de synthetische eenheid van het betoog ligt een rijke gedachte tegenover het steeds doelloos formuleeren van nieuwe gelijkheden bij het formalisme. Daardoor brengt P1 a t o ook de methodiek vooruit in de deductie, onder welke we zoowel de analyse verstaan die het demonstrandum hypothetisch aanneemt, als het bewijs uit het ongerijmde ; beide zijn eerst mogelijk uit het synthetisch standpunt. Geen wonder dan ook dat het Platonisme uiterst vruchtbaar was voor de ontwikkeling der mathesis. Toen S o cratejs' leerling zijn onderwijs aanving, zegt Hankel, was de Pythagoreeër Archytas van Tarente (+ 365) de eenige Grieksche geometer van naam. Onder de latere daarentegen zijn Leodamas van Thasos, The aetetus van Athene, Neoclides, Leon en Eudoxus van Cnidos vrienden der Academie ; Amyclas van Heraclea, Menaechmus, Dinostratus, Theudias van Magnesia, e.a. waren leerlingen van Plato in enger zin.x) Of Aristoteles afzonderlijk aandacht heeft gewijd aan technisch mathematische vraagstukken mag betwijfeld worden.a) Zijn groote beteekenis ligt voor het intuitionisme op het gebied van de beginselen der logica. Terwijl Plato op het voetspoor van Socrates nog uitging van het begrip, vangt Aristoteles aan met het ■oordeel. Eerst de synthese, de ov/mlox^ in het oordeel valt onder de waardeering „waar of valsch". Dit oordeel *) Hankel, Zur Geschichte, pg. 130/131. *) Vrgl. Zeller, a.w., II8, pg, 76, n. 2, (pg. 77) en pg. 90, n. 1; voorts ■Windelband3, pg. 216. 84 is dan te onderscheiden van de psychische oordeelsach'e ;■ het kan begeleid worden door middellijke en onmiddellijke zekerheid ; in 't eerste geval gaan de oordeelen dan weer in apodictische en epagogische uiteen. Onmiddellijk zeker, a/ueaa, zijn niet slechts de logische grondwetten, maar ook de obcéku &Qxaatv, &v&oa>7ios. 2) L. M. Klinkenberg, De eerste ontwikkeling onzer meetkunde (overgedrukt uit het „Wiskundig Tijdschrift"), 1918, pg. 33/38. 88 brekkige empirie van Aristoteles vindt men hier terug in het synthetisch bewijs, dat van te voren niet door mathematische analyse wordt aannemelijk gemaakt. Ook hier heet 't echter van de punt in de eerste bepaling atjfieXov êativ ov /têgos ov&év. De werkmethode van de Grieksche geometrie is door en door visueel: zelfs wordt bij het bewijs de figuur, 't aanschouwelijke beeld, niet verwaarloosd en vindt men hier dus ook de lagere soort intuitie, wat later „imagination" zal heeten in tegenstelling met de intuitie in enger en hooger zin. Ja zelfs was de redeneering zóózeer daaraan gebonden, dat een oplossing alleen goed kon heeten indien ze door lineaal en passer kon geconstrueerd. Dit was van ver strekkenden invloed op de arithmetiek: men zocht niet naar oplossingen der vergelijkingen van hooger graad dan den derden, daar er voor deze geen geometrisch aequivalent kon worden geconstrueerd. De strijd der scholen met hare vooral practische tendenzen kwam de philosophie der mathesis in de na-Aristotelische periode niet ten goede. Wel beleefde het intuitionisme in het Neoplatonisme schijnbaar een tijd van grooten bloei, maar waarde had dit stelsel toch slechts in zóóverre als het een nieuwe opvatting van het Platonisme concipieerde. Aan het ideotheisme*) van Plato geeft het een pantheistischen inslag: de ideeën zijn inden goddelijken geest immanent en emaneeren uit hem. Zoo viert de mystiek hoogtij ook in de wetenschap: alle kennis wordt intuitief, De mathesis, gesteld al dat het Neoplatonisme zich er in had verdiept, heeft zoo toch weer dezelfde zekerheid als de ervaring. x) Vrgl. Hepp, a.w., pg. 71. 89 Het jeugdig Christendom kiest partij voor een intuitionische philosophie. Na geleidelijke ontwikkeling van het wilsprobleem, dat metaphysisch door de Stoa en ethischreligieus eerst door 't Christendom wordt doordacht,*) verkrijgt het voluntarisme hier rechten tegenover het Grieksche intellectualistische optimisme, dat Plato nog deed meenen, dat niemand vrijwillig zondigt en Aristoteles, ondanks z'n verzet tegen deze stelling, tóch de vrijheid als een praedicaat meer van 't verstand dan van den wil deed opvatten. Terwijl O r i g e n e s nu dit probleem van de objectief-kosmologische zijde beziet, is 't westersch Christendom meer subjectief-anthropologisch, en komt dan ook met A u g u s t i n u s uit bij het zelfbewustzijn en dit is een intuitief gegeven bij uitnemendheid. ,,Ik besta" is oneindig veel meer dan het principium identitatis. Het is een synthetisch oordeel apriori. Maar toch heeft hij zelf den rijkdom van z'n zoo gelukkige vondst, nl. de voorstelling van het psychologisme te vervangen door het zelfbewustzijn van een kenleer die daardoor de kloof overbrugde die de scepsis steeds breeder had gegraven tusschen zichzelf en de metaphysica, nog niet naar waarde geschat.^) Hepp betoogde, dat hij het verband tusschen theologie en kenleer niet genoegzaam doorzag.8) We kunnen ook opmerken, dat nagenoeg elke toepassing op het terrein der exacte wetenschappen ontbreekt.4) Ook wat hij van den tijd zegt is meer een worstelen met het probleem dan een juist *) Kahl, a.w., pg. 1/19. 2) Zie hieronder, § 14, pg. 349/351. 8) Hepp, a.w., pg. 74 en vervolg. 4) Zie Th. L. Haitjema, Augustinus' wetenschapsidee, Bijdrage tot de kennis van de opkomst der idee eener christelijke wetenschap in de antieke wereld, 1917, pg. 174/6. 90 stellen. De tijd is met de wereld geschapen,1) „tempus sine aliqua mobili mutabilitate non est."2) „Quid Deus est tempus ? Si nemo a me quaerat, scio, si quaerenti explicari velim, nescio."3) De tijd is een bepaalde uitbreiding. *) In mijn geest weet ik de tijden; de indruk, dien de voorbijgaande dingen op me maken, blijft, ook wanneer ze zijn voorbijgegaan (memoriatheorie) en deze meet ik wanneer ik den tijd meet.6) De meting van den tijd hangt zoo af van expectatio, attentio, memoria. •) Ook in het tijdsprobleem is hij dus de uitnemende psycholoog, maar de quaestie der actualiteit van het oneindige komt hier nauwelijks 7) op, en, schoon natuurlijk de theistische onderscheiding van eeuwigheid en tijd van het hoogste gewicht is — worden aanschouwingsvorm en successie nog niet onderscheiden. *) Desondanks mag dankbaar geconstateerd, dat in Augustinus' kenleer alleen maar de consequentie ontbrak om volkomen recht te doen ervaren aan de mathesis. De neoplatonische invloeden die hij onderging zijn hem wel is waar behulpzaam geweest om van den twijfel der academici uit tot werkelijk theistische stellingen te komen, maar werkten toch ook verwarrend door hun vereenzelviging van het wezen Gods en de norm die Hij aan 't creatuurlijke stelt: beginnende bij het zelfbewustzijn, onderscheidt hij zintuigelijke gewaar- De civitate Dei, XI, 5. 2) De civitate Dei, XI, 6. 3) Conf. XI, 14. «) Conf. XI, 23. 6) Conf. XI, 27. «) Conf. XI, 18. ?) Conf. XI, 17. «) Vrgl. Conf. XI, 14 met XI, 15. 91 wordingen, een innerlijke waarneming die zich op deze richt, en een rede die zich zoowel deze innerlijke waarneming als zichzelf bewust wordt; boven den oordeelende staat datgene waarnaar hij oordeelt.*) Zoo wordt 't normatief karakter der logica impliciet beleden, evenzeer als tegenover't manichaeisme 't psychologisch indeterminisme dat, ondergeschikt aan het theologisch-metaphysisch determinisme (pelagiaansche strijd), 't beginsel van alle zelfbewust intuitionisme moet heeten. Maar elders heet 't weer, dat God zelf de absolute wijsheid is, naar welke ieder individueel ding streeft zonder haar ooit te bereiken. 2) Desondanks zal 't bij wie hier meer dan neoplatonisme vindt geen verwondering wekken, dat tegenover de onvruchtbaarheid der middeleeuwsche mathesis in de Thomistische lijn, de Augüstiniaansche Franciscaners de beginselen der wiskunde, ondanks alles wat de technische ontwikkeling dezer wetenschap in die dagen tegen was, nog het meest hebben bestudeerd en doorzien. Bonaventura verzet zich tegen Thomas' verzwakking der leer van het goddelijk licht. Elk oordeel vergt een verbinding van ons intellect met de eeuwige waarheid zelf; de geldigheid der kennis heeft het aan de eeuwige normen, den inhoud aan zijn Gegenstande te danken. En in heftigen strijd tegen het toen weer dreigend ptótheisme in de vergoddelijking van den door Averroes monistisch opgevatten intellectus agens verkrijgt Mattheus ab Aquasparte zelfs het inzicht, dat er twee groepen van absoluut zeker weten bestaan: de eerste omvat het zelfbewustzijn, de tweede de axioma's der logica en de stellingen 1) Conf. XII, 25. Vrgl. Ueberweg—Heinze, a.w., pg. 157. 2) De verarel. XI, 21. 92 der arithmetiek.1) Hier is het theisme er in geslaagd althans de verdere richting aan te geven, schoon wie zwierven over de doolpaden van rationalisme en idealisme eeuwen lang deze vingerwijzing in den wind hebben geslagen. In onze „Conclusies" zullen we echter zien, hoe met een geringe wijziging en daardoor belangrijke vereenvoudiging en verdieping — nl. de afleiding der arithmetische stellingen uit de verbinding van de onderstellingen in het zelfbewustzijn (o.a. de realiteit der successie) met de logische normen — dit Augustinianisme het eenige stelsel is, dat den nieuwen vormen der wiskunde recht doet wedervaren. De noodwendigheid juist van deze oplossing brengt het verder verloop van het intuitionisme ons helder voor den geest, en 't is daarom niet vruchteloos ook deze omwegen na te gaan. Allereerst kenmerkt de na-scholastiek en de vroege renaissance zich door een meerdere aanraking met de vakwetenschap, welke de metaphysica nooit dan tot eigen schade miste. Als C u s a n u s teruggaat op Pythagoras en Plato, en aan hen de liefde voor de natuur en de wiskunde ontleent, als Da Vinei reeds z'n leerlingen inprent, dat er geene zekerheid is in de wetenschap, wanneer de wiskunde daarin niet kan worden toegepast of daarmee in relatie staat, *) als K e p 1 e r, bekoord door de oude harmonie-gedachte de verschijnselen van uitspansel en aarde van uit één gezichtspunt beziet — dan zijn hierin, afgezien van een begrijpelijke overdrijving, even zoovele voorbelden van een nieuwen tijd te begroeten, die een betere toekomst beloven aan de- physica J) Ueberweg—Heinze, a.w., pg. 448. 2) J. P. Richter, Leonardo da Vind, 1883, No. 1158, 11, pg. 289, aangehaald bij J. Clay, Schets eener kritische geschiedenis van het begrip natuurwet in de wijsbegeerrte, 1915, pg. 53. 93 en mathesis beide. Toch is het niet aan twijfel onderhevig, welke van beide van deze verjonging het meest profijt trok. Inderdaad, de wiskunde is in dezen tijd nog niet zoo veel meer dan Grieksche geometrie met de algebra der Arabieren los daarnaast. Eerst G a 1 i 1 e i legde het verband zóó, dat de ontwikkeling van beide, physica en mathesis, voortaan hun saamhang duidelijk toont en dezen tot een probleem doet 'worden. Hij vestigt de aandacht op de veranderlijkheid der nafuurgrootte door naast de snelheid ook de versnelling een plaats toe te kennen in de formuleering der wetten van den vrijen val. Zijn meening, dat het aan foutieve berekening is te wijten, indien theorie en empirie niet overeenstemmen, behoeft men slechts in verband te brengen met de verander lijkheid der natuurgrootte om het probleem te stellen van het veranderlijke in de mathesis, het probleem der infinitesimaalrekening. Dit probleem en het diepere dat daarachter schuilt, nl. de harmonie van zijn en denken, tracht Descartes op te lossen door een eigenaardige verbinding. Deze verbinding is, zooals we in 't vervolg nog telkens zullen zien van de meest grootsche gevolgen geweest voor het intuitionisme. En toch hopen we aan te toonen, dat Descartes hier meer instinctief de richting heeft begrepen die men moest inslaan, dan dat zijn stelsel hem daartoe recht zou hebben gegeven. Gelijk men weet, gaat dit uit van den methodischen twijfel, die, psychologisch doorleefd, later tot methodischen grondslagwordt verheven. Men kan veilig zeggen, dat Descartes de onmiddellijke zekerheid zoekt in nauw verband met de existentievraag: existentie is de noodwendige onderstelling, -zal 't weten eenige waarde hebben. Nu is hij onmiddellijk overtuigd van eigen psychisch bestaan. Maar de grondgedachte 94 voert verder: existentie is ook voor ruimte en tijd de noodwendige onderstelling van het weten, hoewel de aard dezer existentie onbepaald blijft. Om dezen te bepalen, bedient hij zich van de analytische methode: volgens deze wordt 't bekende onbekend gesteld, wijl het, zoolang zijn verhouding tot het gezochte niet duidelijk is, nog onbepaald is, anderzijds is het onbekende bekend voor zooverre het door de onderstellingen „gegeven" is. Nu speelt bij de mathesis de intuitie een groote rol, die blijkens een plaats in de Regulae onmiddellijk in verband staat met de lux rationis die ook het eigen bestaan duidelijk deed zijn : „Per intuitum intelligo .... mentis purae et attentae non dubium conceptum, qui a sola rationis luce nascitur".*) Door de analytische methode komt hij dus tot de intuitie die tweeërlei omvat: het zelfbewustzijn en de zuivere vorming der mathematische objecten. Maar de drang om alles uit het onmiddellijk gegevene af te leiden moet er dan ook toe brengen het verschil in de behandeling der mathematische objecten op te heffen in de eenheid van methode. Zoo ontstaat 't algemeene begrip van de grootte en daarmede is de analytische geometrie ontdekt, maar, en dit vergeet het relativisme, ook de geometrische arithjnetiek. De ruimte is voortaan te bewerken met het getal, maar ook het getal met de ruimte, want de irrationeele getallen zijn slechts in te voeren op een continu ruimtebeeld. Getal en ruimte zijn nu beide voorbeelden van de ééne methode der grootte. Alle betrekkingen van denkinhouden laten zich tot een verbinding ven grootten herleiden, mits de elementen onder één gezichtspunt worden opgevat. In die ruime beteekenis van gezichtspunt bezigt x) Regulae, III, 6. 95 Descartes de uitdrukking „dimensie." x) Wil men nu deze principia van dimensie en eenheid op de geometrie toepassen, dan, _ en hierin onderscheidt Descartes zich gunstig van de relativisten, die te voorbarig spreken van volledige arithmetiseering der geometrie — moet het begrip maat noodzakelijk ingevoerd, wat de grondgedachte is van de coördinatentheorie. Door hieraan nog de begrippen beweging en verandering toe te voegen kwam hij uit bij de oude gedachte van P 1 a t o : ook deze zag in later tijd de mathesis als de wetenschap van het blijvende in het veranderlijke. Maar consequenter dan deze en in gunstiger tijden levend, past hij haar onmiddellijk toe : de snijpunten van twee secante cirkels kan men elkander steeds meer doen naderen tot ze tangent zijn geworden, en de veranderende reeks van afstanden is in een vergelijking uit te drukken. Zoo tast men reeds in deze algebraische geometrie, die een theorie is van algebraïsche functies en hare geometrische aanwending en G a 1 i 1 e i's veranderlijke nafuurgrootte met een veranderlijke denkgrootte verbindt, de latere ontdekking van de berekening met het oneindige in de mathesis door Leibniz. Ook hier is de grondgedachte zuiver intuitionistisch. Nergens wordt de ruimte uit het getal geconstrueerd, wat tot het actueel oneindige zou voeren, maar het getal wordt door 't begrip maat' toegepast op de ruimte. Zoo worden de ruimtelijke verhoudingen in 't rekenen en daarmede in 't denken opgenomen, maar nu ook aan alle functies van 't denken de i) Regulae, XIV, 54: Per dimensionem nihil aliud intelligimus, quam modum et ratlonem, secundum quam aliquod subjectum consideratur esse mensurabile, adeo ut non solum longitudo, latitudo et profunditas sint dimensiones corporis, sed etiam gravitas sit dimensio, secundum quam subjecta ponderantur, celeritas sit dimensio motus et alia ejusmodi infinita. 96 eisch gesteld, dat ze, om kennis der natuur te verstrekken, op de ruimte moeten worden betrokken (geometriseering der arithmetiek). Zoo staan ruimte en getal in de beste harmonie met elkander in wisselwerking. Ook wordt het getal terecht in verband gebracht met het soortbegrip: „non in illis rebus creatis, sed tantum in abstxacto, sive in genere consideratur."*) Maar terwijl hij nu tegenover alle critiek zich er mee troost, „quod physica mea cum puris Mathematicis confertur, cum nihil magis, quam ut iis simillima sit exoptem,"2) laat hij zich er plotseling toe verleiden, om het metaphysisch dualisme van geest en stof als cogitatio en extensio te kunnen handhaven, de ruimte te substantiveeren. Dit is niet alleen onhoudbaar voor de physica, maar evenzeer ongemotiveerd van uit de analytische geometrie. Want, zoo zegt C a ss i r e r terecht, hoofddoel was het „das konkrete Begriff der Grösse zu ersetzen. ... Es ergibt zich die Inkongruenz, dass die allgemeinste Grundlage des physikalischen Seins, die Descartes kennt, aus einem Begriffe gewonnen wird, der für den Mathematiker nur noch ein besonderes Gebiet von Objekten bezeichnet";3) de ruimte behoort tot het gegevene, het object, niet tot het „werkelijke" der wetenschap, waarin object en subject zich vereenigen krachtens het verband van zijn en denken. Maar daarmede is de verbinding van physica en mathesis mislukt. Terstond doemt nu weer de actueele oneindigheid op: Descartes beseft natuurlijk wel, dat hij hier niet met een begrip „clare et distincte perceptum" te doen heeft maar laat zich toch zeer terughoudend uit: bij 't getal is !)• Princ. phil., 1,58. a) Cousin, Oeuvres, II, 302, v.v., geciteerd bij Cassirer, a.w., pg. 17. 3) Cassirer, a.w., pg. 36. 97 iets dat van de krachten van den geest te veel gevergd is: men moet daaruit noch concludeeren dat er een grootste getal bestaat, noch dat daarin een contradictie is verscholen. *) Deze analytische geometrie nu is met haar deugden en gebreken volkomen in overeenstemming met het geheele stelsel. En dit is geen wonder; de mathesis was steeds zijn ideaal-wetenschap: bij haar zoekt hij reeds vroeg de eenig juiste methodologie en daarom is 't wellicht beter te zeggen, dat het stelsel overeenstemt met zijn mathesis. Descartes werd nl. geboren in dien tijd, in welken Frankrijk nog steeds door binnenlandschen reformatiestrijd werd verscheurd, 't Calvinisme, dat z'n aanhangers hier bij duizenden telde, brachte vele Augustijnsche gedachten op den voorgrond, zelfs bij de tegenstanders der reformatie (Jansenisten en Oratiorianen). Anderzijds heerschte tengevolge van den strijd der kerken bij de niet-partijkiezenden een sceptische toon, wat de natuurwetenschap niet ten goede kwam, daarentegen wel de mathesis, omtrent welker onwankelbare zekerheid men nog geen ernstigen twijfel koesterde. Zoo is 't te verklaren, hoe Descartes, met twijfel aangevangen, in het intuitionisme heil zoekt en dit steunpunt bereikt aan de hand van de analytische methode, ontleend aan het mathematisch onderricht. Vergelijkt men zoo de onderlinge verhouding van mathesis en logica met die, waarin deze beide volgens Plato en Aristoteles stonden, dan springt het verschil in het oog. Plato gaat uit van de ideeën en schept der mathesis eerst ruimte in zijn systeem als middensoort van kennis tusschen idee en feit, de logica (= metaphysica) is bij hem primair, de wiskunde secundair. Aristoteles tracht zijn en !) Responsiones, II, 2. 7 98 dénken te verzoenen, maar stuit, zonder het zelf te bespeuren, op een contradictie tusschen de door den geest geschapen wiskundige reeks en zijn subsumptielogica. Descartes daarentegen gaat noch van één element, noch van beide uit, maar van de synthese van beide in het ze//bewustzijn. Hoe is het te betreuren, dat de analyse onjuist was! Anders had hij de gedachte van Augustinus kunnen ontwikkelen. Want dit zelfbewustzijn wordt nu wel, gelijk we boven zagen, door de analytische methode in onmiddellijk verband met de analytische geometrie gebracht, maar de substantiveering der ruimte rooft hem alle voordeden, ja zelfs doet ze zijn intuitionisme jammerlijk omkomen. Want de toepassing van het getal als schepping van den geest op de ruimte, wat toch de grondgedachte is van de analytische geometrie, is een toepassen van de cogitatio op de extensio. Deze is eerst mogelijk door de intuitie, maar indien deze moet bemiddelen tusschen denken en ruimte ziet ze zich tot een even wanhopige taak geroepen als Descartes' „Ik", begrepen in het „sum" van het „Cogito, ergo sum". Beide intuities, die van het zelfbewustzijn en die van de mathesis, bieden gelijke moeilijkheden. De analytische geometrie staat en valt met de mogelijkheid ziel en lichaam als eenheid op te vatten, d.w.z. haar rechtsgrond heeft of mist ze in de wisselwerkingstheorie. Immers in het „Cogito, ergo sum" is het Ik, in „cogito" Begrepen, öf de psyche öf de psychophysische organisatie. In het eerste geval heeft ook het Ik van „sum" louter psychische beteekenis, wil het „ergo" eenige kracht hebben. Zoo komt men dus niet buiten het psychische uit. Dit is echter niet de bedoeling. Het „Ik" in „sum" is dus de eenheid van ziel en lichaam, maar dan heeft het „ergo" geen beteekenis meer, daar ziel en lichaam als denken en uit- 99 gebreidheid naast elkander staan. De woorden „sum cogitans" zouden dan duidelijker de bedoeling kunnen weergeven.*) Dit is echter niets anders dan het Augustijnsche zelfbewustzijn, 't is een synthetisch oordeel apriori. Een rationalistische beperking van A u g u s t i n u s' gedachte mag men in het „cogito" niet te veel zien. „Cogitationis nomine intelligo illa omnia quae nobis consciis in nobis fiunt, quatenus eorum in nobis conscientia est," 2) maar zoowel tegenover August i n u s als D e s c a r t e s is dan op te merken, dat het „esse" nog nader moet gedefinieerd als een menschelijk zijn, en verdere analyse van deze synthese, althans voor het denken, eisch is. Het „Cogito" blijft echter bij het scherpe dualisme onvoldoende om de eenheid weer te geven tusschen ziel en lichaam, daar dit laatste immers extensio is. Descartes is dualist en aanvaardt de wisselwerking. Maar deze wordt onmogelijk indien lichaam en ziel zich verhouden als ruimte en denken ; hoezeer dan ook de wisselwerking een conditio sine qua non moge zijn voor het intuitiojiisme, zóó te aanvaarden is ze zeker niet. Immers, wil de intuitie hare bemiddeling aanbieden, dan mogen de twee die verzoend moeten worden, niet zóó ver van elkander staan, als bij D e s c a r t e s, wijl men dan slechts bereikt dat aan de intuitie twee met elkander onverdragelijke praedicaten worden toegekend. We werken dit nog even uit. Allereerst heeft men dan scherp te onderscheiden tusschen „intuition" en „imagination". De laatste is een psychologisch hulpmiddel, de intuitie daarentegen ziet op de grondslagen van het systeem. Reeds 1629 schrijft hij: „Ita unusquisque !) Windelbands, i( pg. 180. *) Princ, i, 9. 100 animo potest intueri se existere, se cogitare, triangulum terminari tribus lineis tantum, globum unica superficie et similia".x) Descartes beweert terecht: „Les dialecticiens n'ont pas le pouvoir de construire des syllogismes concluant le vrai, s'ils n'en ont pas recu la matière préalable." *) Maar hoe deze matière préalable als eenheid in de intuitie is gegeven,- blijft bij zijn dualisme een raadsel. En het wordt er niet beter op, wanneer hij, om deze eenheid tot stand te brengen, de „imagination" invoert. De verwarde indrukken der zintuigen moeten vervangen worden door klare en duidelijk te onderscheiden ideeën met behulp van deze imagination ; 't baat niet, dat Boutroux terecht haar optreden tracht te karakteriseeren als in den tijd, gepaard met inspanning en beweging: 8) de vraag naar de kenmerken van een psychische functie heeft eerst beteekenis wanneer deze functie zelf mogelijk is. Nu heet ze in de Regulae (1629) met sensus en memoria hulpmiddel van den intellectus purus; in de Méditations (1641) staat ze tusschen de intellectio en de sensus in ; evenzoo, als modus percipiendi, in de Principia philosophiae (1644) terwijl in de Notae in programma quoddam (± 1647) de opvatting van de Regulae terugkeert. 4) In 1649 trekt hij daaruit volkomen terecht de conclusie : „nihil sub imaginationem cadit quod non sit aliquo modo extensum," maar een extensa imaginatio is een contradictie die de Paltzgravin Elisabeth doet vermoeden, dat onze ziel wellicht onbekende eigenschappen bezit, die onze meening, dat ze niet uitgebreid is, omverstooten, een functie naast het bewustzijn in enger zin, niet *) Regulae, III, 6. 2) Regulae, X, 406. s) Boutroux, a.w., pg. 15. *) Keussen, a.w., pg. 89. 101 minder belangrijk, waardoor zich de uitbreiding laat verklaren. Ook Gassen di gebruikt de düs ruimtelijk opgevatte imaginatio in z'n materialistisch systeem.1) Concludeerend, vinden we, dat in het „Cogito, ergo sum" heel C a r t e s i u s' stelsel een intuitieven grondslag heeft. Deze intuitie is echter een twee-eenheid van twee niet te vereenigen terreinen, die ook niet kan beleefd worden. Daardoor zou Descartes onmiddellijk alle voordeden van het intuitionisme verloren hebben op mathematisch gebied evenals elders, ware in de mathesis niet, gelijk als in de metaphysica, de grondgedachte zeer juist intuitief gegrepen. De intuitie van het Ik was door Aügustinus ontdekt, die voor de mathesis voegt Descartes, in overeenstemming met de Victorinen, er aan toe. Maar de intuitie van het Ik kan niet worden beleefd indien ziel en lichaam tegenover elkander staan als cogitatio en extensio, en de analytische geometrie kan evenmin bij zulk een tegenstelling een rechtsgrond vinden, noch omgekeerd voor deze tegenstelling een rechtsgrond bieden : de substantiveering der ruimte door vereenzelviging van deze met de materie is ongemotiveerd, zoowel van uit de intuitie van het Ik als van uit de analytische geometrie. Waarmee bewezen is, dat de ontdekking der laatste onmiddellijk voortvloeit uit het Augustijnsche princiep, dat dus deze nieuwe mathesis volkomen in overeenstemming is met het theistisch intuitionisme, maar beide door Descartes' substantiveering der ruimte onmogelijk worden : wel was in het Ik het subject gegeven en met den eisch van de eenheid der methode in de kennis der physis was reeds iets ontdekt van de relatie die in het kennen der physica schuilt; maar juist dit relatiebegrip kon niet worden l) Keussen, a.w., pg. 32/33. 105 lijk te handhaven : „Les principes se sentent", tenzij eerst vaststaat, hoe men 't aaptal der principia bepaalt. Al wat ,,'t gezond verstand" zegt, op te vatten als een goddelijke intuitie is een profanatie in 't groot. Dan kan straks ook Mach 't objectief bestaan der kleuren intuitief gegeven noemen. Zelfs feitelijke onmogelijkheid van andere beginselen geeft geen recht van intuitieve gegevens te spreken, 't Gaat bij de intuitie om 't beleven van veel-eenheid, en waar dit niet mogelijk is, zooals bij de ruimte, is 't beter niet van intuitie te spreken. Anders ondermijnt men immers niet alleen de waarde van de intuitie, maar rooft ook de wetenschap een belangrijk gebied van onderzoek. Alleen wanneer men het intuitionisme in dezen engeren zin neemt, voorkomt men het gevaar van 't naief realisme der Schotsche school, of het gevoelssubjectivisme der Romantiek (J a c o b i en Rousseau), dat, dé realiteit der successie ontkennend, herinneren tot herbeleven maakt en in middeleeuwsche silhouetten zijn toekomstidéalen ziet, en in later tijd dan weer tegenover de macht der feiten zich aandient als aesthetische idealiseering, die al spoedig als bewustzijnsdichting parallel loopt met de physische reeks (F e c h n e r). Zoo dreigde het intuitionisme te sterven bij gebrek aan den voor elke richting zoo noodzakelijken strijd om het bestaan. Door het wegvallen der antithese scheen het onnoodig zijn these te handhaven. In dit critieke moment is Leibniz allereerst zijdelings zijn redder geweest. Zijn parallelistisch uitgangspunt noopt den scherpzinnigen denker bij zijn eerste optreden den logischen aard der wiskunde met nadruk te verdedigen. Daardoor had het intuitionisme weer een tegenstander en wel een, zóó waardig en objectief, dat hij, na geleidelijke ontwikkeling, hoewel nooit zijn jeugdideaal opgevende, in metaphysicis 106 steeds meer stellingen verkondigde die eischten, dat alle kennis synthetisch zij, dus — men houde hier wat door hemzelf werd toegegeven en wat logisch uit zijn stelsel voortvloeit uiteen —ook die in de mathesis verworven. En in de tweede plaats onderstelt ook de techniek van zijn differentiaal- en integraalrekening, die tegelijk de snelheid voor een naar zekere wet veranderende natuurgrootte bepalen en de tangente aan een kromme trekken wil, de harmonie van zijn en denken, die volgens den jongeren vorm van zijn systeem synthetisch moet zijn geboden in-de „werkelijkheid" der wetenschap. Toch zou bij de kortzichtigheid van het ontologisch en dus naief-realistisch rationalisme, dat de historische tusschenschakel tusschen Leibniz en Kant vormt, de kennismaking van den laatste met de in 1765 door Raspe uitgegeven „Nouveaux Essais" wellicht nog niet de inaugureele dissertatie hebben voortgebracht, indien Kant's jeugd niet voortdurend onder den vruchtbaren invloed van N e wt o n 's „Principia mechanica" had verkeerd. Reeds menigmaal dankte de wetenschap hare belangrijkste* ontdekkingen aan de omstandigheid, dat een vakgeleerde, die de quaestie van een andere zijde dar^ tot op dat moment geschiedde, benaderde, op een reeds vaak behandeld probleem een nieuw licht deed vallen. Zoo treedt ook Newton op de mathesis toe als physicus en zal juist daardoor Kant brengen tot zijn leer der aanschouwingsvormen. Newton moet naast L e i bn i z genoemd als de redder van het intuitionisme. Het cbntinuiteitsprobleem stond hem, evenals zijn voorgangers Descartes, Fermat en Pascal en z'n tijdgenoot Leibniz steeds helder voor den geest. Vooral benadert hij het in zijn „Methodusfluxionum" die hier het eerst wordt genoemd, wijl ze, hoewel het laatst van zijn drie hoofd- 107 werken uitgegeven (1736), toch het eerst gereed was, nl. in 1671, en wel niet geheel onveranderd het licht zag, maar dan toch ook niet naar aanleiding van Leibniz' ongeveer gelijktijdige ontdekkingen geheel is omgewerkt. *) De snelheid van beweging heet hier bepaald door den afgelegden weg en omgekeerd deze door gene, beide onder voorwaarde, dat de beweging gelijkvormig zij. Daarna wordt een ruimte die deze beweging heeft, vergeleken met een rivier, en heet daarom fluente; de methode volgens welke de afzonderlijke fluenten zich veranderen, heet fluxio. Voor ons nu is 't meest van belang de invoering van het moment, 't oneindig kleine deel waarin de fluente verandert en dat wordt aangeduid door o. 't Moment van de fluente (_i.) x wordt dus weergegeven als xo. Daar de momenten oneindig kleine incrementa zijn, gaat x over in x + xo, waarbij de leden met o, wijl oneindig klein, zijn te verwaarloozen. Zoo kan men van de fluenten tot de fluxies en van de fluxies tot de fluenten besluiten door substitueering in de berekeningsvergelijkingen van x in x + xo of van x + x o in x, krachtens de boven opgemerkte correlatie van snelheid en afgelegden weg. Als hij dan een methode tracht te winnen voor 't vinden van grootste en kleinste waarden, zegt hij: een grootte kan op 't oogenblik waarin ze deze eigenaardige waarde aanneemt, niet in de fluente zijn, want dan zou het naast liggend moment nog grooter of nog kleiner zijn. Daarmede is de actualiteit van het oneindig kleine geloochend, waaruit hij de noodwendigheid afleidt de fluxie te zoeken en = o te stellen. 2) Uit zijn „Arithmetica universalis" (1685 ?) citeeren we slechts *) M. Cantor, a.w., III, pg. 165 en 187. a) M. Cantor, a.w., pg. 167/168. 108 de getaldefinitie, waarin het synthetische van zijn geest uitkomt : „Per numerum non tam multitudinem unitatem quam abstractam quantitatis cuiusvis ad aliam eiusdem generis quantitatem quae pro unitate habetur, rationem intelligimus" *) Historisch vaff grooter belang zijn de „Philosophiae naturalis principia mathematica" (1686). Men heeft gemeend in dit werk positistivische tendenzen te bemerken, maar ten onrechte, zoolang men althans met „positivistisch" aanduidt de partijgangers van een anti-metaphysische wereldbeschouwing. Wat bij Newton valt te bewonderen is zijn a-metaphysisch werken op het gebied der physica. Hij bestrijdt bepaalde wijsgeerige stelsels, o.a. de Aristotelische leer der formae substantiales, die absolute ongelijkheid der substanties inhield en daarom den overgang van het eene in het ander niet wist te verklaren, en niet minder breed Descartes' mathematisch ontologisme als een te vroeg gegrepen triumph van het rationalisme. Al zulke voor de physica onvruchtbare beginselen wilde hij buiten haar terrein bannen, wijl de natuurkundige als zoodanig niet de laatste gronden heeft te verklaren. We kunnen instee van aanprijzen in dit werk slechts een bestrijding vinden van het naturalisme. Hij onderscheidt namelijk, — en reeds dit is voldoende om een positivistischnaturalistische opvatting te weerleggen — tusschen absolute en relatieve ruimte en tijd : met de beide laatste heeft de physicus te maken ; maar daarmee komt men wel als physicus, niet als denker uit, en daarom gaat logisch aan de relatieve *) Arithmetica universalis sive de compositione et resolutione arithmetica auctore Is. Newton, cum commentario Johannis Castillionei, I, 1761, Sectio I, Caput II, De vocum quarundam et notarum significatione, III. 109 ruimte- en tijdsmetingen de absolute ruimte en tijd vooraf. Newton komt daartoe door abstractie; tijd en ruimte komen in alle verschijnselen voor, dus zijn ze absoluut en vormen nader het „sensorium Dei" (Clarke). Dit laatste nu gelaten voor wat het is, blijft de onderscheiding zelf van waarde om de tegenstelling met 't naief-realisme dat Leibniz huldigde in de periode vart zijn ontdekking. De historische prioriteitsstrijd is voor ons natuurlijk hier niet van belang, maar des te meer de waardeeringsvraag: bij wien van beide tegenstanders is de ontdekking niet in strijd met eigen principia? En dan is Newton ongetwijfeld in 't voordeel: want, terwijl Leibniz al even gelukkig was met zijn vondst als Descartes met zijn genialen greep geometrie en analysis te verbinden, blijft ze toch bij hem een toevallige ontdekking, niet slechts niet methodisch afgeleid, wat weinig in de geschiedenis plaats vindt, maar zelfs zonder eenigen rechtsgrond. Want 't recht 't oneindig kleine uit de conatustheorie in de mathesis in te voeren ontbreekt zoolang de mathesis niet de verbinding geeft van denken en zijn en deze verbinding wordt in deze periode bij Leibniz juist ontkend ('t actueel oneindige aanvaardt hij nog 2). Daarentegen wordt ze bij Newton wel niet bewust erkend, i) Philosophiae naturalis principia mathematica, autore Isaaco Newtono8, 1726, pg. 6, Definitio VIII, Scholium : I. Tempus absolutum, verum et mathematicum, in se et natrua sua sine relatione ad externum quodvis, aequabiliter fluit, alioque nomine dicitur duratio. Relativum, apparens, et vulgare est sensibilis et externa quaevis durationis per motum mensura (seu accurate seu inaequabilis) qua vulgo vice veri temporis utitur ; ut hora, dies, mensis, amnis. II. Spatium absolutum, natura sua sine relatione ad externum quodvis, semper manet similare et immobile: relativum est spatii hujus mensura seu dimensio quaelibet mobilis, quae a sensibus nostris per situm suum ad corpora definltur et a vulgo pro spatio immobili usurpatur." 8) Zie boven, § 3, pg. 65 v. 110 maar toch ondersteld, wat impliciet blijkt uit z'n loochening van het actueel-oneindige. Newton's Principia mathematica nu zijn van steeds winnenden invloed geweest op het stelsel van Kant en dit wekt geen verwondering, gezien het feit, dat deze na het vaarwel zeggen der rationalistische theologie den eersten tijd in de natuurwetenschap geheel schijnt op te gaan. Dit blijkt reeds uit zijn jeugdwerk „Gedanken von der wahren Schatzung der lebendigen Krafte" (1746); de verzoening, hier geboden in het probleem dat Cartesianen en volgelingen van Leibniz verdeeld hield, is voor ons van minder gewicht dan de poging de driedimensionaliteit der ruimte af te leiden uit de Newtonsche gravitatie. De wereld is voor hem een som van zelfstandige substanties die door de vis activa der lichamen met elkander in wisselwerking staan : zonder deze kracht geen verbinding, geen orde, geen ruimte. De uitbreiding is in deze monadologie niet oorspronkelijk aan de lichamen eigen, maar slechts daar waar lichamen zijn en hun krachten werken. De driedimensionaliteit schijnt te berusten op de wet, dat de werkende krachten in dezelfde verhouding tot elkander staan als de quadraten van hare afstanden. „Es ist leicht zu erweisen, dasz kein Raum und keine Ausdehnung sein würden, wenn die Substanzen keine Kraft natten auszersich zu wirken. Denn ohne diese Kraft ist keine Verbindung, ohne diese keine Ordnung und ohne diese endlich kein Raum. Allein ist es etwas schwerer einsusehen, wie aus dem Gesetze, nach welchem diese Kraft der Substanzen auszen sich wirkt, die Vielheit der Abmessungen des Raumes herfolge." x) 't Feit dat *) Kants gesammelte Schriften, herausgegeben von der Königlich Preuszischen Akademie der Wissenschaften, A, Werke, 1,1902, pg. 23. 121 Erjahrung gefunden wird, mithin ein empirisches Datum. Eben so kann die transcendentale Aesthetik nicht den Begriff der Veranderung unter ihre Data apriori zahlen : denn die Zeit selbst verandert sich nicht, sondern etwas, das in der Zeit ist. Also wird dazu die Wahrnehmung von irgend einem Dasein und der Succession seiner Bestimmungen, mithin Erfahrung erfordert."*) 't Bewegingsbegrip is hier dus niet empirisch, maar aan de synthese van de waarneming van een empirisch iets en de aprioristische ruimte en tijd ontleend; deze laatste zijn niet meer dan de mogelijkheid der beweging. Voor de beweging behoeft men beide : deze mogelijkheid der aanschouwingsvormen en het bestaan buiten ons van een bewegelijk iets. Daar is in deze onderscheiding van kinematica en mechanica of reine en toegepaste mechanica dus niets wat strijdt met die der Dissertatio : geometrie en kinematica of „reine Mechanik" (niet arithmetiek) blijven voor en na de wetenschappen van ruimte en tijd. B. Dat Kant niet weifelt tusschen kinematica en arithmetiek als wetenschap van den tijd blijkt wel het duidelijkst uit de omschrijving van den laatsten gegeven : hij heeft slechts één dimensie; verschillende tijden zijn niet tegelijk, maar na elkander, zooals verschillende ruimten niet na elkander, maar gelijk zijn. a) Hier is niets van axiomas der arithmetiek te bespeuren. Eenigszins meer pleit voor Couturat de plaats in de Prolegomena: „Geometrie legt die reine Anschauung des Raumes zum Grunde. Arithmetik bringt selbst ihre Zahlbegriffe durch successive Hinzusetzung der Einheiten in der Zeit zu Stande, vornehmlich aber reine Mechanik kann ihre Begriffe von Bewegung nur vermittelst der Vorstellung der !) a.w., IV, 1903, pg.42 (1781) = III, pg. 64 (1787). ») a.w., IV, pg. 36 (1781) = III, pg. 58 (1787). 122 Zeit zur Stande bringen." x) Het „vornehmlich" geeft hier een uiterst gedrongen constructie en men begrijpt, hoe Couturat komt tot de uitspraak: „Les mots „mais surtout" trahissent l'embarras de Kant et ses hésitations."2) Maar bij nader inzien wordt ook hier niet een vreemd element ingevoegd. De opvatting der kinematica blijft dezelfde; alleen aangaande de arithmetiek heet het, dat de getallen begrippen zijn, door successieve toevoeging der eenheden in den tijd tot stand gekomen. De vooronderstellingen van het getal zijn dus: 't vermogen begrippen te vormen, de successie, de eenheid en de tijd, elk op eigen wijze; de gedeeltelijke parallel met de kinematica moet den tijd hier doen opvatten als mogelijkheid van het tellen. Onjuist is het nu daaruit af te leiden, dat hier de arithmetiek wetenschap van den tijd is: 't „vornehmlich" snijdt dit ten deele af, en buitendien : alle psychische actie geschiedt in den tijd, gelijk Kant zelf in het voorwoord der „Metaphysische Anfangsgründe der Naturwissenschaff'betoogt. Deze opvatting wordt versterkt door de bewering in 't schematisme, waar 't zuivere beeld van alle grootten (quanta) voor den uitwendigen zin de ruimte, en van alle objecten voor den in- en uitwendigen zin de tijd heet. „Das reine Schema der Grösze aber (quantitatis) als eines Begriffs des Verstandes, ist die Zahl, welche eine Vorstellung ist, die successive Addition von Einem zu Einem (gleichartigen) zusammenbefaszt. Also ist die Zahl nichts Anders, als die Einheit der Synthesis des Mannigfaltigen einer gleichartigen Anschauung überhaupt, dadurch dasz ich die Zeit selbst in der Apprehension der An- !) Prolegomena zu einer jeden künftigen Metaphysik, die als Wissenschaft wird auftreten können, § 10, a.w., IV, pg. 283. 2) Couturat, a.art., pg. 337. 123 schauung erzeuge." x) Ook hier is de tijd een noodwendige onderstelling van alle, dus ook van psychische verschijnselen, maar het getal is niet een deelbegrip van den tijd ; de aritmetiek verhoudt zich geheel anders tot de tijdsaanschouwing dan de geometrie tot die der ruimte. C. Tenslotte wil Couturat dat ook wel toegeven ; hij wendt zijn betoog plotseling om en zegt nu : indien de getallen begrippen zijn, is de intuitie voor de arithmetiek uitgeschakeld. *) Hier geldt het: Wie te veel bewijst./. . . Want indien dit laatste juist is, hoe kan dan de arithmetiek de wetenschap van den tijd zijn ? Met deze opmerking weerlegt hij zijn voor,gaande^Maar, de mogelijkheid staat nog open, dat Kant en niet zijn scherpzinnig criticus oorzaak is der grenzenlooze verwarring. Daarom citeeren we tenslotte nog enkele plaatsen, waar o.a. de arithmetiek met begrippen in verband wordt gebracht. „Alle Vernunfterkenntnisz" zegt Kant, „ist nun entweder die aus Begriff en, oder aus der Construction der Begriffe ; die erstere heiszt philosophisch, die zweite mathematisch. . . . Einen Begriff aber construiren, heiszt: die ihm correspondirende Anschauung a priori darstellen,"3) „die Wirklichkeit und Notwendigkeit, oder die Gegenteilen derselben zu erwagen : dieses alles gehört zum Vernunfter-. kenntnisz aus Begriffen, welches philosophisch genannt wird. Aber in Raume eine Anschauung apriori zu bestimmen (Gestalt), die Zeit zu theilen (Dauer), oder blosz das Allgemeine der Synthesis von einem und Demselben in der Zeit und dem Raume und die daraus entspringende Grösze einerAnschauung überhaupt (Zahl) zu erkennen, das ist ein Vernunftgeschafte i) a.w., IV, pg. 102; III, pg. 137. a) Couturat, a.art., pg. 341/342. 3) a.w., Hl, pg. 469. 124 durch Construction der Begriffe und heiszt mathematisch." *) Nu is 't toch al te kras om dit woord „begrip" zóó te wiilen exegetiseeren, dat Kant toch weer op 't standpunt komt, dat hij na 1770 steeds heeft bestreden. De nadruk valt hier echter niet op 't algemeene woord „begrip", maar op de onderscheiding tusschen *t rationalistïsch-analytisch en 't intuitionistisch-geconstrueerde begrip. Het getal onderstelt den tijd, maar is niet dddrom intuïtief, want dan is „tochten" het^ook, maar wijl in 't getal een synthese van één en hetzelfde ligt opgesloten. Deze saamvatting van twee elementen tot één nieuwe eenheid is niet analytisch maar synthetisch. Deze synthese vindt door het subject plaats in den subjectieven aanschouwingsvorm van den absoluten tijd, maar haar objecten zijn niet (mathematische) tijdpunten, daar tijdpunten niet bestaan, maar slechts grenzen zijn, waartoe onze tijddeeling, afdalend, nadert zonder ze ooit te bereiken. Objecten der synthese zijn echter niet deze hersenschimmige tijdpunten, maar successies, reëele, psychische momenten, verbonden tot een nieuw geheel: we tellen slechts Gegenstande. Zoo blijkt de vraag naar de waarde der arithmetiek een onderdeel te zijn van die andere, die onderzoekt de waarde van den Gegenstand voor het gegevene. Dat heeft ook Couturat beseft, als hij zich stoot aan de subject-praedicaatlogica, die hij op zijn formalistisch standpunt wel moet vereenzelvigen met de subject-praedicaat-kenleer, zoodat heel de indeeling in analytische, synthetisch en synthetisch-apriorische oordeelen voor hem met 't aanvaarden der relatielogica, die slechts analytische oordeelen kent, valt. Dat K a n t *) a.w., Hl, pg. 475. 126 dien, mag o.i. Kant het verwijt niet bespaard, door grenzenlooze onnauwkeurigheid hier het phaenomenalisme vat gegevei te hebben. Zijn argumenten zijn nl. de volgende: le. De voorstellingen van ruimte en tijd kunnen niet geabstraheerd worden uit de empirie, want afzonderlijke ruimten en tijden hebben reeds zelf de kenmerken van ruimte en tijd. 2e. Ruimte en tijd zijn noodwendige voorstellingen ; men kan alles üibhaar, haar niet uit alles wegdenken. 3e. Ruimte en tijd zijr^ niet discursieve begrippen : ze zijn slechts eenmaal gegeven en niet zelf deelen der voorstellingen van afzonderlijke ruimten en momenten, maar deze zijn deelen van hen. 4e. Beide zijn oneindig. Nu is de juistheid der argumenten onder 1 en 3 onmiddellijk toe te geven. Het intuitionisme bestrijdt in het eerste het empirisme, in het laatste het starre deductieve monisme. Het tweede argument kan echter niet worden aanvaard; bezien we dit nader. Kant leverde het tweemaal, eerst voor de ruimte, daarna voor den tijd. In „Von dem Raume" luidt het aldus: „Der Raum ist eine nothwendige Vorstellung a priori, die allen auszeren Anschauungen zum Gronde liegt. Man kann sich niemals eine Vorstellung davon machen, dasz kein Raum sei, ob man sich gleich ganz wohl denken kann, dasz keine Gegenstande darin angetroffen werden. Er wird also als die. Bedingung der Möglichkeit der Erscheinungen und nicht als eine Vorstellung a priori, die nothwendiger Weise auszeren Erscheinungen zum Gronde liegt." *) *) a.w., IV, pg. 32 = III, pg. 52/53. 127 Allereerst treft hier de verwisseling van voorstelling en denken juist op 't critieke moment, als identiteit van terminologie dringend vereischt wordt. Een voorstelling is afhankelijk van zintuigen en lichaam ; verstaat men onder „man" nu den mensch naar z'n psychophysische organisatie, dan is de bewering onjuist: ik kan me dan niet alles uit de ruimte weg-voorst ellen, want m'n lichaam zelf is ruimtelijk. Neem ik „man" als psyche zonder lichaam, dan is 't ontstaan van voorstellingen onmogelijk en rest slechts 't denken. Zoo slecht als 'k me een ruimte zonder inhoud kan voorstellen, zoo licht kan 'k de ruimte weg-denken : ik kan me denken (niet voorstellen) een gedachte en een psyche, los van het lichaam, zonder ruimte. Dit gedachtenexperiment is dus onmogelijk en bewijst niets. Eenigszins andere conclusie moet volgen uit de critiek op het tweede argument voor de subjectiviteit van den lijd. „Die Zeit", zegt Kant,1) „ist eine nothwendige Vorstellung, die allen Anschauungen zum Grunde liegt. Man kann in Ansehung der Erscheinungen überhaupt die Zeit selbsten nicht aufheben, ob man zwar ganz wohl die Erscheinungen aus der Zeit wegnehmen kann." Veronderstellen we nu, wat K a n t 's betoog, zal het bindend zijn, hier eischt, dat „aufheben" en „wegnehmen" hetzelfde beteekenen, dan blijft nog deze critiek: óf mijn bestaan behoort tot de Erscheinungen, maar 'k kan daaruit den tijd als een successie van oogenblikken niet „aufheben", öf het behoort niet tot de Erscheinungen en is me toch onmiddellijk bewust, m.a.w. óf het experiment is onmogelijk, óf het zelfbewustzijn is het feit waarop heel het phaenomena- ï) a.w., IV, pg. 36 = III, pg. 57/58. 128 lisme afstuit. Men kan nu opmerken dat Kant niet van een successie van oogenblikken spreekt, en dus zijn „Zeitanschauung" daarmede niet te vereenzelvigen is, maar één van beide: deze successie valt onder de Zeitanschauung, maar dan strandt K a n t 's hypothese op de ééne, negatieve instantie van de successie in het zelfbewustzijn, öf onder de Zeitanschauung is iets anders te verstaan, b.v. 't feit, dat we ons alles in den tijd voorstellen, tot het eeuwige toe, en niet anders kunnen. Dan vervalt echter de parallel tusschen ruimte en tijd in den zin van successie. Tijd onderscheidt zich echter van eeuwigheid niet alleen door begin en einde, maar ook door successie.l) Wat dus aanschouwingsvorm mag heeten is slechts ruimte en de Anschauung dat alles in een ééndimensionale orde verloopt. Nu meenen we wel te mogen aannemen, dat Kant zelf deze critiek zou erkennen, wijl hij elders de successie in verband met de arithmetiek vaak uitdrukkelijk vermeldt. Maar we wenschen hier met nadruk uit te spreken, juist omdat we Kant 's hypothese — want meer is het niet — van de idealiteit van ruimte en tijd aanvaarden, dat dit slechts voor ons, en o.ï. impliciet voor den theïst in 't algemeen, mogelijk is bij een des te sterker accentueeren van de realiteit der successie. Welke belangen hier op het spel staan kan eerst later uiteengezet; *) hier volsta het bewijs, dat Kant's argumenten in ieder geval logisch de successie niet mogen raken, gelijk we zooeven betoogden. Ook het vierde argument verdient nader onze aandacht. Niet, dat we hier critiek zouden hebben tegen de formu- J) H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek2, II, 1908, n. 193, pg. 151. 2) Zie hieronder, § 14, pg. 346. 129 leering als bij het tweede, maar om een voor de hand liggenden logischen reden. Men kan meenen, dat Kant het axioma van de ontkenning der actualiteit van het oneindige aan zijn argumentatie ten gunste van de subjectiviteit der ruimte ten grondslag heeft gelegd. Nu kan men daartegen niet opmerken, dat, indien daarom de ruimte niet een ding kan zijn, ook een cirkel het niet kan wezen, wijl ook hier het oneindige zich voltooid schijnt voor te doen.x) Want Kant zou terecht antwoorden, dat cirkels ook geen dingen zijn. Meer van gewicht is ech^ ter de opmerking, dat een stelsel dat onkenbare dingen aanneemt niet kan verklaren, dat een voltooide oneindigheid niet kan bestaan, wijl deze onkenbaar kan zijn. Inderdaad acht Kant de Dinge an sich onkenbaar en gaat dit argument dan ook volkomen op. Meent men nu op grond hiervan de ruimte een ding te mogen noemen, dan blijve men ook consequent, Daar dit „ding" oneindig deelbaar en volkomen homogeen en isotroop is, is de punt dan ook een „ding", en men staat voor de contradicties der voltooide oneindigheid. Want punten, wijl „dingen", kunnen we dan ook niet kennen ; wanneer we dan toch over hun „bestaan" als „ding" spreken omdat we het begrip „punt" kunnen vormen, aanvaardt men het naieve realisme, dat alle verband tusschen denken en zijn doorsnijdt in z'n parallelistische kenleer en straks in de metaphysica dit parallelisme moet doorvoeren tot Spinozisme. Wil men dit niet, dan moet men om dit argument, dat *) E. Study, Die realistische Weltansicht und 4ie Lehre vom Raum, 1914, pg. 32. . 9 130 heel Kant's ruimteleer bedreigt, terzijde te kunnen stellen, breken met de (historisch deels gewettigde en deels ongewettigde — in hoeverre blijve hier onbeslist —) phaenomenalistische exegese van zijn werken. M.a.w.: men moet aanvaarden, dat de dingen wel kenbaar zijn, en wel door hun relaties. Zuiverder intuitionistisch schijnt ons daarom de volgende constructie: Gaan we uit van 't geloof, dat er een ding is , het Ik, en van 't geloof (door analogie gesteund, schoon niet bewezen), dat er andere dingen dan het Ik bestaan, die we kunnen kennen door hun openbaringen aan, rïun relaties tot ons, dan onderscheiden we tweeërlei: er zijn directe relaties van het ding tot het Ik en tweederangs-relaties van de relatie der dingen onderling tot het Ik. Elke kennis nu onderstelt een gelegd verband tusschen ons denken en het andere; we kunnen niet stellen, dat dit gegevene zich gedraagt naar de wetten van ons denken, dat b.v. voor de dingen de wet der contradictie opgaat en dus voor hen de regel zou gelden, dat er geen voltooide oneindigheid bestaat. Wel kunnen we dat eischen van onze begrippen, welke denken en zijn reeds in zich opnamen. Nu nemen we ontegenzeggelijk niet de ruimte waar, maar slechts ruimteverhoudingen ; deze zijn niet dingen, noch relaties van de dingen die als relaties zelf in ruimte-verhoudingen staan; onze waarneming van ruimteverhoudingen is dus een derderangs-relatie ten opzichte van de dingen, een relatie tusschen het denken en een gegeven (objectieve) relatie van relaties (verschijnselen). Maar ook deze relatie3 tusschen relatiesj van dingrelatieSi en het Ik kan niet bestaan zonder een subjectief en objectief element, Er is dus ook iets subjectiefs in de ruimtegewaarwording en dit ele- 131 ment kan men veilig aanschouwingsvorm noemen.*) Men ziet nu in, waarom de ontkenning van de voltooide oneindigheid niet aan de leer van de subjectiviteit der ruimte Dit zijn de grondgedachten van M e i n o n g's ontwerp ; Cohn zette een en ander in systeem vooral in het genoemde werk, waarop we later nog telkens terugkomen. Critiek hebben we slechts op één punt, en wel omtrent de hoofdzaak : Welke is de waarde der logische grondstellingen ? M e i n o n g zegt; ze zijn geen den kwetten in den zin van natuurwetten, en we stemmen het hem gaarne toe. Hij bestrijdt echter *) Zie A. Kuyper, Encyclopaedie der H. Godgeleerdheid, I. a) Meinong, Ueber die Stellung, pg. 75. 174 de meening, dat het denken deze stellingen onwederstandelijk volgt, niet op dezen grond, dat ze dan toch weer natuurwetten worden, maar met 't argument: onwederstandelijkheid is nog niet bewijs voor juistheid.x) Dit bezwaar is te herleiden tot de eerste formuleering, maar 't is toch een denker als M e in o n g onwaardig daaraan toe te voegen : „Weit günstiger ist ohne Zweifel derjenige gestellt, der den Verpflichtungsgrund zugunsten jenes Imperativs in der Einsichtigkeit der betreffende Urteile und Schlüsse erkennt," terwijl hij dan in 't vervolg heel 't spreken over een imperatief voor beeldspraak verklaart. Dit klakkeloos beroep op de evidentie en 't afwijzen van 't imperatieve element doet hem terstond in contradicties vervallen. Want nu stelt hij voor: „von jeder Metapher frei, zu sagen : „dasz A stets A, dasz es nicht Non-A ist, usf., das ist wahr", oder auch: „das ist", „das ist Tatsache", oder dgl. Ein „Gesetz" kann dann aber etwas derartiges in keinem andern Sinne heiszen als in dem, der es gestattet, etwa auch den pythagoreischen Lehrsatz oder sonst ein Axiom oder Theorem der Mathematik ein Gesetz zu nennen".a) We sluiten slechts met de volgende aanteekeningen op deze stelling: le. De logische grondstellingen kunnen niet denzelfden grond hebben als de mathematische, wijl de laatste juist de bemiddeling — en dus een verbinding — vormen tusschen logica en empirie. De vraag naar den grond der logische normen staat dus minstens op één lijn met die naar den grond der ruimte als groep en niet met die naar den grond der axiomas, wijl deze de norm der logica onderstellen. i) a.art., pg. 44. a) ibidem. 175 2e. Beide kunnen we als jeiten aanvaarden. Maar er is groot verschil. De ruimte-aanschouwing zooals het intuitionisme die erkent is een psychische mogelijkheid een groep te vormen, als noodwendig postulaat besloten uit de mogelijkheid der waarneming als onderstelling. Maar terwijl de psyche niet kan waarnemen zonder de ruimte-aanschouwing, kan ze wel betoogen onder veronachtzaming van de logische grondstellingen, fouten makend, zondigend tegen een norm, en er zijn geen normen dan Goddelijke. M e i n o n g heeft niet den moed gehad dit Goddelijk gezag te postuleeren als grond dér denknormen en daarom hangt heel zijn overigens zoo goed dualistisch doorgedacht, zich voor theistische en intuitionistische uiteenzetting uitmuntend leenend systeem toch weer in de lucht. § 8. De herleving der leer van de actueele oneindigheid. G. Cantor, -Grund lagen einer allgemeinen Mannigfaltigkeitslehre, ein mathematisch-philosophischer Versuch in der Lehre des Unendlichen, 1883. — Caspar Isenkrahe, Das Endliche und das Unendliche, Stharfung beider Begriffe, Erörterung vielfacher Streitfragen und Bewelsfuhrungen, in denen sie Verwendung finden, 1915. — Reeds herhaaldelijk ontmoetten we het oneindige in de geschiedenis der mathesis en wel in tweeërlei zin. Eerst, bij allen, als een wordende oneindigheid, die men beter eindeloosheid noemt; haar troffen we aan in de uitgebreidheid bij de getallenreeks en de onbegrensdheid der ruimte. Een andere beteekenis heeft de oneindigheid in het continu : ook daar wel de oneindigheid der deelbaarheid, maar f76 toch nog iets meer. Wat is dat iets en hoe het te verklaren ? Van deze probleemstelling gaat G. Cantor uit in genoemd geschrift, nadat allerlei onderzoekeingen in vroegere werken de vermeende oplossing bij hem hadden doen rijpen. Hij plaatst de twee beteekenissen als eigenlijk- en oneigenlijk-oneindig tegenover elkander; 't eerste is een veranderlijk eindig, 't tweede een bepaald oneindig; en de beide scheppingsprincipia, met welker hulp, naar hij wil aantoonen, de nieuwe bepaald-oneindige getallen gedefinieerd worden, zijn, volgens hem, van dien aard, dat door hun vereenigd werken iedere grens in de begripsvorming van reëele geheele getallen kan worden doorbroken ; deze onbeperktheid treedt echter een beperkingsprinciep tegemoet, zoodat men natuurlijke deelen in de absoluut oneindige opeenvolging der reëele geheele getallen verkrijgt, welke deelen hij getalklassen noemt.x) De eerste getalklasse (I) is de „Menge" van de eindige geheele getallen, 1, 2, 3, 4, *>, ; daarop volgt de tweede getalklasse (II), „bestehend aus gewissen in bestimmter Succession einander folgenden unendlichen ganzen Zahlen; erst nachdem die zweite Zahlenclasse definirt ist, kommt man zur dritten, dann zur vierten u.s.w." Het begrip „machtigheid" voert hij in aan de hand van twee andere: „weigedefinieerd" en „correspondentie" of „Zuordnung". „Jeder wohldefinirten Menge kommt darnach eine bestimmte Machtigkeit zu, wobei zweien Mengen dieselbe Machtigkeit zugeschrieben wird, wenn sie sich gegenseitig eindeutig, Element für Element, einander zuordnen lassen".2) x) G. Cantor, a.w., pg. 3. 2) a.w., pg. 3. 177 Bij eindige Mengen valt de machtigheid samen met het aantal der elementen, wijl hier de ordening onverschillig is, d.w.z. zulke Mengen in iedere ordening hetzelfde aantal van elementen hebben. Tot nog toe ontbrak het begrip aantal bij de oneindige Mengen ; dat harer machtigheid bestond reeds. De machtigheid van die oneindige Mengen, welke men wederzijds éénduidig aan de eerste getalklasse kan laten correspondeeren en die daarom dezelfde machtigheid hebben als deze, is echter, volgens Cantor althans, niet de eenige. Hij poogt te bewijzen, dat de machtigheid van de tweede getalklasse van die der eerste verschilt en hare naast-hoogere is, waarom hij haar de tweede machtigheid of machtigheid der tweede klasse noemt op welke de derde, vierde, enz. volgen. De vorming van de eerste getalklasse berust op het princiep der toevoeging van een eenheid aan een reeds gevormd getal. „Die Anzahl der so zu bildenden Zahlen v der Classe (I) ist unendlich und es giebt unter ihnen keine grösste. So widerspruchsvoll es daher ware von einer grössten Zahl der Classe (I) zu reden, hat es doch andrerseits nichts Anstössiges, sich eine neue Zahl, wir wollen sie co nennen, zu denken, welche der Ausdruck dafür sein soll, dass der ganze Inbegriff (l) in seiner natürlichen Succession dem Gesetze nach gegeben sei (Aehnlich wie v ein Ausdruck dafür ist, dass eine gewisse endliche Anzahl von Einheiten zu einem Ganzen vereinigt wird). Es ist sogar erlaubt, sich die neugeschaffene Zahl to als Orenze zu denken, welcher die Zahlen v zustreben, wenn darunter nichts Anderes verstanden wird, als dass co die erste ganze Zahl sein soll, welche auf alle Zahlen v folgt, d.h. grösser zu nennen ist, 12 178 als jede der Zahlen v." *) Men kan dan weer verder tellen naar het eerste princiep a> + 1, co -f- 2, .... co + r, en komt zoo weder aan een grens, schept dan de reeks 2 ca + 1, 2 o> -f- 2 . . . . enz. De schepping van co en 2 co geschiedt niet naar het eerste princiep door successieve toevoeging, maar naar een tweede princiep, 't welk hij nader aldus definieert: „dass-wenn irgend eine bestimmte Succession definirter ganzer realen Zahlen vorliegt, von denen keine grösste existirt, auf Grund dieses zweiten Erzeugungsprincips eine neue Zahl geschaffen wird, welche als Grenze jener Zahlen, gedacht, d.h. als die ihnen allen nachst grössere Zahl definirt wird." 2) Zoo ook verliest men niet alle grenzen : immers in de bepaling „nachst grössere" is het „Hemmungs- oder Beschrankungsprincip" gegeven, „das, wie ich zeigen werde, bewirkt, dass die mit seiner Hinzuziehung definirte zweite Zahlen classe (II) nicht nur eine höhere M&chtigkeit erhalt als (I), sondern sogar die nachst höhere, also zweite Machtigkeit."3) Daar iedere volgorde van Mengen, van welke ieder de eerste machtigheid heeft, altijd, wanneer die volgorde zelve ook van de eerste machtigheid is, een Menge oplevert, die de machtigheid van (I) heeft, is het duidelijk, dat bij voortzetting van onze getallenreeks men werkelijk allereerst altijd weer slechts zulke getallen verkrijgt, bij welke die voorwaarde feitelijk is vervuld. Daarop definieert hij dan terstond „die zweite Zahlenclasse (II) als den InbegriJJ aller mit Hülfe der beiden Erzeugungsprincipe bildbaren, in bestimmter Succession fort- *) a.w., pg. 33. *) a.w., pg. 33. ') a.w., pg. 34. 179 schreitenden Zahlen a : + 1 va cot* + v, co/*'1 +... + o> + v,... ojm a,... welche der Bedingung unter- worjen sind, dass alle der Zahl o voraufgehenden Zahlen, von 1 an, eine Menge von der Machtigkeit der Zahlenklasse (I) bilden"*) De bewijzen, die hij daarop geeft van de stellingen, dat de nieuwe getalklasse (II) een machtigheid heeft welke van die der eerste getalklasse (I) verschilt, en deze machtigheden onmiddellijk op elkander volgen, a) kunnen we terzijde laten ^ nieuwe logische contradicties werden er niet in gevonden. Behalve het begrip machtigheid voert hij dat der wélgeordende Menge in, en verstaat daaronder iedere wélgedefinieerde Menge welker elementen door een bepaald aangegeven successie met elkaar verbonden zijn, volgens welke {successie) er een eerste element der Menge bestaat — op ieder afzonderlijk element, als 't niet het laatste in de successie is, een bepaald ander volgt — en een bepaald element tot iedere eindige of oneindige Menge behoort dat hun aller naast-volgend element in de successie iss) (tenzij dan dat er niets op hun successie volgt). Twee welgeordende Mengen hebben nu weer hetzelfde aantal wanneer wederzijdsche eenduidige correspondentie mogelijk is. Terwijl we nu zagen, dat voor een eindige Menge de ordening onverschillig is en daarom de machtigheid met het aantal samenvalt, komen aan een uit oneindig veel elementen bestaande Menge in 't algemeen verschillende aantallen toe, al naar de verschillende successie welke men den elementen geeft. Terwijl ook hier de machtigheid van de ordening onafhanke- l) a.w., pg. 35. 8) a.w., pg. 35/39. 3) a.w., pg. 4. 180 lijk is, mist het aantal echter deze eigenschap en gaan beide hier dus uiteen. In de eerste getalklasse is a + b = b + a ; in de tweede gaat deze commutarieve wet niet op i co -f- 1 = (to -f- 1), 1 -f- co = to. Met behulp van de tweede getalklasse tracht hij nu ook het continue uit het discrete te verklaren. Allereerst weerspreekt hij de meening, dat het tijdsbegrip, de tijd- of ruimteaanschouwirtg bij de uiteenzetting van het veel oorspronkelijker en algemeener begrip van ftó continu van nut zou kunnen zijn : de tijd is immers niets anders dan hulp- en betrekkingsbegrip, door hetwelk men de relatie tusschen verschillende in de natuur voorkomende en door ons waargenomen bewegingen vaststelt.1) Ook de ruimte kan slechts met behulp van een begripmatig reeds gereed continu dien inhoud verkrijgen, met welken ze voorwerp van nuchter-exact mathematisch onderzoek kan worden. „Somit bleibt mir nichts Anderes übrig, als mit Hfllfe der in § 9 definirten reellen Zahlbegriffe einen möglichst allgemeinen rein arithmetischen Begriff eines Punctcontinuums zu versuchen" 8), en hij meent dit verkregen te hebben door het te omschrijven als „perfect-saamhangende Menge" 3} „Perfect" en „saamhangend" zijn hier niet slechts woorden, maar door de voorafgaande definities die afgeleid werden uit de leer der tweede getalklasse, ten scherpste in begrippen gekarakteriseerde praedicaten van het continu. Wat nu van dit alles te zeggen ? We merken opr dat alles hier afhangt van de vraag: bestaat de tweede getalklasse ? Indien ja, dan moet men een logische fout in *) a-w., pg. 29. 2) a-w., pg. 30. s) a.w., pg. 31/32. 181 C a n t o r 's bewijzen aangaande hare eigenschappen of in dat der afleiding van het continu uit haar aanwijzen, of anders zijn betoog aanvaarden. Daar nu ook C a n t o r's heftigste bestrijders er niet in slaagden dit laatste te ontwrichten, klemt de gestelde vraag des te meer. Want indien het antwoord ontkennend zou luiden, worden zijn bebewijzen aangaande de praedicaten van iets dat niet bestaat, waardelooze woordenkramerij en het continu is dan evenmin afgeleid uit de hoogere getalklassen als een bepaalde trek in mijn karakter uit den omgang met menschen die zouden blijken niet te bestaan. Ook Ca n t o r heeft dit begrepen : Hij levert eerst polemiek tegen de empirische school1), maar rekent daartoe ten onrechte ook Aristoteles! Hij beweert nl. diens argumenten tegen de actualiteit van het oneindige tot een petitio principii te mogen herleiden, „auf die Voraussetzung namlich, dass es nur endliche Zahlen gebe, was er daraus schloss, dass ihm nur Zahlungen an endlichen Mengen bekannt waren."2) Maar sprak de Stagyriet dan zelf niet van een potentieel bestaan der oneindigheid (= eindeloosheid) ? „Ich glaube aber oben bewiesen zu haben .... dass eben so bestimmte Zahlungen wie an endliche auch an unendlichen Mengen vorgenommen werden können, vorausgestezt, dass man den Mengen ein bestimmt Gesetz giebt, wonach sie zu wohlgeordneten Menge werden." Goed, maar is 't dan geoorloofd als men eerst het getal genetisch met behulp van een reeksprinciep (Cantor spreekt zelf van Erzeugungsprinciep) definieert, later grootheden onder den naam van getal in te voeren, bij welke men met den inhoud !) a.w., pg. 9. *) a.w., pg. 10. 182 van dit princiep, nl. de successieve toevoeging van eenheden, niet mag rekenen ? Indien men nu met alle macht een grooteren begripsomsomyang wil hebben* waarvan het getal een deel is, naar het voorbeeld der subsumptielogica, dan moet men zulk een grooteren begripsom vang b.v. in de relatie zoeken en niet bij het oorspronkelijke, het getal, blijven staan, daar men anders een deel gelijk stelt aan het geheel, wat natuurijk tot logische fouten leidt. En zegt Cantor nu: maar eindige en oneindige getallen voeg ik samen onder het hoogere begrip getal, dan keert de oude vraag terug: bestaan er oneindige getallen, of is deze term een contradictio in adjecto? Zij die dit meenen, spraken het in den loop der eeuwen telkens uit, dat tot 't begrip getal de eindigheid behoorde en het ware oneindige, hetwelk in God is, geen determinatie toestaat. Ook Cantor onderschrijft de laatste stelling, „denn der Satz: „Omnis determinatio est negatio" steht für mich ganz ausser Frage"!), maar, behalve dat deze negatieve bepaling van Gods Wezen niemand voldoet dan alleen den Spinozist, is nog op te merken, dat hij de gedachte, dat er behalve het ware, door determinatie niet bereikbare oneindige en het eindige geen modificaties zouden zijn, verwerpt: „Was ich behaupte . . . . ist, dass es nach dem Endiichen ein Transfinitum (welches man auch Suprqfinitum nennen könnte), d.i. eine unbegrenzte Stufenleiter von bestimmten Modis giebt die ihrer Natur nach nicht endlich, sondern unendlich sind, welche aber ebenso wie das Endliche durch bestimmte, wohldefinirte und von einander unterscheidbare Zahlen determinirt werden können." Men lette op het panthe- !) a.w., pg. 12. 183 istische „ihrer Natur nach" en op het zuiver rationalistische karakter der antipode van het „infinitum actu non datur", waaromtrent 't, waarschijnlijk terwille van kerkelijke censuur toegevoegde „et excepto Deo" ons zelfs niet het spoor bijster vermag te maken: „Omnia seü finitaseu infinita definita sunt et excepto Deo ab intellectu determinari possunt."1) Men houde het menschelijk verstand niet te veel zijn eindigheid voor: dat is onjuist, want hoe beperkt de menschelijke natuur ook is, van het oneindige kleeft haar toch veel aan, en hij meent zelfs, dat, wanneer ze niet zelve in velerlei opzicht oneindig ware, „die feste Zuversicht und Gewissheit hinsichtlich des Seins des Absoluten, worin wir uns alle einig wissen, nicht zu erkl&ren sein würde" a) Indien men slechts de actualiteit van het oneindige aanvaardt, zal het Spinozisme weer een dageraad hebben en een waarlijk organische natuurverklaring de mechanische verdringen.8) Zelfs laat hij zich verleiden tot religieuse getallensymboliek: De onduidelijkheid bij Spin o z a was de verhouding van de eindige tot de oneindige modi: het probleem van de relatieve zelfstandigheid van den mensch in hare verhouding tot de eene substantie komt zijn oplossing nabij: „Ist co die erste Zahl der ZweitZahlenclasse, so hat man 1 -f- co m co, dagegen co+l=co -f 1, wo (co + 1) ein von co durchaus v'erschiedene Zahl ist. Auf die Stellung des Endlichen zum Unendlichen kommt also, wie man hier deutlich sieht, Alles an ; tritt das Erstere vor, so geht es in dem Unendlichen auf und verschwindet darin, bescheidet es sich aber und nimmt seinen *) a.w., pg. 13. a) a.w., pg. 13. 3) a.w., pg. 14. 184 Platz hinter dem Unendlichen, so bleibt es erhalten und verbindet sich mit 'jenen zu einem neuen, weil modificirten Unendlichen." x) Wie dus ooit nog eens eenige moeilijkheid ontdekt in de verhouding der „causae secundae" tot de „causa prima" trooste zich met de Cantoriaansche mathesis! Met dit pantheisme in de metaphysica stemt nu verder harmonieus overeen de parallelistische kenleer in het gedeelte dat over het bestaan in de mathesis handelt. Existentie, bestaan en werkelijkheid worden hier al dadelijk geiden tificeerd, en de getallen in overeenstemming met de universeele relatielogica slechts een onderdeel der begrippen en ideeën in 't algemeen genoemd.2) Bij elk begrip en idee zijn er twee betrekkingen, in welke men van realiteit kan spreken : de intrasubjectieve of immanente en de transiente realiteit. „Bei der durchaus realistischen, zugleich aber nicht weniger idealistJschen Grondlage meiner Betrachtungen unterliegt es für mich keinem Zweifel, dass diese beiden Arten der Realitat stets sich zusammenfinden in dem Sinne, dass ein in der ersten Hinsicht als existent zu bezeichnender Begriff immer in gewissen, sogar unendlich vielen Beziehingen auch eine transiente Realitat be- sitzt Dieser Zusammenhang beider Realitaten hat seinen eigentlichen Grond in der Einheit des Alls zu welchem wir selbst mitgehören"3) Nu is dit dualistisch parallelisme in niets sympathieker dan het zuivere psychomonisme, want het moet, daar het de onderlinge onafhankelijkheid der causale psychische en physische reeksen leert, l) a.w., pg. 14. 8) a.w., pg. 18, vrgl. ook hierboven, § 6, pg. 152. *) a.w., pg. 19. 185 wel komen tot de gedachte dat de mathesis zonder de ervaring volkomen dezelfde ontwikkeling zou hebben gekend, als ze nu doormaakte. Cantor, die een scherpzinnig denker is, trekt dan ook terstond' deze conclusie. „Der Hinweis auf diesen Zusammenhang hat nun hier den Zweck, eine mir sehr wichtig scheinende Consequenz für die Mathematik daraus herzuieiten, dass namlich letztere bei der Ausbildung ihres Ideeenmaterials einzig und allein auf die immanente Realitat ihrer Begriffe' Rücksicht zu nehmen und daher keinerlei Verbindlichkeit hat sie auch nach ihrer transienten Realitat zu prüfen." Hij spreekt dan ook van „freie Mathematik", die, zuiver psychisch, een onderdeel is van de (psychologische) logica; immers is ze slechts aan de „selbstredende Rücksicht gebunden, dass ihre Begriffe sowohl in sich widerspruchslos sind, als auch in festen durch Definitionen geordneten Beziehungen zu den vorher gebildeten, bereits vorhandenen und bewührten Begriffen stehen. lm Besondern ist sie bei der Einführung neuer Zahlen nur verpflichtet, Definitionen von ihnen zu geben, durch welche ihnen eine solche Bestimmtheit und unter Umstanden eine solche Beziehung zu den altern Zahlen verliehen wird, dass sie sich in gegebenen FSllen unter einander bestimmt unterscheiden lassen."*) Maar hoe komen deze twee gescheiden terreinen van mathesis en physica dan bijeen ? Door de toegepaste mathesis. Maar hoe is dan de toepassing mogelijk? Natuurlijk slechts door het voor-oordeel der evenwijdigheid; vandaar dat deze „angewandte Mathematik" moet rusten op de meta- i) a.w., pg. 19. 186 physica,l) in casu de parallelistisch-pantheistische. Hare kenleer komt, in zooverre ze evenwijdigheid leert tusschen denken en'zijn, overeen met de afbeeldings- en omgekeerdeevenwijdigheids-theorie van het naief realisme: de getallen hebben transiente realiteit wijl ze voor „einen Ausdruck oder ein Abbild von Vorgangen oder Beziehungen in der dem Intellect gegenüberstehenden Aussenwelt gehalten werden mussen." 2) Nu hebben we tegen vóóroordeelen geen bezwaar, maar wel tegen de aanvaarding van dit bepaalde. Want indien ons Ik kennis wil verkrijgen van iets anders, dan is openbaring van dit andere, maar ook opneming van deze door het Ik noodzakelijk. Kennis is dus zelf een relatie en niets pleit vóór, maar alles tegen de onderstelling, dat deze relatie in een bloot passief weerspiegelen opgaat. Kennen is een daad, daarin heeft het pragmatisme gelijk, en af te wijzen is het slechts in zooverre het dit doen — evenals elk ander — voldoende verklaard achtte door het Darwinisme, zonder norm en zonder teleologische besturing. Het is ongetwijfeld deze overeenstemming van parallelisme en naief realisme geweest, die Isenkrahe, gelukkig onder heftig protest van andere Roomsche apologeten, er toe bracht Cantor's leer te aanvaarden. In het geheele, 314 pagina's dikke werk vol subtiele onderscheidingen heeft hij vanwege de boomen het bosch niet gezien. Hij merkt terecht op, dat de voor- en tegenstanders der actualiteit van het oneindige in de twee eerste bepalingen van het begrip getal overeenstemmen, nl. dat het een veelheid van dingen onderstelt die x) a-w., pg. 20. a) a.w., pg. 18. 187 men onderscheiden kan en afzonderlijk beschouwen en dat deze veelheid zich tegelijk als eenheid moet laten opvatten. Maar het geschilpunt is reeds eenzijdig gedefinieerd, als hij de tegenstanders laat zeggen: „Die Auffassung ihrer Einhettsnatur musz sie uns auf diejenige besondere Weise beibringen, dasz sie der Inbetrachtnahme des einzehten, Unterschiedenen ein Ende aufzwingt und sie so abschlieszt", daarentegen de voorstanders deze bepaling laat loochenen.*) En ongeoorloofd en onvruchtbaar is het te trachten het punt van geschil over het „ja" en „neen" der meeningen heen te helpen door den logisch breederen begripsomvang te zoeken in de menigvuldigheid, veelheid, meerderheid, enz., want met deze subsumptie zou impliciet de vereenzelviging van begrip en begripsomvang zijn toegegeven. En eisch blijft steeds, dat dan die menigvuldigheden enz. bestaan. En vóór we 't begrip menigvuldigheid gaan abstraheeren uit eindige en oneindige getallen, moet vaststaan niet alleen van de eerste maar ook van de laatste dat ze bestaan, en wel op dezelfde wijze, dus niet de eene groep als-gegeven, de andere als construeerbare getallen. Dat vergeet Isenkrahe ; en daardoor heerscht ook over 't bestaan zelf verschil: het is in de mathesis volgens Cantor c.s. definieerbaar zijn,2) volgens zijn bestrijders geconstrueerd zijn ; bij de eene partij wordt de wiskunde een deel der logica, bij de andere blijft ze een zelfstandige wetenschap; de eerste huldigt het parallelisme, de tweede de wisselwerking. Dit niet ingezien te hebben is Isenkrahe's fout bij zijn pogen de Roomsche apologetiek van haren strijd tegen C. Isenkrahe, a.w., pg. 68. 2) Cantor, a.w., pg. 19, zie ook het citaat hierboven, pg. 185. 188 Cantor af te brengen : hij heeft nergens oog voor de pantheïstische tendenzen en verwijt Cantor wel wat al te naief alleen 't dubbelzinnig gebruik van den term „oneindig"; „erheblich gestort hat mich die Vieldeutigkeit des Wortes „unendlich" u.a. auch in einem Satze von C a n t o r's „Grondlagen der Mannigfaltigkeitslehre" (volgt het reeds aangehaalde Latijnsche citaat van pg. 13, zie boven, pg. 183). In seiner Anwendung auf Gott namlich hat das Wort „unendlich" eine ganz und gar andere Bedeutung als in der Mannigfaltigkeitslehre. Dasz Gott da als „Ausnahme" hingestellt wird, berührt mich fast so als wenn jemand sagte „Jeder Tag wird in 24 Stunden eingeteilt — mit Ausnahme des im Verlage Scherl erscheinenden."*) Maar waarin 't verschil dan wel ligt, komt men niet te weten. Hij neemt dus heel C a n t o r's theorie over, en tracht dan aan de pantheïstische consequentie te ontkomen door aan „oneindig" tweeërlei zin toe te kennen, maar vergeet, dat Canto r's theorie berust op de onderstelling, dat er modificaties bestaan tusschen 't Absolute en 't eindige. Aan te toonen, dat de theorie mogelijk is zonder deze veronderstelling, heeft hij daarom ook nergens gepoogd. Tot het constateeren van dezen samenhang beperken we ons hier. Later zal blijken, hoe het Cantorianisme op de onoplosbare en zelfgeschapen antinomieën van Zeno stuit. Hier was 't ons slechts om de feiten te doen : indien onze hoofdindeling juist is, moet straks blijken, dat het formalisme, waarin we immers de consequentie van het pantheisme in de mathesis meenden te ontdekken, C a n t o r's opvattingen deelt. i) Isenkrahe, a.w., pg. 312, noot 60. 189 § 9. De arithmetiseering der geometrie. R. Dedekind, Was sind und was wollen die Zahlen ?2 1893. — Stetigkeit und irrationale Zahlen3, 1905. — j. Wolpf, Complexe getaltenstelsels, Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleraarsambt aan de Rijksuniversiteit te Groningen, 1917. In de laatste paragraaph van dit hoofdstuk staat ons nog een overzicht te geven van de arithmetiseering der geometrie, om ook hier het houdbare resultaat te onderkennen van de onhoudbare verklaring, opdat we het eerste zoo even vrijmoedig aanvaarden als we de laatste becriticeeren. Telkens merkten we in de geschiedenis van het intuitionisme den drang op uit te gaan van de beleefde synthese, maar daarom ook de geometrie op ander plan te stellen, dan de arithmetiek; dat dit „ander" ook „lager" beteekent spreekt voor het dualisme, dat van het psychisch onmiddellijk-beleefde ujtgaat vanzelf. Descartes nu greep reeds de toepassing van deze gedachte, schoon, gelijk we zagen, ongemotiveerd, in zijn analytische geometrie: de mathesis is hem de wetenschap der grootte-verhoudingen en door het /naafbegrip onderscheidt zich de geometrie dan van de arithmetiek. In hoofdzaak zijn het intuitionisten geweest, die, geleid door hun opvatting van de mathesis als wetenschap der verhoudingen, de infinitesimaalrekening ontdekten en daarmee het oneigelijk oneindige, de wording en'de variabale in de wiskunde invoerden. Niet anders deed Poncelet in zijn „Traité des propriétés projectives des figures" (1832): De geometrie houdt zich bezig niet met bepaalde figuren, maar met correlaties, en deze vallen onder het princiep der permanentie: men kan telkens bepaalde gegevens varieeren en zoo tot het mathematisch begrip HïüSl 190 komen, hetwelk niet, als dat in de subsumptielogica, wijl minder bepaald, al naardat het grooter van omvang tegelijk kleiner van inhoud is, maar zijn „deelen", juister: „leden", uit één princiep, uit één wet, volgens welke de variatie plaats heeft, afleidt. Zulk een saamhang van voorwaarden en niet van dingen is nu ook de mathesis met hare directe (b.v. gelijk- en gelijkvormigheid), indirecte (symmetrische figuren) en ideale correlatie; bij de laatste stelt men de wijziging voortgaande tot oneindig groot of oneindig klein. Zoo wordt de koorde van een cirkel door een verschuiving, waarbij de relatie van boog en koorde volgens een vast en continu princiep varieert, een raaklijn. Dit is echter eerst mogelijk door de beweging, die zelf continu is, en zoo denkt Poncelet er niet aan om op deze wijze de continuiteit te verklaren: slechts de relaties dercontinua zijn object der geometrie; het continu zelf is voor haar een gegeven. „Das Prinzip der „Permanenz der formalen Gesetze" ist in der Tat, noch ehe es in der Algebra als Rechtfertigung der verallgemeinerten Zahlbegriffe gebraucht wurde, durch Poncelet von rein geometrischen Gesichtspunkten aus eingeführt und begründet worden".*) Zulk een verklaring uit de pen van een onverdacht getuige als Cassirer dienen we niet te vergeten. intusschen, zal de arithmetiek toepasselijk zijn op de geometrie, dan moet het getal, hoewel discreet, dan toch symbolisch kunnen aanduiden, wat er in de geometrie door de transformatie geschiedt; voor de symboliseering der variatie was reeds in de zeventiende eeuw zorg gedragen. Eerst langzamerhand echter werd deze mogelijkheid ontdekt, terwijl ze toch voor de hand lag. Zijn nl. a en b de twee zijden van *) Cassirer, a.w., pg. 111. 191 een rechthoek, dan is het oppervlak ab ; wil men een oppervlak V8 ab construeeren, dan halveert men de figuur in hoogte of breedte. Vermenigvuldiging met een reëel getal beteeken t dus, indien men de figuur continu doet varieeren, inkrimping bij een vermenigvuldiging met een getal 1. Laat men nu een vlak 1 om één der zijden een hoek van 180° beschrijven, dan kan men deze bewerking arithmetisch aanduiden door -1, een wentehng van 90° vindt dan hare uitdrukking in V-l of i, daar het vlak a, _L op de zijde AB van het vlak 1 opgericht, middenevenredig is tusschen 1 en -1. Zoo verkrijgt men het imaginaire vlak. Laat men nu eerst 1 zich 90° om de as'wentelen en daarna nogmaals in dezelfde richting, dan verkrijgen we eerst een vlak V-l> daarna nog een een vlak V-l ; voert men beide bewegingen in ééns uit, dan is 't vlak -1 ; daaruit blijkt dat de som van twee bewegingen zich laat uitdrukken door 't product der afzonderlijke symbolen. Zoo komt dus met ieder complex getal een bepaalde vervorming overeen, en is, omgekeerd, „de menigte van ons getallensysteem afgebeeld op de menigte der draaiingen en uitrekkingen van het vlak", *) terwijl deze transformaties ook bijeen kunnen gevoegd, m.a.w. een groep vormen. Verruimen we dus de groep der uitrekkingen door toevoeging van een draaiing, dan voeren we de imaginaire eenheid / in, maar meer dan deze : want zelfs indien we postuleeren, dat naast de associatieve ook de distributieve eigenschap bij deze „vermenigvuldiging" geldt, zijn er nog drie systemen mogelijk, al naar dat de tweede eenheid V-l, V-0 of V-l is. Wat practische toepassing betreft was / van deze drie mogelijkheden de meest bevoorrechte. l) Wolff, a.w., pg. 7. 192 H a m i 11 o rr ontwikkelde nu het quatemionensysteem, waarvan men zich als volgt een voorstelling kan vormen: Laten twee of meer krachten op hetzelfde punt werken en in één vlak liggen. Nemen deze nu proportioneel toe of af en laat men ze in eenzelfden hoek om dit punt draaien, dan is 't aantal vervormingen to2 ('t aantal lijnen in een vlak is nl. to, dat der mogelijke vlakken op één as dus to2); 't geheel van zulke transformaties in alle mogelijke vlakken door dit punt is to4). Deze menigte laat zich nu door het quatemionensysteem afbeelden, dat uit 4 eenheden bestaat, nl. de reëele (uitrekkingen) en i, j en k, de symbolen der draaiingen van 90° om de drie onderling loodrechte assen, wier quadraat dus -1 is. Ook hier kunnen twee transformaties vervangen door één derde, maar de commutatieve eigenschap geldt niet meer, daar bij twee opeenvolgende bewegingen van een punt om onderling loodrechte assen de volgorde niet onverschillig kan zijn : de beweging Noord-* Oost-» Zenith is, gelijk ook blijkt uit de relatielogica een andere realiteit dan Zenith-» West-* Noord. Men kan nu om dit quatemionensysteem te realiseeren zich een vierdimensionale ruimte denken, maar kan ook binnen de mogelijkheid der voorstelling blijven: dan stellen de quaternionen, gelijk we zagen, de draaiingsgroep om een vast punt voor. Nu kan men ook dit gebied weer uitbreiden door de zoogenaamde biquatern ionen van C1 i f f o r d.x) Voert men een kracht over in een „koppel" dat gelegen is in een vlak _L de kracht, dat deze tot moment-as heeft, en herhalen we deze bewerking, dan heffen de beide koppels elkaar op : het quadraat der operatie is dus o. De biquatemionen bevatten acht elementen : nl. de vier van H a m i 11 o n en deze nieuwe eenheid yb en de, x) Wolff, a.w., pg. 11, V. 193 producten i'Vo, /Vb en k\/o. Hier is overbrenging in een achtdimensionale ruimte mogelijk, schoon niet noodzakelijk. Daar spiegeling, tweemaal herhaald, weer het orgineel gèeft, laat deze operatie zich symbohseeren door Vl. Voegt men nu deze nieuwere eenheid V1 en haar product met i, j en k aan de elementen der biquaternionen toe, dan verkrijgt men de triquaternionen van Combebiac. Zoo kan men voortgaan, en blijkt de meetkunde tenslotte een invariantentheorie van een groep; de meetkunden zullen verschillen al naar dat de groep verschilt die men als maatstaf ter beoordeeling van de grootheden gebruiken wil. Zijn x, y en z reëele of complexe getallen en a, b en c overigens onbepaalde eenheden, dan wordt met de vraag naar een optelling van xa-f-yb+zc-r-Xjaj-fyibj-t-ZjCx bedoeld een derde getal ^aa+Vsba+ZïCg zóódanig af te leiden, dat de coördinaten de gewone sommen zijn van die der beide getallen ; zoo kan men ook vermenigvuldigen, ontbinden in factoren, enz. In lange rij werden dus de nieuwe getallenstelsels ontdekt, van welker bewerking Grassman's Ausdehnungslehre reeds meer dan een vermoeden had. H a n k e I's eisch, dat deze stelsels gesloten zouden zijn, kwam de aansluiting aan de groepentheorie van S o p h u s L i e ten goede : de mathesis vindt haar hoogste type in de analysis situs.x) We stonden bij deze ontwikkeling zoo lang stil, niet alleen omdat ze van het grootste gewicht is, maar ook, daar heel dit belangrijk resultaat in volkomen overeenstemming is met de intuitionistische principia: de ruimte kan niet worden beleefd, maar is een vorm der aanschouwing; zal de aprioristische zekerheid der mathesis in verband staan met de beleefde *) Zie boven, § 5, pg. 145. 13 194 synthese van denken en zijn in het Ik, dan moet men den aanschouwingsvorm der ruimte kunnen bewerken met gegevens die met de synthese van het zelfbewustzijn onmiddellijk samenhangen. De taak, het intuitionisme aangewezen, is dus: den samenhang der arithmetische en metaphysische intuitie op te sporen. Is dus de arithmetiseering der geometrie als een jeit te aanvaarden ? Ongetwijfeld, indien men er niet méér onder verstaat dan de ontwikkeling langs de zooeven aangegeven lijn : de arithmetiek laat zich volkomen afbeelden niet alleen in de metrische, maar ook in de qualitatieve geometrie, dank zij de complexe getallen. Maar indien men deze afbeelding en toepassing meent te kunnen doen overgaan in vereenzelviging, dan heeft men niet meer met feiten te doen, maar met een monistische overijling: het is het noodlot van het monisme geen ertkel verschil te kunnen erkennen : de wiskunde wordt logica, de logica psychologie en zoo triumfeert het psychomonisme; maar deze theorie zou eigen doodvonnis teekenen, indien de wiskunde zelf niet een eenheid zou zijn, en daarom moet ook de geometrie met de arithmetiek één zijn : de ruimte moet niet slechts zich leenen voor getallenoperatie, maar moet zelf een voortzetting zijn van deze: het continu moet niet meetbaar zijn door een discrete verzameling van continua (de successieve meetacties enz.), maar is niet méér dan de som van dit discrete : het nominalisme verklaart de arithmetiseering der geometrie door de aanvaarding van de actueele oneindigheid. Deze richting ontdekt men in de werken o.a. van Dedek i n d. In de voorrede van den eersten druk van „Stetigkeit" enz. (1870), verhaalt hij, hoe hij aanvankelijk bij het onderwijs 1*6 in de elementen der differentiaalrekening telkens de toevlucht nam tot geometrische evidenties; later echter meende hij, hoewel haar practisch nut bij *t doceeren gaarne erkennend, dat deze methode geen aanspraak op wetenschappelijkheid kon doen gelden, wat bij hem het besluit deed rijpen, zóólang na te denken tot hij een louter arithmetische en volkomen strengen grondslag der principia van de infinitesimalè analyse zou hebben gevonden j daartoe was echter vóór alle dingen een definieering van het begrip „continu" noodig. Klaarblijkelijk in het besef de zerfbiographie van een groot man te boek te stellen, dateert hij s „Dies gelang mir am 24 November 1858."*) Daartoe aangespoord door een artikel van E. Heine „die Elemente der Functionenlehre", 1872,2) en een ander van G. Cantor : „Uber die Ausdehuung eines Satzes aus der Theorie der trigonometrischen Reihen", 1871, waarin deze reeds de actualiteit van 't oneindige in principe aanvaardde,») besloot hij zijn „oplossing" in het licht te geven. De beperktheid, die zich bij 't uitvoeren van indirecte getalbewerkingen doet gevoelen, is oorzaak geweest van de schepping der negatieve en gebroken getallen. Zoo ontstaat een getallensysteem (Zahlkörper) dat o.a. de eigenschap bezit ééndimensionaal te zijn. „Was damit gemeint sein soll, ist durch die Wahl der Ausdrücke, welche geometrischen Vorstellungen entlehnt sind, hinreichend angedeutet; urn so nothwendiger ist es, die entsprechendefï rein arithmetischen Eigenthümlichkeiten hervorzuheben, damit es auch nicht einmal den Anschein behalt, l) Dedekind, Stetigkeit enz., pg. 2. *) Over de verhouding van Heine en Dedekind zie: O. Frece, Grundgesetze der Arithmctik, II, 1903, pg. 141. ■) G. Cantor, Mannigfaltigkeitslehre, pg. 21. lp als bedürlexiie Arithmetiksolciierihrfremden Vortiellungen" *) Dit gelukt hem echter*iiet. Hij voert nl. ter bereiking van rijn éoei eerst de splitsing in van alle getallen van het ■systeem R door het getal a, in dier voege, Sjjat „die erste Clatee At umfaszt aHe iZahlen alt welche < a sind ; die zweite Classe A2 umfaszt alle Zahlen a^ welche > a sind ; die Zahl a selbst kann nach Belieben der ersten oder der zweiten Classe zugetheilt werden, and sie ist dann entsprechend die gröszte Zahl der ersten oder die kleinste Zahl der zweiten Classe." 2) De fout is hier duidelijk. Indien classe Ax alle getallen omvat a; het getal a is een grens, maar wegens de oneindigheid der getallenreeks is het als zoodanig nooit te bereiken. Door bijvoeging kan men elk getal bereiken, zelfs van 0 af, indien er slechts levensduur voor is geschonken, maar zelfs het getal 1 is niet te bereiken zoodra men het ziet als de grens van de twee dassen van alle getallen die respectievelijk <1 of >1 zijn. Immers dit alle is, wijl de reeks oneindig is en men tusschen Va en 1 : 3/4 tusschen s/4 en 1 : 7/8 etc. ad infinitum kan tusschenvoegen, nooit af. Hetzelfde geldt van de som der punten van een lijn, en 't is dan ook absurd het wezen der continuiteit aldus te willen benaderen : „Zerfallen alle Puncte der Geraden in zwei Classen von der Art, dasz jeder Punct der ersten Classe imks von jedem Puncte der zweiten Classe liegt, so existirt ein und nur ein Punct, welcher diese Eintheilung aller Puncte in zwei Classen, diese Zerschneidung der Geraden in zwei x) Dedekind, Stettgkeit, pg. 6. 2) a.w., pg. 7. 107 Stücke hervorbringt." *) 't Naieve realisme gluurt hier door elk woord heen : een rechte lijn wordt als een? lichaam in stukken gesneden^ en dat geschiedt door een punt! En verder spreekt hij hier van „alle" punten, alsof die aanwezig en niet slechts potentieel door een scheppingspuintiep gegeven waren. Inderdaad, terecht volgt: „die meisten meines Leser werden sehr enttauscht sein zit vernehmen, dasz durch diese Trivialitat das Gehejmnisz der Stetigkeit enthüllt sein soll." 2) De oneindigheid vormt nu ook geen bezwaar meer tegen de reah> teit der ruimte en hij neemt haar dan ook, onbekommerd voor antinomieën, aan : „Hat überhaupt der Raum efcle reale Existenz so braucht er doch nicht notwendig stetig zu sein ; unzahlige seinef Eigenschaften würden dieselben bleiben, wenn er auch unstetig würe. Und wüszten wir gewisz, dasz der Raum unstetig w&re, so könnte uns doch wieder nichts hwdern, falls es uns beliebte, ihn durch Ausfüllung seiner Lücken in Gedanken zu einem stetigen zu machen ; diese Ausfüllung würde aber in einer Schöpfung neuer Punct-todividuen bestehen und dem obigen Prmcip gemasz auszuführen sein." *) Nu is het naief realisme toe te geven, en we constateeren dit met nadruk tegenover het subjectivisme, dat er inderdaad continuiteit kan bestaan, maar dit is dan ook niet de rede waarom we de realiteit der ruimte loochenen l niet hare continuiteit in se, maar andere eigenschappen van ons wereld- *) Stetigkejt, pg. 11. Gelijke critiek treft ook G. Cantor's Beitrage zur Begründung der transfiniten Mengenlehre, Mathematische Annalen, 46, 1895 en 49, 1897, die in zóóverre afweek van zijn vroegere constructie, dat het cardinaalgetal in deze artikelen, evenals bij Dedekind, afhankelijk heet van het ordinaalgetal: 't Ime* aire staat hier tegenover het meer-dimensionale continu der Mannigfaltigskeitslehre. *) Stetigkeit, pg. 11. 3) a.w., pg. 12; Was sind? pg. 13. 198 beeld voeren ons tot de hypothese van hare idealiteit.x) Dezelfde fout wordt begaan bij de invoering van de snede. Op zichzelf is dit een der meest vruchtbare begrippen in de jongste mathesis. Men kan er nl. onder verstaan een zóódanige, tweedeeling van een n-dimensionale ruimte, dat, om van het eene deel te komen tot het andere, het noodig is deze ruimte te verlaten en door een n -fl-dimensionale ruimte de tweede verzameling te bereiken, indien men als eisch stelt dat men de snede niet mag passeeren. Zoo is b.v. een punt A op een lijn, een één-dimensionale figuur, een snede: want van een punt B rechts van A is geen overgang tot punt C links van A, tenzij door punt A, wat verboden is, of door een kromme lijn, een twee (in casu 2=n+l) - dimensionale figuur. Zoo kan men zich wel niet een voorstelling, maar toch een denkbeeld vormen van de vierde dimensie, etc, 2) en verkrijgt men inzicht in dat onderdeel der niet-euclidische geometrie. Dedekind verduistért dit klare begrip aldus: „dieser Schnitt hat auszerdem die Eigenschaft, dasz entweder unter den Zahlen der ersten Classe eine gröszte, oder unter den Zahlen der zweiten Classe eine kleinste existirt".8) Immers: „een grootste getal" bevat een contradictie, evenals „een kleinste", want steeds kan men door toevoeging of aftrekking van 1 een nog grooter, respectievelijk kleiner verkrijgen. Een der hoofdwetten der infinitesimaalanalyse luidt: Neemt een grootte voortdurend toe, mits niet boven elke grens, dan nadert ze een grenswaarde. Maar De d e k i n d mist ten eenenmale het recht deze wet der wordende oneindigheid toe te passen op de actueele en haar aequivalent te verklaren met zijn „Princip der Stetig- 1) Zie boven, § 7, pg. 170. *) Zie hieronder, § 15, pg. 357. 8) Stetigkeit, pg. 12. 199 keit",1) dat immers niet een worden, waar een.zi/n onderstelt, nl. het bestaan van het systeem van alle reëele getallen.*) Het beslaan van dit systeem neemt hij ook aan in het „bewijs" voor het princiep der volkomen inductie,8) dat evenwel de getalreeks schept; hij maakt zich hier dus schuldig aan een petitio principii. Ook bij hem eischt de actualiteit van het oneindige natuurlijk een naief realistische kenleer: ook hier worden getallen dingen die op andere dingen worden betrokken. *) Resultaat en verklaring gaan dus hier, evenals elders, uiteen. We aanvaarden de toepasselijkheid van het getal op de ruimte, hare variaties en transformaties: deze te erkennen is ethisch een plicht voor den beoefenaar der wetenschap welken te vervullen ons bovendien niet anders dan aangenaam kan zijn, daar dit resultaat volkomen strookt met het theistisch intuitionisme ; in dien zin, maar dan ook in dien zin alleen, is eveneens te verstaan het construeeren van alle punten krachtens de methode van von Staudt. De monistische epexegese echter is bijkomstig, kan verworpen en moet verworpen, wijl ze de actualiteit van het oneindige, ook in hare verklaring van de projectieve geometrie, en dus een contradictie insluit, en evenzeer via een naief-realistische kenleer tot een onhoudbaar metaphysisch parallelisme voert. Zoo hebben we de behandeling van de voornaamste resultaten onder aanduiding van de belangrijkste door deze gerezen problemen beëindigd; in een volgend hoofdstuk zullen we getuige zijn van hunne verwerking door de verschillende vertegenwoordigers der drie hoofdrichtingen. 1) a.w., pg. 23. 2) a.w., pg. 18, IV. 8) Was sind? (59), (60) en (81). *) a.w., pg. VIII en 1. HOOFDSTUK IV. HET CRITISCH DEEL. A. HET EMPIRISME. § 10. Het nieuwere empirisme. Mor. Pasch, Vorlesungen über neuere Geometrie, 1882. — Ueber den Bildungswerth der Mathematik, Akademische Festrede zur Feier des Jahrfestes der Groszherzoglich Hessischen Ludewigs-Universitat, 1894. — Grundlagen der Analysis, ausgearbeitet unter Mitwirkung von Clemens Thaer, 1908. — Riemann, Ueber die Hypothesen, welche der Geometrie zugrunde liegen, Abhandlungen der mathematischen Classe der Königlichen Gesellschaft der Wissenschaften zu Góttingen, Bnd. XIII, pg. 133/152. Ons historisch overzicht van het empirisme sloten we met de opmerking, dat de ontwikkeling van denieteuclidische geometrie het nog eenigen tijd: scheen te zullen doen opleven. En het valt eigenlijk toch ook niet te verwonderen, dat vooral deze nieuwe ontwikkeling der oude meetkunde enkelen zich nogtdeed; vastklemmen aan de hoop, dat psyehomonisme en dualisme ten slotte toch het onderspit zouden delven, daartoe door de macht der feiten gedwongen. De wijsbegeerte hield zich immers tot op L o b a t c h e f s k ij en Riemann aan het ééne euclidische systeem, dat met den geheelen omvang der geome- 201 trie samenviel; ze kon slechts over oorsprong en karakter van deze ééne hypothesen opstellen ; nu echter, na de opkomstder niet-euclidische geometrieën, ging de vraag klemmen naar de factoren die feitelijk den voorrang deden geven- aart het euclidische systeem, en in het midden der vorige eeuw lag het voor de hand de beslissing allereerst' aan astronomie en physica over te laten ; te meer, wijl het feit, dat logischgelijkwaardige stelsels hier naast elkander stonden, toch wel de meening onhoudbaar maakte als zou de euclidische geometrie analytisch zijn in Kantiaanschen zin, van te voren alzoo haar synthetisch karakter vaststond, en de strijd dus slechts kon gevoerd worden tusschen de voorstanders van het synr thetiSch-aposteriori en -apriori. En dan verschoof de oude tegenstelling van denk- en voorstellings-mogelijkheid al heel licht in die andere van denkmogelijkheid en wetenschap van het extramentaal-gegevene. Voor de aposterioriscte-synthetische opvatting kozen reeds dadelijk, en dit was van niet geringe beteekenis, de uitdenkers der niet-euclidische stelsels. Zoo trachtte — en deze probleemstelling duidt reeds het standpunt voldoende aan — G a u s s door uitmeting met zoogenaamde theodolieten na te gaan, of in een bijzonder grooten driehoek de som der hoeken twee rechten bedraagt of niet, maar bespeurde niet, dat hij niet de hoeken „zelf", maar de snijding der lichtstralen met behulp van euclidische driehoeken mat. De tweede van hen, L ob a t c h ef s k ij, was wellicht niet bewust materialist, maai» wel staat hij onder den invloed van de communistische theorieën van M a b 1 y's „De la législation ou principes des kns^' (1776) en onder dien van D u c 1 o s. *) In zijn ruimtelèer x) Wassiljep, a.art., pg. 222. 202 stelt hij in ieder geval de wiskunde onder de physica: „Den geometrischen Begriffen selbst ist noch nicht die Wahrheit eigen, die man hat beweisen wollen und die ebenso wie andre physische Gesetze nur durch die Erfahrung bestatigt werden kann, also zum Beispiel durch astronomische Beobachtungen."1) Ook Riemann, de derde groote figuur op dit gebied, heeft deze richting cyns betaald. Hij meent, „dasz eine mehrfach ausgedehnte Grösze verschiedener Maszverhaltnisse fahig ist und der Raum also nur ein en besonderen Fall einer dreifach ausgebildeten Grösze bildet". Noodwendig volgt daaruit niet slechts, dat de wetten der geometrie zich niet uit algemeene groottebegrippen laten afleiden, maar ook, althans volgens hem, dat die eigenschappen, door welke zich de ruimte van andere denkbare drievoudig uitgebreide grootten onderscheidt, slechts aan de ervaring kunnen zijn ontleend. Dit legt ons de taak op „die einfachsten Tatsachen aufzusuchen, aus denen sich die Maszverhaltnisse des Raumes bestimmen lassen. . . . Diese Thatsachen sind wie alle Thatsachen nicht nothwendig, sondern nur von empirischer Gewissheit, sie sind Hypothesen; man kann also ihre Wahrscheinlichkeit, welche innerhalb der Grenzen der Beobachtung allerdings sehr grosz ist, untersuchen und hiernach über die Zulassigkeit ihrer Ausdehnung jenseits der Grenzen der Beobachtung, sowohl nach der Seite des Unmessbargrossen als nach der Seite des Unmessbarkleinen urtheilen." 2) x) Lobatschefskij, Neue Anfangsgründe der Geometrie mit einer vollstandigen Theorie der Paral leien, 1835/38, Vollstandige Sammlung der geometrischen Ar beiten N. J. Lobatschefskij's, Kasan, 1883, pg. 219, geciteerd bij Wassiljef, a.art., pg. 216. Zie ook: Pangeometrie, pg. 76. 2) Riemann, a.art., pg. 134. 203 Wat echter alleen bewezen werd, was, dat de geometrie niet analytisch is, maar synthetisch; dat ze berust op een synthese aposteriori is niet een feit, maar een empiristische hypothese, die als zoodanig niet in 't bewijs verkapt als gegeven mag ondersteld. Toch is het empirisme bij de genoemde mathematici slechts accidenteel: ze zijn hoogst bekwame vakgeleerden en geniale denkers, die nu huns ondanks een plaats voor hun nieuwe vondsten moeten vinden in het systeem der wetenschappen; vooral bij Riemann komt dit uit: men heeft slechts te vragen, wat dan een hypothese is en of ze aan de empirie kan te danken zijn, om dit in te zien. Het empirisme echter xconsequent als syteem verbonden te hebben met de mathesis, ts de betrekkelijke verdienste van Moritz Pasch, wiens mathematische werken en artikelen nog steeds tot de beste behooren.Van de aan het begin dezer paragraaph genoemde werken zijn de „Vorlesungen über Gemetrie" het oudst en de „Grundlagen der Analysis" het jongst, en deze volgorde is hem als symbool van den ontdekkingsgang die de menschheid volgde in de mathesis. De geometrie, niet als wiskunde, maar als aardmeetkunst, is 't eerste lid van de mathematische reeks; eerst veel later verkreeg de getallenleer haar plaats, wijl verder van de empirie afliggend ;•*) de geometrie is oorspronkelijk natuurwetenschap en al wat niet direct aan de empirie is ontleend, is abstractie daarvan : „Mag man mit der Geometrie noch mancherlei Speculationen verbipden, die erfolgreiche Anwendung, welche die Geometrie fortwahrend in den Naturwissenschaften und im praktischen Leben erfahrt, beruht jedenfalls nur darauf, dass die geometrischen Begriffe ur- *) Pasch, Bildungswerth, pg. 5. 204 sprünglich genau den empirischen Objecten entsprachen, wenn sie auch allmahlich mit einem Netze von kunstlichen Begriffen übersponn en wurden, um die theoretische Entwicklung zu fördern ; und indem man sich von vornherem-auf den empirischen Kern beschrankt, bleibt der Geometrie^ der Charakter der Naturwissenschaft erhalten, vor dere» anderen Theilen jene sich dadurch auszeichnet, dass sie nur eine sehr geringen Anzahl von Begriffen und Gesetzen unmittelbar aus der Erfaftrung zu entnehmen braucht" . . .x) „Wir (erMicken) in der Geometrie nichts weiter als einen Theil der Naturwissenschaft." 2) En niet alleen van de geometrie- geldt dit; ook de veel abstracter analyse berust ten slotte toch alleen op ervaring. Want al heet ze dat deel der mathesis dat aan de geometrie ten grondslag ligt en zelf geen andere deelen der mathesis onderstelt,3) daarmede is de empirie nog niet geloochend als begin, midden en einde ook bij haar. Immers: het getal is slechts „Angabe" van een ding en „als Ding gilt zunSchst nur Wahrgenommenes oder Watornehmbares";4) zelfs het princiep der volkomen inductie is een feitelijk geldend.s) Men vraagt zich misschien af, hoe dan de mathesis-zich laat karakteriseeren tegenover de andere deelen der natuurwetenschap, en ontvangt dan ten antwoord, a la Mill, dat men behalve het quantitatief verschil waarop hij in het vroegere citaat wees6), nóg een quantitatief onderscheid'kan opmerken,thans? niet in het aantal grondbegrippen, maar in de duidelijk- *) Vorlesungen, Vorwort, pg. III. 2) a.w., pg. 3. *) Grundiagen, pg. 2. *) a.w., pg. I. 5) a.w., pg. 9; vrgl. a.w., pg. 21 en 37. 6) nl. Vorlesungen, Vorwort, pg. III; zie boven, deze pg.,. noot I. 205 heidsgraden van de waarneming : na afzondering van de op bewijzen gegronde stellingen, Lehrsatze, blijft een groep van stollingen over, uit welke de andere zijn af te leiden, de Grundsatze: „diese sind unmittelbar auf Beobachtungen gegründet, freilich auf Beobachtungen, welche seit undenklicher Zeiten •sich unaufhörlich wiederholt haben, welche klarer erfaszt werden, als die irgend einer andern Art, und mit denen die Menschen deshalb langst so vertraut geworden sind, dasz ihr Ursprung in Vergessenheit geraten und Gegenstand des Streites werden konnte." *) Toch bemerkt hij wel, dat er, ongeacht deze associatiepsychologische „verklaring" van het noodwendige als het meestbezonkene, nog zoo iets bestaat als een methodisch verschil van deductie en inductie ; hij erkent nl., dat men bij 't zoeken van nieuwe waarheden zich zonder bedenken mag bedienen van alle middelen, welke tot het doel leiden kunnen, maar dat het in de mathesis niet alleen op ontdekken, maar ook op bewijzen aankomt, waarbij het „nieuwe feit" gevolg moet zijn van het bekende. „Diese Forderung ist wohl aus der Wahrnehmung entsprungen, wie man in der Mathematik reichlicher als aUf irgend einem andern Gebiete die Möglichkeit antrifft, durch Schlussfolgerungen alkin, ohne besonderes Experiment, Neues und Richtiges aus Bekanntem zu finden."2) Maar het gaat toch niet alleen om het constateeren van deze methode; het quid facti moet gecomplementeerd door het quid juris, temeer, daar op zijn standpunt deze methode der mathesis iets zóó vreemds is, dat hij aan dit vreemd-zijn de onvruchtbaarheid van het onderwijs in de wiskunde op de x) a.w., pg. 17. 2) a.w., pg. 99; vrgl. ook: Bildungswerth, pg. 5. 206 middelbare scholen toeschrijft: „ist dieselbe (nl. „diese Erscheinung" van onvruchtbaarheid) nicht vielmehr in erster Linie dadurch zu erkiaren, dass der menschlichen Natur das mathematische Denken im Grunde zuwiderlauft ?"*) Nu bedoelt hij hier niet zoozeer 't denken over mathematische objecten als wel den vorm van het denken, volgens welken men deze objecten verwerkt, dus de deductie. Een antwoord op de rechtsvraag wordt niet geleverd, vermoedelijk omdat het probleem niet eens wordt bespeurd, dank zij het empiristisch vooroordeel. Maar heeft hij dan niet nagedacht over het doel van het bewijs? Hij meent, dat dit niet uitsluitend kan gevonden in den wensch, de stelling geloofwaardig te maken, maar dat het bewijs oorspronkelijk een middel is geweest nieuwe eigenschappen der figuren en der getallen te ontdekken.2) Evenwel, een norm is niet een methode ; het normatieve deel der logica wordt hier vereenzelvigd met de methodiek, die bovendien passief empirisch is ; een bewijs wijst altijd op een grond buiten zich, in hoogster instantie op de norm van het principium contradictionis, en doet niets ontdekken. Beter is reeds wat als tweede doel, volgens hem ook historisch later oe-doeld, wordt aangegeven : het bewijs dient om de logische afhankelijkheid der stellingen van de axiomas te doen zien, 8) welke laatste dan echter weer aan de empirie heeten ontleend. We zagen boven, hoe hij niet de mathematische objecten wilde treffen, toen hij handelde over de onnatuurlijkheid van het mathematisch denken. Maar op empiristisch standpunt kan deze meening eerst opgeld doen, indien vooraf al het voor den empirist onnatuurlijke er uit is wegge- x) Bildungswerth, pg. 7. *) a.w., pg. 8. 8) ibidem. 207 nomen, d.w.z.: men moet vooral niet meenen, dat Pasch onder deze objecten hetzelfde verstaat als de idealist of de aanhanger van het critisch realisme. Ze zijn ontdaan van alle „oneindigheid": punten worden kleine, voor de waarneming niet verder meer deelbare lichaampjes, en daarom spreekt hij zonder bezwaar van voorstellingen die we van punten en lijnen hebben.1) Geen wonder, dat bij zulk een consequent empirisme de ruimte zelve niet meer veilig is: als type van onzin in de moderne wiskunde hoont hij de vraag, of de ruimte oneindig of onbegrensd of beide tegelijk kan zijn ; men spreekt van dimensies, zonder dat iemand weet, wat deze dimensies zijn; de rechte wordt wei door definities beveiligd voor snijding met parallele lijnen, maar moet zich later weer laten welgevallen, dat ze de parallelen in 't oneindig verre snijdt.2) De begrippen ruimte en dimensie in de mathesis in te voeren is een stap achteruit. 3) Voor het probleem van absolute ruimte en niet-euclidische, o.a. projectieve geometrie heeft hij dus geen belangstelling : de vraagstukken worden empirisch opgelost of ze bestaan niet. We willen nog slechts op twee quaesties wijzen, waarvan hij zich al te lichtvaardig afmaakt:. nl. de invoering van 't irrationeele getai en de toepassing van het getal, in verband daarmede, op het gegevene. Aangaande het eerste zegt hij: Terwijl de empirische meting een zich met de benaderingsgrens veranderend getal oplevert, zoekt de mathesis algemeen geldige, van bijzondere waarnemingsverhoudingen onafhankelijke regels; daarbij kan ze x) Vorlesungen, pg. 17. 2) Bildlngswerth, pg. 11. 3) a.w., pg. 12. 208 echter de irrationeelé getallen niet ontberen, wanneer ze zich niet tot een zeer eng gebied wil beperken.*) Een nuttigheidspostulaat wendt hij hier dus aan om de invoering der irrationeelé getallen te verdedigen : de taak wordt hier verward met de oplossing: „Trek den wortel uit 2" wordt gelijk aan V2. Een geometrische invoering van deze getallen kan de mor., XIV, 1906, pg. 627/650.— Crit. n. on: A. Meinong's: Ueber die Stellung der Gegenstandstheorie im System der Wissenschaften, Mind, XVI, 1907, pg. 436/439.— Mr. Haldane on infinity, Mind, XVII, 1908, pg. 238/242. — Mathematical Logic as based on the Theory of Types, American Journal of Mathematics, XXX, 1908, pg. 222/262. — La théorie des types logiques, Revue de mét. et de mor., XVIII, 1910, pg. 263/301. — Some explorations: in reply to Mr. Bradley, Mind, XIII, 1910, pg. 373/378. *) — Philosophical Essays, 1910. — L' importance philosophique de la logistique, Revue de mét. et de mor., XIX, 1911, pg. 281/291.—(ook: The Monist, XXIII, 1913, pg.481/93. — Crit. n. on : W. James : Essays in radical empirism, Mind, XXI, 1912, pg. 571/575. — Problems of philosophy, 1912. — The philosophy of Bergson, The Monist, XXII, 1912, pg. 321/347. — The nature of sense-data, a reply to Dr. Dawes Hicks, Mind, XXII, 1913, pg. 76/81. — On the nature of acquaintance, The Monist, XXIV, 1914, I, pg. 1/16; II, pg. 161/187; III, pg. 435/453. — Definitions -) Whitehead and Russell, Principia mathematica, I, 1910; II, 1912; III, 1913, dat naar de historische volgorde hier moest staan, behoefde, wijl grootendeels technisch, niet besproken. Evenals dit werk stond B. A. W. Russell, The basis of realism, Journal of Philosophy, VI, genoemd bij J. q. Ubbink, Het pragmatisme van William James, vooral in zijn beteekenis voor de theologie, 1912, pg. 372, me niet ter beschikking. 243 and methodological principles in theory of knowledge, ibidem, pg. 582/593 — Our knowledge of the external world, as a field for scientific method in philosophy Lowell lectures of 1914, 1914. — The relation of sensedata to physics, Scientia (Rivista di scienza), VIII, 1914, pg. 1/27. — Sensation and imagination, The Monist, XXV, 1915, pg. 28/44. — On the experience of time, ibidem, pg. 212/233. — The ultimate constituents of matter, ibidem, pg. 399/417. Russell vertegenwoordigt met Couturat e.a. de tweede richting van het formalisme, bij welke we het psychomonisme zagen terugkeeren tot zijn uitgangspunt, het naieve realisme. Hij moge echter haast uitsluitend als logisticus bekend zijn, inderdaad is hij eerst na voortdurenden strijd en verandering van inzichten op dit standpunt gekomen. Daarom scheen ^t ook geraden, zijn gedachtengang niet zoozeer als een systeem dan wel als een geschiedenis uiteen te zetten, en de genoemde werken en artikelen in historische orde na te gaan. In „The logic of geometry" vindt men reeds de grondgedachte die hij later in de „Foundations" breeder verwerkte. Hij onderscheidt hier het congruentie-axioma en dat der dimensies. Onder het eerste verstaat hij 't axioma van de homogeniteit der ruimte, door welke een geometrische figuur overal mogelijk is 1), en laat dat berusten op zuiver wijsgeerige gronden. „We have seen in discussing the axiom of Congruence that all position is relative, that is, a position exists only by virtue of relations." a) Daaruit leidt hij dan af als een conditio sine qua non ("being indispensable to its existence") voor het bestaan der geometrie, het dimensie-axioma, that Space must have a finite integral number of Dimensions.3) Het *) a.art., pg. 4. 2) a.art., pg. 12. •*) ibidem. 244 aantal der dimensies moet daarom door een integraal of geheet getal zijn uit te drukken, wijl een breuk van een relatie een zinloos (meaningless) begrip is, en door een eindig getal i „for an infinite number of dimensions would practically impossible to determine. The restriction of the dimensions to three seems on the contrary to be wholly the work of experience". In zijn argumenteering, dat 't geheele aantal der dimensies ook een eindig aantal moet zijn, kan ik slechts een poging zien 't „empirische" drievoud der dimensies zoo dicht mogelijk reeds apriorisch te benaderen. Dat 't aantal een geheel getal moet zijn is juist; waarom logisch 't aantal dimensies niet oneindig kan zijn, is hier niet duidelijk, tenzij de woorden „practically impossible to determine" impliciet de tegenstrijdigheid van het oneindig getal aanduiden, wat ook wel de bedoeling zal zijn. En dan vervalt natuurlijk alle bezwaar, hoewel de woordkeus dan wel wat vaag is. Ten opzichte van de „empirische" driedimensionaliteit is toe te geven, dat 't zeker onze ervaring is, dat we alles in drie dimensies plaatsen. We ervaren dit als noodwendigheidMaar dit toegegeven, is er nog meer dan één stap toe noodig om met de-bewering, dat de beperking tot drie dimensies „the work of experience" is, in te kunnen stemmen. Meer dan één der mogelijkheden is de driedimensionaliteit, logisch genomen, nietr psychologisch is ze echter noodwendigheid, en dat deze empirisch zou zijn ontstaan is een stelling die meer inhoudt dan wat strikt te bewijzen is, nl. dat we deze noodwendigheid ervaren. Russell vat de driedimensionaliteit op als een vondst van experimenteel onderzoek, die in betrouwbaarheid slechts gradueel verschilt van de natuurwetten. Immers, op grond van de stelling dat 't aantal der dimensies een geheel getal eischt, concludeert hij: indien drie niet het juiste getal is, 245 moet twee of vier of een der andere getallen juist zijn. Het minste verschil zouden dan twee- en vierdimensionale ruimten opleveren, maar reeds dit zou zóó groot zijn, dat 't niet onopgemerkt zou kunnen blijven, dat de hypothese der driedimensionaliteit „niet uitkwam".x) Erkenning van de relativiteit der ruimte gaat hier — dat is het karakteristieke van dit artikel, — gepaard met de gedachte, dat hare driedimensionaliteit experimenteel valt te verifieeren. We waagden de onderstelling, dat achter de „practische onmogelijkheid" van het oneindig getal voor 't aantal der dimensies een meer principieel bezwaar school. Dit vindt men bevestigd in de bespreking van Hannequin's werk, nog in hetzelfde jaar (1896). Daar Iaat hij zich in ongunstigen zin uit tegen C a n t o r's pogen en 't is van groot belang hier zijn meening te memoreeren, aan welke hij later wel ontrouw is geworden, maar die hij nooit heeft weerlegd. Hij erkent nl., dat de philosophische moeilijkheid bij 't rekenen en meten is, dat we, werkend met continüa, dit alleen kunnen doen door ze te behandelen als discreta, en deze crux wordt niet opgelost door 't gemak en de vruchtbaarheid van deze methode. „On the other hand, the attempts of Cantor to extend the conception of pure number so as to cover continua. . i . seem to me, ingenious as they are, to be open to severer strictures. For Cantor's second class of numbers, bij which he hopes to exhaust continua, begins with the first number larger than any of the first class j but as the first class (the ordinary natural number) has no upper limit, it is hard to see how the second class is ever to begin. Cantor's attempts indeed seem to have proved more conclysively than ever, that no legiti- l) a.art., pg. 13. 246 mate extension of number can suffice for the adequate treatineht of continua".x) Tegen C o u t u r a t's standpunt, verdedigd in „De 1'infini mathématique" voert hij aan, „that quantative zero is a limit necessarily arising out of the infinite divisibility of extensive quantities".2) Ook daar heet het moeilijk in te zien in welke beteekenis een quantiteit oneindig is, tenzij ze wordt vergeleken met een eenheid, van welke een oneindig aantal zou worden geëischt, om haar voort te brengen.8) 't Mathematische oneindige is philosophisch niet houdbaar in C a n t o r's zin ; 't gaat gebukt onder contradicties en evenzoo onder het feit, dat, waar oneindigheid onvermijdbaar is, er een onnoodige hypostaseering van relaties heeft plaats gehad en dit maakt de bereiking (attainment) van een volledig substantivum geheel onmogelijk. 4) Hier schijnt dus ook hem de relativiteit der ruimte te brengen tot hare idealiteit. Dan wordt het atomistisch dynamisme mogelijk, en dit huldigt hij ook inderdaad in een artikel, "On the relations of number and quantity" getiteld. Daarin levert hij het volgende betoog: De uitbreiding van het getal boven de positieve getallen uit is te verklaren uit een gradueele vermindering van de eigenschappen der eenheid. Bij aanwending van 't getal op continua blijkt, dat 't getal op zichzelf geen inlichting geeft aangaande de quantiteit, maar alleen vergelijking met een reeds quantitatieve eenheid. Daarom schijnt 't, dat quantiteit moet worden gezocht in een analyse van de eenheid. Daarbij zijn twee onderstellingen mogelijk. *) Mind, V, 1896, pg. 412. *) Mind, VI, 1897, pg. 117. 3) a.art., pg. 118. 4) a.art., pg. 119. 247 1. Quantiteit is een niet-herleidbare categorie. Hiertegen pieit echter, dat extensieve quantiteiten in dit geval contradictoir zijn, wijl deelbaar en toch niet herleidbaar. Daarom moet men ze als intensief en ondeelbaar opvatten. Maar ook intensieve quantiteit moet, indien 't een intrinsieke eigenschap van intensieve quantiteiten is, een zuivere relatie tusschen deze quantiteiten zijn. Zoo is dan ook hier herleidbaarheid. 2. Quantiteit is een onmiddellijk zintuigelijk gegeven, maar deze empiristische herleiding voert tot contradicties.*) Rest dus nog slechts quantiteit te beschouwen als herleidbaar tot een andere categorie, nl. die der vergelijking. Zoo gaat quantiteit in meting over. Maar op hetzelfde oogenblik wordt de band met 't getal doorgesneden. Zoo aanvaardt hij ook hier de relativiteit der ruimte en herleidt de uitwendige tot inwendige relaties. Hij is dan genoodzaakt in de gevallen van asymmetrische relaties een specifiek verschil tusschen de in relatie staande termen te aanvaarden, ofschoon geen analyse van elk afzonderlijk eenige gassende eigenschap oplevert die 't ééne relatum bezit en 't andere mist. Deze conclusie leidt onvermijdelijk tot erkenning van 't niet-definieerbare, 't irrationeelé. In hetzelfde jaar (1897) verschijnt dan de „Foundations", zijn eerste hoofdwerk. Na een korte inleiding biedt hij hier een geschiedenis van de metageometrie en een critisch overzicht van wat in enkele wijsgeerige systemen aangaande de geometrie is vervat; daarop onderzoekt hij de axiomen der projectieve en metrische geometrie, om met het trekken van „philosophical consequences" te besluiten. In de inleiding brengt hij ter sprake de verhouding van het *) Vrgl. hierboven, §§ 2 en. 10 . 248 formeele en materieele element in de kennis; 't formeele heet a-priori, 't materieele empirisch. De band tusschen het subjectieve element en 't apriori moet onderzocht worden door kenleer (epistemology) en psychologie. Hij sluit de laatste in deze studie buiten.x) Bij 't onderzoek der wijsbegeerte begint hij met Kant; tot de bespreking van dezen zullen we ons hier beperken bij vaststelling van R u s s e 1 I's verhouding in dezen tijd tot het intuitionisme. Inzake het empirisme neemt hij zonder meer een afwijzende houding aan. 8) K a n t beweert, dat de euclidische geometrie apodictische zekerheid bezit; zijn argumentatie is „twofold. On the one hand, he says, Geometry is known to have apodeictic certainty: therefore space must be a priori and subjective. On the other hand, it follows from grounds independent of Geometry, that space is subjective and a priori; therefore Geometry must have apodeictic certainty."8) Het eerste argument werd onhoudbaar wegens de ontwikkeling der geometrie in de negentiende eeuw; maar door deze is het tweede nog niet aangetast. Kant beweert immers, dat deze wetenschap krachtens de intuitie synthetische oordeelen apriori bezit. Om ook dit betoog te ontzenuwen, kan men allereerst Kant's indeeling der oordeelen in analytische en synthetische bestrijden ; maar daarna tracht hij ook aan te toonen, dat Kan t's argumentatie in deze richting slechts bewijst, niet dat Euclidische ruimte, maar „some form of externality — which may be sensational or intuitional, but not merely conceptual *) — a necessary prerequisite of ex- *) a.w., §§ 4, 5. 8) a.w., § 60 v.v. *) a.w., § 53. 4) Hij geeft hier Kant 's* meening weer. 249 perience of an external world" is.*) Dit apriori kan nu logisch heeten, wijl de logica de grenzen niet meer zoo eng en anderzijds niet zoo nauw trekt als in K a n t's dagen. De hoofdzaak is voor Kant echter de band tusschen mathesis en physiea in de oordeelen der laatste niet door te snijden. Russell nu geeft er de voorkeur aan deze „postulates from which alone the possibility of experience follows," *) niet synthetisch, wel apriorisch te noemen. Evenwel is dit verschH hier geen zuivere woordenstrijd, maar wijst op verschuiving naar het psychologisme. Want zeker kan men tegen Kant's tegenstelling aanvoeren, dat ze abstract is, dat er noch zuiver analytische, noch zuiver synthetische oordeelen aposteriori voorkomen ; maar hoewel dus K a n t's verzoening in de mathesis van ratio en empirie over alle oordeelen moet uitgebreid, stelt deze generaliseering Kant zaketijk niet in het ongelijk toen hij deze grondgedachte voor de mathesis uitsprak. Trouwens, Russell zelf blijft, gelijk we nog zullen aantoonen, in de Foundations nog dicht bij het intuitionisme; slechts willen we hier wijzen op de toenadering tot het psychologisme, die we constateeren bij de uitspraak, dat de logica de grenzen thans niet meer zoo nauw trekt als Kant dit voor haar deed, *) wat de relatielogica reeds in 't gevlei komt. Zijn houding tegenover het intuitionisme in 't algemeen mag hiermee voldoende bepaald heeten; alleen op de basis van het intuitionisme zelf is weer tweeërlei standpunt mogelijk: men kan beweren, dat de Euclidische ruimte apriori gegeven is, maar ook, dat dit slechts geldt van de ruimte zonder nadere !) a.w., § 55. *) a.w., § 57. *) ibidem. 250 bepaling, 't Eerste was het standpunt van Kant en van Lot ze in z'n Metaphysik van 1879,x) 't tweede — terecht — dat van Russell in de Foundations. Reeds even roerden we deze quaestie aan bij de uiteenzetting van R u s s e 1 I's argumenten tegen Kant, waar hij de niet-euclidische geometrie aanvoert, om te bewijzen, dat de apriorische ruimte niet euclidisch is. -) Bezien we dit argument thans nader, door te volgen zoowel Lotze's critiek op de „metageometrie". als Russ el I's bezwaren tegen deze. Lot ze bespreekt eerst3) de mogelijke beteekenissen van de uitdrukking „niet-Euclidische ruimten zijn mogelijk"; daarna geeft hij meer detailcritiek. 4) Hij memoreert eerst, hoe de subjectieve Kantiaansche ruimteopvatting de vraag naar de mogelijkheid 'van andere dan euclidische ruimte-„Anschauungsformen" philosophisch be. langrijk maakt. Is de ruimte inderdaad een subjectieve „Auffassungsform", dan „hindert uns nichts die Naturen vorstellender Wesen in sehr weiten Grenzen verschieden zu denken, und jeder dieser Gattungen eine ihr eigenthümliche Auffassungsart zuzutrauen, welche sie, wie men zu sagen pflegt, ihren künftigen Wahrnehmungen entgegenbringe."5) Evenwel, de dingen laten zich niet vangen in netten, welker mazen niet voor hen passen. Daarom moet men ook letten op de verhouding, waarin de opvattingsvormen behooren te staan tot de objecten, die ze hebben meester te worden. Daarbij zijn twee gevallen te onderscheiden. x) Vrgl. hieronder, § 14, pg. 343. *) Zie boven, pg. 248. Lotze, a.w., zweites Buch, Von dem Laufe der Natur (Kosmologie), zweites Kapitel, Deductionen des Raumes, pg. 233/247. *) a.w., pg. 247/267. 8) a.w., pg. 234. 251 a. Nemen we twee verschillende opvattingswijzen die van onze ruimte R verschillen, X en Z, die we aan twee andersgeorganiseerde wezens toekennen, dan doet zich geen moeilijkheid voor, indien ook de werelden tot welker waarneming ze moeten dienen, verschillen. Dit geval is voor geen verdere discussie vatbaar, daar geometrie en kenleer zich slechts met hetzelfde, ons gegevene kunnen ophouden.*) b. Belangrijk wordt de quaestie eerst, wanneer we onderstellen dat dezelfde wereld M, die wij in 't raam van de euclidische ruimte ingesloten voorstellen, anderen psychischen wezens in de volkomen andersoortige vormen X en Z verschijnt. Hierbij onderscheidt hij weer tweeërlei: || Ze geven verhoudingen der dingen weer, welke in onze ruimte R niet kunnen voorgesteld worden en niet voorkomen. Dan is slechts een vermoeden mogelijk. Sommigen wijzen hier als voorbeeld op de mogelijkheid de reeks toongewaarwordingen naar sterkte, hoogte, kleur en harmonische verwantschap, of ook de veelheid der kleuren aanschouwelijk te ordenen. Hier kan natuurlijk niet als tegenargument dienen, dat deze rangschikking slechts symbolisch is, wijl de tonen en kleuren niet in de ruimte zijn en de dingen wel. Immers, ook de dingen zijn volgens L o t z e niet in de ruimte. Wanneer dan ook de ontelbare toonvoorstellingen ons even ondubbelzinnig noodzaakten ieder van haar in bepaalde ruimteverhouding tot andere te stellen, dan zou deze ordening in de ruimte niet minder legitiem zijn dan die bij de dingen. De conclusie luidt, dat 't verschil slechts hierin kan liggen, dat we de dingen in de ruimte waarnemen, daarentegen kleur en toon in de ruimte projecteeren. De mechanische oorzaken van licht en kleur- *) Lotze, a.w., pg. 233/235. 252 gewaarwordingen zijn daarentegen wel ruimtelijk en men kan zich wezens denken die ze als zoodanig steeds opvatten zonder psychisch aequivalent.*) Terecht merkt Russell hiertegen op, dat deze mogelijkheid geheet los staat van die, met welke de niet-euclidische geometrie zich ophoudt.*) 2. Belangrijker is het tweede geval: Dezelfde verhoudingen der dingen die door ons ruimtelijk worden voorgesteld in de euclidische ruimte R zouden bij wezens van andere soort andersoortige vormen X en Z kunnen ontmoeten. De verhoudingen verzetten zich niet tegen saam vatting in een Gesammtbild; dat bewijst ons ruimtebeeld R. Dus kan men de mogelijkheid van de Anschauungen X en Z niet bestrijden ; „da wir sie aber nicht besitzen, so bleibt ihre Annahme ein leerer Gedanke und wir wissen gar nichts weiter Ober die Art, wie die Dinge sich in ihnen prasentiren und aussehen." s) Dit nu gaat Russell te ver, want waarin ook 't objectieve van de ruimte bij L o t z e moge bestaan, elk bewijs, dat ons daarover inlicht, moet bij omkeering ons inlichtingen verstrekken over een mogelijken vorm der „intuitie", in welke dit objectieve wordt voorgesteld. We hebben dus, zelfs wanneer we uitgaan van L o t z e's theorie, een zeer belangrijke kennis van de wijze waarop dat wat ons ruimtelijk verschijnt, moet verschijnen aan wezens die denken als wij. Zeer juist onderscheidt hij daarbij 't logisch formuleerbare van 't psychologisch voorstelbare: „We cannot know, it is true, what psychological theory of space-perception would apply to such beings; they might have a sense different from any of ours *) Lotze, a.w., pg. 235/240. 2) Russell, a.w., pg. 94. *) Lotze, a.w., pg. 240. 253 and they might have no sense in any way ressembling ours, but yet their Geometry would have points of ressemblance to ours, as that of the blind coincides with that of seeing." l) Lotze vervolgt dan : „Allein auch Dies ist es gar nicht, was man eigentlich im Sinne zu haben pflegt; vielmehr ausdrücklich andere Raumanschauungen als die unsere hofft man auf diesem Wege denkbar zu machen." 2) Dit nu bestrijdt hij, maar begaat daarbij de fout, gelijk Russell terecht opmerkt, te veronderstellen, dat de metageometrie haar ruimten construeert uit rechte lijnen en hoeken die gelijk zijn aan die der euclidische geometrie. Dit nu is echter niet 't geval, want de rechte lijn is dan alleen volkomen gedefinieerd, wanneer men aan de formeele definitie de axioma's van de rechte lijn en dat der parallellen toevoegt. Zoo behaalt Lotze zeer licht de overwinning, maar door een cirkelbetoog. Gaan we dit na, nu zijn detailcritiek op den voet volgend. 1. Allereerst voert hij als nominale definitie het parallellen-axioom in : „Wir nennen parallel"3) enz. Maar het axioma beweert het bestaan van deze parallele lijnen, die Lotze hier omschrijft om daarna deze definitie als eene van lijnen die bestaan te gebruiken. 2. Terecht zegt Lotze „ohne alles Verstandniss wird die Philosophie stets dem ihr völlig unbegreifliches Versuche gegenüberstenen,aus auszern Naturbeobachtungen über die Gültigkeit der einen oder der andern Annahme zu entscheiden". *) Daarin kiezen we onmiddellijk vóór hem en tegen Russell partij; evenzoo moet men instemmen met hetgeen volgt: ') Russell, a.w., pg. 95/96. '2) Lotze, a.w., pg. 241. *) Lotze, a.w., pg. 247. 4) Lotze, a.w., pg. 248. 254 „Bisher sind diese Beobachtungen mit der Euklidischen Geometrie in Uebereinstimmung gewesen ; kame es einmal dazu, dasz astronomische Messungen groszer Entfemungen nach Ausschlusz aller Beobachtungsfehler eine kleinere Winkelsumme des Dreiecks nachwiesen, was dann ? Dann würden wis nur glauben, eine neue sehr sonderbare Art der Refraction entdeckt zu haben, welche die zur Bestimmung der Richtungen dienenden Lichtstrahlen abgelenkt habe; d.h. wir warden auf ein besonderes Verhalten des physischen Realen im Raume, aber gewisz nicht auf ein Verhalten des Raumes selbst schlieszen, das allen unseren Anschauungen widersprache und durch keine exceptionelle Anschauung verborgt würde." *) Maar toch kan men tegenover Lotze opmerken, dat 't niet evident is, dat men in een geval als het bovenstaande niet logisch even goed kan concludeeren : de „ether" heeft de gewone straalbreking, maar de ruimte is niet-euclidisch. Deze logische vrijheid stuit bij ons op de driedimensionaliteit die gevergd wordt door onze „Anschauung", maar andere wezens, zonder deze „Anschauung", zijn, hoewel niet voorstelbaar, dan toch denkbaar. 3. Lotze richt zijn critiek verder op Helmholtz' vlakte- ~en bolwezens. De vlakte-wezens zouden komen tot de planimetrie, maar niet verder j daarentegen bestrijdt hij de hypothese dat de holbewoners, zonder de derde dimensie, een tweedimensionale spherische geometrie zouden construeeren. Hij stelt, dat op een bol een wezen (W) zich beweegt langs een rechte lijn (cirkelomtrek), die door de noord- en zuid-pool gaat (meridiaan). Komt het nu op het punt van uitgang a terug, dan zal W misschien de identiteit van a en a' kunnen vaststellen, maar dan zal ook de voorstelling van *) Lotze, a.w., pg. 248/9. 255 de derde dimensie ongetwijfeld ontstaan, niet op grond van onmiddellijke waarneming, want een groote cirkelomtrek schijnt een rechte ongebogen lijn te zijn, maar „auf Grand des unertraglichen Widerspruches, der in dieser sich selbst wiederérreichenden Graden lage." *) Nu is natuurlijk toe te geven, dat voor den mensch deze contradictie inderdaad ondragelijk is, maar daartegenover staat, dat W de identiteit niet kan vaststellen, tenzij dan dat een punt voor hem ondubbelzinnig door twee coördinaten is bepaald, dus tenzij zijn ruimteopvatting tweedimensionaal is. Buitendien is geen enkele logische fout in de niet-euclidische geometrie aangewezen ; 't staat met haar geheel anders dan met C a n t o r's getallenleer, die uitgaat van de veronderstelling dat 't onbereikbare bereikt is. Logisch mogelijk blijven de niet euclidische geometrieën, en deze stelling weerlegt men niet door critiek te leveren op een min gelukkige analogie, die nooit meer dan dit voor Helmholtz is geweest. 4. Lotze voert nu als voorbeeld aan : de beweging op een bol langs twee paralïele cirkels. De tangentiaalvlakken der op elkander volgende punten van den zuidelijken cirkel snijden elkander in rechte lijnen die naar 't zuiden convergeeren ; de overeenkomstige doorsneden der tangentiaalvlakken van den noordelijken cirkel doen dit naar 't noorden. Nu is 't ook hier de vraag, of W dit bemerkt, ja dan neen. In 't eerste geval zou W niet meen en dat de twee doorloopende banen volkomen in gelijke richting liepen, in 't laatste geval wel.2) Maar men bedenke, dat tangentiaalvlakken voor W in 't geheel geen beteekenis hebben, tenzij hij aan metageometrie doet, wat op L o t z e's eigen standpunt is uitgesloten ! *) Lotze, a.w., pg. 251/252. 2) Lotze, a.w., pg. 253. 256 5. Lotze wil dan de driedimensionaliteit apriori bewijzen. Zij O het middelpunt van A X en O Y J_ AX dan is OY de meetkundige plaats van alle punten in een plat vlak die op getijken afstand liggen van A en X. Richt men nu OZ J_ AX en ± OY op, dan is het vlak OZY de meetkundige plaats van alle punten die op gelijken afstand liggen van A en X. Trachten we nu eens een nieuwe lijn _L op AX in O op te richten, dan is dat voor onze Anschauung onmogelijk, en zal ze saamvallen met een der reeds getrokken lijnen.1) Maar het betoog dat hieraan ten grondslag ligt, is, gelijk Russell, terecht opmerkt, *)als volgt: Er is een oneindige reeks van continu veranderende OY's ; bij de algemeene eigenschap van deze, nl. gelijke afstand van A en X, voegen we een andere eigenschap waardoor hun aantal wordt gedeeld door oo. Dan moet OZ saamvallen met OY. „The same form of argument, however, would prove that two surfaces can only cut one another in a single point, and numberless other absurdities". Men moet nl. onderscheiden tusschen de machten van de oneindigheid, juister: de oneindigheid van een getal en zijn machten.3) De reeks der punten op een lijn is oo, maar dan is de reeks punten in een vlak oo3, wanneer we oo* deelen door oo dan verkrijgt men ais uitkomst niet 1 maar oo. Zoo beweert Lotze, dat 't getal der lijnen die loodrecht op een gegeven lijn in een bepaald punt staan oo is en niet oo* en deze bewering is juist het axioma der driedimensionaliteit, dat hij had moeten bewijzen. Resumeerende moeten we R uss e 11 de overwinning toe- *) Lotze, a.w., pg. 257/261. *) Russell, a.w., pg. 107. *) Zie de critiek op Mannoury's beleggingsdefinitie van transfiniete getallen, hierboven, § 12, pg. 234 v. 257 kennen in dezen strijd. De axioma's der wiskunde zijn onbewijsbaar, maar staan dan ook los naast elkaar; men kan dan een logisch sluitend systeem van stellingen uit een beperkt aantal axioma's afleiden, en de vraag komt van zelf te berde, of deze logische systemen ook beteekenis hebben voor de physica. En dan zij hier de meening uitgesproken, dat ze als zoodanig uitnemende technische berekenings- en uitdrukkingsmiddelen voor onze physica zijn P8- 119. ««te voeger geciteerd. •) Onder ,,'t gegevene" verstaan we het onafhankelijk van onze kenactie bestaande. 261 krachtens de qüantitatieve vergelijking: op zichzelf genomen hebben ze geen qüantitatieve eigenschappen, 't Is de contradictie van de relativiteit. *) Nu berust heel dit betoog op een wonder zwakken grond. Immers is 't niet evident, waarom de bewering, dat 't apriori duidelijk is, dat de zijden van een driehoek proportioneel kunnen worden verlengd zonder verandering van de hoeken, noodzakelijk moet gevolgd worden door de bewering, dat men evenzoo al de hoeken "in 'n bepaalde verhouding zou kunnen veranderen zonder de zijden wijziging te doen ondergaan. Immers ook in de niet-euclidische geometrie bepalen de zijden de hoeken en niet omgekeerd. En niet alleen de basis is hier niet deugdelijk. Inderdaad beteekent relativiteit in eerster instantie, dat men slechts kan oordeelen : „Dit is grooter of kleiner dan dat". Maar ook het „dat" waarmee vergeleken wordt, wordt dan quantitatief opgevat, en daar dit „dat" wel eens plotseling of geleidelijk met alle voorwerpen in de omgeving een vervorming zou kunnen ondergaan,2)is ook deze maatstaf relatief. Niet alleen de meting, maar ook het meetwerktuig is relatief. b. Vervolgens gaat hij over tot de bespreking van zijn apriori en bevestigt daarbij feitelijk de critiek die we leverden bij „The logic of geometry". Immers, hier heet het: „je doute que tous ceux qui insistent sur cette distinction (nl. die tusschen logica en psychologie) se fassent une idéé exacte de toute sa portée. ... Du nécessaire il n' existe pas le criterium universel".8) Hier heerscht verwarring tusschen (innerlijke) ervaring van noodwendigheid en ontleening van noodwendig- -) Revue, VI, 1898, a.art., pg. 763. 2) Vrgl. hieronder, § 15, pg. 354. 3) a.art., pg. 770. 262 beid aan de (uiterlijke) ervaring. Maar ook thans is met de bewering, dat apriori heet een logische consequentie of conditie van een ander oordeel of van een oordeelenreeks1) niet bewezen, dat ook dit apriori zelf logisch kan heeten. Men bespeurt hier den geleidelijken overgang tot het formalisme. Apriori heet hier niet meer wat onderstelling is voor de mogelijkheid der ervaring, maar wat uitgangspunt is voor een bepaalde reeks van conclusies, los van de ervaring. Kant's einde toe door te denken. Als hij dan ook op genoemde moeilijkheid stuit, herkent hij in haar al spoedig de oude contradictie van de „Foundations" : absolute beweging in een relatieve ruimte is onmogelijk; wijl hij nu niet uit de relativiteit der ruimte tot die der beweging kan besluiten, conchideeert hij uit de absoluutheid der laatste dat ook de ruimte der physica absoluut moet zijn. Een historisch perspectief is hem echter onmisbaar. En waar het dichotomisme van ratio en empirie in zijn stelsel reeds vroeger ons levendig aan Leibniz herinnerde sprak het vanzelf, dat hij zich aan een nadere bestudeering van dezen zette. Zoo werd echter 't gevaar van tendenz- 267 studie niet voldoende gemeden en wanneer we dan ook, alvorens de beteekenis van deze studie voor Russell zelf na te gaan, ons eerst afvragen, welke winst de kennis aangaande Leibniz door haar heeft te boeken, dan moet 't antwoord luiden: bijna geen. Want Russell zag wel in, dat de consequentie van Leibniz' monadologie in de „Kritik der reinen Vernunft" lag, met haar leer van de synthese-apriori en (in nuce) de erkenning van het limitatief karakter der absolute ruimte. Nu heeft hij tegen de eerste in de arithmetiek voorloopig nog geen bezwaar,1) maar des te meer, gelijk we zagen, tegen de laatste, en daarom wil hij vóór alles de plaatsing van de ruimte in de kenleer bij Leibniz becritiseeren. Een grove fout is nu in heel den opzet van de „Critical exposition of the philosophy of Leibniz," dat hij diens werken niet bestudeerde in historische volgorde. Zelf verhaalt hij, hoe hij bij de voorbereiding van een cursus over Leibniz' stelsel de Monadologie (1716) niet saanfhangend vond en daarna de Discours de Métaphysique (1686) en de briefwisseling met Am au ld (1686/1690) las.2) Maar ook afgezien hiervan, deze wonderlijke methode had hem dan althans er toe moeten brengen de Monadologie door de genoemde geschriften te verklaren. Nog gewaagder wordt deze werkwijze, nu hij, niet geleerd door eigen ervaring, niet eens de vraag stelt, of deze werken die alle uit de periode na 1686 stammen, wellicht niet weer genetisch moeten verklaard uit de nog vroegere, maar zich eigendunkelijk tot deze beperkt.8) Ware nu alles daarin -) Philosophy, pg. 19. 2) a.w., Pref ace VU. 8) a.w., pg. 3. 268 voor Russell sluitend geweest of had hij reden om te vermoeden, dat er inderdaad bij Leibniz sedert 1663 niets veranderd was, dan had ook dit verzuim zijn resultaat nog ongemoeid kunnen laten, maar hij begint met twee inconsequenties te constateeren: Leibniz heeft ten eerste gevreesd meeningen te verkondigen die in strijd waren met de gedachten van zijn tijd en handhaaft daarom nog de leer van Gods bestaan en de zonde. „Where such inconsistencies are found, we, who do not depend upon the smiles of princes, may simply draw the consequences which Leibniz shunned."1) Maar daarmede wordt de Theodicee geschrapt of een falsificaat van ... . Leibniz zelf ! En toch, hoewel de grondslag der critiek de betrouwbaarheid der overlevering is *), en er dan toch wel deugdelijke gronden mochten worden aangevoerd om in dit geval de onbetrouwbaarheid tastbaar te maken, is Ru ss el I's eenig bezwaar, dat een en ander niet overeenstemt met zijn hypothese! Gezonde critiek zou dan echter kunnen vragen, of die hypothese reeds hierom niet moet worden opgegeven. Dit laatste bezwaar treft ook de tweede soort inconsequenties die hij bij Leibniz bespeurt: „The premisses themselves, though at first sight compatible, will be found, in the course of argument, to lead to contradictory results." *) Want zijn de praemi'ssen wel inderdaad die, welke Russell meent? En indien dit al zoo is, is 't dan onmogelijk de contradictie, die Leibniz natuurlijk ook wel eens niet zou kunnen hebben opgemerkt, dan althans genetisch te verklaren? Ook *) ibidem. *) J. Woltjer, Overlevering en Kritiek, 1886, pe 10 *) a.w., pg. 4. 6 269 hier is de overlevering, en wel in haar historische volgorde, grondslag voor de critiek. Op twee hoofdpunten moge nu aangetoond, hoe de verkeerde methode tot onjuiste resultaten leidde. Op pg. 43 wordt herinnerd aan Leibniz' opvatting van de substantie als het blijvende dat niet praedicaat is, wat duidelijk uitkomt is zijn stelling, dat indien de ruimte reëel was, wat hij loochent, ze een substantie zou zijn, daar ze stand houdt in den tijd en niet praedicaat is. Wel wat naief voegt Russell daaraan in een nootje toe: „In his youth Leibniz was inclined to admitt space as a substance." Inderdaad, deze opmerking is juist,, gelijk we zagen in ons historisch overzicht. *) Maar hoe wordt dan deze verandering verklaard ? In 1699 heet het: „tempus non magis minusve est ens rationis quam spatium. Coexistere et prae- aut postexistere reale quid sunt." 2) In de leer der successie kon ik nergens een verandering bespeuren : ze was en bleef bij Leibniz steeds reëel. Indien nu echter ruimte (en tijd) in de eerste periode reëel heeten,8) maar dit later wordt ontkend, dart is dat niet minder dan een overgang van naief realisme tot een praeformatie van K a n t's intuitionisme. Russell zag dit niet in door veronachtzaming van de historische methode. In nauw verband daarmede staat de tweede quaestie die we wilden belichten : R u s s e 11 vat Leibniz' leer van het continu in vijf punten samen : le. Niets is absoluut reëel dan ondeelbare substanties en hare veranderlijke toestanden. Dit is een gevolg van de grond- *) Zie boven, § 3, pg. 58/64. *) Gerhardt, a.w., II, pg- 183. 3) Zie boven, § 3, pg. 58/61. 270 stelling: praedicatum inest subjecto, gelijk Russell zelf er aan toevoegt. 2e. Wat ons als materie verschijnt is reëel, hoewel als materie verschijning van de daarin verschijnende realiteit. 3e. Materie, wijl verschijnsel, is een aggregaat, en wel een aggregaat van een oneindig aantal deelen. 4e. Een aggregaat kan geene realiteit hebben buiten die welke is afgeleid van zijn componenten, daar alleen substanties reëel maar tevens ook ondeelbaar zijn. 5e. Indien de realiteit van wat materie schijnt moet gehandhaafd, moet die bestaan uit een oneindige hoeveelheid van ondeelbare substanties.*) Stellingen 1, 2 en 4 zijn onmiddellijk uitvloeisel van de metaphysisch opgevatte monadologie, die betrekkelijk reeds vroeg bij Leibniz aanwezig is, althans in kern. Nu stelt Russell het volgend dilemma: Indien de veelheid van het aggregaat alleen in den waarnemer ligt, dan kunnen er niet vele waarnemers zijn en stort de monadologie ineen. Indien daarentegen de veelheid niet alleen in den waarnemer ligt/dan bestaat er een oordeel dat niet te herleiden is tot den subjectpraedicaat-vorm ; de basis voor het gebruik van de substantie is vervallen, en Leibniz moet oneindige aggregaten aanvaarden, met al hun contradicties.2) We hebben er niets tegen in te brengen indien werkelijk het „praedicatum inest subjecto" grondslag was voor Leibniz' metaphysica en kenleer beide. Want deze verbinding is onhoudbaar. Maar treft deze critiek wel doel tegenover Leibniz' monadologie? We meenen van niet, maar alleen tegen *) a.w., pg. U4/115. *) a.w., pg. in. 271 de evenwijdigheid van denken en zijn. Maar dan had Russell toch wel eerst eens mogen onderzoeken, of ook hier niet een historische ontwikkeling valt waar te nemen. De vijf stellingen te samen geven wel Leibniz' standpunt weer vóór 1695. Zoo vindt men stelling 5 terug in het bekende citaat uit een brief aan Foucher: „Je suis tellement pour Yinfini actuel, qu'au lieu d'admettre que la nature 1'abhorre, comme 1'on dit vulgairement, je tiens qu'elle 1'affecte partout, pour mieux marquer les perfections de son auteur. Ainsi je crois qu'il n'y a aucune partie de la matière qui ne soit, je ne dis pas divisible, mais actuellement divisée, et par consequent, la moindre particelle doit estre considerée comme une monde plein d'une infinité de creatures diffirentes." *) Maar dit schrijven dateert dan ook uit 1693, dus uit den tijd toen hij wel de realiteit der ruimte reeds ontkende, maar nog niet door de ontwikkeling van de in de monadologie impliciet gegeven causaliteitsopvatting (1695) het gevaar had ingezien waarmee de parallelie van denken en zijn het systeem bedreigde. In later tijd loochent hij dan ook uitdrukkelijk het infini actueL Men lette vooral op het onderscheid tusschen oneindigheid van „dingen" en die van substanties en aantal: „A proprement parler", zoo schrijft hij in de Nouveaux Essais (1710), „il est vrai qu'il y a une infinité de choses, c'est a dire qu'il y en a tousjours plus qu'on n'en puisse assigner. Mais il n'y a point de nombre infini ny de ligne ou autre quantité infinie, si on les prend les veritables Touts, comme il est aisé de demonstrer. Les écoles ont voulu ou dü dire cela, en admettant un infini syncategorematique, comme elles parient, et non pas 1'infini catégorematique. Le vray infini a la rigueur n'est l) Gerhardt, a.w., I, 416. 272 que dans Vabsolu quiest anterieur k toute composition, et n'est point formé par 1'addition des parties." *) Deze „choses" zijn dus niet eenheden — die bestaan vóór het geheel, — maar onbepaalde inferiora van psychische geheelen, welks componenten niet bestaan voor het geheel. Zoo kan men voor „choses" substitueeren „punt" of „moment" en de zin wordt terstond duidelijk, 't Lichaam is echter niet substantie, maar substanties, en de uitgebreidheid is niet anders dan een web van relaties tusschen deze leden. Elk dezer leden als substantie heeft weer een phaenomenon in de materie. Deze phaenomena vormen niet een nieuwe eenheid dan alleen voor den waarnemer. 2) De materie, wijl verschijnsel, is niet een substantie, maar een relatie. Zoo kan met het „actu in infinitum divisum etsi nulla pars spatii assignabilis materia vacet" 8) slechts de oneindige reeks der reëele relaties zijn bedoeld, tusschen de substantie en hare relaties liggend, want ter verduidelijking volgt terstond j „Spatium infinitis modis a materia in partes actu divisa repletum intelligi potest." <) Maar een relatie heeft geen deelen, maar slechts leden: het „divisa" is hier dus cum grano salis te verstaan en R u s s e I I's vierde stelling, hoewel voor de periode vóór 1695 juist, is voor de daaropvolgende onjuist geformuleerd. „Argumenta contra infinitum actu supponunt, hoe admisso dan" Numerum infini- *) Gerhardt, a.w., V, pg. 144. Zie ook V, pg. 209, (1710). *) De juist opgevatte goede gedachte laat hij hier weer vallen. Uif, gebreidheid is niet een (derderangs)relatie tusschen organen, maar tusschen dingen; de monadologie moet aangevuld met de Platonische ideeënleer: het lichaam is substantie, organisme, niet substanties, maar een synthese van organen. De uitgebreidheid is een relatie tusschen psychische en physische substantie, tusschen onruimtelijk en ruimtelijk verschijnende idee. *) a.w., II, pg. 278. *) a.w., H, pg. 279. 273 tum, item infinita omnia esse aequaüa. Sed sciendum, revera aggregatum infinitum neque esse unum totum, aut magnitudine praeditum, neque numero constare" .... „Accurateque loquendo, loco numeri infiniti'dicendum est plura adesse, quam numero ulio exprimi possunt"l) (1706), m.a.w. er bestaat niet een oneindig aantal substanties, maar wel bestaan er oneindig deelbare relaties ; ook hier gaat het om denkmogelijkheid, niet om 't „gegevene". Relaties kunnen wel „gegeven" zijn, maar dan als ondeelbare eenheid, 't Duidelijkst zet Leibniz nog zijn meening uiteen in een ander schrijven van 1706: „Daim infinitum syncategorematicum seu potentia passive partes habens, possibilitas scilicet ulterioris in dividendo, multiplicando, substrahendo, addendo progressus. Daim et infinitum hypercategorëmaticum seu potestativum, potentia activa habens quasi partes, eminenter, non forroaliter aut actu. Id infinitum est ipse Deus. Sed nén datur infinitum categorematicum seu habens actu partes infinitas formaliter. Datur etiam infinitum actuale per modum distribitivi, non collectivi. Ita de omnibus numeris aliquid enuntiari potest, sed non collective. Sic dici potest cuilibet pari respondere suum imparem, et vicissim ; sed non ideo accurate dicitur aequalem esse multitudkiem parfum et imparium".2) Zoo laat hij met handhaving van den term „infini actuel" door nadere toevoegingen toch de spreuk „ffnitum non est capax infiniti" ten volle recht wedervaren. Was de derde stelling voor de periode na 1695 onjuist geformuleerd, de vijfde is voor dien tijd geheel foutief. Russell had ook dit l) a.w., II, pg. 304/5. *) a.w., II, pg. 314/315, noot. 18 274 kunnen ontdekken door meer met de geschiedenis te rekenen. Vragen we ons nu af, wat dit werk ons van Russell zelf verhaalt. Uit het reeds geciteerde van pg. 1 Homogen we afleiden, dat hij het der monadologie euvel duidt, dat ze niet voor metaphysica en kenleer gelijkelijk opgaat. Indien dit verwijt iets zal beteekenen, moet het de conclusie zijn van de volgende praemissen : Major: Een stelsel dat niet voor metaphysica en kenleer gelijke principia aanvaardt, is niet consequent. Minor: Leibniz' stelsel gaat mank aan dit euvel. Conclusie: Dan is Leibniz' stelsel inconsequent. De major, hoewel m.i. niet juist, is voor Russell karakteristiek. Immers de evenwijdigheid van denken en zijn ligt er aan ten grondslag evenals aan heel zijn hypothese aangaande Leibniz' systeem. Want wat zich hier in 't klein voordeed, herhaalt zich in heel zijn werk in 't groot: Hij meent nl., dat de metaphysica bij Leibniz parallel loopt met zijn kenleer en wijl deze bepaalde leer van het zijn niet overeenstemt met dit bepaalde stelsel aangaande het denken, moeten beide vallen : èn de subject-praedicaatlogica èn de monadologie. De contradictie spitst zich nl.voor hem in deze tegenstrijdige eischen van beide toe: de logica postuleert met het „praedicatum inest subjecto," dat de som der praedicaten iets minder zij dan de substantie, terwijl de metaphysica in het principium identitatis indiscernibilium haar daarmee gelijk stelt. Wij voor ons meen en, dat het laatste princiep, wijl een min of meer verkapte toepassing van de denknorm in het principium identitatis op de ontologie, moet verworpen, terwijl slechts te handhaven is de geldigheid van 't principium contradictionis voor de „werkelijkheid," d.i. die wereld waarin denken en x) Zie hierboven, pg. 270, n. 2. 275 zijn reeds een synthese aangingen, maar Russell verwerpt deze oplossing. Geheel afgezien van het gebrekkig historisch vooronderzoek, had hij nog niet beide leden der parallel behoeven te verwerpen: hij had de parallelie zelve kunnen loochenen en dan öf het princiep öf de logica kunnen handnaven, óf beide trachten te verbinden. Maar reeds het feit, dat hij de subject-praedicaatslogica laat vallen, en het princiep der identiteit op het gegevene geldig acht, toont, hoe aan zijn critiek het beginsel ten grondslag ligt, dat logica en metaphysica parallel moeten loopen, en dat hij, omdat deze parallelie hier wordt gemist, Leibniz' systeem verwerpt. Had hij slechte beter de historie gevolgd, dan had hij bij Leibniz, wel niet in de periode van 1672—1695, noch daarna, maar in diens eerste werken veel gevonden van zijn gading. Daar immers liggen empirie en ratio geheel onverzoend naast elkander en hierin is Russell volkomen zijn leerling. Maar hij had dan ook kunnen zien, hoe Leibniz' monadologie werd ontworpen juist opdat ze een verzoening mocht bieden, daar immers de monade het vinculum substantiale vormt van de praedicaten die volgens zijn vroeger nominalisme slechts in den menschelijken geest werden verbonden. De monade moet de substantie onderscheiden van het aggregaat. Maar juist daarom geldt de subject-praedicaat-theorie ook alleen in de metaphysica. Een onafhankelijk bestaan hebben de relaties daar niet, maar ze worden herleid tot reëele praedicaten van referens en relatum. Abstraheert men echter de relaties van de relata, de praedicaten van de substanties, sin, I, 1824, pg. 140. *) Sur la logique des relations, t.a.p., pg. 116. ') a.art., pg. 135. 279 moet men dan bewijzen of als axioma invoeren.x) In „On the notion of order" erkent hij onbewimpeld den invloed van Cantor en is het nu, in tegenstelling met vroeger, geheel met dezen eens.8) De orde heeft het in de mathesis gewonnen van de quantiteit, en 't beginsel van de arithmetiek is de, correlatie. De orderelatie wordt gekenmerkt door een eigen inhoud (sense) en tegengestelde richting van uit den zelfden Gegenstand (term) (le: Met ARB bedoelen we iets anders dan met BRA en 2e : In ARX BR2 C zijn Rx en Rt ten opzichte van B tegengesteld indien ABC een orde aangeeft); daarna worden de termen symmetrisch, asymmetrisch etc. ingevoerd ; de orderelatie is asymmetrisch transitief, maar de laatste eigenschap geldt niet apriori voor C a n t o r's aftelbare reeksen. ") Hij vestigt de aandacht nu op het feit, dat, als A links is van B en B rechts van A, A en B verschillen en toch ook niet kunnen verschillen (wanneer ze b.v. twee individuen van dezelfde soort zijn). Dit voert tot contradictie, die alleen is te vermijden wanneer de relaties „ultimate" en „external" zijn. We merken op, dat dit in 't algemeen juist is indien men onder „external" het extramentale reëele karakter der relaties verstaat, maar wat reëel is, is nog niet een ding. Maar daarmee is alleen bewezen, dat aan onze rtihntegewaarwording drie bepaalde orden ten grondslag liggen en wel: le. het verband van lichaam en ziel; 2e. het verband tusschen de deelen van het aan onze waarneming gegeven object; 3e. het verband tusschen denken en zijn. *) Later West hij voor het tweede alternatief: vrgl. hieronder, pg. 313; hier nog niet. *) a.art., pg. 30. 3) a.art., pg. 32. 280 Russell beweert nu terecht, dat deze laatste relatie zóó moet zijn, dat aan een relatie in "t denken ook een relatie in 't zijn moet beantwoorden. Maar hij begaat een petitio principii ten bate van het naieve realisme, indien hij, vergetend, dat kennen zelf een relatie is, de derde relatie aan de tweede parallel acht. Dit wreekt zich;? hij moet daafdoor nu komen tot het actueel oneindige en de logische opvatting van de mathesis.*) Kenmerkend voor deze nieuwe periode is dan ook het gewijzigd standpunt tegenover Lotze. Merkten we boven l) op, dat zijn critiek op Lotze in de „Foundations" van ondergeschikt belang was, in een artikel 1901 in Mind geplaatst onder den titel: „Is position in time and space absolute or relative ?"s) is het principieele verschil van naief en critisch realisme in de ruimtetheorie in geding. Om R u s s e 11 's tegenwerpingen naar waarde te kunnen toetsen gaat hier telkens de aangevallen plaats van Lotze voorop. Het debat splitst zich in 6 deelen. 1. Lotze zegt: „sie (alle Beziehungen) sind nur entweder als Vorstellungen in einem beziehenden Bewusztsein oder als innere Zustande in den realen Elementen, die, wie wir zu sagen pflegen, in ihnen stenen." 4) Hiertegen voert Russell aan : „If I believe A to be B's father, when this is not the case, my believe is erroneous ; *) a.art., pg. 45. Met deze nieuwe relatietheorie verwerpt hij (a.art., pg. 40, noot) de eigen monadologische constructie van „On the relations of number and quantfty." (Zie boven, pg. 246.) In de „Theorie générale" ontwerpt hij, als een „vertaling" van het artikel over „Order", een begripsschrift, waarin hij de resultaten van P e I r c e en Schröder verbindt met zijn critiek. *)Zie boven, pg. 250/257. 3) Later overgedrukt in The principles, pg. 445/455. 4) Lotze, a.w., pg. 208, § 109. 281 and if I believe A to be west of B, when westertin ess in fact exists only in niy mind, 1 am again mistaken." *) We merken op, dat Russell hier op één lijn stelt 't ongegrond geloof in 't bestaan van een causale en tijdelijke relatie (vader-zoon) en 't aannemen van een subjectief element in de ruimterelaties. Maar Lotze onderscheidt in en na 1879*)juist beide zeer sterk; de tijd in den zin van successie is objectief, de ruimte mede-subjectief; heb ik dus een subjectieve opvatting van een causale relatie, dan behoort deze te correspondeeren met de objectieve relatie, wil ze „waar" zijn; is daarentegen de ruimte te danken aan relatie van psyche en physis, dan kan de waarheid van een oordeel over ruimte-relaties slechts afhangen van de te eischen correspondentie met deze relaties; en men kan 't bovendien eenzijdige „exist only in my mind" niet met „is not the case" gelijk stellen, tenzij men reeds van te voren beide meent te mogen vereenzelvigen door aan „exist" de beteekenis toe te kennen : „niet-mede door 't subject bepaald relatief bestaan". Evenzoo raakt zijn critiek Lotze niet, als hij beweert: „the mere admission that there are internal states of different things destroys the theory that the essence of relations is to be found in these states" want Lotze spreekt niet van essentie- maar steeds van existentie der relaties, ook van de objectieve successieve. De essentie van de dingen is „Geistigkeit" ; de existentie is relatie. Russell wil hier dé onmogelijkheid van het principium identitatis indiscemibihum op monadologisch standpunt aantoonen, maar Lotze noemt twee dingen gelijk indien beider idee, beider wet gelijk *) Russell, a.art., pg- 308. *) Zie hie onder, § 14, pg. 346. 282 is ; ze kunnen dan in de relaties verschillen ; zoo zijn b.v. twee honden van hetzelfde ras gelijk en toch niet identisch; het wezen is gelijk, de objectieve en mede-subjectieve relaties verschillen. Alleen zoo is de individualiteit te handhaven. 2. Lotze vervolgt: „die Vorstellung aber, dasz er (sc. der Raum) so liegen bleiben würde, auch wenn keine Anschauung ware, vor der er sich'ausbreitete, ist eine Folgerung, die sich schwer bestreiten laszt, weil sie nicht sagt, worin denn dann noch das behauptete Sein dieses Raumes bestehen würde, wenn es weder das wirkungfahige Sein ein es Dinges noch die blosze Geltung einer Wahrheit noch ein Vorgestellt werden durch was sein soll". x) Rus se U's critiek splitst zich hier in drieën naar het drieërlei zijn dat Lotze hier onderscheidt. A. „it may suffice to point out that, since existence and activity are logically separable, the supposition that something which is not active exists cannot logically absurd". a) Bezien we dit argument nader, dan treft ons, dat bij Lotze, en waarlijk bij hem niet alleen, maar bij heel het atomistisch dynamisme, dat het eenige houdbare standpunt in de physica moet heeten, het bestaan van een niet alleen feitelijk maar ook potentieel-niet-actief (wirkungsfahig) iets een contradictie is. Wat Russell hier dan ook beweert is niet minder dan de oude theorie van 't naieve realisme; bestaan en denken stemmen overeen ; logische onderscheiding loopt parallel aan physische scheiding. Zoo staan hier tegenover elkander de twee theorieën der kennis: afbeelding öf reactie. Aangaande deze twee is van theistisch standpunt op te merken : *) Lotze, a.w., pg. 208/9, § 109. *) Russell, a.art., pg. 311. 283 a. Wat zou teleologisch wel het doel kunnen zijn van een globus intellectualis ? b. De kennis ontstaat uit wisselwerfcinj', maar dan is werking = actie en reactie, of ze ontstaat parallelistiseh, maar wordt dan gedrukt door al de bezwaren die tegen het parallelisme zijn in te brengen. B. „validity is not a kind of being, but being belongs to valid and invalid propositions alike".*) Deze gedachte heeft Russell later tot uiterst gewichtige consequenties gevoerd, die in 't vervolg nog ter sprake komen. Hier volsta de opmerking, dat de betwisting van een afzonderlijk „zijn " aan de „geldigheid" van waarheden hoogstens Lotze's drieledige onderscheiding tot een tweeledige maakt, maar daarmede heeft de realiteit der ruimte weinig uitstaande. Indien 'k beweer, dat a niet onder b valt en daarbij tien soorten van b onderscheid, verandert er niets in mijn betoog indien een van die onderscheidingen vervalt. C. Van meer belang schijnt de volgende opmerking: „the whole theory rests, if I am not mistaken, upon néglect of the fundamental distinction between an idea and its object." 2) Nu sta op den voorgrond dat hier inderdaad de vinger op de wonde van het idealisme wordt gelegd. Alleen maar, zulk een algemeen argument kan niet beslissen in de quaestie, of de ruimte al of niet onafhankelijk van het subject bestaat. De strijd tusschen Russell en de realistische aanhangers van de leer, dat de ruimte een aanschouwingsvorm is, loopt niet over de vraag, of voorstelling en object verschillen, want daarin zijn beide het eens, maar over die andere : of aan *) a.art., pg. 311. *) a.art., pg. 312. 284 iedere voorstelling een objectief beslaan beantwoordt. Krachtens zijn oorsprong uit het absoluut illusionisme moet het naief realisme hier met een „ja" antwoorden. Immers voor het eerstgenoemde stelsel bestaan alleen voorstellingen ; vervalt het nu door de aanvaarding van Canto r's theorie eenerzijds en anderzijds' door de reductie ad absurdum van het ilhteiónisme tot solipsisme, dan slaat het om in naief realisme, maar dit moet dan, uitgaande van de realiteit der voorstellingen, een aan deze parallele extramentale realiteit aan elk der voorstellmgsw/wuderi toekennen. Aan de voorstelling zonde, oneindig en ruimte moet beantwoorden de niet mede door het subject bepaalde, niet-relatie-zijnde realiteit van de zonde, van het actueel oneindige en van de ruimte. Zulk een stelsel nu is voor het Christelijk theisme, dat in de zonde een privatio actuosa ziet en de realiteit van het actueel oneindige loochent,1) onaannemelijk. Voorstellingen object moeten onderscheiden, maar er zijn vooretellingen waaraan slechts een mede van het subject afhankelijk zijn beantwoordt. En daarom is voor het Christelijk theisme de vraag, of aan de ruimte-voorstelling een onafhankelijk of in dezen zin door 't subject mede-bepaald zijn correspondeert, niet apriori te beantwoorden. Beide is apriori mogelijk en Russell's argumenten, van aprioristisch standpunt ingebracht, kunnen niet overtuigen. 3. Lotze's uiteenzetting vervolgt dan: „Die völlige Gleichheit aller leeren Punkte bringt es aber im Gegenteil *) Om alle misverstand te voorkomen zij hier uitdrukkelijk opgemerkt dat actueel hier beteekent: voltooidheid der telling van een verzameling van een bepaald aantal Gegenstande, bestaande in tijd of in tijd en ruimte, en niet : actief. Ood is noch discreet, noch tijdelijk, noch ruimtelijk, daarentegen wel actief. 285 mit sich, dasz p und q keine andere Relation zwisqhen sich bedingen können, ab jede beliebige zwei andern Punkte auch".x) Russell critiseert hier: „Before two objects can differ as to predicates they must already be two, and thus the immediate diversity is prior to that obtained from diversity of predicates." 2) Dan volgt het wonderlijke betoog, dat dus punten niet gelijk zijn. De tegenovergestelde meening is te danken aan een „psychological illusion" die te wijten is aan het feit, dat we ons niet een punt kunnen herinneren zoodat we haar kennen wanneer we haar weer ontmoeten. Tusschen punten die ons tegelijk gegeven zijn is het makkelijk te onderscheiden, maar hoewel we ons voortdurend bewegen en dus tusschen nieuwe punten komen, zijn we in 't geheel niet in staat dit feit door onze zintuigen te ontdekken en we herkennen plaatsen alleen aan de objecten die ze bevatten. „But these seems to be a mere bhhdness on our part-there is no difficulty so far as 1 can see, in supposing an immediate difference between points, as between colours, but a difference which our senses are not constructèd to be aware of".3) Het zal wel waar zijn, dat punten niet zintuigelijk te onderscheiden zijn, en niet minder waar is 't, dat er onderscheidenheden zijn die we niet zintuigelijk kunnen waarnemen, b.v. sommige corpuscula in chemische stoffen, maar een open vraag blijft nog, of punten en zulke corpuscula niet onderling en wel principieel onderscheiden zijn, de eerste ruimtelijk zijn, de tweede niet. Een punt is niet voor te stellen, slechts te denken als de grens van een actueel-nooit-volvoerde deehng eener lijn. Men ziet, hoe nauw de loochening van het actueel- *) Lotze, a.w., pg. 212, § 111. *) Russell, a.art., pg. 313. *) ibidem. 286 oneindige samenhangt met de erkenning dat de ruimte iets kan zijn dat afhankelijk is van het subject der kennis, en C a n t o r's leer met de ontkenning van deze stelling. 4. Lotze beweerde : „In der Tat aber, damit der Raum sei, musz alles das Einzelne geschenen, was wir hier erwShnt haben : jeder Punkt musz sein, und das Sein eines jeden, obgleich er jedem andern gleich ist, musz darin bestehen, dasz er sich von jedem anderen unterscheidet, und sich zu jedem, jedem zu sich eine unveranderte Stellung anweist".x) Ook in de critiek hierop komt duidelijk de psychomonistische oorsprong van het naieve realisme uit: „To reduce the relations of points to interactions, on the ground that interaction is the type of all relations, is to display a complete incapacity in the simplest problems of analysis. The relations of points are not interactions, any more than before and after or diversity or greater and less, are interactions. They are eternal relations of entities, like the relation of 1 to 2 or of interaction itself to causality. Points do not assign positions to each other, as though they were each other's pewopeners: they eternally have the relations which they have, just like all other entities." *) Uitgezonderd „greater" en „less" die tot de hier in quaestie zijnde ruimteverhoudingen behooren, vallen al de genoemde relaties onder de logische; ook causaliteit en getallen staan slechts in logische verhouding volgens het psychomonisme. Deze logische verhoudingen worden nu geprojecteerd tot extramentale realiteit en het bovenstaande citaat dat spreekt van eternal relations (in de physica, sic I) is verstaanbaar geworden. x) Lotze, a.w., pg. 211, § 110. 2) Russell, a.art., pg. 315. 287 5. Steeds duidelijker blijkt, dat de partijen te ver van elkander verwijderd zijn om wederzijdsch verstaan nog mogelijk te maken. L o t z e's vijjde argument luidt: „Gesetzt nun, ich kOnnte mir darunter etwas denken, dasz Punkte nur thatsachlich in Beziehungen stehen, ohne sie durch das, was sie sind, zu erzeügen oder zu unterhalten, so würde ich doch gelten machen mussen, das jede nur als Thatsache gegebene Wirklichkeit*) sich wenigstens im Denken aufheben und ihr Nichtsein sich annehmen laszt. Nun verzichten wir nicht bloss alle darauf, in der wirklichen leeren Raum ein wirkliches Loch zu machen, sondern auch im Denken miszlingt der Versuch, einen der leeren Raumpunkte,. der zu den andern nur thatsachtich in Beziehung stehen soll, aus dieser Beziehung zu entfernen."2) Lotze gaat dus uit van de praemisse: Wat in de realiteit verschilt moet ik kunnen onderscheiden in mijn denken ; Russell daarentegen, gelijk wij boven aantoonden, van haar tegendeel: wat ik onderscheid in mijn denken is in de werkelijkheid verschillend. Vandaar ook een verschillend noodzakelijkheidsbegrip bij deze twee. Lotze acht noodwendig (maar dan ook niet feitelijk in de extramentale, ruimtelijk-tijdelijke, realiteit gegeven) datgene, wat niet kan worden weggedacht, zoo b.v. een stuk uit de ruimte; daarentegen huldigt Russell's parallelistisch panlogisme een geheel andere opvatting: „A proposition is more or less necessarry according as the class of propositions for which it is a premise is greater or smaller. . i . But this sense of necessity yields no valid argument from our i) „Nur als Tatsache gegebene Wirklichkeit" is identisch met „realiteit" of „het gegevene" in deze studie; daarentegen wordt onder „werkelijkheid" hier het synthetische verstaan. *) Lotze, pg. 210/211, § 110. 288 inability to imagine holes in space to the conclusion that there cannot really be any space at all except in our imaginations".*) 6, Wanneer men, zoo zegt Lotze, niet van „Anschauungen leerer Punkte", maar von „seienden leeren Punkten" spreekt, „so würden wir in der That genötigt sein anzunehmen : entweder jede einmal bestehende Punktmenge N bringe unaufhörlich neue Punkte hervor, die durch den Act ihrer Erzeugung zugleich in die ihnen zugehörigen Beziehungen treten, oder N bringe an sich schon immer vorhandene Punkte durch Ausflbung seiner bedingenden Thatigkeit in diese ihrer Natur gleichgültigen Relationen hinein".2) Lotze gaat dus uit van de veronderstelling: wat ruimtelijk - tijdelijk bestaat, ontstaat, en verschil kan zich slechts voordoen in zake de verhouding van het wezen en zijne relaties, al naardat nieuwe dingen optreden, tot welke een bepaalde relatie zich openbaart. Russell daarentegen loochent alle ontstaan : al het bestaande is even logisch als de logische relatie zelf en kan dus niet worden weggedacht: „the denial of some only among points is rejected for the same reason as the assertion that such and such a proposition is both truc and false, namely because both are obviously untrue. But if, per impossibile, a point previously missing were to come into existence, it would not create new points, but wouid have the appropiate relations to already existing .points. The point in fact would have already had being, and as an entity would have eternally had to other points the same relations as it has when it comes into existence". 8) *) Russell, a.art., pg. 315/6. *) Lotze, a.w., pg. 213, §111. *) Russell, a.art., pg. 317. 289 Het bezinksel van dit alles vindt men'in den Kanon der logistiek „The principles of mathematics" (1903), in aansluiting aan welk werk hij later, in 1910, de „Principia mathematica" onder medewerking van Whitehead uitgaf. De bedoeling is blijkens de inleiding tweeledig, en wel: le. te bewijzen, dat alle zuivere mathesis zich uitsluitend bezig houdt met begrippen die te definieeren zijn in de terminologie van een zeer klein aantal fundamenteele logische begrippen, en dat alle mathematische oordeelen van deze afhangen. 2e. deze fundamenteele begrippen uiteen te zetten.1) In belangrijke philosophische quaesties noemt hij zich leerling van G. E. M o o r e, *) één der leiders der anti-idealistische strooming in Engeland, zelf realist, wegens de loochening der synthese-apriori echter beter naief realist te noemen. In mathematicis blijft hij leerling van Cantor en Peano. Het geheele wetk vervalt in zeven deelen : het eerste behandelt de niet te definieeren grondbegrippen (§§ 1—106); het tweede 't getal (§§ 107—148); het derde de quantiteit (§§ 149— 186); het vierde het ordebegrip (§§ 187—248); in het vijfde gaat 't over oneindigheid en continuiteit (§§ 249—350); in het voorlaatste over de ruimte, (§§ 351—436); terwijl het slothoofdstuk de leer van materie en beweging uiteenzet (§§ 437-500). Het eerste deel biedt in het eerste hoofdstuk reeds een echt logistische definitie van de zuivere mathesis : „Pure mathematics is the class of all propositions of the form „p implies q", where p and q are propositions cóntaining one ormore variables, the same in the two propositions, and neither p x) a.w., Pref ace, pg. V. *) a.w., Pref ace, pg. VIII. 19 290 nor q contains any constants except logical constants".l) Niet het eerste deel dezer definitie geldt ons bezwaar : inderdaad handelt de zuivere mathesis over voorwaardelijke afhankelijkheid : indien men axioma's A en B aanvaardt, volgen daaruit de stellingen a, b, c. enz. Maar door de toevoeging der bepaling, dat deze axiomas en stellingen slechts logische constanten bevatten wordt reeds in den beginne het intuitionisme de handschoen toegeworpen. Zijn methode is nu verder analytisch, om de constanten te ontdekken. Deze methode was ook die van Leibniz, die echter niet in staat was de Euclidische geometrie, die niet alleen logische elementen bevat, logisch af te leiden. Wat echter de mathematicus quatalis aangaande deze beweert is niet meer dan een implication : uit de Euclidische axiomas volgt de Euclidische geometrie; de quaestie of deze axiomas opgaan voor de „actuel space" of niet, is een probleem der toegepaste mathesis. *) Inderdaad, maar nu blijft de vraag juist: wat is die ruimte ? Indien men hier met Russell weigert zijn toevlucht te nemen tot de hypothese van hare idealiteit, heeft men geen bemiddeling tusschen ratio en empirie en moet evolutie of willekeur op het terrein der wetenschap worden toegelaten. Bij de analyse van deze definitie stuiten we niet alleen op de implication als oerfeit, maar ook op de variable en de constanten. „A constant is to besomethingabsolutelydefinite." 8) De variabelen hebben daarentegen een absoluut onbeperkt veld : de implication : „x en y zijn getallen sluit in (x + y)2= x8 -f- 2xy + y2" blijft waar, ook als we voor x en y „Plato" *) a.w., § 1. *) a.w., § 5 en § 9. ") a.w., § 6. 291 fin „Socrates" substitueeren, maar voor dit gegeven geval, dus voor deze waarden der variabelen x en y, blijken hypothese en consequentie beide valsch te zijn.*) Wat nu de verhouding van mathesis en logica betreft, de symbolische logica is, afzonderlijk als een stel regels genomen, een bepaalde tak der mathesis, maar wanneer ze, zooals hier, een analyse bevat van de primitieve begrippen met inbegrip van de regels, dan wordt ze de grondslag van de quantitieve mathesis. ») Symbolische logica is de leer der deductie in 't algemeen,») maar ze verkrijgt voor 't naieve realisme daérdoor zoo vérstrekkende beteekenis, wijl de „zoogenaamde" inductie niet anders is dan vermomde deductie of een methode om plausibele gissende oordeelen te vormen. *) In onderscheiding van B o o 1 e, die haar qualitatief opvatte, bracht P e a n o haar tot fundamenteele beteekenis voor de mathesis en Russell, hem volgend, begint dan ook niet met de classen- maar met de oordeelen-rekening. 8) Hij onderscheidt daarbij oordeelsfuncties (propositional function), die het type „x is een man" vertoonen, en dus een variabele bezitten, van de oordeelen van het type „Socrates is een man". Bij de eerste bezit een implication formeele, bij de tweede materieele waarde. •) De laatste is niet te definieeren en vormt dus een van de grondbegrippen evenals de andere die nog te analyseeren valt,7) beide in onderscheiding van 't oordeel, welk begrip zich dekt mét dat der aequivalentie: „p is een oordeel" is aequivalent *) a.w., § 7. *) a.w., § 10. 3) a.w., § 12. *) a.w., § 12, noot 1. 6) a.w., § 14/20. •) a.w., § 14/15. 3) a.w., § 17. 292 met: "p sluit p in". De implicatie eischt sommige onbewijsbare oordeelen, tien in getal.*) De classen-calcuul *) onderstelt niet meer, als bij P e a n o, de ondefinieerbaren : classe en relatie van een individu tot z'n classe, maar uit zuiver methodische *) redenen, de volgende : relatie van een individu tot z'n classe (e), *) oordeelsfunctie (<£& *) Zie Mind, XVII, 1908, pg. 151, 300 en 453. 3) Mr. Haldane on infinity, pg. 238. *) Pragmatism, Philosophical essays, pg. 126. 21 322 gewraakte leugens inhielden.1) Zoo bevat 't oordeel: „de functie „X is een man" „is een man" een contradictie, een „pars" pro toto. Men kan dus spreken van oordeelen der eerste orde, die in die der tweede worden ondersteld, etc.; er bestaat een hiërarchie van functies en proposities, welke laatste van die der eerste is af te leiden.2) Tegen heel dit betoog is geen enkele bedenking te opperen. Maar als nu aan 't eind 't ,,axioom der herleidbaarheid" wordt ingevoerd3)om toch weer niet intensieve, maar extensieve omvatting van alle functies mogelijk te maken, dan is 't toch duidelijk, dat dit niet logisch is af te leiden uit het voorafgaande.4) Immers van functies en proposities van verschillende orde geldt hetzelfde wat van getallen geldt: men kan zich wel een oneindige hiërarchie in princiep gegeven denken, maar nooit af. Russell heeft de classentheorie verworpen,8)maar de begeerte het transfiniete getal te redden doet hem haar weer tersluiks toelaten. Dit motief bespeurt men ook bij het pleidooi voor de invoering van dit axioom, dat hij in „La théorie des types logiques" geeft. Hij zegt daar nl. niet gaarne te beweren, dat dit axioma zelfevident is, maar dat behoeft ook niet: de redenen om een axioom of ander oordeel te aanvaarden, zijn altijd grootendeels inductief: „c'est par exemple le fait, qu'on en peut déduire nombre de propositions, qui sont de leur cöté a peu prés hors de doute; et qu'on ne connait aucune manière aussi plausible d'expliquer la vérité de ces propositions, si 1'axiome était faux. . . . Dans le cas de 1'axiome de ré- x) a.art., vooral pg. 224. 2) a.art., pg. 236. *) a.art., pg. 241/244. *) PoiNCARé, La logique de 1'infini, Revue de mét. et de mor., XVII, 1909, pg. 461/482 ; vooral pg. 467/472. 8) Zie ook Some explanations, Mind, XIX, 1910, pg. 376. 323 ductibilité, 1'évidence d'induction qui milite en la faveur.est tres forte, car les raisonnements qu'il permet et les résultats auxquels il conduit apparaissent tous comme légitimes". *) Maar juist uit 't eerste deel van dit citaat, dat algemeen werd gehouden, ziet men ook, hoe voor 't monisme de eigensoortigheid der mathesis vervalt; axioma = hypothese. Men kan opmerken, hoe Russell telkens helderder inzicht verkrijgt in eigen theorie en haar steeds niet alleen verbetert, maar ook duidelijker uiteen weet te zetten. Zoo is een enkele opmerking van Bradley voldoende om de volgende uitspraken uit te lokken : „I do not admit that they (the unities) are not composed of their constituents, and what is more to the purpose, I do not admit that their constituents cannot be considered truly unless we remember that they are their constituents." a) „I do not myself admit necessity and possibility as fundamental notions; it appears to me that fundamentally truths are merely truth in fact." 3) En ook van het classebegrip spreekt hij in dit kleine artikeltje nog even : afgezien van andere contradicties vormt 't feit, dat een classe, indien er zulk een ding is, tegelijk één en veel moet zijn, een moeilijkheid. Buitendien heeft men bij de bewering dat de classen iets meer zijn dan „mere fagon de parler" zich niet nauwkeurig ervan rekenschap gegeven, wat dit begrip eigenlijk beteekent en dat de arithmetiek daarmede niet in overeenstemming kan worden gebracht.4) We geven dit laatste toe ; 't classebegrip behoort dan ook niet in de arithmetiek, gelijk Russell vroeger meende, maar zijn onhoudbaarheid in x) a.art., pg. 300. *) Some explanations, pg. 373. a) a.art., pg. 374. *) a.art., pg. 376. 324 deze wetenschap zegt niets tegen zijn geldigheid elders. Wat het transcendente object der ontkenning betreft, onderscheidt hij hier de ontkenning van een bepaald geloof als daad, die niets eischt als een „disbelief in positive propositions"*) Maar als ik zeg: „ik geloof, dat Karei I niet op zijn bed stierf", dan bestaat zulk een object wel. Ondertusschen acht hij een verzoenende theorie wellicht mogelijk. Zijn hoofdbezwaar blijft de subject-praedicaatstheorie. „rimportance philosophique de la logistique" is een populaire lezing, waarin hij achtereenvolgens bespreekt: de resultaten, de methode en de innerlijke natuur der stellingen in de moderne mathesis. Deze volgorde is allervreemdst, maar de verklaring luidt: „comme tout problème vraiment philosophique" is ook dit analytisch. Bij de feiten gaat hij uit van de correspondentie der oneindige reeksen, b.v. die van de reeks der getallen met die der even, en zegt dan : hier is dus 't deel gelijk aan 't geheel. Zelfs L e i b n i z' bezwaar tegen den term „oneindig getal" deelt hij niet: dat kan alleen geopperd indien men 't princiep van volkomen inductie aanvaardt, hetwelk eischt, dat, indien een verzameling 't getal n heeft, een deel dezer verzameling niet hetzelfde getal kan hebben. Dit' is nu in strijd met wat hij „vond". Maar „vond" hij inderdaad die getallen ? Men kan er over spreken en ze eénigszins definieeren ; maar dat kan 'k met „spoken" ook. De methode van Russell is dus even dwaas als wanneer 'k zeg : over spoken kan 'k spreken ; 'k kan ze definieeren als geesten die als zoodanig ruimte innemen ; ze bestaan dus. Nu kan 'k ze kennen door 't axioma te laten varen, dat geest qua talis niet ruimtelijk is. Omdat 'k dus spoken „vind" moet dit *) a.art., pg. 377. 325 axioom vervallen. De eerste vraag is niet, of transfiniete getallen niet een andere realiteit hebben dan spoken, maar of spoken en transfiniete getallen bestaan, ieder op eigen wijze. Bestaan wordt nooit geschapen door definitie : dit is alleen mogelijk op naief realistisch standpunt. Dat zegt hij dan ook •openlijk:x) 't continu is verklaard, daarmee vervalt 't bestaansrecht van 't idealisme. Wij voor ons, die niet aan deze verklaring gelooven, meenen echter, dat 't idealisme, voor zoover het op idealen — en niet op dingen — dus o.a. op absolute ruimte en tijd betrekking heeft (verder niet) zijn bestaansrecht niet verloor. Het functiebegrip is het albeheerschende princiep in de methode van „implication" ; de deductie houdt ook hier geen rekening met den inhoud. 2) Dit is wel juist voor de formeele logica, maar zelfs deze onderstelt een inhoud : de variabele moge voorkomen in een formule van louter logische constanten, ze is zelf niet logisch. Wanneer dit geloochend en aan de empirie de verifieering wordt opgedragen van de algemeene deductiemogelijkheden der mathesis, dan is deze de algemeene hypothesenleer, die tot taak heeft elke hypothese zoo ver mogelijk te generaliseeren en arbeid te besparen door als variabele in zulk een hypothese en hare derivata x te stellen. ■) De conclusie in het derde deel moet nu wel zijn, dat alleen logische constanten worden vereischt. Tegenover het passieve «mpirisme luidt zijn critiek, dat 't princiep van inductie niet zonder vicieusen cirkel kan ontleend heeten aan de inductie, wat bovendien is uitgesloten wijl het generaal is. De inductie is slechts deductie van uit 't princiep van inductie.4) Volkomen *) a.art., pg. 283. *) a.art., pg. 284. ») a.art., pg. 286. 4) a.art., pg. 287. 326 -waar, maar wat is dan z'n rechtsgrond ? 't Schijnt toch, dat men om dezen te vinden óf 't naieve realisme moet aanvaarden, öf de empirie als ervaring moet verstaan, in welk begrip reeds een synthese kgt van subjectieve vormen met gegeven objecten en feiten. Maar als men de laatste oplossing eerst weer verpsychologiseert, *) moet men wel het eerste aanvaarden : we krijgen dan een logica van mogelijke verbindingen en een empirie van feitelijke thesen die ons zegt, welke der mogelijke verbindingen werkelijk zijn; — een anthropomorphiseering van Leibniz' God. Maar terwijl deze dan nog koos door wijze motieven gedreven, en zoo door het metaphysisch optimisme de band gelegd werd tusschen het mogelijke en het werkelijke, blijven deze hier geheel onverzoend: „La logique et la mathématique nous forcent, donc, d'admettre une espèce de réalisme au sens scolastique, c'est a dire, d'admettre qu'il y a une monde des universals et des vérités qui ne portent pas directement sur telle existence particulière." 2) Maar juist daarin lag het zwak èn van het oude Platonisme èn van de Scholastiek, dat er geen band was tusschen universale en reale. Louter classe kan het eerste niet zijn ; ook Ru s s e 11 zag dit in, maar dan moet 't wet zijn öf er is geen band. Voor't laatste kiest Russell als hij nogmaals uitdrukkelijk den „inhoud" als verbindingsschakel tusschen kendaad en object verwerpt. s) Dit brengt hem ook in conflict met Bergson, wien hij in het Monist-artikel verwijt, dat diens intuitionisme bij de herinnering niet genoegzaam onderscheidt tusschen object x) Vrgl. a.art., pg. 289. *) a.art., pg. 290. *) Cr. n. on Essays in radical Empirism, pg. 573 ; vrgl. ook : On the nature of acquaintance, III, t.a.p., pg. 447/452. 327 en subjectieve voorstellingsdaad ;*) maar hij vergeet, dat B e r g s o n in dit verband niet spreekt over bewuste voorstellingen, maar over de onbewuste, juister: niet-geweten, psychische synthese.2) Bij de bewuste herinnering is met M eJn o n g de herinnering als daad, haar Gegenstand, nl. de voorstelling van een bepaald feit als verleden in het heden, en haar inhoud, nl. het bepaalde feit als zoodanig, te onderscheiden. Maar het feit moet thans worden voorgesteld, dus thans nog werken in het zijnde; dit is echter niet anders dan de psychische synthese, een daad van schepping, terwijl ons verstand slechts 't geschapene analyseert; deze synthese in het zijn wordt door B e r g s o n herinnering genoemd ; maar hoewel deze terminologie allerongelukkigst is, wijl weer verwarring veroorzakend van zijn met denken, had Russell toch het terminologische bezwaar van 't zakelijke moeten scheiden. Voorts merkt hij op, dat B e r g s o n bij de veroordeeling van het analyseerende verstand overal de processen ruimtelijk noemt. *) Maar ook hier heeft de woordkeus kwaad gesticht: Bergson bedoelt met „ruimtelijk" elke reeks van onderscheiden eenheden in relatie tot elkander ; 4) in dezen zin zijn grooter en minder „ruimtelijk", evenals elke Gegenstand die een veelheid inhoudt, de abstracte ideeën en de logica van deel en geheel. 't Verschil zit echter dieper dan een woord : de psychische synthese zoekt men bij Russell tevergeefs en de bedenkelijke consequenties daarvan kan men vinden in „Know- *) a.art., pg. 342/346. *) Vrgl. K. Costelloe, An answer to Mr. Bert rand Russell's article on the philosophie of Bergson, The Monist, XXIV, 1914, pg. 151. ^ a.art., pg. 334/336 ; vrgl. echter hieronder, § 14, pg. 350. 4) Vrgl. Costelloe, a.art., pg. 146. 328 ledge by Acquaintance and knowledge by Description" en in de „Problems of Philosophy." De universalia zijn immers bloot mogelijkheden, maar dan kan men gevoegelijk die, welke dit steeds blijven, laten vallen' en heel de metaphysica doen saamschrompelen tot een deductie niet van mogelijke, maar van gegeven empirie. En dan is er geen onderscheid meer tusschen dit pseudo-Platonisme en Berkeley's systeem. In genoemd opstel en in 't eerste deel van 't aangehaald werk, waarin hij de vraag stelt: „Is er een materie?" heet de eerste bewustzijns-realiteit onzer gewaarwording, die teeken is van iets anders, het „physische object". Kleur en klank zijn verschijnselen daarvan en niet psychisch; de daad van kleurwaarneming (sensation) is te onderscheiden van de kleur als „sensedatum". Deze onderscheidingen kan men nemen in de zin dien Meinong er aan toekent: er moet iets objectiefs ten grondslag liggen aan het verschil in inhoud onzer voorstellingen. Maar daarmede is nog niets bepaald aangaande de metaphysische realiteit dier verschillende „ietsen". Zijn de sense-data te danken aan de relatie 'tusschen geest en physisch object? Maar dan moet een relatie van andere en lagere orde bestaan tusschen de psychische sensation en de sense-data, dus een verband en een afhankelijkheid beiderzijds. Volgens deze monadologische constructie is elke kennis een synthese van objectieve en subjectieve factoren, tusschen een bepaald metaphysisch niet-Ik en 't metaphysisch-Ik: de geest is dan zóó geconstrueerd, dat met een zeker aantal trillingen in de physische reeks een bepaalde kleurgewaardworing correspondeert in de psychische („causa occasionalis"). Maar dan kennen we de dingen, zij 't ook door de relaties, wijl kennen zelf een 329 relatie is. Deze meening deelt Russell schijnbaar, als hij zegt: „different people see the same object as different shapes according to their point of view".x) Maar de onmiddellijke consequentie is dan ook, dat de dingen geen sensibele qualiteiten hebben, maar dat ze zóó zijn geconstrueerd, dat een waarnemende menschengeest en 't ding an sich, in bewuste relatie gebracht, de kleur- en andere gewaarwordingen teweeg brengen. Maar dat is R u s s e 1 I's meening niet en de geciteerde uitdrukking schijnt aan een slip of the pen te wijten : Heel z'n critiek op de normatieve subject-praedicaats-logica en de interne relatie komt met haar in conflict. Want de realiteit der ruimte-dingen, als gekend door tast- en gezichtsgewaarwordingen (tast- en gezichts„ruimten") is toch moeilijk te handhaven : we kennen ze niet door de gewaarwordingen: zelfs Russell geeft dit toe, en als vroeger2) beroept hij zich hierop onze onkunde: „the kind of things which a man born blind could rtever know about the space of sight, we also cannot know about physical space." Maar dan zijn öf de ruimtedingen geen dingen, — en deze oplossing zocht Kant voor de monadologie, — öf ze zijn 't wel, maar dan is de monadologie onhoudbaar: dan zijn de dingen immers niet kenbaar door hun relaties tot een waarnemend Ik, en is de kennis in 't geheel geen synthetische relatie, maar evenwijdigheid, m.a.w. indien de dingen niet verschijnen in hun verschijningen, in de relaties tusschen ding en Ik, dan bestaat er geen relatie van tweede orde tusschen ding en verschijning, tusschen physisch object en sense-data, maar als we dan Russell *) a.w., pg. 46. 2) Vrgl. hierboven, pg. 285. 330 toegeven, dat de eerste bewustzijns-realiteit onze gewaarwording is, kan deze ook niet ontstaan door saamwerking van 't Ik en de Sense-data buiten ons, daar dezelfde moeilijkheid hier dan terugkeert: er bestaat evenmin een relatie der tweede orde tusschen subject en relatie der eerste orde als tusschen deze en 't ding. Waar echter geen saamwerking is moet evenwijdigheid of vereenzelviging of schijnverband, beter: de correspondentie de verklaring geven. Dingen bestaan dus niet, maar wel kleuren, klanken enz.; de dualiteiten zijn er vóór ze sense-data worden door de sensation, zooals er vrouwen zijn die vrouw zijn voor ze huisvrouw worden door 't huwelijk.x) De abstractie van 't naief-realisme voert tot substantiveering der relatie nadat eerst door 't monisme — waarvan % gelijk ons historisch overzicht toonde, de keerzij is - de substantie relatie werd. Maar 't Ik als object van een ander Ik is dan ook een som van kleur, klank, vorm, enz.; niet de realiteit verschijnt, *) maar de „appearance", die hij voelt»): „sense-data is appearance of appearance" «) (natuurlijk ook niet als occasioneele causa te verstaan). Zoo zijn de sense-data één met de algemeene perceptie, die slechts kortheidshalve een verzamelnaam (nominalisme) draagt van „kleur" enz., en niet verklaard kan als soortgelijke relatie van soortgelijke dingen tot andere soortgelijke dingen, of wel: ze zijn één met de individueele gewaarwording (solipsisme, dat echter wegens deze principieele eenheid uit pragmatische overwegingen tot nominalisme kan verzwakken). *) Mind, XXII, pg. 77. *) a.w., pg. 24. ") a-w-, Pg- 23. 4) a.w., pg. 32. 331 In het tweede deel van de „Problems" verwart hij de onderscheiding van innerlijke en uiterlijke waarneming met die van directe en indirecte kennis, acquaintance en description. Bij de eerste is er geen sprake van waar of valsch; de acquaintance is een feit. In deze klasse vormt de acquaintance bij welke sensibele voorstellingen optreden een bevoorrechte groep: „These may perhaps be definid as „presented objects simultaneous with the act of presentation"." x) Als de objecten hier tegelijkertijd bestaan met de voorstellingsdaad moet men tot de synthetische kenleer terug, maar hij bedoelt, dat de objecten tegelijk worden voorgesteld met de voorstellingsdaad ; dan zijn z'n universalia uitgesloten, wijl niet in den tijd bestaande, maar ook de herinneringsobjecten, die eerder zijn dan de herinneringsdaden. *) 't Psychologistisch motief is hier duidelijk: de herinneringsobjecten zijn hier feiten die geschied zijn voor ze worden herinnerd ; maar, deze feiten kunnen alleen herinneringsobjecten worden door 't herinneren, dat nooit herbeleven wordt. En wijl beleven hier 't ideaal is voor de kennis, vallen ze niet onder de bevoorrechte groep. Maar die feiten werden eens beleefd en nu is de herinnering mogelijk door psychische synthese, zoodat die feiten thans nog werken en tot 't bewustzijn kunnen worden gebracht door de herinneringsdaad (b.v. de dood der ouders als feit werkt ook later in op den toestand van den wees en door de herinneringsdaad stelt hij zich dit feit bewust voor) en dus is 't herinneringsobject een in het heden nog werkend feit, dat als^ vroeger *) Mind, XXII, 1913, pg. 77. 2) Ibidem. 332 door de herinneringsdaad in het heden-beleefde wordt voorgesteld, öf wel: de psychische synthese is als feit niet mogelijk, maar dan is ook het „simultaneous" voorstellen en bestaan onmogelijk, want dan bestaat er geen Ik, dat beleven kan. - De „knowledge" by description is dan de hypothetische kennis der pseudo-universalia; ze berust, als vroeger op een vtóvuldige relatie van een object of daad tot de' verschillende objecten, op welke het oordeel betrekking, heeft. Hier treden waarheid en valschheid op door de verhouding van het oordeel tot de relatie der objecten ; deze theorie, besproken in het derde deel der Problems, brengt niets nieuws. Het vierde deel bevat de conclusies over de grenzen der philosophische kennis en de waarde der wijsbegeerte. Deze is hypothetische theorie der „universalia", hier als begripsomvang bedoeld, en valt dus geheel met de relatielogica samen. Zoo toont het naieve realisme zich tenslotte naturalisme, en wel agnostisch: want daar de hypothesen slechts thesen worden door de waarneming, maar 't ideaal daarbij het beleven is, kent 't eigenlijk slechts als onmiddellijk gegeven het zintuigelijk waargenomene. Van de sense-data kan 't dan ook bij latere correctie slechts heeten • „But it seems that their existence and nature are to some extent dependent upon the subject, not in the sense that they are illusory, or that thy are in the mind (whatever that means), but in the sense that there is no good reason to suppose that they exist when they are not sensated or that a particular sense-datum is ever sensated by more than one subject." *) Indien er physische objecten *) a.art., pg. 79. 333 bestaan dan is de appearance niet ontstaan uit saamwerking van 't Ik en deze, maar dan is ze zelf een correspondentie van 't object; men kan deze correspondentie causaal verband noemen, wijl voor 't monisme causaal verband niets ander; is dan parallelie öf schijn verandering van het onveranderlijke. Maar dan kan men ook de objecten wel laten vallen ; zooals de physische reeks zóó zou verloopen als ze verloopt indien de psychische niet bestond, zóó de psychische ook zonder de physische. Maar dan bestaat ook alleen wat in een 'mdividueele psychische reeks voorkomt ; 't overige is althans slechts gissing zonder grond: het solipsisme is alleen volkomen redelijk, maar niet practisch. Dat komt uit in „Our Knowledge of the External World." Daar ziet hij in 't eerste hoofdstuk 't verschil tusschen philosophie en (idealistisch opgevatte) physica niet met „the classical tradition" van Plato en Hegel in het object1) noch met het evolutionisme van Spencer en Bergson in de methode,2) maar in de meerdere abstractheid der objecten in de eerste, die „must not hope to find an answer to the practical problems of life." 8) Zoo wordt 't empirisme overal vrij spel gelaten het laatste woord te spreken inzake zijnsvragen, tot zelfs bij die aangaande de onsterfelijkheid der ziel en het bestaan Gods! De metaphysica (= logica) zal alleen de hypothetische implicaties der thesen geven. Het tweede hoofdstuk is gewijd aan de uiteenzetting der relatielogica, die zich van de oude subsumptielogica onderscheidt door een grooter aantal oorspronkelijke, logische *) On our Knowledge pg. 4—10. *) a.w., pg. 11—30. 3) a.w., pg. 29. 334 (= psychologische) vormen en door een vollediger uitwerking der mogelijkheden met behulp van het symbolisch rekenapparaat, waarbij het logisch atomisme, voortbouwend op Frege's analyse van het oordeel, zoover gaat met „sense data" atomistische en met „inferences" moleculaire oordeelen parallel te denken.*) Het derde en vierde behandelen de betrekkingtusschen de wereld der sense-data en de wereld der physica en tracht een solipsistische constructie te geven ; gelijke bedoeling zit voor in het geciteerde „Scienzia"-artikel. *) Dingen aan te nemen is niet empirisch genoeg, *) de objecten zijn functies van sense-data. Daar de ruimte der geometrie en physica bestaat uit een oneindig aantal punten, maar niemand ooit zulk een punt heeft gezien of getast, moeten we dus uitgaan van ruimtelijke en gekleurde punten (Berkeley en H u m e), die worden afgeleid door enclosure-series, die „will enable us to define „a point" as certain class of spatial objects, namely all those (as it will turn out in the end) which would naturally be said to contain the point";*) de geometrie geeft alleen de stellingen aan, welke in 't'begrip punt geimpliceerd zijn wanneer men het als zoodanig opvat.s) Maar, als gezegd, het solipsisme is niet practisch, en waar 't begrip substraat tot de prae-historische metaphysica behoort «), balanceert zijn schema tusschen solipsisme en naief realisme; d.w.z. hij neemt, è la Mach, hoogstens 7) de mogelijkheid der waarneming als substraat van deze, de sensibilia als die van *) a.w., pg. 52—54. 2) a.art., pg. 2 ; vooral ook pg. 10% *) Vrgl. de bespreking van Descartes: Our Knowledge, pg.72 73 ) a-w., pg- 114. 8) a.w., pg. 113/114. 8) a.w., pg. 102. 7) Vrgl. The ultimate constituents of matter, t.a.p., pg. 401. 335 de sense-data. Alle ruimten zijn persoonlijke ruimten; de vraag wordt nu, hoe deze perspectiva worden geordend in één ruimte. Dit geschiedt door de correlatie van verschillende perspectiva met een hypothetisch „sensibile." x) We betwisten niet, dat de ruimte-voorstelling of de localisatie zoo ontstaat, 2) maar alleen, dat de ruimte zelf zoo wordt verklaard. Want ruimtemrfing onderstelt ruimte evenzeer als alle wetenschap een subject en object vereischt tusschen welke ze een relatie is. Over 't zoo zijn van subject en object en dat der ruimte is hiermede nog niets beslist. Maar hoe men ooit op R u s s e 1 I's standpunt, uitgaande van de beleving der sense-data, verzekerd kan zijn van de identiteit in twee psychisch verschillende sense-data is een raadsel. Indien men kleur en klank daartoe verdinglicht valt de beleefbaarheid, want dan is er nog iets dat niet beleefbaar is, nl. de identiteit in de verscheidenheid der gewaarwordingen. En indien men over dit bezwaar heenstapt, blijft de verscheidenheid der gewaarwordingen onverklaarbaar, tenzij men aanneemt, dat kennis toch niet alleen afspiegeling is, maar relatie; de vraag blijft dan nog slechts : relatie tusschen subject en object, tusschen 1t Ik als subject van kennen en 't niet-Ik als object van kennen, tusschen 't Ik en 't Ding an sich, dan wel: tusschen 't Ik en de sense-data. Maar wijl de ervaring telkens leert, dat de laatste niet overeenstemmen, moet men tenslotte toch wel ook achter deze onvermijdelijk een onveranderlijk substraat aanvaarden. Daarom is 't dan ook consequent als Russell tenslotte dit pogen opgeeft: lichamen zijn slechts „fictions".s) Het vijfde tot zevende hoofdstuk der „Problems", tot welke *) Scienzia, a.art., pg. 11/15. *) Vrgl. hieronder, § 17, pg. 424/425. 3) Vrgl. de mededeeling van een gesprek door Prichard, Mr. Ber- 336 we thans terugkeeren, spreekt over continuiteit en oneindigheid op de oude wijze : Russell heeft deze stellingen juist nu noodig: ze brachten hem tot z'n naief realisme, want indien de sensibilia de laatste gegevens zijn, dan moet ook de ruimte als tast- en gezichtsruimte sensibile zijn ; maar zoo komt hij natuurlijk niet boven de relatieve ruimtemeting uit: de relativiteitstheorie is, schoon slechts als hypothese der physica, voor dit naturalisme tot methaphysica verheven. Maar zoo blijkt de juistheid van wat we reeds vroeger beweerden, toen we zagen, dat Russell zich met hand en tand tegen de relativiteit der ruimte verzette: of men alles absoluut noemt of alles relatief doet niet veel ter zake: van Zeno is hij thans, door rekening te houden met de critische bezinning op 't begrip „waarneming", teruggegaan op Heraclitus: het blijft echter monisme. En waar de psychische reeks werkelijk is en de physische alleen een begeleidend verschijnsel, kan men deterministisch vasthouden aan den causalen samenhang der psychologie en der physica, dan wel de vrijheid in deze trachten te erkennen, maar dan deze dezelfde rol ook toekennen in de physica. Deze consequentie trekt hij in het achtste hoofdstuk van de „Problems". Het vormt de verzoening tusschen het eerst, gelijk we zagen door misverstand, zoo bestreden pragmatisme, tot, hetwelk hij nog één stap nadert in de brochure : „Seientific method in philosophy". Ook daarin is hij de psychomonistische empirist type - Berkeley en betreurt 't tehulp roepen van religieuse en ethische begrippen in de metaphysica. 't ParalleliSme van zijn en denken *) brengt trand Russell on Our Knowledge of the External World, Mind, XXIV, 1915, pg. 145/185, vooral de noot in fine. *) Nog in 1915 heet 't: „The present time may be defined as a class of all entities that are now"\ (On experience of time, t.a.p., pg. 213.) 337 't rationalistisch monisme tot de vroeger gewraakte monistische kenleer, hem echter met de empiristische strooming tot het even monistische relativisme in niet „collectively but distributively" opgevatte kenleer. Met de scheiding van zuivere geometrie (die der implicaties) en physische (die der sensedata) valt het Kantiaansch probleem. Maar zoo wordt waarheid slechts logisch hypothetisch gevolg, niet absoluut gebiedende norm ; en hij komt, nu eindelijk eerst volkomen consequent, eensdeels in conflict met de vroegere uitspraak tegen het pragmatisme, dat de verschillende opvattingen van waarheid juist de supraïndividueele waarheid onderstellen gelijk de verschillende opvattingen van zoet de supraïndividueele zoetheid, *) anderdeels in volkomen harmonie. Want supraïndividueele waarheid „bestaat" thans niet meer; ja toch, ze bezit dezelfde realiteit als zoetheid (ze is nl. een abstractie), en wie waarheid Iaat bestaan als abstractie doodt haar werking als norm. En waarom Russell nog de hulp van religieuse en ethische begrippen inde metaphysica versmaadt, is niet alleen ons een raadsel:2) want indien waarheid hypothetischeconsequentie is en het vinden van de grondstellingen, uit welke de overige worden gededuceerd, een zaak van empirie, dan is de eisch, dat religie en ethica daarbij uitgezonderd moeten zijn een volkomen onverklaarbare rest van naturalistisch dogmatisme ; zoodra ook deze zal versmelten, evenals de suiker die met een waar oordeel werd vergeleken, zal slechts 't pragmatisme overblijven, dat meent te kunnen gelooven wat men wil. M.a.w.: ondanks menig verschil in detail is het „nieuwe realisme" in den grond der zaak evenals het pragmatisme antinormatief naturalisme. x) Philosophical essays, pg. 128. 2) Vrgl. F. C. S. Schiller, Cr. n. on Scientific Method in Philosophy, Mind, XXIV, pg. 402. 22 338 Russell en Mannoury behooren tenslotte toch tot één school; alleen behoefde de laatste niet tot zijn dood toe zijn theorie van contradicties te bevrijden, daar hij terstond hare consequenties doorzag. Wellicht is dit te danken aan de ontwikkeling van den geest des tijds: hij begon immers eerst tien jaar later te schrijven dan de Engelsche logicomathematicus, en juist in denzelfden tijd nadert/ deze steeds meer het pragmatisme. Het naieve realisme heeft in de wiskunde der logistiek slechts een omweg gevolgd: maar het is tot zijn uitgangspunt teruggekeerd : zijn en denken liepen parallel voor de Pythagoreeërs ; de ontdekking van het irrationeelé getal voert dan tot de aanvaarding der actualiteit van het oneindige ; de relaties worden gesubstantiveerd of de substantie tot relatie verlaagd. Zeno en Heraclitus, Spinoza en Hume vertegenwoordigen slechts verschillende gezichtspunten, geen tegenstellingen. En Russell die eerst de Principles schreef ontmoet later in de Problems M a c h's functionalisme, het bezinksel van het absoluut illusionisme. Voor wie, theist van huis uit maar zoekend den weg dien hij op Wiskundig terrein heeft in te slaan, als ieder mensch daarbij uitgaat van het naief realisme, is het uitermate leerzaam R u s s e U's ontwikkeling na te gaan. Want dan zal hij bespeuren, dat niet slechts 't empirisme, maar ook het formalisme, niet alleen in den Nietzschiaanschen, maar ook in den logistischen vorm moet verworpen ; slechts het intuitionisme, dat in de synthese apriori de eigensoortigheid van het mathematisch object handhaaft en in kennis een relatie ziet, zal hem kunnen bevredigen ; alleen maar — ook voor deze richting is critische waardeering geboden. 339 C. HET INTUITIONISME. § 15. Het nieuwere intuitionisme. B. Bolzano's Wissenschaftslehre, Versuch einer ausftthrlichen und gröszentheils neuen Darstellung der Logik mit steter Rücksicht auf deren bisherige Bearbeiter, herausgegeben von mehreren seiner Freunde, mit einer Vorrede des Dr. J. Ch. A. Heinroth, 2 dln, 1837. — Paradoxien des Unendlichen2, herausgegeben aus dem schriftlichen Nachlasse des Verfassers von Dr. Fr. Prihonsky, 1889. — R. Falckenberg, Die Entwickelung der Lotzeschen Zeitlehre, Zeitschr. für Philos. und philos. Kritik, 105,1895, pg. 178/210. — R. Geyer, Darstellung und Kritik der Lotze'schen Lehre von den Localzeichen, Philos. Monatshefte, XXI, 1885, pg. 513/560. — H. Höffding, La philosophie de Bergson exposé et critiqué, traduit d'après l'édition danoise avec un avant-propos par Jacques de Coussange, 1916. — H. Lotze, De la formation de la notion d'espace-. La théorie des signes locaux (1877), Kleine Schriften, III, 1891, pg. 372/396. — I' Infini actuel est il contradictoire? RéponseaM. Renouvier (1880), a.w., pg. 492/506. — Mittheilung an C. Stumpf in Betreff der Lehre von den Localzeichen, a.w., pg. 511/520. — P. Sickel, Das Verhaltnis des Pantheismus zum Theismus in Lotzes Lehre vom Absoluten, Zeitschr. für Philos. und philos. Kritik, 130, 1908, pg. 113/141. Aan het eind van het overzicht dat we vroeger leverden aangaande het intuitionisme tot op Kant merkten we reeds op, dat het in het begin der negentiende eeuw een verre van sterke stelling had te verdedigen. En een kennismaking met de nieuwe feiten en problemen kon dezen indruk slechts bevestigen : de ontwikkeling van de niet-euclidische geometrieën in enger zin scheen der euclidische hare aprioriteit te rooven: verschillende constructies bleken mogelijk, d.w.z. alle waren evenzeer van logische contradictie vrij, wanneer 340 men slechts achtereenvolgens de onderling onafhankelijke axioma's wegliet of toevoegde. Daardoor scheen men de beslissing over de toepasselijkheid van één bepaalde constructie aan de physica over te moeten laten : het intuitionisme verloor terrein tegenover het empirisme. Maar ook anderzijds kon het de linie niet handhaven : steeds meer legde het psychologisme den nadruk op de eenheid der methode; reeds een gymnasiast valt het op, hoe de stellingen in de stereometrie parallel loopen met die der planimetrie, hoe de logische band die deze in de eerste verbindt als zoodanig overeenstemt met die in de laatste ; en men leidde, daar hetzelfde verschijnsel zich voordeed bij de meerdimensionale en projectieve geometrie, daaruit af, dat dus de logische vorm, wijl telkens terugkeerend, hoofdzaak is, — de materie echter bijzaak en willekeurig te bepalen. Nu kon het intuitionisme op tweeërlei wijze den opgedrongen strijd aanvaarden. Het kon nog trachten het Kantiaansche standpunt in te nemen en de aprioriteit zonder meer te verdedigen van tijd en euclidische driedimensionale ruimte. Maar dan stond het uittennate zwak met eigen leer van de idealiteit en subjectiviteit van ruimte en tijd, daar dan de vraag zich niet liet onderdrukken, of er geen wezens mogelijk waren met andere aanschouwingsvormen, en het dus toch weer de nieuwe feiten in zekeren zin moest erkennen. Om ook deze moeilijkheid te vermijden kon het anderzijds zijn kracht erin zoeken, de leer van de idealiteit van ruimte en tijd zelf te laten vallen, maar bracht zoo doende feitelijk zichzelf omDe eerste intuitionisten voor de wiskunde van beteekenis na Kant, nl. Bolzano en Lotze, typeeren beide richtingen. B o 1 z a n o moet beslist in metaphysicis gerekend tot de monadologische school en tot de normatieve in logicis, gelijk blijkt 341 op bijna iedere pagina van de beide werken aan het begin dezer paragraaph genoemd.Daarom zou men in de lijn van wat geschiedenis en logische saamhang ons leerden, hem in het ruimteen tijdsprobleem tot de intuitionisten willen rekenen. Dat hiermede een onjuistheid zou zijn begaan, spreekt hij duidelijk uit in de Paradoxien. Hij keert zich daar niet slechts tegen Newton en C1 a r k e, die de ruimte als sensorium Dei opvatten, evenals tegen Descartes' ontdekking, dat alleen de zgn. materieele substanties zich in de ruimte bevonden, welke leer, bij al te voorbarige toepassing, tot het parallelistisch monisme van Sp i n o z a leidde, maar ook niet minder tegen Kant, die „sogar auf den unglQcklichen, von Vielen noch jetzt ihm nachgesprochenen Einfafl gerieth, den Raum sowohl als die Zeit gar nicht als etwas Objectieves, sondern als eine blosse (subjective) Form unserer Anschauung zu betrachten,"x) aan welke probleemstelling hij het dan ook wijt, dat de vraag werd opgeworpen, of andere wezens niet een andere ruimte kunnen hebben, en dat Herbart's leer van vaste en continue ruimte en tijd kon opkomen. Dit verwijt®) toont aan, hoe de karakteristiek van B o 1 z a n o's oplossing moet zijn gelijk we die gaven : de leer der idealiteit en subjectiviteit van ruimte en tijd laat inderdaad de mogelijkheid open tot de vraag, of andere wezens met andere aanschouwingsvormen kunnen worden gedacht, en moet dus de nieuwe feiten in zekeren zin erkennen ; maar juist om aan deze erkenning te ontkomen wil B o 1 z a n o een leer, die aanleiding geeft tot zulke moeilijkheden, laten varen : „Mir ist Yiarnlich der Raum, Shnlicher Weise wie die Zeit, keine Be- x) a.w., pg. 79. 2) ibidem. 342 schqffenheit der Substanzen, sondern nur eine Bestimmung an denselben, so zwar, dass ich diejenigen Best immun gen an den geschaffenen Substanzen, welche den Grund angeben, warum sie bei dem Besitze ihrer Beschaff en heiten in einer gewissen Zeit gerade diese Veranderungen in einander hervorbringenr die Orte, an welchen sie sich befinden ; den Inbegriff aller Orte aber den Raum, den ganzen Raum nenne".x) De ruimte is dus geen substantie en geen praedicaat; maar daaruit volgt voorden monadoloog, dat zeniet bestaat in 't „gegevene", en dus slechts in de kenleer behoort. Is de „plaats" echter de grond van veranderingen, dan zijn deze veranderingen evenmin physisch reëel als de „plaats", wijl een grond niet physisch is, of 't psychomonisme staat voor de deur: het intuitionisme graaft dan eigen graf. Hoogstens kan bedoeld zijn, dat de plaats de oorzaak is van de verandering, maar als de oorzaak van den grond verschilt door de toekenning van werkelijkheid die, ook volgens B o 1 z a n o, slechts aan substanties en krachten toekomt, 2) dan mag de „plaats", wijl aan haar slechts waarde toe te kennen valt voor de ordening der waarneming, niet „werkelijk" genoemd worden. Zoo kunnen we in Bolzan o's „Ort" als „grond" slechts een woord zien, dat de moeilijkheid aanduidt die zich op Kantiaansch-intuitionistisch standpunt bij confrontatie met de werkelijkheid voordoet, dus een probleemstelling, niet een oplossing inhoudt, en dan wel een onoplosbare, wijl met eigen stellingen contradictoire, probleemstelling. De grond van zijn bezwaar is blijkbaar gelegen in een misverstand : de aanschouwingsvorm heet „louter subjectief" en Bolzano vreest hier willekeur. v) a.w., pg. 80. *) a.w., pg. 76 v. 343 Maar dit „subjectief" duidt voor den monadologischen denker niet aan, dat de ruimte iets individueels is, daar de ontheffing aan dit individueele juist het kenmerk is van zijn streven naar supraindividueele en normatieve waarheid. „Subjectief wil slechts zeggen : in de kenleer te veronderstellen .relatie tusschen subject en object; daarom is met vermijding van alle idealisme de term „aanschouwing" slechts een aanduiding van dit verband tusschen subject van kennen en object; 't subjectieve element moet dus erkend, maar evenzeer de objectieve orde. De laatste verdedigt B o 1 z a n o geheel terecht en in den strijd tegen het conventionalisme is hij een krachtig bondgenoot; alleen moet het hem betwist, dat deze orde zelf ruimtelijk is. Ook zoo blijft hier een probleemstelling, maar 't is in ieder geval niet eene die reeds van te voren in contradictie verkeert met de monadologische praemissen van het intuitionisme. Van de andere groep denkers die Kan t's leer van de aprioriteit van tijd en euclidische driedimensionale ruimte verdedigen, echter, in onderscheiding van B o 1 z a n o c.s., met handhaving van beider subjectiviteit, hebben we vooral op Lotze te letten. Zijn argumenten voor de aprioriteit der driedimensionale euclidische geometrie schenen ons reeds vroeger niet voldoende.*) Wel echter blijkt uit een reeds daar aangehaald citaat,2) dat hij in zekeren zin de nieuwe feiten erkent en de mogelijkheid van wezens met andere aanschour wingsvormen toegeeft. Het eerste is een reden te meer om zijn gezag, evenals elk ander menschelijk, niet onvoorwaardelijk te vertrouwen ; het andere om nog meer dan hij ernst met den •factischeii toestand der wetenschap te maken. *) Zie boven, § 13, pg. 250/257. *) Zie boven, § 13, pg. 252, noot 3. 344 Dat we in hem allerminst den theistischen denker zonder meer kunnen zien, merkten we eveneens reeds elders op ; *) thans moeten we de stelling, dat hij langen tijd monist was, nog met andere argumenten staven dan met de reeds aangevoerde, nl. dat in de logica de behandeling van het begrip aan die van het oordeel voorafgaat en het principium identitatis als een wet voor de oordeelen geldt, wat met het synthetisch karakter van alle kennis, het shibboleth der monadologie, in flagranten tegenspraak is. Ook in de methode van het zoeken der normen is hij niet beslist; nu eens vindt men de psychologistische empirische, dan weer de transcendentaal deductieve aangewend, wat Husserl teiecht wijt aan de verwarring van Platonische (abstracte) en normatieve idealiteit. 2) Wanneer we desniettemin meenen, dat het intuitionisme bijzonder veel aan Lotze heeft te danken, is dit alleen te verklaren uit een wijziging van standpunt, die we in overeenstemming met het geciteerde artikel van Falckenberg meenen te kunnen aantoonen. Deze wijziging merken we op in de beschouwing der successie. In de „Kleine Metaphysik" (1841) wordt de subjectiviteit van ruimte en tijd geleerd, die van den laatste uitdrukkelijk met insluiting van die der successie: „In dem wahren Geschehen, dem, welches noch nicht èrscheinendes Objekt für irgend ein Bewustsein ist, befindet sich keinerlei Sukzession und Gruppierung, noch die Rastlosigkeit der Bewegung, wohl aber ist es von der Natur, dass, wenn überhaupt, es nur in x) Zie boven, § 7, pg. 161. 2) E. Husserl, Logische Untersuchungen, I, Prolegomena zur reinen Logik, 1900, pg. 219 ; zijn uitspraak op zichzelf is o.i. juist, zijn waardeering van abstractie boven norm deelen we niet. 345 bestimmten Weisen des Scheines in jenem subjektiven Elemente auftritt." *) Van uit dit gegeven moet ook de uitdrukking, dat de zelfhandhaving van het reale als varieerbare daad moet worden opgevat a) verstaan, nl. als voor ons bewustzijn varieerbaar. Ook de Mikrokosmos, welks eerste druk 1856/64 verscheen, leert de subjectiviteit van de successie, evenals de Vorlesungen über Metaphysik, 1865 en 1875, waarin zelfs de eenzijdige afhankelijkheidsbetrekking in het causaliteits* verband slechts aan de aanschouwing te danken en op zichzelf tijdloos heet. 8) In de Logik, eerste druk, 1874, die, monistisch, de oordeelen aan het principium identitatis bleek te onderwerpen, heet o.a. het begrip van oorzaak en werking „angeborene Aüszerungsweise des Geistes," 4) en niet bestaanswijze. Maar in de Metaphysik van 1879 beslist hij na een zorgvuldige uiteenzetting (pg. 268—297): „Hiernach müssen wir uns endlich entscheiden : die Zeit, als Ganzes, ist ohne Zweifel nur ein Erzeugnisz unseres Vorstellens, und sie besteht weder noch verlauft sie; sie ist nur das wunderliche Bild, das wir für unsere Anschauung zu entwerfen mehr suchen als wirklich vermogen, wenn wir uns den zeitlichen Verlauf auf alle die Beziehungspunkte ausgedehnt denken, die er ins Unendliche zulüszt und zugleich von dem Inhalte dieser Beziehungspunkte abstrahiren. Den zeitlichen Verlauf selbst aber bringen wir nicht aus der Wirklichkeit hinweg und halten es für ein völlig hoffnungslöses Unternehmen, auch seine Vorstelling als eine apriorische blos subjective Auffassungsform anzusehen, die im Innern einer zeitlosen Realitat in dem Bewusztsein geistiger *) a.w., pg. 310, geciteerd bij Falckenberg, a.art., pg. 199. *) Lotze, Kleine Schriften, I, pg. 130. 8) a.w., § 52, geciteerd bij Falckenberg, a.art., pg. 203. *) a.w., pg. 523. 346 Wesen, sich entwickele" *) ... Hij onderscheidt hier dus den eindeloozen tijd als subjectieven opvattingsvorm van de successie van het werken zelf, welke dit in-reeks-zetten mogelijk maakt, en van welke geldt dat ze „die eigenste Natur" van het werkelijke is.2) Deze onderscheiding schijnt ons nu voor het theisme, en daarmee voor het ware intuitionisme, van het hoogste belang. Want wanneer het wezen der dingen wet is, en hun relaties kracht zijn, spreekt het vanzelf, dat ruimte een aanschouwingsvorm is en ook de ruimtelijk geconstrueerde absolute tijd ; maar wanneer nu ook de successie een subjectieve vorm is, zooals Lotze vóór 1878 meent, dan is het wezen der dingen geestelijk èn eeuwig: het onderscheid tusschen het bestaan in Gods Raad en in de werkelijkheid vervalt en daarmede de schepping, die slechts de naam is voor den overgang van het een in het ander. Maar wordt daarentegen de realiteit der successie erkend, zooals bij Lotze na 1878, dan hebben de geschapen dingen een eigen, successief zich ontwikkelend bestaan, van dat van God genoegzaam onderscheiden; dit bestaan is niet meer een modificatie van de eene substantie en God moet nog andere eigenschappen hebben dan persoonlijkheid en eenheid. Hij bezit ook de nietmededeelbare van de eeuwigheid. We kunnen dan ook met Sickel concludeeren, 3) dat pantheïsme en theisme bij Lotze met elkander onverzoend zijn gebleven, maar we stellen beider onderscheid niet in verstand- en gemoedbevredigende tendenzen, 4) maar we vatten, in afwijking van hem, de tegenstelling meer historisch : in de eerste periode overweegt het x) a.w., pg. 297/298. *) a.w., pg. 300. 3) a.art., pg. 131/141. *) a.art., pg. 113/114 en 122/129. 347 monisme, in de tweede, zeer korte, verkrijgen theistische tendenzen, die nooit geheel ontbraken, een belangrijke versterking door de erkenning van de realiteit der successie, Welker consequente doorvoering hem in conflict zou hebben gebracht met heele gedeelten van zijn vroegere werken. Lotze's philosophie als ondeelbare eenheid beschouwend, te zeggen, dat zijn stelsel tot steun van de theistische wereldbeschouwing van zeer groot belang is schijnt ons dan ook historisch gewaagd en stelt bloot aan het gevaar, monistische citaten voor theistische aan te zien. In tegenstelling daarmee willen wij, ons allerminst zijn leerlingen noemend, ook hier het goede uit het snoode uittrekken : de leer van de realiteit der successie is voor de wiskunde van albeheerschende beteekenis, hoewel Lotze zelf dit niet schijnt te hebben ingezien. Zoo zagen we, dat het intuitionisme zich in allerlei moeilijkheden verwarde zoolang het Kan t's standpunt ongewijzigd handhaafde. Immers: liet het de gedeeltelijke afhankelijkheid der ruimte van het subject en het limitatieve van absolute ruimte en tijd vallen, dan bleef de oude tegenstelling van ratio en empirie on verzoend; bleef het zich bewust hier niet te mogen wijken, daar het aan de verzoening van deze twee in de synthese apriori z'n ontstaans- en bestaansrecht heeft te danken, dan kon 't ook moeilijk het euclidisch-driedimensionale karakter der ruimte en de grondslagen der arithmetiek in gelijken zin aprioristisch blijven noemen. Op gelijken voet staan limitatieve absolute ruimte en tijd, waaraan in ^ x) Te onderzoeken, of Lotze in zijn latere werken inderdaad met de erkenning dezer realiteit zijn overige gedachten heeft willen of kunnen harmonieeren, dan wel, of ze een concessie is aan het theisme die onverzoend bleef staan te midden van meer monistische stellingen, blijve hier onbeslist; we kunnen slechts het ivisAunriig-belangrijke hier behandelen. 348 't naar volkomen kennis strevend Ik beantwoorden de ordeningspogingen om gewaarwordingen in deze absolute ruimte *) en processen in dezen absoluten tijd2) te rangschikken. Maar de verhouding van arithmetiek en tijd loopt niet parallel met die van geometrie en ruimte; geometrie en kinematica zijn de wetenschappen resp. van ruimte en tijd. Daarentegen is de arithmetiek de wetenschap van de successie. Zoo wees Lotze door de realiteit der successie te postuleeren voor de metaphysica, over zichzelf heen : het nauw verband van successie en arithmetiek en de consequenties daarvan voor de mathesis schijnen hem persoonlijk te zijn ontgaan. Maar niet minder dan door het in dit opzicht verouderde Kantianisme werd en wordt de ontwikkeling van het intuitionisme gehinderd door het pragmatiseerend intuitionisme, dat in de lijn Pascal, Rousseau, Jacobi, Herder, Hamann, Maine de Biran, Ravaisson, Lachelier en Boutroux zich wist te handhaven en opnieuw z'n élan vital toonde bij Bergson. We wijzen juist op hem, omdat in zijn stelsel, indien men daarvan bij hem althans mag spreken, vele punten van overeenkomst met de in deze studie voorgestane opvatting zijn te vinden. Zijn verdienste in menig opzicht willen we dan ook gaarne erkennen ; wie de Introduction a la Métaphysique bestudeerde zal, wellicht consequenter dan de schrijver, het nominalisme onherroepelijk verwerpen ; niemand heeft meer dan hij de realiteit der successie verdedigd; zijn argumentatie tegen Z e n o's bewijzen behoort tot dé beste weerleggingen van het statisch pantheisme 8) en z'n opmerkingen over psychologie *) Vrgl. Koppelmann, a.w., I, pg. 98/137. 2) Idem, a.w., I, pg. 137/173. 8) Vrgl. boven, § 3, pg. 41. 349 bieden wèlgeslepen wapentuig in den strijd tegen associatietheorie en atomisme op dit gebied. Maar dit alles verhindert niet, dat tegen z'n intuitieleer zelf ernstige bezwaren rijzen. We beperken ons juist hiertoe, daar die theorie het centrum is van zijn philosophie, tevens de kernvragen van deze studie raakt, en ook in de volgende paragraphen de critiek hierop daarom van belang is. We onderscheiden met Höffding1) een viertal beteekenissen van intuitie, waarmede we reeds in onze historische overzichten kennis maakten. De eerste kan men concrete intuitie noemen, daar ze zich op 't bijzondere, niet op het algemeene richt; daaronder rangschikken we b.v. een bepaalde gewaarwordiug, een herinnering aan een bepaalde gebeurtenis of een bepaalde voorstelling. Deze vallen onder de intuitie niet naar hun inhoud, maar ais Gegenstand. Dat ik iets gewaar word, me iets herinner en me iets voorstel is me onmiddellijk bewust. Bergson kent aan dit soort intuitie groote waarde toe, en wij met hem, daar het zelfbewustzijn, te onderscheiden van de zelfkennis, hierop steunt. De tweede is de practische intuitie; ze ziet op het „vanzelfsprekende" ; voor 't leven van groote waarde — men denke aan Dr. Kuyper's waardeering van „ons instinctieve leven" voor de staatkunde—wordt ze in de wetenschap geprotegeerd door alle naief-realistische en min of meer pragmatisch gestemde geesten. Terecht zegt Höffding aangaande Bergson: „En réalité, son „intuition" se rapproche beaucoup de celle ci". Nu scheide men deze richtingen niet te veel. Naief kan men noemen het stadium van het nog onverwonderd denken ; in dien zin is ieder mensch vaak en niemand volslagen naief x) a.w., pg. 53/63. 350 realist; maar ook kan deze term het bezinksel van het absoluut idealisme aanduiden en zóó opgevat verwart het naief realisme gaarne nut en norm, wijl empiristisch, en gaat zoo in pragmatisme over. Normatieve wijsbegeerte staat tegenover dit naief realisme en pragmatisme zeer sceptisch en kan daarom aan deze practische intuitie, van hoeveel belang voor het leven ze ook is, niet meer waarde toekennen dan probleemstellende (naief-realistisch in den eersten zin van 't woord). Daarentegen valt het pragmatisme onder de volgende critiek : uit 't oogpunt van kencritiek: de biologie die het pragmatisme in de laatste jaren zoo versterkte, onderstelt zelf de logica en kan dus niet de eenige noch de voor de logica toonaangevende wetenschap zijn ; uit metaphysisch oogpunt: zijn en behooren verschillen. Juist deze twee argumenten zullen op bepaalde punten in onze critische beschouwingen over Poincaré en Brouwer onze houding bepalen. De derde intuitie is de analytische, die onmiddellijk degelijkheid of 't verschil van twee concreet-intuitieve gegevens grijpt. Ze kan slechts gehandhaafd door het dualisme met z'n activistische psychologie, daar een zetten in betrekkingen een betrekkend subject onderstelt. Zoo alleen ook is het getal voor het ware intuitionisme te verklaren; aanvaardt men dit dualisme nu niet uitdrukkelijk, dan zal 't gevolg zijn een verwarren van de analytische intuitie met de concrete; getal en quaiiteitsverschil, (ruimtelijk geprojecteerde) intensiteitsgraden en logische onderscheiding vallen samen : Bergson noemt de logica visueel. En hoewel we Russell formeel in 't ongelijk moesten stellen met zijn critiek,x) moeten x) Vrgl. boven § 13, pg. 327. 351 we dit spraakgebruik toch laken. Bergson negeert dit soort intuitie, in onderscheiding van Poincaré en Brouwer, en vandaar dat bij hem ook de schakel tusschen concrete en metaphysische intuitie verviel. Want de laatstgenoemde, de vierde intuitie is 't onmiddellijk inzicht van identiteit bij verschil van ruimtelijke en tijdelijke localisatie, zoowel bij de continuiteit der beweging (reëele successie in continue ruimte en tijdsaanschouwing) als bij de soortideeën in de onderscheiding der individuen. Ook in dezen zin gebruiken Bergson zoowel als Poincaré de intuitie, en wel pluralistisch, Brouwer monistisch. Het ware intuitionisme zal dus de tweede, de practische, naief-realistisch opgevat, slechts aanvaarden om problemen te stellen, de concrete en metaphysische daarentegen in de analytische verbinden ; ontbreekt deze verbinding, dan zullen de eerste en vierde zonder verband bestaan en dus zelfbewustzijn en wereldkennis, welke zonder soortbegrippen onmogelijk is, onverbonden blijven, tenzij men de tweede als verbinding beschouwt. Onze critiek op Bergson is nu, dat hij de analytische intuitie negeert; die op Poincaré, dat hij, hoewel haar erkennend, nog te veel steun zoekt bij de practische; terwijl eindelijk Brouwer met Poincaré de derde uitdrukkelijk poneerend, niet slechts evenzeer als Poincaré verzuimt naar haren rechtsgrond te vragen, maar zelfs betwijfelt, of hij bestaat en daarom de analytische geheel door de practische intuitie „verklaart", zoo in biologisch monisme en in pantheïstische mystiek verzinkend. *De volgende paragraphen, aan Poinca-réen Brouwer gewijd, willen deze critiek nader toelichten en uitwerken, en zoo ons de laatste bouwstoffen verschaffen voor een theistischintuitionistische constructie. 352 § 15. Henri Poincaré. R. Berthelot, Un romantisme utiiaire, II, Un pragmatisme scientifique ; Ie pragmatisme fragmentaire et mitigé de Poincaré, pg. 197/228 en 377/413.x) — E. Lebon, Savants du jour, Henri Poincaré, biographie, bibliographie analytique des écrits, 1909. — G. Milhaud, La science et Phypothèse par M. H. Poincaré, Revue de mét. et de mor., XI, 1903, pg. 773/791. — H. PoiNCARé, La science et 1'hypothèse, 1902. — La valeur de la science, 1905. — La science et la méthode, 1909. — Les sciences et les humanités, z.j. — Dernières Pensees, 1913. — G. Raceot, La philosophie d'un géomètre, La revue de Paris, XIII, I, févr. 1906, pg. 817/851. Poincaré heeft er meer dan iemand recht op als vertegenwoordiger van het intuituionisme in de nieuwere wiskunde op te treden. Niet alsof we ook maar een oogenblik bij hem zouden meenen te vinden een theistisch syssteem; integendeel: gelijk we zullen opmerken heeft ook hij aan idealisme en pragmatisme den tol betaald, dien het blijkbaar wel van ieder denker in de twintigste eeuw vergt, maar juist daarom vindt het intuitionisme van deze periode in hem een zijner meest markante typen. Slechts een klein deel van zijn werken komt hier in aanmerking ; de meeste zijn 'nl. gewijd aan vakproblemen, zooWel op 't gebied der wis- als dat der natuurkunde; buitendien heeft de schrijver zelf van zijn voornaamste artikelen een herdruk gegeven in de bovengenoemde geschriften. Een excerpt van deze te bieden, b.v. in historische volgorde, zooals we bij Russell deden, is onmogelijk en onnoodig, daar Poincaré's meeningen niet veel zijn gewijzigd, wat *) De rest van dit werk houdt zich bezig met PoiNCARé's physica,. waarom dit deel buiten onze beschouwing valt. 353 hij ook zelf kon constateeren na de ontdekking van het relativiteitsprinciep. i) Dit feit nu geeft vanzelf de methode voor deze paragraaph aan: we zullen nagaan, wat hij over de voornaamste problemen die voor ons onderwerp van belang zijn, dacht, daarbij telkens de veelzijdigheid der onderscheidene werken waardeerend door ter aanvulling uit alle te citeeren. De volgorde der problemen nemen we als in het vorige hoofdstuk. Ten opzichte van de geometrie ontdekten we, evenals bij heel de mathesis, twee vragen : vanwaar ,hare zekerheid en vanwaar hare geldigheid voor de werkelijkheid? Wat de eerste vraag betreft, Poincaré meent, dat door de ontdekking der niet-euclidische geometrie als feit reeds is bewezen, dat de euclidische geometrie niet-analytische oordeelen bevat.2) Langduriger staat hij stil bij de verhouding der geometrie tot de physica. De axiomas zijn niet experimenteele waarheden. Want: Ie. Men experimenteert niet op ideëele rechte lijnen en omtrekken, maar op materieele voorwerpen.3) 2e. Indien de mathesis empirisch van oorsprong ware, zou ze zich steeds opnieuw aan een revisie moeten onderwerpen.4) 3e. Tegen een empirischen oorsprong verzet zich ook de relativiteit van de ruimte, 't Is onmogelijk zich de ledige ruimte voor te stellen : men denkt steeds het Ik buiten zichzelf en dan een sfeer daaromheen, die zich niet beweegt. Wie den term „absolute ruimte" bezigt, gebruikt een zin- *) Pensées, pg. 35 v.v. *) l'Hypoth., pg. 5 en 50. 3) a.w., pg. 65. 4) a.w., pg. 66. 23 354 looze uitdrukking. Sta ik op 't moment op dat ruimtepunt dat 'k Pantheon noem, en kom 'k morgen daar weer terug, dan vertoef 'k niet meer op hetzelfde punt, maar op een geheel ander der „absolute" ruimte. Immers, punt A van gisteren is thans 2.000.000 K.M. verder ten opzichte van de zon, welke zich verplaatste ten opzichte van den melkweg, en deze is weer in beweging, zonder dat we zijn snelheid kennen. Maar niet slechts is een ruimtepu/if niet te bepalen, ook een „absolute afstand" heeft geen zin. Als plotseling in één nacht alles in grootte proportioneel toenam, zouden we daarvan den volgenden morgen niets bespeuren, en zou de geometrie dezelfde blijven.*) Toch dringt zich, ondanks de onmogelijkheid van een empirischen en logischen oorsprong, de euclidische driedimensionale geometrie als noodwendig aan ons op. Zijn hare axioma's dan soms synthetische oordeelen a-priori, zooals Kant beweerde ? Ook hier moet 't antwoord ontkennend luiden: „Ils s'imposeraient alors a nous avec une telle force, que nous ne pourrions concevoir la proposition contraire, ni batir sur elle un édifice théorique. II n'y aurait pas de géométrie non euclidienne."2) En, waarschijnlijk vreezend, dat dit argument nu juist niet overtuigend is, voegt hij er terstond aan toe: „Pour s'en convaincre qu'on prenne un véritable jugement synthétique a priori, par exemple celui ci, dont nous avons vu au chapitre premier le röle prépondérant: si une théorime est vrai pour le nombre 1, si on a démontré qu'il est vrai de n +1, pourvu qu'il le soit de n, il sera vrai de tous les nombres entiers positijs. Qu'on essaie *) Méth., pg. 95/105. •jl'Hypoth., pg. 64. 355 ensuite de s'y soustraire et de fonder, en niant cette proposition, une fausse arithmétique analogue a la géométrie non-euclidienne, — on n'y pourra pas parvenir; on serait meme tenté au premier abord de regarder ces jugements comme analytiques." x) Hier wordt dus de onmogelijkheid van een andere arithmetiek aangewend ten bewijze daarvoor, dat de geometrie, die wel zulk een nevenbouw toelaat, niet synthetisch-apriori is. Zoo zijn de geometrische axiomas dus noch empirisch, noch synthetisch apriori; het zijn conventies, of anders gezegd, slechts verkapte definities. ,,,Ce sont des conventions En d'autres termes, les axiomes de la géométrie (je ne parle pas de ceux de '1 arithmétique) ne sont que des définitions déguisées." 2) Tegenover deze meening zal men wellicht steun zoeken bij de Kantiaansche opvatting van de ruimte als aanschouwingsvorm. Nu heeft Poincaré tegen deze theorie geen bezwaar; integendeel: hij huldigt haar zelf, maar meent dat ze zeer goed past bij den conventioneelen uitleg der axiomas. Immers, de tegenstrijdigheid ontstaat slechts dan, wanneer men de ruimte der geometrische axiomas verwart met die der voorstelling. De voorstellingsruimte is geen aanschouwingsvorm, maar heeft andere eigenschappen dan de geometrische ruimte. Deze stelling is hem bijzonzonder veel waard; vandaar dat hij er telkens op terugkomt. Hij geeft nu een analyse van 1'espace représentatif in 1' espace tactile, s) visuel *) en moteur,6) waarin hij zich *) a.w., pg. 64/65. 2) a.w., pg. 66. 3) Pensees, pg. 73 v.v. 4) l'Hypoth., pg. 69 vw.; Valeur, pg. 90 v.v.; Pensees, pg. 75 v.v. *) l'Hypoth., pg. 73 v.v.; Valeur, pg. 82 v.v. 356 een fijn en scherpzinnig psycholoog betoont. Deze voorstellingsruimten verschillen van de geometrische o.a. door het aantal dimensies, welk begrip hij tracht te definieeren met behulp van het reeds elders*) behandelde begrip „snede" (coupure = Schhitt). Het ruimtebeeld heeft, naar we zagen,2) één dimensie meer dan de coupure: een vlak deel 'k in tweeën door een lijn, een lichaam door een vlak. Nu valt met de onderscheiding van voorstellings- en geometrische ruimte die van physisch en mathematisch continu samen. Immers de kennis van de natuur, voorzoover ze empirisch wordt verkregen, berust op de voorstelling, en niet op contact met het Wezen der dingen. Mathematisch en physisch continu onderscheiden zich daardoor, dat in het eerste elk der elementen geheel onderscheiden is van de andere en absoluut ondeelbaar. 8) Beide kenmerken mist het physisch continu. Neem 'k achtereenvolgens een gewicht van 10, 11 en 12 gram, dan zal de indruk A niet verschillen van den indruk B en deze niet van C. Neem 'k echter eerst een gewicht van 10, dan van 12 gram op, dan is 't verschil wél merkbaar. Men krijgt dus de volgende vergelijkingen : A = B, B = C, A < C, wat strijdt. Om deze tegenstrijdigheid op te heffen neemt men aan: A < B < C, schoon A < B en B < C niet te bemerken viel. Zoo verkrijgt men het physisch continu 10,11, 12 door tusschen 10 en 12 nog een nieuwen indruk, beantwoordend aan een gewicht van 11 gram, in te voegen. Gaan we thans met het begrip der dimensie tot de voorstellingsruimten. De ») Valeur, pg. 71/76; Pensees, pg. 65/67. 2) Zie boven, § 9, pg. 198. ') Pensees, pg. 68. 357 tastruimte vormt een physisch continu, want twee verschillende indrukken dicht bij elkander zijn niet steeds te onderscheiden op bepaalde plekken der huid en deze plekken zijn zelf weer deelbaar. Psychologisch heeft deze voorstellingsruimte nu een groot aantal dimensies: intensiteit, druk, enz. van de indrukken.1) Maar indien we daarvan abstraheeren en slechts de trekken overhouden die geometrisch van karakter zijn, dan is deze tastruimte evenals de huid tweedimensionaal. Evenzoo de zuiver visueele ruimte, wijl de retina één oppervlak bezit en dus twee dimensies-. Van deze kan men nog weer'de binoculaire gezichtsruimte onderscheiden, die door de invoering van de convergentiebewegingen driedimensionaal is, zoolang men althans aanneemt, dat elke convergentiegewaarwording overeenstemt met een bepaalde accommodatiegewaarwording.2) Maar indien de ervaring ons leerde, dat dit niet het geval was, dan zouden de laatsten een nieuwe coupure in de gezichtsruimte noodzakelijk gemaakt hebben en zou ze vierdimensir onaal zijn geworden.3) Indien men dus tast- en gezichtsruimte bijeen neemt, dan zouden er vijf dimensies zijn, het beste bewijs voor de stelling dat de geometrische ruimte niet op deze wijze is ontstaan, te meer, wijl dit aantal nog groeien zou, indien we andere zintuigen in onzen gezichtskring opnamen. x) W. Wundt, Grundriss der Psychologie11, 1913, pg. 131, spreekt hier van een dubbele „versmelting", nl. 1 e. van die, welke plaats heeft tusschen de hulpelementen — door welke de qualiteitsgraden van het naar twee dimensies geordende locaalteekenssysteem in hare verhouding onderling naar de intensiteitsgraden der innerlijke tastgewaarwording worden geordend — en ten 2e. van die, door welke de door de uiterlijke prikkels bepaalde uiterlijke tastgewaarwordingen zich verbinden met de producten van de eerste „versmelting." *) Zij W. Wundt, fc.w., pg. 169. 3) Valeur, pg. 95. 358 Zoo heeft b.v. de bewegingsruimte (de psychologische bepaling der ruimterelaties door beweging van ledematen of van het geheele lichaam) zes dimensies. *) De conclusie luidt dan ook, dat geen van de zintuigen, op zichzelf genomen, ons de idee der ruimte aan de hand had kunnen doen. „Nous y sommes amenés seulement en étudiant les lois suivant lesquelles ces sensations se succèdent." We nemen veranderingen waar van dingen buiten ons als(mede)oorzaken van indrukken; deze dingen veranderen van toestand of van plaats; de eerste kunnen niet door een verplaatsing van een lichaamsdeel of van ons lichaam in dezelfde ruimtelijke verhouding tot het verplaatste object als vroeger 't oorspronkelijk geheel van indrukken herstellen. Beweging is dus extern of intern, buiten ons toedoen of zelfverplaatsing. *) Deze zelfbewegingen nu zijn van het hoogste belang voor de geometrie. Immers: „il n'y a pas d' espace absolu, il y a seulement 1' espace relatif a une certaine position initiale du corps."3) Indien dit nu juist is, dan zou een redelijk wezen, bevestigd in den bodem, wel leven in een relatieve ruimte, maar zich van deze relativiteit niet bewust zijn, omdat de assen, op welke hij de ruimte betrok, niet veranderen zouden (voor hem, want wij zouden toch de beweging van de aarde etc. in rekening moeten brengen). Bij ons is 't, dank zij de bewegingsmogelijkheid, anders. Ook zoo echter is de ruimte te individueel bepaald, nl. beperkt tot de ruimtepunten die binnen ons bereik liggen. Twee punten zijn identiek als ze van uit dezelfde relatieve houding van het x) Valeur, pg. 100/102. 2) l'Hypoth., pg. 77. 3) Méth., pg. 111. 359 lichaam door dezelfde beweging worden bereikt. Tot de meer uitgebreide ruimte, die heel wat punten betreft die 'k niet kan bereiken, b.v. in de sterrenwereld, komen we door de „imagination". „Je m'imaginerai ce qu'éprouverait un géant qui pourrait atteindre les planètes en quelques pas... Mais eet acte d'imagination me serait impossible, si je n' avais préalablement construit mon espace restreint et mon espace étendu pour mon usage personnel."x) Ook zoo zou ze nog discontinu blijven. De ervaring leert slechts, dat de compensatie door eigen beweging soms plaats heeft, en wel bij vaste lichamen. Vooral bij deze immers treft men verandering van stand zonder verandering van vorm aan, en de laatste beperking is noodig, zal compensatie mogelijk zijn. Eerst later leert men ook in de vloeibare toestanden door onderscheiding (atomen, enz.) zulke te compenseeren veranderingen zien. Indien er dus geen vaste lichamen waren, zou er geen geometrie zijn. *) Ze houdt zich bezig met de wetten der externe veranderingen die zich later compenseeren door zelfbewegingen en omgekeerd. Tot deze wetten behoort die der homogeniteit (isotropie). Neemt men dus andere „empirische wetten" aan dan de onze, b.v., dat vaste lichamen zich proportioneel verlengden naar hun temperatuur-, dan zou ook de geometrie een anderen vorm hebben aangenomen. Zoo zijn de niet-euclidische geometrieën denkbaar,3) en eveneens meerdimensionale. 4) Object van de geometrie is dus de bestudeering van een bijzondere „groep", maar 't algemeene begrip „groep" *) a.w., pg. 113. 2) l'Hypoth., pg. 80. 3) Valeur, pg. 60/63. *) l'Hypoth., pg. 88. 360 bestaat minstens als mogelijkheid in onzen geest.*) Tusschen de mogelijke groepen moet men één kiezen als maatstaf, tot welken we alle natuurverschijnselen zullen herleiden. Zoo wordt 't een quaestie van gemak, welke geometrie we zullen hebben. Men kan fantastische werelden beschrijven zonder de taal der euclidische geometrie te laten varen; omgekeerd, wie anders opgevoed was, zou in zulk een fantastischen vorm van geometrie onze verschijnselen uitdrukken. „Nous avons choisi 1'espace le plus commode, mais c'est 1'expérience qui a guidé notre choix."2) Zoo eindigt Poincaré in al zijn werken zijn theorie over de geometrie met de term „commodité." Hoe moet nu de geometrie onderwezen worden ? Hier betreden we het terrein der methodiek, maar blijven dus nog op 't grensgebied der psychologie. Men kan doen zien, uit welke axiomas bepaalde geometrieën zijn af te leiden, en dan de axiomas als willekeurige regels geven, op welke een bepaalde logische bewerking is toe te passen. Hij vreest echter op deze wijze den tegenzin der leerlingen gaande te maken : die zullen vragen naar de beteekenis van dat alles; een sceptische geest zal in hen gaan heerschen, indien men antwoordt: „niets", 't Onderwijs is voor den leerling, niet voor den leeraar.3) Ook definities moeten niet als willekeurige afspraken worden vastgesteld, maar men moet ze voorbereiden en laten zien, hoe ze worden opgebouwd uit zeer eenvoudige begrippen. Men beginne een cirkel te omschrijven als een rond vlak, eerst later zal men *) a.w., pg. 90. a) Méth., pg. 121 ; l'Hypoth., pg. 91 ; Valeur, pg. 243 ; Pensees, pg. 90. s) Méth., pg. 135. 361 de mathematische definitie verstaan en waardeeren.*) De mathesis is evenmin enkel logica, als 't schaakspel enkel regels. En zelfs indien dit het geval was, dan is de orde nog niet onverschillig; de synthetische eenheid van het bewijs is meer dan de som van praemissen en conclusies., evenals een oliphant meer is dan de som zijner cellen.a) „II nous faut une faculté qui nous fasse voir le but de loin, et, cette faculté, c'est 1'intuition."3) Terstond dringt zich hier nu de voor ons onderwerp uiterst belangrijke vraag op, wat hij onder „intuition" verstaat. Hieraan wijdt hij het eerste hoofdstuk van „La Valeur." Hij tracht de tegenstelling met de logistiek eerst te herleiden tot een psychologische: Méray, Hermite en Weierstrasz waren logische betoogers, Klein, Bertrand en Riemann intuitionisten; de laatsten trachtten steeds een „voorstelling" te hebben, 4) de eersten bewegen zich in de 4ijn van het zuivere denken. Beiden zijn noodig voor de wetenschap; de logica voor het bewijs, de intuitie voor de ontdekking. Dit is echter in zóóverre onjuist als ook aan de genoemde „logiciéns" ontdekkingen, en niet onbelangrijke, zijn te danken. Dit brengt hem tot een onderscheiding in de intuitie: „imagination" heet 't aanwenden der „voorstelling" bij een mathematisch bewijs, „intuition" in enger zin noemt hij dan „1'intuition du nombre pur, *) Méth., pg. 139. a) Valeur, pg. 26. 3) Valeur, pg. 27. 4) Aangaande deze zuiver psychologische intuitie, die met de vier bovengenoemde intuities minstens 't synthetische karakter gemeen heeft, en met de tweede al in zeer nauw verband staat, geeft hij enkele interessante gegevens uit eigen ervaring, nl. over zijn ontdekking van de fonctions fuchslennes, Méth., pg. 50/55. 362 celle d'ou peut sortir 1'induction mathématique rigoureuse", *) en deze intuitie vindt men bij allen. Deze omschrijving kan hij slechts bezigen op grond van zijn overtuiging, dat de geometrie rust op de aritmetiek. Inderdaad is „1'intuition du nombre pur" dan ook bij hem de grondstelling der arithmetiek en daarmede van geheel de mathesis. *) Dit „principe de récurrence" gaven we elders weer als principe van volkomen of successieve inductie > zijn formuleering luidt: „Si une théorème est vrai pour le nombre 1, si on a démontré qu'il est vrai de n + 1, pourvu qu'il le soit de n, il sera vrai de tous les nombres entiers positifs." 8) Indien Poincaré hier intuitionist wordt genoemd is 't dadrom, dat hij tegenover de logistiek de onbewijsbaarheid en 't intuitief-gegeven zijn van dit theoreem uitdrukkelijk heeft gehandhaafd. Hiermede komen we vanzelf tot zijn strijd tegen de logistiek en 't infini actuel. 1. We zagen, hoe 't empirisme meende, dat een definitie een bestaansaxioma insloot, en dus een verkapt axioma zou zijn,. — hoe daarentegen het formalisme in elk axioma niet meer zag dan een verkapte definitie. Poincaré meent, dat dit standpunt wel juist is ten opzichte van de driedimensionaliteit en euclidiciteit der ruimte, maar acht het onjuist in de arithmetiek. Immers, „les mathématiques sont indépendentes de 1'existence des objects matériels (tegenover Mill c.s.); en mathématiques le mot exister ne peut avoir qu'un sens, il signifie exempt de contradiction. Ainsi rectifiée, la pensée de Stuart Mill devient *) Valeur, pg. 32. 2) Méth., pg. 135. *) l'Hypoth., pg. 64/65. 363 exacte; en déftnissant un object, on affirme que la définition n'implique pas contradiction." *) Dus rust bij ieder axioma de taak op hem die het stelt nog te bewijzen, dat 't geen contradictie in zich sluit, aan welke verplichting de logistiek zich onttrekt. 2. Nu wordt dit niet-contradictoir-zijn vaak bewezen door een voorbeeld, maar dit is niet steeds voldoende en in de mathesis zeker niet, daar de voorbeelden hier niet extramentaal voor 't grijpen zijn. Men moet dan een andere methode volgen : de contradictie zal uit 't postulaat uitgesloten zijn indien bewezen wordt dat ze in alle mogelijke oordeelen die daaruit als uit praemisse kunnen worden afgeleid niet aanwezig is. Deze inethode is echter slechts te volgen indien men te doen heeft met een eindig aantal oordeelen. Wijl de mathesis echter handelt over postulaten die een oneindig aantal oordeelen laten afleiden, is ook deze „empirische logica" niet mogelijk zonder behulp van 't princiep der volkomen inductie. Zal dus de mathesis logisch zijn, dan moet van dit princiep bewezen, dat 't een definitie is. *) 3. 't Is echter onmogelijk 't getal te definieeren zonder een definitie per idem te geven. Een definitie eischt een zin (oordeel) en men kan dezen niet uitspreken zonder een getal („een") of een pluralis te gebruiken.8) „En résumé.: une démonstration est nécessaire. La seule démonstration est la démonstration par récurrence. Elle n'est Iégitime que si on admet le principe d'induction et si on le regarde, non !) Méth., pg. 162. 2) a.w., pg. 163. 3) a.w., pg. 167. 364 comme une définition, mais comme une jugement synthétique," *) nader : synthetisch apriori. a) 4. Het zwaarste verwijt treft echter de logistiek wijl ze tot antinomieën voerde. Niet alsof deze onmogelijk zouden kunnen voorkomen in 'ft menschelijk denken, maar wel, wijl de logistiek de pretentie voert alles te kunnen bewijzen. Een contradictie is voor 't intuitionisme een probleem, voor de logistiek een testimonium paupertatis. Men kan niet doorgaan met te bewijzen totdat er zich een contradictie voordoet, maar men moet apriori bewijzen dat deze zich niet kan voordoen, want indien men slechts aposteriöri verbeteringen aanbrengt waar fouten worden bespeurd, — wie waarborgt ons dan, dat we alle antinomieën reeds hebben opgemerkt en ze ook niet in 't als juist erkende schuilen ? 8) 5. Zijn deze antinomieën der logistiek wellicht ook problemen die zich noodzakelijk moeten voordoen, of volgen ze uit de praemissen dezer school en kunnen we ze dus als zelfgeschapene aanduiden, waarmede niet heeft te worstelen hij die deze praemissen verwerpt ? Deze laatste weg staat alleen dan open, wanneer men kan aantoonen, dat de antinomieën, op welke men in 't eind stuit, reeds in 't begin verborgen lagen. Welnu, dit is mogelijk: want in het infini actuel ligt de onjuistheid verscholen, die telkens weer dezelfde problemen doet opduiken. Men vergat nl., dat 't princiep der aanvaarde classificatie niet gewijzigd mag worden, dat b.v. een indeeling naar de kleur niet mag kruisen met eene naar de sexe. In het onderhavige geval deed *) a.w., pg. 200; vrgl.: l'Hypoth., pg. 9/22. *) l'Hypoth., pg. 23. 3) Méth., pg. 200. 365 men de praedicatieve en niet-praedicatieve classificatie kruisen. Onder „classifications prédicatives" verstaat hij dan zulke „qui ne peuvent être bouleversées par 1'introduction de nouveaux, éléments," onder de „non-prédicatives" die „que 1'introduction des éléments nouveaux oblige a remanier sans cesse."x) Dit geldt natuurlijk ook van de definities. s) Het correspondentieprinciep nu, op hetwelk de logistiek haar leer van het cardinaalgetal bouwt, is zelf een praedicatieve wet; het is gedefinieerd door de methode en niet naar den omvang. „II convient donc de modifier la définition des nombres cardinaux en spécifiant que la loi de correspondance sur laquelle cette définition se fonde doit être prédicative." 3) 6. Principieel komt dus de vraag voor Poincaré aldus te staan : „Est-il possible de raisonner sur des objets qui ne peuvent pas être définis en un nombre fini de mots? — Quant a moi, je n'hésite pas a répondre que ce sont de purs néants." 4) Alle objecten waar we ons ooit mee hebben bezig gehouden, zijn öf gedefinieerd in een begrensd aantal woorden öf ze zullen slechts onvolledig zijn gedefinieerd en zullen niet te onderscheiden zijn van heel wat andere objecten. Wanneer men een verzameling neemt en de verschillende elementen ervan wil definieeren, zal deze definitie zich vanzelf in tweeën splitsen: 't eerste deel zal 't gemeenschappelijke uitlichten tegenover al wat niet tot die verzameling behoort, 't tweede zal de verschillende elementen der verzameling moeten kunnen onderscheiden. 1) Pensées, pg. 105. *) a.w., pg. 108. 3) a.w., pg. 111. *) a.w., pg. 133. 366 Dit nu is bij oneindige reeksen onmogelijk tenzij elk theoreem aangaande deze slechts een verkorte Wijze van spreken is over eindige getallen,1) wier reeks oneindig kan worden voortgezet. 7. Zoo is er dan geen actueele oneindigheid. „II n'y a pas d'infini actuel."2) Heel de mathematische oneindigheid is verborgen in 't principe de récurrence. En op de vraag, waarom dit princiep zich aan ons opdringt met onweerstaanbare evidentie, antwoordt hij, dat het niet anders is dan de formuleering van de macht van den geest die zich in staat weet zich een denkbeeld te vormen (concevoir) van de onbegrensde herhaling van eenzelfde actie zoodra deze actie eens mogelijk is. De geest heeft van deze macht een onmiddellijke (dus concrete) intuitie en de ervaring kan voor hem slechts een gelegenheid zijn zich ervan te bedienen en bewust te worden. 8) In aansluiting hiermede is ook zijn meening te bepalen aangaande de arithmetiseering der geometrie. De ruimte heeft haar quantitatief karakter te danken aan de rol die de reeksen der zenuwgewaarwordingen in haar tot-standkomen spelen. Dit zijn reeksen die zich herhalen kunnen en uit deze herhaling komt het getal voort; wijl ze zich onbegrensd kunnen herhalen is de ruimte oneindig en tevens relatief, wijl afhankelijk van de diathese situation initiale).4) „Ainsi c'est la répétition qui a donné a 1'espace des caractères essentiels ; or, la répétition suppose le temps, c'est assez dire que le temps est antérieur logiquement a 1'espace."s) x) a.w., pg. 136. 2) Méth., pg. 212. 3) l'Hypoth., pg. 24. 4) Valeur, pg. 118. s) a-w., pg. 133. 367 Zal nu een groep gewaarwordingen een herinnering zijn geworden, en daarmede vatbaar om geplaatst te worden in het kader van den tijd, dan zijn er etiquetten noodig om hare inhouden te karakteriseeren; deze zijn er slechts in een eindig getal en de psychologische tijd is dus discontinu. Daartusschen plaatsen we nu weer andere feiten tot in 't oneindige toe en zoo is de tijd, de oneindige, te verklaren. Hij is gelijk aan ledige kasten ; we kunnen die niet kennen aan hun inhoud, dus is de tijd „une forme priexistant dans notre esprit." *) Ook hier dus geen „infini a'ctuel." Heeft Poincaré zelf voor deze stelling een grond aan te voeren ? Deze kan natuurlijk niet liggen op mathematisch terrein, daar hij juist 't ontbreken van een grens aan mathematische reeksen ontzegt. Ook hij zelf zag dit in, en in hoogster instantie beroept hij zich dan ook op een .verschil in de metaphysica. Hij gaat in zijn laatste werk in het laatste opstel aan deze questie gewijd, uit van de stelling, dat een theoreem verifieerbaar moet zijn en, wijl er geen infini actuel is, indien 't oneindige in zulk een theoreem voorkomt, 't dan moet zijn in het niet te verifieeren deel. *) Hen, die mèt hem van deze meening zijn, noemt hij pragmatisten, — maar. voegt er voorzichtigheidshalve, aan toe „puisqu'il faut bien leur donner un nom",3) — de anderen Cantorianen. Hun legt hij de vraag in den mond: moeten we, omdat een mensch, hoe een praatvaar hij ook zij, nooit meer dan een milliard woorden zal uitspreken, die objecten wier de- x) a.w., pg. 36. 2) Penseés, pg. 146. 3) a.w., ibidem. 368 finitie een milliard-en-één woorden vereischt, van de-wetenschap uitsluiten, en indien niet, waarom dan wel die welke niet zijn te definieeren door een eindig aantal woorden ? Daarop antwoorden de pragmatisten, dat al neemt men de milliarden van woorden van alle menschen van alle tijden hijeen, dit nog een bepaald getal zal opleveren, al zou hun werk op de sterren worden voortgezet.1) 2. Den Cantorianen verwijt hij de meening, dat de objecten bestaan in een soort van groot magazijn, onafhankelijk van alle mensch- of godheid die er over zou kunnen spreken of denken. Zoo bestaat de ruimte als welgeordende verzameling die door de arithmetiseering der geometrie daartoe te transformeeren is. Zoo zijn er verzamelingen die één aan één correspondeeren. Maar voor de pragmatisten bestaan die verzamelingen niet, maar ze worden steeds rijker.a) 3. Er is tweeërlei definitie, nl. ten eerste de directe (per genus proximum et differentiam specificam en genetische) welke de logica tot een eeuwige tautologie zou doemen, daar slechts substitutie redeneering mogelijk zou maken ; de tweede is de definitie door postulaten. Deze heeft geen waarde tenzij men 't bestaan van 't object heeft bewezen, wat voor de mathesis wil zeggen : ,,que le posttfiat n'implique pas contradiction" ; de Cantorianen erkennen deze noodzakelijkheid niet. Tot dit soort definities behooren ook die, bij welke het postulaat een relatie is tusschen het te definieeren object en ai de individuen van een soort van welke het object wordt verondersteld zelf deel uit te *) a.w., pg. 147. *) a.w., pg. 149. 369 maken. De pragmatisten meenen, dat zulk een definitie een cirkelredeneering insluit, wijl ze niet is te formuleeren zonder kennis van al de individuen der reeks, maar daartoe dus ook het object zelf reeds moet gekend en dus gedefinieerd zijn. De Cantorianen loochenen ook dit: de verzameling is gegeven en dus heeft zulk een definitie om 't onderscheid der leden van de reeks aan te geven bestaansrecht. De pragmatisten ontkennen echter, dat de verzameling gegeven is; wat gegeven is, is slechts demogelijkheid der constructie. Zoolang de constructie niet voltrokken is, bestaat de verzameling niet.*) 4. Hij trekt nu vervolgens, en hierop leggen we allen nadruk, de principieele tegenstellingen door. De pragmatisten zijn idealisten, de Cantorianen realisten. Volgens hem zou niet slechts de natuur een realiteit zijn, onafhankelijk van den physicus bestaande, maar ook de physica. „Et pourquoi les Pragmatistes refusent-ils d'admettre des objets qui ne pourraient être définis par un nombre fini de mots ? C'est paree qu'ils considèrent qu'un objet n'existe que quand il est pensé et qu'on ne saurait concevoir un objet pensé indépendamment d'un sujet pensant. C'est bien la de 1'idealisme. Et comme un sujet pensant c'est un homme, ou quelque chose qui ressemble a 1'homme, que c'est par conséquent un être fini, i'infini ne peut avoir d'autre sens que la possibilité de créer autant d'objets finis qu'on Ie veut". 2) 5. De realisten plaatsen zich op een physisch standpunt. De wereld bestaat voor hen vóór de schepping van den *) a.w., pg. 154/155. *) a.w., pg. 158/159. 24 370 mensch en zelfs vóór die der levende wezens. De partijgangers van het physisch realisme zijn in 't algemeen finitisten. De Cantorianen zijn zelfs realist in mathematicis, daardoor worden ze „plus infinitistes que les idéalistes."*) De woorden in de voorlaatste alinea zijn oude bekenden, maar met 't idealisme, dat ze vertolken, staat de theistische • wijsbegeerte op gespannen voet. Ons wacht dus thans de taak der critiek. Echter niet voordat een woord van waardeering is uitgesproken voor den grooten mathematicus, die de talenten van wiskundige in zich vereenigde met zeldzame scherpzinnigheid op het gebied der physica; die daarbij uitnemend paedagoog en psycholoog was, en bij dit alles mensch bleef. Bij hem verdrong geen moment de hoogmoed der exacte studie den hoogen eerbied voor de geesteswetenschappen ; zonder classieke opleiding achtte hij 't zelfs niet gewenscht, dat men zich aan wis- en natuurkunde wijdde. 2) Instemmen kunnen we, wanneer we het gegeven résumé op den voet volgen, allereerst met de ontkenning van logischen en empirischen oorsprong van de grondslagen der mathesis, ook wat hare motiveering betreft. Zeer critisch staan we echter tegenover zijn bewering, dat de euclidische axiomas conventies zijn. Hij betoogt nl. le. dat ook de Kantiaansche oplossing niet juist is, en gaat 2e er dan x) a.w., pg. 160. 8) Men leze slechts de brochure „Les sciences et les humanités". 371 toe over deze axiomas voor conventies te verklaren. Beide onderdeden van het bewijs moeten we een oogenblik nader bezien. le. De Kantiaansche oplossing is niet juist. Hiermede wordt niet bedoeld de historische vorm dien Kant gaf in de Kritik der reinen Vernunft; die is inderdaad bij 't licht der nieuwe ontdekkingen moeilijk te handhaven. Onderscheiden we echter in K a n t 's theorie twee gedachten, die hij zelf nog bijeennam, nl. de bewering, dat de ruimte een aprioristische aanschouwing is en dat (ook) de (euclidische) axiomas der" geometrie synthetisch-aprioristische oordeelen zijn, dan bedoelt Poincaré de tweede gedachte te bestrijden, terwijl hij met de eerste instemming betuigt. Tot de bestrijding van de tweede gedachte bij Kant bepaalt zich dan ook onze critiek. Allereerst moeten we dan als geheel onjuist terzijde stellen de gedachte van Milhaud, die Poincaré verwijt bij arithmetiek en geometrie een verschillend standpunt te hebben ingenomen. Hij zegt o.a. „Imagine-t-on par exemple la surprise que réservait a un disciple de Kant la seule lecture des trois chapitres de ce livre? (nl. l'Hypoth.) Tout d'abord il reconnaitrait la pensée du maitre (Kant) dans celle de M. Poincaré; les vérités arithmétiques doivent leur évidence et leur certitude a ce qu'elles découlent de jugements synthétiques a priori; puis, tout a coup, avec la connaissance géométrique, ce n'est pas seulement la nécessité que 1'on rejette, mais la question même de la vérité que 1'on se refuse a poser. „Eh quoi! dirait notre homme a 1'auteur, le principe de contradidion étant impuissant, comme 1'expérience, a justifier un principe fondamental de 1'arithmétique, vous concluez trés justement 372 que celui ci est synthétique et ü priori. Les mêmes considérations aux postulats de la géométrie vous font dire que ce sont des conventions. Pourquoi n'est ce pas de part et d'autre une nécessité synthétique et formelle ?"*) Het moge al waar zijn, dat er onder de Kantianen zijn die zich over deze ongelijkheid van oplossing verwonderen, deze wending zal alleen onverwacht zijn voor zulke aanhangers van den Königsberger die zich niet op de hoogte hielden van de ontwikkeling der mathesis, nader van de arithmetiseering der geometrie. Dit wil echter niet zeggen, schoon de ongelijkheid van oplossing op zichzelf niet verrassend kan heeten, dat we nu met deze oplossing voor de geometrie zoo hoogelijk ingenomen zouden zijn. Integendeel, maar een meer nauwkeurige toetsing van Poincaré's argumenten dan een oppervlakkige vergelijking tusschen de twee hoofdwetenschappen zal, ter staving van gegronde critiek, toch wel geen overbodige weelde wezen. le. Het eerste argument, reeds vroeger geciteerd, 8) steunt op de volgende redeneering: Een echt synthetisch-apriorisch oordeel laat niet toe ons een denkbeeld te vormen (concevoir) van zijn tegendeel. (Als voorbeeld wordt hier dan verwezen naar den grondslag der arithmetiek). Nu laat zich wel een denkbeeld vormen van niet-euclidische geometrieën. Dus is de grondslag der euclidische geometrie niet synthetisch apriori. Over den minor zal zich wél geen verschil voordoen, mits men denkbaarheid vooral onderscheide van voorstellingsmogelijkheid. Ook tegen den *) Milhaud, a.art., pg. 783. 2) Zie boven, pg. 354, noot 1 en 2. 373 syllogismus quatalis is niets te zeggen. De vraag is dus nu: is de major juist ? Daar ze nominale definitie is laat zich ook tegen haar niets inbrengen. Om alle dubbelzinnigheid te ontgaan kunnen we echter als voorzorgsmaatregel het voorbeeld ook in de conclusie opnemen; deze wordt dan : de grondslag der niet-eüclidische geometrie is niet synthetisch apriori in dien zin in welken de arithmetiek dit is. Meer is echter niet bewezen. 2e. Bezien we nu de „conventie". Aan zijn betoog op dit punt ligt de stelling ten grondslag: Wat niet analytisch, empirisch of synthetisch apriori is in den zin der arithmethiek is conventie. Beschouwen we dit oordeel als major, en als minor de conclusie van het vorig bewijs: De grondslag der niet euclidische geometrie is niet synthetisch apriori in den zin van die der arithmetiek, noch, — zoo voegen we daaraan, als vroeger bewezen, toe — empirisch noch logisch, dan moeten we concludeeren : Dus is die grondslag een conventie. Zoo komt dan alles neer op de vraag: Is deze tweede major juist ? Hier is 't niet meer een quaestie van definitie, maar van volledigheid. Want deze major is een disjunctief oordeel en daarbij moet steeds de vraag gesteld : zijn de leden alle genoemd ? Conventie nu is geen kenbron, maar louter definitie en afspraak. Dit oordeel wil dus zeggen: wat niet uit kenbronnen is afgeleid is afspraak. Maar dan kunnen we de vraag naar de volledigheid aldüs specificeeren: Zijn er nog andere kenbronnen dan de analyse, de empirie en de synthese apriori in arithmetischen zin? Zoo neen, dan heeft Poincaré gelijk, zoo ja, dan is 't niet zeker dat hij ongelijk, maar ook niet dat hij gelijk heeft, wijl dan eerst nog het (de) vergeten lid (leden) der disjunctie moet(en) nagegaan. 374 Als er b.v. een synthese apriori van den tweeden rang bestond, zou de grondslag der geometrie dan niet daaronder kunnen ressorteeren ? En geeft Poincaré's conventiebegrip niet zelf aanleiding tot een splitsing van dat eene begrip in meerdere? Op deze laatste vraag moet het antwoord bevestigend luiden. Nemen we het volgend citaat: „Seulement, parnri tous les groupes possibles, il faut choisir celui qui sera pour ainsi dire Vétalon auquel nous rapporterons les phénomènes naturels," *) en vragen we nu, in hoeverre de „étalon" als eenheidsmaat een conventie is, dan onderscheiden we duidelijk tweeërlei. De eerste conventie is nl., dat de meter als eenheidsmaat wordt aanvaard, in tegenstelling b.v. met den Engelsch-Amerikaanschen lengtestandaard, de yard. Dit is zuiver willekeurig, evenals b.v. het tientallig stelsel, en de verkeers-bepaling „rechtshouden", in andere landen „links", etc. Kenmerk van dit louter conventioneele is, dat zuivere willekeur het stelde en daarom ook elk oogenblik veranderend kan ingrijpen. Maar er is bij 't voorbeeld van de étalon ook een andere conventie: men heeft hem zooveel mogelijk bevrijd van al de nadeelige invloeden die vroeger op hem werkten, maar ook zóó blijft 't bij vergelijking noodig optische apparaten te gebruiken. *) Deze zijn natuurlijk gesteld op menschelijke oogen, maar dat deze zóó zijn ingericht als ze zijn ingericht, is, op Poincaré's standpunt, een gevolg van de evolutie en den strijd om 't bestaan. Men kan dit ook een „conventie" noemen, als men dan maar zich voor verwarring hoedt. x) l'Hypoth., pg. 90. *) L. PoiNCARé, La physique moderne, son évolution, 1916, pg. 28. 375 Deze tweede conventie, die we de biologische noemen, is niet elk oogenblik willekeurig te veranderen, hoewel het verschil slechts, althans volgens Poincaré, gradueel is, wijl indertijd de thans ingewortelde biologische conventies ook louter willekeurig waren of, beter wellicht, toevallig, wijl de natuur ze onbewust en ondoelmatig zou hebben vastgesteld. Tot welke groep der conventies behoort nu de euclidiciteit en driedimensionaliteit der ruimte? Niemand, ook Poincaré niet, kan antwoorden: „tot de eerste." Onze keuze uit de verschillende groepen werd geleid door de ervaring ; is 't mogelijk zich voor te stellen, dat de bedoelde ervaringen verschillend zouden zijn geweest van die, welke we thans hebben, dan zouden we er toe zijn gebracht aan de ruimte vier dimensies toe te kennen. Toegegeven, maar welke zijn die ervaringen ? 't Zijn physiologische en psychologische gegevens; zoo b.v., dat een convergentiegewaarwording met een bepaalde accomodatiegewaarwording gepaard gaat en dat de tast-zintuigen niet werken op een afstand en het oog wel,x) m.a.w.: deze „ervaring" is niet zoo heel veel anders dan de psycho-physische organisatie van den mensch. Deze is nu zóó gevormd als ze is, door den strijd om het bestaan. Een parallel kan dit leeren. Ook in de astronomie is 't mogelijk zich de sterren te denken in de vierdimensionale ruimte, mits men dan de afstanden slechts weergeve door andere functies der coördinaten, maar de aldus verkregen vergelijkingen zouden minder eenvoudig zijn dan de gebruikelijke. Daarop vraagt P o i n c a r é dan : „Y a t'il une raison générale pour qu'il en soit ainsi, pour Valeur, pg. 128. 376 que dans toutes les parties de la Physique ce soit 1'hypothèse des trois dimensions qui donne aux équations leur forme la plus simple ? Cette raison a-t-elle quelque rapport avec celle qui a été développée dans la première partie de ce travail et qui obligeait impérieusement les êtres vivants a croire aux trois dimensions ou a faire comme s'ils y croyaient sous peine d'infériorité dans la lutte pour la vie ?" x) Uit dit citaat blijkt overtuigend, hoe bij Poincaré de voorkeur voor de driedimensionaliteit aan biologische motieven is te danken. Dat is geheel iets anders dan Poincaré elders beweert. „Commodité" kan motief zijn tot bevoorrechting van de eene groep boven de andere, maar daarmede zijn de groepen zelf nog niet conventies. Maar zelfs zoo kan, evenals tegenover heel het Darwinistisch utilitarisme, tegen zijn meening worden aanvoerd : 't nut onderstelt een doel, en wat kan 't nut ervan zijn de ruimte driedimensionaal op te vatten, indien deze opvatting dan niet steun vindt in de extramentale werkelijkheid? Zoo zou hier dan toch weer een experimenteele basis voor de driedimensionaliteit geèischt worden. Resumeerende vonden we, dat Poincaré met conventie in de geometrie slechts negatief uitsluit een zuivere synthetische aprioriteit als die der arithmetiek, dat hij óók uitsluit de gedachte aan een elk oogenblik aan wijziging onderhevige afspraak, evenals die van experimenteele bewijsvoering; en positief er mee aanduidt een psychophysiologische aprioriteit, die hij ontstaan acht langs biologischen weg, in den strijd om 't bestaan. Wie deze ver- x) Pensées, pg. 89/90. 377 klarende toegift niet hooger aanslaat dan ze waard is, houdt dus slechts de psycho-physiologische aprioriteit over. Deze is echter zeker niet analytisch, maar synthetisch. Als psycho-physiologische onderscheidt ze zich van de psychologische als de middellijke van de onmiddellijke. Men vermijde hier dus alle pragmatisme en nominalisme en spreke van een synthetisch-apriori van den tweeden rang. Zoo wonnen we in onze critiek een resultaat van verstrekkende beteekenis. Immers, nu is directe aansluiting aan de Gegenstandstheorie mogelijk, die hier Kant's methode van de teleologische transcendentale deductie der categorieën op de ruimte toepast. De vraag luidt dan : welken dienst praesteert de ruimte voor onze kennis der werkelijkheid ? Deze dienst bestaat wel allereerst in de „Aufzeigung", 't aanwijzen van een „hier" als onderscheidingskenmerk. Dit kenmerk nu is niet zelf een Gegenstand, maar slechts een kenmerk daarvan zonder zelfstandigen gegenstandliclicn inhoud en moet zich dus door relaties van den Gegenstand tot andere Gegenstande of door relaties der deelen van den Gegenstand onderling laten bepalen. Wijl nu deze relaties onafhankelijk van iederen bijzonderen karaktertrek der Gegenstande zijn, moet men haar op elke wijze kunnen opvatten, wanneer men instee van materieel bepaalde Gegenstande zulke stelt, van welke niets dan dit formeele kenmerk en de algemeene Gegenstandlichkeit wordt verondersteld. Daaruit volgt, dat onze ordeningsvorm door een constructie te beheerschen wordt.*) Cohn laat ons echter in 't onzekere aangaande 't kenmerkende van zijn „Aprioritat spaterer Ordnung", terwijl l) Cohn, a.w., pg. 234/235. 378 Poincaré terstond ons wijst op het psycho-physiologisch karakter van de aprioriteit der driedimensionaliteit in de geometrie, zij het dan ook dat hij ten onrechte haar als biologische conventie typeert. De Gegenstandstheorie heeft nu echter nog op geheel andere wijze beteekenis. Indien de ruimte zoo door de psycho-physiologische ervaring in hare constructie wordt beinvloed en dus niet direct in den geest gegeven is, is het ook duidelijk, dat de geest, zich op den aanschouwingsvorm der ruimte als object richtend, ook dit object kan abstraheeren van de psycho-physiologische bepalingen en dus deze geabstraheerde ruimte als nieuwen Gegenstand kan opvatten, aan welke mogelijkheid de qualitatieve geometrie, de analysis situs, haar ontstaan te danken heeft; en deze, telkens verbijzonderd door het opnemen van nieuwe axioma's, blijft denkbaar, blijft mogelijke Gegenstand ; 't algemeen begrip „groep" bestaat als mogelijkheid in onzen geest, — maar ze is niet voorstelbaar, daar voorstellen niet meer mogelijk is, zonder dat de aanschouwingsvorm van de ruimte ophoudt enkel object te zijn en in de voor de voorstelling noodzakelijke aanschouwing als een daad. van een op bepaalde wijze psychophysisch-geconstrueerd subject optreedt. Dit resultaat nu kan slechts het theistisch intuitionisme in het gevlei komen. Is de successie de oerintuitie van den geest, in hem aanwezig zonder ervaring en reeds te bespeuren in het gedachte-experiment: het denken van het lichaam weg te abstraheeren, — en is de ruimte, geabstraheerd van hare euclidische bepalingen, een aanschouwingsvorm die in ieder geval extramentale objectiveering eischt (in de werkelijkheid of in de phantasie, Want er moet iets 379 zijn om te aanschouwen zal de aanschouwingsvorm gevuld worden), — en is de driedimensionale ruimte daarbij nog "psycho-physiologisch apriori gegeven, — en erkent men dan, in afwijking van de biologische conventietheorie, dat er geen evolutie is dan tenzij God nieuwe ideeën schept, dan kunnen we de driedimensionale ruimte als een aprioristisch-synthetische Godsgedachte handhaven, en tevens door deze principieele onderscheiding van intuitie van den geest in se, en aanschouwingsvorm van den geest in verband met de ervaring en de physiologische constructie van het lichaam, aan alle monisme den pas afsnijden. Heeft Poincaré zelf oog gehad voor deze oplossing ? Heeft hij de successie als oer-intuitie, als eenheid van zijn en denken durven aanvaarden ? We betwijfelen het. Naast de zuiver methodologische intuitie, die dienst doet in de paedogogie ter waardeering van de oplossing en van de definitie als een stap vooruit in de onderscheiding der problemen, en ter doelstelling voor het bewijs, troffen we een hoogere opvatting aan van de intuitie in de „intuition du nombre pur." Al heet het bestaanskenmerk in de mathesis : „exempt de contradiction," blijkens de eigen toevoeging van Poincaré is't voldoen aan deze voorwaarde slechts te bewijzen met deze intuitie, en daarom kunnen we voor deze min gelukkige uitdrukking, waarin men wel eens zag een invoeren van logistiek, x) gerust als bestaanskenmerk in de mathesis substitueeren : voortvloeiend uit of geschapen door de intuitie van het zuivere getal. Hiertegen hebben wij ook geen bezwaar: dit princiep als grondslag der *) L. E. J. Brouwer, Over de grondslagen der wiskunde, 1907, pg. 177. 380 mathesis, en in enger zin der arithmetiek, is inderdaad een scheppend princiep, enkel constructief, en we kunnen dan ook onderschrijven : Zoolang de constructie niet voltrokken is, bestaat de verzameling niet; juist daarom bestaan, wijl niet geconstrueerd, de oneindige verzamelingen of getallen niet dan alleen naar de mogelijkheid ze te ontwikkelen naar dit princiep. Getallen zijn niet dingen, maar leden van een reeks, door 't princiep van die reeks te scheppen. Om van deze bewering echter tot die andere te komen dat er niets bestaat tenzij dan geschapen door ons intellect als lid van één onzer reeksen, is meer dan één metaphysische en kentheoretische hypothese noodig en hierin gaan theistisch intuitionisme en idealisme uiteen. Het is waar, dat er geen object bestaat zonder subject en geen vaderschap zonder zoonschap, maar even als de vader meer is dan vader en in geheel andere relaties op kan treden, zoo kan ook het object meer zijn dan Gegenstand van mijn denken. En zóóals de vader, wel niet als vader maar als mensch kan voortbestaan zonder zoon, zoo kan het object wel niet als object, maar wel als extramentaal iets blijven voortbestaan al stierven de menschelijke subjecten en al zou het dus nooit meer object van ons weten kunnen worden. Met andere woorden : P o i n c a r é's constructie van het zuivere gètal is een onderdeel van heel de wetenschap die ni et anders is dan constructie en buiten welke niets bestaat vóórdat het geconstrueerd is, terwijl daarentegen het theistisch intuitionisme eerst vraagt: „is alles te construeeren ?" en daarop antwoordt met een „neen", wijl het het gegevene erkent en onderscheid maakt tusschen dat gegevene en wat geschapen kan worden door den menschelijken geest. Tot dat laatste rekent ze nu de mathesis 381 als de wetenschap der zuivere qualiteitlooze Gegenstande. 'Het idealisme kent in 't geheel geen infini actuel, wijt alles in de wetenschap, tot zelfs de godheid, schepping van den mensch is en deze begrensd is, — het theisme kent geen infini actuel voorzoover de schepping van den mensch zich uitstrekt, dus binnen de wetenschap, binnen de „werkelijkheid", in welke, in onderscheiding van 't gegevene, dit laatste en 't subject reeds tot een synthese werden verbonden. Door mijn ken-daad stel ik me in bepaalde aan kennormen onderworpen relatie tot een object, om door vele van deze kendaden het adaequaat begrip te benaderen, zonder dit aan deze zijde van 't graf ooit te bereiken. Met dit voorwaardelijke „voorzoover" strijdt de orthodoxie hier vóór het quatenus tegenover het monistische quia. In de mathesis kan het „II n'y a pas d'infini actuel" daarom geen kwaad, omdat deze slechts met de wordende oneindigheid der aanschouwingsvormen te doen heeft en dus valt onder 't voorwaardelijke „voorzoover". Met H e r m i t e zegt het theistisch intuitionisme dan ook r „Je suis anticantorien paree que je suis réaliste" nl. in de wetenschap der realia,, „en," zoo voegt het er aan toe, „omdat ik idealist ben in de wetenschap der ideëele dingen, d.w.z. wijl ik steeds rekening houd met 't verschillend karakter van wat ik behandel." Aan de verwarring die heel het monistisch nominalisme kenmerkt is het dan ook te wijten, dat Poincaré niet verder kwam, hoewel hij de gegevens ter beschikking had. Immers hij erkent, dat de tijd logisch eerder is dan de ruimte, maar dan heet die tijd onderstelling van de herhaling.1) *) Valeur, pg. 133. 382 Dit is juist, waar het hier betreft het denken van de oneindige herhaling. Maar als het dan elders heet, dat we tot de idee der oneindige, wijl geometrische ruimte eerst zijn gekomen, „en étudiant les lois suivant lesquelles ces sensations se succèdent,"*) dan is de verwarring van oneindigen tijd en successie duidelijk. De absolute tijd is limiet voor de oneindige mogelijkheid de processen, voorzoover ze aanschouwd, d.w.z. in 't systeem verwerkt zijn, telkens vollediger te localiseeren. De localiseeringsdaad als zoodanig kan telkens worden herhaald. Maar deze aanschouwingsvorm is niet de onderstelling van de herhaling zelve, want deze is een bijzonder (zuiver voorkomend ?) geval van de reëele successie, behoort dus tot het zijn en niet tot het denken. Onderstelling van kennen is echter bestaan en dus gaat het zijn logisch vooraf aan het denken, de successie aan den aanschouwingsvorm. Wat Poincaré hier deed verdwalen was weer het idealisme dat onze verwerking van het gegevene vereenzelvigt met het gegevene, daarom van 't niet in een eindig aantal woorden definieerbare 't bestaan ontkent, maar daarmede de mogelijkheid van alle wetenschappen die met individuen hebben te doen, opheft. Ook hier geldt wat hij zelf zoo terecht de logistiek verwijt: zoodra een oplossing niet meer als oplossing, dus in relatie tot het probleem wordt doorzien, is het geen oplossing meer. Kennis is relatie tusschen het Ik en het gegevene ; schrapt men het gegevene dan is kennis geen kennis meer. Aan dezelfde spraakverwarring is te wijten de ontkenning der absolute ruimte. Niet dat we in haar een ding x) l'Hypoth., pg. 76. 383 zouden zien, maar wel moet ze bestaan buiten ons empirisch gegeven denken zal men van relatieve localiseeringen kunnen spreken. Onze opvatting van haar als limiet laat de problemen beter recht wedervaren in de oplossing dan de schrapping van de absolute ruimte als non-sense. Ze wordt niet uit onze metingen gevonden, maar het absolute is immers nooit te bereiken van uit een gezichtspunt. Daarom kan ook 't continu niet te danken zijn aan de gedachte, dat er vaste lichamen zijn. Want deze vastheid is niet absoluut, getuige de electronentheorie. Maar zou nu indien de physica eens zeer vroegtijdig de variatie der massa had ontdekt, het begrip van 't continu hebben ontbroken ? Uit Poincaré's woorden schijnt men te mogen afleiden, dat zijn antwoord op deze vraag bevestigend zou luiden. Maar — heel de physica berust op experimenten die onze waarnemingen onderstellen, en deze, zelf discreet, worden elk oogenblik tot een continu verbonden. Indien het continu echter niet aan de physica te danken is en zelfs de hedendaagsche wetenschap dezen oorsprong uitdrukkelijk moet verwerpen, dan is men niet gereed met de schrapping van het continu, maar heeft het te zoeken in het limitatieve, als een onderstelling der physica. Het limiet-bewustzijn gepaard met de psychische synthese biedt de verklaring van de continuiteit in de aanschouwingsvormen. De stelling: indien er geen vaste lichamen waren, dan ook geen geometrie, is dan ook onhoudbaar, want er bestaan geen absoluut vaste lichamen en toch bestaat er een geometrie ! De stelling van Poincaré staat op één hoogte met Neumann's hypothese van het lichaam Alpha ter oplossing van het relativiteitsprobleem: indien ze juist ware, is historische aanleiding nog geen kengrond en ze onderstelt, dat 384 de geometrie een beschrijving is van de verschijnselen. En eindelijk : het princiep de récurrence is inderdaad de grondstelling der arithmetiek, en wel der arithmetiek van eerste orde, van 't wiskundig bouwen en niet van 't wiskundig spreken, maar deze wiskunde als daad onderstelt een subject dat doet en een norm die uitmaakt wat een goede kendaad, d.w.z. een daad die tot kennis voert is. Zoo is de realiteit van het Ik dat zich aan deze norm moet onderwerpen mede grondslag der arithmetiek. Zoo vonden we naast de intuitie als „verbeelding" bij hem de concrete intuitie : het bewustzijn van de macht, die de geest bezit Gegenstande te kunnen stellen ; verder de psychologische gegevens voor de metaphysische en de analytische; maar daar in deze laatstgenoemde 't verband tusschen concrete en metaphysische niet wordt gelegd wegens zijn idealisme, dat te ver gaat door z'n antimetaphysische tendenzen, zoekt hij zoo nu en beeld van zichzelven geschetst ligt, gelijk Hij wil, dat wij dit in ons zullen opnemen".2) Tenslotte: deze gedachtengang moet, principieel, bescheidenheid kweeken. Immers: de bewering, dat een systeem, in de hier geschetste richting ontworpen, het theisme zou zijn, ware, ook wanneer hier alle wetenschappen waren, behandeld, nog een contradictie. Want het theisme bestaat niet empirisch in eenig stelsel; het theisme in absoluten zin is het kensysteem, waarvan God wil, dat we 't van al het gegevene vormen; maar we bereiken dit ideaal hier nooit, wegens de in 't denken overblijvende zonde. Tegen de perfectionistische stelling, die ook in dezen tijd weer wordt geventileerd, dat de wedergeboorte eenigen waarborg zou bieden van onfeilbaarheid, is zoo sterk mogelijk de antithese te verdedigen : het theisme is de grens waartoe het denken van den mensch, zich in de rede onderwerpend aan het testimonium Spiritus Sancti generale der logische normen, en door de genade aan het testimonium speciale, en zoo homo restitutus geworden, nadert, zonder haar ooit te bereiken, daar hij in zijn denken steeds den invloed van deistische en pantheistische tendenzen ondergaat, die beide belangrijke waarheden, nl. transcendentie en immanentie eenzijdig, en daarom zondig, verdedigen. Het theisme groeit door de psychische synthese van het am/m Xounoi, en is eerst voltooid aan het eind der eeuwen. Maar zelfs dan zal de kennis, schoon van zonde bevrijd en dus zuiver theistisch, ook na 't bereiken van adaquate begrippen, een relatie blijven ; want 't gegevene (de openbaring in den ruimsten zin) en 't denken zijn twee, en het begrip, ook *t adaequate, moet ze verbinden. a.w., pg. 168. 444 Onze conclusie is dus, dat metaphysisch zijn gegeven dingen en relaties, die beide in reëele successie als bestaansvorm -moeten gedacht. De arithmetiek van eerste orde is dan op de activiteit van den menschelijken geest in se, — de localiseeringspoging in ruimte en tijd als aanschouwingsvormen op -de acti#nteit van geest en lichaam te zomen gefundeerd; absolute ruimte en tijd zijn supraindividueele grenzen, aan onze mogelijkheid te ordenen ten ideaal gesteld. We bleven getrouw aan ons program: Christelijke wijsbegeerte vermag niet alles te verklaren : alle zijn is redelijk; maar niet analytische, doch synthetische, daarbij niet menschelijke maar Goddelijke Redelijkheid werkte hier. En daarom ■hebben we van te voren het hoogmoedig postulaat, alles te kunnen begrijpen, afgewezen ; we beperkten ons tot de elimineering van enkele moeilijkheden ; we wezen de richting aan, in welke het theisme kan trachten de wiskunde in te voegen in het Christelijk systeem ; na deze eliminatie stuitten we op de realiteit der successie. Wie hier verklaart en verklaren met ontleden gelijk stelt om het veranderlijke onveranderlijkheid aan te doen, om de verscheidenheid tot eenheid te herleiden, aanvaardt toch weer het monisme. Maar de Christen voelt hier het laatste probleem : de verhouding van God tot Zijn schepsel. En wijl een relatie bepaald is door minstens twee leden en 't eindige den Oneindige niet kan begrijpen, eindigt hij hier met het gebed van Augustinus: „Quid Deus est tempus?" juister: „Quid Deus >est successio ?" ERRATA. Dank zij de nauwkeurigheid van de uitgeversfirma zijn deze slechts sporadisch aanwezig. Ze blijven bovendien beperkt tot vergissing bij ééne letter, uitgezonderd op pagina 376, regel 14 van onder: aanvoerd; lees: aangevoerd. Zinstorend kunnen ze slechts werken op de volgende plaatsen: Pag. 158, regel 3 v. o.: 't; lees: 'k. >, 203, ,, 13 v. b.: \consequent; lees: consequent. " 203' " 14 v. b.: s; lees: is. » 293, „ 3 v. o.: verbaalsubstantinm; lees: verbaal- substantivum. „ 333, „ 5 v. b.: ander; lees: anders. " 416> » 11 v. b.: net; lees: met. „ 430, „ 1 v. b.: net; lees: niet. „ 431, „ 2 v. o.: eerste rangsrelaties; lees: eerste-rangs- relaties. STELLINGEN. I. Het Christelijk Theïsme eischt in de wiskunde een intuitionistisch standpunt. II. Men benadert het formalisme in de wiskunde, blijkens geschiedenis en consequenties, door het op te vatten als psychomonisme of parallelisme. III. De „logistiek" is slechts te verklaren als die theorie der wiskunde, die noodzakelijk wordt wanneer het extreme idealisme omslaat in naïef realisme. IV. De ontkenning van 't bestaan eener actueele oneindigheid is slechts kentheoretisch, niet metaphysisch juist. V. (J.) H. Poincaré's poging om met behulp van het atavisme de geometrische axiomas als conventies te verklaren is onvoldoende en onjuist. VI. Van de drie gronden, op welke A. Bon h offer, Geschichte der antiken Philosophie von W. W i n d e I b a n d8, 1912, pg. 268, noot 1, Windelband's opvatting van het moraalprinciep der Stoa bestrijdt, zijn alleen de tweede en derde voldoende. VII. Terecht heeft Thomas van Aquino het bestaan van de ideae innatae ontkend. VIII. Leibniz' optimisme is, in de ontwikkelingsphase in welke het omstreeks 1686 verkeerde, slechts een verbinding van naïef realisme en mechanisch evolutionisme. IX. Lotze's systeem mag in geen geval aanspraak maken op den naam theïsme, maar slechts op dien van transcendentaal pantheïsme, tot hij in 1879 zijn successie-theorie biedt. X. De kencritiek, die aan de behandeling van de metaphysica behoort vooraf te gaan, wijst op de logische aprioriteit van een formeel normbewustzijn. XI. Er bestaan evenmin zuiver synthetische oordeelen aposteriori als louter analytische. XII. Terecht constateert H. Debus, Die philosophischen Grundlagen des Relativitatsprinzips der Elektrodynamik, 1913, dat Einstein's „generelle Relativiteitstheorie" meer is dan een consequentie van diens „specielle", maar ten onrechte verwerpt hij haar om deze reden. XIII. Einstein's relativiteitsprinciep voert, logisch doorgedacht, tot verwerping van het relativisme. XIV. De wet van behoud van arbeidsvermogen kan op theïstisch standpunt slechts methodologische, niet ontologische waarde hebben. XV. Niet zonder grond beweert J. D. van der Waals Jr„ Over de onderstellingen die aan een statistische verklaring der natuurwetten ten grondslag liggen, Tijdschrift voor - Wijsbegeerte, V, 1911, pg. 1—18, dat men de tweede hoofdwet der thermodynamica niet mag extrapoleeren in ruimte en tijd. XVI. De vraag van W. Mc. D o u g a 11, Body and Mind, a history and a defense of animism 1915, pg. 175: „Can „meaning" be supposed to have its physical correlate in the brain?" moet met hem (Chapter XXII) ontkennend beantwoord. XVII. De wet van Weber ziet niet op de verhouding van prikkel en gewaarwording, maar op die van prikkel en zenuwwerking (als physiologisch substraat van de gewaarwording) en pleit dus niet voor de invoering van de mathesis in de psychologie. XVIII. Het doel der psychologie in enger zin is niet zoozeer verklaren als wel. verstaan. XIX. De eigenaardige verklaring van de w/sse/werking, als zou de ziel slechts de richting, niet de som van beweging veranderen, vermag wel de werking van de ziel op het lichaam, maar niet die van 't lichaam op de ziel te verklaren en is daarom onvoldoende. XX. Het niet genoegzaam nastreven van de leidende ideeën der exacte wetenschappen heeft zijn oorzaak in het „van nature onbekwaam tot eenig goed", en het overtreden van normen, otjk van logische, in het „van nature geneigd tot alle kwaad" XXI. De meening van Schleiermacher, dat aan het geoorloofde geen plaats in de ethiek toekomt, berust op miskenning van het imperatief karakter der zedewet en is dus in de Gereformeerde ethiek te verwerpen. XXII. Shaftesburey's analogie tusschen ethica en aestheticais aannemelijk, mits ze niet leide tot hedonisme in de ethica (Hutcheson), maar tot erkenning van het normatief karakter der aesthetica. XXIII. ' Het gevoelssubjectivisme vormt het innerlijk verband tusschen de Ethischen en de zoogenaamde Oud-Gereformeerden. XXIV. Ook de rechtsphilosophie, van Christelijke beginselen uitgaande, eischt, Hat aan de metaphysica een hooger taak worde toegekend dan de verwerking van de resultaten der afzonderlijke wetenschappen. XXV. Steryen is dissolutie van een substantia completa door het onbruikbaar worden van 't orgaan der ziel. i