DE VOORHOF GEDICHTEN VAN BERN. VERHOEVEN HET NEDERtfANDSCHE BOEKHUIS TILBURG - AMSTERDAM - GOUDA - WEENEN ■ ( üï ' % I DE VOORHOF DE VOORHOF GEDICHTEN VAN Bernard Verhoeden HET NEDERLANDSCHE BOEKHUIS TILBURG — AMSTERDAM — GOUDA — WEENEN. W IJ S J E S EN PASTELLEN UITTOCHT De morgcnhcrautcn staken den horen, En de dageraad daalde de poorten uit. Door den uchtend woei van toren tot toren, Van wachter tot wachter het helmend geluid. Een knaap reed te paard, en hij perste zijn sporen Met rukkende stoote' in het steigerend lijf : In een tuimel van draf schoot de ruiter naar voren, Zijn leden in trillende spanning, en stijf Zijn dijen gedrukt op den zaalloozen rug, Met starre bedwongen drift in de spieren, In mennende trots, bedwingend en stug. Zijn grijpende hand, als verstijfd in een kramp Van begeerte naar 's hemels goud en sier en Rijkdom, daagde den dageraad ten kamp. 7 ZANGER, ALS EEN LEVIET. Als op zijn Godevaart, snelvoetig, een leviet, Die — als de wachter op de hooge tinnen Den dageraad in 't Oosten ziet beginnen — Ten tempelgang zich spoedt, en rond zich spiedt, De wereld in haar kuisch ontwaken ziet : Haar uchtendfrisch gelaat glimt d'oogen binnen Ten klaren spiegel van de zuivre zinnen. In wierookwalmen kringelt een nieuw lied Uit d'eerbiedwaardigheid der offerbede. Hij heft, verrukt, d'amphoor — en spelend beeft Een zilverglim in de kristallen schaal. Zanger, als een leviet voor God getreden ! Uw lied van God èn lente zegepraal. Dat in uw aardsche schoon Gods aanschijn leeft ! 8 CUSTOS, QUID DE NOCTE ? (Nieuwjaarszang) Torenwachter, zonnewacht! Steek den horen op den toren : Laat het volk zijn vonnis hooren, Ban en boodschap, die het wacht, Stonden-waker Konde maak er Wachter, van den nacht ! Stort den1 hoorn van overvloed Over in millioenen harten : Honderd rampen, honderd smarten, Honderd gunsten, gul en goed : Maar verrijk er Torenkijker Duizend van gemoed ! 9 Zing, wat spelt de dageraad ? Of het niet van koppen dwerelt Op de wallen van de wereld ? Of er geen reveille gaat Door de knapen Met het wapen En den stempel van hun staat ? Spreek, van welken legervorst Zijn de vanen der vazallen ? — Ziet ze gaan bij duizendtallen Met de kruisen op de borst, Menigvuldig Ongeduldig Van den zegedorst. Poortenklopper ! roep, rumoer, Helderstemmige verwekker, Waaksche dageraad-ontdekker, 't Volk, van bannerheer tot boer, Met het schetterend trompetter Rap in rep en roer ! to Uchtendwaker, zonnewacht ! Steek van uit den hoogen toren Als heraut den hemelhoren Voor het volk, dat boodschap wacht. ' Nu gewisser : Zing': wat is er Wachter, van den nacht ? EEN ARGELOOS LIED Dit nieuwe liedje klinkt als toen, En zonder overwogen zin... Hoe zou ik anders kunnen doen, Nu ik zoo argeloos bemin ?, Ik ben gelukkig in de zon, Die weer mijn leege oogen vult. En mijmer zoetjes, hoe het kon : Die rijkdom na dit veeg geduld. Van wat en hoe... al eenerlei : Ik sta te zingen bij m'n schat, Zoo zorg'loos als de vrouw, toen zij Haar drachme weergevonden had. Al eender, of de zonneschijn In blauwen brand der kimmen tiert, Of broos — als goudelend satijn — Over de wolkenveders sliert. Er schuift een warrelende jacht Van vlokjes zon door 't zomerwoud, Die aan de loovers kleeft : een vracht Van schilfers als-versteven goud. Of hier de zon vol puren gloed Een neergebogen aster straalt, Of een plek water — onvermoèd Met goude' en bronzen vlekken maalt, Wat kroos aan een moeraskant leit, Waarop de zon, verteederd, strijkt, Dat van gestolde zonnigheid Een eilandje te drijven lijkt : Al eenerlei — en ik weet niet ! Waaróm en hoe, en niet van wat : — Een argeloos en simpel lied Loop ik te zingen bij m'n schat •' t3 W1NDMUZIEK Zie den al-geweldigen Scheper, Den herder van de witte hemelhorden, Wijdbeens d'onmeet'lijkheden overstappen. De snel-gevoete drijft gejaagd de kudden Van bolgerugde blankgevachte schapen En rammen met hun opgestoken hoornen Den hemel door. Zijn herderroep, die helderstemmig schatert, Draagt gij, o wind, wijd-vleugelig tot ons. Gij zijt de draagster van den wedergalm, Die wakker wordt in d'aangereide sferen, En kaatst, versplinterd, op de hemelwanden. Van roep en wederroep, 't geluiden-spel, Draagt g'in uw boezem de verwaaide klanken. Wanneer de scheper, machtig met een armzwaai, ü De cirkelende herderstaf in d'hand, Den steen laat schieten in de ijle ruimten, Gericht op een verloopen kudde-zwerver : Draagt, wind, gij om een wèl-belanden worp Den schaterlach, die hem de keel ontborrelt En springt, met luchtig-trippelende stapjes, De tonenladders grillig op en af. Den echo brengt gij ons : als murm'lend regenzingen Of klaar-kristallen klankenpareling, Maar ruw-doorstoven van 't gehuil der honden, Die wellust-huiv'rend achter 't jaagspoor hijgen, En stuiven naar het doelwit van den scheper... 15 LIED VAN DE ZEE Lui, lui de vreugdevol-geborene Ter vreugdevolle inkomst, o mijn hart ! En dat de stralende verkorene Uw lied als een verrukte minnaar mart. En breekt de klepel op den mantel stuk ; Sla, hart, de stormen van dit nieuw geluk, En zing de loutering der oude smart. Rijst uit de stuk-gereten nevelen In blauw en gulden brand de dageraad : Verschuwt tot vreugd-geslagen prevelen Het hart, dat, wakend, zingen, zingen gaat, En uitbreekt in een bandelooze vreugd Om een herboren bloesemzware jeugd, Die over puin en doode bloemen slaat. 16 Wanneer ter klaar-verdiepte spiegeling De avond buigt aan de verlaten kust, En schepen in wind-stille wiegeling Zich willoos geven in gelaten lust : Over het perlemoeren watervlak In schilferschijnen van het zonnewak Gaat dan mijn leed, verzilverend, te rust. Zing de onsterfelijk-gezondene Uw sterfelijke zangen, o mijn hart ! En wacht de vreugdevol-gevondene Met blij onthaal, dat rijker gaven mart. En slaat de branding op de kusten stuk : Ze draagt de droomen van een nieuw geluk, En zingt een wiegelied voor d'oude smart. »7 MAART Gctij-inluider, ruige klokkenist, Die, breed-gemuskeld, met behaarde hand En kloeken greep de klokkestreng omspant, En fel de tonen uit uw speeltuig grist. De klanken dansen uit, in rist na rist, En stormen, dol en helmend over 't land, Als gij den mantel met één ruk ontspant Van uwe schouderen, gehuld in mist. Wie kan zóó frisch als gij paneelen bouwen, Die zóó brutaal de tuben persen kon, En dorst het doek met klonters verf besmeren. Wanneer door uwe borstelige brauwen Een zonneglinster breekt, staat in de zon Een hyacinthenbed te glorieeren ! 18 LENTELIEDJE Uit de Magnolia trillert een lijsterfluit ! Zingt hij zijn harte uit ? Zingt hij zijn keeltje stuk, Over het diep geluk, Dat uit den bloei der Magnolia spruit ? Uit de Magnolia trillert een lijsterfluit ! Dronken van wellust spuit Spattend de lijsterschal Neer als een waterval. Als een kristallen straal klokt het geluid. Uit de Magnolia trillert een lijsterfluit ! Nu niet zoo juichend-luid, Klinkt het een oogenblik Als een sonore snik : Douloureus mijmerend draalt het geluid. »9 Uit de Magnolia trillert een lijsterfluit ! Diep haalt hij in en uit : 't Is of hij klaar-bewust — Tolk was de diepste lust — 't Hart was het lente-tij jubelend uit ! 20 MEISJESKOP Doodstil in schemer doemt het mat profiel : Een marm'ren visioen, strak, onbewogen... Een bleeke glanzing tint de wimperbogen, En plekjes wangen, waar wat schemer viel. Het licht, dat, stil, tot duisternis verviel, Houdt roerloos het Madonna-hoofd omtogen ; Ontsteekt alleen een flonker in de oogen : De waterklare blinking van de ziel. Ziel kan tot ziel niet naad'ren heel en gansch: Want als een wachter tusschen beiden staat In 't nuchter licht de daemon van het vleesch. Totdat bij duister ziel het lijf ontsteeg, Puur-stralend in dit maagdelijk gelaat, Naakt in het wonder dier kristallen glans. z zi KLEIN MEISJE Fijn wiegedroompje, dat wel in satijnen En gazen windselen moet zijn geboren : Een roomgeel fladderkleedje vangt je fijne En melken lijfje in een schoon bekoren. Je zacht-verguld princesselijk gewaadje Plooit en verschommelt op het veerend schokken Der stappen, en je fijn-gerond gelaatje Ligt in een huif van zijën poppenlokken. In dit mat-gouden licht is je gezichtje Doormengeld zoet-gebloosd en ambergeel, Zooals een zon-gestoofde perzikschel. Je hoofdje vangt een gouden tintellichtje : Een zonnekroontje in 't dartele gespeet, Schemerprinsesje in lieftallig spel! 22 INSTANTANÉ Je was, nog kort-gerokt, zoo'n dartel ding : Ondeugend, ongedurig, speelsch en losjes. — Wat glinsters in het oog, en een paar blosjes, Waarmee je, nettenspanster, alles ving. Ik weet nog hoe je haar in tressen hing : Twee schrale vlechten met een bundel bosjes Weerbarstig uitgeglipt — een kring van flosjes Het voorhoofd langs, die hipten als ze ging. Ik dacht jou heeft de tijd nóóit klein gekregen, Je bent te roerig voor een « espalier », Vrijbuitertje van héél het leven... Maar : Laatst kwam ik je, nu opgeschoten, tegen, Met lange rokken, opgestoken haar : 'k Kreeg, koel, een knikje als een « cavalier » ! 23 DE ZON IS OP DE STAD De zon is op de stad ! Dat is vrijage, En tierig spel van uitgelatenheid ! Van dolle jool en 't stormige jolijt In boomen en bosschage. Dat zijn de schuiten, die de gracht doorschieten En plassen in het overdadig sop Van zon, met goud-omboorde kiel en kop, En maste' als zonnesprieten ! Dat zijn de zonlicht-geplaveide straten, En 't speelsche schuiven van de zonnigheid In striemen, vlokken, balken uitgeleid In gassen en in gaten. De zon-verklaarde waterplassen plakken De lanen langs : een ranke slingerlijn Van bekkens, boordevol van zonneschijn, Vergaard in gouden wakken. 24 De gulden stilte breekt melodisch open, En uit haar open boezem barst een bui Muziek : het overstelpend klokgelui Komt zwermend uitgeloopen, Als vogelvlugge, schater-luide scharen Van kleuters, of — gedragen op geluid — Een zonnevlaag ! Dan zwiert het zingend uit Tot eindelijk bedaren. Een ijle nevel blauwt, waarin de spranken Van 't sprenkellicht aan rilde loovers slaan. Het bladerraam lijkt — uit den glans ontstaan — Een net van zonneranken. De zon is op de stad ! Dat is vrijage En tierig spel van uitgelatenheid ! Van dolle jool en 't stormige jolijt In boomen en bosschage ! 25 STEMMING De wereld wordt tot een verklaarde Onaardsche vergankelijkheid : 't Is of tusschen hemel en aarde Een droom in den zonneschijn glijdt : Het is niet het willoos ontvangen Van een zon-bemeesterden slaaf, Niet het wereld-verwerpend verlangen En de toomlooze overgaaf : Maar het zacht en gezuiverd beminnen Van een brozen gelouterden schat : De zon, die van buiten naar binnen Me zelf in een tooverban vat. De lucht is door heim'lijke koren Verzadigd van vogelgeluid, Dat, als uit den hemel geboren, In vlagen m'n ooren omfluit. z6 Wanneer je een vlinder riet jagen, Ben j' enkel een kind van den tijd, Tot een klok, met wat klare slagen, De stilte tot eeuwigheid wijdt. Mijn ziel en de zon zijn te gader Gereze' in vereeniging : Ik voel mij de eeuwigheid nader In doorzonde bevrediging. 't Is of door de koppen der wolken, In verhemelschte heerlijkheid, De gelouterden onder de volken Konden stijgen ter zaligheid. Door de kalme, wind-stille lusten : Zon en aard, die in eenen verging, Drijf ik naar de guldene kusten Als een vredige schepeling... *7 DANS VOOR MIJ. Dans voor mij, dans voor mij Den ringelrei ! Licht-gelede, rap-gevoete, Zwier-gereide, los-gestoete, Wind-omspeelde ringelrei. In het lijve-deinend wijken En het nijgend handen-reiken, Paarsgewijze rij aan rij : Dans voor mij ! Dans voor mij, dans voor mij Den ringelrei ! Zon-bestoven, loof-bedropen, Wind-bewimpelde en -doorloopen Ringen van den ringelrei, Waar in stap-getelde schokjes Rukken luchtig-rappe rokjes Lustigjes een spelemei. Dans voor mij ! 28 Dans voor mij, dans voor mij Den ringelrei ! Dat de teen-gespitste voetjes Trippen tokkelfijn en zoetjes Rhytmisch in den ringelrei. En de dwarrelwufte blaren Langs het spel van kleed en haren Dansen door het goud getij. Dans voor mij ! 29 VIJVER De morgen is Jehovah's heiligdom ! De lucht is geplaveid met nevellagen Van louter zilver, doch met goud beslagen, Waar dóór het waas wat speelsch verguldsel glom. Dat is antiek en mat — het lijkt of om Dat pure zilver heen is neergeslagen Een goude' Initiaal vol fijn behagen... De morgen hangt over den vijverkom Heel precieus en maagdelijk en blank. Wat zonlicht lekt en droppelt door wat kieren. Ik zit, gelukkig, op een stille bank Te kijken naar dat Goddelijk pastel... Dan gaat, snel aan en wèg, in 't scherend spel Een vogelbekje fijntjes tierelieren ! 3o REGENAVOND De regen dreef in de verlaten straten De wijzen van een oude schemering : 't Leek of de voorhang der herinnering Geruischloos schoof met rafelige gaten, En of een droom, onaangetast gelaten En vreemd, sinds hij de heugenis ontging, Weer in vertrouwde schemeringen hing ; En zooals toen, verstomde soms het praten En 't neuriën voor 't wondervoller zwijgen. De stilten vulde dan de regenwind Die vocht-verzaad den nevel kwam ontstijgen Met koele vleuge' en versche watergeuren. En ik wist niet : was dit een vaag-bemind Vermomd gelük — of moest ik er om treuren? 3i ROMANTISCH INTERMEZZO EEN MANEGRIL. Klimop omhuift in schaduw-diepc bossen Den erkerruit En in een draperie van loovertrossen Het venster sluit. Er zweemt een mist van maneschijn, Een waas verzilverend en fijn, Den schaduw uit. Dit is een oord van amoureus gespele En minnelust. Ik wil een mane-melodietje kweelen, Tot uit je rust Je zult gekomen zijn, mijn kind, En mij, je minnaar, smachtend vindt En koost en kust. 32 Ai, Luna, zilveren-gelokte, teere, Je romantiek Heeft me verleid, behekst. Zie mij verteren Melancholiek Om maneschijn, van fel begeer, En minnedorst en minnezeer Verlangensziek. Ik zing : « Verlokt het manelichte laantje En loofprieel Mijn lief in het mysterieuze maantje Met haar minstreel j Tot een minzoete spelevaart In Liefde's hof, waar kus zich paart Aan voois en vêel. » « Met blank-gekapte sneeuwig-fijne pruiken Staan, zij aan zij, De gazen maneschijn-doorstoven struiken Ten ringelrei, Als mane-juffers, zilverblank, Een rei gespelen, rilde en rank, Voor jou en mij. » 33 Ik bleef bedronken van mijn eigen droomen, En wezenloos Gekluisterd aan mijn waan. Zou zij niét komen? Ik talmde een poos... En ging. Je hebt me tóch bedot : Luna, je speelde weer je spot En spel te loos 1 Ai, sprookjesmoeder, zoete fabelbaker ! Mijn leven lang Ontlok je nooit den klaren dage-waker Een manezang. Dit zij — maak maagde' en dichters ziek Van « Weltschmerz » en van romantiek — De zwanenzang ! 34 DE DUINDOORN Ik luierde aan het hooge duin. De hemel was verzaad van zon, Die nevelzwaar, doch gaasfijn spon De wereld in. De gouden kruin Stak met zijn blakerenden kop Een bloeiend nietigheidje op : Een scherm van zon-beloopen loof, Een sprietel-fijne sprankeling, Die voor den blauwen hemel schoof Den duinrand langs. En blinkend 'hing De bessenbloei een gouden bos, In 't loof verdeeld van tros tot tros. 35 Het leek of een koralentak, Een kraalsnoer van oranje glas Door spitse looversprieten stak, Blauwig omboord : een vreemd gewas, Dat door den zonneschijn bevrucht, Ontlook in d'óverzaade lucht. Mijn hoofd, gedachteloos en hol, Lag willoos in de lauwe rust Geleund aan 't duin, tot boordevol Van zonneschijn-doordrenkte lust, Stil van verzadiging en week Van zon, mijn lijf een plant geleek. Ik luierde aan het hooge duin. De doren boorde aan den top De blauwte in. Soms hief ik schuin Mijn slaap-bezwaarde oogen op Naar het verzaam van goud en groen : Ziel van den zonnezatten noen. 36 HOLLANDSCH GRACHTJE Tusschcn de oude huizingen besloten, Die beiderzijds de oude gracht omboorden, Verstoken tusschen grijze, half-versmoorde Voorgevels, van wat avondschijn omvloten : Ligt een vergeten of verloren stuk Van een weemoedig en verwischt geluk. Die1 teedere en ouderwetsche verven Kon enkel het uit dézen schemer puren : De vreemde spiegeling van doode uren, e Een lichte stilte in gestadig sterven : Het is geen leven en het is geen dood, Enkel de heugenis van wat vervlood. 3 37 De lucht laat roze en parelgrijze vlokken Met perlemoeren tusschen-schijnen zakken, Die, stil, te drijven lijken in de wakken, Op het verouderd kroos-net uitgetrokken. De veegjes kleur, in 't diepe schaduwbed, Lijken doormengeld op een oud palet. De grauwe brug heeft witte palissaden, Die — éénigst blank — de schemering verblinden, De schaduwzware boorden samenbinden, Gelijk een pad van blinkende genade, Dat in den raadseligen schemerval Als een verklaring grijpt van wal tot wal. Zie, hoe verreind de avond-dingen boren In de verblauwde^en zilverige luchten. Wat zoete en bedachtzame geruchten... Een zacht geloop, dat bang is om te storen Dat oud vergeten of verloren stuk Van een weemoedig en verwischt geluk... 38 HERFST Teugelt en tuigt en spant de rossen , Voor het karos ! Tooit ze met bellen en loovertrossen. Laat ze dan los Met klok-klinkelend-schuddenden kop : Wuivende pluim in den dronken galop ! — Want de herfst is koning ! Over den boschweg moet je komen ! Diep in de kloof. Onder de bladerhallen der boomen, Dwarrelt het loof Over je hoofd tot een gouden band, En kroont je tot een verrukten bacchant ! — Want de herfst is koning ! 39 Sluipstil getrippeld over de zoden, Op je karos Zal ze zitten, de blanke, bloode Nimf van het bosch, In het vlottende rilde gewaad, Bedwereld van loover, dat nederslaat Want de herfst is koning ! Dan zul je rijden, de rossen rukken De toornen stuk l De blaren zul je bij trossen plukken Als goud geluk ! Een roesbenevelde zul je zijn Van loover en liefde en zonneschijn Want de herfst is koning ! 40 SIMPEL LIEDJE Ik wou een simpel liedje zingen — Er is toch niemendal op til — Van onbeteekenende dingen, Of van een argelooze gril : Een kleuter met een rank postuurtje, Een groeiseltje van vreemd fatsoen, Of het verwonderlijk figuurtje Van een dood-nuchter boerenhoen. Een open raam met een tafreeltje, Een ietsje, dat je éven raakt, Een bloempje met een rijzig steeltje, Dat je opééns gelukkig maakt. Of als een rimpelige grijze : i \tijËË Een deftige en grauwe geit. Die als een quasi-wereldwijze Bedachtzaam aan den wegkant leit. 4* Hoe is dat zoet : wat kinderhanden Die streelend de piano slaan En, als vertrillend tot hun standen, Verteederd langs de toetsen gaan. Het is soms niets : een kleinigheidje, Een grilletje van de natuur, Een nietig onbenulligheidje, En tóch.... de schat van ieder uur. Dan denk je soms : hoe kan het komen Tot zoo een sprookjes-fijn bestaan, Totdat je raadselige droomen Weer in een glimlach ondergaan. En wat alleen de wijzen weten : Zoo'n simpel ietsje als een schat, Kan je het léven doen vergeten, Als je ooit de eeuwigheid vergat ! 4* SN EEUWMORGEN Nu is het al, nu is het al Bevrozen zonnigheid, Dat als een wereld van kristal In 't rond te blinken leit. Wat sneeuw is, schots en scheef gericht, Gestoven en gedaald : Wijl hier een wit plaveisel ligt, Is ginds een vlaag verdwaald. De boomen staan doorschoten van Gedreven sneeuw. Het lijkt, Of daar een witte kerstmis-man Met kap en mantel prijkt. 43 De koeien staan te droomen in De onbesneeuwde wei : Het spint ze met z'n doornen in, Het gulden zonnetij. MM Ze staan op 't zon-bedronken gras In waas van gloed geprent, Geroosterd in 't gebrande glas, Geschetst op perkament. De dorpen zijn, als op een hoos, In 't wilde weg gewaaid : Ze lijken uit een speelgoeddoos, Een blokkenspel gezaaid, Dan door een speelsche kinderhand Zoo luchtigjes geblokt, Wijl hier de toren is beland, En ginds een huisje hokt./ 44 Den blauwen schemerschoot ontglipt, Den schaüw ontwassen, is Het dorp met kleurtjes aangestipt, Gewassche' en waterfrisch. Een blauwe spits met zonnehaan, Een geveltje van goud, 1 En daar een sneeuwig daakje aan Een fabelhut gebouwd. O fonkelende feeëngril En fijn prinsesse-spel : Ik voel je broos, aanminnig-stil, Juweelig wonder wel. Want dit is al, want dit is al Bevrozen in den dag, Van zonneschijn en vlokkenval : Versteven engellach ! 45 AVOND IN DE DUINEN De blonde hellingen der duinen bloeien Van éven rood-en-witte teederheden, Die wonderlijk de schemering ontgleden : De blanke huisjes, rood-gedaakt, die gloeien Over de gulden glooiingen der duinen, In schemer-blauwe bogen uitgeleid, En als gepuurd uit schemer en van schuine Stralen gewonnen bleeke zonnigheid. De zon hangt over strakke heuvelranden Te schijnen in vergulde vergezichten. De hooge goud-verklaarde dingen lichten Hun heilig wezen uit den schoot der landen. Een huizengroep, die groenig is doorschoten, Met plukken looverwoekering verrijkt, Wordt minzaam door den avondschijn omvloten, Die in de ruiten zich ten spiegel kijkt. 46 Van kim tot kim grijpen de looverwegen, Met aan hun zoomen vroeg-gebloosde gloren En rosse zon. Zie, door den avond boren Z' elkaar als paden van gemeenschap tegen, Tot een verbroedering der hemelstreken, In dezen stond tot eender rust gewend... Zoo zoet, zoo zoet, nu d'avondzon wou breken In d' oude verven van een oude prent. 47 HERFST $eizoen van hartstocht en van mijmering... Verwijl bij ons, goud-walmende getijde, Bloeiende doodsnood, glorieus in lijden, Verblaakt tot toomelooze bloeseming. De looveringen in den zonnedamp — De kuische berke' en rosse beukelaren — Sling'ren een krans van gouden kandelaren En zilv'ren luchteren van lamp tot lamp. De looffestoenen in den morgengloor Branden als vlamme' in transparante vazen, Vol diepe gloeden in de melken wazen. En elke glans zwijmt als een puur tresoor. Nu kan> 't goud-lokkig hoofdje overrankt Van broos getwijg, uit zilverig bosschaadje Een meisje trippen in een gaas gewaadje, Wijl, kralensprenkelend, haar lach verklankt. 48 En overhuifd onder het looverdak, Het herfstig baldakijn, dat haar omslingert, Onder den luifel van den rooden wingerd, Die bloedig in scharlaken ranken brak : Zal, tenger-stengelig en broos, ze zijn Droef-schoone bloem in 't welkende getijde, Ontloke' in bruidstooi en gebenedijde Doodsklaarte in verheerelijkte pijn. Vol van de ziel der herfst zal zijn haar oog Goudwazig in de gulden wederschijnen, Waar zilte waterglanzingen in kwijnen — Of 't leven, mijm'rend, op den dood zich boog. Haar rilde lach, die brekelijk en krank Als goudraad krinkelt — breekt — en gaat verwaaien, Sterft in den herfst, die vlamt in lichter laaie, Als — snik of glimlach ? — een verheven dank. Dit is de ziel van 't welkende getij : Gelouterd van het langoureus verlangen, Vreemd en tevree van stervensgeur bevangen': Aanminnig om den dood een ringelrei ! 49 DE MINNESTREEL EEN HOLLANDSCH KIND O slodderdoddige robbedoes, Nog dartel als een jonge poes ; Het haantje-voor van je kornuitjes, Met al jou guitige geluidjes, Je loopjes, lachjes en je snel Echt-robbedoezig jongensspel. Je bent — je bent een Hollandsch kind, Dat houdt van lucht en zon en wind ! Dat dweept met dolle avontuurtjes, Dat kent geen koppen en geen kuurtjes, Dat wèl d'r stoutigheden heeft, Doch die je met een kus vergeeft. 4 53 Met één been uit je kleutertijd, Ben je een rakker van een meid, Met malle mollige maniertjes, Je vlechtjes en je mooie siertjes, Je dolle jongensachtig doen Met tikjes dametjes-fatsoen. Je hebt het nog al eens te kwaad Met nufjes van de modeplaat. Je plunje moet bij al dat stoeien Z'n mooie plooien wel verknoeien. Ravot je alles schots en scheef, Dan raakt de robbedoes op dreef. Kijk eens wat kleuterig-charmant Dat kraagje om dat halsje randt. Je lijkt wel op een kwiek matroosje, Zoo'n ferm durfallig bolleboosje ; Een poez'le zeerob in den dop. Vivat ! de Kenau van het sop ! 54 Je vlechtjes vliegen heen en weer, En hossen grappig op en neer. Bij 't hollen huppelen als guitjes Je trippelende bloote kuitjes. Je muts hangt losjes-nonchalant Te beng'len aan een witten band. En hol je niet zoo heb je niet, Een roerig kruidje-roer-me-niet : Steek je vol snaaksche zotternijtjes, Vol plannetjes en plagerijtjes. Je bent — wie is als kwik zoo kwiek ? — Belhamel van de hééle kliek. Zoo een rasechte robbedoes, Zoo'n snaaksche en brutale snoes ! Zoo een, die vasthoudt met d'r vuistjes, Die knijpen kan met jongensknuistjes ! Zoo uit één stuk, zoo kwiek en struisch : Zoo'n rakker hoort in Holland thuis ' 55 DE MARKT Een brok Oud-Hollandsch schilderschoon In grijze, winderige lucht ! Dit blééf een onvervalscht paneel -— Al kent de tijd ook geen genade Van Hollands glorie, voor 't penseel Van een Jan Steen of een Ostade, Die, kloek en kleurig in een klucht, Betrapten Hollands schoonste schoon Oud-Holland... ja, dat ben je wel In zoo'n oerkrachtig stadsgezicht... Wel zijn geradbraakt door den tijd Onze oude beelden, kloeke zeden : De markt is nóg d'antiquiteit Van 't schilderachtige verleden. Oud-Hollands meesters-van-het-licht Verlekkerden op zóó'n pastel ! 56 Verliefd op licht en lucht en land, Kletsten ze kleuren op het doek ! Dat was niet broos, maar ruig en fel, Hun minnedicht op Hollands glorie ! En in dat durvend kleurenspel BpM| Vierde 't Gemeenebest victorie, Hun kunst is 't rijk-versierde Boek Van heel hun trotschen levenstrant. Zie daar die visschen, kris en kras, Met zilverrug en roze buik. Wie mengt de kleuren, die 't zóó doen ? Die zóó gewaagd, toch heerlijk pakken : Van sinaasappel en citroen D'oranje en de gele vlakken ? En 't is, of één stilleven 't puik Van Hollands kleuren samenlas ! De toren zingt een referein Hóóg in de winderige lucht. De deun van 't klinkklaar carillon Verbrokkelt in het speelsche jagen. En wèt het klokkenspel ook spon : De wind verstuift het op z'n vlagen ! Dit spel van kleuren en gerucht Kon van Oud-Holland zijn ! 57 OPDRACHT Kindje, mild en koninklijk, Op de maagdehanden : Zie den morgen rood en rijk Aan den hemel branden. Kind, ik houd mijn machtloosheid Hoog naar Uw almachtigheid Op mijn slechte handen. Zie, mijn kracht is klein en broos, Wankel, onvoldragen. Doch mijn rusting draagt een roos Vuurrood in de dagen. En van Uw goedgunstigheid Roep ik voor mijn willigheid Hoopvol Uw behagen. Kindje, lief en koninklijk, Als een knaap gebogen Kniel ik diep-ootmoediglijk Met mijn smeekende oogen : Wil mijn kranke dienstbaarheid Aan Uw voeten neergeleid Liefderijk gedoogen. 58 REGENAVOND Den heelen middag heeft de regen Gedruppeld op de trieste wegen, En bleef soms in de goten staan. De straat werd nat — er kwamen plassen — Die zijn héél zoetjes aangewassen... Toen gingen de lantarens aan. Die schoten dan wat vroege schijnen Van groenig licht in lange lijnen Over het glimmige plavei. Gedoken onder regenschermen, Alleentjes of In kleine zwermen, Slopen de menschen stil voorbij. 59 Toen is de regen neergekletterd Leuk, hoe dat in de plassen spettert — En hield een schoonmaak in de straat. En plaste met z'n fiksche stralen. De menschen hokte' in de portalen, En scholden op die overdaad. Alleen een drieste bengel lapte Den stortvloed aan z'n laars, en stapte En hinkelde de plassen door, Zoodat het spetterde en spatte. Dan ging hij als een druipend-natte Kwajongen in den mist te-loor. Toen ging het regenzingen dalen, Tot droppen slonken weer de stralen — En door het nevelig gordijn Bleef ik gedachteloos wat staren Naar het gedrop en de lantaren, En naar haar groenen waterschijn... 60 SCHAAPJE (Variatie op een volkslied.) Schaapje, wat loopt gij daar eenzaam te dwalen Over de hei ? Zou niet de scheper zijn lammeren halen Is er geen hope, geen herder nabij ? « Ach, nog geen stap, en de herder blijft dralen. Is er geen schaduw om onder te rusten ? Nergens een hart en een stem, die mij suste, Nergens een schaduw, een schuilplaats voor mij. » Schaapje, wat loopt gij daar eenzaam te dwalen Over de hei ? « Nooit zal de morgen mijn hoofd meer bestralen, Nergens een licht... en de nacht is nabij. Nergens een pad... en de dag gaat aan 't dalen. Is er geen hart, om mijn smarten te sussen ? Is er geen mond om mij, moede, te kussen? Niets dan de dood en het duister voor mij !... » 61 Schaapje, het Leven, de Scheper treedt nader Over de hei. O, op den dool naar den dood komt een Vader Mild en vermogend den zwerver nabij. Ziet ge Zijn staf?... En de stap gaat èl nader. Zijn ook uw voeten betreden met wonden, Zijn ook uw leden beladen met zonden, Snik als een kind en uw leed gaat voorbij. 6z SINT ELISABETH De verdrijving van den Wariburg (i). « Martel mij, martel mij, hemeltormenten ! Diep zal ik kreunen, maar breken niet. Nu gij een twijg van den kruis-boom woudt enten, Kerft gij mijn hart, dat het hartebloed vliet. Rooder het bloed, dat aan wonden ontvloeit : Rooder de roos, die de kruisrijs ontbloeit ! » « Toen eens Uw blik in mijn boezem wou boren, Grondeloos donker van grondeloos leed, Heeft in Uw oogen mijn oog zich verloren, Wijl in Uw lijden mijn lijden vergleed. Ik bood mijn kroon voor Uw doornenkroon, Gij gaaft Uw kroon mij tot bloedig loon, » (i) Een van een zevental 4eclamaties bij een St-Elisabeths-oratorium. 63 « Kinderen, kind'ren... och bedelprinsessen, Haveloos kroost van koninklijk bloed : Moederke zal er je dorst wel lesschen. Straks heeft ze brood — toe, stil nu... wees zoet.. Och God, een kind, dat van koude schreit ! Heer, hoe Uw kroon in mijn slapen snijdt. » « Kindren, wij gaan tot den Vader... niet klagen. Die ons met open armen verwacht. Hoort gij : de kloosterklok heeft al geslagen : Dat is de Godsroep van middernacht ! Ach — want van morgen- tot avondrood, Is er ons leven één dool naar den Dood. » « Zing den Almachtige !... Loof den Gerechte ! Lui Hem « Te Deum »... de klokkestreng stuk ! Broeders : de Heer, Die de vorsten kan knechten Schonk mij, onttroond, een herboren geluk. Heer, wij belijden, wij loven U — God ! Ik buig, vernietigd, voor Uw gebod. » 64 LIEDEREN VAN DEN MELAATSCHE I Nu staan de steden op de horizonten Geteekend met haar kartelige kammen Van daken, daken, daken, duizendvervig In ongebreidelde' overvloed gerezen Als tooverschimmen uit een vreemde wereld. De klokken luiden... o, de nieuwe lente ! Hoor, hoe een rei van Rubens' engelkens Te spelen hangt met bol-geblazen wangen, En zonnedronken in het zonlicht spartelt. En zwirrelend in weelderige groepen Winden ze ranken uit de klokkengalmen, Guirlanden wevend uit de klankenslingers. Dolzinnig ingewikkeld in de waden Der klanken gaan ze zoetjes speleglijden, Zich proestend uit het kluwen dan ontwarrend, Terwijl zij speelsch aan de guirlanden schudden, Als in den herfst aan rijp—bevrachte boomen : De klanken vallen neer als gouden vruchten, Als barstend vlaag op vlaag uit hemelgaten. En zij, de goud-verklaarde klankenplukkers, Hangen omhoog in arm-doorwonden rijen, 67 Als slingers aan de gouden balustraden Nu stil-verrukt de.aarde te begluren, Waarop een zwerm van opgetogen kindren Begeerig grabbelt naar de hemelvruchten — De voorschoot opgestoken in de vlagen — Dronken in 't spel der spattende geluiden. Ik was een Don Juan in zonneschijn, De dronken zwelger aan de gouden tafels, Waar zonlicht schuimde op boordevolle bekers. En ik verzaadde m' uit kristallen schotels, Waarin het zonlicht zevenkleurig brak. Ik was de trotsche minnaar van de zon, Die mij verzotte op haar gouden lokken, En op den gloed der vuur-doorkraalde lonken. Ik was haar makker en haar troubadour, Die tonen, vonkend, ketste uit de snaren, Die klanken weefde uit de zonnestralen En zonnestralen uit zijn zangen won. Totdat hij, door zijn droomen overduizeld, Geen klank meer hoorde, en geen zon meer zag, En onderging in lichtende geluiden, En zinkend in doorzongen zonneruimten Voor d'overmacht der weelden zwijmelde. Dan was ik weer de koninklijke zwerver, En zag hoe goudelende looverschermen 68 Als vlagen zonlicht op de heuvels hingen, Als sluiers voor de eeuwigheid geschoven. Tóch zon, ge liegt, liegt, liegt! Gij zijt zachtaardig Een Santa Claus voor kinderfantasieën, Die met uw bakersprookjes kleuterbreinen In goud-papier en valsche bloemen dost. Want zie — de gouden banen, die omcirk'len Den wereldbol, en binden pool met pool, De zegestraten voor verrukte droomers, Die gij met goud plaveit, weerspieg'len Als doode vlakken in mijn doode oogen. De gloeden van uw goud-doorbrande glories Liggen, verstorven op wat naakte sintels, Poover te smeulen als vergeten naglans, Om dra te dooven in de rosse asschen. O, na een dag van leed-geslagen tobben, O, na een avond zonder avondrood, En na een voornacht van benauwenis, En na een nanacht van doorspookte wake, Waarin het floers van ijle sluimering Door huiverende angsten wordt verrafeld, . Weer koel en rein in 't morgenlicht te staan, Weer als een kind den dageraad te grijpen : Een schepterloos monarchje van de sterren, S 69 Van vogels, vlinders en violenbedden ; Een koninkje van droom en zonneschijn Dal, toovenaar, met zonnestralen wichelt, Dat vederwolken voor zijn tocht bemant Tot blanke booten op azuren zeeën, En dol-verdwaasd naar vreemde kusten stevent. Waar zijt ge, blanke takken van jasmijn, Die als een vrome droom van kuische harten Open-geloken naar.den tuinmuur hingt, En wiegelde in het luwe spel der winden Als bruidsbouquetten op de blauwe lucht, Vertrouwden van de teederste geheimen. En rooz-'laar, die in 't ouderlijke huis De balustrade' omrankte als een wingerd En met een rooden overdaad van bloemen Jaarlijks uw lang-gevingerd hout bestortte : Ik rukte als knaap de trossen van uw stam, En dartel van uw bloeisel overlooverd, Bestoven en bedropen van uw gaven, Omflakkerd van de vlagen uwer geuren, Tuimelde ik in den zwijmel van uw lusten, En dronk de geuren, als een snuivend veulen Zijn jonge borst vol koele Meilucht zuigt. En nü is rozengeur mij doodsaroom. Ik weet nu, dat de hunkerende lippen 70 Zoeken het éigen evenbeeld te kussen, Al is 't de mond, rood-lippig, van het liefje. 't Zijn onze eigen borrelende klanken, Die gorgelen in 't keeltje van den leeuwerk. En als een meisje madeliefjes plukt Dan liefkoost zij haar goud-geharte droomen. Wanneer wij breidelloos beminnen willen, Régent het ruizelende engelvoetjes En dwepen we de lucht vól gouden sterren*. Wanneer een knaap, van 't gonzend bloed bedui» Dronken van kracht, die in zijn aad'ren spuit, [zeld, Victorieus een rozelaar ontbladert, Dan stoeit hij met zijn eigen bloeiend hart. Wij drijven in een vlucht van spiegelingen, Die als een stad-in-water staan geprent, Of half-verscholen in den schemer hangen. En alles is van onze ziel verzadigd. Wij kijken, wijsneus, naar een stoet gestalten, En onderwijl zijn wij heel kleuterachtig En speelsch verstoppertje aan 't spelen mët Ons honderdvoud weerkaatste spiegelbeeld. O, wel lieftallig is mijn kameraad, Mijn dubbelganger in 't luguber kijkspel. Ik maak hem onderdanig révérence, 7' Mijn doodskop met z'n gruwelijken grijns, Die huist in holle oogenlooze kassen. Hij kan opeens achter jasmijn uitloeren, Zoo schalks en guitig met zijn poezel kopje, Gelijk een kindje met een fladderkleedje Zijn gouden hoofdje uit een meidoorn steekt. O, mocht ik vroom en zacht-gelaten sterven En moede van mijn hunkerende hart, Gewiegd door 't ruischen van de populieren, Die als een donzen wiekslag om mij wuiven Hun wijd-gevleugelde herinneringen Uit mededoogend'-ruizelende kronen. En dan wat licht-gevoete, zacht-geschoeide En teedere genooten bij mijn leger : Stille getuigen van mijn late wake, Die lachen met hun goud-verklaarde oogen, Of zoetjes sluipen rond mijn sluimeringen In 't storeloos geschuifel der gewaden : Mijn hart dat volgeloopen is van vrede ; Mijn kalme glimlach als een gouden stilte ; De tred, de trage, slepende der uren ; De zoete zorgzaamheid van lieve handen, Die rank en ritselend de peluw schikken ; Het gouden schuim van late zonnestralen In deiningen van windelooze zeeën, 7* Die mild door stille avondheem'len ruischen, Bezonken aan de kust van moede zielen : De laatste schijnsels van de zonnetoortsen, Die smeulend om de klare dingen hangen, — Een schemering van vreemde glanzigheden — En zich liefkozend om het kruisbeeld leeg'ren, En maken 't tot het gouden hart der stilte, Een glanzig wonder van verteedering. En in d'omzooming van den zonnewasem, Den gulden adem van de avondzon In transparante vliezen neergeslagen : Het wonder van de wijd-ontloken armen, In eindeloos ontfermende omvaming : Een avondlate bloeseming van liefde En leed gelouterd als een kuische vlam, In 't midden van een heilig medaillon. Als zoete gezellin de rozenkrans, De kralensnoer, die zich behoedzaam strengelt Om d'ootmoed van de vroom-gevouwen vingers. En door het open raam een torenhaan, Die als een zegenende hemelboodschap In d'ouden avond hangt, een rozig schijnsel, Een naglans van verstorven zonnevuur : Een zwerveling, die vrome wake houdt, Geduldig in d'onmetelijken hemel, 73 En tuurt met eindeloos-gelaten oogen Naar 't Vaderhuis aan verre horizonten ; Een baken aan de boorden van het leven, Die ruischeloos de stomme branding breekt, Die aan de kusten spoelt der Eeuwigheid ; Een gids voor afgezworven schepelingen, Die drijven door den sleep der grauwe heem'len En grijze, grijze wolkenkaravanen, Droefgeestig langs de onbegrensde zeeën, — Die, peilloos, vloeren zijn van eeuwigheden, — De oogen grijs van 't vruchtelooze heimwee, De roerpen, roerloos in de matte hand. 74 II Begeert gij immer weer dien droom ? Dampende schouwen in den dag, Die als een blauwe gouden doom Over de daken lag ? De rook hangt als een puur tresoor Geheiligd in den dageraad, Tot zilverpluimen in den smoor Van parelmoer gebaad. Ik zing — en weet wel dat ik zing De echo van een oud cantiek : De zingende herinnering Van vroegere muziek. Ik zoek — hoe ik ook dool of denk — Vergeefs naar den verborgen schrijn : Die wijs kan enkel het geschenk Voor kinderzielen zijn. 79 O 't simpel kinderlijk bedrijf !... O 't diep en troosteloos verdriet, Dat naast het mollig kinderlijf Verweerde leden ziet. Soms speelt in mijn herinnering De fijne weemoed van een geur, Of spiegelt zich een schemering Vol mijmerend couleur. Dan zoekt mijn ziel, of zij ook vond Haar kindsheid, tot ze ledig keert, Toch blijde, dat ze weer één stond Verlangen heeft geleerd. 76 III Gelijk een arg'loos, droom-verloren kind, Dat sprookjes beed'lend staat aan moeders schoot, En treuzelt van den lieven droomgenoot Te scheiden, en steeds op verzinsels zint. Dan, moegetreuzeld, weer zijn bed hervindt In 't donker, nu de sprookjesvoorhang sloot. En schreit in 't kussen zich de oogen rood, En mokt om wat het zóó zeer heeft bemind. Zoo ben ik, sprookjesmoeder, voor u doof. Eertet kopte ik, met behuild gezicht en boos, Een drenzig kind, dat gij niet méér mij boodt. Nu derf ik aan uw logen het geloof, En wacht — een prins, onttroond en haveloos, — De oogen heet-geweend den droeven dood. 77 IV Ik ben een balling, van uw feest verstooten, Verbannen dool ik om uw dorpel heen. Gij hebt vergeefschen wijn voor mij vergoten, De beker, boordevol, is mij ontgleën. Ik heb niet veel van uw festijn genoten, Sinds ik als gast aan uwen disch verscheen. Mijn poover bij-zijn heeft te dra verdroten Den gullen gastheer, die verstoord verdween. Och, princelijke trots, die dacht te eten Van koningsgunst, en at van koningsspót. 't Veelkleurig kleed tot flarden uitgereten, Gebannen op het koninklijk gebod, Zit aan den drempel ik — vertrapt, versmeten Gulzig te azen op het overschot. 7» V Zie Heer, ik wil als Lazarus verkeeren, Verschooierd aan een drempel uitgestrekt, Met etterende wonden overdekt, Die, knagend, staag mijn veege vleesch verteren. Ik wil geen zoeter leniging begeeren Dan schamel kruim, dat féller honger wekt, En dat een straathond mij de leden lekt : Wat hondenspeeksel : balsem voor mijn zweren. Dan... folter feller. Laat uw schichten branden En schroeien in mijn lijf, dat nooit geneest. Geef deemoed, Heer, en martelarengeest : Door martelie tot gaver offerande. Geroosterd door het brandmerk van den dood, Met Lazarus genoot in Abraham's schoot ! 79 VI Ach, roep zoo luide niet, zoo luide niet ! Boodschapper, die in 't hart der lente-winden Doldronken kralensnoeren zit te binden. Dan met een speelsche greep de snoer vergiet, Die kralenspattend in de laagte schiet... En rijgt een snoer — en breekt — om wèèr te winden. Zing luider, luider, voor de jeugd, beminde, De bolgekoonde, blozige, uw lied ! Zing, merel, maak haar dronken van uw maren, Want zoeter is, dan wijsheid te verwerven, 'jmm De gouden onschuld van een schaterlach ! Geef mij, dat ik den deemoed mag bewaren, En, nu ik dë onnoozelheid moet derven, Der wijsheid glimlach op mij rusten mag. 80 VII De regen reutelt weer zoo loom en traag In 't monotone tikken op de ruiten. Wie kan dat luie ruischen buiten sluiten ? Den weemoed stillen, die met stagen vlaag Zich binnen zuigt, en matte maten neurt, En deunt in 't suizelen der kale boomen, Waarin versmoord — wat vale klachten droomen, Om iets, dat lang geleden is gebeurd. En ik weet niet, wat droevigs het zich heugt : Vergane blaren in te vroege vorsten ? Bevrozen sappen in verkilde borsten ? Verbloeide droomen van verdwenen vreugd ? Ik weet niet, wat de regen van mij vraagt Met al zijn loom-gerekte grauwe deunen... Maar stil nu — hoort ge niet, diep-in, een steunen, Dat, bij veel schatten, om wat water vraagt ? tg De daken zinken duister in den mist, De huizen liggen schuw ineen gedrongen. Wat wordt er nu, geleden of gezongen ? O, dat ik hun versloten binnenst wist. Als uit een barst bleekt er een gele schijn, Een flauwe walm, die in den nevel wasemt. Enkel dat licht... geen stem, geen mond, die asemt Ik kan niet bij. die vlam gelukkig zijn. Ik ben verschuchterd met mijn eenzaamheid, En triestig in 't geneurie van den regen. Ik loop en lach wel — glimlach — langs de wegen Wijl in mijn binnenst staag iets barst of bijt. Ik voelde 't als een schuw-verborgen wond : Verscholen pijnen, als met zacht verwijden Een regendruppel, die kwam binnenglijden, Zich schurend weer een nauwen uitgang vond. En elke druppel, die naar binnen slaat, Neemt van mijn weeken hartewand iets mede : Een lief bezit, wat schoons, mijn goed verleden : Het lijkt of alles nu verleken gaat. 81 Of alles wegzakt en — een hol spelonk — Mijn hart staat als een ledig hulsel open. Ik hoor den wind in alle hoeken loopen... En hoe de regen klagelijk verklonk. Ik weet het weer : dat oud-vertrouwde lied, Dien grijzen deun, waar tranen in verstikken, Om soms te barsten in een bui van snikken Om oogen, kussen... en een grauw verdriet... De regen reutelt weer zoo loom en traag In 't monotone tikken op de ruiten. Wie kan dat luie ruischen buiten sluiten, Den weemoed, die verneurt op vlaag bij vlaag ? 83 VIII Ach, nu dit al vergaat Wat ik aan zangen bood : Kus mij de wangen rood. Hield niet de dageraad Me zélf ten doop ? Greept g'in uw werveling Storm, mij, een sterveling, Met have en hoop ? Zoete gespelen, gij Makker en speelgenoot : Ik dans, uw deelgenoot Aan Meischen ringelrei, Den doodenwals. Bij zon en dans en spel Keerde het kansenspel En speelde valsch. 84 Zon van mijn prille jeugd, Doof niet uw vlam in mij. Dood niet, wat kwam in mij Tot onvolboren vreugd. Je hart aan stuk, Mat van ontmoediging, Zoek in óótmoediging Een nieuw geluk. Ontroostbaar tranenkind, Och«Zuidsche vrouwenziel», Die zóó in rouwe viel, Tot je een drempel vindt In 't avondrood : Leid in je levenslot Weemoed ons leven tot Deemoed van dood. 6 85 IX Wat rammelt gij opstandig De schalmen van uw lot : Ge kapt — nog zoo hardhandig — Den keten niet kapot. De onverbrekelijke wet Is op uw ziel gezet. Wat morrelt gij oproerig Aan straf-gemenden druk. Ge steigert — nóg zoo roerig — Den stijven toom niet stuk. Ge knerst en knabbelt op het staal Uw eigen kaken kaal. En jaagt het tegenspoedig Geluk u van de baan, Laat dan niet weifelmoedig Uw eigen kruishout staan : Want elke weg wendt — vèr of na — Ten lest naar Golgotha. 86 Eén snik — neem dan hooghartig Uw deel met vrije hand, Dat het u niet laaghartig En macht'loos overmant. En... traanloos... zij het avondrood Dageraad van den dood ! 87 X Bedenk, hart, zult gij sterk zijn om te stèrven, Wanneer de lente, trotsch en triumphaal, Ten boorde schuimend vult met schaal na schaal De aderen der boomen en de nerven Der bladeren met borrelende vochten. Wanneer het zwanger hout uitbarst in praal Van bloesems toomloos. En een bacchanaal Van vogelstemmen steigert in de lochten. Hebt gij gewogen, kalm en zonder nijd, Die levensdrift in 't machtig jubileeren, En 't bleek gelaat van eige' ellendigheid. Hebt gij des Heeren Voorhof niet ontwijd Door een opstandig, mateloos begeeren ? Hart, kunt gij sterven zonder rebelleeren ? 88 XI Nu 't overschoon tumult der bloesemvlagen Opvlamt — bedenk, dat gij niet klagen zult. Dit is óók schoon : als 't barsch beheer der plagen Tot trotsche zwijgzaamheid de lippen krult. Als 't luisterrijke juk der lentedagen Getorscht wordt door een trotsch-gekromd geduld, Een smart-verbeten mond, die niet wil klagen, Totdat het straffe vonnis is vervuld. * Ik wil uw handen, eigenwillig, kussen En 't hoofd, nog overvol van aardsche dingen, Getroost neerleggen in uw zachten schoot... Wilt gij mijn klagelijke onrust sussen, Dat ik, omhuifd van schemer, nog mag zingen Zoetluidende praeludiën van den Dood. 89 INTERMEZZO GIJ ALLEN!. Gij, allen, hunkeraars naar het geluk : De jachthoorn hijgt van uw bloedroode lusten ! Die jaagt — en, 't jaagspoor bijster, keert ter ruste Met leege weitasch, hart en jachtroer stuk. Gij, die van God en wereld zijt verweesd, Verwezen zwijmelt tusschen dood en leven; Die u geen zonneschijn wilt overgeven, En die slechts raads'len uit de sterren leest. Gij, die door echolooze leegten waart Met honger naar een mond, honger naar sterren ; En machteloos 't mysterie te ontwerren, Bleek in een hoek uw kinderbeeld bestaart. Gij, die als paria de straten schuwt Met lijdend hoofd, een levend miserere, Dat alle roze wangen zou onteeren, Een bleeke vloek-van-leed, waar men van gruwt. 93 Die naar den kus van roode lippen smacht, Maar met een veegen bloei van bleeke leden, Verlegen om uw herfst, zit afgestreden, De oogen groot, te staren in den nacht. Gij, die niet kent den glimlach van 't gemis, Den wilden weemoed : hemelsche verklaring, Die door de smarten breekt als openbaring — Omdat uw weedom zónder tranen is. Luistert : de wind — de wind is uitgeraasd. De lucht waait open; uit de ijle wakken Van hemel lijken sterren af te zakken, Die, mild, de nacht uit diepe heem'len blaast. Dat is de glimlach van de Eeuwigheid ! De sterren-glimlach van Gods mededoogen, Die, wijd, onmetelijk en onbewogen, In d'ongemeten hemelen verglijdt ! — 94 AAN MARIA IN MEI Meedoogend komt de eeuwenoude zon Met brozen val van avondschijn gegleden, En maakt den tempel in die nevelbron Van glans een hal van eerbiedwaardigheden, En hangt een lichtkring om Maria's beeld, En maakt haar aanschijn blank van hemelvrede. Hoe is haar beelt'nis in dien gloed vereêld Tot puren lach en engelachtig wezen, Dat wonderdadig zegeningen deelt. De bloemen staan in tuilen saamgelezen, Als schemeringen — tot haar hart doorgloord — Diep-gloeiend in den schaduw opgerezen. Pieuzer is het heiligdom omboord Door vlammentongen, klaar en onbewogen, En door geen rimpel in hun rust verstoord. 95 De vlagen beêklank, als de zee bewogen, Stijgen als golven aan de hemelkust, En ebben, Moeder, voor Uw mededoogen. En elke stem, die spreekt, breekt in de rust Gelijk een roos, rond Uw gelaat ontloken. Gij glimlacht, Moeder,... neemt een roos... en kust. En elke kraal, die ritselt langs de knoken Van een verdorde, afgeteerde hand ; Elk « ave », waartoe, stamelend gesproken, Onmondig zich een kindermond vermant : Geuren U welgevallig van genade, Zoetrokig als een hemelofferand. De loovers hangen welig op de paden, De lucht is dronken van vogelgeluid : Dat is Uw harpenaar, die als cascaden De klankenstroomen uit zijn keeltje spuit, Dat de droppen als tonen er uit dringen, En spatten als 't getokkel van een luit. 96 Moeder, voor U uitzinnig blijft hij zingen, En het feest der zon is voor U bereid, En de Mei is zwaar van den geur der seringen. Moeder der gratie... tóch, U liefst-gewijd Blijft U de groet van kinderlijk probeeren, De stem, die brekend haast, U benedijt. In oude wijzen hoor ik U psalmeeren, Weer draagt Uw beelt'nis bovenaardschen glans, Ave na ave blijft men U vereeren— Ave ! o Moeder van den Rozenkrans— 97 LAAT ONS NIET BERUSTEN Laat ons niet berusten Met het klein verdriet En de kleine lusten, Die het leven biedt. Niet het traag vergrijzen Van het zingend kind Tot den dwazen wijze, Wien de wereld bindt. Over alle daken Tot U opgericht Blijve' onze oogen haken Naar Uw Aangezicht. Rozig spel van bloesem In den lentewind — Blijf toch in uw boezem Het reikhalzend kind, 98 Dat geen aardsche gave Lescht d'onleschbre dorst... Enkel God kan laven Die verschroeide borst. God, zaai in de voren Van de ziel Uw zaad, Dat bij oogst het koren Zwaar van aren staat. Als met Uw compassie 't Vleesch gekruisigd is, Wacht ook ónze passie De Verrijzenis ! 99 GEBED Niet in 't wèl-gaan en 't verblijen Zijt Gij ons het naast. Als de wind in 't spelemeien Langs het water blaast, Kringelt hij de rimpelingen Langs den spiegel heen, En de broze schaduwingen Brokkelen uiteen. Als de wind is uitgewiegeld Ongebroken staat In de stilte diep-gespiegeld Weder Uw gelaat. Breken ook de ijdelheden Van 't gedroomd geluk Met haar speelschen aêm den vrede Dagelijks weer stuk : Tusschen eindig en onendig, Tusschen God en aard, Drijft de ziel, tot ze bestendig Keert zich t' Uwenwaart. 100 OOTMOED De wijzen zochten U van ver : Want in de stralende geschriften, Waarin Gij, God, Uw glorie grifte, Rees op een niéuwe ster. Wie van Uw gouden Heerlijkheid De hemelhoog-gebaande paden Betreedt, vindt slechts met Uw genade Den weg die tot U leidt. Wie vorst zich waant van het Heelal, Troont in de wijde koningszalen Van zijn vermetel brein, moet dalen En knielen in een stal. Hij moet de Christuszoeker zijn, De wijze, dien de ster geleidde, En zich een karavaan bereiden Ter tocht door den woestijn. 7 101 Slechts wie zijn hart van trots geneest — En deemoed regent van den Hemel — Kan dalen van den hoogen kemel Als koning van den geest. Ten leste buigend in het stof Met al zijn arme koningsgaven, Ziet hij, dat kinderen en slaven Hem vóórgaan in hun lof. En huiverend wordt hij gewaar — Geen vorstenbrein kón ze bevatten — : God maakt het eerst en liefst Zijn schatten Den kleinen openbaar. Een engel sprak den herders toe : Hun hart verstond — geen angstig dralen... Het hart kent slechts één klare tale. De wijze zocht zich moe. Wie düs ontving de boodschap, hij, Die Jezus in zijn eenvoud minde : Zijn weg is kort, want hij mag vinden De kribbe zeer nabij. 102 En door de wereld gaat Uw stem : « Valt mij te voet, gekroonde slaven, Uw hoogmoed graaft Uw eigen graven : Keert weer tot Bethlehem ! « Mijn last is licht, zwaar is uw smart. Ik vraag geen geest en geen gezangen : In 't Vaderhuis wil ik ontvangen Eenvoudigen van hart. « Weet : wat aan geest gij met u draagt, Milliarden engien overtreffen, Ik wil u tot Mijn eng'len heffen, Als gij u zelf verlaagt. « Hoovaardigen, valt Mij te-voet, O doolaards, geeft u in Mijn vrede. Ik vraag voor Mijn gewijde stede 't Ootmoedige gemoed. » io3 1 GESTALTEN DE EMMAUS-GANGERS Lucas XXIV : v. t3-i5. Wij zijn den weg met U gegaan : Uw woord bleef in ons hart bewaard. Wij hebben wèl Uw stem verstaan, Doch vroegen, wiè Gij waart. De lucht was, wonderlijk en wijd, Van Uw aanwezigheid vervuld, Verzadigd van Uw zoetigheid : Tóch bleeft Gij ons verhuld. We traden in de schemering Met U door 't avondlijke licht, Dat als een zilverwadem hing Rondom uw aangezicht. Wij aarzelden : een schemergril Docht ons die wonderbare gloor, Geen wónder — Voor den tragen wil Ging d'aureool te loor. 107 Gij spraakt en openbaarde Uw woord ; Wij dronken het begeerig in. De fonkeling heeft ons bekoord, Doch dieper school de zin. Wij bleven doof, — hoe luider sloeg Uw hart den hartslag van den tijd, Hoezeer Uw bloedklop in zich droeg Den klop der eeuwigheid. Toen — bij den driesprong — bleeft Gij staan. Vóór 't geven van den broederkus Bedacht Gij U, en zijt gegaan Den weg naar Emmaus. En bij den schralen avonddisch Hing aan Uw slapen weer die glans. Rabboni ! in die lichternis Aanschouwden wij U gansch. Gij dankte' en braakt... Den wonderbaar Verrezen Heerscher van den dood Erkenden w'in den Offeraar, In 't breken van het brood. 108 Gij zijt den weg mei ons gegaan : Een raadsel bleef ons Uw gelaat, Doch sidd'rend hebben wij verstaan Uw hoogste Liefde-daad. 109 DE WACHTENDE Math. XX : v. 6 Neem mij als werker in Uw wijngaard, Heer. Want zie, de nacht is reeds tot noen verkeerd. De zon zakt uit het zenith, en vermeert De maat'looze onmacht van vergeefsch begeer. En nog... en nóg... Och aarzel langer niet !... Zijn alle gaarden niet met volk gevuld. Rijgt uur aan uur geen draad-gerekt geduld De stilte tot een spinsel van verdriet ? Hoe was de dageraad uitbundig feest, Door spierige gezellen ingeleid, Die, bruin-gekopt, uittrokken, ten arbeid Geschouderd rij aan rij en leest aan leest! ito En blijde zusteren des arbeids, gij De rankenschiksters bij het wijngaardwerk, Die, blij-gekeeld en rank-geleed en sterk, Getogen zijt als voor een spelemei : Heb ik met u den wijnstok niet geplant, En niet den wingerd om zijn stut geleid, Het rankennet om rijs en hout gereid, Dat vol-getrost den steunstok nu omspant ? Plukkers ! pluksters !... gespelen, makker, maat ! Niet al geplukt... Och, spaart mijn deel. Toe, neemt Niet al dat rijpt ! Al ben ik ook vervreemd : 'k Weet, dat de gaardenier nog komen gaat. Ik was zijn huurling, en hij huurt mij wéér. De zon zakt... zakt gestadig, stadig, staag... Talm niet te lang... toef niet... Ik vraag, ik vraag : Neem mij als werker in Uw wijngaard, Heer. DE RIJKE JONGELING Math. XIX : v. \6-zi. Wat zei de Meester mij ? Hem schamel volgen, Van have en huis en onderdak verweesd, Weerlooze prooi van hette en verbolgen Seizoenen en het bulderend tempeest ? Hoe kan ik, weeldekind, dan de temptatie Dulden van dat ontredderde bestaan ? Éfi| Wat als mijn knecht, geheven in mijn staatsie Van heerschappij, mij haveloos ziet gaan ? En driftig triumfeerend met zijn zwepe Knallend de lucht vol kronkels slaat ; mijn ros Schuimbekkend, hoevekletterend, laat sleepen Midden door 't volk mijn statige karos. En als ik, voor de razernij der raad'ren, In 't grauw gemengd, verschrikt ter zijde snel, Wie zegt, dat dan mijn heer-schap in de aad'ren Bloedgistend niet tot macht'loos oproer wel' ? 112 Ik vroeg het eeuwig leven, en nadochlig Peinzend heb ik gemeten 's Meesters taal. Ik kloeg mij aan, en slingerde hardvochtig Mijn kranke onmacht voor Zijn tribunaal. Wat wachtte ik dan : een gouden hemelzetel, Waarheen men van een aardschen troon verstoelt ? 'k Heb met fluweelen hand een barschen netel En als een spot zijn prikkelkleed — bevoeld. Zóó kankert dan mijn hart, verziekt, zelfzuchtig, Aan 't euvel van zijn weifelmoedigheid, Dat enkel het — gepaaid door 't ij del, vluchtig — 't Zoo dicht nabij bestèndig heil benijdt. Wat, als de Waagmeester de daden zamelt ? Onthutst de weegschaal bij de zwaarte zwicht Van 't poover Zelf, naakt, weeldevoos, verschameld, Te eener zij ? Wat biedt het tegengewicht ? Als driftig schommelend de waagpen duikelt, En duikt... en daalt... naar kwader daad zich heugt. Wat heft een waagnaald op, die is gestruikeld ? D'onvruchtbaarheid van zondelooze deugd ? it3 Steriele deugd als bloesemlooze lenten ; Als 't ongerept, doch niet-ontkiemde zaad ; De rentmeester, die met zijn tien talenten, Verminderd niet, doch niet vermeerderd, staat. Zoo blijv' dit dan : van vleugellooze daden Geduldig schakelend een ketenband : Een schalm een dag, een dag een schalm, gestade En vreugdeloos zich smedend in mijn hand. Is déze dracht mijn falen evenmachtig? Brengt dit de waag in zuiver evenwicht ? Of zal 'k, mijn zonde èn mijn deugd indachtig, Aemechtig hijgen voor Gods straf Gericht ? Ik ben niet slécht misschien, doch ongedurig Een speelbal, schommelend in mijn bestaan. Ik wènsch — doch worstelmoe te dra balsturig — De zilte Wilskracht van den Oceaan. En blijf, ontredderd en ontmand, de dwaler, Die dade' als kiezels in een gaarde vindt, De rustelooze, diep-bezonnen draler, Die immer zint — en nóóit een daad begint. 114 IFIS' DOODSZANGEN (i) I DOODSVERLANGEN Tusschen aarde en hemel, Dreef ik door 't gewemel Van de sterren heen, Als een witte veder, Maagdelijk en teeder, Dwarrelde en verdween. 'k Gleed als een bijzonder Vreemd en glanzig wonder In een waterbel : Aan mijn wanden kleuren Regenboog-couleuren In gebroken spel. (t) ifiS) — naar Vondels benaming — Jephta'i dochter, door haar vader als offer ter dood gebracht. 115 Bol van zilte vochten, Tril ik op de tochten Zilverig en koel. Barst dan kleurensproeiend Open, en vervloeiend In een klare poel. Als een enk'le droppel Hunkert naar den troppel Van zijn broedertal, Voel 'k mij, gouden, zakken Naar de waterwakken In verklaarden val. 'k Bleef te lang beteugeld, Blind en onbevleugeld, Tot ik u verviel, Dood !... nu wil ik stijgen Tot waar zielen hijgen, Naakt van ziel tot ziel. 116 II MORGENLIED Mijn God, na dezen milden morgengang, Bezinkt in mij deez' zoetgestemde zang. Dit klinke, zuiverlijk, als een cantiek Van aardegeur en engelenmuziek. De weiden en de plassen staan nu wijd Als schalen open naar de eeuwigheid. De wateren zijn zonneloos bestraald Met glans, die dronken in zich zeiven daalt. Als matelooze vazen opgericht, De kelk ten boorde vol van morgenlicht, Hebben de appelboomen, laag en wijd, Hun zilverige kronen uitgespreid. In 't koele licht, dat langs de loovers plast, Hangt stil het ooft, dat naar de rijpte wast. 8 i»7 En èl rijpt in de zegenende lucht Den herrefst tegen, en verbloeit tot vrucht. Het bleeke goud van veegen zonneschijn Lijkt een antieke rijkdpm uit een schrijn, En hult de boomen in een koorgewaad Van oud en eerbiedwaardig goudbrocaat. Alles is klaar en argeloos en groot, Simpel het leven, simpeler de dood. Ik draag nu, in dit zilverige licht, Als een amphoor mijn ziel tot U gericht. Vervuld van zuivere tevredenheid, Heb ik een kuische offerand gewijd. In dezen maagdelijken morgenstond Is 't, of G' een minnelijken engel zondt. Ik ben tevree... Pluk, Heer — ik ben bereid Een plant, die neerbuigt naar de eeuwigheid. Dit klinke, zuiverlijk, als een cantiek Van aardegeur en engelenmuziek. ü III AVONDLIED Hoe d'avondzang aan vrome monden En lichte vensteren ontwelt : Gij hebt mij wèl bereid gevonden, Toen Gij mijn dagen hebt geteld. Nu barst mijn hart, een broze vaze Van klare lijdzaamheid vervuld, Aan stukken — en een laatst verdwazen Om leven breekt mijn doodsgeduld. Heer, hoe onstuimig van verrukken Mijn lichaam als een bloeiend rijs Wil bloesemen, en ik wil plukken Den appel uit het Paradijs ! Mijn bloed is gistig en opstandig, Mijn lijf is sterk en warm en wild ! Ik wil niet sterven, vaderhandig Geslacht als bloedig offerwild. 119 Ik huiver voor de felle snede, Gedreven in mijn sneeuwen hals. De dood aast op albasten leden, En pijpt als voog'laar gruw'lijk valsch. tzo IV LIED NA DEN REGEN De aarde dampt van versche geuren, Die regenval heeft losgeweekt, De lafenis is uitgeleekt En nevelt op in prille kleuren. Het vocht vervluchtte in broze wazen, Die, wonder van verengeling, Een zuiverlijke mengeling Van zon en loover samenlazen. De zon, de minnaar, borg in 't loover Zijn glanzig en verliefd gelaat : Het waas wierp, mild, een gaas gewaad De bruid den gouden schouders over. Een schroom van maagdelijke droomen, In gazen sluiering gehuld, Heeft kuisch den dageraad gevuld Met zon, die nestelt in de doornen. izi De lucht is, uchtendlijk en teedcr, In waterklaar azuur verêeld, En heel behoedzaam bepenseeld Met goud-omneveld blank geveder. Een roos heeft, in genoten togen, De ziel uit zonneschijn vergaard, En hangt — het hart der zon op aard In rooden gloed verdiept gebogen. Zusters, zoo zorgelijk mijn woorden Dreven op rimpelloos gefluit, Dat geen te hard-gestemd geluid Mijn zilverige stilte stoorde : Zoo wil ik, koel als dit verheven En klare, hartstochtlooze uur, Zoo naakt en leedverklaard en puur, Den kalmen uitgang van dit leven. XZ2. DE MARSKRAMER O hart, dat nimmer paarde, Voor God noch mensch bereid, Niet rijp voor deze aarde, Niet rijp voor d'eeuwigheid. Te veel kind voor de menschen, Te weinig kind voor God : Zoo breekt het spel der wenschen Weer dagelijks kapot. Ik blies — een zeepbel — schuchter Mijn droomen van geluk. De broze hemelluchter Sloeg voor mijn oogen stuk. tz3 Eén oogwenk kon ze duren, Die regenboog uit schuim, Dan botst ze op de muren, Of barst in 't ijle ruim. Ontgoocheld wereldweter, Verstooten, liefdeloos, Te zwaar, God, voor den aether, Voor d'aard te goed?-., te boos?.. Zoo bied ik als een kramer Mijn marskraam en mijn trots. Ik kijk naar elke kamer, En 't torenvenster Gods... Ik veil voor enk'le centen Mijn glimlach en mijn smart, Van morgen wéér te venten Mijn overbodig hart... ZACHEUS I Lucas XIX : v. 1-4 Ik sla op den uitkijk en wacht... en wacht Wie Israël Zijn koningschap verkondigt, En het boetvaardig zondig volk ontzondigt. Hij komt... ik sta op den uitkijk en wacht. Waarom?... Waarop?... Ben ik geen tollenaar? Word ik niet als een hondsvot uitgescholden, En heb ik niet als hondsvot het vergolden : De glorie van hün tijd, was mijn tijd daar ? Nü dwingeland en dan... verschoppeling : Een trotschaard, waar de menigten op morden, Machtloos in wrok, om dan verschopt te worden : Een hond... wat drek... een nietig nutloos ding. 125 En toch — vaak knaagt er heimlijk in mijn hart De wroeging — weet ik heel mijn Zelf boosaardig, En bid ik, woordenloos, — van wien ? — boetvaardig Verlossing uit de banvloek van mijn smart. Hoe is niet 's nachts de spond een marteltuig, Waarin de penningen van perse' en stroopen — De bloedcijns van de weeuw — zich op gaan hoopen En maken ruw-gekant de peluw ruig. Ik zit hier als een simp'le sukkelaar Heel zoetjes uit een vijgeboom te turen. Ik weet... Hij komt deez' weg... Het zal kort duren : En dan... dan zit ik als een bedelaar Te pronk voor al het grauw, dat Hem omdromt. Ze zullen me bespuwen en bespotten, O harteloos, van « bochel », « dwerg », « hondsvot » en Zoo veel, zoo véél... Ik weet dat alles komt. En kome 't ook : ik ben zoo vreemd te moe, Bereid het lijdzaam — minzaam — te ontvangen. Versleten zondaarshart... draagt ge verlangen? Ik wacht een wonder, maar ik weet niet hoe... 126 II Lucas XIX : v. 5-8 « Ik duizel, Meester, wilt Gij bij me zijn ? Zie, nu ik mij dolzinnig af laat zakken, Scheurt van mijn handen langs de scherpe takken Het weeke vleesch — maar wellust is de pijn. Waarom kiest Gij mijn huis als Uw verblijf? Toch niet om ook den draak met mij te steken? Vergeving, Heer, mijn spillebeenen breken Haast bij den last van mijn gebocheld lijf. Vergeving voor een ziel, van argwaan zwak... In eiken mond voel ik een spot verbeten : Zoo lang ben ik al Moeders lach vergeten En Moeders stem, die zoo meedoogend sprak. Ik kóm, maar traag... m'n bochel is zoo zwaar, Mijn armelijke wangestalte gaat er Zoo moeizaam voort.... O, weer die wreede schater 1 Ja, dat is boertig, als een bultenaar 127 Eens kopjeduik'lend in zijn knieën knikt, Als een pias, die buitelt op z'n beenen. Maar, volk, ik zal u persen, tot ge steenen Voor brood geeft aan het kind, dat hong'rig snikt. Ik zal U knijpen, tot ge bloedloos zijt. En lekker grazen zal ik uw ellenden, U zelfs... O God, Uw blik ! Ik kan niet wenden Mijn blik, die grondeloos in d'Uwen glijdt. Heer, ik ben slecht — O dat rebelsche beest, Dat mij, verschoppeling, tiran deed worden. Vergeving, volk, dat 'k om goedlachsheid morde, Ik, harlekijn op het piassenfeest ! Laat vrij de kleuters proesten om den dwerg, Den bochel die vermaakt met bokkesprongen. Hier is het goud, dat ik heb afgedwongen : Ik heb u uitgemergeld — koop het merg, Dat ik begeerig uit uw knoken zoog, Ik, die op bloed en zweet en tranen teerde, Koop weer het bloed, dat 'k uit uw lijf begeerde, Den glimlach in het uitgebluschte oog. 128 Mijn buidel is van brandend bloedgeld zwaar. Ik geef viervoudig, wat ik onrechtvaardig Heb afgeperst. En ben ik ook onwaardig... Och, denk wat vriend'lijk aan den tollenaar, Die ééns voor elk zachtaardig wilde zijn, Maar als hij met een glimlach wou verrassen, Werd uitgegrinnikt om zijn nar-grimassen, En eenzaam bleef in vruchtelooze pijn. O dat is lustig, als je zacht en lief Wilt zijn en hunkert naar wat wederliefde : Te worden uitgegrijnsd, of je de menschen griefde, Tot met een snik je wegsluipt als een dief, Om opgekropt van onverteerden smaad Een rinkelende zotskap voor zoo velen — Sarrend te striemen, wat je zoet ging streelen, Verbitterd in het harnas van den haat. Vergeving, volk, voor wat ik u misdeed : Ik vloekte, dat ik mijn gesnik niet hoorde, En siste mijn karwats u felle koorden In 't vleesch — dan lachte ik om mijn éigen leed... 129 Mijn huis, dat is de pestbuil van de stad : Geen hond kan angstiger den stokslag schuwen, Dan kind'ren van mijn dorpel leeren gruwen, Of de melaatschheid in mijn leden vrat. Sóms een berooide — een dier in doodsnood — sluipt Als naar een wich'laarshol tot mij in 't duister : Voor goud met bloedcijns knel 'k hem in mijn kluister, Als een vampier, die zat aan bloed zich zuipt. Mijn huis is grauw en kil, zóó desolaat, Dat het te kreunen lijkt naar kinderkreten. Alleen één wezen heeft mij nooit versmeten : Een ding... de goudkist, gruw'lijk kameraad. Ook heulde ik met een gierigaard : de zon, Die 'k als gezel in boosheid wel mocht lijden, Die zoo verlekkerd langs mijn goud kon glijden, En dieper goudglans uit mijn munten won. Ik ben een vondeling van het geluk. Kieskauwend als een kind met doffe kuren, Maalde ik den eindeloozen duur der uren Baloorig met mijn trage kaken stuk. i3o Wat geef ik u dan goud?... en bloed-bevlekt. Ik schuurde, of ik mijn schand er af kon wisschen : De glans bleef rood als bloed — wat zal ik missen Dan 't schamel hart, waaruit een bloedstraal lekt? Of u Zacheus ook verwellekoomt ! Een zondaarshart, verweerd en afgesleten : O koninklijk ! Meester, U wordt verweten, Dat Gij geen drempels van de zondaars schroomt. Ga door, ga door... Het is een dolle droom. Ik, sterrenplukker? Ik, die mild gemeten Drie meter hoog van d'aarde was gezeten?... Ik, sterrenplukker van den vijgeboom ! Is het tóch waar? Houdt Gij Uw heil bereid Voor èlken doolaard, afgetobd van 't derven, Die in een boompje, kreupel van het zwerven, Zit uit te turen naar de eeuwigheid? Ik ben zoo moede van mijn eenzaamheid, Zoo moe, zoo moe van machteloos begeeren, Van 't eender wee, dat nimmer af te weren, Met een karwats kastijdt — of als een kindje schreit. i3i Ik kom tot U, Meester. Ik vraag niet meer... Nu 'k in Uw oog mijn schamelheid herkende. Gij kent mijn lach : den grijnslach der ellende, Gij kent mijn haat : den etter van een zweer. Ik ondervond den bliksem van Uw blik. In 't schietend licht der schichtige seconde, Bloedend en naakt heb ik mijn ziel gevonden : En ik ontwaak in duizel-hellen schrik. Bedek mij, Meester. Zie, want ik ben naakt. Ommantel mij met Uw ontfermigheden. Gij hebt mijn trots — die krómp van pijn — vertreden. Héél nu mijn hart, dat Gij in gruizels braakt. Ik kom tot U, Meester. Ik vraèg niet meer... Ik buig vernietigd neer voor Uw genade, Heb meelij met dit hart, het kwade, kwade... En 'k voel — Gij hebt mijn schuld vereffend, Heer. Nu zal een schat zijn elke nieuwe dag. Verjongd sta 'k op en kan de zon beminnen, En simpel als een kind mijn taak beginnen, Een goudstuk schenkend voor een kinderlach. t3z Ik zal heel heim'lijk en behoedzaam gaan... Een herrefst-late plukker, zal ik dwalen, Om lang-vergelen vruchten af te halen : Een lach, een handdruk of een stillen traan... Dan zal misschien nog vóór het avondrood Een kleuter mij, in het geheim genomen, Toefluistren : « Oom Zacheus, wil je komen? En... mag ik paardje rijden op je schoot?» Ontroerd, dat zóó in vree de avond zonk,. Zal 'k bij het haard-doorblonken schemerdalen, Het sprookje van den bultenaar verhalen, Die sterren plukte op een vijgetronk ! 9 i33 DE VOORHAL I De menschenzielen zijn ommuurde vesten, Die, diepst van al, schatkameren versluiten, En houden veler liefdehonger buiten Hun teederste bezit, het allerbeste, Dat van den liefdevloed der jeugd hun restte. Zoovelen staan aan licht-versloten ruiten, Gelaten of in hart-opstandig muiten, ' Te hunkeren naar liefde-warme nesten. Trillend naar teederheid in puur verlangen, Deelend in zede en kleed der wereld, schrijdt De ziel, bitter en schoon in eenzaamheid. Het hart vervuld van ongeboren zangen Om juichend hare zusterziel t' ontvangen, Wacht zij het wonder der gemeenzaamheid. i37 II Der zielsverlatenheid geheime wegen Zijn als het heimelijke murmelspel Van diep in boschziel opgerezen wel, Belommerd van een dichten bladerregen. De ziel houdt luisterfijn het oor genegen, Waar bevend zingt een klokje in haar cel, Zooals tot aandacht roept een altaarschel Met rinkelingen ijl-aaneengeregen. Haar eenzaamheid is smartelijk en rijk, Want zij behoedt in diepe veiligheid Den rijkdom van de stilte in haar boezem. En sappen-garend maakt zij zich bereid, Om bij de komst van Liefde's koninkrijk Zich uit te storte' in looveren en bloesem ! i38 III Zingen is niet : aan een mensch te bekoren — Niet bij een meisje als een lok langs haar wang Spelend in wind, is het dichtergezang. Dichten is : diep aan zich zélf te behooren. Wel gaat zijn lieflijke stroom niet verloren. Ruischt met veel harten in eender verlang — Eenzaam is toch zijn geboort' en zijn drang Om in de mijngang der ziel : licht te boren. Om in haar donkere roering te speuren, Looddiep te peilen haar eigen gebeuren : Ziel van gezamg is inwendig Bevrijding. Is : nevelrag van twijfel stuk te scheuren En zich, dol-dronken vogel, op te beuren Bedwelmd van lente-geurige verblijding 1 139 IV Van mensch tot mensch reiken zoovele draden En streng'len een cocon om veler hart : Het is van blikken, handedrukken, daden Een bleeke wisseling — dit is de smart : Dat nimmer van de talloos vele paden Voert één tot aan den duizel-hoogen kruin, Waar — diep in dal —'in opperste genade Ligt welig - opgeklaard een zieletuin. Menschengemeenschap is een lauw behagen, Bevend betasten van het innigst-zijn, En nooit een ziel te drinke' als jongen wijn ! En het is droef, dat men om klein mishagen Liefde-begin, het schemerzachte dagen, Versmaadt in trots en troostelooze pijn. 140 V Die trots is niet hooghartig, doch de schroom, Dat hier de ziel niet veilig zal belanden Langs vrêe-gedreven parelmoeren stroom Aan Liefde's zilveren-verklaarde stranden. De liefde-hunkering is puur en vroom : Van maagdelijke vlam ijl-zingend branden, Met vrees vervuld, dat iets den brozen droom, Het héérlijkst en het teerste, aan zal randen. Van verre naar het liefste dwaalt verlangen, Dat zich bij nadering'eenzelvig sluit, Van vreeze schuchter, doch bevrijd van trots. Want trots drijft vruchtbaarheid den akker uit, En maakt de ziel onwaardig om t' ontvangen De milde druppelen der liefde Gods. m VI Niet trots, doch ootmoed is de kracht der helden. Hij rooit het stoppelveld in moeizaamheid ; Hij richt de voren en plaveit de velden Van welig-opgeschoten vruchtbaarheid. De drom van zwaarbestreden, lichtgetelde, Teervleugelige daden doet bereid Het lijf zijn, dat zich lang te were stelde, In wortelvasten taai-gevochten strijd. De wil, de worsteling tot zelf-verwinnen, De weg van zinking, stijging tot het doel, Kleine victoriën, maakt strak en koel Vol zuivere werkdadigheid de zinnen — En weeft gestadig een stil-glanzend zwijgen, Waarin de ziel den Geest voelt overnijgen. 142 VII De blijde kind'ren wandelen in 't licht : 't Is of de zonnestralen zich vergaren En goud-doorklarend om haar blonde haren Vloeien en beven rond haar jong gezicht. De wereld is een bruidelijk gedicht, Vurig en teer als maagdelijke jaren. De zon-bedwelmde kinderoogen staren ; De hoofden — bloem op stengel — staan gericht Op wit- en goud- en rood-bevaande aard ; De lippen open, dat de zon kan dringen Diep in de ziel... — Mocht zóó de menschheid leeren Tot Gods onmetelijke Liefdehaard Te stijgen, en als blijde stervelingen Van gelukzaligheid psalmodiëeren ! 143 VIII Nu vult met liefde zich het hart, dat lang Gelijk een wonde gapend droeg zijn holheid, En voelt 'met klokkend-diepen murmelklang Vervullen zich van wonderlijke volheid. Zoo stijgt van water boordevol een bekken, Met donker zingen als een heimweezang Inzettend, om in hoogten op te wekken Toonparelingen, duizelsnellen drang Van schokkend stijgen tot den hoogsten toon, En hijgen tot de ijle gamma-toppen. Zoo moog' de ziel in moedige verzaking Met lied en liefde klimmen tot de koppen, Voleindigend in licht-extatisch schoon De donker-ingezongen vervolmaking. 144 IX Hart, is dit niet te hoog-gestemd geschal?... Gi} staat nog aarzelend aan het gezoomte : De kracht kan falen — tóch, weerhoudt den schroom te Banen het pad van zang, dat leiden zal Tot schóóner liederen - èn dadental. Bouw, hóóg op heuvel, schemerschoon geboomte, Dat u behoedt, bij avondmoede loomte, Voor schameler terugkeer tot het dal. Zooals nü eerst het klankschoon woord zich mengelt Met warme wellingen van het gemoed, Moge doorstróómen, zielsgeliefd - omstrengeld Den zang, de daad, één bruising van het bloed : Tot Vreugde, zalig-sprekend en verengeld, De ziel, ópstrevend, aan het eind ontmoet ! 145 X Vreugde van scheppen, die ik vaak genoot Doch nü tot mateloosheids óverloopen... De drift breekt in de zielsspelonken open, Droomschoon te rijzen in het morgenrood ! Geheime groeikracht als in moederschoot ; . Gistende sappen, die den bodem doopen, Gedrenkt en duister-barend, hem te nopen Zich vreugdevol t' ontplooie' in bloem en loot. Adem van zang op luwe lente-vlagen, Der onbewuste kusten golvenslag, Deining van sidderend-bewogen slagen — Waarop de schepen, bontbewimpeld, dragen — In top, als eilandjes van licht, de vlag — De schoone droomen in den lichten dag. 146 XI Het al-vervullend, zaligend gevoel Doorstroomt mijn woord met scheppende genade : Met opgebraste zeilen, star en koel, Doorstevent het van windeloos gestade Het windruim, strevend tot zijn heilig doel Langs strak-gerichte, schuimgebermde paden, Met diep in wellust proeven : het gewoel Van tuimelende golven door te waden. Dit voelen ruischt bestendig in de snaren Als de sonore grondtoon van de ziel, Die opklinkt, als de stilte komt bedaren En doovend op de luide stemmen viel. Dan gaan, zich op den grondtoon deinend, rijzen Veelstemmigheids melodieuze wijzen. H7 XII Zijn er geweest, die bij mij bleven staan, Liefde-verbeidend tot mij opgerezen ? Ik kan de stomme hartspraak niet verstaan En aller diepten roerselen niet lezen. Heb ik veel liefs, dat tot mij kwam gegaan, In schijn aanvaardend, lachend afgewezen ? Doch nimmer bood zich mij een wezen aan Zeggend : Hier is een hart, wees nu genezen Is er niet veel, dat ik laatdunkend trad In minzaamheid èn moedeloosheid, beide Met vleiend-gladde maskers voor verveling ? O ! droom van 't teer-gestemde wezen, dat Mijn donkre strevingen met lichte streeling In maatzang paargewijze begeleide... 148 XIII Zwaar is de gang tot het standvastig minnen, De glimlach van 't bestendig mild gemoed — Opgang tot geestelijke vreugden doet Vertragen 't aarde-zoeken van de zinnen. Het is het trage worstelende winnen, Het opwaarts vorderen van voet na voet : De ladder is te steil voor grooten spoed, Elke terugval vraagt een nieuw beginnen. Want aller blijdschap bronwel is het hart ; En uit den spring-aar van het hart : de deugden, Komen de stroomen tot den geest gevloden. Én zoo hanteert de Deugd, bezielde bard, Het rijk-melodisch instrument der vreugden, Den Goddelijken psalter der Geboden. to »49 XIV Een drang tot een vól-boren - worden teeder Ontluikt als huivering in mij — het is, Of ik iets teeders in mij zeiven mis. En deze popelende leegte weder Beeft heimweezoet gelijk een ijle veder... O wijd-ontplooiende verrijzenis : Omvademd van den zoeten liefde-lis Te zijn een dronken Paradijsbetreder ! In eigen gloed versmolten zielen rijzen Recht als een kuische, koninklijke vlam, Door God omhoog gevoerd tot Zijn paleizen. Eenzamer zielen zich elkander wijden : — Zuivere bond van 't Smettelooze Lam — In Gods geschapen heerlijkheid verglijden. i5o XV Madonna met uw kuisch-geloken oogen, Het onberoerd en rimpelloos gelaat; Het gladde voorhoofd, blank en onbewogen, Dat met geen trilling zijn geheim verraadt. Met fijne, gepenseelde wimperbogen ; Den zoeten trek, die om de lippen staat ; En, in een strengen plooienval getogen, Het statig wijd-omhullende gewaad. Gij draagt het Kindje op uw vrome handen, En lacht zoo mijmerend en vaag, geheel In verre gelukzaligheid verzonken, In diepen schroom, om wat U is geschonken. Zoo maalde U het eerbiedige penseel Der schoone Primitieven op hun wanden. XVI De wolkenkaravanen gaan en keeren : Mijn vaste glans is in den mist versmoord, En vraagt — den valen weemoed af te weren — De deernis van een lach, een stem, een woord. Vergeefs — wien zal de bleeke zwerver deren, Van wien gestaag uit schaduw-diepen poort De klaagzang van het troosteloos begeeren Gedempt onder sourdine wordt gehoord... Een engel, aan de hemelbalustraden Geleund, wiens ooge' in diepe gloeden baden : Zóó keert de Vreugd, hoogzonnig, na geduld. Dan zijn de hooggebouwde gaanderijen Van onvergankelijke melodijen En zoete vedelruischingen vervuld. i5* BLADWIJZER WIJSJES EN PASTELLEN 5 Uittocht . m ' ■ ■ 7 Stemming . _ . • ^ Zanger, als een leviet . 8 Dans voor mij " Custos, quid de nocte jm 9 Viïver ' ' ' ' 1° Een argeloos lied . . Regenavond • 3i Windmuziek . \ • H Romantisch intermezzo . 3* Lied van de zee. . . 16 De duindoorn • 35 Maart .'-f$ • • 18 Hollandsen grachtje . iOU *7 Lenteliedje . j . «9 Herfst • • ''39 Meisjeskop | |f • 1 Simpel liedje ... 4» Klein meisje • «• Sneeuwmorgen . . . 43 Instantané M. i ■ *3 Avond in de duinen . , 46 De Zon is op de stad . . 24 Herf*1 * 4 DE M1NNESTREEL • S5' Een Hollandsch kind . j 53 Regenavond ■ 39 De markt . I • M 56 Schaapje • « Opdracht .... 5o Sint Elisabeth ... 63 LIEDEREN VAN DEN MELAATSCHE J| V • - 65 153 INTERMEZZO 91 Gij allen 1... . . . 93 Gebed . . .100 Aan Maria in Mei . 95 Ootmoed .101 Laat ons niet berusten . 98 GESTALTEN .JU". . . io5 De Emmaus-gangers . . 107 II. Morgenlied . .117 De wachtende . . ■Mi' 110 III. Avondlied . .119 De rijke jongeling . \\z IV. Lied na den regen . 12.1 Ifis' doodszangen . ti5 De marskramer . . .123 I. Doodsverlangen . n5 Zacheus .... 12.5 DE VOORHAL i35 1S4