4 notitie van je genomen? Och, kijk eens, na zoo'n danswinter als deze, zijn wij mannen al te veel geëxploiteerd, om nog iets gezelschappelijks te kunnen presteeren, behalve op het tennis-veld of in de bainmixte!" Weer ging zij niet op zijn woorden in, en zweeg een oogenblik. En toen durfde zij wat scherper formuleeren, wat haar aldoor had bezig gehouden, geïnteresseerd doende, om niet quasi-achteloos te schijnen: „Clarence maakte nog al werk van de Veere!..." Zij keek Ferdinand aan, zich veilig voelende, doordat zij haar belangstelling naar Clarence's kant verschovenhad. „Ze heeft zich den heelen winter verveeld, ze verveelt zich altijd, en overal," antwoordde hij, „Clarence is altijd onbegrijpelijk; ze is een van die meisjes, die anderen boeien door haar eigen verveling. Net zooals die onuitstaanbare Sphinxen, die al eeuwen lang in de zon liggen te luieren. Ik kan mij niet begrijpen wat de Veere in haar zou zien; Tom heeft alleen wat met haar zitten kwaadspreken over het pseudo-Haagsche van dezen winter, die gelukkig voorbij is!" „Maar er was van avond niemand, die ook maar eenigszins de moeite waard was." „O, nee, pardon moedertje," haastte hij zich, „u zag er uitstekend uit, u bent altijd het eenige jonge-meisje van de coterie, dat zegt de Veere ook, de anderen noemt hij altijd het eet-en-dansgerei." „De Veere zegt alijd domme dingen die wel aardig lijken" gaf zij terug, „hij is net als een hond, die de 5 reputatie heeft van intelligent te zijn, en die telkens weer iedereen verbaast als hij een nieuw kunstje geleerd heeft. En Clarence is véél, véél te goed voor hem, hij heeft een hééle slechte reputatie." Weer lachte Ferdinand, jongensachtig en luid: „O, mama, u bent onbetaalbaar! dat komt ervan dat de mannen u alles vertellen, dat vinden ze pikant en prettig, en u doet alsof daar niets in is. U lijkt de ideaal-vrouw voor de conversatie, en u bent ten slotte nét zoo nieuwsgierig en critisch als een alles-wetend jong meisje. Al onze jongemeisjes weten alles, u ook." „Stop," zeide ze scherp, „je bent vervelend, en je kleeren ruiken naar sigarenrook. Hoe laat is het?" „Kwart over tienen, ik ga nóg een sigaar rooken, en mijn kranten lezen." „Je bent naar en vervelend," zuchtte zij, „want ik heb je bedorven." Toen zeide Ferdinand maar niets meer; dat was altijd het laatste woord van kleine kibbelarijtjes; hij gevoelde zich daarin haar kind, zij het dan ook het volwassen kind van een kinderlijk moedertje, en hij gaf dan zijne antwoorden met jongensachtig entrain, en zonder eenige bijbedoeling. Maar door haar antwoorden wist hij, hoe zij in herri een macht voelde, de macht van den man als man over de vrouw als individu. En al bleef dan in haar wel het bewustzijn, dat zij dien macht ontketend had, 6 en dat hij het kind van haar was... dan vergat ze dat in de oppervlakkigheid van hare antwoorden. Haar zóón was voor haar een variatie op het begrip man; hoewel hij nauwelijks drie-en-twintig was,sprak zij met hem, zooals zij het met zijn vader gedaan zou hebben, wanneer deze nog geleefd had. Zij beschouwde het pijl van zijne geestelijke ontwikkeling als eenzelfde onweerlegbare natuurlijkheid, als de correctheid van zijne kleeding, en in géén van zijn daden of uitingen trachtte zij iets te zien van een erfenis van haar eigen zelve. En Ferdinand overdacht dit weinig of nooit; zijn opvoeding was voor het grootste deel door vreemden geleid, en, de twee—drie jaren dat hij nu thuis was, gevoelde hij zich zóó, als die vreemden hem beschouwd hadden: Den eenigen zoon van het weelde-vrouwtje, die zich kon permitteeren wat hij wilde, wiens positie reeds lang bepaald was; voor wien de tweede chefs-zetel in het bankiershuis van Duin en Zoonen, open stond. De weelde was hem geen luxe, en zorgelijkheid een zenuw-kwaal. Ferdinand Volnay was een middelmaatsmensch, wien de hartstochten een onwelvoegelijke buitensporigheid, of ook wel een beminnelijke ontspanning geleken. Hij was een tevreden en gelukkig mensch, een wandelaartje langs den levensweg, een benijde page aan de voeten van zijn elegante jonge moedertje. En zijn moeder was, ja, zij was jong en elegant, en ook een beetje jeugdig en natuurlijk. 7 Zij was de véél jongere zuster van Blincke, den bankier; haar man was gestorven, vier jaren na zijn huwelijk; hij was de huzaren-ritmeester Volnay, de springer der concoursen, en de vriend van velen, die hem spoedig vergeten hadden. In die eerste jaren van hun huwelijk hadden zij getracht zich wat terug te trekken uit Amsterdam; zij hadden buiten geleefd, in een villa bij Amersfoort, en hun geluk was werkelijk volledig geweest, zónder zorgen, en zónder veel overdenken van wat niet goed was, en wat beter had kunnen zijn. En Ferdinand's geboorte was de groote vreugde van die huwelijksjaren geweest. De laatste anderhalf jaar hadden zij weer in Amsterdam gewoond, in het groote huis op de Heerengracht. Nog herinnerde Ferdinand zich vaag iets van de coquette huzarenuniform van vader, die iets prettig kleurigs was geweest op die ernstige gracht van groote zwijgende koopmans-huizen. Hij zag nog, als eene droomherinnering zoo oneigenlijk, vader's vroolijke figuur wenken van onder de boomen tegenover het raam, waar moeder hem voorhield; eene andere moeder was dat geweest, eene met zachte, teedere handen, met wijde, blauwe straaloogen, en die luisterde naar zijn gestamel, en daarom lachte. Die was Ferdinands moeder geweest. Langzaam, langzamerhand, was zij zijne vriendin geworden, en nu zijne zuster; zijne jongere zuster, dacht hij haar soms. 8 Een enkele maal praatte zij wel over al dat vroegere; ,..soms, wanneer hij wat vroeger van kantoor kwam, en haar lezende in haar boudoir vond, en ook een enkele maal des avonds, wanneer zij thee kwam drinken op zijn kamer, of hij in de hare. Dolgraag zag hij haar zitten in de groote weeke Engekche canapé onder zijn schemerlamp, zooals dat wel eens na het eten gebeurde. Zij was dan vroolijk en jeugdig, en rookte van zijne cigaretten, en snuffelde in zijne boeken en papieren. Terwijl hij haar thee schonk. Maar het Vroeger, dat zij dan bepraatten, was voor hem als een onbegrijpelijk avontuur van dit, zijn vriendinnetje, hij luisterde er naar, zooak een knaap aanhoort de sentimenteele verhalen van zijne véél oudere maitresse... en zij vertelde ervan, zooals een Lebemann zou verhalen uit den tijd zijner jeugdverliefdheden: met ietwat zelf begoochelende ontroering; de herinneringen van een ander, die men toch zelve was Het coupé'tje was gerold over het asphalt van een zijstraat, waarop de paardehoeven kükklapten, en toen gezwenkt, de donkere Keizersgracht op; langzaam veerde het even op de keien, nog langzamer, en de palfrenier zwaaide zich van de bok af, ging in twee — drie sprong-stappen naast het rijtuig voort, en belde aan terwijl het stilschokte. Ferdinand nam zijn hoed, die vóór hem iag, en zette die op; zijne moeder trok de plooien van haar avondmantel om zich tesamen en zuchtte. i7 „Zoo?" vroeg Ferdinand geïnteresseerd, „heb je een revue geschreven, Leo?" „Ja, precies zooals Tom zegt, met gemeene grapjes, en bloote beenen; tenminste daar reken ik op, en het wordt opgevoerd in Tivoli voor één-vijftigorkest-fauteuils, consumptie inbegrepen, en programma ook. Wanneer je dus niet gezien wilt worden, met Gerdy of zoo, dan ga je maar naar mijn revue, in Tivoli." „Niet gezien?" riep de Veere, „niet gezien? Neen, denk dat maar niet; wanneer de menschen weten, dat het van jou is, en dat het in Tivoli is, met bloote beenen en zoo, dan stroomen ze, dan komt iedereen, en ik iederen avond, en jij Ferdy, wat, wij komen met de heele coterie... en, Leo, mogen we dan in de entre-actes achter de schermen? O, het wordt een orgie, die revue van Leo." „Die orgie is dan van later zorg," zei Steynen, terwijl hij Ferdinand een glas whisky aanreikte, „dat is trouwens de bedoeling niet, om jullie buitensporigheden te doen plegen." „Maar vertel, nu liever rustig, Leo, hoe je op dat onzalige plan gekomen bent," vroeg Ferdinand. Steynen zette zich wat rechter, hield het witblonde hoofd schuin, als een kanarie, die zingen gaat, en zeide heesch en rustig: „Allereerst dan is het geen onzalig plan, maar een fait accompli; terwijl jullie vanavond vernuftig zaten te geestfonkelen aan de schranstafel, zat ik op een onsmakelijk kantoortje, en later in een rumoerigen kroeg, te Ferd. Volnay. 2 20 schamper, „ik moet de huldiging van Leo zien! De beide anderen praatten verder, en de Veere keek een voor een de groote krantenbladen door. Hij had weer, wat hij zelf noemde, zijn plotselinge somberheid gekregen, en zelf begreep hij heel goed wat dat was. De Veere was ruim veertig jaar oud, en een gemakzuchtig man: uit gemakzucht was hij ongetrouwd gebleven, want hij bezat alles wat hem maar behagehjk en prettig was. Hij omringde zich gaarne met jongelieden, en trachtte met hen jong te zijn; maar zijn toon was dan altijd wat tè los, zijn grapjes waren tè luid en zijne kleeding tè verscheiden, dan dat hij natuurlijk scheen... en dat voelde hij zelf alles heel goed. Jonge meisjes verveelden hem uitermate, de tweede maal dat hij ze ontmoette; de inspanning, die hij zich getroosten moest om onderhoudend met hen te zijn, werd hem soms te veel. Maar, bij wat men gemeenlijk jonge vrouwtjes noemt: jong getrouwde weelde-echtgenootjes, die pas de verveling van hun convenance-huwelijk onbewust gaan gevoelen, genoot hij een grooten roep. Voor hén was hij de man die alles gezien, en alles meegemaakt had. Zijn gefluisterde stoutigheidjes hadden een zoete en nochtans behoorlijke bekoring voor hen, en zijne attenties waren beter gevonden, dan die van wien ook. De mooiste nieuwjaars-bouquetten, en souper-corsages waren de zijnen, de dinertjes die hij gaf, waren geraffineerder dan die van eene vrouw, en zijn huis was 25 voeten gezet; onbewust was het zoo geworden, dat haar fijne schoentje op zijn schouder was gaan rusten, en haar gefluisterde gril-wensch hem een gebod werd. Zijn moeder kénde al zijne geheimen, en hij dacht niet over het bestaan der hare. Geen van beiden dachten zij, in het snelle vergaan der oogenblikken, aan hetgeen er waardevol in het verleden was... zij dacht niet meer aan haar moederschap, dan als aan een lang verleden kinderblijdschap ...en hij, ach, er lag zóóveel tusschen dat vroegere en het heden, zulk een jeugd onder vreemden, dat hij het nieuwe, het tegenwoordige, aanvaard had als een nieuwe periode in zijn zorgeloos leven... Zóó was Ferdinand Volnay zijn moeder's page geworden... Zij hadden nog een poos doorgepraat, wat traag, door den na-avond, de Veere, Steynen en Ferdinand. En toen had Ferdinand een inval gekregen. „Laat Gerdy meedoen,7 vroeg hij Steynen, „laat haar meedoen in je revue, je weet, ze kan het, ik heb haar aan het tooneel gevonden..." „Wat onsmakelijk," riep de Veere, op „dat viese tooneel, iederen avond...!" „Ik zou het wel graag willen zien," zei Ferdinand, „dat geeft weer een attractie, het is altijd pikant, een vrouw van het tooneel." „Precies zoo als een schilderij uit een museum," lachte Steynen, „als het voetlicht er niet meer is, als niet de heele betalende wereld haar meer begaapt, 29 Reeds jaren lang bestond die verhouding, die echter mettertijd verworden was van een zoet geheim, tot een treurig gerekte, en kleurloos kunstmatig onderhouden pseudo-idylle. Hunne ontmoetingen waren nog slechts zeldzaam, hunne omhelzingen weinige, en de felle passie, die zij vroeger in prikkelende geheimzinnigheid genoten, was meer en meer geworden een steeds keerende uitspatting, waaraan al het zoet-zondige ontbrak, en waaruit alles verdwenen was, dat eenmaal de bekoring van hun beider na-jeugd geweest was. Het was hen beiden ook geen moeilijkheid geweest om voor Ferdinand, toen hij uit Engeland teruggekomen was, dit geheim bewaard te doen blijven, en dat hij er van een anderen kant van hooren zou, bleef volgens hun meening eene onmogelijkheid. Hun blikken waren in het dagelijks ontmoeten van elkander, aan diners, of op partijen, zóó getraind en gedresseerd, en daarenboven was hunne verhouding zoo passieloos beredeneerd geworden, dat zijzelve zich niet meer verraden kónden. Zij praatten ook wel over Ferdinand ; de Veere koos dan den beschermend welwülenden toon, en zij geloofde, in wat hij zeide te waardeeren in den jongen, wiens vriend hij zich noemde. Trude Volmay hield haar zoon nooit de Veere's voorbeeld voor oogen, maar zij waardeerde, onbewust, in hem een anderen man: een, wiens diensten haar méér behoorden, dan ooit een vrouw dat van haar minnaar vergen kan, wiens complimenten zij passieloozer kon aanvaarden, dan die van welken man ook; een, dien zij 3° zij meer aan zich verplicht wist dan ieder ander. Zes, zeven jaar, na haar man's dood, juist in den tijd, dat zij zich op geheel verkeerde wijze ging redresseeren, in eene omgeving, die perfide was voor haar jonge alléénzijn, was de Veere haar amant geworden. Het was gegaan als een herderinnenidylle, en drie jaar lang was hunne verhouding zoo gebleven; toen ging die verwereldschen, misschien wel onder den druk van de wetenschap, dat zij niet hertrouwen kon, zonder haar kapitaal te doen terugvloeien tot Ferdinand, van wien zij afhankelijk was. Tien jaar oud was nu haar liaison, waarvan het einde geen droefenis zou zijn, en het voortduren geen heerlijkheid meer was. „Het was vervélend, van avond, niet waar?" zuchtte de Veere, zich uitstrekkend in zijn stoel, in gewoontedrang van conversatie in vraagtoon eindigend. „Ja, warm en lang," zei Ferdinand „maar ik dacht dat je je wél geamuseerd hadt, jij, met Clarence, die er zoo goed uitzag, en zoo geanimeerd." „Clarence was heel lief," de Veere kneep in een geeuw zijn woorden af, „Clarence is niet zoo vervelend als het begrip jong-meisje dat is ... daar kan ze nu eenmaal niets aan doen. Zij heeft aanleg, om een gescheiden vrouw te worden; o, het is zoo flatteus om een gescheiden vrouw te zijn, en Clarence is er langguissant genoeg voor, om dan interessant te schijnen I Maar ik desillusioneer jou maar, Ferdy, jou, de jonge, frissche, onschuldige bloem, die nog de wéélde van een éérste verhouding kent." 3i „Clarence is een meisje, dat niet flirten kan." zei Ferdinand, „ze doet al haar best om te doen of zij zich niet verveelt, en, als dat gelukt, roept iedereen luid van wat-kan-die-Clarence-toch-onderhoudend-zijnals-ze-wil..." „Maar Ferdy ... flirten is toch geen kunde of kunst... flirten is iets uit de vierde dimensie, en twee menschen die flirten mógen niet altijd actief zijn, maar passief, allebei, en impressionabel voor de zwoelte deratmospheren ... van de ..." „Hemel, Tom, je wordt zwaar op de hand; het wordt te laat voor jou ... ik zal maar weggaan ..." „Weet je," ging hij voort, terwijl hij uit zijn halfgerezen houding weer in zijn stoel afzakte... Gerdy is jarig, van de week, wat moet ik haar geven ?..." De Veere maakte een afwijzend gebaan : „Eten moet je haar geven, voer; chocolade, marrons, confituren, en dan bloemen, bloemen die gauw verrotten, vooral geen planten, die blijven te lang; of parfum. Van parfum heb je zelf nog het meeste pleizier. Ferdy, geef een vrouw nooit iets, dat langer sporen achterlaat dan veertien dagen ; anders gaan ze er maar mee protzen bij je opvolgers, dat is lokaas voor méér geschenken, van anderen. Geef haar desnoods iets érg moois, een ring, of een bijou, of collier, maar in godsnaam niet van die kleine cadeaux „qui entretiennent 1'amitié", dat kweekt te veel intimiteit buiten de slaapkamer! Geef voer, eten, parfum, anders gooi je jezelf wég..." Ferdy schokte van het lachen, achterover in zijn stoel... 32 „O Tom, je bent héérlijk, je bent een hartstochtelijk heerscher, maar je hebt gelijk, je hebt geloof ik wel gelijk. Een vrouw, die je maitresse wordt, heeft alléén recht op je liefde... je vriendschap is voor waardiger vrouwen, die zich niet weggooien, wat Tom, dat wilde je zeggen hè?" Ja," lachte Tom, en het klonk weer wat gemaakt, want zijn oogen lachten niet mee, en dat gaf leelijke oude rimpeltjes, die uitwaaierden van zijne ooghoeken... „ja, je vriendschap is iets zéér kostbaars Ferdy, daar moet je zuiniger mee zijn, dan met je liefde! Ferdinand keek zijn ouderen vriend even onderzoekend aan, met een zenuwtrekje in het voorhoofd, het hoofd wat terzijde gebogen. Hij was weer opeens zoo droevig, de Veere, zoo intens beklagelijk, want nu was zijn affectatie zoo onwillekeurig, en zijn moede, niet meer in plooi gedwongen gezicht, gewend naar het haardje met de papieren plooi-waaier er in; hij deed even denken aan eene gevierde actrice, die oud wordt, en uitrust, na een avond van triomfen, het onafwendbare van het verval opeens diep door-voelende. „Goeden nacht," zeide Ferdy opstaande; hij miste de gemakkelijkheid om menschen, wier gemoedstoestand hij niet te definieeren vermocht, af te leiden 5 hij was daar te teergevoelig voor — en, misschien, was in hem ook het latente bewustzijn, dat de eenzaamheid waardiger gezelschap is der gedachte dan het medegevoel, dat nooit goed volgen kan. Dat had zijn jeugd hem — onbewust — doen weten. 48 dosis narigheid noodig hebben om piëteit te gevoelen voor het vroegere! Wanneer hij niets hinderlijks heeft, of als hij zich niet al te veel verveelt, dan kan hij het heel goed buiten ons en Amsterdam stellen! „Ik moet nu weg," ging hij voort, „naar een conferentie ; vanmiddag zijn we er vanzelf niet; Bank Holliday, dus tot van avond wellicht, als je de meisjes komt halen!" Blincke nam zijn hoed en jas uit het wachtkamertje, scharrelde nog even aangekleed rond aan zijn bureau. Toen liet hij het slot van zijn zwarten actenmap dichtknappen. „Adieu!" met snelle stappen verliet hij het kantoor. De rest van den morgen bleef Ferdinand alleen. De muren, de ruimte, de kasten drukten hem, en ten slotte gevoelde hij zich achter de wijde vlakte van het bureau-ministre als een prentje, dat hij kende van een klein, klein negerknaapje, weggedoken inde immense ruimte van een tweepersoons ledikant... Om één uur ging hij lunchen. Het kantoor was al leeg, en schoonmaaksters stapelden in een der zalen al stoelen op een, en sleepten rammelende emmers over den houten vloer. Ferdinand zuchtte buiten van opluchting; hij klemde zijn wandelstok hooger onder den oksel, en wandelde de stad door, naar zijn club. Daar bleef hij wat lezen, boven, in een rustigen hoek, en, toen hij wilde weggaan, ontmoette hij op de trap Leo Steynen, die hem opwachtte met uitgebreide armen. „De redding", riep deze, „de redding; wat heerlijk 49 dat ik je zie, ik ben namelijk zéér melancholiek. Dat ben ik altijd wanneer ik je den vorigen avond gezien heb! Wat doe je vanmiddag?" Het was drie uur. „Neem mij mee naar Gerdy!" smeekte Leo, „ik ben zóó melancholiek, en het is jouw schuld; als ik je gezien heb droom ik altijd naar." „Gerdy is naar de naaister," deed Ferdinand huiselijk, en hij voelde dit, toen Leo lachte: „geen bezwaar, jij weet toch wel waar de borrel staat 1 In 's hemelsnaam, doe het. Ik kan nu eenmaal niet borrelen vandaag, of het moest in een boudoir zijn! Dat is zoo mijn stemming op zon- en feestdagen." „Vooruit dan," zei Ferdinand, eigenlijk is het een domme gril van je, maar zooals je wilt. Ik ben de laatste om een brandkast te willen maken van Gerdy's huis!" „Ik ben zoo blij, Ferdy," zei Leo onder het voortloopen, „dat je niet sentimenteel doet; er zijn van die afschuwelijke oude-heeren die met zoo'n huilerige stem over hun oudbakken maltresse kunnen praten en dat vind ik erger dan hun viesste borrelpraatjes. Vind je het ook zoo héérlijk om met oude heeren te borrelen ? Dat vind ik bijna net zoo prettig als naar een straatveger te kijken. Je krijgt zoo het gevoel van: zóó erg behoef ik nooit te worden. „Het is mij opgevallen Ferdy," ging hij voort, „dat jij zooveel jongensachtiger bént dan je er uitziet. Mijn hemel, voor vreemden ben je compleet een oud man! Niemand zou je aanzien dat je nog pleizier in je leven hebt!" Ferd. Volnay. 4 5© Hij keek Ferdinand van terzijde aan, en deze, met de punt van zijn stok tikkend op de keien vóór zich, lachte zoowat voor zich heen. „Dat komt, zeide hij, omdat ik geleerd heb de dingen te aanvaarden, zooals ze zijn. Sommige oogenblikken ben ik heusch nogal gelukkig, en een kleinigheid ergert juist weer zoo... dat kriebelt... groote dingen duwen je, en stooten je... je voelt er het leven door om je heen..." Leo antwoordde niet: hij beschouwde Ferdinand altijd met eenig voorbehoud; omdat deze zich zelden bloot gaf, zelfs tegenover zijn beste vrienden. „Misschien verbeeldt je je dat wel... of jij nu wel wéét wat het betéékent verdriet te hebben, alléén te zijn, jij die aan alle kanten gekoesterd wordt, thuis en daar...?" Volnay lachte vaag voor zich heen...: „och, ik geloof dat ik het verdriet kèn, zonder het ondervonden te hebben, zooals iemand deemoedig kan zijn zonder dat men hem ooit vernederd heeft... ik ben toch ook héél lang op mezelf aangewezen geweest!" „Maar groot, werkelijk verdriet, dat je je geslagen voelt, in zak en asch zit?" „Geslagen zijn is onsmakelijk, en wannéér ik dan al in asch en zak zit, is het tenminste in een sachet, en in sigarettenasch... Neen, Leo, je moet zelfs je verdriet weten te styleeren in den meest harmonieusen vorm...!" „Een treurende Madonna...!" „Neen, dat hebben andere menschen bedacht, of misschien treurde die onbewust in schoonheid...!" 5i „Daarom is jouw pose ook oneerlijk, gewild...!" „Leo, wees nu even redelijk: wie heeft tegenwoordig nog tijd of gelegenheid om zijn natuurlijke persoonlijkheid uit te leven? „Het is met menschen precies als met handschoenen, als je er twee bij elkaar hebt, dan wordt ieder op zichzelf nuttig in het paar... gescheiden zijn ze eenvoudig belachelijk!" De ander haalde de schouders op, en zweeg. Zoo gingen zij eenigen tijd zwijgend voort, tot in de stille straat eener nieuwe buurt, waar, in een klein benedenhuis Gerdy woonde. Ferdinand had enkele bovenkamers quasi-verhuurd aan Gerdy's moeder. En Steynen was hier ook wel eens geweest, om te soupeeren, na de comedie, en op enkele feestavondjes, die soms bij de oude actrice gehouden werden. Leo kreeg even een in zijn keel kriebelende humor, toen hij toekeek hoe Volnay de deur van het benehuis ontsloot. Volnay stond iets voorovergebogen, het hoofd als in aandacht scheef, terwijl hij in zijn broekzak diepte; daarop stapte hij plichtmatig gedecideerd de stoeptrede op, en stak met rammelen van sleutels aan de bos, de sleutel in het slot en duwde met zijn schouder de smalle deur open. In het nauwe vestibuletje veegde hij nauwgezet zijn schoenen, en hield met iets komiek gastheerigs de glazen tochtdeur voor Leo open. Links, vóór de trap was een kapstok, overhangen met pelerines en drie of vier mutsige hoedjes. Een 82 „En toch zou ik zoo dolgraag iets daarvan meemaken. Ferdy, wéét je niets ? Die kunstenaarsbals, die er van den winter waren...?" „Kom, mama," lachte hij, „daar ben ik niet eens heengegaan...!" „En zij dan, je petite amie, wilde zij niet? O, wat dom! Als ik haar was, dan moest je me daarheen meenemen ...!" Het viel Ferdinand ook dezen middag niet op, hoe zijne moeder sprak over haar, over Gerdy, met iets van geringschatting-als-pose... Zijne moeder beschouwde haar als een luxe, waarop hij als jongmensen recht had. En anders had hij het dan ook nooit leeren beschouwen. Met iets van verontrusting was het dan ook, dat hij in zichzelve iets daartegen voelde revolteeren, tegen iets, dat hij als een schuld gevoelde door wat hij méér kréég dan hij te géven wist. Hij herinnerde zich, hoe hij inderdaad een avond met Gerdy op een dier kunstenaarsfeesten geweest was. Hij had er zich iets van ongekende Bohème in gedacht, en was daarom gaarne opgegaan in haar enthousiasme er voor. Maar groot was zijne teleurstelling geweest. Het feest bleek hem niets anders te zijn dan eene min of meer demonstratieve vertooning van wat ieder der gasten voor het eigen geval qualificeerde als „jeugdige onbezonnenheid" of „beminnelijke en licht vergefelijke ontucht." Geuren met zijne intieme aangelegenheden lag niet in Ferdinand's aard, en daarom had het hem gehin- 83 derd zich te bevinden, met Gerdy, te midden van anderen, die zich streelden met het losse hunner connecties, of het doorzichtig-levensvreugdige hunner verhoudingen. Gerdy had niets van dat alles begrepen, en, na aanvankelijk zich bedroefd gevoeld te hebben in zijn niet-opgaan in de feestpret, zich trouw tegen hem aangesloten in een reserve, waarmede ze hem-ter-wille hare ongekunstelde gevoelens insnoerde... „En tóch... of het hier nu wel zoo anders is dan in Parijs bijvoorbeeld, dat wéét ik niet," ging hij als in zichzelve voort, toen Hendrik weggegaan was. „Men zegt wel, dat Parijzenaars vroeg naar bed gaan, en zich niet amuseeren in hun eigen stad...!" „Dat doet er ook niet toe," viel zij, wonderlijk hartstochtelijk uit, „wat ik zoek, dat is niet de pret vooren-met-jan-en-alleman... Ik wil emoties, zooals jullie die kent... oogenblikken van vergeten en intens leven!" Er was weinig kleur op haar smalle wangen, terwijl zij dit met lichten keel-bijklank, zeide... En Ferdinand, zijn moeder lachend aanziende, en haar hand grijpend over de tafel, fluisterde, quasigeheimzinnig: „Neemt u dan een amant...!" Zijn woorden brachten haar volstrekt niet in verwarring, integendeel, hij vond haar zonderling ernstig, toen zij hem antwoordde: „Een amant... vieux jeu... Weet je, wanneer een vrouw een amant moet nemen ? Wanneer zij de levenskracht in zich voelt om maitresse te zijn..." 84 Het had als een zucht geklonken, maar Ferdinand had dit niet bemerkt, althans gehouden voor sentimenteele pose. Nooit had hij een gevoel van medelijden gekend voor het eenzame leven, dat hij zijn moeder zag voeren, eerder had hij haar cynisch en koud gedacht, waardoor langs haar heen gleden de grove kansen op wat wel eens als „de genietingen van het leven" gedrukt staat. „Het is gek," zeide hij, „hoe vrouwen uit onzen stand er beter in slagen de maitresse te zijn van haar echtgenoot dan Van hun amant...! „Weet u," herinnerde hij zich op eens geanimeerd, „weet u, wat er van de Veere verteld wordt... neen, lacht u niet... de Veere..." Op dat oogenblik kwam Hendrik binnen met het dessert; Ferdinand zweeg, en keek even lachend op tot zijn moeder: „Ik zal het u direct vertellen. Heerlijk schandaal!" Zwijgend bleven zij, terwijl Hendrik met zachte, bescheiden bewegingen de borden wegnam, en toen terug kwam met schuier en blik, en minitieus begon de kruimels van het tafelkleed te vegen. Ferdinand keek naar boven in het licht, en lachte vaag; zijne moeder keek even steelsgewijze naar hem op. Zij was bleek als daareven, en het hamerde vreemd in haar hart, dat zij trachtte te bedaren met lange ademteugen. Tom de Veere was... Ferdinand had het er zoo jongensachtig uitgeworpen... dus het kon, het kón niet...! Op eens omving haar weer in weeë verzin- Ge¬ worden er door beïnvloed... zij kan uit geen breeder kring kiezen... zij is opgesloten, en schept zich het ideaal, dat jullie zoekt..." Zij wilde nog meer zeggen, maar schrikte van het klagelijke in haar stem, en, met superieure beheersching van zich zelve ging zij voort: kijk vanavond naar Clarence en Baby... als de Veere hèn vraagt, dan némen zij hem. Zij hebben niet geléérd zelfstandig te kiezen; wanneer zij trouwen, is het om met den man zich samen te onderwerpen aan wat de omgeving van hen maken wil. Wij zijn nu eenmaal geen energieke menschen, — behalve oom Frans misschien wij worden verdrongen door sterkeren ..." „De koffie is op meneer's kamer" kwam Hendrik tusschenbeide. „Kom, Mama, wij gaan nog even naar boven!" Hij kwam op haar toe, en deed wat hij anders zelden bedacht... hij kuste haar. Zonder te künnen afleiden waarom of hoé, voelde hij het klagelijke harer verdooling onbewust, en de overgave, waarin zij, zachtkens haar hoofd tegen zijn schouder legde, was hem iets ongekends. Hij nam haar arm, en voerde haar naar zijn kamer, waar zij van zijn cigaretten rookte... heusch-rookteals-een-gróót-mensch... zooals hij het noemde, met inhaleeren... en weer vroolijk pratend op een stoelleuning zat... als vroeger. Maar telkens kwam in haar, mét de vrees voor ontdekking van wat zij een leelijke sleur in zich wist, de breede, zorgelijke droefenis van wat het bewustworden in haar was van één- 91 zaamheid... Totdat Hendrik kwam melden, dat Gerard vóór was... * * * De nichtjes Blincke hadden al gewacht, nauwelijks was er gebeld, en was Ferdinand uit het rijtuig gesprongen, of zij kwamen naar buiten, hoog gehouden hun rokjes, en diep met de kin gedoken in het donzig wit harer boa's. „Één, twee," telde Ferdinand, „gauw maar d'r in," en toen het portier dichtklapte, zette hij zich behoedzaam op het kleine bankje naast Baby, die wanhopig riep: „O, tanteke! als het maar niet véél te laat is. Als ik het begin van een Fransch stuk niet hóór, begrijp ik er niets van!" „Je zult het tóch wel niet begrijpen," plaagde Volnay, maar toen zij bij het passeeren van een lantaarn zijn lachenden blik zocht, zag ze hem naar buiten kijken, blond en wat wezenloos... „Clarence," zei Ferdinand's moeder, „het is goed, dat je niet meer zooveel uit zult gaan. Je ziet er slecht uit!" Clarence glimlachte moe: „Ach, tante, dat zegt nu letterlijk iederéén.... sommigen zelfs als complimentje ..." „Het staat je ook," lachte Ferdinand, „dat zeide iemand gisteravond!" „Gisteravond... ?" „De Veere...!" 92 O de Veere... Hij zou vanavond óók komen...'* ^Praten jullie nu in 's hemelsnaam eens over iets anders dan de Veere!" riep Trude, onwillekeurig wat luid, „iedereen praat altijd over de Veere..." „O, maar dat wil hij ook," viel Baby ijverig in, „dat is zijn grootste glorie, als er over hem gesproken wordt!" „Dat heb ik vandaag nóg eens gehoord!" zei Ferdinand ernstig, en niemand zag den lach, die om zijn lippen was terwijl hij naar buiten staarde... Alles hetzelfde, hetzelfde, hetzelfde... dacht hij. Baby's veeren boa, nauwelijks geurend naar parfum en de kleerenkast, streelde hem nu en dan even zacht, wanneer zij zich bewoog j op het nauwe bankje zat zij dicht tegen hem aan, en lachend verweet hij haar, dat zij véél te dik werd. Zij noemde hem schertsend „magere sprinkhaan" en dreigde hem van het bankje te dringen. Clarence praatte met Trude over de zomerjaponnen. „Baby," plaagde hij, „je hebt je weer schandelijk geparfumeerd... voorloopig is de coupé weer onbruikbaar." „Niet waar," voer zij uit, er woei hem een minuscuul zakdoekje voor de neus. „Ik ben verkouden, geef eens hier!" „Neen." Ferdinand greep naar het zakdoekje, dat zij snel terugtrok, terwijl hij het volgde, en hare gehandschoende handjes, glad en rond, in de zijne hield. „Kinderen, maak jullie toch niet zoo'n spektakel," 93 brak Trude hun spel af. „Ferdinand is soms nog net een kind." „Baby ook," zuchtte Clarence, „maar die heeft er ten minste de jaren nog voor..." „Nu hoor je het zelf, Baby," deed Ferdinand ernstig, „wij hóóren niet in gezelschap van menschen, die het druk hebben...!" „Wij zijn niet ernstig...!" „Neen, dat ben je niet," gaf ze lachend terug, „hoewel je er altijd uit ziet of je nèt iets diepzinnigs gezegd hebt!" „In dat opzicht ben ik net als jouw corset," fluisterde hij, „ik zorg uit pure wuftheid voor de strakke lijn...!" Baby gierde... en riep naïf uit: „Foei, Ferdy, wat wéét je van mijn corset!" „Ferdinand," zei Trude bestraffend, „je houdt weer gekke praatjes tegen dat kind!" „Mij lijken het tamelijk smakelooze grappen," verzuchtte Clarence, „en dat wordt nu directeur van Van Duin en Zoonen!" „Van Duin is een goede bank," zei Volnay, „maar van corsetten en andere prettige dingen weten ze niets af... neen, dan wenschte ik wel eens chef te worden van Paquin of Hirsch." „Daar zou je heusch nog niet zoo ongeschikt voor zijn," beweerde zijne moeder, „en je zou ook geen conquêtes maken bij je dames-clientèle..." „O, tante," riep Baby opgewonden, „in mijn paskamer zou ik hem niet willen hebben." 94 „Kind, bemoei je toch niet met alles," deed snibbig haar zuster, „ik houd mijn hart al vast, wanneer jij het volgend jaar uitgaat...!" „Nu," antwoordde ze, haar neef hartelijk den arm knijpend, „Ferdy zal mij wel helpen, hè? Op mijn eerste bal, als ik muurbloem ben...?" „Voorloopig zal ik uitstappen," zei Ferdinand; het rijtuig was onder de lichtstralende overkapping van den schouwburg gereden, en de palfrenier liep met de hand aan het portier met het rijtuig in de file mede. „Elf uur, Gerard," riep Volnay van het trottoir, en hielp toen de drie dames uitstappen. * * „Ssst," deed de ouvreuse, toen zij de bovengang van den schouwburg binnen kwamen, „het gaat nèt beginnen," fluisterde zij, op de teenen naar de logedeur gaande, en die voorzichtig openend. Daarachter was in duister de zaal; juist klonk de laatste gong-klank weg, en roodig licht vergleed in breede strepen tegen den onderkant van het scherm. „De meisjes vóór," fluisterde Trude, en, terwijl zij in zacht frou-frou harer rokken zitten ging, keek zij om zich heen in de duistere loges, en over de breed wijkende hoofdenrijen der stalles. Terwijl het scherm opging en bescheiden de logedeur achter hen dichtklikte, herinnerde zij zich nog geen programma te hebben. „Ferdy, haal mij een programma," zij legde haar hand op zijn arm, „ik ken die troep niet." 95 Hij keek even, wat hulpeloos om zich heen: „Even wachten tot de entre-acte?" „Neen, nu," drong zij aan, „het is zoo wanhopig zónder!" Hij stond op, schrikkend van het even knappen van zijn overhemd, en ging in de gang. Juist kwam, van de andere zijde, de Veere; hij ging op de teenen, een hand gedrukt tegen de geaccentueerde taille van zijn smoking, waaruit coquet links de zakdoek wipte. De linkerhand stak hij Volnay toe: „Wat zwerf jij hier? Verveel je je nu al...?" „Ik zoek de programma's," deed Ferdinand afwezig, een suppoost wenkende. „Je doet net, alsof je er op uitgestuurd wordt... door wie ?" „Mama." „En anderen?" „Nichtjes Blincke." „Ik heb het bar druk gehad vanmiddag. Houd er anders niet van zoo laat binnen te komen... Straks kom ik bij jullie, is er plaats?" „Mama's jas hangt over de vijfde stoel," lachte Ferdinand, het programma betalend, „als zij daarvoor jou in de plaats wil zetten?" „Heilige stoel!" „Tot straks!" Ferdinand ging naar binnen. Toen hij zijne moeder het programma in den schoot legde, trok zij hem aan den arm tot zich over, fluisterend : 98 suizen als nü, en hem even deed gevoelen iets van een intens, vol-vibreerend leven. Iets van het leven, dat hij zelve in zich gevoelde: het leven dat drijft op lichte emoties, op kleine ontstemmingen, en machtig opklinken door lichten aanstoot van sympathie. Als gelijk gestemde klokken wist hij soms hen beiden, waarin dezelfde klanken verwekt werden, en die verklonken mèt en dóór elkander in innige en totale oplossing, tot stemming van volmaakt-tot-niet-vergaan... En daardoor begreep Ferdinand alle dingen die dit meisjesleven ongezegd, onbewust en, ongeformuleerd tot platte realiteit, doorhuiverden. Hij vatte ze alle, en koesterde zich in hetmachtigverrukkelijke dier verzwegenheden, waarvan de formuleering — hij wist het — louter plat en banaal geweest zoude zijn ... Zooals hij zich herinnerde eens genóten te hebben tusschen de ruïnen van Pompei, waar hij in vage en halfverteerde muurschilderingen eene hem sympathieke verfijning gevonden had, waarmede het décadente in hem wonderwel harmonieerde, zoo was het hem een genotvol spel in Baby's oogenschijnlijk zoo pure en gezonde wezen symptomen te vinden, zijner eigen natuur. * * Plots ópklateren van lach brak zijn zoete verstarring; hij verzette zich tot aandacht voor het spel... en vreemd was het opeens, toen hij vóór zich Baby diep hoorde zuchten, en óók verzitten zag tot aandacht... wég van onder de biologie, die hij zijne gedachten over haar wezen geweten had. 99 Even keek ze om, naar Trude, en toen naar hem, zónder lach, en met iets als gebróken traan onder de wimpers harer halfoogen. Zij lachte hem even vermoeid toe in een tweeden zucht en fluisterde: „zoo inspannend, dat vlugge Fransch ..." Het stukje verliep, luchtig Fransch éénactertje van twist en verzoening door list, via drie of vier trappen van hóóger inventie dan de vorige telkens. Het scherm zakte, de zaal was in licht en terstond vol bewegen van tot-elkander-wendende menschen,... een naplooi van lach om de lippen. Ferdinand was gaan staan, en keek, tegen den achterwand van de loge geleund, de zaal in. Zijne moeder zag hij naar links knikken, en hij haastte zich haar groet te volgen, naar de Rubinthals: zij buigend in dwanglach, hij, ietwat knechteriggroetend, met een naknikje tot Ferdinand. En toen boeide zijn moeder hem en Clarence in een spel van kennissen ontdekken, en met-wie-zijwaren, en hoè gekleed, en groeten hier en daar, waarbij hij- haar telkens zijne binocle moest geven en afnemen. Baby zat, de gevouwen handjes tezamen op het donkerrood der ballustrade, met opgeheven hoofd, en keek óver de menschen. „Amuseer je je, Baby?" vroeg Trude. Clarence antwoordde voor haar zuster, iets flauws, waarvoor zij de schouders ophaalde; daarna vroeg zij om het programma, waarin zij zich verdiepte. De logedeur piepte open, , en Volnay, omkijkende, zag de Veere's hoofd: Volnay antwoordde niet. Hij had zijn plaats willen afstaan, maar de Veere was achter Trude gaan zitten; Volnay had telkens terzijde gekeken, als hij haar iets toefluisterde, onder het stuk. Het had hem hinderlijk afgeleid, en het had hem ook geërgerd. Belachelijk ... was hij jaloersch ?... Jaloersch op de Veere ?... Mama had als in aandacht aldoor strak vóór zich gekeken, en geen oogenblik had ze haar gezicht vertrokken, als hij iets zeide ... Eén keer alleen; — het was Ferdinand opgevallen — één keer had ze midden in een opmerking van Tom zich voorover gebogen tot Clarence, en haar gevraagd om haar tooneel-kijker hoewel hij, Volnay, toch de hare had. En toen had Tom weer haar aandacht willen trekken, en zijn hand op haar arm gelegd... zij had die toen... zonderling ... met een brusque beweging terzijde gestooten, terwijl zij den kijker voor hare oogen bracht... Zonderling... toch écht Mama.., de Veere kón tóch ook erge dingen zeggen ... zoo tegen Baby ook ... wat wist dat kind nu van kwaad... zij kende er de werkelijke vórmen niet eens van ... „Vindt je ?" vroeg hij, om méér te hooren, „vindt je hem zoo vervelend?" „Ik weet niet," antwoordde ze, tot hem schuivend tegen den achterwand van de loge, „ik ben geloof ik bang voor hem ... ik weet niet waarom, of hoe ... hij heeft mij ook nooit iets gedaan... maar ik, ik zou niet alléén met hem durven zijn, begrijp je, zooals met jou!" „Met mij ?" — lachte hij — „zou je niet bang zijn met mij alléén?" 103 „Néén," besliste ze, en keek hem aan met kleine brandhelle puntjes licht in hare oogen,... jij hebt niet zulke fletse wangen, en zulke lachende oogen, zoo gèk lachend, en jij parfumeert je ook niet zoo wee —" „O, het parfum van de Veere is vrééselijk... het is maar een héél klein beetje,... maar het kriebelt, het prikkelt door je hééle lichaam!" Ferdinand lachte... „en waar ruik ik dan naar." Even keek ze lachend naar hem op... „jij,... ik weet niet... laat eens ruiken." „Baby pas op, iedereen kijkt naar je," zei hij ... maar ze gierde van het lachen, en liet zijn hoofd los dat ze naar zich toegetrokken had. „Héérlijk is het," proestte ze, „iets van Lavendel» iets frisch... je merkt dat het er pas op is, en bij de Veere is het zoo ingedroogd, zoo wee, zoo dóór en dóór." „Waarom lét je op al die dingen, Baby," vroeg hij opeens ernstig... Zij haalde de schouders op. „Ik lét er niet op, ik merk het." „De meeste meisjes merken alleen maar de dingen waar zij op létten." „Ik weet niet wat het is, maar ik voél het zoo." „Wat voel je dan nog méér?" „Wat ik straks al zei!" „Van de Veere?" Ja," zeide ze zacht, en toen wat ongeduldig, als benauwd in hare eigene gedachten: 104 „Kom, laten wij er niet meer over praten... het maakt mij beroerd!" „Beroerd ... wat een woord, Baby!" „Een héérlijk woord," lachte ze, „ik hoüd van zulke hévige woorden... ik houd van vloeken... o, ik vloek dikwijls in mezelf, en ik benijd jullie jongens dat je het onder elkaar kunt doen... Ik vloek wel eens tegen Clarence." Ferdinand schoot in den lach: „Tegen Clarence,... en wat doet zij dan ?" „Zal je het niet vertellen?" smeekte ze... „Clarence ... Clarence vloekt terug...!" „O, neen maar," schaterde hij ... „Clarence, die vloekt... het kan niet...!" Ijverig ging zij voort: „O, maar jullie ként Clarence niet... zij is véél héviger dan je denkt... Soms kan Clarence razend zijn, om sommige dingen...!" „Leuke dingen!" vroeg hij vaag. „Neen, vreemde dingen," antwoordde ze peinzend... „kleinigheden meestal, allerlei onzinnige kleinigheden ... om jou óók eens...!" „Om mij?" „Ja heusch, maar je belooft plechtig er niet over te spreken?" „Heilig!" „Clarence was laatst woédend op je, omdat je... neen het is eigenlijk te belachelijk...!" „Nu, waaróm dan," drong hij aan. „Omdat je... ik begreep het eigenlijk zélf niet 105 xo6 waarom Clarence zóó woedend was... maar je had haar met Flora van Weel zoo mal aangekeken, over tafel, terwijl ze praatte ... en dan nóg iets I" aarzelde ze. „Aangekeken," zocht hij en het andere wat was dat?" Baby keek om zich heen, en toen, zich op haar toonen heffend tot zijn oor, fluisterde ze: „Clarence heeft je gezien, laatst, toen ze uit de comedie kwam-, je liep met Steynen,... en, en met nóg iemand, een dame, een dame die-mèn-niet-kènt, zcidc zc • • Volnay verbaasde zich: „een dame, wèl, wie kan dat geweest zijn...!" „Kom, doe niet mal!" — met een gesmoorden juichtoon sprong zij tegenover hem, en tikte met het programma op zijn wang... „stel je maar niet aan, neefjezeg, wie was het?" ' " „Ik wéét niet," redde hij,... „misschien... Zij kwam vlug tegenover hem staan, drong tegen hem aan, en vroeg: „Zeg, Ferdy,... was het zoo'n raartje ... zég? Ferdinand voelde het dringende in haar vraag, iets warm-gloeiends dat hem verstoorde... verstoorde door het plots ongebreidelde ervan. „Hoe méén je," vroeg hij koel... „een raartje?' „Hè", zuchtte ze, nog verlangend, „zeg nou, wees niet zoo flauw opeens... was het zoo'n, zoo'n lichte juffrouw? Clarence dacht het... t" „Baby," deed hij ernstig, zijn houding zoekend, „eerstens dénkt een jong meisje niet over zulke dingen, en tweedens kun je van mij niet denken dat..." „Dominee," onderbrak ze hem, „schijnheilige Ferdinantje... mij maak je toch niets wijs! Kom, vertel mij, hoe is zoo iemand... ik wou zoo dolgraag weten, of dat nu een gewóón menschis...!" Volnay voelde zijn stemming hinderlijk gebroken, en wist slechts schaamte in zich, tegenover wat hij haar deugd-bewuste nieuwsgierigheid dacht. „Wij gaan naar de anderen," besliste hij, de deur openduwend. • Zij volgde zwijgend.... * * * Toen hij haar — even later — met anderen zag praten, vroolijk lachend in den foyer, kwam het gevoel van daareven weer terug. Weer gewóón was zij nu ... en daareven... zou zijn plotse schaamte eene misplaatste geweest zijn? Was het mogelijk dat zoo'n kind, zoo'n meisje vérder was dan hij, dat zij de zonde als zonde, onbewust wist te waardeeren ? Zou het géén loutere nieuwsgierigheid geweest zijn ?.., En hij, die zich door burgerlijke schaamte weerhouden gevoeld had te zéggen ... Bah ... hoe dom, hoe bekrompen was hij ... Zou dat kómen van Gerdy... had zij hem wellicht zoo doen gevoelen, door wat in haar de platte moraal was, waardoor zij zich nog eenigermate opgeheven dacht? Niet méér, niet méér zooals vanmiddag... hamerde het hem opeens metaalhelder door de gedachten. 107 III onwezenlijk en spokig schenen... en waar vreemde schaduwen bewogen langs het uit zwakke lichtplek wegschemerend plafond ... ... Totdat zij tegen den morgen voorgoed verzonk in vasten droomloozen slaap... een handje boven dek, en de warme, droge lippen gespleten, als in aandacht voor onbegrepen dingen. Droef klonk op lichten morgenwind de klank over van klokkespel, dat uitwoei van een hoogen toren in de mistige kilte van den nieuwen dag... de klanken dreven over de stad, en waren nog slechts een vaag gerucht in een buitenwijk, waar een lantaarnopsteker ijüg ging langs nattige gevels, de laatste lichten doovend, en waar hol klonk de stap van een arbeider, die naar zijn werk ging... U4 schudden, en de wijding van dit alles was hem met eens verstoord door de apathie van Gilbert, die weer rustig was ingeslapen, met het blik hopjes, dat hn hem gekocht had, in zijn vuistje. Toen de trein het station uitgerold was en weer voortdreunde door het duister, waarin hij de groene weilanden met in het perspectief draaiende sloothjnen raadde, toen was hij weer in het compartiment gekomen» waar Lucie — zijn vrouw — was wakker nu, en zich door Nurse het kapsel liet ordenen. Zij had geglimlacht om zijn stralende gezicht, en al het enthousiasme waarmede hij haar van Holland sprak; zijn Hollanderschap gaf hun Amerikaansch huishouden een soort cachet, een soort van feudaal overwicht in den NewYorkschen kring. Zoo ongeveer als een Hadschi, die van de Heilige Steden in zijn dessah terugkomt, zoo was het gevoel geweest, waarmede ze — drie jaar na hun huwelijk— met hem in New-York was teruggekeerd; en hun huis was daar vol met Delltsch en Brabantsen porcelem, en eiken kasten en kisten, en alles wat sindsdien hun Hollandsche reputatie gevestigd had. Zij voelde dit alles onbewust als iets dat hun luxueuse bestaan motiveerde — een factor die in zoovele milieu's die hen omringden ontbrak, en die er wonderlijke leegten het, die zelfs door intellectueele genietingen niet gevuld werd. En zij wist er zich superieur door boven de parvenuin-de-derde-generatie onder haar landgenooten, die sprak en dronk en zat met een gemakkelijkheid, welke pas voor de tweede maal in zijn geslacht aangeboren was... want de stamboom, die zijn vader zich had laten aanmeten paste hem kwalijk, zooals de goedzittende rok van zijn grootvader noodzakelijk plomp gevormd geweest moest zijn naar diens werkmanslijf. Zij luisterde lachend toen hij Floortje tot zich trok, en haar vertelde van de Hollandsche familie, en Amsterdam, en de grachten, die er al lang waren toen Broadway nog niet was, en heel Amerika nog een woestenij. Het kind hoorde aandachtig toe, een klein elegant dame-kindje met groote donkere oogen, waarin de ernst was, die Amerikaansche meisjes tot hun zestiende jaar zoo kenmerkt, totdat het naderende leven hen doet meegaan met alle anderen, die vluchtig heen willen strijken over alle gebeurlijkheden daarvan. Zij leunde tegen zijn schouder, de andere hand tusschen de zwartleeren ceintuur van haar reispakje en, toen hij uitgesproken had vroeg ze, een beetje vermoeid: „Do they really all wear white caps, and wooden-shoes". Hij lachte luid, en toen, opeens ernstig vertelde hij haar over de deftige oude huizen, en van het Amsterdamsche geslacht der van Duin's kooplieden, die vroeger groote houten schepen de wereld over zonden en wier afstammelingen nu, in hun ouderwetsche kantoren door telefoon en telegraaflijnen met de wereldmarkt in onmiddellijke verbinding stonden. En in zijn vertellen kwam zijn piëteit boven, voor zijn oude geslacht, en voor de deftige witgekraagde burgemeesters en raden, wier portretten hij beloofde haar te zullen toonen. Lucie keek haar man ernstig aan; in Amerika had ze hem nooit zoo hooren spreken, in hun kring, waar ii5 hü het Hollandsche element was, een der weinigen w er verleden hun toekomst waardig was, en zij ton het niet verklaren hoe de dampige avondlucht d£ bmnen trok, en haar deed weer deed ademen den geest van al die eerbied waïdige oude heeren, wier verwantschap zij epnlyk Stfals een practisch soort gezelschaps-cachet be- "eer hij zoo gesproken had, een enkele maal in de laatste jaren, dan was dit haar ook met anders gewis?dan^wijs van ^ de eerste jaren van hun huwelijk waren zij op reis eeweest en toen was in Amerika haar oude leven feru^ekeerd, te midden der vroegere kennissen, waarop" h? zich spoedig prettig voelde En daarna was Sn werk gekomen, eerst een bezigheidsbaantje op het kantoof van haar vader en toen meer en mee , had de jonge advokaat zich omgewerkt ineen AmerikaansSi zakenman, de soort waaronder »j al haar S^n verkeerd had, en wiens Hollandsche afkomst he^n een aureool weefde temidden van die anderen. Op het oogenblik vond ze hem plotsehng theatraal ZOoals iemand die in Tirol met een loooen of in Venetië guitaar speelt, en het hinderde haTdat Floortje, die in Parijs hetJ—J" Dresden de Pinacotheek met een wijs toeristen-ge £ïje doorgeloopen had, hier in Holland h™dig heid van Amerikaansche zou vergeten voor wat zn wel eens noemde: decoratieve herinneringen. Want, afhad ook een goed-Hollandsche naam haar eervoller 116 klonk onwezenlijk in het rumoerige zwijgen daarbinnen, zooals men in halfslaap opschrikt van een onbegrepen klank. , Flora, just come here, - look, that's Amsterdam! Gilbert was wakker geworden, en wreef zich de oogen uit. Floortje sprong naar buiten, waar haar vader zijn arm om hare schouders legde, en door het fijn-regenbestriemde portierraam wees: Kijk, daar,... dat is Amsterdam." Het kind keek in het lichtjes-getinkel, dat op niette-schatten afstand was in den donkeren sluierlucht. En verbaasd keek zij naar hem op. „That 's Amsterdam?..." De kinderen waren nooit in Holland geweest; hal geloovend keek zij nog eens uit met den goeden wil van iemand wiens beste vriend een geestverschijning ^D^dat getinkel van enkele lichtjes, plots rijzend uit den nacht... dat, één stad... ? En even dacht zij aan den rossen gloed dien zij gezien had boven steden die zij kende, de ros-rookige fabneksbuitenwijken van Londen, het machtige van New York in lichtreclames, het wijde licht van Parijs... dat Amsterdam... ? „Daddy," drong zij tegen hem aan: „it must be a smart village!" Hij lachte, om het naieve waarmede ze hem trachtte te verheugen... „Father's village!" Zwijgend bleef hij uitstaren in den nacht, naar de 118 o, ja, natuurlijk, in Engeland, college... mooie tijd zeker, enfin, je hebt het hier natuurlijk ook best, bij oom Frans... „Wat, oude Frans," sloeg hij Blincke lachend op den schouder, „weet je nog? Jij pas getrouwd, ik zoo'n jong van 16, 17, bij jouw te logeeren, en dat ik den sleutel niet kreeg 's avonds?. „Je bent dezelfde nog, Alfred," lachte Blincke. „Toen was je ook al zoo'n aap ...!" ^ „Och hemel," zuchtte van Duin. „die tijd, wat ligt er weinig tusschen, en hoe véél!" En plots ernstig, vroeg hij: „En nicht Clara... hoe gaat het haar?" Blincke haalde de wenkbrauwen hoog op, in verouderd smartgevoel: „Met Clara gaat het redelijk nu... Laat Lucie eens bij haar komen, op een middag, na drieën... en natuurlijk jij, jij ook,... en de kinderen, dat zal haar plezier doenf" Blincke's vrouw was verblind, langzamerhand; het was begonnen na de geboorte van Baby, nu negentien jaar geleden. Meestal was zij thuis, moe en zwak geworden onder de hevige verandering voor haar; levenslustige vrouw eens, nu hulpeloos, meestal blijvend bóven, op haar kamer, waar vreemd haar omhingen de portretten van wie haar lief waren — te zien alleen voor anderen,... en op het tafeltje naast haar de groep van hare kinderen „Graag Frans," zeide van Duin hartelijk, en opgewekter: „En de meisjes... zie ik ze nog?" 131 132 „Straks," keek Blincke naar de klok, „over een half uur zuilen zij thuis zijn, zij waren... ja, waar waren zij... ik wéét het niet eens, waar mijn dochters waren... een concert, theetafel... liefdadigheid... enfin, ik weet niet...!" „De érnstige man," lachte van Duin; en toen gingen zij zitten, en praatten over ernstige zaken, nu en dan luchtig, allengs vroolijker, en, toen het zacht tikte tegen de deur, klonk een hartelijke lach de meisjes tegemoet... „Kom binnen, kom binnen," riep jongensachtig Alfred, „hier is de oom uit de Far West... niet schrikken hoor!" Clarence en Baby kwamen binnen, Baby nieuwsgierig, half spotlachend, Clarence werend van voor haar oogen den lichten tabaksrook, die zweefde door het vertrek. Van Duin begroette hen, en lachte, en praatte,... en het donzig witte van hare avondmantels lag speelsch-zoet over het donkere leer der fauteuils, terwijl zij praatten, en lachten en vertelden, en vroegen naar Lucie en de kinderen, die Baby „zoo dólgraag direct morgen zien" wilde. Clarence stond het eerst op; „tot morgen dan? of is Lucie te moe om al te ontvangen?" „Zij komt hier, zij komt hier," riep van Duin, „o, je zult haar zien, ze verlangt naar jullie...!" „Ach, dat zal wel niet," zeide Baby wijs Hollandsche meisjes, daar haalt ze haar neus voor op..." 133 Alfred schaterde: „Hollandsche meisjes zijn brutaal tegen hun ouden neef!" „Nacht Ferdy!" — Baby zeide het zachtjes, de oogen neergeslagen, maar de druk van haar handje was warm en zacht. „Ik heb je dagen-lang niet gezien!" „Wèl gedacht?" waagde hij, de anderen spraken met elkander. Het doorvlijmde hem weer fel, en hevig van dien nacht... en hij schrok van het lichte in hare oogen ... „Ja, wèl gedacht," zeide zij langzaam; terwijl zij ach omdraaide, streek als toevallig het zachte van haar mantel, dien zij onder de arm droeg, langs hem, en er dreef een lichte geur na van onschuldig parfum, als van lavendel uit de linnenkast. „Baby is gróót geworden," plaagde van Duin, toen hij haar goeden-nacht zeide. * * * „Ferdinand, het is nu óver elven, en als je nog sluiten wilt op kantoor, en deze papieren opbergen..." „Ik houd je ook niet langer op," haastte zich van Duin, en, toen Blincke hem verzekerde hoe graag hij hem nog houden wilde, toen zeide Alfred, wat verlegen lachend: „Ik wilde vanavond nog even het kantóór zien." „Vooruit dan, als je ddarop beter stóapt," deed grappig Blincke, „hier Ferdinand, de sleutels." Volnay propte de lange sleutels in zijn broekzak: „hoe mal van je, Alfred, wat is er nu aan het 134 kantóór... behalve dan," haastte hij zich er aan toe te voegen, „dat je het morgen ook nog zien kunt!" „Ik ga toch graag even mée, tenminste als je het goéd vindt!" „Nu, graag!" . * * In het rijtuig, dat Alfred had laten wachten, reden zij tezamen weg, de beide neven, die weinig spraken, weinig als zij elkander kenden, en niet willende uiten het observeeren dat zij elkander deden. Zij zwegen, of Ferdinand vroeg naar de reis, naar het seizoen dat Alfred had meegemaakt aan de riviera. De ander antwoordde weinig, en verstrooid, zoodat Volnay eindelijk niet vérder vroeg. De rammelstootende coupé ging de grachten langs, en zij staarden naar buiten, de neven die elkander zoo vèr en vreemd waren. Volnay gevoelde zich wat ontstemd door het zwijgzame van zijn neef. Ook iets als een lichte teleurstelling was er in hem ; hij had zich den ander plooiïger voorgesteld, meer man-van-de-wereld. Hij begreep niet het hevige der herinneringen in van Duin, die uitstaarde in de spiegeling der grachtlichtjes, herkennend de slingers er van, en dan weer opkeek, naar boven, waar hij raadde achter het duistere der boomen de vertrouwde omtrekken der trapgevels... . . Van Duin was het die de stilte verbrak, luid-joviaai, 138 ministre, dat in het midden van het vertrek stond. Voor het bureau, waar eens zijn vader gezeten had — hij herinnerde het zich op eens schei-duidelijk _ in een armstoel, stond nu een Amerikaansche wipstoel, en het behang was ook nieuw, hoewel als vroeger, donker, en met verguld relief-patroon, als leer. „Nu," lachte Volnay, „je bent er, ga nu zitten en geniet!" Hij schoof een deur open, en daarachter donkerde een ruüne zaal; achterin een lichtplek van een lamp over een bureau. „Maar meneer Vroon, zit u daar nog?" Volnay's stem klonk hard tegen houten kastdeuren, en beschotten, en zijne voetstappen op den planken vloer raisonneerden luid in de stilte van de wijde kamers. Van ver, wat slaperig, hoorde Alfred het verschuiven van een stoel, een kuch-lachje, en de hol-droge stem van iemand, die, wakker in deze slapende ruimte, antwoordde: )tO, ja, — ik had te doen — komt u sluiten?" ,",Jk heb u toch niet langer hier gehouden dan uw bedoeling was, het is laat geworden!" Volnay's stem wekte de slapende omgeving, en „neen neen" deed goedig de oude stem. „Er is hier iemand, die u misschien gekend hebt, heel vroeger, gaat u eens mee!" Twee paar voetstappen kwamen nader j een helder klinkende en een. wat sleepende, doffe. 144 niet de herinnering aan de dingen die ze plastisch maken voor óns. Zij weten niet wat en hoe iemand was als mijn vader, die daar in dien hoek gezeten heeft... „Van Duin en Zoonen's bank... wat zegt de naam hun? Niets meer dan die van de een of andere firma op een vijftiende étage in Broadway. „En wat is zij voor óns..: de wetenschap van oude rechten, van oude plichten die ons rechtschapenheid en menschwaardigheid bevelen..." Toen hij even zweeg, bracht Volnay in: „Voor jou is dat alles misschien zoo, maar voor mij... en voor oom Frans ?" „Oom Frans is directeur; hij begon met een groot inkomen, en nu heeft hij een groot inkomen, èn een groot kapitaal... dat hij aan de beurs verdiend heeft. Heusch, Alfred, wij zijn niets meer, wij zijn geen vorsten meer in dit koninkrijk..." „Maar jullie zijn toch stadhouders! Je oom Frans is toch een man, zooals er hier altijd gezeten hebben : een patriciër, en het is een geluk voor hen, dat hij zijn stand weer gelijkgekomen is in deze nivelleerende tijden..." .... „Hoe kan jij dat zeggen Alfred, jij die ze dagelijks om je heen moet zien, zulke menschen die verdiend hebben...!" Alfred lachte: „...ach, dat zijn andere menschen... die zijn er nog niet in gegroeid; zelfs hun kinderen zijn er nog niet in gegroeid, maar menschen als Blincke; s en van Duin's zijn er voor bestèmd om regenten te zijn..! „En Volnay's?" „Dat is hetzelfde. Jouw kapitaal is ook Hollandsch, jij bent een Hollander..." „Kom Alfred, het is belachelijk wat je zegt, stel je nu even voor. Ik word later directeur hier, ik trouw en sterf... Ik heb niet eens de behoefte waar oom Frans mee in de zaak gekomen is, en mijn grootvader: om gèld te verdienen..." „Wees daar dan blij om, je kunt je hier in Amsterdam aan honderd dingen wijden... je kunt doen wat je voorouders gedaan hebben, regentenzetels veroveren ... wanneer iemand als jij ..." „Alfred, Alfred, je bent er zoo uitgeraakt... Een Parijsch rentenier in het Pare Monceau is daar méér in aanzien dan tegenwoordig een Amsterdamsen regent bij den winkelstand... Het is mij direct opgevallen, dat je hier binnen bent gekomen, dat je in Holland teruggekeerd bent met middeleeuwen-idéalen. Dat denken ze zoo bij jullie in Amerika, dat wij nog leven onder den invloed van de oude vormelijke menschen die hier nog zijn... maar jij, jij moest toch beter weten..." „En tóch is het zoo." Alfred boog zich in zijn stoel voorover, en hief zijn wijsvinger tot luisteren manend op. „Hóór!" De slotklanken van den toren klingelden weg, onbestemd, en Alfred lachte, met iets zegevierends: „Hóór je dat? — hóór je de klank van het oude klokkenspel, misschien van Hemony, waaronder jullie Ferd. Volnay. J 146 leeft, die over jullie neerklinkt iederen dag, en die je zelf niet eens meer hoort! „Zoo moet je mij begrijpen: je dénkt nieuwe dingen te kunnen beginnen, en je stelt je voor dat dat het ware is... en toch leven jullie onder de klank van het oude, dat niet weggaat Je bent te véél één met die dingen, dan dat je er op letten zoudt; je stapt langs je grachten, en woont in je 17e eeuwsche huizen, en voert je oude familiewapens, en zoekt je kennissen onder hén die ook oude wapens en portretten van voorvaderen in fluweelen mantels hebben, en je wilt eruit, eruit... om vrij te zijn. „Pas op Ferdinand! weet je wat die vrijheid beteekent? Die is vernietiging van je zelf; in deze omgeving wordt je gelukkig als je oud zult zijn... wanneer, je haar ontvlucht ben je vroeg-oud, en zul je het rustige geluk niet vinden. Neen, lach maar niet, ik spreek nu niet van mij zelf, Ferdinand, maar van jou! Voor jou dreigt het gevaar het meest. Jij bent opgevoed door een vrouw, en je leven is er een geweest vol luxe- je bent niet de naief-sober-levende man, die eens hier zat, en die de geest der oude regentenfamilies in zich had. Jij eischt méér, en andere dingen van het leven, je ziet ze liggen om je heen, wanneer je weggaat van hier, in badplaatsen, en overal waar luxe nieuwheid is... en je denkt ze daar zoo gemakkelijk te vatten ... Maar je vergeet één ding, en dat is het volgende: „Die dingen zijn niet bestèmd voor menschen zooals VIJFDE HOOFDSTUK. „Et la tristesse de tout cela..." Steynen herbaalde het bij zichzelve, voortdurend en onbewust, terwijl hij voortliep, en zijn brein zong het in allerlei maten en zangen... et la tristesse de tout cela... de deun die zijn gedachten droeg... Hij was bij Gerdy geweest, om met haar iets te bespreken van de Revue, waarin zij en haar moeder zouden meedoen. Dat was al voor eenigen tijd zoo afgesproken; de oude Bik, wier engagement tóch afliep nu, met het eind van het seizoen, had na eenig marchandeeren toegegeven, Gerdy ook. Maar Gerdy had nog zooeven tegen hem gezegd: „Je weet het Leo, met hart en ziel doe ik het niet; alleen maar omdat Ferdy het nu zoo dólgraag wil..." Steynen wist het: Volnay had een kinderlijk behagen in het geval, en hij interesseerde zich uitermate voor alles wat de revue en de artisten betrof, nochtans het dédain voorwendend, dat zijn groote nieuwsgierigheid dekken moest. En juist daarom had Leo zich zoo getroffen gevoeld dien middag, toen hij vrijuit met Gerdy gesproken had. Sinds het moment, op dien middag, '53 waarop door een snellen blik hun beider vermoeden geen geheim meer voor elkander waT ^Tdat oogenbük meden zij het onderwerp. ««dS.!? 1,61 "* ?"* — g « «och En terwijl dj a, ^ fc fc hem koesterde, ^ -« * VolnayTS' Vo^T"* "j '"''«^ voor wzz, ? zich d^ rS^^^van Hoe zoude 4 ooi, kuonea ^ •? H,j dre zooveel mewehen ontmoette, « 154 haar minder van zichzelve zeide, dan aan een hunner... Arme, arme verspilde goedheid, dacht Steynen, maar hij richtte het scherp-blonde vogelhoofd terzijde, en zijn ietwat heesche stem klonk eerlijk, toen hij zeide: „probeer maar... probeer maar, Ferdinand is gemakkelijk te leiden." Arme Gerdy — dacht hij — het bloemetje m Ferdy's knoopsgat dat hij wegwierp voor een van zqn moeder... zijne moeder, onder wier invloed hij véél heviger en directer stond dan onder de hare. De zelf bewust-verstandige Gerdy, die niet wist of vermoeden kön, dat haar geluk bestendigd of vernield kon worden door één woord van die andere... die vrouw wier schande ze meende te moeten bedekken. En toen was opeens in Steynen de lust gekomen om te wéten, alles te doorzien, haar vragende: „Dus je bent je er wèl van bewust iets te zijn voor hem? Weerwashaarantwoordandersdan hij zich gedacht had. „Te zijn... och, te zijn... ik probéér het," en hartstochtelijker: „ik begrijp hem natuurlijk niet in alles, en dikwijls weet ik niet hoe ik het best voor hem ben. Dat zal wel daardoor komen, omdat hij anders is dan ik ben, van ander hout, dat weet ik heel goed... Maar... kijk... ik voel zoo sterk dat hij rust noodig heeft... dat hij altijd zoekt, en met vindt... en dat probeer ik hem te geven: rust!" Zij zat op den rand van de canapé, de handjes in de schoot gevouwen, en bewéérde ernstig, als een kind. Steynen beschouwde zij als een goed vriend; hij was een van die menschen, wier passies zich niet uiten in '55 hun r^nlijkheid, en niet in hun daden. Wanneer neesche stem grappig accentueerend, en zangerig klonk, en lichte plooitjes uitwaaierden van den oot Z Z,Jn d°°r^nS bleek dan boezemde hij zoo intens en eerlijk vertrouwen in J" £ hiJ vertelIen ghig, vertellen van het vele bekoorlijke uit zijn doorgaans eenzaam leven, dan kon SStïïr ?gen op de ^ - rooken, en aldoor zijn stem aanhooren. Hy was een dier menschen bij wie treen trrnnt, geesteskrach, op den voorgrond hLTuST^ men intuïtief weet, dat zij in moeüijke dagen goeden raad zull . ^ ^ J g goeden zTlT H"b, h6t be",J™ ™ h™ zijn had wfllen i gOGd dat Wj met «Ier door leven dat h^ï °P mtlmiteiten ™ ^ar of Ferdinands even dat het hem geen vermaak zou geven om door Z£Z*r ^ gehdm ^ ^ ^ datrij oveTande^"1 ë^r.deQrd in ^ rustig praten ^wafSt^8?' ? ^^^gvandeoude toilet °end °Ver haar nu zo° voll"aakte „Dus mórgen?" had hij bij het afscheid gezegd en'tT" "°eg WCerJ. ^P^enl-hadfij beloofd en m de gang: „In die vreeselijke tochtige zaal enfin, het moet hè?" S '"' Morgen zou er weer gerepeteerd worden. En nu liep Steyen naar huis, zijne gedachten dragend cp het aldoor zingende refrein: ... et la tristesse de tout cela... Hij was er de man niet naar om door krachtig optreden iets te influenceeren op den loop der dingen... Het was hem voldoende om de oorzaken te kennen in de wetenschap der verhoudingen... En hier wist hii zoo zéker het droeve van haar opoffering, en hij haatte op dit oogenblik Trude, die bewust Ferdinand overliet aan een andere vrouw, wier gevoelens zij niet kende en niet wilde kennen... die het genoegen van haar zoon moest zijn... meer niet. Steynen gedroeg zich altijd uiterst vormelijk, tegenover Trude. Hij raadde het droeve in de verscherpte lijnen van haar kindergezicht, hij doorvoelde hare macht over Ferdinand, die berustte op de wetenschap dat hij was als zij : vol gestijlde levensdrang, — en die gesteund werd door het bewuste van haar overmacht als vrouw over den jongen man wiens ontwikkeling zij dacht te leiden door de invloeden óm hem, die zij alle in handen dacht te hebben. Daarom liet zij hem Gerdy, wier eerlijke impulsiviteit haar verzekerd was door de Veere, en wier verhouding tot Ferdinand zij dacht te volgen m het contact-houden met zijne gevoelens daaromtrent. En daardoor wist zij Ferdinand, in wien zij het standsbegrip sterk ontwikkeld wist, veilig voor ontijdige verwikkelingen. Het was een eerzucht — Steynen voelde het — 156 XÓ3 uit, stak een cigarette aan, en zette zich met een zenuwbeweging recht. „Verdomd " vloekte hij binnensmonds, en tot Leo die hem verbaasd van terzijde aankeek • dieJïhtrerger- T hi&r.; diC ^^ijke proleten een Z& " J" ^ Je ZOU niet met ze^ nt^♦ ^' 6n Wer hebben 2e het ^om naast je te gaan zitten ... 1" rust s!f tC TiC ? Wat ZC ^twoordde rustig Steynen, „m het buitenland zou je je er niet aan ergeren." J J Hij lachte stil voor zich heen; en voelde in zich ontspannen de korte schrik van daareven: dat Ferdinand wéten kon... Zoo gecompliceerd was het al weer niet; hij had alleen zijn moeder gezien met mevrouw Rubinthal, de pralende, en dat ergerde hem. ,;^-iPraattew°,Ver andere din^en en hiJ verheugde zich stil over Volnay's stille ergernis, toen, evenkfter een groote glanzige auto vóórrolde, en de beide dames door de deuropening even zichtbaar waren in het krkendgaan'*' Ferdinand'S moeder vóór zich „Het is vervelend dat mama dat nu weer doet" zei Volnay geërgerd, „liefdadigheid is goed, maar dan binnenshuis... Die vrouw heeft géén reputatie... Stel je voor dat ik hier met Gerdy kwam... daar denk ik toch immers niet over?" Steynen zweeg, en haalde de wenkbrauwen hoog dat was en haar haat had zich aanstonds geconcentreerd op den gladden society-man, die wel de diplomatieke energie bezat om te verbergen, maar njne krachten blijkbaar niet aanwendde tot het zoo noodige, en zoozeer verzuimde - soigneeren van den geestestoestand zijner maitresse. Want Trude was, ondanks zichzelve, hulpeloos en onbesloten., zoo als ook ddór en dóór goedfpaarden schichtig en hulpeloos kunnen worden, wanneer een onbekwame hand hen van den goeden weg afstuurt, en dan de teugels viert. * * Trude antwoordde niet: in haar rees een breed-wee gevoeI van onbestemden angst voor de toekomst. Zii gevoelde z,ch duizelig, en leunde achteruit in de kussens... zij wilde het niet hooren, en het klonk door de woorden van haar zoon: het rechtwoord. en nl a u Zij m°e' heb ik hèm niets m^aan, en niemand ... hoogstens mijzelve. Het wee-wankele gevoel omvatte haar als zoovele malen, en zy sidderde,.. van-avond was hij er, de Veere. Zy wilde het wel uitroepen, aan tafel, dat iede^ het zou hooren, om er van af te zijn... maar dan weer voelde zij zich blozen bij de gedachte alleen zooals een knaapje denkt aan de mogelijkheid van betrapping bij booze zaken... En toch, zij wist het, zij bewonderde de Veerezy trachtte, als hij, het koele cynisme te bewaren voor menschen en dingen van den dag; zij was trotsch op 169 „Ja, het oude huis der van Duin's... de schilderijen kijken mij zoo vreemd aan... die bij ons kèn ik zoo langzamerhand... maar deze kénnen mij nog niet... En ik ben toch óók een van Duin" deed zij lachend verongelijkt. De blinde oogen waarden langs de wand, waar, boven de donkere betimmering, zij de ernstige-witomkraagde gelaten wist. „Zij zouden dankbaar zijn Lucie, zooals wij, dat je een van Duin gelukkig maakt!" Terwijl Ferdinand doorpraatte met zijn tante, leunde Baby's arm achter hem om op den sofa-rand; de lichte beroering zócht hij, en vond er weerstand in, en telkens voelde hij de blinde oogen vagen, en afwijken als in lichte verontrusting om niet geziene dingen. Het gaf hem een besef van niet-doorvoelde zonde, dat hem zwaar woog, en zijn spreken tot Baby ernstiger deed zijn. Toen de breede deuren opengeschoven werden, was de eetkamer donkerdiep achter het lichte van de salon, alleen fonkelhelder het tafelvlak, waarover het licht uit lage kloklamp afviel. Ferdinand at zwijgend zijn soep, hij zat aan het smalle tafeluiteinde; tegenover hem zat Clarence, een licht plekblosje onder de oogen, teruggebogen, de hand spelend op het tafelvlak terwijl zij met Alfred sprak, aan haar linkerzijde. Links van Ferdinand zat Baby, die haar moeder terecht-hielp bij haar beverig tasten: tante Blincke trachtte vriendelijk in te gaan op het praten van de Veere J73 174 die tusschen haar en Clarence zat... maar in de aandachtsplooien om haar lachende mond was iets van critisch beluisteren van zijn spraak, dat zij zelve niet wist, zooals een ziende zijn oogen dwang aandoet om niet zijne nevengedachten te doen raden. Clarence keek langs Alfred naar Trude, die met haren broer, en met Lucie die tusschen Frans Blincke en Ferdinand zat, geanimeerd praatte. Hij lachte wat goedig-afwezig voor zich heen, de grijze haren in zijn baard zilverden in het lamplicht. „Ferdinand zal het je beter kunnen zeggen," antwoordde hij op Lucie's vraag, door Trude gesteund: of Brussel nu prettig was in het voorjaar. Ferdinand ving een blik van zijn moeder op, waarin hij voorgewende animo las en daarom wendde hij zich met zijn antwoord tot Lucie aan zijn rechterzijde, verklarende dat het feitelijk dè goede tijd was om er even heen te gaan. „Verveelt het je nu al hier, in het oude stadje? vroeg hij lachend na. „O neen," haastte zij zich... „integendeel... maar het is een stap nietwaar? — het is een reisje van niets... en ik wilde er eens heen, ach, zooals je na de comedie wel eens soupeeren wilt..." „Zonder het stuk vervelend gevonden te hebben!" lachte hij, en toen, quasi ernstig: „Het spijt mij zoo geducht, dat ik zoo weinig tijd heb om het je hier prettiger te maken, 's middags en zoo..." „Och," deed zij coquet, Baby betrekkend in het gesprek, „de jonge meisjes hebben dat meer noodig 176 Allen lachten, en Ferdinand tikte haar quasi bestraffend op de vingers: „Stil, stout klein meisje!" Even keek zij hem aan, en toen, den lach van haar gezicht samentrekkend in het diep-donker van hare oogen, vraagde zij, terwijl de anderen weer praatten, zacht: „Je hebt mij nog niet geantwoord Ferdy, van je droom!" Hij gevoelde haar arm naderen tot de zijne, op den tafelhoek, terwijl hij zich tot haar overboog, en, ondanks zichzelve zonderling ontroerd, antwoordde: „Ik droomde dat... dat je bij mij kwam, en mij strak aankeek, zooals nu, en datje zachtjes zeide: „Ferdinand je bent een hééle slechte jongen want je zegt nooit een ernstig woord tegen mij en je beschouwt mij als een klein kind!" Hij wachtte op de uitwerking van dit bedenksel, en ging toen, geamuseerd door haar oplettendheid, verder, onbewust opbouwend wat hij gevoelde: „En toen nam je mijn hand, en zeide: kijk hoe groot ik ben, en hoe oud! En ik zag je oogen groeien, groeien, zooals nu ... totdat zij zóó werden... en eindelijk wasje heelemaal oogen, en toen werd ik wakker...!" Tot zijn verbazing, en lichte ontroering bleef zij ernstig. „Wat een grappige droom," zeide ze, spelend met een stuk brood... en toen, opeens helder oplachend: „Je moet iets gedrónken hebben dien avond!" " Volnay bemerkte in zijn haast tot antwoorden niet, hoe Lucie opkeek, en hen gadesloeg. 177 Hij boog zich iets verder over tot Baby, en zeide„Misschien wel... misschien had ik te diep in... jouw oogen gekeken Baby!" Zij keek, licht blozend, voor zich op het tafelkleed antwoordde niet direct, en schrikte op, toen mevrouw Blincke haren arm zocht: „Baby, vergeet je moeder niet!" Het had wat kortaf geklonken, zooals een blinde wel eens ongewild haar denken verraden kan... en Baby haastte zich haar moeder te bedienen. Volnay had Lucie's blik gevoeld, en, haar recht m de oogen ziende, begon hij druk te praten over Brussel, en schertste: „Het is of je nog op je huwelijksreis bent, Lucie... zoo moetje naar Brussel gaan... jullie moestenmij meenemen!" „De Veere stelde zooeven voor allen samen te gaan, in zijn auto," antwoordde zij, „maar jij was zoo geoccupeerd." Baby had gehoord, en even schichtig opgekeken • Volnay gevoelde dat ze zijn antwoord beluisterde, en daarom ging hij lachend voort: „O, was dat de tocht zónder jonge meisjes... dan is Tom een goed geleider!" „En ik dan?" waagde Lucie. „Jij ... och jij kent alleen Parijs en Cairo...! Jij weet alleen de stereotype zonden als le Ciel et 1* Enfer of Restaurant de Paris of de zijzaaltjes van het Casino m Nice...!" Zij keek hem aan, en schudde lachend-zwijgend het blank hoofdje... Ferd. Volnay. i78 „Alfred heeft mij méér laten zien! Ik weet ook waar jullie komt!" Ferdinand boog zich geïnteresseerd tot haar over... fluisterend in overmoedig wagen een naam, genoemd onder grinnekend verhalen bij after-dinner sigaren... Het blank-blonde hoofdje wierp zich, vaag lachend in het lamplicht achterover, en toen langzaam terug, strak-zwijgend, lachend: ja. De lach-wetende blik harer kinderoogen greep Volnay machtig, en hij vroeg verder... woorden die Baby, niet opziend, opving. En herhaaldelijk kwam in het zwijgend antwoord dat Volnay en Lucie's oogencontact bond, speelschzondig herkennen van elkanders onuitgesproken herinnering. Iets als onbedwingbare, prikkelende pret steeg in Ferdinand, en opeens riep hij luid, schuin over tafel Alfred toe: „Maar je vrouw is prachtig, Alfred, ze kent alles, weet alles!" „Hoe meen je?" de lachend-vragende kop van van Duin boog zich langs Trude over tafel, en Lucie antwoordde voor Volnay, in grappig herinneren: „Ferdinand vraagt mij over Parijs...!" Van Duin's gelaat verhelderde, en, in quasi wanhopig afwerend gebaar riep hij Volnay toe: „O, Lucie kent méér dan de meeste jongelui! Het is eigenlijk schandelijk...!" „Maar och," ging hij zakelijk ironisch overtuigend voort: „ik heb haar de verrotte grondvesten van deze oude wereld willen toonen... ter ontwikkeling." „Baby," lachte Blincke zijn dochter toe, met medelijden in zijn vroolijken stem, „wat vertellen zij daar toch allemaal in jouw hoekje?'' Zij haalde wat nukkig de schouders op: „Ik weet niet pa! Het zal wel weer iets interessants van Ferdinand zijn!" Men lachte, en Trude, haar zoon over tafel gewildbegrijpend aanziende, zeide bestraffend: „Ferdinand heeft geen discours waarin niet iets onbehoorlijks is!" De blinde, zich gastvrouw voelend, verdedigde slap glimlachend: „En Baby voelt zich genegligeerd, hè, kindje?" Het meisje weerde nukkerig blozend de beef-tastende hand af, die de hare zocht... maar de slappe lach bleef om de lippen geplooid... en wat de blinde oogen niet zagen voelde het snelle verstand: dat Trude en Lucie een snellen blik wisselden, die botste en in vormelijken lach overging toen het vijandige zich even verraadde... „Trude," zei Lucie, „je gaat toch óók mee naar Brussel?" „Als ik gevraagd word?" En weer trof Lucie het ingénue pruilige in Trude's vraag, waarop de Veere antwoordde, wat luid: „Maar natuurlijk, al was het alleen om op Ferdinand te passen...!" Terwijl Alfred met Trude praatte, was het hem, gemakkelijk causeur en verteller, opgevallen, hoe 179 telkens haar aandacht afdreef tot Clarence, aan zijn andere zijde, en dan geweldzaam tot hem teruggebracht werd. Clarence zat aan het smalle tafeleind, wat teruggeleund, sprekend met de Veere, telkens voor zich ziende als zoekend hare antwoorden in vage verten. De Veere sprak, licht overgebogen, geanimeerd tot haar in, telkens, gedachtig aan plicht, de gastvrouw aan zijn rechterzijde betrekkend in het gesprek. Maar de blinde zocht wat afwezig haar vriendelijk wederwoord. Zij was als vereenzaamd tusschen Baby en de Veere, wier aandacht zij voelde uitgaan naar anderen, en, zenuwachtig, verschikte zich telkens de plooilach om hare lippen. „Ik heb deze week," vertelde de Veere, „allerprettigst gegeten bij . .. denk eens, bij Rubinthal!" „Den bankier" vulde het verstand van de blinde aan, en haar gevoel gaf ironisch commentaar in den zenuwtrek die haar bril licht verschuiven deed. Ferdinand schrok even op bij het woord, en sprak toen tot Lucie en Baby, die zich tesamen hevig interesseerden voor zijn verhaal over Steynen's revue. „Wat een interessante jongen!" deed Lucie bewonderend. „Wat dól!" overwon Baby's enthousiasme. „Nu," haastte zich Trude, „en zijn het nu geen behoorlijke menschen?" „Het was werkelijk prettig om eens niet over gemeenschappelijke kennissen te praten," lachte de Veere, „behalve dan Turner en Watteau!" 180 i8i „Hoe komt u zoo enthousiast voor hen, tante?" zeide Clarence tergend langzaam. Allred keek bescheiden-verbaasd van Clarence naar Trude toen deze wat scherp antwoordde: „Omdat ik de ervaring heb, die mij het recht geeft om hen te waardeeren... zoo goed als de Veere!" „Ik dacht," ging Clarence, als had zij niet verstaan, voort: „ik dacht dat hun reputatie ze alleen nog maar het recht gaf om met jongelui om te gaan!" „Ik begrijp niet," voer Trude, wat te heftig, uit, „hoe jonge meisjes zoo durven oordeelen. Wat kun jij nu in 's hemelsnaam wéten, en dan nog begrijpen van zulke dingen als reputaties!" De Veere kwam lachend tusschen beide: „Het is ondertusschen te veel eer voor hen, dat een nicht en een tante woorden over hen zouden krijgen! Mijn ervaring is, dat het interessante en beschaafde menschen zijn!" Ferdinand had het laatste gehoord, en haastte zich, zijn verhaal afbrekend: „Nu, binnenshuis misschien, maar daarbuiten niet meer!" „Jongen," zeide zacht lachend Blincke, terwijl hij door zijn baard streek: „een goed bankier reserveert die gevoelens voor zakenconnecties!" „Wat de Veere doet geldt niet voor ons!" „Nu hóórt u het, mama!" riep Ferdinand triomfantelijk. Zijne moeder keek hem koud-niet-begrijpend aan, én vroeg helder langzaam: 182 „Hoe bedoel je, Ferdy?" Haar blik beheerschte hem, en hij antwoordde slapjes; hij wist niet het breede wanhoopsgevoel dat weer in haar steeg, dat haar deed haten Clarence's positief en machtig afkeuren van haar standpunt. Vroeger zou zij dat óók gedaan hebben... zij ontzegde zich nu den zin daartoe, en viel de Veere hevig bij, toen deze quasi-wanhopig gebaarde: „Maar mijn hemel... mogen wij dan ook geen adellijk wild eten, of oude kaas... als die pikanter zijn dan gewone? Het genoegen van zulk een amusante conversatie weegt bij mij ruim op tegen de praatjes van derden!" „En ik vind," hield Clarence vol, „dat er zekere grenzen moeten zijn. In het buitenland is dat misschien anders...!" „Het is hinderlijk," deed nu Trude scherp, „dat je je zulk een oordeel aanmatigt! Ferdinand vindt tenminste steun in zijn verplichtingen als aanstaand hoofd van een handelshuis ... maar jij, die ...!" De blinde lachte, nu zenuwachtig tastend in het botsen van die gedachten, en zeide: „Kom, Trude, Clarence is wat èrg gedecideerd in haar oordeel... laten wij er niet meer over spreken!" Men lachte wat inschikkelijk, en Blincke begon terstond een herinnering te vertellen aan een dergelijk geval... een verhaal dat in de grappige oplossing ervan ontspanning bracht in de éven beroerde gemoederen. De blinde ontspande ook de lachplooi om haar mond; haar was het incident ook onaangenaam geweest; in haar diepste zelve combineerde en overdacht zij veel. Het samengaan van de Veere en Trude gaf een nieuwen stoot aan oude, half uitgewerkte overpeinzingen. Zij mócht Trude niet; om het ledige van haar bestaan, om haar heerschen over Ferdinand verbaasde aj zich. Maar al het oorspronkelijke, verdraaide of gewilde in haar verontrustte, en bracht lichten twijfel... waaróm was Trude zoo, wat wilde zij in den trant dier bijzaken styleeren voor zichzelf in begoocheling ?... De Veere was haar onverschillig; zij had nooit veel over hem nagedacht... maar soms, een enkele maal als Trude toevallig over hem sprak, had haar getroffen de quasi luchtige toon waarin zij ook de gedachten uitsprak die kwalijk pasten bij haar persoon. Dit had de blinde mevrouw Blincke wel eens doen denken... doen rafelen, pluizen en overwegen En ook dit, dit nauw merkbare verband tusschen de Veere's voorkeur, en de plotse heftigheid waarmede Trude verdedigde, wat in haar een onverklaarbare pose geweest scheen... dit deed de blinde denken, terwijl weer haar lachende plooimond rondging, haar gastenkring. Misschien, dacht ze, was het beter geweest ze niet samen te vragen. Boven, in de heerenkamer werd de koffie gebruikt5 Lucie had een cigarette genomen, en terwijl Volnay 183 haar een lucifer voorhield, keek zij op, en het ncnt viel op haar lachende oogen. „Kom eens mede, Ferdy!" zeide zei, de rook uitblazend, en hij volgde haar in een hoek, waar zij, leunend tegen een boekenkast, fluisterde: „Wat doe jij met Baby ?" Haar vraag prikkelde hem meer dan dat zij verbazing bracht. Hij praatte gaarne over allerlei dingen met Lucie, waarover jongelui bij voorkeur, quasi ernstig, spreken met jonggetrouwde vrouwen. „Ik, met Baby?" vroeg hij, „wel, stoeien zou ik denken 1" „Het is geen stoeien!" lachten helder haar wetende oogen... „het is veel verfijnder!" Volnay gaf haar blik terug, en toen, zich tot haar overbuigend vroeg hij: „Dan wil je mij wel zeggen wat het is?" Haar antwoord stelde hem teleur: „Het kind is op je verliefd!" „Nonsens!" deed hij ongeduldig, „dat kan niet op haar leeftijd!" „Juist wèl, domme jongen!" zeide zij, nu ernstig, en toen knik-lachend: „Dank je Baby, ja mèt suiker en melk!" „Kijk," ging zij voort, „zooals zij nu naar jou en mij keek, zoo zal zij zich later nooit meer verraden!" „Lucie, je verbeeldt je méér dan er is ... hoogstens, nu, hóógstens is er misschien zoo'n gevoel, zoo'n onbewuste drang... misschien een doorvoelen van 184. den onbewusten wensch die nu eenmaal in een man is!" Zij negeerde zijn bekentenis, en ging rustig voort: „Wat jij voor verschillende dingen houdt, dat is bij een vrouw, en zeker bij zoo'n kind, één! „De gevoelens bij haar zijn zóó natuurlijk en onvoorwaardelijk, dat je jezelf op een hoog standpunt moet plaatsen om er niet in vast te raken! „Van zoo'n kind kun je alles, letterlijk alles... Neen, Ferdy, lach nu niet!" Ze zeide het met een koel-rijpe ervaring, die hem grappig aandeed... het blonde vrouwtje... en zij ging voort: „Ik wéét wat er bij een man al niet objectiviteit belemmerd, b.v. ijdelheid, genotzucht, superioriteitsgevoel... Maar denk erom Ferdy, wat ik je zeide. Als dat kind verliefd op je is, dan is zij zoo naïef dat onbewust te gevoelen in een soort... een soort onbehoorlijk realisme...!" Volnay zag haar licht blozen terwijl zij het zeide, en het streelde hem te weten, dat het zeggen van dit haar aangenaam was! Hij lachte: „Dank voor je moederlijken raad!" Zij verdedigde bedekt: „Mijn Floortje is bijna in dien leeftijd!" „Nu," besloot hij, „als zij wordt zooals haar moeder, dan pretendeer ik..." „Alfred," lachte Lucie, „hier krijg ik een aanzoek om Floortjes hand!..." „Boem" deed de deur, en Blincke schrikte: „Baby is altijd zoo wild." „Ferdy," zei Alfred ernstig, „wat jij moet doen, 185 Jat is trouwen met een Amsterdamsch meisje l Vreemielingen als wij onteeren je geslacht!" Och jij!" lachte Ferdinand, „ik hoopte dat je sentimentaliteit van dien eersten dag wel wat bekoeld sou zijn!" Boven, op haar donkere slaapkamer, was Baby. Zij lag voorover in een wit cretonnen fauteuil voor het raam. Het invallend licht van een straadantaarn streepte over haar licht japonnetje. Vreemde schaduwen speelden langs het plafond: de schaduwen der Hchtbebladerde takken van grachtenboomen, en het kaatsen van lichtglimmers uit het traagvloeiende water. Een lichte avondwind trilde even tegen het half opgeschoven schuifraam, en deed de jaloezie zacht kreunen in roestig-ijzeren hengsel. En Baby snikte heftig en klagelijk, zónder tranen, in krampig verdriet. Beneden klonk vaag stemmengeroes, en enkele klanken van de piano, waarop Ferdinand even speelde. Op eens klonk, luider, Lucie's lach... en Baby snikte intenser en heviger... en zakte weg m den fauteuil, waarop hare tranen af gingen droppen, en zij bleef daar liggen als een vormeloos hoopje verkreukte mousseline, en verwarde haren ... 186 ZESDE HOOFDSTUK. In het coupétje reden Ferdinand Volnay en zijn moeder huiswaarts. Het gelige licht der straatlantaarns speelde in de glansflonkerende ruiten. Telkens verzwakte het even, om bij de volgende lantaarn weer zachtkens aan te sterken, en te stijgen in volheid, tot het glansde van lichtende puntjes en gebroken kleuren in de schuin afgeslepen ruiten van het venster. En het veerende rijtuig deinde voort, achter den gelijkmatigen langen sprongdraf van het paard: klak, klak, klak over de keien, licht tinkelen van tuig, en dof rollen van gummi onder het schragende veerenstel. Het licht viel telkens in, glanzend over de bultende zijde-bekleeding van het rijtuig-intérieur, en over de lachende gezichten van Ferdinand Volnay en zijne moeder. Zij praatten druk tesamen. Er was oprechte vreugde in Ferdinand, vreugde om het jolig jonge van zijn moeder, die nu schertsend sprak van wat hen beiden geprikkeld had in de korte woorden van dien middag. Na het diner was nóg eens het gesprek gekomen op de Rubinthal's en toen was het Alfred's rustige stem geweest, die gepleit had vóór het verkieselijke van een amusante conversatie bóven stijf Hollandsche vormelijkheid. i88 En in Indie dan, had hij uitgeroepen, en opreis... mijn hemel, de tijd der regenten is toch voorbij; wij dienen ons toch aan te passen. Volnay was even verbaasd geweest, en had met angst gedwaald op den triomfantelijken blik dien zijne moeder hem toe moest werpen... Maar zij zweeg, en keek vóór zich. Toen was hem opeens het gevoel gaan bekruipen, dat hij haar onrecht aandeed, met het voortdurend vervolgen om zulke kleinigheden. Hij zag zichzelve zooals hij altijd vreesde te zullen worden hier in Amsterdam: een vormelijk, ongevormd karakter, een provinciale figuur in de wereld-buitenNederland. En het zwakke in zijn wezen had onmiddellijk Alfred's oordeel aangenomen als het meest wijde... .Wanneer er niets zéér speciaals op die menschen is aan te merken... wel, dan is er ook geen bezwaar om met ze om te gaan," zeide Alfred. „Wat is ten slotte vaag gemurmureer? Het treft alleen grootheden die tot een middelmatige trap zijn opgeklommen... in een verder stadium verstomt het weer." Er was nog even over gepraat, en nu was in Volnay de drang om het goed te maken van dien middag; om geen pietluttige oude brombeer tegenover zijn jonge moeder te zijn, die hem niets verweet. Zij zelve was opgeruimd, zonder te weten waarom of waardoor; misschien was het het licht-luchtige dat de Amerikanen meebrachten in het soms zoo beklemmend zware der oud-Hollandsche vertrekken... het lichtluchtige waarin zij zoo graag haar eigen wezen dacht, en dat zoo moeilijk merkbaar was in deze doorgaans zoo doodsche omgeving. Zij gevoelde zich verjongd en opgewekt op dit oogenblik, zooals zij zich vroeger voorgesteld had met haar zoon uit te gaan. „Jullie lijkt zuster en broer," had Alfred bij het afscheid lachend gezegd... „alleen Ferdinand kijkt soms te veel als de óudere broer!" „Dat is ook wel eens noodig" had Volnay geantwoord. Toen zij in de vestibule stonden zeide Trude: „De kom nog even bij je, op je kamer Ferdy!" En hij was vlug vooruitgegaan, en had de schemerlampen aangestoken; de haard brandde niet meer. Hij deed zijn huisjasje aan, en even later kwam Trude binnen. Hij hielp haar uit de avondmantel, en, zich overbuigend over haar schouder, drukte hij een kus op haar frissche wang. Zij bleef zoo staan, en wees op den spiegel... Ferdinand keek, en lachte. Zooals hij haar zag, licht beschenen door het lage lamplicht, de schouders éven ongedekt, en zichzelve daar achter met de avond-mantel glans-plooiend over zijn arm, geleken zij gelieven. Zij boog zich wat coquet opzijde en lachte: „Nietwaar, Ferdy, een óude moeder heb je niet!" 189 IQO „Ik zou mij kunnen voorstellen, dat ik een conquête gemaakt had..." lachte hij. Zij nam een cigarette, en nestelde zich in den hoek van zijne groote canpé, die schuin voor de haard stond; Ferdinand zat in een fauteuil aan den anderen kant. „Wij zouden het ons toch veel gezelliger kunnen maken," zeide zij, „wanneer je niet zooveel uit was... als ik hier nu 's avonds bij je kwam zitten met een boek " „Aan de logika mankeert alleen de factor dat ü zoo dikwijls uit bent." „Maar jij amuseert je!" „En u... niet?" Zij lachte wat weemoedig voor zich heen, en toen, zich verzettend tot scherts: „Jij hebt een twééde thuis gevonden... nietwaar, Ferdy, jij wordt een huisvader!" Zij zeide schertsend wat zij het allerminst van hem verwachtte, en het geringschattende in zijn toon deed haar genoegen, toen hij antwoordde: „Laten we niet zwaar op de hand worden mamaatje! Daar zijn wij geen menschen voor!" „Krijg je veel brieven van haar?" vroeg Trude, en met onderdrukte pret: „ook sentimentéele brieven ? Kom, ik ga in je bureau rommelenl" „Neen," weerde hij af, zwak. Zij was opgesprongen, hem snel ontwijkend, en was nu achter zijn bureau, waarvan zij een der laden, hij sloot ze nooit, opentrok. 191 Hij hield, achter haar staande, haar pols vast, maar met een gil-lachje maakte zij zich los. „Kom, Ferdy, geheimen voor mij?" »Ja»" deed hij gedecideerd, „de eene vrouw heeft er altijd pleizier in de andere belachelijk te maken!" Zij rommelde in de lade „Ajakkes, niets dan cotillon-dingen en balboekjes... net een meisjesverzameling..." „Nu ziet u het zelf," overtuigde hij, „wat is daar nu aan!" „Maar hier!" zij hield een pakje in de hand. Hij trachtte het haar af te nemen, maar zij sprong op en vluchtte licht naar de canapé, waar zij een hand afwerend naar hem uitstrekte. „Kom, mama!" trachtte hij nog... en toen, als verontwaardigd: „U bent onbescheiden!" „O, Ferdy," lachte ze, wat schel, „wie is er nu zwaar op de hand?" Hij was weer in zijn stoel gezonken en keek toe hoe zij het pakje doorzocht. Zijn gevoelens waren gemengd: eenerzijds wist hij veel aardigs in Gerdy's brieven, waar hij mee pronken kon als met haar lieve figuur... anderzijds wist hij de nieuwsgierigheid zijner moeder die briefjes, kort en eerlijk, onwaardig. En ten slotte was er, zéér latent in hem, en onbewust, de hoop, dat zij er iets in vinden mocht dat haar belangstelling of ernst wekken zou... en hij wachtte, lezend van haar gezicht. Zij keek ze snel door, de briefjes, een voor een, 192 zonder haar gelaat, dat ietwat strak geplooid scheen, te vertrekken. De laatsten liet zij ongelezen. „Heel behoorlijk," zeide ze eindelijk, ernstiger dan ze wilde, „ik ben ontevreden I" Zij observeerde Ferdinand; onlangs had de Veere haar gezegd, dat hij de gewoonte bij Ferdinand opgemerkt had, om weinig over zijn amusementen te spreken, „en dat is een leelijk teeken" had hij er aan toegevoegd, „want dan gaat hij eenzaam moraliseeren, of, — wat nog érger is — met haar praten!" En toen had Trude op eens een hevige jalousie voelen rijzen; zij trachtte hem nu zoo weinig mogelijk met zijne gedachten alléén te laten. Het ergerde haar dat Ferdinand zoo gedecideerd zwijgend zijn eigen weg ging, en daar kwam bij, als vaste grond, haar angst om voor hem een quantité négligable te worden. Het ging den verkeerden kant op wat zij zich van haar zoon gehoopt en voorgesteld had, dat was een zelfstandig man, een soort rustige steun, iemand die ietwat hautaine opvattingen voor haar behouden zou, en voor haar alleen. En nu ging het verkeerd. Zij had gehoopt, dat Ferdinand door Gerdy zou vinden, dat zekere apatische, dat mannen in liefdeszaken gentlemen doet zijn; een zekere geringschatting voor het physieke der vrouw en een innig behagen in haar psyche, kortom, de ietwat paradoxale heldenfiguuur, die zij zich droomde. Zij had Ferdinand groot willen hebben, spoedig groot en sterk, opdat hij haar zou vertellen: niet de 193 verliefdheden van een schooljongen, maar de avonturen van een man ... waarvan de beschouwing in hem een levensbeschouwing versterken zou, die reeds lang de hare was ... Maar Trude's natuur was ook hier eenvoudiger geweest dan hare gevoelens en wenschen. Het snel ontbolsteren van haren zoon tot man was gegaan, zooals een kind het, in grooten haast en ongeduld een bloemknop tot bloem wil doen... De bloem, wat klein en lorrig, wat rimpelig-verbaasd in het zonlicht... zoo was nu Ferdinand; en het was, wanneer hij zijne oogen dichtkneep achter de lorgnetglazen, zooals hij veel placht te doen, alsof hij zich inderdaad wat gewelddadig gerijpt gevoelde in zijne omgeving. Trude, achterover geleund in de canapé, haar arm over de leuning slap afhangend, observeerde hem. Soms verbaasde zij zelf zich er over, hoe zij zoo koel hem observeeren kon. Hij keek vóór zich, als in aandacht, ietwat voorover, de handen tesamen op zijn knieën. „O Ferdy — je bent ongezellig!" Terwijl hij naar haar opkeek, trof hem het behaagzieke van haar pose, en hij lachte: „Soms denk ik wel eens dat ik een héél pretentieus jong vrouwtje heb, die mij om haar vinger windt en dat bent u dan!" „Bah, Ferdinand, hoe kan een man zóó'n bekentenis doen! Nu en dan wanhoop ik aan je. Je bent niets geen flirt! Voor Lucie ben je het kleine neefje, en voor de nichtjes de groote neef; en ik heb dikwijls Ferd. Volnay. ^ J 194 het gevoel van de poes te zijn, voor wie geen heer groot isl" „En," ging zij nu langzamer voort, „hoe ben je voor haar? O, ik zou het dólgraag weten, hoe je dan bent Ferdy, en wat je zegt, en hoe je doet. Ik zou één uur in haar huid willen zitten om je zoo te zien!" „Mama, hoe kan een moeder nu zoo spreken.. . u ontziet niets om u te amuseeren!" Haar stem klonk onecht, helder met een lichtsnerpende bijtrilling, toen zij geanimeerd riep: „Och, saaie jongen!... kom, speel nu eens dat je mij het hof maakt!" Zij wipte coquet hare voetjes op de sofa, en keek hem van terzijde aan. Hij had zich niet verroerd, en zij riep nog eens, door den naklank harer woorden: „Kom?" „Het lijkt er veel op, dat u mij om den vinger windt," zeide hij opstaande. „O, Ferdy, wat bén je dróóg," deed zij teleurgesteld. „Neen mama," voer hij uit, „maar u speelt ook zóó comedie. Altijd speelt u comedie, waar u bent en tegen iedereen... zelfs tegen mij." Pratende stapte hij aldoor heen-en-weer langs en om twee fauteuils: „Toen ik drie jaar geleden uit Engeland kwam voelde ik mij zoo frisch en jong als ik nu haast nooit meer ben. Misschien ligt het aan mijzelf... ik weet het niet. Misschien beschouwt u mij wel veel te veel als een persoonlijkheid. Ik ben zwak, dat weet ik wel, en ik...!" „Kom, Ferdy," viel zij hem in de rede.. er is toch geen reden om zoo uit te varen.. Ik'ver wyt je toch niets... Ik zeg alleen maar, dat je zoo ernstig bent. En dat erken je zelf! Kom eens „Neen," hij zeide het met iets smartelijks in ziin stem, en, met een hartstocht, die zij niet van hem kende, gmg hij voort: „Soms wilde ik wel eens weg Zljn, hiervandaan zooals Alfred ... U hebt niets aan mij en niemand hier heeft iets aan mij. Ik loop hier rond en verveel mijzelf en anderen." Hij bleef voor haar staan, en, zonder haar aan te zien: Ik wil weg, en het gaat niet... er zijn dingen die ik met weet, en die mij hier vasthouden. Ik haat soms de stad; het is of er een lijkenlucht kan hangen en toch..." s Trude nam zijn hand; zij voelde een lichten schrik over zyn p otse uitvaren, en drong haar ergernis terug; de Veere had gelijk gehad Ferdinand wi onder verkeerden invloed! Zij trok hem tot zich neer op de canapé, en vatte zijn onwillige handen. „Wanneer je je ongelukkig voelt, dan ligt dat aan je zelf. Je moet boven de dingen en omstandigheden leven, met er tusschen ... begrijp je?" Hy keek haar vragend aan, en zij vervolgde: „Kyk ... een man moet gunsten géven ... geen gunsten ontvangen. Wanneer je dat bedenkt, onder 195 198 Zij bleven nog lang bij elkander, en de vroolijkheid kwam in hun beider luchtige gemoederen, toen zij spraken van den tocht naar Brussel... en van allerlei andere kleine projecten. En zij zat op zijn divan, en schertste en keuvelde, zooals zij dat zoovele avonden gedaan had; en het halflicht der lage lampen omving hun beider blijde stemmen, als die van gelieven zoo gelijk klinkend. * * * Een nonchalante portier in hemdsmouwen, met een gala-pet achterop zijn goor-brute kop, liet Ferdinand voorbij, toen deze de kaart toonde, die Steynen hem gegeven had. De vestibule van het theater was tochtig en kil; in het daglicht zweefden stofwolken op van matten, die uitgeklopt werden door twee knokige schoonmaaksters, de rokken hoog-opgebonden in proppige bulten van achteren, de beenige werkarmen bloot. Volnay ging ze voorbij, en trok de leerbekleede tochtdeur open. „Ssst" deed een bediende die er achter stond. Kil-wijd was vóór hem de zaal| door smalle vensters, ergens hoog, vaag doorschemerd, kwam diffuus licht, en viel grauwig over stoelenrijen, en stoffige matten loopers, en glimmende koperen leuningen. Achterin de zaal was vreemd-klein het tooneel, een lichtperspectief van hard-feestelijke kleurigheid. Juist terwijl hij binnenkwam hield piano-spel abrupt 199 op, dat kil door de ruimte naschalde, en daarboven uit, hol, twee ruzie-stemmen van mannen. De een stond op het tooneel, en gebaarde in de ruimte vóór zich, en de ander snelde, luid sprekend met stommelsprongen het trapje op naar het tooneel. „Neen meneer, néén, meneer!" drong de naheigende stem aan, dat is niet de bedoeling; u doet zóó, en het moet zóó," en met wijde bewegingen werd het uitgelegd. De ander knikte geruststellend van ja, ja\ en bleef alleen op het tooneel achter. De piano-deun zette weer in, hol klankerig door de ruimte, en, ongeanimeerd, met halve stem, zong de man het liedje over, mal-piasserig gebarend nu en dan, slungelig in zijn gewone, wat sjofele kleeren. „Zijn de dames klaar?" riep, dwars door zijn zingen een stem uit de zaal, en, bij het refrein kwamen van achter de linkervoorcoulisse, vijf of zes meisjes te voorschijn, die het refrein meezongen in danspassen, gelijk bewegend, het tooneel rondgaand. Ferdinand was, geamuseerd, achter in de zaal blijven staan; de meisjes droegen lange mantels, de kragen hoog, voor de koude en hun stemmen klonken mat en schril; Volnay keek strak naar de eerste, het was Gerdy. Haar bewegen was mat en ongemaniereerd als dat der anderen, zij zong haar liedje mee zonder aandacht, en de danspassen over het kale tooneel, in de straatcostuums, ergerden Volnay. Gek — dacht hij — zooals dat er nog in zit... 205 „Kom hier," zei Bik en trok hem op een stoel naast zich, „dan kun je Gerda nog even zien!" Volnay stak een cigarette aan, dook wat dieper in zijn jas, en keek om zich heen. Grauwig in schemer was de zaal; achterin werd gerammeld met koperen voorwerpen, in het buffet, en slordige kellners liepen rond in hemdsmouwen, en met witte schorten voor. In de stalles zaten hier en daar groepjes acteurs, die voorloopig niets te doen hadden; in de middengang stonden twee mannen te praten, rookend sigaren, waarvan zij de rook lieten ontsnappen uit hun mondhoek terwijl zij peinzend een oog dichtknepen, om dan weer opeens heftig uit te vallen, gebarende als bij een twist. Bik stootte Volnay aan; en duidde terzijde, waar twee koristjes in licht bont, stonden te praten met een bediende, en gesmoord lachten. „Nu zie je eens, wat er hier alzoo aan het tooneel komt!" Ferdinand haalde zijn schouders op. „Hun broer misschien... of een vriend van hun broer..." „Des te erger," voer zij uit, „dan hooren ze hier zeker niet." „Maar goede Bik," deed hij betoogend, „wat wil je dan; dat er hier alleen freules en douarières komen spelen ... hier, in deze zaal, en met dit salaris ... ?" „Zoo," zij verzette zich beleedigd; „zoo, en voor ons komt het er niet op aan; ik weet het wel, ik ben geen douarière, en Gerda geen freule... en jij 20Ó vindt dat wij hier hooren! Dat hebben wij nu van dat jongensachtige gedoe van jullie; eerst sleep je ons er in, en dan..." Haar gezicht, bepoeierd dien morgen, onder het donkere haar, door een klein hoedje, wat schuin gedekt werd strak van verontwaardiging, en Volnay haastte zich, met geruststellend te zeggen: „maarBik het is toch een pleiziertje, dat je Steynen, en ook mii er mee doet... het is toch zijn revue! Een mooie revue," schamperde zij, „de meeste van die hansworsten hier snappen niet eens wat ze zeggen... hoe wil het publiek het dan doen? En dan de gelegenheid: ik heb nog nooit met zoo'n beest van een régisseur gewerkt! Hoor hem eens te keer gaan! „De eenige waar hij respect voor heeft, dat is die kleine Suze; daar houdt hij het mee, en ze krabt hem z'n oogen uit wanneer hij met de andere meisjes beginnen wil... En dan de kerels die er mee doen kijk, die, en die, en die..." - zij wees om zich heen - „het zijn kappersbedienden... behalve dan die oude Victor; daar heb ik nog mee gespeeld, vroeger, onder Bels en Vervé..." „Stil nu," bedaarde Volnay haar het schijnt dat er iets zal gebeuren." De pianist préludeerde, en de klanken van het instrument gingen hol door de ruimte. Nou anpakken!" riep de régisseur, „het is geen werk om hier aldoor te repeteeren, als jullie dus met ie behoorlijke best doet, weg die kop ... zoo, vooruit! Het speet Volnay dat hij de scène niet genieten 207 kon; hij zag terzijde Steynen zitten, die geen goedof afkeuring toonde op zijn belangstellend, als in verbazing gerimpelde gelaat... Wat hij verstond van de liedjes geleek hem verwonderlijk plat soms, en dan weer zonderling filosofisch; de dialoog, zonder veel nuanceering gezegd, leek vlotter. En naast hem hield het ijverig vertellen van Bik niet op, met kwalijk gedempt gefluister. Zijn belangstelling zakte, en bracht hem in een onbehagelijk humeur, hij vond de omgeving viezerig en onbelangrijk. Het stuk kon hij moeilijk volgen door het voortdurend herhalen van coupletten, en de matte actie; het eenige dat hem boeide, was een liedje dat de oude Victor in de een-of-andere scène zingen moest. Blijkbaar stelde hij een voddenraper voor; terwijl de oude acteur zong, wat krakerig, keek hij wijd uit, achter in de zaal, als las hij daar de woorden, en, als mechanisch verdiepten en verbonden zich de diepe plooien van zijn gezicht tot een tragisch masker. Zijn liedje klonk vrij simpel, en, nauwelijks verstaanbaar, viel hij telkens in het rhytmisch refrein, dat ongeveer was als: „Hier een prul, en daar een lapje Scharrel ik tesamen, snap je Al die afval, weggesmeten, Helpt mij aan mijn schamel eten, Wat niemand meer gebruiken kan, Dat is voor de vullesman, Die verzamelt stuk voor stuk De afval van 't geluk!" 208 Met een verrassende wending bracht nu het liedje verband met des vullesmans huwelijksleven. Het volgend couplet verhaalde van de lichtzinnigheden van zijn aangebeden vrouw, die zich wel eens met anderen amuseerde, uit behoefte aan weelde... En dan verviel de zanger, zonder nuanceering, en met een weemoedig-willoos méégaan in het rhytme van het simpel wijsje: „Hier een prul, en daar een lapje Scharrelt zij tesamen, snapje... En de afval, weggesmeten... ... enzoovoort. De eenigszins goedkoope symboliek van het eindcouplet, waarin dan de vullesman zijn taak vergelijkt met zijn dagelijkschen arbeid in het huwelijksleven, trof Bik intusschen machtiglijk. Met een vochtig knippen van hare wimpers keek zij Volnay aan: „dat mag ik graag hooren, en Vic doet het goed, niet? En je zult zien dat het inslaat — daar genieten de menschen van, vooral als die oude dwaas maar wat mal doet!" Ferdinand keek naar Steynen, die, aandachtig, de wenkbrauwen hoog opgetrokken en het hoofd licht opzij gebogen toekeek, zónder teeken van goed- of afkeuring... schijnbaar alléén verbaasd. „Het is een interessante proef," had hij tegen Volnay gezegd, toen hij hem tot een repetitie uitnoódigde, „al die kerels en vrouwen daar zijn openbaringen voor mij. Die revue heeft natuurlijk géén pretentie... 2IÓ Zij was in straatcostuum: de groote hoed wat schuin, en lachend haar smalle gezicht, bestarend hare entreewoorden in gedachten. In beide handen hield zij hoog, voor de borst, haar mof. Achter haar stapte, grijnslachend-groetend, de oude Victor, die zijn rol in de hand hield. Zij zongen hun entree-lied, Gerdy fnsch en helder, ietwat weemoedig in het refrein, waarbij zij coquet ter zijde sprak over haar mof. En krakerig, in het rhytme vallend was de stem van den ouden acteur. Volnay zette zich behagelijker; het deed hem genoegen, en het streelde hem haar daar te zien, zoo frisch, zoo veel beter gekleed, en zich beter bewegende dan de anderen. Zij lachte hem toe bij het zingen, en hij stelde zich voor hoe prettig het moest zijn haar bij de voorstelling zelve te zien bestaren. „Gerdy is allerliefst," zeide hij tot Bik, en, de actrice hem coquet-lachend aanziende, als gold het compliment haar zelve, lachte: „Nu mag je haar wel een hééle mooie avondjapon geven, dan zijn de menschen nög jaloerscher op je!" „Bik," lachte hij, „je krijgt ook al de eerlijkheidsbevlieging ... en de jurk krijgt Gerdy natuurlijk!" De acte ontwikkelde zich verder in alle consequenties van Steynen's systeem, die tè belachelijk waren om paradoxen te zijn, vrij banaal dikwijls en niet treffend genoeg om de aandacht te doen verblijven bij het hoofdthema, dat in de tè zeer verwerkte variaties niet duidelijk herkenbaar meer was. 217 Zeker niet — dacht Volnay — voor Jan Publiek. Arme Steynen... zijn revue zou een ander soort bijval hebben dan de bedoeling was; hoe kan — lachte hij bij zichzelf — iemand zóó idealistisch zijn, om te verwachten, dat het publiek na zoo iets dwaas' in stillen zelfinkeer zal weggaan! De régisseur klapte in zijn handen. „Schaften," riep hij opgewekt, „dat was goed. Mijn complimenten Bik-je... de andere dames kunnen een voorbeeld aan je nemen!" Het tooneel liep leeg; een paar ministers en gezanten haalden broodjes uit hun zakken en riepen om koffie. Gerdy snelde naar Volnay toe: „Ben je tevreden, Ferdy? Is het goed... O, maar Leo laat mij zóóveel gemeene dingen zeggen... is het niet tè erg?" „Volnay vindt het prachtig," kwam Bik tusschenbeide, „en hij geeft je een mooie jurk er voor!" „O, Ferdy, wat ben je lief!" Zij klemde zijn arm vast in den hare, in het warm van haar heup. De régisseur kwam toeloopen, en sprak Volnay aan; dat hij weinig tijd had zooeven, en dat de revue zoo aardig was En mevrouw," duidde hij Gerdy aan, „mevrouw is subliem!" Hij kuste zijn vingertoppen. Bik nam Ferdinand apart: „Vraag hem op de lunch, met dat meisje, Suzy! Steynen blijft ook, en wij ook?" „Waar?" schrikte hij. 219 het actricetje, en de oude Victor en Steynen en Ferdinand. Aan de leestafel, in het lage zaaltje, waar het wat dof riekte naar stof en planken-vloer, zat iemand te lezen: de kraag van zijn jas omhoog, een hoed achter op het hoofd, weggezakt in zijn stoel en een half geledigd glas bier onder het bereik van zijn rechterhand. De juffrouw in het buffet, half zichtbaar achter de groote dampende ketels, die aan een stationskoffiekamer herinnerden, las een krant. Bij het raam zaten de anderen, druk pratend, in ruimen kring. „Op het succes, meneer de auteur," deed joviaal de régisseur, en hief zijn bierglas omhoog naar Steynen, die ernstig den dronk aanvaardde. „Leve de bohème!" riep, opgewekt, Gerdy; zij voelde zich onuitsprekelijk gelukkig nu; het was, of Volnay haar iets nader gekomen was. Zij bemerkte zijn ietwat stijve houding ,maar ook, hoe hij zich moeite gaf om vriendelijk te zijn tegen iedereen. Hij luisterde naar de brieschende vertellingen van den régisseur; maakte grapjes met de kleine actrice, die merkbaar haar best deed om hem te behagen. En zij lachte even, toen zij zag hoe hij zich geweld aandeed, om den ouden Victor niet te brusqueeren. De oude man at vele porties spiegeleieren met ham, en trachtte voortdurend Volnay, naast wien hij zat, toe te spreken, zijn hand rustend op diens arm, en zijn etende mond vlak bij diens gelaat. 220 „Bik," zeide Ferdinand, „wanneer mag ik uwe prestaties bewonderen?" Zij lachte hem moederlijk toe. „Straks... als je weg bent, naar de beurs!" „Meneer," deed opdringerig de oude Victor, „laten wij u niet van uw zaken ophouden!" „Ach wat," kwam vinnig Bik tusschenbeide, „dat hoef jij hem niet te vertellen!" En Suzy, coquet lachend: „Laat meneer maar niet vertellen op de beurs, dat hij met jou koffie gedronken heeft!" „En met jou, lief diertje," grinnikte hij terug: „annéme, een biertje!" „Meneer is kunstliefhebber," deed breed de régisseur, „en in zijn stand moesten dat er meer zijn!" Ferdinand was opeens het middelpunt van aller opmerkingen, en Gerdy, proestend achter haar kopje koffie, lachte: „O, Ferdy, je wordt hier vast stamgast!" Volnay lachte wat gedwongen: „Welzeker, héél graag... als Steynen nög meer revues schrijft!" Leo, die had gepraat met Suzy, keek op. Zijn blonde hoofd keek grappig over de tafel met borden en koppen en glazen; met een gebaar, als bedoelde hij dit alles in zijn betoog, zeide hij accentueerend, wat heesch en als vragend: „Dit is de manifestatie van mijn bedoeling; dat is het eerlijke leven; wij sparen elkander géén opmerking hier, en van wie hier komt wordt verwacht, dat zijn particuliere leven geen geheim is voor één der anderen!" 222 „En ik verheug mij juist om u allen eens anders te zien dan op het tooneel!" Bik vatte handig den draad, en, wat pralerig riep zij: „O, en ik heb het hem al zóó dikwijls gezegd; die geheimzinnigheid van wat er achter het tooneel is, die geeft ons dat losse, dat onbezorgde van een ander maatschappijtje... Neen, zoo gemakkelijk komt er een-van-uit-de-stalles niet in!" „Dag Gerdy! Tot vanavond!" Volnay kuste haar achter de tochtige gangdeur vaarwel. „Hoe vónd je het, mal?" vroeg zij, en om haar pleizier te doen, lachte hij: „Héél grappig." Toen zag hij haar terugloopen langs het middengangetje, de zaal door naar het tooneel, en opeens was het hem weer duidelijk, dat zij hem slechts een ontspanning was, een luxe, die nu te bekoorlijker was, nu die hem benijd zou worden, door honderden die hem niet zouden kennen, maar wier oogen, vele avonden zouden zijn gericht op haar, zijn Gerdy. Het gaf hem een luchtig, blijmoedig gevoel. Gerdy was óók vroolijk; het had haar even teleurgesteld dat hij zoo weinig had méegedaan, maar daarbij kwam weer haar trots, die zij altijd gevoelde voor zijn distinctie... och, zij zelf was toch niet meer zoo heelemaal een-uit-die-bende. Zij deed het toch voor Ferdinand... die wilde dat zij iets zou uitvoeren! 223 Een uur later zong zij, innig verheugd, haar liedjes met den ouden Victor, die óók zeer opgewekt was en op datzelfde oogenblik stond Ferdinand, op de' beurs, m een hoek met de Veere, en vertelde hem achter zyn hand het gebeurde van dien morgen, en hoe hij gelunchd had... beiden lachten in kleine nikjes van pleizier. DE COLLAGE VAN FERDINAND VOLNAY DRUKKERIJ KOCH & KNUTTRL — GOUDA ZEVENDE HOOFDSTUK. Toen Volnay dien middag vroeg, om vijf uur, van kantoor naar huis wandelde, ontmoette hij op de gracht Clarence. J ^ „Dag nichtje!'' groette hij wat spottend... „heb je net druk? „Ik kom van de jour van je moeder!" „Veel vriendinnetjes, veel sandwiches, luid geklets ?" Zy lachte niet: „Nu, ga maar gauw... er is een verrassing voor je! Heerlijk hoor!" „Iemand of iets?" „Nu eigenlijk iets, hoewel zij zich een heel iemand vindt! „Ik ben dól-nieuwsgierig!" „Ga dan maar gauw. Adieu!" Hij haastte zich naar huis. „Veel visite?" vroeg hij den knecht, „Een dame, meneer, en dan de jonge juffrouw deThte-" hCeft Vanmiddag S^olpin, met „Wie is de dame?" De knecht wist het niet. Toen Ferdinand den kleinen salon binnen ging, hóórde hy direct de stem zijner moeder, wat zenuw-hoog, als om iets te coupeeren, zeggende • Ferd. Volnay. && 22Ó „O Ferdy, dat is prachtig!" „Mag ik u even mijn jongen voorstellen; mevrouw Rubinthal!" Volnay boog voor een donkere vrouw, die hare hand even licht uitstak, en toen hij opkeek, rag hij twee glanzige donkere oogen, wier blik hem vaag omvatte, als zonder belangstelling. „Ik heb u, meen ik, al eens in de comedie gezien! „Uwe loge is dichtbij de onze," antwoordde hij mechanisch, en, Baby bemerkende, die onder de schemerlamp zat, begroette hij haar en ving een veelzeggenden blik op. Toen hij daarna sijn moeder goedendag zeide, zag hij haar even gejaagd naar hem opzien: „Baby," zei Trude, „geef Ferdy thee... hij zal wel moe zijn!"... en tot haar gast: „mijnheer Rubinthal komt zeker óók altijd laat en doodmoe thuis!" „Ja, die bankiers 1" antwoordde de andere, wat vaag, en"toen scherper als met een bedoeling: „ik verwonder mij, mijnheer Volnay, dat u zoo vroeg bent; mijn man komt om zeven uur, half acht!" Ferdinand voelde weer den gejaagden blik van zijn moeder, en, zijn onwelwillendheid terugdringende, lachte hij: „O, maar er is verschil tusschen uw man, op wiens schouders de taak rust van een heel huis te leiden... en mij, die maar bijlooper ben ... leerling als u wilt...!" „Troonopvolger!" lachte zij, „u bent ook nog wel héél jóng voor zooietsl" Weer was er iets scherps in haar stem, als ver- 227 wachtte zij een aanval... en dit prikkelde hem te zeggen: „In onze familie aanvaarden wij een positie, en maken ons daar rijp voor! Dat is ook een taak!" Baby liet, op het glas van de theetafel, een lepeltje vallen, en het speet Ferdinand, toen hij de onrustige blik zijner moeder langs hem heen voelde gaan. Maar de bankiersvrouw, nu inderdaad den aanval voelende, richtte haar verweer nu Indirect op Ferdinand; zooals veel half beschaafden, miste zij den tact om het scherpe uit haar toon te houden, toen zij lachend tot haar gastvrouw zeide: „O, maar om zich te amusééren heeft uw zoon toch wel tijd!" „O zéker," trachtte Trude af te wenden, „zooals toen in de comedie!" „Ja, zooals toen... en ook... ach, waar heb ik u toch ook méér gezien... in een restaurant of...," zij keek als nadenkend om zich heen. Baby bracht Ferdinand de thee; hij zag dat haar hand licht beefde, en dat een roode kleur strak over haar wangen was. Terwijl hij het kopje aannam, zeide hij: „Ik ben gevleid mevrouw Rubinthal, dat u zooveel notitie van mij neemt... een jongmensen hoort dat niet dikwijls!" „Och," gaf zij terug, „een jongmensen dat zich nogal vertóónt...!" „Ja," trachtte Trude schertsend te zeggen, „Ferdy amuseert zich wel véél...!" 228 Het prikkelde hem, dat zij hem Ferdy noemde tegenover die vrouw, die zich zoo vast gezet voelde op vijandelijk gebied. Even dacht hij aan Steynen's systeem van oprechtheid, en het vreemd-gewrongene van den toestand hier deed hem opeens het zotte ervan inzien, zoodat hij de blijmoedigheid terugkreeg, die hem jongensachtig breed stelde tegenover haar vijandig geïntrigeer. Daarbij speet het hem, zijn moeder in zulk een moeilijk parket te zien, en, opeens gulhartig, ging hij over allerlei dingen praten, zijn moeder en Baby in het gesprek mengende. Mevrouw Rubinthal bleef wat wantrouwig, misschien ook uit schaamte over het oogenblik waarin zij zich vergeten had. Maar Baby sprak niet veel, en toen de bankiersvrouw zich zoetig tot Trude wendde om te zeggen hoe graag zij ook zoo'n nichtje zou hebben om haar zoo héérlijk te helpen, vroeg zij, wat vinnig: „Maar u zult toch ook wel nichtjes hebben, om u te helpen, hier in Amsterdam." Zij voelde het vage der drie laatste woorden, en haastte zich: „ „Och, ik heb hier niet veel familie, in Amsterdam. Baby, die zich ergerde aan Ferdinand's plotse vriendelijkheid liet echter niet los: „Ik ben toch op school geweest met een meisje ... een meisje... och neen, dat was Rubinstein!" Met groote afwachtende oogen keek het kind, en vertrok haar gezicht niet, toen de aangevallene vaaglachend antwoordde: 229 „Neen, dat dacht ik wel... maar die naam lijkt wel op de onze!" Baby nutte haar aanval uit, wat nonchalant zeggende : „Rubin ... Rubin ... och ja, het lijkt veel op elkaar!" „Baby," deed Trude wat zenuwachtig-lief, „vraag mevrouw Rubinstein of zij nog een kopje thee neemt!" En op eens, kwajongensachtig, barstte Ferdinand's en Baby's jeugdige vroolijkheid los in lachend: „Maar mama, nu vergist u zich zelf, -thal is het, niet -stein!" De bankiersvrouw had een kleur gekregen, en lachte wat zuur-zoet mede met Trude, die ook bloosde, en verward, toen zich hervattend, zeide: „O, mevrouw, die kinderen, ze hooren niet op jours; die storen ons gezellige babbeltje maar met hun onzin!" i„Nu," lachte de ander, „dan komt u uw schade maar eens gauw inhalen bij mij, u telefoneert maar eens!" Terwijl zij Trude de hand gaf, wist zij in zich de kracht van haar overwicht... dat zij vermoedde... dat zij de hoogste troef in handen had... dat zij ze zou laten dansen, voor haar, wanneer zij eenmaal zeker zou weten. Zij groette ook Baby en Ferdinand, wat poeslief, en, zich omdraaiend bij de deur, zeide zij langzaam met vreemde nadrukkelijkheid: „Ik krijg vanmiddag mijnheer de Véére bij mij te eten; als u hem soms noodig mocht hebben, mijnheer Volnay, belt u dan gerust op!" 232 Baby haar gezichtje op tot Trude, die haar aanzag, door tranen-wazige oogen. Toen boog Baby heur hoofdje in Trude's schoot, en snikte opeens hartstochtelijk... „o... de ellendige, ellèndige wereld...!" Ferdinand was opgestaan, en haalde twee glazen water van het buffet uit de eetkamer. Toen hij terug kwam vond hij hen beiden nog zooals hij ze verlaten had: Baby geknield voor Trude. Hij lachte: „Kom, hier is wat tegen de zenuwen! Vrouwen steken elkaar aan met hun wanhoopjes... er is toch niets te treuren!" Het machtig-drukkende dat hij gevoelde in de atmosfeer öm hun drieën verzette hij, en hij lachte nog eens: ; „Hemel... hoe komt men zóó overstuur door zóó n kleinigheid!" ,Ja, wij zijn belachelijk zenuwachtig," deed Baby door haar tranen heen... „kom tantetje, drinkt u eens!" Trude zuchtte... wat moe greep zij het glas, en dronk snel een paar teugen. Toen werd er geklopt, en de knecht kwam zeggen, dat het rijtuig voor juffrouw Blincke er was. Trude had zich opeens hersteld, en stond op: „Vergeet dat scènetje maar, Baby ..." Zij keek het kind diep in de heldere bruine oogen. En Baby wierp zich ontstuimig om haar hals, en fluisterde: „Mijn tantetje bent u... mijn lieve tantetje !... Mag ik gauw terug komen ?" «33 Trude kuste haar: „Graag Baby... dank voor je middag..." en zij wendde zich af... „Ferdy," zei Baby bij de deur, „blijf vanavond rustig thuis, bij je moeder! Zij is zoo zenuwachtig!" Ferdinand drukte het kind de hand, en toen opeens nam hij haar in zijn arm, en kuste haar op beide wangen, zacht en beschermend. Zij keek hem ernstig aan, en ging zwijgend heen. In het rijtuig zat zij in haar hoekje, alléén, en keek met groote ernstige oogen strak naar buiten, in de schemering... In heur kinderzieltje, dat niet wist, maar wel voelde met diepe, intense vrouwelijkheid gleden vage schimmen, die zij trachtte te vatten, en te ontwarren, en te beschouwen. En schaduwen vielen in het rijtuig-interieurtje waar Baby zat, in ernstige denkhouding, terwijl twee tranen, zwaar en mild afdropten in het bont om haar halsje * * * Dien avond zaten, na het eten, Ferdinand Volnay en zijne moeder op zijn zitkamer. Zij had geen van zijne cigaretten genomen, maar tusschen hen in stonden, bij de koffiekopjes, likeurglazen. Zij had aan tafel gezwegen, en was stil en zacht geweest, zooals hij haar niet kende. Zooals zij nu tegenover hem zat, starend in het licht van de lage lamp, leek zij hem in eens — hij schrok er van — wonderlijk verouderd, kleine rimpeltjes «34 waren er om hare gezwollen oogen, en roodige koortsplekjes waren onder het holle harer omschaduwde oogen. Maar daarboven was het blonde haar, de krullende poney, en daarachter, even oploopend, de breede golf, als in één streek overwelvend naar rechts-achter. Nerveus speelden in haar schoot de blanke handjes, aan dunne armen, omplooid door kant. Ferdinand wilde zijn moeder wat opvroolijken; er was in hem een angst voor het onbegrepene van haar plotselinge smart dien middag. Aan tafel was hij er een paar maal over begonnen: dat het toch niet aanging zich zoo van streek te doen brengen door zulk een futiliteit. Wat ongeduldig had hij zijn spijt betuigd over zijn aandeel in het geval... maar telkens had zij geknikt van neen, weemoedig-ongewild toegevend het diepere, dat zij vreesde. Nu en dan schokte zij in fel doorvoelen tesamen, en dronk haar glas leeg... hetgeen hem lachend deed opmerken: „Mama! wijn is niet goed voor de zenuwtjes!" Maar langzaamaan was hij ook gaan zwijgen.. . en nu wilde hij haar verstrooien gaan. Hij vertelde van zijn lunch, en van de repetitie, wetende hoe zij zich voor die dingen placht te interesseeren. En dan keek zij hem weer zóó intens weemoedig aan, dat hij niet begreep. „Goed Ferdy... maar je moet óók werken!" zeide ze. «35 „O, maar natuurlijk, u begrijpt toch wel dat het alleen ontspanning is, die malligheid!" „En zij... amuseert het haar?" Hij haalde de schouders op: „Tooneelbloed!" „Dus, nietwaar, je ziet zelf wel, dat je op den duur niet zoudt aarden, in die omgeving!" „Dat heb ik nooit beweerd!" Het bevreemdde hem haar zoo te zien, zoo maternstig en hij lachte: „Voor het eerst bent u zoo, moeder! Vroeger vondt u dat alles aardig en mooi. Waart u bang dat ik een saaie piet zou worden?" „Soms bedenk ik wel eens," glimlachte zij, „dat ik er verkeerd aan doe. Er ligt voor jou nog zoo'n groote toekomst! Wij tweeën... och wij leven zoo zorgeloos, zoo als vroolijke broer en zuster... maar er is zooveel dat wij verwaarloozen!" Onbewust trok zij hem mee tot haar eigen inkeer, zooals zij hem in haar genot en vreugde ook de zijne had willen doen vinden ... En, wonderlijk, kwam daaruit opeens de gedachte aan wat hen bond ... zooals een verslaafde aan opium m nuchtere oogenblikken objectief zijn eigen verwoesting kan aanzien. „Je vader," zeide ze zacht, als voor zich zelf, en toonloos, „je vader heeft ons aan elkander gebonden Hij heeft mij afhankelijk gemaakt van zijn zoon!" Hij schrikte, nu hij het tusschen hen zorgvuldiglijk ongezegd geblevene opeens zoo koel van haar hoorde, en^ schertsend, zeide hij: 236 „Maar moeder... hoe kunnen finantieele dingen nu invloed hebben op onze verhouding?" Zij keek hem ernstig aan. „Dat kan héél goed," zeide zij langzaam... „weet je, soms denk ik wel eens dat jij er bent voor hèm. Hij was goed voor mij, zoo innig goed... en toch zoo ernstig dikwijls, zooals jij ook kunt zijn. „Ik denk wel eens, dat jij daar bent uit zijn naam, om mij te steunen, te helpen... Toen hij leefde was ik een kind... zoo'n verwend, ijdel kind en hij kon mij soms zoo ernstig aanzien, dat ik hem vervelend vond, droog. „Al die jaren dat jij weg was, in Engeland, heb ik iets gemist... dat voel ik nu pas, nu je terug bent. „Toen je kwam, was ik een beetje bang voor je... ik kénde je zoo weinig, en ik voelde, ja, ik voelde héél zeker, dat je kwam uit zijn naam... om mij te steunen, te helpen! Misschien was ik toen nóg wel een kind; ik maakte je zoo gauw mogelijk onafhankelijk, om het zelf óók te blijven, zooals ik het altijd geweest was... „En nu... nu ben ik zoo bang dat ik je téveel van mij afgewend heb. Ik ben dikwijls jaloersch... neen, lach niet... op die vrouw, en ... op Baby... en op iedereen ben ik jaloersch ... „Jij blijft bij mij, Ferdy... zul je altijd bij mij blijven ?" Hij voelde niet het egoïsme van haar wanhoop; het teedere dat hij niet van haar kende, deed hem zijn arm om zijne moeder heenslaan, en zeggen: Niemand behoeft met zekerheid iets te weten, maar een soupcon, een gerucht... die geven dezelfde charme aan je persoon, die de kans op een slechte oester aan een dozijn geeft! Zoo'n licht vermoeden, zonder gezien te hebben of te weten, dat koesteren vrouwen graag voor een man! Wanneer je maar oppast zélf nooit iets te zeggen: géén confidenties! Die maken alleen den indruk van geestelijke handtastelijkheden... Mauvais gout! „Dus maak je niet ongerust: er zijn altijd menschen die je niet kent, en die meer van je afweten dan je intimi." De Veere strekte zich gaperig uit in zijn lage fauteuil, en zuchtte: „En vertel mij nu eens iets prettigs, jij gelukkige jeugdelingf „Jouw leeftijd, en mijn ondervinding ... zou het geen heerlijke combinatie zijn? Wat doet je beminnelijke bijzit?" Volnay vertelde van de repetities der revue, en gaperig, vroeg de Veere: „Prettige kleine meisjes in het koor? Of mag dat niet van Gerdy?" „Probeer nu eens éven, niet vervelend te zijn!" ergerde zich Volnay... „dat is nu weer het eenige waarnaar je vraagt; kun je je dan niet voorstellen dat zij óók gewone menschen zijn, die nog voor iets anders bestaan dan voor jouw pleizier? Aan deneenen kant tracht je menschen als die Rubinthals in de hoogte te steken, en aan den anderen kant..." „Hoho," lachte de Veere, „ben je soms ingepakt 247 heeft altijd de schutspatronessen ... want je kent hun namen, hun beeld... maar wat zij feitelijk voor invloed hebben, dat merk je nooit, of alleen op sommige heldere oogenblikken ... zooals ik er nu kunstmatig een bij je opwekken zal!" „Nu," lachte Volnay, „en wie zijn dan die geheimzinnige amours van mij?" De Veere wendde zijn hoofd, geleund op de stoelleuning naar hem toe, en, hem strak aanziende, zeide hij: „Te jongste nichtje, en je moeder!" Volnay voelde zich, ondanks zichzelve, lichtelijk blozen, en hij zei: „Je bent absurd, Tom ... je bent dwaas!... een kind als Baby en dan mijn moederI Er was iets in de Veere's bewering dat hem opeens iets machteloos deed gevoelen, iets, als angst voor een dreigend onheil... r i „Het is een onsmakelijke paradox," zeide hij eindelijk, verstoord. En ik vraag mij af of ik goed deed het te zeggen... misschien wel! De draadjes die je besturen zijn zóó onderbewust, en zóó anders dan je ze meent te kennen in je bestaan... Maar ik ben nieuwsgierig Ferdy, welken invloed het op jou hebben zal." Volnay was verstoord, hij vermoedde een onaangename waarheid achter de Veere's woorden, en, hij herhaalde alleen: Baby is een dweperig kind... en mama... och, .. mama heeft mij noodig... ze is zoo alleen! Ta je moeder heeft je noodig," herhaalde de Veere. Het verging hem als Trude; hunne verhouding 250 smeekte om een eind... deed dit al lang, maar de sleur en de verwording die er gekomen waren deden hen telkens weer tesamen komen in nieuw verwachten, om weer te scheiden als geslagenen. Toch, een traan was er nimmer meer gevallen na den dag dat zij elkander meenden gevonden te hebben. Ook was in de laatste jaren iets gegroeid in Trude, dat de gaminerie verstoorde van hun samenzijn: het geweten moederschap. Telkens meer sprak zij haren vriend over Ferdinand, en dit had hem ook gedreven tot de slappe uiteenzetting van daareven. Het verveelde hem nu alweer geducht: „verdomd," — schold hij zichzelve — „als ik ook niet zwaar-op-de-hand begin te worden... het lijkt wel of ik hier peet zit te spelen over den jongen." En dit stuitte zonderling op zijn wil om jong te zijn mèt Ferdinand. De Veere wilde niet zwaarwichtig worden in doen en spreken; hij vocht daartegen, maar tóch, telkens, voelde hij zijn liaison, die hij zichzelve een zoete geheimzinnigheid noemde, zwaarder wegen, en hem neerdrukken tot bepeinzen van dingen, die hij gewoon was te verbloemen voor anderen en voor zichzelf. Eerbied gevoelde hij niet voor Trude, niet voor Ferdinand, en niet voor zichzelf. De eerste was hem de prikkelende medeplichtige, Ferdinand de noodzakelijk onkundige... en zijn eigen rol kon hij niet definieeren dan als: de zoeker naar genot, de loochenaar van dwingende moraal. Hij wilde jong blijven, jong en interessant en hij 251 252 gevoelde dat zijn pose paste bij zijn innerlijk als een blonde pruik op een gelaat vol groeven ... nKom" — verzette hij zich — „en onze Brusselsche reis is dus op de volgende week bepaald?" Zij maakten hun plannen, en waren opeens opgewekt tesamen als zorgelooze jongelieden. Toen Volnay dien avond huiswaarts ging, was een nattig mistwaas in de straten, waarin schimmige schaduwen vaagden. Hij huiverde en dook in zijn jaskraag. Zijne gedachten waren vele en zonderlinge; wat de Veere gezegd had van Baby boeide hem machtig... het jonge kind ... neen het was iets anders, het onbewust diep-donkere van haar blik... het onverwachte harer manieren... en, soms, het vreemd opbruisende. Baby is een meisje waarop gelet moet worden, overdacht hij wijs, zij is impulsief en ontwikkelt zich snel . opeens schoot het hem als een kriebeling van humor door de gedachten..: zijn moeder de andere... ja, het was een beetje zoo! Zijn moeder en hij waren als twee gelieven, in hun twist en in hun vriendschap... hij wist het, zij waren jaloersch op elkanders voorkeuren, en sloegen die aandachtig gade... Volnay lachte voor zich heen... jonge Mama... hij herinnerde zich haar uitroep: „Wij kunnen niet buiten elkander... het is een collage... gewoon een collage!..." En hij gevoelde slechts teedere toewijding jegens haar. ■ ACHTSTE HOOFDSTUK. Buiten de stad schoot de Veere's breede reiswagen sneller voort, en suizend gingen de banden langs den weg die hoog en vrij uit lag in het perspectief van vlakgroen land. De morgen was jong en geurig, en de koelte was vaag prikkelend in de lucht. En vroolijk gevoelden zij zich allen; Alfred en Lucie van Duin in kinderlijke vergenoegdheid met de volvoering van het plan, Ferdinand om hun tegenwoordigheid, de Veere om het jeugdige om hem heen, en Trude, om de frissche vroolijkheid zelve; zij gevoelde zooveel domp-bedroevends verijlen. „Het eenige bezwaar is alweer," spotte de Veere „het groote aantal van jullie valiezen... maar als zij door het dak rammelen is het je eigen schuld!" Trude vond dat hij er wonderlijk jong uitzag, met zijn licht-vilten reishoedje, en de wijde auto-jas. Hij zat vóór haar, en als hij omkeek en zijn oogen haar toewendde, moest zij onwillekeurig kijken naar het wit zijner pupillen, dat vlekte in zijn geheel-lachend gezicht. „De boel is toch met een zeil toegedekt?" vroeg Ferdinand, en de Veere, hem op den schouder kloppend, lachte wat luidruchtig: „Wees maar niet bang voor 254 de avondjapon van je moeder... er is geen kamenier, dus jij zult ze uit de kreuk moeten halen!" „O, maar dat kan Ferdy heel goed," riep Trude, „hij helpt mij uitstekend ...!" Een quaestie van gewoonte, haakjes dichtmaken! knipoogde de Veere tot Lucie, die aanstonds in haar grappig accent antwoordde: „Ik zal er aan denken, Ferdy... ik heb véél haakjes aan mijn japon!" „Jongelui," riep nu de Veere, „dat kan niet zoo verder gaan... ik ben verantwoordelijk voor de afspraakjes die hier gemaakt worden, en ik zal Alfred tikken Alfred's silhouet teekende zich slank en forsch naast den chauffeur, voorop. Hij hield het hoofd wat terzijde gebogen, en zijn lichaam candanceerde licht mede in het bewegen van den wagen. Tom verraad mij niet!" smeekte Lucie grappig, „gün jullie een vrouw toch óók haar geheimen, zooals jullie die hebt...!" Wij, geheimen? Lucie hoe dwaas! Het staat toch veel interessanter om géén geheimen te hebben!^ „Als er tenminste iets van je te zéggen valt! „Bijvoorbeeld?" .. Neen, jij bent een slecht voorbeeld, want jij bent min of meer interessant omdat iedereen zégt, dat er niets van je te zeggen valt... en tóch...?" Ferdinand had het licht plagerig gezegd, en keek de Veere aan, toen deze niet terstond op zijn scherts inging. Dat zelfde: „en toch?..." had hij ook wel eens zijn moeder voorgehouden, maar die had altijd de schouders opgehaald: „Tom is zooveel ouder dan jij... je kunt niet verwachten dat hij je alles zal vertellen van zichzelf!" „En tóch...?" herhaalde de Veere. „Och, ik weet niet," Volnay haalde de schouders op, „misschien gaf jij juist de menschen dat „en tóch," in de gedachten... om belangrijk te zijn! Napoleon is toch ook al lang niet meer belangrijk sinds de geschiedschrijvers alles van hem verteld hebben!" Het bleef even stil, en de motorzang zoemde, soms zwirrend langs een muur of boom; geurig was de jonge morgen. Toen was het Lucie's stem, die opeens de stilte brak: „Hoe heet ook weer in Brussel de kantwinkel, op de Montagne de la Cour...?" Tom en Trude vonden nabij Lucie's gezicht elkanders onderzoekende blikken; het was of zij iets coupeeren wilde, maar, licht, blond en lachend keek het jonge vrouwtje hen aan, en herhaalde onbewogen haar vraag. Ferdinand, zonder om te kijken, antwoordde: „Ik zal wel boodschappen met je gaan doen! of is dat compromittant?" „Och nee, " lachte ze hel, „die kant is voor een japón!" „Zoover had ik nog niet gedacht!" „Jongelui," riep Tom weer, „ik moet gaan kloppen l Mijn wagen is geen koppelinstituut!" „O, Tom, wat ben je vervelend!" Toen hij haar aankeek voelde hij weer, dat zijn 255 256 lach gemaakt was, en het doorhuiverde hem onaangenaam, toen hij, zijn blik langs Trude vagende, haar gelaat scherp-gelijnd zag. De Veere duwde terug wat hij als zijn „donkere bui" naderend wist: zijne ontstemming over het geweten-valsche zijner pose... die hem gevoelen deed het onwerkelijke van zijn jeugdigheid. Toen zwegen zij een poos, en keken uit. De wagen wendde zich snel langs de bochten van den langen laanachtigen klinkerweg; links was het water, achter breed-uitruischend oevergewas, dat scheen mee te buigen in de luchtzuiging van hun bewegen. En over het water flakkerde schel in rimpels en vlekken het morgenlicht. Trude keek op de ruggen van Ferdinand en de Veere, de een smal, in een plooiige jas, de ander breeder in het ronde aansluiten van schouders en kraag. Zij zag hunne hoofden tesamen buigen over een kaart, en dacht zwijgend aan het wonderlijk gecompliceerde van haar verhouding tot deze beide mannen: de een haar zoon, die haar te vreemd was, en de ander een vreemde wiens intimiteiten alleen bekoring hadden door het verbodene ervan. Lucie, naast haar, was diep gedoken in den bonten mantel, en keek uit zonder belangstelling. Nu en dan sprak zij zacht, als ware zij vermoeid, enkele woorden met Trude. Alleen als nu en dan Tom of Ferdinand zich omwendde was opeens haar stem luider en geanimeerder haar blik. Zoo ging het voort tot Dordrecht, waar zij 257 haastig dejeuneerden, en tegen half-één snelde de de wagen een kort dijkhellinkje op, boog rechts af langs een huis, en liep vast in de remmen tegenover de pont, die op het breede water wachtend was. Alfred maakte reeds het portier open: „Kom aan!" riep hij, „we hebben twintig minuten te wachten!*' De Veere sprong op den grond en rekte zich, gestrekt de armen tot diep in zijn jaszakken. Volnay hielp zijn moeder en nicht uitstappen, en toen keken zij allen, hoe, schommelend in de veeren, de wagen de glooiing afreed, en daarna met aangonzen van den motor op de pont wielde, en manoêvreerde, uitpuffend een blauwigen walm. „Het lijkt een verhuiskar!" lachte Alfred... „een dromedaris met een gróóten bult!" En toen gingen zij allen het herbergje binnen, en slenterden hakschuifelend rondom een stoffig biljard, en proefden van gruizige koffie, die zij zich haastten weg te zetten. De Veere was zeer opgewekt. Hij plaagde Lucie, en lachte luidruchtig, terwijl Alfred, Trude en Ferdinand vele briefkaarten schreven aan Alfred's kinderen. Volnay voegde er twee bij, één aan Gerdy en één aan Baby. Op beiden had hij hetzelfde geschreven: „Een laatste groet van vaderlandschen bodem, van Ferdinand!" Hij geneerde zich een beetje voor de adressen, en voor de dubbele toepassing van dezen zouteloozen zin, en ging ze daarom zelf posten. Buiten ontmoette hij de Veere's chauffeur, die kwam Ftrd. Volnay waarschuwen dat het tijd was om aan boord te gaan. De pont woelde zich los; in den wagen zat de Veere tusschen Trude en Lucie, kouwelijk weggedoken. Voorop stond Alfred, breed en lang naast den nietig lijkenden Volnay, en samen keken zij in de nevelige verte van het wijde water. Langs de uitliggende pier ter linkerzijde werkte de pont zich voort, en schoof toen het breede water op, waarover schhterlichten glansden, en telkens zwartige schaduwen veegden. Veraf, boven drabbig land, waaruit zwarte staken omhoog-armen, zwierf een vlucht vogels; telkens stegen zij op als een licht rookpluimpje, dat uitgolfde in deinende vegen van zwart tegen den lichtstralenden hemel, om dan plots op te stijgen en weer neer te slaan in blinkend wit, dat oploste in het felle licht. Dan weer kronkelde het grauwige sliertje omhoog, teekenend zich wijd, en nauwelijks bemerkbaar uit in breeder plooi, om dan plots uit te barsten in schittering van duizenden zilveren vlerkjes, die weer verduisterden, en als een vleugje zwart roet neersloegen op het lage land. Een paar vogels streefden over het schip en lieten een kreet achter zich hangen, die oploste in het kabbelklateren der golfjes tegen den breeden boeg en de doffe stommeling der machines in het diepholle van de schuit... De schuit werkte zich voort, tégen den straffen wind, die den rookpluim afbrak en wegscheurde in fladderen, boven de pijp. 258 259 „Mooi waterland!" zeide Alfred, terwijl hij zijn cigarette wegknipte, in een boog, met den wind mede... „Lucie vond Holland ook mooi onderweg," voegde Volnay er aan toe, en toen zijn neef hem verwachtingsblij aanzag: „zoo sportief, de smalle wegen met al die bochten... maar toch ook bij Dordrecht, op de pont, waar het profiel van de stad zoo mooi is.'..!" „Zij houdt toch wel van Holland, maar niet zooals jij en ik dat doen... kijk, dit hier herinnert ons aan de Friesche kust... zij ziet er een Zwhsersch meer in, in het naseizoen, en zónder bergen er om heen...!" Nu zwegen ze beiden, en tuurden, naast elkander, uit over het wijde watervlak. Langzaam stommelde de logge schuit vooruit, kabbelend klotste het water, waarover glimmers streken van wind en licht. Achter hen klonk hel, Lucie's lach, en, terwijl Alfred afrekende met den bootsman, zuchtte Volnay diep. Meer dan iedere vorige maal dat hij op reis gegaan was gedurende de drie, vier jaren die hij in Amsterdam was, gevoelde hij zich luchtig, bevrijd van een beklemming die hij niet vermocht te qualificeeren. En er waren kleinigheden, waaraan hij doorgaans geen aandacht placht te schenken, die hem nu uitermate verheugden, in het vooruitzicht van enkele prettige dagen; zooals het warm-knellende van zijn slobkousen, en het prettig gevoel van zijn haar pas te hebben laten knippen, en Alfred's beursje, dat van heele kleine zwart-zilveren schubjes was... en allerlei onsamenhangende feitjes, die hem boeiden zonder dat 2ÓO hij er de beteekenis van of het verband tot zijn stemming uit kon of wilde opmaken. En toen een half uurtje later de wagen over de schuine planken van boord roffelde, scheen het, alsof die kinderlijke verheugenis in allen was. In den snellen rit langs kronkeldijken en door de winderig-ijl beboomde lanen van het vlakke land, spraken zij weinig, maar groeiende was de stemming van blijheid. Ferdinand voelde die vroolijkheid onbewust, als een veulen dat dwaas dartelt — Alfred scheen van de Amsterdamsche piëteits-obsessie bevrijd, en hij en Lucie lachten om alle flauwiteiten, waardoor een wonderlijke intimiteit scheen door hun wezen van veelverwende luxe-lieden, voor wie dit tochtje meer scheen te zijn dan een voorjaarsreis van New-York naar Beaulieu. De Veere's vreugde, die door het meer overwogene ervan de minst jeugdige was, uitte zich dan ook in de consequente opvoering van zijn gewone pose, tot een dartelheid die zich van die van Ferdinand onderscheidde als het dansen van een corps-de-ballet-meester tot dat van een vreugdig kalf. En Trude ... Trude was de eenige die zich bewust was van de vreugde. Zij koesterde er haar moede, en in verdooldheid uitgeputte wezen in, en wendde en keerde zich in het heilzame jeugdige, dat uitstraalde van allen als jonge lentezon. En in de blijdschap van hare ontdekking wendde 267 „Hier, stelde de Veere zoo luid voor, dat de knecht hen misschien verstond, „hier voor Lucie en tfffl» „Afgesproken," ging Alfred er op in, „en ik hiernaast, kom Trude!" „En de arme Ferdy!" klaagde Lucie met een zoet Tom ^ *'' wWaar moet die heen ? BiJ ons dan maar En opeens waren zij allen kinderlijk uitgelaten, en nu durfde de knecht bescheiden lachen om hun dwazigheid, terwjjl Alfred en Tom en Ferdy elkaar nasnelden door de kamers, terwijl Lucie met Trude wanhopig gegeneerd orders gaven om de bagage te verdeelen „ We gaan ons hier hopeloos blameeren deze dagen R nep de Veere, en Alfred duikelde over een sofa?juist terwijl twee huisknechten met Lucie's platten koffer kwamen aandragen. Nu er af!" riep zij, „Alfred, zet ze er uit, die wilde bende! De Veere ging met Volnay en Trude verder de gang m, waar twee kamers waren, met een badkamer er tusschen; aan de overzijde was nóg een kamer. Trude voelde, hoe de Veere, die achter haar stond zacht haar arm drukte, terwijl hij met onbewogen stem luid zeide: „Nu, hier mevrouw!" „Ik zal aan den overkant gaan," zeide ze, de beroering van zijn arm doorhuiverde haar, en zii schnkte toen hij voorstelde: „Neem deze liever, dan neb je het bad ernaast...!" Onhandig deed zij: „En de andere?" Het was Volnay's lach, die oplossing bracht: „Nu 268 die neem ik dan wel... Tom, dan kan je wandelen voor je bad!" „Er was er geen meer," antwoordde hij, „maar ik heb mijn dikke kamerjapon ..." Even later, toen de bagage gebracht was, en ieder op zijn kamer, wilde Trude de gang doorgaan. Toen zij de deur van haar kamer achter zich sloot, zag zij die van de Veere opengaan, hij wenkte haar, en in haar angst voor zijn lachende oogen wilde zij voorbijgaan ... maar met zachte stem riep hij nog eens, deed een stap naar buiten, en vatte haar hand. „Pas toch op!" deed gesmoord haar stem... haar geluid prikkelde haar door de geheimzinnigheid ervan, en ook hem. Hij hield haar hand vast, en fluisterde: „Komdan, vlug!" Zij keek naar Ferdinand's kamerdeur, en toen zij nog aarzelde, fluisterde hij: „Vlug dan! — direct komt er iemand . ..!" Toen gaf ze toe, zwichtende voor haar angst, en voor de zoet prikkelende verborgenheid, die de drijfveer hunner verhouding geworden was. En hij sloot de deur, en greep haar wild in zijn armen! „Tom," deed zij nog eenmaal, „pas toch op !"... en weer deed dit het bloed stijgen in hun beider slapen, in doffe spanning, en zij vergat zich in zijne omhelzing... Zij schrikte op in zijn armen, van zacht kloppen op de deur, en het hamerde fel in haar keel op, toen zij Ferdy's stem herkende. 271 lagen, half gevouwen, half uitgewaaid de groote vellen van andere couranten, die hij terzijde gelegd had. Zij hadden samen gelunchd, want Alfred was met Lucie en zijn nicht naar Tervueren gereden om het museum te zien. Pas tegen het souper zouden zij terug zijn. Ferdinand had brieven geschreven en die den portier ter frankeering gegeven. En nu voelde hij de verveling komen. Hij gevoelde altijd zeer fatalistisch de verveling komen en deed niets om haar te ontwijken of te voorkomen, maar hoopte op een fortuinlijke ontmoeting. „Blijf je nog lang zitten?" vroeg de Veere, en deze, zonder om te zien, vroeg in een gaap-zucht: „Wil je uitgaan?" „Je bent ook al zoo afschuwelijk ongeanimeerd, Tom t" „Het is hier ook vrééselijk! O, Ferdy, wat moeten we in 's hemelsnaam doen?" — Hij was in zijn zwarte bui, maar ditmaal was hij zich wreed-duidelijk bewust van de oorzaken ervan. Trude was na het voorgevallene van dien eersten middag niet recht vroolijk meer geweest. Zij was niet verstoord of koel, maar kon hem nu en dan met iets klagelijk verwijtends in de oogen aanzien, en dan vraagde hij zichzelve, onmachtig als hij zich wist om het haar met voldoende liefderijkheid te vragen: waarom die domper op hun genoegen? Hoe dikwijls hadden zij elkander al niet reeds in verbodenheid gevonden, en evenzoo vele malen was het ongezegd tusschen hen gebleven, dat zij dit zouden cultiveeren tot de meest verfijnde der geheime genoegens... 273 onmachtig voelde, om ook hierin de luchthartigheid door te voeren, die hij zich gekozen had als een pose die hem jeugdig zou doen schijnen. Ook nam hij het Ferdinand bijna kwalijk, dat deze niet raadde... en dagelijks vreesde hij, dat Lucie iets bemerken zou van Trude's verslagenheid. „Wanneer je zoo innig aan dien jongen hangt, dan ga je oud worden," had hij Trude den vorigen avond gewaarschuwd, „je bent nog jong genoeg om vrouw te zijn, waarom poseer je dan voor moeder?" „Het is geen pose," had ze geantwoord, waarop hij, omdat anderen hen zien konden, lachend geantwoord had : „Het is mij of ik iemand zie uitgaan met zijn lievelings-rijpaard voor een zwaren kar... ik kan er niets van zeggen omdat het mij niet aangaat, en ik voel er als paardenvriend zoo'n pijn van, dat het dier in het tuig bedorven wordt!" „Juist," was zij uitgevaren, „nu begrijp ik je beter, het paard is alleen een paard voor je, en als het oud wordt, dan is het een oud nutteloos paard, en anders niet...!" Ferdinand was bij hen gekomen, en met een geaffecteerd lachje riep de Veere: „Wat doe je met Dora, als zij oud wordt, Ferdy?" Volnay vroeg verbaasd: „Dora?" Het was het paard dat doorgaans de coupé trok. „Wel, als Dora oud wordt, dan nemen we een nieuwe Dora!" „En de oude Dora?" Hij haalde de schouders op..: „Hemel, wat ben ie Ferd. Volnay. -g J 275 als iemand die in den eersten slaap gestoord wordt, „waarom ben je dan niet met de anderen uitgegaan ?" En daarop, zonder om te zien, stak hij Volnay over zijn schouder een courant toe: „Wist je dat?" Ferdinand zocht, zijn oogen dicht boven het papier: „Wat meen je?" „Dat! Zoek maar." „Wat ?..." Volnay grinnikte opeens van voldoening, en terwijl de Veere een zucht slaakte, zakte hij neer op een naburige stoel en begon haastig te lezen. „Aardig hè?" riep hij. De Veere bromde: „Jawel, maar verdomd onaardig dat jij er niet was!" „Och, klets niet, je weet dat Gerdy het mij niet kwalijk neemt!" De Veere antwoordde niet, en Volnay las verder. Het was een korte, nogal waardeerende recensie van Steynen's revue, waarvan den vorigen avond de première gegaan was. Het had Gerdy erg gespeten, dat Volnay juist dien dag in Brussel zou zijn, maar, bemerkende dat hij zich daarop verheugde, had zij goedig gezegd, dat hij de repetities toch al gezien had, en dat het haar misschien wel zenuwachtig zou maken indien hij er zat. Maar de oude Bik was boos geweest, en had gemopperd dat hij schandelijk onhartelijk was ... het was zoo'n beetje een scène geworden, waarin Gerdy heftig Volnay's partij nam, en, eindelijk, had Bik geroepen, dat het haar dan ook niet kon schelen, en dat Gerdy dan maar zoo verstandig moest zijn, om de 282 Zoo herhaalde, dicht bij zijn oor, het meisje Volnay hare belofte voor den volgenden dag, en schaterlachte toen opeens, wijzende naast zich, waar hare vriendin de hoed gelicht had van de Veere's schedel en met haar hand streek over diens schaarsche haren. De Veere lachte, wat luid, en wat gemaakt, en joeliger klonk daarboven de proestlach der meisjes, toen een hunner riep: „II est rudement bien conservé tout de même, le vieux!" Het verstijfde Volnay even tot pijnlijke aandacht, toen hij zag hoe de Veere daar zat. In zijn oogen waren felle schitterpuntjes van begeeren, en de lach, die hij voorwendde werd beheerscht door zijne hartstocht eensdeels, en anderdeels door de noodzaak om niet belachelijk te zijn. Nochtans gaf het verwarde zijner dooreengestreken haren, en het verwrongene van zijn lachend gezicht iets diep tragisch en Ferdinand schrikte terug van dit masker, dat hij zich later telkens voor oogen zag. Want wat hem tot-nu-toe den ouderen vriend eenigszins had doen waardeeren, was diens koele, afgemetene zelfbeheersching geweest. * * Toen zij een half uur later stopten voor de lichtstralende opening van de hötelhall, en binnentraden, vonden zij daar de anderen, zooeven teruggekeerd. Lachend hielden zij hunne handen voor kleine glaasjes die op tafel stonden en verklaarden schertsend 283 behoefte gevoeld te hebben aan een borrel. Zij zagen er alle drie frisch en roodgewaaid uit, en naast hen op den grond stond een groote mand bloemen, die Lucie ergens onderweg gekocht had. Terwijl zij vroolijk en stralend van frissche jongheid vertelden van hun tocht, kwam opeens in dubbele hevigheid bij Volnay de ergernis terug, bij het zien van de Veere in hun omgeving. Deze poseerde rustig lachend in hun kring en leunde, een cigarette tusschen de lippen, achterover in zijn rieten stoel, terwijl hij zich, als achteloos, de verwarde schrale haren rechtstreek. — Volnay ergerde zich, wetend dien ander feitelijk niets dan een vieze poseur, een aansteller van het begin tot het eind... en wat hem tot nu toe in de Veere eene geoorloofde en zelfs beminnelijke perversiteit geschenen had, stond hem nu opeens tegen; hij vond in hem het zoeken naar het prikkelende in alle, ook de meest gewone dingen, in alle, ook de dagelijksche en natuurlijke omstandigheden... en dit stond hem tegen met de hevigheid waarmede men begeert te schoppen naar een hitsig rondsnuffelenden hond, die waart van boom tot boom, langs schuttingen en muren. De wijze waarop de Veere nu Lucie aankeek, en toelachte was hem opeens als eene openbaring van vunzigheid; hij was stil en zwijgend, terwijl hij zijne vuisten balde in vasten wil tot niet-toonen dezer opwelling. Hij begreep niet, dat Alfred zich er niet aan ergerde ... het niet eens bemerkte wellicht...; van parfum omzweefde, pareerde hij inwendig grimmig, zeggende, dat hij niet zoovele connecties had als dat met de Veere wel het geval scheen te zijn. „Wie zich verontschuldigt..." lachte deze terug, vagend zijn blik langs Trude; maar deze bleef zwijgen, en het gesprek bloedde dood, waarop men naar boven ging om zich te kleeden voor het diner. Daar de lift vol was, gingen Alfred en Ferdinand te voet naar boven. De Amerikaan vatte den arm van zijn neef, en, zijn pas regelend naar den zijne, vroeg hij belangstellend onder het gaan: „Is er iets dat je hindert, Ferdy, je bent zoo stil!" „Och," bromde Volnay, „Tom is zoo verdomd vervelend soms; hij stelt zich zoo hinderlijk aan dikwijls..." Alfred haalde de schouders op: „Och, wat wil je, hij is ongetrouwd, en hij wordt ouder... dat is toch ook geen pretje!" „Neen," voer Volnay uit, „maar dat is toch geen reden om je als een hansworst te gedragen. Ik zou toch denken dat de jaren je menschwaardigheid verhoogen!" Hij was blijven staan op den eersten omgang, onder een groenen uitwaaienden palm, en wond zich op: „Er is nu letterlijk niets natuurlijks meer aan Tom; alles offert hij er aan op om maar interessant en aardig te schijnen. Dat is alles goed en wel als je hem even ziet, of op de club met anderen... maar zoo drie dagen achter elkaar is hij afschuwelijk!" „Ferdy," deed nu Alfred berustigend,~ik hoop voor je dat je nooit zoo'n eenzame bliksem zult worden als Tom is, Die klemt zich nu aan een stroohalm 285 286 vast... misschien de verkeerde, maar dan toch de laatste die hij heeft. Val hem niet te hard. „En, per slot", eindigde hij, „is het toch een gezellige vent voor zoo'n paar dagen. Neem hem niet au sérieux, pest hem, lach hem uit, dat is de eenige manier om met hem op te schieten!" „Je hebt gelijk," zei Volnay, „het is de beste oplossing." ... Maar, toch was er iets dat zich roerde in Volnay's binnenste, iets dat hij niet kende, niet vermoedde, maar dat toch de oorzaak van zijn gedruktheid was. Het scheen hem toe, alsof ook déze uitweg een onmogelijke was... De intimiteit waarin Ferdinand en zijne moeder ondanks alles tezamen leefden, de intimiteit, die zich niet uitdrukte in veel tezamen zijn of spreken, en evenmin in groote vertrouwelijkheid... scheen zich te manifesteeren in dit, zijn onderbewust weten... Men zegt, dat ouders moeilijk kunnen sterven zoolang hunne kinderen aan het sterfbed staan... en dat de geest gebonden blijft aan die der kinderen, die achter zullen blijven. Misschien was het die onverklaarde geestesverwantschap die raisonneeren deed de gevoelens van Ferdinand en zijne moeder in één trilling, influenceerend den gang hunner overwegingen. Misschien ook was het daardoor, dat Ferdinand iets méér, iets menschwaardigers in de Veere wilde zien, dan den eigenaardigen dwaas, den ouder wordende, vechtend tegen het onvermijdelijk komende ... ? NEGENDE HOOFDSTUK. Dien middag was hun samenzijn rond om de dinertafel als dat van zorgelooze, blijde menschen. De tafel was rond, en stond in een der hoeken van de eetzaal ; Alfred had er de bloemen op doen schikken die zij dien middag hadden meegebracht. Zii gevoelden zich allen opgewekt, ietwat feestelijk aangedaan, en allengs was hun spreektoon in steeds stijgende vroolijkheid geculmineerd door het hoogtepunt hunner natuurlijke levensvreugde, en geraakt tot de loszinnigheid die oververwende lieden plegen te cultiveeren. En toen was Trude's animo langzaam wat gezakt; zij had het zelve niet eens geweten, en de anderen hadden het niet gevoeld, dat lichte ergernisjes en bitsigheden in hare woorden kwamen, als scherpe kantjes aan een ietwat afgesleten steen, die zich nog niet gevormd heeft tot de egale rondheid die onbeleedigend bewegen doet. In hunne feestelijke uitgelatenheid bemerkten de anderen dat niet. Lucie gooide spuitwater in haar champagne, en maakte er een konkelspelletje met Volnay van, om de Veere telkens toe te drinken en hem tot méér drinken aan te moedigen. 289 Het was voor Trude een marteling om hunne vreugde te zien over de Veere's opgewondenheid, die Alfred aanvuurde en opzweepte; en nu en dan dwong zij zich tot meedoen, temeer waar zij zag hoe Ferdinand jeugdiger was dan zij hem in lang gekend had. Zij namen hun koffie en likeur aan tafel, en in de blauwige rook hunner cigaretten lauwde de stemming zoet aan tot de behagelijke spanning die halve gezegden en dubbele gedachten brengt tusschen lieden, wier begeeren hetzelfde is. „Kinderen," riep de Veere, „en nu zou ik iets erg prettigs willen doen... ik wil dat Lucie zich morgen schamen zal, en dat Ferdy een kater zal hebben. Wij, verstandige menschen zullen op jullie passen!" Het blonde vrouwtje maakte een gebaar van — onmogelijk — en hare roode kindérlipjes plooiden zich tot een lachje van souvereine beheersching aller zonden, dat Alfred deed uitroepen: „O, Tom ... je behoeft Lucie niets te leeren ... die heeft meer gezien dan jij ... onder mijne leiding dan altijd!" De scherts ging over en weer, totdat Alfred, zakelijk opeens, een bediende riep om de auto te bestellen, en, op zijn horloge kijkend, zeide: „Tien uur!" Décideeren jullie je!" „Een tingeltangel!" riep de Veere, „dan kan Ferdy zich voorstellen dat hij zijne aangebedene ziet!" Trude deed zich geweld aan om zich niet ouder te gevoelen dan de anderen; de likeur brandde haar Ferd. Volnay. jg 290 door de keel, en deed tranen wellen in hare oogen. Tom," riep zij behaagziek, „wil jij dan mijnbontias" even laten geven ... ik durf zoo niet in de gang! 3 En toen hij even later het kleedingstuk van den chausseur overnam, en het haar om de schouders legde, kon hij zich niet weerhouden, om haar tets toe te fluisteren dat haar deed sidderen en blozen tegeüik en in haar blik, die den zijne ontmoette, was weêrevendeschelmschheid-van-geheime-bondgenoote^ ST hunne verhouding bestendigd had, gedurende de laatste jaren. ,.. ~ Tot Volnay, die naderbij kwam, waagde hy. „En als je er wilt uitknijpen stilletjes, dan zal ik je moeder ^VVrmoger'wel op jou letten, m'n waarde/' schamperde de ander, „je bent weer veel te levens- 1US^n zij kort daarop de zaal van het theater binnenkwamen, was er rumoer van orkest en zingsSmmen, en in gloed van hel licht was de tooneeldiepte, waarin bewegen van een meisjeskoor. Nauwelijks waren zij in hun loge gezeten of het was pauze en Lucie, die haar mantel had omgehouden, wilde met alle geweld de tour des promenoirs doem Ferdinand ging met haar mee, en zij waren een lachend, jong paar menschen, zooals zij tusschen de wandelaars, de cocottes en de burger lieden in de wandelgang. In het zijvertrek wilde Lucie haar kansen wagen op de speeltafel, en een groep vormde ztch om het kinderlijk-schaterende vrouwtje, dat geldstuk nageldstuk deed werpen op de gekleurde vakken. Zij verloor telkens, en Ferdinand geraakte zoo in het spel verdiept dat hij, even opziende, schrikte van een paar oogen dat aan de overzijde van de tafel op hem gericht was. Hij herkende dadelijk de beide jonge-vrouwen van dien middag, en hoorde duidelijk de lachstem van een hunner: „Oh, comme il est cochon... Ie voila avec sa femme!" „Kom Lucie, wij gaan weg." Nog een paar kansen deed ze hem wagen, en toen greep ze vroolijk zijn arm. Bij de deur ontmoetten zij de vrouwen weer, en, den blik bemerkende dien zij Ferdinand toewierpen van terzijde, wendde zij zich om: „Zoo stoute jongen... heb je connecties hier?" Hij wilde antwoorden, toen van de andere zijde Trude met Alfred en de Veere aankwamen; de laatste, Volnays verlegen gezicht bemerkende, schertste luid: „Ellendige ... weet je zoo weinig het gezelschap van een jóng vrouwtje te waardeeren, dat je oogenspel bedrijft met cocottes?" »Ja> ja," ging hij plagerig voort, „Ferdy is een stoutertje!" „Ik begin het ook te bemerken!" zei Lucie, quasie ernstig, en, terwijl Volnay protesteerde, waren zij verder geloopen, en moesten opeens weer onvermijdelijk de vrouwen passeeren. „Tiens, 1'autre aussi!" hoorden zij in het voorbijgaan, en hierop lachten zij allen de Veere uit, Trude niet 291 292 het minst, wier lach wat gemaakt naklonk achter de hunne terwijl ze zeide: „Excuseer je niet, Tom... het is je eigen schuld! Waarom breng je ons dan ook hierheen?" De ontdekking had haar verwonderlijk onverschühg gelaten, nu zij haren zoon en haar amant in dezelfde onverkwikkelijkheid betrokken zag. Zij wilde nu nog alleen onverschillig en zondig doen. Toen men na een bedrijf genoeg had van de voorstelling, smeekte zij nog niet terug te gaan, in onbewusten angst voor de stilte die het denken zou medebrengen. - Lucie, willen we iets héél ondeugends doen? lachte de Veere, en het vrouwtje klapte met een Carmen-geste hare vingers tesamen. „Hebben jullie voiles?" vroeg hij verder, en buiten zond hij den chauffeur naar huis en nam zelf het stuur. Snel en gedecideerd reed hij langs de boulevards en toen door stille zijstraten naar een buitenwijk; Volnay was naast hem gaan zitten, en hun lach klonk nu en dan door tot de binnenzittenden. Even scheen het alsof daarbinnen de zoete schelmschheid van 't stoute complot scheen af te koelen in harde realiteit, toen Lucie uitriep : „'t Is eigenlijk tè gek... moeder en zoon samen aan den rol...!" Maar Alfred had geroepen: „Neen, broer en zuster... Trude is eigenlijk geen moeder!" En Trude Volnay, dankbaar voor het duister dat haar plotse ontroering verborg, had in quasi-bachantische lichtzinnigheid gezegd dat Ferdy haar oudere broer was! 293 En nog veel meer had zij gezegd, waarvan Lucie de bedoeling raadde: het maskeeren van haar ellendige schaamte. Geen oogenblik ook had Lucie's medelijden de bewuste overheersching gekregen over haar genotzoeken, en zoo bleven zij daar schertsend bijeen... de alles-voelende vrouwen, en de niets-begrijpende man, terwijl voor uit den wagen de lach klonk der beide anderen. Het was Trude's laatste offer, dat zij bracht aan het door haar gekozen martelaarschap van altijd jeugdige... Een uur later verlieten zij het huis des vermaaks, allen ietwat verkild door de realiteit der vertooning..! behalve Lucie, die met ongemaniereerd behagen sprak over wat zij zot vond in het verwordene van dergelijke vermakelijkheden. De anderen pantserden zich voor het pijnlijke van elkanders schaamte in een luidruchtigheid, die onwaar was, en die veel geleek op de Veere's lichthartige pose. In razend tempo joeg de Veere den wagen langs de nu verlaten boulevards; Trude, in haar overmatig vroolijk-doen, gevoelde den geheimen wensch rijpen, dat hij ergens tegenop zou rijden... de heeleboel versplinteren en vermorzelen door een kracht die tenminste waar en hevig en onontwijkbaar was. Maar wonderlijk juist mat hij zijne bochten, en in suiselende snelheid ging het voort, langs duistere gevels, en onder in nachtwind ritselende boomen. Het verwonderde Trude dat de anderen die snelheid niet schenen te bemerken, waarin zij het fatale verderf verstijfd was, de dekens terug geworpen, een been buiten het bed. Het zachte dicht knappen van de deur trof hem, nadreunend als een donderslag door zijn hersenen ... en langzaam, heel langzaam kwam de realiteit wreed opzetten, rijpende onder de symboliek van die deur, die zich gesloten had tusschen hem en zijne moeder... En toen, opeens fel wreed doorvoelende van wat daar gebeurde, vloekte het machtig door hem heen ... het hoofd duwende in zijn kussen zocht hij zich doof en blind en gedachteloos te maken, terwijl het siste uit zijn mond: „Bah — bah — bah..." Hij kromp ineen, als om de felle realiteit te ontkruipen die hem overviel... toen wilde hij opstaan, de deuren inslaan, een eind maken aan het schandelijk spel... Maar de schaamte verlamde hem opeens, de schaamte van den dwaas bedrogene, den niets vermoedende, den misbruikte... die hij zich gevoelde. Vóór alles was het de schaamte die hem striemde; niet de ingetogen schaamte, die stille hoeken zoekt, maar de hevige, de machtige, de schaamte voor zijn geslacht, voor zijn huis, voor zijn moeder, en voor alles waarin hij zich tot nu toe wèl bevonden had. Het overviel hem met de hevigheid die verdooft, en nader overpeinzen en denken smoort... en het was dan ook in één consequente opeenvolging van daden dat hij zich kleedde, zijn valies pakte en vluchtte, zoo zacht hij kon... en vervuld van een breed haatgevoel voor de anderen. 300 302 beschouwde... zoo verblind, zoo vol zelfbegoocheling als zij geweest was... hoe zij zichzelf en de Veere en Ferdinand bedrogen had... Van honderd kleine gebeurtenissen vermocht zij nu de herinnering te ontleden tot factoren die zij nimmer gekend had, of had willen kennen. Het was in volkomen objectiviteit dat Trude Volnay zich beschouwde in dat uur... met de objectiviteit die het culminatiepunt zou zijn harer jaren, die nu snel afwaarts moesten gaan — zij gevoelde het zelve — tot vroegtijdigen ouderdom. Het gebeurde van dien nacht deed in haar van leugen oververzadigde gemoed de zelfkennis helder en plotseling uitkristalliseeren in logischen vorm... en zij wist dit, haar lot, te herkennen als gelijkvormig met dat van alle andere vrouwen, die geleefd hebben zooals zij, in valsche zelfbegoocheling. Het was als beschouwde zij een ander, zoo koel en rustig gevoelde zij zich; voor die andere mat zij de plichten en woog zij de rechten die overbleven voor een verder leven. Maar toen zij was opgestaan, en zich kleedde, en voor haar spiegel de vermoeide trekken in haar gelaat zag, kwam, met de schaamte, weer in dubbele hevigheid terug de haat tegen de Veere. Onbewust bleef zij hem verwijten, dat hij haar jeugd genomen had, en haar gevoerd had langs toestanden, die haar nu vreemd geleken en verworden, tot dezen staat. doorbracht waren haar een pijniging, door de onzekerheid waarin zij bleef. Alfred trachtte alles om hen te ontspannen, maar ook Lucie was nukkig en verveelde zich. Het herinnerde Trude aan de dinertjes, waar Lucie altijd zwijgzaam teruggetrokken bleef, zoolang de heeren rookten. En Lucie, bemerkende dat Trude zich minder soigneerde, en er ouder uitzag, maakte een avond tot Alfred de opmerking: „Vrouwen zijn toch allemaal hetzelfde ... Trude geeft zich voor jóu geen moeite meer om er aardig uit te zien!" Hij omhelsde haar lachend: „Welk een zelfbekentenis!" „Neen," deed ze innig, „had ik vandaag mijn beaujour dan niet, voor jou, voor jou alleen?..." * * * Gedurende dien tijd zat Trude alleen in haar slaapvertrek, besluiteloos om naar bed te gaan. Het was nu al twee dagen dat deze spanning duurde, en zij gevoelde hare krachten verminderen. Schreien deed ze niet, maar hare oogen waren branderig en wijd. Hare handen plooiden nerveus in haar kleed en er waren rimpeltjes om hare oogen, en donkere schaduwen streepten af langs den neus. Trude Volnay voelde zich oud worden, eenzaam en ontredderd, hopeloos ontredderd. 309 369 een laatste vleug daglicht binnen zeefde, en zij trachtte uit de lichtsfeer van de lamp te gaan, tot waar de schaduw van de kap de directe stralen onderving. Maar duidelijk, zeer duidelijk, teekende haar geheele wezen en gelaat de weifelingen, de schaamte en de smart der laatste weken. Het was als ware zij getuimeld van eene in den slaap beklommen hoogte ... pas bij den inkeer van haar val was zij zich bewust geworden van de grootte harer verdwaling. Wèg was opeens het valsche van jeugd-drang, van zoet-geheime-zonde, van beminnelijke verbodenheden... weg was dit alles vanaf het oogenblik, dat ze de Veere's glimlach had zien verkeeren in een grimas. Zij schaamde zich nu diep en innig over de begoocheling van jaren; zij vond geen excuus in de overweging, dat wat als jeugd tezamen komt met een glimlach, met het klimmen der jaren tot een grijns van verwording geraakt Maar het wéten van dit, deed haar met den weemoed die de ouderdom inleidt, terugzien op het gebeurde. En nu Ferdinand van haar wèg was, werd dit alles overgolfd met een breeden vloed van zelfbeklag dat zij nu juist op dit zware oogenblik hem missen moest Zij wilde hem terug hebben, maar haar schaamte bedwong dat noodigend gebaar, en niet de overweging, dat zij nimmer iets voor hem geweest was, en het nooit zou kunnen zijn. Dit laatste zag Trude Volnay niet... evenmin als zij begreep dat het om en voor hem was dat Baby gekomen was. Ferd. Volnay. „. ' -4 37© Van dit laatste was Baby zelve zich niet bewust; alleen de blinde, die thuis wachtte en zag, wist het, dat Baby bezig was om Ferdinand terug te geven aan zijne moeder... waardoor zij zelve hem voor zich verloren deed gaan ... „Het is lief van je, dat je gekomen bent!" zeide Trude. Haar stem klonk schor; Baby zag, dat hare handen mager en nerveus waren, dat er rimpeltjes en plooitjes in haar voorhoofd streepten, en om de vermoeide oogen. Dat breede groeven om haar neus schaduwden, en het scheen alsof de eenvoud van Trude's kapsel zilverig-blanke schakeeringen bloot liet, bij de slapen. Maar dit kon ook een gril van het lamplicht zijn, in het blonde haar, dacht Baby. Ze zwegen even, allebei, totdat het meisje weer opgewekt deed, en over allerlei zaken ging spreken, waardoor Trude de zekerheid kreeg, dat zij niets wist. En met een soort loome vriendelijkheid beantwoordde ze haar nichtje. Baby verborg achter luchtig gepraat en gesnap den indruk die Trude's verwoeste uiterlijk op haar maakte; zij lachte nu en dan wat zenuwachtig bij het vertellen, en een keer klonk er duidelijk iets klagelijks in haar lach, als een toevallig medeklinkende boventoon. „Wij hebben Ferdy ook al zoo lang niet gezien 1" zeide ze, „gaat hij met u mee op reis?" „Neen ... ik denk van niet!" aarzelde Trude, terwijl ze het meisje onderzoekend aankeek maar daarover is nog niets beslist." 37i Om hare emotie te verbergen, liep Trude naar de theetafel, „je wilt wel een kopje thee, Baby?" Het meisje was opgesprongen: „och, laat u mij nu, tante ... blijft u nu rustig zitten!" Hunne handen ontmoetten elkander boven het theeblad, en, opeens zag Baby dikke tranen die traag afrolden langs Trude's wangen. Trude wendde het hoofd af, maar het meisje sloeg onstuimig den arm om haar heen, en kuste haar: „Arme tanteke... ik wou dat ik iets voor u kon doen... er hangt zoo iets droevigs om u heen... ik weet niet wat. Zeg, tante, zeg nu eerlijk: kan ik iets voor u doen, kan ik helpen met iets ? God, ze houden ons, als kinderen zoo buiten alles, en dat is zoo ellendig, wanneer je alleen kunt toezien ...!" Even had Trude onbedwongen haar opgolvende droefheid uitgesnikt; toen was zij opeens wonderlijk rustig, als verzamelde zij al haar energie voor het plan, dat zij uitsprak: „Ja, Baby, je kunt wèl iets voor mij doen ... Breng hem ' mij terug, Ferdinand... zorg dat hij bij zijn moeder terugkomt!" De zachte toon waarop zij dat „moeder" uitsprak klonk Baby huiveringwekkend van ongewoonheid, en met iets van schrik keek zij in Trude's gelaat'dat koortsig scheen, met wijde, omschaduwde oogen. Zij begreep zelve haar belofte niet, maar wist dat zij die deed: „ik zal mijn best doen, tante ...!" * * 372 Toen Baby een uur later wegging, bleef Trude's blik nog lang gericht op de deur, die zich achter het meisje gesloten had. Er was een vreemd, helder gevoel van voldaanheid in haar, want hare vrouwelijkheid zeide haar, dat dit kind misschien het eenige en laatste middel was. En ook nu begreep Trude Volnay niet, dat zeeën offer geëischt had ... evenzoo weinig als Baby begreep wat zij doen ging. Ferdinand, die op dat oogenblik aan zijne moeder dacht, wist hare gevoelens naar hem uitgaan; hij speurde het aan het gespannen zijn zijner zenuwen. Alleen in de hooge ziekenkamer van de oude mevrouw Blincke, waar een lichte geur hing van medecijn en bloemen en waar het lamplicht hel ontstoken was, zagen de naar binnen gekeerde oogen helder dit alles voor zich. De beverige hand van de blinde strekte zich zoekend uit naar de tafelbel, maar trok zich opeens heftig terug. Mevrouw Blincke kreeg een hevigen aanval van pijn, die haar deed samenkrimpen tusschen de kussens van de chaise-longue. En terwijl zij eenzaam bleef, in krimping van aangulpende pijn, keken star-lachend langs haar heen de portretten van Baby en Trude en Ferdinand, die op een klein tafeltje naast den divan stonden. TWAALFDE HOOFDSTUK. Dien middag dineerde de bankier Blincke alleen met zijne beide dochters; hij was bleek en zenuwachtig en sprak weinig. Clarence deed wat gemelijk in het vooruitzicht van een langen vervelenden avond, na een middag dien ze grootendeels op den divan had doorgebracht. Ook ergerde ze zich over Baby, die met groote koortsige oogen van haar bezoek was thuisgekomen, en op al haar vragen vaag geantwoord had. Baby zelf trachtte zoo nu en dan opgewekt iets te zeggen, maar het was alsof haar stemmetje verklonk in de sombere ruimte van het geruchteloos eetvertrek; telkens wanneer ze den naklank van haar eigen stem in de stilte beluisterde, hoorde ze daarin iets gemaakts, dat tot hare verbazing de anderen niet schenen te bemerken. Frans Blincke's gezicht was bleek in de omlijsting van zijn zwarten, grijs doortinten baard. De lange vingers van zijn blanke hand trommelden nerveus op het tafelkleed, en hij staarde vóór zich in het licht. De boodschap die hem dien middag op chantageachtige wijze was overgebracht, had hem deerlijk geschokt, hoewel hij trachtte het zich te ontzeggen. Hij had de intrigante vrouw, die voorgewend had 374 uit vriendschapsdrang gekomen te zijn, nauwelijks te woord gestaan, en hij had zijne emotie verborgen, tot het oogenblik dat zij weggegaan was. Toch had hij begrepen dat alles waarheid was, en hij had het gevoeld als een klap in het gelaat... Blincke bezat een groote mate van familietrots, en gaarne sprak hij over de tradities van zijn huis; zijn eenvoudige, patriarchale geest begreep den toestand niet, en hij deinsde ervoor terug als voor iets afschuwelijk misvormds, en wanstaltigs. Hij herinnerde zich, zich wel eens met zijne zuster onderhouden te hebben over hèrtrouwen, toen zij zoo jong weduwe geworden was, en lachend had hij haar verzekerd, dat het beter was dit vroeger te doen dan later, wanneer in Ferdinand de mannelijke jaloezie gerijpt zou zijn. Want deze laatste beschouwde hij als een vergeten factor in de testamentaire beschikking van zijn overleden zwager, waardoor aan den meerderjarigen Volnay de beschikking kwam over het geheele vaderlijke erfdeel. Later had Blincke zich met zijne zuster even weinig kunnen occuppeeren als met zijn eigen gezin... en nu stond hij opeens voor een feit, dat hem weerzinwekkend van perversiteit scheen. Dien zelfden middag had hij een onderhoud met de Veere gehad; Blincke had zich vergeten, zooals nooit te voren, en voor zijne rechtschapene verontwaardiging had de Veere het hoofd zwijgend, en als beschaamd gebogen. Hij had Blincke laten uitpraten en zeide toen slechts: 375 „Ik heb Trude aangeboden om te trouwen... zij heeft geweigerd." Blincke was even onthutst geweest, en was toen gaan spreken over het reeds smeulende schandaal, dat ieder oogenblik kon oplaaien, in verteerende vlammen. En weer had de Veere weemoedig de schouders opgehaald: „ Weesjij mijn voorspraak bij haar, Blincke,... ik wil haar trouwen... en dan kunnen wij ergens anders gaan wonen, buiten, of in het buitenland." Toen had Blincke gesproken over Ferdinand, en hij had er den ander op gewezen dat die het bezwaar was, dat Trude hem niet zou willen achterlaten. En in het medelijden dat hij gevoelde voor den jongen, dien hij denzelfden dag hardgevallen was, door zijn nietbegrijpen van diens lijden, was weer zijn verontwaardiging gestegen tegen de Veere. De quaestie was dat hij dien kende als een goed zakenman, en dat dit bij Blincke een tegenwicht voor diens overigens wat kwastige persoonlijkheid geweest was. Des te grooter waren de verbazing en weerzin die hem bevingen bij het zien van de nu helbelichte keerzijde van diens persoonlijkheid... die hij nochtans niet vermocht te doorgronden. Zoo was hij dan ook met onduidelijke, weifelende gevoelens van de Veere weggegaan, nadat deze hem nog eens verzekerd had alles te zullen doen wat mogelijk was, om te herstellen ... Het moge zonderling klinken, maar Blincke's hoogste verontwaardiging ging uit tot zijne zuster, die hij 376 beschuldigde van lichtzinnigheid en gebrek aan eerbied voor haar geslacht. Hij wist niet hoe lang deze verhouding geduurd had, maar hij walgde ervan. Hijzelf toch was een ingespannen werker; lang was alle passie in hem verstard, als in een vergeestelijkten priester, en de langdurige ziekte zijner vrouw had hem gemaakt tot iemand in wien het rechtschapen zelfbedwang onbewust was geworden. Voor hem was Trude de hoofdschuldige, die de ledigheid van haar leven misbruikt had... ook door Ferdinand te maken tot wat hij was: een eenzamen stakkerd... * * Blincke zuchtte diep, en bemerkte tegelijk, dat zijn zwijgen drukte op de stemming zijner dochters. En, in een dier overgangen, die alleen eenvoudigsterke naturen als de zijne weten te vinden, trachtte hij opgewekt te vragen: „En jullie, meisjes, wat heb jullie vanmiddag gedaan ?" Hij keek ze beurtelings aan, en bemerkte nauwelijks het zoo verschillende in zijne dochters. „Ik heb wat gelezen..." antwoordde Clarence mat. De bankier, in behoefte tot wat opgewektheid, wendde zich tot Baby: „En, wat heeft mijn kleine wildebrasje gedaan ? Ook gelezen... ?" Baby voelde zich blozen door Clarence's sportenden blik, zonder nochtans te weten waarom. Haar zuster coupeerde het antwoord: „Het wildebrasje is op ziekenbezoek geweest!" 377 Toen was het Baby zelf, die hartelijk zeide: „Ik was bij tante Trude vanmiddag!" Blincke schrikte, en in zijn gedachten combineerde zich Baby's blozen, en Clarence's scherpen spot tot de meening dat zij beiden wisten ... Met onverholen verbazing keek hij beurtelings zijne dochters aan, en vroeg toen: „Bij tante Trude... hoe kwam je zoo bij tante Trude ?" Hij gevoelde zich onrustig onder den dwang van noodzakelijke diplomatie, die niet zijne natuur was. „God papa..." lachte Baby, „en waarom nu niet ?" „Baby denkt, dat haar bezoeken altijd welkom zijn, ook onaangediend" deed Clarence scherp, en Blincke, in de meening dat Clarence hem tactvol te hulp kwam, haastte zich. „Tante is immers niet wel?" „Nu," zeide Baby ijverig, „en ik geloof dat een beetje bezoek heel goed voor haar is ... Tante is.. . zij is héél treurig, en zij ziet er vreeselijk slecht uit °» papa," ging zij voort, „gaat u toch eens naar haar toe... ze zou het zóó apprecieeren geloof ik!" „Ik wilde vanavond gaan!" antwoordde Blincke. Nog altijd twijfelde hij, niet wetend of ook zijn dochters al wisten... „Morgenochtend," zeide Baby, een ander ónderwerp kiezend, „zouden Clarence en ik uitrijden... misschien kunnen wij iemand meevragen... Het is zoo vervelend met Hendrik alleen... Ferdy .óf Tom de Veere..." „Ik zal het Ferdy vanavond vragen!" zeide Blincke 335 medelijden met tante, z'n zuster, die eenzaam was, medelijden met Ferdinand dien hij, hoewel onmanlijk,' een slachtoffer vond ... 1 Dien avond kreeg Blincke geen belet bij zijne zuster. Men zeide hem dat zij met hoofdpijn te bed lag. De bankier wachtte als een deemoedige leverancier in de wachtkamer van zijne zuster die hij had willen bestraffen, en werd weggezonden. Daarop trachtte hij Ferdinand te bereiken aan het adres, dat de Veere hem dien morgen verstrekt had. Maar het huis was gesloten: Gerdy en hare moeder waren op het tooneel, Ferdinand was uitgegaan, en het dienstmeisje maakte van dergelijke gelegenheden gebruik om zich met den een of anderen jongen man elders te vermaken ... Zoodat Blincke onverrichter zake huiswaarts reed; toen hij tegen half elf terugreed passeerde hij het huis van den bankier Rubinthal. Er wachtte een groote gesloten auto voor het huis, die hij meende te herkennen als die van de Veere „Ploert!" mompelde hij. ■ # # In het artisten-café, dat Ferdinand nu geregeld met Gerdy en Bik en vele anderen, na de voorstellingen van Steynen's revue bezocht, was het dien avond weer toegegaan als altijd. Ferd. Volnay. 2_ 386 Er was geen geest of vroolijkheid; in de omgeving hing iets weemoedigs, iets van kwalijk overwonnen zorgelijkheid, en voorgewende vreugde. Ze zaten er bijeen, en spraken achter hunne glazen bier over de dingen van den dag, en over hun eigen moeilijkheden. Gerdy en Bik praalden er als de gelukkige zorgeloozen. Om half één was Steynen er komen binnenloopen, en had er Volnay gevonden, zooals dat de laatste weken geregeld zoo geweest was. Ferdinand sprak luid en veel, of zweeg hardnekkig; hij beweerde allerlei enormiteiten en sloeg daarbij met zijn hand op de tafel, en lachte onbedaarlijk om grappen die hem doorgaans niet plachten te boeien. „Je wordt een echte kroegen-vent!" had Steynen gezegd, „ga eens mee!" Ferdinand had opgekeken en vond opeens Steynen's gezicht en kleeding wonderlijk beheerscht en soberin dit uitbundig en droevig milieu. „Zoo, Leo," had hij gelachen, „kom je zedepreken?" „Neen, neen," haastte zich de ander, „ik kom alleen als openlucht apostel. Ik vind dat je wat beweging noodig hebt... ik wilde morgenochtend gaan paardrijden ... ga je mee?" „Goed, goed" had Volnay gewenkt, als bang dat de anderen het zouden hooren, „hoe laat?" „Ik heb om tien uur twee paarden besteld, kom dan in de manége!" „Je wilt naar buiten?" 39i Ferdinand schrikte, en hield werktuigelijk in; eerst had hij de livrei van de Blincke's herkend, en onmiddellijk daarop zag hij dat daar zijn beide nichjtes waren. Maar Steynen had zijn paard reeds tot stap gebracht, om de dames voorbij te laten. Volnay gaf zijn paard een paar hevige hakken, en deed alsof het hem moeite kostte het te bedwingen, maar Clarence had hem herkend, en riep hem luid een morgengroet toe. Ook Steynen had zijn trippelend paardje gewend, en was terzijde gekomen, en voor Volnay feitelijk wist wat er gebeurd was, hield hij reeds Baby's strak glacé-omspande handje in de zijne, en hoorde hij haar vroolijke stem: „Ferdy, dat is in lang niet gebeurd...!" Hij keek haar aan, en warmde zich aan het donkerstralende harer oogen; zijn paard drong hij naast het hare, en terwijl de dieren snuivend de hoofden naar elkander toe bewogen, lachte hij, wat gemaakt: „Neen Baby, dat is in lang niet gebeurd, dat wij elkander ontmoet hebben!" Steynen's paard trippelde, en Clarence, zich omwendend riep: „Rijden jullie een eind meê op!" Zij zette haar paard lachend in draf, en dreef het naast Steynen, die rustig dóórzittend zijn tempo regelde, en weldra waren zij in vlotten draf de anderen een eind vooruit; om een hoek van het pad verdwenen snel hunne in Engelsche zit regelmatig cadanseerende silhouetten. Baby en Ferdinand volgden langzamer, zwijgend, 396 „Je praat of je droeve ondervindingen hebt...!" het trof hem, dat haar antwoord een sleutel tot de situatie was, en, met het middel dat even onbedacht als manlijk is, vorschte hij: „dus je weet...!" „Ik weet alleen, dat tante Trude nog eenzaam en erg droevig is. God, hoe ze zoo geworden is, dat weet ik natuurlijk niet... dat kan je vermoeden..." met een smeekenden blik eindigde ze: „kom, Ferdy, vraag mij niets meer, en zeg mij niets meer... Ik kan alleen vragen, je innig vragen, ga naar je moeder ... dat voel ik nu eenmaal zoo... En blijf in Amsterdam, heusch, daar hoor je toch. Is Alfred zoo gelukkig geworden ? Hij is misschien een mensch, maar hij is geen stuk geschiedenis, hij is geen type... hij is een overgangsstadium. Je kunt het bekrompen vinden, of zeggen dat ik papa naspreek, maar ik voel zoo intens Hollandsch: wij hooren hier, en wij moeten hier blijven!" „Baby, wat een speech!" „Ja, ik weet het wel, dat ik achttien ben, en dat ik het kleine zusje van Clarence ben, maar het moet mij van mijn hart —!" „Je bent een grappig kind!" zeide hij in gedachten, terwijl hij zijn eigen stem beluisterend, vond, dat er volstrekt niets grappigs in hare opmerking was... alleen was het hem alsof van haar iets machtigs uitging, dat hem omvatte, en wonderlijk klaar de dingen deed inzien. Zijzelve sprak niet meer, en naast elkander stapten de paarden voort, sloffig hun hoeven sleepend over het mulle zandpad. 397 Totdat opeens gerucht van dravende paarden achter hen opklonk, waardoor de dieren zich met een schokje herstelden. Beiden grepen zij de teugels vaster. Een helle stem klonk achter hen, het was Clarence, die riep: „Zoo, we hebben jullie met een ronde ingehaald! Hebben jullie een beetje gesuft?" Met nieuwsgierigheid keek zij naar Baby en Volnay zich afvragend of zij gesproken hadden over het voorgevallene, waarvan de halve wetenschap haar een marteling was. „Kom," riep zij, „Ferdy, rijd eens met mij rond!" Maar hij excuseerde zich, zeggend dat zijn paard kortademig was, en zij namen afscheid van de meisjes. Toen hij even later met Steynen den anderen kant op reed, riep hij opeens: „Mal toch,... hoe zou het komen, dat vrouwen helderder voélen, dan wéten?" Hij schrikte van zijn uitroep, en keek Steynen vorschend van terzijde aan. Deze keek ernstig voor zich, en toen, als had hij Volnay's woorden terloops opgevangen, lachte hij: „Och, een vrouw voelt misschien zonder te weten! Wij mannen weten alles, zonder de dingen te doorvoelen! Het eerste is instinct, het tweede het geestelijk derivaat daarvan." ij Het was in den namiddag van dienzelfden dag cfat Volnay op de stoep van het huis zijner moeder stond. 399 Zij zat stil in haar stoel, en keek toe met bijna zotte belangstelling, en vond zelfs geen antwoord voor zijn afscheidsgroet. Pas toen hij in de gang was, drong het tot haar door, dat het een beslissend oogenblik was,... misschien een afscheid, en met een kreet sprong zij op, en snelde hem na. Hij hield reeds den deurknop in de hand, en schrikte uit zijn starre willen op, toen zij op hem toesnelde. In dien blik ontnuchterde zij, en stamelde wat verlegen: „Ik wilde je nog even goeden dag zeggen ...!" Ze sloeg haar oogen tot hem op, en opeens begrepen ze beiden ... zij wist het pijnlijke in zijn verborgen handelen... hij vorschte, verwachtend dat ze hem terug zou houden. Dit wantrouwen zag ze in zijn oogen, en aarzelend zijn hand vattend, zeide ze: „Dag Ferdy!" „Gerdy," deed hij onhandig, „waarom opeens zoo sentimenteel!" Toen waagde ze: „Wees niet hard, Ferdy tegen... haar!" Hij zette de lippen opeen, als weerhield hij iets grofs „Adieu!" * „Ferdy, wees niet koppig!" smeekte ze... Hij keek haar zwijgend aan, en zij stamelde: „Neem mij niet kwalijk!" Toen ging hij weg. De deur bonsde dicht, en Gerdy snelde naar de voorkamer om hem te zien gaan, met snelle pasjes langs de huizen, zijn wandelstok onder den arm geklemd En warm-snikkend viel ze neer over een crapaud; wat ze al dien tijd als een komende droefenis gevoeld had, wist zij nu werkelijkheid. * * * En nu. stond Volnay voor de deur van het huis zijner moeder en wachtte totdat die geopend zou worden. Uit gewoontedwang had hij in zijn broekzak getast naar den sleutel, maar hij herinnerde zich, dien op een der feestavonden der laatste weken ergens in het water gegooid te hebben. Als een boosdoener schoot hij den knecht voorbij, wierp zijn jas en hoed weg, en snelde naar boven. Het boudoir was leeg, maar in zijn moeders toiletkamer vond hij haar bezig, met de kamenier, , de koffers te pakken. Toen hij binnenkwam zat zij geknield voor een koffer, en staarde hem aan, uitend een schor geluidje van ontzetting. Snel zich herstellende, zond zij de kamenier weg, en bleef toen zitten in diezelfde houding, als wachtend zijn oordeel. Volnay stond bij de deur, en verroerde zich niet. Zoo bleef het even; hij staarde haar aan, zooals zij daar zat, het haar wat slordig en. de kimono nauw omsluitend haar lijf. Maar vooral staarde hij op haar oogen: haar oogen die roodomrand en wijd waren, en waarin geen tintelsterretje blonk... de blauwige schaduwen eronder 400 40i zetten zich voort om den neus, bijna tot aan de mondhoeken die nerveus neergetrokken waren. Hij schrikte van haar verweend uitzien, en in dien schrik zonk weg alle haat, alle woede die hij gekoesterd had tegen haar, die hij zich stralend heerschend gedacht had ... 5 Wonderlijk klein voelde hij zich, en gesmoord klonk zijn kreet: „Mama...!" Hij viel naast haar neer op de knieën, ën borg het hoofd aan haren schouder, haar omvattend met zijn armen... „Mama... en zoo wou u weggaan!" Hij gevoelde haar vingers zich klemmen om zijn schouder, en hij snikte in dien greep. „Arme Mama!" „Ferdy... mijn Ferdy!" Nu snikten zij beide in lange schokken in elkanders armen... „O, Ferdy... ik had niet gedacht je terug te mogen hebben!" borst zij uit. En hij, haar kussend, zeide aldoor, smeekend en kalmeerend: „Niet over spreken... niet over spreken Mama. stil... stil!" " In klagelijk weenen drukte zij zich tegen hem aan, snikkend met hooge pijn-geluidjes „Goede Ferdy... het was zoo vreeselijk... ik was zóó alleen...!" „Stil, stil, het is nu weer goed!" „Ik ben zoo blij dat je er nu weer bent, Ferdy, dat Ford. Volnay. 402 ik je weer heb. Al die jaren heb ik je niet gehad... niet mogen hebben... en nu blijf je bij me, nietwaar, Ferdy... je blijft bij mij ... wij blijven bij elkaar... Je vergeeft mij toch, Ferdy, nietwaar, je vergeeft mij; ik heb zóó geleden, ik ben zóó alleen geweest...!" Hij streelde haar haren, en herhaalde alleen: „Ja, Mama, ik blijf bij u, maar niet erover spreken, niet daarover... stil... wij vergeten het!" En zooals hij de warmte gevoelde van de natte tranen op zijn wang, zoo zocht hij ook de warmte van hun teruggewonnen samenzijn, dat rust beteekende, rust voor hen beide... Hij beloofde alles: dat hij mee zou gaan, op reis, voor heel lang, en hij vond het een gezegende oplossing van alles wat moeilijk en leelijk en dwaas voor hem was geworden hier. Toen zij rustiger waren geworden en samen zaten, zooals vroeger, op zijn kamer, en daar theedronken, vertelde hij haar van Baby, en tesamen prezen ze met ontroerde stemmen de toewijding en de kinderlijke gehechtheid van het meisje. Tesamen schreven ze haar een briefje, om te danken, en te zeggen dat alles hersteld was... Het gaf hun eenige afleiding in hun nieuwe samenzijn, dat pijnlijk was, want hard was in beider zwijgen de wetenschap van de schande, die zij vergeten wilden tesamen. En telkens ontmoetten hunne zoekende blikken elkander, en voegden zich dan snel tot een lach die gedwongen was. DERTIENDE HOOFDSTUK. Er was een jaar voorbij gegaan, en nog zestien maanden gingen vreugdeloos langs Ferdinand Volnay en zijne moeder heen. Het was weer zomer geworden, en zij hadden nóg eens Karlsbad verlaten voorTrouville het was herfst geworden en zij hadden weer Biarritz opgezocht, en toen de winter kwam waren zij als het vorig jaar naar Cairo gegaan om daarna weer het voorjaar in St. Moritz door te brengen Nu naderde weer het voorjaar, en zij hadden Nice verwisseld voor Montreux, waar zij voor de tweede maal de bloeiende lente wilden meemaken. Misschien was het ook, dat temidden der bloesems hun idylle een schijn van werkelijkheid mocht hebben... want, zonder het voor zichzelf of voor elkander te formuleeren, gevoelden ze het beiden maar al te goed, dat hun samenzijn meer een vlucht dan eene afzondering was, en meer eene tijdelijke opluchting, dan eene verlossing. Zij gevoelden zich, zonder ooit onaangename woorden of verwijten gewisseld te hebben, wonderlijk moede tesamen, en gebonden. „Het is," had Ferdinand eens gezegd, „of wij tezamen ziek zijn 'of wij uitrusten van vermoeienissen en decepties" Dat was geweest te Aix-les-Bains, toen zij weest. Daar had Ferdinand een ouden schoolkameraad ontmoet, een jongen Engelschman, die op zijn huwelijksreis was. J De vreugde van het toevallig wederzien was uitbundig geweest, en, tesamen met de jonggehuwden, hadden zij allerplezierigste dagen doorgebracht. „Gij beiden," had het jonge vrouwtje gezegd, „zoudt evengoed als wij kunnen doorgaan voor menschen in de Honey-moonl" Werkelijk was Trude opgebloeid temidden van die jeugd, maar toen de Engelschen weg waren, was zij teruggevallen m haar verveling. Heele dagen zat zi op het terras van het hótel, en borduurde of las, terwijl Volnay groote tochten ondernam s Avonds, als hij dan frisch en opgewekt aan tafel kwam, fleurig ,n zijn avondkleeren, benijdde ze hem de zorgeloosheid, die van hem uit scheen te gaan en redderd1 * Spiegd °ud en droev« en Nu waren zij in Montreux, waar de bloesems geurden, en m felle voorjaarszon het meer glitterde en straalde tot aan de vage bergen aan de overzijde ^ij zaten op het terras van hun hotel, en keken wErvSE " bl°emen ^ °P dC gIinS« rn^'^^Z^ Sch—' ie nooit towyl hij zijn pijp leegklopte op de steenen ballustrade waarop hij zat welke vrouw bedoelt u?" Ferd. Volnay. 417 9 „Ik ben moe, Ferdy, ik zal maar meteen naar boven gaan." „Dan zal ik Gerard maar wegsturen," besliste hij, „ik blijf wat lezen." Achter het matglas van de straatdeur knipte het licht aan. De palfrenier greep naar het portier. Toen zeide zij, reeds half opstaande, als zonder wegen ervan: „En de Veere, vroeg hij je niet of je nog even bij hem kwam, doe het maar!" Hij sprong uit het rijtuig, dat even terugwiebelde, en hielp zijne moeder uitstappen. „Kom, het is wat laat, hij rekent er ook niet vast op." Zij stonden in de lichte gang; Ferdinand keek zijne moeder aan, maar zij ging door naar het brieventafeltje, en zeide, wat scherp: „Doe het dan maar niet, als je geen zin hebt. Maar aan mij heb je niets. Ik ga direct naar boven." Zij stond al bij de tochtdeur, en wendde zich nog even om, den avondmantel met beide handen om haar taille houdende. „Ferdinand, wees toch niet zoo thuis-hangerig. Als de Veere je nu toch vraagt! Je moest het een eer vinden, hij is zooveel ouder dan jij ... Maar je moet het zelf weten, goeden nacht!" Hij bleef even in de gang staan, den hoed op en zijn overjas over den arm, en scheurde een brief open. »Er liggen er nog twee op uw kamer," zeide, achter hem, de knecht. „Goed, dank je, laat Gerard dan nog even wachten!" IO Ferdinand wipte de trappen op. Zijn bewegen was wat slordig, zijne schouders hield hij wat scheef, een beetje zwak en nerveus. Hij sprong de treden drie bij drie, en de laatsten ging hij wat hijgend, een voor een; op zijn kamer brandde de bureaulamp, en een schemerlamp, twee lichte plekken, waarbuiten de rest van het vertrek in schemering lag om lage ruime stoelen, en vachten, en geglans van platen-lijsten aan de wanden. De beide brieven nam hij van onder de bureaulamp, waar zij naast elkander lagen, en uit den beker een cigarette, die hij aanstak, terwijl hij de adressen bekeek. Hij zakte neer in een stoel, onder de lichtplek van de schemerlamp; even ritselde hij de enveloppe los, en zette zich toen tot lezen. De eene brief begon met „Amice" de onderteekening was van een vriend. De andere boeide hem direct, door den poststempel: „Cannes", wie was er in 's hemelsnaam aan de Riviéra nu? Hij brak de enveloppe met protzig gekroonde hotelinitialen open en nam den brief. „Dear Consin" stond er boven, en de onderteekening was in breeden haal geschrift over de tegenoverliggende pagina. Alfred B. van Duin. Ferdinand tikte de asch van zijn cigarette, en las het einde van den brief, zooals menschen doen, wier correspondentie iets vrouwelijks heeft, of wier zaken door anderen gecontroleerd worden. II „ ... Dus zal ik denkelijk over weinig dagen in Amsterdam zijn, en u allen terug zien, tot dan, uw neef. . . . Hij keek op met iets zoekends in zijn blik; Ferdinand keek altijd om zich heen of hij iets zocht, of meende te zullen ontdekken.... Alfred, Alfred .... hoe lang was het al geleden, vijf, zes jaren, hij was een jongen nog toen Alfred, de Amerikaansche neef, hier geweest was. Alfred, de gelukkige internationale man, met het beeldige poppen-vrouwtje; hij herinnerde zich nog vaag, hoe hij toen met een vacantie van enkele weken van kostschool te Amsterdam was geweest, en hoe hij daar 's middags, op de jour van zijne moeder, hen beiden had ontmoet. Direct had hij toen Alfred benijd, de gelukkige, die vrij van banden was, en in Amerika zulk een lief vrouwtje gevonden had. Hij stelde zich haar weer voor, maar niet omkranst met het aureool van vroeger, van zachtblauwe oogen en teedere handjes. Hij dacht nu hoe heerlijk het moest zijn, zoo benijd te worden om eene mooie vrouw, die heusch je eigen vrouw is, benijd te worden op partijen en in restaurants, op booten en in de comedie .... eene fatsoenlijke vrouw, waarom je benijd wordt, dat moest heerlijk zijn. Vlug liep Ferdinand den brief verder door, „hier voorjaar, — Parijs-kleeren, — kinderen, — naar Holland, — een maand blijven, — verlangen — Amsterdam, — kantoor..." — ja het stond er werkelijk, en Ferdinand moest er even om lachen, zoo dwaas 12 als het daar stond, en toch zoo serieus opgeschreven: „ik verlang, beste jongen, misschien nog wel het meest naar het kantoor, Jut oude kantoor met de versleten leer en stoelen, de brtdne eiken-betimmering, de verschoten portretten, en die heerlijke lucJit van oude sigaren — van sigaren die jaren geleden gerookt zijn, en waarvan de rook getrokken is in de houten binten... naar dat alles verlang ik zoo machtig en zoo onuitsprekelijk inniglijk terug..." Hoe zot, dacht Ferdinand, hoe kan iemand, die zóóveel heeft, die altijd reist en zóó gelukkig en vrij is, daarnaar terug verlangen ?... het kantoor... Hij leunde achterover, en blies den rook van zijn cigarette onder de lampekap, waardoor zij snel tesamen flierde en optoog door de opening van boven. Het kantoor... het was hem een afschuw, de geur van het oude glanzende eikenhout, het stemmengeroep der bedienden in de aangrenzende zalen, en die langzame, langzame uren op den zwart-marmer omsloten schoorsteenklok... wat was van dit alles in Godsnaam de bekoring ? Neen, dat moest spleen zijn, de ziekte van hèm die alles heeft, het verlangen van een oververzadigde naar droog brood, de bekoring die voor een afgeleefden Indischen planter van eene oude negerin uitgaat... Alfred... neen, hij moest het eerst zien... hij moest er midden in zitten... zooals vroeger... en net als hij nu... een héélen langen ochtend, tegenover oom Frans, dan zou hij wel van meening veranderen — en zuchten, zooals hij, Ferdinand, deed als het beurstijd 13 was, of 's middags zes uur.... Ferdinand wierp zijn cigarette weg, en strekte zich uit;.., oh, bah het stompje rookte nog, en de geur was als die van het kantoor, dat muffe, dat doodelijk benauwende... Toen, opeens, klopte het zacht en bescheiden op zijn deur, en de huisknecht kwam binnen — „of u komt, Gerard laat vragen of mijnheer nog uit wil, het is wat kil zegt hij,... voor het paard..." Hij propte de brieven in zijn broekzak, en stond op... „Vooruit dan maar, breng maar even mijn dikke jas, — ik wandel terug..." In het rijtuig had Ferdinand een nieuwe cigarette aangestoken, zijn moeder wilde dat niet hebben, voor de reuk in de kussens en daarom blies hij den rook naar buiten door het geopende raampje. Aan de Veere moest hij vertellen van Alfred, en diens dwaze verlangens, en meteen zou hij hem vragen waarom hij met Clarence had geflirt, Clarence, de apathische. Dat was heerlijk voor mama, om morgen te weten: waarom Tom zich zooveel bemoeid had met .Clarence, en wat zij geantwoord had. Daarom had zij er natuurlijk op aangedrongen, dat hij nog gaan zou vanavond... Hij lachte voor zich heen — kinderachtig moedertje! Hoe dikwijls had hij al niet geheimen voor haar moeten ontdekken, en hoe kon zij vol spanning luisteren naar zijne onthullingen. Al die kleine dingen interesseerden haar en van dinertjes, waar hij zonder haar geweest was, moest hij brokken discours, en opmer- i6 uit, en, met een beenwip rechtop schuivende, drukte hij op de bel vóór hem. „Laat ik eerst iets voor je laten inschenken." Terwijl hij sprak tegen den binnengekomen bediende, snel, in wat nasaal-klinkend Parijsch-Fransch, schoof Ferdinand een stoel naast Steynen, en vroeg: „Mag ik weten wat het is? „Natuurlijk" zeide de ander. Hij zat rechtop in zijn leunstoel, en trommelde met de vingers op de armleuningen. Zijn zéér bleek, wat grauwig gezicht, keek iets van terzijde Ferdinand aan; onder het blonde, bijna witte, in het midden gescheiden haar, waren de vele rimpeltjes van zijn voorhoofd, die, boven de wijde lichtblauwe oogen, voortdurend iets verbaasd-vragends aan zijn gezicht gaven. Steynen's stem was wat schor en vermoeid, maar hij accentueerde de zinnen en woorden op eene wijze, die er aldoor een grappig vragend-rake beteekenis aan gaven. „De quaestie is," zeide hij — „dat Tom het zoo mal vindt, dat ik een revue geschreven heb." „Hij heeft een revue geschreven," barstte de Veere weer uit, „stel je voor, een revue, dat is zoo iets met bloote armen en beenen, en gemeene grapjes, en tingel-tangel muziek, en slot-apothéose, en dansnummers... en het wordt opgevoerd, Ferdy het wordt opgevoerd, denk eens in Tivoli... Je weet misschien niet eens wat dat is, dat is een groote kast, met licht er voor en er in, en menschen die sinaasappelen eten, en meezingen,... ze zingen Leo's wijsjes mee, en Leo's liedjes... is het niet om te snikken..?" smoezen met een eigendunkelijken bookmaker, die directeur is van een groot variété. Die man had mij, nadat hij mijn oêuvre doorgebladerd had, rendez-vous gegeven, om te vertellen, dat het werk het voetlicht zal zien,... en nu gaat het wij noemen dat gaan, wij menschen van het variété, over een week of wat; de auteur zal persoonlijk de repetities leiden." „Nu," riep de Veere, „nu heb je het zelf gehoord Ferdy, geloof je het nu, ik zie de affiches al, natuurlijk met een vreeselijk prikkelende voorstelling er op, en daaronder in groote letters: „Kijk-in-het-glaasje" of zoo iets, „groote feeërieke, groteske revue a grand spectacle van Leopold Steynen"... Ferdy, is het niet prettig, zulke groote mannen te kennen. Wat een toekomst gaat daar voor ons open, welk een nieuwe connecties: Maupie Staal, en Nap de la Mar, en..." „Schei nu even uit," zeide Ferdinand, en toen, zich vol belangstelling wendende tot Steynen, vroeg hij hem: „Hoe kwam je daar toe, Leo?" Steynen lachte even, en ging toen ernstig voort: „Ach, kijk eens, het is eigenlijk een uiting van mijn eerlijkste en diepste zelve ... vroeger had ik wel eens gehoopt, een teer tooneelspel, of een pakkenden roman te schrijven... maar ach, dat wordt alles zoo weê en dwaas, en je schaamt je ten slotte, er bij de menschen mee aan te komen. „Wij, vluchtig-levende menschen, willen wat anders, en onze smaak is dezelfde als die van die sinaasappelen-eters, waar Tom het daarnet over had. Wat zijn nu onze tafelgesprekken geweest dezen winter, 18 22 gratie-volle, en behendig gevoerde partij-degen met het noodlot, dat hij ontweek en pareerde, met alle middelen die een levenswijs man ter vervoeging staan. Toen hij zijn krant wegwierp, en hij zich wendde, was het ernstige, en ongeplooide van zijn gezicht éven de ouderdom; maar hij herstelde zich spoedig, en, het gesprek der anderen afbrekende, deed hij wat amechtig: „Slecht menu van Coba van middag, tweemaal asperges, heb je het opgelet Ferdy? eens in de soep, en later als sla, hoe kan men zoo iets onsmakelijks bedenken!" „Vond Clarence dat ook?" vroeg Ferdinand, zich gemakkelijker glijdend in zijn stoel: „vond Clarence het óók érg?" „Clarence was héél lief," antwoordde de Veere, als peinzend zijne herinnering wegend, zooals een Backfisch aan haar souper-bouquet ruikt, den ochtend na het bal. „Zij was werkelijk niet vervelend, en zij heeft mij heel interessante dingen verteld. Clarence wéét veel interessante dingen." „Kom Tom," lachte Ferdinand, „wat vertelde ze dan wel, dat van den zomer de panier gedragen zal worden, en dat de rokken iets wijder zijn?" De Veere bleef ernstig, en antwoordde, de woorden wat rekkend: „Van de panier vertelde ze niet, wél van de rokken." ",Hetis toch gek," ging hij voort, „dat jongelui die vriendinnetjes hebben dat alles al véél eerder weten., ze hebben de rekening van nieuwe hoeden al, wanneer de jonge meisjes de modellen nog niet gezien hebben." 27 spelen, en voor Ferdinand waren de avonden, dat zij mama Bik, zooals zij genoemd werd, in een première gingen hooren, feesten van de meest uitgezochte soort. Ook frequenteerde hij wel eens de havelooze salon van de actrice, en ontmoette daar dan dat soort gasten, die uitsluitend komen om andere gasten te ontmoeten, talentlooze acteurs, en zondige actricetjes, de eersten hongerig, de laatsten bloeiend, en nog niet bedorven door schmink en rouge. Met Steynen samen, richtte hij een enkelen maal in de vertrekken van Gerdy's moeder diergelijke feestavonden aan, waartoe dan de verfoeilijke cullinaire ingrediënten, gemeenlijk bestaande uit velerlei soorten van gebakken visch, en geknoei uit blikken en glazen door de gastvrouw inslagen werden, terwijl hij, Ferdinand, de wijnen zond, waarvan de tafelschuimers met graagte, en onverholen gulzigheid genoten... Om half twaalf was Steynen weggegaan. Ferdinand zat nu alleen met de Veere, en, zooals het meestal is, dat de conversatie zakt tusschen twee goede kennissen, wanneer de derde is gegaan, verslapte hun conversatie tot zwijgen. Zij kenden elkander zóó goed, de Veere en de jonge Volnay; zij waren nog van verre aan elkander geparenteerd, en Ferdinand beschouwde zijn veel ouderen vriend zoo ongeveer als den jongeren broer van zijn moeder. Met Ferdinand's vader had de Veere óók zoo gezeten, 28 lang geleden, maar als hij den zoon aankeek, zooals hij daar blond en onbeduidend en wat décadent uitziende in de stoel rustte, dan vond hij niets terug van het robuste, frissche, alles-veroverende van den vader-ritmeester, den zonnigen officier, die hem iets minder dan een vriend, en veel meer dan een societeits- of coursen- of gezelschapsbekende geweest was. Sindsdien was de Veere oud geworden, hij voelde het zelve; zijn vriendschapsbetrekkingen waren verspreid over twee generaties. — Ferdinand's kind zou de kleinzoon van zijn vriend geweest zijn. Hij was er zich van bewust, dat hij de toekomst aan het heden had opgeofferd, altijd: hij was ongetrouwd gebleven, en hij had zich verheugd in het stil gemonkel, dat hij óm zich wist bij iedere flirtation... maar ook dat was aan het weggaan... het fatale moment, dat hij belachelijk zou worden, wist hij naderend, en, wanneer hij een enkele maal eerlijk was voor zichzelve, dan tastte hij angstig en laf vooruit in het duister van de toekomst, of het daar nog niet was, het afschuwelijke, dat komen ging. Hij was er banger voor, dan voor den dood, en hij schuwde den ouderdom met de lafheid, waarmede een knaapje, dat zijn les niet geleerd heeft, naar school slentert. Want de Veere was uitermate laf. Zijn omgang met Ferdinand stelde hij slechts op prijs" omdat die hem een jeugdig cachet gaf, en om nóg een reden: de Veere was de minnaar van Ferdinand's moeder. 35 In de ademschok van het struikelen was het dreunmelodietje in zijn hoofd even afgebroken, en, terwijl hij het, mechanisch, weder inzette, verveelde het hem opeens vreeselijk. Zoo'n straatdeun! De revue van Leo... toch wel grappig; zooiets zou hij ook willen probeeren, en Gerdy moest meedoen ... haar moeder ook ! Hij lachte stil en krampig intens, terwijl hij het zich voorstelde. De oude Bik! Het leek ook te mal; maar toen werd hij zich er tevens van bewust, dat het hem genoegen zou doen Gerdy bezig te zien. Dat eeuwige rondhangen maakte haar zoo vervelend; en hoe was het in godesnaam mogelijk, dat men den halven dag luieren kon, en een vertaald boek lezen, en boodschappen doen met een vriendin, die óók „onderhouden" werd. Hoe moeten die twee zich dan wel gevoelen tegenover elkaar, allebei „in betrekking," en blufferig natuurlijk, en lacherig-gemeentjes ach hemel, en hij was de baas, de bezitter, de huisheer, de huurder... Maar daar dachten ze natuurlijk niet eens over, dat ging maar vlotweg van Hij en Hem, en de „jouwe". Want intimiteit met vriendinnen van Gerdy had hij altijd weten te coupeeren. Dat was weer wat de Veere noemde i „politiek-vanbuiten-de-slaapkamer".... Hij had de gedachte aan wat anders wel eens met schrik onderdrukt... dat het toch wel aardig moest zijn, zoo de half-god van zoo'n gekke bende te zijn, 36 zooals Steynen dat'nu met die operette zou zijn Maar dan bedacht hij opeens die poenige heertjes uit de Louis Seize gezien te hebben, of in Zandvoort, met hun vriendin, en de vriendinnen van de vriendin, en de vrienden van de vriendinnen van de vriendin, waar ze mee „kennis aanknoopten" en aanstootten. Bah neen, dat was vies! Dat was lol-makerij, kuddegeest, fietsclubjes-gedoe-in-het-rijk-en-gemeen! Met Gerdy had hij nooit last gehad ; ze deed precies zooals hij het behoorlijk vond en inrichtte; vaagjes overdacht hij even hun kennismaking, eigenlijk gepousseerd door de Veere, die hem bloemen had laten sturen en een kaartje, naar het tooneel. En toen het souper met de Veere en de vriendin en haar, en dien gekken ouden acteur, die zoo lastig opdringerig dronken was. Met iets van schaamte herinnerde hij zich zijn verlegen gevoel, toen die oude listige kerel de dingen zoo bij de naam genoemd had. Toen hij zijn luchtig gewilde bedoelingen, die hij zoo prettig omsluierd dacht, zoo luid uitgeroepen hoorde. Hij had haar eerst niet durven aanzien, omdat hij vreesde iets triomfantelijk belovends in haar te zullen be-" speuren totdat hij bemerkte, dat zij ook vóór zich keek, misschien wat beschaamd, zelfs treurig. Zij was even koel-beminnelijk gebleven -, het brutaal zelf-pousseerende, dat hem al half deed besluiten tot een vriendelijke retirade, was uitgebleven Zonderling zoo was zij nu nog, na bijna anderhalf jaar. 37 Hooghartig koel geleek zij, en dan weer op eens zoo innig-hartelijk; hare manieren waren als van eene, die zich de schenkster van gunsten weet, en toch was haar wezen dat van de afhankelijk gedweeë. Gerdy boeide hem nóg! Hare confidenties „van vroeger" waren geen klefsëntimenteele bekentenissen, maar kleine, kleurige miniatuurtjes, die zij zelve objectief scheen te beschouwen. Zooals Gerdy voor haar toiletspiegel stond, zoo ongeveer stond zij ook in het leven; rustig proevend en beproevend, wat haar paste en béter stond. Zij wist tenminste te leven met smaak. Ferdinand had haar aan veel daarvan geholpen; aan de raffinementen die hij van zijn moeder wist, en, hoe zonderling het moge klinken, Ferdinand's moeder vernam gaarne de kleine toilet-verfijningen die haar zoon haar van zijne maitresse overbracht. Meestal hoorde zij ze met een air van vriendelijk het-reeds-lang-weten aan, maar dikwijls bemerkte hij achteraf toch, dat zij ze des ondanks aanvaard had: aan een vleugje parfum, dat hem vaag herinneren deed, bemerkte hij dat, of aan eene, schijnbaar toevallig aangebrachte, verschikking in zijn moeder's coiffure. En de wijze, waarop hij zich levende wist tusschen deze beide vrouwen geleek hem natuurlijk, van onbesprekelijke gewoonheid. Maar die enkele kleinigheden, die hij zijn moeder wist overnemen, verstoorden wel eens onbewust een kort oogenblik dat evenwicht. 42 En terwijl hij las, titels en stukjes van berichten, bromde hij iets in antwoord op den morgengroet van zijn moeder's kamermeisje, dat hem de thee kwam inschenken, en het bord brengen. De gewoonte van het bord was hem bijgebleven uit Engeland, waar men tenminste den dag vreugdig ingaat met een warm ontbijt. Hij verfoeide de kille Hollandsche morgengroet van een koud wachtend bord, en boterhammen-op-stapeltjes en koek. Dat gaf hem een gevoel van onaf toilet, van een scheeve das of zoo. Maar de stinkerig-kleffe courant deed hem nijdig terzijde schuiven het warme bord, waarop nuchter gescheiden lagen de gebakken ham, en de sousijs en de tomaat. Ferdinand gevoelde zich loom en ontmoedigd vóór hij de dagtaak begon; hij was een dier menschen, die niet „op gang" kunnen komen. De eerste hap van zijn ontbijt kostte hem evenveel zelfoverwinning als het aanvaarden van een opdracht van ondergeschikt belang, een handteekening zetten of iets dergelijks Hij mat van te voren de vele, regelmatiglijk keerende dingen van den dag het kantoor met de lucht van leder en lang verijlde sigaren-rook, de haastige lunch in de stad, de duwerig-bedrijvige beursdrukte, de lange namiddag en dan de zware keuze van wat-verder-te-doen. Toen de voordeur achter hem dicht bonsde, omving hem de nattige morgen met troostelooze kilheid. Zooals hij de gracht langs stapte naar kantoor, was 43 hij een slecht Amsterdammer: veeleer een Haagsch ministerie-protégétje. De stappen zijner door sous-pieds omsloten voeten scheen hij behoedzaam te meten, en zijn wandelstok droeg hij als een centenaarslast aan de rechterarm. Hij ging, ver voor zich uitstarende door de lorgnetglazen, ietwat wezenloos gepresseerd voort, dicht langs de huizen, den dag tegemoet. Hij herinnerde zich den vorigen avond dienzelfden weg gegaan te zijn, en in een onbewust hersenspel, bracht hij zich zijne gedachten van die wandeling te binnen bij iederen straathoek. . .... En zoo zou hij weer moeten gaan, en telkens weer, zonder nieuwe perspectieven of mogelijkheden, in dezelfde op-en-neer-wandeling. Het was geen wanhoop, die hij gevoelde, maar een hopelooze gedruktheid onder de macht van het dagelijksche. Want niets bijzonders was hij, of deed hij .... De Veere ... die had ten minste herinneringen ... wat herinnerde hij zich ?: een langdradig-prettige schooltijd in Engeland, en twee of drie jaren hier, die dan het leven vormden, het leven in de maatschappij ... dwaasheid. Het eenige wat hem bereikte uit dat leven, van buiten af, dat was dan misschien van Gerdy... maar dat was dan toch wel zulk een speciaal geprepareerd stukje leven.... zoo iets als de „far-west" op de tentoonstelling Hij leerde door Gerdy evenveel van het leven kennen, als men van de dierenwereld bestudeeren kan uit een paté-de-foie-gras!... 44 Maar Leo.... die stond nader tot het groote bewegen; die had zich zoowat los gemaakt uit de conventioneele kring, en daardoor was hij er te interessanter door geworden. Leo was allereerst gesjeesd, — dat was al iets niet alledaagsch,tenminste wanneer dat uit roeping geschiedt. En dan was Leo een kunstenaar, die zich niet ongewoon kleedde, of smakelooze excentriciteiten aanleerde .... Leo was een aristocraat onder de kunstdillettanten. Wanneer men hem vroeg, wat hij was, dan kon hij dit nooit precies omschrijven, en zijn kaartje droeg dan ook geenerlei qualiteit. „Ik schrijf wel" kon hij achteloos zeggen en eenmaal had hij er de verzuchting aan vast geknoopt: „Hoe ellendig is het toch, dat er één vak te weinig bestaat... precies zooals met de dranken,' men kan nooit precies krijgen waar men trek in heeft,... iedere drank, en ieder vak is eene benadering... Letterkundige ... bah, dat herinnert zoo aan bouwkundige, verloskundige, waarzegger, of bëeedigd translateur... het is een vreeselijk pretentieus en poenig begrip. Stel je voor, een kaartje met Letterkundige er op... wat zou het er opdringerig uit zien! Precies zooals het vak van humorist, beoefend door menschen van de 2-de rangs tooneelspelerskaste, die het eenige, wat je je menschelijkheid kan doen bewaren in beroerdigheid, de heerlijke humor, dienstbaar maken tot winstbejag.... En dan heb je een tweede benadering van wat ik 45 doe, en dat is het woord journalist; dat is bijna even erg, het herinnert mij aan pédicure, of coiffeur... Journalist, dat is zooiets informatie-bureau-achtigs, zoo'n bemiddelaar tusschen het toeval en de publieke opinie neen, ik schrijf wel eens wat, maar ik ben niets Particulier als je wilt, maar dat lijkt weer zoo opheer-die-uit-zaken is Neen, voor mijn bezigheid bestaat geen naam; als ik een proleet was zou ik bohémien zijn, en wanneer ik een schoft was internationaal höteldief.... maar nu ben ik niets." * * _ * Juist dat niets-zijn, dacht Ferdinand, geeft een prettig isolement; je kunt daardoor ten minste niet zoo gecatalogiseerd worden, zooals ik, .... aanstaand directeur van van Duin en Zoonen's bank.... kantoorpé, duitenheld, beursmeneertje — schold hij zich zelf. Dan moest er toch iets mooiers zijn, in de wereld, ergens waar het gedreun der dingen je meenam, waar de straten niet zoo effen waren, de wegen minder bekend. „Heidaar".... hij sprong terzijde. Een rammel-klirrende melkwagen zwaaide de brug af, de gracht op, rakelings langs hem heen, en de witgekielde kerel ging er op een holletje achter, hem voorbij. Beroerdigheid, beroerdigheid, beroerdigheid, zuchtte Volnay en tikte met zijn stok op de keien.... en de menschen die het kleine swell-mannetje voorbij zagen 46 gaan, schijnbaar onbewogen en haastig, wisten niet zijn beslommeringetje, dat hem, den gekoesterde, méér drukte dan honger het een geheel werkmansgezin kan doen. Ferdinand ging de stoep van het kantoor op, met de machinale beweging van een, die zich werpt in het gewone, waarvan hij niets menschwaardigs kan maken. Want hij was maar zoo gewoontjes, zoo doodgewoon... * * Dien morgen gingen hem de stukken voorbij, als wazige witte schimmen op het donker van het schrijfbureau. Zijn oom, tegenover hem zittend aan de andere zijde van het breede vlak, geleek hem verwonderlijk bedrijvig. Hij keek naar het smalle nerveuze gezicht, dat bleek naar voren kwam uit de grauw-zwarte omlijsting van dunnen baard. Hij zag de bewegingen der smalle rustelooze vingers, die papieren grepen en wegschoven, en het telefoonheft omvatten. Er was een Duitscher geweest dien morgen, met wien Volnay zich beminnelijk en veel te lang had onderhouden in de spreekkamer, en toen hij daarna teruggekomen was in het kantoor, had hij de gelegenheidsglimlach van het afscheid uit zijn trekken moeten wringen. . De telefoon ratelde. „Voor u mijnheer," was een bediende sjofel-gedienstig komen zuchten, en hij had haastig de hoorn gegrepen, blij om de afwisseling, zooals een kind op school verheugd is met ieder afleidend incident. 62 je in haar ziel gaat roeren, dan komt al het troebele bezinksel boven! Het is immers zoo gemakkelijk om haar een rustig leventje te laten 1 Ze is toch niet lastig voor je, en ze is zoo aardig!" „Zoo, vind je haar aardig?" Volnay verraadde,terwijl hij dit zeide, ongewild een kleine blijdschap, en hij nam zich voor, om dat zelf ook te leeren zien en waardeeren. Zij bleven te zamen in den zacht vallenden schemer, die de lach om Steynen's lippen verborg, en ook het ernstige zijner oogen. * * * Het getingel van een tram, en het schuren der wielen langs den strakken baan was vèr; door de stille straat klapten voetstappen langs het raam. Even bleven zij zwijgen, Leo in een fauteuil, Ferdinand achterover op den divan. Hun zwijgen was nu niet als daareven. Beiden wisten ze het critisch, en het was Volnay, die het verstarren ervan voorkwam, zeggende: „Nietwaar... een gepoeierde marquise is anders... en" tóch, als Bik hare mémoires ging schrijven, dan zou er wel het esprit zijn, en de coquette allures van beminnelijke, grijzende behaagziekte. „Ze is een stakkerd," zei Leo. „Zooals zij nu was, worden vrouwen van een anderen stand alleen door haar kamenier gezien. Ze was zoo hopeloos aan ons overgeleverd en ze was zoo éérlijk." Hij herinnerde zich, hoe hij haar de enkele malen gezien had tevoren. Dat was op kleine avondfeeste- 63 lijkheden geweest: een souper na een première, met Gerdy en Volnay en anderen, of op een verjaardagsfeestje, waarmede zij zich naar goedburgerlijken trant gaarne placht te fêteeren, en waarop dan allerlei collega's en vrienden genoodigd werden. Dan was zij altijd de „nog goede" vrouw geweest; geanimeerd in haar gesprekken, licht bepoederd, en weggestreken de diepe voren in haar schmink-verwoeste gelaat. Dan was haar kapsel hoog en sierlijk geweest, haar kleeding jeugdig, en vroolijk haar oogen. En de geur harer kleeren, en haar gesproken woord waren dan vluchtig, en droegen in zich iets van lang ingedroogd, benevelend aroma, waarvan de nageur iets benauwends was, maar dat bij de eerste ontdekking er van iets verderfelijk jeugdigs meedroeg. En nu gevoelde Leo zich, alsof hij haar betrapt had.... betrapt op den inkeer tot iets onvoorwaardelijks; de droeve ouderdom, die de terugblik in het vroegere en het ongaarne gewetene in de toekomst gelijkelijk van troosteloosheid doet zijn. Het was alsof Volnay zijne gedachten tot hier gevolgd had, toen hij opeens zeide: „En toch.... als je nu boven komt, en je ziet in wat zij „haar studeervertrek" noemt, al die tropheeën van vroeger, dan krijg je toch wèl het idee van: dat is een leven, dat iets waard geweest is. Maar het is gek, haar adoratie daarvoor bemerk je alleen in momenten dat zij poseert. „Wanneer zij is, zooals daareven.... meestal onder invloed van het een of ander genotmiddel, dan is er 64 alleen akelige burgermans adoratie voor den gestorven man.... dan komt ineens de plat-burgerlijkheid je hinderen, zooals dat borduurwerkje op die stoelleuning " Leo lachte zwakjes, toen hij zijn gedachten van daareven hoorde uit Ferdinand's mond.... „Ten slotte," antwoordde hij, „blijft ook die volksgeest heerschen.... daar helpt niets tegen. Je sprak daarnet van een gepoeierde marquise.... nu, die kan alleen al uit het feit, dat zij marquise is, achter haar poeier verborgen blijven. Iemand, zooals Bik, valt uit haar rol.... die hééft nu eenmaal niet de energie om te zijn wie zij schijnt — „Dat is nu eenmaal eerlijk in haar. Zij is en blijft een vrouw uit het volk...." Fred antwoordde niet; hij dacht aan Gerdy. Soms had ook zij hem wel eens zooiets doen denken. Soms, wanneer er zeer bedroevende dingen waren, kon zij wel eens lamenteeren, hetgeen hij smakeloos vond. Een enkelen maal ook ergerde hij zich over hare zinlooze monologen tot den kanarievogel.... maar overigens dacht hij daar weinig over na. Trouwens van Gerdy had hij eigenlijk nooit veel verlangd. Het was niet zijn aard om haar te doen deelen in de weinige beslommeringen, die hem wel eens bezig hielden. Hij praatte weinig met haar, en liet zich ook niet te zeer koesteren. Onbewust verzette zich iets in hem tegen het impulsieve van haar natuur; daar was in haar het sterke van een oergezond kind, dat zich een sterk nageslacht wenscht. 65 Volnay was daarentegen tot sloome onverschilligheid gebracht door het dagelijksch keeren van dingen, waarop zijne persoonlijkheid geen waarmerk vermocht te drukken. Misschien ook was in hem de voortzetting eener in ledigheid tierende verwording, die in de derde generatie culmineert, en in de vierde de beslissing legt over het lot van geslachten. Hij droeg op zijn linkerwang het lidteeken eener wonde, die hij zich toegebracht had, toen hij nog slechts enkele dagen oud was, zich krabbend in het aangezicht. Voor hem was de dubbele mogelijkheid om de voorlaatste van een geslacht te zijn, of zich in zijne kinderen te redresseeren. In hem stootten de dwanghandelingen, ontwikkeld in ledigheid, op het alomvattend natuurlijke, dat in sterk-gezonde menschen is. Een tijd lang had Volnay wild en wispelturig geleefd, onbewust uitvierende eene overtuiging van in zijn nageslacht onder te zullen gaan. Maar sinds hij Gerdy kende, was het, alsof haar vreugdigheid de gezonde kernen, die in hem waren, ontwikkelde ... tegen zijn zin of momenteelen smaak wellicht, maar toch zóó krachtiglijk, dat die een rem geworden waren op zijn drang tot zelfvernietiging. Toch had hij zich niet verloren in eene intimiteit met zijne maitresse, die hij zeer bewust verafschuwde. Hoe en wat zij voor hem was, daarvan gaf hij zich geen rekenschap. Hij leefde voor enkele momenten, die hem kostbaarder waren en zwaarder wogen dan zijne herinne- Ferd. Volnay. 5 66 ringen het waard waren, of zijne vooruitzichten hem konden zijn. En Gerdy richtte, onbewust, haar wezen hem ter Wille daarop in. Haar impulsieve gevoelens voor Volnay, van wien zij oprecht hield, snoerde zij in den vorm, dien zijn bijkans beredeneerd schijnende afgemetenheid haar gebood. Lang was zij al over de ontnuchteringen, die de verrassingen van zijn nu eens uiterst gepassioneerde, dan weer zoo ijzig koude wezen haar telkens deden gevoelen. In banden van eerbied voor wat zij als zelfbeheersching in hem beschouwde, beperkte zij wat haar wezen van onvoorwaardelijk liefhebbend volkskind haar gevoelen deed. „Weet je," had zij wel eens tot Ferdinand gefluisterd, op het hoofdkussen, „weet je ... dat vreeselijk wisselende in je maakt mij soms dol. Soms is het mij of ik je heb, geheel en al, voor altijd... en dan weer kan het zijn, alsof je niets om mij geeft, en of je belangstelling voor niets hebt." Ferdinand begreep haar dan niet, want hij was er zich niet van bewust, dat èn in zijne hevige passie, èn in het ijskoude zijner natuur de manifestatie was van de zelfvernieling, die in hem drong. Van de eeuwige wetten der soort, die hem en zijne kinderen niet behoefde tot hare verbetering. I * * „Ik vrees," zeide Leo, „dat de modistenrekening je "zal tegenvallen deze maand. Gerdy maakt het lang...!" „Ze heeft zomerkleeren noodig," lachte Ferdinand, 67 „en ik beweer, dat een wijde rok haar afschuwelijk zal staan..." Op eens bons-rinkelde het tegen de ruiten, en, opkijkende, zagen zij Gerdy, de hand boven de oogen tegen het raam gedrukt, buiten staan. Toen ging vlug haar lenige gestalte langs het venster, de sleutel knapte in het slot, en reeds in de gang juichte haar blijde stem: „ Vréésèlijk laat, vergiffenis..." In een stroom van frisschen buitenlucht woei zij binnen, licht en blij: „Arme, arme Ferdy ... gewacht met de borrel!" Zij snelde op hem toe, terwijl hij zich lachend van de sofa opwerkte, maar, Leo bemerkende, bleef zij staan, en strekte haar hand naar hem uit. „Vooruit, vergiffenis vragen," lachte Leo, terwijl hij haar hand drukkend, die in Ferdinand's richting bracht... „hij wacht al uren." „O, Ferdy, wacht je uren," deed zij wanhopig... „jongen, je ziet er ellendig van uit... arme Ferdy, de karaf is bijna leeg! „Ach, hemel," ging zij voort, om zich heen ziende, „en koekjes heb je niet gehad, en van die akelige sigaretten van Bik... en wat ziet het er hier uit... jakkes, wat een bende ...!" Leo zag toe, hoe Gerdy Volnay kuste, hoe ze opsprong, haar mantel over een stoel wierp en rond keek, van onder haar coquette hoedje. Gerdy had een frissche buitenkleur op de wangen, bloesemjong was haar bruine hoofdje boven de kei- 68 kige omplooiïng van de blouse-kraag uit het donkere tailleurpak. Zij was zoo slank, en zoo wèl-van-bewegen, dat Leo geboeid naar haar bleef kijken, terwijl zij daar stond. „Beeldig, beeldig," riep hij uit. „Gerdy, je entrée was vorstelijk... daareven was de kamer een sombere wachtkamer, nu is het opeens een weelderig boudoir." „Komt van de sherry," lachte zij, haar kapsel tusschen beide vlakke handen vormend. „Ik heb gerend!" „Leo en ik hebben uitgemaakt," zeide Ferdinand, „dat je bij je kleerenmaakster den zomer op twaalf maanden gerekend hebt!" Zij keek hem uit groote bruine oogen van onder opgetrokken wenkbrauwen, zich niet bewust van schuld, aan, en deed verontwaardigd: „O, Ferdy, en ik heb nog maar één pak en één japon besteld ...!" „Leuk?" vroeg hij, spelend met zijn cigarettenkoker, een niet brandende cigaret tusschen de lippen wippend ... „Ja, zalig," lachte zij, „hier, daar heb je vuur, je hebt het noodig!" Terwijl zij het vlammetje uitblies, en naar Ferdinand kijkend de lucifer tastend in een bakje op de schoorsteenmantel legde, keek Leo haar aan. Jong en frisch zag zij er uit, maar nu zij even niet lachte, waren haar groote oogen, onder lange wimpers, diep en rustig als onbewogen water. Smal was haar gelaat onder de breede overhuiving van naar 69 achteren gelegd donkerblond haar, en er was distinctie in het lichte buigen van de neus boven de lippen, die sloten, de bovenste iets over de onderste, alsof zij juist iets liefs gezegd had. Tegen het donkere van heur haar waren rose-licht doortinteld de kleine oortjes, en daaronder omving de omkelking van wit haar slanke halsje, dat als in aandacht het hoofd een weinig naar voren droeg. Daaronder was natuurlijk-wèlgevormd haar slanke lichaam. „Gerdy, als jij gaat zitten, dan lijkt het altijd alsof je iets gaat aanhooren," lachte Leo, „andere vrouwen gaan zoo breed-uit zitten, alsof ze iets gaan beweren !" „Ik heb nooit veel te beweren," deed zij spijtig, „en als ik ga zitten, is het niet om op jouw complimentjes te wachten! Vertel liever eens wat jullie gedaan hebben al dien tijd! „Jij, Ferdy," wendde zij zich opeens tot hem, „weet je wel, dat ik mij gisteravond gruwelijk verveeld heb ? Ik heb aldoor hier gelegen, op den divan, met een allerzeurigst boek, en hoopte maar, dat je kwam. lederen voetstap in de straat heb ik beluisterd! Het wordt tijd, dat ik mij een gezelschap-juffrouw ga aanschaffen ! Eindelijk ben ik ingeslapen, tot half één... Toen kwam met veel gedruisch Bik naar binnen. Zij had met collega's bij Schiller gezeten, en ze bracht er drie mee naar haar zitkamer... Half weet ik nog, dat zij een glas whisky gedronken heeft vóór zij naar bed ging... het was een mooie avond!" 7o „Gisteren heb ik mij verveeld," zeide Volnay, „niet waar, Leo, de Veere was niet op dreef!" „De Veere is het best, als hij niet op dreef is," lachte de ander, „gisteren was hij redelijk!" „De Veere is ook geen vriend voor jullie," deed Gerdy wijs, „hij is veel te oud!" „De Veere doet veel te jong, om niet veel ouder te schijnen dan hij is," zei Leo, „hij maakt dat..." „Schei nu eens uit!" riep Ferdinand, „nu is de Veere al vier keer genoemd, vijf keer met dezen keer mee, en aangezien het hem toch alleen maar te doen is om de menschen over hem te laten spreken..." „Zou ik het ook niet doen," sloot Leo af. „Iedereen spreekt over hem," deed Gerdy peinzend ... „weet je, vanmiddag..." „Nu, in 's hemelsnaam dan nog één verhaal over de Veere," zuchtte Ferdinand. „Vanmiddag, op het atelier," ging zij geanimeerd voort, „is er over hem gesproken! Allemaal zeiden ze...!" „Wie, waar?" deed Leo verward. „Op het atelier," herhaalde ze, „boven, bij de modiste!" „Praat men daar dan over mènschen?" vroeg Ferdinand verbaasd. „Natuurlijk," lachte zij, „natuurlijk, er wordt over alles gepraat! Meestal breng ik iets mee voor de meisjes, bonbons of parfum; het is er altijd héél gezellig!" „Nu, enfin dan, vertel dan van de gezellige boel!" 7i „Wees nu niet zoo flauw," klaagde zij, „waarom mag ik het die meisjes nu niet wat prettig maken... zij zitten er den heelen dag..." „Maar vooruit dan, de zaak de Veere!" „Ik weet niet hoe het kwam, maar opeens hadden wij het over hem. O, wat een griezelige man, zei madame Hélène, hij draagt de doodskleur op 't visage. En mademoiselle Renée brulde van het lachen, en riep: la mort habillée en gentleman. En toen vertelden ze allerlei gekke dingen van hem; dat hij gezien was, ergens in een stille straat, uit een auto stappen, en ... en... niet alléén ..." Even schrok zij, want haar blik ontmoette in beteekenisvolle hardheid die van Leo. „... Met... enfin, iemand van goede familie hier," overwon zij hare verwarring, „een getrouwde vrouw... en ze zeggen ook, dat hij ... och, hoe heet dat, je begrijpt me, och, dat hij..." „Dat hij wat is?" lachte Ferdinand, „dat hij wat is, Gerdy?" „Och kom, je weet wel," zij bloosde licht... „dat hij rare pretjes heeft met, enfin, je begrijpt me..." Ferdinand liet zich luidkeels lachend achterover vallen op den divan. „Dat laatste is héérlijk," riep hij, „och hemel, dat moest de goede Tom hooren... l\faar dat is het interessante niet," ging hij voort... „wie is die stoute dame ?" Terwijl Gerdy antwoordde, onderving zy met een schichtigen blik Leo's antwoord. 72 „Dat weten ze niet," zeide ze, een schoenveter verschikkend, „dat is nu juist het geheimzinnige." „Ik zou het dolgraag weten!" lachte Ferdinand, „mama zou ervan genieten ... en wat een smaak voor een vrouw... de Veere! Neen, Gerdy, dan was dat andere misschien nog maar béter! „De Veere ..." en hij liet zich weer lachend achterover vallen Leo, stel je voor, hoe hij haar zal omhelzen... in een wolk van Rimmel-parfums... in een van zijn zijden pyama's..." „Kom," zei Gerdy, „en nu maak ik er een eind aan... het is al genoeg over de Veere." Maar Ferdinand lachte nog steeds, en omving haar taille, en trok Gerdy naar zich toe. „Je bent braaf," lachte hij, „je mag nog eens gaan praten bij de modiste... of wij laten haar eens hier komen om véél schandaaltjes te vertellen! Wat, Gerdy, zullen wij er dan Leo ook bij vragen?" „Bah," deed zij, „je bent een oude thee-tante. Mij kan dat alles niet ééns schelen." Zij praatten nog een poosje door; Gerdy was vol attenties voor Ferdinand, en Leo raadde in haar discours de fijne tact van de vrouw, die zich bijna versproken heeft, en herstellen wil. En hij had er haar te liever om. Evenmin als Gerdy, wist Steynen met zekerheid iets over eene verhouding van Trude Volnay met de Veere. Hier en daar werd er wel eens over gefluisterd, meer en badinage dan uit ernstige verdenking. Het 73 was een van die praatjes, die Vanzelf verdwijnen, en een oogenblik boeiden door het onwaarschijnlijke ervan. Een paar jaar geleden was het stemmengemurmel luider geweest, maar sinds lang was het verhaal teruggedrongen tot de oorspronkelijke zegslieden, die niemand kende, of vermocht te noemen. In de snelle kruising hunner blikken, hadden Steynen en Gerdy meer den schrik gevoeld van een mogelijke onkieschheid, dan van een geheim. Juist toen Ferdinand opsprong, en van zijn horloge naar de pendule kijkend, zeide naar huis te moeten gaan, kwam Bik binnen. Nu was zij fleurig en vol druk bewegen. Er flakkerden bijous op haar japon, en blank-rose was haar gezicht, waaruit ingénu de gepoeierde neus naar voren keek, en minder omrand dan zooeven leken nu hare oogen. „Hallo!" riep zij, „daar is de oude vrouw... maar o, kinderen, wat zitten jullie in den rook! Wat een tabagie..." en met een zakdoekje smoorde zij pretentieus het laatste woord voor haar lippen. „Gerdy, denk aan je oogen ... je bederft ze ... en hoe kan men nu schemeren met z'n drieën!" Met coquette bewegingkjes trok zij de gordijnen dicht, en draaide de staande lamp achter den divan aan. Bij haar voorbijgaan dreef een lichte geur van parfum achter haar na... Zij neuriede een operettewijsje, nu en dan wat uitzettend, in sterker toon, en brak toen het gesprek der anderen luid, opgewekt af: „Blijven jullie eten? Lastige bengels? Dat wordt weer haasten; ik speel in 't tweede bedrijf, en als je 74 een auto voor mij bestelt, moet ik nóg om acht uur uit huis!" „Neen, het spijt mij wel, lieve Bik, maar je moet ons excuseeren ... „Ten minste mij," herstelde hij, „ik moet naar huis, vanavond naar de comedie! Maar Steynen geneert zich niet voor mij!" „Ik ga met je mee." Leo draaide zich om, terwijl hij" het zeide. Hij had even Gerdy apart genomen, en haar haastig toegefluisterd: „Je spreekt er nooit over, nietwaar? van ...!" Zij had hem begrepen. „Natuurlijk, Steynen! Stel je voor!" Zij had hem oprecht aangekeken, met iets kinderlijk trouwhartigs in de oogen. Even had het hem een gevoel van weemoed gegeven ... ... , Neen jij ook niet," had hij gedacht, „jij wordt er óók geen, géén vrouw, die in 't leven speelt met hooge troeven... geen „grande cocotte", die haar posten en wachten heeft bij de hoeken, vanwaar de verstoring en de ellende zouden kunnen komen ...! Jij bent er een van de soort, die lijden moeten... omdat zij méér geven dan zij ontvangen. Eerlijk kind ... volkskind^.. •!" Met hoeveel verontwaardiging had zij de hooge troef uit handen gegeven, die haar misschien de voortdurende zorgeloosheid had kunnen geven ... „Kom," zei Leo, „ik ga zoover met je mee." Bik had even, terwijl zij met Ferdinand sprak, ter- 75 zijde, als onverschillig langs hem heen gekeken, naar de plaats, waar Leo en Gerdy te zamen stonden. „Adieu, cher-ami," deed zij wat koel tegen Steynen, „kom spoedig eens terug, met Volnay, nietwaar?" Het prikkelde, wat zij zeide, en er hing een geur van gedroogd parfum om haar heen. Zij heeft zichzelve weer hervonden, dacht Leo, zij schaamt zich... zij heeft meer routine dan beschaving. In de gang waren Bik en Leo. Binnen sloeg Gerdy haar arm om Volnay's hals, en het warmde tot hem op van haar geheven gezichtje. „Kom vanavond," fluisterde zij, wat schor, en als diep uit zichzelve. Even keek hij haar aan, niet wetend haar drang tot verzoeten zijn leven-in-onweten, met haar heele wezen. En toen, zich werpend in wat hij haar passie dacht, boog hij zich tot haar oor, en fluisterde : „Ja, vanavond... wacht mij!" In een langen kus bleven zij nog even innig bijeen. Toen riep Bik hard uit de gang: „Vooruit, Volnay, anders moet je blijven eten," en zij gaf Leo een vriendschappelijken por in den rug. „D'r uit, bengels!" Toen zij terug kwam, bij Gerdy in de kamer, vroeg zij: „En, wat had Steynen je te vertellen, daar apart ?" Gerdy schrok even, en, licht kleurend tot haar opziende, herstelde zij zich ... „Ach, niets... een praatje!" 76 Bik neuriede voor zich een: Quand les filles sont gentilles, les garcons sont polissons ... En op eens, wat fel uitschietend, riep zij naar de achterkamer, waar Gerdy zich verkleeden ging: „Kind, verzwijg me niets; al is het ook nóg zoo mal, ik weet er raad op!" Vanavond is het weer beroerd ... er wordt gerookt in de zaal, en dan... i * * Bij den hoek sprong Ferdinand in een taxi, en groette Leo. „Adieu, als je vanavond komt... loge G, rechts...!" DERDE HOOFDSTUK. Ferdinand kleedde zich voor het eten; op zijn slaapkamer had hij den gashaard laag brandend gevonden, het licht uitvallend over de vacht, die er vóór lag. En op de canapé lag het overhemd blank-uit, de knoopjes er in gestoken, zijn sokken, boorden en een das. Daarnaast lagen zijn avondkleeren gereed. Hij wiesch en scheerde zich zorgvuldig, en toen hij zich behagelijk gevoelde in het frissche van zijn overhemd, de dunne sokken en lage lakschoentjes, met aan zijn hals het stevig omsluiten van zijn boord, zette hij zich in een fauteuil, waarnaast op een tafeltje zijn kinadrank stond. Dat waren zoo Volnay's vaste drankgewoonten, die hem noodzakelijker schenen dan voedsel. Uit een wijd glas dronk hij de lauwe bittere drank, en opende toen de courant, die hij onderweg gekocht had. Zoo bleef hij rustig zitten, in half aandacht de drukregels volgend, totdat van beneden de galm van de gong opklonk door het trappenhuis, terwijl even later de huisknecht berichten kwam, dat mevrouw wachtte, en of mijnheer nog iets noodig had. Zonder antwoord af te wachten, nam hij Volnay's jas en vest, en borstelde die nog even zorgvuldig na. En toen Ferdinand gekleed voor een tafeltje stond, 78 en zijn cigarettenkoker vulde, zette de knecht een raam open, en verdween toen met een goedig knikje, dat hij „gauw naar binnen" moest. „Uw mama is er al!" „En om kwart vóór achten moet Gerard er zijn," hoorde Ferdinand zijn moeder zeggen, toen hij de eetkamer binnen kwam. De knecht, die de boodschap ging overbrengen, liet hem voorbij. Onder het lage licht van de lamp zat Ferdinand's moeder aan tafel 5 op het blank stralende van het laken rustten hare smalle armen uit kant van korte mouwen, en de slanke vingers, die tinkelden van ringen in het lamplicht speelden nerveus meteen servetring. Een beetje schel dreef haar stem nog na in zijne begroeting, en aanstonds strekte zij de rechterhand naar hem uit, die hij even vasthield. „U hebt u feitelijk te netjes gemaakt... tegen het eind van het seizoen ..." Zij lachte hem coquet toe, zonder den blik te doen zakken over haar toilet, zooals eenvoudige lieden doen, die men over hun kleeding spreekt; er was iets als tartende levenslust in de blijheid, waarmede hare oogen hem toestraalden. „Niemand kléédt zich hier voor de comedie. Men behoeft het ook voor niemand te doen, maar ik doe het maar voor jou. Je behoeft je dan niet met zoon oude moeder te vertoonen. Ik heb trouwens iets donkers aangedaan, omdat de nichtjes meegaan." Het plooiïge zacht groen van haar japon, die van 79 boven den hals half ontbloot liet en omkelkte met dof vieil-or, was pikant om het bleeke van haar teint en het hélle blond van het hoog kapsel om het kleine hoofd. Zij droeg een collier van kleine parels, dat iets meisjesachtigs gaf aan de tengere lijn van haar hals. „Het is feitelijk niets voor de meisjes vanavond," zeide zij, terwijl Ferdinand tegenover haar ging zitten. „Duclos is hier nög eens geweest met een troep, en toen hebben ze drie één-acters gegeven, net als nu, maar rosse, rosse ... „Antoine was er kinderlijk bij ... Enfin, Clarence verveelt zich en luistert niet. En Baby kijkt alleen naar de jongelui... Voor ons oudjes kan het geen kwaad ... Neen, dank je, Hendrik... ik géén soep ...! „Ik heb vanmiddag thee gedronken ... neen, Ferdy, je raadt nooit waar ik thee gedronken heb!.. ."ging haar nerveus-schelle stemmetje voort, en zij boog zich geanimeerd op de ellebogen over tot Ferdinand, die met kleine lepeltjes zijn soep at, en met de linkerhand zijn brood brak. „Denk eens" — voorkwam zij zijne gissingen „denk eens, bij Rubinthal, je weet wel, de bankiers óp de Heerengracht. Zij en ik hebben dat comité samen, voor ziekenhuizen. Ik had gedacht aan iets vreeselijk protzigs, maar doodgewoon alles, dóódgewoon. Ken jij hem? — Ik vind haar héél geschikt, — heusch, héél geschikt. Eigenlijk had ik mij zulke menschen heel anders voorgesteld — maar zij schonk zélf thee, en er waren komkommer sandwiches, en heusch allemaal heel nette dingen. „Maar de vrouwen zijn altijd véél beter dan de mannen bij zulke menschen — hij is zeker een indringer, hé? Dat krijgen die menschen zoo sterk als zij iets bereiken! „Het schijnt dat de Veere ze kent; heeft hij wel eens over hen gesproken tegen jou ?" „Ach," lachte Volnay, „ik ken hen wel van de beurs; een heel behoorlijke man, dat behoeft de Veere mij niet te vertellen! Het is alleen maar vervelend voor hen, dat wij nu eenmaal den naam hebben, dat men-niet-met-ze-omgaat. De Veere heeft ze op reis ontmoet, en nu eet hij er nogal eens, zoo twee keer per winter. Zij hebben den goeden smaak om hem ongegeneerd te vragen ...!" Zij zweeg even, en vroeg toen langzaam, als stelde zij zich een heele situatie voor: „Wat vind jij, moet ik haar mijn jour zeggen ? Het is 'eigenlijk de moeite niet meer waard!... Ik vind het tóch altijd interessant om nieuwe menschen te ontmoeten!" Ferdinand haalde de schouders op, zuchtend: „ür zijn hier geen nieuwe menschen; je kent ze allemaal van aanzien, en de meeste persoonlijk... Het is feitelijk afschuwelijk!" „Voor jullie jongelui is hetj minder afschuwelijk dan voor óns! Jullie kunt overal komen tenslotte, maar wij zijn altijd op dezelfde kennissen aangewezen! O, Ferdy, ik wilde dat ik met je kon meedoen; dat ik zonder mij te compromitteeren hier zoo kon leven als een vreemdeling dat in Parijs zoo heerlijk kan doen..." 80 8i „Het is hier geen Parijs," antwoordde Ferdinand, „en alle menschen zijn hier zwaar-op-de-hand! Ubent nog een van de gelukkigsten 1" Zij wachtte tot de knecht de kamer was uitgegaan, en zacht de deur achter zich sloot; toen ging zij zacht voort, terwijl zij zich voorover boog: „Maar waar jullie je dan zoo amuseert... de Am- sterdamsche mont-martre hoe heet het... de pijp, 4e nes!..." Ferdinand schaterde. „O domme moedertje... wat dénkt u wel van de oude stad. Al die rommel, die vieze boel... neen het is alles niets, letterlijk niets. En vroeger zal het ook wel niets geweest zijn! De overlevering styleert alles wat vies en onsmakelijk is in bevallige vormen, maar de volksgeest verandert niet... de platte pretmakers-geest. Hier is nergens féést weet u! óf je voelt er zoo de geldverdienerij in. öf het is platte lol. Voor iemand die werkelijk luchtig feest gevierd heeft in het buitenland is Holland vrééselijk in dat opzicht! Soliede, stiekeme pret achter gordijntjes,. .. en in het publiek kwajongens, en poenen die niet de goede smaak hebben om pleizier te hebben, en daarom maar „lol trappen" ... Alleen in den Haag of Scheveningen, waar het specifiek Hollandsche zoowat verloren is, is het een béétje aardig, het jongelui's leven!" Zij keek hem wat teleurgesteld, en toch met innig verlangen aan uit kinderlijk wijde oogen. Ferd. Volnay. 6 102 zien, zooals wij die medemaken... En och,... dit kan ik niet beoordeelen ... zulke dingen hèb je hier toch niet!" Terwijl ze het zeide, wachtten haar oogen een ontkennend antwoord, en het speet haar zichtbaar, toen de Veere lachte: „Ach... ik weet het ook niet of zulke luchthartige menschen hier rondloopen... Je kunt toch nóóit zien of je eigen das scheef zit... en van anderen weet je toch nooit iets zéker in Holland ... Het is hier te mistig!" Trude en Clarence waren de loge uitgegaan, de gang in, en stonden te praten met kennissen ; de Veere volgde hen, en Volnay bleef nog achter in de loge, waar Baby, wat droomig, tegen het beschot geleund stond. Zwijgend keek hij in de roezige stalles, vol ledige plekken nu, en zag hoe met korte zetjes hetbrandscherm daalde. „Vervelend, hè? Pauzes zijn zoo ontzaglijk vervelend, Baby. Na een pauze heb ik altijd een gevoel, als wanneer je aan de telefoon geroepen -wordt, terwijl je zit te ontbijten. Na een pauze is ieder stuk ongenietbaar..." Baby blies in het programma, dat ze opgerold in haar hand hield. „Laten we nog éven binnen blijven... gauw, doe de deur dicht, anders zijn wij onbeleefd ...!" Ferdinand wipte het deurtje dicht. „Voel je je niet prettig van avond ?" „Jawèl"... zij rékte het woord. „Alleen de Veere kan mij zoo hopeloos ontstemmen, wat kwam dié hier nu weer doen!" „Zoo, Ferdinand, ik laat je nu maar aan je zelf over... een vriendendienst, — wit?" Hij lachte, en klopte den jongen man op den schouder — „of als je mijn whisky waardeert boven de geneugten van Gerdy's boudoir... je bent welkom !" Volnay lachte... „je weetje door een vriendendienst van anderen te verzekeren... maar ga mee, een beetje kletsen..." „Dank je," lachte de Veere... „ik houd er niet van om anderen hors d'oevres te zien eten, wanneer je zelf geen souper krijgt... bonne nuit!" Alléén, voelde Volnay weer de ontstemming in zich rijzen, maar terstond verdreef hij die met de herinnering aan zijn vóórnemen... het heerlijke óm het machtige ervan en niet verzwakt door de zwaarte van angstige gevolgtrekkingen... Baby had hem geléérd en wéér spande het in hem plots, en er raisonneerde in hem de stille gedachte, die tot hem kwam van uit een veerend coupétje, dat deinde over de bolkeien van een donkeren gracht, achter den sprong-gang der paarden. En terwijl de taxi voort schommelde in de verlatenheid van buitenwijken, suisde het onder zijn schedel van strakke gedachten-afwezigheid, en trilde door het gespannene in hem, de gelijkgestemde geest van ééne, die vèrweg hetzelfde dacht... Zij zat in het duister der coupé, zwijgend, gedoken in het geurige zacht van veeren-boa, de handjes tezamen, en keek naar buiten in den lichtschijn der IOQ VIERDE HOOFDSTUK. Mr van Duin was nu aan het einde van zijn reis, die hij, hoe langer hoe meer, als een soort bedevaart was gaan gevoelen. Reeds bij de grens-visitatie, toen de ioviale,luidsprekende conducteur de eerste was geweest, die hem in het Hollandsen had toegesproken, was het hem duidelijk geworden, hoezeer hem alles zou gaan aangrijpen - in het vaderland. Hij had den overgedienstigen man even aangekeken, terwijl het luide van diens stem nog trilde in de soezige coupéruimte, en toen had hij mét de biljetten een groot geldstuk overgereikt; daarna, toen de man met veel tikjes tegen het schuinoploopende petje verdwenen was, betrapte hij zich op een stil na-genieten van diens vertrouwelijke gedienstigheid... tot het hem trof hoe zijne vrouw rustig was blijven doordutten, scheef het blonde hoofdje tegen haar reiskussen. Nurse was met gedempten stem blijven voorlezen, en Floortje luisterde met dezelfde donkere strak peinzende oogen als tevoren. Gilbert - het jongetje - sluimerde door in zijn hoek, het mondje even geopend. Hem had het Hollandsche element niet getroffen, en zij zaten er allen, zoo ongeveer als het de heele lange reis geweest was, van Parijs naar hier, en den dag te voren van Beaulieu naar Parijs. Gedurende het winteroponthoud aan de Riviera, en het voorjaar, dat zij daar afgewacht hadden had hem de trek naar al het oude in Holland niet zóó bevangen als nu, nu de luide joviale stem van den conducteur hem nog naklonk, en hij zich diens woorden herzeide, genietende van den Hollandschen klank ervan. Hij was de wagengang door gaan loopen, spiedende in de lichte coupé-interieurtjes, naar Hollandsche gezichten, reiskoffertjes van gevlochten riet, eau-decologne geurtjes, en losse klanken die hij vermocht op te vangen... altemaal dingen die hem Hollandsen waren en hem nu plots als zoodanig wonderlijk boeiden. En de lange Amerikaan, met het scherpe, bruin gladde gezicht, had quasi nonchalant sigaretten staan rooken in het gangetje, geleund tegen de deurpost van een 2e klasse compartiment, waarin een Rotterdamsch gezelschap druk na-snapte over het voorjaarsreisje; het had hem alles wonderlijk geboeid: de gillige lachjes van het jonge meisje, de goedige, gewichtige bromstem van den dikken vader met de garen reishandschcenen, en het rekkerige gepraat van de moeder er tusschendoor. Machtiger dan het gedreun ondode wijde stationskappen van de steden van oude en nieuwe wereld, waar hij rustig zijn „Herald" had doorgelezen, had hem het avondvertier bevangen aan het Utrechtsche station, waar hij met aandacht het gaan der reizigers en beambten had gevolgd, leunende in de vensteropening. Den jongen die hem in het voorbijgaan sigaretten en chocolade aangeboden had, had hij wel de hand willen Ferd. Volnay. g 113 119 lichtjes, wier aantal groeide, die zich ordenden in rijen en groepen; de trein denderde over een spoorbrug waarachter zich het perspectief van het kanaal teekende in reeksen van tinkellichtjes. En toen kwamen donkere huizen silhouetten, die raas-daverden in de ruiten... en veraf werd een schijnsel bemerkbaar, vaag in natten nevellucht... De stad. Plots, na een bocht, wierp zich de trein er in. Snel voorbijschieten van glimmig-nattestraatkeien... een booglamp die kleurenlicht schitterde in de dropstriemen op het raam... een gracht... instantané van avondbewegen onder wazige lantaarn-schijnsels... ... Amsterdam. Schuif-streefden de wielen in tempering langs de rails; smal perron vlijde zich langs den treinsleep... rommeling onder kap... confusie van geluiden, en scherp aanjanken der remblokken. Ruk-schok. De trein stond stil,... en aanstonds omgaf hen in huiselijk gedruisch: het roepen en loopen om en van kruiers... het voorbijratelen van wagentjes ... Nog even bleef van Duin stil, in aandacht staan. Zooeven onder het rijden, toen klep-tikkend de conducteur zich langs hem gedrongen had door het gangetje gemoedelijk zeggend: „Amsterdam mijnheer — kruier noodig?" — had hij licht geknikt... herkennend in die woorden de formule van al zijn denken nu... Amsterdam — Holland. Zij waren er. 123 „Één ding heeft mij wel eens gedrukt; je vader heeft natuurlijk niet kunnen vermoeden, dat hij zoo jong sterven zou... anders had hij begrepen, wat die maatregel beteekende: achttien jaren van onzekerheid voor je moeder. Zij had alléén het vruchtgebruik van je vader's geld .. haar eigen inkomen is daarnaast met van beteekenis. Achttien jaar lang kon zij alleen trouwen, indien zij dat recht prijs gaf, dat recht èn de luxe, waarin zij en ik nu eenmaal grootgebracht zijn..." „Maar waaróm ..." probeerde nog eens Volnay. Blincke maakte een gebaar van niet-weten... „waaróm ?.. ." herhaalde hij, en hield het woord lang aan... * * * De Blincke 's waren oorspronkelijk géén gefortuneerde familie, zij waren een zijtak van een patricisch geslacht, dat overigens uitgestorven was. De fortuin was echter Ferdinand's grootvader, Gerard Blincke, gunstig geweest. Zij had het doen zijn, dat diens zuster getrouwd was met den veel ouderen Richard van Duin. De van Duins waren een oud Amsterdamsen koopmansgeslacht, wier wapen herhaaldelijk voorkomt in de blazoenen, die in oude eiken lijsten gevat zijn, hangende in een der zalen van het stadhuis. Hunne schepen hadden alle zeeën bevaren, hunne vaderen en kinderen troonden op de kussens der Amsterdamsche burgemeesteren en raden wier roep grooter was dan die van vorsten en pausen Richard van Duin, het hoofd van het oude bankiers- 125 En zoo was dan Ferdinand de vermoedelijke opvolger van zijn oom Blincke, die alleen twee dochters had, als directeur der Naamlooze Vennootschap Van Duin en Zoonen's Bank... Ferdinand was zeer gefortuneerd, daar zijn vader bij diens overlijden zijn geheele vermogen aan zijn zoon had overgelaten, terwijl zijne moeder tot aan zijne meerderjarigheid er het vruchtgebruik van zou genieten... „Ik verzoek" — aldus luidde de slotclausule van diens beschikking — „mijn zoon Ferdinand Volnay, dat hij zijne moeder na dien tijd eene jaarlijksche toelage zal doen uitkeeren, waarvan het bedrag door hem zelve, of in overleg met haar, bepaald kan worden..." Het is niet te zeggen waaróm hij daartoe besloot. Wèl droeg het testament de dagteekening uit een jaar, waarin de vreugde van hun huwelijk voornamelijk nog bestaan had in het tweejarig kind. Niemand heeft ooit geweten, in hoeverre Volnay en zijne jonge vrouw gelukkig waren... voor de wereld waren zij het volkomen. De Veere had wel eens meewarig tot Blincke gesproken over diens overleden zwager: „De dwaze goede jongen," had hij gezegd, „hij gunt zich niet de rust om gelukkig te zijn. Hij ziet véél meer in Trude dan er ten slotte in haar is; zij is zoo tevreden met ongecompliceerd geluk. Ik ben bang dat zijne zwaarmoedige overwegingen nog eens haar ongeluk zullen worden...!" I2Ó En zoo was het ook gegaan. Volnay's laatste beschikking was zijn jonge weduwe tot een dwang geworden, die haar belet had te betrouwen... Er waren dikwijls combinaties gemaakt, veel was er gefluisterd... men wist of wenschte . Maar Trude was alléén gebleven, om onafhankelijk te zijn, zoo lang mogelijk, misschien ook te fier om geheel zonder geld, dat de weelde van haar leven droeg, te hertrouwen..." Zij was jong gebleven, en merkwaardig weinig veranderd. Haar stem was iets heller geworden, hare manieren gedecideerder, en wat strakker de lijnen van haar gelaat... zooals dat in het vierde jaar van haar huwelijk al begonnen was... Acht jaar geleden, toen hare - even hevig als plote-werkelijk gerezen - liaison met de Veere in haar leven gebroken was... toenhad hij haar gevraagd, te trouwen... , Zij had de reden verzwegen die haar weigeren deed... uit koppige fierheid, en misschien ook wel om zich niet van hem afhankelijk te maken, na de tien jaren van vlot en voorspoedig leven, van haar weduw-schap... „. Niemand wist in hoeverre hare flirtations op badplaatsen of mail-steamers schuldig geweest waren... misschien de Veere, die zweeg, en haar vertelde van wat de zonde in zijn leven geweest was... later, toen hunne verhouding nieuwe prikkels eischte... En zoo was verworden de verhouding tusschen hen beiden, tot een vicieus en fijn verborgen spel van 135 overschreeuwend de lichte sentimentaliteit, die hij voelde rijzen. „Alles als vroeger hier, nietwaar, geen stéén verlegd ... aardig, aardig....!" Ferdinand tastte naast Alfred's bedoeling, toen hij zuchtte: , Ja, hier blijft alles... hier komt pas met de eeuwen nieuws, en dan zoo langzaam als het wisselen der boomen van kaal tot groen in de lente! Onmerkbaar!" Van Duin lette niet op het schimpige in Volnay's toon, en, doorgaand in zijn gedachten, lachte hij, terwijl even zijn stem oversloeg: „En nu merk ik het nog meer dan voor 6 jaar, toen ik terloops even hier was, in dien tijd heb ik èrg naar Holland verlangd, en speciaal naar Amsterdam. „Weet je, het kan mij zoo weldadig aandoen, en toch wat weemoedig, als ik daar over het groote water iets hoor, of krijg — door anderen — van de bank, van het huis dat nog mijn naam draagt! En dan... 1" „Och Alfred" — Ferdinand viel hem in de rede, hartstochtelijker dan hij zelf wilde — „dat is nu net als dat je prentbriefkaarten krijgt van een plaats die zoo èrg mooi lijkt. „En als je er heen gaat, vol verwachting en verlangen, dan vindt je niets dan teleurstelling. Je merkt dat het er toch maar doodgewoon is ... net als ergens anders... misschien nóg wat saaier!" Van Duin keek hem van terzijde verbaasd aan... „Maar wat zou je dan willen, jij... hier wèg? Jij, 38i hare combinaties en het raden... het wéten nu. „En dat alles," ging ze voort, „heeft Baby mij overgebracht ?" „Baby... weet die dan ook?" Ze lachte vaag: „Heb je wel eens die kalksteenen gezien, waarop heele kleine plantjes afgedrukt zijn? Ze brengen je onbewust de indrukken over van eene omgeving die je niet kent, die je pas raden gaat als je ze goed bekijkt! „Zoo heeft Baby mij langzamerhand alles meegebracht, dat voor mij het materiaal geworden is voor die conclusie... die de ware is!" Blinden hebben de eigenaardigheid om te spreken over dingen alsof ze die zagen, en het was alsof Mevrouw. Blincke dit gevoelde, toen ze toevoegde: „Wanneer er iemand bij mij komt, van buiten, dan weet ik hoe het weer is... het is misschien een schadeloosstelling voor wat ik missen moet!" Blincke vraagde verder: „En wat denk je nu, wat moet er nu gebeuren?" „Ze moet wèg, zoo spoedig mogelijk!" „En de jongen, Ferdinand?" „Hij moet blijven, o Frans, probéér hem hier te houden. Het is misschien hard voor haar, maar ze heeft nooit iets voor hem gedaan, en hij is zoo zoo noodig hier... Nietwaar, je kunt hem toch ook met missen?" „Och," aarzelde hij, „wanneer het moet is er altijd nog wel iets op te vinden." „Geloof me toch," ging ze met aandrang voort, „je 3«7 „Graag, het is zonde om nu binnen te rijden Als het leelijk weer is kan dat nog altijd!" „Goed! Dank je wel!" * * Den morgen daarna stond Volnay vroeger op dan gewoonlijk. Het was een stralende lentemorgen; bijna te warm om u,t te rijden vond hij, terwijl hij zat te ontbijten «1 de voorkamer. Het dienstmeisje dat de thee binnenbracht was wat gemelijk, zij droeg geen muts; over het pluche tafelkleed was een wit lakentje metroode randen gelegd, waarvan de rafelige franje hem ergerde Gedurende de laatste weken, waarvan hij geen enke en dag thuis had doorgebracht, ondervond hij dagelyto kleine ergernissen, miste hij telkens kleine genefehjlcheden, die hij tot nu toe als gewone levensbehoeften beschouwd had. Zoo stond op een klein tafeltje eene sedert den vorigen avond ongeledïgde aschoak, en op zijn ei waren zwartige vegen, die het alleronsmakehjkst deden uitzien. Zoodra hij deze kleine ergernissen in zich bemerkte, placht Volnay er zich tegen te verzetten en geduMfc de dienstbode te instrueeren, of Gerdy te wijzen op nare huisvrouwelijke plichten. Want in die momenten vond hij in zijne ontstemmingen de manifestatie van hetgeen hij met geweld m ach wilde onderdrukken: zijn nimmergewennen aan deze toestanden, waarin hij niet getogen was. Hij trachtte ze glimlachend voor zich zelve futiliteiten 393 „O, Ferdy, ga naar haar toe, ze heeft je zóó noodig... er is zooiets intens droevigs om haar heen ... Toe, doe het!" De gedachte dat zij zou kunnen weten ontstemde hem, en, harder dan hij zelf wilde zeide hij: „Er zijn nu eenmaal dingen, Baby, waar kleine meisjes niet over kunnen oordeelen... en hoe ik je raad ook op prijs stel...!" „Nu, vooruit dan," riep ze, en het klonk als een wanhoopskreet. Zij zette haar paard plotseling met een hevigen spoorslag in galop, en hij, verbaasd, volgde haar, terwijl zij woest wegreed. Baby reed onvoorzichtig snel; haar gezichtje was hoog rood, en, terwijl zij de trens strak gespannen hield, bungelde de stang-teugel in ongelijke einden slap mee. Ferdinand was haar terzijde gekomen en riep: „Langzamer Baby, regel je tempo." Zij luisterde niet, en vergrootte door voortdurend sporen de galopsprongen van het snuivende paard. Opeens, bij een bocht, schrok het dier, zette zich s^hrap in een zijsprong..., en als Volnay niet juist bijtijds Baby's rug gesteund had, zou zij gevallen zijn. „Ziezoo, nu zie je het zelf," riep hij, „je rijdt als een dolle!" „Het kan mij ook niets schelen," antwoordde ze klagelijk, „voor mijn part val ik er af...!" Volnay klopte het nog zenuwachtig trillende dier op den hals, en liet het rustig voortstappen. 394 „Baby," zeide hij eindelijk, „heeft mama je gevraagd om mij dat te zeggen?" „Neen," deed ze resoluut, „maar dat interesseert je immers niet?" „Heusch niet?" „We zouden er immers niet meer over praten," deed ze spijtig. Het speet Volnay, dat hij zich zoo heftig betoond had, en daardoor misschien, — hoewel meer aan zichzelve dan aan haar — zijn wijfelende positie gedemonstreerd had. „Je weet toch immers niet hoe de dingen staan 1" zeide hij overredend, „ik ben heel gelukkig op het oogenblik! Alleen," ging hij wat schamper voort, „zullen onze ontmoetingen zich wel gaan verminderen. Vandaag was dat nu wel toevallig, maar ik zal binnen kort wel hiervandaan gaan!" „Met tante naar Karlsbad?" „Neen, niet met tante naar Karlsbad... ik weet nog heelemaal niet waarheen!" „Je stelt je aan, Ferdy!" „Ik ben zoo eerlijk mogelijk... al was het omdat ik tegen jou spreek!" Ze keek zwijgend voor zich, en in loomen stap gingen de paarden naast elkander voort, nu zij niet meer de beheerschende aanraking hunner berijders voelden. „Eigenlijk zou ik niet weten," antwoordde ze eindelijk, „waarom je mij méér zoudt zeggen dan een ander 1" Er was iets beschaamd-peilends in den blik waarmede 395 ze hem vluchtig aanzag, en weer suisde het dof om zijne slapen, en spande zich zijne gedachten in strakke beneveling, zooals toen, in de comedie, toen zij samen achterbleven in de loge. En het was hem alsof hij ongewild iets dierbaars prijs gaf, toen hij zeide: „Omdat jij misschien alles beter gevoelt dan die anderen, die niets begrijpen, en alles weten. Er is zooveel gebeurd, en er ligt zoo iets onzegbaar droevigs aan ten grondslag. Mama en ik staan mijlen van elkaar, en dat is toch niet noodig geweest. Geen van beiden zullen wij derden er in willen mengen, omdat wij elkaar te goed begrijpen ... en datzelfde belet ons ook, om elkaar nu terug te zien... Nu, voorloopig... altijd misschien. Zeg nu zelf, Baby, heb je het ooit mogelijk gevonden, dat er een groot geheim zou bestaan, dat mama mij verborg. Stel je voor, dat je op een gegeven oogenblik merkt, dat je jarenlang bedrogen en verblind bent geweest zonder het zelf geweten te hebben... Dat ze je dag in dag uit rondgevoerd hebben, zonder dat je het zelf wist, met een blinddoek voor... zou je dan niet even ontnuchterd zijn, als ik het nu ben?" „Je bent niet ontnuchterd, je bent bitter, en onrechtvaardig!" „Hoe kun jij dat beoordeelen ?" Ze zag hem niet aan, en antwoordde: „Omdat een vrouw niets is door zichzelf, niet goed en niet slecht... ze wordt dat voor een man of door een man!" Want zooals nu hadden zij nog nimmer tegenover elkander gezeten: het was alsof er een macht was, die hen belette van elkander te gaan, en toch voelden zij het reeds komen: dat er geen geluk zou zijn in hun samenblijven, waarin het harde zwijgen over wat dood moest zijn zwaar en dof was. Baby kreeg het briefje dien middag nog vóór tafel; zij snelde er mee naar boven naar de slaapkamer van haar moeder, en las het de blinde vrouw voor. Deze luisterde naar het zenuwachtige meisjesstemmetje, en om haar mond was een trek als bij eene die pijn gevoelt, plots, en niet weet vanwaar die komt. „Mama, hoe gelukkig!" riep Baby luid... zij gaan nu op reis, samen!" Maar terwijl zij zenuwachtig snikkend het hoofd boog in de schoot van de blinde vrouw, en terwijl de tastende hand streek door haar haren ... toen gevoelde Baby het zelf, dat het niet alleen tranen van triomf waren, die zij weende. En de blinde moeder prevelde zacht: „Lief, lief kindje, mijn Baby, mijn verpleegstertje je bent zoo goed ... zoo goed...!" * * Volnay meende, dat al het vroegere ondergeschikt was aan het grootsche, dat hij zag in de verzoening met zijne moeder. En geen oogenblik had hij dan ook geaarzeld, om zijne verhouding met Gerdy af te breken. Hij had in de enkele dagen die hem nog scheidden 403 van zijn vertrek, Steynen de regeling daarvan opgedragen, zakelijk en helder: Gerdy kreeg gedurende de eerste tien jaren de beschikking over een jaarlijksch inkomen van enkele duizenden guldens, terwijl, wanneer zij in dien tusschentijd trouwde, het saldo der nog niet uitgekeerde sommen haar als bruidsschat zou uitbetaald worden. „En jij wilt misschien mijn garderobe wel weghalen?" had Volnay er zenuwachtig aan toegevoegd. De ander had hem opmerkzaam aangekeken, het hoofd smal en blond iets terzijde gebogen, als een luisterende vogel. „Zooals je wilt," had hij gezegd, „zooals je wilt... ik dank je voor het vertrouwen!" Toen pas begreep Volnay, dat hij een reeks van verwijten verwacht had, en zoo voelde hij zich dan gedrongen te zeggen: „God ja, je ziet zelf, het moet wel zoo... wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen!" En de ander had geknikt: „het is wel zonderling, dat geen vrouw haar geluk vindt, zonder het een andere vrouw af te nemen... en dat geen man zijn geluk vindt, of hij moet het deelen met een vrouw ...!" Vervolgens was Volnay naar het kantoor van het bankhuis van Duin & Zoonen gegaan, ditmaal opgeruimd en sterk. Hij had zijn oom verteld, dat hij met zijn moeder voor onbepaalden tijd op reis ging. Blincke had zijn hand gevat, en ernstig gezegd: „Vergeet niet jongen, dat je plaats hier blijft, en dat je me altijd welkom bent, onder deze omstandig- 404 406 Zij had nog meer willen zeggen, maar van pijn of aandoening werd haar stem vreemd bewogen, en haar adem schaarscher. „Dag m'n jongen ..." zuchtte ze ... „Kom, spoedig, terug..." Volnay wist zich niet de beklemming te verklaren, waarmede hij zijne tante verliet, er zat hem een brok in de keel, en hij gevoelde lust tot weenen. Clarence liet hem uit; „Ik weet niet hoe het komt," lachte ze, „maar ik heb een gevoel of je op je huwelijksreis gaat, Ferdy... maar Tante en jij zijn dan ook net jong getrouwde menschen... niets geen moeder en zoon...!" En zoo was dan snel de tijdstrekke van enkele etmalen verstreken, die tusschen de verzoening van Ferdinand Volnay met diens moeder, en den dag van hun vertrek lag. Het was Volnay gegaan, alsof alles wat hij deed onwezenlijk was, alsof zijne beschikking met snelle en hevige rukken alle toestanden recht en ordelijk trok, en vernielde wat hij uit sleur bewaard had. Hij herkende er in het gevoel waarmede hij zijn bureau had opgeruimd: zijn bureau waarin de zaken rommelig en grillig dooreen lagen, onsysthematisch, en demonstreerend de toestand van de levensperiode die achter hem lag: brieven die hij bewaard had zonder er prijs op te stellen, werden verscheurd, herinneringen aan futiliteiten opgeruimd, nu het vage geurtje dat hen omzweemde in het werkelijk heden 408 Daarna had hij snel afscheid genomen. Het huis der Volnay's zou voor onbeperkten tijd door huisbewaarders: den knecht en diens vrouw, bewoond worden. 's Middags liep Ferdinand nog eens de kamers rond, waarvan de jalouzieön gesloten waren; het zonlicht viel tusschen de spleten door, in breede gouden bundels, waarin stofgolven daalden en rezen. En onder wit-linnen hoezen zwegen de vertrouwde meubels, ademende een lichte kamfergeur in hun slaap. Toen hij in het boudoir zijner moeder kwam, herinnerde hij zich opeens helder den middag, waarop mevrouw Rubinthal er geweest was, en de détails van het gesprek kwamen hem een voor een te binnen... daarna de schrik van zijn moeder... God, die vrouw moest toen al geweten hebben... en... het werd tijd dat zij weggingen... Voor hoe lang ... ? Hij keek om zich heen, en bedacht hoe vele eenzame en droeve uren dit kamertje gekend moest hebben, in den tijd dat... Neen, hij wilde niet denken ... niet denken... En hij overstemde het opdringende zijner gedachten met de doffe herhaling dier twee woorden: niet denken. * Met den nachttrein zouden zij vertrekken, en in den vallenden avondschemer reden zij naar het station. Het gelige licht der straatlantaarns speelde in de glansflonkerende ruiten van de coupé. Telkens va> zwakte het even, om bij den volgenden lantaarn weer zachtkens aan te sterken, en te stijgen in volheid tot het glansde van lichtende puntjes en gebroken kleuren, in de schumafgeslepen randen van het venster En het yeerende rijtuig deinde voort, achter den gelnkmatig-langen sprong-draf van het paard: klak, klak, klak over de keien, en dof rollen van gumm onder het schragende veerenstel. Het licht viel telkens in, glanzend over de bultende z^ebekleedmg van het rijtuig-interieur, en over de strakke gezichten vanFerdinand Volnay en zijne moeder ^ij zaten daar zwijgend en willoos in de kussens van de coupé, latend zich voeren, en tuurden vóór zich ieder uit een venster in het duister van den avondgracht. Ferdinand keek uit in het water, dat in lange lichtkronkels sp,egelde het licht der lantaarns, en van de enkele vensters... Voor hém was het vertrek al geen geluk meer, hoogstens een oplossing en eene verlichting Trude tastte onzeker vóór zich in de toekomst, en zocht, zocht naar duurzamer en beter geluk, nu zij hem weer bij zich had, Ferdinand, haar jongen aan wien zij zich meer vastklemde dan dat ze hem aan zich verbond. Zoo was het dan sneller en met grooter zekerheid gekomen, dan zy ooit gedacht hadden: Het vertrek uit Amsterdam. De lichtkronkels in het traag voortschuivende grachtwater leken alle bekend van vorm en bewegen, en m het opdikkend duister raadde Volnay de lijnen der huizen, als bekende gelaten... 409 Wat ging hij tegemoet? Hij wist het niet, en woog het niet... maar dacht opeens met schrik aan Alfred, en diens woorden... Zou hij, Volnay, ook eens hier terugkomen, in simpele aanbidding van wat hem nu iets gewoons scheen... zou hij dit alles gaan liefhebben, vermoeid van de karakterlooze eenvormigheid, die alle badplaatsen, hoe onderscheiden ook in ligging en klimaat, stempelt? Hij sloot de oogen, en trachtte niet te denken. De drukte in het station hield hem even bezig, en opeens, van het loket komend, zag hij zijn moeder staan met Baby, op het perron. „Jij hier... Baby?" vroeg hij verbaasd.. . En zij lachte...: „Ja, ik moest jullie vaarwel komen zeggen... Voor kort toch immers?" Trude haalde de schouders op: „Wie weet...?" Volnay drukte het meisje de hand: „dank je wel, Baby, dat je gekomen bent..." Er welde iets bitter beklemmends in zijn borst, en toen zij elkaar aanzagen, was het als met schrik, dat zij snel de oogen van elkaar afwendden... De trein rukte aan, en schoof langzaam ... allengs sneller het station uit, tusschen de nog ver uidiggende perrons. ... Ferdinand boog zich over uit het raampje, en wuiide; hij riep luider, en veelvuldiger dan hij zelve hetwist, en ook wist hij nauwelijks dat tranen uit zijn oogen rolden: „Dag Baby... ik zal je schrijven!" 410 4H Het meisje was meegeloopen, totdat de trein te snel ging, een emd het perron langs... daar bleef zestaan, ver buiten de overkapping, en alleen onder een booglamp Zij wuifde met een zakdoekje, en bracht telkens het glacé-omspannen linkerhandje naar de oogen Zoo zag Volnay haar kleiner worden, en kleiner totdat eindelijk niets meer zichtbaar was dan een complex van tintelende lichtjes in de verte Toen opeens, zag hij, vanaf het hooge" viaduct Amsterdam voor zich liggen... de stad lag breed, en sterk als m machtsbewustzijn voor hem... als toonde ze hem dat Zij niet de verlatene was, maar hij de vluchtende, dien zij niet noodig had. In donker-rimpelend water kronkelde reflex van hchten, m stoere blokken donkerden de huizen, lichtend uit vensters... en daarboven waasde rossig de schijn der lampen van de oude binnenstad Dof donderde de trein over het viaduct, en, zich omwendend, zag Volnay het Y, duister-wijd uitliggend, met hchttintels en geflakker in de verte, met stralende hunpen, waar menschenvolle stijgers, en bewegende heikranen moesten zijn. Ver weg lagen de dokken, waarop een enkel licht tintelde. de hemel was duisterdiep, en donkere wolken schaduwden over sterreloos, nauw maan-doorlicht grauw. Hij staarde uit, totdat hooge huizengevels opdonkerden en de trein, sneller vergleed in de wijdremplacementen, over wissels stommel-schokkend, naar het onbekende. 412 Nu pas bemerkte hij, dat de tranen, gedroogd in zijne ooghoeken en op zijne wangen, kleffig-strak zijn huid deden spannen. Hij wischte ze af met een zakdoek, en zette zich tegenover zijne moeder. „Zoo," zeide ze, als ontwakend, „en nu is het leven voor ons!" „Ja... voor ons!" herhaalde hij. Opeens herinnerde hij zich Gerdy's brief, dien hij ijverig te voorschijn haalde en openbrak. Hij schrikte bij het lezen; zij meldde hem zonder veel omhaal, dat zij geen gebruik kon of wilde maken van zijn finantieele bemiddeling ... onder die voorwaarde was zij de maitresse geworden van Tom de Veere ... „Wat is het?" vroeg zijn moeder. Hij scheurde het papier in kleine stukjes en strooide ze uit het venster, waar de nachtwind ze ving en verstrooide... „ ... Och ... niets," deed hij, zijn kloppende slapen betastend, en met een zwak lachje om zijn krampige mond: „Een afscheidsbriefje... van iemand die mij het afscheid niet al te zwaar maakt..." De trein rolde voort; in het compartiment bleven Ferdinand Volnay en zijne moeder zwijgend achter; het was alsof hun samenzijn reeds alle bekoring miste... en alleen een onbekende drang hen samenhield. De conducteur klopte bescheiden aan het deurtje; vraagde de biljetten. Toen hij ze terug gaf, lachte hij onderdanig: 413 „Mijnheer en mevrouw willen zeker wel alleen blijven r" Ferdinand gaf de man een kwartje, en toen hernaaide hij, wat afwezig: Ja, we willen graag alleen blijven ...!" 415 soupeerden in den tuin van het Pavillon des Roseser waren daar vroolijke menschen om hen heen en er was muziek en vuurwerk. Toen hadden zij, in de speelsdiheid, die zij gevonden hadden in de eerste vrijheid van al het bindende, weer hun spel opgevat van huwelijksreizigers. Trude kleedde zich dan jeugdig en zy schepten er behagen in, om in restaurants en comedies aangezien te worden voor gelukkige jonggehuwden In het begin had Trude veel genoegen gehad m dit spel, maar allengs, door het dagelijksch samenzijn, kwam de tragiek van dien leugen meer tot hun bewustzijn, en staakten zij het... In Cairo hadden zij den plotselingen dood van mevrouw Blincke vernomen; Trude had zich enkele verwijten gemaakt, over het feit dat zij haar schoonzuster niet vaarwel gezegd had, en Ferdinand, te ver weg om er heen te reizen, had een langen brief aan deBlincke's geschreven. Baby had hem geantwoord, in een van haar lange brieven die met die van Steynen de werkelijke vreugde zijner dagen waren. s „Nu is het stil en droevig bij ons," had Baby geschreven, „en ik voel mij zoo werkeloos. Papa heeft „weinig tijd, Clarence is nooit erg intiem met mij gefeest, en ik probeer maar zoowat: Kindervoedingen „zulke dingen. Het is of er met Mama een levensdoel „van mij weggegaan is, en ik moet aldoor denken aan „naar laatste woorden. „Ze heeft gezegd, dat ik nooit, nooit in een noodlot „mocht gelooven, en dat ik alleen dat moest doen, wat miin gevoel mij zeide te doen. Ferdy, begrijp jij dat t "ik geloof dat zij bedoelt, dat wij ons leven forceeren, "wanneer wij een andere macht erkennen dandteons "goed doet zijn. Mama was altijd goed, nooit onte- „vreden..." , . Volnay las en herlas Baby's brieven en het kwam wel voor, dat zijne moeder ontstemd was door de belangstelling, die hij er aan wijdde: Zeg het maar eerlijk, Ferdinand, zeide ze dan, „wanneer je erg naar Amsterdam terug verlangt, dan moet je gaan. Ik wil niet de wroeging hebben, dat ik je uit je werk heb gehaald!" Dan trachtte hij haar weer te winnen, door te zeggen dat hij zich nooit wèl gevoeld had in den kantoorstoel... maar dikwijls, telkens weer, herhaa den zich die gesprekken, in allerlei variaties. En Volnay putte daaruit de conclusie, dat zijne moeder hem noode kon missen. Na een jaar echter kwam daarbij, dat hij naar geregelden arbeid terug verlangen ging. Hii zag hen beiden verworden, zich vormend naar de schabionen der badplaatslieden •, hij zag de vluchtige kennissen voorbijgaan, herkende menschen die zij eerder ontmoet hadden, nu en dan Hollanders, waarbij dan altijd de angstige vraag hem kwelde of zij wisten. Aanvankelijk spraken zij dit niet uit tegen elkander, maar allengs was ook op dit punt het ver eden dood, en gisten zij tesamen ijverig, naar mogelijke gemeenschappelijke connecties. . Het prettigst was eene ontmoeting in Nice ge- 416 van het verleden, dat zij getracht hadden dood te van'ver^r ■ en tesamen weer neergesmeten "rtn ~ ^rand, waar rij niets kunnen do» ? ?™, elkander... wanhopig tesamengehonden tTeen^oefl saanrgehoorigheid dat hen dwmgt ,„t rfLr eeen plichten het motiveeren. "hTwÏ de^nL avond van hun samennjn, d,e dan haar comediespel dat al dien uju %eedaa0reop volgende dagen waren geheel verschillend De daarop vo g & noodzaak haar^* tijven spefen Zij TT d? haren niet meer, zoodat grijze vleugjes aan toe I^T^tonden, en zij deed minder moette om de nmpelties om haar oogen «c verwtjderen. Trude Volnav werd oud. ^ntnad 'oh;t: moment dat hjj goeder terugzag, en toen de verzoenmg gevolgd was. 420 maar wat Volnay boven alles trof en verheugde, dat was dat hij zijne moeder zag staan, als een gelukkige vrouw. Wel was zij ouder nu, en niet meer behaagziek als vroeger, maar in haar oogen straalde de moederschap, waaraan hij zich warmde, en die hij steunen wilde.' „Mijn zoon is niet voor mij alléén!" had ze nog gezegd. De joviale man had toen luider dan noodzakelijk was geroepen: „Onze zonen zijn voor het vaderland leve het vaderland ...!" En het heterogene gezelschap van hotelgasten: Engelschen, Amerikanen, Franschen, en een paar Russische studenten uit Genèye, hadden daarmede ingestemd, in eene verbroedering, die hen wellicht moed gaf in het onder de oogen zien van moeilijke toekomst-dagen ieder voor zichzelve. Den volgenden morgen waren zij naar Genève vertrokken, en daar had Volnay zijne moeder willen verlaten. „Blijft u nu dezen winter rustig hier!" had hij aarzelend voorgesteld. „Waarom?" had zij geantwoord, „met jou ga ik terug, naar Holland... niet omdat er oorlog komt. maar omdat ik bij je wil zijn,... omdat ik nu, met jou, terug durf keeren!" Hij had haar begrepen en nam haar in zijn armen i „O, moeder dat het toch vrede mocht blijven ...!" Hun reis was lang en moeilijk geweest, en het was in een trein die drie dagen lang getreuzeld had op 427 DE COLLAGE VAN FERDINAND VOLNAY DE COLLAGE VAN FERDINAND VOLNAY HERMAN SALOMONSON EERSTE DEEL Une honnête fille ne Ut point de livres d'amour. Que celle, qui lira celui-ci, mal' gré son titre, ne se plaigne point da mal qu'il lui aura fait: elle ment Le mal était fait d'avance; elle n'a plus rien a risquer. La Nouvelle Héloise, seconde préface. JEAN JACQUES ROUSSEAU. AMSTERDAM - VAN HOLKEMA & WARENDORF 1916 DOOR DRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL — GOUDA EERSTE HOOFDSTUK. Het geelige licht der straatlantaarns speelde in de glans-flonkerende ruiten van het coupé'tje. Telkens verzwakte het even, om bij de volgende lantaarn weer zachtkens aan te sterken, en te stijgen in volheid, tot het glansde van lichtende puntjes en gebroken kleuren, in de schuin afgeslepen randen van het venster. En het veerende rijtuig ging deinend voort, achter den gelijkmatigen langen sprongdraf van het paard: klak, klak, klak over de keien, en dof rollen van gummi onder het schragende veerenstel. Het licht viel telkens in, glansend over de bultende zijdebekleeding van het rijtuig-interieur, en over de strakke gelaten van Ferdinand Volnay en van zijne moeder. Zij zaten daar zwijgend en willoos in de kussens van het coupé'tje, en tuurden vóór zich, ieder uit een venster, in het duister van de avondstille gracht. Ferdinand keek uit in het water, dat in lange trilslingers spiegelde het licht der lantaarns, en van enkele vensters. Telkens, bij de bruggen, werd het vóller van glansen in het water, en uit de zijstraten straalde het van lampen in winkelkasten; het rijtuigje ging dan, langzamer, over het asphalt van den overweg, Ferd, Volnay. I 2 en schokte terug op de gracht-keien, om voort te gaan, in grooter snelheid, achter den langen klakklak draf van het paard. Ferdinand Volnay geleek klein, zooals hij daar zat; zijn strooblonde haar was glad en onpersoonlijk langs zijn smallen schedel; de blauwe oogen waren genepen achter de wat moe-vallende oogleden, en tuurden als moeizaam door het flonkerend lorgnet, of het een groote binocle was; zijn neus en mond waren smal en passieloos in het blank van zijn gezicht. De handen in zijn schoot speelden met de witte handschoenen, die hij gedachteloos telkens klapte op zijn knie, en tusschen de zijden revers van zijn zwarte avondjas bolde éven vooruit het blank van zijn hardgesteven overhemd. Naast Ferdinand zat zijne moeder. Zij hield het blonde hoofdje wat hoog-terug, als dwong zij zich tot rijpe overweging van iets belangrijks, en over haar ronde kin keek zij weer uit het venster, van onder de lange éven omkrullende wimpers. Recht in de kussens zat zij, en zij leek grooter dan Ferdinand. Het lichte van heur avondmantel plooide intiem over het zwart van zijne kleeding, en een slip ervan lag uit over zijn knie. Boven de onbestemde omhoezing van gazig wit, dat hare schouders en hals dekte, strekte zich haar geheven hoofd. Blond lag het haar er om heen, als een breed windsel, wijkende van de smalle slapen recht achterover, van voren in korte krullende poney het voorhoofd sluitende. Klein en tenger was zij, zooals Ferdinand, maar 3 resoluter en doordachter in haar bewegen en houding, ook nu, in het overwegen van het belangrijke, dat haar bezig hield: de flirtation van de Veere met haar nichtje Clarence, de apathische. Het zuiver overwegende en vergelijkende harer gedachten, stijlde het gedecideerde van haar gezicht, dat telkens bleek belicht werd door de aansterking en verzwakking der komende en keerende lichten. Zooals Ferdinand's oogen waren ook de haren smal genepen, wat iets afwezigs gaf boven de kordate teekening van het kromme neusje, en levenslustig plooiende lippen. Zij verzette zich, keek langs Ferdinand heen naar de overzijde en, zich even vooroverbuigende, zeide zij hoog, en kort accentueerend: „Kijk, bij Frans brandt nog licht, op de studeerkamer." De slip van haar mantel van Ferdinand's knie terugtrekkend, leunde zij weer achterover. Ferdinand had ook even gekeken, en lachte: „Ja, de oude chef werkt, de jonge chaperonneert zijn moeder op dineetjes buiten-het-seizoen!" Zij antwoordde eerst niet, maar toen, het eind van zijn antwoord vattende, zuchtte zij: „Ja, 't wordt nu te laat voor zulke zwaar-op-dehandsche dinertjes, al die open ramen geven zoo iets quasi-buitenachtigs. En jullie geeft je ook niet de minste moeite meer; Greeve heeft jullie tot over half tien in de rookkamer gehouden!" „O, beleedigd moedertje," lachte hij, nu werkelijk jongensachtig en levendig: „is er van avond niet genoeg kingen mede brengen, waarop zij zich verheugde, als kleine kinderen, die weten, dat er chocolaadjes van het dessert voor hen bewaard zullen worden... .... Tom en Clarence, het was immers onzin: hij was goed en wel veertig, zij éven twintig; den heelen winter hadden zij elkaar ontmoet, en andere winters daarvoor, en Tom moest haar als klein kind gekend hebben, de eeuwig jonge Tom, die nu met haar flirtte? Het rijtuig schokte stil; hier was het. Ferdinand wierp zijn cigarette weg en wachtte niet tot de deur zou open gaan: „Ga maar naar stal Gerard," riep hij, „ik kom er wel, goeden nacht." Ferdinand wipte de stoeptreden op, en juist toen het rijtuig wegrolde, ging de deur open, en stapte hij de verlichte gang binnen. „On attend monsieur dans le bibliothèque," fluisterzuchtte de Veere's knecht. De Veere had een Franschen knecht; dat was lastig, doch verre verkieselijk boven ëen Hollandsche, volgens hem. Het hinderde Ferdinand altijd, langs dien Franschfluisterenden lakei te moeten, het herinnerde hem aan hotel personeel, nieuw-gehuurd, en door droevig gebrek aan traditie noodzakelijk — het had een soort confectie-cachet. „Is er iemand?" vroeg hij, terwijl de man hem zorgvuldiglijk jas en hoed afnam. 15 „Non monsieur, il n'y a que monsieur Steynen, monsieur," zuchtte het antwoord in zijn hals. Een trapje af ging de knecht hem voor, de benedengang in, en hij opende de deur van de tuinkamer, de bibliotheek. Toen Ferdinand binnen kwam, vond hij, in de stoelen voor het haardje, waarin op Engelsch-zomersche wijze waaiervormig een papier geplooid was, languitgestrekt twee mannen figuren, en een luide lach klonk hem tegemoet. Het was de Veere, die luid, wat gemaakt lachend, en quasi moe-van-het-lachen riep: „Oh, Ferdy je raadt niet, wat hier voor een gek zit, het is te mal... laat hij het je maar zelf vertellen...." Ferdinand liet zich meestal niet spoedig meesleepen in het enthousiasme van anderen, en daarom ging hij rustig, wat vragend lachend terzijde ziende naar Steijnen, tusschen hen in staan. De Veere lachte nog na, de beenen lang vooruit, zijn handen geduwd in de zakken van het gewatteerdzijden huisjasje, waarvoor hij zijn rok verwisseld had. „Laat ik je eerst netjes begroeten, Steynen," zeide Ferdinand, „wellicht vertel je mij straks dan ook wel dat érge grappige, dat er gebeurd is!" „Het is volstrekt niet zoo grappig, althans niet zoo belachelijk," deed Steynen quasi beleedigd, en hij haalde een paar maal in zenuwplooh'ng van zijn voorhoofd de smalle wenkbrauwen op. Het is lang niet zoo mal als Tom tracht te bewijzen." Toen barstte de Veere weer in proesterig lachen 19 en wat ons geestvolle gekout op de avondpartijen; wat bekletsen jullie op de beurs?... allemaal viesigheid, viesigheid en vuiligheid... neen, laat mij nu even dóór praten. „Ik wil natuurlijk niet zeggen dat jullie op de beurs alleen viese dingen zegt, of dat jullie grapjes met je tafeldames niet van een ander soort zijn... maar ten slotte is het toch weer iets anders, dat mijn teedere tooneelspel of pakkenden roman geïnspireerd zou hebben. Nu ben ik geen oppósitie-man, of een kunstenaar met viese nagels of zoo... en ik heb mij dan ook maar neergelegd bij wat nu eenmaal onzen ton is... en ik heb mij daardoor laten inspireeren tot het kunstwerk, waarvan ik drachtig was. „Het is natuurlijk een revue geworden, hoe kón het iets anders worden dan een revue, die een vrij ónsamenhangende reeks van koorts-denkbeelden is, door flauwe draadjes tesamen gehouden, en met een soort nachtmerrie tot slot... precies zooals in onze coterie de enscèneering is. Alleen de verveling moest ik er, met het oog op de sinaasappelen-etende toeschouwers' uit werken. Dat heeft de meeste moeite gekost!" „Zoo," zei Ferdinand, terwijl hij zich voorover bukte, om een cigarette uit de doos te wippen, die op het haardtafeltje stond, „het is in ieder geval wel origineel." De Veere had, toen hij zag dat Ferdinand niet op zijn thema doorging, een krant genomen, die hij ritselend op de laatste pagina openvouwde. „Ik wacht voorloopig op de première," deed hij 21 de ideaal-gargonnière, vol mooie antiquiteiten en behagelijke nieuwheden. Hij zelve was dan ook ... och, hij was voor hen de inrichter van zijn huis, de uitdenker van zijne attenties... en het voorwerp waarop de maatschappij al hare genietingen en avontuurlijkheden geconcentreerd had. Zoo was Tom de Veere. Zijn gezicht was in de éérste plaats wél-onderhouden; zijn kamerknecht schoor hem, zooals nimmer een barbier het zou gekund hebben. Overigens waren zijne trekken wat vulgair, wat Semitisch de gebogen neus, en de dikke lippen; licht blauw-omfloersd waren zijne doorgaans lachend gehouden oogen, het donkere haar lag glad om den kaal wordenden schedel. Zijn teint was, wat men pleegt te noemen blauwgeschoren. De oudere jonge-meisjes, die hem wenschten, noemden het „groen", en hem „den groene"; de jongere meisjes vonden hem interressant-lijdend uitzien. Dat vond hij zelf ook... to make the best of it.— Zooals hij daar nu zat, diep in zijn stoel, de beenen op een andere, zijn krant lezende, geleek hij een zonderlinge mengeling van oud-wordenden man, en levenslustigen knaap. De breede nek boven zijn boord, en het grauwig kale achterhoofd waren het niet-te-loochenen vervallene... maar zijn houding was als die van een jong student op zijn club... en zoo was de Veere's leven een voortdurende strijd met het onafwendbare, een 23 „Och," zei Ferdinand slapjes, „Gerdy is niet zoo fel op die dingen; zij creëert zelf." Gerdy was Ferdinand's maïtresse; en hij geloofde wel haar eenige vriend te zijn. Zijn moeder vertelde hij altijd over Gerdy, en dat vond zij prettig, want Ferdinand's moeder wist, dat hij eene maitresse had, en vond dat meer gewoon en nuttig dan interessant. Zij praatte ook nooit smalend over die andere vrouw, en als zij haar zag in een tea-room, of op straat, dan was het altijd een dwaas en zonderling spel van oplettende blikken tusschen hen beiden. Hun blikken streefden langs elkanders kleeding, en keerden strak over elkanders hoofden weg. Zij maten elkander, en Gerdy dacht daarbij aan Ferdinand, van wien zij hield, terwijl Ferdinand's moeder, het natuurlijk vindende dat die vrouw voor haar zoon eene afleiding was, proefde de aantrekkelijkheid, en die vergeleek met de hare. Gerdy was véél jonger dan zij, zij had eengrooten toekomst, zeide Ferdinand's moeder dikwijls, en dan vroeg zij veel naar de wijze waarop Gerdy zich soigneerde en hoe zij leefde. Eenmaal had zij, zuchtende, tegen haar zoon gezegd: „Het is toch mooi, het leven van zulk een vrouw; die heeft tenminste een noodzakelijken taak voor zichzelf, als zij die niet vervult is zij verloren." „U zou er geschikt voor zijn mama, met wat méér energie... verder hebt u tout pour ca, zélfs de onverschilligheid. „Want dat is zonderling, onverschilligheid is alleen 24 in onze kringen; vrouwen uit het volk hebben altijd au fond nog die kleffe sentimentaliteit, waarmee soms keukenmeiden kunnen zingen... o, dat is afschuwelijk." Ferdinand's moeder wist ook, dat hij zich nóóit op behoorlijke uren met Gerdy vertoonen zou, en hij dééd dat dan ook niet. Afficheeren, dat was iets voor parvenu's en menschen zonder reputatie, ja, Ferdinand was oud en verstandig voor zijn jaren... eigenlijk een wat oudheerig amant voor Gerdy, en tegelijk een héél jong, héél gedwee page'tje voor zijne moeder. Dat wist Ferdinand's moeder óók, en dat wilde zij zoo. Zij was de éérste vrouw voor hem, en de meest waardige om zijn hulde te ontvangen. Wat hij deed wist zij, en wat zij vond dat hij behoorde te doen, deed hij uit zichzelf. Toen zij hem van kostschool thuis gekregen had, was hij tenger, klein en aanhankelijk ; toen hij terug kwam van de school in Engeland, was hij een man geworden, een wat geblaseerde weelde-man. De beminnelijke apathie had hij medegebracht, die Engelsche jongelui uit zijn stand zoo eigen is. O, toen had zij Ferdinand vergood; nu had zij haar cavalier voor de lange winters-van-uitgaan, haar reisgenoot in de badplaatsen die zij bezocht. Zij kleedde zich jonger, om voor de vrouw gehouden te worden van haar jongen, en tegelijk wist zij hem te boeien met al het beminnelijke harer coquetterïe, met de geur van haar parfums, en met vertrouwelijk gekeuvel, vloeiend van haar smal genepen mond. En Ferdinand had zich graag aan zijn moeder's 26 dan is ze voor jou alléén, wat ? Leelijke egoïst, welk een ijdelheid!" „Iedere vrouw is ijdelheid, en haar bezit zeker," zeide de Veere zoet, „daarom ook rijd ik zoo graag, héél alleen buiten, een paard dat véél prijzen heeft..." „Daar hadden wij het nu niet over," deed Ferdinand driftig, „kom Leo, doe er moeite voor hé ? Een klein rolletje, ingénue liefst, en tot tien uur, want anders bederft zij haar teint!" „Haha" lachte nu de Veere, „de teedere heer, van 't willoos wijf; wil zij het wel?" „Gerdy doet alles wat ik haar vraag," zei Ferdinand, zonder trots. En dat was ook zoo, Ferdinand's maitresse was hem altijd ter wille; hij had haar gevonden bij een klein tooneelgezelschap, waar zij rollen van weinig beteekenis vervulde. Zij was aan het tooneel gegaan, om de redenen, die zoovele tegenwoordige tooneelkunstenaars voldoende gevonden hebben om die loopbaan te kiezen. Haar vader was acteur geweest, een tamelijk bekend acteur, die niet jong gestorven was, maar op zijn ouden dag nog getróuwd met Cora Bik, die de reputatie genoot, van de onschuldigste rollen een dubbelzinnige beteekenis te kunnen geven. En nóg speelde Gerdy's moeder; afstootelijk van charge speelde zij komische Alte-^2S^Xi, die zij aandikte en uitborduurde met de routine van haren veeljarigen tooneelloopbaan, en de wansmaak waartoe haar kunst verworden was. Maar Gerdy vond het nog altijd aardig, haar te zien 33 Langs de nachtgrachten ging Ferdinand snel voort; zijn passen klapten óp tegen de stille steengevels, en de klank ervan beluisterde hij, zooals hij ook met aandacht het gaan zijner gedachten volgde. Hij behoorde tot die menschen, wier gedachtenleven, wanneer dat niet door replieken geleid wordt, op onnaspeurlijk fijne invloeden balanceerend, zich vreemd ontwikkelt, zooals in den droom. Tot die menschen behoorde hij, die het zoete gaan hunner overpeinzingen volgen, met de half-slaap-aandacht, waarmede men in een spoorwegcoupé het stijgen en dalen der telegraafdraden beschouwt. Een enkele maal betrapte hij zich, wakker schrikkende, uit zijn droomen; dat was dan, wanneer hij onbewust op een zonderlinge gedachtencombinatie gekomen was, die hem onthutste. Dan stond hij daar, als een bergbeklimmer, die willoos zijn pad gevonden heeft, en dan, opeens, zijn prienteerings-vermogen kwijt is... „verstiegen". Hij zocht dan terug, en herinnerde zich weer alle kleine invloeden, tot hij op het uitgangspunt zijner gedachten terug was... en dan schudde hij het hoofd en verbeet zich. Terwijl hij voortstapte, zong hij diep in zichzelve voortdurend hetzelfde rithmische liedje, en zijne gedachten gingen daarvoor langs, zonder eenig verband ermede, zooals het wisselend gebeuren van een bioscope-beeld voort kan gaan bij een voortdurend herhaald Ferd. Volnay. j 34 muziekdreuntje, waarvan, de eentonigheid niet vervelend lijkt. „De Veere wordt oud," dacht hij, „en het zou onpleizierig zijn, indien het mij zoo verging als hem. — Dat mag niet. De Veere's leven is eentonig, en toch zoo vol afwisseling. Het is gezochte afwisseling, en die wordt altijd vervelend. Alles waarvoor men moeite doet, wordt vervelend. Mama's leven is óók vervelend. Zij verveelt zich tenminste bewust, zonder er zich voor te schamen. Gelukkig verveel ik mij bijna nooit, gelukkig. „Gerdy is er. En de toekomst is er, de heerlijke vrije toekomst. „Maar voor de Veere heeft de toekomst óók eens ópen gelegen, en zoo wijd. En hij heeft er duchtig in huis gehouden. En Alfred, diens toekomst, diens heden...." Ja, dat moest het heerlijkst zijn; in 't buitenland trouwen, daar leven, en dan weer eens hier terug, en dan de ingeslapen boel hier zoo eens aankijken, zooals hij nu nog in zijn kinderkamer kon rondsnuffelen, beminnelijk medelijdend, zoo'n overwonnen standpunt, zoo iets dat zoo merkbaar vergéten is. Eens zou hij Gerdy ook vergeten zijn, maar ze moest nog mooi zijn, wanneer hij haar terug zag, in 's hemelsnaam niet zielig, of kwijnend .... Daar struikelde hij bijna; niet voor zich gekeken; juist te vèr voor zich misschien! Gek! dat deed hij altijd; hij poogde altijd vèr vooruit te zien, en dan struikelde hij over wat er vlak voor hem lag." 38 Zonder het te formuleeren, voelde hij ze als iets werkelijk onaangenaams. Zijne moeder wist hij bestemd om gediend te worden; en wat zij deed was hem wèl, zooals hetgeen zij zeide. Juist daardoor gaven die oogenblikken, waarin zij zich als afhankelijk bloot gaf, hem een gevoel van vernedering voortaan. Het kon hem ontstemmen op een diner, en het deed hem korzelig zijn wanneer hij met haar alleen was. Ferdinand gevoelde zich het gelukkigst, wanneer zijn moeder tot hem sprak, als tot een toevalligen tafel-buurman. In den laatsten tijd was het wel voorgekomen, dat zij opeens teederder tot hem geweest was dan anders. Hij schrok dan hevig van het stralende in haar oogen, van het streelende van heur hand.... en in korzeligen afkeer trok hij zich plots terug van deze beroering, die hem opeens een blik gaf in het wijd ziels- en zinnenleven van een moeder, die hij nooit gekend had, niet kende, en niet kennen wilde. Nooit had hij zijne moeder anders gekend dan als de koel-hoog-troonende-vrouw-alleen, en al het vreemde van een vroeger echtelijk bestaan geleek hem iets ongehoords, dat hij zich niet kón voorstellen, en niet wilde. Dat was het ook, dat hem met Gerdy deed verkeeren, zonder dat tegenover zijn moeder verkeerd te gevoelen, want, de hartstochten die hij tusschen haar en hem kende, deerden de gedachte aan zijne 39 moeder evenmin als opspattend slijk een vogel kaï treffen. Want nimmer had hij zich verbeeld of voorgesteld dat zijn verhouding tot die vreemde vrouw een anden kón zijn, dan van pseudo-maatschappelijken aard! Ferdinand Volnay sloot de huisdeur behoedzaan achter zich, en spande van binnen de zware grendels en den koperen keten. Toen vond hij zijn weg naar boven, en trad zijr zitkamer binnen waar het na-gloeiend haardvuur roode reflexen wierp tegen het plafond, en de gulden lijster der schilderijen. Hij knipte de lamp aan, en zag blank de geopende brief van Alfred. Juist. „Alfred zou komen, Alfred, de Amerikaansche wereld-neef " Het gaf hem een prettig gevoel, als wachtte hem eene openbaring van te betrachten levenswijze. Ferdinand Volnay sliep. Om hem was de rust van draperieën en zware houten meubelen, van het oude koopmanshuis. Maar het licht van een straatlantaarn, beneden aan den gracht-rand, gaf de in opkomende wind bewegende bladertakken der boomen als onrustig zwervende schaduwen weer op het wit-gesculpteerde plafond van het slaapvertrek. De nacht was stil, behoudens het zacht geruisch der bladeren, en het éven-zaag-piepen van ouden boombast... 40 Van verre loeide de storm-hoorn van een stoomschip, dat ergens in fel-belichte bedrijvigheid eener werkdrukke kade van het Y gemeerd moest zijn. ... Het geluid dofte, lang-aangehouden en als roepend, over de slapende koopmans-stad.... TWEEDE HOOFDSTUK. Wonderlijk blank was de ontbijttafel in de tuinkamer, waar het licht tusschen de smalle gordijnopeningen der hooge ramen binnenviel; op het blankkaatsende tafelkleed was als zacht getintel van glimmen het porcelein en het zilver. Destoompluim, die uitzwierde van de zilveren boulloirtuit vervaagde tegen den achtergrond van zwartig, oud goudleer-behang boven de lambriseering van donker hout. Van op de plaats, onder de tuinvensters, klonk het bonken van een emmer op de steenen, en toen het plas-spatteren van een waterstraal; van verre zeurzaagde een hark door het tuingrind. Ferdinand kwam binnen, en ging van de deur recht op den rechter tafelhoek aan, waar hij zijne brieven placht te vinden. Meestal vond hij de ontbijtkamer zoo; zijn moeder liet zich het ontbijt boven brengen. Terwijl hij de courant openvouwde, die riekte naar vettig-zwarte, vlakkerige inkt, werd het hem weer onprettig te moede. De korte verfrissching van het morgenbad gevoelde hij al weer vergaan in het vooruit-gevoelen der gewone dagelijksche gebeurlijkheden. 47 „Dag mama," antwoordde Ferdinand, en liet er wat vermoeid — vormelijk op volgen, „hoe hebt u geslapen ?" Hij hoorde, hel en gedecideerd zijn moeders stem door de telefoon: „Dank je, heerlijk, groet oom-Frans; ik wilde je vragen, of je de nichtjes en mij wilt chaperonneeren, van avond, in de comedie. Ja?" Zij vroeg het wat zingend vleierig, en terwijl Ferdinand in zijn boekje bladerde, dat hij uit de vestzak tilde, vroeg ze nog eens: „Heb je geen afspraken? Goed, dan eten we samen thuis — dag!" Over het tafelblad gebogen legde Ferdinand de hoorn neer, en zeide tot zijn oom: „Mama gaat naar de comedie, met de meisjes, ik zal met ze meegaan " Blincke schreef door, en enkele oogenblikken later, plotseling opkijkende, antwoordde hij, wat afwezig, en Ferdinand strak aankijkende: „O, dat is aardig, gaan jullie vanavond naar de comedie!" Hij rekte de woorden door zijn denken aan wat anders, en het leek Ferdinand, of hij iets onbehoorlijks gedaan had, door zijne vluchtige gedachten te toonen... Daarom was hij blij, toen hij zich in den brief van Alfred een belangrijke boodschap herinnerde. „Ik weet het," antwoordde Blincke, „maar dat hij zooveel heimwee gevoelt voor ons allen, kan ik mij eigenlijk niet voorstellen! Hoe lang is hij al niet wegl Alfred is een van die menschen, die nu en dan een 52 parapluie lag wijdopen te drogen. De wanden van de gang waren van witte kalk, waaruit stakerig een gasarmpje stak; op de deur rechts hing de bonte affiche van een September-stuk. Achter in de gang stond de keukendeur half open. Een geur van zeep en rauwe groenten scheen van de kale wanden te wasemen „Afschuwelijk, — de gang," zei Leo zacht, en toen Ferdy wat verlegen pleitend antwoordde: „maar laten ze de keukendeur dan ook dichthouden" — barstten beide in lachen uit. „Vrééselijk ben je zoo" — deed Leo vol afkeer — „net een huisbewaarder." „Kom binnen." Fred deed de deur-met-de-affiche open, en ging den ander voor in het vertrek. Van achter de piano, die schuin in de kamer voor de deur stond, keek Steynen naar binnen; Volnay bleef bij de tafel staan en riep: „Goeden middag, Bik" — in de andere hoek van de kamer waren op een divan, die voor de lage vensterbank stond, de plooien van een kimono, om een paar opgetrokken knieën, en voeten in gele muilen. Van achter een in twee handen opgeheven bundel papieren kringelde blauwe cigarettenrook omhoog tusschen de spichtige bladen van een palm, die het hoofdeind van den divan overhemelde. „Mórgen, luie Bik," riep Volnay nog eens. „Mórgen," mompelde het verstrooid terug van achter de papierbundeL en onmiddellijk daarna kwamen brok- 53 stukken uit een rol, toonloos in snel geprevel Volnay stond nog bij de tafel, en wendde zich lachend om tot Steynen: „Excuseer de koele ontvangst, Leo, — maar je ziet het, er wordt hier hard gewerkt!" „Even nog," smeekte de stem, en toen ritselden de papierbladen neer, en de oude Bik was met verrassende lenigheid overeind om de beide jongelieden te verwelkomen. „God, Steynen," schrikte ze, „ik wist niet dat jij er bij was, neem mij niet kwalijk hoor.... maar op het laatste oogenblik laten ze je nog gauw zoo'n rol leeren !" „Och, je ziet het" — deed Volnay verongelijkt — „voor mij komt het er niet zoo op aan !" Zij klopte hem op den schouder: „Zoo, brompot.... neen, zeg maar niets, ik weet wel dat je boos bent: Gerda's kamer in de war, Gerda uit, ik op de canapé, asch op den grond.... Maar vergeef het oude mensch! Boven is er 'n reuzenrommel van gisterenavond nog!" „Feest?" vraagde Ferdinand ontstemd. „God, nee zoo drie of vier collega's wees maar niet bang, Gerda was al lang goed en wel in bed!" „Ja ja," zuchtte Volnay, „je maakt er een café van hier in huis!" Ze keek hem verwijtend aan, en toen tot Steynen: „Nu zie je het wee*....' altijd hetzelfde, omdat ik nu die ééne kleine bovenkamer heb, en dat hokkige 54 slaapkamertje.... en ik doe hier toch een massa het huishouden drijft op mij!" Steynen keek haar lachend aan; blijkbaar had de oude Bik haar toilet nog niet geheel beëindigd. Een blankzijden-kimono, ongetwijfeld uit Gerdy's kast, plooide om haar ietwat gezette gestalte. Daarboven was haar wonderlijk hoofd. Er waren tallooze papieren papillotjes als vlindertjes in de donkere haren over haar schedel verspreid; daaronder was rimpelloos, wat pafferig, heur nog jonge gezicht. Tusschen de bollige wangen, wat vlekkig door schmink, was stomp en wit-bepoeierd haar neusje, en als groote zwarte kralen waren heur lachende wijde oogen. Zooals zij daar druk-gebarend stond, ietwat kinderlijk schuldbewust, was zij tegelijk grappig en tragisch, vooral toen zij vleierig tot Volnay zeide: „Je begrijpt toch, Gerda is uit, en het meisje boven aan de wasch, en ik let hier op de bel!" „Een mooie verschijning aan de straatdeur!" deed hij schamper, wat gegeneerd voor Steynen, die hem opeens zoo moest zien, te midden van het platburgerlijke, dat hijzelf in het huishouden van Gerdy verfoeide en liefst niet zag. Toen bestreek zij verschrikt haar kapsel, en haalde de plooien van de kimono dichter om zich heen.... „Hemel — daar dacht ik niet eens zoo gauw aan... wat zie ik er uit.... Enfin, mijn charmes zijn er niet veel minder door, niet-waar, Steynen?" - „Zelfs nu ben je bekoorlijk, Bik!" Zij lachte luid: „Zoo, dat is vriendelijker dan die 55 brombeer! Ik weet het wel, het spijt hem~dat Gerda er niet is, en nu wreekt hij zich op de oude Bik!" „Ik wreek niets" — Volnay haalde de schouders op—„alleen vind ik het hier ongezellig!" „Nu, gaan jullie dan zitten!" deed ze huiselijk, „ik zal de boel wel opruimen!" Volnay stak een cigarette aan; hij had spijt van zijn onhartelijkheid, maar de quaestie was, dat hij zich geneerde voor alles wat Steynen iets kon verraden van de huiselijkheid, die hij als een noodzakelijkheid aanvaardde onder dit dak. Steynen zelve was hier alleen geweest op dolle nachtfeesten, en een heel enkelen maal 's middags, op de thee. Dan was Volnay hier als een renstalbezitter, die gemoedelijk temidden van zijn trainers verkeert; het onverwachte bezoek van nu was als een blik achter de staldeuren. Die overweging raadde Steynen bij Volnay, en hij nam zich voor, om die kinderachtigheid, die hem ergerlijk was, te negeeren. Temeer werd hem dit duidelijk, toen hij met de actrice begon te praten, en in haar druk en zenuwachtig lachen en beweren een excuse, althans eene afleiding bemerkte van Volnay's ontstemming. „Volnay is mijn huisheer!" lachte ze, „ik speel in massa's stukken de lastige schoonmoeder, maar thuis bèn ik het!" zoo trachtte ze Ferdinand telkens in het gesprek te trekken. Het speet Steynen nu de schuld te zijn van diens korreligheid, door zijne opmerking in de gang, en hij trachtte zoo vriendelijk mogelijk te "zijn. 56 De inrichting van het vertrek was de manifestatie van het samenleven der bewoners. De oorspronkelijke opzet moest die geweest zijn van een morning-room: gebloemde cretonne meubeltjes en stoelen, lichte gordijnen, een verguld empire spiegeltje.... maar dan was er telkens het opdringen van knusse burgerlijkheid uit hoeken en gaten, de stijllooze verfraaiingen, aangebracht door de oude Bik. Het gehaakte kleedje, dat over de piano hing, de koperen vaasjes naast het empire schoorsteen-klokje; de rijzige gele kussens op den divan, waarboven twee Japansche waaiers tegen het behang gespeld waren, en, tot Leo's grooten schrik, een kanarie in kooi. Aldoor moest hij naar de kanarie kijken, een geel, overvoed suffig dier; onuitstaanbaar van smakelooze geelheid, was de kanarie en de krulboog der koperen stijltjes van de kooi-op-standaard was ergerlijk van pretentie. Nu en dan wipte het dier van zijn stokje, en riep met iets zelfbewust liefelijks een langgerekt Pie-ie-ie-iet.. Ferdinand had een cigarette gerookt, achterover, op den divan, en nu en dan een woord meegepraat. Het was Steynen daarbij opgevallen, hoe Ferdinand's aanvankelijke houding een voorgewende geweest moest zijn. Zoo langzamerhand bemerkte hij, dat zijn vriend zich werkelijk interesseerde voor de beslommeringen van het tooneel, hoe hij op de hoogte was van vele kleinigheden in het particulier leven, in de gang van het huis, en hoe hij hier blijkbaar een persoonlijkheid was. 57 Dit laatste deed hem opeens begrijpen: Ferdinand thuis de niets, de chaperon van zijn moeder, en meegenomen in het hartstochtloos en zorgeloos gebeuren van de dingen van den dag. Ferdinand op het kantoor de natuurlijke adspirant-chef, die geleid werd in de lang beschreven banen van de oude firma.... Ferdinand was hier dè man; op hem rustten plicht en hoop, en misschien wat genegenheid en liefde; hij wist zich in dit kleine wereldje een factor, waarmede rekening gehouden werd, en van dit alles moest hij genieten met de jongensachtigheid, die hij thuis zich schaamde te toonen. Telkens viel het Steynen op, hoe, in oogenblikken dat de actrice in haar gesprekken kwam op iets huishoudelijks, op iets duisters, zij zich met een: „nietwaar, Volnay" of een „vind je niet, Volnay" tot Ferdinand wendde, en in haar stem was dan evenmin iets van pose of berekening als in zijne antwoorden, die, hoe meer hij Steynen geïnteresseerd wist, eerlijker werden, nu en dan zelfs wat goedmoedig humoristisch op momenten, dat het aroma der vragen wat pijnlijk leek tegenover Steynen. Zoo, toen de actrice met iets klagelijks sprak over de noodzakelijkheid van een ander en beter dienstmeisje, dat met haar naar de comedie kon gaan als kleedster, of bij het herstellen van haar toiletten.... „Vindt je niet, Volnay, of zou dat niet samen gaan?" had zij gevraagd. En Ferdinand had goedig geantwoord: „Nu, Bik, wanneer je niet bang bent voor 58 vetvlekken op je japonnen, en je laat Gerdy niet zonder bediening thuis, lijkt er mij niets tégen." En uit zichzelf was hij toen begonnen over de „lucht" in huis, die hij kieschheidshalve aan de buren weet. Steynen amuseerde zich, vooral toen zij opstond met de verontschuldiging dat het tijd „voor de middagdrank" werd, en dit zeide op een waarlijk huishoudelijken toon. Toen zij de kamer uit was, had Steynen niet de lust gevoeld iets mals van haar te zeggen, en Ferdinand zweeg óók, totdat zij terug kwam met een karaf sherry en glazen. In dat korte oogenblik hadden zij elkander hun wederkeerig begrijpen toegezwegen. Ferdinand had gevreesd voor een al te vriendelijke opmerking van Steynen, die hem diens ironie had kunnen doen vermoeden betreffende het milieu, waarvoor hij zijn welbehagen verraden wist. Maar deze had niets gezegd, wachtende op een soort excuses, dat hem gespeten zou hebben te hooren, want, zooals hij het voor zichzelf noemde: hij gevoelde iets voor de situatie. Hij had Ferdinand bijgewoond zooals hij hem altijd meer geraden dan geweten had: iemand wien de ceremonieën een onbewuste dubbel-persoonlijkheid gaven. Hij had hem aristocratischer gevonden nü, dan bij de quasi-paradoxaal-decadente praatjes bij de Veere's after-dinner-kofhe. In zijn discours met de oude actrice legde hij onbewust iets eerlijk plichtmatigs, dat een zekere schat- 59 ting van hare ietwat verleefde persoonlijkheid verraadde. Een persoonlijkheid ook, die iets méér oprecht en onnatuurlijk verwordens manifesteerde dan die van de Veere in diens voortdurend trachten naar nieuwe affectatie. „Kom, Ferdy," vleide ze, terwijl ze hem zijn glas vol schonk, „ben je nu niet meer boos op mij ?" Hij zocht zich een houding, door snel zijn glas aan te vatten, en toen, opziende, zeide hij: „Jawel, maar alleen omdat je weer tégen mijn uitdrukkelijk verzoek zoete sherry genomen hebt!" Nu lachte ze luid: „In dat opzicht ben jullie toch allemaal mannen! Wanneer je in een restaurant champagne drinkt, moet die droog zijn, en je arme vrouw moet meedrinken, als je een kwade bui hebt is het net zoo... je vrouw moet er van mee-profiteeren..." „Ik meen mij anders te herinneren," zeide Leo, „dat ik u wel eens met genoegen over droge champagne heb hooren spreken .!" „Met mij is dat wat anders," antwoordde zij. „Ik ben een oude vrouw— ik heb de gebreken van een jong meisje evenmin meer als de charmes" „Kom, Bik!" troostte Steynen, „je kunt nog best mee!" Zij haalde de schouders op, en bleef op de tafelhoek zitten; haar muiltje wipte nerveus van onder de plooien der kimono, en wonderlijk ernstig was opeens haar gezicht, toen zij antwoordde: „Wat ben ik nu nog? Maar ik ben verstandig geweest. Ik wilde niet komische alte genoemd wor- 6o den, en daarom ben ik het maar gewórden. Nu staat het zoo in het tableau. Ik behoef nu alleen maar komisch te doen.... het alte is er van zelf. En zoo is het ook het beste. Het is beter, dat jullie jongelui om mij lacht, dan dat je me uitlacht. Kom, Steynen, laat ik je nog eens inschenken. Het is eigenlijk de eerste maal, dat wij elkander zoowat particulier ontmoeten, niet?" „Wel zoowat," lachte Steynen, „de andere keeren was het wel wat roezemoezig." „Nu dan," ging zij voort, „jij hebt wel iets, dat mij ronduit tegen je kan doen praten. Je bent niet, wat Volnay was toen ik hem voor het eerst ontmoette.... zoo een, ja, hoe het te noemen.... zoo'n luxe-kind.... je hebt meer van het leven gezien, trouwens, ik weet méér van je.... heb ook wel wat van je gelezen — „Kijk, toen ik Volnay voor het eerst sprak, toen kwam er iets kriebeligs in me. Ik voelde zoo, dat hij dacht: wat is ze anders dan tante zoo en zoo — In jullie families ontmoet je ook alleen „Lebemanner", geen „Lebefrauen". „Zooiets ben ik nu.... ik heb meegemaakt, wat van een man iets aantrekkelijks maakt voor een klein meisje en ik ben — misschien wel daardoor — iets geworden. Wat ik nü ben, geldt natuurlijk niet meer mee. Vroeger, toen mijn man nog leefde, heb ik nooit begrepen wat een mooie tijd dat was. Wij hebben elkaar gevonden, zoo bij het tooneel, weet je... Straks, als je eens bij me boven komt kijken, Steynen, 6i dan zal ik je zijn portretten wel eens laten zien " Zij vertelde door, van de „Carlos" die hij geweest was, en de „Antonius" en toen, opeens, zonder sentimenteel te zijn, ging zij voort: „Zoo is het niet meer nu, met het jonge geslacht! Gerda bijvoorbeeld! Het kind hééft talent, en ze zou wat kunnen worden als ze wilde.... met hard werken.... En werken, och neen,— ze doet het niet.... voor zichzelf hoeft het niet, en voor d'r ouwe moeder ook niet. Zoo heeft ze het goed.... ik denk maar niet verder dan dat ze het goed heeft.... en als ik nou bedenk, dat ik op haar leeftijd mijn moeilijkste tijd had, dat ik feitelijk heel alleen stond en me tanden op elkaar moest zetten, en laveeren tusschen alle beroerdigheden door „En dat stelde mij wel gerust, zie je.... ik heb over al die dingen met Volnay gepraat, en hij weet wel...." „Kom, Bik! niet sentimenteel worden!" riep Volnay. Zij sprong van de tafel: „Dat is je eigen schuld, als je zoo onaardig bent, maak je me zoo!" „Nu, vooruit dan, Bik, vergeef me maar!" Hij klopte haar op den schouder, en opeens herinnerde zij zich, dat ze zich kleeden moest, en dat Gerdy direct thuis zou komen. Bedrijvig sprong ze op: „Excuseer me zoolang!" Toen ze de kamer uitgegaan was, lachte Ferdinand: „Is het niet mal, zoo gauw als haar stemming omslaat ?" „Je moet haar niet plagen!"zei Steynen, „wanneer «5 king het gevoel van gebonden te zijn in weeke banden, die niet knellen en niet bezeeren, maar onverbrekelijk zijn. Tom de Veere... Ferdinand kón het niet weten... maar als hij... als Tom met een ander... Zij voelde hoe de opwelling van vernederd-zijn terstond week voor een van schuchtere berekening. De Veere... een ander... afgebroken... de sleur, de wanhopige sleur... voor altijd... En aanstonds rees een wilde spanning, die scheen te scheuren de huid harer slapen, en haar wild deed persen de nagels in het zachte vel harer gebalde handen. Want géén vreugde wist zij meer in hare verhouding tot de Veere, die ontstellend snel teruggezonken was tot het niveau van hun vroeger verkeeren, dat nu slechts nog prikkelend was door de verzwegen en door beide zoo gevoelde wetenschap der genietingen van den ander... Totdat ook dit niet meer spanning kon zijn dan voor korte momenten... haar was het als de vreugdeloosheid, waarmede zij een nieuwe japon voor de derde maal droeg...: tóch trachtend er van te maken wat er van te maken was, maar voor zichzelf missend de vreugde van den nieuw geschapen vorm, waarin zij bestaan zou... En tóch drong weer óp het hevig willen weten van wie en wat... Ferdinand, dien zij even aankeek, tinkelde op zijn lorgnetglazen iets van de schittering van het lamplicht tot haar over, en zij zag zijn mond lachend geplooid. Hendrik, de oude knecht, droeg goedig-langzaam de dessertbordjes aan, en keerde om den schotel te halen. 86 „Neen, dank je," weerde zij, en zag met stijgende onrust toe, hoe Ferdinand zich langzaam bediende. Hendrik bleef staan bij de deur ; toen op eens keek Ferdinand wat verschrikt op; zijn moeder riep, wat te luid en een beetje heesch: „Hendrik, telefoneer of Gerard vooral op tijd komt I" „Hij zou komen, mevrouw," stelde goedig lachend de oude knecht gerust. „Telefoneer dan, zooals ik je zeide, nu direct!" De deur sloot bescheiden achter hem, en zij, nu het oogenblik er was, miste den moed tot vragen. „Hij is bepaald kinderlijk, nu hij ouder wordt," zeide zij nerveus. Ferdinand keek lachend op. „O, mama, u bent prachtig; u bent zóó nieuwsgierig... ik zal het nog maar niet vertellen...!" „Nu, zooals je wilt dan," verzuchtte zij haar uiterste spanning, „vertel het dan maar niet!" „Zóó belangrijk is het anders niet!" troostte Ferdinand, „de quaestie is, dat men vertelt, dat de Veere een liaison heeft, hier in de stad, met een jonge vrouw van onzen stand!" „En wie...?" waagde zij. Hij haalde de wenkbrauwen op. „Nu vraagt u te veel!" „Weet je het niet, of wilde men het er niet bij zeggen?" deed zij achteloos; het borduursel van haar kraag schrijnde haar als wondend, en de hak van heur linker schoentje boorde zij diep in het tapijt, als om vast te staan ... 87 „Men heeft ze alleen gezien, ergens in een buitenwijk ... meer weet ik niet. Zij moet gesluierd geweest zijn. Ik vind het geheel nog al mooi!" Hij zeide het luchtig-weg, onbewust, maar het scheen haar alsof hij de pijnlijke spanning in haar breken wilde. Zij wist het, hoe, wanneer en waar het geweest moest zijn! De Veere en zij, zoekend nieuwe emoties, waren onvoorzichtig geweest den laatsten tijd. Soms, als zij hem tegengekomen was, des middags, was zij hem voorgegaan, tot waar op een stillen straathoek taxi's waren. Zij had zich laten volgen, als in coquet spel, en hij had haar gevolgd, geprikkeld door haar nieuwe inventies. Dol, overmoedig had zij zich gevoeld, en had hem in laten stappen, ergens buiten de stad, vanwaar zij tezamen, zij dik gesluierd, naar het appartement gegaan waren dat hij lang geleden ergens gehuurd had... om elkander daar, als in eersten roes te hervinden. Het spel had hen verrukt, beide, en wat gewekt uit den sleependen gang hunner verhouding... Dom geweest, dom geweest klonk het nu in haar, en met schrik vond zij er iets in van loochenende oudheid . van opflikkering van jeugd tot dwaasheid .... „U spreekt er immers niet over met hem, nietwaar?" vroeg Ferdinand toen hij zijn moeder even nadenkend zag... „misschien was het niet fair van mij om te vertellen... maar het is toch ook niet erg, Mama, hoe kunt u zooiets nu ernstig opvatten!" Hij had het met eenige verheffing van stem ge- 88 zegd en verbaasde zich over het zachte in haar blik toen zij opkeek ... „Neen, Ferdinand, èrg is het zéker niét... dom misschien!" Het was haar opeens zonderling te moede: nog nooit had zij zich zoo oud gevoeld... De ontspanning harer vrees tot vreemde wijdte, liet groote ledige ruimten in haar, die langzaam volstroomden van nieuwe gedachten... Hoe nu ... dus géén ander... dus toch ... De wijde perspectieven van verandering hadden zich gesloten... en duf en overbekend sloten zich weer de oude toestanden om haar heen. Tom de Veere ... en zij .. . hoe lang al... en hoe gewóón. Niet het frissche, nieuwe, dat een ontbinding had meegebracht, geen nieuwe mogelijkheden of kansen... alles het oude, het vroegere ... Alléén ... alleen het woord, het oordeel van haar zoon, onbewust over haar, zijn moeder... dat het niet èrg was ... Zij keek hem van onder haar wimpers even aan ..., neen Goddank, een moralist was hij niet... Hij had de goede smaak om te léven... hij veroordeelde niet... En zonderling, in steeds breeder contouren teekende zich in veel details de werkelijkheid vóór haar, dat ze zijn moeder was. Dat hij van haar was ... van hèm ... Reeds lang was weg uit haar het ontrafelen van toestanden tot oorzaken, en zij had de momenten weder te aanvaarden, zonder de groote lijn erin na te sporen ... En Ferdinand's rechtswoord had dan ook onbewust in haar geraisonneerd... «9 „Mama," zeide hij opeens, spattend zijn vingertoppen door het kommetje, „het schijnt wel, dat u het niet aardig vindt van de Veere. U moet het u niet aantrekken, en het hem niet kwalijk nemen! Een man heeft nu eenmaal zijn menus plaisirs, en ik begrijp wel, dat een vrouw partij trekt voor de andere..., die het slachtoffer is... maar...!" Zij schrikte op. Wat indien Ferdinand bemerkte ... „Neen," deed zij luchtig, „dat moet je niet denken. De Veere is zijn eigen meester." „Nu is de quaestie maar," ging hij vroolijk er op in, „wie zijn eigen maitresse is...! Veel smaak heeft zij niet... of zij moest zijn haut-gout apprecieeren...!" Het schokte haar meer dan het vorige, maar zij bedwong zich, zeggende: „Je hebt hem vroeger niet gekend! Er zijn natuurlijk twee gevallen mogelijk... of zij is een burgervrouwtje, dat geïmponeerd is ... of... zij is iemand die hem heel goed kent. Jullie kunt in je tijdelijke amours de allerhoogste eischen stellen, maar meisjes en ook vrouwen, die in beperkte müieu's leven, vatten daarin genegenheden en vriendschappen op, die uiteraard geïnfluenceerd worden door de omstandigheden... zooals een klimaat sommige dingen in de natuur laat geschieden, die onder andere omstandigheden onmogelijk zijn. Hoe dikwijls is het voor jullie niet onbegrijpelijk dat dit-of-dat-meisje, dien-of-dien-man kiest ... en het is toch zóó logisch. Zij voelt de omstandigheden ..., haar vriendschappen 96 „Kijk even hiernaast, is hij dat, waar wij het vanmiddag over hadden?" Hij keek over het lage tusschenbeschot, en zag in de richting, die zij hem aanduidde, enkele loges verder, achter een dame, die hij niet kende, Rubinthal, den bankier, geleund tegen het beschot, aandachtig, over zijn baard naar het tooneel kijken. Het zwak-roode licht van een lampje gloeide over het blank van zijn overhemd, en gaf zijn profiel: één complex van voorhoofd, neus en baard, als beet hij iets te zamen. „Ja," knikte Ferdinand... en zacht: „Wat gebeurt er op het tooneel?" Baby wendde zich ruischend om, fluisterend: „Niets, hij heeft haar bedrogen, geloof ik!" Volnay slikte zijn lach terug: „Stil, Baby!" Vattend haar glad-glacé handje, dat ze hem achterwaarts toestak, kneep hij het zacht: „Heel ondeugend, niets geen stuk voor jou." Zij gaf hem den druk terug, en dat doorbeefde hem even warm, terwijl hij zich recht zette. Als in convergeerende lijnen was de aandacht in het wijde huis gericht op het tooneel, waarvan in de ruimte uitklonken de vibreerende, dan weer helle klanken van Fransch... Volnay lette op, hoe Rubinthal telkens iets éérder glimlachte, dan de confusie van geruchten die een aardigheid volgt door het huis ritselde. Hij zelf vond geen aandacht; er was iets gespannen in hem, dat hem het denken belette, iets dat als strak, 97 berstens-strak gespannen was in zijn borst, en waarin raisonneerde iedere beweging, ieder geluidje van Baby die vóór hem zat. Ja, het was hem, of zóó fijn zijn waarnemingsvermogen was, dat hare kleine gedachten, fijn en snel als pijltjes, het deden trillen in-hem, en of zijn hart klopte in het tempo van haar hartslag. Hij voelde zijn denken verstarren tot eentonig, sterk ruischen in zijn hoofd, van voren, ónder den schedel door tot in zijn hals, waar het aftintelde langs zijn ruggemerg. Zijn adem nam hij lang en aandachtig, speurend er in naar het geurige van heur haar en kleeding... Baby... hij kende zijn jongste nichtje feitelijk pas een jaar, toen zij — niet lang na hem — van kostschool gekomen was. Jonger en impulsiever had hij haar gevonden dan Clarence, die — verwend door de aandacht der jongelui, en verdoofd in tè veel uitgaan — apathisch was geworden. Een enkele maal, des zomers op het tennisveld, of buiten aan zee, had hij haar wel eens anders gezien, éven... maar dan had haar opgewektheid hem bitter geleken... Baby was anders ... Niet de jeugdige, frissche onbezonnenheid, die hij eerst in haar wezen geraden meende te hebben, was het, die hem boeide, niet het vroolijke, impulsieve dat in haar geprezen werd; onbewust wist Ferdinand nu en dan iets uit haar in hem raisonneeren, iets machtigs en verlammends, dat hem de ooren deed Ferd. Volnay. j IOO „Mag ik?" Hij vroeg het wat gemaniëreerd, en hield de rechterhand op de plaats van zijn strak-wit hemd, waarachter zijn hart moest kloppen. Ferdinand betrapte zich op de vergelijking met een steward, op een groote boot, die komt waarschuwen voor het eten. Trude reikte hem, recht voor zich ziende, de hand, hem als mechanisch groetend; Clarence wendde zich om, met een vermoeid lachje-van-welkom, en Baby, opschrikkend van het programma, stond half op, en begroette hem met een „shake-hands" die hem deed uitroepen: „stevig hoor!" en grappig betasten zijn geklemde hand. „Is het góéd?" vroeg Trude naar de Veere opziende, „aardig is het wel!" „Hoogere pretenties heb ik óók niet," lachte hij, „blijkbaar is het nogal een evenement!" Hij streek vaag zijn blik langs haar japon, en zij, dat bemerkende, keek lachend naar hem op: „Goed" knikte hij, „hoe ken je de Rubinthal's? Ik dacht dat ik daar alléén aan huis kwam!" „ Liefdadigheid.'' „Alle Menschen werden Brüder," de Veere lachte weer. „Baby is heelemaal onder den indruk!" Zij keek meer natuurlijk-ontstemd dan vriendelijk tot hem om: „Ik heb ook nog niet èrg veel stukken gezien van dit soort! Op kostschool gingen wij alleen wel eens naar het Théatre Francais..." IOI „Racine, Molière ..." deed hij vermoeid-ontzet... „men zegt dat die menschen óók geestig waren ... I" „En toch" zei Clarence langzaam, „zouden ze jou misschien niet gewaardeerd hebben...!" De Veere liet zich gaarne door jongeren tutoyeeren, en het streelde hem, dat Clarence zich zooveel moeite gaf voor hem. Hij boog zich al te opzichtiglijk tot haar over, en fluisterde iets ondeugends... te geraffineerd om terstond het effect hiervan in de andere loges waar te nemen, maar zag de plooi harer lippen verstijven. Toen zette hij zich achter Trude: „Mag ik blijven?" „Ach ja, als je niet tè veel kwaadspreekt..." Totdat het klinken der tooneelldok weer de zaal deed duisteren, de roode lichtband deed opgloeien langs het gesloten doek, spraken zij. Het tweede stukje was bedenkelijk !... Zoo keken tenminste de gezichten, die men zich haastte te trekken, toen wéér het scherm daalde. Het was alsof ieder voorzichzelf snel afbrak de lichte draad van genieten, die ijl trillend gespannen geweest was tusschen hèn, en het korte gebeuren aan de andere zijde van het voetlicht. „Géén Racine of Molière, Baby, maar tóch aardig," riep de Veere, terwijl men zich opmaakte om de loge te verlaten. „Ik weet niet," antwoordde ze „of Racine of Molière nog geapprecieerd zouden worden als zij nü schreven. Er is zooveel waarheid, die wij gaarne óngechargeerd io8 Géén intimiteiten van een ander soort meer dan die het genoegen verschaften. En van zich werpend de beklemming van hetgeen hij als stoere, hinderlijk ongestijlde waarheid voelde, trad Volnay vooruit, en mengde zich onder de kennissen in den foyer,... en praatte, en hij was zooals men hem kende, en zooals zijne moeder, omringd door wat er upper ten" in de comedie was in den anderen zaalhoek was, als zij, de zorgelooze, die te léven wist, in de vrijheid van wat men zich voorhoudt te zijn: „Gezelschappelijke onafhankelijkheid..." * • * Wil je nog even met mij oploopen?" vroeg de Veere aan Volnay — „het is een mooie avond!" Zij stonden bij het rijtuig. „Goed, vlug dan maar meisjes," besliste Trude, „stapt in!" „Zal ik maar even méégaan?" aarzelde Ferdinand. ^O, hemel, niet voor óns" bepaalde Baby voor allen,' terwijl zij in het rijtuig wipte zoo zitten wij nog ruimer!" „Dank voor je geleide," knikte Clarence. "Flap" — ging het portier, en terwijl de paarden aantrippelden, in gewoonte, na het portierschot, sprong de palfrenier op den bok. Het rijtuig rolde weg, en een tram schoot er tingelend achter heen... Zij stonden op het wijde plein, de Veere en Volnay. IIO gaande lampen,... terwijl Clarence en Trude tegenover haar zacht spraken... Zij wist niet, maar trachtte te vormen in beeld en wetenschappen het hevige, dat breed in haar onderbewuste Zijn welde ... en dat haar machtig beklemde zonder op te lossen in hélder doorzien. ï * * Gerdy had gewacht, dien heelen langen avond, met een boek, dat haar hevig geboeid had. Zoodat, toen de sleutel ritselde in het slot, zij haar warme hoofdje in blijde verrassing ophief. De blijdschap blééf, want zelden had zij Ferdinand zóó opgewekt zien komen. * En hij behield het starre suizen van gedachteloosheid .. Maar plots doorvlijmde het hem hevig, toen hij haar kuste, op den mond, dat het Baby was ... die zich in machtig-zwoele-verrassing tot hem ophief. .. dat het hare lippen waren, die warm en zacht de zijnen drukten ... In het kleine bedje, onder de wit-gebloemde hemelgordijnen, waarop zacht viel het stage schijnsel van vèraf brandend nachtlicht, sliep Baby onrustig. Zwaar en beklemmend waren hare droomen, en nu en dan schokte ze wakker, en keek de kamer rond, waar de vage vormen der licht-cretonne meubeltjes ii7 geleken dan een versleten adellijk blazoen, "toch bezat zij tegenover de afstammelingen der eerste kolonisten dat typisch Amerikaansche gevoel, dat hen deze doet ontvangen, zooals men een oude nicht van de verarmde familietak rondleidt door de nieuwe woning — met ietwat zelfbewuste vereering voor het oude, waaruit men al dit nieuwe had opgebouwd. Eigenlijk had zij zich voorgesteld op andere wijze met hem en de kinderen hier terug te keeren; met ietwat kinderlijken triomf, over hetgeen zij had weten te maken van de ingedutte grootheid: een practisch man van de wereld, en cosmopolitische kinderen, die met de gouvernante thema's maakten op het terras van het Rigi-Kulm Hotel, en in de „kinder-auto", met den dikken engeneer-chauffeur voorop, naar de teekenmeester reden. Van Duin keek op zijn horloge. Het was negen uur, en de trein snelde voort, licht stommelend over de rail-lassen; door het gangraampje drong wat rookigkille nachtlucht binnen. Met een zucht verzette zich Lucie. „Nog lang?" „Wij zijn er direct;" hij ging weer in het gangetje staan, leunend tegen het binnenraam, terwijl in de coupé de anderen zwijgend bijeen bleven. Gilbert slapend; nurse uitstarend door het raampje, Lucie licht mééveerend in het bewegen van den wagen, en Floortje, rechtop, de handjes in den schoot, recht voor zich uitstarend: wei-opgevoed, rustig meisje. Opeens draaide van Duin zich om; zijn luide stem 120 En het was of plots het tijdsbegrip in hem stil was, in de herkenning van al het oude, het goed-ouderwetsche. „Hier meneer," deed gedienstig de conducteur, „kruier pak eens aan!" Uit het net tilde hij de vele bontbeplakte valiezen, en zwaaide ze om het deurhoekje in de gang, waar zich de kruier belastte. „Recu groote bagage, meneer!" „Hier" — van Duin herstelde zich. „Vooruit," riep hij, „klaar?" Lucie schikte zich in den mantel die Nurse voor haar ophield. Gilbert stond wat versuft, diep in zijn lange jas gedoken, en gaapte; Floortje sprong naar binnen en gaf vader jas en hoed. „Bent u nu tevreden papa?" „Hallo, hallo!" — hij boog uit het raam waar — zoekend — de kamenier langs ging. Bescheiden zong de laatste slag van tienen na, tusschen de wanden van het ruime vertrek. „Ziezoo," zuchtte Blincke, enkele papieren tezamenvattend, en duwend in de portefeuille, waarvan zijn lange gesoigneerde vingers het slot dichtknipten... „ziezoo ... dat is klaar!" Ferdinand strekte zijn van het gebogen-zijn wat pijnlijken rug, en stond op... „dus dat laat u mij verder over?" „Ja," besliste Blincke, „doe jij de rest!" Zij hadden den heelen avond tezamen gewerkt op re^nJ' ?t S ZOnderling> die heele financieele hef k ferdm^d' Wj. op den hoek van stak TLTZ'™?*** .Zi"end' «* oPstak en het brandende uiteinde beschouwde het be blazend met pluim van rook ... ' „Ach," antwoordde Blincke, met ietwat quasi zorgloos khnkende verheffing van stem... „mUhien misschxen ook niet! Het is moeilijk te ze™Z wit'ie ^^^F&t**" blijkbaïheetV.] dach, dat hij JTjoltlL kun^ef f ^ „Heeft hij er wel eens met u over gesproken?" vroeg Ferdinand, zijn oom recht aanziende ? • er waren ^f^T' " ' ** °f toch «~ ... er waren... och, Je bent wel oud genoeg om het e mogen weten... er waren wel eens momfnten da je vader verdriet had. Hij twijfelde wel eens of M je moeder wel gelukkig kon maken " J „En" drong Ferdinand aan ... „Nu en in een van die neerslachtige buien heeft h j my eens om raad gevraagd. Al h/gdÏÏ^S t?{ Tde h*was gracht door jouw geboodT dat had alles goed gemaakt. En daarom verWaarde hij my, voelde hij ook, dat aan jou de toekomt moest toevertrouwd worden, jij moei De kleine jongen - zeide hij tegen mij _ zaizijn 121 122 rol blijven spelen, ook als ik eens mocht sterven. Ik lachte hem uit, en noemde hem melodramatisch,... maar toen keek hij mij aan met den grootsten ernst, en vertelde, dat jij na je meerderjarigheid de beschikking zoudt krijgen over het heele kapitaal.. .je weet, je moeder heeft weinig of niets... althans niet van beteekenis." „En mama?" vroeg Ferdinand, „wat meende zij?" Zijn oom lachte, de schouders ophalend. „Je moeder, jongen, die heeft nèt zooveel verstand van geldzaken als de tafel hier. Zij heeft de maatregel wel met verwondering gehoord... Nooit heb ik met haar over dat gesprek met je vader gesproken... natuurlijk niet. „Ik herinner mij, hoe zij, kort vóórdat je uit Engeland terug kwaamt, bij mij geklaagd heeft. Het was een afschuwelijke dwang meende zij, om een moeder afhankelijk van haar kind te stellen." Ferdinand lachte. „Toen heb ik haar niet gezegd," ging zijn oom ernstig voort, „dat er méér achter zat; dat aan jou de beslissing zou zijn over je moeder's daden, dat zij niet zal kunnen hèrtrouwen zonder dat..." Volnay maakte een afwerende beweging, maar zijn oom vatte de uitgestrekte hand, en die rustig op tafel terugbrengend, vervolgde hij: „zonder dat jij er je volle sanctie aan gaaft. Je hebt het recht — een recht waarvan je natuurlijk geen gebruik maken zult — om de zéér ruime jaarlijksche toelage, die je moeder uit je vaders nalatenschap geniet in te trekken... 124 huis, was met een juffrouw Blincke getrouwd ; uit hun huwelijk was Alfred het laat geboren eenig kind. Maar in 1889, bij het groote spoorwegongeluk van Bois-Ferron waren beiden omgekomen. Gerard Blincke, die toen acht-en-veertig jaar oud was, en reeds lang getrouwd, was sinds enkele jaren verbonden aan het bankiershuis van Duin. Bij den dood van zijn zwager wist hij het huis in eene Naamlooze Vennootschap te doen veranderen, waarvan hij directeur werd. Hij was het slechts zes jaar, en liet bij zijn dood als eenig vermogen na, de weinige aandeelen, die hij had moeten koopen als directeur. Zijn zoon Frans was hem opgevolgd als directeur, en Gertrude, zijn eenige dochter, was toen vier jaren getrouwd met den huzaren-luitenant Volnay. De beide kinderen waren opgevoed in de luxe, die zijn groot inkomen hem veroorloofde. Het huwelijk van Gertrude was tot stand gekomen onder het stralende licht van de kroon op een der feesten in het oude huis der van Duins, dat nu Frans Blincke bewoonde. Alfred van Duin, de wees, Frans Blincke's zeven jaar jongere neef, had de wijde wereld verkozen boven den zetel in het oude kantoor. Hij had gestudeerd te Leiden, daarna veel gereisd, en was ten slotte in Amerika getrouwd. Trude verloor in hetzelfde jaar dat haar vader stierf, haar man, ten gevolge van eene vergiftiging, die hij zich door het onmatig rooken van cigaretten op den hals gehaald had. . zonde, dat telkens nieuwe en heviger vormen van emotie wilde: ontmoetingen, in het buitenland, daar waar zij zich veilig wisten, of in Amsterdam zelve, ~waar zij met tactvol uitgesponnen listen elkander wisten te vinden. En in hen beiden was verworden het aanvankelijk spontane van elkanders vondst; honderden bijomstandigheden hadden zonderling gerekt en gekneusd dien band, en zij beiden waren zieke, droeve schijnmenschen, die hunne désillusiën trachtten te vergeten in enkele haastige uren van vergeten, dat geen rust was, van rusten, moe elkander stuttend, dat geen vergeten bracht. En hunne oogen bleven droog en brandend, als bij lieden die geen tranen vinden voor hun verdriet, wier aard zich schikt naar het machtige der omstandigheden... wier droefheid puilt en glipt uit allerlei wonden, hen door zichzelve geslagen, als ironie en spot met wat anderen het heilige in het leven is... * * * Zij hadden eenigen tijd gezwegen, Ferdinand en zijn oom; de zachte rust-tik van de pendule dreef de seconden weg in de schemerhoeken van het vertrek... Toen opeens fel rèngde het telefoontoestel. Blincke luisterde; eerst teekende zijn gezicht verrassing, toen blijdschap. „Ja, Alfred," lachte hij in aandacht, „ja, kom, zeker, hartelijk welkom! Tot straks. Alles goed, Lucie... Y' 127 128 Het antwoord bleef weg, en hij legde de haak neer, lachend opziende tot Volnay. „Denk eens, Alfred..." "HiXmt* nu' direct! Hoe grappig... laat eens kijken, vijf, zes jaar is hij niet hier geweest... Ken jij Alfred goed ?" Ferdinand kende hem weinig. Zij zetten zich, en wachtten, Blincke vertellend van vroeger, en van Alfred. Te weet," lachte hij, „die Amerikaan is nog altijd een der grootste aandeelhouders in onze goed-Amster- damsche instelling ... i * * Taxi Sir ?" de chasseur schoot toe, toen hij den langen Amerikaan, gekleed om uit te gaan, de trappen naar de hall zag afdalen. „Neen," zeide Alfred, met een vagen lach, „ik bestelde een rijtuig!" Rütuig, o ja, het is er mijnheer! Allred lachte om zijn denkbeeld. Een rijtuig, een echte Amsterdamsche vigelante... zoo een waarin hij zich herinnerde vroeger naar kinderpartijen ge¬ reden te zijn... u^i™ aande De glimmïg-zwarte DaK watutic hotel-stoep, en haastig stapte hij in... Ta, het was er nog: , Hij snoof de wonderlijke geur van paarden en oud laken, en betastte de harde kussens, het strakke 129 blauw-harde bekleedsel... als vroeger ... Met Trude ... ja, met Trude had hij gereden, naar partijtjes, kinderbals, poppenkast, beschuiten met muisjes ... hémel hoe vèr en hoe zonderling was dat alles En de rug van den koetsier, het afhangend dek onder hem... Van Duin lachte kinderlijk luid, en keek naar buiten, waar hij herkènde, en zocht, en vond of miste. v De weg naar het oude huis van zijn vader, waar nu Blincke woonde... hoe vertrouwd was die hem gebleven: Kijk die lichten in het water, daar, die schuit en de grappige smalle wipbrug met kettingen en ringen Het juichte in hem in jonge blijheid; Lucie moest dat alles zien morgen, en méégenieten. Luider óp klonk zijn hart in sneller bons, bij het langsratelen der grachten... hier was alles als vroeger. De duistere boomrompen dekten borden en schilden van kantoren... het vage duister gaf het breede, de stemming, die dezelfde was als in van Duin's jeugd. Hij genoot, en floot opeens een oud wijsje, dat hij zich herinnerde van kinderfeesten: ... Over Londen èn Parijs Gaat de weg naar Rome ... En van Duin, de man die reisde van Rome naar Parijs en van Parijs via Londen naar New-York, hij zong in zichzelf het liedje, zooals hij dat vroeger gedaan had, terwijl bij hem, zonderling, rees zijne voorstelling dier steden van toen: „roode, of zwarte stippen op een kaart aan groen-blauwe rivieren. Ferd. Volnay. a Hij dacht niet aan Ritz of Savoy, maar hij zag de dikke, rood-zwarte stippen, neuriënd: „Over Londen en... Het rijtuig stopte, en tegelijk met het afbreken der wielenrateling klapte het portier dicht..: Van Duin was thuis. Hij bèlde, voorzichtig, als om de oude herinneringen niet te wekken, en, als vroeger, klonk uit verre diepte in de marmeren achtergang de koperklank. Hij beluisterde het slof-slof der komende dienstbode... zijn hart was vól, overvol. „Alfred!" „Frans, kerel wat een baard!" ^ Van Duin keek de kamer rond...: „als vroeger,' fluisterde hij in aandacht, „als vroeger... bijna precies als vroeger 1" Toen bemerkte hij Ferdinand. „O," riep hij verrast, „je... och neen, natuurlijk, Ferdy, kerel, hoe gaat het jou. Neen, wees maar niet bang ; ik zal met zeggen wat-is-hij-groot-geworden... hemel neen, je bent bijna even oud als ik, nu, ja, 13, 14 jaar, wat is dat op onzen leeftijd?" „Welkom neef," deed Ferdinand hartelijk, „hoe geschikt dat je vanavond nog komt...!" „Ik moest, ik moest..." lachte Alfred, „ik heb me bliksemsnel verschoond... Lucie soupeert met de kinderen op haar kamer... je kent mijn kinderen niet! Niet te veel verwennen hier, hoor! „Waar was je den laatsten keer dat ik hier was — 130 136 die aangewezen bent om de opvolger te worden bier, van Blincke, jij die hier een positie kunt krijgen in je eigen land, waar iedereen je kent, en je naam kent... ? Kom, je meent het niet!" Volnay haalde de schouders op. „In je eigen huiskamer kent ook iedereen je naam, en je hebt het er zoo behagelijk mogelijk... en zou je er willen blijven? Je leven lang?" Om een hoek rolde het rijtuig, een zijstraat in en stopte. „Zoo, daar zijn wij," zei Ferdinand, „hier is dus eindelijk het plekje van Europa, waar je het méést naar verlangd hebt!" „Ja, heusch verlangd!" zei de ander langzaam, en, terwijl hij uitstapte ging zijn blik met iets als een liefkozing langs den breeden gevel van zwart geoliede baksteen, de licht-geelige vensterbank, de grijze zandsteen boven de ramen, en vestigde zich op de deur, de breede soliede, vet-glimmend groen geverfd. „Zoo, zoo, zoo!" deed hij dwaas, zooals men een héélen ouden vriend begroet, met wien men eens, lang geleden, héél intiem was... „zoo, zoo... de oude, hij is er nog!" Ferdinand belde, en de conciërge deed open, achter in de gang brandde laag een gaspit en uit de portiersloge viel zacht licht van een lampje. „Zoo is het, zoo is het!" knikte Alfred en hij keek den portier lang aan... een nieuwen. Hij ging Volnay vooruit, naar de zijdeur, waarachter hij het chefskantoor wist; hij streelde de oude 137 houten knop, en op eens herinnerde hij zich, van héél vroeger, hoe hij, kleine jongen, daaraan draaide en vergeefs trok, totdat men hem hielp... Daarbinnen brandde een lamp, half-licht van onder groenen kap, dat diffuus was in de wègdonkerende ruimte. En Alfred snoof, als een jachthond die spoor heeft, en haalde dan diep adem... Het was de oude geur: De onzeggelijk oude geur van oververfd eikenhout, van lang geleden gerookte sigaren... de geur die hij zich herinnerde als het plechtig aroma uit zijn kinderjaren, dat hing in deze ruimte... En daar daar moest zijn vader 'gezeten hebben, voor het hóog-oprondende cylinder-bureau, waarover het lamplicht glansde, en daar waren de portretten van andere firmanten, in zwarte en bruin-zwarte lijsten! geelgevlekt achter het spiegelend glas. ' ...Alles, alles was er nog... de breede hooge brandkast, nu helderbruin, en die vroeger schilferde van gelige plekken. En de spiegel in gekruld-houten' lijst boven den breeden zwart-marmeren schoorsteenmantel ... Ferdinand ging langs hem héén, en draaide het licht hooger, en plots kwamen voor Alfred de voorwerpen naar voren, vanwaar hij ze geraden had, in schemerhoeken. Als vreemde, onbegrijpelijke dingen glommen hem telefoontoestellen tegen, en kasten van schrijfmachines . . maar toch waren daartusschen oude bekenden zooals de groote inktkoker, op het wijd-vlakke bureau- 139 Alfred was opgestaan, en ging naar de tusschendeur. Vroon, Vroon, had hij verstaan... den naam herinnerde hij zich niet...! In de deuropening kwam een klein, kaalhoofdig mannetje, de bril op het voorhoofd geschoven, stoppelgrijzig de ronde kin boven het lage boordje, zwart strikje, slodderige jaspanden, beefhandjes aarzelig. Het mannetie boog, hoekig, in niet-herkennen. En „nu?" bereidde Volnay's stem de verrassing voor. „O, ja," deed beleefd, de niet begrijpende stem... „u is meneer..." „Van Duin," vulde Alfred aan... „hoe gaat het u ?" Ook hij herkènde niet. Maar op het gezicht van den ander gleed lachend herinneren; de beefhandjes schoven de bril omlaag voor lachend nijpende oogen, en strekten zich toen uit, in blij ontvangen... „U, u... meneer Alfred... bent u het. . och nee .. wat, wat... groot, wat groot, wat een mènsch...!" „Ik herkende u niet..." „Zoolang, zoolang," lachte Alfred, zonder nog vaster herinnering te vinden... „u bent immers-... ?" „Zeker, zeker," lachte de ander, „zeker die ben ik Vroon, de boekhouder... ja... och, och, u die hier spelen kwam, u die potloodjes van mij kreeg... ddar op die eigenste plaats...!" Hij wees in de duistere ruimte achter zich, waarde eenzame lamp straalde over een bureau, naast andere, en waarop een leeg melkfleschje stond, naast een glas' en opengeslagen dikke boeken... 140 „Daar op diezelfde plaats... en waar u van mijn drop moest snoepen en mijn papiertjes, om te vouwen..." De herinnering kwam licht in Alfred op... en in plotse hartelijkheid, méér om dat stukje vroeger, dan om den man, dien hij zich niet meer herinnerde, drukte hij hem de handen, en lachte: „Ik wéét het wel... ik weet het nog wèl... toen vader nog leefde...!" „Toen uw vader nog leefde..." met iets plechtigs in "zijn stem herhaalde het mannetje: „ja toen... och, och" — confuseerden zich zijne herinneringen weder — „hoe lang is dat alles geleden... dat u hier was, en speelde bij mij, en op mijn bureau moest klimmen... 1" Ferdinand liet hen beiden over aan hunne herinneringen, en begon zijn sluitingswerk. Toen hij terug kwam drukten de anderen elkaar de hand. „Tot ziens dan; ik blijf hier nog een héélen tijd! „Ta, doet u dat," lachte schor het mannetje... „doet. u dat, een van Duin was er in lang niet hier, in héél lang!" Volnay ging met zijn neef het chefskantoor binnen. „En nu?" vroeg Ferdinand, „moet je nog le tour du Palais maken? Of wil je weg?" „Geen van beide," antwoordde zijn neef, „ik wilde hier nog wel wat blijven praten met jou, of wordt het je te laat?" „Mij niet, maar jij, na je reis... ?" i4i «Een mensch is in een nieuwe omgeving niet spoedig moe; voor mij heeft het hier alles zoo intènse be konng; natuurlijk véél méér dan voor jou!" „Het schijnt wel," spotte Volnay, „hoewel" — voegde hij er ernstig aan toe - „de herinnering aan je vader..." „De herinnering aan mijn vader is alleen maar een variant op het machtige motief... hier is de rustniet de sleepige rust van velen van ons in Amerika' en ook met die doode rust van Engelsche Manor's met breede zachtgolvende lawns... en niet de vermoeiende rust van de zee... neen, het is anders, üoe zal ik het zeggen... het is de Hollandsche rust, waarin iets bezonken is, iets van arbeid, die nog in de sfeer hangt, en van rechtmatige zelfstreling Neen, val mij nu niet in de rede," ging hij voort, „want dat ken je nog niet, dat kende ik ook niet op jouw leeftijd, en dat zal ik ook nooit anders weten dan uit myn gevoelens... Ik weet wel dat ik dit en het recht er op verloren heb; ik heb één zoon,' en die zal ook Amerikaan worden; hij zal van dat alles alleen den trots overhouden, dat hij van een échten Hollander afstamt..." Volnay keek, van over het breede bureau ministre, zijn neef aan, wiens vaag-glimlachend gelaat was opgeheven naar het gaslicht. Eenige famfliegehjkenis viel niet in hem te bespeuren • zijn trekken waren scherp en regelmatig, zijn smalle voorhoofd was licht ingedeukt bij de slapen, nerveus als van een raspaard. Heel zijn gestalte had iets 142 gestijlds: de Amerikaansche zakenman in de vormen van een Engelsen cricketer, en zijn nerveuse wil moest een stérke zijn. „Eens," ging hij voort, als tot zichzelve, „was ik, zooals jij nu... je behoeft het mij niet eens te zéggen. Je vindt het dull hier, saai... je wilt weg. Ik heb dat óók gewild. „En ik heb het gedaan-, in de jaren die ik in Leiden heb doorgebracht, en later, op rek, heb ik Amsterdam niet gemist, integendeel, ik waande mij vrij, en los van alle traditie en dwang. „_ Traditie... zonderling hoe ik daar toch, onbewust, aan vasthield, trotsch als ik was wanneer men in het buitenland de naam van mijn familie kende... die nu al bijna een Amerikaansche is. „De enkele malen dat ik hier terugkwam, verlangde ik al direct weer wég te komen; ik had hier ook weinig... alleen je grootvader, mijn oom; verder niets, behalve dan Frans, die toen jong getrouwd was. Ik was tè onafhankelijk weet je, en een traditie alléén was niet voldoende om mij hier vast te houden. „Daarbij kwam, dat ik hier alle netten wist, waarin moeders van „ebenbürtige" dochters mij hoopten te verstrikken... en ik vluchtte. „Toen ben ik, na mijn huwelijk met Lucie, nog eens hier geweest, eigenlijk vooral om ze te laten zien, dat ik nu heusch, heelemaal wèg was. „En gek, nu, vijftien jaar later, is machtig in mij opgestaan de drang om dit alles nog eens te zien met de oogen van vroeger..." „Dit is wèl de stemming voor herinneringen," zei Volnay. Buiten de lichtplek op het bureau, was in diffuus schijnsel het wijde vertrek. Alleen het tikken van de schcorsteenpendule stootte zachtkens de momenten voort door de stilte, die óm hen was. Ergens vèr weg zweemde, onbestemd, klokkegalm, en daarin klingde bestemder mede het verluiden van een uur. „O, het is hier alles zóóveel voor mij," zuchtte Alfred, en toen opeens, Volnay helder aanziend, voegde hij er aan toe: „Jongen, blijf hier, later zul je het voelen wat het waard is om in je eigen land te zijn, bij menschen die je kennen; voor menschen als wij is de traditie zulk een machtig ding; wij zijn zélf traditie, en wij verwórden in den vreemde „De zelf, ik ben Amerikaan; ik bèn geen zoon meer van mijn vader. Alles wat hier in Amsterdam aan mijn geslacht herinnert is voor mijn kinderen een curiosum, geen steun meer, zooals dat had kunnen zijn. Wij menschen hebben zekere plichten, onloochenbare plichten; als wij niet voortzetten hetgeen vóór ons gedaan is, dan konden wij al die werkende voorvaders wel missen. „Ik voel bij mezelf, dat mijn gezin geen voortzetting is; bij mijn kinderen begint iets nieuws. Als zij hier later komen, dan vinden zij alles, behalve de schrijfmachines en de telefoon, grappig-ouderwetsch 5 ik stoot mijn blik tegen die dingen. Wanneer mijn kinderen die portretten zien, aan de muren, dan zijn zij even stil, en zeggen: o, oude Hollanders... zij hebben H3 147 wg; de luxe is een artikel uit een duizendguldens bazar voor jan-en-alleman 5 wij encanailleeren ons, door de luxe daar, temidden van genotjagers-zonder-traditie te zoeken... onze luxe moet een andere zijn, waarvoor wn de grondstoffen in ons zelf dragen, en die zijn: plicht, plicht en nog eens plicht. „Net zoo goed phcht om te léven en-grand-seigneur, als om te zijn grand-seigneur in al ons doen en laten. Wij behoeven toch niet naar een vergulder te gaan om een wapen te laten ontwerpen... nu dan, even- ^mÜ T tó koesteren in ^n luxe-elec- tasch bad, zooals menschen dat doen, die niet onder levenarm ende gIorie van een vóórgeslacht kunnen „En daarom zeg ik nog eens: Ferdinand blijf hierwees strèng voor je zelf, om de positie waardig te' mjn' iÏV,6 ******* Ju«t voor jou zal het gemakkelijk zyn, om van het oude huis weer te maken wat je er - misschien terecht - in verloren voelt heTn ' Gn ^ dc gele£enheid j*e Varaan te ♦u^^r11 heb je me misschien wel verdacht van theoretische ontleding van de practijk ... ik die dan toch T Tn T ,ben • •' maar er zijn zooveel redenen die mij noodzaken tot het standpunt waarop ik nu sta... mijn zoontje, dat nooit een Hollander zal ziin mijn vrouw, mijn positie in New-York... neen,neen,' ^ ben verloren voor de zaak, hoewel niet, neen zeker met, voor de traditie. „Wat doet het er toe - lachte hij _ of mijn geld belegd is in steels of in aandeelen van van Duin en Zoonen... ? Niets, nietwaar... en dat is het, wat ik je wilde zeggen: Een vrij belangrijk deel van mijn vermogen zit in van Duin's Bank; jij, die directeur zult worden, zou jij nietje persoonlijken invloed willen vergrooten, jezelf verbinden aan het huis dat je hef moet zijn? Ik sta tot je beschikking, en zal het je zoo gemakkelijk mogelijk maken! „Wat ik nu doe, gevoel ik als een concessie aan de plechtige tradities van ons huis die ik, ik weet het wel, niet gevolgd heb. Ik kom bij jou hiermee, omdat je niet zult trouwen — dat dénk ik tenminste — met een van je nichtjes Blincke... neen nietwaar?" „Neen," schudde Volnay. „Nu dan... ik wilde graag veel, héél veel in jouw handen zien; de oude van Duins waren regenten, de Blincke's stadhouders... wordt jij dictator... Je vader's kapitaal stelt je er toe in staat Volnay had geluisterd, en, toen zijn neef uitgesproken had, voelde hij een lichten wrevel, dien hij zich niet te verklaren wist. Misschien was het teleurstelling. Hij had zich zijn neef anders voorgesteld, krachtiger; hij vond iets sentimenteels in diens betoog, dat hem ontstemde. En het was dan ook met weinig hartelijkheid dat hij zeide: „Je voorstel is wel héél vleiend, Alfred, maar ben ik nu wel de juiste man om .,." „Alleen het feit, dat je de tradities van ons huis kunt voelen, dat je de plichten kent die in het ridder- 148 149 boek van onze koopmansstad staan, maken je den geschikten man...!" Hoe ver was dit alles van wat Volnay zich heldere „business" dacht... en hij luisterde verbaasd, toen van Duin voortging: „Toe, Ferdinand, doe het. Heusch, ik heb de wereld toch gezien; ik hèb meegeëlleboogd tusschen de luxeveroveraars, en, goddank, ben ik goed terecht gekomen. En juist in het rustige van mijn geluk van nü, heb ik een eenzaam, en niet al te zwaarmoedig De Profundis uitgesproken. Nu slaag ik er in- to make the best of it", en mijn lieve vrouw maakt mij dit niet moeilijk... maar een afgedwaalde bèn ik, ... en dat komt omdat geen vader mij heeft vastgehouden aan mijn jasje... „Ik was tè onafhankelijk. Maar jij, Ferdinand, hebt je moeder toch hier; je moeder van wie iedereen evenveel houdt, die een Blincke is, die hóórt in de omgeving waarin jij kunt opkomen!" Volnay voelde zich in Alfred's hartstochtelijk spreken verzacht, en het was dan ook met voorzichtig afweren van dit motief, dat hij lachte: „Ach mama... die is even gelukkig in Biarritz als op de Keizersgracht!" Maar Alfred aanvaardde ook deze reparti niet: „Je moeder," zeide hij rustig, „is precies zooals Jij... ze is een kind gebleven, al den tijd dat ze getrouwd en alléén geweest is. Zij vindt hier óók haar geluk op de een of andere manier. Ik zeg nog eens zij is misschien dan onbewust, een Blincke en ze hóórt hier '" „Mama is niet zoo'n erg kind meer," lachte Ferdinand, „zij weet nu héél goed wat zij wil, en ook wel wat ik wil... „En dan, Alfred, is er een groot ding dat je vergeet. Zelf sprak je daareven over de nivelleering in de maatschappij. Die is natuurlijk, nivelleering. Die is óók in het kapitaal. En daarom is het misschien een drang in ons, om dat te vernietigen, te verspreiden, wèg te dragen ... een natuurlijke drang, die langzaam opruimt dien stapel geldstukjes, die hier op dit kleine plekje wereld gecompileerd zijn... kan dat niet de natuur m ons zijn, Alfred?" De ander lachte: „Jij bent geen Marxist, en ik geen filosoof, daar zouden wij ook niet verder mee komen. De zaak is eenvoudiger; ik geef je een goeden raad. Ik weet zéker, dat je datzelfde gevoel moet krijgen dat ik nu heb: van weemoedig terugver* langen... en een schuldig gevoel tegenover de heilige tradities wanneer je ooit hier vandaan mocht gaan..." Van Duin's stem klonk even na in het vertrek, en toen zwegen zij beiden, Volnay trommelend met een vouwbeen op tafel, dat telkens terugveerde en opwipte aan het lenige einde ... Geen geluid kwam van buiten, alleen kraakte iets in de belendende diepdonkere zaal. De stilte was diep en zwaarmoedig, en in vage glimmen viel het lamplicht in de glanzend bruin oververfde randen en sculptures der lambrizeering. Rustig tikte voort de klok... en weer kwam van 150 i5i verre kbkgeorgel door den nacht, vaag, in vlagen van duidelijker tot hen over. Zij beluisterden het beiden nu, enkele klanken waren het, die uitvaagden, ondervangen door zwervenden avondwind... En toen was er weer de diepe zwaarmoedige, ongebroken stilte, die duurde, duurde, dekkend hun beider tastende gedachten met het zachte van starende oudheid m onveranderlijk Zijn. — — __ _ Toen klopte het bescheiden op de deur, die tegelijk openkierde: & J „Meneer, het is over twaalf... weet u het?" Alfred van Duin zag toe hoe zijn neef opstond, en haastig de kastsloten navoelde. Hij vond zijn bewegen ongedecideerd en slordig in zonderlinge tegenstelling met zijn zorgelijk, wat' oud-heeng gelaat... Lichte twijfel omving hem... Misschien., misschien ... dacht hij, kan hij, zal hij willen, door die anderen, vóór die anderen... En opstaande keek hij nog eens de portretten langs de oude, m lijsten van zwart en bruinzwart, en hij staarde ,n de oogen die fiets en slapend geleken op het papier met gelige vlekken hier en daar, beschut door glas, dat m lichte reflexen onderving den schim, van de eenzame lamp... J lS7 van haar verwórden moederschap, om haren zoon aan hare voeten te hebben en te houden COq,;etteerde met ziJ" geestelijk Zijn, dat zij afmat met de maat van het hare, en zij voelde dat aj slaagde, zooals zij hem zag, als haar schepping: precieus, zelfvergenoegd, en niet-al-te-geestig Trude s jeugd was er aanvankelijk eene geweest J^^xS^5 dC °ude Blincke ^ad zoowat gesukkeld vóórdat hij in de zaak van zijn zwager kwam, to« was het beter gegaan, aldoor beter!., en de ÏÏf CL*?1 haren j°nge-meisjes tijd hadden opééns gebracht de weelde en zorgeloosheid, die zij zich als goed recht had toegekend. Het gèld was haar méér geworden dan het ooit de sober levende patriciörsvrouwen van haar voorgeslacht geweest was, zij koesterde zich er in en aanbad f^il^adSe/™ ^ ^ **** °* de °ude De clausule waarin haar man de financieele macht m Ferdinand s handen legde was een sterke factor z^oTzirb VOrming T haar houdi»g Jegens den zoon. Zij begreep met het ietwat sentimenteel-sym- £ \ , r jon^ensachtl'g terneergeslagen man m deze bepaling gelegd had. De vreugde van het moederschap was een geheel onbewuste in haar geweest, en ook het geluk da zij daann haren man geschonken had. hJerzhÏ ^ °0k,.geen b00d,eid of Matigheid faSt»„g TSt • hGt °ngeluk gebracht had m het huwelijk: zij de te kwader tijd eerzuchtig gewordene, hij de goedaardige, wat sentimenteele sportman. . Hij had het kind het stuur van het geluk in handen meenen te geven... zij zag daarin het middel tot machtsuitoefening. En zoo was het geworden, dat Trude machtsdorst over den jongen had, dat zij hem wilde beheerschen en imponeeren: eerst in de korte perioden van zijn opleiding ver-weg, waarin hij zijne opwachting bij zijn moeder mocht komen maken, later in de macht van haar vrouwelijkheid waaronder ze hem gevangen had, toen hij thuis kwam... een onbedorven, hoewel wat verweekelijkte luxe-knaap. ~~ O, Steynen wist het alles... hij had het lang reeds opgebouwd en ontwikkeld, In zijn aandachtig scherp-blond vogelhoofd... maar hij bewaarde dit alles voor zichzelve, in stille uren uitgewerkt en genoten in het drukke van partijen, als hij sprak en lachte... en wist. . De verhouding tusschen Trude en de Veere kende hij pas kort; uit allerlei kleinigheden had zijn nijver brein de mogelijkheid geschapen... die plots** waarheid uitgekristalliseerd was op dien middag, toen Gerdy hem schrikkend aanzag. Hij had het alles weer serieus, en ernstig overdacht den avond daarna, in zijn fauteuil, een boek op den schoot en schuin het aandachtshoofd naar een bruine balk in het plafond geheven. Dien avond had hij veel zonderlings gecombineerd... 158 159 en wellicht het einde voorzien van deze verwikkelingen. Want Steynen wist veel, maar volgde objectief het ontwikkelen der gebeurtenissen. Misschien — zoo dacht hij — zijn de allerbeste vrienden wel die, die de dingen harmonisch laten ontwikkelen, en helpen als de omstandigheden daartoe gelegenheid laten. Hij gevoelde niet de behoefte, om zich moeizaam te dringen in de confusie van gebeurlijkheden... hij was een man die de eenzaamheid smaakvol wist te maken; hij was geen filosoof, wilde dat ook niet zijn, maar hij wist te leven... Steynen's ouders woonden in Indie, waar zijn vader een groote tabaksplantage had: hij had hen in jaren niet gezien. * * * Steynen liep voort naar het café, waar hij Volnay hoopte te ontmoeten. Het was een gewoonte van hem, dat hij altijd ging theedrinken. In tea-rooms kwam hij, op het uur dat daar rumoer was van pratende dames, en getinkel van lepeltjes en schotels en kopjes, en temidden daarvan gevoelde hij zich wèl, om de breede bladen van de middagcourant uit te vouwen en zich te verdiepen in de lectuur er van. Hij schuwde rookige bitter-gelegenheden met natberingde tafeltjes, waar heerschige kellners luid riepen, en, tegen half zes eenige tafels behangen werden met witte lakens, waaraan uit-zijnde buitenmenschen hun middagmaal gaan genieten. j . Zoo ging hij ook nu het pretentieus-paleizige café WrmTn, wLr doorgaans géén geur van alcoholica en waar de rook van cigaretten bescheiden wègzweemt in het hooge der zalen Toen hij binnentrad, herkende hij m snellen oogopslag m de achterhall Trude, die met een zwaaiZherige dame daar zat, het gezicht hem toegewend m groette plechtstatig, en ging toen rechts-af,in de rustige zaal, waar strijkmuziek bescheiden aan klonk van roezige verte. Daar in de omvatting van breede canapé bestelde hii Z tU en wachtte op Ferdinand <üe komen zo* WanneeTsteynen wachtte, was en geleek hij nimmer Sluj sTheen vol aandacht, voor het gebeuren öm hem dat hij beschouwde met onbewogen^ aandachtsgezicht, de wenkbrauwen wat hoog, en de waalerSpeltJes zijner ooghoeken divergeerend m strakke geestesspanning. Hij overdacht nog zi n gesprek met Gerdy van dien middag, en zijn opmerken van Trude ^idde ziine gedachten tot Volnay's onbewustheid van het devoteg in haar overgave. Hij wist het niet en zou „■.t weten wilde misschien ook met. MaTTwas' n^g een andere factor, die Steynen met kendT» die Volnay verder gebracht had van Gerdy ^Dat "Ontmoeting met Lncie geweest, sjjne Amerikaansche nicht. Haar passief daarheenleven, hare l60 getemperde en gebonden belangstelling voor de dagelijksche dingen, en vooral haar ingetogen genieten van wat zij waardeerde in het leven, harmonieerden wonderwèl in den sfeer van Volnay's gedachten, die, a! te..zeer beïnvloed door het strenge der plichten, die hij onverstoorbaar om zich wist, steeds in jeugdig opzweepen vérder kwamen van het eenvoudig geluk dat hij hier aan de alledaagschheid bekampen moest. Ook dit had zijn invloed gehad op de laatste dagen, en weken; hij had Gerdy verwaarloosd, en de enkele' malen dat hij bij haar kwam, zocht hij nieuws en opwekkends in het drijven van haar tot de Revue, waarvan hij zich iets nieuw-bekoorlijks in hunne verhouding voorstelde. En Steynen had zich, goedig, zoowat met haar geoccupeerd, had haar vaak bezocht, en rustig gepraat, waardoor hij — zooals dien middag — innig was gaan beseffen hoezeer hare toewijding een ware was. Hij tuurde voor zich, door de deuropening in de vóórhall, waar telkens de fonkel-draaideuren rond zwiepten in luchtzuiging, en telkens nieuwe menschen binnenkwamen, oogzoekend... andere uitgingen, handschoenen dichtknoopend, — totdat hij Ferdinand bemerkte, die bleef staan, en zócht. Steynen zag zijn blik vagen eerst, zich toen verscherpen, éven, en in snel beheerschen zich afwenden, de deuropening in, waar hij zich vestigde op hem. Ietwat gepreoccupeerd, slordig in zijn gaan, kwam Ferd. Volnay. 161 IÓ2 Volnay op hem toe; er was een vluchtig blosje op zijn wangen, en zenuwrimpels plooiden zijn voorhoofd, terwijl hij, de handschoen losknoopend, de wandelstok onder de oksel naderde. Dat oogenblik spande zich Steynen's voorhoofd strakker, zijn oogen waren vragende, terwijl hij Volnay groette: Wist hij?... was de flitsende gedachte, die hij aanstonds terugdrong. Ferdinand moest zijn moeder gezien hebben, vóór hij hierheen kwam ... kon het zijn dat... Er viel weinig uit hem op te maken, hij was wat vormelijk, als altijd, en hij lachte terwijl hij iets volstrekt onbelangrijks zeide. „Ik heb alleraardigst gedejeuneerd," ging hij voort, „met Alfred en Lucie, vóór beurs. Natuurlijk werd het te laat. Jij hebt toch een gelukkiger leven; veel vrijer... het is een uitzondering dat ik zoo vroeg weg kon gaan vandaag ...!" „Zoo, je moeder is hier ook," deed Steynen achteloos, en aanstonds observeerde hij Volnay scherp. „O, ja," deed hij verrast... „zeker met vriendinnen.. ik zal straks even gaan!" Maar zij praatten door, en Volnay maakte geen aanstalten, om gevolg te geven aan zijn uitgesproken voornemen. „En jij?" vroeg hij, „met welk exquis genot heb jij je middag weggemaakt?" „Ik, ach, even bij Gerdy geweest, heel gezellig." ",Zoo, héél gezellig?" sneed Volnay af, en deed zijne bestelling; toen leunde hij even zwijgend achter- 164 Toen Ferdinand 's middags thuis kwam, had hij het vaste voornemen, om — vóórdat hij met zijne moeder uit zou gaan — over het geval van dien middag te spreken. Hij wist dat zij hem gezien had dien middag, en vertrouwde dat zij begrepen zou hebben dat hij ook haar opgemerkt had. Onder het naar huis gaan herhaalde hij voortdurend bij zich zelve den zin waarin hij het haar zeggen zou, hoe hij het betreurde, dat zij zich vertoonen ging met zulke menschen, waarmede men toch niet omging. Dat was nu eenmaal zoo, de man, Rubinthal, had geen slechten naam -, op zijn vrouw viel niets anders te zeggen, dan dat zij duizend gulden aan een liefdadigheidsvereeniging gaf, om ergens een kaartje te mogen pousseeren ... Het waren van die menschen, met wien men slechts in verband met liefdadigheid genoemd wil worden, en met wie de conversatie moeilijk was door ontstentenis van gemeenschappelijke kennissen. Het had Volnay gespeten, dien middag; terwijl hij zich kleedde herhaalde hij telkens bij zichzelve den nauwkeurig geformuleerden zin, zooals hij dat al dikwijls gedaan had, vergetend de motieven die hem moesten steunen. Toen hij gereed was ging hij naar de woonkamer, zette zich in een fauteuil bij het raam en wachtte...; herhaalde den zin bij zichzelve, tusschen krantenregels dóór, die hij las, zonder ze in onderling verband te denken. Zij zouden dien middag eten bij oom Frans, met Alfred en Lucie en de Veere. Trude was kat, en dit prikkelde Ferdinand te meer. Beneden voor het raam, hoorde hij telkens hoe het paard langs de keien schrapte, en licht tinkelen van het tuig. Hij volgde den tragen grooten wijzer der pendule, die door de zwarte IX heen was, en nu het wit van de plaat liet zien, m telkens breeder streep, de zevende ure tegemoet tikkend. Toen kwam Trude binnen, haastig hare handschoenen dichtknoopend, achter haar de kamenier die de avondmantel droeg. Ferdinand was opgestaan, hij had eenig schuldigheidsgevoel m haar verwacht, maar zij scheen hem nauwelijks te bemerken, en beantwoordde haastig zijn „Ben je klaar? Het is laat!" Jf^'T??. Zij °nder het smaUe ™ haar half-décolleté bloemen droeg; witte bruingevlekte orcfadeeen, die breed gaapten als grimmige muilen van tusschen de plooien van de avondmantel die zij zich had laten omslaan. Rijgend kleedde hij zich, en volgde zijn moeder m het rijtuig, dat snel aanrukte en voortveerde Nu wilde hij het zeggen, snel en gedecideerd; hij keek terzijde, en zag haar rechtop zitten, wat bleek; net geurde om haar van zwaar-bitter parfum. „Het heeft mij gespeten mama, u vanmiddag gezien te hebben in gezelschap van ...!" Hij' schrikte en zweeg in het'heftige van haar antwoord: „En ik heb mij geschaamd over de lompheid van mijn zoon!" 165 Volnay bemerkte dat dit een ander gezichtspunt was, doch bedekte zijn verwarring onder schamper-kalm: „U weet heel goed mama, wat menschen als ons past. Wanneer u zich vertoont met die vrouw, dan beteekent dat voor de-hemel-weet hoeveel menschen een toenadering tusschen ons huis en de louche zaken van dien mijnheer Rubinthal!" „Ferdinand, maak je niet belachelijk door inconsequenties! Eerstens kan ik omgaan met wie-ik-wil zonder daarbij rekening te houden met mogelijke connecties van een bankiershuis, en ten tweede zou ik dan nog altijd het voorbeeld van jou moeten zien T „Een moeder die haar zoon als voorbeeld wil hebben!"^ "Eenlompejongendieopzettelijkzijnmoedernegeerd!'' Hij schrikte terug voor hare heftigheid: En die vrouw was tenminste zoo kiesch om te doen alsof zij je niet gezien had ... En wat mij het meeste engert, dat is je inconsequentie, je karakterlooze inconsequentie ... Zij dempte haar stem. „Je geneert je niet om je met allerlei menschen te vertoonen waarmee je je amuseert!" „'s Avonds?" Nu, 's avonds of overdag, je doét het! Ik weet natuurlijk niet in hoeverre dat onschadelijk is voor den naam van je bank..." „Mama, daar gaat het niet om," probeerde Ferdinand. „Daar gaat het wèl om!" Hij was machteloos in de beklemming die hem hare ijzige kalmte gaf; het blonk even onder 166 167 hare lange wimpers, groen-grijs door de oogen „De quaestie is," hervatte hij nog eens dat n ^i- Komen, u compromitteert u,M l£ ^ILhT*' gI'ng hij' ^^destilte, voort: „£n wat hèbt u er aan, er zijn toch menschen genoeg t was g°tatreP-UtatieifbubCn- U Weet ^h waf «J was dat zy geërfd heeft van een amant dat hy haar dat heeft doen aanvaardendat r " ' „Nu is het genoeg," beet zij af. Je behoeft mii mets nieuws te vertellen " oenoeit my Inderdaad wist Trude Volnay alles, en meer dan Ferdmand haar dacht te openbaren. Zy ha^fe teïk maar al te gaarne deze gelegenheid aangeva om aK>n vrouw te leeren kennen, die een veS ha" misschien doordat zij zelve voelde, dat het tegen =e haar spoedig als een verleden moeV^ Want zij had nimmer vrouwen gekénd, die eenmaal zoovèr waren als zij zichzelf gevoelde .. verstókTfn een liaison 7onder liefde, achting of zfahlw dnd In bange uren was haar het eenzalm tasten fadeot komst zwaar gaan wegen, en zoo trachtte zij nu te we teT te begrypen van anderen, wat voor haar knml • ' ifaLt ,yolry was °°k *** ™iï7:zjiït Imgen behoedzaam en tactvol uiteen-rafelt S\ WaS,..fls een geestelijk onbedorven, hoewel ge fawer^en' t deceP^s op zich laten mwerken... en was ten slotte de maitresse geworden i68 van den man, die haar nooit aan iets anders had kunnen of willen doen gelooven dan aan genotzucht... Nu kwamen de moeilijke jaren... nu zij haar zoon rijp wist om haar te oordeelen... nu zij dubbel vloekte de eenzijdige tactiek van haren man, die hem het scherprechterswapen had nagelaten. Zoo had zij de vrouw van den bankier Rubinthal, van wie de Veere haar verteld had, over wie zij de menschen om zich fluisteren hoorde... zoo had zij in laatsten drang tot het vinden van een richting, die vrouw gezocht. Eerst waren het korte bezoeken geweest; later langere, waarin de bankiersvrouw haar met de geestelijke eenvoud van eene die altijd gemeden is, door wie zij intuïtief haar meerderen wist, verteld had van zichzelve ... aanvankelijk uit blijdschap over die eene die tot haar kwam... maar langzamerhand allengs meer begrijpend. Nu reeds voelde zij door Trude's ongezegde bekentenis, een komende macht rijzen, die zij ging bezitten over het opgejaagde vrouwtje. Eenerzijds had dit haar een lichte wrok en achterdocht bezorgd, nu zij begreep, althans intuïtief gevoelde, waaröm die andere haar gezocht had ... en dan, zonder te weten, dacht zij aan de Veere. Zij kende de Veere, en was hem gaan observeeren, gereed tot haat, sinds zij vermoeden dorst. En nog was haar vermoeden niet sterker, en niet zwakker geworden. De Veere was glad en ondoorgrondelijk, lrude verraadde alleen door belangstelling, die méér dan 170 de vluchtige openbaring van wat zijn vermoeide oogen gezien en opgemerkt hadden... wat niemand vermoedde of wist. En telkens boeide hij haar weer door andere dingen..; méér nog misschien in zijn fijn-canailleus spreken en handelen in gezelschappen waarin zij ook verkeerde, dan in de stille uren... die in haar eens den scherp-spottenden uitroep hadden doen wellen: „Wij zijn hier zooals twee moede boomen, die tegen elkander uitrusten van de stormvlagen, in een hoekje van het bosch waar niemand komt." En hij was sentimenteel, dat hij zichzelf wonderlijk wel vond afgaan, daarop ingegaan: „En onze tranen vloeien dooreen, zooals de herfstbladen dier boomen zich vermengen op den boschgrond..." Met een sniklach had zij hem toen tot zich getrokken... en beiden hadden zij zich geschaamd daarna. „Wij worden kindsche oudjes," had hij gezegd... en zij had stil geglimlacht, door een traan die verfonkelde in hare wimpers... Hun verhouding bracht nog kort en dwaas geluk zooals alle onware vreugd zich in tranen pleegt uit te putten. * Ferdinand had boos gezwegen. Hij had niet eens bemerkt, hoe zijn moeder bleek en moe in haar hoekje leunde. Hij gevoelde zich alleen geslagen, geheel geslagen, en schaamde zich voor zichzelve en voor haar... Het rijtuig stopte en even daarna opende licht het deurgat van het huis der Blincke's. In de salon vonden zij de anderen al bijeen; Ferdinand kwam ietwat ontstemd achter zijne moeder binnen. Hij had gezien hoe zij iets verschikte aan haar kapsel voor de gangspiegel, en had achter haar, op de trap, gevoeld, hoe zij energie bracht in haar bewegen, dat aanvankelijk gemaniëreerd leek door den dwang dien zij zich aandeed. Tante Blincke zat op de canapé, een blauwe bril voor de blinde oogen, en lachend de welkomstmond tot de binnenkomenden gericht. Naast haar zat Lucie, blank-blond-tenger als een Saksisch porceleinen beeldje, onbewogen lachend. Blincke verwelkomde zijn gasten, en Alfred maakte zich los uit een pose tegen den schoorsteenmantel, waarmede Baby hem geplaagd had, hem vergelijkende met de houdingen die zijn naamgenoot de Musset in salons placht aan te nemen. Beiden lachten helder na, terwijl zij zich opmaakten de binnenkomenden te begroeten. De Veere stond naast mevrouw Blincke, en naast hem stond bleek en moe Clarence, die van onder hare wimpers Trude's toilet opnam ... Ferdinand bemerkte, terwijl hij zijn oom de hand schudde, Trude's schichtig-onbeheerschten blik in hun richting. Toen ging hij naar zijn tante toe, en groette ook Lucie, die haar blanke handje ophief voor zijn kus. Baby nam hem quasi gewichtig apart: „Ferdy," 171 172 zeide ze, „het is de eerste maal dat ik je ergens zóó onbehoorlijk je entrée zie maken... je mouw is vol wit," en zij sloeg zacht het stof van zijn jas. „Dank je, Baby," lachte hij, en opeens doortrok hem weer het machtige gevoel dat hem hare beroering of het diep-donkere harer oogen altijd gaven. En, waarom, dat wist hij zelf niet, maar hij hoorde zich opeens aan haar oor fluisteren: „Ik heb van de week héél duidelijk van je gedroomd!" Er was geen verbazing, maar wel een diep-vrouwelijke lach in haar oogen toen ze antwoordde: „En wat deed ik... weet je het nóg?" Hij aarzelde, den luchten toon niet verder vindend .. i en daarom schertste hij wat luider: „Je was weer nieuwsgierig en stout... zooals altijd! Hij gevoelde, onbestemd, de blinde oogen op zich gericht, en, zich omwendend zag hij de lachende gastvrouw-mond in zijne richting, éven trillend de onderlip in willen-spreken, en een diepe plooi daarlangs in de wang. Hij ging naar zijn tante toe, en vatte de hand, die bevig-zoekend op de zijleuning der diepe Chesterfield-canapé waarde. „Tante, zóóveel familie is in lang niet bijeen geweest ... nietwaar Lucie, het oude huis moet zich jong voelen nu er weer een van Duin onder het dcilc is Zij lachte, en sprak in het gebroken Hollandsch, dat de blinde als grappig-verrassend klankenspel beluisterde : 175 dan ik, die moeder ben! Met de kinderen heb ik hier al heel wat afgedaan! Utrecht, den Haag, Delft, Leiden..." Baby had al lang geluisterd, en tante Blincke, die de zorgende hand miste, keek ook, in starren lach opzijde, in de richting waarin zij Baby's aandacht voelde afdwalen. Baby zeide onverschillig: „O, wij amuseeren ons wel zónder de jongelui die hebben geen tijd genoeg voor zichzelf," sprak zij zacht-kalmeerend, wat klankloos-zoet: „De moderne meisjes hebben zóóveel met zichzelf te doen Lucie... je zult het ook wel ondervinden van je dochtertje!" „O, Floortje," lachte deze, „wil vast niet trouwen later, zegt zij... zij wil tennis-champion worden!" „Maar Brussel," hervatte Volnay, „wilde je werkelijk naar Brussel gaan? Doe het dan zónder de kinderen. Maak er geen exploratietocht van, maar een pleizierreisl" De Veere had geluisterd, en riep: „Natuurlijk Lucie... wij gaan allen samen! Fréquenter les mauvais lieux!" Hij riep het wat valsch-jeugdig-enthousiast, en tante Blincke herplooide even haar lippen tot lach, toen hij er aan toevoegde: „Alleen jongelui en getrouwden... geen jonge meisjes!" Clarence haalde de schouders op, en Baby smaalde ... „Phu! Brussel... ik zou er je den weg nog kunnen wijzen 1" 196 alle omstandigheden, dan blijf je meester van alle verwikkelingen. „Daarnet zeide ik je, dat je niet 2waar-op-de-hand moest zijn. Dat was heusch geen gril, zooals je dacht! Wanneer ik zwaar-op-de-hand geweest was, dan was ik nu al een vervelend oud mensch. Gebruik mijn ervaring Ferdy, analyseer geen stemmingen en toestanden ... neem de gelukkige oogenblikken zooals ze nu en dan tot je willen komen... en leef! „En wees nu niet boos om het vermoeden, maar ik vrees dat er andere invloeden zijn dan de mijne, en die van je zelf, die je zoo maken ..." Zij bemerkte, hoe hij even opkeek, ietwat wantrouwig, en, snel, met een vermoeid gebaartje naar haar voorhoofd, besloot zij: „Maar ach hemel, wij hebben alweer te véél gepraat ... al dat praten helpt niets... geef mij een cigarette!" Zij ergerde zich, en vond hem afschuwelijk béte en kalverig. Hij gevoelde het, en het verraste hem te bemerken, dat hij er zich niet aan ergerde ... en, terwijl in kortstondig zwijgen de weelde van dit superioriteitsgevoel hem sterk gemaakt had, zeide hij eerlijk, wat jongensachtig: „O, dwaas moedertje... en tenslotte zijn wij zoo precies hetzelfde. U ergert u over mijn reserve, en ik mij aan de uwe. Wij willen elkaar geen van beide lastig vallen omdat wij ons schamen om onze jaloerschheden. En dan gaan we elkaar stiekum zoo'n beetje sarren " 197 „Och, jouw speciale connecties zijn niet van dien aard, dat ik er zoo jaloersch op zou behoeven te zijn," deed zij hautain. Het verstoorde hem niet, en hij amuseerde zich om het dédaigneuse van hare korte woordjes. „Laten wij tenminste afspreken, dat wij eikaars volle vertrouwen hebben!" stelde hij gul voor. „Goed," deed zij koel... even doortintelde haar een gevoel van onbehagen, om de consequenties die haar dit onmogelijk maakten... Even zag zij zich zoo èrg klein en verworden tegenover het jongensachtige van zijn gulheid. „Kom, moedertje... is dat nu het enthousiaste antwoord ?" Nu zag zij opeens haar eigen systeem van lichteluchtigheid als een laatste mogelijkheid voor zich, en, met de vertwijfeling waarmede zij het zoovele honderden malen in de laatste jaren had weten aan te grijpen, dwong zij er zich ook nu toe. „Ja, Ferdy... wij begrijpen elkaar... en ik zal jouw goede vriendin blijven, niet?" Hij sloeg zijn arm om haar schouder.. en opeens lachte zij vroolijk ... „En zoo zijn wij het dan toch ééns geworden hè ?... met een omweg!" „Met een omweg!" herhaalde hij ... „enwij hebben elkaar ook nóódig, nietwaar?" „Helaas, ja," deed zij grappig vertwijfelend het is een collage!" „Een collage!" lachte hij... „een wanhopige collage!" 200 dat vreugdelooze, dat zingen en spelen voor het geld... Het moet een sleur zijn! Toen het liedje uit was, ontspande zich als met één ruk de geforceerde situatie op het tooneel. De meisjes slenterden, de handen diep in de jaszakken rond, hunne rokken vóór zich wegschoppend, draaiend op hunne hakken... en de zingende meneer liep naar Gerdy, en wees haar iets aan in een boekje. Toen lachte hij goedig tegen haar en klopte haar op den schouder, ging weg, draaide zich weer om, en bleef met haar praten, met belangstellende knikjes en gebaren. Ferdinand was naderbij gekomen; in een der achterste rijen zag hij, heel alleen, Bik zitten. Zij at een broodje waarvan nog gedeelten in een papier op haar schoot, lagen; in het bont dat zij omgeslagen had, hingen witte kruimeltjes. Toen Volnay haar begroette, veegde zij met een klein zakdoekje haar mond af, en excuseerde zich: „O, het is een hel, waar Steynen ons in gebracht heeft, zoo koud... en zoo ndar." Zij lachte hem toe, coquet, wit haar tanden. „En de Revue?" „Ach, wel aardig geloof ik. Wel origineel... maar of het publiek er van wil weten... ? Kom je net?" „Stel mij eens voor," zeide hij rondziend, „ik ken hier niemand!" Tegelijk zag hij, staande voor een der eerste stoelenrijen Steynen, die hem toewenkte, en toen met 201 een gebaar van „pardon, éventjes!" zijn gesprek afbrak. Leo nam zijn arm, en voerde hem mee, het hellende middengangetje af, tot voor het tooneel, waarop Gerdy nog met den zanger stond te praten. Toen zij Volnay bemerkte, kwam opeens een lach op haar ernstig gezichtje, en zij riep: „O, Ferdy, dat is leuk, ik kom!..." Zij nam den zanger bij de arm: „Vooruit Victor, je moet kennis maken met mijn man!" Ferdinand lachte om haar trouwhartigheid; zij kwam naast hem staan, stak haar arm door de zijne, die zij stevig tegen zich aandrukte en stelde den plechtiglijk buigenden acteur voor. Ferdinand kende hem bij reputatie: den komiek van het gezelschap... en vol verwondering bemerkte hij de onderdanige ernst, waarmede de man hem begroette : in begrijpen van wie-en-wat-hij-was de oogen eerbiedig opgeheven. Een trek van bijna zorgelijken ernst op het groevige gezicht, waarop de neus, de groote ietwat scheeve neus waarom hij bekend was, nu óngrappig en plat burgerlijk lijnde: „Meneer," zeide hij langzaam-plechtstatig, „het is mij aangenaam, temeer daar ik het genoegen zal hebben veel samen te werken in dit stuk met Mevrouw uwe vriendin!" Volnay wist even niet hoe hij deze toespraak moest opvatten, maar in de eerbiedige oogen van den acteur zag hij zooveel plechtstatigheid, en zelfingenomenheid over zijn woorden, dat hij hem hartelijk de hand 202 schudde, en hem verzocht Gerdy goed bij te staan. „O meneer," lachte de ander, met een plots gerezen toó'neellach op zijn groevige gezicht tooneelbloed heeft geen bescherming noodig ... mevrouw is thuis op de planken... zoogoed als ik, oude rot!" „U bent immers al jaren hier ...!" vond Volnay, en toen de ander zich in postuur zette tot een breede uitwijding duwde Gerdy zijn gebarende arm naar beneden en besliste: „Nu, dat vertel je maar eens een anderen keer! „De jeugd, de jeugd zonder eerbied," lachte de acteur Volnay toe. Bik was komen aanslenteren; aan haar arm voerde zij een klein donker meisje mee, wier glanzige oogen lachten van onder lange, opkrullende wimpers. Om haren mond was de trek van tevredenheid, van onevenwichtige menschen. „En hier, Ferdy," riep de oude actrice met een stem als ontsluierde zij, triomfantelijk, een lang bewaard geheim: „Hier is de glorie van het tooneel, juffrouw Suzy, die solo in het koor danst!" Juffrouw Suzy, die-solo-in-het-koor-danst, knikte, „meneer! aangenaam!" Onwillekeurig schoot Volnay in een lach en zij keek verbaasd naar hem op. Hij vraagde haar van allerlei, en spoedig lachte zij met hem mee. Volnay amuseerde zich uitermate; Bik stelde allerlei menschen aan hem voor, en alras was hij er aan gewend dat zij reeds van tevoren zijn introductie kenden, en die als natuurlijk, en ook als vereerend-voor-hun-gezelschap beschouwden. Alleen de oude acteur, Victor, had spoedig iets vaderlijks in zijn — overigens eerbiedigen — toon gebracht. Hij klopte Volnay op den schouder, en lachte: „uw vriend heeft goede momenten in zijn Revue... en tóch, gelóóft u mij meneer, pakken zal hij het publiek niet. Wij, die er al zoo jaren meeloopen, wij kennen Jan-publiek, en weten waaróm hij lacht. „Om stommiteiten meneer! om laffe woordspelingen en grappen, die je je zou schamen om te zeggen ... als je niet op het tooneel stond. Want het is daarmee netzoo als met de gevleugelde woorden van vorsten: ómdat zij het gezegd hebben is het waard om herhaald te worden... dat komt door de geheimzinnigheid die gewone menschen met bovenmenschelijken macht, omgeeft. „En zoo is het ook met ons. Ja meneer! Neen, lacht u niet, pardon, wij artisten hebben ook zoo'n waas van geheimzinnigheid om ons heen. Als wij wat zeggen is het wat bijzonders! „En dat meneer..." hij boog zich vertrouwelijk tot Volnay over, die het hoofd wendde om de ietwat onsmakelijke geur, die den man omgaf, te ontgaan, „en dat meneer, moet een revue-schrijver begrijpen! Het moet geen meneer-met-ideeen zijn, die achter zijn bureau zit, zooals uw vriend! „Zulke zijn er méér geweest, en hun revue's waren slechter...! Het moet er een uit-het-publiek zijn, die 203 zich niet schaamt voor zichzelf, om al die weeë flauwiteiten óp te schrijven... omdat hij in zichzelf het publiek hóórt lachen, als hij ze schrijft, omdat hij de situaties kent. Flauwe bakken meneer... en dan beentjes, en lieve snuitjes ... zooals Suzy ... wat, kindje, die hebben wij noodig!" _ Hij trok haar bij de arm naderbij, en streelde haar kin: Blijf af, oude gek!" deed zij snibbig, vergoelijkend lachend tot Ferdinand ... „kunt u nou begrijpen dat zoo'n vent de zaal avond-aan-avond aan het lachen krijgt?" ' , „Een gave, een ..." lachte Ferdinand, maar de man weerde af, met iets duivelsch in zijn vreemd doorgroefde gezicht, en lachte met zwartige tandstompjes: „Routine meneer ... maar daarvoor moet je ondervinding hebben! Zoo'n jong ding, ach, dat springt maar zoowat mee!' ,Je krijgt je wacht niet vanavond, Victor | Bik draaide zich om, en nam haar in bescherming: „Kom maar hier kleintje... is die oude duivel weer aan het treiteren?..." Vooruit, opschieten," riep een druk gebarende heer met een hoed achter op het hoofd... „weg jullie, of stil zijn; we moeten het laatste deel van II nog eens hebben!" . Bik wilde Volnay voorstellen, maar de régisseur maakte een vaag gebaar: „aangenaam meneer, gaat u ergens zitten, hier of daar...!" ■ 204 2O0 en mijn anonimiteit blijft trouw gehandhaafd. Het interesseert mij machtig om die menschen te hooren zingen en zeggen wat ik opgeschreven heb... al die onzin. Wat ik geprobeerd heb, dat was: een revue van véél wilde onzin door elkaar, maar dan zóó, dat iedereen er in belachelijk gemaakt ziet, wat hij voor zichzelf als zijn meest kostbare goed bewaard heeft. Je kent dat gevoel wel, als iemand tegen je zegt„stel je vóór, dat en dat vindt die!" En als je dan „zoo zoo" zegt, omdat je geen zin hebt om te vertellen dat je dat óók vindt, en het je niet lust om het tegendeel te bestrijden. Tot nu toe hebben allerlei schrijvers geprobeerd om de samenleving en het individu tot oprechtheid te bekeeren, door wantoestanden en belachelijke eigenschappen plastisch, gechargeerd voor te stellen, of door ze dogmatisch te ondeden. Nu dacht ik de menschen en toestanden voor te stellen zónder alles wat ik er verkeerd aan vind, een soort moreele eutopie in den meest kleingeestigen vorm: „ik bhjf tusschen Molière en Tolstoy in" had hij gelachen ... ja heusch, met een vieze revue! „Zoo laat ik in salons heeren en dames elkander de meest schaamtelooze voorstellen doen... eenvoudig omdat wij nu eenmaal zoo zijn, en omdat alle zoo genaamd geraffineerde omwegen alleen aanleiding geven tot hinderlijke complicaties en misverstanden Breedsprakige toespraken, die alleen gebrekkig uitdrukken wat iedereen wéét, worden vervangen door veelzeggende knikjes van: „jullie begrijpt wel", een "Tv^r ZiCh ^ ^ die al ^ prikkelende 2JO van halve kleeding vermijdt door eenvoudig zooveelmogelijk-doorgevoerde öntkleeding, alles wat valsche schaamte, misverstanden en geheimzinnigheid meebrengt wordt vermeden door schaamteloosheid, oprechtheid en realiteit. Mijn revue draagt een geprononceerd Westersch karakter: géén hevige passie en géén bedekt gevoelsleven, en geen verbloemde zonden . ..!" „Het lijkt mij vrij geméén, dat opzetje," had Volnay verbaasd geantwoord... en de ander lachend, had toegestemd: „dat zal iedereen wel zeggen... en toch ... ik kan er niets aan doen... maar het lykt mij wel opvoedkundig! „Natuurlijk heb ik mijn tafereelen zoo moeten uitkiezen, dat de compleete eerlijke consequentien van het principe geen aanleiding geeft tot ergerlijke tooneelen ... die natuurlijk feitelijk noodzakelijk zijn ... neen, probeer nu eens niet te lachen! Denk zelf eens na: wanneer je op het tooneel ziet, dat menschen die nijdig op elkaar zijn elkander primitief te lijf gaan, eventueel tot een vergelijk kunnen komen door volledige blootlegging van ieders belangen ... wanneer je hoort dat nauw gelieerde menschen volkomen op de hoogte zijn van elkanders zonden, en daarbij onder het motto „tout savoir c' est tout pardonner" gelukkig leven... bekruipt je dan niet het gevoel, dat volstrekte eerlijkheid alle wetten, alle geboden en alle verordeningen overbodig maakt? „Een agent zegt niet ruw: „rechts houden" . .. neen, hij "zegt: „wanneer u aan dezen kant loopt, hindert u anderen." ^Pardon," lach je, „ik moet aan dezen kant 211 m een winkel zijn," en dan noodigt hij je vriendelijk uit om dan tóch maar links te houden! Vooropgesteld alweer, dat je geen van beiden liegt, en je heusch in een winkel moet zijn! „Misschien komt er een politieinval in de revue, wanneer een dame tot haar man zegt: „ik ben zooeven bij mijn minnaar geweest, maar hij is eigenlijk geducht vervelend. Dat heb ik hem gezegd, en ook dat hij feitelijk te ver weg woont om hem te bezoeken" waarop haar echtgenoot antwoordt: „Je kunt hem ook hier inviteeren, maar is al die rompslomp nu wel het genoegen waard, vooral als hij zoo vervelend is?" „Neen, feitelijk niet, je hebt gelijk," zegt de vrouw. „* zal het hem zeggen, maar kijk, daar is hij juist' Dag Frederik!" Frederik groet hen beiden, en zegt dan: „Ik kom je je kam brengen, die je hebt laten liggen!" „Dank je wel!" zegt vriendelijk de vrouw. „Emma vertelde mij," zegt dan de echtgenoot,, dat zij zich verveeld heeft bij jou! Je bent tamelijk saai en je wordt te dik!" „Ja," lacht de amant, „ik ben nog al vervelend en verlegen, maar ik heb mij feitelijk aan je vrouw opgedrongen omdat ik niemand anders kon krijgen! Enfin, dus zullen wij het maar uitmaken?" „Goed" zeggen alle drie. De ex-minnaar wil weggaan, maar de echtgenoot roept: „Hier neem een sigaar mee!" De ander bekijkt de sigaren, en schudt het hoofd! 212 Dank je, ze zijn mij te gemeen!" Xfscheid. Als de minnaar weg is, zegt de echtgenoot: ^trtekt de vriend het hoofd om de deur en roept- „Och, ik vergeet nog te zeggen, dat als julhe Je bedenken mocht... ik ben altijd op te bellen op kantoor!" Ferdinand had geschaterd van het lachen, maar Steynen vertelde alles met onverstoorbaren ernst, en einZooezie je, waartoe dat vieze gekonkel uit onze togen, Tn overal je toe brengt. Ik geef toe, het is een ander uiterste... maar, du choc des opnuons Fdtelijk zijn het natuurlijk ideaal toestanden, dte belachelijk zijn in de omgeving van onze samenleving! Het is ook inconsequent dat ik mijn menschen nii in bosschen laat leven, en met lange effenkleurige gewaden en ongeschoren en met lange haren, etende SdTs en veldvruchten ... maar dat wordt weer zwaaroo-de-hand, dogmatisch, Tolstoyaansch ... „Mijne genre is het luchtige, mijn leiding geen greep, maar een gracieus gebaar..." Ferdinand dacht aan dat alles, terwijl hij naast Bik, het bewegen op het tooneel gadesloeg. Het waf een heen-en-weer loopen, en plaatsen, waaruit nu en dan kleine scènes, of liedjes begrijpelijk waren. 213 Het tafereel stelde een hofbal voor; men wachtte het koningspaar. Koormeisjes in loswijde mantels en schutterige jongens, met geplakte haren, liepen bij tweeën gearmd heen en weer, en praatten. Telkens riep de regisseur: „lachen, praten, buigen" en dan bogen de schutterige paren voor elkaar, als bij een menuet van lijfeigenen, en de meisjes waaiden onophoudelijk met waaiers, terwijl hun lippen plooiden van „ja meneer en „zeker dame," en „gut," „gunst" of „jesses!" en diergelijken. Volnay amuseerde zich kostelijk, vooral om een bleeken dandy-achtigen-knaap, die blijkbaar zichzelf nog niet zoo misplaatst vond op een hofbal, en met grooten hoogmoed een jong meisje aan den arm rondvoerde, met bewegingen die herinnerden aan een kappersbediende of goochelaar. Rechts, vooraan stonden een aantal andere tooneelisten, in sloeberige kleeren bijeen; zooals zij daar gesticuleerend op elkander in redeneerden deden zij denken aan markthandelaars of kooplieden in diamant. Nochtans legde Bik uit, dat zij een groep vreemde gezanten voorstelden, en zulks bleek uit hun woorden. In het grauwige licht, in hunne vieze, zakkige kleeren, brachten zij niets mede van de illusie, maar hun eenigszins nasaal klinkende dialoog was toch duidelijk verstaanbaar, terwijl zij in hun houding zooveel mogelijk plechtstatigheid trachtten uit te drukken: „Ach, collega, Duitschland," zeide er een, „dat tractaat stuur ik u wel na de koffie ter onderteekening! 214 Wij zijn immers gentlemen onder elkaar! Mijn koning droeg mij op u te zeggen, dat, nu het conservatieve ministerie gevallen is, de oorlogskansen met u aanmerkelijk verminderd zijn. Natuurlijk bouwen wij nog drie pantserschepen om bij het Noordzee-eskader te voegen, waarvan de bestekken en plannen bij mij ter inzage liggen. Ook versterken wij onze oostgrens op verschillende punten, die ik u nader zal melden. Gij weet zeker, dat wij onze veldartillerie versterkt hebben met 6 houwitserbatterijen?" „Schei uit collega!" deed de aangesprokene joviaal, „ik weet alles reeds uit uw hoofdstad, van een spion die daar woont in hotel Excelsior; hij is heel goed, en ik zal hem tot uw beschikking stellen!" Een derde heer mengde zich in het gesprek: „Zoo meneeren, is het druk op de embassaden? Vervelend nietwaar? Ja, gij diplomaten wordt langzamerhand overbodig, nu de belangen der volkeren m het openbaar besproken worden, en niet behartigd door onderhandsche kuiperijen!" Aan de andere zijde van het tooneel trok nu de aandacht een groep van edelvrouwen en edelen, die lachten en spraken: . . „Ja," zei er een, „H. M. de Koningin zoekt verstrooiing. Sinds gij, graaf, haar minnaar niet meer zijt, heeft zij iederen dag een ander." Eerste edelman: „Ik gisteren." Tweede edelman: „Ik verleden week!" Een der edelvrouwen: „Ja ja, de baron mijn echtgenoot is spoedig in ongenade vervallen!" Deze, een kort dik mannetje, antwoordde: „H. M. zeide dat mijne pyjama's haar niet bevielen!" „Gij, Hertog," sprak een ander, „doet gij geen moeite om opperstalmeester te worden ? Uwe bezoeken bij den koning zijn toch veelvuldiger dan ooit!" „Ja zeker," zeide de aangesprokene, „ik verneem dat gij er ook moeite voor doet, en ik wilde u daarover spreken. De bezoldiging hebben wij beide noodig! Gij voor uw renstal, ik voor het spel. Wij konden die echter samen deelen, en het werk laten doen door een jong mensch!" Op dat oogenblik riep de regisseur: „Beweging, beweging, jullie hoort de deur opengaan!" Alle blikken der acteurs richtten zich op de deur, en een confusie van stemmen riep: „Daar is de koning, Z. M.!" „De koningin!" Ferdinand keek even naar Steynen's gezicht. Leo zat als tevoren, hoogst ernstig en vol aandacht. Het intrigeerde Volnay om te weten of deze consequenties door den auteur nuttig geacht werden om het publiek zijn ideaal te doen kennen: „volstrekte eerlijkheid." Hij zelf vond den toestand geschikt, om niets anders dan eenig lachsucces teweeg te brengen, en hij nam zich voor straks met Leo te spreken. „Let op," stootte Bik hem aan... „daar komt Gerdy!" De piano vatte een opgewekte marsch aan, en, van links kwam uit de rijen der buigende acteurs Gerdy. 2I5 2l8 „Hier naast in het théater-café! Wees maar niet bang ...!" Volnay sprak de invitatie uit, en terwijl de man boog, blijkbaar gestreeld, en zeide Suzy te zullen halen, klemde Gerdy zijn arm even vaster aan, en kuste hem. „Je bent een schat!" „Ik vind het heerlijk je zoo bezig te zien!" zeide Ferdinand; op dit oogenblik was zijn verhouding met het meisje hem opeens weer lief en interessant. Dit millieu gaf er iets nieuws, iets prikkelends aan, en hij stelde zich voor, hoevéél prettiger het zou zijn haar des avonds hier af te halen, na de voorstelling dan om haar te vinden, als tot nu toe: op haar kamer, moe en landerig, wat koortsig soms van verveling, met een boek of handwerkje. Neen, nu was er iets nieuws, frisch en romantisch bijgekomen dat hem vroolijk stemde. En hij klopte Bik op de schouder, terwijl hij, den ouden Victor bemerkende, ook die aan de lunch noodigde: „Ziezoo Bik," spotte hij opgewekt, „nu heb jij ook een jongetje van je leeftijd aan de koffie!" „Ach, die aap!" lachte zij, „Vic, je maakt mij immers nooit het hof?" De acteur lachte met een grijns: „Je waart zoo ongenaakbaar — maar als je wilt? ..." * * Een half uur later zaten zij allen te zamen in het théater-café: Bik en Gerdy en de régisseur en Suzy, Men zweeg even, en toen, nuchter, zeide Victor, zijn grijnsmond afvegend met een papieren servetje: „Och, meneer Volnay, leent u mij dan een riksie!" Allen lachten, en Bik riep luid: „Nu, Vic, dat was al vast geen geheim voor ons, dat je er beroerd bij zit |" „Een vrouw en zes kinderen!" deed hij zielig, en toen, tot Volnay, trouwhartig: „En als ik u óóit helpen kan... je kunt nooit weten..." Weer knalde een lachsalvo los, en Ferdinand, wat gedwongen, lachte mee. „Het schijnt," zeide hij, „dat de communistische begrippen van den auteur hier gemeen goed zijn!" „Gemeen zijn wij, en goed," grappigde nu, overmoedig, de man... „meneer, ik neem er nog een op uw speciale... annéme!" „Hij is leuk!" trachtte Bik te redden, en Gerdy, die opeens weer stérker Volnay's reserve voelde, zei' vinnig: „Je denkt er zeker om, Victor, dat je nog repeteeren moet, en van morgen kende je er ook al niet veel van!" Over de bordjes en schalen op tafel strekte de régisseur zijn arm uit, en legde zijn beringde hand op Volnays arm: „Wij zijn hier vroolijke menschen onder elkaar meneer! Altisten! Wij hebben in de wereld niet veel anders dan elkaar... men moet er aan wennen!" Ferdinand gevoelde, wat beschaamd, dat hij tóch te veel een ander was geweest en, een lichte weerzin overwinnend, antwoordde hij: 221 DE COLLAGE VAN FERDINAND VOLNAY DOOR HERMAN SALOMONSON TWEEDE DEEL eré son «ï. „ ^ Sf™.Ilra «lui-ci, mal- La Nouvelle Héloise, seconde préface JEAN JACQÜES ROÜSSEAÜ. I AMSTERDAM - VAN „OLKEMA , WARENDORF Trude schokte in ademstoot, en, wat hijgerig, zeide zij: „Ferdy ... je laat mevrouw Rubinthal wel even uit 1" Toen Ferdinand, even later, boven kwam, vond hij zijn moeder zittend midden op de sofa, en Baby druk pratend over haar heen gebogen: „O tantetje," smeekte het kind, „vergeeft u het mij, maar zij was zóó spookig!" Trude zweeg, twee tranen glansden in hare wimpers en zij keek, terwijl zij de handen vast samengeknepen in den schoot hield, strak vóór zich op het spiegelend blad van een rozenhouten tafeltje... „Het Is ook ellendig," ging Baby, verschrikt, voort... „eerst Clarence, en nu ik weer...!" „Wat, Clarence?" vroeg Ferdinand. „Ach ja," antwoordde Baby, „toen dat mensch binnenkwam zat Clarence hier, en die is stijf opgestaan, en heeft tante gegroet... en liep weg... dat malle nest! „En ik weet wel hoe het komt!" ging zij hartstochtelijk voort, in haar ijver om goed te maken: „het komt alleen maar doordat Clarence jaloersch is. ï)e Veere praat altijd Rubinthal dit, en mevrouw Rubinthal dat, en zoo allerliefst, en zoo allersnoeperigst... en Clarence heeft de Veere in haar hoofd. „Heusch tante, Clarence heeft de Veere in haar hoofd, die oude vent, die vieze, bleeke de Veere is schuld aan alles!" Nog antwoordde Trude niet; Ferdinand keek verschrikt naar zijn moeder, naar de uitwerking van die 230 331 paar onaangename oogenblikken, die zóó heftig was... En opeens boog Trude zich voorover, en, klagelijk.' m lange wanhoopsnikken, boog zij haar hoofd in de handen, en weende... weende met zenuwkreten als van folterende smart. Even stonden Baby en Ferdinand onthutst tegenover elkaar en keken elkander aan: twee kinderen en tusschen hen in het zenuwdoorschokte lichaam van Trude Volnay. Toen boog Baby zich voorover „Tante, tantetje... zóó erg is het toch niet... kom nu... o, het spijt mij zoo geweldig!" En Ferdinand knielde voor zijn moeder: „Mama, kom, wat is er dan. Hoe kan zoo'n mensch u nu zoo van streek maken!" Baby balde de vuist tegen de gesloten deur, en dreigde: „O, dat ellendige mensch! Wat moest zij hier! Zij kwam er voor,... o,... als ik haar ooit tegenkom, dan zal ik... zal ik ...!" Door haar tranen, weemoedig lachend, keek Trude op, en toen, de hoofden der beide kinderen, van Ferdinand en Baby, tesamendrukkend tegen haar in zenuwschokken natrillend lichaam, zeide zij zacht: „Als jullie maar bij mij blijft... jullie...!" Zij begrepen niet... maar wonderlijk vonden hunne handen elkander in Trude's schoot en zij drukten die zacht. Zoo bleven zij even zwijgend... en toen.. verwachtingsvol... als begreep zij iets, opeens, hief 237 „Arme, eenzame mamaatje..." „Ja,... eenzaam" zuchtte zij. Zij zwegen even; een boot stamp-motorde in de gracht en loeide een lang dof signaal. De klok tikte langzaam de momenten weg. Toen nam hij hare hand, en lachte: „Maar hoe is dat nu... mama... hoe komt u ineens zoo... zoo droevig vanavond? U bent ook te zenuwachtig! Wij moesten er eens uit, nietwaar wij gaan naar Brussel met Alfred, en Lucie en Tom." Zij huiverde..: „Neen, ik zou liever gaan alléén met jou!" „Nu," lachte hij, „menschenschuw behoeven wij niet te worden ...!" Zij zaten nog lang bijeen, en praatten, tot opééns rèngde de telefoon op het bureau, en opschrok de rust die in de kamer hing, en scheurde hun stemming Hij nam de hoorn. „Ja, Tom? o, — ik weet niet — vanavond nog?" „Tom vraagt, of ik nog op de club kom, vanavond!" Opeens was strakker haar gezicht, en vermoeider „Neen, blijf maar thuis..." Zij vocht tegen het noodlot... maar toen bedacht zy hoe misschien mevrouw Rubinthal haar netten spande... „Of, ga maar, als je lust hebt" haastte zij zich. Toen Ferdinand uitgegaan was, lag Trude in haar toiletkamer op de divan, en keek voor zich uit met brandend-wyde, koortsige oogen. Zij was moe, moe 238 moe van het vechten, het comedie-spelen. Zij wilde het nu uitmaken met de Veere, het sleepende, telkens aangewakkerde van hun verhouding. Zij wilde uitrusten... met Ferdy ergens rustig uitrusten, en vergeten. Nu en dan kwam hevige angst haar keel klemmen, dan balde zij de vuisten... neen, niet hier blijven... niet blijven ... herhaalde het woord in nijpende angst ... De tocht naar Brussel... de Veere... mevrouw Rubinthal... koortsachtig, in wilde confusie ging alles haar voorbij. En telkens weer woog zij, en peilde, hoè het dan mogelijk was, hoe die vrouw vermoeden kon ... God... indien iederéén het weten zou... het was tè afschuwelijk om mogelijk te zijn ... zou zij zichzelve verraden hebben, of zou de Veere... Maar meer dan deze mogelijkheden, drong zich aan haar op de groote angst voor wat nu gebeuren kon; voor de haat die zij wist in die andere vrouw, die haar zoovéél benijdde en misgunde, en die zijzelve gezocht had. Zou Ferdinand dan toch gelijk gehad hebben... onbewust? * * * Toen Baby haar moeder ging goedennacht zeggen, vond zij haar alleen op haar kamer, wachtende. Mevrouw Blincke was dien middag niet aan tafel gekomen, zij gevoelde zich moe, en leed hevige pijnen. Ze wist het zelf; lang kón het niet meer duren... haar ziekte was een ongeneeselijke. Ze wist niet, hoe 239 de doctoren haar geval observeerden, met verbazing over het langzame verloop van de ziekte, die anders, kwaadaardig in drie, hoogstens zes jaren de patiënt uitput. Het was begonnen bij de geboorte van Clarence, hevige pijnen, en een oogontsteking die even snel verdwenen was, na de bevalling, als opgekomen, enkele maanden te voren. Toen had zij een streng dieet gevolgd, een kuur gedaan, en had zij zich hersteld gevoeld. Maar vier jaren later, toen Baby geboren zou worden, was de ziekte heviger dan te voren teruggekomen • het was een duldeloos lijden, als bij de geboorte vari haar eerste kind. Toen was er een consult geweest, en men had haar ernstig de keuze in overweging gegeven: öf de kans op de geboorte van een levend kind verijdelen, óf wagen ... waarbij dan de afschuwelijke mogelijkheid van langzame totale verblinding... en méér, dat men haar verzweeg, groot was. Maar zóó innig had zij verlangd naar de geboorte van het kindje, waarvan zij juist in dien tijd zooveel hoopte, daar haar man véél weg, en bijna altijd geoccupeerd was, dat zij verontwaardigd het eerste voorstel verworpen had. Nog eens, en nog eens had men haar de mogelijke gevolgen van een bevalling genoemd ... maar zij was onverzettelijk gebleven. Met het gaan der maanden was haar ziekte, haar hjden, heviger geworden. 240 De tranen die zij geschreid had uit de oogen, die zwakker werden en zwakker, had zij geweten voor het kind, dat haar troost zou zijn, en dat zij misschien nimmer zou zien. Want na de geboorte van Baby, die onder de grootste moeilijkheden en bijna bovenmenschelijk lijden geschiedde, was haar gezichtsvermogen zeer verminderd. En Baby was haar lieveling geworden ; het kind dat zij nimmer duidelijk had mogen zien, maar dat zij gespaard wist door hare opoffering, volgde zij angstig van dag tot dag... en wat de blinde oogen niet zagen, dat gevoelden de bevend-zoekende vingers, en het peilen en zoeken van den geest, die altijd bij en om Baby was ... Dien avond dan, toen het meisje haar goedennacht kuste, vroeg zij: „En waarom heb je mij niets verteld daareven?" „Verteld, wat mama?" trachtte Baby onverschillig te doen. In vage onrust zochten de tastende handen, vonden en behielden Baby's warme handje. „Van vanmiddag... er is iets gebeurd... je was zoo stil!" Baby probeerde lachend te vertellen... de geschiedenis met mevrouw Rubinthal, die zij voorstelde als een kwajongensstreek van Ferdy en haar... maar hare moeder lachte niet, de onderlip vroeg beverig van meer... en langzaam werd Baby's toon ernstiger, vertrouwelijker, en zij vertelde alles, ook het laatste... Toen hare moeder nog wachtte, toen de beverige 24I lippen schenen te vragen van méér, toen kwam weer het vage gevoel van onheil terug, en zij haastte zich : „Tante Trude speet het erg... het is ook onplezierig, en niet lief van ons!" Haar moeder ging hier niet op in, en vroeg • „En het laatste ... zeg nog eens het laatste wat die vrouw zeide?" De blinde voelde het smeekende van Baby's blik en eene aarzeling, die haar onrust deed toenemen . „Het laatste!" „O, zij zeide, dat, dat de Veere bij haar kwam eten, en dat als Ferdy hem noodig had..." „En toen," vroeg haastig de blinde ... „en toen hoe zeide ze dat?" „O, moeder, ze zei het zóó nadrukkelijk... zoo of ze tante Trude dreigde... en tante was doodsbleek, maar lachte toch... en toen de deur dichtviel was het opeens alsof zij ineen zakte... op de canapé en zii was zoo wanhopig...!" J „Zou dan toch..." de blinde zeide het als voor zich heen, en haar hand maakte een gebaar naar het voorhoofd, als beschuttend de oogen tegen plotseling invallend scherp licht... zij dacht niet aan Baby, en herhaalde beklemd ...: „Zou... dan toch ... ?" Maar opeens schrikte zij hevig, voelend Baby's hoofd op haar schoot, en natte tranen die in sniksehokken opwelden.... «Baby," riep zij, „kindje... wat is er opeens!" ■2 volr' Bab/S ^^^^^Chtjekunnen 242 zien, gericht op het hare: de star-wijde kinderoogen, die lazen van haar gelaat... en tegelijk greep haar de ontzetting, dat ook Baby wist... de kleine Baby... Altijd had zij het geweten, vermoed ... zij, de eenige die haar kind nooit gezien had, wist het verschil tusschen Clarence en Baby: Bij de jongste wist zij het hevige gevoelsleven, het onbewust veelomvattende... haar gevoelig wezen ving de volle onderbewustheid, die was in het donkerdiepe van Baby's blik. En dikwijls schrikte zij voor het hevig menschelijke in dit jonge kindergemoed. Al héél lang wist zij Baby's drang tot Ferdinand, die onvoorwaardelijk en volkomen was-, zij leed er soms door, gevoelende het als een soort verlatenheid die zij niet verdiend had, maar waar zij zich in sublieme zelfoverwinning wist overheen te zetten. „O, arme, arme Ferdy," snikte, hartstochtelijk, het kind, „als hij wist... zijn moeder is het éénige wat hij heeft, en voor wie hij is... arme, arme Ferdy!" De blinde streelde, met zacht-beverige handen het schok-snikkend kinderlijfje, en troostte: „Baby ... wees toch rustig! Hoe kun je denken... het is toch immers..." Maar zij voelde zelf haar machteloosheid; zij gevoelde haar kind, haar Baby, nu vrouw, als zichzelve, en, toen zij haar had laten uitsnikken, zeide zij zacht: „En hij, Ferdinand — weet hij?" Baby hief haar betraande gezichtje op, en zeide heftig: „Och, hij... hij begreep niets! Mannen begrijpen, voelen zooiets niet!" 243 Haar moeders lach was weemoedig; zij zag niet het kindergezichtje, hoorde alleen het heftig-vrouwelijke „Baby, Zeide zij, „er zijn nog zooveel dingen die je niet begrijpt... het is misschien niet eens zoo . " „Het is wèl zoo!" „Nu, en als het dan zoo is, dan moeten zij het toch maar zelf weten! Er wordt toch niemand door beleedigd! „O, moeder, u meent het niet," voer zij uit, „en Ferdy dan, die dagelijks met dien man omgaat hoe kan dat... het is toch afschuwelijk.. o, ik haat dien man ...!" „Hij is toch niet alléén schuldig!" „Jawèl, jawèl, hij alleen... O, tante Trude lijdt zoo... ,k weet het wel! Zij voelde zich misschien eenzaam ... ik weet zeker dat tante Trude diep-ongelukkig is!" F De blinde trachte niet meer het zich te ontzeggen • dat het kind een vrouw was, die begreep. en zii zocht en peinsde hoe dat zoo kon zijn, hoe zii zich zoo gevormd had... hoe zij begrijpen kón... „Kindje," vroeg zij, „maar hoe weet jij zulke dingen hoe weet jij dat zooiets bestaat?" En Baby zeide zachtjes als een bekentenis • „ Omdat ik zie, dat Ferdy geen moeder heeft zooals ik heb... hij heeft een zuster, zooals ik Clarence heb waarmee hij kibbelt, zooals ik met Clarence, en die' hem bedilt . zooals Clarence mij ... maar een moeder heeft hij niet. Hij is zoo alléén... en toen heb ik dikwijls gedacht hoe dat kon, hoe een moeder zoo 244 kon zijn ... en nu weet ik het... omdat zij zelf eenzaam is! Zij heeft hem meer noodig dan zij weet! Met hem kan zij zichzelf misschien terugvinden... Want tante is wèl goed... zij is niet slecht, want dan zou zij geen jongen hebben zooals hij ...!" „En Ferdy ?" vroeg de blinde gespannen en wachtte. „Ferdy," zei Baby langzaam, „is net als zijn moeder... hij zal ook geen geluk vinden zónder haar, en misschien geen rust mèt haar... Ferdy en tante kunnen elkaar helpen... daar is geen derde bij noodig!" Zacht, regelmatig, streelde de blinde het kinderhoofdje; breede weemoed welde in haar op, bij het begrijpen van al dit vermoedde... En angstig was haar het herkennen van zichzelve in dit alles: haar eigen opoffering en Baby's diepe goedheid. „En als Ferdy wist?" „Dan zou hij haar vergeven!" Er was niets meer te zeggen, en, opeens in angst van te helpen zoolang het kon, hief zij het kind tot zich op, en zei: „Beloof mij Baby, dat je mij altijd je vertrouwen zult geven! Dat ik altijd alles van je weet! Hoe kóm je zoo wijs, zoo verstandig... Ik dacht altijd je te kennen... en nu komt dit alles zoo wonderlijk! Wie heeft je zoo verstandig gemaakt?" Baby lachte: „Ik weet het niet moeder... ik ben misschien wat zwaar op de hand!" Er was iets in het diep vibreeren van haar stem, dat de blinde méér deed weten ...: dat Baby, onbe- J45 wust, zich gevoelde van en voor Ferdinand. dat haar opoffering natuurlijk en onbedacht was ... Toen Baby weg was, na een afscheid, dat vreemd opgewekt geschenen had, en mevrouw Blincke alleen bleef, staarden de blinde oogen recht vooruit, en de hppen waren in stage preveling... Toen, opeens knepen z1Ch hare handen kiampig samen, en een trek van smart was om den slappen mond... en daarom dacht zy - daarom heb ik haar niet mogen zien en nu voel ik het dubbel... hoe vèr zij van mij is ... hoe hulpeloos ik ben ... ik, haar moeder . die « met eens kan zien: hèm, en haar... die niet voor elkaar zijn... en ik kan niets doen, niets.,, niets En weer tastten hare hulpelooze handen als zoekend rond zooals dien middag, aan het diner, toen Baby met Ferdinand sprak. * * Ferdinand had de Veere dien avond laat gevonden op de club in een kring van meest oudere heeren. t V apart genomen en haas% ondervraagd. „Ja, had de Veere, wat koel geantwoord, „het schijnt dat Baby en jij een beetje onbehoorlijk geweest zijn. Zij zeide het nu wel niet rond uit, maar » „Het is wérkelijk niet zoo," had Volnay zich gehaast uit te leggen, en midden in zijn betoog had de Veere zijn arm ^ gevat en hem meegenomen in een stillen hoek „Hier, had hij, wat geaffecteerd gelachen, „geen emoties! Dat is de zaak niet waard! Rook eerst een cigarette 1 246 „Kijk eens, met zulke menschen moet je dubbel voorzichtig zijn. Zij zijn op hun qui-vive voor hatelijkheden, die zij vreezen. Dat is nu eenmaal de verlegenheid van iemand die zich déplacé voelt... Begrijp je? „En ik, och, ik heb er mij heusch wel geamuseerd. In "het buitenland zijn zulke menschen juist gezocht I Hier worden zij niet naar waarde geschat! Er zijn geen betere gastheeren voor jongelui, dan zij die weten dat je komt voor de „goede boel"... en het is een verademing om eens ergens te zijn waar je aan tafel club-taal kan uitslaan!" lachte hij. „Maar je geeft toe," zei Volnay, „dat zooiets voor óns aardig kan zijn... maar op de jour van mijn moeder ..." . „Dat is nu eenmaal een stom vooroordeel!" ging de Veere rustig voort, „denk je soms dat in de salons van Madame de Stael alleen over wintersport en muziek werd gepraat? „Een vrouw als je moeder kan het voorbeeld geven! Dat kan ook niet iedereen zich permitteeren!" Ferdinand had de schouders toen opgehaald: „Het is een domme geschiedenis... maar de menschen kletsen zooveel... Met die kun je je niet vertoonen, en met diè... o ja, — herinnerde hij zich opeens — met zekeren nadruk zeide zij ook, dat ik mij nogal amuseerde, en zij keek daarbij zoo zoetig..." „Ferdy, Ferdy wat ben je nog een kind," zuchtte de Veere... „ze denkt je een pleizier te doen met dat te zeggen! Vermoedens maken een man interessant! 248 door het zoodje? Wordt je bohémien? O, Ferdy, word toch geen bohémien... dat zijn menschen die den goeden smaak missen om behoorlijk te zijn, en daarom maar onbehoorlijk doen onder de vlag van goeden smaak! „Zit je nu 's avonds in artisten-Café's en fuif je de anderen... ?" „Je bent vervelend Tom, en je weet wel beter!" De Veere zette zich rechter, en deed opeens wat vaderlijk: „Ferdy, ik heb je al eens eerder gezegd, dat je intimiteiten met je vriendin niet verder dan de slaapkamer moeten gaan! Geloof me, je zult er niets dan verdriet van hebben! Jij amuseert je niet met die menschen en je vergooit er tegenover haar je prestige mee...!" Volnay lachte. „Het eerste is waar, maar tegen prestige protesteer ik!" „Maar wat wil je dan?" de Veere zeide het zacht, met een snellen blik terzijde, „wil je dan in zóó'n milieu je aanpassen? Wees toch niet mal! Ik ken Gerdy langer dan jij!" „Ik wil het allemaal graag gelooven," lachte Volnay, „maar ik begrijp niet wat dat te maken heeft met wat je mijn prestige noemt!" „Zooveel, dat je niet meer jezelf bent, maar de echtgenoot wordt, de schoonzoon, wieweet, de zwager misschien ... en daarmee haal je je niets dan onverkwikkelijks op je jeugdigen nek! En nu denk je misschien waar bemoeit hij zich mee... maar ik kan nu eenmaal zooiets ónharmonieus niet aanzien. Ik houd van mooie proporties in de dingen om mij heen, en ik wil dat ook zien in de verhoudingen der menschen. Jij bent goed op weg om je hevig te gaan vervelen!" „Het is tóch amusant,'' waagde Volnay. „Van een ander is het amusant!" „Dus voor jou bijvoorbeeld." „Ik heb méér noodig om mij te amuseeren ...!" „Mevrouw Rubinthal misschien!" „Neen, die amuseer ik!" „Wie dan ?" „Jouw amours!" „Je spreekt jezelf tegen, daareven beweer ie dat Gerdy...!" „Dat zijn je viezigheidjes ... niet je amours!" „Wat bedoel je dan?" Achterover, de beenen ver naar voren, lag de Veere in zijn stoel. Het harde van zijn overhemd bolde naar voren, en, boven zich kijkend met iets onzegbaar sceptisch in den vagen lach om zijn lippen zeide hij: ' „Onze amours kennen wij niet zelf, en die zijn het toch die ons besturen. Vroeg of laat bemerken wij, dat een vrouw, die wij nooit anders dan welwillend aangezien hebben, aan de touwtjes van ons bestaan getrokken heeft. Jij hebt het voorrecht, dat ik ze je kan noemen, de vrouwen die op jou verliefd zijn je zult er om lachen, maar ze zijn er toch, en ie ziet ze dagelijks!" Volnay begreep niet, en de Veere ging zacht, licht ironisch voort: „Ik noem die vrouwen, die iedere man 249 2ÓI zij zich ook de Veere toe, met haar meest ontvankelijke zijde, die zij hem altijd verborgen hield, zelfs in de grootste intimiteit. Maar zij bemerkte niet, dat, wat als jonge zon uitstraalde van de anderen bij hem gemaakt en fel was als een groot-hel-flakkerend kunstlicht waarvan het nauw-warmende schijnsel teruglichtte in hare als in overgaaf vertrouwens-vol wijde oogen. In deze bijna kinderlijke onbevangenheid, die niemand van haar kende, verbaasde zij Lucie, die bij zichzelve opmerkte, dat Trude tóch een flirt was... dat zij een onverklaarbare intimiteit legde in de wijze waarop zij de Veere aanzag. Trude bemerkte zelf niets van dit alles, en gevoelde zich gelukkig als zelden tevoren. Op dit oogenblik, nu het zondige van haar verhouding tot de Veere haar slechts een verwording scheen, beinvloed door het grauwe der Amsterdamsche luchten, nu had zij hen allen willen zeggen, dat zij jóng was als zij allen, dat zij zich amuseerde en dat zij genoot van het leven zooals zij dat toch óók deden En zoo simpel leek haar de motiveering die zij vond: dat zij daarop óók rechten had... rechten die haar jeugd haar gaven, en hare levensvreugde en hare beminnelijkheid. Uit een mandje, dat in den wagen stond, namen zij sandwiches; Trude had haar handschoenen uitgetrokken, en zocht om zich heen, de vingertjes uitgestrekt, naar iets dat als servet kon dienen. De Veere hield een groote gelig-zijden zakdoek in de hand, en, speelsch, ontrukte zij die hem, en veegde er eerst hare vingertoppen, en toen, met een licht 2Ó2 veegje haar mondje mede, dat spitste van onder de even opgeschoven voile. Alfred, die met de Veere en de dames binnen zat, bood direct de zijne aan... lachend dat de voorkeur aan een andere hem griefde. En toen zag Lucie haar nicht sterk blozen, als een jong meisje achter haar voile, terwijl zij verbaasd hoorde Trude's wat scherp-lachende stem ...: „Gunst, als de jouwe meer in de buurt geweest was ... een anderen keer dan ...!" En weer bedacht Lucie, dat Trude toch wèl coquette was. Trude van haar kant, vond haar nicht zooals op de momenten na het diner, als de heeren terugkwamen van hun sigaar. Dan was opeens Lucie, die met de dames stil, wat apathisch hoewel beminnelijk geweest was, als ontwaakt. Het was dan of zij herleefde, en of het dan pas de moeite loonde om zich te amuseeren. Zoo was Lucie ook nu, en het kwam Trude vreemd voor, dat zij wel eens met Clarence daarover gesmaald had. Hoe dwaas... het was toch ook immers natdürlijk. Na de visitage der bagage en triptieken, aan de grens, ging het snel verder, den vlakken weg langs, een donkere laan tot het dorpje Capelle, en vervolgens tusschen ijle boomenrijen door tot Merxhem, waar, tegenover het fort de weg links af buigt. Ferdinand wendde zich om, het horloge in de hand, en riep: „ ...Over een uur, om vier uur zijn wij er! Thee in Brussel!" In lichte deining ging het snel voort over den 263 Brusselschen steenweg, om Mechelen heen, tot bij de bosschen van Schaerbeek, waar de wagen een lage glooiïng opstormde, en vaart minderde in een bocht die voerde op een keienweg onder dicht geboomte. Toen weer rechts een breede chaussée, langs enkele villa's en huisjes, die licht dalend uitkwam op een villapark, toen onder een spoorbrug doorwendde en plots zich verbreedde tot een boulevard, met huizenrijen aan weerszijden. Langs het cinquantenaire Paleis, ging het, onder hoogen boog door, waarachter roodig de namiddagzon warmde, en even later schoof de wagen tusschen vele anderen door de rue Royale, tot aan het drukke kruispunt, waar hij rechts de boulevard opwendde. Opeens, temidden der coupé's en wandelaars, gevoelden zij zich stoffig en verreisd. De Veere veegde zich het stof uit de ooghoeken, en zuchtte iets van een bad; Alfred wendde zich om tot Lucie: „Wist je dat Parijs zoo dichtbij was... is het niet een klein Parijsje hier... een miniatuur Bijou-Parijsje... ?" — en tot Trude: „Brussel is zóó dichtbij voor jullie... je profiteert er niet van... je kunt er 's middags heengaan, om de opera van 's avonds te hooren, en den volgenden dag ben je weer thuis voor de thee!" Zij lachte quasi-wanhopig: „Je vergeet dat wij geen initiatief hebben! Amsterdam is véél méér een eiland dan Amerika! Je komt er gewoon niet uit...!" De Boulevard boog links af, sterk dalend, en 264 opeens zagen zij naar het drukke van de stad. Bijeen straatkruising moesten zij wachten op tingelende tramwagens die passeerden, glanzigbruin: „Le chocolat!" zooals Volnay herkende. Diep, in het vlietend perspectief der dalende huizenrij eenerzijds en van de wijde ruimte rechts, lag Brussel aan hun voeten. Rechts waren in de roodige namidddagzon vol stoffig goudlicht de blanke huizen, en doezelig de verte van daken, klein en diep-weggezonken. Recht vóór hen daalde de straat, daar was warrelige volte van ópstommelende auto's en trekkende paarden, en bellende trams, tot aan de ruimte van de Place Rogier, waarachter zwartige roet-rook vaagde boven de daken van het Noorderstation. De agent in pelerinejas en met platte pet schreeuwde iets, en de wagen zakte af in het verkeer en daalde zacht tusschen rijtuigen, de helling af. Een tram schoot schuif-schurend voorbij, naar beneden. Links werkte een paard in breede halsomlijsting van hoefijzervormig harnachement naar boven, trekkend de rammelende houten wagen waarvan planken uitstaken die licht zwiepten aan het af bungelend vrije eind. Beneden aan het plein boog dé wagen rechts af, achter een tram langs en stopte voor het hótel; terwijl uit de portiek chasseurs naar buiten schoten om het portier te openen. De Veere had kamers besteld. Terwijl de bagage werd afgeladen door knechten die vlug als matrozen op de auto klommen en de touwen van het zeildoek losknoopten, stonden zij in de hall. Lucie, frisch en blij, schertste met Ferdinand, terwijl Trude voor een spiegel haar voile schikte. Volnay zag het en de tegenstelling wreef hem licht... Een oude heer die in een rieten stoel in de vóórhall zat, keek door een afgezakte lorgnet, terwijl hij zijn wijde krantenvellen ritselend tesamenvouwde. „Is het niet mal," zeide Trude, terwijl zij zich tot Alfred omwendde, „dat het buitenland zóó dicht bij huis is?" Hij sloeg zijn slappen hoed, dien hij in de hand hield tegen de soepele plooien van zijn wijden jas. .. en haalde de schouders licht op ... „Och, buitenland... wees toch dankbaar dat jullie dat begrip nog hebt... Je bent gauw genoeg zoover, dat buitenland niets meer voor je beteekent... dat er geen buitenland meer voor je is, en dat je het vreemde alleen in kilometers of uren afrekent..." Hij wees om zich heen...: „Wat is er onpersoonlijker dan deze hótelhall, met de office-toonbank en de stoelen en couranten en spiegels en tapijten en al die uniforme dingen meer tesamen... dat is voor jullie het buitenland. Zoo vindt je het overal, behalve in Holland... uitgezonderd twee of drie' hotels waar je gaat eten, om dan te zeggen: precies als het buitenland is het hier... Neen, Trude, ik hoop dat voor jou nooit de tijd zal komen datje een soort weemoedig genot vindt in de geuren van het water achter het Doelen-Hotel, of in het tochtige der vensters 265 266 van het Amstel-Hótel, of de lage verdieping van de Nieuwe Doelen in den Haag... dat is de weemoed van den verloren zoon, die weet dat hij nooit meer aarden zal, omdat het buitenland voor hem het uniforme is geworden, waarvan het Hollandsche zich onderscheidt als Bargoensch van Esperanto ...! „Wij, Lucie en ik, hebben het uniforme leven gekozen; als wij in Amsterdam zijn lacht ze mij uit, of vindt zij mij zwaar-op-de-hand. En in Parijs en Cairo ben ik soms wrevelig omdat er iets in haar is dat mij herinnert aan het buitenlandsch uniforme vankellners die je overal terugziet... 's winters in Egypte, in het najaar in Londen, en in den zomer in Ostende... Hemel, zoo'n soort kellner wordt je op den duur. In Amsterdam heb ik een ouden vent teruggevonden op het kantoor, die daar jaren zat, en misschien geen dag is weggebleven, terwijl ik weg was... dien man heb ik benijd...! Die heeft tenminste een milieu...!" Volnay was naderbij gekomen, en lachte: „Nu Alfred, misschien zul je mij ook nog wel eens benijden ... maar ik denk het niet, mama, nietwaar, wij blijven niet vastroesten?" Hij lachte, een beetje weemoedig, en toen kwam de Veere tusschenbeide, en riep, wat luidruchtig: „Jullie zult je wel willen opfrisschen.. . kom!" En in de lift plaagde Lucie: „Ik heb een gevoel of ik met Lissone reis..." „In de sight-seeing car!" De kamers waren aan de achterzijde van het hótel, waarachter een smalle weg is, en het park rijst onder groen. 269 „Tom, doe eens open!" Zij zag hem aan, en de lach van zijn breede lippen was rood om het wit der tanden; zijn parfum was haar even afschuwelijk... en zij sidderde tesamen voor het rauwe in zijn stem, toen hij antwoordde, luid: „Excuseer mij ... ik kan niet nu... ik scheer mij...!" En de druk van zijn armen, die haar weer omvatten was haar geen genot meer... opeens gevoelde zij zich dof en mat. Het verbodene was niet meer prikkelend... Een kwartier later verliet zij de kamer; de Veere was tevoren gaan zien of de gang vrij was, en, terugkeerende zeide hij zacht: „Ga, vlug! er is niemand!" Zij aarzelde, en een soort huilerige angst zakte verlammend in hare beenen. „Ik durf niet!" „Vooruit," deed hij ongeduldig... „ik zeg je toch dat er niemand is!" Het was, alsof hare beenen haar begaven en als een snik klonk het nog eens klagelijk: „O, Tom, ik durf niet... wat hebben wij gedaan!" Toen greep hij haar arm, fel knijpend haar vleesch tusschen de vingers in zijn greep ... „Vooruit!..." zijn nagels drongen dieper in haar arm, en even, onwillekeurig dacht zij aan zijn gesoigneerde handen die zij altijd bewonderde... De pijn deed haar de lippen opeenpersen, en zij ging ... Maar nauwelijks in de gang gekomen, hoorde zij Alfred's deur openmaken... zij wilde terug, maar achter haar had de Veere zijn deur gesloten... 270 Het slot van Alfred's deur knapte open, en, het gevaar van ontdekking vergetende, week zij terug tegen de Veere's deur, en klopte, achter zich, star den blik gericht op den bewegenden deurknop van Alfred's kamer. Achter zich hoorde zij, sissend, de Veere's stem door den spleet: „Vooruit dan, godv ..." Het duurde alles een enkele seconde. Alfred's deur week even terug, door de opening kwam een hand, een arm in hemdsmouw, twee schoenen klapten buiten neer, op den drempel: „Yours?" hoorde zij Alfred's stem, en toen Lucie's vroolijk geluidje: „Here they are!" Weer de hand, en, lichter, klapten neer Lucie's schoentjes. Toen sloot de deur over een galmgeluidje van Lucie's blijde stem. Trude ademde diep en snelde de gang over, haar kamer in, die zij haastig afsloot... Toen wierp zij zich dwars over het bed, en staarde, met brandend wijde oogen vóór zich ... zonder huilen, hoewel de smart vlijmde in scheuten van herinneren en overdenken door haar borst en hersenen. De vreugde van dien middag was weg.,.. scheen haar nu een zotte begoocheling... En zij voelde zich moe en oud. * * * Volnay kwam eenige dagen later de rookzaal van het hotel binnenslenteren; het was omstreeks half vijf. In een stoel bij den haard vond hij de Veere, verdiept in de lectuur van een courant, en om hem heen 272 En nu? — Trude ontweek hem niet dan in haar antwoorden, en kwam hem nader op een wijze die hem zich oud deed gevoelen, als wilde zij hem, op Ferdinand wijzende, smeeken tot barmhartigheid. Het ergerde hem uitermate. Daarbij kwam dat zij zich omwaasde met een sfeer van teederheid, waarin zij haar zoon scheen op te nemen, en telkens bemerkte hij de manifestaties van hunne intieme gedachtenwisseling. „Ik ben jaloersch," had hij eerst schertsend gezegd, en tenslotte had hij grommerig gespot: „Je wordt oud Trude!" En toen had ze hem weer smeekend aangezien, met vochtige groote oogen, en had zwijgend geknikt. In zijn diepste binnenste wist de Veere zich jaloersch op Volnay ... zooals hij dat al jaren was. Niet op de wijze der eenvoudige lieden was hij jaloersch, die elkander de intimiteit met hun wijfje misgunnen, neen, de Veere's jaloerschheid was die van een waanwijs kind, dat een ander zijn liefste speelgoed meent te zien bederven. Want telkens als Trude met Ferdinand tesamen geweest was, hetzij vóór of na een twist met de Veere, was zij voor langen tijd uit de stemming waarin hij haar wenschte. Hij verwarde zich in oorzaak en gevolg, en, in zijn egoïstisch willen zag hij zich overal en altijd zijne genoegens gedwarsboomd door Ferdinand, dien hij hoe langer hoe meer een lastig kalf ging vinden. Hij was echter verstandig genoeg om dit nimmer te toonen, en vloekte bij zichzelve omdat hij zich 274 zwaar op de hand, verkoopen, of 's avonds laten loopen... wat doet het er toe?" „Arme Dora, die zooveel goede diensten bewezen heeft, die wordt verkocht!" „Nu, als je wilt kan zij in de stal blijven... maar ik begrijp niet waarom het je interesseert... ?" „Och," deed de Veere onverschillig, „je moeder wilde alleen weten wat het standpunt van ons mannen is, in zoo'n geval!" Het doorvlijmde Trude als een smal lang mes... zij begreep dat het de Veere's geheime doel was.om haar te kwetsen, om haar te toonen, dat ook haar zoon een man was, zooals de anderen... en zij lachte toen Ferdinand weg was, scherp i „Ik bewonder je handigheid om zoo'n gesprek aan te wenden als wapen ... daartegen ben ik machteloos...!" Toen was hij opgestaan, en, haar aanziende,8, had hij langzaam gezegd: „Houd dan de teugels strakker, je weet dat je macht hebt over hem.., en wat je macht is... over mij." Zij had de schouders opgehaald: „Aansteller 1 — iemand die zich beheerscht voelt zégt het niet, en wie het zegt doet het om te bedekken, dat hij zelf de heerscher is!" * * De Veere dacht aan dit alles even terug, toen Volnay, achter hem staande, zijn vraag herhaalde: „Wil je uitgaan, Tom?" „Hemel, wat ben je druk!" deed hij ongeduldig, 276 japon wat duurder te laten maken ... tot straf voor dien onverschilligen jongen. Maar in haar hart was de moeder zeer getroffen over Gerdy's flinkheid, want zij vermoedde zeer wel dat zij het alles deed om hèm. Zij had er zelfs met Volnay over gesproken, en gezegd: „Als je maar weet, dat het een opoffering van haar is! Zooals alles wat een vrouw voor een man doet opoffering is. Neen, lach niet, want in jouw kringen zie je dat het duidelijkst. En nu denk je misschien dat dit heel iets anders is bij ons, die het goed hebben door jou — want dat is misschien nog wel de allergrootste opoffering. — Wat wij vrouwen prijs geven wordt niet bedacht — onze jeugd, het heele leven, en den rustigen ouden dag. — Och, er komt iets voor terug, een beetje luxe, een beetje pret, een beetje liefde misschien ... maar wat geven wij daarvoor ?... Wij geven wat jullie zorgvuldig in een laadje bewaart: je persoonlijkheid ... wat wij daarvoor in de plaats hebben is een lach, een wanhopig stijve lach, waarin alle droefheid, alle zorgen, alle schaamte verwrongen worden tot een soort valsche persoonlijkheid, waarin wij onze waardigheid willen behouden... Ik weet het wel, zoo zal het Gerdy ook gaan... ik zie het wanneer ze zelfs voor mij verbergt wat haar teleurstellingen zijn, zooals dit, en nog meer..." Toen had Volnay, zwakjes, aangeboden te blijven, maar Bik had een afwerend gebaar gemaakt: „Waarom, als het tégen je zin is? Waarom dan die eene keer het kind blij gemaakt? Neen, doe dat maar niet. Laat ze zich liever sterk maken voor nieuwe teleurstellingen... voor de groote teleurstelling als jij, over een jaar of wat trouwen gaat..." Toen Volnay, heviger, een afwerend gebaar maaktte, ging zij voort: „Och, man, doe niet dwaas! Schaam je! Dat zou iedereen zeggen in jouw geval... dat je niet trouwen gaat! Neen hoor, d'r is er een van wien ik dat geloof, en dat is Steynen. „Dat is zoo'n, zoo'n, ja, hoe moet ik het noemen — zoo'n geboren eenzame, dat hij er gelukkig en goed mee is. Die man heeft meer eischen voor zich zelf dan voor anderen, eri je weet wat hij bedoelt als hij zwijgt... Steynen is een man die z'n menschen begrijpt. Kijk nou die revue van 'm! Hij slaat iedereen de wapens uit de hand. Het publiek zegt dat het een „leuke bak" is. Wie er wat meer achter wil zoeken vindt de ironie, en hij zelf, och, hij is onbewust de man die alle troeven in de hand houdt... omdat hij zichzelf volkomen in bedwang heeft. Hij vindt zichzelf geen kunstenaar en geen grappenmaker... hij doet het eenvoudig omdat hij het noodig en prettig vindt..." Toen Volnay het artikel gelezen had, bleef hij voor zich kijken en dacht aan Steynen... „Heb je 't gelezen, Tom?" vroeg hij. „Ja, och niet heelemaal... een beetje gedaas hè ? Zoo'n krantenschrijvertje dat toonen wil dat hij ook wat weet... Hij had beter gedaan met iets te zeggen 277 van Gerdy's beenen, want die zijn nog wel het best van de heele boel!" Volnay lachte..: „Maar zoo iets zet je toch ook niet op de programma's!" „Dat's juist het stomme, want daar komen de 'menschen voor!" „Je bent vies!" „Neen, ik zeg wat ik meen... jullie met je eeuwige geteem! Zeg tenminste wat je meent! Die krantenvent heeft ook niet aan Shakespeare gedacht, toen hij Gerdy's beenen zag!" „Hij zal er niet op gelet hebben!" „Schei toch uit! Maar als hij het schrijft is hij zijn baantje kwijt! — Kom," zei hij, zijn kranten neergooiend, „je wilt hier toch niet den heelen dag blijven hangen?" Zij schreven samen een briefkaart om Gerdy te feliciteeren en een andere aan Steynen, en een half uur later gingen zij de boulevard du Nord langs naar de Place Brouckère. Daar bleven zij een oogenblik staan, op het trottoir voor het Metropole-Hótel; over het breede asphalt ging het verkeer hen voorbij, auto's en rijtuigen en groote rammelkarren. De Veere, met zijn stok om zich heen duidend, zeide: „Als ik Brussel zie, dan is het mij of ik Parijs bekijk door een omgekeerde binocle, alles kleiner, maar met dezelfde pretenties en verhoudingen. Noem Parijs de grande cocotte, dan is Brussel het vrouwtje uit de rijke bourgeoisie dat de zelfde allures aanneemt, dat dezelfde toiletten tracht te dragen, half onbewust half 278 279 uit aanleg, maar dat met dat alles een zeker gemis aan beschaving verbergt, dat die andere niet doet gevoelen door haar alles-meesleepende renommée en wereldschheid. „Is het niet mal dat wij Brussel niet kénnen, terwijl wij er zoo dicht bij wonen?" „Ach," lachte Volnay, „je kent Sloterdijk toch ook niet, hoewel het een half uur van huis is, en je er langs komt als je naar den Haag gaat?... „Maar de Sloterdijkers willen geen Hagenaars zijn ... En dat is juist hun groote wijsheid... maar kom, wij slaan weer door... met jou word ik altijd dazerig, waar wil je heen?" Volnay haalde de schouders op, en toen riepen zij een rijtuig en lieten zich rijden naar de Saint Sauveur, die aan het uiteinde van een hellende smalle straat ligt. Toen zij de zaal binnenkwamen was er een lauw» zwoele lucht en in het middenvak schoven als in een draaimolen de schaatsenrijdende figuren voorbij, bewegend in hun snelle gaan op de maat van een lichte muziek, die ergens van boven kwam. „Net een omelette met ijs er in," lachte de Veere.. Het scheen als droeg de muziek het rhytmisch bewegen van hen die gingen over het gladde witpoeierige en van zwarte lijnen doorschaduwde ijsvlak; als een suizelwind was het krassen der schaatsen tot één geruisch, dat hen om de ooren woei als een lange lauwe fluistering. Een tenger vrouwtje dat hen snel voorbij woei, 28o streelde haar blik langs hun lachende oogen, en deed Ferdinand uitroepen: „O, Tom, een vrouw op schaatsen — die kan je gelukkig maken, zij komt en gaat als een zoel windje en laat alleen een klein krasje achter, om even naar te kijken!" Daarop dronken zij thee in een belendend zaaltje, en de Veere zond een geldstukje naar het strijkje, opdat het even niet spelen zou, daar het hem hinderde muziek te hooren in een café, aangezien — zooals hij zeide — deze een zekere vereeniging van aandacht beoogde tusschen hem en andere menschen, die hem niet interesseerden. „Als ik ergens ben, dan ben ik er" — had hij uitgelegd !— „en ik wensch niet een stuk bezoeker te zijn... dat voorrecht koop ik mij, en het bevredigt mij te weten dat er iets gebeurt dat ik wil. Heb je er jezelf wel eens op betrapt, dat je een wijsje na-neuriede of overnam, dat de een of andere straatvent floot? Dat is hetzelfde, en in beide gevallen erger je je!" De Veere sprak daarna weinig. De quaestie was, dat hij zich op eenmaal wonderlijk verworden voorkwam, en, zooals plots rijzende overtuigingen een klaarheid kunnen geven die een machtige factor wordt in de verdere ontwikkeling van gebeurtenissen, zoo rijpte bij hem opeens de zelfbekentenis, dat de situatie hem boven het hoofd en zijne pose uitgegroeid was... Zooals hij hier zat met dien jongen, dien hij niet kwaad, doch slechts kregel gezind was, over wien hij een verstandelijke voogdij uitoefende met de vrouw die hem zwaarder begon te wegen dan het geweten... zoo zag hij zichzelf opeens belachelijk; 28l slechts één uitweg opende zich als eenige consequentie op zijn gedragspose: jong zijn. En met de energie die hij zich op dat punt eigen gemaakt had, wist hij zich te ontdoen van het looden kleed der hem drukkende realiteit. En zoo geschiedde het, dat Volnay en zijn oude vriend dien middag thee dronken met twee pretentieuse Brusselsche cocottes. „Het is jammer," riep de Veere in zijn uitbundigen overmoed, „dat de anderen niet meegegaan zijn!" en Volnay's vragende blik bemerkende, ging hij voort, met ietwat valsche opgewektheid: „Wij hebben zoo'n feest eens gehad, in Biarritz, met Amerikanen, het was allergekst! O, je weet niet hoe allerliefst allergemeenst een fatsoenlijke vrouw is, die speelt voor cocotte! Véél erger dan een echte." Toen, ietwat verlegen, gevoelende Volnay's vraagblik, weerde hij af..: „Neen, nu, natuurlijk, in dit geval... hier vlak bij huis — maar God, zullie, zijn zóó weer weg, foetsch-vergeten, over het water...! Maar wij ... wij fuiven in het huis van de buren, wat?" Toen het tijd werd, om te vertrekken, lieten zij een automobiel voorkomen, en verlieten, lachend als fuivende studenten het lokaal. „Wij zullen ze even thuisbrengen," stelde de Veere, doelende op de jonge vrouwen voor. Gevieren waren zij wat nauw opeengedrongen in de kleine ruimte, totdat zich plots, in beminnelijke sans-gêne, een verplaatsing schikte, die de Veere zeer nabij zijne vriendin bracht, en Volnay in de onmiddellijke nabijheid der andere. 284 Duin lag lang uit in zijn stoel, de handen hoog bijeen op de borst, en, terwijl hij sprak puften kleine rookwolkjes uit zijn mond, waarin scheef de sigaar waggelen bleef. „En Ferdy, waarom is Ferdy zoo stil?" riep Lucie, en Trude voegde er aan toe: „Zie je nu, dat het aardiger geweest zou zijn, met ons mede te gaan... Nu heb je je een heelen dag verveeld!" „Kom, kom! verveeld," lachte Alfred beteekenisvol... „zoo ziet hij er nu juist niet uit... en plagerig ging hij voort: „ik zou eerder zeggen katterig... God, Ferdy, hoe konden wij je ook den heelen dag zoo alleen laten, in zoo een groote stad, en in zulk gezelschap!" „Hoho," deed de Veere luidruchtig, „dat is een motie van wantrouwen tegen mijn goed-zedelijk gedrag!" Daarop gingen de opmerkingen snel heen en weer, waarbij Alfred bleef volharden in zijne luie houding en kalm-accentueerend antwoordde op de Veere's aanvallen, die omfladderd waren door lachjes en kuchjes en gebaartjes, smakeloos en kleurig als wimpels in het tuig van een gepavoiseerd schip. En daarna was opeens weer Volnay het middelpunt, en men overstelpte hem met vermoedens en vragen, die hij moe afweerde, trachtend zijn ergernis niet te toonen. Maar toen de Veere riep dat het nog het ergste was, dat hij Volnay een groot deel van den middag uit het oog verloren had, en dat hem een geur van 287 Hij sloot zijn kamerdeur achter zich, en zette zich peinzend in een fauteuil. In de badkamer, die zijn vertrek en dat van zijn moeder scheidde, klonk het geluid van het volplensend bad. En het frisch-klotsende water deed hem verlangen naar een douche voor hem zelve, naar schoonplooiïg ondergoed, en andere sokken. Hij wist het niet, toen hij zich ontkleedde, en het gedragen goed van zich wierp, hoe hij onwillekeurig symboliseerde wat zijne moede gedachten zoozeer behoefden: Frischheid, blijdschap en werklust... altemaal noodzakelijke dingen, die hem verre zouden houden van wat hij dreigde te zullen worden: een vroeg-oud, zwaar-tillend, en onvreugdig mannetje. * * Toen een uur later de Veere op zijn deur kwam kloppen, zeggend dat men aan tafel zou gaan, gevoelde hij zich in zijn avondkleeren een ander, blijmoediger mensch. En zij, die, zittend in de hall, Ferdinand Volnay de trappen zagen afdalen, glad zijne blonde haren, en aanvleiend de rok om zijn tenger lichaam, dachten hem een benijdenswaardig jong-mensch te zijn. 294 hoopte, en ook sloegen zij geen acht op het geknepene van haar stem bij de scherpe wendingen van het roffelsuisende voertuig. Pas in de halflichte hall van het hotel bemerkten zij de vermoeienis van den avond, en terwijl de dames zich naar boven spoedden, bleven de drie heeren nog een whisky drinken in de rookkamer. De Veere was nog steeds zeer opgewonden; terwijl hij zich lui legde in zijn stoel, riep hij in een zucht van vervoering: „Je bent wel gelukkig, Alfred, met zoo'n vrouwtje. Zij doet je pas inzien welk een goeden smaak er voor noodig is om zondig te zijn." Alfred haalde de schouders op, rustig sprekend: „Men noemt nu eenmaal zonde, wat het moeilijkst dienstbaar te maken is aan je mensch-zijn. Zonde is een begrip voor de massa, perversiteit voor de gegoeden, en bij beschaafde menschen heet het savoirvivre! Het eerste kun je bedrijven... dat doet de handwerksman — het tweede kan je koopen, door het aan te leeren, en ik geef toe dat het voor parvenu's een heele toer moet zijn; er is veel tijd voor noodig, en veel geld. Maar het laatste, de hoogste vorm van levenskunst, is een oude cultuur, die verloren is gegaan voor hen die werken, of gewerkt hebben. Savoirvivre rijpt door ledigheid uit beschaving. Zonde is wild, perversiteit is uitbundig, en savoir-vivre is ingetogen, en eischt zelfbedwang!" Ferdy gevoelde de lichte critiek, die hierin besloten was, aan de Veere's adres. Maar deze scheen het niet te gevoelen; hij was ook 295 een dubbelnatuur... Volnay kende de dagen waarop de Veere als een burgerman zwoegde in finantiëele transacties. „Het is feitelijk stom, om die zwijnerij na te loopen," zei de Veere, het glas aan den mond brengend, „maar het is alweer het machtige pleizier-van-de-andere, dat er de bekoring van is. Zooals je een klein jongetje een paardenspel laat zien, en dan zelf pret hebt om zijn pleizier, zoo is het ook om fatsoenlijke menschen onbehoorlijke zaken te zeggen of te toonenl" „Geestelijke mishandeling 1" lachte Ferdy, en Alfred nam ernstig over: „In sommige gevallen werkelijk, de Veere, maar het kan toch verkeerd zijn! Je moet bedenken dat je altijd een zekere verantwoordelijkheid hebt voor de vrouw in je gezelschap ...!" „Natuurlijk!" wond de Veere zich op, „omdat een vrouw op zichzelf niets is! Je pompt er in wat je wil: plezier, zonde, haat... en je geeft er den vorm aan die je zelf het meest behaagt. Daarom wordt je ook alleen gelukkig als je héél jong trouwt, of héél oud. Als je jong bent, breng je in een vrouw de spiegeling van je jeugd en onschuld, en als je oud bent vertoont ze je het beeld van de zoete schuldigheden die een lange ervaring je geleerd hebben ... „Ferdy... je bent aangewezen op het laatste. Je hebt je eerste kans laten ontglippen!" „Och," antwoordde deze, „een vrouw is geen glazen spiegel, dat is te huishoudelijk voorgesteld... het is dunkt mij natuurgetrouwer om je te spiegelen in 296 een meer, waarin je tenminste verdrinken kunt!" „Haha!" lachte de Veere, „je hebt Carmen gehoord, Manon Lescaut gelezen, of Marguerite Gautier gezien!" „Ja, alle drie... en ik heb tenslotte Gerdy medegemaakt !" „Och, zwam niet!" riep de ander, „Gerdy is geen vrouw om dwaasheden voor te doen of te laten... Wil ik je eens zeggen wat Gerdy is?: Een goedig meubeltje, zooals je op je slaapkamer hebt... Haha, zoo'n stiekem klein stilletje dat er keurig uitziet, dat niemand hindert en dat... goed is voor je behoefte!" Hij proestte van den lach, en Volnay zeide: „je woordspeling is alleraardigst, Tom, maar voorloopig is het geen meubel voor de veiling, je hecht je aan allerlei...!" „Ook aan stilletjes!" „Ja, zelfs aan een vrouw kun je je hechten, Tom!" „Niet waar," riep deze, „een vrouw kan je aan jou laten hechten, en dan gevoel je zoowat beschermende dankbaarheid... 1" „Jullie dispuut zal niet vruchtbaar zijn!" kwam Alfred rustig tusschenbeide, „en ik bied je mijn bemiddeling aan, door je mijn ervaring mede te deelen: je hecht je beide aan het beeld dat je je van elkaar vormt in het huwelijk, en zoolang dat niet leelijk is ben je gelukkig! Het is alleen jammer, dat ook invloeden van buiten dat beeld kunnen beschadigen!" „Nu," schaterde Ferdy op eens, in onverwachte uitbundigheid, „dan ben je er wel in geslaagd dezen avond de meest verderfelijke invloeden op te roepen!" # De ander haalde de schouders op: „Geesten laten zich misschien oproepen... invloeden komen ongevraagd! Een verhouding als die tusschen Lucie en mij staat ver boven zulke platte invloeden van buiten I" , »* J°nge!" kraaide de Veere, zich omwerpend in zn luiehouding, „je voelt je sterk!" Alfred haalde de schouders op, en de Veere, die zeer opgewonden was, schetterde door: „Wat ben jullie toch eindelijk zeker van je zaak, jullie Amerikanen. Je mist de poëzie van het wantrouwen, je mist de gespannen observatie van elkander die de sport in de liefde is. Ferdy's vader was een goed ruiter, maar hij schaamde zich met te bekennen, dat wie met zijn paard uit is zn grootsten vijand bij zich heeft; éénoogenblikvan onbedachtzaamheid, en je ligt uit het zadel. Zoo is het met een vrouw ook!" En daarop verhaalde hij eenige anecdotes, die de anderen aanhoorden, wat moe en slaperig, wachtend op een pauze in zijn vertellen, die hen zou kunnen doen voorstellen naar bed te gaan. Jerdinand Volnay was alleen op zijn slaapkamer; hij had het licht uitgedraaid, en lag wakker, beluisterend de stilte van de slapende stad; hij voelde ziin hartslag versneld en dof-bonzend als verkeerde hij in spanning. Het raam stond open, en een lichte nachtwind deed de gordijnen zacht bewegen, en telkens 297 streepte dan een schijnsel van lantaarnlicht over het tapijt. Hij ontleedde niet wat de avond hem gebracht had, maar in confusie van koortsige beelden zag hij hen allen te samen, en ieder afzonderlijk, najagend een schim van pret, die nu als een onwezenlijke schaduw van hem gevlucht was, achterlatend zijn geest in ietwat onthutste overspanning. Zoo kon hij den slaap niet vatten, en hoorde de uren en kwartieren beieren van de een of andere verre torenklok; uit het naburige station steeg nu en dan gerucht van signalen en sissenden stoom. Een geluid deed hem zenuwachtig opschrikken: de deur van de badkamer, die tusschen zijn vertrek en dat van zijne moeder lag, was losgesprongen, en door den tocht half opengewaaid. Hij voelde zich te loom en te geïrriteerd om haar te sluiten, en bleef liggen, beluisterend zijn hartslag, die zich telkens versnelde, en heet bonsde in zijn slapen. Als in een koortsdroom zag hij de lichtvlek van het raam nu eens nabij, monsterachtig groot hem overdrukkend, dan weer héél ver weg, in perspectief van onmeetbaar diep-duister, en telkens als hij de oogen zoekend opende, was er een moment van helderheid, waarin hem éven bewust werd het zotverwrongene zijner combineerende gedachten; en in zijn halfslaap gingen hem duizend projecten voor droomen onuitgewerkt voorbij ... Zoo schrikte hij weer op voor een licht gekraak, en legde in spanning het oor te luisteren, wachtend 208 299 of het zich herhaalde — en weer hoorde hij het, waarbij plots scherp ópfelde de hartslag tot in zijn keel. Hij dwong zich tot kalmte, om dat alle gedruisch overstemmende bonzen in zijn borst te stremmen. Toen hoorde hij een fluisterstem; hij was klaarwakker, en ontzegde zich de wijfeling in eigen helderheid... neen het was geen droom of hallucinatie... hij hoorde. Het gerucht moest uit zijn moeders kamer komen; woorden verstond hij niet, maar de toon en de manier van het fluistergesprek duidden op een twist. Hij legde zich scherper te luisteren, en toen, opeens, herkende hij in lichte verheffing zijn moeder's stem. „Ssssst" temperde de andere stem, en er was iets van onderdrukte pret in het geluid. En geknepen weer de andere stem, overslaand in iets als een snik. De stemmen werden zachter, en bleven onverstaanbaar; in klare aandacht bleef Volnay luisteren, als verstijfd in schrik. Toen kwam opeens een wilde woede in hem opzetten, hij wilde het bed verlaten, en den indringer te lijf gaan, in felle jalouzie... Reeds schopte hij de dekens terug en stak een been buiten het bed, toen een nieuw gerucht hem doodstil deed blijven. Zachtjes, héél zachtjes, piepte de badkamerdeur dicht, en ging behoedzaam in het slot... sluippassen sleepten weg, en weer een deur sloot, nu met een metaalklikje van sleutel na... Volnay bleef liggen, in de houding waarin hij als In de wachtkamer van het station bleef hij zitten, verdwaasd en suf als had men hem op het hoofd geslagen, hij verliet Brussel met de eerste morgentrein. * * * Het was diep in den morgen toen Trude ontwaakte; toen zij haar hoofd even bewoog speurde zij een hevigen hoofdpijn, en bleef daarom stil liggen, uitkijkend naar twee vliegen die de lamp omstoeiden. Zij zoemden om het koperen ornament en zetten er zich op neer en omkringden elkander in eindelooze wisseling. Een voor een, in chronologisch verband, kwamen de dingen van den vorigen dag Trude te binnen; het gaf haar een lichte voldoening te kunnen bemerken, dat zij er met zekere objectiviteit over vermocht te oordeelen. Bij de herinnering aan de Veere hief zij in zenuwbeweging snel de hals, waarbij de hoofdpijn weer fel door hare slapen schoot. Zij doorvoelde weer den schrik van den vorigen avond, toen hij bij haar binnengedrongen was, de beleediging van zijn opgewonden taal, die haar voor schandaal had doen vreezen... en daarom had zij toegegeven. Toegegeven ... voor de zooveelste maal niets anders dan dat, ze kon het zich niet meer ontveinzen, en haar schaamte over zichzelve redresseerde zich in woede tegen hem, die haar naar zijn behagen beleedigde, met wat zij zich om niet meer verbood lieden lijkheid te noemen. En het was dan ook met verbazing dat zij zichzelve 301 Toen zij een uur later beneden kwam had zij zorgvuldig de sporen verwijderd van droeven inkeer, en Trude Volnay verscheen jeugdig en geurig als den vorigen dag. Aan het ontbijt, waar alleen Ferdinand ontbrak, veroorloofde men zich eenige schertsen ten zijnen koste, en terwijl de Veere zijn spijt uitsprak den jongen man op het slechte pad gebracht te hebben, gevoelde Trude zijn voet de hare beroeren. Ietwat snibbig verweet zij hem het genoegen dat hij daarin gevonden had, en het dubbelzinnige, dat hij in haar verwijt wist, prikkelde hem tot overmatig lachen. Het was op dit oogenblik dat de portier de boodschap kwam brengen, die hen allen verbaasd deed opzien: „Monsieur Volnay est parti, ce matin, de tres bonne heure," en hij voegde er aan toe dat mijnheer hem gevraagd had zich te laten excuseeren, mijnheer had een telegram gekregen. De Veere had de angstblik gevangen van Trude's oogen, en haastte zich uit te roepen: „Nu zien jullie het, wie weet waar hij nu uithangt!" Maar Lucie gevoelde zich blijkbaar ietwat beleedigd, en zeide langs haar neusje: „Als hij ander gezelschap boven het onze waardeert!" De Veere vond nog de kracht om, ondanks Trude's zichtbare verslagenheid, te schertsen: „Kom, Lucie, anderen kunnen hem allicht meer bieden dan wij!" Toen voer Trude zenuwachtig tegen hem uit, en Alfred trachtte haar gerust te stellen: „Zoo, dat mag 303 ik zien... de moeder die zich ongerust maakt over haar kind .. .1" Als een weeë golf sloeg de angst Trude door het lichaam. Indien hij bemerkt had, Ferdy..., maar dat was immers onmogelijk... zij zou hem niet meer durven aanzien. Dubbel vloekte zij nu haar onmacht tegen de lauwe koestering van haar verouderde liaison, en zij voelde zich slap en verdrietig en angstig als iemand die iets belangrijks verzuimd heeft door energieloos dommelen in zijn warme bed ... In de gang nam zij de Veere apart: „Ik wensch," zeide ze scherp, „dat je hem nareist!" „Mijn hemel, waarheen, waarom?" „Naar Amsterdam natuurlijk — of het kan mij niet schelen waarheen, maar je zult hem vinden. — Ik wensch het, versta je?" Hij genoot van hare opwinding, die hij trachtte aan te wakkeren. „Maar waarom... dacht je dat hij ... ?" „Ga hem achterna... hij weet alles, ik voel het... en ik wil je meteen zeggen dat het nu uit is tusschen ons... uit, uit, uit, begrijp je? Neen, kijk me niet zoo aan, want je hebt nu geen macht meer over mij!" Zij gevoelde dat zich nu voor het eerst stevig het moederschap in haar manifesteerde, dat haar opzweepte boven het laag genotzoekerig gekonkel waarin zij zich versnipperd had. En ook kwam haar helderheid van dien morgen haar te hulp, toonend haar nu in schrille duidelijkheid het sensueele van zijn masker. Een vleugje van zijn parfum benauwde haar tot walgens toe. 304 „Vooruit," spoorde ze hem aan, „doe dat tenminste nog voor mij ... het is mijn laatste kans... als hij wéét is hij voor mij verloren, en als hij niet weet dan ... dan ..." „Dan ben je mij kwijt, nietwaar?" lachte hij. ^ „Je drijft je gemeene spel in alle consequenties!" siste ze hem toe, „maar ik ben tenminste eerlijk! Ik herhaal, dat het nu uit is tusschen ons, onder alle omstandigheden. Ik laat mij niet langer het voorwerp zijn van je grillen, ja, je grillen, je heb mij genomen, en gemaakt tot wat ik ben, nu is het uit, ik ben oud, en jij bent oud... laat mij nu tenminste de kansom te zijn wat ik altijd verzuimd heb te zijn, de moeder van mijn kind!" In haar vervoering snikte ze zacht bij dezen zin, half een bekentenis, half zelfbewondering van martelaarschap ... Hij haalde de schouders op,, je bent sentimenteel!" „Goed, goed... dan zal je de satisfactie hebben mij óók sentimenteel gemaakt te hebben. Alles heb je me gemaakt, zooals je grillen het je ingaven, je hebt mij geknield willen zien aan je voeten, en als furie als je meesteres... laat dit dan het einde zijn dat je de smaak benemen zal... nu zie je me als een sentimenteele moeder!" Hij legde zijn hand op haar schouder, dien zij in zenuwachtigen ruk wegtrok. „Trude ... wat denk je nu toch! Ferdinand is toch geen kind meer? Hij heeft je niet meer noodig hij vindt zijn weg wel... En wat mij betreft, ik weet Ferd. Volnay. 1 ao 305 3o6 wel heel goed wat ik gedaan heb, en ik ken mijn verplichtingen... Denk nu even logisch na: er zijn twee kansen: óf hij weet niets, en dan is niets verloren, óf hij heeft alles geraden en dan zal hij satisfactie wenschen. Kijk, ik bied je die aan in beide gevallen ... Trude, laten we trouwen!" Schamper was haar lach, toen ze antwoordde, ferm hem in zijne oogen ziende: „Dank je, dat nooit. Daarvoor heb ik geen achting genoeg voor jou ... en kun jij ook niet voor mij hebben! Wanneer wij tien jaar geleden getrouwd waren dan zouden wij nu, althans geestelijk, gescheiden zijn, zooals het trouwens nu ook is tusschen ons... Waarom dan nu opeens die comedie!" „Ach, — haalde hij de schouders op — een comedie is het toch van nu af aan ...!" „Neen," besliste zij, „dat hoeft niet, als ik mijn plichten tegenover Ferdinand ga beseffen!" De Veere, vaderlijk doende, zeide: „Wat jij je plichten denkt te zijn, dat zijn egoïstische rechten, geloof dat maar. De jongen hééft je niet meer noodig, waarom wil je hem dan nog aan je binden?" „Ik wil niet dat Ferdinand zal worden zooals jij nu bent!" „Dank je! misschien heb je gelijk." „Dus je gaat?" „Wat moet ik hem zeggen?" ,Je moet alleen uitmaken of hij weet." „En dan ...?" „Kun je mij roepen!" 307 „Dat is dus eigenlijk de laatste eer nietwaar; om ons quitte te maken?" ,Ja!" Trude, je bent een zonderlinge vrouw!" „Neen, ik word alleen oud... maar ga nu maar!" Zij trachtte zich nog te beheerschen, maar hij haalde de schouders op. „Ik begrijp niet waarom het tusschen ons moet eindigen als een burgermans-ruzietje!" Toen kwam opeens heel haar wrok los tegen zijn pose, waarin hij haar tegen wil en dank had doen deelen, en, zacht, haar gezicht vlak bij het zijne, zeide ze: „omdat het nooit iets anders was dan een plat, burgermans genoegen, behalve dan in het begin misschien ! Omdat jij er het voor en tegen van hebt gewogen als een burgerman, omdat jij er je geheime genoegen in hebt gevonden als een burgerman, omdat je heele pose, je heele wezen dat is van een burgerman. Ik weet dat alles nu, en het is merkwaardig snel gekomen! O, ik moest me schamen, hier voor jou ... als ik denk... als ik denk dat ik je medeplichtige ben geweest eerst... je slachtoffer toen, en eindelijk je slavin en je vijand. Ja, laten wij het elkaar eerlijk zeggen, dat wij eikaars vijanden geweest zijn, dat wij gevochten hebben den laatsten tijd ... Ik tenminste heb gestreden tegen wat ik van jou en mij wist... O, ik doorzie je nu zoo... Ik weet zoo goed waaróm je dit doet en dat, waaróm je zus zegt of zoo... als er iemand zich ooit heeft doen kennen als een oneerlijken mensch, dan ben jij het... zelfs tegenover jezelf. Je wéét heel goed datje tijd voorbij is, en 308 je wilt je daarin niet waardig schikken ... zooals ik het mij wel eens heb willen doen. Maar nu, nu ik eerlijk beken dat mijn tijd om is, nu durf ik het jou ook te zeggen, nu heb ik het recht er toe: wij kunnen nu ieder onzen eigen weggaan; jij heb je pleizierleven kunnen vlechten tusschen de uren door dat je je zelf, je sekure zelf waart. Ik heb dat verzuimd, en ik voel nu dubbel mijn verzuim!" Als een soort voorspelling klonken hem hare laatste woorden, en hij gevoelde, dat zij hem gezien had in de uren dat hij zichzelf was. Hij herinnerde zich, zijn zijn gelaat eens bespied te hebben, toen hij opkeek van ingespannen werk, op zijn kantoor. Het was een ernstig oud-clownsgezicht geweest... en hij had den spiegel laten weghangen. Nu hij haar woorden hoorde, was het hem opeens of hij weer in dien spiegel keek, en, ongeduldig uitvarende, sneed hij af: „Goed, goed, maar in 's hemelsnaam geen scènes... ik ga al!" Op dat oogenblik kwam Lucie de leeszaal binnen. „De Veere gaat Ferdy zoeken," lachte Trude. ,,Zoo, in Brussel?" vroeg het vrouwtje. „Neen, in Amsterdam!" legde ze uit. „Trude vindt dat ik zekere voogdelij ke verplichtingen over Ferdy heb!" lachte hij. * * * Hij vertrok dien avond met de auto. De volgende dagen die Trude met Alfred en Lucie TIENDE HOOFDSTUK. Den morgen, dat Ferdinand Volnay uit Brussel vertrokken was, had hij de eerste de beste trainbloc genomen, die hem naar Antwerpen gevoerd had. Het was een kil-mistige morgen geweest; hij was er zich nauwelijks van bewust, dat hij urenlang had gezeten in een slecht verlichte wachtkamer, dat hij een biljet naar Antwerpen genomen had, en daar doelloos de stad ingeslenterd was. Het scheen wel of alle herinnering in hem verstard gebleven was in den vroegen morgen; een fel haatgevoel was het geweest, dat hem voortdurend dezelfde woorden en zinnen had doen hèrzeggen... totdat hij opeens, in een café te Antwerpen, waar hij op de een of andere wijze binnengekomen was, de heele realiteit van den toestand teruggevonden had, die hem tot een schamele modderplas ontdooid scheen. En zoo sloeg zijn stemming om, van vertwijfelende ontmoediging tot heldere beschouwing. Zoo zat hij urenlang aan zijn ontbijttafel, star voor zich uitstarend, de oogen half dichtgeknepen achter zijne lorgnetglazen, vol ingespannen denken en combineeren en herinneren. Nu scheen zijne ontdekking hem een wonderlijk 3" eenvoudige sleutel, een passe-partout waarmede hij vermocht rond te dwalen in het hokkige labyrinth zijner herinneringen, die hem tallooze deurtjes ontsloot, waardoor hem allerlei zaken in onderling verband duidelijk werden, en hij ten slotte in verbijsterende helderheid het complex van grauwe bedroefenis overzag. Het was de plotse geboorte eener obsessie. Alle kleinigheden die hij geobserveerd had, alle gedragingen zijner moeder en van de Veere herleidde hij tot hetzelfde motief, dat hij ondanks zichzelve maar al te goed begreep: de koude genotzucht. En hij smaalde hun kleine doen, en zag er op neer van het standpunt dat hij meende te mogen innemen. Hij zag er op neer zooals men van een hoogen heuvel op eene fabrieksstreek neer ziet, waar het doffe drijven van honderden sleurlevens in grauwe kleurloosheid warrelt. Waar hier en daar roetige rook opstijgt als een trachten tot hooger en beter, die vervaagt vóór hij de smetteloosheid des hemels bereikt en als stof en roet neerslaat over de menschen. En hij meende zijn standpunt hoog en vrij als die heuvel, waar het droeve leven van beneden eene onbegrijpelijkheid is, waartoe niet doordringt het hulpeloos pogen van sleurlevens tot bevrijding. En om zich heen ziende, dacht Ferdinand Volnay zich alleen; nooit, dacht hij, nooit ben ik een factor geweest in hun daden; en hij schaamde zich te bekennen dat zij zijn gedragslijn bepaald hadden. Nu wilde hij zich met ééne handbeweging vrij maken van dit alles. Hij wilde zijn alleen-zijn stijlen tot levens- 312 kunst, en daartoe de kracht gebruiken waarmede hij zich toegerust waande. Want weinig vermoedde hij, dat daartoe méér behoort dan het onwillekeurige reflex-gebaar, dat de ontnuchtering hem had doen maken. Zoo was het dan ook dat hij als een besluitelooze ronddoolde de havens langs, en de straten door, als een verdwaald kind, en dat hij eenige uren na den middag weer voor het station stond, dat hij binnenstapte, als gedreven door een kracht buiten hemzelven. En een biljet kocht naar Amsterdam... * * De opvoering van Steynen's revue was een dier successen geworden, waarvan ieder de oorzaak aan een ander weet toe te schrijven, waarvan de eene groep een andere de verantwoordelijkheid wil doen dragen. Steynen's vrienden, die uit nieuwsgierigheid waren komen kijken, roemden hem als een menschkundig virtuoos, gewonnen als zij waren door de beminnelijkheid waarmede hij zich iedere ernstige bedoeling ontzeide, en iedere pretentie van geestigheid verre hield. De tweede-rangs journalisten die dergelijke vertooningen plegen te bespreken, en de uitgebreide groep van hen, die pogingen in deze richting gedaan hebben, verklaarden het: „geen blijvertje," met de doffe vijandigheid die er nu eenmaal bestaat in den onbewusten vakman, tegen den bewusten dilettant. En daartusschen was de massa, die eene vertooning — en vooral eene dergelijke — doet leven en vallen door de onnaspeurlijke eischen, die zij stelt om zich te amuseeren. „Ik zou dan ook denken," verklaarde Steynen, „dat ik ze wat laat zien voor hun geld: een Chineesche stad, een praalwoning, een spoorwegongeluk en twee landschappen op verschillende planeten... En, wat hen nog wel het meeste boeit: hun eigen huiselijke omgeving; de eerste serie kennen ze vanzelf, uit alle andere revues, maar het laatste kennen ze niet althans niet zonder charge!" En de gelukkige exploitant van Steynen's vernuft, had hem de van briljanten schitterende hand op den schouder gelegd, verklarende dat mijnheer het publiek kénde, en dat hij zorgen zou, dat er nog eenige pakkende effecten zouden ingelast worden. Steynen zelf had zich speciaal gewijd aan Gerdy, die, sinds Ferdinand vertrokken was, met matte plichtsbetrachting haar taak vervuld had. De heftige Bik had herhaaldelijk verklaard, dat Volnay een egoïst was, en dat hij verduiveld goed had begrepen, dat Gerda zich weer aan „de bühne" moest wennen. Maar het meisje had de schouders opgehaald, en gezegd, dat het een heel prettige afleiding was. Deze gedachtenwisseling had zich ontsponnen op de generale repetitie, des middags voor de voorstelling; met vol orkest was de heele vertooning eenmaal doorgekropen, en de régisseur snelde rond, en dreef de koristen als lammeren voort, vloekend en tierend 313 tegen de machinisten en lampenisten, scheldend de solisten, die, verveeld, halve stem zongen en de actie zwak schetsten in hun bewegen. Steynen stond in de coulissen, zich wijselijk onthoudend van op- of aanmerkingen; trouwens het stuk ging onder strenge pseudoniem, en gaarne erkende hij zijne impotentie wat de praktijk betrof, zoodat hij volle vrijheid gegeven had tot schrappen, en toevoegen waar men dit noodig oordeelde. En nu stond hij met zekere verbazing aan te hooren, hoe dan ten slotte hetgeen hij noemde „zijn ongaarne erkende geestelijk kind" door de wereld gezien zou worden. Bik stond naast hem, in een kakelbont toilet, waarin zij moest optreden als koningin-regentes van Saturnus. In haar kapsel droeg zij veelkleurige veeren, en met zekere behaagziekte had zij haar nog goedgevormde lichaam gedrapeerd in een knalrooden fluweelen mantel. Hare wangen waren dik geschminkt, en uit blauwzwarte omrandingen keken de oogen. Steynen moest haar telkens aankijken van terzijde; met grooten ernst sloeg zij het spel gade en een gevoel van deernis en ietwat ironische waardeering vervulde den jongen man, telkens wanneer zij knikte, of op andere wijze blijk gaf van haar moederlijke belangstelling. Toen de muziek de entréematen aanhief van een liedje waarin Suzy, het vicieuze vriendinnetje van den régisseur moest optreden, als hoofd der gevallen engelen, in casu voorgesteld door even zondige meisjes 3H 315 als zijzelve, wendde Bik zich snel af, en, terwijl zij Steynen op den rug klopte, klonk haar schorre stem goedig: „Dat's best gezien jongen, zulke plattigheden zijn d*r in noodig... ze zal 't nu wel doen, je ding!" En toen hij, ietwat verlegen met haar ernstige gelaat in dwaze omlijsting van wapperende veeren, zweeg, ging zij voort: „Dat is nu juist wat jij hebt, en wat Ferdinand niet heeft! Jij ként je menschen, en je kunt met ze meedoen; hier doe je ze nou weer een lolletje mee, omdat je met ze meevoelt... En Ferdinand, nou die is en die blijft meneer Volnay; die is te beleefd om z'n schouders op te halen, maar je begrijpt allang z'n air van ik-denk-'r-'t-mijne-van! „Wij, Gerdy en ik, en de heele boel zijn niks voor hem... niks... behalve" — ging ze met iets profetisch voort — „als hij eens in de beroerdigheid komt... want dan is hij zwak, zooals alle verwende menschen die denken dat de wereld voor hen bestaat!" „Bik, je krijgt het hier koud, het tocht!" leidde Steynen af... en zij, huiselijk: „Och gunst nee ... de mantel is dik genoeg!" Nu dansten de meisjes het refrein, en de régisseur bulderde naar de anderen, of die gereed waren. Gerdy kwam aankopen: „Help eens even, de haakjes aan mijn hals!" Steynen bekeek haar met genoegen, terwijl Bik haar hielp; het meisje hield haar hoofd wat terzijde gebogen en plooide de rok, die in glanzige golvingen om haar heen stond. 3i6 „Hoe is de jurk?" lachte ze Steynen toe, „Ferdy heeft hem bedacht!" Hij haastte zich om er zijn lof over uit te spreken, en troostte haar ongezegde teleurstelling: „Hij zal wel gauw komen kijken!" „Hier" — ze stak hem'een kaart toe; het was de groet van de pont bij den Moerdijk verzonden. „Zie je nu wel, dat hij aan je denkt?" „O, ja," toen haastte zij zich naar Victor, die haar wachtte in een aapachtigen paarsen frac voor hun gezamenlijke entree. „Ze zal 't 'm wel leveren!" lachte Bik, toen ze weg waren, „maar Volnay enfin, denk maar es aan wat ik je zei!" Dien avond, even voor de voorstelling, kwam Steynen achter de schermen, en daar snelde hem Gerdy tegemoet. „Kijk eens," riep ze opgetogen, „kijk eens!" Er stond een groote mand donkerroode rozen, en Ferdinand's kaartje hing er aan. „Erg aardig,'' vond hij, „zie je nu wel ?" Hij zeide niet, dat hij, rekenend op alle eventualiteiten, nog een andere mand besteld had, en een kaartje van Volnay in zijn zak droeg. Nu deed hij er een van hem zelf bij. * * * Steynen's revue was dus een succes gebleken; de vierde voorstelling ging voor een uitverkochte zaal. lederen avond had Gerdy, ondanks zichzelve, weer den wensch voelen rijzen, dat Volnay er eens zou zijn ; nu begon haar taak al zwaarder te wegen, en het dagelijksch vooruitzien der voorstelling begon haar te drukken. Maar eiken avond deed haar jeugdige entrain haar onder dien druk uitbloeien en eiken avond waren het weer kaartjes en brieven die in grooten getale haar kleedkamer bereikten, en door Steynen en Bik tesamen onder gehoon en gegrom werden bekeken en verscheurd. Den vijfden avond gevoelde zij haar teleurstelling grooter dan te voren; Steynen begreep haar, en had de beide actrices medegenomen in de stad, waar zij samen dineerden. Zij gevoelde zich dankbaar tegenover den braven kerel, en deed zich opgewekt voor. De voorstelling was geweest als de vorige avonden, totdat, opeens, een schok haar doortrilde, midden in haar scène met Victor. Haar stem was van verrassing heesch overgeslagen, en de acteur had haar verbaasd aangezien, en bemerkt hoe opeens joliger en losser haar zeggen en bewegen werd, waardoor die scène luider werd beapplaudiseerd dan anders. Toen het scherm gezakt was, spoedde Gerdy zich voor het kijkgaatje, om nog eens te zien... en, waarlijk, in een zijgang stonden Ferdinand en Steynen samen te spreken. Het juichte in haar op, en zij trachtte beter te zien, toen een ruwe hand haar wegduwde, en een paal rakelings langs haar hoofd werd gedragen; tegelijk 317 klepper-ruischte een nieuw doek achter haar heen, en zij moest het tooneel verlaten. Achter de coulissen vond zij even later Volnay, dien ze met een schreeuwtje van vreugd in de armen snelde. Hij omhelsde haar inniger dan zij het van hem gewoon was, en hij sprak veel en luid. Ook vond ze hem bleeker dan anders; hij scheen zich niet goed in bedwang te hebben, en er was een sfeer van valsche jovialiteit om hem heen die haar verstoorde en verontrustte. „Vooruit daar," riep de régisseur, „wie hier niets te maken heeft dondert op!" Toen, Volnay herkennende, lachte hij,... „zoo bent u het, nu, blijft u dan maar rustig hier, voor een biertje straks!" gebaarde hij oolijk, den ouden Victor toeknikkend wat oude schelm, heb je ook weer dorst?" Even later ging het scherm omhoog, en Volnay wilde toekijken, maar Steynen trok hem terug aan zijn jas... kom, laat dat nou aan het tuig over! Vertel jij mij liever eensiets verstandigs... hoe komje zoo ineens terug?" „Och, ik weet niet," aarzelde Volnay, „ik wilde eens kijken hier," opeens kwam hem de verbluffende eenvoudigheid van de zotte situatie voor den geest. Tot nu toe was zijn eenige denkbeeld geweest naar Gerdy te gaan, te vergeten... hij wilde niet denken, en, met een beetje ruwe bonhommie, die hem kwalijk verging, stootte hij Steynen aan: „je verlangt toch ook wel weer eens naar je vrouwtje!" „Welzeker, welzeker," deed deze onthutst, „dat kan ik mij heel goed voorstellen... en de anderen, waar 3i8 319 zijn die? Heb je hun dit motief medegedeeld, en voelden ze dat meê?" „Schei toch uit" deed Volnay ongeduldig, „ik ben toch m'n eigen baas. Wij zijn toch niet uit als een fietsclubje of een troep klissen... iedereen is toch vrij!" „Nu, maar Gerdy heeft erg naar je verlangd!" besloot Steynen, en Bik, die inmiddels op de hoogte gesteld was, kwam met groote resolute stappen op hem af, onderstreepende Steynen's woorden met een tikje op Ferdinand's wang: „Zoo, ben je daar ook, doordraaier!" „God, wat zie jij er uit" verbaasde zich Volnay... „wat een veeren in je haar, en wat een verf op je gezicht!" ZiJ ëinë v^k voor hem staan, en schertste met moeilijk bedwongen ontstemming, „zoo, vin je dat, en denk je dat ik voor mijn pleizier voor gek speel? „Daar, dat kind — duidde zij naar Gerdy — laat ik hier niet alleen, en als ik nog optreed moet ik wel gek doen om niet uitgelachen te worden." „Nu heb ik succes!" zij klopte zich op de boezem, „nu lachen ze nog om de oude Bik, en er zijn er nog die zich herinneren hoe ze vroeger was!" „Nee, dat zeg ik ook niet," haastte zich Volnay, „maar je begrijpt toch, dat ik het eerste oogenblik ...!" „Blijf jij maar rustig jongen!" kalmeerde zij, „ik moet opf' En bij haar dwaze entrée klaterde de lach door de zaal. 320 „Gekke bende, hè?" lachte Steynen. „Ja, prachtig," zuchtte Volnay de beklemming van zich af, hier, met deze menschen, had hij zich voorgenomen te vergeten... hij wist nog niet hoe of wat hij doen wilde, maar zijn groote drang was: niemand te zeggen wat hem hinderde, en gebruiken zou hij ze allen, om vrij te worden van alles wat hem beklemde en drukte. Nauwelijks in Amsterdam terug, in de overbekende straten, bemerkte hij de tegenstrijdigheid zijner gedachten, werd hij zich van de onmogelijkheid bewust hier te zullen vergeten. Toen had hij gedacht dat hij ze allen moest toonen hoe onverschillig ze hem waren, hoe hij zelfstandig was, en zijn eigen meester. Zijn moeder, die hem bedroog, zou hij voorbijloopen, en haar grootste kwelling zou zijn, dat niemand weten zou waaróm. Zijn positie zou hij eenvoudig negeeren... hij wilde leven als een dwaas, omdat hij een pierrot-rol speelde in de verhouding zijner moeder tot dien afgeleefden gek. En Steynen schrikte weer terug voor het gemaakte enthousiasme, waarmede Volnay hem toeriep: „En vanavond vieren we de thuiskomst kerel, met de heele bende proleten erbij!" De régisseur ging juist voorbij; „nietwaar, u ook," klopte Volnay hem op den schouder, „u fuift óók mee vanavond!" „Graag," grijnsde de man terug, en, even later, tegen Suzy, die verveeld tegen een coulisse leunde, lachte hij om den gekken jongen, die ze allemaal zou vrijhouden: „Nou, wat ons betreft?" 321 En zij, met een vagen blik over haar schouder: „Ja, als jij er een exploiteeren kunt!" „Ezels zijn er overal," lachte hij, „en verstandige menschen zijn er ook... Steynen bijvoorbeeld heeft de afwezigheid van den baas goed gebruikt, wat?" Zij haalde de schouders op: „Zij zal wel zoo verstandig geweest zijn, niets te riskeeren ..." * * * De voorstelling was afgeloopen. Het doek was op en neer gegaan over de „goud apotheose" die Steynen zich genoodzaakt had gezien als pakkend slot aan zijn revue te dulden. Terwille van Ferdinand waren zij nog blijven kijken, totdat het grauwlappig scherm voor de laatste maal gezakt was. De apotheose loste zich snel op in luidsprekende zeer oppervlakkig gekleede koristen, terwijl de inspeciënten rondsnelden om vergulde bordpapieren schalen, schilden, bokalen en schenkkannen te verzamelen uit de handen der artisten. Er waseen allerbenauwendste geur op het tooneel,waartusschen door, als schelle kleuren, geurvleugjes scherpten van poudre-de-riz en goedkoope parfums. Het licht was op halve sterkte gedraaid, de groote reflectors weerkaatsten nog blikkerig het licht van enkele lampen, en knechts in hemdsmouwen ruimden schreeuwerig en gehaast matten en requisiten en coulissen op. Een hunner duwde Volnay terzijde, terwijl hij een groote mat oprolde; het opdwarrelend stof deed hem hoesten. In de zaal schaterde de muziek; Ferd. Volnay. „ 322 een groot wit scherm werd neergelaten onder veel geroep van „hei" en „ho," en „pas op daar," toen weer stilte in de zaal; het licht op het tooneel werd uitgedraaid, en een sterk-stralige lichtbron drong door het doek. Even later trilden, monstrueus groot, de filmbeelden op het laken, endemuziekspeeldeeenmarsch. Ferdinand stond met een groepje artisten te schertsen; Gerdy had haar arm door den zijne gestoken, en keek hem van terzijde aan. Zij begreep hem niet; het was, als probeerde hij zich den toon dier lieden eigen te maken; hij pleegde grove schertsen, deed joviaal, en lachte luid, en, naar Steynen ziende, zag zij dezen rustig sprekend met twee koristen, zooals dat zijne gewoonte was: zeer accentueerend, en met een lichte tinteling van ironie. Het waren groote struische jonge-meisjes, naast wie hij zeer klein en tenger leek, en met iets beschermends keken zij van onder hunne groote hoeden op hem neer, zich nestelend in de omvanging hunner bonten. Gerdy luisterde niet naar wat Volnay zeide, en niet naar hetgeen Steynen beweerde, maar zij vergeleek hun beider bewegen; duidelijker bemerkte zij er uit het gemaakte van Volnay's toon; hij bezigde woorden die zij zich niet herinnerde ooit van hem gehoord te hebben, hij sloeg den ouden Victor familiaar op den schouder, en trachtte haar telkens in het gesprek te mengen. „Kom," zeide ze eindelijk, „willen wij het onderhoud niet ergens anders voortzetten?" 323 „Wel ja," deed Volnay geanimeerd, „laten wij nog ergens heen gaan ... ik mag wel het genoegen hebben de heeren en dames te ..." De regisseur viel hem in de rede; hij droeg zijn bolhoed op het achterhoofd en uit het vest van zijn smoking haalde hij een zilveren horloge. „Wij hebben den tijd!" „Kom Leo!" riep Volnay, „ga je mee, of heb je andere plannen?" „Och ja..." wendde zich deze als gepreoccupeerd om ... „ik kom direct... ofschoon, als jullie mee willen gaan?" De twee koristen aanvaardden dankbaar het aanbod, en gezamenlijk daalde men het nauwe gangetje af, dat tot de straatdeur voerde. Daarbuiten was de avond koel, en in de steeg waarop de tooneeluitgang uitkwam, flakkerde een enkel lantaarnlicht in den wind. De steeg eindigde in een helverlichte straat met grauwig asphalt, waarin blinkend de tramrails lijnden; roodige zonnen waren de booglampen, die de gevels perspectief-loos deden zijn in hun felle licht, en lichtflakken deden feilen in de glasruiten der vensters. Men toog in optocht door de avondstad. Volnay, omziende, zag Steynen loopen tusschen de beide elegante koristen; klein en coquet dribbelde hij tusschen hen in in zijn wijde jas, waarvan hij de kraag had opgezet. „Gekke kerel, die Leo!" zeide hij tot Gerdy; zij hield haar arm stevig door den zijne, en verwonderde 324 zich lichtelijk dat hij dit toestond. Vroeger weigerde hij gearmd met haar te loopen, en had dit een onsmakelijke demonstratie van saamgehoorigheid genoemd. Nu scheen hij het niet te bemerken, ook niet aan te moedigen, in den lossen gang waarin hij naast haar ging. „O, Ferdy," deed ze wat sentimiteel, „hij is zóó lief voor ons geweest. Heusch, hij is zoo'n goede vent; we mogen hem allemaal even graag!" „En die meisjes... ?" informeerde Volnay. „Gunst ja, die ook! Hij heeft ook iets heel bijzonders. Hij praat op zoo'n grappige manier met hun allemaal, net of het allemaal ernstige menschen zijn. Och, natuurlijk houden ze hem voor den gek, en profïteeren van hem, maar hij is toch altijd de man, die ... och, hoe zal ik het noemen ... die den toestand meester is! Hij zou er niet over denken om ze rare voorstellen te doen, hoewel hij toch heel goed weet wat ze zijn..,!" „Dan is ie stom," besliste Volnay; het was hem alsof opeens een benauwd binnenkamerluchtje zijne stemming van vrij-levend-mensch drukken kwam; en Gerdy antwoordde niet meer tot hij er aan toevoegde: „tenslotte is hij toch ook iemand die zijn leven zoo pleizierig mogelijk wil maken. Hij is toch geen heilige 1" En ook verder trof het Gerdy, dat Volnay zoo banaal en proletig trachtte te zijn, als de anderen. Het lustte haar hem te verzoeken niet zoo te zijn; zij wilde zijn optreden niet opvatten als een sanctie of beleefdheid harer omgeving bewezen.., maar zij 325 zweeg, en observeerde hem met stijgende ongerustheid. * Onder de vele pleinen van Amsterdam is er één, dat, in zekere kringen, in verheerlijkte knussigheid, het plein wordt genoemd. Het middengedeelte van het plein is een plantsoen, een zielig stadsplantsoen waarvan de boomen en perken des avonds fel-overstraald zijn van kunstlicht; het gras lijkt er vaalgroen als een verschoten biljartlaken, en de bloemen er in kleuren onbescheiden als versierselen aan een draaimolen. In het midden van dit plantsoen staat het gegoten beeld van Nederland's grootsten schilder op een voetstuk, dat naar vormen materiaal geschikter zou zijn om een hijschkraan te dragen. Het beeld draagt van achteren den naam van de gieterij, waaraan het dankbaar nageslacht deze eeretaak heeft opgedragen. Eens in het jaar dragen de bestuurderen van de buurtvereeniging, grootendeels bestaande uit leiders van de omringende koffiehuizen een reusachtigen variétéachtigen krans naar het beeld, en laten hem daar liggen als reclame voor hun Vaderlandslievendheid. Het plein wisselt gedurende de jaargetijden van uiterlijk; wanneer het weder warm is, zijn de trottoirs volbezet met stoeltjes en tafeltjes en wanneer het kouder is, dan is ook die ruimte gewonnen voor de pantoffelparade der leegloopers. 326 In de café's rondom het plein verkeeren allerlei soort lieden, die dit gemeen hebben, dat ze zich ieder individueel houden voor iets anders dan zij feitelijk zijn; artisten, die dit zijn volgens de programma's van Variété's en operetten-comedies, en die in de meening verkeeren dat hun bijeenhokken iets anders is dan de vreugdelooze ledigheid van hun bestaan ;iraai gekleede, weldoorvoede heeren, en kostelijk versierde vrouwen, die huizen in bescheiden woningen van volkrijke straten, waarin zwerven vieze papieren en kwalijk riekende afval en schreeuwende kinderen; studenten, wier studentenleven zich ontwikkelt in vriendschap die riekt naar bier en sigaren | cocottes wier uiterlijk een demonstratie is van onmacht tot het zijn van wat zij trachten, wier conquêtes niet komen boven het peil van luidruchtige feestvierders en bewust-zonde-bedrijvende uitgaanders; en ten slotte de élite dier schare: de goed gekleede en zich bevoorrecht gevoelende jongelieden wier kantoorplichten slechts de bindend-noodzakelijke episoden zijn in hun leven dat nutteloos verglijdt in pretentieuse café's, bij dienstboderige cocottes en langs menschenvolle trottoirs. Ferdinand Volnay had tot nu toe dit plein geschuwd met den intuïtieven afkeer, die een raspaard toont voor een mestvaalt; het was alsof de geur van verworden menschelijkheid hem verre hield van dit centrum van gezelligheid, dat niet ver was van zijne woning. Hij kende het uniforme gelaat der lieden die daar plachten te verkeeren, en hij wist ze op te merken in andere stadsdeelen. 3-7 De café's rondom dit plein deden hem denken aan één groote sociëteit, waar de ballotage in handen was van kellners, die fooien verlangden, en wier „mijnheer" zeggen beleedigender was dan tutoyeeren, omdat zij het op dezelfde wijze tegen éllen zeiden. De trottoirs leken hem versleten door de goedkoope laklaarzen van leegloopers, en de keien schenen hem in hun ongelijkmatigheid het geratel te manifesteeren der wielen van late nachtsnordersrijtuigen. Dezen avond nu betrad Volnay voor de eerste maal van zijn leven dit plein, met het vaste voornemen zich te gaan vermaken in een der omringende café's. Alle elementen — zoo dacht hij — zijn er voor aanwezig: de proleten temidden waarvan hij zich bevond, de grof-onverschillige stemming waarin hij zich trachtte wèl te voelen, en die goed zou harmonieeren in de roezige bierdrukte der massa. En zoo gingen zij dan een der café's binnen: voorop de regisseur van het Variété, die links en rechts groette met habitué-jovialiteit; de wijze waarop de portier tegen zijn pet tikte trof Volnay als een beleediging, en bij de deur moest hij wachten, om lieden door te laten, die hij tot nu toe slechts met eenige schaamte als zijne stadgenooten erkend had. Daarbinnen was het warm, roezig, en de sigarendamp hing in blauwige lagen in het helle licht der lampen. Hij beluisterde de rumoerige ledigheid van strijkmuziek en roepende kellners, en bewerende menschen en schuifelende stoelen, tot dat Gerdy hem in den rug porde, en het gezelschap zich als een smal 328 karavaantje tusschen de houten tafeltjes door bewoog naar een onbezette hoektafel. Met een soort grimmige voldoening monsterde hij de bedrijvigheid waarmede een kring geformeerd werd, en hij moest lachen, even gezond lachen, om den ernst waarmede Steynen — nog steeds druk pratende en uitleggende — zich tusschen zijne struische koristen zette. Ferdinand nam zich voor om „uit" te zijn; hij bestelde een cognac-groc, en zette zijne lippen aan de plaats van den rand, waar hij gezien had dat de zwartnagelige vinger van den kellner het glas had aangevat. En bij zichzelf herhaalde hij grimmig besloten: „ik moet in de smeer, en ik zal in de smeer blijven!" Na zijn vierde groc werd hij ongemeen luidruchtig; als een schetterende commis-voyageur zat hij op te bieden in pakkende anecdotes met den regisseur, hij sloeg op de tafel, lachte luid, en deed Bik glas na glas drinken. Gerdy was er stil van geworden. In het begin had zij getracht vroolijk te zijn, maar, naarmate het rumoer steeg, trok zij zich in verwondering terug. De regisseur en de oude Victor trachtten eerst het jongmensen er tusschen te nemen, maar zijn dikwijls beleedigende uittarting, zijn uitgesproken dédain, deed hen terugkruipen eerst in knechtige appreciatie en toen overslaan in gechargeerde jovialiteit. , Jullie verstaan tenminste de kunst om als beesten te leven," riep Volnay, „jullie hebt geen last van principes, je haalt je geluk waar je het krijgen kunt, wat?" 329 En Suzy, het vicieuse meisje, nep schel: „wij zijn artisten, wij hebben lak aan de aristocraten," en toen, proesterig, keek zij terzijde naar de koristen, die nog steeds luisterden naar Steynen's verhalen, en onderwijl zijn sigarettenkoker leegrookten. Toen de muziek had opgehouden te spelen, trok hun lawaaiige groep de aandacht om hen heen, en enkele menschen die Volnay herkenden, stootten elkaar aan, en wezen hem elkander aan, zooals hij bleek en rumoerig het middelpunt was. Bik had na haar vijfde punch niet anders meer dan de gedachte: dat Volnay zich nu toch wèl bevond onder haars gelijken, en zij geraakte in moederlijke extase over Volnay, dien ze beweerde altijd miskend te hebben. De oude Victor verzocht haar, peet te mogen zijn van het eerste kleinkind, en toen begon zij lange verhalen te doen over hun gelukkig huishouden : „Je weet niet," zeide ze in vervoering, „hoe knusjes wij met ons drieën samenwonen..., o, het is zoo'n lief huishoudentje, alles zoo geregeld, en zoo netjes ...!" Volnay had het laatste gehoord, en riep: „Pas op, Bik, anders wordt jij uitbesteed! Je bent verdomd gezellig als je op je eigen kamer bent!" „Op het gezellige, knusse huishoudentje!" toastte de regisseur, „op den eersten kleuter |" riep Victor, en Suzy hief haar glas hoog, en riep: „en op alle schoonmoeders!" Volnay sloeg met zijn vuist op de tafel, „en nou houden jullie allemaal je brutale monden! Leo, zijn 33° die meisjes nu nög niet bezweken voor je verleiding?" Steynen keek verrast op, in de lachend-verhitte gelaten, die op hem gericht waren, en, in de afwachtende stilte zeide hij zacht, bleek en schor: „Ik verleid ze volstrekt niet; integendeel, wij hebben het over verleiden in het algeméén!" „Luister niet naar hem!" riep Suzy, „hij is door-endoor verdorven!" en de beide koristen lachten terug, en riepen iets, en klopten Steynen op de schouders: dat hij toch zoo'n beste kerel was. Volnay stond er op, het geheele gezelschap nog mede te nemen naar een restaurant, en hij voerde ze daarheen, en amuseerde zich over de wijze waarop zij oesters aten met messen en vorken, en hun brood dik besmeerden met paté de foie gras. De knecht, die Volnay kende van jongeluis-dinertjes, had hem een kamer apart aangewezen, vanwaar echter het gedruisch doordrong tot beneden, waar men naar het rumoer informeerde. Maar het huis was vertrouwd, en niemand noemde Volnay's naam. Het feest werd een orgie. Steynen trachtte tevergeefs Volnay tot bedaren te brengen, die wild door het vertrek danste met Bik, die zeer uitgelaten en zeer dronken geworden was; zij dansten tegen een binnenkomenden kellner, wien kletterend de schalen van het blad vielen. En" Gerdy, die zich verre gevoelde van de glorie die haar moeder vond in den nobelen gastheer, die haar dochter's vriend was, nam Steynen terzijde, en 33i vroeg hem met snikschokkende wanhoopsstem om zijn tusschenkomst. „Hij is compleet gèk!" deed ze vertwijfeld, „wat is er toch in 'shemelsnaam met hem gebeurd?" „Heidaar, geen apartjes jullie!" riep Volnay, „ik heb je nu een week aan elkaar overgelaten, maar nu is het uit, wat jij, oude leelijke Bik?" „Ja," lalde de actrice mee, „laat je niet de kaas van je boterham eten jongen... ze is van ons, wat? Van onsl" En als twee zotten sprongen zij weer door het vertrek, den ouden Victor achteroverhalend, met stoel en al, zoodat hij viel, en op den grond bleef grijnzen, en suffige declamaties houden met breede armgebaren. „Hier komen jij, Steyntje, kom hier!" riep een der koristen, die, feestelijk, in een glansend wit-zijden blouse over de rommelige tafel leunde. — „Gerda, laat hem direct terugkomen" — en haar roep smoorde in de servet van den regisseur, die haar toeriep: „wil jij wel eens stil zijn, anders drie dagen boete!" Gerdy stond met Steynen bij den schoorsteenmantel, en keek hem aan met tranen-duistere oogen. En hij, wat bleek, keek met ietwat koele belangstelling over het roerig tafereel; juist knapte een glas aan scherven op den grond, Suzy was in een hevigen twist met een der koristen, de regisseur kwam met luide stem en met dreigende gebaren tusschenbeide. Volnay, Bik en de andere koriste sjorden met gillachen den ouden Victor omhoog, die telkens met een suften grijns terugviel. De kellner, correct-bescheiden, 332 smoorde bij het buffet de knal van een champagneflesch in een servet. Steynen knipte even met de oogen, bij het verscherven van het glas en de dompe smakken van het lichaam van den ouden acteur, waarmede men solde als een zak zand. „Ik weet niet wat er met hem is!" zeide hij toen heesch-aandachtig, „hij is plotseling teruggekomen, blijkbaar ... de anderen zijn er nog...!" „De anderen," herhaalde zij, „de anderen ... daar is zij bij, zijne moeder... en ... ook..." In hevigen schrik bij wat zich in haar combineerde keek ze hem strak aan, en zuchtte toen, zich vasthoudend aan den schoorsteenmantel waartegen zij leunde: „zou mischien ... God als hij eens gemerkt had...!" „Watl" scherpte Steynen, als gebeten door het denkbeeld ... „zou hij . ..?" Na den middag, dat zij elkanders gedachten geraden hadden in één blik, was er slechts eens, in vage termen, tusschen hen gesproken over wat zij beiden wisten van het leven van Ferdinand's moeder. Toen zuchtte Steynen ... „zoo moest het ook wel, nietwaar? Men raadt het hier ook al... het moest wel zoo komen!" „Bah!" deed Gerdy in opstand van vrouwelijke rechtschapenheid, „bah! en dat zijn nu fatsoenlijke vrouwen, bah, bah, bah! Ik schaam mij, heusch, ik schaam mij voor haar! En dan met dien kerel, dien de Veere, dien afgeleefden aansteller... Bah!" 333 Zij keek naar Volnay, die met een der koristen uit één glas dronk... en haar blik verzachtte zich tot iets innig droevigs, tot de moederlijkheid die is in alle vrouwenliefde, en tranen sprongen haar in de oogen, nu zij begreep ... Steynen fluisterde iets, en terwijl hij wegliep, herzegde zij het zich: „Nu is het jouw beurt?" Zij begreep, en voelde zich innig dankbaar... en droevig tegelijk... de moeder had verzuimd... nu was het haar beurt. Steynen klapte in de handen, en riep opgewekt: „en nu moeten de meisjes naar huis, vooruit, mijn taxi is voorl" „O, jij snoeper I" lalde Bik, „jij weet wel wat jij doet I" „Neen, Bik," zeide hij zacht, „je vergist je toch! Ik ben even kuisch als jij, van avond!" Maar zij lachte, en de anderen stemden in, in dronkenmansgetier, „hoera, de kuische Bik en de kuische auteur... en..., en ...!" „Ferdy, drink een glas water!" drong Gerdy aan ... en hij, opeens wonderlijk-teeder, kuste haar: „je bent een lief vrouwtje ... mijn lieve vrouwtje!" Het scheen alsof hij opeens ontnuchterd was, en tezamen met Gerdy hielp hij de oude Bik naar buiten; zij waren de laatsten die weggingen. De kellners bogen, en toonden het karakterlooze hunner glimmende scheidingen, en beneden, achter een glazen deur, loerde de oude gérant, die reeds Volnay's grootouders bediend had, en schudde glimlachend, half zorgelijk het hoofd. 334 Ach, zoo waren hem reeds zoovele generaties voorbij gegaan...! * * Nu waren Ferdinand en Gerdy alleen in hun slaapkamer, te zamen hadden zij met groote moeite de oude Bik in haar kamer gebracht, en op den divan te slapen gelegd, nu waren zij alleen, en tusschen hen was de stemming broos en onbepaald. Ferdinand's teederheid was de zwakte van een ontmoedigde, en Gerdy wachtte zijne bekentenis met het verlangen tot troosten eener moeder. Zij raadde zijn onwil, het haar te zeggen, in het gemaakt onverschillige van zijn doen; in de wijze waarin hij zich op den divan gooide, onder de schemerlamp. „Beestenbende!" gaapte hij, „ga maar in je toiletkamertje, wij gaan slapen, hè?" Zij overwon haar aarzeling, ging naar hem toe, zette zich op een kussen dat op den grond lag, naast den divan, en speelde met zijn hand, die hij moede liet afhangen; zij greep zijn vingers, en speelde er mee, zooals een verlegen kind, dat niet spreken durft, het tafelkleed plooit. „Ferdy," zeide ze eindelijk, „het was een gek feest, hè ?" „Beestenbende" gaapte hij nog eens; zij tastte voor zich in de diepdonkere ruimte, waarin ze hem afgezonderd wist, zeggende: „Dus je hebt je óók niet geamuseerd?" „O jawel" deed hij luchtig, „het was nogal gek hè? Alleen kunnen die menschen geen maat houden, het wordt zoo gauw onsmakelijk." 335 „Weet je," zeide ze zacht voor zich heen, „dien middag dat we met ze koffie gedronken hebben, hoe mal vondt je het toen niet! Zeg eens eerlijk, heb je nu je bést gedaan om met ze mee te doen... óf... öf... ?" In haar haast tot intimiteit was zij te ver gegaan, en in den druk harer hand voelde hij haar schrik, die nu ook hem doortintelde. En hij herhaalde: „öf wat?" Hij had het wat scherp gezegd en zij haastte zich: „óf?... wel of je het deedt omdat je er zelf pleizier in hadt, of omdat je mij pleizier wilde doen!" „Neen," lachte hij wat schamper, „ik wilde alleen eens prettig uit zijn! En het was ook héél aardig" ging hij ongeduldig voort, „alleen was jij zoo vreeselijk stil... wat heb ik dan toch in 's hemelsnaam misdaan? Je keek me aan of je me iets vreeselijks te verwijten had! Ik ben toch direct gekomen, toen ik in de stad was..." „Het lijkt wel," zuchtte hij, „of ik nu nooit eens iets goeds kan doen!" Zij was opgestaan; de eenzaamheid waarin hij zich met zijn verdriet opsloot drukte ook haar, en zij vergat alle voorzichtigheid door hem te omhelzen, fluisterend: „Neen, Ferdy, heusch, je bent héél goed, en héél lief voor mij ... en ik... ik.... zal ook probeeren om zooveel mogelijk... als ik kan voor je te zijn dat— dat je je niet alléén zult voelen!" De warmte van haar lippen, vlak bij de zijnen, en hare lauwe tranen die hij voelde afdroppen op zijn wang gaven haar woorden een dieper betee- 336 kenis... zij had er onwillekeurig, in spontane opwelling tot troosten, heel haar geheim in verraden ... En hij, dit voelend, maakte zich los uit haar armen, en, haar hoofd van zich af duwend, vroeg hij, terwijl hij zich half verhief: „Hoe weet jij ... ? weet jij dan ?" Zij sloeg onder den blik zijner koortswijde oogen de hare neder, en snikte aan zijn borst, waaraan zij zich vastknelde. „O, Ferdy,... arme, arme Ferdy ... wees niet boos, Ferdy..." Haar hart klopte in bange spanning voor wat nu zou komen: zij voelde het, haar intuïtie van vrouw deed haar voelen dat dit het oogenblik was... dat zij nu zou weten, of hij van haar was, of van die andere. Zij wilde zijn gezicht niet zien, en drong zich vaster tegen zijn borst, waarin zij gejaagd zijn hart hoorde kloppen. Nog zweeg hij ... zij wachtte het woord ... En eindelijk, als ijlend in den droom, vroeg hij zacht... „Hoe weet jij ...? Hoe kan jij weten...?" „Ferdy," snikte ze weer, „ik wist... ik wist al lang.. ■ o, arme, Ferdy...!" Toen, angstig voor z'n zwijgen, keek ze hem opeens strak in de oogen, oprichtend haar betraand gelaat, waaromheen verward was het donkerbruine haar, blonddoorglansd van lamplicht. „Ferdy, vertrouw je mij, wil je op mij vertrouwen? Mag ik... mag ik je troosten ?" En hij, nog afwezig, staarde vóór zich, herhalend: 337 «Jij* hoe weet jij?' en opeens zich herstellend, duwde hij haar van zich af in schrik, en vroeg: „weet iedereen het... weet iederéén het hier ?" „Neen," schudde ze ijverig, nog lezend in zijn oogen het antwoord, zoekend, wat niet kwam. „Maar hoe wist jij?" vroeg hij weer. En zij, haastig, vertelde van het atelier, hoe zij gecombineerd had, en geraden. Hij liet haar los uit zijn krampgreep, en liet zich vermoeid op den divan vallen ...: „God, God... dus ze weten het... iedereen kon het raden... behalve ik..." „Ferdy," snikte ze nog eens wanhopig... „kan ik je troosten?" Hij gebaarde moe... en zij wist alles verloren; snikkend zakte ze neer op de vacht die voor den divan lag. De vraagklank van haar stem zweefde nog om zijn ooren, en opeens hief hij zich op, en greep haar handen fluisterend gretig: „Ja, je kunt mij troosten, jij, jij... help mij vergeten, Gerdy... help mij vergeten!" Even keek ze hem aan, hoopvol, toen begreep zij, en het sidderde langs haar rug. „Help mij vergeten..." fluisterde hij nog eens Zij voelde zijn kussen wild en warm, en zij liet zich gaan, in zijn armen... * * De morgenschemering ging ruig zich leggen over de voorwerpen in de kamer. Een lichte wind deed Ferd. Volnay. fla 338 het gordijn bewegen. Veraf kraaide reeds een haan, en een kar roffelde dof over de straatkeien. Gerdy lag nog wakker, en keek met star-wijde oogen in den komenden dag. Tegen haren schouder lag Ferdinand's hoofd; hij sliep met zware ademteugen, een loodzwaren morgenslaap. Zijn jongensachtige, blonde haren waren verward om zijn smalle hoofd, en koortsig branderig waren zijnslapen. Gerdy streelde voortdurend gedachtenloos door Ferdinand's haar, zonder hem te zien, alleen voelend zijne ademhaling lauwig langs haar hals. Killer voelde zij den morgenwind, en heviger; en lichter werd de nieuwe dag. Zij keek star vóór zich, brandend hare wijde oogen, en zij was klaar wakker en bevreesd van wat hij haar medebracht. Zij zou hem doen vergeten een oogenblik... Zij had alles, alles willen geven, en hij zocht de vergetelheid als in een benevelenden drank .. . bij haar... Zij wist het, hij was van die andere..., die hem belogen had en beleedigd, en die hem niet liefhad zooals zij ... Gerdy had haar offer gebracht... Weer kraaide een haan, en verweg beierde een toren het vijfde uur; een kille windzucht lichtte de gordijnen even op en deed haar rillen. Het was nu alles helder licht in de kamer... Boven, op den divan, snorkte Bik, een glimlach van vette gelukzaligheid om de lippen... ELFDE HOOFDSTUK. In den namiddag van dien zelfden dag was Ferdinand Volnay uitgegaan. Met een dof gevoel van beklemming stond hij in de stille straat, waarin de bonk naklonk waarmede de deur van het huis zijner maitresse achter hem sloot. En toen was hij de huizen langs gegaan, snel stappend, de wandelstok onder den arm geklemd, met heftige duwtjes zijne handschoenen aantrekkend...: een klein bedrijvig heertje. Gerdy was alleen gebleven; de oude Bik lag met zware hoofdpijn in haar kamer, waar het bedompt was van eau-de-cologne-geur en poudre-de-riz. Zij liet zich bedienen door Gerdy's dienstmeisje, en ademde schor en klagelijk. Beneden, in de voorkamer, zat Gerdy in een crapaud; een boek lag in haar schoot, en gedachteloos speelde haar vingers met een bladzijde, terwijl zij voor ach uit staarde, door de dunne vitrage voor de vensters, in de ledige straat. Er waren blauwige schaduwen om hare oogen, die wijd en droevig uitkeken. Zy gevoelde zich moe in de groote leegte die zii om zich wist. Want het was haar zeer duidelijk, dat Ferdinand 340 voor haar verloren gegaan was op het moment, dat hij dacht zich aan haar gegeven te hebben. In wonderlijk objectieve beschouwing had ze bemerkt, hoe hij verslagen en dof van haar gegaan was, en ze wist dat, wanneer hij zich ging redresseeren, dit slechts zou zijn om nader te komen tot die andere, zijne moeder. Zij krampte hare handen tot vuisten: zij zou hem kunnen behouden, voor zich, zij zou hem het vergeten kunnen geven, dat hij zocht... maar tot moedeloosheid ontspande toen de herinnering aan den vorigen avond: hoe hij vergeten wilde met haar ... zij was en bleef hem een derde mogelijkheid, een bestaanskans die hij zich gaf, wanneer het overwegen tusschen andere, hem meer eigene,.. te zwaar werd. Op dit oogenblik haatte zij Ferdinand's moeder-, haar haat tegen die vrouw was de eenige factor in haar denken die onzuiver was, verzwaard en omneveld met intuïtieve verdedigingsmotieven. Trude Volnay was voor haar: de koude, de hooge, de verre macht, die geven kon en nemen naar behagen, en die zij zou willen sleuren naar omlaag, en trappend hoonen. Aanvankelijk had zij een diep medelijden gevoeld voor die vrouw, die de Veere's dupe moest zijn. Voorzichtig, aarzelig, had zij het Ferdinand willen zeggen, hem aansporen tot zachtheid en mild oordeel... Maar hij had haar telkens van zich gestooten, met de bewuste zekerheid van een, die geen inmenging van derden verlangt. Eerst had ze hem beklaagd in die starre eenzaamheid, en had zich toen onom- 34i wonden in zijn vertrouwen gedrongen, nog altijd in drang tot troosten. Totdat hij, ongeduldig uitvarend, haar had verzocht te zwijgen, bewerend, dat zij misbruik maakte van een gerucht dat haar toevalliglijk bereikt had En toen had zij helder en volkomen ingezien dat ze hem niets was, niets, niets, een middel tot verstrooiing vroeger, tot verdooving en bedwelming nu... Dat laatste nu, zijn afwijzen van haar aarzelig bieden van steun, van haar geheele zélf, het gebaar waarin zij zich had bloot gegeven, had een haat doen rijzen, feller en bewuster dan haar medelijden geweest was voor Trude Volnay. In beverig tasten zocht zij de bron van die macht, van dat koele en bewuste heerschen over den jongen man, dien zij niet vermocht aan zich te binden, zelfs door haar innigste oprechtheid. En de oplossing meende ze te vinden in dat gewetene, zelfgevoelde, dat tusschen Volnay's heele wezen en het hare een ergerlijke, on-omgaanbare afscheiding gebleven was. Soms, als hij er niet was, trachtte zij het zich te ontzeggen, om het met dubbele zekerheid te gevoelen bij zijn terugkeer: dat hij een ander soort mensch was, en dat hij haar slechts voerde in zijne genoegens, terwijl daarachter, achter den hoogen muur, zijn overwegen was, dat ze niet kende, en waar over haar en anderen beslist werd. * * Een gedruisch van buiten deed haar opschrikken: 342 in zakkende toonreeks was het geluid van een aanglijdende automobiel, vastloopend in de remmen ... een portierklap en dóórroffelen van den motor. Tegelijk klonk klirrend de huisbel. Gerdy wachtte geen bezoek, en keek verwonderd naar het glimmende wagenlichaam, dat wegschoof van voor het venster. In de gang een mannenstem, en even later bracht het kamermeisje een kaartje binnen. Zij schrikte: op het dunne perkament was, ietwat wazig, in pretentieus kleine letters, de Veere's naam, onder een minuscuul kroontje. Toen hij binnenkwam, glad, gemakkelijk en glimlachend, voelde zij zich de situatie niet meester. Zij had zich met den rug naar het raam gekeerd, en aarzelde nog hem haar hand toe te steken, toen hij deze reeds gevat had en kuste. „Mijn bezoek," lachte hij, „geldt zoowel Volnay als u. Men zeide mij dat hij niet thuis is?" Zij duidde hem te gaan zitten, en gevoelde, dat zij hem aanstaarde als ware hij een onwezenlijke verschijning, terwijl ze zeide: „Het is jammer, Ferdy is uitgegaan..." Hij maakte een afwerend gebaar: „Denk niet dat ik het voorrecht niet zou waardeeren om de vrouw des huizes zelf aan te treffen... maar indien mijn bezoek speciaal voor u bestemd was, zou ik een behoorlijker uur gekozen hebben!" Zij liet zich vangen in zijn ietwat kapper-achtige 343 plechtstatigheid, toen zij, vaaglachend antwoordde: „och, neen, het is half drie!" Hij keek haar even strak aan, en toen, wringend zijn gewonen lach om de lippen, zeide hij: „Allereerst dan mijn gelukwenschen met uw succes... met de revue! Dus Volnay heeft uw successen mogen medevierden ?" „Ja," deed ze scherp, „hij is gisteravond plotseling terug gekomen, uit" Brussel... zooals u blijkbaar vandaag?" De Veere begreep dat ze wist, en zweeg even, vóór zich turend op den grond; de gedachten stapelden zich snel opeen: de jongen wist — hij had haar verteld — een soort wanhoopsdaad, zij wilde hem beschermen, uit medelijden en eigenbelang, haatte dus hèm... en moest hem tevens dankbaar zijn. De laatste overweging stemde hem wat vroolijker, en hij waagde: „Ja, de tocht is wat plotseling afgebroken ... de mensch wikt, een enkel telegram beschikt ...!" Verbaasd bleef ze hem aankijken, terwijl hij zijn lach ongemoedelijk om zijn lippen dralende wist, als het plooien van een slecht zittenden jas ... „Nu," ging hij voort, „en u zult wel verheugd geweest zijn hem zoo spoedig terug te krijgen! Nietwaar?" Zij vergat zich, toen zij uitstootte, brekend het oneerlijke hunner situatie: „Niet zooals ik hem terug kreeg zou ik hem willen houden ... Volnay is èrg zenuwachtig...!" Hij was opgestaan, begrijpend dat een snel antwoord 344 zijn autoriteit vermocht te redden; de hand leggend op haar schouder, zeide hij met een soort dwingende bescherming: „Ik geef u in overweging om u niet te bemoeien met zaken die u niets aangaan; en ik zou voorzichtig zijn met toespelingen!" Maar zij liet zich niet door hem imponeeren, en, zijn hand afschuddend, voer ze uit: „Ik wensch geen toespelingen te maken, maar ik zal zeggen hoe ik over u denk, over u, die zich Ferdy's vriend noemt! Begrijpt u dat?" Het was alsof haar woorden de donderslag was, die de atmosfeer gezuiverd had. Zij zat niet meer tegenover hem in de valsche positie van een gastvrouw tegenover een bezoeker, maar zij verhief zich nu en keek hem strak in de oogen: de afhankelijke, en zich maatschappelijk de minder wetende vrouw tegenover den zorgeloozen bediller, wien ze het recht ontzegt om hare minderwaardigheid uit te spreken. „De toestand, waarin jullie Volnay gebracht hebt, is schandelijk... ik schaam er mij voor!" ging ze ruw verder, „het is min, min, min..." „Ja," lachte ze schamper, toen ze in zijn bedenkelijken blik eene kwetsende opmerking raadde, „ja, je kunt nu zeggen dat ik zooiets niet te zeggen heb, en dat ik er het recht niet toe heb, maar mij zal niemand kunnen verwijten dat ik een vriend verraden heb Zij wilde nog verder gaan, maar in tartende kalmte smoorde hij haar verdere woorden, zeggend: 345 „Er zijn nu eenmaal toestanden, waarin iemand van jouw,... jouw stand zich moeilijk kan indenken. Ik begrijp heel goed dat het je verdriet doet, als je Volnay zoo wanhopig ziet, want ik twijfel waarlijk niet, of jullie bent heel gelukkig samen. De eenige fout is, dat hij er met je over gesproken heeft... wij mannen kunnen zooiets verstandig beschouwen, en in het ergste geval sturen we elkaar getuigen, en geven elkaar een lidteekentje, of schieten in de lucht... Dat zijn alle gemakkelijke uitwegen die de cultuur ons geeft voor dergelijke zaken. „Ik heb dan ook geen behoefte om hier een onverkwikkelijk debat verder voort te zetten!" „Volnay heeft mij niets gezegd!" riep zij met een snik in haar stem, „maar ik heb het geraden, al lang, al maanden lang, wat jullie voor een spelletje met hem speelden... En ik heb mij geschaamd, omdat ik nu gevoeld heb dat ik er óók een rol in speel. Ik weet heel goed, dat jij mij gekozen hebt, dat jij hem aan mij hebt voorgesteld als je vriend... Nu weet ik, dat je hem als een slachtoffer overleverde aan mij, die onbewust je medeplichtige moest zijn... om hem af te leiden van je gemeene spelletjes... Bah bah... ik schaam mij over jullie, en over mijzelf!" De Veere zweeg... haar antwoord had hem tegengehouden in zijn weg naar de deur; nu keek hij naar het hartstochtelijk bewegen van haar lichaam; opeens interesseerde zij hem. Hij had gedacht aan een banaal verdrag, waarin zij haar eigen positie versterken zou door Volnay op 346 te stoken in zijn woede. Nu pas bemerkte hij iets heroïsch in haar kinderfiguurtje, en, zonder te luisteren naar haar laatste woorden, kwam hij nader, en vroeg geïnteresseerd: „Wat, heb jij geweten...? Hoe kon jij ...?" Zij was voorover gevallen in een crapaud, en steunde haar gezichtje in de handen. Ondanks zichzelf antwoordde zij hem, klagelijk uitroepend: „Natuurlijk wist ik het. lederen dag was ik bang dat hij het raden zou, ik hield hem er vanaf, zooveel ik kon ... en nu ... in eens ..." En opkijkend, met tranen-doffe oogen, zeide ze schamper: „Zoo heb ik dus nog beter meegeholpen dan jij gedacht had, nietwaar... ik heb mijn plicht gedaan... ik heb je geholpen ...!" Hij had zich neergelaten in een stoel, en, trommelend op zijn hoed, zeide hij: „Ik vraag mijzelve af, waarom ik je het niet kwalijk neem, dat je je met die dingen bemoeit. Maar nu je me zoo herhaaldelijk verzekert, dat ik je hulp heb genoten, moet ik je wel hartelijk danken...!" Zonder hem aan te zien snikte ze zacht: „Je behoeft mij niet te bedanken. Jij hebt mij ook voor je egoïstisch doel gebruikt, zooals alle anderen ... alleen ben jij geraffineerder en gemeener nog. „En toch, toch laat ik hem niet gaan; ik laat hem niet wéér aan jullie over... neen... ik houd hem hier...!" Nu lachte de Veere luider dan volstrekt noodig scheen, en riep uit: „Maar wie spreekt er nu van om hem hier vandaan te halen. Wat zet je dramatische omstandigheden 347 in elkaar... Hemel, het is te gek om waar te zijn... dat ik hier bij jou zit, en verwijten hoor over iets dat je in het minst niet aangaat, en tenslotte beschuldig je mij een jongmensch van je af te halen, dat mij vrij onverschillig is. Ja, vrij onverschillig... laat mij uitspreken! Volnay is een melkmuiltje, dat bescherming en troost zoekt aan den boezem van twee vrouwen, beurtelings. Het is nu wel heel aardig dat jij je moederlijke zorgen over hem uitstrekt, maar je zal mij toch moeten toegeven, dat er niet veel krachtigs aan hem is. Je houdt van hem, goed. Hij is twee jaren lang goed voor je geweest, best. Je bent aan hem gehecht, uitstekend... en bij dat alles komt, dat je hem ook niet verveelt. In zooverre heb ik dus succes gehad van mijn koppelarij ... je bent alleen te vèr gegaan,... door hem jé liefde te geven. „Dkt was niet afgesproken. Je herinnert het je nog... twee jaar geleden, toen stond het zoo-zoo-op-het-kantje met je, en nu heb je het zoo goed alsje wenschen kunt! Neen, Iaat mij uitspreken. Het is dan ook verre van mij om mij het recht toe te zeggen, een eind aan deze verhouding te maken die mijn werk is..." „Die niet je werk is." „Nu, die dan in den bestaanden vorm een idealiseering van mijn project is, als je wilt. Maar nu wij er dan toch over spreken, nadat ik mij al dien tijd op een bescheiden afstand gehouden heb, wil ik je wel eens wat zeggen. Kijk, wij zijn allebei geen menschen van vandaag of gisteren; wij hebben allebei om ons heen gekeken in de wereld en wij weten wat er te koop 348 is. En zoo kan ik ook niet aannemen, dat onze twist een langdurige zal zijn. „Je hebt, dat vermoed ik tenminste, wel gemerkt, dat Volnay's beantwoording van jouw genegenheid nu niet bepaald is ... hoe zal ik het noemen ... van dezelfde knus-gelukkige soort. En ik kan dan ook niet aannemen, dat jij aan een eenigszins duurzaam geluk met hem gelooft, nietwaar?" Zij had hem eenigszins verbaasd aangehoord, en bij het laatste keek ze hem, ondanks haarzelf, verwachtingsvol aan. „Laat ik je dan zeggen, dat de jongen gewoonweg zijne moeder aanhangt en zij aan hem ; als het niet te mal was, dan zou ik het een collage willen noemen. Hoe het komt weet ik niet... misschien zijn ze gelijk gestemde klankbodems... of om het huiselijker uit te drukken gelijktikkende klokken." Zij zeide, als voor zich heen: „hoe zakelijk noem je den naam van die vrouw ...!" En ongeduldig ging hij voort: „Dat ligt alweer buiten je competentie om te beoordeelen. Het feit bestaat, en daarmee uit; de bijomstandigheden hebben geen anderen invloed dan dat ik hier met je spreek. Dat zou mij anders ook niet invallen. „Je bent nu rustig, en ik zou je willen zien als twee jaar geleden, toen ik je Volnay voorstelde en wij besloten, dat het misschien iets voor je zijn zou. Zoo heb ik je aan hem geholpen, en nu wil ik de actie voortzetten. Het is namelijk misschien toch noodig, dat je hem weer laat gaan!" 349 Zij voer overeind, maar hij weerde af: „Laat mij uitspreken. Ik wil je dan wel in vertrouwen zeggen, dat zijn moeder hem weer noodig heeft. Ja, ik weet wat je wilt zeggen: dat ze al dien tijd, vroeger óók, buiten hem gekund heeft, en dat er veel veranderd is in die jaren ... maar vergeet niet, dat er in de twee volgende jaren weer evenveel veranderen kan. „De moeder van Volnay heeft hem dan noodig... en, het is misschien hard, maar dan moet jij hem loslaten!" „De moeder van Ferdinand heeft zich al dien tijd met een ander méér bemoeid dan met hem. Laat zij dien ander dan verder blijven behouden ...!" terwijl ze sprak voelde ze de machteloosheid van haar betoog tegenover de zakelijke realiteit waarmede hij voortging: „Kort en goed, de jongen past op den duur niet bij je, een ander heeft hem noodig, laat hem gaan. Wat jou betreft," ging hij langzamer voort, „het is niet alleen een zeker schuldgevoel van mij je in dit alles betrokken te hebben... maar ook een niet oneerlijke genegenheid, die mij je zou willen doen voorstellen, om je zijn afwezigheid te doen vergeten!" Zij begreep nog niet, en, hem aanstarende, vroeg zij: „Wat, wat... meen je... ?" En hij, herhalend, trachtte haar hand te vatten, die slap en passief op de stoelleuning bleef: „Wij, die menschen zijn die niet méér van het leven verlangen dan het geven kan, zullen het misschien beter samen vinden, dan...!" „Zóó," begreep ze, „zóó, dus je stelde voor zoo'n 35 soort ruil aan te gaan: hij voor haar, en ik voor jou. Werkelijk het is goed gevonden... bah... ik ben vereerd met je voorstel." Zij wond zich op. „Maar ik wil je toch verzoeken nu te vertrekken..." Haar stem was luider geworden, en toen hij geen aanstalten maakte om te gaan, sloeg zij de handen voor de oogen, om niet zijn blik te zien, en riep in heesche zenuw-gillen: „Weg, weg, ga weg...!" „Tot spoedig" hoorde ze sarcastisch zijn stem, en zij rilde van ontspanning, toen zij de deur achter hem dicht hoorde bonzen. Zij was weer neergevallen over de crapaud, en toen zij uitgesnikt was, kwam een doffe verslagenheid, gedragen door het bewustzijn, dat hij de gedachten had uitgesproken, die haar dien dag gekweld hadden ... „Zooals je hem gekregen hebt, moetje hem afstaan," herhaalde ze voor zich heen, en de noodzaak daartoe was haar onontwijkbaarder door de gedachte, dat zij hem inderdaad niet kón behouden, dat, zooals de oude Bik haar wel eens in neerslachtige buien had verklaard: er geen geluk bestond voor vrouwen als zij, omdat het ongeroepen kwam, en onverstooten ging ... omdat niet hun eigen wil medewerkt tot het bepalen der levensrichting. Vroeger, heel vroeger, had zij in de Veere's theorieën de noodige rust voor haar levenswijze gedacht: „Gerdy" had hij toen wel eens gespot, „je bent véél te fatsoenlijk! Eén van de twee moet er altijd huilen! Zorg jij, dat jij het niet bent.. .1" En nu huilde ze, werkelijk ze huilde als een kind ... en al haar voornemens waren onmerkbaar verdwenen in die twee jaren, zooals de nazomer overgaat in den herfst, en de herfst in den winter..., die opeens de boomen bladerloos doet staan ... En zij ging nu helderder die jaren na; haar behagen eerst in Ferdinand, en, langzamerhand, de bewondering voor zijn kalme zelfbeheersching, zijne goedgevormde handen, en de rechtschapenheid die hem eigen was... Het schenen haar korte zonnige jaren geweest te zijn, en het was in vreemd-plotse kilte dat zij zich terugvond... als vóór dien tijd. Telkens onderbrak een breede golf van herinnering haar denken, en dan snikte ze in haar zakdoekje en beet de kanten rand ervan tot flarden. Maar dan weer was zij zich helder bewust van haar begrijpen van de Veere's woorden. Zij kende hem al lang, heel lang, en zij was wellicht een der weinigen die wisten, hoezeer hij zijne liaison met Trude Volnay had dooreengestrengeld met andere avonturen... Ten slotte, overwoog zij kalm, is het niet alleen onze soort vrouwen die gemeen behandeld wordt. Het was, of zij nu pas helder voor zich zag, hoezeer haar liefde voor Volnay een moederlijke was... en het stemde haar onrustig te bedenken dat de moeder hem beheerschte en bond met de egoïstische grilligheid eener minnares. En weer waren het de Veere's woorden, die haar als onvoorwaardelijk juist te binnen kwamen: dat die twee bij elkander hoorden, dat Volnay zijne moeder behoefde, en zij hem en dat al hunne andere gene- 351 352 negenheden of hartstochten niet anders waren dan afdwalingen... Toen kwam haar, voordat zij aan haar eigen toekomst dacht, die van Ferdinand in de gedachten, en er verzette zich iets met onuitsprekelijke heftigheid in haar tegen het droeve dat zij daarin wist. Zij gevoelde zich weer onmachtig om hem te laten gaan..., zou het mogelijk zijn hem te binden, te houden, met alle krachten en middelen die haar vrouwelijkheid en toewijding haar gaven ...? Zoo viel Gerdy van twijfeling tot twijfeling, en zij was er zich bewust van, dat zij geen steun zou vinden in Volnay's persoonlijkheid. Zij wist dat zij zou kunnen geven en nemen... maar ze gevoelde te zeer de verantwoordelijkheid die zij in het laatste, en de zwakheid die zij in het eerste geval zou moeten overwinnen... Want Gerdy was... te fatsoenlijk. * * Toen Volnay een uur later thuis kwam, vond hij haar in de verschemerende voorkamer. Haar gelaat kon hij niet duidelijk zien, maar haar stem was zacht en zangerig, en de kus waarmede ze hem ontving was warm en licht zooals die... welke hij zich herinnerde gevoeld te hebben als kleine jongen... als hij in zijn bedje lag, en zijne moeder hem goeden nacht kuste. * * * Veertien dagen waren voorbijgegaan, en het scheen alsof de zomer gekomen was. Het vage groen, dat de 353 boomen omhuiverd had, was donkerder geworden en dikker; de lauwe winden waren als ijle golven van warmte, die streelden als snel verdwenen zweemen van parfum, omluwend eene voorbijgaande vrouw. En nog was Volnay tezamen met zijn maitresse. Onmerkbaar, als het groeien der boomen, en verrassend snel was hunne verhouding veranderd, en het leek wel of zij beiden een wonderlijke rust putten uit het versoberen van hun samenzijn tot de simpele dimensies, die het behoefde. Aanvankelijk had Volnay getracht te vergeten in een wilden roes van feestelijke uitspattingen, en Gerdy had getracht hem daarin te volgen, de wanhoop in het hart, en zich opdringend de gedachte dat deze levenswijze wellicht hun samenzijn kon bestendigen, althans verlengen. Maar de reacties, zoo verschillend voor hen iedervoor-zich-zelve, hadden te zamen gewerkt tot de ontwikkeling van de doffe onderbewustheid van een nabije scheiding, in hen beiden. Langzaam, als sloopend gif, werkten de Veere's woorden op Gerdy's verstandelijkheid en uit de enkele zinnen, die Volnay soms ontsnapten over zijne moeder begreep zij beter dan hijzelf, hoezeer hij die vrouw, en zij hem terug behoefde. Volnay zelf wist niet waar hij het zoeken moest; hij zag er mager en weifelend uit en bracht zijne dagen door in opgeschroefde vreugde eerst, en nu in kribbige ongenaakbaarheid. Hij sprak over weggaan uit Amsterdam en verborg zich zorgvuldig voor zijne Ferd. Volnay. 23 354 kennissen, vreezende dat zij wéten konden -, zoo snuffelde hij hier en daar, wachtende op de echo's of klanken die hem zouden doen weten, dat het schandaal gelanceerd was; hij was als iemand, die den bliksem heeft zien flitsen, en nu in spanning de vingers gereed houdt, om ze in de ooren te duwen zoodra de donderslag zal losbarsten. Maar er kwam niets; de dagen werden weken, en nog wist hij niet of zijne moeder teruggekeerd was, en hoe zij zich bevond. Een enkel incident had hem doen vernemen, dat zijn overhaast vertrek uit Brussel begrepen was door haar en door de Veere. Diens visitekaartje had hij al gevonden op den schoorsteenmantel, den morgen na diens bezoek. Verschrikt en verstoord had hij het bekeken, en was toen naar Gerdy gesneld, die zich aan het kleeden was. Op zijn vraag was zij geschrokken, en dit had hem in een soort zenuw-woede doen losbarsten, roepende: „Wat heb jij met dien kerel te maken... wacht jij 'zijn bezoeken af, en gaat dat mij heelemaal niets aan ... ? of de eerste de beste schoft hier in huis komt!" „Bah," hij had het kaartje vóór haar op den grond geworpen, en zij antwoordde: „Ferdy, hij kwam voor jou ...!" „Die schaamteloosheid mankeerde er nog maar aan," voer hij uit, „en jij hebt hem zeker vriendelijk te woord gestaan? O, als ik er geweest was, had ik hem er uit gesmeten!" 355 „Eerstens," deed zij rustig, „zijn dat aangelegenheden die mij niet aangaan. Dat heb je dikwijls genoeg zelf gezegd. En aangezien ik er mij dan ook niet mee bemoeien wil..," „Heb je hem maar te woord gestaan!" vulde hij schamper aan. „Ik begrijp het wel, dat jullie hebt zitten praten over mij, en god weet waarover nog meer... maar ik dank je. Aan alle kanten zit ik in de beroerdigheid ... hier en daar en overal..." Hij was uitgegaan en had de deur achter zich dicht gegooid. Dat de Veere hem direct gevolgd had deed hem begrijpen, dat deze zich verraden gevoeld had. Een kleur van schaamte joeg naar zijn wangen, en hij trachtte los te worden van die opeenvolging van gedachten en overwegingen, die alle convergeerden in één centraal punt, dat hij slechts met afgrijzen en ontzetting beschouwen kon. Gerdy had niet verder over het geval gesproken, en toen hij 's middags aan tafel zijn spijt had betuigd over zijne heftigheid, begreep ze, dat dit eene inleiding van hem was om méér te vragen, en zij zeide; „Hij was hier maar kort... om te weten of je terug was." De oude Bik had niets geweten of begrepen van het voorgevallene; zij deed beleedigd omdat ze zich aan haar lot overgelaten gevoelde, kwam laat thuis en dronk biertjes met Victor en andere tooneelkennissen. Volnay had een briefje geschreven aan zijn oom Blincke, waarin hij dezen mededeelde, dat hij zich 356 voorloopig liet excuseeren; maar den morgen daarna was hij naar het kantoor gegaan. Toen hij de stoeptreden opging, naar het breede gebouw, waarin de bank van Duin & Zoonen gevestigd was, scheen het hem of er jaren lagen tusschen deze en de laatste maal dat hij hier binnen gegaan was. Allerlei kleine détails, die hem tevoren nooit opgevallen waren, troffen hem nu: zooals een grillige ader in het muurmarmer, de barst in een vloertegel, of vreemd invallend licht van een bovenraam. En misschien was het wel een onbewuste helderheid die hem dit alles met belangstelling in zich deed opnemen, zooals men zich de trekken herinnert van een lieve doode, op den laatsten dag van diens leven. Volnay was niet het kantoor binnengegaan, maar had zich laten aandienen; in de wachtkamer zat hij op een canapé'tje, en keek om zich heen, naar de bekende voorwerpen en portretten, naar de lederen stoel waarin zoovele bezoekers tot hem gesproken hadden, naar den zwartmarmeren schoorsteenmantel en den bruinen gebeeldhouwden spiegelrand daarboven ... alles zoo wonderlijk vertrouwd, dat de détails ervan hem pas nü troffen. Even daarna kwam zijn oom binnen, recht op hem toe, de handen uitgestrekt, in ietwat zorgelijke ontstemming: „Ben je nu gek, Ferdinand... wat beteekende dat briefje van dezen morgen ... ? Opeens werd hem het vreemde van zijn positie duidelijk, recht staande tegenover de daagsche zake- 357 lijkheid, waarvan de herinnering in hem verdoofd was door de snelle gebeurtenissen der laatste weken en hij zocht nog zijn antwoord, toen Frans Blincke reeds vragend doorging: „Hoe kan je zoo zot doen, Ferdinand, wat is er in 's hemelsnaam gebeurd, waar heb je gezeten?" En, een beetje verlegen, antwoordde Volnay: „Vraagt u mij niet om explicaties oom ... dat zou ons niet verder helpen... er is nu eenmaal niets aan te doen." „Wat... waaraan te doen ...?" voer Blincke ongeduldig uit, gebarend met zijn rechterhand, die blank was en gesoigneerd. Hij tikte zich tegen het voorhoofd, en sprak verder: „Ik ben een boon, als ik iets begrijp van die heele geschiedenis, van jullie allemaal... Als schimmen komen jullie een voor een terug: Trude sluit zich op en wil niemand zien... Jij hangt godweet-waar uit, en je weet niet eens dat je moeder er weer is. Alfred en Lucie begrijpen er niets van, en zijn naar Friesland gegaan... en bij mij thuis loopen ze rond met zulke gezichten, of er iemand dood is in de familie..." „Wie bij u thuis?" haastte zich Volnay, en zijn oom herstelde: „Nu ja, van Clarence kèn je dat, maar nu is Baby al nèt zoo geworden. Het vroolijke kind doet of ze een oude juffrouw is... en tante, och jongen, dat weet je hè? Tante is heelemaal niet goed geweest de laatste dagen!" Ferdinand vroeg, na de van hem verwachte informaties, haastig: „Baby... wat is er dan met Baby?" 358 Toen was het, dat de bankier Blincke met de platte hand op de tafel sloeg, en luider en heftiger sprak, dan Volnay het ooit gehoord had: „Ik weet het niet... of het aan mij ligt, of aan jullie, of dat ik geen tijd genoeg heb gehad om me met jullie te bemoeien, ik weet het niet. Jullie doen allemaal even zonderling, en ongemotiveerd. Dacht je dat zooiets vroeger voorgekomen zou zijn, dat een jongmensch, al heeft hij dan ook een onafhankelijke positie als jij hier, zoo maar er tusschen uit loopt? „Vroom heeft gedaan wat hij kon om je werk waar te nemen. Toen ik vanmorgen je briefje kreeg, dacht ik dat je öf gek was geworden, öf datje er met de een of andere meid van door wilde. En nu kom je hier doodkalm binnenwandelen, zonder je excuses te maken. „Ja, wacht even, je ziet dat ik in conferentie ben!" deed hij driftig tegen een klerk, die zijn hoofd om den deurhoek stak, en toen weer tot Volnay. In mijn huisgezin is het precies hetzelfde; de weinige oogenblikken dat we bij elkaar zijn, aan tafel en zoo, is er een begrafenisstemming. Clarence ligt halve dagen op haar divan te lezen; Tante is ziek, en de eenige die zich met haar bemoeit is Baby, waarvan ik geen vroolijk gezichtje meer te zien krijg! „Ik begrijp jullie geen van allen. Vanmorgen heb ik je moeder opgebeld, omdat ik toevallig hoorde dat ze weer in de stad was, van de Veere, op de beurs gisteren. Ze antwoordt me dat ze met hoofdpijn thuis blijft, en denkelijk spoedig een kuur gaat doen in Karlsbad.." 359 Toen, Ferdinand's verbaasde gezicht ziende ... „Wist je dat misschien ook niet? dat je moeder naar Karlsbad gaat?" „Neen, ik wist het niet!" zei Volnay rustig, ietwat bits, terwijl hij langs zijn oom heen naar buiten keek. „Maar wat is er dan toch te doen?" voer deze uit met wanhoop in zijn stem, „is er dan iets verschrikkelijks gebeurd, dat mij niet aangaat... mij ... Ik ben toch het hoofd van de familie ... I" „Misschien zal de een of ander zich geroepen gevoelen het u als hoofd van de familie te zeggen!" zei Volnay rustig. De ander was opgestaan, en, de handen in zijne broekzakken, stond hij breed voor Ferdinand, en keek hem strak aan. „'tls goed, ik dank je! Laten we voorloopig onze zaken regelen. Wensch je hier terug te komen ?" Hij haalde de schouders op i „Misschien ... het hangt er nog van af...!" „Slappeling!" „Oom, ik begrijp dat alles u zonderling voorkomt, maar geef mij een paar dagen bedenktijd. Ik heb moeilijkheden, waarin ik zelfs u niet kan mengen." Bij zichzelve bedacht Volnay, dat het uitgesloten was, dat hij hier ooit terugkwam; alles dwong hem tot het afscheid; eenerzijds het smeulend schandaal, anderzijds de onmogelijkheid om zijn dompige omgeving te ontgroeien, met Gerdy,., „Ik ga Amsterdam misschien verlaten," zeide hij rustig, „vraagt u mij op het oogenblik niet méér... 36o ik kan niets meer zeggen. Misschien komt er een tijd dat u alles zult begrijpen!" Blincke herhaalde smalerig: „Misschien komt er een tijd... hemel wat doen jullie dramatisch. Je moeder zei in de telefoon dat er veel zou veranderen... ook al zoo'n vage romantiek." Hij stond vlak voor Volnay, en vroeg ernstig: „Jij hebt toch geen stommigheden gedaan? Je hebt toch geen misbruik gemaakt van het recht, dat je vader in je handen gelegd heeft?..." Met een flauw lachje haalde Volnay de schouders op: „Ik zal u, voor het geval dat ik weg mocht gaan, de schriftelijke verklaring geven dat alles bij het oude blijft. Wat mij betreft," deed hij schamper, „behoeft mama zich niets, in het geheel niets te ontzeggen!" Op dat oogenblik stak de klerk ten tweeden male het hoofd om de deur: er was een dame voor mijnheer Blincke. Blincke stak Volnay de hand toe; „ik ben ieder uur tot je dispositie... kom vanmiddag eten, met je moeder? Zal ik er op laten rekenen? Of als ze ziek is, kom dan alleen ... ?" Teen Volnay de wachtkamer doorging zag hij in een schemerigen hoek niet mevrouw Rubinthal, die een dichte voile droeg, en die hij passeerde. Zij keek hem verbaasd na. Vijf minuten later rèngde de kantoorbel, en de portier, die toeschoot, hoorde bevreemd Frans Blincke's geknepen stem: „Laat deze dame even uit!" 36i De bankier was zeer bleek, en strekte niet de hand tot afscheid uit, steunend tegen den schoorsteenmantel. De dame had haar voile neergeslagen en volgde den portier Zonder groet. Toen de deur achter haar sloot, sloeg Blincke de vlakke hand tegen het voorhoofd: „God, god,.. hoe is het mogelijk," zuchtte hij, „het kan niet, het is onmógelijk ..." Daarop snelde hij naar de telefoon, en belde Trude's huis op, vragend naar Ferdinand. Men antwoordde hem, dat deze in geen drie weken thuis geweest was. Hij smeet de haak zoo heftig op het toestel, dat het zacht tingelend verschoof over zijn bureau, en, zijn hoofd met de hand steunend, vloekte hij: „Ik stommeling, o, ik vervloekte stommeling..." * * * Gedurende de afgeloopen dagen was Baby onrustig geweest; intuitief had ze een onheil voelen naderen, en ze verkeerde onder den druk van dat onnaspeurlijke, dat op zonnige zomerdagen de dieren angstig doet te samen dringen, in hun voorgevoelen van den avondstorm die komen zal. Want de dingen die Baby opving of vernam rangschikten zich buiten haar wil om tot vormen die zij niet kende, maar slechts vermoeden mocht... en zij wachtte angstig op iets dat zij niet wist te formuleeren. Eerst de afgebroken tocht naar Brussel, toen de terugkomst van Ferdinand en de Veere, daarna die 362 van Trude . j. ten slotte hun aller zwijgen... En misschien was het wel het laatste, dat in haar warrig hoofdje allerlei combinaties en veronderstellingen deed ontstaan, die dooreen flakkerden en flitsten als lichtspel in een donkeren lucht... En telkens als het licht vergleden was, duisterde weer het diepdonkere, van sterren doortintelde, dat Baby's reine zieltje was; het sterrenflonkerende van haar jeugd, in het diepe, onnaspeurlijk diepe duister harer vrouwelijkheid. Clarence was veel uit of op haar kamer, Frans Blincke was zelden in zijn gezin, en zijn vrouw gevoelde zich dagelijks zwakker worden, en leed hevige pijnen. Baby hield haar dan gezelschap, en de blinde voelde meer met hare tastende handen en begreep duidelijker de fijne veranderingen van Baby's stem, dan een andere moeder, wellicht de depressie gezien zou hebben, en gevoeld, waaronder het meisje geraakt was. Zij trachtte Baby te doen spreken, en het meisje, zittend voor de chaise-longue, houdend de hand van haar moeder, gaf méér van zichzelve dan zij wist... Want alle geluidjes en woorden en trillinkjes schikte en ontleedde het helder verstand van de blinde vrouw tot logisch geheel, dat ten slotte toonde, wat Baby zelve niet wist: dat zij hield van Ferdinand... en dat het leven van diens moeder geen geheim voor haar was. Baby's moeder was geschrokken voor die bekentenis, waarvan de formuleering een openbaring voor Baby zelve geweest zou zijn. 363 En nu staarde de blinde voor zich heen, een aandachtstrek om den week plooiïgen mond, en vond, stuk voor stuk, bijeen de vergeten détails en ontbrekende schakels... zoodat zij eindelijk wist en zag, alles waarvoor die anderen blind waren. Op de hooge slaapkamer, uitziende op stadstuinen, waar schemerig licht was van tusschen zware overgordijnen, waar het licht geurde naar medicijn en bloemen, en waar de ordelijkheid der voorwerpen eene volstrekte was, daar was de waarheid, de verbijsterende waarheid geformuleerd; daar bleef het geheim zweven rondom de zieke, die urenlang stil kon zitten, nerveus plooiend met hakige vingeren het kleed in den schoot, een aandachtstrek om de lippen... en om haar heen stonden op tafeltjes, de omlijste portretten van Ferdinand, van Baby en van Trude, die elkander aanstaarden, star en lachend, langs de blinde oogen, die het licht waren toegewend... en die zagen naar binnen... „Mama," had Baby gevraagd, „zou ik niet naar tante Trude toe kunnen gaan, als zij zoo ziek is? Misschien kan ik helpen?" De vraag had de oude vrouw niet verbaasd, en, vaag lachend, als om zorgeloos te schijnen, had zij geantwoord: „Ach, Baby, waaróm? Tante zeide toch, dat ze niemand zien wilde I" Daarop had haar slappe zenuwmond gebeefd en gepreveld door het gespannen verbeiden van hetant- 364 woord, dat héél zacht, en héél warm geklonken had: „Misschien is het toch wel goed, Mama!" „Hoe meen je?" „Och, ik weet zelf niet. Ik heb er zoo'n behoefte aan !" De blinde vrouw gevoelde zich wanhopig machteloos; ze wilde graag weigeren, maar zóó dringend klonk Baby's stem, dat zij beverig haar hand uitstak, zeggende : „Kom eens hier kindje! Er steekt in jou een verpleegstertje! Voor mij ben je altijd zoo hartelijk, en zoo zacht... Wilde je tante Trude wat opvroolijken ?" „Ja," had Baby's stem vol aandrang gefluisterd, vlak bij haar, en haar hand ontmoette die van het meisje, dat neerknielde, en haar hoofdje legde in den schoot van de blinde. Zoo waren zij even zwijgend gebleven, en toen had mevrouw Blincke gevraagd: „Hou je zooveel van tante Trude?" „Ze is zoo alléén," antwoordde Baby, „o, mama, zij is zoo verschrikkelijk eenzaam. Dat voel ik zoo. Tante kan soms zoo luid iets zeggen, alsof ze iets anders er mee overstemmen wil. En er zijn soms zulke harde trekken in tante's gezicht. „Wij praten nooit veel, tante Trude en ik, maar ik weet toch, ik voel toch, dat ze niet gelukkig is!" „En Ferdy dan ?" tastte de blinde in de ruimte, die zij kénde. „Och, Ferdy... dat is juist zoo gek... het is of zij hem op een afstand wil houden ... en zij heeft hem toch zoo nóódig. Zij kan dat met zoo'n soort... 365 ja, met een soort wanhoop doen, waarbij ze zich zelf vergeet... zooals iemand die verdrinkt, en zich niet aan een ander wil vastklemmen, om die niet mee te trekken!" „En probeert hij dan niet iets voor haar te zijn?" „Och, hij weet niet wat dat is. Zij heeft het hem nooit geleerd, en soms denk ik wel eens dat hij er niet eens gelukkiger door zou zijn. Het zijn net twee menschen die elkaar aldoor zoeken, en aldoor afstooten... je weet niet waarom." De blinde zweeg, verbaasd over de scherpte van Baby's gevoel: wat het meisje daar juist gezegd had, was immers de chablene van wat men een collage noemt: twee menschen, die wanhopig elkander vasthouden, in droefenis en ontstemming, in de dwang die onnaspeurlijk is, tot samen blijven ... Zij streek zacht door Baby's haren in haar schoot, en opeens gevoelde ze warme tranen, die zwaar gleden langs de wangen van het meisje. En lichte schokjes doorhuiverden het knielend lichaampje vóór haar. Mevrouw Blincke gevoelde breeden weemoed rijzen; en duidelijker wist zij nu wat zij altijd gevreesd had: dat Baby veel droefenis tegemoet ging; dat zij geboren was om offers te brengen, en dat ze niet gelukkig zou zijn. Altijd, wanneer Baby om haar heen was, wanneer zij de zorgende handen van het meisje gevoelde, dan was dat gevoel over haar gekomen: dat Baby was haar verpleegstertje, en daarin gevoelde ze de manifestatie van een toekomst vól opofferingen ... 366 Een enkele maal was het als een schrikschok door hare gedachten gegaan: dat zij blind was geworden, blind bij Baby's geboorte, om niet te zien wat de voorbestemming van het meisje was! De voorbestemming die zij nu zoo duidelijk gevoelde: Baby was een dier naturen, die hunne daden richten op eindpunten, die zij zelve niet kennen, maar waarop zij aansturen met de onbewuste zekerheid, waarmede de compasnaald de pool zoekt; wier gedachte niet hun handelen leidt, maar wier gevoel de tastzin hunner rechtschapenheid is. Baby's oogen waren groot en donker, en het was alsof in hun diepten de wetenschap welde van goed en kwaad, die bij anderen het resultaat is van jaren peinzen en ondervinden. Baby had weinig gepeinsd,en niets ondervonden, maar ieder harer gedachten was wat bij een ander de resultante van vele gedachten is, ieder beïnvloed door velerlei ondervindingen. Vreemden noemden haar: vroeg wijs... en dat is het criterium der menschen, wie in het latere leven een bestendige jeugd wacht, of een vroeg-droeve ouderdom. En de blinde wist dit met de zekerheid van haar naderenden dood, en waarmede hare naar binnen gekeerde oogen zagen ... „Ga dan maar, Baby!" zeide ze eindelijk, „en zeg aan tante Trude dat ik haar sterkte wensch en rust!" „Sterkte en rust!" herhaalde ze met een nadruk, die iets profetisch in hare woorden legde. * * 367 En even later snelde Baby als een wild zorgeloos kind de breede hooge gang door, om zich te kleeden. Met haar hoedje op, den jas slordig aan, verscheen zij, de handschoenen dichtknoopend, in de zitkamer, die zij met Clarence deelde. Haar zuster lag in een kimono op den divan, en las een Fransch romannetje. Toen Baby als een wervelwind binnenstormde, voer zij kribbig uit: „God kind, wat zie jij er uit... en wat is je gezicht rood ...! Doe in 's hemelsnaam de deur achter je dicht." „Ik heb geen tijd," riep Baby, „ik ga naar tante Trude!" „Zoo," deed Clarence schamper, „die zal je wel niet ontvangen ... tenminste niet als je er zoo komt binnenwaaien als hier!" I|M| Baby hield den deurknop vast, „lees jij je romannetjes maar. Adjuus!" Clarence riep haar terug, een beetje nieuwsgierig : „Heeft tante je gevraagd om vanmiddag te komen?" „Wees maar niet jaloersch!" riep Baby, „ik ga uit mezelf!" Clarence legde zich in hare gemakkelijke houding terug: „Dan zal je wel niet erg welkom zijn ... Maar vraag eens waarom dat zoo ineens uit was, in Brussel... tracht eens te hooren wat er voor ruzie geweest is!" De stem van het meisje klonk, uit de gang reeds, helder: „Ja hè, om jou strakjes alles te mogen vertellen ... Adjuus!" 368 Langs de gebeeldhouwde trapleuning snelde ze naar beneden, klap-stappend hare voetjes over het marmer, kaatsend onder den koepel van het trappenhuis. Met een bons sloot de voordeur, en, de gracht langs, ging Baby, dicht onder de huizen, met snelle pasjes, terwijl ze het laatste knoopje van haar linker handschoen sloot. Zoo was het dan gekomen dat Baby Blincke dien middag onaangediend Trude's boudoir binnen kwam. Zij bleef wat linksch, en verlegen bij de deur staan, en snelde toen in eene opwelling harer natuurlijke hartelijkheid haar tante in de armen. Intuïtief gevoelde ze Trude's lichte verlegenheid bij haar binnenkomen, en, zonder te trachten zich die te verklaren, coupeerde zij de moeilijkheid door een heftige omhelzing. „O, tanteke, wat heerlijk dat u terug bent, en hoe ellendig dat u nu juist ziek moest zijn." Baby keek Trude aan, terwijl deze mat antwoordde: „Och, ik ga alweer gauw weg, naar Karlsbad!" Er wisselde iets in den blik waarmede de beide vrouwen elkaar, half-lachend, aanzagen; beider oogen waren ernstig, en zochten. Trude wilde ontdekken of het meisje iets wist, maar zij vond slechts gulle belangstelling. Baby trachtte den schrik te verbergen, waarmede ze zich vervuld voelde: Was dat Trude Volnay?... Zij zat onder de schemerlamp, in het smalle boudoir met het ééne hooge raam, waardoor nog blauwig-ijl 37» wel wetend dat hij Ferdinand dien avond niet spreken zou ... „de Veere kan niet morgen.. ff En Baby, radende wat in haren vader omging... zonder precies te weten ... antwoordde niet. Maar in Clarence was opeens met fel-verblindende helheid iets gerezen ... hare ijverige gedachten combineerden ... Haar goede vader had in zijn toon niet weten te maskeeren zijn geringschatting voor twee menschen, wier onderlinge verhouding zij wel eens scherper geobserveerd had, dan hare vermoeide oogen dat hadden doen vermoeden... De Veere en tante Trude... Brussel, de terugtocht ... Ferdy zoek... God, ze was er... dat moest het zijn. Na tafel, toen Baby naar boven gegaan was, om Mama goedennacht te wenschen, kwam zij op haar vaders studeerkamer. Blincke zat voor den gedoofden haard, en rookte zijn sigaar; de avondbladen lagen ongeopend naast hem. Vleierig, licht in de schaduwing der boekenkasten en donkere meubelen, kwam zij tegen zijn stoel leunen. „Mag ik?" vroeg ze, een cigarette nemend uit de doos die op het tafeltje naast hem stond, en hij zelf haastte zich, goedig, haar een lucifer te geven. Toen waagde ze, peinzig beschouwend het brandende uiteinde van haar cigarette: „Papa... is het beter, dat Baby maar niet meer naar tante Trude gaat, in deze omstandigheden?" Hij wendde zich met een schok om, en keek haar aan. 379 „Hoe meen je, hoe bedoel je ... weet je ... weten de menschen al... ?" Zij knikte, inwendig popelend, als beschaamd van ja, en zuchtte: „Is het niet verschrikkelijk, papa?" „God, god," zeide hij als voor zichzelf, „dus zelfs jij weet het al... en de naasten zijn altijd de laatsten die zooiets vernemen ... God wat een schande ...!" En plots zich tot Clarence wendend: „Maar hoe weet jij in 's hemelsnaam...?" Zij haalde de schouders op, en zette zich op de armleuning van zijn stoel: „Het was immers niet zoo moeilijk te raden?" Hij keek zwijgend voor zich. Clarence liet de rook van hare cigarette naar boven kringelen, en blies toen de blauwige wolkjes uiteen, tot rekkende lijnen, die scheurden. Er was iets van triomf in haar, waarvan ze zich geen rekenschap gaf; ze keek naar de punt van haar verlakte schoentje, die telkens te voorschijn wipte van onder den rand van haar kleed. „Een moeilijke toestand, voor ze allebei," zeide ze eindelijk. „Ja, moeilijk," antwoordde haar vader, vaag-verstrooid. En weer zwegen ze allebei. Baby's binnenkomen gaf gerucht dat hen deed opzien: „Of u nog even bij mama komt, papa!" Terwijl Blincke zijn sigaar neerlegde, en naar boven ging, keek Clarence, vanaf de stoelleuning naar haar 38o zusje, en toen de deur gesloten was, baasde ze: „Papa was er ook heelemaal niet op gesteld, dat je naar tante Trude gegaan bent!" „Waarom?" vroeg Baby, den aanval wegende. „Omdat er dingen zijn waar kleine kinderen zich niet mee te bemoeien hebben." Baby keek haar zuster even aan; zij voelde weer het vreemde in de lucht waarvoor ze wel troost, maar geen verklaring wist, en ze voelde zich gestooten door de hardheid ervan. „En jij bent een akelige egoïstische kat!" baasde zij, en sloeg de deur hard achter zich dicht. Clarence gooide haar cigarette op de haardplaat, liet zich afzakken in den stoel, en bleef zoo zitten, terwijl hare gedachten gretig zochten en tastten als onbescheiden-haastige vingers in oude vergeelde brieven, bestemd voor een ander. * * * Aan het bed zijner vrouw deed Blincke dezelfde smartelijke ontdekking als zooeven. De blinde wist alles. „Maar hoe weten jullie in godsnaam?" riep hij wanhopig. De blinde plooide zenuwachtig den weeken mond, als in een glimlach... „och Frans, jij leeft zoo vèr van al die dingen, je ziet het niet zoo..." „Maar jij, die Trude weinig ontmoet, en de Veere bijna nooit, en mij heb je nooit iets gezegd... ?" Toen vertelde ze hem van al hare vermoedens, 382 moet hem trachten te houden. Zijn toekomst is hier, en het verleden van zijn ouders is hier, en alles bindt hem aan Amsterdam!" „Ik weet niet eens," zeide Blincke, „of hij wel zooveel pleizier in zijn werk heeft!" „Dat kan hij toch krijgen!" „Ergens anders ook en hij is onafhankelijk, zooals Alfred vroeger ook geweest is!" Toen vertelde ze hem al haar vermoedens, alles wat zij geraden had... van Baby's onbewuste liefde, en Blincke, eerst geduldig luisterend, voer toen uit: „Geloof mij, Clara, je bent te weekelijk. Eerstens zijn zij neef en nicht, en dan zal Baby's vroolijke natuur haar er wel overheen zetten..." „Neen Frans," deed ze heftig, „dat zal ze niet. God, je leeft zoo ver van ons af, ik heb bijna nooit gelegenheid om eens rustig met je te praten; maar geloof nu wat ik je zeg: Baby moet hem hebben, en hij haar. Dat voel ik nu eenmaal zoo ...!" Blincke werd driftig: „Laat ik je dan vertellen Clara, dat die jongen een vriendin heeft...!" Dat zal je misschien doen ontnuchteren!" „Ik weet het," zei ze kalm. En Blincke riep uit: „Maar mijn God, weet je dan alles ... weet je dit ook door ...?" „Ook door Baby!" „Dus Baby weet...?" „Zij weet niets, maar zij let dingen op die het mij doen vermoeden! Kijk eens, dat van die vriendin is niets anders dan een gevolg... een consequentie van 383 de heele manier waarop Ferdinand behandeld wordt! Die relatie is hem misschien óók wel opgedrongen!" „Clara," zei Blincke zacht, „ik geloof heusch datje de dingen op een veel te sentimenteele manier bekijkt!" „Ik zie helder...!" Ze zwegen allebei, en toen ging ze voort: „Frans, jij weet het... en ik weet het ook, dat ik de ontwikkeling van al deze dingen niet meer zal mogen meemaken ... Neen je hoeft niets te zeggen, dat weet ik... Maar dat moet je me beloven, dat je' alles zult doen om Baby gelukkig te maken, voor mij is ze alles... „Zoo dikwijls heb ik bedacht hoe zonderling het is... dat met haar geboorte mijn ziekte zoo hevig is losgebarsten... dat ik haar nooit heb mogen zien, en dat ik toch beter weet hoe zij er uit zien, dan ik Clarence ken. Baby is zoovéél voor mij geweest; soms denk ik wel eens dat God haar heeft gezonden om my te troosten. Over Clarence's toekomst maak ik mij niet ongerust, die weet wat ze wil. Maar Baby heeft een natuur die iemand öf heel gelukkig, öf diep ongelukkig maken moet!" Blincke bleef even zwijgen en zeide toen: „Misschien heb 'k het kind nooit genoeg gewaardeerd ... dat is wel merkwaardig, dat ze niets weet en jou alles heeft doen weten!" Ze bleven nog eenigen tijd praten, vertrouwelijker dan dat in langen tijd het geval was geweest. Toen kwam de knecht zeggen dat het rijtuig er was. „Wees niet te hard voor Trude," zeide Clara Blincke 3»4 bij het afscheid, „zij is ook 'n stakkerd, zoo alléén." Voordat Blincke uitging, liep hij zijn studeerkamer even binnen. Daar zat Clarence nog, en schrikte op bij zijn binnen komen. „Gaat u naar tante?" vroeg ze, en er was vreemd licht in hare oogen. „Waar is Baby?" vroeg hij. jj „God ik weet niet, op haar kamer misschien!' Hij vond Baby op haar kamertje, waar het donker was, en waar hij haar stem hoorde. Toen hij het licht opdraaide zag hij haar naar hem opstaren j hare wangen waren vlekkerig en nat van tranen, en roodgeschreid hare oogen. „Wat is er, m'n kindje?" vroeg hij, haar hoofdje naar zich oprichtend. Zij huiverde zenuwachtig en vatte krampig zijn hand. „Ik weet niet, vader, er is zooiets intens droevigs in "de lucht... Er is iets niet goed, en ik sta er 200 machteloos tegenover...!" Hij drukte haar hoofdje tegen zich aan: „Ga nog maar even bij Mama, zij is wakker. En beloof mij, Baby, dat je haar en mij altijd alles zult vertellen wat je hindert! Nietwaar, je hebt je ouders toch... ze zijn er toch om je te helpen?" Zij sloeg haar armen hartstochtelijk om zijn hals: „Natuurlijk, dank u wel paatje! Troost u tante?" In het rijtuig was het Frans Blincke vreemd te moede. Van zijne gevoelens van dien middag was bijna niets overgebleven; hij voelde alleen medelijden: 388 te noemen, hij trachtte een soort bohème-charme te vinden in Bik's grove vocabulair en uitspraak... Hij ontzegde zich het recht om de bibelots die Gerdy kocht leelijk te vinden ... Hij verzette zich tegen zijne niet-instemming met haar oordeelen ... en haar gemis aan ontwikkeling trachtte hij een natuurlijke gratie te vinden. Maar in zichzelve, zijn diepste zelve, waren hem al deze zaken aanstootelijk, en hij gevoelde zich soms ongelukkig door het altijd dreigend bewustzijn dat hij hier niet aarden zou, en dat hij zich niet amuseerde in het leven met artisten, wier zorgelijke rimpels voor hem nu eene onsmakelijke beteekenis verkregen. Wanneer hij zich dan zégde en herzegde, en het ook Gerdy trachtte op te dringen, dat er in het leven belangrijker zaken waren, dan stand en geriefelijkheden, dan hoorde hij in haar zwijgen den valschen naklank van z'n betoog, en zag hij in haar vagen glimlach de ontkenning ervan. * * * Hij had ontbeten en stond op, om vóór zijn vertrek Gerdy nog even goeden dag te zeggen. Toen hij de portière terzijde schoof die de voorkamer scheidde van het slaapvertrek bleef hij even geboeid staan kijken. Gerdy sliep nog. Van tusschen de openingen der nog gesloten jalouzieluiken schoten breede stralen gouden zonlicht binnen, waarin stofjes dansten in wenteling. 389 Een der lichtstralen viel hel uit over Gerdy's bed, en over haar arm die op het laken rustte. Doorschijnend-rose scheen de huid in de lichtvlak, en de kanten over haar elleboog waren als vaag spinrag, vol glimmers en schaduwtjes. In het diffuus kamerlicht was haar hoofdje klein, en omweven van donkerbruin haar op het hoofdkussen.' Halfgeopend waren hare lippen, en telkens bewoog een haarlokje op de adem van haar lichte ademhaling. Het speet hem om haar wakker te maken en in stille beschouwing bleef hij nog even staan: het was toch immers te mal, om met haar niet gelukkig te kunnen zijn... Wat waren er ten slotte voor hevige gemoedseischen in het leven, die niet ondergeschikt waren aan warme aanhankelijkheid, aan intiem samenzijn met een vrouwtje als Gerdy. Zij ontwaakte plots met een licht schrikzuchtje, en keek hem aan j z'n rijcostuum ziende, monsterde ze hem van onder tot boven, en glimlachte hem toe: „Je ziet er goed uit vanmorgen, Ferdy, en frisch ... En ik die zóólang geslapen heb ...!" Zij tastte naar het horloge op het beddetafeltje en, haar uitgestrekte armen vangende, kuste hij die. Hij zat op den bedrand, en zeide, met iets van schuldbesef: „We moeten niet meer .zoo lang uitblijven 's avonds, en rondhangen in café's ... Weet je, we zullen vroeg slapen gaan, en vroeg opstaan om groote wandelingen te maken!" Toen hij even later de ledige straat uit fietste in 390 de richting van het park, floot Volnay een vroolijk wijsje, en hij schoof zich een hart onder den riem, door met zekere mannelijkheid tot zichzelf te zeggen: „wat bliksem, je bent toch niet voor niets een jonge kerel!" fttlffj Zijn rijkleeding sloot hem prettig vast om de beenen, en in den jongen morgen vond hij zich krachtig en jeugdig. * * Steynen en Volnay gingen naast elkander in korten galop over het zandpad, dat rondom het Vondelpark een der weinige rij-gelegenheden der Amsterdammers is. Ferdinand hield de trens kort, en knelde het zadel tusschen zijne knieën, licht het linker onderbeen aandrukkend in de flank van het paard. Hij regelde zijne ademhaling naar het rhytmisch geluid van schurend leder, en het geklop der paardenvoeten. De frissche buitenlucht deed hem goed. Steynen reed een kleinen volbloed, die telkens trippelde, en weer aansprong in galop, trachttend het hoofd hoog te werpen en het tempo te versnellen. ,,'t Voorjaar Leo!" lachte Volnay, toen het volbloedje opeens een zijsprong maakte, en terugweek, en de ander, lachend, drukte de sporen hevig aan, en vierde de strakke teugels. Even later gingen zij in vlotten draf naast elkander. Bij een hoek bemerkten ze in de verte een ander gezelschap, en naderbij komende, zagen ze twee amazones, en daarachter een palfrenier. 392 toen wendde het meisje zich om; roepende tot den volgenden palfrenier, te passeeren, en in de buurt van mijnheer Steynen te blijven. Toen de knecht hen in galop voorbij gegaan was, bracht zij haar paard in stap, en vierde den stang wat. „Ik wilde eens rustig met je praten!" zeide ze,toen ze stappend naast elkander voortgingen. Met eenige verbazing keek hij haar van terzijde aan, en trachtte toen te schertsen: „Ernstig?—jij? — God Baby, hoe komt dat zoo, 's morgens vroeg ...?" Zij ging niet op zijn schertstoon in, en vervolgde: „Ferdy, gisteren ben ik bij je moeder geweest... en ze verlangt erg naar jel" Er voer hem een lichte schrik door de borst, en hij riep i „Laten we daar nu niet over spreken, Baby, dat kun je toch wel aan mij overlaten!" Even zwegen ze toen beiden; de stap der paarden schuif-klopte rhytmisch over het zand en er was licht geruisch van krakend leder. Volnay keek werktuigelijk naar de breede boomschaduwen die zich grillig teekenden over het mulle donkere zand. „Ik weet heel goed," zei het meisje, „dat ik het recht niet heb, om je een raad te geven, of om je iets te vragen... maar ik wilde je alleen zeggen, dat tante Trude èrg bedroefd is ... en èrg alleen ... en... en dat ze èrg oud geworden is...!" „Oud geworden? hoe meen je?" „Och, ik weet niet..." aarzelde ze, en toen opeens heftig: 398 En het was met eenige ontwakende ontzetting, dat hij zichzelf daar beschouwde, wachtende, totdat de deur geopend zou worden. Snel en logisch, als onafhankelijk van zijn eigen wil, was alles gegaan. Hij had met Gerdy koffie gedronken en zich daarna verkleed; hun beider stemming was gemelijk geweest. Volnay had telkens Baby's stem weer gehoord zeggend dat zijne moeder oud was geworden... er oud uitzag... het leek hem onmogelijk. Tot nu toe had hij haar zich lachend en stralend voorgesteld, zooals hij haar altijd gekend had, in een soort superieuren glans, waarin hij zich klein gevoeld had, en die hem nu vernederen moest. En Gerdy, in wie dagelijks sterker werd het bewustzijn, dat zij niets voor hem was, of ooit worden zou, was lichtgeraakt, als vreesde ze telkens de plannen ontdekt te zien, die zij smeedde, zelfs zonder raad van de oude Bik. Toen Volnay was uitgegaan, zenuwachtig, als deed hij zich geweld aan, had ze zijn gang begrepen, en tegelijk dat hij nu voor haar verloren was. Toch had ze geen oogenblik aan de mogelijkheid gedacht hem terug te houden daarvoor wist zij te goed hoe ongelukkig en eenzaam hij de laatste weken met haar geweest was. Ze zag alleen toe, vol belangstelling, hoe hij zich bewoog, hoe hij zijn jas en hoed uit de kast haalde, en zich kleedde; hoe hij zich zorgvuldig een paar handschoenen uitzocht... heden weet ik niets anders te zeggen. En ie moeder...?" J „Mama zal u schrijven ...!" „Ik wilde haar nog graag zien!" Blincke haalde zuchtend de schouders op in ieder geval," zeide hij, „is het goed dat je een poos bij je moeder blijft... Ze zal je wel noodig hebben .. ." Hij wilde verder spreken, en zocht z'n woorden maar Volnay bracht snel enkele finantieele vraagpunten naar voren, en hun afscheid was haastig, en met vage beloften van schrijven en een spoedig weerzien .. als van menschen die de dingen die zij beiden weten en begrijpen liever ongezegd laten... Ook van zijn tante Blincke was Ferdinand afscheid gaan nemen, maar, bemerkende dat zij hevige pijnen leed en dat zij zich geweld aandeed om niet onbeleefd te schijnen, had hij zijn bezoek snel afgebroken Bij het afscheid had zij zijn hand lang en beverig vastgehouden, en gezegd, met aarzelige stem: „Wat je gaat doen, jongen, is misschien goed... maar verm*' dat er hier' biJ on«, altijd een plaatsje voor je is. Blijf niet te lang weg... het zou kunnen zijn, dat je me niet terugvondt... en alles zou kunnen veranderen. Dag Ferdy! word een man, een flinke man, en maak van je moeder een flinke vrouw het zou goed zijn voor je allebei.. Jullie bent wat zwak allebei dillettanten in 't leven... denk aan mijn raad! Vergenoeg je er niet mede, tegen elkander te leunen in t leven, maar weest sterk, en tracht daardoor eerbied voor elkander te krijgen...!" 405 407 geene bekoring meer voor hem bezat... Zoo was hij werkzaam geweest om te ordenen en te regelen. Een enkele emotie was het terugzien van Steynen geweest, na diens bezoek aan Gerdy. Deze vertelde, dat zij wonderlijk rustig alles had aangehoord en begrepen; hij bracht een brief mede, die Volnay pas openen mocht, drie dagen na zijn vertrek uit Amsterdam. „Ze was toch goed, en lief!" had Volnay gezegd en de ander antwoordde: „Ja, bijna moederlijk...!" Toen Volnay snel den blik onderzoekend naar Steynen ophief, zeide deze, lachend: „Alleen de oude Bik is tragisch, ze is niet woedend, maar ze schudt maar altijd haar hoofd, en zegt dat het zoo wel komen moest, en dat je haar kind tenminste netjes hebt achtergelaten... dit gaf ze mij noe voor je mee |f Hij haalde een klein pakje uit zijn zak, dat Volnay haastig opende; er zat een das in, die zij voor hem herstellen zou ... „Ik moest er bij zeggen," zeide Steynen ernstig, „dat ze geen tijd had om het netter te doen." „Goedig!" zei Volnay, en met eenige schaamte, .bekeek hij het lapje, dat zij nog met een soort moederlijke toewijding gehecht had ... „Maar het is toch goed, dat het niet verder gekomen is... Je raakt zoo gauw vast aan iemand!" „Ja," zei Steynen, „je raakt soms wel gauw vast aan iemand; als je geen van beiden sterk bent tenminste!" Hemel, zoo'n Don Juan ben je toch ook niet geweest! ... Dat vriendinnetje... in Amsterdam! „Och, jawel," deed hij mompelig. „Interesseert het je dan niet, wat er van haar geworden is?" „Ik weet het wel!" - Zij keek hem vragend aan, en hij zeide : „Och, zij heeft het heel goed!" Met wie?" "„God, Mama, wat doet dat er nu toe... dar interesseert mij niet eens!" Wéét je het dan?" ging zij ijverig verder. Ja mama, ik weet het, maar ik zeg het liever met 1 ",Dus je houdt nog van haar?" „Neen mama!" Dan kan je er toch wel over spreken! Met iets klagelijks voer hij uit: „Maar waarom dan toch ... wij hebben er toch nooit over gesproken .. wirom dan nu. Voor mij is het voldoende te weten iThet haar goed gaat... wie het b we** ^ schien. maar wat doet dat er toe... Feitelijk is zij ^"'gelegd met eenige bitterheid, en eindigde: „Wat kon ik dan anders verwachten, dan dat ze mij afgenomen zou worden ook? TerwHl hif dit zeide, overstemde een zeker gevoel van zelfmedelijden in hem het bewustzijn van iets waarmede hij verklaard had aan die vrouw gekoppeld 418 419 te zijn, vermoedde wat hij niet had willen zeggen en riep uit: ' „Dus zij is " Er was starre schrik in den blik, dien ze wisselden hij was opgestaan, en riep uit: „Mama, wat denkt u ... hoe kunt u ... !" „Het is wèl zoo," hijgde ze, „zeg dat het wel zoo is... ja, ik zag het aan je oogen ... God, God ..." Een weeë schaamte verlamde haar voor haar kind en zij borg het gezicht in de handen. Volnay trachtte niet haar te troosten; de situatie voelde hij hard en onplooibaar... „God, god," snikte ze hoe is zoo iets mogelijk!" Ze dacht niet aan de deceptie, die de wetenschap hiervan voor Ferdinand geweest moest zijn, maar alleen aan het vreeselijke, het schaamtelooze, dat zij en die vrouw ... die vrouw en zij ... en Ferdinand en de Veere ... De permutatie deed telkens weer schelle beelden voor haar rijzen, die zij trachtte te ontwijken, en met waas van niet-denken te omvangen „Dat is mijn straf..." snikte ze eindelijk ... „dat is mijn straf... God hoe is het mogelijk... hoe is zooiets mogelijk." Volnay formuleerde een troostwoord, maar hij waagde niet het uit te spreken, omdat het de Veere veroordeelde, en daardoor ook diens verhouding tot zijne moeder. Zoo bleven zij beiden zwijgend, zonder troostwoorden, en daardoor dubbel beseffend het afschuwelijke 421 Hij wist zich niet meer klein in de tartende glorie van haar stralend jong-blijven, hij voelde zijn bij-haarzijn met meer als een noodzaak of als eene zelfopoffering ... Vrij van den dwang harer gemaniëreerdheid werd hij, en in hem ontwaakte, schuchter als het liefdeleven in eene vrouw: de Man. Hij bracht zijne moeder bloemen mee, en de wijze waarop hij die gaf, was niet meer die van den minnaar, of den behaagzieke. Hij kon zwijgend naast haar zitten, en haar handje vasthouden... en in zijn greep was meer teederheid en minder speelschheid dan ooit te voren. Hij wist haar te animeeren tot lange wandelingen in de bergen, tot boottochtjes op het meer. hij raadde hare kleine wenschen, en, in zwijgend begrijpen, bloeide voor het eerst in hen op de natuurlijke verhouding van moeder tot kind. Heel, heel schuchter was die ontwikkeling groeiende als de wolkige menging van wijn en water, zacht tesamen vloeiend. Trude was passief, en aanvankelijk bleef zij zich in haar doffe ontredderheid onbewust van het tastende van zijn toenadering. En juist dat was het, wat hem aanspoorde tot grooter liefderijkheid en teederheid, want zijne moeder kende hij niet als eene bekommerde vrouw, en het bedroefde hem haar zoo te zien, zooals men weemoedig van eigen ontnuchtering een popje beschouwt, dat de idool onzer kinderjaren was. 422 Zii begreep niet, en aanvaardde zijn attenties met de wSooL sleur-welwillendheid eener onttroonde Middels was de zomer gekomen, en^ rij hadden „„„ verblijf te Montreux verweid — hótel, ergens in de bergen van Fransci-Zw^taerlanü, en de pretentieloos rus. die daar was, werd een we ■ dadje omgeving voor het rijpen hunner meuwe ver- htir spraken zij over de dingen die^nu achter ben lagen- Trude dacht er dagehjks aan, en d-P van de Veere's wraak, vervolgde haar in wreede realiteit. Maar altijd wist Ferdinand op die momenten iets te^innen, een bergtocht of een wandeling, die haar afleiding moesten geven. , • die Nog had zij niets bemerkt van de verandering die in hem gekomen was, en toen zij er zich langzaam en vaTgii van bewnst werd, had de schaamte die haar weerlooSs en zwak maakte, haar kregelig gestemd regenover zijne houding, waarin zij neerbuigende medelijdendheid meende te Speuren Maar nimmer roerde hij met een woord in het ver leden, dat nu rustig mocht bezinken en waarvan hy Ap rrnebeling klarende wist... F^dtoand Volnay zelve kende niet het wezen van hef ntwe, dat in hem groeiende was-, we! voddeta .;„k friacher en krachtiger dan te voren... wel wist nf neTtn «k en ei dagelijksche inspamung om aL waHroevig zou kunnen rijn af te wende» van 423 de snel verouderende vrouw die zijne moeder was Allerminst putte hij glorie of zelfbewustheid uit zijn pogen, integendeel, hij beschouwde met toewijding de geringste resultaten van zijn pogen Want de manlijkheid, de ware, ontwaakt bij krachtige naturen uit hevige smarten, maar bij nog kinderlijk ongevormde zielen als die van Ferdinand, uit een liefde, die slechts te vergelijken is met de zorgzaamheid, waarmede een kind zijn plantje verzorgt. En allengs werd de stugheid, waarmede Trude zich pantserde tegen haar verlammende schaamte teruggedrongen: eerst door verbaasd toezien, toen, toen ze begrijpen ging, door eene dankbaarheid, die stil was en schuchter door de droeve zelfinkeer die haar te breeder maakten en te intenser. Wanneer Volnay haar dan stil naast zich zag, als koesterde zij zich in zijnen krachtiger wordenden arm den versterkte hem dit weer tot grooter en belangloozer krachtsinspanning. Zoo zuiverde zich in de reine omgeving van het berg-gehucht de verhouding tusschen Ferdinand Volnay en zijne moeder, en geraakte tot natuurlijkheid in zwijgen, wat niet te dwingen geweest was door lachend vergeten. In Trude kwam nu ook, na al die jaren, het . klare bewustzijn van het verwordene in haar jonge leveneens, op een wandeling, zeide ze het tot Ferdinand.' Ze zaten op eene berghelling, en de zon stond hoog en brandend boven hen; verblindend blank en zonkaatsend was tegenover hen de stompe kop van de Mont Colion, gedragen in de donkere steenmassa s die öpkartelden in het blank, en zich vonden en voegden tot stevige massa, die uitreedde en vast lag een breede berg, beheerschend het smalle dal, waarin het gletscherwater afbruischte. ^66 moeten wij ons ideaal dragen," fluisterde ze, zijn hand vattend, „zóó, hoog en helder stralend, en stevig rustend op vaste grondslagen ...! Onbewogen was vóór hen de bergmassa, en het bruischen van het water over de steenen was het eeZii luidden er beiden na, ontroerd door de hen zoo vreemd zoete intimiteit, gekomen in deze omgeving van kracht en natuurlijkheid. En toen, zonder hem aan te zien, sprak ze hem van haar leven: „het is mij nu," zeide ze „of ik ontwaak uit een bangen langen droom . of er tusschen mijn jongemeisjes-tijd en nu een vreemde diepte ligt Hij luisterde, toen ze hem vertelde van haar jeugd, de zorgelooze fonkelende vreugdjeugd, die de hare geweest was, van haar korte huwelijksgeluk van de feestroes die ze tot in het huwelijk voort had willen zetten vergetend de plichten, die Ferdinand s evenwichtige vfder beter geweten had, van diens dood diens testament, de bepaling die haar van hem, haar kind, afhankelijk gemaakt had, omdat zy niet trouwen wilde zonder finantieele rechten mede te brengen .. Ik was toen nog het overmoedige kind, dat eischt lachte ze vaag, „en ik heb niet gekregen... niet verdiend..." 424 „De rest weet je," eindigde ze aarzelig, „toen is mijn ongeluk begonnen... De wereld, die ik altijd voor mij gedacht had, eischte nu mij op!" Ze praatte nog lang, en een vreemd geluk leefde m hunne zachte stemmen, toen ze afdaalden in het dal Het was als fonkelde in de klaarheid van hun samenzijn plots doorgebroken licht, dat zich deelde m blijde schittervonken en levensmooie timen. Toch, daarna waren er dikwijls oogenblikken dat zij verward en niet-begrijpend tegenover elkander zaten... dat de simpelheid van hun omgang hen opeens vreemd voorkwam. Dat waren de oogenblikken waarop het oude gif weer werkte, dat Trude ontstemd was om kleinigheden, om hartelijkheden die zij niet als aalmoezen wilde aanvaarden. Wanneer hij dan begreep, was het alleen medelijden dat hem haar verwijten zacht-overredend deed weerspreken, en dat was hem even natuurlijk als het troosten van een weenend verdwaald kind. Maar na dien avond hadden zij elkander gevonden en het was alsof Ferdinand gerezen was, krachtig en manlijk uit de benauwenis van verwikkelingen die zijn leven beklemd hadden. Toen, als een donderslag, kwam de brief, waarin Ferdinand opgeroepen werd tot den militairen dienst • hij was reserve-luitenant bij de huzaren, bij het regiment waarbij zijn vader gediend had. De oorlogstijdingen vielen bliksem-fel in de rust van het kleine bergplaatsje. Reeds waren er blauwe Alpenjagers, met studentikoze 425 baretten, die opklommen in kleine afdeelingen naar de pashoogten. In nuchtere ontredderdheid demonstreerde dit militair vertoon de ernst der ure, en gaf perspectief aan de berichten die in sprookjesachtige bovenmogehjkheid het verschrikkelijke meldden. En dat alles gaf een plotse stoot ten goede in de verhouding die ontstaan was tusschen Trude Volnay en haar zoon, die dreigde te ontaarden in hyperteedere koestering. Anderzijds echter was er veel in die eerste oorlogsdagen, dat in gewone tijden als sentimentaliteit bespot zou zijn... Groote woorden werden vol reliëf en beteekenis, en gemeenplaatsen bleken wijsheden vol edelaardige zelfopoffering te zijn. Een oudere officier, wien de barret grappig op het reeds grijzende haar stond, klopte Volnay op den schouder; zij hadden den laatsten avond tesamen doorgebracht in het hótel. - Gij gaat uw plicht doen voor uw Vaderland, ik voör het mijne," had hij gelachen, en toen was Trude trotsch voor den dag gekomen met het feit dat ze óók een soldatenvrouw was, en dat ze wist van opoffering en vaderlandsliefde... de arme. De lachende man had toen haar hand gedrukt en haar toegelachen en gevraagd: „mag ik u op de wang kussen? U bent een soldatenmoeder, en die heeft ieder land noodig voor haar zonen!" Toen in die eerste oorlogsdagen, was zulk een gesprek volstrekt niet pathetisch of buitengewoon... 426 oneindig lange spooreinden, datzij in Nederland kwamen. 's Nachts, tegen drie uur stommelde de trem tusschen de wissels van het Amsterdamsche emplacement. * * * Ferdinand Volnay en zijne moeder stonden hand aan hand voor het geopende portierraampje, enkeken in de vertrouwde duisternis. Een vage gloed hing over de stad, boven de hooge huizengevels waarlangs zij reden; toen, op het viaduct, bonsden hunne harten mede met de stommelstooten der wielen over de holte...: de stad lag voor hen. Het juichte in Ferdinand op, hij juichte het donkere water toe, waarin de lichtglimmers kronke den, het juichte in hem om de bekende huizen-silhouetten, en als een vreugdige stormroffel was het bolderen van den remmenden trein onder den wijden stationskap, waar, in een juichkreet, de wielen vasdiepen. Ze waren thuis ... De goede oude stad omving hen, warm en zonder wrok of eisch, in de bekendheid harer vertrouwde gevels. Zii ontving hen zooals zij hen had laten gaan: m superieur bewustzijn van haar macht, en bekoring, diestevigen grondslag vinden in de historie en oude, lieve dingen. Gerard? de koetsier, wachtte hen op het perron, en voerde hen naar huis in het rijtuigje, dat veerde over de hobbelkeien als tevoren, maar er ging een stumperig, in allerijl gehuurd stalhouderspaard voor; en, bij het uitstappen, maakte Gerard zijn excuses: 428 „mijnheer moet maar gauw weer wat goeds koopen, dan wordt alles weer gewoon ...!" Vreemd was hun gang door het rustende huis, vol omhoesde meubels ; ieder vertrek droeg kleine herinneringen, die echter alle werden verdrongen door het groote bewuste geluk dat nu geworden was: de rust. „Nacht moeder," zei Ferdinand, „als het vrede mag blijven, dan zullen wij hier gelukkig zijn!" Toen had zij voor het eerst geweend, in zijn arm, hevig en vol geluk en angst tegelijk. „God geve het mijn jongen... en dat ik dan nog iets voor je zijn mag!" * * Den volgenden morgen reeds was Ferdinand in uniform. Toen hij aan het ontbijt kwam keek zijn moeder verrast op, hij leek zoo krachtig en groot erin, en het was alsof zijn breedheid de verandering manifesteerde die in hem had plaats gehad. Dienzelfden middag, nog voor zijn vertrek naar Amersfoort, ging Volnay naar de Blincke's. Zijn oom's nog gerimpelde gelaat verhelderde toen hij hem zag. Hij schudde hem pijnlijk-stevig de hand, en zeide luider dan Ferdinand dat van hem gewend was: „Kerel, je brieven hebben mij zooveel goed gedaan. Ik heb je misschien nooit goed begrepen, maar... enfin, je bent een kerel!" Clarence was niet thuis, maar Baby stormde binnen, en een kleur van opwinding was op haar stralend gezichtje: 429 „Ferdy ... o... Ferdy, ben je er weer ... God ... hoe heerlijk...! O, Ferdy, wat bèn je veranderd!" Het scheen hem slechts natuurlijk dat hij haar in de armen hield, en haar hoofdje telkens kuste. „Ja Baby," zei hij, „ja, er is veel veranderd!" Zij keek naar hem op, en, haar hand strijkend langs de tressen van zijn uniform, zeide ze: „Je bent zoo groot... en zoo sterk, en het is of je breeder geworden bent!" „En jij Baby, je bent zoo groot, je haar is als dat van een groot meisje!" „Ferdy," zeide ze tegen hem opziende, „ik ben zóó gelukkig dat alles goed is met tante Trude, en... en dat jij zoo goed geweest bent... zoo innig goed!" Hij maakte een afwerend gebaar: „Dat heb ik niet gedaan kindje, dat doet de tijd, de" milde tijd, die alle harde kantjes afslijpt, en alles tot normale verhoudingen terugbrengt... de tijd die alles geeft en. neemt en teruggeeft... en die ons misschien juist daardoor de waarde van alles beter doet begrijpen en zien, dan dat op sommige oogenblikken kan ... Wat hebben we niet véél verkeerd gezien, en scheef...!" „Mama heeft veel gezien ... mama zag veel dingen helderder en beter dan wij ... f „Weet je," zeide hij zacht, „ik heb dikwijls gedacht aan het laatste wat ze tegen je gezegd heeft... wat je mij ook geschreven hebt, toen: Dat wij geen machten moesten erkennen dan die ons het goede wijzen, en dat er geen dwangen bestaan die wreeder zijn dan 43o het harde zwijgen... en dat jij, Baby niets buiten je eigen brave hartje om moogt doen... dat, dat je de eenige weg wijst... Heb jij dat ook zoo begrepen?" „Ja, antwoordde ze, „ik heb het begrepenI" Ze staarde tot hem op uit wijde extatische oogen en m haar gezichtje was nu de breede vrouwelijkheid' waarvan haar vroeger wezentje de belofte gedragen had.' „Baby," zei hij nog eens, „wat ben je groot geworden! s „En jij, Ferdy, zoo sterk!" De kus die zij wisselden was als een belofte En het was alsof de hand van de blinde vrouw rustte op de hunnen, die vast ineengesloten waren terwijl hun blikken zich vrij en vol vonden in begre' penneid en vertrouwen. Pas veel, veel later zou Ferdinand Volnay bedenken dat hy op dit, het heiligste moment van zijn leven' niet aan zijne moeder gedacht had. Amsterdam Juli-November 1915. 43i'