26 ZE ZULLEN HET NIET HEBBEN. Ze zullen het niet hebben Mijn dierbaar oud geloof, Dat niemand mij die krone, Die zaligheid ontroov'. Ze zullen het niet hebben, Door bloed en strijd werd 't mijn; 't Zal ook in stervens smarte Mijn laatste troost eens zijn. Zij zullen het niet hebben Mijn groot geloof in God, Die in de diepste ellende Bestierde trouw mijn lot. Zij zullen het niet hebben Mijn vast vertouwen, „neen!' Nog liever heb 'k geen vrienden En blijf met God alleen. Nooit zullen zij het hebben Dat dierbaar oud geloof. Niets is in staat te weren Wat 't mij eens heeft beloofd. De vrijheid van geweten Maakt alle banden vrij; Ik dank God voor dien Zegen, 't Geloof behield ook mij. 27 AAN DE JEUGD. Vergeet het niet, Uw ouders gaan niet altijd met U [door 't leven heen, Eens breekt het vriend'lijk oog, dat zorgend nu [bewaakt uw schreên, O 1 hoor de ernst! in 's vaders trouw vermanen, En wees niet blind voor al de moederlijke tranen, O Jeugd, vergeet ze niet! Waar gij U ooit bevindt of waar ge Uw schreden [eens zet, Denk steeds, mij volgt zoo trouw van huis het [ouderlijk gebed. Wees eerlijk, wees oprecht, houd hart en wandel rein, Geloof in God oprecht, dan zal Hij met U zijn. O, Jeugd, vergeet dat niet. Vergeet het niet, eens komt de dag waarop gij [rekenschap moet geven, Voor U komt ook eens 't eind van dit gevleugeld, [korte leven. Denk door bij wat gij doet, de tijd keert niet weerom, En wat de jeugd misdoet, knaagt eens aan d'ouderdom. O, kind ! vergeet dat niet! 28 OVERDENKING. Aardsche, aan tijd gehuwde vriendschap, Blijft ons bij, soms tot aan 't graf; Wischt, bedroefden, vrij de tranen Van uw schreiende oogen af. Zou één hart in t lijden deelen, Dat voor ijd'le vreugd slechts klopt ? Vliedt, bedroefden, feesttooneelen, Waar gij onder het kunstrol spelen, Uw zoo vlijmend leed verkropt. Uit den beker der vergeting, Drinken wij bewustloosheid, En op 't smartvol tegenwoordig, Heeft de nacht dra 't floers gespreid, Beelden, uit het blij verleden, Beelden van 't geen mogelijk is, Planten bloemen voor mijn schreden, Straks ontluikt een glansrijk Eden Uit die barre wildernis. 29 Waarom zoudt gij blijdschap huich'len, Juichen, als het harte schreit ? Ach, uw lach smoort in vertwijfling, Vlucht! hult U in eenzaamheid ! 't Kalme nachtuur doet niet schrikken, Neen, dat uur, zoo vreedzaam zacht, Zal den moeden geest verkwikken, En der Engelen reine blikken, Storten troost in 't bloedend hart. „Wanklank'' is 't gejuich der „blijdschap'' Voor de ziel, door smart verscheurd; Kinderen des geluks ontvlieden, Waar de telg des weemoeds treurt. Maar vertroostend mededoogen Wiegt 't beangste hart in rust, Als de slaap van weenende oogen, Eindelijk door 't gekerm bewogen, De afgeperste tranen kust. BLADVULLING. Zooals in den nacht eens, in Ephrata's velden, De Engelen de komst van den Christus vermeldden Zoo trilt nu nog machtig door gansch het heelal: „Ik ben 't, die is, die was, die komen zal." ZONDAGMORGEN BUITEN. Bim, bam, bim, bam, kom schare kom! Laat U toch nooden ter kerke te komen, Bim, bam, bim, bam, kom schare kom! Bim, bam, bim, bam! Zoo ruischte het door het luchtruim Als waar 't een engelenlied, Op d' adem Gods gedragen, Zoo klonk 't uit 't ver verschiet. Het sprankelend licht der zonne Straalde door 't geboomte zoo blij, Als wilde het mee ter kerke komen Met d' opgetogen rij. 't Zondagsche kleed dekt de leden Van hen die naar 't bedehuis gaan, Maar natuur wil ook hoogtij vieren, Zij staat in pracht vooraan; En plechtig weerklinkt in de paden De stap, dien de kerkganger zet, Als fluisterde d' een tot den ander; „Daar ruischt door natuur een gebed, Een gebed op deez' Zondagmorgen, Tot Hem, die het alles hier schiep, Die bloemen en olanten en zonlicht. 30 31 Uit 't niet in het aanzijn riep''. O, Zondag, hoe plechtig, hoe statig Weergalmen de klokken in 't rond, Vertellend van liefde en vrede; En hoor, in deez plechtigen stond 't Gezang, dat uit 't Godshuis nu doordringt, Den lof van den Schepper verkondt, Van Hem, die wat leeft wil behoeden En opneemt in 't vredeverbond. O, Zondag, O, dage der ruste Verblijd mijne ziel, geef haar vrêe, Dan deelt zij als 't leven hier eindigt In d' eeuwige Zondagsrust mêe. BLADVULLING. Waarom zoudt gij de ruste verstoren Om beuz'lingen nietig en klein? Kom, leer toch elkander verdragen, Volmaakt kan toch niemand hier zijn. Wat baat het elkaar te mishagen, Te vitten op daad of op woord; Het evenwicht is ras verbroken, Geen geluk, waar de vrêe is verstoord. 32 EEN VRIEND. O! gij bedroefde stervelingen, Al drukt verdriet en smart U neer, Al is uw hart met rouw beladen, Al bloeit er langs uw levenspaden Geen enkel, enkel, bloempje meer! Al is alles aan uw hart ontzonken, AI hebt gij niet een enkelen vrind, Die U in 't leed zoekt op te beuren, Al moet gij op de graven treuren Van allen, die gij hebt bemind! Komt, slaat het weenend oog naar boven, Daar leeft de trouwste vrind in smart, Die toch, welk leed gij mocht gevoelen, Altijd uw welzijn blijft bedoelen, En zalige kalmte streelt uw hart. De booze kan rampzalig wezen, Gods kind begeeft de vrede nooit! Een tempel is 't gelouterd harte; En geeft hem 't lot ook leed of smarte, Die Vriend, neen, Die verlaat hem nooit. ARM M06D6RTje. Arm moedertje zit voor het venster; Waar dwalen haar blikken toch heen ? Er is op de straat niets te speuren, Zij dwalen weer door het verleên; Zij ziet in haar geest weer het wiegje, Zij ziet weer het hulplooze wicht, Haar zoon, haar geluk en haar leven, Op wien eens haar hoop was gericht; En even vertoont zich een glimlach, Op 't pijnlijk vertrokken gelaat; 't Is of weer de jongen daar voor haar In Zondagsche kleederen staat, 't Is of ze hem weer ziet vertrekken, En nu dooft de glimlach meteen, Want daar rijst het spook der verbeeld En 't voert haar weer door het verleên Want ach wat was er geworden Van hem, dien zij op had gevoed ? Een schand voor de oude moeder, In plaats van efen licht voor haar voet. En weer rijst de vraag, zou hij leven ? En dan weer een zucht, dan, O God! Geef mii de zekerheid, dat hij 33 34 Niet leeft tegen wet en gebod. Ik leerde hem toch zoo het goede, Al was ik eenvoudig van hart, Ik leerde hem braaf toch te wezen, Maar 't kind werd m' een doorn, een smart! Weer loost er de oude boezem Een zucht van ellende en wee, Vermoeid sluit ze d' oude oogen En droomt van een land over zee, Een land met wuivende palmen, Waar 't harpspel klinkt door 't geboomt; En zie, uit den hemel daar dalen Twee Engelen die zoeken, wie droomt; Ze vinden de oude moeder Met oogen zoo nat, zoo beschreid, Vlug slaan ze uit elkander de vleugelen, En voeren, van zorg nu bevrijd, De slapende meê naar hun woning, De weg voert door zonlicht, door nacht Maar dan zijn ze ook in het Eden, Waar Liefde en Leven haar wacht. De zoon had gezworven, gevaren, Bezocht vreemde landen en zee; Hij zou nu maar huiswaarts weer keeren, Maar nam voor zijn moeder wat meê. 35 De oude had wel hem vergeven, Al wat hij haar eens misdeed, Hij wist dat wel zeker, zijn moeder Vergaf hem wel gaarne dat leed. Hij klopt aan de bekende woning Geen „binnen'' klinkt vriendelijk terug, Ook wordt hem de deur niet ontsloten, Daarom opent hij 't venster en vlug Zal naar binnen hij springen .... Maar wat is 't, waar zijn voet nu op stoot . Hij vindt wel de oude moeder, Maar verstijfd en verkild; zij is dood. De wanhoop grijpt hem in 't harte; „O moeder!" gilt hij, „bij Uw graf Zweer ik, 'k zal beter nu wezen, Uw dood was de ontzettendste straf. O, kon ik goed weder maken Wat ik in mijn jeugd U misdeed!" . . . Maar d'oude, zij hoort niet zijn klagen, Zij leefde, bevrijd van haar leed. SLAAP EN DROOM. De nacht brak aan en op de sponde Lag te martelen met zijn lot Een arme zondaar, diep verslagen, Anstig klagend tot zijn God. Ach, hij kon geen ruste vinden, In opstand was zijn gansche ziel; Nergens, nergens zag hij uitkomst, Nergens waar een lichtstraal viel. Woelende op zijn legerstede Vindt hem zóó de nacht, Medelijdend slaat hij 'm gade, Hij wil hem helpen met zijn kracht, Maar, die smart is sterker heden," Dan de macht van zijn gelaat, En bij steunen, noch bij klagen, Vindt de arme boet'ling baatMaar de nacht is niet alleen hier, Ras roept hij zijn blonden zoon, „Slaapt," zegt hij „wenk gij Uw broede En de broeder, was de droom. „Voer dezen naar een andere wereld, Schenk aan die bange ziel toch moed, Zend in dat hart de kalme vrede, En sterk het door vernieuwden gloed.' 45 46 De nacht verdwijnt, en slaap zet zachtkens Zich aan de lijdenssponde neer. Hij wuift behoedzaam met den slaapdoek Langs den boet'ling heen en weer. En ook de droom raakt heel voorzichtig Het klamme hoofd des zwervers aan, Voor wien de rust nu schijnt gekomen, En slaap en droom, ze kunnen gaan. En beide kinderen van den nacht Verlaten stil de spond, Waarop de arme zwerver rust Door smart en leed gewond. Ach, zwerver is een iedereen, Die mist in 't hart de vree; Hem volgen spookgestalten na Zelfs op de legersteê. Maar vol van liefde zendt ook God De stille, reine nacht. En zijne zonen slaap en droom, Zij hoeden stil en zacht. Rust, bange ziel, van *t zwerven moe, Verscheurd door rouw en smart, Rust, doe de moede oogen toe, Gods engelen houden wacht. LEVENSBEELD. 't Is druk, 't is woelig in de straat, Het stads rumoer is groot, En niemand ziet 't, of denkt er aan! „Ik wandel naast den dood. Hij kan mij treffen, als hij wil, Op zijn bevel houdt alles stil, Hij, „schrik" voor klein en groot." En toch, men heeft niet ver te zien ; Daar komt in volle pracht Een wagen, rustig rijdt hij voort Naar 't kerkhof, naar dat stille oord, Dat blij de dooden wacht. De stoet is schoon, een bloementooi Prijkt tot hoog in den kap. Elk heeft den tijd om goed te zien, Want langzaam is de stap Der paarden, die dien kostb'ren schat Vervoeren naar de rust, „O, wat een pracht van bloemen toch! „Wel, wel, het is een lust Om aan te zien, die kransen groot en klein" Zoo zegt men, dat moet vast een rijke zijn"! Een rijke, waarom denkt gij dat? 47 48 Zijt gij daar zeker van ? Oordeelt gij naar den bloemenschat, Dien elk voor geld ook koopen kan ? Een rijke ? is hij dat voor God ? Was dan zijn heengaan vree ? Die bloemenschat beteekent niets, God geeft ons zelf den penning mee. Den penning, noodig voor de reis Naar 't beter vaderland ; t Is niets dan schijn en klatergoud, Wat niet komt uit Zijn hand, Die bloemenpracht, zij streelt de zinnen, 't Lijkt alles, O zoo schoon! Maar, die er onder is bedolven, Erft hij de overwinningskroon ? Dat is de vraag, want of men hier Zijn dooden grafwaarts draagt, Bedekt door bloemen en door groen, Niets weert het zwart der aarde Van 't somb're kille graf, Het graf, toch slechts een donkere poort, Waard oor men zonder bloemenpracht Heengaat naar 't Hemeloord, Waar ons niet wordt gevraagd door God „Was Uw begrafenis mooi ? Hadt gij veel bloemen op Uw kist? 49 Hadt gij wel opschik, tooi ?" Neen, daar vraagt slechts de Hemelheer: „Wat deedt gij voor mijn kerk ? Hebt gij geholpen die daar klaagden, En tot mijn eer gewerkt ? Ik gaf U de talenten meê, En wat hebt gij verricht? Is er iets goeds, iets edels, groots, Iets tot mijn eer door U gesticht?'' En wat zal dan het antwoord zijn Van hem, die hier nog wordt beweend? Dien men hier dekt met bloemenpracht, En met een marmeren lijkgesteent, Waarin met gouden letteren staat: „Hij verrichtte menige goede daad !' Hij schaamt zich voor zijn God en weent, En kermt, en zegt: „ach Heer I Wees mij genadig! ik, ik was een zondaar, Arm in deugden, arm in eer Waar 't gold voor U te strijden, Vergeef! O Vader! 'k ben de minste onder allen, Die voor U op de knieën vallen; Vergeef mij, o Vergeef! Intusschen zegt men op de aarde: „Hij leeft nog in ons voort, die ons verliet; Dat is de roem van alle braven, 50 Want goeden, neen, die sterven niet I Gelooven w' ook geen „voortbestaan", In ons denken blijft hij steeds vooraan ! . . . Zij sterven niet, dat is vast waar, Want z' hebben nooit geleefd ; Want leven doet slechts, die zijn ziel In alles aan God overgeeft; Die weet, mijn uren zijn geteld, Al ben 'k nog jong, k bereid mijn huis, Want als ik 't minste daaraan denk, Haalt mij de Vader thuis. BLADVULLING. Loodzwaar drukt soms 't lijden neer Op het angstig harte, Nergens ziet men uitkomst meer, Doch in alles smarte, Hoe ellendig g' U ook waant, Eén hoort uw gebeden, Ween uw tranen, d'Almacht weet, Wat gij hebt geleden. Werpt g'U voor Zijn voeten nêer, Hij schenkt kracht in 't lijden wéér. SCHIJN. Hij, die in hoogheid is gezeten, Wordt steeds geëerd, geacht, bemind; Ja, als op vleugelen van den wind, Hoort men zijn naam het land door zweven; En elk, die met hem om mag gaan, Verkondigt luid zijn goede daan. — Maar, schijn zijn al die vriendschapsbanden, Door louter eerzucht saam gehecht, Want komt er tegenspoed in 't leven, Het fundament van trouw zinkt weg. Dan vraagt de mensch, in smart temeer gebogen, Vergeefs, „heb ik geen vrienden meer?" Maar, bij het puin van zijn gesloopt vermogen Legt men brutaal het mom der schijnbre [vriendschap neer. Als armoe komt is weinig trouw te vinden, Noem hem, die in zijn nood nog eer geniet 1 't ls mooi, als van de duizenden, die in zijn [weelde hem omringden, In tegenspoed slechts één oprechte ziel hem [niet verliet. 51 52 IN DEN VREEMDE. 'k Vertoefde in Duitschlands dreven, Op bergen, trotsch en schoon, Tusschen struiken, heesters, bloemen, En onder 't hoog geboomt. Heiligenbeelden schaarden vriend'lijk Zich tot aan der bergen top, En devoot'lijk zonden zielen Innig hun gebeden op. Hoe machtig de indruk dier bergen, Wat was dat uitzicht vrij! Hoe lieflijk de aanblik dier dorpen, Dier wingerds rij aan rij. 'k Zag Vader Rijn zoo kalm daar vloeien, Hij leek slechts een klein meer; Wat was het schoon, wat was het lieflijk Die aanblik onuitsprekelijk teer Toch dwaalde ik met mijn gedachten Naar 't hooge Hollandsen duin; Ik kon naar 't vaderland wel smachten, Zelfs op dier bergen kruin. Te weten „ik sta hier in den vreemde" Deed voelen mij alleen, Nergens, nergens, zag 'k bekenden, 53 Slechts vreemden om mij heen. 'k Dacht steeds aan Holland, aan die oorden, Waar mijne wieg eens stond, Waar 'k hoop, de laatste snik zal vlieten Uit mijn stervenden mond. Holland, dierbaar land der vad'ren, In Uw kouden schoot Rusten, die mij lief eens waren, Mij ontnomen door den dood. 'k Keerde weer uit Duitschlands dreven Naar mijn eigen woon, 'k Groette het land van mijn verlangen, Maar leefde ik in een droom ? 'k Zag op eens, wat 'k nooit te voren, Zoo groot, zoo machtig had gezien; 'k Gevoelde, wat 't mij was geworden, Kon nooit een ander oord mij biên. En ik ademde weer vrij , Op dien dierb'ren grond, Waar onze vaderen moedig streden, En ik Godlof een woonplaats vond. AAN KONINGIN W1LHELMINA. Dat 't gansche Nederland Uw deugd steeds moge [roemen, Vorstin, die altijd trouw voor 's volks belangen waakt. De laatste naneef zal Oranjes deugden roemen, Volharding was de leus, door Nassaus nooit gewraakt, Maar ook niet door het volk.wie zou die leus miskennen? Wij zijn van 't voorgeslacht en deugden niet ontaard, Het vaderlijke erf zal zich aan dwang nooit wennen, Die dierbre grond verdwijn' veel eerder van deez' aard. Aan Nassau mochten wij ons volksbestaan eens danken, Toen 't uit de rij der volken was gewischt, Der Gallen euvelmoed was ons slechts ijdele klanken, Dacht men dat Neerland zwichten zou, dan had men [zich vergist. Dat vrij wéér Frank en Brit zich tegen'ons vereenig', Wij offeren wéér vrijwillig op 't vaderlandsch altaar. Geestdrift voert wéér ten strijd, die uwe zorgen lenigt; W' omringen als een muur, Vorstin, U in gevaar. Volharding zij de leus, op 't voorbeeld ons gegeven, Wij zeegnen 't spoor, Vorstin, slechts tot ons heil betreen, Volharding zal altijd gezegende uitkomst geven, En de eere komt, naast God, aan Uw beleid alleen. 54 55 Aan U, O Koningin, uit d' edelen stam gesproten, Een stam die voor ons 't leven gaf te land en ook [ter zee, Daardoor kan nu 't „God save the King," met 't blij [Wilhelmus klinken, En 't gansch beschaafd Euroop, verheugt zich in de vrêe. En wij, uw onderdanen, verkonden 't allerwegen, Dat ons verheugt het heil, dat ons de toekomst spelt; De luide zegenwensch, hij klinke U dankbaar tegen, Van elk die prijs op d' eernaam „Nederlander" stelt. ZOM6RMORG6N. Des morgens, als het eerste rood De toppen der boomen kust, Het vee, nog slaperig en nog loom, Ontwaakt uit zijne rust, Als uit haar gouden wagen, de zon Lachend haar stralen giet, Dan is het daar buiten zoo heerelijk schoon, Wen natuur U haar morgengroet biedt; Dan ruischt er een lied door het lisplend geboomt', Dan adem het alles geluk, Want God heeft op 't voorhoofd van vrouwe Natuur, Vol zegen Zijn' vinger gedrukt. SLAAP. Daal, vriendelijke engel, zachtkens neder, Daal op ons leger koesterend neer, Beroer ons met Uw adem teeder, En schenk ons zoo de ruste weer, De rust, die alles doet vergeten, Wat smart of leed ons drukt ter neer, Waar gij ons vriendelijk aan wilt blikken, Daar voelt het hart geen kluisters meer. D6 DOÖD6N. Waarom zoudt gij weder verlangen De dooden, die rusten in God ? Ga voort! want uw dagtaak, zij roept U, Hun wachtte een heilrijker lot. Zij rusten van kommer en zorgen, Zoo stil in der graven nacht, Zij wachten den eeuwigen morgen, Die eens blijde hun tegenlacht. Waarom zoudt gij weder verlangen De dooden, die rusten in God ? Voor hen hebt gij niet meer te zorgen, Zij deelen een zaliger lot ! 56 VERGANKELIJKHEID. Al wat nu ademt, moet eens vergaan, De tijd wordt eeuwig voortgedreven, Gelijk een snelle stroom, die van de rotsen stort. De dag wijkt voor den nacht, De dood omhelst het leven; De bloem, die nu ontluikt, Is morgen reeds verdord. Het wiege en 't lijkkleed is Door eenen zelfden spoel geweven, Ja, alles staat, zoodra 't geboren wordt, Ook op de monsterrol des doods reeds ingeschreven; De ruimte tusschen wieg en graf is kort. Al wat nu ademt, moet eens vergaan; Besteed den tijd toch goed, door God u hier gegeven, En doe uw plicht, zooals 't den mensch betaamt; Begrijp den stroeven ernst Van dit kortstondig leven ; De dag breekt eenmaal aan, Waarop gij d' aard verlaat, Waarop gij rekenschap moet geven Van wat gij hier verrichttet, Hoe gij 't U toevertrouwd talent besteeddet; Bedenk het toch, al waant ge er U verre af, Licht spoedig straalt de zon op Uw gedolven graf. 57 58 Al wat nu ademt moet eens vergaan. De tijd rolt rusteloos daar henen, Al wat nu leeft, is eens van d' aard verdwenen, Maar, wat wij wrochtten, blijft bestaan. 't Zij w' eenzaam sterven, of vrienden om ons treuren, De reis naar d' eeuwigheid aanvaarden we alleen, Of op ons levenspad al enkel rozen geurden, Of, dat er dist'len groeiden om ons heen ; Ach, mocht aan 't eind van dit vergankelijk leven, De vrede komen in 't ontrust gemoed, Opdat wij 't stervend voor ons zeiven weten, Ik heb mijn taak volbracht, het eind is goed. BLADVULLING. DE LENTE. Ziet daar viert de Lent' weer feest In veld en haag en woud, Hoort, hoe 't jubelend vogelenheer Reeds zingt in 't groene hout: „Schoon is de schepping, goede God !' Loof, loof nu aller Heer !" Ook het nietig menschenkind Knielt in aanbidding neer. RUSTIGE OUDERDOM. Ik ben wel oud, maar 'k voel mij jong, Waarom zou ik ook klagen 1 Ik heb de taak met lust volbracht, Die mij werd opgedragen, Het leven was gelijk een droom, 'k Zal hier niet lang meer toeven; Maar 'tweten; „'k ben nu aan het eind" Kan nimmer mij bedroeven. In liederen, die 'k als jongen zong, Schep ik nog steeds behagen, En geeft God mij maar 't dagelijksch brooi Dan heb ik niet te klagen. Veel heb ik hier op aard beleefd, Veel heb ik ondervonden, Maar God was mij steeds trouw nabij, En balsemde mijn wonden. En nu is dra mijn reis volbracht, Haast voert men mij naar 't graf; Maar jeugd, hoe 't ook uw afschuw wekt, Niets verder zijt g' er af. 59 60 RAADSEL. Hoe vaak neb ik bij u vertoefd, O stil en zwijgend graf, En hoe heb ik gewenscht, dat gij Slechts even antwoord gaf. Maar hoe ik steunde, hoe ik klaagde, Gij hoordet naar mij niet, En droef moest ik de plek verlaten, Waar 'k zóóveel achter liet. O, zerk! o, palm! o, groene zoden! Gij ligt op 't dierbaar stof terneer, En 't geeft mij niets, hoe ik ook klage, Ook gij zijt stom, nu als weleer! Kunt gij mij 't raadsel niet ontknoopen ? Hebt meelij met mijn tranental! Gunt mij één blik in 't zwart der graven Om 't even, wat 't daar wezen zal! 't Spookt in mijn brein; 'k kan 't niet ontwarren, O, neen! t gaat mijn verstand te hoog! 'k Vraag 't 's avonds aan de duizend' starren, Die lichten aan den hemelboog. 'k Vraag hun: „Weet gij waar ze vertoeven, Mijn dooden?", 'k smeek of 'k antwoord krijg, Maar ook 't gestarnt is als de grafkuil, 't Is stil, 't is plechtig en het zwijgt. VRIJHEID. Schuw muitzucht en de eigenbaat, Daardoor wordt gij niet groot, De oproerkraaier wil zijn roem, Al moest het door den dood Van al 't goede, dat in U is, Hij wil steed bovenaan; Hij wil regeeren over U; Gij moet naar zijn bevelen gaan! Kom Nederlander, word niet klein, Reik toch aan oproer niet de hand, Maar wil slechts strijden voor Uw recht In 't vrijgevochten Vaderland. En 't recht van U is te gelooven In God en in de Kroon, Gij zijt toch nog geen landverrader? Gij zijt toch geen ontaarde zoon! Komt mannen, met Uw fiksche oogen, Uw denkkracht, leent ze d' oproer niet! Schraagt Kroon en volk, dat is hier nooi Dan rijst de vrijheid in 't verschiet. Want vrijheid kunt gij slechts bekomen Wanneer gij naar „steeds beter" streeft, Wanneer gij opziet naar den Hoogen 61 62 En aan de vrêe uw harte geeft. Maar nimmer zult gij heil verwerven Waar men de vaan des oproers plant, Komt, laat uw geestkracht niet bederven, Waakt voor Vorstin en Vaderland. BLADVULLING. List helpt vaak in nood, Laster brengt vaak brood, Maar 't ware goed Smaakt 't oprecht gemoed. DRIE KLOKKEN. *t Was droeve nacht in Nederland; Niets was er heilig voor der beulen hand, De burgers zuchtten doodsbenauwd: Den beul was 't lot der ketters toevertrouwd. Men zong wel psalmen, God ter eer, Maar de houtmijt rookte voort; Er was voor niemand vrijheid meer, Die werd dra wreed verstoord. Europa lag gekromd in bange doodsgevaren, Toch klonk daar krachtig op Het lied der martelaren; 63 't Schavot alleen kon hen doen zwijgen van het Lam. Zij zongen tot het brooze lijf Verteerd werd door de vlam. Uit Wittenberg klonk eenmaal Luthers woord, En 't had ook hier de harten ingenomen 1 „Heb God alleen lief! Houd Hem hoog! Keer af uw ziel van bijgeloof! Want onze God is toch rechtvaardig? Juich! Jubel Hem ter eer, Totdat uw mond verstomt. Hef als d' eenigen Machtige omhoog Den Zoon van den Alzegenader; Hij zelf wil u hooren! gij hebt geen voorspraak [noodig! De afgodendienarij is voor u overbodig! Gij kunt, al wat gij wilt, zelf aan den Vader vragen 1 Men hield wel preeken, in de velden, in de hagen, Maar de houtmijt rookte eens zoo fel, Want alle dagen Werd er een schare die niet buigen wilde, heenge- [voerd. De tyranny was groot in 't land, Maar trouw behoed door Godes hand Zou 't vrij geloof toch eens verwinnen! Voor God en 't Vaderland werd nu de leus, Zoo hoog gehouden door het volk, ja de geus 64 Hij toonde het met 't zwaard, wat hem die vrijheid [was. Psalmzingend trok hij voort, en in het struikgewas Steeg menig dankgebed omhoog en, werd De levensfakkel door barbaren uitgedoofd, Toch riep opnieuw een andere schaar: „Geef vrijheid van geloof!" Trouw lenigde Oranje alle smart en balsemde de [wonden; Verzeld van zijnen vriend, Marnix van Aldegonde, Stond hij de vrijheid voor van Godsdienst en geloof. Dat niemand, sprak hij fier, die krone ons ontroov'.. . De strijd was bloedig soms, maar in het grootst [gevaar Werd men d' oranje pluimen op 's prinsen helm [gewaar. En dan was weer de moed getogen in elkeen, En niet, vóór men verwonnen had, trok men van 't [slagveld heen. God zij geloofd, men overwon! De vrijheid van geloof werd ieder nu gegeven, Aan rijk of arm, men kon nu rustig leven. De zegen bleef niet uit, o, neen ! Tot on- of bijgeloof, kon men de schare niet meer [lokken, En als 't symbool van, wat toen werd gered, 65 Hoort men in Apeldoorn het klinken van drie [ klokken (* Des avonds, als de maan beschijnt het fier geboomt, Dan is 't alsof Gods aam hier zegenend nader [komt En of hij zelf den klepel schudt Van 't klokje op het Loo, Dat beide andere voorgaat als eerste vrijheidsboó; Ook van de Hervormde kerk klinkt luid De klok in d' omtrek rond, En als de derde sluit Calvijn Met stalen klepel dan 't verbond. Ja, onbewust, gaat 't Loo nog vóór, Die klok slaat altijd nummer één, Dan volgt Hervormd, dan Gereformeerd, Maar broederlijk nu allen één .... Geen houtmijt rookt, Geen galg rijst op, Zingt, looft nu God den Heer! Oranje gaf die vrijheid ons: Naast God, aan hem de eer. *) Waargenomen in de jaren 1911 en 1912 bij mijn verblijf in Apeldoorn. Het kan natuurlijk toevallig zijn geweest, maar het maakte toen een zeer diepen indruk en wekte een dankbaar gevoel op voor het geluk, dat wij in ons land God zij dank door een Oranje geregeerd worden. GEEF NAAR VERMOGEN. Of gij al trouw ter kerke gaat, Deemoedig 't oog ten hemel slaat, Of gij al luide psalmen zingt, U in de voorste rijen dringt Van hen, die luisteren naar het woord Des predikers, het heeft geen zin, Als 't enkel treft uw hoofd en 't sluit uw hart niet in. Als Zondags van U wordt gevraagd Een gaav' voor armen en voor kerk, Zeg, steunt gij dan naar uw vermogen Het edele en zoo groote werk ? Denkt gij dan aan de arme weeuw, Die zucht in bangen nood, En denkt gij aan een huisgezin Waar kinderen vragen : „brood !" En denkt gij aan de zieken dan, Die kermen van de pijn, Zeg, denkt gij aan den armen wees, Die ook gekleed moet zijn ? En denkt gij aan den eeredienst, 't Behoud van Neerlands staat, God wil, dat gij het alles steunt En 't werk niet liggen laat. 66 67 Denk aan den grijsaard, die, zoo moe, Ook U om hulpe smeekt, Wien soms van pijn en angst of smart Het arme harte breekt. En, als gij dan daar in uw bank Zoo vroom ter neder zit, En met de opgekomen schaar Het „Onze Vader" bidt, Zie dan de nooden van uw kerk, Begrijp het moeielijke werk, Dat loodzwaar op de schouders drukt Van wie de zorg is opgedragen, En vind in geven uw geluk. Want, of gij nu de preek al hoort En zij beroert uw harte niet, Dan draagt gij er toch niets van meê, Daar 't woord niets bij U achter liet; Maar als gij d'armen mildelijk geeft, En steunt het machtig liefdewerk, Als g' in den toestand mede leeft, Dan zijt ge een waardig lid der kerk. 68 TOEKOMST. Is onze levenstaak volbracht, Is zij tot 't einde afgeweven, Dan dalen w' in het koude graf En afgedaan is 't aardsche leven. Dan zinken wij vermoeid ter neer, Dan kan geen zorg ons meer genaken, Maar ook geen vreugd bereikt ons meer, Die ons gelukkig konde maken. Het houten huis is eng en kleen, Meer hebben wij dan ook niet noodig, Onz' laatste woning maakt meteen, De praal en opschik overbodig. Wij rusten daar van vroeg tot laat, Maar maken ook geen toekomstplannen, Wij kennen daar geen wrok of haat, Al 'twereldsche is daar verbannen. Hoe trotsch men zij op goud of goed, Men laat het achter op de aarde, AI ons bezit, hoe groot, hoe klein, Heeft daar voor ons volstrekt geen waard 69 Op 't kerkhof wordt de eerste rang Wel vaak den rijkdom nog gegeven, Ook hier is men zijn stand bewust, Ook hier nog grootheid als in 't leven. Maar 't knekelhuis bergt alles saam. Van rijk en arm zijn daar vergaderd De beend'ren, daar is 'talles één; Verzameld wordt daar al wat ademt. Geborgen, tot de jongste dag Ons allen weer zal doen ontwaken, O, mochten wij vertrouwensvol, Dan, voor Gods alziend oog genaken! PRINSES JUL1ANA. 30 April 1909-1913. Nederland had trouw gzworen Aan zijn Koningin, Maar die eed hield ook een bede Voor ons Neerland in: Schenk ons dierb're Koninginne Toch een onderpand Van Uw liefde voor Uw volk, 70 't Volk van Nederland. Menige beê werd zacht gefluisterd, Menige bange klacht, Werd geslaakt door Neerlands volk. Maar 't bleef droeve nacht. Eindelijk kwam de morgen gloren — Dierbaar koningskind! God schonk aan U uw dierbaar leven Voor 't volk, dat zijn Oranjes mint, Vriendelijk wichtje, teeder knopje, Trouw behoed door Godes hand, Gij, gij zijt nu Neerlands hope, Toekomst van geheel een land. Uw onschuldig kinderleven Wordt behoed, beschut, bewaakt, Engelen zweven om uw bedje, Zorgend dat geen kwaad U naakt, Ja, de engelen, Hoop en Liefde, Strooien zacht hun horen uit, En een snarenspel begint nu, Engelenzang met harp en luit! 't Geloof omzweeft U, koningskindje, Nu onschuldig nog en klein; Moge het steeds Uw leidstar wezen, Dan zult gij Neerlands steun eens zijn. 83 O! zie ze daar, als kleine zil'vren vlekken, Vol schittering aan het rein azuur, Hoe meer wij staren, hoe meer wij er ontdekken, Zij houden feest in 't kalme avonduur. Daal vrij op onze aarde neder, O, avond, die ons ruste biedt; Moge onze levensdag zóó einden, Gezegend is dan ons verschiet. DE STERREN. Nooit is de mensch geheel alleen, Gods oog houdt trouw de wacht, Al denkt gij niemand om U heen, Hij hoedt U stil en zacht. De sterren aan het blauw gewelf Zij blikken vriend'lijk neer, O, menschenkind, ken toch U zelf! Wees als de sterren, Hem ter eer. 84 Nooit kan de mensch gelukkig zijn, Die ver van God zich houdt, Die leeft, wars van Zijn wet, gehoon, Op eigen krachten bouwt. Ach voedt het hart iets wreeds of slecl Heeft 't onrecht U bekoord, De sterren zien dan droevig neer; Uw vrede hebt gij zelf verstoord. Gelukkig hij, die *t vragend oog Steeds.naar den hemel slaat, 't Is zeker, dat hij wordt behoed, Waarheen zijn weg ook gaat. Want neemt gij U iets edels voor, Waar heel uw ziel naar smacht, De sterren schitt'ren eens zoo schoon In stille, reine Hemelpracht. Dan op den adem van den wind, Ruischt U een toon in 't oor: Het is het lied van 't Eng'lenheir, t Zingt U een vreêzang voor. Hef 't vragend oog tot God omhoog, Die al uw nooden kent, En op uw beê, vol liefd' en trouw, U, uit genè Zijn eng'Ien zendt. PINKSTEREN. Word vaardig over ons, O, Heilige Geest, Leer ons blijmoedig vieren Het heerlijk Pinksterfeest. Wil in ons doen ontwaken Wat rein is, groot en goed, Daal neer, wil ons omstralen Met eenen Pinkstergloed. Word vaardig over ons, O, Heilige Geest, Leer ons blijmoedig vieren Het schoone Pinksterfeest. Laat ons vernieuwd ontwaken Uit slaap en dood. Opdat wij eens als moede pelgrims Begroeten 't rijzend morgenrood. BLADVULLING. ja, 't doet het harte goed, Zijn voorgeslacht te roemen, Dat steeds voor recht en vrijheid streed, Te wijzen op de daan van 't stamhuis van Oranje Op wat het voor ons land en voor zijn welvaart dee 85 SCHATT6N. Goud, het is slechts een metaal, t Dient voor opschik en voor praal, t Geeft op aarde wel vaak eer, Maar vergankelijk is 't, niets meer. Wilt ge iets, dat blijft behouden Al zijn waarde, al zijn gloed ? Hecht uw hart slechts aan het edele: God is Liefde, God is goed. Wie eens rust aan 't Vaderharte, Blijft behoed, beschut, zoo trouw. Zijn liefde is de grootste intrest, 't Bezit ervan gestaag, in vreugd of rouw. L6NTe. O, zou ik U niet roemen ? U, Lente, heerlijk schoon, Die zelfs in 't kleinste knopje, Spreidt praal en pracht ten toon; Ook 't stormgebruis vertelt ons, Dat Lente nadertreedt; 86 87 Mijn hart moet dankbaar jublen: ,,De Lente komt f' Hoe wreed De Winter ook mocht wezen, 'k Hoor reeds het bladgeruisch, 'k Hoor 't lieve beekje kabbelen Voor 't stil en landelijk huis. 'k Hoor wel de stem des donders, Maar straks werpt weer de zon Haar stralenbundel neder, En 't aardrijk tooit alom, Zich met een schat van bloemen, Een schat, die 't hart bekoort; En harmonie zal zorgen, Dat niets 't geheel verstoort. En 's avonds, als de sterren Aan 't helder, rein azuur Vertellen van den Schepper, Dan rijst in 't avonduur Een danklied naar den hoogen, De bron van al dat goed, Dan juicht mijn hart in 't schoone, Doorstroomt m' een heil'ge gloed. GCBED. Als *t Godgevallig offer, rijst Iedere klacht der droeve zielen Naar dat oord, waar d' Engelen knielen, Iedere ziel haar Maker prijst, Waar de reinste ambergeur Door de hemelzalen waart. — — God hoort de zucht, die stijgt van d' aard Op den adem der gebeden. Zalig als Uw hart en geest Zoeken eiken dag te bidden, En g' uit liefde Christus vreest. Geen nood, al is 't bij U vaak nacht, God schenkt U, uit genade, 't leven; En eens verrijst g' in beter dreven, Waar 't eeuwig heil U tegenlacht. TORENS. Gods kerk op aard, ze is verdeeld; Geen plek, waar meer de tweedracht teelt, Maar alle torens groot of kleen Zij wijzen toch naar boven heen. 88 89 Of men al strijdt, of steunt en klaagt, De „Waarheid" op de lippen draagt, Op Hem is alles toch gericht, Die met Zijn Geest ons hart verlicht. Houdt bij den fakkel, trouwe God, Opdat wij kennen 't rechte pad, Dat. zeker ons ten hemel voert; Dan erven wij den grootsten schat. Gij kerken, steekt uw torens dan Maar fier het blauwe luchtruim in, Er is, hoe men ook strijden mag, Toch slechts een God en één gezin. Want kind ren van dien zelfden God, Zijn Christen, heiden en de jood, En 't raadsel, hoe 't toch wezen moet, Wordt opgelost door koning „dood". Maar hebt g' elkander altijd lief, Houdt gij voor alles dit gebod, Dan voert de weg, hoe steil nu, eens Aan 't eind ten hemel op, naar God. 90 En Christen, heiden, Griek of jood, Staan allen, arm of geest'lijk rijk In Kerkleer, voor den zelfden troon, Waar eerst de naakte waarheid blijkt. De waarheid, dat, hoe men ook kampt, Op aarde soms elkaar veracht, Voor allen slechts één hemel is, Waar ons Gods zoon, de Christus, wacht. De plaats is ons daar reeds bereid Door Christus onzen trouwen Heer, Elk krijgt zijn woning, of hij rijk Of vreeslijk arm was in de leer. Er is één Vader, die ons hoort, Komt Christenen treedt rustig toe, Van 't strijden over dogma's toch Wordt men de naastenliefde moe. En zonder liefde geen geloof, 't Geloof toch geeft ons kracht naar kruis, En 't voert eens Christen, heiden, jood Naar een en 't zelfde Vaderhuis. 91 ALLEEN. De droefste toestand in het leven Is als men voelt „ik ben alleen , Hoe ver 'k mijn blikken ook laat weiden, 'k Speur geen verwanten om mij heen. 'k Heb ook geen vrienden, die in 't lijden Mij bieden troost voor 't zoekend hart; Ach, 'k ben alleen, alleen op aarde, Er is geen grooter, dieper smart. „Alleen", dat hoeft gij niet te wezen, „Alleen" is slechts de egoist, „Alleen" is hij, die t hooger leven, „Alleen" is hij, die Christus mist. Want, waar gij U ook moogt begeven, Al leidt Uw weg langs rotsen heen, d' Almachtige hoort naar Uw klagen, Gij zijt met Hem, en niet „alleen". 108 Want dan was 't stervend jaar een jaar van zegeningen ; 't Deed dan door wolk noch mist voor ons de [heilzon tanenO, gij gelukkigen! al zaagt gij in den stroom Zoo menig stil geluk vervliegen als een droom, Zoo velen, die als 't graan voor 's maaiers sikkel vielen, U toch, U trok de stroom, waarin zooveel verzonk, Geen enkel roosje af, maar deed ze welig tieren, Voor U was hij een beek, die koelte en lafenis schonk, En nieuwe bloemen gaf, om vriendelijk U te sieren; O, God! Gij ziet het hart! het gloeit van [dankbaarheid, Wij willen in deez' stond, uw lof en hulde zingen, Ach, geef, als t volgend jaar zijn laatste [zon'straal spreidt, Ook wij weer dankbaar knielen voor Uw zegeningen. BLADVULLING. Neen, geen mensch zal ooit herhalen 't Trillend vogelenlied; Nimmer is het trouw te malen, Wat natuur ons biedt. Kunst kan schoon, verheven wezen, Maar z' is geen natuur. Wat dat is, leert ons het stille, Kalme, reine avonduur. 109 1 JANUARI. De klokken sloegen 12 en d' oude stierf. Hij daalde in 't graf zijner vaderen, En zachtkens, behoedzaam trad binnen een kind, Dat voorzichtig, maar vrij tot hem naderde. Het nam uit de hand van den doode den staf, En zwaaide dien over 't geopende graf, En sprak: „ik ben d' eerste der erfgenamen." Hij zette zich op den zetel neer, En drukte de kroon op de slapen, En zei: ,,'k breng voor 'n heel jaar verwachtingen meê Voor allen, die hier zijn vergaderd. Voor den een heb ik geluk en vreugd in mijn schoot, Voor d' ander herberg ik ellende en dood, Maar Mysterie blijft het toch alles. De sluier, bedekkend mijn aangezicht, Wordt door geen sterv'ling nog opgelicht, Elk moet zijne dagen stil wachten, 'k Ben aan het begin van mijn éénjarige baan, Als ik sterf, wie zal dan van U nog bestaan ? Geen Uwer is daarvan zeker. Ik klem in mijn handen, al zijn ze niet groot, Vooruitgang, beschaving, verderf en dood, k Verbroeder ze hier met elkander. 110 De Eer van het land, de roem van het volk, De heldere lucht, de politieke wolk, 'k Verberg alles in mijn blinkend gewaad, Ik draag 't geluk van de nederigen, Den roem van den staat, ik voer alles mede. Mijn voorvaders brachten vaak bloedigen krijg, Onder mij, hoop ik, dat de krijgstrompet zwijgt: Breng' mijne regeering U „Vrede" Dan daal 'k, als m' loopbaan ten eind is gebracht, En van mij voor het leven niets meer wordt verwacht, Gezegend in 't graf van 't verleden." Juli 1914. h£b I 1 SOU DEO GLORIA. GEDICHTEN VAN LUCRETIA VAN WE1DUM. SOU DEO GLORIA. SOU DEO GLORIA. GEDICHTEN VAN LUCRETIA VAN WEIDUM. Uitgave VAN DER HAAR & VAN KETEL - DEN HAAG. — DRUKKERIJ S. V1SKOPER - DEN HAAG. INHOUD. Zweef op mijn Ziel 9 De Heer is mijn Herder 10 Op het Kerkhof 11 Moeder 12 1630. Bij gelegenheid van de uitreiking van de Nieuwe Vaandels op 17 Nov. 1913 *?>..'. 15 Tweespraak tusschen Dood en Jeugd .... . . 17 In Memoriam 19 Twee Beelden 21 Volg Mij 22 Avond 24 Het Woud 25 Ze zullen het niet hebben 26 Aan de Jeugd 27 Overdenking 28 Zondagmorgen buiten 30 Eén Vriend 32 Arm Moedertje 33 Een Droom 36 Aan den Vaderlijken grond 37 Koningin Wilhelmina en de Nederlandsche Ambulance 38 Ons Levensschip .... 40 „Ik" ,J?. 42 Vriendschap 43 Bij den Doop 44 Slaap en Droom 45 Levensbeeld 47 Schijn. .• 51 In den Vreemde 52 Aan Koningin Wilhelmina 54 Zomermorgen 55 Slaap > , 56 De Dooden 56 Vergankelijkheid 57 Rustige Ouderdom 59 Raadsel 60 Vrijheid .... ". 61 Drie Klokken 62 Geel naar Vermogen 66 Toekomst 68 Prinses Juliana 69 Nederlander 71 Mei 72 31 Augustus 73 Hemel en Hel 74 Winter 76 'Slaap en Dood 79 Zomeravond 62 De Sterren 83 Pinksteren 85 Schatten 86 Lente . 86 Gebed 88 Torens 88 Alleen *,.--« 9' Scheiding van Ziel en Lichaam 92 Buiten 93 Mijmering 94 Aan de helden van de Citadel van Antwerpen .... 95 Aan van Speijk 96 Vertrouwen 97 Terugblik Z'i ' 96 Aan de Maan 99 Verlaat mij niet 100 Bij het vieren van een Huwelijk 101 Op een zilveren bruiloft , 102 Op een 40-jarig Huwelijksfeest 103 Op den Verjaardag van een Vriend 105 31 December 106 1 Januari 109 ZWEEF OP! MIJN ZIEL. Zweef op! mijn ziel, op vleug'len van gedachten, Gelijk een adelaar, die opstijgt naar omhoog, De gouden zon begroet en die daar leert verachten, Wat hem op d aard eens nederboog. 't Geloor voert U dan op Naar ongeschapen lichten, Bij welken glans gij leert tot God te gaan. Waar elke beuzeling voor „hooger heil" moet zwichten, Waar Englen voegen: „Hoop, Geloof en Liefde' saam. 10 DE HEER IS MIJN HERDER. De Heer zal steeds mijn Herder zijn, In alle ziekten, nood of pijn Zal Hij mij Iiefd'rijk leiden. Hij zendt mij Engelen tot een wacht, Hij voert mij, zelfs in duist'ren nacht, In graaz'ge weiden. Hij leidt mij in in het rechte spoor Op smalle en donk're wegen. En gaat mij maar die Herder voor, Dan is mij niemand tegen, En hoor ik naar Zijn zachte stem, Dan oogst ik zegen. Dreigt dan gevaar of bange nood, Voor niets hoef ik te wijken, En geeft God mij het dagelijksch brood, Dan zal ik niet bezwijken. Geen nood, met Hem mag 't gaan zoo 't wil. Toch erf ik koninkrijken! De trouwe Herder is mijn Heer, En mij zal niets ontbreken, Langs rotsen heeft hij mij geleid, In rein geluk mijn ziel geweid, Gelaafd aan heil'ge beken. Niets zal mij ooit ontbreken ! OP HET KERKHOF. Rust in vrede, die hier sluimeren ln het kille, donkere graf. Moe van strijden en van zorgen, Legd't gij 't aardsche leven af. Bloemen prijken op de graven, Wilgen treuren stil en zacht, Rozen kussen 't lijkgesteente, d' Iepen houden trouw de wacht, Vogelen kweelen hunne zangen, Doch de dooden hooren 't niet, Gingen heen naar beter oorden, Vrij van kommer en verdriet, t Graf houdt hen hier slechts geborgen, In zijn donkeren killen schoot, Wachtend tot de jongste morgen Spreidt zijn tintelend ochtendrood. Treurt dan wilgen op de graven, Kweelt dan vogelen, kweelt dan zacht; Uit deez' schijndood wordt geboren 't Eeuwig leven, zonder nacht. II 12 MOEDER. Gij weet het die een moeder hadt, Wier stof nu rust in 't graf Gij weet het welk een schat het was, Die God in haar U gaf. Hoe vriendelijk straalde 't zachte oog, Een weerglans van haar hart. Zij troostte U in uw kinderleed, Zij lenigde uw smart. Toen onze wieg ons ruste bood Waakt' zij van vroeg tot laat, En later speelden w'aan haar schoot, Zij weerde 't leed en 't kwaad; De kindersmart werd uitgeschreid Aan moeders trouwe borst, O I dank, dat 'k haar bezitten mocht, Gij groote Levensvorst. 13 Geen goud of eer kan haar vergoên, Die moeder zacht en goed, Mijn hart blijft immer voor haar slaan, Die mij heeft opgevoed. Een moeder, wat U overkoom' Zij blijft in leed en smart Als trouwe engel om U heen Slechts liefd' woont in haar hart. Van uit haar graf spreekt nog die liefd' Tot ons in 't bangst verdriet. Herinnering schenkt nieuwe kracht Want, schoon zij ons verliet, Zij blijft beschermend op ons zien, Haar beeld dringt steeds vooraan, In twijfel, wanhoop, leed of vreugd' Blijft z' in ons voortbestaan. Gezegend, die een moeder had, Die zooveel liefde gaf, Hem volgen steeds gebeden na, Als stijgende uit het graf. Een jeugd, door moederhand behoed, Laat steeds herinnering na: Het eene beeld volgt 't andere op, Als k bij haar grafzerk sta. 14 Ik zie me klein, iets grooter weer, In vreugd, in leed, in rouw, En boven alles straalt steeds uit Haar moederliefde en trouw. Haar grootheid, lijden, teeder minnen, Haar zachte hand, 'k voel z' op mijn hoofd. O, Vader, leer 't verlies mij dragen, D' erinnering wordt mij nooit ontroofd. Haar naam zal in mij blijven leven, Al dreigt ook zorg en levensstrijd. Ik zal dan dankbaar rugwaarts blikken En denken aan mijn kindertijd. Een schoone jeugd, een goede moeder, Is 't fundament voor ons gebouw. Geen storm zal ooit dit neer doen halen, D'erinnering blijft ons altijd trouw. BLADVULLING. Hoe donker 't in een hart ook zij, Oe liefde kan er licht doen schijnen, Een vriendelijk en een hartelijk woord Doen soms het schrijnendst leed verdwijnen. 15 1830. Bij gelegenheid van de uitreiking der nieuwe vaandels op 17 November 1913, De broederband, dien men ons knoopte, En dien de Belg meedoog'loos schond, Die was 't, die Hollands welvaart sloopte, Waar 't Zuid ondankb're voorspoed vond. Vereend door heilige tractaten, Gewaarborgd door de Mogendheen, Mocht onz' bedenking luttel baten, De overmacht besliste alleen. De Staatskunst deed ons broeders wezen ; De leeuw met tijger slechts in schijn, En duidelijk deed de toekomst lezen, Wat later ons die band zou zijn. Der Belgen welvaart blonk in luister, Terwijl die van oud Neerland zonk Toen d' opstand snood gesmeed in 't duister, Ons onverwachts in d' ooren klonk. 16 Van toen scheen strijdlust aan de orde, Ondank en muitzucht klom ten top, Gansch België leek een woeste horde, Maar Neerland nam die leus niet op. Neen, met het stamhuis van Oranje, Handhaafde het zijn volksbestaan, Eendracht weerstond eens 't machtig Spanje, Verachtte ook Belgies oproervaan. Wij schuwen muitzucht en verraders, „Eendracht maakt sterk," dat was de leus Van 't voorgeslacht, van onze vaders, Voor ons was ook geen andere keus. Dat de oude moed niet was geweken, Heeft toen Chassé bereids getoond, En Ledel staafde in Vlaand'rens streken: „Hier is 't,'' waar heldenmoed steeds woont. Nog valt Dibbets beleid te eeren, Al was de vijand talrijk stout, Als held bleef hij de vest verweren, Door Koning Willem hem vertrouwd. Van Speijk, moet ik van hem nog spreken? Getuig Antwerp! is aan Uw boord, Hoe oud men ook zijn aanzijn reken, Van edeler heldendaad gehoord? 17 Van Speijk, Uw naam, vergood na dezen, Uw daad gehuldigd door 't heelal, Moog wanklank voor de Belgen wezen, Wij eeren hem met lofgeschal. Ja Belgen, in Uw volkshistorie, Daar is gegrift, U steeds ten schand' Die muitzucht; edele heldenglorie, Prijkt grootsch in die van Nederland. Waait vrij dan uit, O nieuwe vanen, Vertel 't op d* adem van den wind, Dat men den moed uit vroeger dagen, Nog in Uw legers wedervindt. Tweespraak tusschen Dood en Jeugd. JEUGD. Ga weg van mij, o dood! en vlied; U slechts te zien, doet mij al beven, O, spaar mij! toon die sikkel niet, Ik hecht zooveel nog aan het leven, Gij zijt zoo koud, gij zijt zoo wreed, Ach, hef toch niet dat vreeselijk wapen; Ik ben te jong nog voor het graf, De kroon der jeugd siert nog mijn slapen. 18 DOOD. Waarom toch zijt gij zoo onthutst, Wat heil brengt U het lot der aarde? Slechts klatergoud en zieleangst, Hecht gij daaraan nog zooveel waarde Waarom zijt gij zoo bang voor mij, En vreest gij voor mijn wapen ? Mijn sikkel maait tóch eens U af, Gii rlrAacrr nr»lc 't t*>f»l?#»n nn I Iw «lanpn Het kenmerk der vergankelijkheid, Bij d' eersten snik in 't leven, Door God op 't voorhoofd U gedrukt; Het kenmerk,: „Gij moet sneven, Zoodra het uur, voor U bepaald, Op aarde heeft geslagen, Verlaat gij die, of gij al weent, Of steunt, dan helpt geen klagen," Zie kind, al blijft ge graag ver af, Al doet het donker graf U beven, Gij zijt gemerkt; geen enkelen dag, Te vroeg of laat, verlaat gij 't leven; Zie vrij mijn blanke sikkel aan Zij heeft voor U geen waarde, Want, zijn haar dagen niet geteld, Valt zelfs geen musch ter aarde. 19 IN MEMOR1AM Aan den Heer C KARSSEN. Geboren 16 Mei 1829. Overleden 14 October 1911. F1N1S CORONAT OPUS. *) Hij is heengegaan van ons, de trouwe grijze bode, Die 't woord ten allen tijd verkondde van zijn God; Hij is heengegaan, 't geloof bleef hem behouden, Het vlocht de schoonste bloemen door zijn soms bitter Hoe vaak is zijne Godsvrucht ons gebleken, [lot. Hij toonde 't met de daad, het was geen ij del spreken; Hij was zijn ambt tot eer, verleende bijstand, hulp, Geen voorrang kende hij; een sierlijk huis of stulp, Was hem gelijk, als hij slechts bijstand konde bieden, Vaak zag men hem den huiselijken kring ontvlieden, Om daar te gaan, waar 't lijden angstig riep. Zoo was hij menigmaal voor stervenden een troost: God danken voor het heil, dat deed hij onverpoosd, En voerde het gebed hem door 't verleden heen, Dan was ook steeds zijn woord : ,,'t Was vrije genade alleen". Hoevelen heeft hij zoo vol broedermin bezocht, *) Het einde kroont het werk. 20 Terwijl hij ook aan menig hart veel lafenis [schenken mocht. Maar hij ging heen, . . . ons past eerbiedig zwijgen, God wilde aan zijn troon een schoone parel rijgen. Zijn deugd en Godsdienstzin dwong onze achting af, Hij blijft door ons vereerd, al rust zijn stof in 't graf. Ons rest een troost: Eens, als de jongste dag aan d' Oosterkim zal gloren, Oogst hij de vrucht van zijn menschlievendheid, Ondenk'bre zaligheid geniet hij nu, waar Engelenkoren Steeds huldigen de deugd, op aard ten toon gespreid. Neen 't past ons niet, om bij dat graf te weenen ; Het oog omhoog naar 's Hemel reinen trans ! Daar woont hij nu, en juicht in 't Hallel mede, Het aangezicht bestraald door Goddelijken glans. BLADVULLING. Heer, tot Uw troon, Tot Uwen Zoon Kom ik met al mijn smarte O ! Help Gij mij! Ik offer vrij Mij zelf, van ganscher harte! TWEE BEELDEN. Ziet gij daar dat hutje, zoo nederig, zoo klein, Zoo arm'lijk, zoo 't beeld van ellende, En hoort gij daar 't zingen van 't kinderental Die blij tot hun ouders zich wenden ? En hoort gij, nu 't liedeke ten eind is gebracht, 't Gebed, door die kinderen gefluisterd? 't Is zeker, dat daar toch een Engelenwacht, Die kinderbede, zoo teer en zoo zacht, beluistert. En ziet gij dat huis, zoo voornaam en zoo groot, Zoo prachtig, zoo rijk en zoo statig, En hoort gij die woorden van opstand en vloek, In niets wat vernedert, nalatig? Daar hoort gij geen liedeke, zoo teer en zoo zacht Geen gebeden, door kinderen gefluisterd, Daar heeft er stil weenend de Engelenwacht, Die woorden van vloek, door de Godheid veracht, beluisterd BLADVULLING. De twiA verwarmt, De krijg verarmt, Slechts vreugde heeft, Die denkend leeft. 21 22- VOLG MIJ. Er is een kracht, die 't gansch heelal bestuurt, Een kracht uit God, uit Zijnen Geest geproten, Die aan den eik zijn schoonste tooisel biedt En ook beschermt de twijg en teerste loten. Er is een kracht, die 's menschen weg bepaalt, Geen duimbreed kunnen wij van dezen weg zelfs [wijken, Een kracht die ons omgordt, en tegen onzen wil Ons brengen zal, waar dist'len groeien en geen [bloemen prijken. Wij koestren 't plan, om daden te verrichten Waar onze ziel aan hangt en die ons welkom zijn, Maar voor die kracht, moet eigenbaat steeds zwichten, Voor Godes wil, is onze macht te klein. Vaak trachten wij nu dit, dan dat 't ontwikk'len, Maar halverwegen worden wij er aan ontrukt, Terwijl wij denken, wikken en besluiten, Heeft God reeds op ons werk, Zijn zegel ingedrukt. 23 Volg mija was Jezus' woord tot Petrus eens gesproken, Volg mij, niet in mijn eer en leg uw „ik" eerst af. Volg mij, ik zal U zelf omgorden, Volg m' over Golgotha en over 't ledig graf. Deez' woorden waren niet als „eisch" gesproken, Maar als een schoone belofte van den Heer, In eeuwigheid zult gij mij toebehooren. Volg mij, neem op mijn kruis, de dood voert U [ten leven weer. De dood. O vreeselijk woord voor kleine zielen, Voor wereldlingen, wars van God en Zijn gebóon, Die voor de wereld als hun afgod knielen Met blikken, voor dien dwazen Christen, enkel hoon. De dood. Wie denkt in 't volle leven nu aan sterven ? Z' omgorden zich met eigen krachten naar hun wil, Maar ziet, Gods Geest doet zelfs den sterkste zwichten, Voor Godes krachten, zwijgen alle machten, op de [aarde stil. Ziet gij die doodenbaar bedolven onder bloemen En kransen, zelfs van was en van metaal, O arme mensch ! moet zoo uw uitvaart wezen ? Wist men dan niet, dat gij den cijns betaalt? Met bloemen opgetooid, kunt gij tot God niet komen, Gij komt voor hem, zoo naakt, zoo arm, zoo klein, O, arme mensch ! zoudt gij Gods stem vernemen: „Ga weg van mij! ik heb u nooit gekend! Ga heen!" 24 „Ga heen!" „O, vreeselijk wie het aan moet hooren", Op aarde gorddet gij U zeiven aan. Gij greept niet vast aan Zijne liefdekoorden, Gij volgdet niet het Lam, maar zijt uw weg gegaan. O, volg het Lam, het zal U zachtkens leiden, Al is het pad niet breed, gij gaat dan moedig voort; Sterf eerst U zelf, geef dan U rustig over, Dan voert Het U door 't duister dal, naar 't zalig [hemeloord. AVOND. Als 't avondklokje klinkt van verre Zoo vriendelijk, en zoo heerlijk schoon, Als had het aan de eerste sterre Zijn dankb're hulde aangeboön, Dan trilt mijn ziel, door al dat schoon ontboeid, En slaat haar wieken uit, door 't ruim der etherstroomen Tot daar, waar 's levens avond gloeit, Waar 't eindpunt is van 'smenschen droomen. 25 HET WOUD. Zwaar valt het mij te scheiden Van U, o groenend woud, Waar 'k gaarne mag vermeien Mij tusschen 't geurig hout. Maar 't zonlicht dat reeds daalde Zegt me, dat k heengaan moet, Maar 't juicht toch in mijn harte: „Zijt duizendvoud gegroet." Kon 'k malen al uw kleuren, Zoo schoon als gij ze biedt, O kon ik zelf herhalen Dat trillend vogelenlied! Maar neen, voor al die schoonheid Schiet menschenmacht te kort, Dat kan alleen de Maker, Wiens kracht het al omgordt. BLADVULLING. Leed is nog niet altijd lijden, Lijden heeft een dieper zin, In een vriend te zijn bedrogen, Dat sluit eerst een lijden in. 66N DROOM. Ik droomde van 't verre Oosten, Van een kruis op een heuvel zoo hoog, Daaraan de lijdende Christus, Die biddend nog richtte het oog Naar boven, naar God in den Hemel. En in Zijn stervensstond, Nog vrijspraak vroeg voor Zijne beulen En plechtig klonk het uit Zijn mond : „Vergeef Vader, die mij misdeden, Zij wisten niet beter, O, neen ! Laat mij lijden voor hunne zonden, Open vader, hun d'oogen alleen." Opeens hoord' ik het klappen vanvleug'len Boven het Goddragend kruis En zag twee wonderschoone Engelen Nad'ren in mysterisch gedruis. Zij zweefden tot boven den Christus En als ik ontroerd, daar nog sta, Kusten de liefd' en de vrede Elkaar boven het kruishout op Golgotha. 36 AAN DEN VADERLIJKEN GROND Waan vijand nooit, dat gij dien grond zult [straft loos naderen, Die 't heiligdom omsluit, de graven onzer vaderen De God van Nederland, die elke snoodheid ziet, Gedoogt zoo'n gruweldaad, zoo'n heiligschennis niet Neen, Neerland zal zijn erf, ontwoekerd aan de baren, Getrouw aan eed en plicht, onsmetbaar, rein bewaren. En mocht men 't vaderland in overmacht bestoken, De liefde van Vorstin en Volk wordt nooit verbroken! Doch kunnen we, overmand, niet langer weerstand biên, Dan sterven wij met eer; met schand' zal 't nóóit [geschiên! BLADVULLING. Geef, dat ik U steeds meerder danke Voor Uwe liefde en trouw. U, Vader, vol van groot erbarmen U, Rots, waarop ik bouw; Gij zult mij nooit in mijn ellende Verstooten, hoe 't ook gaat, Ik zal U loven in mijn lied'ren, U, die mij nooit verlaat. 37 38 KONINGIN WILHELM1NA EN DE NEDERLANDSCHE AMBULANCE. Zij togen op weg door Gods hand trouw beveiligd, Geen leed vreesden zij, want 't doel was geheiligd, Zij trokken naar 't slagveld om bijstand te biên Aan den stervende, wiens leven hem ras zou ontvliên. Geen verschil zou er zijn, 't waren allen toch menschen, Hun doel was te helpen; zij zouden niets wenschen Dan genezing der kranken, te brengen hun troost, Waar het lijden ter neersloeg, zoo bang, onverpoosd. Vóór 't heengaan van Nederlands dierbaren grond, Werd den leden der ambulance verkond: „Hare Majesteit wil, dat gij eerst voor haar treedt, Zij wenscht U te spreken van kracht bij het leed Dat U wacht, en de hooge bescherming van God Is steeds noodig, zegt Zij, en Zij bidt voor het lot Van gewonden niets slechts .... maar voor allen [die gaan, Om ginds pal voor de eer van hun Neerland te staan. Zij werden ontvangen, terwijl Neerlands Vorstinne, Vol heilige liefde, vol meelij en minne, Met een traan in het oog en het harte geroerd 39 Hun toesprak, zoo vriendelijk, zoo moedvol; straks voert U de trein naar de velden, waar heerschen de dood en 't verderf Maar waar men toch roemvol voor 't vaderland sterft . . God zegene U! dat hij U hoed' met Zijn trouw, . . 't ls verheven, te helpen in smart en in rouw. Zoo trokken zij heen; hun wachtte veel leed Te lenigen, maar toch bij al wat men deed. Ging de blik naar hun land, naar het koninklijk slot, Waar de Koninginne bad, tot den troon van haar God, Zij, een echte Oranje, voor niets ooit vervaard, Maar liefderijk van hart, waar zij lijden ontwaart Zij leefde met allen, dat wist men, steeds meê, Hoe ver ook gescheiden, door land en door zee. Want ach, ook zij wist het, daar lagen gewonden Op 't slagveld, ellendig, ter nedergestrekt Met 't doodsblauw op 't voorhoofd, . . . maar toch [nog bij velen Zou door de liefde troost worden verstrekt. Ja, de helpers in nood, hoeveel moed was hun noodig Te steunen, waar het bloed grond en kleederen drenkt, Maar Neerlands Vorstin wist, daar zijn krachten noodig Door den mensch niet te geven, maar die God alleen [schenkt. 40 O Neerlands Vorstinne, hoe kunnen we U roemen ? Voor U is slechts één eer, ,,'n Oranje'' U te noemen Als bij Waterloo of Nieuwpoort alleen de woorden : „Oranje is daar !" in 't krijgsgeschal zich deden hooren, Dan was er leeuwenmoed, men wist, „Oranje hielp in nood," En door hun kloeke daan, werd „ons klein Neerland „groot" 'Van U, O, edele telg, uit Nassau's fleren stam, Ging ook die kracht nu uit, toen d'ambulance tot [U kwam. ONS LEVENSSCHIP. Kalm lacht 's levens Oceaan 't Rijk bewimpeld vaartuig aan, Hoopvol zwellen dan de zeilen Door de levenszee bespat. Heeft Geloof het roer gevat, Wijsheid zal de diepten peilen Hope rein en Goddelijk schoon, Liefde met de rozenkroon Om de zachte, blonde lokken, Waar gij stuurt langs bank en rots Kan het tuimelend golfgeklots 't Scheepje zachtkens slechts doen schokken. 4! Neen, geen levensscheepje strandt; Schoon door woesten storm bekampt, 't Zeilt vol vreugd naar bloeiende oorden. Reine Godsvrucht stuurt zijn vaart, Deugd schenkt zelf kompas en kaart, 't Vrij geweten wijst naar 't Noorden. Ja, Uw schip reist veilig voort, Ook, al hebt gij niets aan boord, Dan gevoel en plichtsbetrachting. Voor die lading toch, waakt God! Om den mast vlamt rein genot, Blij verbroederd met verwachting. Zorg bewolkt wel eens een dag, Maar de fiere eenheidsvlag Blijft van 't scheepje luchtig zwieren. Als Gods liefde uw poolstar is, O ! dan schaadt geen duisternis, Hoe ook ramporkanen gieren. Maar gewis, de boot vergaat, Waar slechts dwang of eigenbaat Roekloos tot den tocht besloten. Wantrouw grijpt dan 't roer, en twist, Die naar 't stuivend zeeschuim vischt, Doet de kiel aan splinters stooten. 42 Streef dan, Christen, streef gerust Naar volmaaktheids vaste kust; Leef reeds nu voor beter waereld. God geleidt de ware deugd; Vrees geen leed, waar eeuwige vreugd, In de eeuwigheidsgolven paerelt. IK. Ik ben het, die dat heb gedaan, Ik bracht hem al dat voordeel aan, Ik gaf mijn beste krachten. Ik zal niets doen wat anderen deert, Ik ben het die aan ieder leer, Waarvoor men zich moet wachten. Ik gaf mijn geld, mijn goud, mijn goed, Ik sta bekend ook voor mijn moed, Ik durf wel alles wagen Maar zeg heer „ik" gij, zoo vol moed, Gij, die steeds al wat goed is doet, Kent gij U zelf wel ? mag ik vragen. VRIENDSCHAP- Vriendschap is een groote schat; Groot van kracht en groot in waarde Is zij, voor die moede en mat Zoekt naar ruste op deez' aarde; Vriendschap, neen, wat men mij biedt, Voor goud, juweel, ruil ik U niet. Maar, waar men U huich'len wil, Zwijgt al 't goede in ons stil. Dan komt in 't oprecht gemoed, Dat geen kwaad of onrecht voedt, Afkeer voor die met U spot, Vriendschap, gij een gaav' van God. Vriendschap, gij zijt schatten waard, Niets, wat 't leven ook mag geven, Is er, dat U evenaardt. Naar „steeds beter", wilt gij streven; Gij voert d' eendrachtsvaan in top, Gij zijt krachtig, gij voedt op! 43 44 BIJ DEN DOOP. Ouders, die een teeder wichtje Voor het doopaltaar nu houdt, Denkt, God heeft mij in dit kindje, n Onsterflijk zieltje toevertrouwd." Want, gij houdt daar in Uw armen, „Een mensch, die, wat de toekomst geeft, Nu bij 't zwakke ademhalen, Voor de eeuwigheid reeds leeft. Neen, gij kunt U niet onttrekken Aan den plicht, die op U rust; Zijt gij van zijn groote waarde, Van zijn omvang, U bewust ? t Is niet enkel, 't op te voeden, Wat de Godheid U gebiedt, t Is een vormen voor den Hemel Ouders, onderschat dat niet! Eens, als 't wijzer is geworden, En 't heeft zelf een oordeel, . . . dan Zal 't verantwoording U vragen, Zorgt, dat 't U niets verwijten kan. 71 NEDERLANDER. Te leven zonder eer, dat kan geen Nederlander; Neen, stijgt de nood ten top, men drukke elkaar [de hand, Doorsteke eer dijk en dam en geev' den waterplas Dien dierb'ren grond terug, die hem ontworsteld was. Houd hoog als Nederlander d' aangebeden grond, Waarop ge 't licht aanschouwdet, waar ook uw wieg [eens stond. Het voorgeslacht koos den dood, het wilde [liever sneven, Dan dat het bukken zou; het kon slechts roemvol [leven, Hetduldde geen vreemde macht int dierbaar vaderland. Ontheiligd is de grond, waar oproer 't vaandel plant. Neen, vrij of dood, zij Neerland, steeds uw leus; Voor 't rechtgeaarde Hollandsen hart bestaat [geen andere keus. 't Huis van Oranje maakte Holland groot, U, Vaderland, ons hart gewijd; getrouw tot in [den dood. 72 MEI. Ruisch beekje, ruisch, want in de Mei Klinkt 't ruischen vroolijk, klinkt het blij, Zoo ook het teeder vogelenlied; En als de zon haar stralen schiet Op 't aardrijk, dat uit zijnen schoot Doet opstaan bloemen, klein en groot, Dan jubelt gansch natuur gewis: „Weet, dat de Mei gekomen is." Stijg leew'rik, stijg nu vlug omhoog, Laat aan den reinen hemelboog Weerklinken, 't gansche luchtruim door, Uw lied, stem in met 't vogelenkoor, Stijg, tot in hooge wolkenkringen; Daar kunt ge in 't koor der schepping zin „Weet, weet toch, dat het hoogtij is, Weet, dat de Mei gekomen is JV O, menschenkind, ontwaak ! ontwaak ! Nu U de Meimaand weer genaakt, Slaak toch de banden, die het hart Doen buigen onder leed en smart, En jubel met de blijde scharen, Die zich de bloemen rijk vergaren, . . . Leer mij o Mei, leer mij gewis, Dat er geluk gekomen is. 73 31 AUGUSTUS. Weer breekt een dag van juichen aan, Komt Iaat nu klinken stem en snaar. Steekt de trompet, viert vroolijk feest, Nu onze Koningin verjaart. Laat 't hoogtij wezen in uw hart, Dankt, dankt voor dezen dag, Laat wapperen op den aam des winds, De Nederlandsche vlag. Wat Nederlander zingt niet meê? In welke kerk rijst niet een beê Zoo vurig naar den Hemeltroon ? Geldt 't niet den jaardag der vorstin, Die 't gansche volk van harte mint, Ons aller glorie, aller hoop ? Komt, schaart U saam, de dag is daar Voor gansch dè Nederlandsche schaar, Waarop zij dankend vreugde toont. De rechtgeaarde ouder zingt Zijn kind het blij „Wilhelmus" voor, En leert het danken voor 't geluk, Dat God ons land nog steeds beschoor. Hij leert het opzien tot den troon, Dien een „Oranje" siert; Geen land toch, dat oprechter ooit, 74 Den jaardag van zijn vorsten viert. Gods zegen dale, Koningsvrouwe, Zoo rijkelijk op U neer, Dat Hij U en Uw Huis behoede, U zegene meer en meer. Dat God U voor ons land beware; Dan, hoe de weg ook gaat. Zelfs in het barnen der gevaren, Maakt 't Volk op zijn gebiedster staat. Heil, Heil, Heil U, onze Koninginne! Zing jeugd van Neerland, blij uw feestlied uit, Laat het: „Wien Neerlandsch bloed'', langs duin [en strand weerklinken Wij leven vrij ! Kom, galm het uit! HEMEL EN HEL. Ieder mensch, 't zij arm of rijk, Schept zich zelf een hemel; 't Is maar, wat het harte vraagt Van dit aardsche leven, 't Is maar hoe de ziele smacht Naar den God daarboven, 't Is maar of het loflied rijst Om Zijn naam te loven. 75 Wilt g' een hemel op deez' aard, Kniel dan voor den Vader En bid: Goede, trouwe, God Breng toch steeds mij nader, Altijd nader tot Uw troon, Nader altijd tot Uw zoon; Leer leven mij naar Uw gebóon, Heil'ge Geest en Vader. Stort toch in mijn zondig hart, Lust om U te vreezen, Laat mijn leven hier beneên Reeds een hemel wezen; Stort, O God Uw heiligen Geest In mijn sidd'rend harte, Wijs m' als 'k onder dreig te gaan Op den Man van smarte. Immers, als ik U bezit, Kan ik alles derven; Gij zijt toch mijn vreugd, mijn troost, Rotssteen ook bij 't sterven. Maar blijf ik ver van U, mijn God, Dan striemt 't berouw m eens fel, Want als mijn hart van U vervreemdt, Schep ik mij zelf een hel. 76 „Een Hel op aard" 't wordt vaak gehoord In zoo menigen stond, Als het kwade zegeviert, En 's menschen ziel doorwondt; Maar houdt men hart en wandel hoog, En 't geestelijk leven rein, Dan zal het leven op deez' aard Al reeds een hemel zijn. WINTER. De zon zinkt in grauwe nevelen neer, Zij heeft haar loop volbracht, De aarde lijkt zoo treurig triest, 't Is of zij niets meer wacht Van al de mildheid der natuur; 't Is, of ze in rouwgewaad, Met donker oog, de grauwe lucht Vol weemoed gade slaat. De dagen krimpen meer en meer, De zon verzinkt nu telkens eer, Steeds vroeger daalt de winternacht Loodzwaar op d' aarde neer. En 't anders prachtig blauw azuur, Is nu ook dikbewolkt, ja zwart. 77 De wind giert door het naakt geboomt, 't Klinkt als een wanhoopskreet uit lijdend hart. En uit het Noorden dwarrelt sneeuw En schildert onze vensters wit; t Is of de gansche aard verkrimpt Of z om erbarming bidt. En zie, 't gebed wordt ook verhoord, Daar rijst uit nevelen op haar troon, De zon, eerst schuw en angstig, maar dan .... Als waar 't een sprookje, overdekt zij met haar Matten goudglans de nog slapende aard. En kust nu hier, dan daar een struik; Een den, die bleef gespaard, En diende als wachter op de muren, Als wachter over al wat slaapt. Zij koestert de lijkwaa, die de aard bedekt. Zij groet den vorst, wiens witte vaan Van sneeuw geplant is op der bergen top, Als een symbool van koude pracht. Z' ondokt de dorre takken van *t geboomt De tranen parelen, die door haar koest'ring nederdalen, Ontvloeiend, als aan 't oog van een, die droomt Van donker, tweestrijd, en van nachten Van hard' ellende en wee. 78 Daar krast een raaf, zij zingt ook mee Op haar manier, in 't wintervogelen-koor, Dat bij dien stroeven aanblik Niets biedt aan 't gretig luisterend oor, Dan ééne kondschap : „hier heerscht Dood ; Voor zijne sikkel viel de bloemenpracht. En ook het Zanggevogelt vlood Naar verre oorden." Maar toch, wees welkom Winterdag, Al zijt gij nog zoo somber, Toch wordt uit U verwacht Het nieuwe leven, dat weer rijk ons tegenlacht. BLADVULLING. Sta nimmer met bedrukt gezicht, Dat maakt uws naasten last niet licht; Maar help met gulle, rappe hand, Met vriendelijk oog, met kloek verstand, En met een medelijdend hart, En deel met hem zijn leed en smart; En heb g' uw plicht aan hem gedaan, Kunt gij tevreden verder gaan. 79 SLAAP EN DOOD. Zeg dood, waar gaat gij henen, In dezen stillen nacht? Ik kan U dit slechts zeggen, „Daar waar 'k niet wordt verwacht." Zeg dood, waar gaat gij henen ? Gij meldt U toch eerst aan? Dat zou mij niet veel baten, Men zou mij niet verstaan! Ik klop wel vaak aan deuren, Maar men begrijpt mij niet, Men wil mij niet erkennen, Mij, bode van verdriet. Toch ben 'k niet zoo verschrik'lijk Als men van mij verwacht, Ik ben toch ook als gij, slaap Een zoon van koning nacht. Gij wordt met vreugd ontvangen, Mij ziet men angstig aan, Naar U kan men verlangen, Men rilt voor mijn bestaan. 80 En toch, wanneer ik waarschuw Den roek'looz* openbaar: „Mijn komst is wis en zeker Al duurt 't nog menig jaar." Zoodra ik weer voorbij ben, Ziet men veracht'lijk om, Aan U vraagt men toch telkens Zoo vriend'lijk of gij komt. En gij kunt slechts verkwikken Na *n dag van zorg en strijd ; Maar ik voer toch den moede Naar huis, in d' eeuwigheid. En d' eeuwigheid is 't voorland Van ieder, die nu leeft, Of hij aan praal, of opschik Of ernst de voorkeur geeft. Daarom, hoe gij mij vrage, Waar 'k heenga in deez nacht, Ik kan U slechts herhalen: Waar men mij 't minst verwacht! 81 Komt gij nooit bij een sponde Waar gij wel welkom zijt ? O, ja door menig harte Wordt stil mijn komst verbeid. Maar dat is door den Christen, Die leefde door Gods kracht, Hij rust op eng'lenwieken; De dood voor hem is zacht! Als ik mij daar vertoone, Dan glimlacht hij mij toe, En zegt: „gij zijt mij welkom, Want 'k ben zoo zwak, zoo moe. Dan gaat de weg naar boven ; Zelfs vind ik daar geen strijd; Zij weten: ,,'k ga ten hemel, Mijn plaats is daar bereid.'* Zeg slaap, zijt gij tevreden ? Of heb 'k U niet voldaan ? Ja dood, mochten maar velen „In vrede" met U gaan. ZOMERAVOND, Zachtkens daalt schemer op de aarde, En dooft het schoone middaglicht, En in de bosschen, beemd' en gaarden, Sluiten de bloemen haar kelkjes dicht. 't Wordt stiller in natuur, De vogelen gaan reeds zwijgen, De maan bestijgt haar troon, En uit de dichte twijgen Klinkt 't lied der nachtegalen schoon. 't Is of de aarde gaat verkrimpen, Want om ons heen, is ras het al vervaagd, En in de verte is verdwenen De toren van het kerkgebouw; 't Is of de heuvelen ginds In 't schemerlicht verzinken, 't Is alles weggevaagd. Men hoort de klok wel klinken, Maar ziet haar niet, 't Is of zij 't stervend licht beklaagt. 't Gestarnte straalt helder alsof boven, De lichtgod met zijn fakkel waart. En of daar een gordijn wordt weggeschoven, Waar tintlende starren begroeten onze aard. 82 SCHEIDING VAN ZIEL EN LICHAAM. Een donkere nacht is 't, Zonder sterren, Een treurig lot, Een sombere morgen Zonder zonlicht, Dat is het leven buiten God. O, mensch, wat zijt gij nietig I O, mensch, wat zijt gij klein! En wat zult gij hier namaals In 't paradijs eens zijn ? Het hart voelt soms geen slagen, De zenuw spant steeds meer, En angstig vraagt het brekend oog Verwacht Gij mij ? O Heer! O, op de stervenssponde Daar prangt de smart het hart, En vol vertwijfTing breekt het oog, De toekomst lijkt zoo zwart. 92 93 Maar zie, vol van genade Zendt God zijn eng'len neer, Zij fluisteren den zieke toe: „Vertrouw slechts op den Heer". Een bange, zware strijd wordt dan gestreden, In ziel en lichaam beide hier benèen, Maar d* eerste zweeft op goud bruweelen vleuglen Der Engelen, naar den hoogen hemel heen. BUITEN. Als de landman van zijn arbeid Zingende zich huiswaarts spoedt, 't Droomend vee ter rust zich neerlegt In den dalenden avondgloed, Als het laatste lied der vogelen, Door het luchtruim zachtkens trilt, Als de goudgetinte zonne, Zich ter rust begeven wil, Als het alles „vrede" ademt, Zephyrs dwalen door t geboomt, Trilt een snaar in 's menschen harte, Dat nog schooner toekomst droomt. MIJM6RING. Voor altijd weg! O, 'k kan het niet omvatten Wat het beduidt, op aarde nimmer weer te zien, Tot wie ik in mijn zorgelooze jaren Zoo vrij met mijn verdriet kon vliên. O, donker graf, wat spaart gij schatten, Veel meer in waarde, dan het eêlste goud, Gij bergt hen tot de heilbazuin zal melden, Dat God van U verlangt, Wat gij verborgen houdt. BLADVULLING. Wel hem, die 't Vaderland Met edele drift bemint, En in den roem van 't voorgeslacht Een zekeren wellust vindt, Met trots herdenkt de daan, Die het weleer volbracht, Tot roem van tijdgenoot, Tot eer van 't nageslacht. 94 95 Aan de helden van de Citadel van Antwerpen. Vol eerbied staart Euroop op Uwe heldenglorie; De volkeren dezer aard perst gij bewondering af, Uw onverwrikb're moed versiert nog 'slands historie, Uw krachtig moedbetoon verduurde èn tijd, èn graf. Toen men de blijmaar door gansch Frankrijk [hoorde schallen, Dat 't puin der Citadel, door Koning Willem U [vetrouwd, Aan 't zestigduizend tal in handen was gevallen, Heeft dat Euroop niet als Uw nederlaag beschouwd. De smet kwam op Filips, z' is nooit meer uit te delgen, Want Neerland had voor 't recht van zijnen vorst [gestreèn, De krijgsroem van Gérard bestond bij Frank en Belgen, Maar toch was die getaand en smaad volgde op [zijn schreên. De kronenroover juichte, hij wilde met ons spelen ! Bedekte met praalvertoon zijn onuitwischb're schand' Maar hij kon 't wèl zijn volk, niet aan Euroop verhelen, Dat hij om de krijgstrompet het treurig rouwfloers [spana De menschheid eert Chassé zijn achtb'ren, grijzen [schedel, 96 Door Neerlands achting en door lauweren zacht gedrukt Zijn dappere heldenschaar, zijn moed, zijn trouw, [zóó edel, Gevestigd voor altoos, zij wordt hem nooit ontrukt. Smaak Neerland nu de vree, ter beevaart nu getogen, Naar het vereeuwigd puin, zoo schandelijk aangerand, 't Wilhelmus daar gespeeld, den blik gericht naar boven, Daar zijn de Helden nu, in 't beter Vaderland. AAN VAN SPEIJK. Het nageslacht erkent Nog steeds uw moed, uw glorie, Aan 't Vaderland en d' eer Hebt gij U groot getoond, Nooit werd er schooner daad Vermeld in 's lands historie, Streeft men uw voorbeeld na, Dan wordt geen vlag gehoond. VeRTROUWCN. Rust mijn ziel: in alle nooden Is er één, die op U let. Wat U ooit zal overkomen, Waar gij ooit uw schreden zet, 't Alziend oog zal U bewaken, Hoe ook 's levens storm mag woèn, Hij zal U Zijn eng len zenden ; Veilig kunt g' uw dagtaak doen. Rust mijn ziel van alle kommer, God is goed en wijs en groot, Wil de weldaan niet vergeten, Die Hij U zoo dikwijls bood. 's Vaders hand zal voor U zorgen, Hoe angst' ook het harte klem', Hij doet U den dood niet vreezen, Bouw en steun gerust op Hem. BLADVULLING. Of ge al op duizenden in tijd van vreugd Vertrouwen vest, In nood en tegenspoed kent men Zijn vrienden 't best. 97 TERUGBLIK. 't Is alles weg, zoo zucht' ik op de graven Van die mij dierbaar zijn geweest; De monden, die tot mij eens spraken, Ze zijn verstomd, al zoekt mijn geest De woorden telkens op te speuren, Tot mij gericht in beter tijd, Toen „liefde", die mij trouw omringde, Haar vleug'len over mij had uitgespreid. 't Is alles weg, hoe vurig 't hart ook gloeide, Hoe trouwe liefde ook deed bruisen 't bloed, Hoe zij het hart deed kloppen en deed gloeien, De kille aam des doods, verdoofde plots dien gloei Maar eenmaal zijn wij weer tezaam verbonden, En dan, scheidt ons geen slagboom als op aard, Dan zijn de liefdebanden hechter vastgeklonken, En blijft een scheiding ons daar, eeuwiglijk, gespaan BLADVULLING. Om dieren te mishandelen Behoeft de mensch geen kracht, Het is lafhartig misbruik maken Van zijn macht. 98 AAN DE MAAN. O schoone maan, wat staart gij lief en vriend'lijk Daar van dien reinen hemelboog, Op 't menschenkind, dat vol van zorg en kommer Ten hemel op ziet, met bedroefd en weenend oog. Gezegend, waar g1 in 't lijdend harte Den vrede giet, waardoor de smart verdwijnt. Het is mij goed, als ik ten grave dale, G' in vollen luister op mijn grafzerk schijnt. VERLAAT MIJ NIET. Verlaat mij niet, O Bron van licht en leven ! Wil aan mijn ziel Steeds rijker voedsel geven, Opdat in mij 't geloof nog steeds vermeert: „De Heer regeert, De Heer regeert!" 99 100 Verlaat mij niet, Als kwade machten woeden, Als 't harte dreigt Een slechte daad te voeden, Als satan 't lachend aanzicht tot mij keert; Dat Gij 't mij leert: „De Heer regeert! " Verlaat mij niet, Als voorspoed, vreugd en zegen Hun bloemen strooien Steeds op zonnige wegen, Als 't harte zwelt van trots en eigenwaan; Dat Gij 't mij leert: „De Heer regeert!" Verlaat mij niet, Als in mijn stervensstonde, Mijn bange ziel Geen krachten heeft gevonden Om naar Uw wil te scheiden van deez' aard; Dat Gij 't mij leert: „De Heer regeert!" 101 BIJ HET VIEREN VAN EEN HUWELIJK. Juicht, ja, feestgenooten, juicht! t Huw'lijksschip ligt opgetuigd, 't Ligt gereed om zee te bouwen. Elke bruidsdag zweeft voorbij Als een duive rein en blij, Komt! Vlecht loof om d' ankertouwen! Sli ngert kransen om den mast, 't Scheepje ligt niet lang meer vast; Zeeg'nend zal men 't anker winden, Als voor God en mensch deez' twee Zich bij 't laatste blij „hoezee!" Plechtig tot den tocht verbinden. Vaart dan vrienden met elkaar, Als een rijk gezegend paar, Door de levenszee vol banken. Als Gods zegen U behoedt, O dan gaat de reis wel goed, En gij zult aan 't eind Hem danken. Dat Godes Zegen op U daal', De zon des heils U steeds bestraal', Dan zult gij leven Hem ter eer, Zijn gunst dale op U rijkelijk neer! 102 OP EEN ZILVEREN BRUILOFT. Wijze: Psalm 103. Daar zweerde eens een duive vriend'lijk neder Op vleugelen, zoo rein, zoo blank, zoo teeder, Ze sprak: „de Liefde" is mijn een'ge naam, Ik voeg de harten saam, die hier beminnen, Voor 't alziend oog van God, die groote dingen Zal zeeg'nen, als zij in Zijn naam geschiên. En 't duifje raakte met zijn blanke vlerken Het bruidspaar aan en God deed zijne werken: Hij voegde saam wat naar Zijn wijs bestek Tezamen hoord', en liet het tal van jaren Zijn liefd' en trouw, Zijn rijken troost ervaren, En schonk het zegen, ja, een kwart eeuw lang. Komt jubelt saam, 't is feest in deze woning; God zij met U, dit feest is een bekroning, Het wordt nu onder beè en dank gevierd, Dat dan Zijn zegen rijk'lijk op U dale, Zijn liefdezon Uw verder pad bestrale Tot eens de gouden kroon Uw huw'lijk siert. 103 OP EEN 40 JARIG HUWELIJKSFEEST. God zij met U, dat is mijn wensch Op dezen dag der dagen, Moge Hij u, in Zijn VadertrouwSteeds liefd'rijk blijven dragen, Schenke Hij U van Zijn hemeltroon Zijn eeuwig welbehagen, Opdat g' in dank en vreugde saam Zijn heilzon steeds ziet dagen, 't Is feest bij U. God dank, God lof! Prijst Hem met stem en snaren, Hem, die Uw huwelijksboot zoo lang Behoed heeft op de baren ; Die, hoe ook kookte d' Oceaan, Hoe stormen mochten bruisen, 't „Ik ben in U, zijt Gij in Mij", U lief'lijk toe deed ruischen. Als Hij U in Zijn Vadertrouw Wil leiden en wil hoeden, Dan zijt gij veilig in uw boot, Hoe 't om U heen mag woedenKomt, maakt het anker samen los, Om weer opnieuw de Zee te bouwen, 104 De kransen slingeren om den mast, Het loof prijkt reeds aan d' ankertouwen, 't Kompas is goed, God sture uw vaart, Hij zal uw Leidsman wezen, Met Hem de vijftig te gemoet, Dan hebt gij niets te vreezen. BLADVULLING. De mensch wil altijd verder dringen ln dingen, die slechts Godes zijn; Hij wil de raadselen onthullen, Al blijkt zijn macht daartoe te klein. Het kan hem niet tevreden stellen, Wat d' Almacht te aanschouwen geeft, Hij wil alleen 't verborg'ne kennen, De toekomst, waar hij nu voor leeft. Al drukt het berouw U als lood op het harte, Al gaat gij gebukt onder kommer en smarte, Weet, dat d' Almachtige U ziet. Vlied maar tot Hem, al waart gij nog zoo diep [gezonken, Hij, die U 't leven gaf, verstoot den zwerver niet. OP DEN VERJAARDAG VAN EEN VRIEND. Zou 'k op deez' blijden dag niet in de vreugde [deelen. Die Uw verjaardag thans aan ons zoo ruimschoots [biedt, Slechts enkel dankbaarheid, 'k wil 'tu geenszins verhelen, Ontwaar ik op deez' dag, mij voegt ook anders niet. Hoe menig vriendschapsblijk, belangloos mij bewezen, Herinner ik mij thans, met dankbaar vreugd gevoel; U beste, trouwe vriend, bied ik mijn dank bij dezen, Uw vriendschap acht ik hoog, 't behoud is steeds [mijn doel. Viert met verheugden geest den dag van Uw [verjaren, Nog lang in het bezit van die U dierbaar zijn, Mocht overmengd genot zich steeds met welvaart [paren, Dat dan de voorspoedszon gestadig U beschijn*. Ofschoon op aarde geen genoegens duurzaam blijven, De reinste vreugd somtijds het naast grenst aan 't [verdriet, Hoezeer 't ook wisselen moog', mag ik mijn wensch [verkrijgen, 105 106 Dan smaakt gij steeds geluk en kent den rampspoed [niet. Een enkel „Heil zij U" is vaak meer schoon, dan [opgesmukte woorden, Welaan, het is mijn wensch, U op deez' dag gebóon, Dat gij Gods liefde immer moog' gevoelen, Dat is voorwaar voor u het schoonst en heerlijkst loon. 31 DECEMBER. Weer eischt het stervend jaar van mij een afscheidslied, Een lied, naar 't lot gestemd, dat we in dit jaar [beleefden, Een treurzang, als ons oog met ijzing rugwaarts ziet, Een dankzang, als ons heil en vreugd op zijde [zweefden. Helaas, hoe zelden is in huis of vriendenkring Het lied, waarop geen tranen hoefden vloeien, Het jaar is veel te lang, te rijk aan wisseling, Dan dat slechts vreugd en heil op 't lange pad [zou bloeien. 107 Een onafzienbaar heir van smart en zorgen woedt Gestadig om ons heen en zoekt ons hart te treffen, 't Geluk zelf is een slang, die 's levens borst doorwroet, En 't lot staat steeds gereed, om 't slagzwaard op [te heffen. De dood grijnst ons op t veld, in huis, op t [feestmaal aan, Scheidt de ouders van hun kroost, den vrind van [zijne vrinden, Daar ligt hij, onbewust, hoe ze om zijn grafzerk staan, En hoe hun jammerklacht vervliegt op d' aam [der winden. Reeds zalig dan de dag, die 't lange jaar volendt, Als 't moe geweende oog nog tranen heeft tot schreien. Maar driewerf zalig 't feest, zoo schaarsch op aard [bekend, Waar men geen enkelen mist in de opgetogen rijen, Waar ieders hart versmelt in zalig dankgevoel. Als men den besten vrind, bij 't vroolijk feestgewoel, De duizend bloemen telt, die 't jaar voor ons [deed bloeien. O, wien dit lot gebeurde, hij zinke aanbiddend neer. Herschepp' zijn huis voor 't feest tot tempel, God [gewijd, Dat ieder zich ten hemel wend' geroerd tot [dankb're tranen.