ADVENT verzen Van JOS. VAN WELY, O. P. KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2370 0518 H ADVENT Van deze uitgave werden vijf~en~twintig exemplaren gedrukt op Hollandsen papier „Haesbeek de Luxe", verlucht met vier origineele houtsneden van R. van Bergen, O. P. en in half leder gebonden. V3 ADVENT VERZEN VAN I OS. VAN WELY, O.P. UITGEVERS MIJ. DE GULDEN STER - AMSTERDAM ADVENT Geest, die van engen menschentijd Ons uitroept naar Uw eeuwigheid, En aanjaagt over 't ruige land Waar ver Uw stille hemel brandt, — Geest, aanvang van ons hoog geslacht, En einddoel, dat bedwelmend wacht, Nog gaan we vreemd verloren om, Maar 't hart voorvoelt Uw volheid... Kom 1 Kom sterkte, die de daad begint, En liefde, die weer liefde wint, Al doet ons de oude schuld nog pijn, Straks helpt Ge ons beetre menschen zijn. Geen zuivre zang van Englen klonk, Geen nieuw gerezen ster, die blonk, Geheimvol zijt Ge toch verstaan: Uw roep is door ons hart gegaan. Kom, tot weer 't wonder is gebeurd; De vruchtbre voor ligt uitgescheurd: We hebben nooit, van sterven zat, Het leven heeter liefgehad. Kom, en voleind van uur tot uur, Dat in Uw gloed en zeegnend vuur Ontbloeide zielen door den tijd Aanrijpen voor Uw eeuwigheid. HEILIG OOST O Christuskind — o Troost Voor wie met de oude Wijzen Uw zuivre ster zien rijzen In 't heilig Oost: Wat weemoed ons beklem' En nood om de eigen zonden, Geen wanhoop sinds we vonden Uw Bethlehem. O Christuskind... Te groot Waar 't leed ook ons te dragen: Wat traag ontloken dagen En dan de dood, Had niet tot blijder dag Uw heldre ster geblonken, Klaar, als in stralend lonken Uw oogenlach. O Christuskind —• eens kracht Van sterke en rijker tijden, Weer sterft aan dieper lijden Dit krank geslacht, Maar snik en wanhoopstem Moet in den nacht verklinken, Mag niet de lichtglans blinken Van Bethlehem. O Christuskind, laat hoog Uw zuivre sterre rijzen, Dat ze ook de dolers wijzen En troosten moog: Stil ook hun moede pijn In de oude zaligheden,... Laat 't ook voor hen eens vrede En Kerstmis zijn. DE BOODSCHAP KERKLIED Gods boodschap kwam tot Nazareth, De dag schoot uit in gouden gloed — Een stem riep door Uw rein gebed Gods hoogen groet: Ave, Avel En alle heemlen zingen 't mee, Maria, die in maagdlijkheid Gods Moeder zijt. 13 Nauw zweeg de groet, beschroomd aanhoord, De dag werd wonder hel en wijd, God riep en vroeg Uw volgzaam woord: Ge waart bereid. Ave, Avel En alle harten huivren mee, O maagd, die vol ootmoedigheid Gods Moeder zijt. Wat uitkomst rijst na zooveel nood, Een eeuwge hemel staat ontgloeid, Nu godlijk in Uw zuivren schoot Het leven bloeit. 14 Ave, Avel De krankste harten hijgen 't mee: Ave, die ons tot zaligheid Gods Moeder zijt. MAGNIFICAT KERKLIED Maria, lieflijk als bet licht, Dat opleeft in het brekend Oost, Die met Uw komst en aangezicht Elisabeth vertroost: Ze zegent U als Gabriël O Moeder van Emmariuël, En alles wat Uw hart omvat Breekt machtig uit: Magnificat 1 Magnificat! O Maagd en Moeder, die bekoort In adel, dien Uw ootmoed wijdt, Gij door een zalig menschenwoord Nu luid gebenedijd, Hoe looft Ge bij die groetenis Te hooger nog hoe goed God is: Wat ooit Uw hart aan liefde had Breekt eindlijk uit: Magnificat 1 Magnificat 1 Blijf wijd gezegend en gegroet Maria, die Gods wondren weet, En van Zijn vollen overvloed Geen enkle vreugd vergeet 1 Dring diep ons in gedachtenis, Wat Hij ons deed, die machtig Wat ooit in ons verborgen bad Breek' eenmaal uit: Magnificat 1 Magnificat 1 KERSTMIS De stille nacht breekt open, ,De hemel staat in lichtend vuur, Wat dralende eeuwen hopen Daalt neder in dit uur; En wat d'ontwakende ooren hooren Is zang van enkel Englenkoren ... Klink eindloos door de zielen na O Gloria 1 o Gloria 1 Zoo kwam het heil der tijden, Nog stond de hemel ver in brand, Een eenzaam Kindje schreide Verloren in het land. Wat schaamle harten eindlijk vonden Was lang voorzegd door wijze monden, Weer klonk het als een boodschap straks: In terra paxl In terra paxl Nu zalig wie beminnen ... Maria rijst in sterrenlicht, Een zachter glans van binnen Verheerlijkt haar gezicht; En simple herders zijn gekomen, Die hebben 't Kindjen aangenomen, Wat blijdschap maakt hun, goed van wil, Het hart zoo stil — het hart zoo stil... Wat zal de komst nog wijzen Van 't Kindje, dat verloren lag ... De nacht was schoon te prijzen, Maar schooner wordt de dag. De ziel, na 't wonder straks vernomen Nog vreemd, van vreugde nauw bekomen Ziet, nu zij 't venster openstoot, Eén morgenrood, één morgenrood. DE ZORGE VAN DEN ZWARTEN KONING Ze kwamen van landen, wijd en ver, Drie Koningen, schittxend van state, Die hadden, geleid door een vreemde ster, Hun rijke paleizen verlaten. Die waren zoo wüliglijk opgestaan, En gingen den Koning ontmoeten — Wiens Licht voor hun oogen was opgegaan Met al zoo deemoedige groeten. Maar onder die drieën uit Oostersche wijk, Die hadden de ster zich bevolen, Daar was ook een Koning van Moorenrijk, Die zag vast zoo zwart als een kole. Die was er zoo droevig en stil van gemoed, Wanneer hem op blijder wijze Die anderen spraken van 't Kindeken zoet: Het doel en het loon hunner reize. Toen zeiden die beiden: „O Koning zoo stout, „Wat peinst gij in pijn en in zorge: „Ail heeft u de reize misschien reeds berouwd, „Die duurt al zoo menigen morgen? „Kom, wil toch niet langer in treure zijn, „Ai, wees er niet somber van ziele: „Straks zullen wij voor de voetekens klein „Van 't liefelijkst Koninkjén knielen\" Toen loech er die Koning van Moorenland En veinsde zich vroolijk van zinnen; Och, wie die zich nooit tot een lach heeft vermand Van vreugde, met pijnen van binnen? n. En eindlijk begroetten, in blijdschap zoo groot, Drie Koningen, schittrend van state, Het Koninkjén, dat voor ellenden en dood Zijn hemelsch Paleis had verlaten. 27 Maar als er die beiden, wier kleure was blank, Zich dicht over Jesuken bogen, Daar talmde die zwarte Koning zoo langk En tranen, die vulden zijn oogen. „Och — zei hij — „och, dat ik niet naderen kan „Dat Kindeken zoo van nabije, „Dat heeft er wel angst van zoo zwarten man, „En zal er van vreeze gaan schreien." Toen bleef hij van verre, zoo droef van gemoed, En liet er niet af van te klagen: „Och mocht ik, och mocht ik, o Koningsken zoet, „II toch op mijn armen eens dragen! 28 „En mocht dan mijn ziel niet in treure zijn, „Al had ik uw ster ook vernomen?... „Och Kindjen! ochKindjen! wat doet Ge mij pijn; ,,'k Waar beter maar nimmer gekomen 1" ra. En Jesuken strekte zijn handjes uit, Zijn vingerkens wezen in 't wijde, Dat heeft er den anderen eindlijk beduid Dien zwarten man nader te leiden. Toen sprak er die Koning dat Kindeken aan, Een lachjen al om zijnen monde: „En zult Ge zoo bange niet schreien gaan, „O Kindeken, blank ende blonde?" 29 Dan heeft hij het zich in de armen gevlijd, Die Koning van Moorenlande, En 't Kindeken heeft er de handjes geleid Zoo wit in zijn koolzwarte handen. Want Jesus en is er nooit bang geweest Voor die hem oprechtelijk minnen: Hij ziet naar geen blankheid van buiten het meest, Hij ziet naar de blankheid van binnen. UW BRUID ZOU MAAGD EN MOEDER ZIJN KERKLIED Sint Joseph laat ons loven Uw reinheid zuiver als het licht, Een Engel kwam van boven Met nooit doorgrond bericht; Uw Bruid zou Maagd en Moeder zijn, Hoe stond Uw droom vol hemelschijn: Uit wie Gij had verkoren Werd God geboren 1 31 Sint Joseph laat ons loven Uw teedre goedheid en Uw kracht, Een Kindje kwam van boven, Dat weende heel den nacht: De last leek zwaar, de toekomst bang, Maar ver zong helder Englenzang, Ge wist wel wat te geven: Ge geeft Uw leven 1 Sint Joseph, laat ons loven Uw trouw in eenvoud tot den dood, Uw bijstand koom' van boven Met troost in eiken nood: De wind vlaagt op, het weer wordt zwaar, Maar verre blinkt de hemel klaar, Och, help ons goed gezinden Eens Jesus vinden 1 WAT WACHT ER NOG ELLENDIGHEID Ik heb een vreemden roep gehoord En zang van klare koren, Dat heeft mij in den slaap gestoord: Een Kindje was geboren. Toen ben ik door den nacht gegaan, Totdat ik licht zag stroomen, Nu zie mij, Kindje, voor U staan, Ik ben van ver gekomen. Zal het nu eindloos vrede zijn?..» Och, juist uw kinderwezen, Zoo lieflijk in den sterrenschijn Benauwt met banger vreezen. Straks als in donkre gruwzaamheen De zonde moet gewroken, Dan moeten eens Uw leden kleen Verbrijzeld en gebroken. Uw stralend mondjen, versch en rood, Tot lachen zacht bewogen, Dat zal eens in ellenden groot Verdorren en verdrogen. Uw kinderoog, waaruit het licht Eens hemels komt geschenen, Zal branden eens in 't bleek gezicht Van smart, die niet kan weenen. Uw voetjes blank, Uw handjes rein Die zullen, rauw van wonden, Eens aan een kruis genageld zijn Gehavend en geschonden. O Kindje, dat gekomen zijt Met zooveel lieflijkheden, Wat wacht er nog ellendigheid Voor alles is doorleden. GETHSEMANI Hoe ligt Gij zoo verlaten? Bleef dan geen hart U trouw? Mocht toch mijn troost U baten, Ik heb zoo groot berouw. Mijn eigen duister leven Is door Uw ziel gegaan, Wat troost zal ik U geven? Ik heb te diep misdaan. Waarheen zal ik mij wenden? Ik weet mijn groote schuld, Hoe heb ik met ellenden Uw stille ziel vervuld. Ik hoor Uw moeilijk hijgen, Ik heb Uw kreet verstaan, En machtloos zal ik zwijgen, Ik heb te diep misdaan 1 Ik zie Uw doodzweet leken In drupplen, als van bloed, En uit Uw aanschijn breken Een vreemden vlammengloed, Ik zie Uw oogen branden In droefheid zonder traan, Ik ween en wring mijn handen, Ik heb te diep misdaan 1 O Christus, neergebogen In zooveel zielsverdriet, Versmaad mijn mededoogen Mijn nieuwe liefde niet : Ik heb te ruw geschonden De schoonste vriendentrouw, Maar ach, ik weet mijn zonden, Ik heb zoo groot berouw. KRONING KERKLIED Ave! gesmade Menschènzoon, Gekroond voor alle tijden, Door stroomend Bloed en doornenkroon, Tot Koning van het lijden. Ge leedt in het heiligst van Uw Hart De weeën aller menschensmart, Gij moogt van alle menschenpijn De hooge Koning zijn. O stroomend Bloed, o doornenkroon, Dooreen aan 't openbloeien, We zien Uw krans van rozen schoon In stervend rood vergloeien. Een kroon verworven in geween Voegt Christus' hoofd, hoort Hem alleen, Hij mag van alle menschenpijn De hooge Koning zijn. Moet ongetroost Uw lot beschreid O Koning der ellenden? We duizlen in wat heerlijkheid Uw zware gang mocht enden. Ave, als zegekroon gegroet O kroon van doornen, kroon van Bloed. Moog' eens ook ons na zooveel pijn De hooge zege zijn. CHRISTUS SALVATOR O Christus, Christus! moet dan van smart Weer kloppen die open wond van Uw Hart, Moet bloed en water vèrsch weer ontstroomen, Nu uit de volheid van 't eerlijk gemoed Aan Uw heerlijk Hart toch hulde doet Een volk van vromen? Christus, Christus! wij ook lijden mee Op dit hoogtij Uws Harten Uw droevige wee, Want ook ons, als we vieren Uw milde genaden, 47 Wordt weer de weemoed tot levende pijn, Dat duizenden, die zoo behoeftig zijn Uw liefde versmaden. Door 't roerig rumoeren der tijden heen Hoorden onze ooren het luide geween Van hun leed, dat den troost van Uw Hart niet We dragen zwaar onze zielen vervuld [erkende, Van tranen, om hun zoo groote schuld, Maar grooter ellenden. Ze droomden van rechten, rauw verkracht, — Ze zagen omhoog in den donkren nacht Reeds het weifelend rood van den morgen beven; 48 Maar wat er gloeide voor 't koortsig gezicht Bracht niet den ijlenden zwoegers het licht Van 't blijdere leven. Ze weenden naar schoonheid en vonden geen bron, Die den dorst hunner zielen verzaden kon, Christus, Gij weèt hun heimwee en lijden; Och, in Uw Hart slechts, Uw diepe Hart Is heil ook voor de wanhopende smart Der huidige tijden. O Hart van Christus; is er dan geen, Die den zwervers mag zingen Uw zaligheên? Is er dan geen, die uw stil erbarmen 49 Voor die vervreemde zielen ontsluit? . .. Onze harten zijn vol, maar met ledig geluid Staan wij als armen. We hebben ons bloéd wel, 't is gloeiend en rood; Maar niet als weleer toen in duren dood Uw trouwe getuigen zwijgend vielen, Moet er nu bloed nog in bloeien slaan, Wil er een oogst straks te blinken staan Van nieuwere zielen. Geen dood meer in bloed, maar leven in daad Is het zaad, dat vol zegen aan 't bloeien slaat En vrucht draagt op den weerbarstigen akker; 50 Geen mond, die verstijft, maar het open woord, Waar men Uw sterken hartslag in hoort, Roept willenden wakker. O Hart van Christus, we weenen het uit: Jaag Uw ontroeringen door ons geluid, Uw aandrift door onze kwijnende daden 1 En als naar een zilverend vergezicht Zullen de zoekenden worden gericht Naar 't licht der genaden. Ze zullen U roepen in rusdooze smart.., En als Gij dan komt met Uw open Hart En hun in een glans van ontferming nabij staat, 51 Komen uiterste leed en troost tot elkaar: Christus Christus 1 het kruis is zoo zwaar Van die Gij voorbijgaat. PAASCHLAM L VOORBEDUIDING Stil schikte men te zamen. Plechtig ving De maaltijd aan voor d'ingewijden kring Van 't heilig volk, uit slavernij en schande Straks op den weg naar de beloofde landen. Reeds had men zich ter reis gerust. Gereed Stond ieders staf. Het golvend overkleed, Dat vluggen let in vrijen keer en wenden, Hing glad en licht van strak omgorde lenden. Zoo schoof men zwijgend aan. Eerbiedig nam Nu ieder deel aan 't vleesch van 't Uittochtslam 53 Dat, zóó als Gods gebod had voorgesproken, Was versch geslacht, met beendren ongebroken En volop gaaf, — terwijl het offerbloed Bij feilen lemmerstoot in warmen vloed De scherp gestoken wonden uitgevloten Was langs de deuren drupplend uitgegoten Om, hard geronnen, als met zeeglen rood De stille woon te schutten voor den dood. En d'Engel der Verderving, die daarbuiten Zich door dat bloed ter huizing uit zag sluiten, Ging vast geluidloos voort, tot waar de reuk Van 't versch geslacht niet rondhing, en geen breuk Van zeeglen viel te duchten. Vóór het dagen Was hij gegaan door 't gansche land. Geslagen Lag ieder eerstgeboorne met den dood 54 Waar niet het bloed van 't lam de deuren sloot. En van de Joodsche velden, als verzonken In diepen slaap, had zelfs geen klacht geklonken. Plots breekt het gindsche donker ijslijk uit In naar gerucht. De doffe nacht wordt luid Van schrillen jammer en gekrijt. Hoe schreien Alreê om strijd de bang ontwaakte weien, Tot als uit romlend onweer langzaam rijst Een rollend zware dreunslag. Dondrend eischt Men d'uittocht van Gods volken, die in drommen Straks dringen voort naar verre heiligdommen Met volle honderdduizenden, wier macht Wijd uitvloeit met het wijken van den nacht... Terwijl de landen hun een afscheid reiken In rouwmisbaar om nat beschreide lijken. 55 II. ELEGIE Wat wekt Uw klaaglijk stervensschreien, O Joodsche lam ten heil geslacht, Alom in 't donker van den nacht Een schrikbren weergalm langs de weien, Wijl Jahve's hand de huizen slaat, Die nu Zijn hoogen wil te laat Als wet belijen. Och, wat al moeders moeten klagen In duldloos weel Ze vonden dood De liefste kindren, door haar schoot In d' eerste moedervreugd gedragen, Het eerst met zoeten mond gekust Of zorgenblij in slaap gesust Veel klare dagen. Had dan uw bloed niet kunnen kleuren O zuiver lam, haar woning rood ? ... Och 't kostlijk bloed, dat van den dood, Te machtig, kan onschendbaar keuren En vrijdom van Gods oordeel brengt, Mag slechts de stijlen langs gesprengd Van Joodsche deuren ... O kermend lam, hoe onvolkomen Houdt uw door God verborgen zin De vroege voorbeduiding in Van Jesus, die met Bloed in stroomen, Als Paaschlam, van den dood bevrijdt — En ons, die nu geen Godsvloek scheidt, Heeft aangenomen. III. VERVULLING Hij was gekomen van Vaders huis Met boodschap van redding en woorden van vrede, Toen is Hij geklonken aan 't barre kruis, Daar heeft Hij Zijn gruwbaren doodsnood geleden. Ze hebben Zijn aanschijn, licht en schoon, Bezoedeld met bloed uit de pijnlijke wonden Van de stug gevlochten doornenkroon, Die had Zijn teedre slapen geschonden. Ze hebben Zijn oogen, die over de stad Van vervloeking nog droefhis en medelij schreiden, 61 Die oogen van liefdetranen nog nat, Doen branden in broeienden koortsgloed van lijden. Ze hebben Zijn mond, die het hoopvolle woord Eens sprak: „Een dronk water, in mededoogen Den arme gereikt, brengt zegening voort" Dien hebben ze dor van dorst doen verdrogen. Ze hebben Zijn leden, in maagdlijken schoot Zonder smetten gevormd, en onschendig gebleven, In rauwheid mishandeld en hulploos bloot Aan geile bespotting te smaden gegeven. Ze hebben Zijn handen, heilig en blank, Die waren zoo rijk aan barmhartigheden, De handen, gezalfd door kussen van dank, Met rijtende nagelen opengesneden. Ze hebben Zijn voeten, die droegen Hem uit 62 Tot troosting van leed, steeds nieuwe dagen, De voeten, wier komst reeds heil had beduid, Willoos en stijf aan het hout geslagen. Zoo heeft Hij gehangen aan 't grimmig kruis, Hij die in liefde den weg had gevonden, Die leidde zoo ver van het Vaderhuis ... En langzaam verbloedden Zijn roode wonden, Aldoor eender... stil van gerucht Drupten zij voort, tot het duistrend donker Dreigend vulde de wachtende lucht, Toen, met een glimlach van vrede zonk er Zijn hoofd in den dood... Maar geen kreet of klacht Van verwijting hadden Zijn lippen gesproken: Hij was het Paaschlam, zachtmoedig geslacht, Dat godlijk de wereldschuld had gewroken. 162 mden met het feit, dat in deze cijfers de goudexporten k Rs 6550 lakhs en Rs 6100 lakhs bedragend, van de rden gebracht, dan worden deze voor de jaren 1932/33 k Rs 250 lakhs en Rs 2900 lakhs. IV. INKEER Moest nog dit Hart doorstooten, Dat zooveel leed verdroeg? Mocht zoo die mond gesloten, Die enkel liefde vroeg? Straks bracht Zijn woord nog vrede Van 't heilig Vaderhuis, Nu hangt Hij afgestreden, Verbloed aan 't harde kruis. Mocht zoo die dag verblinken In troebel avondrood? Moest zoo dat hoofd verzinken Onmachtig in den dood? O Christus, door mijn zonden Heb ik zoo zwaar misdaan, Om II vol bloed en wonden Aan 't hooge kruis te slaan. Mag dan dat liefste lijden Voor ons verloren zijn? Och, dat we meer beschreiden Uw dood en stervenspijn. Geef om Uw schrikbre wonden Ons 't eindlijk Vaderhuis, God, die om onze zonden Verbloed zijt aan een kruis. MACHTIG HART VAN GOD KERKLIED O Jesus vreugd der zielen En troost van al wie lijdt, Gij God, voor wien wij knielen, Die onze broeder zijt; Wat liefde derft ons leven, Te leeg eerst en benard, Sinds Gij ons hebt gegeven Uw groot en godlijk Hart. O Hart, dat zooveel weelden Voor allen houdt omvat, Dat kleinen en misdeelden Het meest hebt liefgehad, Hoe zalig en begeerlijk Maakt Gij ons menschenlot, O overvol, o eerlijk, O machtig Hart van God. Wij, die te zwak beminden, We weiflen nog verward, Maar laat ons beter vinden Uw diepten godlijk Hart. Vergeet voor onze smarten Geen vreemde zwerverspijn, O Hart laat alle harten Enkel nog liefde zijn. IK ZAG VAN BLOED UW ZIJDE ROOD De wilde dag was dood... Ik zag van Bloed uw zijde rood, Dat laat in trage druppelen bleef vloeien, Zooals met huivering En herfstig nog wat rozen bloeien Als lang de volle rozenvlaag verging. Er was iets diep verbloed, Dat was Uw edel Hart zoo goed, Nog in den dood mishandeld en geschonden, 73 En toch bij eiken slag In d'eendre liefde trouw bevonden, Die eenmaal speelde door Uw kinderlach. Ik zag het vreemde licht Op Uw ontluisterd aangezicht En op Uw handen en gekneusde voeten, En toen ik stil aanbad De weeën, die mijn doodschuld boetten, Verstond ik hoe Uw Hart heeft liefgehad. O Hart, o godlijk Hart, Met grooter liefde nog dan smart, Wat kreunen we van eigen pijn en wonden? Mag nog van leed geschreid? Voor wie, o Hart, Uw volheid vonden, Wordt lijden licht — en leven heerlijkheid! LEER ONS TOCH RUSTEN O Hart van Christus, Diep als de zee, Eindloos in deernis Voor 't wereldwee: 't Zijn de oude lusten, 't Is de oude smart, Leer ons toch rusten God, aan Uw Hart. 77 O Hart van Christus, Hart, dat ons kent: Menschen vol zwakten En doodsellend; We smeeken weenend, In nood verward: Leer ons toeh rusten, God, aan Uw Hart. O Hart van Christus.... Liefde, die leedt, Wie, die Uw volheid Van goedheid weet. Versmade Liefde, Ten dood gesard, Leer ons toch rusten, God, aan Uw Hart. O Hart van Christus... Blind als we zijn, Zoeken we vreugden En vinden pijn: 't Zijn de oude lusten, 't Is de oude smart, Leer ons toch rusten, God, aan Uw Hart. ü VERTROOSTER KOM KERKLIED Vertrooster koml Laat heiige Geest, Hoe zwaar de nevels zinken, Omhoog als op een Pinksterfeest Uw zuivre vlammen blinken. We smeeken, laat het heilig uur Nu vol zijn aangebroken, Dat ook wie doolt Uw godlijk vuur Op aarde zie ontstoken 1 Kom Geest van liefde, Geest van kracht, We hijgen naar Uw vrede, Ge peilt de diepten onzer klacht, Ge weet het wat we leden 1 Maar koester wat verschrompeld lag, Wek bloeikracht in de voren, Maak in Uw zon en zaalgen dag De wereld nieuw geboren. Maria, nooit bevlekt geweest, En vol gena geprezen, Wijl Gij van God den heilgen Geest De hooge Bruid mocht wezen, Maak needrig ons en welbereid, Hoe roept ons luid verlangen, Laat ziel op ziel, die naar Hem schreit, Zijn zegen vroom ontvangen. 83 INHOUD. Advent 5 Heilig Oost 9 De Boodschap 13 Magnificat 17 Kerstmis 21 De zorge van den zwarten Koning 25 Uw Bruid zou Maagd en Moeder zijn 31 Wat wacht er nog ellendigheid 35 Gethsemani 39 Kroning 43 Christus Salvator 47 Paaschlam I. Voorbeduiding 53 II. Elegie 57 III. Vervulling 61 IV. Inkeer 65 Machtig Hart van God 69 Ik zag van Bloed Uw zijde rood 73 Leer ons toch rusten 77 Vertrooster, kom 81