RES, NON VERBA Electrische Drukkerij Firma W. Swaan — Arnhem. Res, non verba *. * LEO VERBERNE . DOOR A. L. TERÉGO „QUOD SCRIFSI, SCRIPSI" PONTIUS FILATUS L. J. VEEN - UITGEVER - AMSTERDAM I. TOEN IK NOG EEN KLEINE JONGEN WAS. HOOFDSTUK I. DE BEWONERS VAN HET KASTEEL SCHAARBERG EN WIJ. Gaarne wilde ik u mijzelf en mijn geschiedenis zoo goed mogelijk leeren kennen. Daarom zullen wij heel in het begin beginnen. Ge weet niet waar Schaarberg ligt, en kent dus ook zijn Kasteel niet. Dat begrijp ik heel goed en ik vind het voor u ook niet erg. Voor mij is het dorpje Schaarberg met zijn kasteel het belangrijkste plekje op aarde, want ik werd er geboren en heb er vermoedelijk het grootste, wellicht ook het schoonste en zeker het meest bewogen deel van mijn leven doorgebracht. Het dorpje ligt op den duinachtigen, boschrijken zoom van een moerassige heidestreek en heeft aan zijn ligging allicht zijn naam te danken, 't Kasteel, dat nu al jaar en dag onbewoond staat, is niet veel meer dan een tamelijk «ave ruïne. Maar het ligt nog altijd even schilderachtig, *ijk omzoomd door zware, breedgetakte eiken en beuken, die met hun forschen voet aan het hakhout grenzen, of er in staan. De altijd water-houdende beek, die van de groote heivennen komt, is rondom het Kasteel geleid en vormt .zoo de „Slotgracht." *t Kasteel Schaarberg uit mijn verste herinneringen, dat 8 is van mijn vierde of vijfde jaar, was vol fleur en gloed en leven. Toen dacht ik, dat wij: Vader, moeder, onze meid Marianne en ik; de Markies, de Markiezin, Jonker Mas en Damzel *) Julie; de Pastoor en de andere menschen van het dorp; de paarden, koeien, honden, katten, geiten en schapen en kippen en vogels; 't Kasteel, de kerk en de huizen; de bosschen en akkers; de heide en de vennen,, de heele wereld uitmaakten. Als ik op de heide naar den verren horizon tuurde, als ik op den kaarsrechten straatweg, onder de" oneindige boomenrijen, door de steeds nauwer en nauwer wordende poort keek, kon er soms een bangelijke huivering over me komen» Wat zou daar ver — heel ver — wat zou daar zijn? Als kleine jongen was ik vreesachtig — 'k geloof niet van aard, want later is dat bange er geheel uitgegaan — maar zoo gemaakt, door de vertellingen van mijn Moeder en van Marianne, onze oude meid. 'k Weet nog goed, dat de vreemde voerlieden met hun. kwistig, bont opgetuigde paarden voor zware huifwagens, van voren met stroo dichtgevlochten, door ons dorp trokken, 'k Zie nog die verweerde mannen in verschoten blauwe kielen, 'k hoor nog het klappen der lange zweepen, het bassen der ruigharige honden en het rommelen en rinkelen der zware paardebellen. *k Weet ook nog, hoe er van tijd tot tijd zigeunertroepen, of savoyaards doortrokken, met apen en beren. Die donkere, woestgebaarde mannen, dievrouwen en kinderen in fantastisch bonte kleeding, als ik ze zag aankomen, vlood ik gauw van den weg. Dat waren Titanen en wilden uit een andere wereld. ') Damzelle is het oude Damoisslle. 9 Moeder had mij meermalen verteld, dat zij kinderen oppakten en meenamen. Marianne had mij overtuigd, dat die opgepakte kinderen door de beren opgepeuzeld werden. Wij woonden dicht bij het kasteel, op de hoeve, die er vlak bij lag. Ons erf grensde aan het voorplein. Tegen het hooge, witgepleisterde Kasteel keek ik altijd met eerbied op. 't Was voor mij het eenige monumentale bouwwerk van de gansche wereld. De R. C. kerk haalde er niet bij en het Protestantsche kerkje zonk er bij in 't niet. Alle leven en streven speelde voor mij in en om het Kasteel. De zonneschittering van de ruiten, van het leien dak, maar vooral van den blinkenden weerhaan boven op den toren, konden mij urenlang boeien, 's Avonds echter joeg diezelfde weerhaan mij meermalen met zijn knarrend-klagend geluid in huis. In het donkere, moerachtige grachtwater zat ik overdag vaak langen tijd te staren, maar in het donker was ik er voor al de schatten der wereld niet dicht bij gekomen, want — al weer volgens Marianne! — wie weet, wat daarin voor helsche wezens huisden. Mijn vader lachte wel, als ik hem er eens naar vroeg i— maar hij lachte! Moeder en Marianne spraken er met ernst over — ik hield mij dus aan haar. Van ons gezin weet gij nu al iets. Me dunkt, nu wordt het tijd, dat ik u met de bewoners van het Kasteel nader in kennis breng. De volledige namen en de juiste verhoudingen heb ik vanzelf eerst op lateren leeftijd leeren kennen, doch voor 't gemak en ter verduidelijking, zal ik nu maar wat vooruitloopen. Het hoofd van 't gezin was de Markies Maximilien, Auguste de Marelle. Hij was van ouden, Franschen adel. 10 Zijn voorvaderen waren in den tijd der Hugenoten uitgeweken. Nu begrijpt ge ook, dat de Marelles niet Katholiek waren, maar tot de Waalsche, of Fransche Hervormden behoorden. De Markies was een vriendelijk, goedhartig man. Ge zult dat met mij eens zijn, als ik u zeg, dat bij zijn verschijning alle kinderen, honden, paarden, de ezel van t Kasteel en zelfs de katten hem tegemoet liepen. Mijn vader was de rentmeester. Hij beheerde de vier boerderijen, bosschen en tuinen van ,,'t goed de Schaarberg en ik heb èn mijn vader èn de pachters èn andere dorpsbewoners, na een of ander zaken-gesprek, meermalen hartgrondig hooren zeggen: „De Markies is toch een beste man. Van de Markiezin weet ik lang zooveel niet. Ze zal wel een goedaardige dame geweest zijn, maar de enkele keeren, dat ik in haar onmiddellijke nabijheid kwam en zij mij toesprak, was ik altijd zeer verlegen. Het best herinner ik mij, dat zij voortdurend met de oogen knipte en met zenuwachtige bewegingen haar lorgnet telkens en telkens op- en afzette. Zij was dikwijls op reis en vertoefde veel in Frankrijk. Dat besluit ik vooral uit de gezegden van mijn vader tot mijn moeder: „De Markiezin gaat morgen weer op reis," of: „de Markiezin blijft langer te Parijs, dan eerst het plan was," en dergelijke. Maar het best van al kende ik Jonker Max en Damoiselle Juliette of Damzel Julie, ook wel Li. De Jonker was een jaar of vier ouder dan ik. Hij gevoelde heel goed, dat hij veel ouder en verstandiger was dan Li en ik, die zoowat van denzelfden leeftijd waren. Geen 11 wonder, dat wij gewoonlijk samenspanden, als Jonker Max zijn gezag wilde doen gelden, in strijd met onze wenschen. Maar over *t geheel leefden wij in harmonie. t Zou ondankbaar zijn, mijn allervroegste innemen Jean en Force hier te vergeten. Jean was een ezel, niet „maar een ezel." Neen, hij was vlugger en schranderder dan ge u dat voorstelt. Hij droeg den kop meestal fier omhoog, draafde vlot en vlug en kon zelfs dartel springen en galopeeren. Hij glom u tegen. In één woord: hij was een ezel om trotsch op te zijn en hij deed zijn verzorger, Simon, den stalknecht, alle eer aan. Wat Jean van ons, kinderen, dacht, weet ik niet nauwkeurig, doch ik herinner mij slechts heel enkele gevallen van koppig verzet tegen onze plannen. - Force was een sterke Sint Bernardshond, met veel verstand en overleg. Hij was een makker, die aan alle tochten en zelfs aan alle spelletjes deelnam. Hij las op onze gezichten, of er pret gemaakt, gerend en gedarteld, dan wel kalm gewandeld moest worden. Hij betoonde respect in het bijzijn van den Markies of van mijn vader. Hij was zeer gehoorzaam aan Gérard, den koetsier en aan Simon, den stalknecht. Ons, Max en Li en mij, liet hij in zijn dolle buien wel eens stil praten en gebieden. Hij beschouwde ons bepaald als zijns gelijken. Werd het Max hooge, hooge ernst, dan boog Force ook voor hem deemoedig neer, dan gingen kop en pluimstaart omlaag. Doch slechts één grappig woordje, één trekje tot lachen in 't gezicht en Force sprong en kwispelstaartte en blafte blij : de bui was al weer over. Als | Max en Li eens kibbelden, koos de hond steeds heel galant Li's partij, 't Was een trouw, goedaardig beest. 12 Met één der bewoners van het Kasteel heb ik u nog geen kennis laten maken. Als ge nu denkt: lest-best, dan hebt ge het volgens mij glad mis. 't Kan wel zijn, dat de gouvernante, mademoiselle, ofwel mamzei Hortense, geen verkeerd, laat staan, een slecht mensch was, maar ik mocht haar niet lijden en de andere kinderen uit het dorp hadden het land aan haar. Zij lachte altijd, als ze mij zag en ik nooit, als ik haar zag. Zij kende geen Hollandsen, of wilde het niet kennen. Ze noemde mij altijd Léon of petit Léon, terwijl ieder ander mij Leo noemde, want ik ben Leo Verberne, als ge wilt: Junior, en dan was mijn vader de dito Senior. Mamzei Hortense en de Markiezin leidden het onderricht van Max en Li. Daar had ik natuurlijk niets op tegen, maar het hinderde mij, dat er altijd Fransch gesproken moest worden, als de punt van mamzei Hortense's neus maar zichtbaar werd en — die kon van verre gezien worden, want die stak vinnig tusschen de brilleglazen uit. Het personeel van 't Kasteel, mijn Vader, de Markies, zelfs de Markiezin lieten wel toe, dat dorpskinderen op het voorplein, ook wel op het binnenplein, met Max en Julie speelden; maar als de Gouvernante verscheen, met een nijdig gezicht heel wat Fransch raffelde en heftig gesticuleerde, dan trokken de vreemde kinderen maar af. Als Max en Li dan nog wat te praten hadden met de dorpelingetjes, volgde er nog een: „Mais, Max et Julie laissez donc .... en ik denk: ces enfants s'en aller." Dan kwam er iets voor „petit Léon", die zich ook maar bescheiden teruggetrokken had. Maar ik moest dan altijd weer terugkomen. Li zei soms: 13 „Ik zal je ook Fransch leeren, Leo. Luister goed en zeg na: „Nous allons nous promener. Ik maakte zeker een paar fouten. Met onze snoetjes vlak bij elkaar, wij al harder en heftiger aan 't voor en nazeggen, alsof we allebei stokdoof waren. Force, die zeker meende, dat wij ruzie hadden, begon dan luid te blaffen en wij .... barstten ten slotte in lachen uit. Meen nu vooral niet, dat ik op mijn vijfde of zesde jaar een dom boerenkinkeltje was. Neen, daarvoor was mijn vader een veel te geleerd man, in zijn soort; en daarvoor was mijn moeder veel te eergierig en te trotsch op mij. Op mijn 'vijfde jaar las ik alles leesbaars, dat ik tegen kwam, tot boeken en kranten incluis. Maar Fransch moest en zou ik leeren. Ik sprak er eerst met moeder over en ontvouwde haar dringend mijn „waarom : Ik wilde met Max en Li kunnen spreken, ook als de Gouvernante er bij was en ik wilde toch ook wel eens weten, wat deze zoo al tegen mij zei. En dan .... t leek mij voornaam. Vader zou wel om mij lachen, daarom verzekerde ik mij van moeders bondgenootschap. Jawel, hoor, Vader lachte om zijn kleinen professor, maar, ik leerde Fransch. Heerlijke herinneringen, waarvan ik nu van tijd tot rijd nog geniet, heb ik behouden van onze tochten tiaar de heide en de vennen. De eindelooze heidevlakte, met de woeste en beweeglijke zandverstuivingen, de verwilderde bosschen en moerassen vormden een stuk onverdeelde, onversneden oernatuur, die 14 ons kinderen aantrok, 't Was, of daar in ons het laatste greintje reminiscentie van onze oer-oer-over-voorvaderen sprak. Als Max en Li, of Li alleen, met de Gouvernante gingen wandelen, met of zonder Jean en Force, was ik meestal niet van de partij. Als ik kon, liet ik hen stil gaan. Dikwijls echter troonden Max en Li mij mee, of mijn moeder zei: „Kom, Leo, ga ook mee." 'k Had echter zoo'n gevoel, of mamzei Hortense mij wel missen wilde en dan .... dat Fransch spreken. Gaandeweg werd dit laatste bezwaar minder en ik voelde het in t geheel niet meer, toen ik van de Gouvernante eens een complimentje over mijn Fransch gekregen had. Of dat mijn Moeder en mijn Vader ook goed deed? Aantrekkelijk waren die wandelingen echter niet. Jean keek eens schuin naar mamsel Hortense en dacht zeker: „O, gaat die mee. Dan ging de kop wat omlaag en kalm, verstandig stapte hij met Max of Li of Li en mij samen op den rug voort. Als Force ook meeging, begon hij al dadelijk met „couche achter te loopen en kop en staart ongeveer in het verlengde van de ruggegraat te houden. Of we naar de bergen — dat zijn de zandverstuivingen — of de vennen gingen? Gewoonlijk niet, want de Gouvernante hield in hare rechtlijnigheid veel meer van effen, rechte straatwegen en voetpaden. In haar was de oer-mensch geheel verloren gegaan. Met Simon, den stalknecht, dat waren prettige tochtjes. Die Simon was een jonge, jolige kerel, die ons wat gunde en zelf ook nog met hart en ziel meedeed. Niet ver van 't Kasteel kregen wij strijk en zet gezelschap van dorpskinderen en dan togen we samen naar onze geliefkoosde speelterreinen. 15 t Was zelfs aan Jean en Force te zien, dat het heel andere tochten waren. Maar de schoonste, de ongebondenste, de dol-prettigste tochten naar ons oer-Iand hebben we toch gedaan zonder eenig geleide of toezicht, 't Gebeurde hoogst zelden — maar de slimme Max wist een enkele maal aan de waakzaamheid van de Markiezin en de Gouvernante te ontkomen en .... Simon was heel toegeeflijk. Eén zoo n tocht mag ik u wel eens vertellen, 't was m.i. de belangrijkste en helaas! — ook de laatste. t Was een zonnige zaterdagmiddag in 't hartje van den zomer. Op t Kasteel was druk bezoek. Ik lag voor ons huis op het grasveld, in de schaduw van onzen mooien goudbeuk. Mamzei Hortense was met Gérard in de dogcart uitgereden. Zeker had zij belangrijke boodschappen te doen, met het oog op de gasten. Den Markies en de Markiezin had ik druk pratend en lachend met de vreemde dames en heeren het park in zien wandelen. Juist op een stil oogenblik kwamen Max en Li 't binnenplein af. Me dunkt, ietwat behoedzaam, wipten ze den stal binnen, die aan 't voorplein lag. Daar kwamen ze haastig aan: Max en Force voorop, Li op Jean, vlak er achter. „Leo, ga je mee?" „Kom, Leo, ga mee!" riepen Julie en de Jonker, met eenigszins gedempte stem, tegelijk. Force wilde gaan blaffen en springen, doch daar schoot nu zijn verstand te kort, dat was te vroeg. „Couche! tranquille!" en hij hield zich dadelijk in, bij het dreigend gebaar van Max, die hem toch nooit kwaad deed. 16 Buiten op den straatweg, die recht in het dorp keek, speelden enkele kinderen; uit de verte zagen een paar andere ons uittrekken en snelden dadelijk toe. Zoo kregen we een gezelschapje bij elkander, waarmee iets te beginnen was. Een eind volgden wij den straatweg, sloegen toen linksaf de zandbaan op en waren weldra in de ongebaande wildernis. Hoewel we onderweg meestal door elkander en soms allen tegelijk praatten en beweerden en redeneerden, 't was toch een vanzelf sprekende conditie, dat Jonker Max de leider zou zijn. Bij de zandbergen holden de meesten juichend tegen de mulle, rellerige helling op. Ook Force vloog blaffend door 't zand, doch Jean bleef aan den voet staan en keek heel verstandig en kalm toe, bij al die uitgelatenheid. Aan dat gerol en gewroet in 't zand kwam spoedig een eind, toen de aanvoerder riep: Hoor eens, jongens! laat ons roovertje spelen. „Ja, ja! roovertje spelen! Max had een en ander van zijn plan zeker ontleend aan vertellingen uit den vuistrechttijd en de rest vulde zijn rijke phantasie, voor plaats en omstandigheden passend, aan. De regeling viel hem altijd gemakkelijk, want de dorpskinderen zagen tegen den Jonker op, maar hadden ook een groot vertrouwen in zijn beleid. „Kijk eens," regeïde hij, midden in den kring staande, „Li en Leo rijden samen op den ezel. Ze zijn op reis. Jij, Hendrik, bent hun knecht en loopt er als geleider naast. Jullie gaat ginds een heel eind de hei in en komt dan hier langs den berg trekken. Jan en Gerrit en Willem zijn roovers. Zij liggen hier achter een van de boschjes op de loer. Zij overvallen de 17 reizigers en willen ze van alles berooven. Ik ben een Ridder, die daar boven op den berg in een kasteel woont. Dan kom ik, als we zien, wat hier beneden gebeurt, met mijn krijgsknechten Geert en Piet en Tinus en met Force naar beneden hollen, om Li en Leo te redden en jullie gevangen te nemen. Dan volgt er natuurlijk een .gevecht op leven en dood". Dat begrepen alle jongens en ze krulden al van pleizier, bij het blijde vooruitzicht. De rollen waren goed verdeeld en duidelijk aangewezen. Vooruit! we trokken allen welgemoed naar onze plaatsen. Hendrik was nog al een groote en een verstandige jongen. Wij trokken samen een eind de heide op. Daar gaf hij Li en mij „een pootje en wij tweeën zaten op den ezel. Jean keek eens om, of hij zeggen wou: „Wat is dat? Twee tegelijk op mijn rug?" Maar hij liet het zich welgevallen. Als een trouw dienaar, liep Hendrik bij den kop van het lastdier. Kalm, niets kwaads vermoedende — Jammer, dat Li en ik een onderdrukt gegiechel niet konden inhouden! — reden we verder. Hendrik hield zich heel goed en keek waakzaam en zorgzaam rond, of er ook eenig gevaar dreigde. Alles ging goed tot aan den voet der zandbergen*. Daar in het ravijn sprongen de roovers woest brullend uit hun schuilplaats en krijschten: „Leg af! Uw geld, of uw leven! Geef je over! Gij zijt gevangen!" Een brutale roover greep Jean wild bij den teugel. Van dat woest geschreeuw en die ruwe behandeling begon het dier angstig te steigeren en te springen. HES, HOU VERBA. 2 16 Een andere aanrander vloog onzen geleider aan de keel en de derde wilde Li en mij van het rijdier aftrekken. Wat een toestand! Wij gilden uit alle macht: „Hulp! hulp! roovers I roovers!" Als een wervelwind rolden en stormden boven van den berg, uit hun slot, Ridder Max, zijn krijgsknechten en Force naar beneden, onder luid geschreeuw en geblaf. Een verwoed gevecht volgde, waarbij Li en ik van den ezel gesleurd werden. Door de roover- en Ridderpartij werd niet alleen om onsr doch ook om 't bezit van het rijdier gevochten. Mogelijk liep Jean daarbij een heftigen ruk aan de teugels of een onzachten stomp op, want plotseling gooide hij de achterpooten omhoog en holde er in galop vandoor, de hei op. Een tijdlang bleef de strijd onbeslist. Force had razenden schik, blafte en sprong en trok ook mee aan de kleeren der roovers. Hij bleef geheel in zijn rol en wist wel, dat er van ernst geen sprake was. Eindelijk lagen de roovers overmand. Ridder Max maakte zijn compliment tegenover de Jonkvrouw en mij en bood ons verder zijn geleide aan. Maar ons rijdier was aan den haal en nergens in den omtrek te zien. Wij allen de hei op, doch Jean was niet te vinden. Geen geroep van: „Jean! Jean!" mocht baten. In een lang uitgespreide rij trokken we de heide over en door de boschjes. Het duurde een heele poos. Zoo ver kon hij toch niet weggeloopen zijn. Sommige kinderen opperden al; H „Hij zal naar huis zijn!" ' Maar hij was den anderen kant opgehold. Eindelijk, ha! daar stond sinjeur in een berkenboschje wat malsche blaadjes 19 te zoeken. Op ons vreugdegeroep ging hij er echter weer vandoor. „Halt!" zei Max, „blijf jullie hier. Ik zal hem alleen beter tot staan krijgen." Hij rende met Force over de heide achter den ezel aan. Wij volgden langzaam van verre. Het duurde een heele poos, eer Jean wilde luisteren en blijven staan. Gelukkig! we hadden alles weer bij elkander, maar wat waren we nu een eind van huis en hoe laat zou het zijn ? Buitenkinderen, als wij waren, keken we eëns naar de zon. En die zei, dat we zeker dadelijk naar huis moesten. Li werd op den ezel gezet en de terugtocht begon. Maar wat verscheen daar boven den kam der hoogte, voor ons? Een flambard en een baard .... een stroohoed, een bril en een neus .... Spoedig waren die twee verschijningen aangegroeid tot: mijn vader en de gouvernante. Mijn vader overzag de troep eens en was al blij, geloof ik, dat alles nog in orde present was. „Waar" blijf jullie toch? Wij maakten ons ongerust," zei hij enkel. Toen nam hij mij bij de hand. * Maar Mlle Hortense was heel wat ongemakkelijker. Zij sprak van: „Quelles facons, de s'esquiver en mon absence! 1'anxiété de Maman! abuser de sa bonté! etc. „Mais, mademoiselle, waagden Max en Li ... . „S'il vous plait, pas d'excuses! vous vous expliquerez tout a 1 heure devant Papa et Maman! Een paar dorpskinderen ijlden vooruit, de anderen kwamen babbelend achteraan sukkelen. Max en Li en ik hadden onderweg niet veel te vertellen. Als wij elkander eens aankeken, glimlachten wij nog over 20 de pret, die wij gehad hadden. Jean en Force liepen slofferig en dof, of ze ook al heel wat misdaan hadden. Misschien waren ze moe. Tusschen mijn vader en de gouvernante ontspon zich een gesprek, waarvan ik hier en daar een woord opving, doch, dat ik niet volgen kon. Wel zag ik, dat mijn vader kalm bleef en nu en dan vergoelijkend lachte, doch dat Mlle Hortense zich opwond. Elle était indignée! weet ik nog. Mijn moeder was zoo blij, toen zij mij weer zag, dat zij vergat boos te zijn. Welke noten op 't Kasteel gekraakt werden, weet ik niet. Het schijnt echter, dat de Markies en de Markiezin oordeelden, dat Max de autoriteit van Mlle Hortense ontgroeid was, want kort daarop werd hij naar een kostschool gezonden, 'k meen ergens in Frankrijk. s Avonds hoorde ik mijn vader zeggen: „Hoor eens, Coba — dat was mijn moeder — ik ga morgen eens met den meester praten. Leo is nu al bij de zeven jaar, hij moet maar naar school, dan is dat gezwerf vanzelf uit." Zoo spatte ons klein gezelschap uit elkander. HOOFDSTUK II. NAAR SCHOOL. Zoo ge weet, stond het Kasteel Schaarberg een eind buiten het dorp. We leefden daar in een eigen kringetje. Wel kwamen enkele dorpskinderen van tijd tot tijd bij ons spelen, maar wij, d. w. z. Max en Li en ik, kwamen zelden in het dorp. Het leven daar, ook het kinderleven, was mij grootendeels vreemd. Nu zou ik er opeens middenin gebracht worden, want ik zou naar school. De dorpsschool had voor mij iets geheimzinnigs. Een paar maal slechts was ik er voorbijgekomen. Ze lag ook niet aan de dorpsstraat. Door een gangetje kwam men op een plein achter de kerk en daar, in een tamelijk donkeren hoek, lag de school met de woning van den meester. Den meester! — o, dien rijzigen man zonder oogen — hij droeg een groven blauwen bril — met hoogen, stijven das en lange, lakensche jas, dacht ik me zoo ongeveer als een alziend oog en een straffende hand. Een paar maal had ik hem bij ons in huis gezien en ik verbaasde er mij niet weinig over, dat vader en moeder zoo maar vroolijk en luchtig tegen hem dorsten te spreken. Met verwondering hoorde ik den meester lachen, want hij was voor mij het model van gestrengheid. Hij was een wezen 22 van andere orde dan vader of de Markies of de overige menschen. In zijn nabijheid had men wel op zijn tellen te passen en mocht door kinderen zeker geen woord gezegd, of geen spier van 't gezicht vertrokken worden. Aan die hoogst gestrenge voorstellingen had Marianne veel schuld. Zij placht nog al eens te zeggen, als ik 't een of ander tegen haar reglementen misdreef: „Wacht maar eens, mannetje, als je naar school moet! Daar zullen ze je wel anders leeren!" En nu zou ik den volgenden dag voor 't eerst naar school. Ge begrijpt wel, dat het mij geen pleiziertochtje toescheen. Vad er en moeder hadden mij al heel wat ideeën trachten bij te brengen, omtrent „groot zijn" en „knap worden" en Marianne had mij de laatste dagen wel tienmaal verzekerd, dat zij vroeger altijd maar voor de grap met de school en den meester gedreigd had. Den meesten moed had ik echter mezelf ingesproken — ook kinderen doen aan auto-suggestie. In een gesprek met Li had ik zonder blikken of blozen er over opgesneden, dat ik den volgenden dag naar school ging. Groote jongens gingen allemaal naar school en Max had ook een tijdlang les gehad van den meester. Ik nam dus opeens een grooten voorsprong op Li, die nog maar les kreeg van Mlle Hortense. Moeder en Marianne deden mij op Maandagmorgen uitgeleide tot het einde der Kasteellaan. Moeder kuste mij drie-viermaal, of ze mij in jaren niet terugzien zou. Marianne zou mij tot aan de school brengen, doch zij deed mij onderweg over aan een paar jongens, die zij goed kende en wel scheen te vertrouwen. Met een vaartje werd ik voortgetrokken. Onderweg kwamen er nog enkele kinderen bij, die het ook heel belangrijk vonden, dat ik voor 't eerst naar school ging. 23 Voor de anderen leek het een soort zegetocht, maar de held van 't feest was niet op zijn gemak, liet zich al meer trekken en werd al stiller en ernstiger, naar gelang hij het doel van den tocht naderde. Onderweg werd mijn gemoedsstemming niet verhoogd door een dienstmeid, die mij tot diep in mijn ziel ergerde met haar: „O, wat een klein mannetje, moet die al mee naar school ?" en door een jongetje, die een onweerlegbare aanmerking op mijn pantalon maakte: „Dat is een kleinkinderbroek, zoo met een lijf! Zie je, ik heb een broek, een vest en een kiel afzonderlijk." Ik was klaarblijkelijk nog veel te nietig om naar school te gaan. We waren op de beklinkerde speelplaats, tusschen de kerk en de school, aangekomen, temidden van een luidruchtig krioelende en warrelende troep schoolkinderen. Ik trok en wrong en drong zoolang, tot ik tegen een muur tenminste den rug vrij had. Dit is zeker: menigeen heeft op de bank der beschuldigden, terwijl de jury in de raadkamer zijn schuldig of onschuldig wikte en woog — menig martelaar heeft in de arena, vóór «en wild dier op hem losgelaten werd, geen beklemder en krachtontzinkender oogenblikken beleefd, dan ik in den hoek van die speelplaats. Alles naar verhouding: mijn ongeluksvoorstellingsvermogen en het hunne, mijn spankracht en de hunne. De schoolramen waren dof en zwart, behalve de onderste ruiten van matglas. De inhoud der school was voor de buitenwereld zorgvuldig verborgen. Ik kan niet zeggen, dat die geheimzinnigheid mijn lust tot binnentreden, of mijn nieuwsgierigheid prikkelde. Een vaag voorgevoel van donker en opgesloten beklemde mij. 24 Daar ging de lage, donkergroene deur open en boven de opdringende kinderen verscheen het bovenlijf van den meester, zoo ongeveer als een duiveltje uit een doosje. Zijtt oogen waren, als vroeger, onzichtbaar, zijn mond suste, de kwast van zijn kalotje slingerde en de handen waren tot kalmte aanmanend opgeheven. Dat eerste optreden van mijn eersten meester vergeet ik nooit. Alsof er met een groot vischnet getrokken werd, zoo schoven alle kinderen naar het duiveltje — naar den meester wil ik zeggen — en verdwenen langzaam één voor één ter weerszijde van de lange slippen van meesters glimmende jas. Ondanks het lood in mijn beenen en het in verkeerde richting trekken aan de handen mijner geleiders, was ik met de achterhoede tot aan den ingang der school gekomen. Een bijzonder soort lucht kwam mij tegen. Later heb ik voor mezelf uitgemaakt, dat ik daar te doen had met een vluchtig aftreksel van oude, looden inktkokers en schoolinkt, van oud papier, van vettige schoolbanken, van kinderkleeren en kinderen en van den meester zelf. Ik ben niet bang, dat gij zult trachten dit geurenmengseL na te bootsen, laat staan, in den handel te brengen, want zulke scholen, inktkokers, inkt, papier, schoolbanken, kinderen en meesters zijn er niet meer. Slechts even duurde mijn gewaarwording van den zwaaruitstroomenden schooldampkring, want de meester sprak, en daar hield alle verder leven op. Meester boog tot mij neer en drukte mijn klein, bevend handje in zijn groote, dorre, sintelige rechter. De kwast van het kalotje raakte mijn gezicht, maar aan wijken of in elkander zakken, viel niet meer te denken. „Zoo, kereltje, jij bent Leo, hè ? Kom jij ook naar school, dat is braaf. Kom maar, ik heb heel veel moois voor je.'" , 25 De meester lachte rondom den mond, wat de oogen deden, kon ik niet zien. Vaders voorafgaande bespreking had toch zeker wel goed gedaan. Mijn moed klom en ik was het portaal door en binnen de school, eer ik het zelf goed wist. Wat een groot vertrek I en wat hoog! Ik keek maar al naar boven, naar de gekalkte hanebalken en dakplanken. Nu waren de ramen niet donker. Ik kon er de kerk en de boomen duidelijk doorheen zien. In iederen gevel was, tamelijk hoog, een rond raam en in het midden, heel hoog in het dak, zat een pijp met heel wat touwgewarrel er aan; dat was een luchtkoker. Op den vloer, van vuil-gele klinkers, stonden drie rijen van — volgens mijn tegenwoordige gissing — zeven or acht banken, ge weet wel, van die lange pijpeladen, op zware onderstellen. Zoowat op alle raakbare plaatsen was de verf afgeschaafd en afgetrappeld en de schuine bovenbladen waren met griffels doorgroefd, volgens de zachte lijnen en figuren van het blootgekomen grenenhout. Vóór de bankenrijen lag een plankenverhooging: de renen staanplaats van den meester. Na eenig gestommel en getrappel — de meeste kinderen droegen klompen — waren allen in de lange banken geschoven. Meester wipte, veel vlugger dan ge denken zoudt, in den katheder, sloeg met een stevig eind rotting op het blad van den lessenaar, dat mijn beenen lilden, en .... na een heel klein staartje gefiespel aan het groote leven, was het doodstil. Een oogenblik genoot meester, met hoog opgericht hoofd, van de doodelijke stilte. Dan daalde hij af, ging in een 26 kast in den muur, deelde hier boeken, daar schriften, daar bevelen en tusschenbeide ook een oorveeg uit. Met zijn zachtgolvende, bedrijvige beweging begon het schoolleven te glijden. Als een machinist, die alles goed voorzien heeft, trok meester er oog en hand eenige oogenblikken af en bemoeide zich nu in 't bijzonder met mij. Ik was bepaald een bevoorrechte. Ik vond in den lessenaar een lekkere peer, ik mocht een prentenboek bekijken, raapte voor meester eens wat papiersnitsels op, droeg een pennebak aan, hing een leeggerookte pijp op het rek, in één woord, ik bracht den tijd genoeglijk door. Dat was enkel tengevolge van vaders voorspraak om mijn entrée wat aanmoedigend te maken. Dat kon zoo niet blijven duren. Reeds den volgenden dag stelde meester een onderzoek in naar mijn talent en bedrevenheid. Ik kreeg een vaste plaats in de schrijfafdeeling, bij veel grootere jongens. Mijn ijdelheid verzoende mij voorloopig met het schoolgaan. Verbeeld je, ik was nog maar goed zes jaar en ik las en schreef .... als een orakel nu wel niet, maar toch minstens als de jongens van acht of negen. Dat ik snelle vorderingen maakte op school, kan ik niet zeggen. Vader meende, dat ik al slordiger en slechter begon te schrijven. Hoe kwam dat toch ? Heel geregeld liepen de schoolbezigheden niet. Naargelang weer en lust en toeval, werd er gewerkt. Soms zaten we anderhalf of twee uren achter elkander met ons leesboek, of de lei, of het schrift voor ons. Meester was in een andere afdeeling aan het werk, of .... hij zat in zijn katheder te dommelen. Gebeurde er niets opschrikkends, als b.v. een vreeselijke kastijding van dezen of genen rebel, een vervaarlijke rot- 27 tingslag op bank of lessenaar, dan zat ik dikwijls een heelen tijd met een mijner buren stil te fluisteren. Soms ook zaten we met onze griffels druk te werken aan de groeven en kanalen in het blad van de bank, of de lijsten onzer leien, 't Was wel eens een heele toer, om al die gangen en wegen met elkander verbonden te krijgen. De bodem was niet overal even gewillig en de samenwerking der gravers liet ook wel eens wat te wenschen over. Een anderen keer zaten we vol werklust en ik zei tegen Jan Pijpers — mijn buur — : „Nu zullen we eens zien, wie het eerst zijn bladzijde vol spekhaken heeft I En daar trokken wij met een vaart aan het krassen, dat de spekhaken kant noch wal meer raakten. Sommige raakten één, andere geen en enkele drie lijntjes. Meestal liep dat op vlakken en blad-uitscheuren uit. Werd het schrift zoodoende al te mager, dan trok dat meesters aandacht en het slot van die wedstrijden kwam de kampioenen wel eens gevoelig aan. Straffen I die waren wel eens barbaarsch. 'k Herinner me nog een sprekend geval. 't Was midden in den zomer en in de school zoo benauwd, dat men voelen en ruiken kon, hoe warm de kinderen het hadden. Zoo'n temperatuur brengt ook de woeligsten tot rust. De monden zwegen, de voeten stonden of hingen stil en de armen lagen bewegingloos, slap op de bank. In menig gelid zakte een jongen voor- of achterover in den dut. Sommige hoofden slingerden slaapdronken en zwaar op den slappen, vergeetachtigen nek, tot een hevige schok, of een bons met den bol tegen de bank weer waakzaamheid bracht. Verscheidene kinderen hadden voor de kin steun gezocht op 28 de gekruiste armen en sliepen en snorden, dat de zweetdroppels hun op 't gezicht parelden. De meester scheen in zeer diep nadenken verzonken. Zeker om niet afgeleid te worden, had hij den bril afgezet en de oogen gesloten: Misschien voor de frischheid, stond zijn mond open. Happend en blazend ademde hij in en uit. Ik smachtte ook. Achter over de zitting der bank doorgezakt, met het achterhoofd juist op den rand der volgende bank, zat ik schuin naar boven te staren. Voor de zooveelste maal ging ik het verband der balken, die het dak onderschraagden, eens na. Op vele plekken was van balken en dakplanken de kalk afgeschilferd. Dat gaf grillige figuren: beesten, menschenhoofden, gebouwen .... allemaal bekenden van me, die ik nog eens met de oogen bezocht. Ook de gele, vellerige landkaarten, vooral de wereldkaart naar Mercator's projectie — wat zelfs mijn Vader me niet uitleggen kon! — boden een vruchtbaar terrein voor scheppende phantasie. Geen aardrijkskundige had daar meer intiemen — mogelijk wel andere! — dan ik. Dan had ik het druk met de kleine, krullende en wippende donderbeestjes van handen en gezicht weg te strijken. Op het dak en in de goot sjilpten en sjierpten nog een paar jonge musschen — de oudere waren wel wijzer in zoo n hitte. Maar ook de jonge vogeltjes kwamen tot stilte. In de school was volkomen rust. 't Snuiven en snorren der slapers was 't grootste leven. Ook ik begon de dingen en de kinderen dubbel en twijfelachtig te zien. Op eens: „Ne Zwalwl" gilt een jongen, die wakker geschrikt is door het: 29 „Wiet! wiet!" van een uitschietende zwaluw, die in zijn jachtwoede 't eene open schoolraam in- t andere uitvloog. Een alarmsignaal hij nacht in een legerkamp had niet meer opschudding kunnen veroorzaken. De slapers schrokken op — een enkele, heel diep ingeslapene, rekte en geeuwde nog even na. Meester sprong uit zijn dut en den katheder, dat het deurtje op zijn scharnieren knirpte en nijdig weer dichtklapte. „Wie schreeuwde daar?" brulde Meester over alle „he! s en „o! s heen. Of de driftige man ook zonder bril had leeren zien — een overspannen toestand vermag wat op een mensch! — of de schuldige in zijn verbijstering zichzelf had aangebracht, ik weet het niet, maar Piet Sneep stond al uit de bank en onder het bereik van den verbolgen Meester. De heele school giechelde en schuifelde en draaide. Ook Piet schoot in een lach, terwijl hij benauwd uitbracht: „Ik kon 't niet helpen, Meester." Stel u voor: de woest geworden Meester stond daar zonder haar en kalotje — die waren gedeeltelijk door t knikkebollen en voor de rest door den dollen sprong uit den katheder afgegleden — en zonder rechter pantoffel — die was zeker, half in den dut van den jeukenden voet geschoven. Dat lachen van den jongen en de dwaze opschudding in school vernietigden ook het laatste sikkepitje hoop op een goeden afloop. Een paar reuzenstappen naar den lessenaar, in de vlucht haar en kalotje en pantoffel opgescharreld en in een ommezien was Piet.Sneep in verkeerde handen. Dicht als regendroppels in een stortbui vielen de rottingslagen op 't zoogenaamd minstgevaarlijke, maar blijkbaar 30 toch nog al gevoelige lichaamsdeel van den schuldige. Een wolk van stof ging op en een vloed van tranen neer. De groote lachlust der kinderen was over, maar toch keken velen met een vroolijk gezicht, met een zeker behagen naar die kastijding. Zou dat voortgekomen zijn uit: „Gisteren ik — nu jij"? Toen Meesters arm moe geranseld was, werd de onverlaat in een hoek gesmakt. „Den heelen middag zul je met twee steenen omhoog staan! en laat de handen eens zakken!" Waarom Piet Sneep zoon vervaarlijke straf verdiend had, wist ik toentertijd heel goed — nu weet ik er niets meer van. Wat had de jongen toch eigenlijk misdaan? Na schooltijd, of op den vrijen Zaterdag, of op Zondag reed ik nog wel eens met Li uit. onder geleide van Simon. Als Max met vacantie overkwam, ondernamen we met Jean en Force nog wel eens herinneringswaardige tochten, maar de hoofdzaken uit mijn leven stonden voorloopig toch in het nauwste vérband met de school. Ik werd geleidelijk bij de kindermaatschappij ingelijfd. Dat ging niet altijd zonder horten en stooten. Een enkele maal voelde ik ook duidelijk, op welke wijze oudere maatschappij-leden tegenover de jongere optreden en ingrijpen en deze laatsten zoo, naar hun model, fatsoeneeren en vervormen. Op zekeren dag had ik van vader een niewen tol gekregen. Op raad en met medewerking van een paar kameraadjes had de tol die noodzakelijke veranderingen ondergaan, waarmee de fabrikant zich niet ophouden kan en die een tol, zoo pas uit den winkel, tot een geschikten jongenstol maken. De ijzeren pin werd losgetrokken en met „zoo iets 31 van een paard" weer vast er ingeklopt; dat bevorderde het brommen. Dan moest ook nog de kop beschilderd worden. Spoedig had ik het zoover gebracht, dat ik kon kappen als de beste en brommen, dat had ik in mijn handje. Den draaienden tol met de pees in de lucht slingeren en dan op de hand vangen, faalde mij zelden meer. k Had een der beste en mooiste tollen van de heele school. Daar kwam eens een groote jongen, Piet Verpalen, die zei: „Toe, Leo, laat mij ook eens met jou tol kappen?" Ik kap eerst zelf nog eens uit alle macht, om den roem van mijn tol onbetwijfelbaar te maken, ingeval de groote jongen eens onhandig mocht zijn. De tol werd echter ook door hem goed gehanteerd en bromde heel verdienstelijk. Nog een paar maal kapte de groote jongen en toen vond ik 't genoeg. „Geef nu weer hier, Piet, nu wil ik er zelf weer mee kappen." Piet deed enkele stappen achteruit en scheen zijn hartje niet zat te kunnen tollen. Mijn naderkomen en zijn verwijderen werd eenige malen herhaald. Mijn geduld was op: „Kom, als je nu den tol niet teruggeeft, moog je nooit weer | „Ha, hal ik zal er vandaag den heelen dag eens lekker mee spelen!" „Geef hier! Geef op! of .... „Kijk zoo'n klein ventje eens boos worden! Ha, ha!" Weg vloog den slungel, met mijn tol. Ik huilde van woede en verontwaardiging. Mijn moeder, Marianne, mijn Vader en ook Simon, waren algemeen van gevoelen, dat ik den tol niet had moeten 32 geven. Ik moest iederen jongen zoo maar niet gelooven en vertrouwen. . Li was ook boos en schold ook op dien grooten lummel. Zou mamzei Hortense toch gelijk hebben: die dorpskinderen hadden geen goede manieren. Eens had ik van Max, toen hij weer met vacantie kwam, een prachtig zakmesje gekregen, 'k Geloof, dat de Markies het te Parijs gekocht had. •t Had een witbeenen heft en blinkend gepolijst lemmet; 't was scherp als een vlim, kort en goed: een mesje om te stelen - en 't werd dan ook gestolen. Ik had het voor een oogenblik aan een vertrouwd jongetje uitgeleend, maar deze gaf het onvoorzichtig weer aan een ander. Ik had mijn kleinood in 't oog gehouden en duidelijk zag ik. dat die ander heel ter smuik het mesje in den zak futselde. , Vragen, eischen. getuigen bijbrengen, dreigen, t hielp alles niets. Mijn geweld ontweek de dief. Ik naar zijrf> vader. „Baas Verkerk, Jan heeft mijn mesje, zoudt u mij dat terug willen geven? „Heb jij dat mesje, Jantje?" „Nee, vader, heelemaal niet! 'k Heb het weer aan Koos Plons teruggegeven." Koos stond bij mij verre boven alle verdenking en mijn zekerheid van de zaak deed mij veel te woest zeggen: „Voel u eens in zijn zak, Baas. 'k weet zeker, dat h„ het heeft." De moeder was er ook bij gekomen. Zij vond mij een brutaal jongeheertje en was schijnbaar gepikeerd over het bezoedelen der eer haars lievelings. 33 Toen zei de vader ook: „Neen, jongetje, als Jantje zegt, dat hij 't mesje niet heeft " Ik kookte over, vloog Jantje aan en trachtte zelf een onderzoek in loco. d. i. in zijn broekzak, in te stellen en mijn eigendom terug te vechten. Maar .... Jantje kon goede troepen in *t veld brengen: èn vader èn moeder grepen mij aan en .... daar stond ik zonder mesje buiten de deur. Dat bleef daar niet bij; mijn vader haalde het mesje terug. Deze en dergelijke ervaringen deden mij langzamerhand in sommige gevallen niet verder vertrouwen dan ik vasthouden kon en zonder het onder woorden te brengen, voelde ik, dat men met de rechtvaardigste zaak ter wereld tegen overmachtig geweld niet rechten kan. 't Pleit niet voor de sterken, dat list de kracht der zwakken is. Er had in het dorp en in ons schoolleven een groote verandering plaats. De oude meester was gepensioneerd. In zijn plaats waren een nieuwe Bovenmeester en Ondermeester gekomen. De school was verbouwd en vergroot en opnieuw gemeubileerd. Een en ander zal wel noodig geweest zijn. 'k Hoor nog, hoe mijn moeder tot een buurvrouw op komevisite zei: „Gelukkig, de nieuwe school is klaar en nu hebben we ook een paar flinke, jonge meesters gekregen. Ze moeten wel streng zijn, maar dat is wel goed. Bij den Ouden meester werd toch ook zoo goed als niets geleerd. Wat Leo nog 3 HES, HON VERBA. 34 kent. heeft hij van zijn vader. In 't schrijven ging hij op school bepaald achteruit." De buurvrouw vergoelijkte: Ja, maar de Oude meester is ook al jaren versleten." Alles werd nieuw: de meesters, de school en ook de klassenindeeling. Bij groepjes, kinderen zoowat van den zelfden leeftijd bij elkander, werden we opgeroepen voor een onderzoek. Op [een Maandagmorgen, daar trok ik heen naar de nieuwe school voor mijn eerste examen. Den eersten blik in die nieuwe omgeving heb ik, als een onveranderlijke fotografie, in mijn geheugen bewaard. In het lichte en luchtige portaal kwam ons de'geurende glans der nieuwheid al tegen. Daar binnen : een helderwit plafond en witte muren, onder grijs. Er stonden nieuwe blinkend gelakte schoolbanken, elk voor twee kinderen, nieuwe borden en kasten en aan den voorwand hingen prachtige landkaarten en platen als schilderijen, 't Geheel maakte op alle kinderen een verbluffenden indruk. En de meesters. Duidelijk zie ik nog den Bovenmeester: een middelgroote, blonde, blozende, jonge man, met wel wat strenge oogen en mond, maar toch een man waar men graag naar kijken en luisteren zou. Hij droeg een linnen schooljasje en een witzwart geblokte broek. De Ondermeester, in wiens departement mijn leeftijd en mijn geleerdheid mij wel zouden brengen, was groot; hij had een zwaren. vollen baard en daardoor weinig of geen gezichtstrekken. Zijn beweegehjke oogen gaven hem iets onrustigs. Hij droeg een ruime, bruine jas. met glimmende, ik denk parelmoeren knoopen. De lange jas onttrok verdere kleedij aan de opmerkzaamheid. 35 Bij het onderzoek naar mijn knapheid sloeg ik een flater, die me heel wat onaangename uurtjes gekost heeft. Ik twijfel er niet aan, of de Boven- ,en Ondermeester — zoo zij nog leven! — zijn allang vergeten, dat Leo Verberne toen huppee/en las, voor huppelen, ,'t Ging over lammeren en aan het einde van den regel stond huppe- en op den volgenden regel Zen. Dat vermindert mijn onhandigheid wel wat, vindt ge niet ? Maar de Ondermeester vond die mis-uitspraak zeker zoo mis, dat ik een makkelijker boekje onder den neus kreeg en ik voelde mijn degradatie naar een lagere afdeeling. Na afloop van 't heele onderzoek trokken de meesters aan het delibereeren. Ik keek naar den Bovenmeester, want ik voelde, dat die mijn partij trok en ik dacht: „Die moet het winnen!" De Ondermeester trok net zoo lang aan zijn baard en wees en gesticuleerde en praatte .... ik ging een afdeeling lager, dan de Bovenmeester zich voorgesteld had. Vaders bemoeiingen en een herexamen brachten mij na enkele dagen weer een afdeeling hooger. Het kwaad bloed tegen den Ondermeester was er bij mij zoo goed als uit, toen er iets gebeurde, dat in dien tijd voor mij de afmetingen had van, van .... denk maar aan Al va met Egmond en Hoorne of zoo. *k Zat in de nieuwe school haast Piet Brand. Ook buiten waren we trouwe kameraadjes. Ik heb den Ondermeester zelf tegen mijn vader omtrent Piet en mij hooren getuigen: „Ze leeren wel goed, maar praat- en speelziek, daar is geen voorbeeld van I' Zoodra wij ons werk afhadden, begonnen we ook in school allerlei spelletjes, waarvan het eene ons wat vroeger 36 dan het andere — naar gelang de luidruchtigheid en den invloed op onze lachspieren — straf deed oploopen. Daar had je onder de gevaarlijkste, het onweerspelletje. Wie het uitgevonden had, weet ik niet, maar verbeterd en aangevuld hadden we het samen. Een van ons beiden was bewerker en de ander aanschouwer van het grootsch natuurtafereel. Op zekeren keer zou ik bewonderaar zijn. Van 't kastje, zoo 't heet, in de schoolbank was een soort camera obscura gemaakt. De open voorkant was voor een groot deel gevuld met mijn hoofd en de rest met mijn handen en een rechtopgezet boekje. Piet had den inktkoker al uit de bank gelicht en de opening met de hand toegedekt. 't Was helsdonker. Wat een zware lucht! daar kon een onweertje uit losbreken. Alles klaar! Piet streek met de hand heen en weer over de opening: Wat lichtte het! He! mensch lieve, de bliksem was geen oogenblik van de lucht! De inktkoker plompte weer in zijn opening en de donder zou komen. Het belangrijkste, maar ook 't gevaarlijkste deel, net als bij onnoozele zielen, die zijn ook het bangst voor 't lawaai van den rollenden donder. Bomberdebom, bom, bom! donderden Piets vuisten op het blad van de bank. Ik was nog geheel onder den indruk der zware bui, toen de dondermaker mij met zijn knie aanstiet: „Pas op, de Meester!" Te laat! een nieuwe onweersbui stak op en nu een dreigender. „Wie trommelde daar op de bank? Jij, Piet?" 37 „Ik? nee, Meester!" „Dan heb jij het gedaan!" en ik kreeg een klinkende klets tegen linker wang en oor, dat ik suizebolde, 't Stormde en gierde en floot in mijn oor. H Eerst zat ik versuft en verbluft, maar met de pijn keerde mijn besef terug en verwoed verzette ik mij onder tranen tegen zooveel onrecht — hoewel ik schuld voelde. Piet had zeker medelijden: „Ik heb het gedaan, Meester." Maar jawel, Meesters drift was wat haastig geweest. De zwaarste slag was gevallen en 't onweer trok af. Maar ik had het beet. „Dan zul jij om vier uur lang schoolblijven! Een leugen in nood kan wel eens een goede bliksemafleider zijn. Jammer, dat die leiding eindigt op het dak van een ander. Die herinneringen mijner eerste jeugd zijn diep onder latere levenservaringen bedolven. Ze zijn als wandschilderingen onder een dikke laag verf of behang, soms ook onder grove witkalk, verborgen. Voorzichtig die dikke bovenlaag er af, en daar staan ze: Jean en Force en Marianne en Mamzei Hortense en Simon, de oude Meester, de strenge Bovenmeester, de onrechtvaardige Ondermeester, Piet Sneep en Jan Pijpers en de slungel Piet Verpalen en 't gniepige Jantje en Piet Brand, de onweermaker en anderen om degenen, die mij verder in mijn leven vergezelden, niet eens te noemen. HOOFDSTUK III. KLEINE POTJES MET OOREN. GROOTE PLANNEN. Op het Kasteel waren groote gebeurtenissen en veranderingen op til. Hoe geheimzinnig alles ook toeging, de onrust, die zich van de Marelles en al het personeel meester gemaakt had, was zoo groot, dat ik, als kind van een jaar of negen, het opmerkte. Er was bezoek geweest van Fransche dames en heeren, zeker ook markiezen, graven en baronnen en prinsen, met bijbehoorende -innen en -essen. Daarna was de Markies met Gérard op reis geweest. Bij zijn terugkomst toog reeds des anderendaags de Markiezin met Mlle HortenseJ naar Parijs. De zorg voor Julie was overgedragen aan Marie, een hupsche Juffrouw, die wel den titel van kamenier voerde, doch iets minder was dan dat en iets meer dan een gewone dienstbode. Den eenen dag was er in en om het Kasteel een drukte en gerij en geloop, of daarbinnen de boel in brand stond ; dan volgden er weer een paar dagen van stilte, of er een doode was. Ook aan vader en moeder zag ik iets buitengewoons, iets bedrukts. Als ik onverwachts binnen kwam, staakten 39 zij opeens hun vertrouwelijk gesprek. Mijn vader, die anders allerlei grapjes met mij uithaalde, die soms dol uitgelaten kon zijn, was stil. Hij keek naar mij bijna niet om en zat op het Kasteel bij den Markies, of hij trok met een vreemden mijnheer, 'k geloof een landmeter, door bosschen en velden van 't goed de „Schaarberg. Aan onze groote huiskamer grensde, een paar trapjes op, om voor den kelder wat hoogte te winnen, het „opkamertje." Daar was mijn residentie. Ik sliep er. maar speelde en leerde en knutselde er ook. Op een Zaterdagnamiddag zat ik er te teekenen. Er was niemand in de huiskamer. Moeder en Marianne waren in de keuken. Daar hoorde ik uit het achterhuis twee stel zware voetstappen binnenkomen. Ik wilde gaan kijken wie daar waren. Toen ik mijn Vader en Gérard. den koetsier, fluisterend hoorde spreken, sloop ik op de teenen terug naar mijn teekenwerk. Eerst verstond ik slechts hier en daar een woord, 't Ging over „de Markies," „het goed." d. i. de Schaarberg, dat was zeker. Nooit had ik mijn Vader en Gérard in zooveel vertrouwelijkheid gezien of gehoord. Dat prikkelde mij. Ik spitste de ooren en geleidelijk werd er ook wat luider gesproken. „Het was dus wel degelijk waar, mijnheer Verbeme, dat de Markies het goed wil verkoopen." „Willen wel. De landmeter en ik hebben alles nog eens opgemeten en getaxeerd. In vertrouwen wil ik wel zeggen, dat er door een der Fransche heeren, die een week of wat geleden hier waren, een bod op gedaan is, maar ver beneden de waarde, dus voorloopig „Zoo, zoo! 'k heb in 't dorp al heel wat hooren mompelen, doch het volk praat dikwijls zooveel en zoo lichtvaardig 40 O.a. hoorde ik ook van groote verhezen. Ze vroegen mij ook al, of ik wegging." „Daar zit «rel iets waars in, Gérard. Namens den Markies deel ik je mede, dat de equipage afgeschaft wordt. De paarden worden zoo spoedig mogelijk van de hand gedaan. Ik schrok. Waarom wist ik niet nauwkeurig, maar een gevoel van medelijden met Li en den Markies bekroop mij. Gelukkig hoorde ik niets van den ezel en den hond: Jean en Force zouden dus wel blijven. „Wel, wel! dan is het toch waar! Och, 't is voor de familie veel erger dan voor mij." „Zeker, Gérard," — ik hoorde, dat mijn vader aangedaan was — „als je wilt, kun je dadelijk overgaan naar een Fransche, adellijke familie, buiten Parijs. Daar heeft de Markies al voor gezorgd." „Goed, goed!" zei Gérard, doch hij ging daar verder niet op in. Dat scheen hem op dit oogenblik zeker niet het belangrijkst. „Maar, Rentmeester, u neemt mij niet kwalijk, nu wij toch vertrouwelijk spreken': Is er ook iets van waar, dat de Markies grof gespeeld heeft?" „Kom, Gérard, ken je den Markies zoo slecht? — Maar, gij zijt een eerlijke kerel, Gérard, die altijd veel hart voor de Familie getoond hebt, ik zal je meer zeggen, doch het is alleen voor jou: Er is veel gewaagd en veel verloren, doch niet door den Markies." „Dat is mij genoeg, Rentmeester. Het doet mij genoegen voor den braven Markies. Nu moet u mij in vertrouwen toch nog één ding zeggen. Ik heb meer dan eens gehoord, dat de Markies eigenlijk geen Markies is, maar een gewoon burger. De Markiezin moet van Franschen adel zijn — dat zij eergierig is, weten. 41 wij allen wel! — zij zou volgens zeggen, na hun huwelijk den Markies gedwongen hebben, dien titel te voeren en hemel en aarde bewegen, om door adellijke vrisjnden gedaan te krijgen, dat ook hij in den adelstand verheven wordt. Zij zou zelfs door sluwe advocaten rechten op goederen en den bijbehoorenden titel hebben laten ontdekken " „Hoor eens, Gérard, daar verdiep ik mij niet in en als wij *t geheim niet weten, kost het ook geen moeite om het te verzwijgen. Dat is echter zeker, groote veriiezen zijn er geleden. De equipage wordt voorloopig afgeschaft en als er een willig en redelijk kooper voor de „Schaarberg" komt, gaat het goed in andere handen over. Denk zelf nog eens over die betrekking buiten Parijs." „Goed, mijnheer Verberne." Vader en Gérard stapten pratende, door het achterhuis, weer naar buiten. Mijn lust tot teekenen was geheel over. Ik ging ook naar buiten. Ik was een geheel nieuwen levenstoestand ingetreden. Ik had een geheim te bewaren. Voor 'k weet niet wat, had ik vader laten merken en Gérard ook niet en Li zeker niet, dat ik zoo'n belangrijk gesprek afgeluisterd had. Eerlijk gezegd, voelde ik mij benauwd en onrustig, 't was of ik een groot kwaad gedaan had. Ik ging eens naar den stal kijken. Gelukkig, de paarden stonden er nog. Gérard was er ook. Hoe kon die mij op zijn gewonen, vriendelijken toon toespreken? Het hinderde mij — ik moest weg. Daar kwam Li over het binnenplein. Zoodra zij mij op het voorplein gewaar werd, kwam zij naar mij toegesneld: „Leo, Leo! Maandag ga ik mee naar school! — Wezenlijk waar! Papa heeft het gezegd en Mamzei Marie ook. 42 Papa is naar den Meester geweest en Simon zal mij brengen en halen — ik ga net zoo lang mee, tot Mamzei Hortense terugkomt. En dan later krijg ik toch nog les van den meester." Gelukkig had Li een heele poos maar door gepraat, want ik voelde, dat ik geen woord uitbrengen kon: mijn geheimI Och, och! had ik maar niet geluisterd. Li verwonderde zich zeker, dat ik zoo weinig in haar blijdschap deelde. Ik stelde mij bepaald heel beteuterd en vreemdsoortig aan, want opeens vroeg Li: „Wat scheelt er aan, Leo! — Comme tu as 1'air grave! — Es-tu malade ?" Toen lachte ik ook, was ook blij, dat Li bij ons op school kwam en vertelde heel wat wetenswaardige en belangrijke dingen omtrent den bovenmeester, den ondermeester, het schoolwerk, de andere kinderen en zoo meer. Bijna alle meisjes van Schaarberg gingen school bq de nonnetjes of „bij de zusters," zooals men zei. De meester had zoowat een jongensschool. Alleen de Rijks-Ontvanger en nog een Ambtenaar, die protestant waren; en dan nog een paar rebellische Katholieken, die zeker meenden, dat zij tegen het uitdrukkelijk verlangen van den Pastoor toch wel in den hemel zouden komen, zonden hun meisjes op de meestersschool. Veel meisjesgezelschap was er voor Li in de klasse dus niet. Eigenlijk behoefde ik niet te zeggen, dat Julie de Marelle, het dochtertje van den Markies, door boven- en ondermeester en ook door de dorpsjeugd met de meeste „deferentie" ontvangen werd. Zij kreeg in school, in mijn afdeeling, een plaats in de voorste bank, naast Letta — ook wel Let — van den # 43 Ontvanger. Ik zat in de tweede bank vlak achter haar. Ik hoorde ook wel tot de dorpsnotabelen. 'k Geloof wel, dat Li in Fransch en in de wetenschappen van Mamzei Hortense veel knapper was dan ik, doch ik was er trotsch op en het deed me goed, dat ik haar in de boeren-Hollandsche geleerdheden onzer school terecht helpen kon. De meester verbood mij dat, doch hij liet het ook menigmaal oogluikend toe. Och, zoo'n school is al net als de groote maatschappij. Simon bracht en haalde ons — d.w.z. *t was voor Li, maar ik ging altijd mee — gewoonlijk met het ezelwagentje. Bijna altijd mocht ik zelf rijden. Ik voelde mezelf groot en gewichtig, als ik op 't voorbankje zat met de teugels in de hand en Li en Letta van den Ontvanger — voor wie wij een straatje omreden om haar thuis te brengen — op het achterbankje. Jean was in het tuig altijd heel kalm en verstandig. Hij wist wel, dat er dan geen grappen of kromme sprongen te maken vielen. Soms ook reden wij Ko Marijnssen — dat was een ongelukkig jongetje op krukken — naar huis. Dat was nog eenige straatjes verder om. Die beste Simon vond dat alles goed. Ik zie nog de voldoening op zijn gezicht als die arme Ko schaterde van pret, als hij in het wagentje gezet werd. Van dien Simon heb ik heel wat welwillendheid en menschlievendheid gezien en geleerd. Als ik bij de school wegreed, stapte hij kalm door over den straatweg en wachtte ons bij het hek, voor de groote oprijlaan van het Kasteel. In de laan kwam de Markies ons dikwijls al tegemoet. Somtijds was mijn Vader er ook bij. 44 Vooral uit dezen tijd dagteekent mijn eerste intiemere kennismaking met den Markies en het inwendige van het Kasteel, 't Was of er met het vertrek der Markiezin en van Mlle Hortense een paar slagboomen weggeruimd waren. Gewoonlijk moest ik met Li op het Kasteel komen. In het voorbijgaan, over het voorplein, zei ik mijn Moeder en Marianne even goeden dag, doch ik liet haar ondankbaar, met met mijn vieruur boterhammen zitten. Mlle Marie wachtte ons met heel wat lekkerder vieruurtje. Na de boterhammen met gelei en vruchten, gingen we een spelletje doen, naargelang het weer, in het park of in de speelkamer. Dat alles in het Fransch ging, had niet zooveel bezwaar meer voor mij. Soms ook gingen we Li's mooie prentenboeken en platen bekijken, ofwel Mlle Marie las voor of vertelde. Wat een pracht van boeken en platen I Wat heerlijke, wonderlijke verhalen! Hoe zonken daarbij mijn „Jan de wasscher" en „Luilekkerland" in het niet. *k Moet ook zeggen, dat Mlle Marie buitengewoon slag van vertellen had. Haar overtuigenden ernst of spanning of vroolijkheid, haar passende gebaren en den mystieken, symbolischen inhoud der vertellingen maakten een diepen indruk op ons. Haar talent en haar repertoire stonden heel wat hooger dan die van mijn Moeder en van Marianne, die mij zoo dikwijls met haar booze en wraak- en bloedgierige hoofdpersonen doodsangst op 't lijf gejaagd hadden. Wat had ik niet dikwijls van den Wolf in Roodkapje, van Blauwbaard en van moordende roovers gegriezeld. Mlle Marie voerde ons een lieflijke feeënwereld binnen. In de speel- of kinderkamer was een deel van den vloer verhoogd: een soort tooneel. Li en ik zaten aan de lage tafel, soms er op. In het begin der vertelling zat Mlle Marie ook bij de tafel, doch 45 zoodra er gang in het verhaal kwam, stond zq op om gestes en houdingen beter te kunnen uitbeelden. Dan hupte zij op de verhooging en wij zaten als in |een schouwburg: we hingen aan hare woorden, aan hare oogen en gebaren. We leefden in het sprookjesland. Te Bagdad, in het Oostersche land, leefde eens de rijke Kalif Chasid. Op zekeren dag, lag hij weer behagelijk uitgestrekt op een zachte sofa, slurpte van tijd tot tijd langzaam heerlijke mokka uit een gouden servies en rookte in de tusschenpoozen geurige tabak uit een rozenhouten pijp. Daar kwam de Grootvizier Mansor binnen. Hij kruiste de armen, boog driemaal heel diep en zei: „Heer, er is een marskramer aan de poort van het paleis, die prachtiger sieraden te koop aanbiedt, dan ik ooit gezien heb. Op een toeken van den Kalif snelde een der zwarte slaven naar de poort en bracht den koopman binnen. Deze was een donkerkleurig manrietje met sluwe oogjes. Hij zette zijn mars neer en boog deemoedig tot den grond. Op verlangen van den Kalif stalde hij zijn waren uit. Met verbazing zag Chasid de prachtige pistolen, dolken, messen, armbanden, ringen, gespen, pijpen en sieraden, alles met goud en zilver ingelegd en met edelgesteenten versierd. De Kalif kocht voor zichzelf en voor zijn Grootvizier enkele kleinoodiën. Terwijl de koopman voorzichtig 'alles weer inpakte, zag de Kalif onder aan zijn mars een geheim laatje. „Wat heb je daarin?" vroeg hij. „Och, genadige Heer! dat is niet de moeite waard." De marskramer haalde uit het laatje een doos met zwartachtige poeder en een stuk perkament, waarop met vreemdsoortige letters iets geschreven stond. Noch de Kalif, noch de Grootvizier konden het echter lezen. 46 „Deze doos met poeder en het perkament kreeg ik eens van een vriend, die ze te Mekka gevonden had," zei de marskramer. „Ik weet niet, wat het is en ik heb er niets aan. Voor een kleinigheid wil ik ze u verkoopen." De Kalif, die nogal nieuwsgierig was enj veel van geheimzinnige stukken hield, nam ze dadelijk. Zoodra de koopman vertrokken was, werd de geleerde Selim ontboden. Deze boog ook zeer onderdanig driemaal voor den Kalif ter aarde, bekeek eenigen tijd het schrift en zei toen: „Allergenadigste Heer, dit is Latijn. Er staat: Gij mensch, die dit vindt, prijs Allah voor zijne genade. Wie van het poeder in deze doos snuift en daarbij zegt: „Mutabor", kan zich naar wensch in elk dier veranderen en verstaat dan ook de taal der dieren. Wil hij weer mensch worden, dan moet hij driemaal naar het Oosten buigen en daarbij hetzelfde woord „Mutabor" spreken. Maar, pas op! dat gij niet lacht, terwijl gij in een dier veranderd zijt, anders vergeet gij het tooverwoord en moet een dier blijven." „Geloofd en geprezen zij Allah voor zijn genade!" riep de Kalif uit. Hij schonk den geleerden Selim een kostbaar opperkleed als belooning en liet hem zweren, niemand ooit iets van het geheim te zullen vertellen. Den volgenden morgen, al vroeg, ging Kalif Chasid met zijn Grootvizier, zonder eenig gevolg, een wandeling doen in de uitgestrekte tuinen van het paleis. Natuurlijk had hij de doos met het tooverpoeder in zijn gordel gestoken. Achter in het park, bij een grooten vijver zagen zij eenige ooievaars statig langs den waterkant wandelen en andere klepperend door de lucht zeilen. „Genadige Heer", zei Mansor, „als wij eens ooievaars 47 werden? Ik wed om mijn baard, dat die snaken allerliefst met elkaar aan *t keuvelen zijn!" „Goed!" zei de Kalif, „maar eerst nog eens bedenken, hoe we weer mensch worden: Juist! driemaal naar het Oosten buigen en» daarbij „Mutabor" zeggen. Maar — bij Allah, denk er aan, Grootvizier, niet lachen, anders zijn we verloren! Juist raakten eenige ooievaars heel druk in gesprek. Snel snoof Kalif Chasid een flinke dosis van het poeder op en liet ook zijn Grootvizier snuiven. Tegelijk zeiden zij: „Mutabor!" en ziet: De gedaanteverwisseling heeft oogenblikkelijk plaats. Hun beenen worden dun en rood, de prachtige satijnen pantoffels veranderen in ooievaarspooten, hun armen worden vleugels, het geheele lichaam verschrompelt, de hals wordt heel dun en wel een el lang, de baard verdwijnt, de snavel steekt ver uit en het heele lichaam is met veeren bedekt. Verbluft bekijken Kalif en Grootvizier elkander. Terwijl zij nog complimentjes over het nieuwe toilet willen zeggen, zien zij, dat een ooievaar uit de lucht met sierlijken zwaai naast een anderen bij den vijver neerstrijkt. „Kom," zegt ooievaar Chasid, „nu vlug daarheen, om te zien en te hooren, of we inderdaad de ooievaarstaai verstaan. Tot hun verbazing hooren zij het volgende gesprek: „Goeden morgen, Mevrouw Langbeen, zoo vroeg al hier in het park? „Dank u, lieve Kleppersnavel, ik heb voor het ontbijt gezorgd. Kan ik u dienen met een vierdepartje van een hagedis, of een kikkerpootje? „Dank u wel, ik heb vanmorgen in 't geheel geen eetlust, maar ik kwam hier ook voor heel iets anders. Ik moet vandaag voor Vaders gasten een dansje uitvoeren en nu 48 "wilde ik mij hier op deze stille plek wat oefenen. Toen begon de ooievaar-jonkvrouw eenige deftige danspasjes uit te voeren, terwijl ze heel lieftallig met de vleugels wapperde. Een, twee, drie! Een twee, drie! -wÈk, De Kalif en de Grootvizier hadden zich lang ingehouden, maar nu barstten zij in lachen uit. „Wel, wel!" riep de Kalif „die vertooning is onbetaalbaar geestig!' Daar schoot den Grootvizier plotseling te binnen, dat zij als dier niet mochten lachen. Alle drommels! Dat was een leelijke geschiedenis. Ook de Kalif verstijfde van schrik, toen Mansor er aan herinnerde. Hoe was het ook weer? Driemaal naar het Oosten buigen, dat ging, maar het woord? Mu-, Mu-, Mu- O, wee! het woord waren ze beiden vergeten. Hoe zij ook tobden en probeerden, zij vonden het niet en de arme Chasid én zijn Grootvizier bleven ooievaars. Treurig trokken de betooverden door velden en weiden. In de stad of in het paleis dorsten zij zich niet bekend te maken. Wie zou in een paar ooievaars den Kalif en den Grootvizier willen erkennen. Zij leidden een treurig leven. Zij voedden zich met veldvruchten, want in hagedissen en kikkers hadden zij met veel trek. Gelukkig konden zij vliegen. Urenlang zaten zij dikwijls op de daken van het paleis en de huizen van Bagdad. De eerste dagen was het onrustig en treurig in de stad, maar na korten tijd kwam alles in opschudding. Er werd een groot feest gevierd ter eere van Mizra, den nieuwen Kalif van Bagdad. Al het volk juichte en danste van pret en riep: 49 „Heil Mizral Leve Mizra!" „Nu weet ik, waarom ik betooverd ben, Mansor!" zei Chasid, „die Mizra is de zoon van mijn aartsvijand, van den toovenaar Kaschnur, die mij wraak gezworen heeft. Maar laat ons de hoop niet opgeven. We zullen naar het «raf van den Profeet vliegen, misschien kunnen we daar verlossing vinden. Zij vlogen weg in de richting van Medina. Tegen den avond waren zij doodmoe en zochten een schuilplaats in de ruinen van een paleis. Terwijl zij tusschen de bouwvallen doorwandelden om een veilig plekje voor den nacht te vinden, trok ooievaar Mansor met den snavel zijn heer en gebieder aan den vleugel: „Hoor! was dat geen menschelijke stem!" Zij stonden even stil en hoorden nu duidelijk iemand zachtjes weenen en kermen. De Grootvizier vreesde nieuwe gevaren en wilde vluchten, doch de Kalif bleef ook als ooievaar moedig. Hij sloop in de richting van het klagende geluid. Toen moest Mansor -wel volgen. Met hun snavels stieten zij een deur open in een donkere gang en ... . in een vervallen, slecht verlicht vertrek zagen zij een grooten nachtuil zitten, die tot hun stomme verbazing in duidelijk verstaanbaar, menschelijk Arabisch zei: „Weest welkom, ooievaars! gij zult mijn redders zijn, want er is mij eens voorspeld, dat ooievaars mij een groot geluk zouden brengen." Toen de Kalif-ooievaar wat van zijn verbazing bekomen was, vertelde hij zijne en Mansors ongelukkige geschiedenis. De uil scheen daardoor echter heel wat vroolijker geworden te zijn en vertelde: Nu zal ik u ook mijne geschiedenis meedeelen. Ik ben Lusa, de eenige dochter van een Indisch koning. Dezelfde BES, NO» VERBA. * 50 toovenaar Kaschnur heeft ook mij in 't ongeluk gestort. Op zekeren dag kwam hij bij mijn vader en vroeg mij tot vrouw voor zijn zoon Mizra. In zijn verontwaardiging liet mijn vader hem het paleis uitjagen. Maar de ellendeling wist in de gedaante van een slaaf weer in ons paleis te sluipen. In onzen tuin bood hij mij, zoo vermond, een verkwikkend en drank aan, die mij in deze verschrikkelijke gedaante veranderde. Ik ,viel in onmacht van schrik en toen bracht hij mij in deze ruïne. „Hier zul je blijven," zei hij, „tot iemand je in deze afschuwelijke gedaante tot vrouw nemen wil I Nu ben ik echter getroost, nu is onze redding nabij, als .... en de uil wischte verlegen met den vleugel de tranen uit de ronde oogen, als .... gij mij tot vrouw nemen wilt." De Kalif nam de voorwaarde aan. „Welnu", hervatte de uil, „dat treft bijzonder. Dezen nacht komen de toovenaars, waaronder ook Kaschnur, in een der vertrekken van deze ruïne samen. Misschien komen wij het tooverwoord wel te weten. In den nacht slopen de drie lotgenooten door een donkere gang en beluisterden en bespiedden de toovenaars. Kaschnur vertelde zijn avontuur met Kalif Chasid. „En welk moeilijk tooverwoord heb je opgegeven ?" vroeg een ander toovenaar. „O, het Latijnsche woord „Mutabor," dat herinneren zij zich nooit weer. Toen de luisterende vogels dat hoorden, liepen en vlogen zij dol van vreugde de donkere gang uit en buiten de ruïne bogen zij dadelijk driemaal naar het Oosten en zeiden tegelijk: „Mutabor I" Oogenblikkelijk veranderden de ooievaars weer in menschen en de Kalif en de Grootvizier omhelsden elkander lachend en schreiend van blijdschap. Wie beschrijft echter de verbazing van de beide mannen, toen zij daar 51 achter zich een beeldschoone, prachtig gekleede jonge dame zagen staan. „Kent gij mij niet meer? Ik ben de nachtuil, ik ben Prinses Lusa." En lachend gaf zij den Kalif de hand. Onverwijld trokken alle drie naar Bagdad. Het volk was over den terugkeer van Kalif Chasid zeer verblijd en juichte de schoone Lusa toe. Zij leefden nog lang en gelukkig. Mlle Marie zweeg, liet de armen zakken, boog het hoofd wat voorover en met een glimlach op 't gelaat keek zij naar ons, welken indruk de vertelling gemaakt had. Wij zaten een poosje roerloos, 't Was uit, zonder dat we het wisten, onze extase duurde nog even voort. Daar werd aan . de deur geklopt. Door een kier kwam alleen *t hoofd van een der dienstmeisjes: „Mamzei Marie, of u eens beneden wilde komen?" Wij bleven alleen. Eigenlijk had ik Mlle Marie niet eens de kamer uit zien gaan. Ook Li was zeker nog onder de bekoring van Kalif Chasid en Prinses Lusa. Opeens legde zij hare handen op mijn schouders, keek mij strak in de oogen en zei: „Leo, gij wordt later Kalif en ik Prinses en dan gaan we samen trouwen." Dat huwelijksaanzoek maakte op mij zeker niet voldoenden indruk, want Li schudde mij eens flink heen en weer als een aansporing tot meer activiteit: „Zeg, Leo, vind je t goed? Ik knikte lachend: „Ja, jal Zeker, Li, dat is goed." Toen waren we weer in de werkelijkheid terug en onze 52 huwelijksplannen gingen, even als het sprookje, heel hoog hoven ons uit, de ijle ruimte in. Opeens hoorden we drukte en allerlei stemmen door elkander, beneden in de gang. Daar klonk,luid: Julie! Li!" Dat was Max. Li stoof de kamer uit en de trap af. Ik ging haar kalm achterna. Ik was wel nieuwsgierig en ook verlangend Max weer eens te zien, maar .... in het deftige Kasteel moest ik beleefd zijn. Wie weet, of de Markiezin niet beneden in de gang stond. Broer en zuster vlogen elkander om den hals, onder allerlei uitroepen van blijdschap. De Markies, Mlle Hortense, nog in reisgewaad, en Mlle Marie zagen het welgevallig lachend aan. Het deed mij ook goed. De Markiezin was er niet. Max pakte mij opgewonden bij beide handen: „Wel, Leo, hoe gaat, jongen ? Wat ben ik blij, dat ik je weerzie! „Ik ook, Max!" Force drentelde kwispelstaartend rond en door het gezelschap, van den een naar den ander. Max dacht nu ook aan Jean en wilde hem dadelijk in den stal gaan opzoeken. Of de Markies en Mlle Hortense al zeiden: „Straks, Max, met Jean gaat het goed," het moest gebeuren. „Nu gaan we nog eens „roovertje" spelen, Leo!" zei Max. „Dat is goed," zei ik, maar ik voelde, dat ik tot achter mijn ooren kleurde. Mocht die herinnering wel opgeroepen worden in 't bijzijn van den Markies en van Mlle Hortense ? Maar ik zag, dat die toch ook lachten. 't Gezelschap maakte aanstalten om naar binnen, d. w. z. 53 in de kamer te gaan en ik was blij, dat ik weer buiten op het binnenplein stond. Of ik allen behoorlijk gegroet had, betwijfel ik wel. *s Avonds werd mijn vader door den Markies op het Kasteel ontboden; mijn moeder moest in de buurt op visite en zoo kwam het, dat ik wat vroeger dan gewoonlijk naar bed ging. Daar lag ik nog een poos wakker en dacht onwillekeurig na over de gebeurtenissen, die in den loop van den dag zooveel indruk op mij gemaakt hadden. Ik zag Mlle Marie met haar ernstig en dan weer met haar lachend gezicht, met haar schitterende en stralende, donkere oogen. Het heele sprookje ging mij nog eens voorbij. „En dan gaan wij trouwen!" van Li, deed mij lachen, maar.... maakte nu bij de herinnering veel meer indruk op mij, dan toen het gezegd werd. Max! Hij was grooter, maar magerder en bleek geworden, dacht me. Wat werd hij al heerachtig — te deftig haast, om „roovertje" te spelen. De Markiezin! waar zou die zijn! Waarom was die niet meegekomen ? Wat moest vader bij den Markies komen bespreken? Toen kwam mijn geheim weer boven. Langzamerhand warrelden mijn gedachten door elkander en .... ik sliep in. Een paar dagen later werd ik, lang vóór den gewonen tijd van opstaan, gewekt door de stem van Gérard in onze huiskamer. „Ik kom u adieu! zeggen, mijnheer Verberne," zei hij luid. Wat mijn vader antwoordde kon ik niet in zijn geheel verstaan, enkel hoorde ik iets van: „alles goed geregeld goed zorgen voor.... en een paar Fransche namen, k geloof „Baron d' Entan" en „Choisy. „Ik zou van Leo ook graag afscheid nemen", hoorde ik 54 Gérard nog zeggen en een oogenblikje later kwam hij met vader en moeder op mijn slaapkamertje. Gérard drukte mij de hand, terwijl ik te bed lag. „Dag, Leo, ik vertrek dadelijk naar Parijs en kom niet weer terug. Wees braaf jongen en leer maar flink! Dag Leo!" De stem stokte mij in de keel. Ik bracht met veel moeite: „Dag, Gérard!" uit. De koetsier leek mij zeer opgewonden, mijn vader keek ernstig en sprak opeens zoo heesch, of hij plotseling een zware koude gevat had en mijn moeder wischte met den zakdoek aan haar oogen. Toen alle drie weer weg waren en moeder de deur van het opkamertje gesloten had, zoodat ik niets meer verstaan kon, kwam er een gevoel van diepe droefheid over mij. 't Was heel vaag, maar in verband met mijn geheim, vermoedde ik allerlei onheil voor de familie van het Kasteel. Opeens begon ik te schreien, alsof ons een groot ongeluk overkomen was. Al mijmerende, nu en dan nog eens nasnikkende, sliep ik weer in. Dien morgen stond ik veel te laat op. Vader, moeder, Marianne, het heele huishouden was in de war. In den loop van den voormiddag reeds bemerkte ik, dat niet alleen Gérard, doch ook de paarden en de rijtuigen weg waren. Die waren dus al van de hand gedaan. „Nu 't Kasteel en 't Goed nog . . . ." dacht ik en ik voelde een krop in de keel. Waar zouden Li en Max en de Markies dan blijven? Aan de Markiezin dacht ik nog niet dadelijk. Die stond ook niet zoo midden in mijn leven en mijn belangstelling. Na verloop van tijd bemerkte ik wel, dat zij niet terugkwam op Schaarberg. Later, toen de Markies weer eens langen tijd afwezig was 55 geweest, hoorde ik, dat zij overleden was. Officieel bekend gemaakt werd dat niet. Nog later ging in 'tdorp het gerucht, dat zij zich om het leven had gebracht. Haar trots kon de vernedering van staat, tengevolge van groot geldverlies niet dragen. Zoo zei men. In den namiddag van dien droeven dag. waarop Gérard *s morgens vroeg bij ons afscheid genomen had. kwam de Markies met Max en Li over het voorplein. Ik had ook vacantie en was voor ons huis bezig de paden te schoffelen en te harken. Ik liet mijn werk dadelijk in den steek en ging de aankomenden groetend eenige schreden tegemoet. „Leo." zei de Markies, „wil je met Max en Li niet wat gaan roeien? Simon haalt het bootje. Jullie kunt hier bij de brug instappen. Opgetogen nam ik aan: „Heel graag, mijnheer de Markies 1" En ik vergat zelfs inderhaast mijn moeder of Marianne te zeggen, dat ik mee ging varen. Duidelijk bespeurde ik de buitengewone bezorgdheid van den Markies voor Max en Li. Zijn gelaat verried bedruktbeid en toch lachte hij telkens en telkens, zeker om zijn kinderen op te vroolijken. „Voorzichtig zijn, hoor! Jij vooral, Max, en doen wat Simon zegt. Li had geschreid, dat verrieden haar oogen en Max had ook iets vreemds in 't gezicht. Vader en kinderen hadden verdriet. Dat werd voor mij verborgen, maar ik wist veel meer dan zij vermoedden. Ik voelde een sterken drang in mij om voorkomend, toegevend, opbeurend te zijn, om hun genoegen te doen. 56 Daar kwam Simon op den Bauwen stroom van de beek zachtkens met de boot aandrijven. De Markies hielp ons instappen. Max zat voor in, Simon, die eerst roeien zou, op de midden, Li en ik op de achterbank' We roeiden eerst een paar maal om het Kasteel en gingen toen tegen stroom de beek op. Wat verder kwam een breeder, stiller gedeelte, daar zouden wij roeien. De Markies bleef ons langen tijd na staan kijken. Hij wuifde ons van verre met den zakdoek toe. Wij zwaaiden onze mutsen als tegengroet, Max en Li riepen herhaaldelijk luide: „Bonjour, Papa! bonjour, Papa!" 'k Wist toen niet, wat mij aangreep, maar ik kon een poos geen woord zeggen. We waren uit het gezicht. Max en Li en ik, we hadden alle drie al eens met minder of meer succes geroeid. Simon hield het stuur wel in de boot. Nu zitten we alle drie achterin. Simon doet nu en dan een trekje aan de riemen. *t Water stroomt onmerkbaar zachtjes. De riethalmen en de heesters langs den kant staan onbewegelijk. Niets wordt gehoord, ook uit de verte niet. Zoon stilte roept herinneringen op en stemt gevoelige gemoederen, zelfs van kinderen, tot teederheid. Li zegt: „Max, ken je „Le pauvre matelot" nog? „Oh, je crois bien!" antwoordt Max. Li zet in, Max valt dadelijk bij en Simon en ik, die 't liedje al menigmaal gehoord hebben, neuriën mee: Revenant d'un lointain voyage; Un matelot chantait joyeux, II allait revoir ses deux vieux, Ses vieux parents dans le village... 57 Ah! j'ai passé les vents et les courants, Pour revoir mes parents! Mais il trouve la porte ouverte. Autour de la maison en deuil, L'herbe pousse et cache le seuil. II entre: la chambre est déserte! Ah! j'ai passé les vents et les courants: Oü sont mes vieux parents? Nul ne répond dans la chaumière! Seul «n chien gémit sur ses pas, Marche devant et, le front bas, Le mène jusqu'au cimetière .... Ah! j'ai passé les vents et les courants, Et sont morts mes parents! Disant ces mots, il perd courage; Sur leur tombe il cueille une fleur, Et rembarque, fou de douleur, Malgré la tempête et 1'orage. Ah! dans la mer le matelot mourant A rejoint ses parents. (Mare Legrand.) Na een korte pauze zongen we nog „Ma Normandie" en toen gingen we wat keuvelen. Max vertelde van de kostschool, van de jongens, maar vooral van de leeraren. Ze hadden allen bijnamen. De Directeur heette Jupiter. De onderdirecteur, die heel klein, maar dapper was, werd „Roitelet" genoemd. Een ander heette om zekere eigenschappen „Furet." En dan: „O, ja!" zei Max, „dan hebben we nog „Le colosse," wat denk je daar wel van?" 58 Wij meenden, dat mijnheer groot en dik zou zijn. Daar had Max dolle pret over. 't Was juist een heel nietig heertje. Vroeger had hij „Protozoaire," of korter „Protozo" geheeten, maar toen een der jongens daar eens straf voor gekregen had, was hij „Hippopotame" of „Colosse" gedoopt. De laatste naam had ingang gevonden. Max moest ons uitleggen, dat „een protozoaire" een onzichtbaar klein diertje is. Toen moesten wij vertellen over de dorpsschool. „En wat is Mlle Hortense lang weg geweest," merkte Max, met een knipoogje op. Li voelde dat. ,Ja maar we leerden op school ook flink, niet waar, Leo ?" Ik knikte. „En dan deed ik nog veel met Papa of met Mlle Marie. Weet je wel, hoe prachtig die voordragen en vertellen kan, Max?" Vanzelf volgde toen het sprookje van „Kalif Ooievaar," Li vertelde heerlijk en Max was verrukt. We waren allen in vroolijke stemming. „En nu, kinderen," zei Max, zal ik jullie ook nog eens wat voordragen." Hij haalde een cigarettenkoker en een lucifersdoosje uit den zak. „Attention, mes amis, pour: LA CIGARETTE. Je viens d'allumer en cachette, Pendant 1'absence de maman, Devinez ? . . . une cigarette!. . . Oh, le tabac, c'est du nanan I... 59 Doucement, d'abord, la bouffée Monte en petits tourbillons bleus . . . Ca fait comme un voile de ree . .. En fumant on les suit des yeux... En de daad werd bij het woord gevoegd. Wij hadden eerst wat verbluft toegekeken. Doch al spoedig zei Li: „O, Max, Papa wil immers niet hebben, dat je rookt!" Ook de goede Simon merkte op: „Dat moest ge niet doen, Jonker!" Maar de snaaksche Max stoorde zich daar niet aan. „Steek ook eens op, Simon! Simon bedankte. „En gij, Leo?" Ik had het wel graag gedaan, maar ik durfde niet voor Li en Simon. Max dampte en declameerde verder. On tire plus fort: un nuage S'élève ... c'est comme au matin, Quand le temps menace 1'orage, On tire ... plus rien,... c'est éteint. Alors on prend une allumette; On la frotte sur la bolte ... pan! On rallume sa cigarette. Oh! le tabac, c'est du nanan! On recommence ... Un intervalle .... Un nuage!... un autre a lancer! Par exemple, quand on avale La fumée, ah! 9a fait tousser! 60 Mais c'est amusant tout de même, Car 9a vous ressort par le nez. Oh! oui, c'est plus gai qu'un problème D'arithmétique ! . . . Ainsi, tenez ! Supposez que 1'on nous permette, Au collége, de temps en temps De fumer une cigarette Pendant la classe ... les instants S'écoulerait plus vite en somme! II me semble que 1'on suivrait Beaucoup mieux, se sentant un homme, La le9on, qui vous distrairait. Oh! s'en aller fumer sa sèche, Comme dit père, au boulevard, En flanant, .. . oui, mais y a pas mèche A mon age, . .. tant pis . . . Plus tard! Later heb ik mij deze momenten en het ondeugende gezicht van Max nog menigmaal voor den geest gehaald. Dan dacht ik: Toen stak er toch al iets van den tegenwoordigen Max in. Ook Li's eerste voordrachten heb ik mij later nog honderden malen herinnerd. Van menschen, wier geheele, intieme leven wij kennen, komt het toch wel uit, dat de kinderen de vaders en moeders van de mannen en vrouwen zijn. HOOFDSTUK IV. DE VROOMSTE WENSCH MIJNER MOEDER. Max was weer naar de kostschool vertrokken. Li ging niet meer naar de dorpsschool, doch stond weer onder de hoede en de leiding van Mlle Hortense. Ik zat op school in de hoogste klasse. Het stond vast, als de Nederlandsche onafhankelijkheid na het jaar 1813, of misschien liever na 1815, ik was een knappe hol. Mijn vader zei het. Mijn moeder vertelde het aan alle buren en kennissen, zelfs de bovenmeester had het niet onduidelijk te verstaan gegeven en wat moest ik doen? — ik begon het ook te gelooven. In mijn binnenste binnen gevoelde en zei ik soms wel, dat ik overschat werd, dat ik een veel gewoner jongen was dan men vermoedde, maar... ge zult mij niet heel kwalijk nemen, dat die wierook mij bedwelmde. Ik wist toen nog niet onder woorden te brengen, wat ik vaag gevoelde: Menigeen was geen genie, geen weldoener der menschheid: maar ook geen booswicht, geen bedrieger geworden, als men hem er, heel jong, niet voor gehouden had. Die vleierijen prikkelden mijn ijdelheid, maar ook mijn 62 weetgierigheid. Buiten schooltijd leerde ik nog heel wat van mijn vader, die in reken- en wiskunde, in natuurkennis en land- en tuinbouw een knap man was. Maar nog een andere phase van mijn leertijd trad in, een, die zeer veel invloed gehad heeft op mijn volgend leven. Na schooltijd zocht ik heel dikwijls het gezelschap .van Li en omgekeerd zij het mijne. Als ik den Markies zag, nam hij mij menigmaal mee in het Kasteel naar Li's leerkamer. Of mijn bezoek Mlle Hortense dan wel zoo aangenaam was als Li, betwijfel ik. Maar de Markies was er bij en dat maakte alles goed. Zoo hoorde Ik wel eens een deel van Li's Fransche of Duitsche of Engelsche les. Het mooist vond ik echter de muziek-, vooral de pianoles. Op zekeren dag hoorde ik zoo het laatste deel van een quatre-mains, door Mlle Hortense en Li uitgevoerd. Ik was er zoo verrukt over, dat ik geheel in strijd met mijn schuchtere natuur, plaats en omstandigheden geheel vergetend, in de handen klapte en uitriep: „Prachtig, Li! Wat is dat mooi I" Ik schrok van mezelf en kreeg een kleur van schaamte. Li sprong op en drukte mij dankbaar lachend de hand. „Merci, Léo, merci bien!" Ook de Markies lachte mij welwillend toe. Mlle Hortense boog kwasie deftig en zei: „Allons, Julie! pour 1'auditoire si reconnaissant nous allons reprendre le quatre-mains tout entier, n'est-ce pas?" Ik zag, dat Li het graag deed. Ik genoot van het pianospel, maar applaudisseerde dezen keer aan 't slot niet. Heel goedig zei de Markies: „Zou je ook pianospelen willen leeren, Leo?" 63 „Zeker, heel graag, mijnheer de Markies." Maar ik beschouwde die vraag als een grap. Toen sprak de Markies een oogenblikje met Mlle Hortense en aan 't slot hoorde ik haar zeggen: „Certainement, je voudrais bien le lui enseigner. Welke gedachtencombinatie mij op dat 'oogenblik door het hoofd ging, kan ik u niet meer zoo nauwkeurig herhalen, maar ik gloeide bij het denkbeeld, dat ik pianospelen zou leeren. Mlle Hortense was den laatsten tijd, nu ik zooveel van hare capaciteiten bewonderd had, toch al een ander mensch voor mij geworden: „Kunst bringt Gunst I" Maar op dit oogenblik had ik haar wel kunnen omhelzen. Toen ik thuis kwam, vertelde ik alles aan moeder, maar die lachte er om en nam de zaak blijkbaar op als een vriendelijk grapje van den Markies. Doch reeds den volgenden dag, toen mijn vader van het Kasteel kwam, bleek het er heel anders voor te staan. „Leo," zei vader ernstig, „je hebt den Markies toch niet gevraagd, of je piano mocht leeren spelen?" „Neen, vader, de Markies heeft het mij zelf gevraagd." Vader vond het te erg — moeder niet, geloof ik. Ik leerde pianospelen onder leiding van Mlle Hortense. Het duurde niet lang, of er kwam in ons huis een halfsleet piano, waarop ik studeeren kon. De proeven van bekwaamheid, de eigenlijke les, daarvoor ging ik altijd naar het Kasteel. Wat deed ik mijn best! want — Li was mij heel, heel veel vooruit. En Mlle Hortense èn de Markies èn Li èn Vader èn Moeder bewonderden mijn snelle vorderingen. Van het een kwam het ander: 64 Mlle Hortense behandelde ook muziekleer met mij. Ik kreeg een Fransche handleiding. Zoo kwamen er vanzelf Fransche lessen bij en later ook nog wat Duitsch en Engelsch. Ten slotte was ik evengoed een leerling van Mademoiselle als Li. Ik begon geleidelijk al grooter en grooter vereering voor mijn leermeesteres te gevoelen. Elk woord van lof uit haar mond streelde mij en prikkelde mijn ijver en mijn eergierigheid. Niets veranderlijker toch dan de mensch — reeds als kind! — vooral in zijn appreciatie! Na ruim een half jaar, kon ik enkele lessen met Li samen hebben. Ik voelde echter duidelijk, dat zij mij in vele dingen nog een voorbeeld kon zijn. Haar voordracht of declamatie bereikte ik nooit. De sprekende, vriendelijke of pittige en tintelende manier van uitvoering maakte mij wel eens wanhopig: zód leerde ik het nooit! Maar — ze prikkelden mij tot groote inspanning. *t Was een heerlijke, zonnige morgen in 't laatst van Mei. Wij hadden geen school. Zoo om acht uur, half negen, na het ontbijt - wij noemden dat: na het koffiedrinken — zei vader: „Kom Leo, 't is het prachtigste weer van de wereld voor een flinke wandeling, nu moesten wij er samen eens opuit trekken. Ik heb in den moestuin en in de kweekerij een en ander te bekijken en dan gaan we door het park eens naar boer Van der Zanden." Dat was ruim een half uur ver. Mijn vader „had veel aan 't hoofd" zoo men dat noemt. Hij beheerde zelf onze boerderij en had als rentmeester ook het toezicht over de andere boerderijen van ,,'tGoed," 65 -waarop zet- en huurboeren zaten. Dan bestuurde hij zelf ook de tuinderij, en de houtkweekerij. Het park van „de Schaarberg" werd naar den kant van de heide telkens uitgebreid met nieuwe aanplantingen of ontginningen voor landbouw. Ook werden heel wat heesters en boompjes, vooral dennen, voor den handel gekweekt. Ge begrijpt, dat niet alleen de praktische arbeid, maar ook de boekhouding, heel wat werk gaf. Hoe graag ik in gezelschap van mijn vader was — en in mijn vrijen tijd was ik dikwijls bij hem — nu het zoowat een wandelingetje voor de pret en om het mooie weer scheen te worden, keek ik hem toch eenigszins vragend aan. In een wip was ik gereed en wij zouden op stap gaan. Ik voelde iets aankomen, er zat een plan, een soort geheim, in de lucht. Moeder wist er van, dacht me. Tenminste zij deed wat ongewoon en lachte en praatte anders dan anders,. toen zij ons buiten de deur bracht en ook het mooie weer eens aankeek. In den moestuin wees vader mij er op, welk een groeizaam voorjaar we hadden. Alle groenten stonden frisch en fleurig. Vruchtboomen en heesters beloofden veel, de vrucht was mooi gezet. In de kweekerij bekeken wij de bedden met zaailingen, de één- en twee- en meerjarige boompjes en heestertjes, de enten der vruchtboompjes van het vorige en vóór-vorige jaar: alles stond er goed bij. Ik zag de voldoening op vaders gezicht. Dat stemde ook mij prettig. "t Had mij al getroffen, hoe vader mij vandaag veel meer als groot mensch dan als kind behandelde en toesprak. Over den stand en de verwachtingen van tuin en kweekerij had hij het anders nooit zoo direct met mij. Terwijl we RE8, NON VERBA. g 66 door een eikenlaan van 't park naar boer Van der Zanden stapten, zei hij na een korte pauze in 't gesprek, alsof hij zich even bedacht had: „Je bent nu dertien jaar, Leo, over een paar maanden ben je aan het einde van de hoogste klas der school. Dan zal er wat anders moeten gebeuren. Heb je er al eens over gedacht, wat je later worden wilt?" Die vraag viel mij wel wat onverwacht op 't lijf. Vroeger had ik wel eens gedacht in vaders bedrijf te komen, maar de lessen en het verkeer op het Kasteel hadden mij daar stellig wat afgebracht. Ik was dus wat in de war en haperend zei ik: „Nee, Vader — ja, ik heb er wel eens over gedacht, dat ik ook Rentmeester wilde worden, zooals u, maar „Ja, jongen!" lachte vader, „rentmeester! dat gaat zoo maar niet; dat is eigenlijk geen beroep. Je kunt opgeleid worden in land- en tuinbouw, in kweekerij, in administratie en dan misschien later beheerder van goederen of rentmeester worden." Dat begreep ik. „Hoor eens," ging vader voort, „ik heb altijd die beroepen het mooist gevonden, die rechtstreeks in verband staan met de natuur. Het kweeken en verzorgen van planten en dieren is een gezond bedrijf, maar geeft ook, veel meer dan ander werk, voldoening en genot, 't Is wel waar, dat God zonneschijn en regen en wasdom moet geven, maar 'k geloof toch. dat meer dan in een ander vak, de uitslag hier van onze liefde en toewijding afhangt." Ik luisterde in stille bewondering en had niets te zeggen. Vader zag zeker wel op mijn gezicht, dat ik toestemde. Even stapten wij zwijgend voort, toen hield vader mij opeens staande en keek mij strak in de oogen: 67 „*k Had gedacht, Leo, je naar een land- of tuinbouwschool te sturen, wat dunkt je daarvan?" Beslist een hartewensch kon dat niet van mij zijn, want ik had er tevoren nooit over gedacht. Ik zal dus wel wat weifeland geantwoord hebben: .Ja, Vader, dat vind ik goed." Ik dacht zeker nog over mijn rentmeesterschap en over het Kasteel, want na een poosje vroeg ik: „Wat zou Li en wat zou Max moeten worden, vader?" Vaders lachje ontging mij niet. „O, jongen, dat zijn rijke kinderen! Max zal advocaat of zoo iets worden en Julie leert voor pleizier, dat wordt later een voorname, adellijke dame." Wat mij hinderde, kon ik niet zeggen en . .. ik kon het zeker niet aan vader zeggen, maar opeens dacht ik aan mijn geheim over de groote verliezen der Marelles en ook aan .... mijn trouwen met Li. Vader zal mijn verwarring, mijn blozen en verbleeken wel aan een andere oorzaak toegeschreven hebben. We waren bij Van der Zanden gekomen. Vader praatte en onderhandelde met den boer. De boerin onthaalde mij onderwijl op lekkere boterhammen met aardbeien. Op den terugweg praatte Vader met mij weer over landen tuinbouw en ontginning en over natuurgenot. Ik luisterde aandachtig en had niet veel meer te doen, dan hier en daar toe te stemmen. 't Was een prettige voormiddag met vader geweest en toch .... er hinderde er krieuwelde iets in mij, dat ik voordien niet gekend had. Moeder verkeerde in een toestand: Wat zouden ze besproken hebben? Wat heeft Leo wel gezegd? Dat zag ik 68 wel bij onze thuiskomst, doch vader zei daaromtrent niets I s Avonds ging ik op den gewonen tijd naar bed. Ik lag nog eens na te denken over 't gesprek, onderweg naar boer Van der Zanden, toen vader thuis kwam. „Is Leo al naar bed?" vroeg hij. „Ja, die slaapt al wel," zei moeder. Ik hoorde vader naar het opkamertje komen en hield mij rustig, met gesloten oogen. Waarom ik dat deed, besefte ik toen niet ten volle, want anders kwam ik dikwijls, zeer tegen den zin mijner moeder, weer uit mijn bed om vader nog „goeden nacht" te zeggen. „Ja hoor, hij slaapt als een roos," zei vader, toen hij weer in de huiskamer terug was. De deur van het opkamertje, dat maar klein was, bleef voor de luchtigheid, altijd open, als ik te bed lag. 't Was, of er voor mijn oogen een gordijn opgetrokken werd, zoo klaar wakker maakte mij het voorgevoel, dat vader en moeder nu over mij en „wat ik worden moest" zouden spreken. Ik zag de gezichten, zelfs de geheele houding mijner ouders duidelijk voor mij. Eerst spraken zij op gedempten, maar geleidelijk op gewonen toon. „Leg nu je werk eens even neer, Coba, dan kunnen we eens even praten." „Wel, Leo, (dat is mijn vader, begrijpt ge wel!) wat zei hij wel? Ik ben brandend nieuwsgierig." „Ja, wat zei hij? De jongen weet het niet, hij heeft zelf geen bepaalde keuze, dat kon ik duidelijk opmaken uit zijn geheele houding en zijn weifelachtige antwoorden. Hij wil wel rentmeester worden — maar ik weet niet, heel beslist zit dat idee er toch niet in." „Rentmeester! dat is goed en wel, man, maar als vandaag 69 of morgen ,,'t Goed" verkocht wordt, waar moet de jongen dan later rentmeester worden?" „Och, vrouw, de wereld is grooter dan Schaarberg en rentmeester, rentmeester! - ik wou den jongen een gezond, natuurlijk vak laten leeren. Ik wou hem naar een land- of een tuinbouwschool. sturen. Er kwam iets weeks in moeders stem: ,Dat vind ik wel mooi, Leo, maar gij kent mijn vroomste wensch, niet waar? ik zou onzen jongen zoo graag Pastoor zien worden. Pastoor! ik pastoor! daar had ik nooit of te nimmer aan gedacht. Ik — pastoor! 't Was iets hoogs, iets heiligs, maar mijn eersten indruk was meer dieri van verrassing dan van blijdschap. Dat was dus de vroomste wensch mijner moeder. „J-a, vrouw!" — en ik zag vaders gezicht schampertjes lachen - dat weet ik. Gij denkt zeker: dan kan hij ons in den hemel helpen. Pastoors komen er natuurlijk allemaal en dan hebben de ouders wel een schreefje voor." „Spot niet, Leo! 't Is een heilige zaak." „Ik wil niet spotten, maar heeft de jongen daar dan aanleg, heeft hij daar roeping voor? Ik zie het nog niet!" „Voor {ets anders spreekt hij zich toch ook niet beslist uit, dat zeg je zelf. Als hij student is en 't bevalt hem niet, kan hij altijd nog terug." Neen, vrouw, dan is er mijns inziens heel wat tijd verknoeid. En of pastoor nu zoo'n...." Ja, jij wilt er niet aan, dat weet ik wel. Heb je 't Leo van morgen ook gevraagd?" „Neen, dat heb ik niet. Maar als de jongen het wil, uit eigen beweging wil, dan zal ik mij er niet tegen verzetten." 70 „Voor jou richting komt hij toch ook niet uit. Laat mij nu eerst ook nog eens met Leo praten." Er kwam iets van teleurstelling, iets onwilligs in vader, dat hoorde ik duidelijk. „Kijk, vrouw, wat ik al meer gezegd heb, al die lessen op het Kasteel hebben den jongen meer kwaad dan goed gedaan. Die muziek en die hoogere kunsten van Mlle Hortense zijn prachtig voor de kinderen van den Markies, maar Leo had wat eenvoudiger moeten blijven, ook in zijn leeren." „Nou, Leo, dat is ook wat! en je hebt er altijd zoo'n pleizier in gehad, dat hij zoo vlug in het leeren is." „Goed, goed! maar we moeten elkander begrijpen. Met die fijnere leerdij en dien omgang met Julie en Mlle Hortense heeft hij allicht zijn lust om te werken, om met de handen te werken, wat verloren. Ik geloof, dat geleerdheid en kunst hem meer toelachen." 't Is mogelijk, man, maar dan kom je meer in mijn schuitje, merk je wel." „Laat ons nog maar niets beslissen," zei vader, „zoo'n haast is er niet bij." De pauzen in het gesprek werden al grooter en grooter. Ten slotte hoorde ik niets meer, want... ik sliep. Den volgenden dag kon ik mij met moeite in mijn pastoorschap indenken. Gaarne had ik er met vader en moeder over willen praten, doch ik dorst mij niet te verraden. Wat zouden zij wel zeggen, als zij wisten, dat ik alles afgeluisterd had. *t Was al zeer onvoorzichtig van me, dat ik een paar dagen later aan moeder vroeg, waarom pastoors toch niet trouwen mochten? Zij keek mij heel vreemd aan en lachte eens: „Och, jongen, dat kan niet! dat zul je later wel leeren." Daar bleef het gelukkig bij. 71 Dat pastoor worden ging mij echter niet uit het hoofd en toen ik een geestelijke voorbij zag gaan. dacht A: Dat z<* ik nn ook moeten worden. En ik man in de zwarte toga met een heel ander oog dan Adat tot nog toe gedaan had. Voor het vertrouwelijk gesprek mét mijn moeder kwam spoedig een gelegenheid. Ik geloof wel dat zij in mnde elementen en de roeping voor den geestoh)ken stand ontdekte. Wat men zoo zielsgraag wil. vindt men in zulke omstandigheden wel, dunkt me. Vader en moeder spraken er samen nog eens met mr, over. Zelfs de Markies en Mlle Hortense werden er in betrokken, en Marianne ook niet te vergeten. Wat die allen daaromtrent dachten, of wat zn tegen vader of moeder ervan zeiden, weet ik niet. doch ik hoorde met anders dan: Zoo. Leo. wil jij pastoor worden?" Ik had niet veel te beweren eft liet me alles maar aanleunen. Ook Li zei: Wel wel. Leo, word jij pastoor 1" Als ik alleen was. vooral als ik s avonds stil in mijn bed lag, woelden allerlei gedachten in mijn hoofd. Pastoor was iets heel hoogs, iets geleerds, iets heihgsl _ Hoe kon mijn vader dat zoo goedvinden? Toen. onderweg naar boer Van der Zanden, dweepte hij zoo met de natuur en met een vak. waarbij planten en dieren te kweeken en te verzorgen waren. - Dan dacht ik weer aan Li: „En dan gaan wij samen trouwen. Leo!" - Li zou een voorname, adellijke dame worden - Ik moest maar pastoor worden, ledereen zei het nu ook al. Als ik er met moeder of anderen over praatte, was ik er 72 wel blij en gelukkig over — doch in de eenzaamheid, met mezelf alleen — niet. Ik voelde me veel ernstiger, gewichtiger worden: 'k had immers een verheven levensdoel. Nu, op dit oogenblik, nu ik dit neerschrijf, denk ik: hoe jammer I toen was mijn onbezorgde jeugd al uit. II. STUDENT. HOOFDSTUK I. NAAR KOSTSCHOOL. Nieuw en -vreemd trekken allicht aan. Een verschiet met verandering van levensomstandigheden en in verband daarmee de heerlijkste luchtkasteelen, dat lacht een mensch, laat staan een jongen van derden jaar, wel toe. Het denkbeeld, dat ik voor geestelijke in de wieg gelegd, of als ge wilt, er voor uit de wieg gehaald was, had niets vreemds meer voor me. Ik had er me geheel mee vereenzelvigd. Ik zag in mijn omgeving duidelijk, dat ieder dit grootsche plan belangrijk, zelfs verheven vond. Dat sterkte en streelde mij. Nu moest ik naar een onderwijs-inrichting, naar een instituut — kies maar een naam uit! — ver, ver van huis. De Heer kiest de zijnen reeds vroeg. Ge begrijpt wel, dat ik met verlangen en met zekeren trots in de toekomst keek. Van Li had ik gehoord, dat zij binnenkort ook naar een kostschool in Zwitserland ging. Max was er al lang.... Dat prikkelde mijn eerzucht en bevestigde mij in de overtuiging, dat de wegen naar geleerdheid en grootheid bepaald door kostscholen liepen. 76 En toch — hoe nader de dag van mijn vertrek kwam, hoe minder oog ik had voor de uitrusting van nieuwe kleeren, boeken, speelgoed en lekkernij, die mij vergezellen, zou. De nieuwe, bruine koffer blonk mij de laatste dagen vergeefs tegen, 'k had geen lust meer aan het uit- en inpakken. De oogen verhuisden mij zoo stilletjesaan naar den nek en ik begon te zien, wat ik vaarwel zeggen en verliezen zou. Den morgen van mijn vertrek was ik wel twee uren voor den gewonen tijd op. Vader, Moeder en Marianne sliepen nog, doch ik had rust noch duur en kon het in 't bed niet meer uithouden. Ik kleedde mij heel stilletjes aan. Het mooie, nieuwe pak had niets verblijdends meer voor me. Toen ik even bij mezelf dacht: „Van avond slaap je hier niet meer!" moest ik op mijn lip bijten om niet in snikken en tranen uit te barsten. Toen Marianne een poosje later in de huiskamer kwam, paste haar: „Wel, gut, Leo, ben je al op! Je kon van blijdschap zeker niet meer slapen!" al heel slecht bij mijn gemoedsstemming. Vader zou me wegbrengen. We gingen goeden dag zeggen op het Kasteel. Ik hoorde nog eens bewondering van mijn grootsch plan en allerlei goede wenschen voor de toekomst uitspreken, door den Markies en Mlle Hortense en Li, door Mlle Marie en Simon. Allerhartelijkst drukten zij mij de hand en .. . ik hield me groot, al neep en draaide het in mijn keel en hoofd. Moeder en Marianne schreiden bij het afscheid, of ik onschuldig ter dood gebracht* moest worden. Toen kon ik mij ook niet meer inhouden. 77 Vader zei: „Kom, kom! Jullie brengt den jongen heelemaal van streek. aHij gaat immers voor zijn bestwil naar kostschool. Kom, Leo, stap maar in!" Nog drie, vier, vijf, zes omhelzingen van mijn moeder, tot vader er een eind aan maakte: „Wees toch wijzer, Coba!" Eindelijk raakte ik los en stapte in de sjees van boer Cornelissen, die ons naar het station te Boschbroek brengen zou. Tot het eind der Kasteellaan wuifden wij elkaar nog met den zeikdoek toe. Mijn vader vond het te erg, geloof ik. Zeker om mij wat afleiding te geven, begon hij heel vriendelijk en vroolijk een gesprek met mij en boer Cornelissen over een jachtpartij, die hij kort geleden met den Markies en eenige vreemde heeren gehouden had. Onderweg, in den trein, was heel wat te zien en te hooren, dat mij bezig houden kon en dan, 'k hield me goed voor de menschen. Maar telkens, als er een vleugje van het afscheidsgevoel boven kwam, als ik maar even aan mijn moeder dacht, had ik dadelijk iets met den zakdoek aan neus en oogen te wrijven. We gingen eerst nog een Oom, een broer van moeder, bezoeken. Die vroolijkte mij heel wat op en stak mij weer een hart in 't lijf: Nu was ik op weg om een geleerd, nogwel een godgeleerd man te worden, zoo kon er een professor van me groeien. Ten slotte was ik blij, dat er aan dat afscheid nemen en al dat gefeest te mijner eere een einde kwam. In enkele stille oogenblikken had ik eéh gevoel of we een offerfeest vierden, waarbij ik dan het offerlam was. 78 Vader en ik waren van het spoorwegstation op pad naar het Instituut. Van verre zag ik reeds tusschen het geboomte enkele, hoogere gedeelten der gebouwen en een paar torenspitsjes. Ver jongensgespeel en geroep waaide ons toe. Een klokje, eigenlijk een groote bel, bengelde op hoogen toon. Dat was zeker een teeken, dat een of andere bezigheid beginnen zou, want het gejoel en de jongensstemmen verstomden plotseling. 't Was in de geheele omgeving doodstil, toen wij onder de oude, nauwe poort van het Instituut doorgingen; en hoewel ik toentertijd nooit van Dante gehoord had, kroop er toch een koud gevoel over me, van: „Wie hier binnen gaat, laat alle hope varen I" We werden vriendelijk ontvangen. Vader praatte een poosje met den rector. We werden een kwartiertje door zalen en gangen en tuinen rondgeleid. Ik maakte vluchtig kennis met een paar jongens. Toen deed ik Vader uitgeleide tot de poort en toen ... was ik alleen. De geestelijke mannen in zwarte toga's met witte halsboorden, de andere jongens — ze waren er wel, maar nog niet voor mij. Die hooge muren, alsof we gevangenen waren, die zware, groezelige gebouwen; die groote, holle zalen en gangen; de eigenaardige, kerkachtige lucht, die overal hing, alles drukte en beklemde mij. Zoo vreemd, zoo vernietigd voelde ik me, dat ik twee dagen lang geen kruimel at en geen droppel dronk. Later heb ik vernomen: men begon aan mijn acclimatiseering te twijfelen en stond op punt mij maar weer naar huis terug te brengen, toen opeens het hoofd voor de maag bezweek en ik flink m mijn boterham beet. 79 Had.de ik nog een halven dag voedsel geweigerd... . maar wie weet, wat er dan van me geworden was. Weken, maanden verliepen, eer het gevoel van gemis aan vrijheid, het benauwende van overal tegen de tralies te vliegen, een soort Albrecht Beijlingsgevoel, mij wilde verlaten. *) Wat werden tal van gewone, kleine dingen nu . .. verloren schatten. Om eens iets te noemen: het gemis van een stoel — we zaten overal op banken — hinderde mij. Hoe voelde ik in de klinkende en galmende zalen en gangen het verlies der vroegere, gezellige huiskamer. Temidden van het heidensch lawaai der toch zoo christelijke speelzaal, kon ik opeens aan de verloren kalmte terugdenken. Ook zonder de oogen te sluiten, zag ik, als èen soort luchtverschijnsel, onze eenvoudige, huiselijke kamer te Schaarberg. Mijn plekje naast vader was onbezet. Aan den anderen kant van de tafel zat moeder met haar eeuwig naai- of brej.- of stopwerk. Vader lei de pen neer, flapte met de rechterhand het deksel van den inktkoker neer, terwijl de linker met duim en wijsvinger het garnituur van den bril, dicht bij het linker glas, vastpakte en dezen voorzichtig van den neus schoof. „Hoe Leo het maken zal?" Moeder liet de naald half in het goed even rusten en keek op „Zeg, zeg, doe je mee?" — Een jongen achter mij stompte me uitnoodigend in den rug. Weg was de luchtspiegeling. Ik speelde mee, al meer metterdaad, tot.... *) Ze zeggen tegenwoordig wel, dat Albrecht Beijling niet levend begraven i», maar dat neemt niet weg, dat zijn benauwd gevoel ia blijven bestaan. 80 Daar verscheen een ongedekt hoofd, een zwart bovenlijf in den grooten, hoogen katheder. Er ging van voor naar achter iets door de zaal. Speelgoed en boeken, doozen en platen kraakten en klapten bij 't opbergen nog even na. Enkele hartstochtelijke spelers praatten of schreeuwden even alleen door, in den toon van 't vroegere leven — maar nu alleen in de stilte .... ze schrokken van zichzelf. Nog eenig geklauter en gewaggel van de eene knie op de andere; een kort: tik I tik! tik! op het blad van den katheder en de heele gemeente zat, op de zitbanken geknield, tot bidden vaardig. In 't begin trachte ik den draad van het tamelijk lange gebed mee vast te houden, maar, of het aan de eentonigheid der stof, ofwel aan het snelle afrollen lag, spoedig liet ik alles glippen en glijden en volgde andere gedachten. 'k Weet nog wel, dat ik later gewoonlijk zoo nu en dan eens hoogte nam, hoeveel er reeds afgebeden was. Soms viel het me tegen, dat we nog zoo weinig afgelegd hadden, maar een anderen keer, als de gedachten-excursie mij wat ver meegesleept had, schrok ik opeens in de werkelijkheid en den gang des gebeds terug. Verbeeld je, dat ik nog niet terug was geweest, als het gebed ten jeinde liep. Dan volgde hilariteit en ook wel straf, 'k Had dat wel eens gezien van jongens, die bij de gesloten oogen en gevouwen handen, ook nog alle andere zintuigelijke deurtjes en luikjes naar de buitenwereld dichtgehaald hadden en bij het eentonig gemommel der gebeden, of het regelmatig gegons der ^avees" ingedut waren. Maar vooral na bedtijd, in een kleine cel opgesloten, terwijl ik op den rug uitgestrekt, in het donker lag te staren, kon ik alles, wat ik verloren had, nog eens dubbel waardeeren. 81 De vrijheid in en om ons huis en in het park, de gezellige tochten met vader en met enkele kornuiten van school, de ritjes met den ezel, de roeipartijtjes, de lessen van Mlle Hortense, de vertellingen van Mlle Marie en .... het gezelschap van Li 1 — O, wat had ik veel vaarwel gezegd! Ge vindt mij stellig wel wat kinderachtig voor een jongen van dertien, veertien jaar, maar ik wilde immers, dat ge mij naar waarheid zoudt leeren kennen. Het was ook de eerste groote verandering in mijn levensomstandigheden. Later, bij heel wat belangrijker wijzigingen, viel mij het aanpassen veel gemakkelijker. Toen ik mij eenmaal thuis gevoelde, viel het kostschoolleven mij niet tegen. , We leefden heel regelmatig: de tijden van werken en ontspanning volgden in goede verhouding op elkander. De wandelingen op Woensdag- en Zaterdagnamiddag in de boschrijke omgeving waren een lust. We werden uitstekend gevoed en verzorgd en de vriendschappelijke, van sommigen zelfs vaderlijke, omgang der geestelijke mannen vergeet ik mijn leven lang niet. Bij het onderwijs werd volstrekt niet gejaagd of getobd. Ik had de voldoening, dat ik in alle vakken heel goed mee kon komen. Minder vlugge leerlingen werden toch even welwillend en vriendschappelijk behandeld. Vredelievendheid was wel het hoofdkenmerk der inrichting. In dat opzicht was er wel eenig verschil op te merken bij mijn vroegere school. De vorderingen, de resultaten van beider onderricht, daar durf ik geen oordeel over uit te spreken. Tegen het einde van het studiejaar kwam er wat meer gang, zelfs eenige drift in het leeren. 't Moest al een ontaard kostschoolleerling zijn, als hij van tijd tot tijd den RES, NON VERBA. 6 82 blik niet eens vestigde op de prijsuitdeeling in het verschiet, als de aanstaande wedstrijd in braafheid en knapheid hem niet prikkelde tot inspanning. Later heb ik over die plechtige prijsuitdeeling een heel ander oordeel gekregen. Dat er ondanks het groot aantal kransen en prijzen toch nog verscheidene leerlingen ongelauwerd en onbeprijsd uit den wedstrijd moesten komen, hoewel ze toch ook hun best gedaan hadden, misschien zelfs meer dan gelukkige overwinnaars; dat de taxatie der braafheid niet aan menschen, maar aan hem, die harten en nieren doorgrondt, moet overgelaten worden; dat lauwerkrans plus eerste prijs, hetzij voor braafheid, hetzij voor kundigheid, ijdel moet maken en om medeleerlingen te zoeken in de laagte doen kijken; dat prijs No. 2 met een air omlaag en met afgunst omhoog kijkt; dat prijzen No. 3, No. 4 en misschien No. 5 ook nog, als prijs No. 2 doen, maar met wat minder air en wat meer afgunst, besefte ik toen niet zoo. Nu zeg ik: "t is niet te vergen, dat een leerling, zelfs niet, dat ieder volwassene zijn hemel en hel in zichzelf meedragen zal, in den vorm van voldoening en spijt. Bij hun* arbeid mogen alle jongeren en vele ouderen wel iets in 't verschiet zien blinken of dreigen, maar dit vóór alles: bij de jongeren moet niet zoozeer het resultaat alswel de graad van inspanning beloond worden. Over de prijzen voor braafheid durf ik niet veel te zeggen, ik mocht eens de verdenking van afgunst op mij laden. Ik wil wel bekennen, dat ik het op school in dat genre slechts zoover gebracht heb, dat ik altijd omhoog kon blijven kijken en — als ik me wel herinner — deed ik dat nogal zonder afgunst. In de wereldsche zaken, in de aardsche knapheden, was 83 ik lang niet mis. Dat voelde ik heel duidelijk bij de eerste prijsuitdeeling. In enkele vakken streefde ik alles wat meedong vooruit en in verscheidene andere zat ik den befaamdsten kampioenen zoo na op de hielen, dat ze mij wel in 't oog mochten houden. Inderdaad 'k had niet gedacht, dat ik zoo knap was, maar de composities, ofwel de schriftelijke werkstukken, hadden het aangetoond. De beoordeelaars in mijn gunstig geval van onrechtvaardigheid te verdenken, dat ging toch ook niet en dat had zelfs een verslagen mededinger niet van mij gevergd, dunkt me. k Moet zeggen, van onrecht, doorgestoken kaart en zulk soort dingen heb ik bij mijn kostschool examens weinig gehoord. Ge zult mogelijk zeggen: 't Ging daar ook niet om brood of dood. Triomfankelijk ging ik mijn eerste groote vacantie in. Vader, Moeder, Marianne, Ooms en Tantes, ieder was verrukt over mijn knapheid. Zelfs de Markies en Max en Li, die beiden ook vacantie hadden, wenschten mij geluk. Mlle Marie had het wel gedacht, dat ik heel knap zou worden. Ik had een prettige vacantie, maar het echt jongensachtige, het dol prettige was uit mijn leven verdwenen. Op het Kasteel was alweer veel veranderd. Mlle Hortense was vertrokken. De Markiezin was weg en bleef weg. De huishouding was toevertrouwd aan Mlle Marie. Jean, onze trouwe ezel, was verkocht. Alleen Force was er nog, om aan de vroegere ongebonden pret te herinneren. t Scheen me toe, dat Li opeens veel, veel deftiger geworden was. Ik bloosde als zij mij toesprak. Slechts één roeipartijtje hielden Max en Li en ik samen, waarbij iets 84 van de vroegere vertrouwelijkheid terugkeerde. Bij enkele feestavondjes op 't Kasteel ging het vormelijk toe. We spraken dertig Fransch en Li speelde keurig piano. Een enkele tocht met Max naar de hei en de vennen had een losser, gemoedelijker karakter. Omtrent mezelf moet ik hier bekennen, dat er in mij al zoo iets van „decorum bewaren" ontwaakt was. Met goeden moed trok ik weer naar de kostschool. Bij het afscheid, viel er nog een enkele traan, maar het kostte Moeder en mij lang zooveel niet als den eersten keer. Dat zal wel vooral gekomen zijn, doordat we beiden geheel doordrongen waren van de overtuiging mijner toekomstige geleerdheid en grootheid. Een volgend jaar kon men mij weer bekransd en beprijsd zien. Ik was niet alleen onder de zegevierenden, neen, k was onbetwistbaar in het wetenschappelijk gedeelte de primus der klasse. Ik was blind en dol van glorie I Ik voelde mijn wonderkindachtigheid en keek over allen en alles heen. Wat stond ik hoog! Op het bovenste sportje der ladder! Klimmen, dat kon niet meer, doch ik zou met alle krachten mijn hooge positie handhaven. Meermalen, in den loop van het volgende jaar voelde ik het moeilijke en gevaarlijke mijner hooge plaats. Vlak achter mij stonden begeerige, allicht afgunstige mededingers: één weifeling, één zwakte! en daar ging ik! — Wip! zou een ander op mijn sportje staan I Vaak fluisterde mijn gewone, mijn betere mensch mij m: Nog één overwinning en ge zijt verloren I Wat kan zoo'n groote roem toch op treurige vernederingen uidoopen! Hadde ik toen het lot der groote veldheeren gekend en nagegaan, wellicht ware daar troost te putten geweest. 85 Weer waren de Composities achter den rug. Ik was niet bijzonder tevreden over mezelf, sprak met kameraden niet graag over de aanstaande prijsuitdeeling en at gemiddeld twee boterhammen per dag minder dan gewoon. Ik had het niet in 't oog loopend slechter gemaakt dan anders. Er was ook nog niets van de groote geheimen uitgelekt, maar het gold immers een wedstrijd. En was ik mijn naam en mijn verleden niet schuldig, dat ik nu vooral de verwachtingen niet teleurstelde en ook eiken zweem van twijfel aan mijn ware grootheid wegvaagde, door alle mededingers glansrijk te verslaan? De afmattende spanning, de martelende onzekerheid brachten mij zoover, dat ik mezelf miskende, dat ik wel een ander, iemand uit een der achterste banken had willen zijn. — Ge moet weten, dat wij in de klassen altijd volgens rangnummer zaten. — Onder die lagere nummers waren er, die zich van Compositie, prijzen en kransen, grootheid en roem en van wie weet, wat nog al meer, heel weinig aantrokken. Die hadden niets te hopen, maar vreezen kenden ze ook niet. Ik, ik moest overwinnen, of ... . sterven nu wel niet, maar een vernedering tot nummer twee, of drie, of ... . Nu stap ik maar van de pijnbank af en doe u de gewichtige bekentenis omtrent den uitslag, 'k Had mijn val anders wel voor u kunnen verbergen, te gemakkelijker, omdat gij in geen enkel geschiedboek of gedenkschrift lezen zult, dat ik, Leo Verberne, in den jare zooveel, aan die en die kostschool, niet de primus der klasse was. Vader en Moeder toonden zich toch heel blij met hun nummer twee, doch ik verdacht hen er van, dat zij mij wilden troosten. Ik had heel wat te verkroppen en sprak liefst met niemand over de laatste prijsuitdeeling. HOOFDSTUK II. KLEIN SEMINARIE. Ik kwam op het klein Seminarie, in het voorlaatste stadium vóór den geestelijken stand. Met het binnentreden der Dagschool, als ik het zoo eens proraneerend zeggen mag, werd mijn beroepskeuze als 't ware bevestigd. Nu verwachtte zeker niemand iets anders van mij, dan dat ik een geestelijke worden zou. Mijn Moeder straalde van voldoening en genoegen, als wij in een vacantietijd nu en dan eens over mijn toekomst spraken. Marianne zette — hoe jong ik ook nog was — meestal een eerbiedig, devoot gezicht, als zij tot mij sprak. Mijn Vader toonde zich wel ingenomen met mijn vorderingen en mijn plannen, maar in zijn houding tegenover mijn „geestelijke-worden" vond ik toch dikwijls iets onzijdigs. Max ergerde mij wel eens, als hij mij in oogenblikken van wrijving of spanning tusschen ons, met een sarcastisch tintje in den toon „mijnheer Pastoor" noemde. Li trok mij het meest van allen naar het aardsche en wereldsche, door mijn naijver te prikkelen. Haar vorderingen in muziek en rhetorica, haar letterkundige studiën, zoowel in de oude, als in de nieuwe talen, verlokten mij in de vacanties tot een studie, die door mijn geestelijke leidsmannen 87 aan het Klein Seminarie niet gaarne gezien werd. Enkele muziekstukken en geschriften en boeken, die ik meebracht, -werden door hen afgekeurd en verworpen. Maar over 't geheel stond mijn keuze, mijn levensroeping -voor mij vast. Het duurde niet zoo heel lang, of ik kreeg smaak in de deugd en leed van rijd tot tijd aan aanvallen van volmaaktheid. „Goddank! dacht ik dan. „de Heer zij geloofd en geprezen! Eindelijk ben ik der groote genade deelachtig geworden! Eindelijk heeft de Almachtige, de Goedertierene zich over mij ontfermd en in zijne oneindige barmhartigheid mij de oogen geopend voor de eeuwige waarheden en het -ware licht.' Zoo'n heel, heel enkelen keer kwam de werking van den ouden zuurdeesem, van den ouden zondigen mensch, nog eens boven. Gij leest hieruit misschien: kwam de menschelijke of de jongensnatuur boven. Ik had, volgens u, dan toch nog een natuur. Van achteren bekeken werd die natuur, al kwijnde ze, in 't leven gehouden door den omgang met mijn medepretendent heilige, Jan Schal. Ik zeg daar zoo ondoordacht „pretendent" van Jan, maar ik geloof niet, dat hij in de richdng der volmaaktheid iets pretendeerde. Ik begrijp nu nog op geen stukken na, hoe hij in de wereld der heiligheid verzeild geraakt was. Ik geloof, dat ze hem er maar in gedaan hadden om 't eens te probeeren. 't Is later gebleken, dat hij geen aanleg had. Alleen op feestdagen en buitengewone gelegenheden mochten wij rooken. Of rooken iets verkeerds is, wil ik niet trachten uit te maken, maar ge kunt u zeker wel voorstellen, dat het voor 88 groote jongens iets heel verleidelijks kan zijn, als het verboden is. Nu had Jan voor zich zelf en voor mij een pijpje enwat tabak opgescharreld. „Hoe?" en „waar?" moet ge niet vragen, 't Is ook niet altijd uit te maken, hoe een soldaat te velde aan den kost komt We hadden pijpen en tabak en lucifers, maar geen foyer. Nood breekt bij ons wet en bij onze buren wel ijzer, 't behoeft u dus niet te verwonderen, dat wij een geheimen' foyer vonden. Jan en ik slopen 's avonds na bezetten tijd, d. i. na bedtijd, wel eens de slaapzaal uit en wisten door een deur, die weinig te doen had — later werd ze ook dichtgemetseld — in den tuin te komen. Heel achterin, bij den muur tegen den straatweg, stond een vervallen tuinhuisje, vernederd tot bergplaats voor gereedschappen, bloempotten, rietmatten en dergelijke. Daar, op dat onbezochte, veilige oord, haalden we ons hartje op aan den stinkenden, walmenden knaster. Vooral de eerste keeren waren een paar zure appels onmisbaar om ons op de been te houden, maar lust voor een zaak en vooral voor een verboden zaak, vermag heel wat. Voeg daarbij nog 's menschen leerzaamheid in het kwade en ge begrijpt wel, dat onze pijpen rookten als kalkovens. Het aansteken bleef altijd een gevaarlijk werk. Hoe licht konden wij de aandacht trekken door licht op die donkere plek, achter in den tuin. We kropen daarom bij het aansteken met pijp en gezicht haast in den grond. Handen, pet, kiel, alles wat maar licht afsluiten kon, deed dienst *k Weet nog goed, dat ik veel voorzichtiger was dan JanDie had wel een lucifer op een dynamietpatroon durven aanschrappen — of, durven is het woord niet: ik schreef 89 hem weinig doorzicht toe, zoo iemand, die je in zijn onnoozelheid aan de galg helpt, weet je. Op een avond, in 't hartje van den zomer, was het drukkend, donker en doodstil: er zat bepaald onweer aan de lucht. Een gewoon mensch had met een zucht pijp of sigaar weggelegd, terwijl hij in de andere hand zijn zededoek al klaar had. Maar wij — wij dampten om een lid van het rookcollegie te doen knipoogen. We waren al zoo sterk in onze veiligheid geworden, dat we over mogelijke ontdekking niet meer spraken. Maar toch, dezen avond scheen mijn geweten een laatste stuiptrekking te doen. Ik voelde weer iets van het verkeerde en veel van het gevaarlijke. „Jan, jongen, 't is zoo benauwd warm binnen, er kon wel eens iemand in den tuin komen, om . . . „Och, gij — zijt — altijd — zoo bang!" stiet Jan tusschen trekken en blazen door. Wat had ik toch meer doorzicht dan mijn lummelachtige kameraad! Ik bracht onze positie in verband met het weer. 't Verwondert me nu ook niets meer, dat die Jan Schal geen aanleg had om een geestelijke te worden. Terwijl we nog temidden van formidabele rookwolken zaten — hoe jammer, dat we onze triomfen altijd in 't donker vierden! — allemachtig! .... daar zaten we eensklaps in het helste licht! Wat een bliksemstraal! 'k Zag boomen, vijver, toren, gebouwen en aan den anderen kant in den tuin, ook een menschelijke gedaante. Plots was 't weer stikdonker en een rammelende, schokkende donderslag volgde. Van schrik had ik den steel mijner pijp doorgebeten en 'k geloof, dat opeens alle vuur gedoofd was, want 'k heb geen rook meer gezien. Mijn onverschrokken kameraad wierp in verbijstering de stukken van zijn gebroken pijp ver weg. 90 Langs wegen en omwegen slopen we naar binnen. Toen ik te bed lag, hijgde en trilde ik nog. Hoogere, hemelsche machten hadden zich daar eens eventjes met onze snoodheid bemoeid, k Moet zeggen, ze hadden eer van hun werk, want het tersmuiksche rooken was voor goed uit. Zeker omdat wij aan de eerste aanmaning gehoor gaven, achtten zij het overbodig ons verder te ontdekken en aan de kaak te stellen. Onder de jongens waren er gelukkig heel wat, die zich "Weel ernstiger en braver gedroegen dan Jan Schal en ik. De meesten hadden zooveel plichtbesef en godsdienstzin, dat elke vermaning der leiders en leeraren overbodig was. Sommigen stonden reeds in zoo'n hoogen roep van volmaaktheid en in zoo'n geur van heiligheid, dat zij als volmaakte, uitverkoren vaten den anderen openlijk als toonbeelden gesteld werden. Piet Verluchten was al vroeg een soort gelukzalige. Op den weg der volmaaktheid was hij ons zoover vooruit, dat we hem nog slechts als een stip aan den horizon zagen. Nog enkele stappen en hij was buiten alle menschelijke, zintuigelijke waarneming. Nog zoo jong, pas zestien jaar en dan al zoo dicht bij het hemelsche geluk! Het komt in meer gevallen voor, dat de jeugd overdrijft, niet waar? Een der menschelijkste en aardschte streken — denk er aan, welke tegenstellingen menschelijk en aardsch kunnen hebben! — door Jan Schal uitgehaald, is het verschalken en misleiden van Piet Verluchtens hemelsche genialiteit. En wat voor mij de zaak later tot een oorzaak van gewetenswroeging maakte, is het feit, dat ik het kwaad niet belette, neen er zelfs de hand in had. Hoe Jan het later met zijn geweten gesteld heeft, weet 91 ik niet en deert mij ook niet zoozeer, want per saldo moet ieder voor zijn eigen zondenregister opkomen. Ook in de volmaaktheid bestaat naijver, 'k geloof zelfs wel afgunst — Iaat het dan heilige zijn. Zoo ziet men: niets volkomens hier beneên, zelfs de volmaaktheid niet. - Piet Verluchten had de gewoonte 's avonds in zijn cel, voor een lievevrouwenbeeldje een ontelbaar aantal avees te prevelen. Of dat geprevel buurman Schal hinderde, ofwel, dat de graad van heiligheid hem in de oogen stak, ofwel, dat de booze er tusschen zat, daar wil .ik af zijn. Zeker is het, dat Jan mij op zekeren dag zijn plan meedeelde en mijn hulp inriep tot het bewerken van een kapitaal wonder, 't Leek mij dadelijk ook te mooi, de uitwerking lachte mij te zeer toe .... ik beloofde mijn medewerking. Op een middag Jan en ik stilletjes naar boven, naar de slaapzaal. Om den hals van Piets Mariabeeldje werd een heel fijn draadje gebonden en het ander einde over de schutting heen in Jans cel geleid. Ge ziet: heel, heel onnoozele preparaten, niets metaphysisch, zelfs geen electrischen stroom. s Avonds bij het naar bed gaan stieten Jan en ik elkaar een paar maal aan en wisselden blikken van verstandhouding. Inwendig verkneukelden wij ons al op dedingen, die komen zouden. Vol spanning lag ik te bed. Piet moest al wel aan zijn rantsoen avees bezig zijn. Er heerschte diepe stilte op de heele slaapzaal. Ik spitste de ooren. Wat duurde dat lang, eer er iets gebeurde. Zou die Jan ingeslapen zijn? Zou hij niet durven? — Meteen was Piet klaar en dan was de aardigheid eraf. Daar hoorde ik eenig gerammel — er viel iets stuk en ... . „Mirakel! mirakel I" gilde Piet. 92 Toen was hij — volgens het later verhaal — half ontkleed onder de dekens gevlogen. Voor mirakels was hij dus nog niet rijp. De opschudding op de slaapzaal kunt ge u wel voorstellen. Gelukkig had Jan voor zijn doen nogal handig, het draadje, na eenige kleine bewegingen van 't beeldje, maar stuk getrokken en ingehaald. Toen viel het beeldje op den vloer aan stukken. Bij later onderzoek werd de mogelijkheid, om onzelievevrouwenbeeldjes, van het voetstuk af te bidden, niet erkend en aan een mirakel in eigen huis wilde ook niemand gelooven. Als *t ver, veraf gebeurd was, wie weet.... Ge hebt wel eens gehoord: hoe dichter bij Rome, hoe slechter christenen, maar ik heb wel eens ondervonden: hoe dichter bij een wonderbeeld, hoe minder vertrouwen. Dit gedeelte van mijn zondenregister heb ik u nog laten lezen, omdat het uit mijn overgangstijd is. Deze vergrijpen hebben mij later heel wat wroeging en penitentie gekost. Ik sluit hier dit hoofdstuk maar, want de voorafgaande bekentenissen passen in de verste verte niet onder het opschrift van het volgende. Jan Schal — de booze! was weg. Met hart en ziel kon ik mij op het waarachtige en goede werpen, op het eenige, dat ons ten slotte baten kan en waarbij de geheele wereld iets van geener waarde is. HOOFDSTUK III. MIJN HEILIGENTJJD. We hadden weer een zomervacantie achter den rug en zetten, zooals dat gebruikelijk was, den nieuwen cursus in met een retraite. Ge weet misschien niet, wat dat is. Welnu, 't is een tijd van afzondering, van geestelijke afzondering, waarin men zich alleen met God en zijn geweten bezig houdt. Voor een mensch, waar nog een greintje goeds in zit, voor iemand, die nog niet geheel en al gewetenloos is, ken ik geen schooner gelegenheid om weer op *t rechte spoor te komen. 'k Moet u echter dadelijk eenigszins teleurstellen: zoo'n retraite, als ik hier bedoel, wordt gewoonlijk alleen gehouden door geestelijken, religieuzen en aan Katholieke Instituten. Ge zult mij dadelijk toegeven, dat die menschen en leerlingen allicht zoo slecht niet zijn, daar valt niet zoo veel te verbeteren, die lui staan niet zoo ver van God en het pad der deugd verwijderd, dat ze lang behoeven te zoeken en diepe overpeinzingen moeten houden, voor ze weer licht zien; die gewetens zitten niet zoo dik onder modder en vuil — er mag eens een stofje opgewaaid zijn, één veegje met een stoflap van berouw of goeden wil en de conscien- 94 ties blinken, dat men er zijn muts in zou kunnen verzetten. „Wat zou er met zoo'n retraite een slag te slaan zijn in de wijken van verdorvelingen en misdadigers onzer groote steden 1" heb ik later wel eens gedacht. Maar we raken te ver van den kop van den spijker af, om hem nog te raken. Ik hoop, dat wij elkander begrijpen, als ik nog eens zeg: 't Was retraite." " Mijn leeftijd van een jaar of zeventien, mijn plannen om een geestelijk man te worden, de leiding van de laatste jaren, de krachtige voorbeelden om mij heen, dat alles bij elkander genomen .... dan vindt gij het zeker wel heel verklaarbaar, dat ik bij deze retraite tot een soort verfijnde volmaking geraakte. Tijdens de sermoenen, overpeinzingen en gewetensonderzoekingen zette ik allerlei schoone, tot zaligheid geleidende theorieën, leefregels en toekomstplannen op touw. Mijn geweten wilde en zou ik eens en voor altijd goed schoon wasschen. Wat zoo hier en daar in hoeken en kanten, in kreukels of plooien nog school uit vroegere, onzedige tijden, werd voor den dag gehaald en getaxeerd. Maar vooral wilde ik mijn schuld niet te licht schatten. Zoo vond ik in een verborgen, lang vergeten gewetenshoek, eenige centen, die ik jaren en jaren geleden eens achtergehouden had van een boodschap. Ik herinnerde mij nog, *k had er een tolpees en een stuk drop voor gekocht. Tot mijn teleurstelling — maar ook wel tot mijn kalmeering — vond ik nergens onder de doodzonden, of nog erger, onder de zonden tegen de natuur, iets van achtergehouden centen of van een tolpees, of van drop. 'k Dacht nog een oogenblik over het onthouden van loon aan den arbeider — maar mijn moeder 95 Was toch geen werkman en ik geen werkgever of patroon. Uit een oude, overjarige plooi kwam nog een leelijke vloek, dien ik eens, zooveel en zooveel jaar geleden, in gezelschap met Max, in een baldadige bui uitgesproken had. Als mijn leelijke verwensching nu eens plotseling in vervulling ging! Dat waren de hoofdpunten der aanklacht tegen mezelf. De schuld drukte mij op gegeven oogenblikken, b.v. s avonds als ik eens wakend en peinzend op mijn bed lag, zoo zwaar, dat ik in verzoeking kwam op te springen, een priester te zoeken en eerst mijn schuld in een biecht te gaan belijden: immers, Gods oordeel is gestreng en recht' vaardig en — de dood komt als een dief in den nacht! Ik was niet de eenige, die zulke benarde oogenblikken doorleefde. Ik herinner me nog de opschudding, die een jongen maakte, toen hij snikkend en schreiend van zijn bed vloog en luid riep, dat hij een groot zondaar was, dat hij eerst biechten en zijn geweten gerust stellen moest, voor hij dorst te gaan slapen. Den volgenden morgen werd er een weldadig, bevredigend sermoen gehouden over het volmaakte berouw, dat de zonden volkomen vergaf, ook al ontbrak de gelegenheid tot belijden in een biecht. Ik vond gelukkig nog altijd troost in het gebed en rekende op Gods goedheid, die toch ook oneindig was. De „Onzevaders" en „weesgegroeten" gleden mij met een geacheveerdheid van de lippen, dat ik met de besten in tijden van Noormannen, pesdlendes of doodsgevaar had kunnen concurreeren. Zoo moest elke vlek en rimpel uit mijn geweten verdwijnen. Het zou witter dan sneeuw worden, want het was lang niet scharlaken rood. 96 Aan het einde der retraite was ik een ander mensch — een andere jongen mocht niet meer van mij gezegd worden. Iemand, die aspiraties koestert om zoo spoedig doenlijk het rijk der hemelen te beërven, die het aardsche leven als een soort beproevinge of strafdivisie beschouwt, die met een glimlach op zijn vroeger, onnoozel en ijdel leven terugblikt, of met wroeging aan zijn vervlogen, zondig bestaan ' denkt, zoo iemand is toch geen kind meer. Mijn ouders, de Markies, Marianne. Max en Li, eigenlijk 'zoowat alle Schaarbergers. zelfs 't overgroote deel der wereldsche menschen. wat waren dat beklagenswaardige stumpers, die in 't duister dwaalden. Ik bad voor hunne bekeering. Zoolang de voorbereiding nog duurde, zoolang ik nog «edoemd zou zijn in mijn stoffelijk omhulsel op aarde rond te wandelen, was er niets beters te doen, dan van heilige en hemelsche aangelegenheden hoofdzaken te maken. Ik kreeg al spoedig idealen van voorbeelden in heilige jongelingen en mannen. Zoo'n leven, als van een heiligen Aloysius of Stanislaus - voortdurend zweven tusschen hemel en aarde, maar altijd zoo dicht mogelijk bij den hemel — zoo'n vertrouwelijke omgang met God en de heiligen, of je van de laatsten de gelijke al zoowat waart zoo'n algeheele abnegatie van de heele wereld, van alle menschen, van je eigen aardsche ik incluis, dat lachte mij toe, dat was het ideaal van mijn wenschen en streven. 't Spreekt vanzelf, dat ik me nog heel dikwijls op aardschheden en menschelijke feilen betrapte. De geest, vooral de phantasie. had het al een heel eind naar het hemelsche gestuurd, maar 't vleesch was er ook nog. Gelukkig herinnerde ik mij van tijd tot tijd de troostwoorden : 97 „De heiligste valt zevenmaal per dag" en „Er moet niet zevenmaal, doch zeventigmaal zevenmaal vergiffenis geschonken worden." In de levens der heiligen heb ik me toentertijd menig uurtje vermeid. Toen zocht ik daar stichting in de goede voorbeelden, maar later heb ik uitgemaakt, dat het zonderlinge, het wonderbaarlijke, soms ook het grappige of het wreede mij aantrokken. Mystieke gebeurtenissen, mirakelen, verschijningen van heiligen waren schering en inslag. Ook de Satan nam heel wat rollen voor zijn - rekening. Zoo n heilige Antonius de kluizenaar, die 't met een varken — de vermomde duivel! — aan den stok kreeg; andere heilige mannen, die met den booze officieele kloppartijen aangingen en met Gods hulp gelukkig steeds zegevierden, kunnen dat geen verleidelijke scènes zijn? k Herinner me, dat de duivel op een heiligen monnik eens allerlei kuren en kunsten toegepast had, om hem in zijn gebed te verstrooien en van godsdienstige overpeinzingen af te trekken. Dwaas geschreeuw, dansen en springen, niets had eenig effect op den heiligen man. Ten laatste kwam de verleider in de gedaante van een rat langs het touw, waaraan de godslamp voor het altaar hing, afzakken en slurpte alle olie op, zoodat het licht dreigde uit te gaan, en .... waarachtig! de heilige man keerde met zijn gedachten een oogenblik tot den aardschen olie terug en riep: „Ksst! ksst!" om de rat te verjagen. Satan lachte in zijn vuistje. De kinderen der duisternis zijn sluwer dan die des lichts. De dolle streken der „van den duivel bezetenen" hebben mij ook heel wat afleiding bezorgd. BES, NON VERBA. 7 98 Ik vond het wel vreemd, dat van de acde der heiligen of zaligen .... "k Weet nog niet helder, wat het kenmerkend verschil is tusschen een heilige en een gelukzalige. Indertijd meende ik: als je maar in den hemel waart! Toen werd mij gewezen op de grootere verdiensten en daardoor ook de grootere eer-waardigheid der heiligen en op hun grooteren invloed. Men zou zoo zeggen, in den hemel zal God een gelukzalige evengoed te woord staan als een heilige. En als een zalige heilig verklaard wordt, zou hij dan in 't hemelrijk ook een rijtje of wat opschieten ? Ik herzeg: Ik vond het wel vreemd, dat van de actie der heiligen of zaligen op aarde tegenwoordig zoo weinig te bespeuren viel, en ook, dat de satan niet meer in levenden lijve op het tooneel kwam. Wie hoorde tegenwoordig nog van een bezetene? — tenminste door den duivel! Ja, vroeger was de omgang tusschen hemel en aarde wel wat anders, wat intiemer geweest. tToen schenen de geloovigen dat waardig geweest *te zijn — of meer noodig gehad te hebben. Bij zijn verminderden publieken omgang met het ondermaansche had God de macht van den duivel ook wat gefnuikt, anders was die sinjeur wel heelemaal heer en meester over *t menschdom geworden. Anderen zagen er een slecht voorteeken in, dat de overgroote meerderheid der tegenwoordige menschen het hemelsch gezelschap onwaardig waren. Ook wilden enkelen er in zien, dat het met de aarde op een eind liep. Eens las ik zelfs, dat mogelijk de antichrist al leefde, 't Kon dus niet lang meer duren met het menschelijk geslacht. Ik droomde kort daarop van het verschrikkelijk ondergaan der aarde in vuur en water en van het ontzettend laatste 99 oordeel. Hoewel ik, als goed christen, niets te duchten had, ontwaakte ik toch met kippenvel en steilstaande haren. Er waren vreemdsoortige en vermakelijke menschen onder de heiligen. Ik vond die pilaarheiligen, Simeon Stylitus c.s., al eigenaardige lui. Je leven boven op een paal te slijten .... maar t ging ter eere Gods, en zij waren er toch maar mee gekomen. Een knap man, die 't hun nadeed. Een heilige kluizenaar had het dragen van kleeren maar heelemaal afgeschaft. En ziet! door een wonder begroeide zijn geheele lichaam zoo dicht met haar, dat hij een pij wel missen kon. Wie niet beter wist, had onzen heilige voor een aap gehouden, dunkt me. t Is wel wat vies, maar ik las ook van een woestijnheilige, die zich — al weer ter eere Gods! — zoo tennaastenbij door ongedierte liet opeten. Hu! die soort heiligheid viel toch niet in mijn smaak. De martelaars en martelaressen hebben mij ook heel wat lectuur geleverd. In het eerste stadium der kennismaking bewonderde ik zooveel moed en volharding. Diep medelijden en naar den anderen kant opbruisende verontwaardiging, vervulden mij. Ik dorst er niet aan te denken, of ik mij wel aan zoo'n verschrikkelijken marteldood gewaagd had. Zooals met meer dingen: ik werd met de martelderij ten slotte vertrouwd. Ik begon er niet alleen verstand van te krijgen, maar vond er ook een zekeren smaak in. De wreedste passages werden voor mij het aantrekkelijkst. Als ik begon te lezen, wist ik al vooruit, of het iets van belang worden kon, ja of neen. Het gebeurde ten tijde van Keizer Nero .... Toen keizer Diocletiaan ... Onder de regeering van Juliaan den Apostaat... 100 Zie, zulke aanloopen beloofden iets. Indertijd kende ik zelfs verscheidene landvoogden, die zich op 't gebied van 't martelen een lugubere reputatie verworven hebben. Een beruchte naam, zoo van verre in den tekst, prikkelde al tot lezen. Wat eens een zeer diepen indruk op mij gemaakt heeft; iets, dat mijn denken dagen- en wekenlang beheerschte, wil ik nog even vertellen. Er was eens een heilig man, 'k geloof een monnik, zijn naam is mij voor goed ontschoten, die dag in dag uit bad, dat de heilige Maagd hem toch eens verschijnen zou. Dat ging niet zoo vlot van stapel, maar een heilige haast niet. De man hield dertig jaren vol en eindelijk geduld overwon ook hier! Daar op een avond, in de eenzaamheid van den kloostertuin, verscheen de heilige Maagd hem in al haar glans en glorie. *s Mans taai geduld moet bewondering afdwingen. In mij wekte dit heilige voorbeeld nog iets anders. In het begin dorst ik het voor me zelf niet uit te spreken, niet eens geheel uit te denken, maar geleidelijk sterker werd het denkbeeld in mij, dat de heilige Moeder Gods mij ook wel eens verschijnen kon. Ik begon er vlijtig voor te bidden. Ik heb het geen dertig jaar volgehouden en daarom is het ook niet gebeurd. Verbeeld u, ik verwachtte de vervulling van mijn vurig gebed reeds na enkele weken. „Nog geen geroutineerd heilige!" zult gij zeggen. Op een mooien, dauwachtigen zomeravond stapte ik de kloosterpoort uit. Dra wandelde ik biddend en peinzend tusschen het hakhout onder forsche eiken. Wat een stilte! Wat een eenzaamheid! Het terrein en de omstandigheden waren gunstig. 101 Ik zette mij neer op de ruwhouten bank onder een boom met breed- en laaghangende takken. Ik gaf mij geheel over aan heilige gepeinzen. Ik knielde Voor de bank neer en beleed mijn onwaardigheid. Toen begon ik dringend, als 't ware hartstochtelijk te bidden. Ik deed de oogen al eens dicht en open. Ik keek en luisterde.... maar alles bleef, zoo 't was: ik onderscheidde slechts vaag de doezelige vormen der naaste boomen en ik hoorde niets dan het zacht kletsend geluid der afrollende dauwdroppels op het harde voetpad. Hoe lang ik daar zat, weet ik niet juist, want ik dommelde in, werd na een poos met een huivering wakker, spoedde naar huis en sloop naar bed, zonder op tijd of uur te letten. Van mijn verschijningsziekte was ik genezen. Zoo gij ziet, was ik op jeugdigen leeftijd dweperig van natuur. Ik had een bijzondere neiging voor alles wat verheven of mystiek was. Nu werd door de omstandigheden die neiging schier uitsluitend in godsdienstige, zaligmakende richting geleid, maar toch was alle logica, was de lust tot onderzoeken en vergelijken, was het eigen oordeel gelukkig nog niet dood in mij. In gesprekken met onze geestelijke leiders verzette ik mij tegen het denkbeeld, dat er iets verheven heiligs, ; iets aan volmaaktheid-grenzends in zou liggen, als iemand in een volkomen negatie, of zoo mogelijk zelfs zonder eigen meening of wil, in een blindelingsche gehoorzaamheid leefde. Dat was een bewijs, zei men, dat ik de ware volmaaktheid nog niet kende. Op mijn leeftijd kon dat ook moeielijk. 102 Een bejaard geestelijke, in mijn oog een heel verstandig en zeker een godvreezend man, vertelde mij op zekeren dag, dat men Gode zeer welgevallig kon zijn, door zich achter of bij een godvruchtig biddend of overpeinzend mensch te plaatsen en dan te zeggen: „Heer, ik sluit mij geheel aan bij het gebed of de godvruchtige overwegingen van die of die. Beschouw mij, of ik hetzelfde deed.' Dat wilde er bij mij toch nog niet in. Ik kon toentertijd mijn meening niet goed argumenteeren, maar ik voelde in dat willooze, onwetende, onzelfstandige gedoe iets zwaks, iets onflinks. Later heb ik gedacht: Verbeeld je, dat die voorganger met heele booze, of zelfs maar met nietswaardige gedachten bezig is, dan zit je adhesie te betuigen aan slechtheid of onzin. Een mensch is maar een mensch! Ook kon onze Lieve Heer het wel eens zoo opnemen : „O, die aansluiter is zeker te lui of te dom, om zelf te bidden of te denken." Ondanks mijn „heiligen tijd' stiet of botste ik nu en dan toch wel eens tegen de wetten en meeningen, die ons leven regelden en beheerschten. Een enkele maal werd ik zelfs door onzen rector — een zachtmoedig man — apart geroepen en vriendelijk, maar duidelijk onderhouden over mijn wel wat zelfstandige, afwijkende meeningen en vooral over mijn redeneeringen aangaande godsdienstige waarheden en gebruiken. De goede man zei: dat moest ik niet doen, dat gaf hem en de andere geestelijken en ook mijzelf maar last. Ik was nu nog veel te jong, maar later zou ik alles beter inzien. 103 Nu moest ik maar berusten en mij *t leven niet moeielijk maken. Ik geloofde toen wel, dat de rector gelijk had en wat hij zei, is ook nu nog waar, maar de menschelijke geest, ook die van een zesden-, zeventienjarigen, laat zich niet altijd ordineeren en verordineeren. HOOFDSTUK IV. GROOT SEMINARIE. MIJN MYTHEN- EN RIDDERTIJD. Zonder eenige bedenking, wat mijn capaciteiten aanging, was ik tot het Groot Seminarie toegelaten. Wederom had er een soort zifting plaats gehad. Ik was den geestelijken stand dus weer een stadium nader gekomen. Van de breede schare der geroepenen waren er alweer verscheidenen doorgevallen. Nog enkelen zouden afvallen of uittreden en dan stond ik met de kleine troep der uitverkorenen. *t Groot Seminarie lag — en 't ligt er nog — temidden van een natuurschoone, kalme streek. De heerlijkste omgeving, die men zich denken kan om rustig te studeeren, te filosofeeren en bovendien lichamelijk gezond te blijven. Door de eenvoudige en godsdienstige dorps- en gehuchtsbewoners uit den omtrek werden wij met respect behandeld, met eerbied gegroet, alsv menschen met een geheiligde roeping, als jongelingen, tot een hoogere orde voorbeschikt. Diezelfde bejegening ondervond ik en ontmoetten mijne medestudenten zeker ook, gedurende de vacanties thuis en in de verschillende dorpen. Later heb ik wel eens een verklaring gezocht en ook gevonden, voor het feit, dat de meeste geestelijken uit dorpen afkomstig zijn. Naar verhouding van de zielentallen 105 leveren de steden nog geen vijfde voor den geestelijken stand. vDat kan toch niet alleen geschoven worden op de grootere verdorvenheid der stedelingen. 't Is waar, 't is misschien ook jammer, dat reeds op zeventien-, achttienjarigen leeftijd en dikwijls nog vroeger, de aanstaande geestelijke in een soort isolement treedt. De naaste Seminarie-omgeving, vader, moeder en familie, de pastoor en de kapelaan van *t dorp, zijn zoowat al de personen, waarmee hij in aanraking komt. Andere jongelui, vroeger schoolmakkers, hebben al te veel eerbied voor den aanstaanden geestelijke, of houden er ontspanningen en vermaken, ook gesprekken en manieren op na, die nu wel niet slecht zijn, doch voor den gewijde niet passen. En toch, wat zou men, wat zouden de eenvoudige, blindelingsche vereerders van den geestelijken stand, wat zouden de vaders en moeders* verbaasd opkijken, als zij den gewoon menschelijken strijd eens konden aanschouwen, die door vele Seminaristen gestreden wordt, 'k Wil jonge geestelijken er nog niet eens bijhalen. Achttien jaar oud! In den tijd der sterk sprekende gevoelens, der snel rijpende overtuigingen, der opbruisende hartstochten. De tijd in 't kracht'ge jonge leven, De vreemd' en zonderlinge tijd. Waaraan een juisten naam te geven Niet lukt — elk' namenschat ten spijt Het is de tijd van revolutie, Waarin zelfstandigheid ontwaakt En aanslag pleegt op elk' traditie, De wil gedweeheidsboeien slaakt. 106 Het geloof is een gave Gods. Daar moet om gebeden, om gesmeekt, daar moet voor geleden worden. fc En is ons vurig gebed dan verhoord, is de kroon op het lijden en strijden verworven, dan wil men de voldoening niet graag prijs geven. Niemand geeft lichtvaardig het voorrecht prijs, dat hij geroepen en uitverkoren was tot den gewijden, den geestelijken stand. Als ik nu nog eens terugdenk aan den studententijd, aan het Groot Seminarie, dan zie ik ze weer duidelijk voor me, de verschillende categorieën van jonge menschen. I. De heiligen. Dat zijn de jongelingen, schijnbaar zonder aardsche hartstochten, de bleeke asceten, zonder gal, zonder tinteling in 't bloed. Zij, die mogelijk al op tienjarigen leeftijd voor het ideaal van den bevoorrechten, heiligen priesterstand neerknielden, die heel weinig met de omringende natuur gemeen hebben en steeds omhoog blikken naar de toekomstige zaligheid. In aardsche of wereldsche knapheden munten zij doorgaans niet uit. Die liggen ook niet op den weg naar hun ideaal. Bij elke wetenschappelijke kwestie, bij "elk godsdienstig vraagstuk leggen zij zich oogenblikkelijk neer bij de hooge, onfeilbare uitspraak van onze Moeder, de heilige kerk. Als zij niet jong sterven, worden zij later strenge ordensgeestelijken; ofwel zij houden in het maatschappelijk leven, zooveel zij kunnen, den strijd tegen ongeloof en ketterij in het stadium van fanatisme en betreuren het in stilte, dat inquisitie en brandstapel buiten hun bereik vallen, hoewel zij ook weer bidden voor die hen haten en vervolgen. Ook waren zij de geschikte personen voor martelaren, als, wat God verhoede, barbaarsche ongeloovigen ons nog eens met vuur en zwaard overheeren zouden. 107 2. De gemakkei ij ken of onverschilligen. Dat zijn de lichamelijk gezonden, met kalme, tot tevredenheid neigende naturen. Reeds als jongelingen bezitten zij de inschikkelijkheid, die maar niet begrijpen kan, hoe anderen zich druk en moeielijk maken over wetenschappelijke of religieuze vraagstukken. Alles is immers uitgemaakt en vastgesteld en als er wijziging of verandering noodig mocht blijken, dan komt dat immers van hooger hand. Vader en moeder hebben voor hen uitgemaakt, dat zij voor den geestelijken stand bestemd zijn. Hadden die landbouwer of bakker of smid gekozen, dan waren zij dat geworden. Moeten zij door veranderde familieomstandigheden, thuis in de zaak opgenomen worden, dan treden zij uit, zonder dat er aan hun levensgeluk iets geschonden, laat staan verwoest wordt. Er kan dan geen sprake zijn van geestelijke berusting of onderwerping, neen *t is enkel natuurlijke gemakkelijkheid — misschien gemakzucht. De meesten zijn middelmatig begaafd en t ligt in den aard, dat er geen harde werkers onder voorkomen. Dweperij en fanatisme zijn hun vreemd. Ze worden later — als zij de studie voltooien — welgedane, vredelievende zieleherders, uitnemende dorpspastoors. 3. De penetranten, de zoekers. Zij willen den grond en het waarom der dingen kennen. Zij zoeken en vragen verklaring voor regel en wet. Zij oordeelen en trekken consequenties. Als die niet strooken met de gepredikte of voorgelegde, zijn zij wel eens een oogenblik lastig. Zij doorleven den tijd van evolutie, soms van revolutie, die de jongelingschap vaak tot uitersten voert. Dat heeft in het vrijer maatschappelijk leven vaak veel lastigs, doch ook veel sympathieks. In een Groot Seminarie heeft die woeling 108 en strijd een heel ander cachet. De geestelijke leidsmannen hebben hier heel andere middelen dan die der verlichting en overtuiging, die dikwijls zoo moeielijk pakken op den jongelingsgeest. De seminarist bidt om geloof en berusting. Dat is zijn wijsheid. *Hij struikelt en valt als ieder jonge mensch, doch waar de wereldling met een vloek tusschen de knarsende tanden den kop er voor zet en zweert, dat het hem niet weer gebeuren zal, daar slaat hij berouwvol op de borst en smeekt Gods genade af, dat de bekoring verre van hem blijven moge. Doch bij de penetranten is de natuur dikwijls sterker dan de leer en dan worden zij moeielijk te leiden. Zij treden, als ongeschikt voor den geestelijken stand uit, ofwel zij worden eminente krachten der kerk, waarop de hooge overheid echter voortdurend met al haar beleid en voorzichtigheid een wakend oog dient te houden, Komt er dan nog botsing, dan helpt bidden om geloof en berusting soms niet meer. Een der belangrijkste middelen, waardoor de theologant aan het R. C. Seminarium gemakkelijk in het goede spoor gehouden wordt, is het purifieeren en pasklaar maken zijner studie. De colleges worden natuurlijk alle gegeven door godvreezende en zuiver en vast in de R. C. leer staande priesters. Alles komt kant en klaar uit de handen der geestelijke professoren. Alle boeken en hulpmiddelen zijn rein en ontdaan van alles, wat dubbelzinnig — 'k wil zeggen in meer dan één zin — zou opgevat kunnen worden. Alles is gelouterd in een bad van R. C. sublimaat, tot immuun wordens toe. Daar vrij onderzoek, vrije studie uit- 109 gesloten is, "ftlijven verschillende aanschouwing en beoordeeling der dingen en wrijving van gedachten ook wel achterwege. Zou er wel één gebied zijn, waarop de meeningen meer verschillen dan dat der geschiedenis? Onze historieboeken waren over 't geheel beknopt en toch duidelijk, als men maar op het goede standpunt ging staan. Met beslistheid en duidelijkheid was er een uitspraak gedaan over personen, gebeurtenissen, kwesties, verwikkelingen en geheele tijdvakken. Dat was voor de studenten gemakkelijk. Maar .... het gemak dient een mensch lang niet altijd. In mijn zomervacantie kwam ik weer in aanraking met Max en Julie — Li was wat kort en minder vertrouwelijk geworden, vond ik, hoewel de Damzelle er meer dan eens op aandrong: „Maar, Leo, waarom zeg je toch niet Li, zooals vroeger. Zij waren, vooral Li was zeer nieuwsgierig naar de studie van den theologant. En ik stelde ook wel belang in hun wereldsche studie, hoewel die ongeziens door mij niet hoog geschat werd. Maar ziet .... mijn zoekende geest, met neiging tot zelfstandigheid, mijn ontvankelijk gemoed werden zeer getroffen door het nieuwe, door de geheel andere beschouwingen, die ik te zien en te hooren kreeg. Treffend, schokkend verschil merkte ik op tusschen mijn: „Marren/ Luther, afvallig Augustijnermonnik, door Paus en Keizer in den ban gedaan, die in halucinaties tengevolge van een kwaad geweten den duivel meende te zien en Belzebub den inktkoker naar den kop gooide.' en: „Martin Luther, de Duitsche hervormer, van wiens recht- 110 schapen en rijkgevoelig hart, van wiens geleerd en helder brein een stroom van zegeningen is uitgegaan, doordat hij zoo'n krachtige uitdrukking gegeven heeft aan het geloof van alle echt Germaansche gemoederen." tusschen mijn: „Johannes Calvijn, de despoot der Geneefsche godsdienstige republiek, de godloochenaar in het H. Sacrament des altaars, de man der onbarmhartige praedestinatie." en: „Jean Calvin, het wonder van geleerd- en welsprekendheid, de schrijver van het onvergelijkelijke boek „Institutio christianae religionis." De man, die de H. Schrift alleen als de bron der Christelijke waarheid erkennen wilde; de onbaatzuchtige en onvermoeide werker, die in 1559Ate Genève de Theologische academie stichtte, [waaraan hij zelf niets hoogers wenschte te zijn dan professor {in de Theologie, doch het Rectoraat opdroeg aan zijn besten leerling Theodorus Beza; Jwelke academie hare zegeningen verbreid heeft over de geheele aarde." Mijn gevoelen omtrent de Hervorming was zuiver en vast: De Hervorming was een scheurmakerij in de Kerk, zooals er in de geschiedenis meer waren aan te wijzen. Er waren in Luthers tijd wel misbruiken ingeslopen, doch de herstelling, de uitroeiing daarvan moest van den Paus, van het hoogste kerkelijk gezag uitgaan en zou en is daar ook van uitgegaan. Helaas I de hervormden zijn jammerlijk afgedwaalden. Nu las ik: „De Hervorming is een van die wereldgebeurtenissen, die krachtig ingrijpen, die een wijdstrekkenden invloed hebben op het godsdienstig, maatschappelijk en politiek leven van alle volken. 111 Reeds lang was door Concilies erkend, dat hervormingen in de kerk noodzakelijk waren, doch kortzichtigheid, laksheid en eigenbaat van het kerkelijk gezag hielden het krachtig ingrijpen tegen. De stroom der evolutie laat zich echter niet keeren. De boekdrukkunst, de ontdekking van nieuwe 'wereldstreken, het herleven der kunsten, de beoefening der wetenschappen, in één woord alles, wat we samenvatten kunnen onder „de Renaissance" had de levensopvattingen der menschen, vooral der ontwikkelden, belangrijk gewijzigd. Wiclif, Huss en tal van anderen waren voorloopers en voorbereiders en zoo stonden we in 1517 voor de groote actie, die in haar aanleiding heel gering scheen. Marten Luther, professor en prediker te Wittenberg bestreed den aflaathandel, zooals die schaamteloos gedreven werd in Thüringen door Tetzel, De 95 stellingen, door Luther aan de poort der slotkerk te Wittenberg aangeplakt den 31 en October 1517, vlogen Duitschland door. Het gevolg was het dispunt van 27 Juni tot 16 Juli 1519 te Leipzig. Nu kwam de breuk met de Katholieke kerk, nu pas was de Paus niet de mensch, schier met goddelijk gezag bekleed, doch slechts de man, het hoofd der kerk, volgens menschelijk recht. Gesteund door den weisprekenden Melanchton; beschermd door zijn Keurvorst, Frederik den Wijzen; gedragen en beschut door het enthusiasme van het Duitsche volk en het grootste deel van den adel, ontwaakt in Luther de volle kracht. Hij schrijft: „Von des christlichen Standes Besserung" (Juni 1520), waarin de artikelen der Hervorming opgesteld en toegelicht zijn, als een groot volksbelang. In: „Von der babylonischen Gefangenschaft der Kirche" (October 1520) stelt hij in 't licht, hoe de heele aflaathandel 112 een vinding is der schalksche Romeinen, hoe het Pausdom geheel en al van menschelijken oorsprong is en de mis een priester-instelling geheel in strijd met den bijbel. Bij het heilige avondmaal behoort de kelk aan allen, ook aan leeken gereikt te worden." enz. enz. enz. Deze en dergelijke beschouwingen, uit Calvinistische of Protestantsche bron, konden mij schokken, deden mij de oogen verbaasd opensperren — zij konden mijn ziel niet veroveren. Ik wist immers, dat de herkomst niet deugde. Het geheel maakte op mij tamelijk wel den indruk van een godslastering. In enkele gesprekken, die de Markies en Li met mij, of Julie en ik alleen, hielden, roerden wij deze personen en gebeurtenissen niet aan; zeker, omdat wij elkanders heiligen niet onteeren, omdat wij elkanders overtuigingen niet schenden wilden. Maar uren en uren las ik, lazen en spraken wij over een ander deel der geschiedenis. In het mythische deel konden wij samen gaan en samen bewonderen en vereeren, zonder omzichtig en voorzichtig te zijn, dat we elkander niet bedroefden of krenkten. Wat waren mijn Seminarie boeken en bronnen poovertjes op dit heerlijke, verheven, bovenmenschelijk schoone gebied. En waarom? Hoe dronk en zoog ik met volle teugen de poëzie der mythologie. Ik zonderde mij uren — zelfs dagen lang af met de boeken, mij door Li of den Markies ter hand gesteld; zoo zelfs, dat het de aandacht trof van mijn ouders en van den dorpspastoor en den kapelaan, die maar niet begrepen, waar * ik zat en wat ik deed. De dorpsgeestelijken hadden stil- 113 zwijgend toch recht op mijn aanhankelijkheids-bezoeken en mijn omgang. De pastoor zinspeelde er zelfs eens op, dat de Marelles Protestant waren, hetgeen ik met een hoogroode kleur — die van schuldbesef kon getuigen — moest toegeven. Maar de schoonste uren van mijn geheelen vacantietijd bracht ik op het Kasteel door, als Li ons, op verlangen van den Markies — door mij van ganscher harte ondersteund — voordroeg of voorlas. Niet alleen op 't gebied der toonkunst, ook op dat der lees- en voordrachtkunst, was ik veruit de mindere geworden. Van nature was en ben ik eergierig, maar hier werd mijn heele hart en ziel met bewondering en vereering vervuld. Hoe melodieus rolde en parelde dat klankrijke, zangerige Fransch over hare lippen. Hoe huppelde de vroolijkheid of trilde de aandoening in haar stem. Zij scheen mij meermalen ook een bovenaardsch wezen uit het onwereldsche mythenrijk, waarin de stof ons vervoerde. Zij las ons den heldentocht der Argonauten, de avonturen van Jason met zijn vijftig helden-gezellen, die naar Kolchis trekken, om het „gulden vlies terug te halen, dat door Phryxos in een eik was opgehangen en door een verschrikkelijken draak bewaakt werd. Wat een schoone wereld werd voor mij ontsloten. Welk een indruk maakte op mijn gemoed dat reine, allegorische verhaal van menschen, half-goden en goden, dooreengeweven tot een schoone mythe. De eenvoudige, zelfs naïeve, boven het plat-alledaagsche verheven daden van helden, die over de bovennatuurlijke gaven en krachten onzer jongelingsdroomen beschikken, moeten wel indruk maken op het poëtische gemoed van een achttien-, negentienjarige. Li declameerde ons eenige passages uit de opera Castor RKS, SOS VERBA. 8 114 en Pollux en speelde op de piano enkele gedeelten van Rameau's muziek. Een anderen keer lazen wij op het Kasteel beurt om beurt uit de Iliade. Ik kan u onmogelijk den indruk weergeven, dien Homeros helden op mij maakten. Hun grootsche, bovennatuurlijke daden sleepten mij mee. Ik leerde, genoot, zwolg, verdronk mij in de tafereelen Van den strijd om en in Troje. Ik was betooverd en leefde dagenlang in een gemoedsstemming, die mij al het gewoon aardsche en wereldsche, die mij zelfs een groot deel van mijn R. C. theologanten plichten deed vergeten. Geestelijke oefeningen en gebeden raffelde ik af, of ik liet ze geheel achterwege. Gesprekken met den Pastoor en den Kapelaan van Schaarberg leken mij leeg en dood. In zoo'n toestand nam ik afscheid van vader en moeder, van den Markies en Li en Max, van den Pastoor en den Kapelaan. Onder mijn bagage was eenige contrabande — een pakje boeken, mij door Li geleend — toen ik op het Groot Seminarie terugkeerde. Zorgvuldig verborg ik mijn schatten, mijn geheimen, in een kofter. Gelukkig voor mijn zielenheil volgde er een retraite. Ze was wel een loutering voor me, wel gevoelde ik, dat het rijk Gods eigenlijk het eenige goede en ware is. Ik kwam zelfs tot de conclusie, dat er een groot gevaar voor mijn vast geloof en dus ook voor mijn ziel en zaligheid stak, in den omgang met andersdenkenden, hier met.... Was die heidensche lectuur mogelijk een bekoring, een strik, mij handig door den booze gespannen? De retraite was al een poos voorbij. Geheel gepakt had zij mij niet. Bij vroegere gelegenheden was de indruk veel 115 sterker, veel dieper geweest. Wel was ik berouwvol tot de ernstige vervulling mijner uiterlijke godsdienstplichten en tot mijn gebeden en meditaties teruggekeerd, wel zou ik die heidensche lectuur aan den Markies terugzenden. Ik had er echter nog geen oog ingeslagen en dan bedanken, desnoods nog jokken, dat ik ze mooi vond .... dat ging niet. De boeken bleven zorgvuldig verborgen, onaangeroerd in den kofier liggen. Heel dikwijls dacht ik terug aan de dagen der zomervacantie, toen ik als in een droom, in de mythenwereld geleefd had, 't Was een zalige tijd geweest, maar.... dat mocht nietl Het was een wereldsche verleiding. Zoo leefde ik met mijn geheim wekenlang verder. Ik bad God en mijn meest geliefde Heiligen om licht en uitkomst, maar tot een besluit kwam ik niet. Langzamerhand kwam er vergetelheid en vrede over mij, ik dacht niet meer aan de verleiding in mijn koffer, tot.. . op een avond werd ik bij den Rector ontboden. Ik kleurde en verbleekte, ik voelde mijn hart bonzen en jagen van vage voorgevoelens. Ik heb tot heden gelukkig nooit groote misdaden gepleegd, maar ik kan me levendig voorstellen, dat een boosdoener zichzelf verraadt. Ik snelde eerst nog naar mijn slaapkamer, naar mijn koffer, om te zien, of.... De koffer was nog zorgvuldig gesloten; dat gevaar dreigde dus niet. Ik kalmeerde wat — niet geheel — en stapte naar den Rector. Ongetwijfeld verried ik mijn opgewondenheid, want de goede Rector keek mij enkele seconden onderzoekend aan, glimlachte even en sprak toen welwillend, vaderlijk zelfs: 116 „Hoe gaat het, Leo?" En zonder mijn antwoord af te wachten, ging hij goedig, geruststellend verder: „Er is niets bijzonders, hoor! Tenminste *t heeft niet zooveel te beteekenen. Ga zitten, we moeten eens kalm wat praten." Er kwam thee, we staken een goede sigaar op en toen ging de Rector gemakkelijk zitten. Hoe kalmer hij deed, hoe benauwder ik het kreeg. Wat kon er toch zijn? „Nu, vertel me eens, Leo, heb je ook kennis in Genève ?" „In Genève? — Neen! — Ja, wacht eens, daar studeert Jonker Max De Marelle." De Rector lachte eventjes intelligent en keek mij schuin over zijn bril aan met een schalkschen blik, die wel een kleine hulde bracht aan mijn krijgslistig antwoord, maar mij tevens bij overrompeling tot de overgave op genade of ongenade dwong. „Neen, Leo, een jonge dame." „Ja, ja! dat kan, daar studeert ook de Damoiselle Julie de Marelle. U weet wel, Eerwaarde, dat de Markies de Marelle bij ons op het kasteel van Schaarberg woont." „Zoo, ja, ik wist er wel iets van, maar-re Vaag vermoedde ik nu wel iets, maar eenig feit, of eenig incident, kon ik toch nog niet definieeren. „De Marelles zijn niet Katholiek, is t wel?" „Neen, Eerwaarde." „De Markies moet een braaf man zijn en vooral zijn dochter gaat voor zeer intelligent door.' Ik knikte en stemde toe: „Dat geloof ik ook, Eerwaarde ". In de vacanties kom je veel op 't Kasteel, is t niet? — Ge zijt eigenlijk zoo wat met de kinderen van den Markies opgegroeid, niet waar?" 117 Hoe wist de Rector dat? Ik voelde, dat ik vuurrood werd. Dat ergerde mij. Ik dacht dadelijk aan den Pastoor en den Kapelaan van Schaarberg. Ik liet veel te lang op een antwoord wachten en toen ik mijn onbeholpen verwardheid ook voelde, zei ik veel te driftig: Ja, Eerwaarde, we kennen elkander al van klein af." „Nu, Leo, tegen dat kennen, daar is niets op te zeggen en zoo ik vermoed zijn de Marelles heele brave en weldenkende menschen, maar.... mijn goede vriend, ze zijn Protestant en hebben daardoor vanzelf heel andere opvattingen van godsdienstigen aard niet alleen, maar van het heele leven. Is 't niet zoo?" Ik knikte. Je zult van die menschen geen kwaad zien of leeren, maar een goed Katholiek en zeker een aanstaand R. C. Priester, vermijdt liever den omgang met andersdenkenden. We zien, we onderscheiden het gevaar niet altijd ; vooral door den mond eener jonge dame, die we niet onvriendelijk willen tegenspreken of den rug toekeeren, kan de booze ons licht verschalken en verstrikken. Leo, pas op! pas op!" De Rector lachte goedaardig, in strijd met den opgeheven, dreigenden wijsvinger. Ik bloosde weer, en stotterde: „Maar, Eerwaarde, 't was, 't is ... ." De Rector liet mij niet uitspreken. Hij begreep mij zeker al wel. I Ja, mijn beste jongen, 'k weet wel, 't is zoo erg niet, ik waarschuw je ook maar liever intijds. Maar-re, nu is er toch nog iets, dat ik je bepaald onder 't oog moet brengen.' De Rector stond op en haalde uit een kast een pakje. 118 Goedmoedig, zelfs met een tikje scherts in den toon, zei hij: „Kijk eens hier, Leo, die jonge dame De Marelle stuurt jou uit Genève een prachtuitgave van een boek, met, ik kan niet anders zeggen, een heel aardig begeleidend briefje. Ziehier !" Ik schrok, ik bloosde, ik beefde, ik was geheel in de war. „Aan mij? — Een boek? — een brief?" „Ja lees maar!" „Ik kon van aandoening het briefje, in mijn bevende handen, slechts met moeite lezen: Genève, le 25 Octobre 18.. Cher Léo, Avant-hier Papa est venu voir ses deux méchants enfants, Max et moi. Oh, la belle journée! Une promenade en bateau sur le lac; c était ravissant! Nous nous rappelames tous a la fois notre petite barque, notre ruisseau et les „Vennen" de Schaarberg. Mais ne soyons pas ingrats — „in der Heimat ist 's so schön!" Dans 1'après-midi Papa deoait — non, il ne devait pas — c' est un amour, ce Papa chéri, il n' aime qu' a nous faire plaisir, qu' k nous gater avec ses cadeaux. Tu sais, Max aime a fumer des cigarettes; moi, je n ai pas profonde aversion des bonbons. Mais en outre, le sérieux, le savant Papa nous a fait cadeau de quelques livres intéressants et d un volume de ma musique favorite. Chez le libraire je me rappelai 1 ami Léo et nos lectures mythologiques dans les vacances passées. 119 Je soufflé quelque chose a 1 'oreille de Papa et... voila le résultat. Je m'en fais un grand plaisir de t'envoyer eet „Odyssee" de la part de Papa. Au revoir, Léo, jusqu' a la Noêl prochaine. Bien des choses de Papa, de Max et de ton amie, Li. Onder het lezen van den brief had ik geen enkele maal opgekeken. De Rector zei niets en zat doodstil. Ik voelde, dat hij mij uitvorschend begluurde. Nu moest ik hem aankijken en wijl hij bleef zwijgen, moest ik wel wat zeggen. Ja, Eerwaarde, de Markies en Max en Li zijn heele goede kennissen van mij. In de zomervacantie hebben we samen enkele malen over mythologie gelezen en gepraat en nu dacht Li zeker mij een genoegen te doen met .... Juist, juist, Leo, daar hebben we 't al. Wij R. C. studenten moeten R. C. boeken gebruiken. En ziedaar nu ook al een van de groote gevaren van den omgang met andersdenkenden - 'k wil nog niet eens zeggen ongeloovigen — ze geven je verkeerde boeken in de hand en leiden je studie op een gevaarlijk terrein. Oudere, ervaren geestelijken, kunnen, moeten zelfs somtijds kennis nemen van de werken der duisternis, om met oordeel tegen de verleiding te kunnen waarschuwen, maar voor jullie, Leo, .kiezen wij de studieboeken en de lectuur. Deze „Odyssée", hoe prachtig van uiterlijk, is een verderfelijk boek. Wij zien ook wel het mooie, het poëtische in de mytho- 120 logie, geloof mij, maar kies uit onze bibliotheek, lees van erkend R. C. schrijvers. De „Télémaque" van Fénélon is onvergelijkelijk' schoon en rein, lees die. Ik weet wel, mijn beste jongen, dat je samenkomst en je vertrouwelijkheid met de Marelles zoo voor de hand ligt, dat je geen gevaar hebt kunnen vermoeden, maar de booze spant de strikken het liefst daar, waar we geen gevaar duchten, hij ligt meestal in een hinderlaag. Er is nog niets verloren, hoop ik, maar ik zeg u, mijn zoon, waak en bid, opdat gij niet valt in bekoring." Onder de woorden van onzen vaderlijken Rector was er een deemoedige stemming over me gekomen. Ik voelde de neiging in me opkomen om een bekentenis te doen omtrent de boeken, die ik in mijn koffer verborgen had. Ik aarzelde enkel nog, omdat ik de slechtheid dier boeken niet schatten kon, ik had ze nog niet Ingezien en .... Ik wilde voor den Rector niet weten, dat Li mij slechte, verderfelijke lectuur gegeven had. Gelukkig schreef zij er niets over in haar brief. Ik zou ze ongelezen vernietigen, dacht ik in de vlucht al. Mogelijk had ik alles toch meegedeeld, doch de Rector liet mij geen goede gelegenheid. „Kijk eens, Leo, goede vormen moeten we ook in 't oog houden. Ik zou die jonge dame toch maar vriendelijk bedanken. Over 't boek, wat zijn inhoud aangaat, behoeft gij niets te schrijven. Maar dan... voor 't vervolg... ge behoeft met de Marelles niet bruusk te breken, maar trek u langzaam terug; mijd het gevaar, mijn zoon, want wie het bemint, komt er in om." We waren opgestaan, de Rector reikte mij de hand tot afscheid. Wij begrepen elkander. De prachtuitgave der „Odyssee" bleef op tafel liggen. 121 Ik heb het boek nooit weergezien. Twee dagen verliepen in een soort sleur. De studie en de gewone dagelijksche bezigheden hadden mijn hoofd er niet bij. Ook in de zaak, die de Rector met mij besproken had, in de oorzaak van mijn tijdelijke lust- en krachteloosheid, dacht ik mij niet geheel en al in. Ik bleef zoowat besluiteloos aan de oppervlakte om-martelen. Maar dat is zeker, geleidelijk begon ik de wijze lessen uit de Rectors kamer onder een ander licht te zien. Ik geloof stellig: had ik de Odyssee onder mijn bereik gehad, ik zou het boek dadelijk gretig gelezen hebben, omdat... het verboden lectuur was. De omgang met- andersdenkenden, met ongeloovigen, was af te raden, was gevaarlijk, dat erkende ik, omdat ieder geestelijke dat zeggen zou, omdat de wetten der R.-C. Kerk het decreteerden, maar er was toch zeker nog verschil tusschen andersdenkenden en andersdenkenden. De Markies en Li — Max wilde ik nog even daarlaten! — dat waren wel geen Katholieken, maar zij geloofden toch in God en deugd, zij waren niet alleen ontwikkelde, talentvolle, maar ook brave menschen. En mijn vader dan ? Die had al jaren en jaren met den Markies en zijn gezin omgegaan en was die een slecht mensch geworden? 't Is waar, ik was nog jong en ik zou R. C. priester worden. Zoo debatteerde ik eenigen rijd met mezelf. Het plan tot vernietiging der boeken, in den koffer, was niet tot uitvoering gekomen. Waarom niet? 't Was toch verboden lectuur. Daarom was het niet gebeurd. Ik wilde de Marelles niet tot slechte menschen gemaakt hebben. 122 Op Zaterdagnamiddag zat ik een poos op mijn slaapkamer. Ik had een bedankbrief aan den Markies en een aan Li geschreven. Beide brieven waren heel eenvoudig, maar vooral de laatste onoprecht koel, omderwille van de censuur. De Rector mocht zich eens heel iets anders voorstellen, als ik mij te hartelijk uitdrukte, of den toon aansloeg, dien *t hart mij ingaf. De brieven lagen gereed, voor me op de tafel. Nog even mijmerde ik na. Ik was weer op 't Kasteel in de vacantiedagen. Ik zag Li voordragen .... Haar stem, haar gebaren, haar blik.... Ik voelde haar aanhankelijkheid aan den vader, haar kinderlijk geluk over de vreugde, die zij hem bereiden mocht.... Ik las de voldoening op het gelaat van den Markies .... Dat waren andersdenkenden .... Ik moest mij met beleid uit hun gezelschap terugtrekken, want, wie het gevaar bemint.... Ik werd wrevelig. Kon dat inderdaad een bekoring zijn? Waren dat verleiders ? Ik wilde bidden: Onze Vader, die in de hemelen zijt.... en leid ons niet in bekoring.... Het ging niet, het was bespotten van mijn eigen zielsgrondige overtuiging. Ik greep driftig de brieven van de tafel, verfrommelde ze en scheurde ze aan honderd stukken. Ik wilde, „ondanks het in 't oog houden der goede vormen" zwijgen of oprecht zijn. Ik opende mijn koffer en haalde onderuit het pakje met de verafschuwde boeken. Ik moest zien, waarover die handelden. Van opwinding beefde en gloeide ik, want volgens ge- 123 voel en overtuiging beging ik een verkeerde daad en ik was wrevelig, onvoldaan, dat ik voor mezelf geen recht en vrede in het geding met de ongeloovige Marelles vinden kon. Haastig sneed ik de touwtjes door, scheurde het pakpapier weg en drie boeken rolden op tafel. De titels? de titels? van die heidensche werkenI 1. Les Romans de la table ronde. 2. Les épopées francaises-Histoire poédque de Charlemagne. 3. Bibliographie méthodique de 1'ordre souverain de St. Jean de Jérusalem. Dat waren ze. Over deze onderwerpen hadden onze gesprekken ook geloopen op een avond in de zomervacantie. Zooals het steeds gaat, bij goed en kwaad: „Ce n' est que le premier pas qui coüte. , De verschrikking van het kwaad trok terug, als nevel voor de zon. Steeds kalmer en begeeriger begon ik mij te verlustigen in de Arthur Sage. Het overschrijden der physiek-menschelijke krachten en vermogens trok en streelde mijn phantasie, de sfeer der geheimzinnigheid bedwelmde mij. Ik leefde en streed met den grooten held Arthur; ik streed mede tegen den boozen Maheloas, die Guenièvre, Arthurs vrouw, ontvoert en ik juichte met den bevrijder Lancelot; ik vertoefde met de romantische helden op Avalon bij Morgan, Arthurs zuster en verpleegster, als in een feeënland. Vooral de Graal-sage oefende haar christelijk-mythischen invloed op mij uit. Het hart en ziel verscheurende verlangen van den ouden, levenszatten Titurel leefde en leed ik mee. Ik boog eerbiedig de knie voor den reinen Parcifal en jubelde ook bij Klingsors vernedering. 124 Tristan en Isolde bracht mij in een vervoering, die voor mijn jeugdig gemoed ongetwijfeld gevaarlijk was. Later, veel later, wat heb ik toen genoten van Wagners kunst. Wat riep die een drom van herinneringen in mij wakker. En dit alles kon ik enkel in 't geheim, moest ik gestolen genieten. Gelijk een vrek naar zijn schatten in een verborgen kluis sluipt en zich daar verlustigt, zoo snelde ik — als 't eenigszins doenlijk was — naar mijn slaapkamer en leefde daar in extase met mijn helden en heldinnen in het sagen en mythen-land. Mijn overige studie, mijn humeur, mijn gezondheid, alles leed er onder! De Rector en de professoren onderhielden mij over mijn verslapping. Zij meenden, dat ik lijdende was, of zeker een ziekte onder de leden had. Door zoo'n onderhoud schrok ik somtijds wel van mezelf. Ik zag mijn weinige belangstelling in studie en omgeving, mijn verwaarloozing van gebed en dagelijks weerkeerende godsdienstplichten. De omgang met mijn romantische helden vervreemdde mij van het reëele leven. Soms kwam de overtuiging in mij boven, dat mijn geheime lectuur inderdaad verderfelijk was, maar... ik moest mijn Riddertijd uitleven. Ik was heimelijk betooverd en niemand zag of kende het middel om mij te belezen en te genezen. Karei den Grooten zag ik in een aureool. Ik trok mee om de Saksers te onderwerpen en te bekeeren. Widukinds heldhaftigheid dwong mij toch eerbied af. Ik streed met Roland in Spanje. Ik nam deel aan Kareis romantischen tocht naar Kon s tantinopel en het Oostersche Sprokenland. 125 Ik heb gelezen, dat mea Karei den Grooten heilig verklaren wilde, maar ik voor mij heb dat toentertijd in mijn stille kamer van het Groot Seminarie reeds gedaan. Daar ben ik toen reeds voor hem neergeknield en heb hem mijn nederige vereering gebracht. De Kruistochten met hun Christelijke Ridderorden kwamen opdagen. Hun glans straalde mij al van verre tegen. De Ridders uit den eersten, donkeren tijd der Middeleeuwen had ik als Titanen zien strijden, temidden van heidensch en barbaarsch geweld. Zij hanteerden met kracht hun geweldige wapens ter verdediging en bescherming van zwakken, van weduwen en weezen. Onder den invloed van het christendom werden hun kracht en eergevoel dienstbaar gemaakt aan de heilige oorlogen der Kruistochten. Als vaste drommen zag ik de geestelijke Ridderorden der Johannieters en der Tempeliers opkomen. Zij waren groot en sterk door hun godsdienstige wijding en hun hoog ideale verheffing. 't Is te begrijpen, dat de klasse der dienende Broeders, der verplegers, mij het minst aantrok. De Ordensgeestelijken voor den Kerkdienst hadden mijn religieuze vereering. Maar, mijn leeftijd bracht mee, dat ik gloeide voor de strijdende Ridders, voor de mannen van adellijke geboorte, de verdedigers van godsdienst, recht en eer. Met nog een ridder, maar een buiten het Christendom, maakte ik nader kennis, het was met Saladijn (Salah-ed-din = tot heil des geloofs) den Sultan van Egypte. Het bleek mij, dat die als heiden toch ook kon gloeien voor zijn geloof, voor recht en waarheid. Dat stemde mij tot nadenken: die deugden in een heiden. . 126 Ik las van hem: „Saladijn was een toonbeeld van dapperheid, rechtvaardigheid, zedelijkheid en milddadigheid. Hij werd geprikkeld en verontwaardigd door de trouweloosheid van vele Christenen, wier meerdere hij was in Ridderlijkheid. Hij veroverde Jareuzalem. In 1187 in den slag bij Hittin op de vlakte van Tiberias nam hij Guido van Lusignan, den koning van Jerusalem en de Grootmeesters der Tempeliers en Johannieters gevangen." Zoo doorleefde ik mijn Riddertijd, in vereering en aanbidding, maar ook in een soort vergetelheid van het mij omringende aardsche heden. Ik begreep niet, dat mijn omgeving mijn afdwaling bemerkte en mij bespiedde, om de oorzaak van mijn zonderling — volgens hun meening ziekelijk — gedrag op te sporen. HOOFDSTUK V. BEKORING EN OVERWINNING Tegen Kersttijd, daar ontving ik een brief van mijn vader, die mij deed opschrikken. Ik bad den laatsten tijd heel weinig en zeker onbelangrijke brieven naar huis geschreven, want ook vader en moeder kon ik niet in mijn geheim leven laten deelen. Vader schreef: „Leo, ik kom je overmorgen bezoeken en misschien wel afhalen. De Rector meldt mij, dat je wat van streek bent en een poos rust moet hebben." Ik van streek? — Ik rust hebben? Ik bekeek mijzelf in den spiegel: ik was bleek en wel wat vermagerd. Dat kwam van het deelnemen aan zooveel woeling en strijd. Dat kwam van de opwinding in mijn Riddertijd. Maar zwak? maar lijdend? Had ik eens zooveel eeuwen vroeger geleefd! Had ik als edelman eens het zwaard mogen aangorden voor een heiligen strijd .... Ho, ho! wat wond ik mij op over dien brief. Zou ik toch werkelijk.... overspannen zijn ? 128 De Kerstvacantie was wel aanstaande, maar de Rector vond het noodig, dat ik nu reeds met Vader naar Schaarberg vertrok om wat langer rust te nemen dan mijn medestudenten. Vader, Moeder, Marianne, ook de Markies, de Pastoor, de Kapelaan, ieder vond mij zwak en overspannen, ieder sprak van te hard studeeren — en nu maar eens rust nemen. Ik alleen voelde mij sterk en lachte inwendig om die verkeerde meening omtrent mijn hard studeeren en mijn behoefte aan rust. Ik hoorde alle deelneming zonder een enkele verklaring of tegenwerping aan en liet mij door Moeder verzorgen, lederen dag beloofde ik haar kalm en rustig te zijn en verklaarde dan dadelijk daarop, tot haar blijdschap, dat ik mij al veel beter gevoelde. Nu mij alle boeken, alle. studie, zelfs de eenzaamheid onthouden werd, was ik een gemakkelijk te cureeren patiënt. Mijn Moeder had een prachtig succes met de kuur, ik knapte zienderooge op. Enkele dagen vóór Kerstmis was de winter ingevallen. De grijze bullebak had zijn komst aangekondigd met ruige vorst en sneeuwstormen. Toen velden en weiden, boomen en heesters alle in winterdos gezet waren, besteeg de wintervorst zijn troon en regeerde met strenge hand: de wind liep naar het noorden en bleef daar muurvast staan. Het vroor dag en nacht en weldra hield het ijs op sloot en beek en ven. Max en Li waren ook met vacantie overgekomen en hadden nog een gast meegebracht. Bij onze eerste ontmoeting op het voorplein van 't Kasteel had Max al voorgesteld: „Pierre Jouteur, de Paris, „en droit" — Léo Verbeme, „en théologie. 129 Dus een studiemakker van Max. 't Scheen me toe, dat ze nog méér gemeen hadden dan hun studievak, want ook Pierre' maakte al dadelijk een snaakschen indruk. Hij was even als Max een knap en rijzig jonkman met schitterend donkere oogen. Reeds bij onze eerste ontmoeting had hij een geestigheid gereed: „Ah! la théologie, 9a vaut mieux que le droit. Vous autres, vous êtes en route pour Ie ciel, tandis que nous nous plaidons a 1 enfer. We moesten samen Schaarberg maar wat gezellig maken in onzen Kersttijd, meenden Max en Pierre. Terwijl ik thuis in de mooie kamer voor onze driekwartsleet piano een beetje met Gregoriaansche muziekstudie bezig was, stak Moeder het boord binnen de deur: „Leo, daar komt Damzelle Julie, zeker om jou!" Nog eer ik mijn laatste accoord losgelaten had, stond Li in 't vertrek, groette met een vriendelijk woord en een handdruk eerst mijn Moeder en toen mij. „Wel, wel, Leo, je bent wat ongesteld geweest? — Maar ik zie, U hebt hem al weer opgeknapt, Juffrouw Verbemé.' Moeder was gestreeld en praatte druk: ik had er anders slecht uitgezien — 't ging wel veel beter, maar we moésten toch nog voorzichtig zijn. Met iets weemoedigs, zei Li: Ja, Leo, er gaat toch niets boven de verzorging door een moeder." Ik voelde me wat linksch en vond niet dadelijk een passend antwoord bij Li's vroolijke begroeting en hartelijke deelneming. Ik zei enkel, dat het me zoo'n pleizier deed, dat zij en haar Papa en Max welvarend waren. HES, NON VERBA. 9 130 Opeens voelde ik een tinteling in mijn bloed, iets weldadigs deed mij aan. Ik voelde mij plots in mijn galanten Riddertijd. Zou er ooit schooner en bloeiender Jonkvrouw geweest zijn, dan .... Ik verbleekte zeker van aandoening, want Li zei: „Nu ik je goed zie, Leo, ben je toch wel wat bleek." „Weineen, Julie, maar de Rector en de professoren en Vader en Moeder, ze willen allen met geweld, dat ik wat overwerkt ben, dat ik rust moet hebben. Nu heb ik me daar voorloopig maar bij neergelegd, hoewel ik niet overtuigd ben." Moeder begon weer: „la, Leo, 't is erger geweest Li keek eerst Moeder en toen mij wat teleurgesteld aan: „Nu kwam ik nog wel namens Papa vragen, of je van avond eens een bespreking met ons kwaamt houden, Leo. Je moet weten, dat Papa voor de Schaarbergsche jeugd een ijsfeestje met wedstrijden wilde geven. En dat moeten wij dan regelen, Max en Pierre en jij-en ik. Papa is dan zooveel als de voorzitter van het comitee. Je hebt Pierre Jouteur al ontmoet, is t niet? O, dat is zoo'n grappenmaker! Maar, hij speelt ook prachtig viool en . .. Li voelde zeker, dat zij afdwaalde, zij hield zich opeens in, kleurde en zei: „Maar, Juffrouw Verberne, mag het? Je wilt zelf toch wel, Leo?" Moeder had een kleine bedenking gereed, maar ik was haar even voor. „Zeker, zeker, Julie, ik kom heel graag!" Ik geloof, dat ik elk voorstel van haar aangenomen zou hebben, zelfs al was ei direct levensgevaar aan de uitvoering verbonden geweest. 131 Ik stapte met Li de deur uit en bracht haar het voorplein over. Ik bedankte nog eens voor de geleende boeken en — 't bloed vloog me naar 't hoofd terwijl ik het zei! — voor het prachtexemplaar van de „Odyssee". „O, Leo, dat is een heerlijk boek, vind je niet? Ik heb dezelfde uitgave. We kunnen er vanavond nog wel eens over praten. Ik knikte en kon geen woord uitbrengen. „Je zat straks voor de piano, heb je nog veel gespeeld, Leo?" Waarom dacht ik nu plotseling aan den muzikalen Pierre Jouteur ? „Neen, soms, Julie, dat Zij keek mij kwasie ernstig aan: Julie! ? hoe kom je toch aan dien deftigen naam, Leo ? Gebruik toch mijn kortsten naam: Li; en anders zeg ik voortaan: Monsieur Léon, of neen, dan zeg ik: „eerwaarde!" „Neen, Li, ik heb niet veel tijd en gelegenheid voor muziek en de piano. Ik was straks bezig met een werk over het Gregoriaansche gezang." „Zoo, breng dat vanavond ook eens mee. Niet lang geleden heb ik er ook wat studie van gemaakt." Max en Pierre stonden op het binnenplein. Ik groette van verre met de hand. Li zei nog: „Vanavond half acht, zeker komen, Leo!" en weg huppelde zij. Langzaam keerde ik naar huis terug, geheel in strijd met de heftige woeling in mijn binnenste. Begeerig, gretig, als gold het een heilige zaak, had ik de uitnoodiging bij de andersdenkende, bij de Protestantsche Marelles aangenomen. 132 Wilde ik anders ? Kon ik anders ? Hoe ongelukkig, dat de Marelles niet Katholiek waren. Ik kon haast wenschen, dat ze maar tastbaar slechte of domme menschen waren. Zou één mijner mede-studenten voor zoo'n zonderlinge en .... zoo'n onweerstaanbare verleiding komen? Met eenige ijdelheid in mijn toilet, die Vader en Moeder wel aardig vonden, doch die ik in mezelf afkeurde, stónd ik 's avonds, precies half acht, gereed om naar 't Kasteel te gaan. Mlle Marie — „Comme elle était contente de revoir monsieur Léo!" — diende mij aan en leidde mij binnen. Reeds in de gang hoorde ik druk gepraat en gelach. Boven alles uit klonk de stem van Pierre Jouteur. Zoodra de deur open ging, straalde mij de vroolijkheid en gemoedelijkheid tegen. Maar, daar zag ik den Bovenmeester en .... den Dominee van Schaarberg met zijn vrouw. Ik huiverde even — waarom? — ik kende de familie wel, 't waren beste menschen, en toch — als ik dat geweten had, wie weet .... De Markies verwelkomde mij hartelijk en ik werd door alle andere aanwezigen vriendelijk begroet. We begonnen al spoedig aan de plannen voor het ijsfeestje. „Eerst de zaken afdoen, en maar flink aangepakt," zei de Markies, „dan blijft er nog een mooi gedeelte van den avond voor de andere genietingen over." „Oui, oui!" schertste Pierre, „maintenant que le bon Dieu voit ses meilleurs serviteurs parmi nous, nous ne pouvons pas manquer de sa faveur sur nos projets de fête.' Ik zag, dat de Markies Pierre met de oogen een wenk gaf. 133 Dominee glimlachte. Max remde zijn vriend: „Kalm, Pierre, alleen Dominee en vriend Leo mogen hier over „Ie bon Dieu" spreken. 'k Geloof, dat er nog een juridisch weerwoord gekomen zou zijn, doch Li voorkwam dat: „Vindt u goed, Pa, dat Pierre Secretaris van het feestcomitee wordt en oogenblikkelijk in funcde treedt? Zij schoof den nieuwen functionnaris alvast maar papier en schrijfgereedschap toe. De Markies nam de leiding en onder afwisselende scherts en ernst, met de hulp van aller ervaring, inzicht en vindingrijkheid kwam het feestprogram in elkander. Den volgenden dag, een Zaterdag, 's middags om één uur zouden de wedstrijden beginnen. De Bovenmeester en de Dominee hadden op lijsten de vermoedelijke deelnemers al naar de leeftijden gegroepeerd. Er zou hard en schoon gereden worden, alleen en in paren. Ook was er een nummer voor priksledenHet uitreiken der versnaperingen: warme chocolademelk, koek en krentebollen, was aan de Mevrouw van den Dominee, Li, Mlle Marie en een paar dorpsmeisjes toevertrouwd. Voor prijzen had de Markies al gezorgd. Er waren priksleden, schaatsen, boeken, kleedingstukken, chocolade, ham en k weet niet, wat al meerl Ieder van ons werd een functie opgedragen, 's Morgens, al vroeg, zouden een paar tuinknechts de banen op de Kasteelgracht en een deel der beek in orde brengen. Toen alles geregeld was, verontschuldigde zich de Bovenmeester wegens bezigheden en nam afscheid. Nu kwam het tweede deel van den avond. 134 Pierre gaf een paar heerlijke romances op de viool, door Li op de piano begeleid. Li speelde van Wagner. Li en Max zongen. En toen, toen moest ik mijn bijdrage leveren. Ik verontschuldigde mij en spartelde tegen: ik had er nooit veel van gekend, maar nu had ik in zoo'n langen tijd niet gespeeld, alles was uit de vingers weg. „Hoor eens, Leo," zei Li, „dan spelen wij een van onze oude quatre-mains." Dat gebeurde. Het luid applaus stond m. i. in geen goede verhouding tot de verdienste der uitvoering, ten minste, wat mijn partij betrof. Nu verklapte Li mijn Gregoriaansche zangstudie en ik moest de muziek thuis halen. Vooral terwille van den Markies en van Li, dorst ik niet langer te weigeren. We zongen gezamenlijk een Te Deum, nog een paar Hymnen en een deel van een mis. Ik had de eer te mogen begeleiden. 't Klonk plechtig en aangrijpend, dacht me. Alle deelnemers — verzoeke excuse en uitzondering voor mezelf! — waren ook zeer muzikaal en met goede stemmen begaafd. Na afloop was 't even stil. Dominee verklaarde, dat hij zeer onder den indruk was. Hij dacht aan het psalmgezang in de Protestantsche kerk en meende, dat er heel wat aan te ontwikkelen en te verbeteren viel. Li bracht mij in verlegenheid met haar: „Wat heb ik nu gezegd ? Had ik gelijk met aan te houden, dat we het Gregoriaansch gezang moesten hooren? Toch deed het mij wel goed. 135 Zij zette door: „Bij de muziekgeschiedenis heb ik gehoord van Ambrosiaansche en Gregoriaansche muziek, zoudt ge ons .eens willen uideggen, wat het verschil daartusschen is? Ook de [Markies en de Dominee ondersteunden dat verzoek. Aller blikken wendden zich tot mij. Ik voelde mij gevleid, 'dat ar iets van mij verwacht werd en ik was zoo gelukkig in deze zaak ook iets te kunnen zeggen. „Ik weet er wel iets van, een onzer professoren heeft dit onderwerp behandeld, maar hij sprak dikwijls van gissingen. * Het staat wel vast, dat de H. Ambrosius, Bisschop van Milaan, in de laatste helft der vierde eeuw, de ritueele plechtigheden en gezangen in zijn Diocees verbeterd en geregeld heeft. Hij voerde de Antiphonen of tegenzangen in. Men zegt, dat die afkomstig waren uit Griekenland.] Hijzelf maakte vele gezangen, o.a. zijn „Te Deum Laudamus" en andere Hymnen. Zijn leerling Augustinus verklaart van hem, dat hij vooral uitmuntte in jubelzangen. Paus Gregorius de Eerste moet eveneens veel gedaan hebben voor de regeling van het kerkelijk gezang. Of hij inderdaad de samensteller is van het later algemeen bekend geworden Gregoriaansch Gezang, wordt door velen betwist. Hij zou, in afwijking der Ambrosiaansche gezangen, den „Cantus planus", of 't gezang met evenlange noten, ingevoerd hebben, wat tot de plechtigheid zeer veel bijdroeg. Die kwestie van 't notenschrift is echter nog niet uitgevochten. „Het mensuraal notenschrift dateert pas uit het begin der 12e eeuw." „Mensuraal," wat is dat?" vroeg de Mevrouw van den Dominee. 136 „Mensuraal- of maatnotenschrift is dat, waarbij de verschillende duur der noten aangegeven wordt." Pierre viel er tusschen: „O, ja! van mijn theorie-muzieklessen herinner ik me nog zoo iets van het „Neumenschrift." Dat zag er zoo ongeveer uit als tegenwoordige stenopraphie, of als Arabisch schrift. Er waren allerlei hyrogiyphische teekens voor toonhoogte en lengte, voor klimmende of dalende intervallen, zelfs de wijze van uitvoering was met teekens aangegeven. Om echter iets aan al die aanwijzingen te hebben, moest men het gezang kennen en dan kon men er met de begeleidende teekens den goeden gang inhouden." Dominee voegde daar aan toe: „In de 10e eeuw begon men met één lijn een scheiding aan te geven tusschen laag en hoog. Dat was het beginsel Van den notenbalk." Li vulde dat weer aan: „Guido van Arezzo is de man, die dat beginsel uitbreidde tot den heelen notenbalk en de gamma, de toonschaal, opbouwde." Zoo werd er nog een poos over muziek getheoretiseerd. Daarna verviel de conversatie in twee groepen. De ouderen vormden de ernstiger-, Li en Pierre en Max en ik de luchtiger partij. Ik hoorde nu en dan iets van hetgeen de Markies en de Dominee bespraken over psalmgezang en kerkbezoek. De bewegelijke Pierre kon wel twee partijen simultaan spelen. Hij praatte nu eens met ons en dan gaf hij opeens weer eens "een geestigen zet in de andere partij. Zoo ving ik van hem op : „Dat is in onze kerk beter geregeld, Dominee, daar heet ,37 het: de godsdienstoefeningen bijwonen, meedoen, of ... i „la peine d'excommunication!" Li had de Odyssee voor den dag gehaald en wilde graag weten, welke gedeelten op mij den meesten indruk gemaakt hadden. Hoe pijnlijk deed haar vraag mij aan. Gelukkig begon Max al, met zijn mooiste passages op te noemen en ik stemde daar maar mee in. Toen schoot mij te binnen, dat ik den Markies ook nog wel eens mondeling bedanken mocht. Deze nam mijn dank met een vriendelijken lach en een welwillend hoofdgebaar aan. Nu kwam Pierre weer eens in onze partij. Hij kende van de Odyssee het best de amoureuse gedeelten en wist die inderdaad heel guitig en presentabel weer te geven. Tegen tienen deden Max, Pierre en ik den Dominee en zijn vrouw uitgeleide tot het einde der Kasteellaan. Ik keerde weer mee terug tot aan het Kasteel en nam daar van Max. en Pierre afscheid. Langzaam ging ik over binnen- en voorplein naar on» huis. Ik voelde een vreemdsoortige, tweeslachtige stemming' in mij woelen en strijden: Wat vond ik het gezelschap aantrekkelijk. En toch school er gevaar: over die Odyssee had ik gelogen als. . . een wereldling. Maar lag dat aan hen of aan mij? Ik zag het ernstig, waarschuwende gezicht en den dreigenden vinger van onzen Rector i „Wie het gevaar bemint Max en Pierre, dat was misschien .... maar Li stond voor mijn geest in een aureool, ver boven elke waarschuwing, boven elk gevaar, als een soort heilige, onfeilbare. Vader en Moeder wachtten mij al. Vader stelde er belang in, wat we voor 'tijsfeestje afge- 138 «proken hadden en of ik een prettigen avond doorgebracht had. Moeder keek niet bijzonder vroolijk en was ook niet heel -spraakzaam. De Kapelaan was nog even aan geweest, 't Speet hem, dat ik naar het Kasteel was. De Pastoor had ntij graag eens gesproken. Den volgenden ochtend, na kerktijd, bracht ik een bezoek aan den Pastoor. *k Werd vriendelijk ontvangen. U hadt mij gisteravond graag eens gesproken, heer Pastoor ?" ,Ja zeker, had [ik dat. Er is wel niets bijzonders, maar -we zien je zoo weinig op de pastorie. We praatten nog even over totaal onzijdige dingen, maar ik voelde, dat het gesprek op het onderwerp moest komen, dat in den Pastoor en in mij brandde. Er kwam een kleine gaping in 't onderhoud. „En wat hoor ik, Leo, er zal vandaag bij 't Kasteel een ijsfeestje gehouden worden." „Ja, heer Pastoor, maar uitsluitend voor kinderen." ,,'t Gaat uit van den Markies en — ne jij zit ook in 't Comitee hoor ik, met den Dominee en .... De pastoor lachte fijntjes. „Ja, niet enkel met den Dominee; de Jonker, Damoiselle Julie en een logé, Pierre Jouteur en de Bovenmeester en mijn Vader zullen ook aan de leiding helpen." Veel ernstiger zei zijn Eerwaarde: ,Je Vader was toch gisteren avond niet op 't Kasteel. Dat die echter terwille van den Markies een handje helpt, valt gemakkelijk te begrijpen, maar — mijn beste jongen, «ij hadt er u m. i. van moeten onthouden deel te nemen aan een wereldsche feestelijkheid, die uitgaat van ja, -dat wil ik zelfs nog daarlaten, doch waar ook de Dominee «en der leidsmannen is. Versta mij goed, ik heb niets 139 tegen de personen van den Markies en den Dominee, doen je begrijpt mij zeker wel?' „Er zal toch geen kwaad gebeuren?" „Kwaad ? kwaad ? O, neen! dat moest er nog bij komen! — Maar is het wel noodig? — Is het wel goed, dat gij u bij dat gezelschap aansluit? — Is er geen beter omgang, dan met den Jonker, en den vreemden logé en den Dominee? Li werd niet genoemd. „Kom eens een keer meer op de Pastorie, praat en wandel eens met den Kapelaan." Ik zei niets, 't Was even stil. „Ik wil openhartig met je spreken, Leo. Ook de Rector van 't Seminarie ziet je veelvuldige bezoeken op 't Kasteel niet graag. Hij heeft daar gegronde redenen voor. Wij, R. C. geestelijken, moeten elkander helpen en steunen. Geloof me, ik raad u tot uw bestwil.' Ik beaamde dat, doch voegde er na eenige weifeling aan toe: „Nu kan ik mij niet meer onttrekken, heer Pastoor." „En waarom niet? als gij overtuigd zijt, dat het niet goed is!" „Dat ben ik juist niet." „Zoöo! En de raadgeving van Uw Rector dan?" ,,'k Heb eerbied voor de wijsheid van den Rector en ik neem dadelijk aan, dat ik in zijn geest zou gehandeld hebben, door mij strikt overal buiten te houden, maar ik was er in betrokken, voor ik het zelf goed wist." Juist, mijn zoon, vóór ge 't zelf goed wist, zoo komen de gevaren steeds ongemerkt. „Maar nu kan ik mij niet meer terugtrekken — vooral niet, omdat ik in het heele kinderfeestje niets anders dan een onschuldig vermaak zie." 140 „Gij ziet, mijn jongen, maai wij zien ook. Wij zien verder en dieper. Gij moest meer vertrouwen stellen in oudere en wijzere geestelijken en .... ge mocht wat volgzamer zijn voor een aanstaand priester. Ik gaf in veel opzichten toe, doch ik volhardde bij mijn besluit, dat ik mij nu niet meer onttrekken kon. We kwamen tot een soort concordaat: ik beloofde veel voor 't vervolg en kreeg wat gedaan voor 't oogenblik. Ik zou dan maar deelnemen aan de leiding van het kinderfeestje. *t Was heerlijk, sdl winterweer, lekker in het zonnetje en vriezend in de schaduw. Bij het ijsvermaak ging het vroolijk toe. Grooten en kleinen waren in feeststemming en in spannig over den loop der wedstrijden. Li en Max en Pierre, zelfs de Markies, de Dominee, de Bovenmeester en mijn Vader hadden met de jeugd de dolste pret.,. ik ook, doch zij onverdeeld met hart en ziel en ik alleen aan den buitenkant. Vooral Max en Pierre stalen de harten der kinderen met hun aanmoedigingen en hun grappen. Al verstond men Pierre niet, zijn grimassen vooral deden de kleinen vaak schateren. Half of driekwart Schaarberg was op de been. Temidden der algemeene uitgelatenheid ging ik soms even mee op in de leiding, in de spanning en de vroolijkheid, maar telkens en telkens kwam mij weer het onderhoud met den Pastoor in de gedachte, Mijn pret was wel wat vergald, mijn hart wat verbitterd. 't Liep tegen 't einde: de prijzen waren behaald, de versnaperingen uitgereikt en genoten. Ieder was voldaan: Wat een heerlijke dag! 141 Na reden vooral ouderen nog een baantje. Daar reed Pierre met de Mevrouw van den Dominee over de afgezette wedstrijdbaan. Ik had de schaatsen nog wel onder, doch stond even stil toe te kijken. Opeens komt Li haastig aangereden, grijpt mij bij den arm, trekt mij mee en zegt: „Kom, Leo, nu zullen wij eens rijden tegen Pierre en Mevrouw." Ik zag haar schitterende oogen, haar blozend, lachend gelaat en zonder mij een seconde te bedenken, grepen wij elkaar kruisgewijs bij de handen en reden ook de baan op. Li riep: „Pierre I Mevrouw I wij zullen eens tegen jullie hardrijden!" „Goed! Goed!" Wij keerden haastig terug naar het begin van de baan. De Markies, de Dominee, mijn Vader en verscheidene toeschouwers kregen ons plan in de gaten. De Jury stelde zich op aan 't begin en *t eind der baan. „Alles klaar?" Mijn hart popelde. '„Houd je goed, Leo!" zei Li nog, maar dat was wel overbodig. Onder luid geroep van aanmoediging reden wij af en vlogen over de baan. 't Was een harde kamp, maar .... Li en ik wonnen. Wat een gejuich ging er op! Wat een geschreeuw van: „Leve de Damzellel Leve Leo Verberne!" Li jubelde en schaterde ook mee. De overwinningsvreugde, die haar uit de oogen straalde, maakte ook mij tot een gelukkig triomphator! De Markies beloofde twee extra prijzen. We praatten nog een oogenblik en juist, toen hij mij uitnoodigde op het 142 Kasteel mee te dineeren daar zag ik op den kant van de gracht den Kapelaan. Hij keek strak in onze richting. Ik verbleekte, dat voelde ik. Ik geloof, dat ik den Markies even te lang op antwoord liet wachten. Li en Max en Pierre hielden ook nog aan: „Ja, Leo, doe dat. * Zonder de stomme, maar toch luid sprekende herinnering van den kant, had ik wellicht aangenomen. Nu was mijn lust opeens uit. Ik verontschuldigde mij en beriep mij er op, dat ik nog zoo kort hersteld was. Gelukkig sprong Vader mij bij. Hij had ook bedenking en Moeder zou het zeker niet goedvinden. Toen ik thuis wat gegeten had, ging ik in een gemakkelijken stoel zitten en wilde wat gaan lezen. Dat lukte echter niet. Ik sloeg eenige accoorden aan op de piano. Dat bevredigde mij ook niet. Ik voelde me wat gejaagd. Het werd me in huis te eng, te benauwd. Heel stilletjes — ik mocht Vader of Moeder niet ontmoeten! — sloop ik, met mijn schaatsen onder de jas, het achterhuis uit. Ik kwam langs een omweg, een eind voorbij het Kasteel, op den straatweg. Van verre zag ik, dat er op de gracht en de beek nog door enkelen gereden werd. Door een landwegje ging ik naar de beek. Daar reed niemand meer. Vlug bond ik de schaatsen aan. Met forsche, lange streken, gleed ik over het spiegelend, gladde ijs. Hoe stil was het hier. Duidelijk hoorde ik het snijden mijner schaatsen. De felle koude en de ijzige windzucht, dien ik opreed, deden mijn verhit hoofd goed. Bloedrood zonk ginds de zon achter de heide weg. De sneeuw op 't land en *t struikgewas kreeg iets rozigs, 'thad 143 iets van een heel klein alpengloeien. Wat een heerlijke vredige, stille avond en ... . wat een tegenstelling met het oproer in mijn binnenste. Daar kookte en stormde en loeide het! Mijn leven? — mijn toekomst? mijn idealen? had ik dat alles wel goed uitgebakend en vastgesteld? Nooit had mij een gevoel doortinteld, ook maar in de verste verte gelijkend op hetgeen dezen middag mijn ziel een oogenblik verrukt had. — Was ik wel een uitverkorene voor den heiligen priesterstand, al stond ik onder de geroepenen? — Was dat wel vereenigbaar met mijn wereldsche gevoelens en neigingen? — Zou voor mijn levensgeluk niet onmisbaar zijn het gezelschap .... en zou dat nieuwe ideaal bereikbaar worden ? — Buiten den priesterstand kon men toch ook een braaf mensch zijn? Kon men toch ook zalig worden! Ik schrok van mezelf en trilde van aandoening bij het formuleeren dezer gedachten. En wat dan? Wat moest er dan nu, nu dadelijk gedaan worden ? Ik durfde niet verder uitdenken. Al sneller en woester joeg ik voort. Daar was ik al aan de vennen. Wat een ijsvlakte! Ik reed langs jden kant, want daar in het midden bleef altijd een wak, door de speling van den wind. Bij deze strenge vorst was dat wak echter ook dichtgevroren. Eergisteren lag het nog open. Het volk zei: daar in 't midden kon het ven niet dichtvriezen, daar was het veel te diep. Anderen meenden: daar school iets onder en de allereenvoudigste zielen fluisterden: daar huisde de waterduivel. Ik lachte, 'k Had eenige afleiding gevonden in de redeneering met mezelf over dat naïeve volksbijgeloof. 144 Ik zou om het dichtgevroren wak heenrijden en dan langs