Wijziging in Statuten VAN Nederlandsche Naamlooze Yennootschappen en het recht om daartegen op te komen. N. J. VONCK. XVII bestaat „dienstbetrekking" (158); Maakt het tantième deel uit van het „loon"? (158); Praktisch belang van de kwestie (158); Als het tantième niet in de Statuten geregeld staat, valt het onder „loon" en een latere Statutenwijziging kan dus daarop niet van invloed zijn, net zoo min als deze van invloed zou kunnen zijn op de andere buiten de Statuten om bestaande voorwaarden der overeenkomst (iS9>; Voorbeeld uit de praktijk (159); Als het tantième wel in de Statuten geregeld staat, hangt het geheel van de Statuten af, of het tantième al dan niet als een bestanddeel van het loon moet worden aangemerkt (161); • Beschouwen deze het n.1. als een vergoeding voor verrichte diensten, het tantième valt onder loon en kan dus niet tegen den wil van den betrokkene worden gewijzigd (162); Moet men het daarentegen conform de Statuten opvatten als een gratificatie waarioe de naaml. venn. zich niet contractueel verplicht heeft, dan kan het tantième gevoegelijk door Statutenwijziging veranderd worden (162); Steun in de jurisprudentie (164); Resumé van de beschouwingen aangaande het tantième in verband met wijziging in Statuten (165); Andere gevallen waarin Statutenwijzigingen om haar inhoud strijden met de openbare orde en goede zeden (166); De groote lijnen in de materie van Statutenwijzigingen (167). TOEPASSING De administratieve bepalingen kunnen zonder eenig bezwaar door de algem. verg. gewijzigd worden (168); Het recht op dividend (168); De drie beteekenissen die het kan hebben (168); Het recht op dividend in abstracto (169); De algem. verg. is bevoegd het recht op dividend te wijzigen, ten ware zij daardoor in conflict zou komen met de wet, de openbare orde en de goede zeden; zij is dus a fortiori bevoegd zonder kwade trouw in den rang van dat recht verandering te brengen (171); Het recht op de liquidatie-quote is eveneens voor wijziging vatbaar (171); Duur (172); Een Statutenwijziging houdende verlenging van den duur wordt algemeen geoorloofd geacht (172); Verlenging van den duur zonder Statutenwijziging (art 363 K) (172); Tusschentijdsche ontbinding door middel van Statutenwijziging is geoorloofd (174); Fusie (174); Definitie (174); Verschillende soorten van fusie (174); Combinaison (175 ; Annexion (175); Statutenwijziging strekkende tot fusie is geoorloofd (176) VIERDE HOOFDSTUK .... , 177 Over het recht om op te komen tegen de wijzigingsbesluiten der algemeene vergadering. Doelmatigheid (177); Rechtmatigheid (178); Derden en aandeelhouders kunnen onrechtmatige wijzigingsbesluiten öf negeeren öf door den rechter laten nietig verklaren (179). 7 Alles hangt in deze omstandigheden er van af hoe de Statuten luiden. Immers wanneer de Statuten enkele veranderingen regelen, maar daarnaast zwijgen over een algemeene bevoegdheid tot wijzigen, dan staat men ten aanzien van de niet door de Statuten geregelde wijzigingen voor dezelfde moeilijkheid, als waarvan sprake is in geval sub. 1°. Indien omgekeerd de Statuten wel een algemeene bevoegdverklaring der algem. verg. mede inhouden, ziet men zich geplaatst voor het . geval sub 2°. Het gebied derhalve waarover het probleem zich uitstrekt, is hierdoor beperkt tot twee gevallen. 1°. dat de Statuten zwijgen, 2°. dat zij de aandeelhouders-vergadering met eene algemeene bevoegdheid tot wijzigen bekleeden. Deze twee mogelijkheden grenzen echter zoo nauw aan elkander, dat éénzelfde oplossing voor beide geldt. Wanneer men Biederlack1) en H ij m a n s 2) raadpleegt over de beteekenis van de clausule der algemeene bevoegdverklaring, dan kennen genoemde schrijvers aan zulk een bepaling niet veel waarde toe Biederlack oordeelt, dat een dergelijke uitdrukkelijke bepaling in de Statuten slechts machtigt De drie gevallen herleid tot twee. Deze twee mogelijkheden zijn goed beschouwd identiek. Dit blijkt ook bij raadpleging van verschillende auteurs Nederlandsche schrijvers. ook bij stilzwijgen de aandeelhoudersvergadering tot Statutenwijziging bevoegd is, dan is er geen enkele reden om dezen regel uit te sluiten, waar het wijzigingen geldt, die niet nominatim in de Statuten geregeld staan, tenzij natuurlijk uit de redactie der Statuten blijkt, dat men alle andere wijzigingen heeft willen uitsluiten. «) H. J. Biederlack, in Themis 1887, pag. 34. 2) G. Hij mans, Wijziging der akte van oprichting, Pagg. 58 vlg. en pag. 76 sub 2b. 8 tot het wijzigen van bepalingen, die het inwendig leven der naaml. venn regelen. H ij m a n s met zijn onderscheiding der akte van oprichting in „Statuten" *) en „eigenlijke akte van oprichting"2), neemt ten aanzien van de „Statuten" aan, dat deze altijd door de aandeelhoudersvergadering gewijzigd kunnen worden, onverschillig of de akte spreekt van een algemeene bevoegdheid dan wel daarover zwijgt, m. a. w. ook hij acht, althans wat wijzigingen in de „Statuten" der naaml. venn. betreft, de situatie in beide omstandigheden identiek. Ten aanzien van de „eigenlijke akte van oprichting" levert het oogenschijnlijk groot verschil op, of de akte al dan niet een algemeene bevoegdheid tot wijzigen inhoudt. In het laatste geval mag er volgens Hij mans niets aan de „eigenlijke akte van oprichting" gewijzigd worden; in 't geval echter dat de akte van een algemeene bevoegdverklaring tot wijzigen spreekt, wel. Intusschen, van deze „eigenlijke akte van oprichting" blijft al zeer weinig beteekenends over, dat 1) Onder „Statuten" verstaat Hij mans „al die bepalingen, die uitsluitend geschreven zijn ten behoeve der Vennootschap, tot haar behoorlijke organisatie en haar geregeld werken". — t. a. p. pag. 33. 2) Onder „eigenlijke akte van oprichting" worden door Hij mans begrepen: „die artikelen.. .., die niet in het belang der abstracte eenheid, maar ten behoeve der aandeelhouders geschreven zijn, de rechten welke zij zich hebben bedongen als equivalent voor het verschafte kapitaal en de waarborgen, die zij zich hebben voorbehouden voor de zekerheid van hun rechten"— t. a. p. pag. 33. 9 in aanmerking kan komen om gewijzigd te worden, gelezen de restrictie, waarmede hij de bevoegdheid tot wijziging der eigenlijke akte van oprichting inperkt. Op pag. 76 n.1. van zijn proefschrift kan men zien dat, als de akte aan de vergadering de bevoegdheid tot wijzigen in het algemeen geeft, alles gewijzigd kan worden, (d.i. de geheele z.g. eigenlijke akte van oprichting, d.w.z. — zie pagg. 30 vlg. — de statutaire bepalingen, die loopen over de deelneming der aandeelhouders, de winstverdeeling, het recht op de liquidatiequote, het doel der naaml. venn., haar duur1), en in 't algemeen de verkregen rechten der aandeelhouders, waarvan de voornaamste zijn: stemrecht, de bepaling of de aandeelen op naam of aan toonder zullen luiden, contróle over de boeken en de balans), behalve .... en nu komt een opsomming, die het geheele „alles" nagenoeg illusoir maakt: de deelneming der aandeelhouders, de winstverdeeling (dus ook de verdeeling van het overschot bij liquidatie, de liquidatiequote), het doel der naaml. venn., den duur der naaml venn., en al de bepalingen, die tot het wezen der naaml. venn. behooren Ook ten aanzien van de „eigenlijke akte van oprichting" maakt het dus bij Hij mans niet ') Zie pagg. 63 vlg., waar de duur der naaml. venn. behandeld wordt onder § 3, luidende: „wijziging der (eigenlijke) akte van oprichting". 11 van huis uit de bevoegdheid tot Statuten-wijziging heeft, dan is ook waar, dat een uitdrukkelijke bepaling in de Statuten, waarbij een zoodanige bevoegdheid staat uitgedrukt, geen attributieve, maar slechts declaratieve kracht heeft, m.a.w zulk een uitdrukkelijke bepaling schept niet een bevoegdheid, maar constateert die slechts. Maar als zulk een uitdrukkelijke bepaling in de Statuten niet anders dan constateeren doet, dan moet ook waar zijn, dat de bevoegdheid, welke in die bepaling staat uitgedrukt, dezelfde is als die, waarover de algemeene vergadering bij stilzwijgen der Statuten daaromtrent te beschikken heeft, m.a.w. de grenzen van de bevoegdheid moeten in beide gevallen gelijk zijn. Of dus de Statuten deze bevoegdheid uitdrukkelijk in een algemeene bepaling opnemen, dan wel hierover zwijgen, in beide gevallen komt aan de algemeene vergadering een wijzigingsbevoegdheid toe met dezelfde grenzen. Deze opvatting vindt men ook gehuldigd door Bousquet-Pontié , ,,Du conflit entre les pouvoirs de 1'assemblée générale", pag. 54, door A p p 1 e t o n , ,,Du droit pour les assemblées extra ordinaires dans les sociétés par actions de modifier les Statuts sociaux", pag. 40, door het Fransche Hof van Cassatie 4) en door Th aller2), wiens woorden ik hier aanhaal: „La limite des attributions des assemblées „générales extraordinaires est la même, soit que 1) Cass. 29 Jan. 1894 D. P. '94. I. 313. Cass. 30 Mai 1892 D. P. '93 I. 105. 2) Noot onder Cass. 30 Mai 1892; D. P. '93. I. 109. Fransche Ut* teratuur en jurisprudentie. 12 Het vraagstuk herleid tot zijn eenvoudigste gedaante. Is de algem. verg. tot wijziging der Statuten bevoegd indien deze daarover zwijgen? „les statuts s'expriment, soit qu'ils se taisent sur „la faculté de modification." Of de Statuten zwijgen, dan wel een algemeene bevoegdverklaringsbepaling inhouden, in beide gevallen zijn de grenzen der wijzigingsmacht dezelfde. Ik zal nu beginnen met het geval dat van alle complicaties ontdaan is, n.1. met dat waarin de Statuten geen bepalingen inhouden over een bevoegdheid der algem. verg. tot wijzigen. Wanneer nu erkend moet worden dat in dat geval haar die bevoegdheid toekomt (of zoo neen, wanneer de Statuten zelve haar dan uitdrukkelijk een algemeene wijzigingsbevoegdheid verleenen), tot hoe vèr reiken dan de grenzen van de wijzigingsbevoegdheid der algem. verg. ? TWEEDE HOOFDSTUK. Mag de Algemeene Vergadering tot wijziging der Statuten overgaan, indien deze daarover zwijgen ? Deelt men de verschillende theorieën in naar de antwoorden die zij op bovenstaande vraag geven, men kan twee groepen onderscheiden : 1°. aan den eenen kant de Conservatieve systemen, die neen zeggen. 2°. aan den anderen de Liberale, die haar bevestigend beantwoorden. Laten zij groepsgewijze aan ons oog voorbijtrekken en geven wij acht op de verschillende argumenten, waarmede zij zich wapenen. De eerste rubriek kan er op bogen onder haar volgelingen de theorie te tellen, die de oudste in jaren is : de leer van het obligatoir contract. Daaronder is te verstaan de theorie, die de Statuten opvat als een obligatoire overeenkomst. Was vroeger haar heerschappij onbetwist, thans deelt zij die met de andere. De obligatoire Contractsleer, zooals zij in ver- Indeeling der verschillen-, de theorieën in Conservatieve en Liberale. De Conservatieve systemen. a. de Obligatoire contractsleer. 14 Hare stellingen. schillende schakeeringen in Nederland') geldt, steunt op verscheidene stellingen, die men aldus kan samenvatten : twee, die een direct beroep doen op de wet. de derde, die zijn kracht zoekt in een geforceerde opvatting van den aard der oprichtingshandeling. 1) Vgl. de volgende schrijvers : Kist. Beginselen van Handelsregt, Dl. III, pag. 328. De Wal. Het Nederlandsch Handelsregt, Dl. I, no. 65, pag. 105. De Pinto. Handleiding tot het Wetboek van Koophandel, II, § 38, pag. 66. T. M. C. Asser. Mag. van Handelsr. 1892, pag. 97. Goudsmit. Themis 1878, pag. 29. Biederlack. Themis 1887, pagg. 25 vlg. Hij mans Wijziging der akte van oprichting. 1891, § 3 ten aanzien van de z.g. „eigenlijke" akte van oprichting. Van Z eggelen. Inbreng in naaml. venn. 1902, pag. 1. Harzfeldt. Over de nietigheid der naaml. venn., in het Tijdschr. v. P. N. en F. jg. III, 1902, pagg. 31 vlg. Molengraaff. Leiddraad, I, pag. 157 j°. pag. 153. Grosheide. Oprichting van naaml venn. naar Nederlandsch recht, 1913, Hoofdstuk III,'§ 3, speciaal pagg. 72 — 116. Kist-Visser. Beginselen van Handelsrecht III, 3« stuk, 3<= druk, 1914, pag. 437. Land. I slot, 2e druk, 1914, pagg. 804 vlg. Vgl. ook het Ontwerp (der Staatscommissie) op de naaml. venn., art. 71 lid 2. Vgl. ook de heerschende jurisprudentie: Hof Amsterdam, 19 Febr. 1892, W. 6158: De akte van oprichting eener naaml. venn. moet worden geacht te bevatten de overeenkomst aangegaan tusschen de deelhebbers. H.R. 27 Mei 1898, W. 7128. Hof A'dam 12 Jan. 1900, Mag. v. Handelsr. 1900, pag. 227. Rb. A'dam 6 April 1900, W. 7489. Rb. A'dam 9 April 1902, W. 7857. Rb. Utrecht 28 Febr. 1906, W. 8843. Hof 's Gravenhage 30 Nov. 1908, W. 8820. Rb. Breda 7 Mei 1912, W. 9428. Rb. Breda 25 Maart 1913, W. 9558. Appel Hof 's Hertogenbosch 18 Nov. 1913, W. 9579. 15 De eerste twee, wier wortels direct in de wet steken, die m.a.w. al dadelijk op de stelling steunen, dat de WET den Statuten het obligatoir contractskarakter voorschrijft, zijn: x. de stelling-Biederlack. /3. die van Kist, Grosheide, e.a. Ad «■). Biederlack beweert laconiek : de wet huldigt het beginsel, dat de Statuten eener corporatie een obligatoir contract zijn, omdat immers de wet dat beginsel .... lippis ac tonsoribus notum 1) acht. Beter voorbeeld van petitio principii bestaat er niet! Biederlack tracht zijn beroep ,,op de algemeene bekendheid" nog te verdedigen met twee wapenen, die bij nader inzien blijken niet geheel deugdelijk te zijn: 1°. Onze huidige wet spreekt niet van de Statuten als obligatoire overeenkomst. Art. 880 Ontwerp '20 daarentegen wel. Conclusie: de Statuten zijn een obligatoir contract. 2°. 's Wetgevers opvatting van de Statuten als obligatoire overeenkomst zou blijken uit een gezegde in de Tweede Kamer! Ad 1°. Art. 880 Ontwerp '202) luidt: ,,De wetten en reglementen van private vereenigde ligchamen gronden echter alleen als overeenkomsten regt; en moet dus derzelver al of niet verbindende kracht, bij geschil, door den regter, volgens het algemeene regt, omtrent overeenkomsten, beoordeeld worden .... enz." «. De bewering als zou de Nederlandsche wet aan de Statuten eener corporatie het karakter toeschrijven eener obligatoire overeenkomst. Art. 880, Ontwerp '20. De Tweede Kamer. Bestrijding. !) Themis 1887, pag. 25. 2) Volkomen gelijkluidend met art. 979 Ontwerp 1816. 23 van der Heijden daarentegen: de participatie1). Inderdaad valt meer voor de opvatting van van der Heijden te zeggen2). Immers waar Lehmann stelt, dat de naaml. venn. zich uit den reederij-vorm ontwikkeld zou hebben, daar vraagt van der Heijden hem te recht:3) „Hoe verklaart gij dan bij de naaml. venn. de collectieve aansprakelijkheid, terwijl bij de reederij de niet-rechtspersoon de persoonlijke aansprakelijkheid heerscht ? „Hoe zou de actiehandel onmiddellijk zulk een enorme vlucht genomen hebben, dat reeds in 1610 1) In de Antwerpsche Costumen — die ± 1600 ook voor de Noordelijke Nederlanden van groot belang in zake den Koophandel waren: vgl. de „Consultatien, Advyzen en Advertissementen, gegeven en geschreven bij verscheide treffelijke rechtsgeleerden in Holland en elders," Dl. II, Amsterdam, Utrecht, 1736, n. 235, pag. 463 — met name in art. 8 der Compilatae IV, Titel IX, § 1 (vgl. G. de Longé, Coutumés de la Ville d'Anvers, Dites Compilatae, Tome Quatrième, Bruxelles 1874) vindt men den participant aldus beschreven: „Die geen medegesel van eenige compaignie en is, noch daar„vore int contract van compagnie bekent, maar alleen compt in „participatie van den handel naer advenant van eenige somme, „die hy aen de compaignie heeft gedaen. om die tot synen prof„fyte in hunnen handel te hebben ende daervan gewin ende „verlies te geven, die en mach voor de schulden van de com„paignie personelijck niet aengesproken wordden, noch en is „daerinne niet voorder gehouden, dan dat hy syne ingebrochte „somme, soo lange die daer is, can verliesen". 2) „Dat de voorcompagnieen en ook de geünieerde OostIndische zich met reederswerkzaamheden bezig hielden en daardoor materieel als reederijen zijn aan te merken, doet aan de juridische appreciatie van hun vorm niets af' — zegt van der Heyden, proefschrift, pag. 81. 3) t. a. p. pagg. 81-83. 24 een placaat tot beteugeling van den zwendel noodig bleek, wanneer niet alle vrees voor een eventueele nastortingsverplichting ware uitgesloten? Waarom vindt men in het octrooi (der O.-I. Cie) geen bepalingen over het abandon, reeds destijds noodig om in een reederij de aansprakelijkheid te beperken ? Waarom nam tijdens de insolventie der W.-I. Cie in 1674 geen der aandeelhouders de anders toch wijze voorzorg, zijn aandeel te abandonneeren ?. . . Hoe komt men er toe, het van oudsher zoo persoonlijke medereederschap plotseling voor ieder open te stellen? ,,Alle vragen, die door de bestreden theorie (die van Lehmann) niet te beantwoorden zijn". De eindconclusie van van der Heijden lijkt mij daarom volkomen aannemelijk toe, dat „niet de oorspronkelijke medereeders, maar hun participanten" de latere aandeelhouders zijn. Is dit waar, dan is tevens hiermede aangetoond dat de naaml. venn. nimmer een maatschap kan worden genoemd. De oorspronkelijke aandeelhouders toch — de participanten — waren in de verste verte geen sociil). In hun verhouding tot de reeders niet, omdat üe waarheid van het feit, dat participanten nimmer socii geweest zijn, wordt nog versterkt, wanneer men hun positie in de O.-I. Cie nagaat. Waren zij socii geweest, dan hadden zij toch eenigermate invloed gehad op den gang van zaken. Het tegendeel blijkt. De eerste 21 jaar hadden de participanten zelfs niet de minste controle op het beleid der Compagnie. De Bewindhebbers bedisselden en beslisten alles; de „Calissen" —scheldnaam voor de participanten — hadden .eenvoudig af te wachten, wat hun 25 een participant — zooals art. 8 der Antwerpsche Costumen het uitdrukt (vgl. noot 1, pag. 23) — degene is, „die geen medegesel van eenige compaignie en is, noch daervore int contract van compaignie bekent.... enz." En onderling niet, omdat aanvankelijk van een band tusschen participanten geen sprake is. Eerst met de O.-I. Cie worden zij tot één geheel vereenigd — dank zij het cement der reederij-gedachte') — maar toch kunnen, zooals uit noot 1 pag. 24 blijkt, participanten nimmer als socii worden aangemerkt. Historisch is de naaml. venn. dus geen maatschap. Maar ook juridisch kan de naaml. venn. nimmer een maatschap zijn, kan nimmer het oprichten van een naaml. venn. volkomen gelijk zijn aan, identiek zijn met het oprichten van een maatschap. Want indien dit laatste wel het geval ware, dan zou ook de organisatie van een naaml. venn. precies als bij de maatschap de overeenkomst moeten bevatten tusschen de deelhebbers onderling. En als iets vast staat, dan is het zeker wel dit, dat tusschen de individueele deelhebbers onderling eener naaml. venn. geen Ook juridisch is de naamlooze venn. geen maatschap. Heeren en Meesters geliefden te beschikken. Recht op dividend was het eenige dat participanten gegund werd. Een actio pro socio om het hun toekomende op te vorderen hadden zij niet. Dood, curateele, kennelijk onvermogen van een participant heeft niet den minsten invloed op het voortbestaan der Compagnie. Niets dus in de positie der participanten duidt op een sociiverhouding. Toen later de naaml. venn. zich losmaakte van de reederijgedachte, vormde de samenwerking der participanten den band, die hen tot een collectiviteit vereenigt. 26 sprake is van een obligatoiren rechtsband. De naaml. venn. toch is een rechtspersoon, dit mag als vaststaand worden aangenomen. Artikel 40 lid 2K, alsmede de geschiedenis der naaml. venn. beslist voor de rechtspersoonlijkheid. Nu heeft het in dit verband geen zin over de beteekenis van het woord „rechtspersoon'' te gaan twisten Want hetzij men met von Savigny1) onder rechtspersoon verstaat een gefingeerd persoon, die haar aanzijn dankt aan den gunst van den Staat, hetzij met B r i n z 2) haar opvat als een subjectloos vermogen, dat er enkel is om het doel alleen, hetzij met G i e r k e 3) de rechtspersoon betitelt als een werkelijk-levende organische eenheid, hetzij met von Jhering4), Planiol5), Molengraaff6), Meijers7) en LandStar Busmann8) — m. i. terecht — in de rechtspersoonlijkheid niets anders ziet dan beeldspraak, ,,une simple figure de langage", „een terminologisch hulpmiddel, dat ons in staat stelt 1) Von Savigny, System des heutigen Römischen Rechts. II, §§ 85 vlg. 2) Brinz, Pandekten, I, §§ 60 vlg. 3) Gierke, o. a. in „Das Wesen der menschlichen Verbande". Rede bei Antritt des Rektorats am 15 Oct. 1902, Leipzig, 1902. 4) Von Jhering, Geist des Römischen Rechts, III, 1. 5) Planiol, Traité élémentaire de droit civil, I, 3? édit, Paris, 1904, n°s 3005 sqq, speciaal n°s. 3019 en 3017. 6) Molengraaff, Leidraad I, pag. 116'en in zijn recensie over het proefschrift van Mej. L. C. P ol ano (Rechtspersoonlijkheid van vereenigingen, Leiden, 1910) in R. M. 1911, pagg. 362 vlg. 7) Meyers, De arbeidsovereenkomst met aanteekeningen, 2e druk, Haarlem, 1912, pagg. 76 vlg. 8) Land-Star Busmann, Verklaring van het Burgerlijk Wetboek, I, slot, 2' druk, Haarlem, 1914, pagg. 754 vlg. 27 samengestelde rechtsbetrekkingen op eenvoudige en bevattelijke wijze weer te geven," dit is zeker, dat al deze schrijvers aannemen, dat uit de rechtspersoonlijkheid volgt, dat de gezamenlijke leden1) tot ieder lid in rechtsbetrekking staan, niet de leden individueel tot elkander. Indien dit laatste waar is, dan kan ook nimmer de rechtspersoonlijkheid der naaml. venn. samengaan met een opvatting van hare Statuten in dien zin, dat zij als bij de maatschap den inhoud zouden vormen van een obligatoiren contractsband tusschen de individueele aandeelhouders onderling. Daarom en daarom alleen reeds kan de oprichtingshandeling eener naaml. venn. nooit op één lijn gesteld worden met die van een maatschap. Ten slotte merk ik op dat, aangenomen zelfs dat de stellers der wet — hetgeen uit geen enkel artikel blijkt — de naaml. venn. toch als maatschap opvatten, m.a.w de oprichtingshandeling eener naaml. venn. toch als het aangaan van een obligatoir contract denken, dan nog zulk een voorstelling van zaken niet bindende is, aangezien zij te eenenmale strijdt met wat de feiten dienaangaande leeren. De oprichtingsdaad is niet het aangaan van een obligatoir contract — en hiermede ben ik gekomen aan het laatste argument der obligatoire contractsleer, die het tegendeel beweert (y). Ad y. Van Duitschland uit is de beweging tegen de obligatoire contractsvoorstelling der oprichting be- y. De stelling dat de handeling van oprichting eener naamlooze venn. zoude zijn het aangaan van een obligatoire overeenkomst. Moderne strooming tegen de obligatoire contracts-idee. d) Of volgens von Savigny, Brinz en Gierke, respectievelijk het fictieve wezen, het vermogen, de organische eenheid. 28 Duitschland. Nederland. gonnen. Reeds in de zeventiger jaren leerde Achilles Renaud1), dat de oprichtingshandeling geen obligatoire overeenkomst is, maar „ein auf Erzeugung einer Körperschaft gerichteter Gesamtakt" 2). Langzamerhand heeft deze nieuwe meening zoo aan terrein gewonnen 3), dat men thans zeggen kan, dat de obligatoire contracts-idee, althans in Duitschland, vrijwel verlaten is 4). Onder de weinigen echter, die haar daar nog verdedigen, noemen wij Planck5) en Staudinger 6). Ook in ons land is een dergelijke beweging aan het groeien om de oprichting eener naaml. venn. te bevrijden van de heerschappij der contractsgedachte. Hamaker7), Scholten8), Drost9), van d) Achilles Renaud, Das Recht der Actiengesellschaften, pag. 305. 2) Vgl. ook Lehmann, Das Recht der Actiengesellschaften, Dl. II, pag. 8. s) Kuntze, Der Gesamtakt, ein neuer Rechtsbegriff (Festgabe der Leipzigér Juristenfakultat), Leipzig, 1892. Otto Gierke, Die Genossenschaftstheorie t. a. p. Bachmann, Die Sonderrechte des Aktionars, Zürich, 1901. 4) Vgl. Paul Oertmann, „Die rechtliche Natur der Vereinssatzung" in het Archiv für Rechts- und Wirtschaftsphilosophie, pag. 127. 5) Planck, Bürgerliches Gesetzbuch, Berlin, 1903, ad § 25, Z. 1, Abs. 3. 6) Staudinger, Kommentar ad §25, Z. 5. Vgl. voor de oudere Duitsche schrijvers, die op het obligatoire contractsstandpunt staan, de opgave van Lehmann in Das Recht der Aktiengesellschaften, Dl-I, pag. 347. 7) Hamaker, W. v. N. en R. n«s. 1418—1420; 1434 en 1435. 8) Scholten, "Asser—Scholten, Dl; I, 4<- druk, 6= stuk, § 3, pag. 633, en in W. v. P. N. en R. N°". 1923 — 1924; 1940—1942; 2317. °) Drost, Rechten van aandeelhouders in naaml. venn, 1903, t.a. p. 29 Schelven1), Sauer2) en Polak3), ziedaar reeds enkele voormannen van de nieuwe richting. Ook de nieuwere jurisprudentie hoort hiertoe; vgl. het arrest van de rechtbank te Rotterdam van 26 Mei 1910, W. 9156: „dat de handeling van oprichting eener naaml. venn. niet is het aangaan van een obligatoire overeenkomst als waarvan in den tweeden titel van het derde boek van het Burgerlijk Wetboek wordt gehandeld, zoodat art. 1356, le lid B. W. niet zonder meer op die handeling toepasselijk is te achten". In Frankrijk is het de bekwame advokaat uit Lyon, Paul Apple ton4), die den stormklok luidt. De Engelsche litteratuur stoort zich weinig aan theoretische constructies en neemt een utiliteits'standpunt5) in. Dat aangaande de oppositie tegen de obligatoire contracts-idee. M. i. heeft de oppositie gelijk. Wat toch is een obligatoire overeenkomst? Art. 1349 BW. geeft hierop het bescheid: „Een overeenkomst is een handeling, waarbij een Frankrijk. Engeland. Van Schelven, De naaml. venn als corporatie, Amsterdam, 1908, t. a. p. 2) Sauer, Winstverdeeling bij naaml. venn,, Middelburg, 1911, t. a p. 3) Polak, Handboek voor het Nederlandsche Handelsrecht, Dl I, 3» stuk, pag. 317. 4) Appleton, Du droit pour les assemblées extra ordinaires dans les sociétés par actions de modifier les Statuts sociaux, pagg. 49 sqq. 5) Buckley, The Companies (Consolidation) Act, 1908; The Law and Practice enz. Lindley: A Treatise enz. Brown en Jordan, Handbook enz. 30 of meer personen zich jegens een of meer andere verbinden." Juister uitgedrukt bedoelt art. 1349 te zeggen: Een overeenkomst is een overeenstemmende wederzijdsche wilsverklaring van twee of meer personen, ten doel hebbende het scheppen van een vermogensrechtelijke betrekking1) tusschen twee of meer personen, krachtens welke de een tot iets gerechtigd, de ander tot iets verplicht is. Wanneer nu A. en B hun wil verklaren om een naaml. venn. op te richten, geschiedt dan — zoo vragen wij — hun overeenstemmende wederzijdsche wilsverklaring met de bedoeling om een vermogensrechtelijke betrekking tusschen hen onderling te fundeeren, krachtens welke de een tot iets gerechtigd, de ander tot iets verplicht is? Neen, in het geheel niet. Daar gaat het niet om. A en B doen wederzijds hun wilsverklaring, niet om een verbintenis tusschen hen onderling te scheppen, maar om een zeker rechtsgevolg 2) in het leven te roepen, dat wij kortweg aanduiden met den naam naaml. venn. Derhalve, een overeenkomst in den zin van art. 1349 is de rechtshandeling van het oprichten eener naaml. venn. uit den aard der zaak niet. Mij dunkt, dat dit zoo helder is als glas. Grosheide echter ziet de zaken anders. 1) Vgl. Land, II, pag. 165. 2) Vgl. Naquet, „Des Modifications aux Statuts des Sociétés par actions ct du pouvoir qui les décide", Paris, 1910, pag. 2: „L'acte constitutif d'une sociéts anonyme.... est bien un accord de plusieurs volontés sur un objet d'intérêt juridique". 31 De zeer verdienstelijke schrijver komt door een kaleidoscoop van feiten, die hij waarneemt bij het huurcontract, de maatschap en de naaml venn., en welke door hem in onderling verband gebracht worden, tot de slotsom, dat de oprichting eener naaml. venn. is het aangaan van een obligatoire overeenkomst tusschen de oprichters ten bate van de naaml. venn. Of juister: dat zij een tusschen de oprichters aangegane overeenkomst is, die even zoovele voorwaardelijke verbintenissen tusschen hen in het leven roept, als men combinaties van twee uit het geheel aantal oprichters maken kan De praestatie dezer voorwaardelijke verbintenissen zou dan uit twee elementen bestaan: 1°. een zuiver vermogensrechtelijk: het storten van den inbreng; 2°. een niet-vermogensrechtelijk: het naleven van bepaalde regelen 2). Verder zou ieder aandeelhouder praesteeren ten bate van de gezamenlijke vennooten 3). Brengen wij de figuur door Grosheide verdedigd eens in beeld: Stel er zijn drie oprichters A, B en C, dan ontstaan door de oprichtingshandeling zes voorwaardelijke verbintenissen, met praestaties niet ten bate van de individueele contractanten, maar ten voordeele van de partijen gezamenlijk. *) Grosheide in zijn meergenoemd proefschrift, pag. 100. 2) Grosheide, t. a. p. pag. 93. Wat onder „bepaalde regelen" moet worden verstaan is niet recht duidelijk. Op pag. 93 heeten deze „de Statuten", terwijl op pag. 95 gesproken wordt van de „regelen betreffende het geheele gemeenschappelijk vermogen". 3) t. a. p. pag. 97. De constructie van de oprichtingshandelingals een obligatoire overeenkomst, gesloten tusschen de oprichters ten bate van de naaml. venn. De figuur in beeld gebracht. 32 A verbindt zich tegenover B onder de voorwaarde, dat C zich verbindt tegenover B enz om te praesteeren ten bate van A -t- B + C enz. den inbreng en om bepaalde regelen betreffende het vermogencomplex na te leven. A verbindt zich tegenover C onder voorwaarde, dat B zich verbindt tegenover C enz. B „ „ ., A „ „ ,. C „ .. „ Aenz. B „ „ „ C „ „ „ A „ „ „ C enz. C „ „ „ A „ ,, „ B „ „ „ Aenz. C „ „ „ B „ „ „ A „ „ „ B enz. Al is — aldus Grosheide op pag. 94 noot 1 — de naaml. venn. de gerechtigde tot de praestatie. daarmede is nog niet gezegd, dat zij de gerechtigde is te eischen, dat gepraesteerd worde1). De vraag rijst dus: wie is gerechtigd te eischen dat er gepraesteerd worde; of van den kant van den debiteur bekeken : jegens wien verbindt hij zich ? Uit pagg. 98, 99 j° 1042) blijkt, dat de oprichters zich onderling individueel verbinden, zij het dan ook voorwaardelijk. Grosheide verwerpt uitdrukkelijk de constructie dat de oprichters zich zouden verbinden jegens de collectiviteit, de leden !) Het komt mij (V) onjuist voor, van de naaml. venn. te zeggen, dat zij tot iets „gerechtigd" is, als zij geen actie heeft om haar recht te doen gelden. Van verjaring der actie is hier toch geen sprake, evenmin van een natuurlijke verbintenis der oprichters jegens de naaml. venn. Ook niet van een beding ten behoeve van een derde, waarbij men dan zou aannemen, dat die derde geen actie heeft (pag. 356, door Grosheide verworpen). 2) tap. pag. 99: „Zoo rest dan bij een maatschap alleen de mogelijkheid onder a. genoemd enz." t, a. p. pag. 104: „Er blijft dus niets anders over, dan de constructie, bij maatschap gegeven, ook te doen gelden voor een naaml. venn." 34 Is de opschortende voorwaarde bedoeld ? Bezwaren tegen een opschortende voorwaarde. waarde bedoeld wordt. Voor de opschortende pleit de formule, voorkomende op pag. 100. ,,A verbindt zich tegenover B, onder voorwaarde, dat C een dergelijke verbintenis op zich neemt". Voor A ontstaat eerst dan een verbintenis, indien C een dergelijke (d.i. voorwaardelijke) verbintenis als die van A op zich neemt jegens B. Bij het oprichten eener naaml. venn. verbinden echter allen zich voorwaardelijk. Wat is het gevolg hiervan ? Dat aller verbintenissen hierdoor zuiver worden. Immers om bij A's verbintenis te blijven: de voorwaarde van A's verbintenis was, dat C zich evenzeer voorwaardelijk verbinden zou. Welnu, die voorwaarde is vervuld. C heeft zich bij de oprichting voorwaardelijk verbonden, weshalve A's verbintenis een zuivere is geworden. Hetzelfde geldt voor de verbintenissen van B en C. Het aannemen van tusschen de oprichters bestaande voorwaardelijke verbintenissen in dien zin, dat het zich verbinden van den één afhankelijk gesteld wordt van het zich voorwaardelijk verbinden van den ander, leidt dus tot een rechtsfiguur, die met zich zelve in strijd komt, tot een soort quadratuur van een cirkel. Maar stel een oogenblik, dat het waar is, dat de oprichtingshandeling verbintenissen onder opschortende voorwaarde schept, dan nog zijn met die opvatting de moeilijkheden de wereld niet uit: a Gaan deze voorwaardelijke verbintenissen actief en passief op de erfgenamen over? (art. 1297 B. W.) b Kan de schuldeischer — en dan moet bij de oprichtingshandeling eerst vaststaan wie de schuld- 36 De artt 1289— 1303 B.W. zijn niet zonder meer op deze voorwaardelijke verbintenissen toepasselijk. Praktische bezwaren. De handelingsonbekwaamheidvan één der oprichters maakt, streng genomen, de oprichting illusoir. komst te worden ontbonden. Dus is bedoeld de ontbindende voorwaarde van art 1301. Maar als voor art. 1302 geen plaats is en art. 1301 zou gelden, dan moet ook de oprichtingshandeling een eenzijdige overeenkomst zijn. En dat kan niet, want blijkens pag. 104 heet de oprichtingshandeling eener naaml. venn. volkomen gelijk met die van een maatschap, m.a.w. is zij een wederkeerige overeenkomst. Het is dus niet recht duidelijk, wat Grosheide bedoelt; meent hij de ontbindende voorwaarde van art. 1301, dan komt hij in strijd met bladzijde 104, waar hij de oprichtingshandeling construeert als een wederkeerige overeenkomst; ziet hij in de oprichtingshandeling een wederkeerige overeenkomst, dan kan er ook geen sprake zijn van een „niet tot stand komen" der overeenkomst, maar dient deze in geval van niet-nakoming te worden ontbonden met een actie uit art. 1302. De artt. 1289—1303 B. W. zijn dus niet zonder meer toepasselijk te achten op de voorwaardelijke verbintenissen, die Grosheide uit de oprichtingshandeling construeert. 2°. levert zijn constructie practische bezwaren. Grosheide erkent dit zelf: „Ik ben de eerste om te erkennen — zegt hij op pag. 114 — dat de constructie, zooals de praktijk die opvat, economisch tot zeer onbevredigend resultaat leidt." a. Stel een der oprichters overlijdt voor de praestatie, of was handelingsonbekwaam bij de oprichting. Wat dan? Streng genomen voert dan de contractsleer tot het resultaat, dat de oprichting der naaml. venn. als een kaartenhuis ineen stort. 39 laten nog het feit, dat niet duidelijk blijkt, of de opschortende dan wel de ontbindende voorwaarde bedoeld is, alsmede evenmin vaststaat, wat de toekomstige en onzekere gebeurtenis dier voorwaardelijke verbintenissen uitmaakt. 2°. dat de constructie tot praktische bezwaren leidt: a. dat immers in het geval, dat de toestemming van een der oprichters wegvalt, de rechter nu eens wel, dan weer niet de nietigheid der naaml. venn. uitspreekt, al naarmate hij oordeelt of dat wegvallen voor een Durchschnittsmensch reden is ja dan neen om zijn toestemming niet te verleenen; dat verder in het laatste geval de verbintenis zou blijken geen voorwaardelijke te zijn — een oplossing in strijd met de bewering, dat al de verbintenissen der oprichters voorwaardelijk zijn. b. dat immers bij stilzwijgen der Statuten geen syllabe daarin veranderd zou mogen worden zonder de toestemming van al de aandeelhouders der naaml. venn. 3°. dat niet alle factoren, die een naaml. venn. doen ontstaan, verklaard worden met obligatoire contractsconstructie. Redenen te over, waarom de obligatoire contractstheorie van Grosheide niet zonder voorbehoud te aanvaarden is. Nu zijn er nog verschillende andere obligatoire contractsconstructies die echter nog minder aanbeveling verdienen: Zoo hebben H ij m a n s ') e.a. de 1) Hijmans, Wijziging der acte van oprichting van naaml. venn., pag. 28. Vgl. ook Hartzfeld, Over de nietigheid der naaml. venn., in Tijdschr. v. P. N. en F. III, pag. 40. Verwerping. Andere obligatoire contractstheorieën. 40 Beding ten behoeve van een derde. Bestrijding. Negotiorum gestio. Bestrijding. Alle kritiek op de obligatoire contractsleer samengevat. oprichtingshandeling geconstrueerd als een beding ten behoeve van een derde (de naaml. venn.). Dat deze constructie mank gaat behoeft nauwelijks betoog. Immers met 1353 B. W. kan men nimmer verklaren dat ook de naaml. venn. (de derde) verplicht wordt; dit artikel veroorlooft wel „het zich verbinden aan een derde," maar dat ook „de derde zijnerzijds verplicht wordt" volgt uit art 1353 niet, ja wordt zelfs uitdrukkelijk verboden door artt. 1351 en 1352. Al even weinig geslaagd mag de constructie heeten van de negotiorum gestiox). Uit geen enkel artikel toch blijkt dat onze wet deze figuur met betrekking tot nog niet bestaande personen kent. Indien ik nu, aan het einde mijner beschouwingen betreffende de verschillende nuances der obligatoire contractstheorie gekomen, nog eens al hare argumenten naga, dan kom ik tot de volgende slotsom: 1°. De bewering van Biederlack, volgens wien de wet den Statuten het karakter van een obligatoire overeenkomst toeschrijft, is gebleken niet steekhoudend te zijn. 2°. De stelling van Kist, Grosheide e. a., dat de naaml. venn. een maatschap zou zijn, wordt door geen enkel wetsartikel aannemelijk gemaakt en is bovendien in strijd met de ontwikkelingsgeschiedenis en de rechtspersoonlijkheid der naaml. venn. 3°. De bewering als zou de oprichting het aangaan zijn van een obligatoir contract, hetzij tusschen de oprichters alleen — Grosheide—, hetzij tusschen >) Lyon-Caen en Renault, Traité, II, n°. 686bis pag. 17. 41 de oprichters ten behoeve van een derde (de naaml. venn.) — Hymans e. a. —, komt mij voor niet in overeenstemming te zijn met de feiten en te leiden tot een forceering van het begrip „obligatoire overeenkomst." Ook de neg. gestio constructie bleek onjuist. Er is dus alle aanleiding om de leer, die in de Statuten den inhoud van een obligatoire overeenkomst ziet — en om die reden zonder een uitdrukkelijke Statutaire bepaling iedere wijziging door de alg. verg. uit den booze verklaart — te verwerpen op grond van juridische, historische en praktische overwegingen. Alvorens nu de verdere theorieën te bespreken, die tot de rubriek behooren, welke een ontkennend antwoord geeft op de vraag of bij stilzwijgen der Statuten de algem. verg. bevoegd fs deze te wijzigen, wil ik even stilstaan bij de vraag, wat dan wèl het rechtskarakter is van de oprichtingshandeling en dat der Statuten, indien deze niet den inhoud eener obligatoire overeenkomst genoemd kunnen worden. Allereerst de oprichtingshandeling. Een ieder zal ons toegeven, dat de daad van oprichting bij notarieele akte hare schriftelijke bevestiging vindt in de handteekeningen der oprichtersa) welke voorkomen hetzij aan den voet der Statuten, hetzij in het bijvoegsel ervan. Wat is het rechtskarakter van elk dier handteekeningen? Naar het mij voorkomt bevat zij twee 1) Of hunne lasthebbers. Natuurlijk vindt zij ook hare bevestiging in de handteekeningen van den notaris en diens getuigen, maar deze zijn in dit verband van minder belang. Verwerping van de leer van het obligatoir contract. Wat de oprichtingshandelingen de Statuten dan wèl zijn, indien deze niet den inhoud vormen eener obligatoire overeenkomst. 42 elementen. In de eerste plaats is zij een schriftelijke erkenning van het feit, dat de onderteekenende oprichter zijn wil heeft verklaard om te zamen met de andere oprichters een zeker rechtsgevolg in het leven te roepen, dat wij kortheidshalve „naamlooze vennootschap" noemen. In dit opzicht dus beteekent zijn handteekening: de schriftelijke erkenning van zijn toetreding tot de overeenkomst in ruimen zin Maar de oprichter wil meer. De oprichter wil voor een bepaald bedrag deelnemen in de op te richten naaml. venn., wil het lidmaatschap in de toekomstige naaml. venn. deelachtig worden met al de rechten en verplichtingen, die daaraan verbonden zijn. Hij wil in het kort gezegd: aandeelhouder van de toekomstige naaml. venn. worden,, ook dit laatste ligt in zijn handteekening besloten Wij zien dus, dat de handteekening van den oprichter een dubbelen inhoud1) heeft. Aan den eenen kant is zij een schriftelijke erkenning van een overeenkomst in ruimen zin, aan den anderen kant is zij om met Lehmann2) te spreken een *) Gierke, Genossenschaftstheorie, pag. 124 A2 ziet in de teekening rein für die künftige juristische Person ausseres Rechtsgeschaft" niet alleen, maar ook een „Bestandtheil ihres inneren Konstitutivaktes" - derhalve een overeenkomst en een eenzijdige rechtshandeling. Dat een handteekening tweeërlei inhoud hebben kan is zoo vreemd niet. Vgl. b.v. die van den schipper bij het cognossement: hoofdzakelijk is zij een inladingserkenning, maar aan den anderen kant tevens een verplichting tot uitlevering. — cf H. Sanders, Het Cognossement, 's-Gravenhage, 1912, pagg. 77 en 78. 2) Lehmann, Das Recht der Aktiengesellschaften, Deel I, pag. 349. 44 en vormen zij, als men het zoo noemen mag, de „charte de conduite" der naaml. venn. Met deze definitie duidt men aan dat de Statuten noch contract in den zin van art. 1349 B. W., noch objectief recht zijn, maar eenvoudig het product van een rechtshandeling, waaromtrent men in ons recht geen positieve bepalingen aantreft. Ik dien ten slotte nog even toe te lichten, waarom de Statuten geen objectief recht kunnen zijn, zooals in Duitschland voornamelijk door Gierke en ten onzent door Scholten1) geleerd wordt. Beiden spreken in dit verband van autonomie. Wat bedoelen zij nu daarmede ? In Gierke's Deutsches Privatrecht, § 19, pag. 142 vindt men het antwoord: „Autonomie" heisst die Befugniss eines Verbandes, der nicht Staat ist, sich selbst Recht zu setzen. . . . Zu autonomischer Rechtsetzung ist nur ein Verband, das heisst eine organisirte Gemeinschaft, befahigt Die Autonomie erzeugt objectives recht 2). Sie ist Rechtsquelle enz." Nu geloof ik, dat Gierke en Prof. Scholten toch wel wat te ver gaan door de Statuten „Objectief Recht" te noemen, en in dit verband te spreken van een „autonomie" in den zin van „Rechtsquelle", Asser-Scholten I, 4* dr., 6* stuk, pag. 637; en in W. v. P. N. en R. n. 1941, pag. 138. 2) Otto Gierke, Deutsches Privatrecht, I, Leipzig, 1895, pag. 113: „Objectives Recht.... ist der Inbegriff der Rechtssatze. Rechtssatze aber sind Normen, die nach der erklarten Ueberzeugung einer Gemeinschaft das freie, menschliche Wollen ausserlich in unbedingter Weise bestimmen sollen". 45 waaraan dan de Statuten hun aanzijn te danken zouden hebben. Hun zienswijze lijkt mij niet juist. De Statuten toch krijgen eerst bindende kracht voor de naaml. venn. en hare leden, zoodra de naaml. venn. ontstaan is, d.w.z. zoodra aan de voorwaarden, die de wet gesteld heeft fnotarieele akte; koninklijke bewilliging) voldaan is. Kan men dan nog in dit verband spreken van eene autonomie in den zin van een van den Staat onafhankelijke Rechtsquelle ? De gedachte aan een autonomie zooals Gierke en Scholten dat willen, is dus m. i. minder gelukkig. En waar dit punt van uitgang hunner beschouwingen niet juist te noemen is, verwerp ik ook de consequentie hunner theorie, als zouden de Statuten het product zijn van zulk eene autonomie, m. a. w. als zouden de Statuten objectief recht vormen. Volledigheidshalve vermeld ik nog de definitie van het rechtskarakter der Statuten, zooals men die vindt bij Lehmann en bij B a c h m a n n. De eerste vat de Statuten op als Vereinssatzung, rustend op de „Privatautonomie der Beteiligten" (Aktionare)1). Wat deze definitie aangaat, mij komt het weinig praktisch voor van eene „autonomie" te spreken, omdat dit woord door de vele beteekenissen, die het heeft2), aanleiding geeft tot begripsverwarring. *) II, pag. 5. 2) Von Tuhr, Der Allgemeine Teil des D. B. R., Leipzig, 1910, pag. 503. Autonomie kan beteekenen: 1'. een van den staat onafhankelijke rechtsbron. 2°. de bevoegdheid om eigen aangelegenheden door besluiten zijner organen zonder staatsinmenging te regelen. 3°. een quasi-wetgevende bevoegdheid tegenover de leden. Waarom de Statuten geen objectief recht zijn. Andere definities van Statuten. 46 Hervatting van den draad van het betoog aangaande de Conservatieve systemen. i. Theorie van „de niet-veranderlijkheid der Statuten." (Renaud). Bachmann definieert de Statuten als „das notwendige Ergebnis der Rechtpersönlichkeit der AktienGesellschaft". Dat lijkt mij althans voor ons recht niet juist toe, omdat naar Nederl. geldend recht de Statuten niet het gevolg zijn van, maar voorwaarde voor de rechtspersoonlijkheid der naaml. venn. Dit aangaande het rechtskarakter der Statuten. Nu is merkwaardig, — en hiermede hervat ik den draad van het exposé der verschillende theorieën, die de vraag beantwoorden of bij stilzwijgen der Statuten de algem. verg. de bevoegdheid heeft deze te wijzigen, — dat Renaud, die tot de tegenstanders 4) behoort van de obligatoire contractsleer, met haar gemeene zaak maakt op het punt van de beantwoording van genoemde vraag. Ook volgens hem toch zal de algem. verg. bij stilzwijgen niet bevoegd zijn tot wijziging der Statuten over te gaan2). Vraagt men hem „waarom niet?" dan krijgt men ten antwoord, dat het negatieve resultaat te danken is aan het feit, dat de naaml venn. zelve en dus ook hare organen „nur auf Grund der bisherigen Statuten bestehen". — Renaud t. a. p. pag 508. De algem. verg. toch — aldus Renaud, t.a.p. pag. 498 — geniet als orgaan van den wil der collectiviteit geen andere bevoegdheden dan de Statuten ') Renaud, Das Recht der Actiengesellschaften, 2e druk (1875), pagg. 305 en 306. 2) Vandaar dat Renaud's theorie vaak wordt aangehaald onder de benaming van: „die Theorie der Nichtveranderlichkeit des Statuts." Vgl. o.a. bij Bachmann, Die Sonderrechte des Aktionars, pagg. 29 vlg. en bij Markowitsch, Das Problem der Sonderrechte der Körperschaftsmitglieder, pagg 39 vlg. 50 A. Vaak gaat een wenschelijkheidsbetoogschuil. Voorbeelden. even gelukkig. Vaak toch ontmoet men op dit punt een redeneering, die argumenteert met „uit den aard der zaak" („aard van het objectief recht"; consequentie van het begrip „autonomie"). 'Een zoodanige redeneering mist feitelijk een motiveering; immers men kan uit een begrip nooit meer afleiden dan men er eerst zelf ingelegd heeft. Gewoonlijk gaat dan ook onder een zoodanige redeneering een wenschelijkheidsbetoog schuil. Zoo bij 011 o Gierke. De hooggeleerde auteur der Genossenschaftstheorie verkondigt op pag. 253 noot 3 van geciteerd werk de stelling, dat de bevoegdheid der algem. verg. tot Statutenwijziging reeds voortvloeit „aus dem Begriffe der korporativen Autonomie." Een nadere motiveering echter ontbreekt. Aan iets dergelijks maakt S c h o 11 e n zich schuldig waar hij schrijftl), dat de Statuten als vormende Objectief recht „uit hun aard veranderlijk zijn." Ook Hij mans ontkomt aan die fout niet. „Wanneer de stelling juist is, — zegt hij in zijn prschr pag. 50 — dat de Statuten slechts bevatten bepalingen ten behoeve der vennootschap, dan kan ook de algem. verg. van deelhebbers, als wilsorgaan van die vennootschap, die regeling maken en veranderen; dit laatste zelfs, al heeft zij niet zelf die regeling vastgesteld." Hetzelfde gebrek vertoont het betoog van !) W. v. P. N. en R., n°. 1941, pag. 126 en n°. 1942. pag. 138. Een m. i. betere argumenteering geeft Scholten in Asser— Scholten, I, (4^ druk), 6e stuk, pag. 638. 51 A p p 1 e t o n, waar hij zegt*): ,,Le principe général en matière de sociétés par actions, principe qui découle de la nature même de 1'institution, c'est donc que l'ame de la collectivité, c'est-a-dire 1'assemblé générale sous ses trois formes2), statue a la majorité. Voila le principe auquel on doit avoir recours lorsque le silence ou 1'obscurité des textes fait naitre des hésitations "3). Ook de Nederlandsche jurisprudentie geeft niet altijd een goede motiveering en houdt wel eens een zuiver utiliteitsbetoog. Zoo vindt men o. a. in een rechtsoverweging van het Hof van 's-Hertogenbosch4), dat de bevoegdheid der algem. verg. om bij meerderheid van stemmen, voor de naaml. venn. verbindende besluiten — dus ook die tot vergrooting van kapitaal waarom 1) Du droit pour les assembleés extraordinaires dans les actions de modifier les Statuts sociaux, pag. 77. 2) n.1. constitutive, ordinaire en extraordinaire. 3) Aldus óok Thaller, D. P. 1893. I. 108. 4) Hof 's-Hertogenbosch 17 Mei 1904, W. 8063. De casus positie was deze: Iemand had eind 1898 voor twee aandeelen op naam deelgenomen in de nieuwe uitgifte van aandeelen, waartoe door de algem. verg. van aandeelhouders der Noordbrabantsche Bank op 20 Juni 1898 bevorens was besloten, en bewerende dat dit besluit der algem. verg. volstrekt nietig is — o.m. op grond van het feit, dat de Statuten niets inhouden omtrent een bevoegdheid tot wijzigen — en hij gerechtigd is het door hem op die aandeelen gestorte bedrag ad ƒ 1600, als onverschuldigd betaald, terug te vorderen, heeft hij gevraagd voor dat bedrag in het faillissement der Noordbrabantsche Bank te worden geverifiëerd. Die vordering werd door de Rb. 's-Hertogenbosch afgewezen en het bovengenoemd arrest van het Hof heeft die uitspraak bevestigd (in gelijken zin H. R. 3 Febr. 1905, W. 8179). Een zuivere utiliteitsredeneering. 52 B. Onvolledige argumentaties. het hier ging —• te nemen, „geheel beantwoordt aan het wezen der naaml. venn., daar deze, wil zij na hare totstandkoming blijven voortbestaan, besluiten moet kunnen nemen, en te dien aanzien 'de meerderheid de minderheid moet kunnen binden, daar éénstemmigheid bij duizenden aandeelhouders waarvan velen houders zijn van aandeelen aan toonder, zooals ten deze mede het geval is, kortweg onbereikbaar is". Al zulke argumenten nu, die een beroep doen op „het begrip autonomie", „den aard der Statuten", „het wezen der naaml. venn.", het feit dat „de algem. verg. is wilsorgaan der vennootschap," „1'ème de la collectivité," zijn op zich zelve niet overtuigend genoeg om de liberale oplossing aannemelijk te maken. In de tweede plaats treft men systemen aan, die weliswaar een stap in de goede richting doen door de motiveering der liberale oplossing te doen steunen op de praktijk, maar die toch geen aanspraak kunnen maken op volledigheid *). >) Zoo volstaat Alexander — Die Sonderrechte der Aktionare, Berlin 1892, pag. 18 — met een enkel zinnetje, waarin hij zegt: rDie Befugnis der Generalversammlung, durch Mehrheitsbeschlüsse fiir den Verein verbindliche Willenserklarungen abzugeben, findet sich bei allen privatrechtlichen Körperschaften durch Gesetz oder Gewohnheitsrecht anerkannt". Vgl. ook. de sobere motiveering van het thans aanhangig Regeering s-Ontwerp, Mem. v. Toel, op art. 46f, pag. 35, uitgave Belinfante: „En waar dit het geval is (n. 1. dat de Statuten niets inhouden omtrent een bevoegdheid tot wijzigen) schijnt het veeleer overeenkomstig de ware toedracht der feiten (te zijn om) aan te nemen, dat men niet aan een regeling van dit punt heeft gedacht, dan volgens de gewone regelen van het contractenrecht wijziging niet toelaatbaar te verklaren, tenzij wellicht 53 Ten slotte zijn er ook liberale theorieën die zich van een verdediging afmaken door met een soort wilsconstructie 1) te opereeren : Ieder aandeelhouder n.l. zou tot de naaml. venn. toegetreden zijn met met algemeene stemmen van alle aandeelhouders; immers wil men wijziging in werkelijkheid niet, dan sluit men de mogelijkheid van wijziging wel met zoovele woorden uit, hetzij ten aanzien van de gansche akte, of van een of meer bepaalde artikelen''. Vgl. in gelijken zin het: .,Entwurf eines Handelsgesetzbuches für die Preussischen Staaten", Mem. v. Toel. (Motiven) op art. 180 (te vinden o. a in Renaud, Uas Recht der Actiengesellschaften, pag. 517). 1) Vgl. Primker in Endemann's Handbuch des Deutschen Handels-, See- und Wechselrechts, Leipzig, 1881, I, pag. 571: „Besteht eine rechtlicht Prasumtion flir die Unterwerfung des Sonderwillens unter das billige Ermessen der Generalversammlung auch für Aenderungen des Statuts? In diesem Umfange ist die Frage zu bejahen", etc; vgl. ook Thöl, Das Handelsrecht, 6e druk, 1879, I, pag. 495. Vgl. Bourcart, De 1'organisation et des pouvoirs des assemblées générales dans les sociétés par actions notamment au point de vue des modifications a apporter aux Statuts, pag. 293: „II ne s'agit plus ici de se demander si les actionnaires se sont abandonnés au merum arbitrium de 1'assemblée générale, mais s'ils se sont confiés k 1'arbitrium boni viri de cette assemblée, a son appréciation, non pas discrétionnaire et illimitée, mais équitable et mesurée. A cette question on doit répondre affirmativement". Vgl. Polak, Handboek voor het Nederlandsche Handelsrecht, Groningen, I, 3e stuk, pag. 348: „De aandeelhouder weet dat als bij alle vereenigingen, ook hier — wanneer niet anders wordt bepaald — de meerderheid regelen geeft en besluiten neemt, waaraan ook hij, zoolang hij aandeelhouder blijft, zich heeft te onderwerpen. Wijziging der Statuten is vaststelling van andere regelen, waarvan de wenschelijkheid of noodzakelijkheid is gebleken door ervaring of door veranderde omstandigheden. De meerderheid der aandeelhoudersvergadering mag dus de Statuten wijzigen, tenzij deze dit uitdrukkelijk verbieden". C. Wilsconstructies. 54 Een steviger grondslag vindt men — althans voor ons recht — * in art 1696 B.W., de historie en de hedendaagsche praktijk. Art. 1696 B.W. de wetenschap en onder stilzwijgende goedkeuring dat de algem. verg. te gelegener tijd de Statuten wijzigt. Ook dit argument is te broos. Of immers die wil bij iederen aandeelhouder verondersteld mag worden, is — zooals ik het hierboven reeds bij de theorie van Lehmann opmerkte — een quaestio facti'). Op steviger bodem dient dus de liberale oplossing te worden opgetrokken. En het terrein dat zich het beste voor dezen bouw leent, komt mij voor te zijn: de wet, de historie en de hedendaagsche praktijk. De wet: Punt van uitgang vormt art. 1696 B. W. „Indien bij de instellingen, de overeenkomsten en de reglementen geene bepalingen opzigtelijk het stemregt zijn gemaakt — zegt het artikel — heeft ieder lid van een zedelijk ligchaam gelijk regt zijne stem uit te brengen, en wordt het besluit 2) bij meerderheid van stemmen opgemaakt." Het laatste alleen is voor mijn betoog van belang. In dit opzicht wil het artikel niets anders zeggen dan dat de leden, ter algem. verg. vereenigd, bij 1) Zoo verklaart zich ook het verschijnsel dat het wilsargument door twee lijnrecht tegenover elkaar staande theorieën gebezigd is kunnen worden: door de Conservatieve die uitgaan van het standpunt dat de wil van den aandeelhouder gericht is op het niet-wijzigen; door de Liberale, die meenen, dat hij gericht is op het wei-wijzigen der Statuten. 2) Om van een „genomen" besluit te kunnen spreken moet er sprake zijn van een algemeene vergadering, die dit besluit neemt: zie Scholten, in Asser—Scholten, Handleiding I, 4e druk, 1912,6*stuk, pag. 640; zie ook Asser—van Heusde, I, 3e druk, 1896, pag. 527. 64 Andere landen. andering in het doel der naaml. venn. voor geoorloofd onder voorwaarde, dat deze de goedkeuring wegdragen van „the court." De laatste regeling op dit punt is die van de Companies (Consolidation) Act van 1908 '). De Noord-Amerikaansche wetgevingen laten wijzigingen in the charter of incorporation toe, mits de aandeelhouders toestemmen en de rechten der schuldeischers niet benadeeld 2) worden. Wat nu de overige buitenlandsche wetten betreft, daarvan kan in het kort gezegd worden, dat terwijl zij alle de algem. verg. in 't algemeen tot wijzigen bevoegd verklaren, sommige dier wetten voor elke wijziging in de statuten een gequalificeerd meerderheidsbesluit eischen 3). *) The Memorandum of Association — over den inhoud daarvan zie sect. 3 — can be altered in the following respects: 1. By changing the name of the company (section 8). 2. By varying the amount of its capital (sections 41 and 46) 3. By altering the division of its capital, consolidating or subdividing the existing shares, converting paid-up shares into stock, or reconverting stock into paid-up shares (section 41). 4. By creating reserve Uability (sections 58 and 59). 5. By making the liability óf the directions unlimited (section 61). 6. By altering to a limited extent the objects for which the company was formed (section 9). Vgl. Gore Browne & Jordan, Handbook on the Formation, Management and Winding up of Joint Stock Companies, London, 32^ druk, 1913, pagg. 35 -39. Vgl. Buckley, The Law & Practice under The Companies i (Consolidation) Act, 1908 and the Limited Partner Ships Act, 1907, London, 1909. 2) Vgl. o.a. Californië, Alabama e. a. 3) België: art. 59 lid 2 vlg. van den code de commerce van 18 Mei 1873, gewijzigd 22 Mei 1886. Elle (1'assemblée générale) a, sauf 67 landsche wet. Ook daar staat men voor groote leemten. Weliswaar hebben een drietal wetten1) de gaping in den Code de Commerce op 't gebied van Statutenwijziging eenigermate aangevuld, maar van een uitputtende regeling van dit onderwerp, als b. v. «) le. De wet van 24 Juli 1867, speciaal artt. 31 en 37. Art. 31: Les assemblées qui ont a délibérer sur des modifications aux Statuts ou sur des propositions de continuation de la société au dela du terme fixé pour sa durée, ou de dissolution avant ce terme, ne sont régulièrement constituées qu'autant qu'elles sont composées d'un nombre d'actionnaires représentant la moitié au moins du capital social. Art. 37: En cas de perte des trois quarts du capital social, les administrateurs sont tenus de provoquer la réunion de 1'assemblée générale de tous les actionnaires, a 1'effet de statuer sur la question de savoir s'il y a Iieu de prononcer la dissolution de la société. ^ 2e. De wet van 1 Aug. 1893, art. 4, luidende : Tous propriétaires d'un nombre d'actions inférieur a celui déterminé, pour être admis dans 1'assemblée pourront se réunir pour former le nombre nécessaire et se faire représenter par 1'un d'eux. 3e. De wet van 9 Juli 1902, die o. a art 34 Code de Commerce aanvult, maar zelve weer gewijzigd is geworden door de wet van 16 Nov. 1903, zoodat thans art. 34 Code de Commerce als volgt luldt: Toute société par actions peut, par déliberation de 1'assemblée générale constituée dans les conditions prévues dans 1'article 31 de la loi du 24 juillet 1867, créer des actions de priorité, jouissant de certains avantages sur les autres actions ou conférant des droits d'antériorité, soit sur les bénéfices, soit sur 1'actif social, soit sur les deux, si les Statuts n'interdisent point, par une prohibition directe et expresse, la création d'actions de cette nature.. .. Dans le cas, oü une décision de 1'assemblée générale comporterait une modification dans les droits attachés a une catégorie d'actions, cette décision ne sera définitive qu'après avoir été ratifiée par une assemblée spéciale des actionnaires de la catégorie visée. - Cette assemblée spéciale, pour délibérer valablement, doit réunir au moins la moitié du capital représenté par les actions dont il s'agit, a moins que les Statuts ne prescrivent un minimum plus élevé. 68 Hoe de vele theorieën te systematiseeren ? De indeeling van S c h o 11 e n voldoet niet itf allen deele. Toelichting. in het Duitsche Handelsgesetzbuch, kan men in het Fransche recht niet spreken. Hoe echter systematiseeren wij den chaos van Fransche en Nederlandsche theorieën ? In het W. v. P., N. en R. n°. 1941 1) deelt Scholten de verschillende systemen in drie groepen: de subjectieve 2), de objectieveen de opportunistische4). Deze groepeering trekt door haar eenvoud, maar toch zal zij blijken niet geheel te kunnen voldoen, omdat zij tot complicaties aanleiding kan geven. Om maar eens een voorbeeld te geven: De Fransche jurisprudentie en doctrine hangt een beginsel aan, dat bekend staat onder den naam van het criterium ,,des bases essentielles". Dit beginsel zoekt de oplossing van de vraag, wélke Statutenwijzigingen aan de algem. verg. niet geoorloofd zijn en welke wel, in een scheiding van de Statutaire bepalingen in „clauses essentielles" en ,,points secondaires". De wijzigingen in de clauses essentielles vallen buiten de bevoegdheid der algem. verg., terwijl daarentegen wijziging der points secondaires wel geoorloofd is. Nu heeft tot 1903 elke maatstaf ontbroken, met behulp waarvan men zou kunnen uitmaken, of een Statutaire bepaling viel onder 1) 9 Maart 1907, pag. 127. 2) Het belang dat eenige bepaling voor het lid heeft, beslist over haar veranderlijkheid. 3) De bepalingen kunnen naar haar eigen karakter worden verdeeld in die, welke op de verhouding van het lid tot de vereeniging betrekking hebben, en die welke de inwendige organisatie van de vereeniging betreffen. 4) Waarbij de mogelijkheid van verandering van de wenschelijkheid afhangt. 69 de clauses essentielles dan wel behoorde tot de points secondaires. Tot 1903 toe heeft genoemd beginsel zich steeds beholpen met zich af te vragen, wat de wenschelijkheid van het oogenblik eischte. Vandaar dat de jurisprudentie bij gebreke van een algemeehen maatstaf de meest tegenstrijdige uitspraken vertoont, en een Statutaire bepaling nu eens een clause essentielle dan weer. een point secondaire gedoopt werd, al naar mate de wenschelijkheid op dat oogenblik meebracht. Men zou dus het criterium des bases essentielles, althans zooals het vóór 1903 werd toegepast, volgens de indeeling van Schol ten onder dak moeten brengen bij de opportunistische groep. Maar wat wil het geval? Dat na 1903 dit motief met een subjectieven maatstok te werk gaat, d.w.z. van toen af aan de vraag of een Statutaire bepaling een clause essentielle is, en daardoor niet veranderbaar door de algem. verg., dan wel een point secondaire en daardoor wèl veranderlijk, gaat beoordeelen en beantwoorden naar het belang, dat de bepaling voor de aandeelhouders had bij hun toetreden tot de naaml. venn. Dus nu zou men, met de indeeling van Scholten in de hand, het criterium des bases essentielles weer moeten overbrengen naar de eerste groep, n.1. naar die der subjectieve theorieën. De systematiek van Schol ten voert dus tot dit bezwaar, dat men het motief des bases essentielles niet ,,en bloc" kan afhandelen, maar dat men den kop in de derde groep en den staart in de eerste zou moeten bespreken. 70 Het wil mij voorkomen, dat een overzichtelijke behandeling der vele Nederlandsche en Fransche1) theorieën op het gebied van „Statutenwijziging van naaml. venn." het best gediend is met een ruwe indeeling in tweeën; Aan den eenen kant de systemen, die positief of negatief tot het uiterste vervallen, d. w. z. tot hoofdmotief hebben öf een onbegrensde, öf een heel beperkte wijzigingsmacht der algem. verg. Aan den anderen kant de daar tusschen liggende, de Middentheorieën, wier voornaamste beginselen straks zullen worden weergegeven. Gaan wij thans over tot de bespreking. 1) De Fransche theorieën vindt men behandeld o.a. bij: Dalloz, Recueil Périodique, Note sous cassation. 1893. [. 109 vlg. Du Fresnay, Des Pouvoirs des assemblées générales d'actionnaires en matière de Modification de Statuts, Paris 1902, pagg. 25—36. A p p 1 e t o n, Du droit pour les assemblées extraordinaires dans les Sociétés par Actions de modifier les Statuts sociaux, Paris 1902 n°s. 58, 59. pagg 114 vlg. Bourcart, De 1'organisation et des pouvoirs des assemblées générales dans les sociétés par Actions notamment au point de vue des Modifications a apporter aux Statuts. Paris, 1905, n<» 54, 55 en 56, pagg. 205 vlg. Naquet, Des Modifications aux Statuts des Sociétés par Actions et du Pouvoir qui les décide, Paris, 1910, Chapitre X, pagg. 414—451. P ine au, De la nature juridique des Modifications apportées aux Statuts des Sociétés et de ses conséquences fiscales. Paris 1912, Chapitre 4, pagg. 35 —48. Indeel ing in tweeën. Uiterste systemen. Midden-theorieën. 89 1°. de verhooging van het maatschappelijk kapitaal *), 2°. de verlaging 2), 3°. de verlenging van den duur der naaml. venn.3), 4°. de ontbinding vóór den bepaalden tijd4), 5°. de winstverdeeling5), 6°. de fusie 6), 7°. het doel der naaml. venn.7). T h a 11 e r merkt hierbij droogweg op, dat de onderscheiding in bases essentielles en clauses secondaires door haar gebrek aan een criterium een Babylonische spraakverwarring sticht 8). Dat deze leemte in niet geringe mate de rechtszekerheid benadeelt, begrijpt een ieder. Ook in Kritiek op het criteriumlooze ' motief des bases essentielles. Thaller. x) Geoorloofd: Orleans 9 Jan. 1901, Journ. des Soc. 1901, pag. 356. Niet geoorloofd: Lyon 9 Jan. 1870; D. P. 187L II. 111. a) Geoorl.: Cour de cass. 29 Jan. 1894, D. P. 1894. I. 313. Niet geoorl.: Douai, 14 April 1893, Journ. des Soc. 1894, pag. 72. 8) Geoorl.: Orleans 9 Jan. 1901, Journ. de% Soc. 1901, pag. 356. Niet geoorl: Trib Lyon, 19 Maart 1894. Revue des Soc. 1894, pag. 502. 4) Geoorl.: Trib, comm. Seine, 14 Nov. 1887, Revue des Soc. 1888, pag. 166. Niet geoorl.: D. P. 1898. L 106. *) Geoorl.: Riom, 2 Febr. 1901 (Appleton, pag. 150). Niet geoorl.: Trib. comm. Seine, 10 Dec. 1902 (Bourcart pag. 262). 6) Geoorl.: Cour cass. 12 Juli 1892 (Bourcart pag. 243). Niet geoorl: Trib. Lyon, 19 Maart 1894. Revue des Soc. 1894, pag. 502. 7) Geoorl: Orleans 9 Jan. 1901, Journ. des Soc. 1901, pag. 356. Niet geoorl: Cour de cass. 27 Juni 1900, Journ. des Soc. 1900, pag. 490. 8) Noot van Thaller onder het arrest van het rCour de Cassation" van 30 Mei 1892; D. P. 1893. I, 110 Wahl. Appleton. 90 andere opzichten gaat het motief des bases essentielles mank. Laten wij het woord eens aan Wahl1). De onderscheiding in clauses essentielles en clauses secondaires is volgens Wahl: 1°. willekeurig2); zij maakt het de rechterlijke macht mogelijk om zonder zich rekenschap te geven van de motieven, volgens haar eigen persoonlijk inzicht te beslissen, dat zekere wijziging al dan niet de bases essentielles aantast; 2°. men weet niet op welk standpunt zij zich stelt, met name niet of men het al of niet essentieële eener Statutaire bepaling objectief moet nemen (bekeken van uit het standpunt van derden) dan wel subjectief (essentieël voor den aandeelhouder); 3°. indien men logisch door redeneert dan kan men alle bepalingen der Statuten wel essentieel noemen; 4°. een bepaling kan essentieel zijn en tegelijk niet-essentieel, al naar gelang van omstandigheden. Zie hier de bezwaren van Wahl. Appleton ten slotte verwijt het beginsel des bases essentielles, dat zijn onderscheiding geen grond heeft ,,ni dans les textes, ni dans les principes" 3). Een en ander heeft er niet weinig toe bijgedragen *) „Pouvoirs des assemblées générales" n°. 6, Journ. des Soc. 1900, pp. 243 vlg. 2) Dit is ook de opinie van Lyon-Caen et Renault. Traité, Tome Second, Seconde partie n°. 864, pag. 254: „En 1'absence de toute distinction faite par la loi, on tombait dans l'arbi/ratre, en faisant varier le pouvoir des assemblées générales avec la nature des modifications, dont il s'agit". s) Appleton, t. a. p. n°. 69, pag. 129. 91 om genoemd motief in ongenade te doen vallen en het is vrij zeker, dat het een roemloozen dood gestorven zou zijn, indien niet te rechter tijd de wet van 1903 tusschenbeide gekomen ware en voor een goed deel het eindeloos geharrewar uit de wereld heeft geholpen door'de algem. verg. tot een zeer gewichtige Statutenwijziging bevoegd te verklaren. De wet van 1903 machtigt n.1. de algem. verg. — tenzij de Statuten het tegendeel bepalen — tot de uitgifte van prioriteitsaandeelen l). De beteekenis hiervan is niet te onderschatten. Door de uitgifte van prioriteitsaandeelen toch treedt een nieuwe groep van aandeelhouders toe, die boven de oude, een voorrecht krijgen hetzij op het dividend, hetzij op de liquidatiequote, hetzij op beide. De wet van 1903 kent dus m.a w. de algem verg. de bevoegdheid toe het beginsel van gelijkheid tusschen de aandeelhouders — eertijds een clause fondamentale — te breken. Waar zij het meerdere toelaat, daar staat zij ook het mindere toe. De onzekerheid voor een groot deel verholpen door de wet van 1903. l) Reeds de wet van 6 Juli 1902 bepaalde dit in vage termen; maar die van 1903 zei het onomwonden. De wet van 1903 luidt: „Toute société par actions peut, par déliberation de 1'assemblée générale constituée dans les conditions prévues par 1'article 31 de la loi du 24 juillet 1867, créer des actions de priorité, jouissant de certains avantages sur les autres actions, ou conférant des droits d'antériorité, soit sur les bénéfices, soit sur 1'actif social, soit sur les deux, si les Statuts n'interdisent point, par une prohibition directe et expresse, la création d'actions de cette nature". 92 Het spreekt van zelf, dat de algem. verg., waar zij besluiten mag tot een emissie van preferente aandeelen, nu ook a fortiori in staat is het kapitaal te verhoogen door een uitgifte van gewone aandeelen en dat waar de wet kapitaalsverhooging door de algem. verg. toestaat, er geen enkel bezwaar is om aan te nemen, dat zij de algem. verg. indirect ook bevoegd acht tot verlaging van het kapitaal, enz. Percerou1) geeft een heele reeks van wijzigingen, waartoe de wet van 1903 de algem. verg. indirect bevoegd maakt. Is het wonder, dat waar de wet van 1903 de algem. verg. in staat stelt het kapitaal te verhoogen, en door uitgifte van preferente aandeelen inbreuk te maken op het tot dusverre steeds als een clause fondamentale opgevatte beginsel-van-gelijkheid-tusschen-de-aandeelhouders, het voor het motief des bases essentielles meer dan tijd werd zich eens te herzien en zich aan te passen aan de veranderde tijdsomstandigheden? Zooals wij zagen miste het motief tot nogtoe alle stevigheid. Lyon-Caen en Renault leggen in hun „Traité"2) den vinger op de wonde plek: „. . . . tout en étant d'accord sur ce criterium3) on peut arriver a des conséquences divergentes. Ainsi, 1'on ne peut pas s'accorder, soit sur les clauses des Statuts qui ne peuvent pas être modi- ') Journ. des Soc. 1907, pagg. 61 vlg. *) Lyon-Caen et Renault, Traité de Droit Commercial, 4" edition (1909). Tome Second, Seconde partie, n°. 866, pag. 258*) N.l. in bases essentielles en clauses secondaires. Cursiveering van Lyon-Caen en Renault. 102 De H. R. is afkeerig van een onderscheiding der Statutaire bepalingen in essentialia en accessoria. „O. — zegt zij in haar vonnis van 7 Mei 1912, W. 9428 — dat zonder twijfel de Statuten, als zijnde de overeenkomst tusschen de vennooten aangegaan, dezen strekken tot wet en voor hen verbindend zijn, doch hieruit geenszins volgt, dat door de vennooten niet zoude kunnen worden berust in de nietnaleving van voorschriften der Statuten, welke niet het wezen der overeenkomst raken, doch uitsluitend betrekking hebben op formaliteiten en termijnen bij het bijeenroepen en het ter visie leggen van in de vergadering te behandelen voorstellen in acht te nemen .... enz." De Rechtbank maakt dus onderscheid tusschen strijd met een formeele en een essentieele bepaling 1). De H. R. evenwel — die dit vonnis casseert — overweegt in zijn arrest van 18 April 1913, W. 9500: „Dat voor een onderscheid tusschen overtreding van formeele en andere voorschriften der statuten geen grond in de wet te vinden is*'. Stel nu eens het geval, dat een aandeelhoudersvergadering — die door de Statuten in het algemeen tot wijzigen bevoegd verklaard is — tot een wijziging besloten heeft, die naar het oordeel van dengene, die haar door den rechter wil doen nietigverklaren, strijdt met een essentieele statutaire bepaling, dan zal, te oordeelen naar hetgeen de H. R. 1) Het motief des bases essentielles vindt mede uitdrukking in het vonnis der Rb. te Breda van 25 Maart 1913. W. 9558; bevestigd door het Hof 's-Hertogenbosch 18 Nov. 1913 W. 9579: „O .... dat.... elke Statutenverandering, die meer is dan eene bloot-formeele verandering, ook op de rechten van den aandeelhouder van invloed is: enz." 103 zoo juist beslist heeft, voor een vernietiging om dat motief geen grond in de wet te vinden zijn. In principe heeft dus de H R. het motief des bases essentielles verworpen. Dit aangaande het Nederlandsche principe des bases essentielles in zijn eerste tijdperk. Is in Frankrijk vooral na 1903 een strooming merkbaar, die het motief des bases essentielles, hetwelk hulpeloos zonder maatstok ronddobbert, in het vaarwater van het subjectief criterium leiden wil, een dergelijk feit heeft zich in ons land reeds een 25 jaar eerder afgespeeld. Het was M. Th. Goudsmit, die in Themis 1878, pagg. 29 vlg., een pleidooi hield voor het subjectieve criterium. Genoemde schrijver onderscheidt tusschen ,,de omstandigheden, welke op het aangaan van een contract van invloed kunnen zijn geweest en zonder welke waarschijnlijk de deelhebber niet zou toegetreden zijn" *) en „die welke hem (den aandeelhouder) uit den aard der zaak van minder belang voorkomen en die zijn wil om aandeel te nemen niet hebben bepaald" 2). Nu verschilt het subjectieve criterium door G o u d s m i t voorgesteld in zooverre van dat van Lyon-Caen en Renault, e. a., dat Goudsmit de veranderlijkheid van een Statutaire bepaling niet wil laten afhangen van het belang van die bepaling voor de aandeelhouders maar voor den individueelen aandeelhouder. *) De z.g. „essentialia". 2) De z.g. „substantialia". Het subjectieve criterium. Verwerping. 104 Zijn criterium is dus nog sterker subjectief getint. Het is niet moeilijk in te zien dat het gestelde criterium van Goudsmit geheel onbruikbaar is. De mogelijkheid van wijziging van elke Statutaire bepaling toch kan nimmer afhangen van het belang van dat voorschrift voor den individueelen aandeelhouder; het gevolg immers daarvan zou zijn dat dezelfde Statutaire bepaling nu eens wèl dan weer niét door den rechter voor wijziging vatbaar werd verklaard, al naarmate de desbetreffende aandeelhouder die bepaling bij zijn toetreden niet of wel belangrijk achtte. Dit betreffende het Nederlandsche principe des bases essentielles in zijn tweede stadium. Hiermede is het motief des bases essentielles in zijn geheel besproken en ga ik thans over tot: 105 II. Het beginsel van de gelijke behandeling. Volgens het beginsel van de gelijke behandeling 1) mag het eene deel der aandeelhouders niet in een slechter positie gebracht worden dan het andere, moeten m.a.w alle aandeelhouders, onverschillig van welke groep, met denzelfden maatstaf gemeten worden. Deze regel, dien men reeds mutatis mutandis in het kanonieke recht2) aantreft, is door Laband3) in zijn constructie van de wijzigingsmacht der algem. verg. naar voren gebracht en verdedigd. Volgens Laband is de aandeelhoudersvergadering in het algemeen tot Statutenwijziging bevoegd, tenzij o.m. het „Prinzip der Gleichberechtigung" gekrenkt zou worden 4). L a b a n d als voorstander van dit beginsel. *) Het spreekt vanzelf, dat wat ik hier als afzonderlijk beginsel behandel door de voorstanders van het criterium der bases essentielles een „base essentielle" genoemd wordt. 2) Vgl. de Dekretale c. 6 X de const. I, 2 van Innocentius HL 3) Hirths Annalen des Deutschen Reichs 1874, 1499 vlg. 4) De idee van Laband vindt men terug bij: Drost, ta.p. 55 vlg. Bachmann, t.a.p. 51 vlg. alsmede in de Fransche litteratuur (Thaller, D. P 1893. I. 105 vlg.; Bourcart, t.a.p267 vlg.; Appleton, t.a.p. 196 vlg. en 241 vlg.; Clusant, ta.p. 104 vlg.) en jurisprudentie (arrest Cour de Cass. 30 Mei 1892, D. P. 1893. ï, 105; Lyon, 23 Juli 1895, Journ. Soc. 1896, 556; Cour de Cass. 29 Dec. 1896, D. P. 1897. I. 125. enz.). Oorspronkelijk luidde in Frankrijk het beginsel der gelijkê behandeling eenigszins anders. Aanvankelijk toch^ verdedigde men de leer van de absolute gelijkheid tusschen de aandeelhouders (vglo.a. Bousquet — Pontié, t.a.p. 111 vlg.) waarbij men zich 107 Ik zie dus zonder nadere motiveering niet in, waarom de algem. verg. aan dit beginsel gebonden is, en waarom zij, waar 'zij wèl in staat is voorrechten te scheppen, niet bevoegd zou zijn deze weer te ontnemen, indien zulks het belang der naaml. venn. vordert1). Bovendien geef ik niet toe, dat dit beginsel zoo van zelf sprekend is om zijn billijkheid, zooals Bachmann e.a. het willen doen voorkomen. Rudolf Fischer reeds wijst er — in een artikel te vinden in Jherings Jabrb. 1913, Bd. 63, pagg. 210 en 211 — op, hoe dit beginsel juist leiden kan tot de overheersching van den preferenten aandeelhouder, in zooverre n.1 dat deze dan steeds een nieuwe uitgifte van prioriteitsaandeelen, hoe noodzakelijk ook om de naaml. venn. door een moeilijken tijd heen te helpen, van de hand kan wijzen .... met een beroep op het zoo „billijke" beginsel van de gelijke behandeling. Dit beginsel acht ik dus, zoolang het niet sterker gemotiveerd wordt, niet bindend voor de naaml. venn. en buitendien -belemmerend en gevaarlijk voor haar vrije ontwikkeling, vooral indien er verschillende groepen van aandeelhouders bestaan. Daarmede wil ik niet zeggen, dat de algem. verg. nu volkomen willekeurig aan een deel der aandeelhouders rechten kan geven en ontnemen, en in alle Het beginsel, dat zoo rechtvaardig heet, kan vaak aanleiding geven tot de grootste onbillijkheden. Het standpunt toegelicht, dat, al verwerpt men het beginsel van de gelijke behan- l) Aldus ook het positieve recht in Duitschland sinds de Novelle van 1884; vgl. thans § 275» H. G. B. alsmede in Frankrijk art. 34 C. de Comm. (na de wijziging aangebracht door de wetten van 1902 en 1903). 108 deling, daaruit niet noodzakelijk voortvloeit, dat de algem. verg. nu met willekeur te werk mag gaan. opzichten het beginsel der gelijke behandeling met de voeten kan treden. Of zij bevoegd zal zijn het beginsel te schenden, hangt m.i. geheel af van het motief, Waarmede de schending gepaard zou gaan. Ik zal dit met een enkel voorbeeld trachten te verduidelijken : Indien er b.v. in een naaml. venn. verschillende groepen van aandeelhouders bestaan — gewone en preferente — dan zal — zooals ik straks nader hoop te kunnen verdedigen — de algem. verg. volkomen bevoegd zijn over te gaan tot een tweede uitgifte van preferente aandeelen, indien zulks gemotiveerd wordt door het belang der naaml. venn., m.a.w. de algem. verg. volkomen bevoegd zijn het beginsel van de gelijke behandeling der aandeelhouders op zij te zetten, wanneer dit geschiedt in het belang der collectiviteit. Maar indien de meerderheid besluit om aan de voorrechten der preferente aandeelhouders te tornen enkel en alleen om zich zelve te bevordeelen, wanneer m.a.w. de algem. verg. er op uit is om hoe dan ook zich ten koste van één of meerdere of van een bepaalde groep van aandeelhouders te gaan verrijken, dan acht ik zulk een besluit nietig, niet omdat het den regel der gelijke behandeling schendt, maar omdat de schending van dien regel gepaard is gegaan met een onzedelijk en met de openbare orde strijdig motief. M.a.w. het „beginsel van de gelijke behandeling" op zich zelf bindt de algem. verg. niet; zij is bevoegd het beginsel op zij te zetten in het belang der naaml. venn.; maar indien zij dat beginsel schendt 109 met een onzedelijk motief, dan is haar besluit, dank zij het onzedelijke motief, in strijd met de openbare orde en de goede zeden en uit dien hoofde volstrekt nietig. Het beginsel van de gelijke behandeling lost zich derhalve op in de regelen van de openbare orde en de goede zeden. Het beginsel van de gelijke behandeling stroomt uit in het motief van de openbare orde en de goede zeden. 117 onjuist. Een vergelijking alleen motiveert nimmer „Ein Vergleich — zegt Gierke in „Das Wesei der menschlichen Verbande", pag. 13 — ... bleib immer ein bloszes Hilfmittel der Erkenntnis. E: kann verdeutlichen, aber nicht erklaren". Ja zelfs kan men niet eens van de vergelijking van de naaml. venn. met het individu zeggen dal zij verduidelijkt. Want aangenomen dat men bij d« naaml. venn. evenals bij het individu van identiteit kan spreken, dan moet men juist, zou ik zeggen, tot de conclusie komen, dat de naaml. venn. wèl bevoegd zou zijn haar doel te wijzigen. Immers waar toch staat geschreven, waar toch heeft men het ooit gehoord dat een individu zijn identiteit verliest, indien het zich een anderen werkkring kiest ? Verliest A, fabrikant in rijwielen, soms zijn identiteit indien hij de fabrikatie van rijwielen er aan geeft en zich voortaan gaat toeleggen op de vervaardiging van vliegmachines ? Is B soms zijn persoonlijkheid kwijt als hij in stede van den handel in tabak, dien hij vroeger dreef, thans een zaak opent in manufacturen ? Is C misschien geen C. meer indien hij het timmermansbedrijf laat varen en schoorsteenveger wordt ? Deze enkele voorbeelden zijn reeds voldoende om aan te toonen dat een vergelijking van de naaml. venn. met een individu noodzakelijk voert tot de conclusie, dat ook de naaml. venn. hare identiteit niet verliest, indien zij haar Werkkring verandert. Het motief dus, volgens hetwelk de algem. verg. 1 t Verwerping. 118 niet bevoegd zou zijn de doelbepaling te wijzigen, omdat de naaml. venn. daardoor hare identiteit zou verliezen, is., zooals wij gezien hebben, gesproten uit een misplaatste vergelijking van de naaml. venn. met het individu, en luidt op zich zelf beschouwd op zijn minst genomen willekeurig. 124 Sonderrechte worden bepaald door het doel der naaml. venn. Sonderrechte zijn de rechten die voor een doorsnee-aandeelhouder van fundamenteel gewicht zijn. de rechten van de aandeelhouders „Sonderrechte" zouden zijn. Deze oplossing acht ik een wanhoopsconclusie. Ik voor mij geloof dan ook veel eer, dat de beslissing over de al of niet onaantastbaarheid der rechten — zoo wet en Statuten daaromtrent zwijgen — geheel afhangt van het standpunt dat de opvattingen van het verkeer dienaangaande innemen. Intusschen, ik kom op dit punt nader terug. IV. Uit het doel der naaml. venn. zou de al of niet onaantastbaarheid van de rechten der aandeelhouders zijn op te maken i). Het doel echter is, zooals ik reeds hierboven aangaf, een veranderlijke bepaling, zoodat ook dit criterium geen houvast biedt. V. Een criterium, dat in Duitschland grooten bijval 2) gevonden heeft, stempelt tot „Sonderrechte" ,,de rechten die voor een doorsnee-aandeelhouder van fundamenteel gewicht zijn" B). Mij echter lijkt deze formule geenszins een oplossing te zijn. Hoogstens kan men van haar zeggen, dat zij een leiddraad geeft ter interpretatie. En dan nog een leiddraad, die vertroebeld wordt door het begrip „doorsnee-aandeelhouder". Wat is een doorsnee-aandeelhouder, wat zijn zijn opvattingen aangaande de al of niet gewichtigheid eener *) Rudolf Fischer in Jherings Jahrb. 63, 1913: Zweck der Aktiengesellschaft und Stellung des Aktionfirs, speciaal pag. 202. 2) Aldus Kipp, in Jherings Jahrb. 35, 319 vlg. en Otto Gierke, Deutsches Privatrecht t. a. p. 3) Formule van Lehmann — zie Archiv für B. R. IX, pag. 344 en das Recht der Aktiengesellschaften H, pag. 206. 126 Een goed motief. VI. Het motief van de openbare orde en de goede zeden 1). Dit motief acht ik volkomen juist. Aan deze ongeschreven wet toch is iedere rechtshandeling — dus ook elk besluit van een algem. verg. — gebonden; ja, het is zelfs één van de voornaamste behoeften der maatschappij, één van de eerste eischen van het verkeer, dat iedere rechtshandeling naar vorm en inhoud de openbare orde en de goede zeden eerbiedigt. Dit aangaande bovengenoemd beginsel. Samenvatting van de beschouwingen betreffende de hoofdmotieven. Vatten wij thans onze beschouwingen aangaande de voornaamste motieven van de verschillende theorieën samen, dan is onze bevinding deze: A. ten aanzien van de Uiterste systemen: dat het beginsel van een onbegrensde wipzigingsbevoegdheid eenerzijds en dat van een zeer eng beperkte anderzijds praktisch niet kan bevredigen.. B. met betrekking tot de Midden-theorieën: 1°. dat het motief der bases essentielles, dat ten slotte de oplossing zoekt in subjectieve richting, in het opsporen n.1. van den innerlijken wil van de aandeelhouders verwerpelijk is gebleken. 1) Scholten, in Asser-Scholten, Handleiding I, 6e stuk, pagg. 638 vlg. en in W. v. P. N. en R. n°. 1942, pag. 140. Vgl. ook Polak, Handboek, I, 3e stuk, pag. 348 en Kist-Visser, III, 3« stuk, 3e druk, pag. 502. 127 2°. dat het beginsel van de gelijke behandeling op zich zelf beschouwd niet veel beteekenis heeft, maar eerst dan waarde krijgt, indien daarmede gepaard gaat een schending van een ander motief, n.1. dat van de openbare orde en de goede zeden. 3°. dat de gedachte van intertemporaal recht onhoudbaar is. 4°. dat het beginsel, volgens hetwelk de naaml. venn. aan de doelbepaling hare identiteit zoude ontleenen, op zijn minst genomen willekeurig luidt. 5°. dat een algemeen criterium ter bepaling van Sonderrechte niet te geven is, daar deze toch, indien wet en Statuten daaromtrent zwijgen, alleen zijn aan te geven door een objectieve interpretatie, waarbij men in de eerste plaats rekening heeft te houden met de opvattingen van het verkeer. 6°. dat het motief van openbare orde en goede zeden volkomen juist is. Of nu een besluit der algem. verg. met de openbare orde en de goede zeden strijdt, zal ook alleen kunnen worden beoordeeld naar verkeersopvattingen. Het onderzoek naar de grenzen van de wijzigingsbevoegdheid der algem. verg. heeft dus als het ware van zelf het verkeersmotief op den voorgrond gesteld. Dat iedere wijziging zoowel wat hare wijze van totstandkoming betreft als wat haar inhoud aangaat, ook gebonden is aan de wet, spreekt van zelf. . 128 Conclusie. De richting waarin de oplossing moet worden gezocht. De wet of als deze zwijgt de opvattingen van het verkeer, zie daar de richting, waarin de uitkomst van het onderzoek ons drijft, den weg, waarlangs de oplossing van het Statutenwijzigingsvraagstuk o.i. moet worden gezocht. Wil men het langs empirischen weg verkregen resultaat in korte woorden zien samengevat, dan luidt het als volgt: Iedere Statutenwijziging is geoorloofd, tenzij deze tengevolge van de wijze waarop zij tot stand gekomen is, of door haar inhoud strijd oplevert met een dwingende wetsbepaling, of naar verkeersopvattingen als ontoelaatbaar moet worden aangemerkt. Ik geef dadelijk toe, dat dit resultaat op zich zelf geen oplossing is; maar als zoodanig heb ik het ook niet bedoeld. Ik meende hier slechts in het kort te kunnen aangeven de richting waarin de oplossing van het Statutenwijzigingsvraagstuk moet en m.i. kan worden verkregen. Nu zegge men niet dat de term „verkeersopvatting" te vaag klinkt om daarin de oplossing van het vraagstuk te kunnen vinden. Zijn dan soms de systemen, die niet op verkeersopvatting steunen, maar op theoretische grondslagen zijn geconstrueerd, zijn dan soms die systemen er wèl in geslaagd het bezwaar van onzekerheid te ondervangen? Ik meen dit op grond van het door mij ingestelde onderzoek te mogen betwijfelen. Maar bovendien, de onzekerheid is niet van dien aard als zij prima facie wel lijkt. 129 Uit de praktijk toch laten zich zeer wel groote lijnen trekken die tot richtsnoer kunnen dienen bij de beantwoording van de vraag, tot hoe vèr de wijzigingsbevoegdheid der algem. verg. rechtens reikt. Ik hoop dit nader in de Toelichting te kunnen aantoonen. Ten slotte heeft een praktisch systeem dit voor boven een dogmatische constructie, dat het wortelt in het werkelijk leven en daardoor beter dan welk theoretisch dogma ook, rekening houden kan met de eischen van het verkeer. Voordeel van een praktisch systeem. TOELICHTING. Iedere Statutenwijziging is geoorloofd tenzij deze tengevolge van de wijze 'waarop zij tot stand gekomen is .... strijd oplevert met een dwingende wetsbepaling, of naar verkeersopvattingen als ontoelaatbaar moet worden aangemerkt. De wijze van totstandkoming. Strijd met een dwingende wetsbepaling zal zich voordoen indien b.v. bij het nemen van het wijzigingsbesluit een aandeelhouder zeven stemmen voor zich zeiven heeft uitgebracht (art. 54 K.). In welke gevallen zal de wijze van totstandkoming naar verkeersopvattingen de Statutenwijziging ongeoorloofd maken ? Ik meen hierbij twee groote lijnen te kunnen trekken. De Statutenwijziging toch zal naar verkeersopvattingen ongeoorloofd zijn, indien zij tot 9 Deze mag niet strijden met dwingende wetsbepalingen. Evenmin met verkeersopvattingen. Dit zou zich voordoen: XV Waarom zou de algem. verg. zich aan de beginselen van het intertemporaal recht storen? (m); Bestrijding van de idee van intertemporaal recht (112); In den kern der zaak berust het verschil van meening over de al of niet toepasselijkheid van het intertemporaal recht in zake Statutenwijziging op het verschil in beoordeeling van het rechtskarakter der Statuten (112); Verwerping (113). IV0. Identiteitsmotief: het doel der vennootschap. De naaml. venn. mag haar doel niet wijzigen; zij zou daardoor haar identiteit verliezen (114); Geen enkele reden waarom juist in de doelbepaling alleen de identiteit eener naamlooze venn. gelegen is (115); Hoe men er toe gekomen is om bij Statutenwijzigingen met het begrip „identiteit" te werken (115); Verwerping (117). V°. Het Sonderrechts-motief. Het Sonderrechtsmotief een plant van Duitschen bodem (119); Definitie van Sonderrecht (119); Verschil van meening over de vraag of bepaalde Statutenwijzigingen al dan niet een Sonderrecht van den aandeelhouder krenken (119); Vijf verschillende criteria ter bepaling van Sonderrechte (121); Sonderrechte zijn de privileges (122); Sonderrechte zijn de vermogensrechten (123); Geen Sonderrechtscriterium (123); Sonderrechte worden bepaald door het doel der naaml. venn. (124); Sonderrechte zijn de rechten die voor een doorsnee-aandeelhouder van fundamenteel gewicht zijn (124); Een algemeene formule ter bepaling van Sonderrechte is niet te geven. Zoo wet en Statuten dienaangaande zwijgen, beslissen daarover de opvattingen van het verkeer (125). VI0. Het motief van de openbare orde en de goede zeden. Een goed motief (126); Samenvatting van de beschouwingen betreffende de hoofdmotieven (126); Conclusie (128); De richting waarin de oplossing moet worden gezocht (128); Voordeel van een praktisch systeem (129). TOELICHTING. De wijze van totstandkoming (129); Deze mag niet strijden met dwingende wetsbepalingen (129); Evenmin met verkeersopvattingen. Dit zou zich voordoen: (129); a. Ingeval de wijze van totstandkoming in strijd zou zijn met bepalingen, die de wijzigingsbevoegdheid der algem. verg. materieel en formeel regelen (130); Is de algem. verg. bij gewone meerderheid bevoegd de beperkingen zelve te wijzigen? Onderscheiden. De formeele wel, de materieele niet (131); XVI b. Indien de totstandkoming gepaard is gegaan aan een motief dat in strijd is met de openbare orde en de goede zeden (131); Voorbeelden (132); De inhoud (132); Niet in botsing komen met het positieve, dwingend recht (133); Voorbeelden (133); Niet strijden met verkeersopvattingen (134); a. De oprichtingsverklaring niet illusoir maken (134); Verduidelijking (134); De oprichters alsook de latere toetredende aandeelhouders willen gezamenlijk in het rechtsverkeer optreden als naaml, venn. (135); Definitie van naaml. venn. (136); Beantwoording van de vraag, wanneer of een wijzigingsbesluit aan een vereeniging het karakter ontneemt van naaml. venn. (137); Vereeniging (138);. Een wijzigingsbesluit waardoor het getal personen daalt beneden twee, is nietig (138); Doel {iz^f, Wijziging in het doel is geoorloofd (140); Een in aandeelen verdeeld kapitaal (141); Omlijning van het begrip „maatschappelijk kapitaal" (141); In het algemeen is kapitaalswijziging geoorloofd (142); De wegen waarlangs een naaml. venn. aan geld kan komen (142); Kapitaalsverhooging (143); Verhooging van het aantal aandeelen is geoorloofd (143); Niet de verhooging van het bedrag der aandeelen, tenzij met toestemming van de houders of wel indien het louter een verhooging van het bedrag van niet-geplaatste aandeelen betreft (143); Voorwaarden waaraan een kapitaalsverhooging volgens het dep. v. just. moet voldoen (145); Regeling der verhooging volgens buitenlandsche wetgevingen (145); Kapitaalsvermindering (146); Vermindering tot op het bedrag van het geplaatst kapitaal is geoorloofd (146); Vermindering tot op een bedrag beneden dat van het geplaatst kapitaal is geoorloofd mits de schuldeischers daardoor niet benadeeld worden en geen expropriatie plaats vindt (146); Kapitaalsvermindering dienende tot afschrijving van geleden verliezen tot op het reeële bedrag is geoorloofd tenzij de crediteuren daarvan nadeel zouden ondervinden (148); Kapitaals verminde* ring volgens het Ontwerp-Nelissen (149); Art. 44 (149); Art. 44 a (149); Verzet (150); Verzet moest zijn toegelaten tegen afschrijvingen, die crediteuren ten nadeele zouden strekken (152); De beperkte aansprakelijkheid (152^ Statutenwijzigingen mogen ten aanzien van haar inhoud niet strijden met de openbare orde en de goede zeden. Dit zou het geval zijn, indien b.v. de rechten van derden gekrenkt zouden worden (153); Obligatie-houders. Deze zijn „derden" (153); Oprichtersaandeelen. Houders hiervan. zijn „derden" (154); Bewijzen van deelgerechtigheid (155); Houders van bewijzen van deelgerechtigheid zijn alleen dan „derden," als zij het stemrecht missen (157); Tantièmes (158); Tusschen directeur en commissarissen eenerzijds en de naaml. venn. anderzijds xix dienaangaande (205); De Rotterdamsche K. v. K. o. a meent van ja en wil zelfs derden het recht geven tegen ondoelmatige besluiten der algem verg. verzet te doen (205). Verwerpelijk (205); Amsterdam daarentegen keurt een recht van verzet tegen ondoelmatige besluiten ten zeerste af (207); Feitelijk heeft Amsterdam gelijk, maar toch verdient het weinig aanbeveling de minderheid te eenenmale rechteloos te laten tegenover ondoelmatige besluiten (208); Het probleem wordt dus: Hoe beschermt men de minderheid het beste tegen ondoelmatige besluiten der algem verg.? (208); Met een recht van verzet dat ten slotte tot vernietiging van het ondoelmatig besluit leidt, juridisch zeer zeker niet. (208). Beter is een uittredingsrecht. Daardoor toch blijft aan den eenen kant het ondoelmatig besluit — voor zoover het althans niet mede onrechtmatig is — in stand; en wordt aan den anderen kant aan de minderheid de gelegenheid gegeven — na behoorlijk door de naaml. venn- te zijn schadeloos gesteld — zich uit het naaml. vennootschapsverband te verwijderen (210); Het uittredingsrecht vindt men nog bij onze reederij (art. 324 K) (210); Bij een eventueele regeling van het uittredingsrecht volge men niet de Italiaansche berekening der schadeloosstelling (211); Toelichting (211); Proeve eener regeling van het uittredingsrecht (212); De schadeloosstelling dient te worden begroot naar den stand van het vermogen op den dag dat het besluit genomen is (213); Het recht van uittreden behoort via den rechter te worden uitgeoefend (213); Het blijve een privilege, uitsluitend toekomende aan de overstemde minderheid, mits deze '/io van net geplaatst kapitaal uitmaakt en haar recht van uittreden binnen zeven dagen na het genomen besluit uitoefent (214); Samenvatting van de kritiek op de regeling door het Ontwerp-N e 1 i s s e n van de positie der minderheid (215); Overgangsbepalingen. (215); Art. 1 (216); Art. 2 (216). Litteratuur 219 Stellingen 229 INLEIDING. In dit proefschrift wordt de aandacht gevraagd voor twee aan elkaar grenzende problemen, n.1. in hoeverre in een naamlooze vennootschap de algemeene vergadering bevoegd is de Statuten te wijzigen, en in hoeverre tegen een wijziging kan worden opgekomen, — twee problemen, praktisch en theoretisch van groot belang. Beschouwen wij het eerste. De praktische kant ervan behoeft nauwelijks betoog. Een scheepvaartmaatschappij Rotterdam— Marseille wil haar bedrijf uitbreiden met een lijn Marseille—Egypte. Een spoorwegonderneming die twee banen exploiteert, waarvan de eerste haar schatten doet verdienen, op de tweede voortdurend met verlies gewerkt wordt, wil zich ontdoen van de laatste. Een cultuurmaatschappij heeft voor uitbreidingen vergrooting van kapitaal noodig. Een verzekeringssocieteit, wier zaken verloopen, wil, liever dan een totale ruïne af te wachten, den duur van haar bestaan bekorten. In al deze en dergelijke gevallen staat de naamlooze vennootschap voor de vraag of hare algemeene 1 Belang van het onderwerp. Zijn praktische en theoretische beteekenis toegelicht. 2 Werkplan. vergadering bevoegd is de beoogde wijziging tot stand te brengen en is het voor haar — praktisch — van het allergrootste belang te weten, wat zij op dit punt doen mag en wat zij laten moet. De wet verschaft hier geen raad. Zij stelt Statutenwijziging als mogelijk1), maar de vraag in hoeverre deze mogelijk is, wordt door haar niet beantwoord. Waar de wet in haar taak tot voorlichting tekort schiet, staan tal van theorieën als even zoovele gidsen de naamlooze vennootschap ten dienste om haar door het terrein, dat van voetangels en klemmen wemelt, den weg te wijzen. Welnu, die veelheid van systemen is het juist, die aan de materie der wijzigingsbevoegdheid hare theoretische waarde geeft en de bestudeering ervan aantrekkelijk maakt. Het praktisch en theoretisch belang van het tweede probleem, het recht om tegen een wijzigingsbesluit der algemeene vergadering op te komen, spreekt voor zich zelf en behoeft geen nader betoog. Om nu het onderwerp ,,Wijziging in Statuten" tot klaarheid te kunnen brengen dient vóór alles vast te staan, wat eigenlijk „Statuten" zijn en behoort verder het probleem der wijzigingsbevoegdheid, dat zich in veel schakeeringen voordoet, tot zijn eenvoudigste proporties te worden teruggebracht. Een uitwerking van deze algemeene opmerkingen vindt men in het Eerste Hoofdstuk Het Tweede Hoofdstuk behandelt het vraagstuk, 1) Artt. 363, 384 en 452 K. 19 (Boek I, Tit. III, artt. 14—58) van handelssocieteiten spreekt, en de regelen voorschrijft, waarin deze van de gewone maatschappen verschillen." b. art. 18 boek I, tit. III van het Ontwerp 1822: „De contracten van compagnieschap in den koophandel worden geregeld naar het burgerlijk regt, naar de bijzondere wetten van den koophandel" 1). Ziedaar de argumenten, waarop Grosheide inzonderheid zijn conclusie bouwt, dat uit het systeem der Nederlandsche wet volgt: de naaml. venn. is een maatschap. Laat ons de deugdelijkheid dezer bewering eens onderzoeken. Ad 1°. Art. 15 K. is feitelijk geen argument. Art. 15 is een niets zeggend artikel, en het Wetboek van Koophandel zou er geen obool om armer zijn, indien het dit artikel miste 2). „Dat al deze vennootschappen geregeld worden door de overeenkomst van partijen, door de bijzondere wetten van Koophandel, door het bürgerlijkrecht, — zegt de Pinto3) — spreekt van zelve Kritiek. • Art. 15 K. is een niets zeggende bepaling. Cf. J. J. F. Noordziek, Geschiedenis der Beraadslagingen gevoerd in de 'Tweede Kamer der Staten-Generaal, over het Wetboek van Koophandel, 's-Gravenhage, dl I, 1872, pag. 8. 2) „Dit artikel kon veilig achterwege blijven" — zegt F. A. van Hall in zijn „Kritische beschouwingen der 7 eerste titels van het nieuwe Nederlandsche Wetboek van Koophandel" (overgedrukt uit de Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en wetgeving, Dl IV, 1829), pag. 17. 3) Handleiding tot het Wetboek van Koophandel, tweede gedeelte, derde druk, pag. 43. 20 „Het zou derhalve even waar zijn — vervolgt hij —, al was het hier in art. 15 niet uitdrukkelijk herhaald." Zoo zegt ook Polak1) van art. 15 dat die bepaling „eigenlijk overbodig" is. Uit art. 15 K laat zich derhalve nimmer een argument putten, dat de naaml. venn. beheerscht zou worden door de regelen der maatschap; „burgerlijk recht" behoeft toch niet noodzakelijk op de bepalingen der maatschap te slaan. Het burgerlijk recht kent toch ook den titel over „zedelijke ligchamen." Met Molengraaff 2) e. a.3) geloof ik veeleer, dat de naaml. venn. beheerscht wordt, — behalve !) Handboek voor het Nederlandsche Handelsrecht, Eerste Deel, derde stuk, pag. 240. 2) Leidraad, I (2= druk), pag. 121. 3) Vgl. Hamaker, „Maatschap of Vereeniging?" in het W. v. P. N. en R., 1897, nos. 1418-1420; 1434, 1435. Vgl. F. A. van Hall, Verdediging van de onafhankelijkheid des handels bij het oprigten van naamlooze maatschappijen, Amsterdam, 1834, pag. 30: „doch wie ziet niet, dat uit dit oogpunt geen verschil is tusschen deze (n.1. maatschappijen, althans commercieele maatschappijen) en zedelijke ligchamen, die geen betrekking tot staatkunde of godsdienst hebben...." Vgl. ook hetgeen hij verderop zegt betreffende den rechtstoestand der naaml. venn. vóór 1811. Vóór 1811.nl. „onderwierp het gewone Burgerlijke recht de Universitates (in de nieuwe wet zedelijke ligchamen genoemd) aan de verplichting van goedkeuring van de zijde van het openbaar gezag; toen echter was daar op een uitzondering gemaakt ten behoeve der handelsmaatschappijen en wij hebben gezien dat bij de samenstelling van het wetboek van koophandel onder Lodewijk Napoleon die uitzondering werd gehandhaafd". — Van Hall t. a. p. pag. 30. 33 gezamenlijk [). Wat ziet men echter op pag. 357 ? Dat het mogelijk is dat de naaml. venn., d.w.z. de collectiviteit der leden in qualiteit, gerechtigd kan zijn te eischen, dat gepraesteerd worde. In trouwe, lijdt de constructie van de oprichtingshandeling als een tusschen de individueele oprichters aangegane overeenkomst, die evenzoovele voorwaardelijke verbintenissen ter wereld brengt, als men combinaties van twee uit het geheel aantal oprichters maken kan, terwijl aan den eenen kant de naaml. venn. de gerechtigde is tot de praestatie, echter niet de gerechtigde is de praestatie te eischen, aan den anderen kant nu eens de leden individueel, in qualiteit, dan weer de collectiviteit der leden in qualiteit dei gerechtigden zijn te vorderen, dat er gepraesteerd worde, lijdt — zoo vragen wij — een dergelijke constructie van de oprichtingshandeling als een obligatoire overeenkomst niet in zekere mate aan gewrongenheid en voert zij niet eenigszins tot een parodie op art. 1349 B. W. ? Bovendien, de constructie, hoe vernuftig ook verdedigd, gaat mank tot in haar kleinste onderdeden. 1". Er zouden voorwaardelijke verbintenissen ontstaan 2). Het is echter niet duidelijk, welke voor- 1) t.a.p. pag. 99: „Hoe staat het nu met de derde veronderstelling; A verbindt zich aan A -+- B + C enz. f" Vgl. verder noot 2. 2) Ook wordt de „toekomstige en onzekere gebeurtenis", waarvan het ontstaan (of te niet gaan?) der verbintenis afhankelijk gesteld wordt, niet scherp omlijnd : Op pag. 84 heet zij: „de toestemming van den anderen oprichter". Een bladzijde verder: „het feit van inbreng". Op pag. 100 „het zich voorwaardelijk verbinden van den anderen oprichter." 3 Zij strijdt met het begrip overeenkomst van 1349 B.W. Ook in de onderdeelen is de constructie onhoudbaar. 37 Het bezwaar wordt door Grosheide zelf gevoeld, althans hij doet een middel aan de hand om de moeilijkheid te ontzeilen4). Hij wil n.1. door den rechter laten uitmaken, of het toetreden van den eenen oprichter voorwaarde was voor de toetreding van den anderen. Oordeelt de rechter, dat het wegvallen voor een ,,Durchschnittsmensch" geen reden is om zijn toestemming te onthouden, zoo zal er tusschen de resteerende personen, indien deze maar in voldoend aantal blijven, de overeenkomst toch ontstaan. De mogelijkheid is dus niet uitgesloten, dat de rechter soms wel, soms niet de nietigheid der naaml. venn. uitspreekt en in dit laatste geval beslist, dat de verbintenis van een oprichter niet afhing van de toetreding van den andere, die wegviel, m.a.w. dat zijn verbintenis niet voorwaardelijk was. Maar met deze oplossing komt Grosheide in tegenspraak met zijn woorden op pag. 100, waar hij zegt, dat: ,,al deze verbintenissen niet anders dan voorwaardelijk kunnen zijn." b. Een ander bezwaar raakt het punt van uitgang. Als men de oprichting een obligatoir contract noemt, dan laten zich de Statuten, die den inhoud van de oprichtingshandeling vormen, zich bij stilzwijgen niet wijzigen dan met de toestemming van al de aandeelhouders (art. 13742 B. W.) 3°. Het laatste bezwaar, dat tegen haar te maken is, is het feit dat zij niet alle momenten van de oprichting omspant. Zij verklaart alleen het feit, dat Indien de Statuten zwijgen, kunnen zij niet veranderd worden dan met toestemming vans/ de aandeelhouders, hetgeen praktisch wil zeggen, dat zij dan nimmer gewijzigd kunnen worden. De constructie omspant niet alle factoren, die bij het oprichten te pas komen. *) Grosheide, Proefschrift, pag. 115. 38 De kritiek op de constructie samengevat. de oprichters gehouden zijn tot storting van den inbreng en tot nakoming van bepaalde regelen. Maar hiermede is de naaml. venn toch nog niet . opgericht. Daarvoor zijn toch ook nog andere factoren noodig dan enkel storting van den inbreng en naleving der Statuten. Welnu, die andere factoren of momenten, wier bestaan door Grosheide zelf erkend wordt1), kunnen onmogelijk met een obligatoire contractsconstructie verklaard worden en worden dan ook niet verklaard 2). De kritiek op de zoo juist geschetste obligatoire contractsvoorstelling der oprichting eener naaml. venn. levert dus het volgende resultaat: A — dat de constructie wat haar geheel betreft, moeilijk bij art. 1349 B. W onder dak gebracht kan worden. B — dat ook wat de onderdeden van het systeem aangaat, deze niet van gebreken vrij zijn. 1°. dat immers op de voorwaardelijke verbintenissen, die uit de oprichtingshandeling geconstrueerd worden, de regelen van de vijfde afdeeling, eerste titel, derde boek van het Burgerlijk Wetboek niet zonder meer van toepassing zijn te achten, daarge- *) Grosheide, Proefschrift, pag. 114. „Dat deze handeling (van oprichting n. 1.) nochthans ook andere momenten (dan het storten van den inbreng en het naleven der Statuten) in zich sluit, geeft m. i. geen aanleiding tot het nemen van een andere conclusie." 2) Vat men daarentegen de oprichtingshandeling niet als een . obligatoire overeenkomst op, dan is het duidelijk dat alle factoren die noodig zijn om de naaml. venn. op te richten, voortvloeien uit de overeenkomst in ruimen zin. 47 haar uitdrukkelijk toekennen. „Denn als Organ der Actiengesellschaft kann dieselbe allein in Gesellschaftsangelegenheiten und zwar in einer den Vereinszwecken entsprechenden Weise beschliessen, dies aber lediglich auf Grundlage der bestenenden Statuten und innerhalb der durch diese letzteren gezogenen Granzen". Gesteld eens, een naaml. venn. heeft voor haar toenemend bedrijf geld noodig en zoekt dit te verkrijgen door eén vergrooting van het maatschappelijk kapitaal — iets wat toch zeer zeker een „Gesellschaftsangelegenheit" is, alsmede volkomen ten bate zou strekken van en daardoor beantwoorden zou aan het doel der naaml. venn. — welke argumenten voert Renaud dan aan om zijn conclusie aannemelijk te maken, dat met een uitdrukkelijke statutaire bepaling wel, en zonder die niet tot de beoogde wijziging door de algem. verg. besloten mag worden ? Hij zegt enkel dat de bevoegdheden der algem. verg. niet verder gaan dan de Statuten reiken, maar een argumentatie ervan ontbreekt. Dezelfde soort fout dus, die, zooals straks zal blijken, Gierke maakt door te concludeeren dat in de autonomie der naaml. venn. de wijzigingsbevoegdheid der algem. verg ligt opgesloten, maakt Renaud door in tegenovergestelden zin te beweren, dat zij daarvan moet worden uitgeschakeld. In het betoog van Gierke schuilt een positieve, in dat van Renaud een negatieve wenschelijkheidsredeneering. Ten slotte is R e n a u d's theorie ook in strijd gekomen met de positieve wet Sinds de Novelle Hare bestrijding. 1°. een negatieve wenschelijkheidsredeneering. 2°. in strijd met het positieve recht. 48 e. De wils-theorie (Lehmann). Hare bestrijding. Onvolledig. van 1884 1), bepaalt de Duitsche wet uitdrukkelijk, dat de algem. verg. bevoegd is bij meerderheidsbesluit over te gaan tot wijziging der Statuten. Het huidige Handelsgesetzbuch handhaaft dit beginsel2). ' Ook Lehmann behoort tot de groep van schrijvers, die aan de algem. verg. het recht ontzeggen de Statuten te wijzigen, indien deze daarover zwijgen3). „Vielmehr bedarf es hierzu an sich — zegt hij t. a. p. Dl. II pag. 197 — der Ubereinstimmung samtlicher Aktionare, weil jeder nur dieser körperschaft nach maszgabe des sie beherrschenden statutes beigetreten ist." Ieder aandeelhouder zou dus zijn toegetreden met den wil, dat de Statuten, zooals zij daar liggen, onveranderd zullen blijven, weshalve bij stilzwijgen daaromtrent, geen letter daarin door de algem. verg. gewijzigd mag worden. Het komt mij voor, dat Lehmann's wilstheorie in twee opzichten mank gaat: 1°. Nooit is het individu gebonden alleen aan datgene, wat hij zelf voorzien heeft en gewild; steeds komen daarbij nog andere factoren, zooals 1) De Novelle van 1884 verduidelijkte art. 215 d. H. G. B. Dr. Rudolf Fischer — in Jherings Jahrbücherfür dieDogmatik des bürgerlichen Rechts, Zweite Folge, Bd. 27, 1913, pag. 197 — zegt zelfs: fl Von Anbeginn an hat das deutsche Handelsgesetzbuch den Standpunkt eingenommen, dasz die Aktiengesellschaft ihr Statut veranderen dürfe". 2) 274 d. H. G. B. Vgl. Das Handelsgesetzbuch von K. Lehmann und von Ring, Berlin 1900, Dl. II, pag. 546 n". 2, onder § 274. 3) Lehmann, Das Recht der Aktiengesellschaften, Dl. II pag. 197. 49 daar zijn het gebruik en de billijkheid. In dit opzicht is het beginsel van art. 1375 B. W.1) toepasselijk. 2°.' of 's aandeelhouders wil om de Statuten onveranderd te behouden, steeds aanwezig mag worden geacht, is bovendien nog een quaestio facti. In het eene geval kan hij dien wil gehad hebben, in het andere daarentegen kan hij niet anders verwacht hebben, dan dat de Statuten mettertijd gewijzigd worden. En ik voor mij geloof, dat het laatste het meest waarschijnlijke is, te oordeelen althans naar wat de praktijk daaromtrent leert. Dit aangaande de Conservatieve theorieën. Een quaestio facti. In tegenstelling met de zoojuist omschreven rubriek, beantwoorden de Liberale 2) systemen de vraag of bij stilzwijgen der Statuten de algem. verg. tot wijziging bevoegd is, terecht bevestigend. Volgens deze laatste is de algem. verg. bevoegd bij meerderheid van stemmen te besluiten tot wijziging der Statuten, tenzij deze uitdrukkelijk het tegendeel bepalen. In de argumentatie *) evenwel zijn ze niet altijd 1) Het beginsel van art. 1375 B. W. moet m.i. niet beperkt worden tot obligatoir-contractueele, maar geldt voor alle rechtsverhoudingen van het individu, die gegrond zijn op rechtshandelingen. 2) Merkwaardig is dat hieronder vele zijn, die hoewel de obligatoire contracts-idee - vgl. infra: Primker, Bourcart, Pruisisch Ontwerp en Ontwerp-N e 1 i s s e n — huldigend, de enge consequenties er van niet aanvaarden wilden en naar uitwegen hebben gezocht om te komen tot een liberale oplossing, de eenige die in overeenstemming is met de eischen van het verkeer. 3) D ro st - Proefschrift, pag. 49 - onthoudt zich zelfs van iedere motiveering. 4 De Liberale systemen. Niet altijd een geslaagde argumentatie. 55 meerderheid van stemmen besluiten nemen, tenzij anders mocht zijn bepaald. Wat voor iedere corporatie geschreven is, geldt ook voor de naaml. venn. Deze laatste toch wordt — behalve door hare eigen bepalingen uit het Wetb. v. Kooph. — beheerscht') door den tienden titel van het derde boek B. W.2) en niet door de regelen der maatschap, zooals door velen ten onrechte wordt aangenomen 3). Ook voor de naaml. venn. geldt dus het beginsel, dat de alge m. verg. bij meerderheid van stemmen besluit, tenzij anders mocht zijn bepaald. De vraag is nu: Moet men rechtens de „wijzigings"-besluiten der algem verg. van de toepasselijkheid van dit meerderheidsbeginsel uitschakelen? Geldt in principe voor „wijzigings"-besluiten een andere regel dan voor de „gewone?" De aanhangers der obligatoire contractstheorie leeren van ja en wijzen op art. 1374 lid 2 B. W. dat voor wijziging in het contract de toestemming vordert van al de contractanten Maar hierboven heb ik getracht aan te toonen, dat de obligatoire contractstheorie — hetzij met allen eerbied gezegd — een dwaalleer is, zoodat de bepalingen betreffende de obligatoire overeenkomst — dus ook art. 1374 lid 2 B. W. — op de Statuten eener naaml. venn. zonder meer niet van toepassing kunnen worden geacht. Evenmin kan de regel der éénstemmigheid worden ingeroepen op grond van de overweging dat „wijzi- *) Vgl. art. 1 lid 1 K. 2) Aldus ook Molengraaff, Leidraad I, pag. 121. 3) Vgl. supra, pagg. 18 vlg. 56 Er is geen enkele reden om de „wijzigings"besluiten uit te schakelen van de toepasselijkheid van art. 1696 BW. Ook de historie bevestigt het meerderheidsbeginsel. gings"-besluiten van grooter belang zouden zijn dan „gewone." Want was dat waar, ging men inderdaad een scheidsmuur optrekken tusschen gewichtige en minder gewichtige besluiten, dan zouden vele „gewone" besluiten, die van zeer gewichtigen aard kunnen zijn, zooals die tot het sluiten van een obligatieleening, het aangaan van een consignatiecontract, e. a. de toestemming noodig hebben van iederen deelhebber — iets wat toch een noodelooze en met het beginsel van 1696 B. W. strijdige belemmering voor de naaml. venn zijn zou. Aan de hand van de wet komt men dus tot het resultaat dat de liberale oplossing de eenig mogelijke en juiste is. Ook de historie en de hedendaagsche praktijk sanctionneeren deze, hoewel van ouds de Statuten — ten onrechte — zijn opgevat geworden als te vormen het „Contract" tusschen de deelhebbers. Maar met wat men „opvatte," „dacht" of „meende" hebben wij niet te maken. De feiten alleen zijn beslissend. Gaat men nu de geschiedenis na van de verschillende oude Compagnieën, Maatschappijen en Sociëteiten — de meest sprekende voorbeelden van naaml. venn., wier Statuten*) geen bepalingen inhouden l) Vgl. het octrooi der O.-I. O (opgericht 1602). Het origineel ligt in het Rijksarchief te 's-Gravenhage; een afschrift vindt men bij J. A. van der Chys, Geschiedenis der Stichting van de Vereenigde O.-I. Compagnie, Leiden 1857. Vgl. het octrooi der W.-L Cie (opgericht 3 Juni 1621), Groot Placaetboek I, 566. Vgl. de Statuten der „Maatschappij van Assurantie, Disconteering en Beleening der stad Rotterdam" (opgericht omstreeks 59 Het meerderheidsbeginsel geldt ook nog heden ten dage. Bij de enkele naaml. venn. wier Statuten niets inhouden omtrent een algemeene bevoegdheid tot wijzigen, vindt men voorbeelden genoeg van het feit dat de algem. verg. de Statuten veranderd heelt met meerderheid van stemmen, althans met de toestemming van niet al de aandeelhouders. Zoo heeft een algem. verg. van deelhebbers der Vlaardingsche Assurantie Maatschappij1), op welke vergadering slechts 97 van de 150 aandeelen vertegenwoordigd waren, met meerderheid van stemmen besloten ,,in de oorspronkelijke Statuten eenige veranderingen 2) te maken en mitsdien voortaan te lezen als volgt enz." Zoo heeft de Groninger-Rotterdammer Stoombootmaatschappij hare Statuten 3) veranderd 4) krachtens „besluiten, genomen in wettig bijeengeroepen vergaderingen, bij meerderheid van stemmen." Zoo zijn de Statuten 5) der Assurantie-Maatschappij voor Brand en Binnenlandsche Vaart te Amsterdam De hedendaag sche praktijk eveneens. Voorbeelden. *) S. Ce» 18 en 19 Sept. 1839, n<*. 221 en 222. 2) S. C. 21 Mei 1859 n\ 121. Deze wijziging van 1859 betreft punten waaromtrent de oorspronkelijke Statuten geen bevoegdheid verleenen tot wijzigen. 3) S. C. 28 Dec. 1876. Het slotartikel bepaalt: „Wijzigingen in de Statuten kunnen worden gemaakt door de aandeelhouders,"behoudens goedkeuring door den koning." Dat de „aandeelhouders" de Statuten kunnen wijzigen is onbetwist en behoefden de Statuten niet uit te drukken; een bevoegdverklaring der algem. verg. staat er niet. 4) S. C. 5 Maart 1880. 5) S. C. 22 Jan. 1839 n°. 19. 60 krachtens besluit harer algem verg. gewijzigd1) ondanks het feit dat „zeven deelhebbers representeerende tien aandeelen, afwezig waren". Zoo staat ten aanzien van de Stoomboot-Maatschappij van Overflakkee en Goedereede vermeld2) ,,dat bij besluit.... genomen op [de] algemeene vergadering (met 79 tegen 5 en dus met groote meerderheid van stemmen), is bepaald, om gemelde Maatschappij .... te continueeren ... en wel onder de navolgende voorwaarden 3). . . . enz." Zoo heeft de algem. verg. der Credietvereeniging 4) een voorstel tot wijziging van de Statuten . . . ,,met eene meerderheid van stemmen5) goedgekeurd en aangenomen." En als recent voorbeeld diene het feit, dat een algem. verg. der Noordbrabantsche Bank6) op 20 Juni 1898 7) met meerderheid van stemmen besloten heeft tot een Statutenwijziging, strekkende tot vergrooting van het maatschappelijk kapitaal. Men mag dus, steunende op het beginsel van art. 1696 B. IV. en afgaande op hetgeen het Statutair gewoonterecht8) dienaangaande leert, veilig aannemen, !) S. C. 1 Sept. 1853 n°. 206. 2) S. C. 11 Febr. 1842. 3) S. C. 24 Jan. 1861 *) S. C. 18 - 20 Mei 1853. 5) S. C. 16 Mei 1855. 6) S. C. 8 Jan. 1884. 7) Vgl. het arrest Hof 's-Hertogenbosch 17 Mei 1904, W. 8063, waarin het wijzigingsbesluit — terecht — geldig genoemd wordt. 8) Vgl. nog: de „Maatschappij voor Zee- en Brandassurantie" S. C. 17 Maart 1838; gewijzigd S. C. 5 Nov. 1859, n°. 263. 61 dat de algem. verg. met meerderheid van stemmen Conclusie. de Statuten mag wijzigen, tenzij anders mocht zijn bepaald. De „Algemeene Brandwaarborg- en Verzekering-Maatschappij" „Ultrajectum", S. C. 13 Dec. 1859, n°. 295; gewijzigd S. C. 9 en 10 Aug. 1863. De „Vlaardingsche Stoomboot-Maatschappij" S. C. 24 Juli 1868; gewijzigd S. C. 10 Febr. 1876. DERDE HOOFDSTUK. De wet geeft geen oplossing. > Buitenlandsche wetten. Engeland en Noord-Amerika. /Vlag de algemeene vergadering, indien zij tot wijziging der Statuten bevoegd is, overgaan tot iedere wijziging? Wie de oplossing van deze kwestie in de wet zoekt, doet vruchteloozen arbeid. De wet veronderstelt wel de mogelijkheid van Statutenwijziging1), maar de vraag ,,in hoeverre mogelijk" wordt door haar in 't geheel niet beantwoord De leemte der Nederlandsche wet in zake wijziging van Statuten vormt en zal blijven vormen, zoolang het Ontwerp-N e 1 i s s e n niet tot wet verheven is, een schrille tegenstelling met de uitvoerige regelingen, die men dienaangaande in het meerendeel der buitenlandsche wetgevingen aantreft. Zoo bepalen de Engelsche 2) en de Noord-Amerikaansche wetgevingen — die beide de Statuten splitsen in de eigenlijke oprichtingsakte (memorandum of association, charter of incorporation) en het minder belangrijke vennootschapsreglement (articles of association, bylaws) — dat iedere wijziging in het vennootschapsreglement door de algem. verg. Artt. 363, 384, 452 K. 2) Vgl. de Engelsche Companies Acts na 1862 tot en met 1907, Themis 1907, pagg. 190 vlg. en 432 vlg. en Themis 1909, pagg. 183 vlg. door Mr. G. van Slooten Azn. 63 geoorloofd is4), terwijl daarentegen het maken van veranderingen in de eigenlijke oprichtingsakte óf in 't geheel niet, öf althans onder zware voorwaarden geduld wordt. De Engelsche Companies Act 1862 hield dienaangaande in section 12 en 13 bepalingen in, volgens welke, met uitzondering van enkele met name genoemde wijzigingen 2), no alteration shall be made .... in its (der naaml. venn.) memorandum of association 3). '■ De latere Companies Acts zijn toeschietelijkerZoo verklaren die van 18674) en 18905) de verlaging van het maatschappelijk kapitaal en de ver- 1) De Engelsche Companies Act., sect. 51 eischt enkel „a special resolution", d.w.z een besluit dat in eerste lezing genomen moet worden met een meerderheid van minstens % van het aantal verschenen aandeelhouders. Vervolgens zal het in een tweede vergadering welke minstens 2 weken en hoogstens een maand na de eerste gehouden wordt, bij gewone meerderheid bevestigd moeten worden. 2) Zooals o a. verandering in de benaming der naaml. venn., verhooging van het maatschappelijk kapitaal. 3) De memorandum of association wordt opgevat als een tweevoudig contract, n.1 van de naaml. venn. met den Staat en van de naaml. venn met de aandeelhouders (vgl. Lehmann, „Das Recht der Aktiengesellschaften" Dl. 11 pag. 199). Vandaar aan den eenen kant, dat zelfs al de aandeelhouders tezamen niet bevoegd zijn de memorandum of association te wijzigen, terwijl aan den anderen kant, indien de algem verg. toch tot wijziging der memorandum of association overgaat, m.a.w. zich schuldig maakt aan een z.g. „ultra vires act", de aandeelhouder zich een dergelijk besluit niet behoeft te laten welgevallen. 4) An Act to amend the Companies Act 1862. 30 and 31 Vict. Cap. 131. 5) An Act to give further powers to companies with respect to certain instruments under which they may be constituted or regulated; 53 and 54. Vict. cap. 62. 65 Andere daarentegen die onderscheid maken tusschen gewone en gewichtige wijzigingen, stellen ten aanzien van de laatste, strengere eischen disposition contraire, le droit d'apporter des modifications aux Statuts, mais sans pouvoir changer 1'objet essentiel de lasociété. Lorsqu'il s'agit de délibérer sur des modifications aux statuts, 1'assemblée n'est valablement constituée que si les convocations ont mis eet objet a 1'orde du jour, et si ceux qui assistent a la réunion, représentent la moitié au moins du capital social. Si cette dernière condition n'est pas remplie, une nouvelle convocation sera nécessaire, et la nouvelle assemblée délibrera valablement quelle que soit la portion du capital représentée par les actionnaires présents. Aucune modifïcation n'est admise que si elle réunit les trois quarts des voix. Zweden: § 33 van de „Lag om aktie bolag" an 18 Juni 1895. Beslut om andring af bolagsordningens bestammelse i afseende pa föremalet för bolagets verksamhet aller om sidan indring af bolags ordningen, att aktier med företradesrat ma utfardas, vare ej giltigt, med mindre samtlige aktieegarne föremat sig derom eller beslutet fattats a tva pa hvarandra följande bolage stammor, deraf minst en ordinarie, och a den stamma, som sist kalles bitradts af minst tre fjerdedelar af dé röstande med ett sammanlagdt aktie belopp af minst tre fjerdedelar af hela aktie kapitalet (vgl. „Die Handelsgesetze des Erdballs. Ausgabe: D., 10. Nord und Nord-West Europa I). De Duitsche vertaling van § 33 der Zweedsche wet in het Hollandsch overgezet, wordt: „Een besluit tot wijziging der Statuten strekkende tot verandering van het doel der naaml. venn. of tot uitgifte van prioriteitsaandeelen is niet geldig, wanneer niet de gezamenlijke aandeelhouders daarin toestemmen of het besluit in twee achtereenvolgende vergaderingen is genomen geworden, waarvan minstens éen een gewone algem. verg moet zijn, terwijl in de laatst gehouden vergadering minstens 3/4 van het aantal stemgerechtigden, vertegenwoordigende een bedrag van minstens 8/4 van het maatschappelijk kapitaal, in de wijziging toegestemd moeten hebben De Italiaansche wet (art. 158) staat elke wijziging in de Statuten door de algem. verg. bij gequalificeerd meerderheidsbesluit (8/4 kapitaal tegenwoordig; minstens l/g. van het kapitaal moeter 66 In de buitenlandsche wetgeving treft men geen algemeen geldend beginsel aan. Aangewezen op theorieën (voornamelijk Nederlandsche en Fransche). dan met betrekking tot de gewone wijzigingen1). Dit aangaande de voornaamste wettelijke regelingen. De indruk, dien we gekregen hebben, bevestigt de woorden van S c h o 11 e n , dat in de wetgeving buiten ons land niet te vinden is één overal aangenomen beginsel, waarvan de bruikbaarheid ook voor ons recht is te onderzoeken '2). Wij zijn derhalve aangewezen op theorieën en wel natuurlijk in de eerste plaats op de Nederlandsche, die de leemte in de wet op het gebied van wijziging in Statuten gepoogd hebben te overbruggen. Nu zijn het niet alleen Nederlandsche theorieën, die zich met deze vraag bezig gehouden hebben. Wij kunnen ons daarvoor ook gerust wenden tot de Fransche. Immers het Fransche recht verkeert op het stuk van Statutenwijziging van naaml. venn. in nagenoeg dezelfde omstandigheden als de Neder- vóór' zijn). Ieder aandeelhouder echter, die zich niet met het wijzigingsbesluit vereenigen kan, heeft in bepaalde gevallen het recht zijn aandeelen te verkoopen aan de naaml. venn., terwijl deze laatste gehouden is ze te koopen. 1) Het nieuwe Duitsche Handelsgesetzbuch van 1897 verklaart in § 274 de algem. verg. tot wijziging der Statuten bevoegd, en wel wat betreft de gewone wijzigingen met 3/4 meerderheid, indien de Statuten ten minste geen andere (mildere of strengere) bepaling daaromtrent inhouden, terwijl ten aanzien van meer gewichtige wijzigingen, zooals verlaging van het kapitaal, ontbinding der naaml. venn., e. a. strengere eischen worden gesteld (§§ 288, 292). De Zwitschersche Code fédéral des obligations van 14 Juni 1881, art. 644, geeft de algem. verg. de bevoegdheid tot wijziging der Statuten, eischt echter in enkele gevallen (artt. 626 en 627) een versterkte meerderheid. 2) W. v. P., N. en R. 2 Maart 1907, No. 1940, pag. 111. 71 I. De uiterste systemen. A. Het motief van de onbegrensde wijzigingsbevoegd, heid der algemeene vergadering. FRANKRIJK. Dit beginsel vindt men in de „Radicale" theorie van den Franschen advokaat Mathieu1), die in zijn pleidooi voor het Hof van Parijs 2) een lans brak voor de „omnipotence" der algem. verg. Mathieu's theorie en proces leden echter volkomen schipbreuk. De „almacht der algem. verg." was de klip waarop Mathieu's theorie strandde. Terecht wees de advokaat-generaal H é m a r in zijn conclusie op de buitensporigheden, waartoe een onbeperkte macht der algem. verg. zou kunnen leiden, en op de overheersching waaraan de minderheid zou zijn blootgesteld, indien Mathieu's opvatting erkenning vond: de meerderheid zou tegen den wil der minderheid het beloop der aandeelen tot in het oneindige mogen verhoogen, zij zou aan enkele aandeelhouders het recht op dividend kunnen ontnemen enz. Geen wonder dat men voor een dergelijke radicale theorie is teruggedeinsd. NEDERLAND. Uit het Ontwerp der Staatscommissie, — ingesteld bij K. B. van 22 Nov. 1879, n°. 26. — met name uit art. 71 lid 3 spreekt hetzelfde radicale beginsel. Het „radicale" motief. Theorie van Mathieu. Bezwaren. Opvatting der Staatscommissie. *) Mathieu was ook rapporteur geweest van de wet van 1867. 2) 19 April 1875, D. P. 1875. II. 165. 72 Bezwaren. Het „enge" principe. Dit artikel toch bepaalt, dat indien de algem". verg. door de Statuten tot wijzigen bevoegd verklaard is, deze bevoegdheid „alle" bepalingen der akte betreft, ook die, welke als de grondslagen der vennootschap worden aangemerkt. Streng genomen z<5u dus de algem. verg. door een Statutenwijziging ook de rechten van derden — b. v. van houders van oprichtersaandeelen — kunnen veranderen, hetgeen toch niet aangaat; of wel zij zou bepalingen kunnen wijzigen, die de Statuten onveranderbaar hadden verklaard, iets wat toch evenmin geschieden mag. Dat deze opvatting der Staatscommissie te ruim is, behoeft dus geen betoog. B. Het beginsel van de sterk beperkte wijzigingsmacht der algemeene vergadering. FRANKRIJK. Mathieu, de ijveraar voor de Radicale theorie, moet na zijn welsprekend pleidooi voor het Hof van Parijs wel heel ontnuchterd hebben opgekeken, toen de advokaat-generaal H é m a r in zijn conclusie *) met een systeem voor den dag kwam, dat kraakte van stijfheid. Behalve dat bij stilzwijgen der Statuten de algem. verg. geen letter daarin zou mogen wijzigen, en afgezien van zijn bewering, dat alleen die wijzigingen in beginsel geoorloofd zijn, die in de Statuten opgesomd worden, verkondigt H é m a r de leer, dat een algemeene bevoegdverklaring —: met of zonder een opsomming — de aandeelhoudersvergadering !) D. P. 1875. II. 165. Theorie van Hém ar. 73 bevoegd maakt tot het brengen van wijzigingen enkel in de administratieve bepalingen der Statuten *)-. Hé mar verdiept zich in een ontleding van het contract tusschen iederen aandeelhouder en de overige als vertegenwoordigers der naaml. venn. De zuilen van zijn theorie zijn art. 1108 en art. 1832 van den code civil. Allereerst art. 1108, dat vier vereischten stelt voor de geldigheid van een overeenkomst: le consentement, la capacité, la cause et 1'objet. De eerste twee zijn te dezer zake van minder belang. Het komt hier aan' op de „cause" en het „objet". Welnu, zoolang het contract van den aandeelhouder met de naaml. venn. bestaat, mag noch de „cause", noch het „objet" der overeenkomst tegen zijn zin gewijzigd worden (art. 1134 code civil). Vraagt men nu H é m a r, welke statutaire bepalingen de „cause" en welke het „objet" der overeenkomst van den aandeelhouder vormen, dan wordt men door hem verwezen naar de maatschap (art. 1832 code civil): „La société est un contrat par-lequel deux ou plusieurs personnes conviennent de mettre quelque chose en commun (cause), dans la vue de partager le bénéfice qui pourra en résulter (objet)." Tot de „cause" behooren al de Statutaire bepalingen, die loopen over: 1°. de „organisation d'une force sociale", waarmede Hé mar voornamelijk de bepalingen over het kapitaal bedoelt2). 2°. de „application de cette force sociale a ün De fundamenten dezer theorie zijn artt. 1108 en 1832 code civil. Indeeling der Statutaire bepalingen in die, welke tot de „cause" der overeenkomst behooren en die welke vallen onder het „objet". <•) Paris, 19 April 1875 (D. P. 1875. ïf. 161—167). 2) D. P. 75. II. 166. 75 uitgifte van prioriteits-aandeelen, tenzij de Statuten een dergelijke emissie uitdrukkelijk verbieden, een bevoegdheid, die Hémar's systeem, dat enkel wijzigingen in de administratie en organisatie der naaml. venn. gedoogt, haar nimmer zou hebben kunnen verleenen. Bovendien in strijd met het positieve recht NEDERLAND. De eerste Nederlandsche theorie met het engbeperkte principe is die van Biederlack. Deze schrijver verdeelt de Statutaire bepalingen in drie groepen *): 1°. de bepalingen, die den rechtspersoon in het leven roept, hem zelfstandig doet bestaan, en zijn zelfstandig leven constateert, zijn 'aard aanwijst, door het neerschrijven van zijn doel en zijn werkkring; 2°. de bepalingen, die hetzij alleen naar de hoofdlijnen, hetzij ook in tal van bijzonderheden, het inwendig, eigen zelfstandig leven van den rechtspersoon, de wijze, waarop hij zijn goed beheert, .zijn werkkring vervult, zijn doel najaagt, regelen; 3°. de bepalingen, die vaststellen welke geldelijke of andere verplichtingen de deelhebbers rechtstreeks jegens den voortaan een eigen leven en bestaan voerenden rechtspersoon op zich nemen, en welke rechten en aanspraken zij rechtstreeks tegenover hem zich voorbehouden 2). Theorie van Biederlack. Drieledige indeeling der Statutaire bepalingen. !) Themis 1887, pag. 31. a) Deze drieledige onderscheiding is niet altijd even scherp te trekken, want de bepalingen betreffende het stemrecht en die nopens de vorming van een reservefonds kunnen zoowel tot de tweede als tot de derde groep behooren. 76 De bezwaren samengevat. Is de algem. verg. door de Statuten tot wijzigen bevoegd verklaard, deze bevoegdheid strekt zich niet verder uit dan tot de bepalingen, die het inwendig, eigen zelfstandig leven van den rechtspersoon, de wijze waarop hij zijn goed beheert, zijn werkkring vervult, zijn doel najaagt, regelen, kortom de organisatie en de administratie der naaml. venn. betreffen. Dat dit soort theorieën praktisch weinig bevredigt, behoeft geen betoog. Bovendien, aan Biederlack's constructie ligt een obligatoir-contractueele opvatting der Statuten ten grondslag, die mij — voor de gronden verwijs ik naar het Tweede Hoofdstuk dezer dissertatie, pagg. 15 vlg. — voorkomt niet juist te zijn. En ten slotte, indien de Statuten een overeenkomst zijn in den zin van art. 1349 B.W., dan nog zie ik niet in waarom een bevoegdverklaring der algem. verg. tot wijziging der Statuten enkel gevolg heeft ten aanzien van het eene deel der overeenkomst (de bepalingen van de tweede groep), terwijl het andere (de bepalingen van de eerste en derde groep) buiten de competentiesfeer der algem. verg. zou vallen en niet gewijzigd zou kunnen worden dan met toestemming van al de aandeelhouders der naaml. venn. (1374 B. W.). Biederlack's theorie lijkt mij — de niet scherp omlijnde drieledige indeeling der Statutaire bepalingen nog daargelaten — dus om drie redenen verwerpelijk: 1°. is zij praktisch weinig bevredigend; 2°. is de obligatoir-contractueele opvatting, die aan zijn theorie ten grondslag ligt, niet houdbaar; 77 3°. zelfs al zouden de Statuten een obligatoire overeenkomst zijn, dan nog wil mij de oplossing inconsequent schijnen, dat — bij een algemeene bevoegdverklaring der vergadering tot wijziging der Statuten — ten aanzien van het eene deel art. 1374 wèl, ten aanzien van het andere art. 1374 niét zou gelden. H ij m a n s splitst de akte van oprichting in „Statuten" en „eigenlijke akte van oprichting". Onder het eerste 1) verstaat hij „die bepalingen, die uitsluitend geschreven zijn ten behoeve der ven- nnnf f^Vin r\ frtt noot- Vvarn-fcrtf lïïU-o rf-n-rronieoi-i** nnnr Systeem van H ij m a n s. Tweeledige indeeling der Statutaire bepalingen. nootschap, tot haar behoorlijke organisatie en haar geregeld werken", onder het laatste2) „die artikelen. . . . die niet in het belang der abstracte eenheid, maar ten behoeve der aandeelhouders geschreven zijn, de rechten welke zij zich hebben bedongen als equivalent voor het verschafte kapitaal en de waarborgen die zij zich hebben voorbehouden voor de zekerheid van hun rechten". De „Statuten" mag de algem. verg. altijd wijzigen3). Ten aanzien van de „eigenlijke akte van oprichting" echter dient men drie verschillende gevallen te onderscheiden: 1°. Wanneer in de Statuten geen bepaling voorkomt, die de algem. verg. tot wijzigen bevoegd verklaart, mag aan de „eigenlijke akte van oprichting" niets veranderd worden. 2°. Zoo echter sommige veranderingen toegestaan *) Hij mans, Wijziging der Akte van oprichting van naaml. venn., 's-Gravenhage 1891, pag. 33. 2) Hijmans, ibidem. 3) H ij m a n s, t. a. p. pag. 76. 78 Dezelfde bezwaren. worden onder bijzondere formaliteiten, dan mag hiertoe worden overgegaan, met inachtneming dier formaliteiten. 3°. Indien de algem. verg. in het algemeen tot wijzigen bevoegd verklaard is, mag zij alles veranderen, behalve die bepaling zelf, de deelneming der aandeelhouders en de winstverdeeling, het doel en den duur der vennootschap, en die bepalingen, die tot het wezen van de naaml. venn. behooren4). In dit laatste geval worden door H ij m a n s de grenzen der wijzigingsbevoegdheid dus niet veel ruimer gesteld dan door Biederlack. In dit opzicht heeft zij dus met de theorie van Biederlack gemeen, dat aan de eischen van het verkeer al heel weinig wordt tegemoet gekomen. Merkwaardig genoeg laat zich de parallel nog verder doortrekken. Immers ook Hij mans s'taat op het obligatoire contractsstandpunt, al is het niet ten aanzien van de geheele, dan toch van de z. g. „eigenlijke akte van oprichting." Alleen de „eigenlijke akte van oprichting" noemt Hij mans den inhoud van de obligatoire overeenkomst tusschen de oprichters aangegaan ten behoeve der vennootschap 2) — een constructie reeds eerder door mij genoemd en bestreden 3). In zooverre deelt zijn theorie dus ook de tweede fout van Biederlack's systeem. Ten slotte is ook Hij mans inconsequent — *) Er blijft dus per saldo niet veel voor wijzigen over; vgl. Eerste hoofdstuk van dit proefschrift, pag. 9. 2) Vgl. Hij mans, ta.p. pag. 28. 3) Tweede hoofdstuk van dit proefschrift, pag. 40. 79 al is het op gansch ander gebied. Hierboven zeide ik het reeds, dat hij de Statutaire bepalingen splitst in „Statuten" en „eigenlijke akte van oprichting." Blijkens een definitie van „Statuten" — voorkomende op pag. 12 van zijn proefschrift —• moet het doel der vennootschap daartoe gerekend worden. De algem. verg , als zijnde bevoegd de Statuten steeds te veranderen, kan dus in het doel te allen tijde wijziging aanbrengen. Maar verderop echter — Pagg« 61 en 62 — leest men, dat de bepaling omtrent het doel der vennootschap deel uitmaakt van den inhoud der „eigenlijke akte van oprichting" en dat „tot de verandering van de artikelen der akte, die bevatten het doel der vennootschap.... de algem. verg. dus niet competent" is. Dit aangaande de theorie van H ij m a n s. II. DE MIDDEN-THEORIEËN. Inleidende opmerking. Kon in de vorige groep iedere theorie in haar geheel besproken worden, bij de midden-theorieën zal dit niet steeds mogelijk zijn; deze toch zijn daarvoor te talrijk en steunen bovendien vaak op dezelfde beginselen. Het komt mij daarom verkieselijker voor de verschillende motieven, welke bij de schrijvers, die tot deze groep behooren, tot beperkingen der wijzigingsbevoegdheid leiden, achtereenvolgens te bespreken. 1) Nederland- de jurisprudentie. Goudsmit: Themis 1878, pagg. 29 vlg. Drost: Rechten van aandeelhouders in naaml. venn., Hoofdstuk III, pagg. 40— 46. Scholten: Handleiding van Asser-Scholten, I, pagg. 637-vlg. W v. P. N. en R. n»s. 1940—1942 Polak: Handboek, I, 3* stuk, pag. 348 Kist-Visser: Beginselen, III, 3* stuk, 3" druk, pagg. 497vlg. Land-Star Busmann: Verklaring van het B. W. I, slot, (1914) pag. 808. Frankrijk: de jurisprudentie. Thaller: D. P. 1893. I. 109 vlg. Bousquet-Pontié: Du conflit enz. Clément: Des Pouvoirs enz. DuFresnay: t. a. p. Appleton: t. a. p Bourcart: t. a. p Lyon-Caen et Renault: Traité II, 4e edit., pagg. 249 vlg. Percerou: Contribution enz., pag. 9. N a q u e t: t. a. p. P i n e a u: t. a p. In verband met het principe der gelijke behandeling alsmede met de Sonderrechts-idee, welke specifiek Duitsch is, zal ik ook even moeten stilstaan bij de navolgende Duitsche systemen: 81 Voert deze groepeering naar de motieven noodzakelijk tot een verknipping van de uiteenzettingen der schrijvers, aan den anderen kant levert zij het groote voordeel, dat men niet in noodelooze herhalingen behoeft te vervallen en zoodoende een meer overzichtelijk en zakelijk geheel in de omvangrijke stof kan verkrijgen. Bovendien komen de voornaamste motieven op deze wijze beter tot hun recht. De voornaamste motieven zijn: 1°. dat van de bases essentielles. 2°. het beginsel van de gelijke behandeling. 3°. het motief van intertemporaal recht. 4°. identiteit en doel. 5°. de idee der Sonderrechte. 6°. de openbare orde en de goede zeden. Renaud: t. a. p. P r i m k e r: t. a. p. Lab and: Hirths Annalen des D. R. 1874, pagg. 1499 vlg. Gierke: Gen. Theorie, pagg. 176 vlg. Stobb*e: Handb. des D. Privatr. I, pagg. 480 vlg. Regelsberger: Pandekten I, pagg. 331 vlg. Goldschmidt: System pagg. 314 vlg. Alexander: Die Sonderrechte der Aktionare. Lehmann: II, pagg. 202 vlg. en 402 vlg. alsmede in Arch. für B. R. IX, pagg. 297 vlg. Bachmann: Die Sonderrechte des Aktionars. Kipp: in Jherings Jahrb. 35, pagg. 319 vlg. Markowitsch: Das Problem der Sonderrechte. Cosack: Lehrbuch des Handelsr., pagg. 746 vlg. De jurisprudentie in Zeitschrift für das gesammte Handelsrecht und Konkursrecht. Engeland: vgl. de Companies (Consolidation; Act, 1908. Zie voor de volledige titels de litteratuur-opgave. 6 82 Beginnen wij met het eerste motief. 1°. Het motief „des bases essentielles" Het motief des bases essentielles is in wezen geen ander dan het principe van H é m a r in buigzamer vorm. FRANKRIJK. De Fransche jurisprudentie, alsmede tal van auteurs verdedigen het motief „des bases essentielles", dat in wezen geen ander is dan het criterium van Hémar in soepeler vorm. H é m a r' s theorie, die de aandeelhoudersvergadering, indien zij in het algemeen wijzigingsbevoegd verklaard is, het recht ontzegt om over te gaan tot de meest dringende en praktisch meest voorkomende Statutenwijzigingen, op grond van het argument, dat deze een aanranding zouden zijn van de essentialia van het „contrat de société", en enkel dan wijzigingen geoorloofd acht, indien de Statuten deze met naam en toenaam uitspellen, of wel, wanneer het wijzigingen zou betreffen van louter accessoiren aard, was met zulke enge grenzen te strak, te stug, te stijf om te worden het systeem voor de praktijk. Maar toch het beginsel, dat er in school, de scheiding zelve der statutaire bepalingen in essentialia en accessoria was er een, die de jurisprudentie pakte doordat zij pasklaar gemaakt kon worden voor de eischen der praktijk. Vorderden deze, dat een bepaling uit de Statuten wijzigingsvatbaar was, wat stond dan in den weg om met behoud van het principe van Hé m a r's theorie enkel de bakens te verzetten en een bepaling, die door hem in de klasse der essentialia was ingedeeld, over te brengen naar de groep der accessoria? De 83 Fransche jurisprudentie doorzag al spoedig de rekbaarheid van het principe. Zoo zien wij haar reeds in 1881, zes jaar na het strakke arrest dat gewezen was conform Hémar's conclusie 1), in liberale richting van de grenzen van Hémar's theorie afwijken en een besluit goedkeuren, dat volgens Hé mar stellig buiten de bevoegdheid der algemeene vergadering gelegen zou hebben. De casuspositie was als volgt: X en Y, bestuurders eener naaml. venn., de Crédit Mobilier geheeten, waren tevens bestuurders van een andere naaml. venn., de Société Immobilière. Van deze dubbele qualiteit maakten zij misbruik, want op zekeren dag sloten zij voor de laatstgenoemde een open credietleening van 100 millioen francs en boekten dit op naam van de eerste. Het bedriegelijke van deze handeling nog daargelaten, was zij bovendien in strijd met de artikelen 5 en 6 der Statuten van de Crédit Mobilier, die het aangaan van credietleeningen alleen veroorloofden onder dekking van effekten, aandeelen of obligatiestukken en hier was de leening ongedekt. Nu gebeurde het, dat de Crédit Mobilier — wier zaken reeds geruimen tijd achteruit waren gegaan — kort daarna moest liquideeren. Jurisprudentie in liberale richting Het arrest van 1881. l) Arrest van het Hof van Parijs, 19 April 1875. D. P. II. 161: „Considérant qu'en dehors des objets spéciaux sur lesquels le contrat aurait expressément permis aux assemblées générales de modifier les Statuts, le pouvoir de modification ne peut s'appliquer qu'a des changements qui se feraient dans les limites des régies d'administration ou d'organisation, sans altérer les bases constitutives de la société de manière a blesser 1'essence du pacte social. 84 Om nu het zwaard van Damocles, dat hun in den vorm van acties tot schadevergoeding wegens „transgression des Statuts" van de zijde der aandeelhouders boven het hoofd hing, te ontloopen, gingen zij met den liquidateur der naaml. venn. een dading aan: zij verplichtten zich tot betaling van een som groot 36 millioen frcs, terwijl de liquidateur zich van zijn kant verbond namens de naaml. venn. en hare aandeelhouders geen ,,action sociale" 1) tegen hen in te stellen. Een daarna gehouden algemeene vergadering bekrachtigde deze dading. Eén der aandeelhouders, P., evenwel, wiens protest hem niet gebaat had, ging, het besluit der vergadering ten spijt, procedeeren. Wat overwoog echter het hof van Parijs ?2). „Que cette transaction, passée avec le représentant regulièrement constitué de la Société, est obligatoire pour tous les actionnaires, qui sont reputés y avoir tous été parties et en avoir profité, sans quaucun cFeux puisse prétendre, comme le fait P.} qu'elle lui est innopposable et est „res inter alios acta" sous le prétexte d1 absence ou même de prolestation". Naar H é m a r zou ongetwijfeld dit besluit van de ') De „action sociale" is de actie der naaml. venn. tegen de directie, voortvloeiend uit het althans door de wet zoo opgevatte contract van lastgeving (actio mandati directa). Behalve de action sociale kent men ook de action individuelle (actie uit code civil 1382 en 1383, ons art. 1401 B.W.) die iederen benadeelden derde of benadeelden aandeelhouder toekomt. Vgl. Lyon-Caen et Renault, Traité de Droit Commercial. Tome second, seconde partie, 4« édition, 1909 n°. 827, pagg. 204 en 205. a) Arrest van het hof van Parijs, 1 Juli 1879; D. P. 1881. F. 466. 85 algem. verg., dat geheel viel buiten de limites d'organisation et d'administration, volstrekt nietig geweest zijn. Het Hof van Parijs alsmede de Fransche H. R.4) denken er anders over. Ziehier de eerste schrede der jurisprudentie gedaan in afwijking van het systeem-H é m a r. In 1883 volgt de tweede. In dat jaar wordt door het „Tribunal de commerce de la Seine"2) een besluit van de algem. verg. der Banque Romaine rechtsgeldig verklaard, waarbij aan een aandeelhoudster3) werd toegestaan het bedrag, dat zij aan de naaml. venn. schuldig was, te betalen met aandeelen in de Banque Romaine a pari. Volgens H é m a r zou dit besluit zich bewogen hebben op het gebied van de clauses fondamentales4); Dat van '83. ') Het cassatieberoep werd verworpen in een arrest van het „Cour de Cassation". 21 Juni 1881. D. P. 1881. I. 466: „Attendu en effet que si en principe les assemblées même générales et extraordinaires ne peuvent imposer aux actionnaires, 1'obligation de se soumettre a des dispositions qui, en modifiant les conditions fondamentales d'une société en changent 1'essence et créent en quelque sorte une société nouvelle (het is alsof Hé mar tot nu toe gesproken heeft; vgl. echter de afwijking, die volgt). On ne saurait reconnaitre un semblable caractère a une déliberation, qui etc. 8) Jugement du Tribunal de commerce de la Seine 8 Jan. 1883; D. P. 1885. II. 15. 8) Aandeelhoudster was een andere naaml. venn., de „Crédit de France". *) Vgl. Naquet, Des modifications etc, pag. 422: la remise d'une dette, est en principe, un acte a titre gratuit (bien qu'en 1'espèce il en soit résulté un avantage pour la société), qui outre-passe les limites de 1'organisation et de 1'administration, qui excède donc les pouvoirs reconnus a 1'assemblée par 1'arrêt de 1875, en 1'absence de stipulation statutaire". 86 Van '84. 1885. het Tribunal de commerce de la Seine daarentegen is van opvatting, dat dergelijke besluiten „n'ont porté que sur des questions a 1'ordre du jour." Nog verder gaat de rechtsoverweging van het arrest van het hof van Parijs 1), waarvoor zoo juist genoemde zaak in appèl diende: „Considérant, en droit, qu'a moins interdiction formelle écrite dans les Statuts d'une société, les actionnaires, réunis regulièrement en assemblée générale et délibérants dans la plénitude de leur souveraineté, ont le droit sous le réserve des droits des tiers, de prendre toute résolution, soit pour augmenter, soit pour réduire le capital social, ou pour racheter les actions . . . etc." Augmenter, réduire le capital social etc , tot al deze handelingen mag de algem. verg. overgaan. Hieruit blijkt duidelijk, dat naar het oordeel der jurisprudentie het capital social geen clause essentielle meer is, want was zij dat wel, dan zou de algem. verg. niet bevoegd zijn zonder de toestemming van eiken aandeelhouder daarin wijzigingen aan te brengen. Een grooten stap op den liberalen weg doet het hof van Parijs in zijn arrest van 13 Januari 1885 2). ') Arrest van het hof van Parijs, 13 Maart 1884. D. P. 1885. II. 16. ») Arrest van het hof van Parijs, 13 Jan. 1885 D. P. 1885. II. 184. „Considérant en droit, que, dans toute société anonyme, sauf prohibition contraire Inscrite dans les Statuts, et sous réserve des droits des tiers, les actionnaires, déliberant en assemblée générale, ont le droit d'augmenter ou diminuer le capital social, comme d'apporter au pacte statutaire toute autre ntodification". 87 Daarin wordt de algem. verg bevoegd geacht tot iedere wijziging der Statuten met uitzondering van die, welke de rechten van derden zouden krenken en van dezulke, waaromtrent de Statuten anders bepalen. Maar in 1890 A) trekt de jurisprudentie het hoofd, dat zij zoo vrijmoedig naar buiten gestoken had, weer haastig binnen. Het „maatschappelijk kapitaal" dat zij met sympathieken durf gelicht had uit den groep van clauses essentielles, komt zij in 1890, weer gedwee aan den wil van Hé mar, daarin terugbrengen. ,£*J>5 Duidelijk blijkt dat de jurisprudentie zich nog niet zeker voelt en haar houding nog niet weet te bepalen. Nu eens fladdert zij buiten de grenzen van Hémar's theorie vandaan, dan weer keert zij daar binnen terug. Eerst in 1892, toen de Fransche „Cour de Cassation" het laatstgenoemde arrest van het hof van Parijs vernietigd had, kreeg het „principe des bases essentielles" zijn beslag. Dit beroemde arrest van den Franschen H. R. bepaalt, dat de algem. verg., vergaderende onder In 1890 een plotselinge terugslag. Wankele houding der jurisprudentie. Het arrest van de „Cour de Cassation" 30 Mei 1892 als grondslag voor de latere jurisprudentie. J) Een buitengewone aandeelhoudérsvergadering der Société générale des fournitures militaires, tot Statutenwijziging in het algemeen bevoegd verklaard krachtens art. 40 der Statuten, had een besluit genomen tot wijziging, strekkende tot verlaging van het maatschappelijk kapitaal van 19 millioen frcs. tot 10 millioen, en had daarbij tevens bepaald, dat in plaats van de 30.000 oude aandeelen, 20.000 nieuwe zouden worden uitgedeeld ra raison de deux nouvelles en échange de trois anciennes". Het hof van Parijs vernietigde deze besluiten in zijn arrest van 15 Maart 1890 (Journ. des Soa, 1890, pagg. 533 vlg.). 88 Dit arrest lost echter enkel de vraag op betreffende het geval van stilzwijgen der Statuten, maar meer ook niet. Een maatstaf n.1. ter bepaling van „bases essentielles" en „points secondaires" ontbreekt te eenenmale. De onzekerheid tiert welig voort. Voorbeelden. de voorwaarden van art. 31 der wet van 18671), bevoegd is over te gaan tot iedere wijziging der Statuten, zelfs indien de Statuten daarover zwijgen, alles evenwel met inachtneming en eerbiediging van de „bases essentielles" der naaml. venn. Dit arrest is belangrijk, omdat de vraag of bij stilzwijgen der Statuten de algem. verg. bevoegd is deze te wijzigen, door den Franschen H. R. terecht in bevestigenden zin beantwoord is geworden. Maar, geeft dit arrest eigenlijk wel veel meer dan dit antwoord? Lost het de vraag op, ,,tot hoever" de wijzigingsbevoegdheid reikt? In geenen deele. Het arrest zegt: iedere wijziging door de algem. verg. is geoorloofd, zoolang zij niet tegen de „bases essentielles" der naaml. venn. indruischt. Maar welke nu eigenlijk die „bases essentielles" der naaml. venn. zijn, daarover laat het zich niet uit en bewaart het een diep stilzwijgen. Het is begrijpelijk, dat de Fransche jurisprudentie, welke haar ruggesteun zocht en vond in dit uitermate vaag arrest van het „Cour de Cassation", met haar „beginsel des bases essentielles" wankel bleef. Zij miste den maatstaf waarlangs zij beoordeelen kon of een Statutenwijziging de bases essentielles der naaml. venn. aantastte ja of neen. Vandaar dat men geen peil kan trekken op de beslissingen der Fransche jurisprudentie; vgl. b.v. de tegenstrijdige uitspraken ten aanzien van: ') Er moeten zooveel aandeelhouders aanwezig zijn, dat zij minstens- de helft van het maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigen. 93 fiées sans qu'il y ait, en réalité, constitution d'une société nouvelle, soit sur les clauses tellement importantes que chaque actionnaire a le droit individuel d'en empêcher la modification, soit sur les clauses que, selon toute vraisemblance, les souscripteurs ont du prendre principalement en considération" 1). Welnu het middel tegen den kwaal van onzekerheid, waaraan de onderscheiding van bases essentielles en clauses secondaires tot nu toe geleden heeft, meenen Lyon-Caen en Renault gevonden te hebben in het door mij gecursiveerde, subjectieve criterium, en voor dit laatste maken zij reclame 2). „C'est a ce dernier criterium3) que nous croyons devoir nous arrêter4). Het criteriumlooze motief des bases essentielles voorzien van een maatstok (het subjectief criterium). *) Cursiveering van mij. *) De passage uit Lyon-Caen en Renault die ik hieronder laat volgen, sluit aan op hun bovenstaand, even onderbroken betoog. 8) Cursiveering van Lyon-Caen en Renault. 4) Voorstanders van het subjectieve criterium zijn behalve Lyon-Caen en Renault: Bourcart, De 1'organisation et des pouvoirs de 1'ass. gén. d'actionnaires dans les sociétés par actions ; pagg. 243 -246. Percerou. Contribution a 1'étude des sociétés par actions, n°. 7, pag. 9. De theorie van L.-C. en R. staat op één lijn met die van Lehmann, die tot de fundamentale „Bestandteile des Statuts" rekent de rechten („Sonderrechte"), welke „für den Dürchschnittaktionar von solcher Wichtigkeit sind, dasz er ohne sie nicht der Aktiengesellschaft beigetreten ware." Lehmann, das Recht der Aktiengesellschaften, Dl. II, pagg. 205 en 206. Vgl. de bestrijding van de theorie van Lehmann door Schol ten in het W. v. P. N. en R. 9 Maart 1907, n°. 1941, pagg. 127 en 128. Bezwaren tegen het subjectief criterium. Een quaestio facti. 94 II a 1'aventage de se rattacher aux principes généraux du droit et de permettre aux juges, ce qui est conforme a ces principes, de restreindre dans les plus étroites limites le pouvoir de 1'assemblée générale quant aux modifications des Statuts". Is de behulpzame hand, die Lyon—Caen en Renault, het zinkende motief des bases essentielles toesteken wel de „reddende"? Het staat te betwijfelen. Immers hun subjectief criterium klinkt zoo vaag en onzeker dat het niet veel vertrouwen in de deugdelijkheid ervan wekt. Zij immers noemen die Statutaire bepalingen essentieel en (door de algem. verg.) onveranderlijk, die door de aandeelhouders bij hun toetreden naar alle waarschijnlijkheid als gewichtig werden aangemerkt. Maar hierdoor wordt niet anders dan de moeilijkheid verplaatst, want hoe weet men, of de aandeelhouders bij hun toetreden een Statutaire bepaling van gewicht achtten ? Zoo'n raden naar de bedoeling van de aandeelhouders zal wel altijd op een quaestio facti uitloopen, waarbij willekeur, persoonlijk inzicht en tegenstrijdigheden *) niet zijn uitgesloten. *) Schol ten in W. v. P. N. en R. 9 Maart 1907, n». 1941 pag. 128. „Men denke aan de mogelijkheid dat de Statuten tweemaal na elkaar gewijzigd worden, zoodat zij na de tweede wijziging weer werden, gelijk ze oorspronkelijk waren. Kunnen de leden die na de eerste wijziging toetraden zich tegen de tweede verzetten op grond dat de bepaling in questie een essentieel element voor hun lid worden was, dan moet men aannemen, dat zij die toen reeds lid waren, dit ook kunnen, terwijl die essentieele bepaling bij hun toetreding nota bene nog niet bestond." 95 Verschillende voorstanders van het subjectieve criterium geven dit grif toe. Zoo zegt o.a. Bourcart:1) „II faut donc tenir compte .... d'un troisième élément, Cintention des parties 2), qui peut, . . etc." „Ainsi il faut en faire l'aveu. . . eest aussi une question de fait, ce qui est assurèment beaucoup moins commode et moins simpte3) etc." Zoo erkent Percerou:4) „ Assurèment ce critère 7 prête, dans une certaine mesure, a F arbitraire" e): De onzekerheid, waartoe het door Lyon—Ca en en Renault e.a. aanbevolen subjectief criterium leidt, is niet het eenige gebrek, dat haar aankleeft. Een andere fout is, dat het gebouwd is op een fictie. Op een fictie, als zouden de aandeelhouders bij hun toetreden tot de naaml. venn. hun gedachte De voorstanders zeiven erkennen dit. 1) Bourcart, De 1'organisation et des pouvoirs etc. pag. 298. 2) Cursiveering van Bourcart. 3) Cursiveering van mij. 4) Percerou, Contribution k 1'étude etc. n°. 7, pag. 9. 5) N.l. van de „volonté des souscripteurs". 6) Intusschen stoort Percerou zich niet aan dit bezwaar van onzekerheid: „n'en est-il pas plus ou moins ainsi chaque fois qu'il s'agit de dégager les effets d'une convention?" vraagt hij. Zeker, maar bij de Statuten eener naaml. venn. heelt men toch met gansch wat anders te maken dan met een contract Reeds boven merkte ik op (eerste hoofdstuk), dat uit de oprichtingshandeling eener naaml. venn. twee geheel' van elkaar verschillende rechtshandelingen te pellen zijn: 1°. de oprichtingsverklaring, de overeenkomst in ruimen zin, waarbij partijen overeenkomen een naaml. venn op te richten onder zekere voorwaarden (de statuten). De Statuten kunnen dus nimmer den inhoud vormen van een obligatoire overeenkomst. 2°. Een verzameling van gelijkluidende eenzijdige verklaringen, waarvan elk den wil openbaart van den desbetreffenden oprichter, dat hij aandeelhouder wenscht te worden van de op te richten naaml. venn., vgl. pagg. 41 vlg. supra. De subjectieve idee is gebouwd op een denkbeeldigen grondslag. 96 Onjuiste methode om een rechtsvraag op te lossen met behulp van een fictie. hebben laten gaan en zich een oordeel gevormd hebben over alle bepalingen der Statuten. Déze voorstelling van zaken is in strijd met de werkelijkheid. In de meeste gevallen kennen de aandeelhouders de Statutaire bepalingen nauwelijks '). Een bedoeling van de aandeelhouders om déze bepaling als gewichtig en daarom als onveranderlijk (door de algem. verg.), en .géne als bijkomstig en daarom voor wijziging vatbaar, aan te merken, kan men derhalve niet veronderstellen, althans niet, wanneer men met de werkelijkheid rekening houdt. Het eenige wat zich met zekerheid laat zeggen, is dat iemand die een aandeel of aandeelen neemt in een naaml. venn. er op uit is — meestal gedreven door pecuniaire overwegingen — om aandeelhouder te worden van de naaml. venn., d.w.z. alle rechten en verplichtingen te verkrijgen die aan het lidmaatschap verbonden zijn 2). De vraag is nu of de algem. verg. in deze rechten en verplichtingen wijziging mag brengen; en die kwestie op te lossen met behulp van 'een fictie, lijkt mij niet de juiste methode. Dit zal zoo aanstonds blijken. Nemen wij het doel eener naaml. venn. Lyon- *) Vgl. A. S. Oppenheim, Het prospectus der naaml. venn ., pag. 13 noot 3: „Men bedenke hierbij echter wel, dat het groote publiek ten slotte niets anders te zien krijgt dan het prospectus en dat de voorstelling, als zoude de gewone burger in Staatscourant en nieuwsbladen naar de oprichtingsacte zoeken en van haar kennisnemen, eene fictie is en dit wel blijven zal." 2) Tot de rechten der aandeelhouders behooren o.a.: recht op dividend, stemrecht, recht op een liquidatiequote. Tot de verplichtingen behoort vóór alles het storten van den inbreng. 97 Caenet Renault1), Bourcart2), en vele anderen zijn van opvatting, dat het in de bedoeling van de aandeelhouders ligt, dat het doel eener naaml. venn. — een bepaling van gewicht — door de algem. verg. niet gewijzigd mag worden. Nu is het echter niet moeilijk enkele voorbeelden te vinden, waarin in strijd met genoemde opvatting het veeleer met de bedoeling der aandeelhouders overeenstemt om het doel der naaml. venn. te veranderen. Stel een naaml. venn. tot exploitatie van een schouwburg raakt in verval tengevolge van concurrentie, haar aangedaan door bioscooptheaters. Het publiek stroomt naar de cinema's, de schouwburg speelt voor leege zalen. Is het dan, zoo vragen wij, in strijd met de bedoeling der aandeelhouders — bij wie dan toch meestal het geldelijk motief den stoot heeft gegeven om tot de naaml. venn. toe te treden — dat de naaml. venn. zich herziet en zich hervormt in een cinema-maatschappij, waardoor de dividenden en de koers der aandeelen weer belangrijk stijgen? Of is het misschien meer overeenkomstig de bedoeling van de aandeelhouders om aan het doel der naaml. venn. een dermate groot gewicht toe te kennen, dat zij liever de naaml. venn. met een belangrijk deficit ten grave zien dalen dan het doel te wijzigen? Nemen wij een ander voorbeeld. Stel in zekere *) Lyon-Caen en Renault, Traité, Xome Second, Seconde partie, n°. 867, pag. 262. 2) Bourcart, De 1'organisation et des pouvoirs etc. n°. 61, pagg. 229—233. 7 98 stad exploiteert een maatschappij een paardentram. Nu krijgt de stad behoefte aan vlugger verkeer. In een algemeene vergadering wordt dit punt besproken. Een ieder is het er over eens dat de naaml. venn. door wijziging in het doel niet anders dan gebaat kan worden. Met algemeene stemmen wordt dan door de algem. verg. besloten het doel om te zetten in een exploitatie van een electrische lijn Wat wil echter het geval ? De toestemming ontbreekt nog van enkele aandeelhouders, die men met geen mogelijkheid weet op te sporen, aangezien de aandeelen aan toonder luiden. Wat zeggen nu Lyon-Caen et Renault? Het doel eener naaml. venn. is conform den wil der aandeelhouders, een bepaling van dermate groot gewicht, dat het in strijd zou zijn met hun bedoeling, indien de algem. verg. er toe overging deze bepaling te wijzigen. Alleen de toestemming van al de aandeelhouders vermag daarin verandering te brengen. Het is bijna overbodig te wijzen op de verschillende bezwaren, waartoe deze redeneering leidt. In de eerste plaats is in dit geval het verkrijgen van de toestemming van al de aandeelhouders een practische onmogelijkheid. De naaml. venn. zal zich dus een goede gelegenheid om zich te ontwikkelen moeten laten ontglippen en misschien zal dit tevens het begin zijn van haar ondergang. Maar in de tweede plaats voert de redeneering van L.-C. en R. tot een ongerijmdheid: De algem. verg. is immers bevoegd tot wijziging 99 van alle Statutaire bepalingen, die niet in strijd zijn met de bedoeling der aandeelhouders: welnu, als iets in de bedoeling van de aandeelhouders ligt, dan is het in dit voorbeeld zeker wel de wijziging in het doel der naaml. venn. ... en toch, de algem. verg. moet zich van deze wijziging onthouden! Het motief des bases essentielles, dat oorspronkelijk geen criterium had, komt, dunkt mij, niet veel verder met het subjectief criterium van LyonCaen en Renault en anderen, die de mogelijkheid van wijziging eener Statutaire bepaling doen afhangen van het waarschijnlijk belang van die bepaling voor de aandeelhouders bij hun toetreden. Het criterium immers luidt vaag en is buitendien gebouwd op een denkbeeldigen grondslag. Verwerping van het motief des bases essentielles in beide stadia. NEDERLAND. Er is niets nieuws onder de zon. Dit spreekwoord is ook waar voor het motief des bases essentielles. Want lang voordat het zijn intrede deed in Frankrijk, kende men het in Nederland; ja, er is zelfs een parallel te trekken tusschen de geschiedenis van dat motief in Frankrijk en die in ons land. Dat ik niet chronologisch te werk ging en het Nederlandsche beginsel eerst nu behandel, vindt zijn verontschuldiging in het feit dat er uitermate weinig jurisprudentie en litteratuur aangaande dit motief in ons land te vinden is. En waar dit het geval is, heeft een latere behandeling dit practisch voordeel, dat men in evenredigheid met de in ons land schaarsche gegevens kort kan zijn. Opmerking. 100 Een eerste spoor van het motief des bases essentielles in zijn eerste stadium te vinden in een arrest van 1845. Het eerste spoor van een Nederlandsch beginsel des bases essentielles vindt men in een arrest van 1845 van het Hof van Noord-Holland1). De casus positie was als volgt: Eenige aandeelhouders der Nederlandsche Handelsmaatschappij vorderden de nietigverklaring2) van een besluit, waarbij de algem. verg. was overgegaan tot wijziging der Statuten in dien zin, dat alle aandeelen voortaan op naam zouden luiden, en dat houders van toónderaandeelen zes maanden den tijd kregen om deze te doen overschrijven in aandeelen op naam onder de bedreiging, dat na afloop van genoemden termijn de niet overgeschrevene toonder-aandeelen verstoken zouden zijn van eenig recht op dividend, derhalve enkel als obligatiën zouden gelden. Het Hof van Noord-Holland acht een dergelijk besluit tot wijziging der Statuten geoorloofd. Zijn overweging luidt als 'volgt: „O. dat noch het op naam of aan toonder stellen der aandeelen is essentieel van een naamlooze maatschappij, noch bij besluit der oprigtingi is bepaald, en dat het alzoo in de magt van de vergadering van stemgeregtigden stond, en geene onregtvaardigheid behelsde, enz " Het Hof onderscheidt dus tusschen essentieele en niet-essentieele Statutaire bepalingen. De eerste kunnen door de algem. verg. niet ge- 1) Arrest Hof van Noord-Holland, 13 Maart 1845, W. n°. 585. Cass. verworpen, H. R. 30 Juni 1846, W. n\ 723. 2) De algem. verg. was door art. 1066 der Statuten in 't algemeen tot wijzigen bevoegd verklaard. 101 wijzigd worden, de laatste — zooals b.v. het op naam of aan toonder luiden — wel. Het behoeft geen betoog, dat met dit al een maatstaf om te weten, welke Statutaire voorschriften essentieel en welke dat niet zijn, in dit arrest van het Hof1) niet te vinden is en derhalve het Nederlandsche principe des bases essentielles aan dezelfde kwaal — het gemis aan een maatstaf — lijdt als het Fransche vóór 1903 Nog niet lang geleden heeft ons hoogste rechtscollege het beginsel des bases essentielles in principe verworpen. Dat is geweest naar aanleiding van een voor de Rechtbank te Breda dienend geval, — dat weliswaar niet geloopen heeft over wijziging van Statuten, maar waarin toch die genoemde onderscheiding ter sprake is gekomen: De naaml. venn. Bierbrouwerij „De Posthoorn" had krachtens het besluit der vergadering van aandeelhouders haar directeur ontslagen. Deze betwistte de geldigheid van dat besluit op grond van twee feiten, primo dat de vergadering niet wettig was gehouden als zijnde niet conform de Statuten belegd, en secundo dat het besluit niet, zooals de Statuten zulks voorschreven, vóóraf ter visie had gelegen. De Rechtbank te Breda overwoog, dat deze onbeteekenende" informaliteiten van geen invloed waren op de rechtsgeldigheid van het besluit, te meer niet waar niemand ter vergadering daartegen zijn stem had doen hooren. t) Ook niet in dat van den H. R., waarbij het cassatieberoep verworpen werd. 106 Een motiveering ontbreekt, of wel in de motiveering gaat een wenschelijkheidsbetoogschuil. Een motiveering evenwel, waarom de algem. verg. zich aan dat beginsel storen moet, geeft Lab and niet. Evenmin Bachmann, die terloops hierbij aanteekent, dat het beginsel van zelf spreekt „wegen seiner Billigkeit und Selbstverstandlichkeit." Ook niet Drost, die dit beginsel verdedigt alleen met een beroep „op den aard der naaml. venn." dan beriep op art. 34 Code de Commerce, dat o.a. bepaalt: „Le capital de la société anonyme se divise en actions et même en coupons d'actions d'une valeur égale". Intusschen is dit standpunt van de absolute gelijkheid tusschen dé aandeelhouders onhoudbaar gebleken en verlaten, omdat: 1°. uit art. 34 Code de Comm. nimmer kan afgeleid worden, dat alle aandeelhouders dezelfde rechten moeten hebben. Het artikel bepaalt slechts dat de aandeelen, alleen wat het nominaal bedrag aangaat, gelijk moeten zijn, maar schrijft in geen enkel opzicht voor, dat de rechten en voordeelen aan deze aandeelen verbonden ook gelijk moeten zijn. Strijd met art. 34 is er dus niet, indien - mits de aandeelen van gelijk bedrag zijn — aan verschillende categorieën van aandeelen, verschillende rechten verbonden worden. 2°. het beginsel op zich zelf reeds onhoudbaar is. Vaak toch vindt men reeds bij den aanvang eener naaml. venn. verschillende categorieën van aandeelen, met verschillende rechten, zooals gewone aandeelen, actions d'apport, actions de jouissance, enz. 3°. het in strijd is geraakt met het positieve recht; de wetten van 1902 en 1903 n.1. staan uitdrukkelijk toe, dat de algem. verg. besluiten kan tot een emissie van prioriteits-aandeelen, m.a w. zij kennen haar de bevoegdheid toe het beginsel van de gelijkheid tusschen de aandeelhouders te breken. Nu men in Frankrijk het beginsel van de absolute gelijkheid tusschen de aandeelhouders heeft moeten prijsgeven, is vooral door Appleton (t.a.p. 244 sqq.) een ander beginsel verdedigd, n.1 dat van de relatieve gelijkheid. Tusschen de aandeelhouders van dezelfde groep moet gelijkheid heerschen. In wezen is dit principe geen ander dan de idee van La band; vgl. Clusant, t.a.p. 110. 114 De naaml. venn. mag haar doel niet wijzigen; zij zou daardoor haar identiteit verliezen IV. Identiteitsmotief: het doel der vennootschap. Een beginsel, dat men vaak in litteratuur en jurisprudentie - vooral in de Fransche — ontmoet, is dit dat de algem. verg niet bevoegd is het doel der naaml. venn. te wijzigen, omdat deze daardoor hare identiteit1) zou verliezen 2). Wijziging in de doelbepaling heet alleen dan geoorloofd, wanneer zij tot stand komt met goedvinden van al de aandeelhouders of wel indien zij louter bestaat in een uitbreiding van den werkkring der vennootschap, of zooals de Franschen dat noemen in een „extension d'objet" 3). 1) Natuurlijk vindt men ook vaak dat het doel is een base essentielle, en op dien grond wijziging daarin niet geoorloofd is, vgl. supra. 2) Oorspronkelijk gold hetzelfde — m.i. terecht, hoewel om andere redenen — voor een wijziging van het rechtskarakter van naaml. venn., b v. omzetting van deze in een commanditaire vennootschap op aandeelen, vgl. Thaller: D. P. 1893. I. 113. Na de wet van 1 Aug. 1893 echter (art. 7: „Les sociétés civiles actuellement constituées sous d'autres formes pourront, si leurs statuts ne s'y opposent pas, se tiansformer en sociétés en commandite ou en sociétés anonymes, par décision d'une assemblée générale spécialement convoquée et réunissant les conditions tant de 1'acte social que Partiele 31 ci-dessus") hellen de meeste schrijvers — door een redeneering a fortiori — over tot de opvatting, dat de algem. verg wel bevoegd is tot wijziging van het rechtskarakter, vgl. Thaller: D. P. 1895. I. 57; Clément t.a.p 84 vlg.; Appleton t.a.p. 257 vlg.; Bourcart tap. 237 vlg. 3) Thaller: D. P. 1893. 1.113; Appleton, t.a.p. pagg 155 vlg. en 255; Bourcart, t.a.p. pagg. 229 vlg.; Lyon-Caen et Renault, Traité II, 2e dl. n°. 867, pag. 262. Tot hoever 115 Het identiteitsmotief nu lijkt mij totaal onbruikbaar als hulpmiddel ter afbakening van de grenzen der wijzigingsmacht der algem. verg. Vooreerst zie ik zonder - nadere verklaring niet in, waarom een naaml. venn. wèl hare identiteit verliest, indien haar doel en niét indien b.v. haar kapitaal gewijzigd wordt. Het kapitaal typeert een naaml. venn. toch even goed als de bepaling betreffende het doel. En als men verder doorredeneert, dan komt van zelf de vraag op: Waarom nu juist het doel en kapitaal alleen? Waarom ook niet de duur, waarom ook niet de zetel, waarom ook niet de bepalingen aangaande de bestuurders en commissarissen, kortom waarom niet iedere andere bepaling uit de Statuten, dan nu juist het doel alleen? Het komt mij derhalve volkomen willekeurig voor om op grond van de bewering, dat de identiteit eener naaml. venn. gelegen is in de doelbepaling alleen, iedere wijziging in het doel voor ongeoorloofd uit te maken, zoolang niet de toestemming verkregen is van al de aandeelhouders. Hoe nu is men er toe gekomen om bij Statutenwijziging in een naaml. venn. te gaan meten met het begrip „identiteit"? Dat is geschied, doordat men zich een verkeerde voorstelling heeft gemaakt van het begrip „rechtspersoon." Men heeft Geen enkele reden waarom juist in de doelbepaling alleen de identiteit eener naamlooze venn. gelegen is. Hoe men er toe gekomen is om bij Statutenwijzigingen met het begrip „identiteit" te werken. I zich het begrip „extension d'objet'' uitstrekt, is zeer betwist: Zoo ten aanzien van de verandering van een gas- in een electriciteitsbedrijf. Geen extension d'objet meer: vgl. Paris, 29 Dec. 1897, Revue des Soc. 1898, pag. 525; Pand. franc. 1898, II, 123. Wel extension d'objet: Appleton, ta.p. pag. 240. 116 zich n.1. de rechtspersoon gedacht als een wezen dat zich boven hare leden verheft *) en ... . toen nu eenmaal de rechtspersoon op één lijn gesteld was met het individu, toen kostte het slechts weinig moeite om de tweede fout te maken om n.1. bij de naaml. venn., die rechtspersoon is, evenals bij het individu te gaan werken met het begrip „identiteit". Die fout ziet men o.a. maken door Thaller. „Oufillée a 1'instar d'un individu — zegt hij in zijn beroemde en veel geciteerde aanteekening op het arrest van de Cour de Cass. 30 Mei 1892. D. P. I. 110 — la compagnie fait dans son autonomie tout ce que 1'individu pourrait accomplir a sa place. Tout établissement de commerce ou d'industrie fonctionne d'après certains facteurs d'exploitation: capital, personnel de direction . . . . durée d'entreprise, que les circonstances peuvent amener a changer sans que V établissement perde pour autant son identité. Tous ces éléments forment les auxiliaires de la personne qui domine Fentreprise .... Cela étant, 1'assemblée modificative pourra . . . ." De fout nu waarvan ik sprak bestaat hierin, dat men gemeend heeft met een vergelijking een motiveering gegeven te hebben. En toch is zulks totaal *) Vgl. o.a. Thaller, D. P. 1893. 1.108: , les actionnaires ont fait sortir de leur réunion un être nouveau qui se superpose a eux ...." Intusschen heeft Thaller dit standpunt bereids verlaten; vgl. o.a. Thaller — Pic, Des Sociétés Commerciales, 1908, pag. 212. 138 de wet, de openbare orde en de goede zeden is. Ad 1°. Een wijzigingsbesluit, dat het getal deelhebbers doet slinken tot op één, kan niet geoorloofd zijn. Immers een naaml. venn. is vóór alles vereeniging, en het begrip „vereeniging" brengt nu eenmaal mede, dat daarvoor minstens twee personen noodig zijn '). Trouwens een dergelijk besluit zal ook daarom nietig zijn, omdat het fn den regel wel aan een of meerdere aandeelhouders het lidmaatschap ontneemt, m.a.w. op dien grond in strijd raakt met de openbare orde'en de goede zeden. *) Aldus ook A. Paets tot Gansoyen in het „Archief voor de Suikerindustrie," 21e jrg.. Oct 1913. aflevering n°. 43, Winsten van Suikerfabrieken, pag 1453 noot 1:. .. „Te dien aanzien (n.1. van zestien fabrieken) moet echter worden opgemerkt, dat zij, hoewel staande ten name van vennootschappen, eigenlijk beter onder de particuliere ondernemingen zouden kunnen gerangschikt worden, omdat de aandeelen in deze vennootschappen of geheel aan een persoon toebehooren, of in enkele gevallen een zeer beperkt familiebezit zijn". Anders H. M. A. Schade e in het Mag. v. Handelsr., pagg. 5 en 6. In Engeland heeft the Court de bevoegdheid om een naaml. venn. te liquideeren, indien het aantal leden gedaald is, bij een „ private company" tot beneden twee en bij iedere andere company, beneden zeven, — aldus section 129 sub 4 van de Companies (Consolidation) Act, 1908. Een ,private company" is een naaml. venn., waarbij de overdracht der aandeelen aan zeer beperkende voorwaarden verbonden wordt; het aantal deelhebbers beperkt is tot hoogstens 50; iedere offerte aan het publiek tot deelname uitgesloten is, — sect. 121 Companies (Consolidation) Act, 1908, gewijzigd door de Companies Act, 1913. Zie over deze private companies: Buckley, The Law and Practice under the Companies (Consolidation) Act, 1908, and the Limited Partnerships Act, 1907, 9l edition, 1909, pagg. 299 en 279. Gore-Browne and Jordan, Handbook enz., 32e ed. 1913, pagg. 410 B vlg. Vereeniging. Een wijzigingsbesluit waardoor het getal personen daalt beneden twee, is nietig. 139 Ad 2°. Mag het doel der naaml. venn. gewijzigd worden *) ? Mag, om met een voorbeeld te verduidelijken, de algem. verg. eener naaml. venn. tot uitoefening van den handel in tabak de Statuten in dien zin wijzigen, dat inplaats daarvan voortaan handel gedreven zal worden in graan ? Ik zie niet in, waarom niet. Een naaml. venn. *) Art. 59 van het Belgische W. v. K, alsmede art. 627 van den Code fédéral suisse des obligations verbieden elke wijziging in het doel. Ook in de litteratuur vindt men vaak verkondigd, dat de algem. verg. niet bevoegd is de doelbepaling der naaml. vennte wijzigen. Vergelijk voor ons land: M. Th. Goudsmit, Themis 1878, pagg. 24 vlg. H. J. Biederlack, Themis 1887, pagg. 24 vlg. G. Hijmans, proefschrift, pagg. 61 vlg. J. Drost, proefschrift, pagg. 40 vlg. Vgl ook Struyken in Rechtsgel. Mag. 1909, pag. 314. De Fransche schrijvers staan wijziging in het doel niet toe, tenzij deze een uitbreiding van de werkzaamheden der naaml. venn. zou inhouden. Ook vele Duitsche schrijvers, zooals o.a. Lehmann, Das Recht der Aktiengesellschaften, Dl II. pag. 207, veroorloven geen wijziging in het doel. De argumenten van deze beperkte opvatting kan men aldus samenvatten: 1°. Het doel zou voor de aandeelhouders een „base essen, tielle zijn." Polak evenwel merkt dienaangaande in zijn Handboek Dl. I, derde stuk pag. 349, op: rHet doel der vennootschap, hetwelk men gewoonlijk als een gewichtigen en essentieelen grondslag der vennootschap beschouwt) wordt door de aandeelhouders in den regel geenszins als zoodanig aangemerkt." 2°. Een naaml. venn. zou door wijziging van het doel hare identiteit verliezen, (argument-T h a 11 e r e.a.) Ook dit is onjuist, vgl. supra, pagg. 114 vlg. Doel. 140 Wijziging in het doel is geoorloofd. moet een doel hebben — zeer zeker —, maar nergens staat voorgeschreven dat het doel moet zijn: de handel in tabak. De naaml. venn. tot uitoefening van den graanhandel is toch even goed naaml. venn. als die, welke handel drijft in tabak. Men kan dus niet zeggen, dat door een wijziging in het doel het karakter der vereeniging als naaml. venn. verloren gaat. Een wijziging in het doel door de algem. verg., natuurlijk voorzoover er geen strijd bestaat met de openbare orde en de goede zeden, acht ik derhalve volkomen geoorloofd. In deze opvatting sta ik niet alleen „Hoe belangrijk ook de bepaling van het doel voor de vennootschap zij — zegt de in praktijk doorknede en bekende vice-president der arrondissementsrechtbank te Rotterdam, Mr. Visser1) — en hoezeer ook die bepaling de bevoegdheid der organisatie beheersche, ook haar wijziging kan noodig zijn, indien veranderde omstandigheden het wenschelijk doen zijn het bijeengebrachte kapitaal op andere wijze dan de eerst voorgenomene vruchtdragend te maken; in dit opzicht is de doelbepaling toch ook evenzeer een doelmatigheidsvoorschrift als andere"2). j) Kist-Visser. Beginselen van het Handelsrecht, Dl III, 3e stuk, 3e druk (1914), pag. 501. 2) Dit is ook de oplossing, die de praktische Engelschen geven, cf. sect. 9 van the Companies (Consolidation) Act, 1908 (Buckley, The Law and Practice etc. pag. 16): Het doel der naaml. venn. mag door de algem verg. gewijzigd worden „by special resolution" en na goedkeuring van den rechter voor zoover namelijk de wijziging van het doel strekt tot: 141 Ad 3°. Onder de wijzigingen, die het veelvuldigst voorkomen, behooren de verhooging en verlaging van het maatschappelijk kapitaal. Alvorens hierop nader in te gaan, wensch ik eerst duidelijkheidshalve het begrip „maatschappelijk kapitaal" te omlijnen. Met het maatschappelijk kapitaal moet allereerst niet verward worden het vermogen der naaml. venn. Het „vermogen" is het actief verminderd met het passief; de hoegrootheid ervan dus een som, die met den dag varieert. Het „maatschappelijk kapitaal" is geheel wat anders. Met het gebruik van dit begrip moet men voorzichtig zijn, omdat het in de wet in twee beteekenissen voorkomt. 1°. In art. 50 K — en dat is zijn gewone beteekenis — wil het zeggen : het nominaal bedrag, dat in de Statuten als kapitaal der naaml. venn. vermeld Een in aandeelen verdeeld kapitaal. Omlijning van het begrip „maatschappelijk kapitaal." a. Het goedkooper en met beter gevolg uitoefenen van het bedrijf der naaml. venn. b. Het bereiken van het doel met nieuwe of verbeterde middelen. c. De uitbreiding of verplaatsing van het gebied der werkzaamheden. d. De uitoefening van enkele bedrijven, die onder de bestaande omstandigheden gemakkelijk of voordeelig kunnen worden gecombineerd met het oorspronkelijke. e. Het beperken of het prijsgeven van het doel. Vgl. ook bevestigend § 275 d. H. G. B. (eischt een meerderheid van 8/4 der stemmen) alsmede het Italiaansche Wetboek van Koophandel, art. 158. Vgl. voor ons land: Asser-Scholten, Handleiding, Dl. I, 4^ druk (1912), 6= Stuk, pag. 639. Polak, Handboek voor het Nederlandsche Handelsrecht, Dl. I, 3- Stuk, pag. 349. 142 In het algemeen is kapitaalswijziging geoorloofd. De wegen waarlangs een naaml. venn. aan geld kan komen. staat, de louter-formeele hoegrootheid derhalve, die alleen door wijziging van de Statuten te veranderen is. 2°. In artt. 47 en 51 K.1) daarentegen: het kapitaal waarvoor inderdaad in de naaml. venn. is deelgenomen, kortweg : het geplaatst kapitaal. Dit laatste zal met het nominaal bedrag samenvallen, als alle aandeelen genomen zijn; anders kan er tusschen beide een aanzienlijk verschil bestaan2). Om het geplaatst kapitaal op te voeren tot het cijfer van het nominaal bedrag is wijziging van de Statuten niet noodig. Vandaar, dat wanneer ik spreek van Statutenwijziging, die verandering brengt in het maatschappelijk kapitaal, ik dit woord, tenzij anders aangegeven, bezig in zijn gewone beteekenis van „nominaal bedrag". De vraag is : Mag de algem. verg. overgaan tot wijziging van het maatschappelijk kapitaal? In het algemeen, ja. Immers aan het vereischte voor een naaml. venn. dat er een aandeelenkapitaal zij, wordt niet te kort gedaan, indien de algem verg. louter het bedrag daarvan verandert. Aangezien echter de verhooging en de verlaging van kapitaal aanleiding geven tot verschillende opmerkingen, wil ik ze elk afzonderlijk behandelen. Bespreken wij allereerst de verhooging. Langs verschillende wegen kan een naaml. venn. voor haar bedrijf aan geld komen, zooals: 1°. door zoo mogelijk volstorting te vorderen der 4) Vgl. Bles, Vereenigingen en naaml. venn., 3" druk, pag. 74. 2) Vgl. Kist-Visser, Dl III, 3* druk, pag. 464. 143 geplaatste aandeelen *), of wel door verdere uitgifte van de nog niet geplaatste. 2°. door een obligatieleening of een consignatiecontract 2) te sluiten 3). 3°. door verhooging van maatschappelijk kapitaal. Alleen voor dit laatste is Statutenwijziging steeds een vereischte. De verhooging van maatschappelijk kapitaal is op haar beurt mogelijk4) met behulp van verschillende middelen. Het meest eenvoudige is, dat zij geschiedt door vergrooting van het aantal aandeelen, hetzij met gewone, hetzij met preferente 5). Mag zij tot stand komen door verhoogino; van het bedrag der aandeelen? Men dient hierbij te onderscheiden. Indien het maatschappelijk kapitaal geheel geplaatst is, neen: immers een der meest typeerende karaktertrekken der naaml. venn., „de !) Als te voorzien is dat dit niet zal lukken, kan de algem. verg. de aandeelen op naam veranderen aan toonder, en op deze manier aan geld komen. Immers de 'toonder-aandeelen moeten worden volgestort eer zij kunnen worden verkregen. 2) Credietleening, vaak onder hypothecair verband. 3) In de praktijk verkiest men dikwijls dezen weg boven de verhooging van het maatschappelijk kapitaal, ten eerste omdat een obligatieleening of een consignatie-contract het aantal aandeelen, waarop dividend moet worden uitgekeerd, niet vergroot, en ten tweede omdat dank zij de waarborgen, die gewoonlijk daarmee vergezeld gaan, men zijn doel veel eerder bereikt dan door een verhooging van kapitaal. 4) Vgl. het arrest van den H. R. 3 Febr. 1905, W. 8179, bevestigend het arrest van het Hof van 's-Hertogenbosch 17 Mei 1904, W. 8063. 5) Over de verhooging van kapitaal door een uitgifte van preferente aandeelen wordt hier beneden gesproken in verband met het dividend. Kapitaalsverhooging. Verhooging v/h aantal aandeelen is geoorloofd. Niet de verhooging van het bedrag der aandeelen, tenzij met toestemming van de houders of wel indien het louter een verhooging van het bedrag van niet-geplaatste aandeelen betreft. 144 beperkte aansprakelijkheid der deelhebbers", zou hiermee te loor gaan; de wet waakt dan ook hiertegen in art. 40! K. Maar als het maatschappelijk kapitaal niet geheel geplaatst is, dan is m.i. vergrooting ervan door verhóoging van het bedrag der nog niet geplaatste aandeelen volkomen geoorloofd. Om met een voorbeeld te verduidelijken: stel een naaml. venn. met maatsch. kapitaal van een ton heeft 50 aandeelen ieder groot ƒ1000 geplaatst. Laten wij deze. geplaatste aandeelen gemakshalve Serie A noemen. De overige 50 aandeelen a ƒ1000 elk (Serie B) worden voorloopig nog in portefeuille gehouden. Nu is er geen enkel bezwaar, waarom een naaml. venn. niet, zoo noodig, zou mogen besluiten om haar maatsch. kapitaal te vergrooten door verhooging van het bedrag der aandeelen — Serie B — tot b.v. ƒ 1500 ieder. Strijd met de wet bestaat er niet; 40 lid 2 K. bepaalt enkel dat de vennooten of houders dier aandeelen niet verder aansprakelijk zijn dan voor het volle beloop derzelve. Welnu, ten aanzien van de aandeelen Serie B is er nog geen sprake van houders, immers deze aandeelen zijn nog niet geplaatst. Men kan dus zeggen, dat de algem. verg. bevoegd is het bedrag der aandeelen te verhoogen, zoolang en voor zoover deze nog niet geplaatst zijn 1). De praktijk van het departement van justitie wil, dat indien het maatsch. kapitaal wordt vergroot, Het bedrag der geplaatste aandeelen kan zij verhoogen alleen met toestemming van al de houders. 145 dit vergroot kapitaal voldoen moet aan de voorwaarden van artt. 50 en 51 K.1); derhalve moet (uit bescheiden of uit de oorspronkelijke statuten 2) ) blijken, dat van het vergroot kapitaal een vijfde deel geplaatst en een tiende van dit geplaatst kapitaal gestort zij. Wijders zal een termijn worden bepaald — de tien jaar niet te boven gaande3) — binnen welke het overige deel der aktien zal moeten geplaatst zijn. Bepalingen om kwade practijken4) te keeren kent de Ned. wet, die niet eens over verhooging van kapitaal spreekt, niet. Vele buitenlandsche wetgevingen daarentegen wel. Daar wordt verhooging van hét maatsch. kapitaal eerst dan toegestaan, wanneer alle oude aandeelen geplaatst en volgestort zijn5). Zoo bepaalt § 278 van het d. H. G. B.: „eine Erhöhung des Grundkapitals durch Ausgabe neuer Aktien soll nicht vor der vollen Einzahlung Voorwaarden waaraan een kapitaalsverhooging volgens het dep. v.just. moet voldoen. Regeling der verhooging volgens buitenlandsche wetgevingen. *) De idee die er aan ten grondslag ligt, is, dat iedere verhooging een soort partieele nieuwe oprichting is. Vgl. Bles, Vereenigingen en naaml. venn., derde druk, pagg. 99 en 100. 2) Stel b.v. het oorspronkelijk geplaatst kapitaal bedraagt ruim Vt van het vergroot kapitaal. 3) Bles, t.a.p. pagg. 107, 108. De verlenging van dezen termijn geschiedt niet door middel van Statutenwijziging „behoudens de Koninklijke bewilliging", maar door de Kroon „op verzoek der oprichters " (Vgl. art 50 K). 4) B. v. door het publiek in den waan te brengen, dat de naaml. venn. voor uitbreiding van haar bedrijf geld noodig heeft, terwijl men met het aldus uit de verhooging verkregen geld aan de beurs gaat dobbelen, althans voor doeleinden aanwendt, waarvoor de naaml venn. niet is opgericht. 5) Cf. Lyon-Caen et Renault, Traité, H, N°. 873, pag. 274. 10 146 Kapitaalsvermindering. Vermindering tot op het bedrag van het geplaatst kapitaal is geoorloofd. Vermindering tot op een bedrag beneden dat van het geplaatst kapitaal is geoorloofd mits de des bisherigen Kapitals erfolgen" 1). Vgl. ook art. 12 van de Belgische wet van 18 Mei 1873, alsmede art. 131 van het Italiaansche Wetboek van Koophandel. Toch zou ik zulk een regeling niet voor onze wet wenschen, aangezien daardoor ook de soliede naaml. venn. — en die zijn er gelukkig nog vele — zeer in hare ontwikkeling belemmerd zouden worden. Is de algem. verg. — behoudens enkele uitzonderingen — bevoegd de Statuten te wijzigen houdende vergrooting van het maatsch. kapitaal, in het algemeen kan men zeggen, dat zij ook de bevoegdheid heeft tot vermindering. Dat Statutenwijziging geoorloofd is, houdende vermindering tot op het cijfer van het geplaatst kapitaal, behoeft haast geen uitleg. Immers niemands rechten worden daardoor benadeeld; van derden niet omdat het weggevallen bedrag van het niet-geplaatst kapitaal geen reeëlen waarborg voor hen vormde; van aandeelhouders niet, want houders van nietgeplaatste aandeelen zijn er niet, terwijl aan de rechten der bestaande in geen enkel opzicht getornd wordt. Anders wordt het, wanneer vermindering van het maatschappelijk kapitaal plaats vindt tot op een cijfer beneden dat van het geplaatste kapitaal. Of zulk een wijziging geoorloofd is, zal afhangen van 1) Een uitzondering wordt echter gemaakt voor verzekeringsmaatschappijen. Deze immers behoeven slechts een klein bedrijfskapitaal, maar hebben een groot maatschappelijk kapitaal noodig als waarborg voor de schuldeischers (verzekerden). 147 de omstandigheden waaronder zij tot stand komt, alsook van de middelen, waarmede zij gepaard gaat. Van de omstandigheden: het hoofdbeginsel luidt, dat de rechten der bestaande *) schuldeischers der naaml. venn. — zooals straks blijken zal — niet benadeeld mogen worden; een kleine algebraische becijfering ter verduidelijking: stel het geplaatste kapitaal op f.x., de op het moment van de vermindering bestaande passiva der naaml. venn. op /.ij. Zoolang x. > ij. is er van benadeeling der schuldeischers niets te duchten. Toch zal binnen deze grens niet iedere kapitaalsvermindering geoorloofd zijn. Alles hangt hier af van het middel. Zoo zal iedere vermindering, die gepaard gaat met een expropriatie (b.v. door uitloting) van een of meer of van een bepaalde groep van aandeelen niet geoorloofd zijn 2), al zou deze ook geschieden tegen schadeloosstelling. Immers stond een onteigeningsmacht der algem. verg. vrij, zij zou bevoegd zijn langs dezen weg een aandeelhouder zijn lidmaatschap te ontnemen. Geen bezwaar kan er bestaan, indien de algem. verg. — wel te verstaan zonder de belangen der schuldeischers te benadeelen — tot vermindering over-. gaat, die vergezeld gaat van terugbetaling van een zeker bedrag op ieder aandeel of ontheffing van schuldeischers daardoor niet benadeeld worden en geen expropriatie plaats vindt x) Wat de crediteuren na de Statutenwijziging betreft, zij toch hebben het zich zelf te wijten, als zij crediet gaven aan een naaml. venn, wier geplaatst kapitaal tengevolge van een verlaging minderen waarborg oplevert. -) Tenzij de Statuten uitdrukkelijk dit punt regelen. 155 maar: ver vree mdbare stukken, die soms aan oprichters ter vergoeding voor moeiten en kosten worden uitgereikt en gewoonlijk slechts recht geven op een gedeelte van de winstDe houders van oprichtersaandeelen zijn dus geen aandeelhouders: zij zijn derden, crediteuren der vennootschap en behoeven zich dus niet een besluit der algem. verg. noch een Statutenwijziging te laten welgevallen, waarvan tegen hun zin een beperking hunner rechten het gevolg zoude zijn2). Wat is de positie van de houders van bewijzen van deelgerechtigheid3) ? Zijn ook dezen derden ? Dat hangt af van de rechten, die de Statuten aan de actions de jouissance toekennen. Maar voor ik verder ga eerst deze vraag: wat verstaat men eigenlijk rechten kunnen uitoefenen aan gewone aandeelen verbonden, dan nog zijn en blijven oprichtersaandeelen, stukken die men uitgeeft ter belooning van bemoeiingen, die aan de oprichting der vennootschap voorafgingen, en zijn zij in ieder geval geen stukken, die als gedeelten van het maatschappelijk kapitaal kunnen worden aangemerkt, m.a w. zij zijn geen aandeelen. !) Ook wel eens het recht op een liquidatie-quote, soms ook het recht van deelneming aan de algem. verg. met of zonder stemrecht enz Vgl. Sauer, proefschrift, pagg. 112 vlg. Volgens OntwerpNe 1 i s s e n kan geen stemrecht aan oprichtersaandeelen verbonden worden, (arg. ex art. 46 a). 2) Vgl. het vonnis der Rb. te Amsterdam, 24 April 1911, W. 9284: „O...., dat een oprichtersbewijs verstrekt wordt als contrapraestatie voor tot het in het leven roepen der vennootschap gedane diensten, hetgeen den eigenaar recht geeft op een aequivalent, dat kern niet ieder en dag, op willekeurige wijze, mag worden ontnomen ; enz." . 3) Ook wel genoemd „actions de jouissance", „Genuszscheine." Bewijzen van deelgerechtigheid. 156 onder „actions de jouissance" en wanneer komen ze voor ? „Een action de jouissance — zegt R. Fruin in zijn proefschrift pagg. 23 en 24 — is oorspronkelijk alleen dat recht, dat de aandeelhouder eener naaml. venn. verkrijgt, als zijn aandeel is uitgeloot 1). Het komt dikwijls voor, vooral bij spoorwegmaatschappijen die na verloop van den concessietermijn zonder vergoeding aan den Staat vervallen, dat men, vóór die termijn verloopen is, jaarlijks bij loting aan enkele aandeelhouders het door hen op hunne aandeelen gestorte bedrag teruggeeft; zij blijven daarna, ofschoon zij het eigenlijk niet meer zijn, hunne rechten van aandeelhouders uitoefenen, vandaar de naam van: action de jouissance, genotsaandeel." Men kan echter niet zeggen, dat de houders van actions de jouissance altijd hun vroegere rechten van aandeelhouders blijven uitoefenen. Het kan namelijk voorkomen, dat de Statuten aan de actions de jouissance veel minder rechten verbinden dan aan de oorspronkelijke aandeelen, b.v. enkel het recht op een deel in de winst2), of soms wat meer, *) Cursiveering van mij. Er kan dus geen sprake zijn van actions de jouissance indien het aandeel door de naaml. venn. van den aandeelhouder is teruggekocht. De aandeelhouder toch die zijn aandeel verkoopt, verliest het daaraan verhonden lidmaatschapsrecht. Vgl. Lyon-Caen et Renault, Traité, Tome Second, Première partie n°. 560, pag. 463. 2) Vgl. de 800 bewijzen van deelgerechtigdheid die door de Nederlandsche Rhijn-Spoorwegmaatschappij aan de oorspronkelijke concessionarissen werden toegewezen en die enkel recht gaven op een deel der jaarlijksche zuivere winst. 157 b.v. ook een récht op het overschot nadat de aandeelhouders hun gestorte gelden terugontvangen hebben, ja soms behalve de genoemde rechten ook nog stemrecht. In de gevallen echter, waarin den actions de jouissance het stemrecht onthouden is, kan er geen sprake zijn van aandeelen, maar zal de houder van dergelijke, van stemrecht verstoken, actions de jouissance ten aanzien van de naaml. venn als „derde" te beschouwen zijn1). Immers hierboven2) heb ik betoogd, dat naar geldend Ned. recht en naar de opvatting van het verkeer een aandeelhouder recht moet hebben op minstens één stem. Een houder van een action de jouissance zonder een stem is geen „aandeel"-houder3) maar „derde." In dit geval zal hij dus niet behoeven te berusten in een besluit van de algem. verg., noch in een wijziging, waardoor zijn rechten als derde benadeeld worden4). Dit aangaande de oprichtersaandeelen en de actions jouissance. Thans de vraag of de algem. verg. door middel Houders hiervan werden als „derden" beschouwd: implicite in vonnis Rechtbank Utrecht 18 Sept. 1895, W. 6705; uitdrukkelijk in arrest Hof Amsterdam 16 April 1897, W. 7011. *) Aldus ook Lehmann, Das Recht der Aktiengesellschaften, Dl. II, pag. 195. 2) Pag. 133 noot 3. 3) In alle andere gevallen wel. Anders: Molengraaff, Leidraad 1, pag. 149, die niet onderscheidt en de actions de jouissance altijd werkelijke aandeelen noemt, vgl. ook Polak, t.a.p. pag. 342. *) Is aan de action de jouissance wel stemrecht verbonden, de 'houder zal zich te gedragen hebben als al de overige aandeelhouders. Houders van bewijzen van deelgerechtigheid zijn alleen dan „derden," als zij het stemrecht missen. 165 art. 13 *) voorschrijft de wijze van verdeeling der zuivere jaarlijksche winst, zoowel over den directeur en de commissarissen als over de aandeelhouders en het reservefonds, waarbij van belooning voor verrichte diensten geen sprake kan zijn; dat geïntimeerden (de erfgenamen van den tusschentijds overleden directeur) dan ook aan appellante (de Leidsche Sleepstoomboot-Maatschappij) hebben toegegeven, dat in de aanstelling van hun auteur als directeur wel van zijn jaarwedde, maar niet van zijn aandeel in de winst melding is gemaakt en de meening van den Kantonrechter, dat m het tantième van den directeur tegen zijn zin, geen wijziging zou kunnen worden gebracht, der Rechtbank ook onjuist voorkomt, wijzende appellante terecht op de bepaling van art. 17 omtrent wijziging der Statuien waaraan ook de bepaling omtrent de winstverdeeling is onderworpen". De beschouwingen over de vraag of latere Statutenwijzigingen op het tantième van invloed kunnen zijn, in het kort samengevat, is de conclusie daaruit deze : a. indien het tantième niet in de Statuten staat geregeld, moet het beschouwd worden als een bestanddeel van het „loon" en zijn latere Statutenwijzigingen daarop niet van invloed. b. wordt het tantième door de Statuten zelve Resumé van de beschouwingen aangaande het tantième in verband met wijziging in Statuten. *) Art. 13: „De zuivere jaarlijksche winst.... wordt verdeeld als volgt: 5 % .... wordt verkregen door de aandeelhouders. Van het overige, indien meer dan 5 % winst is gemaakt: 50 % .... door de aandeelhouders. 10 % .... door den directeur. 20 % .... door commissarissen. 20 % ... • voor het.... reservefonds. 166 Andere gevallen waarin Statutenwijzigingenom haar inhoud strijden met de openbare orde en goede zeden. geregeld, dan hangt hier alles af van de beantwoording van de vraag of de Statuten het tantième beschouwen als een bestanddeel van de contra-praestatie voor verrichte diensten dan wel louter als een wijze van winstverdeeling die voor bestuurders en commissarissen geldt. In het eerste geval zal een Statutenwijziging de bepaling betreffende het tantième niet tegen den wil van den desbetreffenden bestuurder of commissaris buiten werking kunnen stellen. In het laatste geval zal de algem. verg. bevoegd zijn de bepaling betreffende het tantième te wijzigen, ook tegen den wil van den daartoe betrekkelijken directeur of commissaris. Dit aangaande Statutenwijziging in verband met tantièmes. 2. Niet alleen wegens krenking van de rechten van derden kan een Statutenwijziging strijden met de openbare orde en de goede zeden. Men denke b.v. aan de gevallen, waarin de algem. verg. aan een of meerdere of aan alle aandeelhouders — voor zoover althans de Statuten haar deze bevoegdheid niet uitdrukkelijk toekennen — het lidmaatschap ontneemt. Naar verkeersopvatting is een dergelijke Statutenwijziging volmaakt in strijd met de openbare orde en de goede zeden1). *) Dit is geen terugkeeren van mij tot den regel van de gelijke behandeling; immers was dat wèl het geval, dan zou ik een Statutenwijziging geldig achten, die aan alle aandeelhouders het lidmaatschap ontneemt. Evenmin kan men zeggen, dat reeds uit het feit, dat een Statutenwijziging ongeoorloofd is, wier totstandkoming gepaard ging met een onzedelijk motief, voortvloeit, dat het ontnemen van het 167 Of wel indien zij het doel der naaml. venn. zoodanig wijzigt, dat het in strijd raakt met de openbare orde en de goede zeden. Trek ik thans, aan het einde der Toelichting gekomen, de groote lijnen, die zich in de materie van Statutenwijzigingen afteekenen, dan wordt de figuur deze: dat Statutenwijzigingen als regel geoorloofd zijn, tenzij zij : a. wat betreft de wijze van totstandkoming strijden : 1°. met een bepaling van dwingend recht. 2°. met materiëele en formeele beperkingen die door de akte aan de wijzigingsmacht der algem. verg. gesteld worden. 3°. met de openbare orde en de goede zeden, d.w.z. aan de totstandkoming gepaard is gegaan een onzedelijk motief. b. of ten aanzien van haar inhoud zich stooten: 1°. aan een dwingende wetsbepaling. 2°. aan de oprichtingsverklaring. 3°. aan de openbare orde en de goede zeden, d.w.z. de rechten van derden krenken of anderzins. Dit als Toelichting op het verkregen resultaat. lidmaatschap verboden is. Ik geef toe, dat in de meeste gevallen wel willekeur de aanleiding zal zijn van deze handelswijze. Maar dit behoeft het toch niet noodzakelijk te zijn. De algem verg. toch kan een dergelijke wijziging geraden achten in het belang der collectiviteit, maar dan zal des ondanks de wijziging nietig zijn omdat haar inhoud strijdt met het „Sonderrecht" van den aandeelhouder op het behoud van het lidmaatschap, welk Sonderrecht wortelt in de billijkheid en de goede trouw. De groote lijnen in de materie van Statutenwijzigingen. 168 De administratieve bepalingen kunnen zonder eenig bezwaar door de algem. verg. gewijzigd worden. Het recht op dividend De drie beteekenissen die het kan hebben. TOEPASSING. Thans wil ik het al of niet geoorloofde van verschillende Statutenwijzigingen, voor zoover deze nog niet ter sprake zijn gekomen, toetsen aan de verkregen resultaten. Allereerst de wijzigingen in de administratie der naaml. venn. Een beletsel om hiertoe over te gaan bestaat er niet. Immers.de algem. verg. mag rechtens tot iedere Statutenwijziging overgaan, voor zooverre deze niet in strijd is met de wet, de oprichtingsverklaring enz. Zij is dus vrij om administratieve wijzigingen aan te brengen en kan dus het getal bestuurders, hunne bevoegdheden, de wijze van oproeping der algem. verg., de plaats en den datum van bijeenkomst, het tijdstip van het vaststellen van het dividend, enz. enz. naar hartelust veranderen. Hoe staat nu de algem. verg. tegenover het recht op dividend zelf? Mag zij dat door Statutenwijziging veranderen? Alvorens daarop in te gaan is noodig aan te geven, in welke beteekenis de term „recht op dividend" hier gebezigd wordt. Men dient n.1. bij dit recht1) drieërlei te onderscheiden : *) Men onderscheide ook tusschen „winst" en „dividend." Winst is het surplus van het vermogen — opgemaakt volgens behoorlijk becijferde balans — boven het geplaatst kapitaal. Al kan er dus in een bepaald boekjaar verlies zijn geleden, daarmede is nog niet gezegd, dat er daarom ook geen dividend kan worden uitgekeerd. Het is n.1. mogelijk, dat al is er in een bepaald boekjaar verlies geleden, de balans over het geheel genomen toch nog een winstcijfer aanwijst; dan is het heel wel mogelijk, dat er dividend zal worden uitgekeerd, indien de Statuten zulks bepalen. 169 1°. Het abstracte recht. Daaronder versta ik het recht op dividend, dat iedere aandeelhouder als zoodanig heeft en welks omvang hetzij door de Statuten, hetzij, als deze daarover zwijgen, door de regelen der billijkheid bepaald wordt4). 2°. Het recht op dividend in concreto: het vorderingsrecht (op een quota pars)2) dat aanwezig is, zoodra3) de algem. verg. heeft uitgemaakt de hoegrootheid van het dividend in guldens en centen. 3°. De uitoefening van het vorderingsrecht. Men kan het uitoefenen, zoodra men over het geld beschikken kan. In verband nu met Statutenwijziging zal ik het ') Een naar het nominaal bedrag van ieders aandeelen evenredig deel in de winst; vgl Drost, proefschrift pag. 104. 2) Of er een quota pars zal zijn hangt af van de te verdeelen winst. Ik zeg van de Te Verdeelen winst, want al wijst de balans een winstcijfer uit, dan staat het nog te bezien, of dit bedrag, dat ten hoogste tot uitkeering kan komen, inderdaad onder de aandeelhouders verdeeld wordt. Hierover zal de algem. verg. beslissen. Zij toch is het orgaan, dat — voor zoover zij niet door de Statuten genoodzaakt is de heele winst of een bepaald deel ervan uit te keeren, b v. x/8 of 10 °/0 over het nominale bedrag der aandeelen — te oordeelen heeft, hetzij dat de Statuten daaromtrent zwijgen, hetzij dat die bevoegdheid uitdrukkelijk erkend wordt, wat het belang der collectiviteit vordert: n 1 of de winst geheel of gedeeltelijk zal worden uitgekeerd, dan wel of die geheel of gedeeltelijk zal worden opgelegd, ten einde daarvan een reservefonds te vormen met het oog op de magere jaren, of wel om met dat geld b.v. een noodzakelijke uitbreiding te kunnen financieren. 3) Of dadelijk na het opmaken van de balans bij het bekend worden van het winstcijfer, als n.1. de Statuten den omvang van de te verdeelen winst regelen en geen algem. verg. noodig is om dien te bepalen Het recht op dividend in abstracta. 170 hebben over het recht op dividend in abstracto1). Ik kom dus tot de vraag terug: Mag de algem. verg. door wijziging der Statuten het recht op dividend regelen 2) of veranderen ? „Regelen" in ieder geval. Immers zoo goed als de oorspronkelijke Statuten het konden regelen, zoo goed kunnen de gewijzigde het doen. Nergens toch staat voorgeschreven, dat zulks geschieden moet bij de oprichting. Welnu, waar de algem. verg in het algemeen bevoegd is de Statuten te wijzigen, is er geen enkel bezwaar, dat zij bij deze wijziging overgaat tot regeling van het recht op dividend, mits natuurlijk geen strijd besta met de wet, de openbare orde en de goede zeden 3). Tot „verandering" van het dividend is de algem. verg. eveneens bevoegd. Zoolang immers de Statuten voor wijziging vatbaar zijn zal het recht op dividend, welks omvang in dit 1) Het spreekt toch van zelf, dat als eenmaal het recht op dividend in concreto vaststaat, de algem. verg. door Statutenwijziging niet in het recht, noch in de uitoefening ervan iets veranderen kan, tenzij met goedkeuring van al de aandeelhouders. 2) N.1. wanneer de oorspronkelijke Statuten dit verzuimden. 3) Strijd met de wet mag er natuurlijk niet zijn en dat zou zich voordoen, indien de algem. verg. het recht op dividend ^uitdrukkelijk ging uitsluiten". Strijd met de openbare orde en de goede zeden mag er evenmin bestaan; dat zou het geval zijn, wanneer zonder dat zulks in het belang der vennootschap is, niet alle aandeelhouders gelijkelijk door de gemaakte dividend-wijzigingen 'bevoordeeld of getroffen werden, alsmede in het geval dat het recht op dividend voor goed werd illusoir gemaakt. 171 geval op de Statuten steunt, het eveneens zijn '), onder dezelfde mits'echter als in het voorgaande. Waar de algem. verg. bevoegd is het recht op dividend te wijzigen, daar is zij a fortiori bevoegd het lager in rang te stellen; zij zal dus mogen overgaan tot een uitgifte van preferente2) aandeelen3). Moeilijker wordt de vraag, of — gegeven het feit, dat er in een naaml. venn gewone en preferente aandeelen bestaan — de algem. verg. zoo noodig aan de preferentie tornen mag 4). Indien deze wijziging niet met chicaneuse bedoelingen geschiedt5), zeer zeker. Waar toch de algém. verg. bevoegd is in het recht op dividend in te grijpen, daar is zij a fortiori bevoegd zonder kwade trouw in den rang van dat recht een wijziging aan te brengen. Over het recht op de liquidatiequote kan ik kort zijn. Evenmin als een Statutenwijziging het *) Vgl. art. 21 der Statuten van L a b o u cmè r e O y e n s en Co's Bank gewijzigd 29 April 1905 en nogmaals op 1 Juni 1906. 2) Preferent in zake stemrecht blijft hier buiten beschouwing, komt ook trouwens niet zoo veel voor als preferentie in zake winstverdeeling, 3) Onverschillig of dit gepaard gaat met vergrooting van het maatschappelijk kapitaal, dan wel geschiedt door inruiling van gewone tegen preferente. Dat een uitgifte van preferente aandeelen geoorloofd is, wordt ook door de jurisprudentie aangenomen; vgl. o.a. Rb. den Haag< 27 Juni 1900. W. 7514; Hof den Haag 17 Juni 1901 W. 7640' Hof 's-Hertogenbosch 17 Mei 1904, W. 8063. 4) B v. door de onderlinge verhouding tusschen gewone en preferente aandeelen te wijzigen, of b.v. door een uitgifte van nieuwe preferente aandeelen. 5) Anders toch zou het besluit in strijd zijn met de openbare orde en de goede zeden. De algem. verg. is bevoegd het recht op dividend te wijzigen, ten ware zij daardoor in conflict zou komen met de wet, de openbare orde en de goede zeden; zij is dus a fortiori bevoegd zonder kwade trouw in den rang van dat recht verandering te brengen. Het recht op de liquidatiequote is even- 172 eens voor wijziging vatbaar. Duur. Een Statutenwijziging houdende verlenging van den duur wordt algemeen geoorloofd geacht. Verlenging van den duur zonder Statutenwijziging (art. 363 K ). recht op dividend uitdrukkelijk kan uitsluiten 1), zoo kan zulks ook niet geschieden ten aanzien van de liquidatiequote2). Wel is mogelijk een verandering van dat recht. Een Statutenwijziging b.v. houdende invoering van preferente aandeelen, die bevoorrecht zullen zijn op de liquidatiequote, is alleszins geoorloofd. Dit aangaande wijziging in het recht op dividend en dat op de liquidatiequote. Mag de algem. verg. overgaan tot wijziging der Statuten, houdende verlenging van den duur der naaml. venn.? Zeer zeker. De verkregen resultaten leggen hiertoe niets in den weg. Ook ons hoogste rechtscollege acht Statutenwijziging bij meerderheidsbesluit geoorloofd, houdende verlenging van den duur der naaml. venn. 3). Eveneens de jurisprudentie van het departement van justitie. „Ook wanneer de akte omtrent verlenging zwijgt, — aldus Bles in zijn „Vereenigingen en naaml. venn.", pag. 75 — kan de Koninklijke bewilliging later op eene (ontwerp-)akte houdende verlenging worden verleend, mits de aandeelhouders tot de verlenging met de vereischte meerderheid van stemmen besloten hebben". Intusschen kan volgens de praktijk ook nog langs anderen weg dan dien der Statutenwijziging tot 1) Dit zou in strijd zijn met de wet (arg. ex. art. 1672 B. W.. een bepaling die niet uitsluitend voor de maatschap geldt maar een algemeen beginsel inhoudt, dat alle vereenigingen beheerscht, die winst beoogen). 2) Dit zou ook in strijd zijn met de wet (art. 1702 B. W.). 3) Arrest H. R. 5 Dec. 1873, Mag. v. Handelsr. XV, pag. 284. VIERDE HOOFDSTUK. Over het recht om op te komen tegen de wijzigingsbesluiten der algemeene vergadering. Thans nog een enkel woord aangaande het recht om op te komen tegen ongeoorloofde wijzigingsbesluiten der algem. verg. Ieder besluit der algem. verg.*), dus ook een tot wijziging der Statuten, kan men onder twee hoeken zien, n.1. dien der doelmatigheid en dien van de rechtmatigheid. Op de doelmatigheid van die besluiten is volkomen toepasselijk hetgeen Visser met zoo groote duidelijkheid met betrekking tot besluiten in het algemeen der vergadering geschreven heeft. ,,De doelmatigheid van die besluiten — zegt ') Over het recht van aantasting van besluiten der verg. in het algemeen zal ik niet spreken. Men vindt daaromtrent litteratuur in het Rechtsgeleerd Magazijn 1909, pagg. 309 vlg, van de hand van Struycken, „De beteekenis van het doel der naaml. venn. enz."; in Kist-Visser, 3e dl., 3e stuk, 3e druk, pagg. 502-510; en in een aanteekening van J. W. M. op het arrest van den H. R., 18 April 1913, W. 9500. Ik bepaal mij enkel tot een bespreking van het recht om op te komen tegen een bepaalde soort van besluiten der algem. verg., n.1. die tot wijziging der Statuten. 12 Doelmatigheid. 178 Rechtmatigheid. hij, t.a.p. pag. 503 — staat alleen ter beoordeeling van de aandeelhoudersvergadering zelve. Waar onze wet niet het tegendeel bep ialt, is er geen enkele macht, die in dit opzicht de besluiten der vergadering kan herzien *); de belanghebbenden moeten er zich aan onderwerpen en een toetsingsrecht door den rechter bestaat niet. In dit opzicht is de algem. verg. souverein. Of b.v. de Statuten zullen worden gewijzigd en hoe dat zal gebeuren, heeft, als zij zich houdt aan wet en Statuten, de algem. verg. te beoordeelen en niemand anders". Om een voorbeeld te geven; indien de algem. verg. — zonder uitdrukkelijke bepaling van het tegendeel — besluit tot wijziging der Statuten, houdende vergrooting van het maatschappelijk kapitaal, niemand kan er zich tegen verzetten; of de vennootschap van het haar toekomende recht om het kapitaal te verhoogen gebruik wil maken, ,,is een kwestie van doelmatigheid en staat dus . . . alleen aan het inzicht der vergadering". Bezien wij thans de wijzigingsbesluiten van uit het andere standpunt, dat der rechtmatigheid. Een Statutenwijziging, die onrechtmatig is hetzij wegens de ongeoorloofde wijze van totstandkoming, 1) Het Ontwerp-N e 1 i s s e n verbindt aan een zekere fractie van aandeelhouders (gezamenlijk ten minste 1/10 van het geplaatst kapitaal vertegenwoordigende en mits zij in persoon of bij gemachtigde tegen het wijzigingsbesluit gestemd hebben) het recht om bij de rechtbank verzet te doen tegen het wijzigingsbesluit der algem. verg., o.m. op grond van ernstige schade voor de belangen der naaml. venn. 179 hetzij op grond van den ontoelaatbaren inhoud, is m i absoluut nietig1). Zoowel derden als aandeelhouders kunnen haar eenvoudig negeeren. Nietigverklaring door den rechter is in het algemeen niet noodig. Er zijn echter gevallen, dat een concreet recht nog niet is benadeeld, maar dat toch door uitvoering te geven aan dat wijzigingsbesluit eventueel een concreet recht benadeeld zal kunnen worden. Nu is het de vraag, of men nietigverklaring kan vorderen van dat besluit, waardoor men tot nu toe nog niet is benadeeld, dan wel of men moet wachten totdat de benadeeling in concreto aanwezig is. Kan men m a.w. van den rechter vragen een sententia declaratoria, een uitspraak, die niet te executeeren is? Er is wel eens gezegd van neen; het vragen om een veiligheidsmaatregel van den rechter zou niet steunen op de beginselen van ons geldend recht. Die opvatting nu is beslist onjuist2). De Faillissementswet o.a. leert beter. Art. 69 n.1. kent o.m. aan iederen schuldeischer het recht toe van Derden en aandeelhouderskunnen onrechtmatige wijzigingsbesluiten öf negeeren óf door den rechter laten nietig verklaren. *) Een" uitzondering echter dient gemaakt te worden en wel ten aanzien van wijzigingsbesluiten, die — voor zoover zij althans alleen de aandeelhouders, niet ook de buitenstaanders raken — onrechtmatig zijn op grond van schending van materiëele of formeele beperkingen der wijzigingsbevoegdheid of strijd met de oprichtingsverklaring. Indien n 1. zulke wijzigingsbesluiten bekrachtigd worden door al de aandeelhouders der naaml. venn., dan zullen zij alleen onder die omstandigheden geldig zijn. 2) Vgl. Par se r, Het declaratoir vonnis. Amsterdam. 1903. en de door hem aangehaalde litteratuur. 180 den rechter-commissaris een bevel uit te lokken, dat de curator.... een voorgenomen handeling nalate. Door een „voorgenomen" handeling zijn de crediteuren nog niet benadeeld, en toch reeds wordt iederen schuldeischer het recht gegeven zich tot den rechter-commissaris te wenden en een beslissing van hem in te roepen. Wat anders doet de F. W. hier*) dan den crediteur een recht geven, van den rechter-commissaris een sententia declaratoria uit te lokken ? Dat het geldend recht deze niet zou kennen, is dus onwaar. Men kan derhalve nimmer onder voorwendsel, dat de beginselen der Nederlandsche wet de sententia declaratoria niet kennen, den aandeelhouder het recht ontzeggen van den rechter een uitspraak uit te lokken over de al of niet geldigheid van een door de algem. verg. genomen maar nog niet ten uitvoer gelegd besluit2). 1) Vgl. ook art. 79: De curator is niet gebonden aan het advies der commissie (van schuldeischers). Zoo hij zich daarmede niet vereenigt, geeft hij hiervan onmiddellijk kennis aan de commissie, die de beslissing van den rechter-commissaris kan inroepen. Zoo zij verklaart dit te doen, is de curator verplicht de uitvoering van de voorgenomen, met het advies der commissie strijdige, handeling gedurende drie dagen op te schorten. 2) Vgl o.a. vonnis Rb. Rotterdam 20 Febr. 1911, W. 9183. VIJFDE HOOFDSTUK. Aanteekeningen op de drie ontwerpen betreffende de naamlooze vennootschap. Het eerste Ontwerp *) — dat van Minister Jolles is als een nachtkaars uitgegaan. 22 Nov. 1871 in de kamer ingediend, werd het nog geen jaar later 2) door den ambtsopvolger3) van Jolles ingetrokken. Daarom en ook al om het feit, dat de herinnering aan dit zoo jong gestorven ontwerp verflauwd is, zal ik er niet lang bij stil staan, Over wijziging van Statuten vindt men het een en ander in art. 38. Een oplossing echter van het probleem of bij stilzwijgen der Statuten de algem. dd. 14 Nov. 1871. Men vindt het Ontwerp-J o 11 e s benevens de Mem. v. Toel in de Bijlagen tot de Handelingen der Tweede Kamer, 1871-1872, II, 2, vel 240, pagg. 957 vlg., n°. 65, 1-3; alsmede het Ontwerp alleen in Mag. v. Handelsr. 1872, pagg. 178 vlg.; vgl. ook Mr. Engel, Naamlooze Vennootschap, 1898, pagg. 153 — 179. Vgl. de kritiek op het Ontwerp: T. M. C. Asser in de N. Rott. Ct. 12 Jan.-2 Febr. 1872. Vgl. Hand. Nederl. Jur. Ver., jg. 1872, praeadviezen van Mees en Cosman, dl. 1, pag. 60; debat dl. 2, pag. 71. Vgl. Voorloopig Verslag 1 Juni 1872, Bijlagen enz. 1871 -1872, t. a. p. pagg. 2214-2233. 2) 19 Sept. 1872, vgl. Handelingen Tweede Kamer 1872-1873, vel 2, pag. 7. 3) Minister De Vries. Ontwerp-Jolles. 182 A. Mag de algem. verg. de Statuten wijzigen, indien deze daarover zwijgen? Art. 38 dubbelzinnig. B. Omvang van de wijzigingsbevoegdheid. C. Het recht om op te komen tegen wijzigingsbesluiten. verg. bevoegd is deze te wijzigen, moet men er niet in zoeken. Op dit punt luidt het artikel met zijn negatieve redactie 1) even dubbelzinnig als art. 31 der Fransche wet van 1867. Wat den omvang der wijzigingsbevoegdheid betreft, daarover vindt men meer. In het algemeen is iedere wijziging geoorloofd mits minstens de helft van het kapitaal op de algem. verg. vertegenwoordigd zij. Wordt dit cijfer niet bereikt, zoo kan een tweede algem. verg. worden belegd, die wettig besluit, onverschillig het op de tweede vergadering vertegenwoordigd bedrag. Geen wijziging wordt aangenomen, tenzij — indien althans de Statuten geen grootere meerderheid eischen — twee derden der uitgebrachte stemmen de wijziging goedkeuren. Voor enkele speciale Statutenwijzigingen echter, zooals die tot verandering van de doelbepaling der naaml. venn., tot fusie, tot verlenging van haar duur, eischt art. 38 eenparigheid van stemmen der algem. verg., „tenzij de Statuten bepalen, dat eene meerderheid van minstens twee derden der uitgebrachte stemmen tot alle of eenige dezer besluiten genoegzaam is". Over het gebrekkige en onpraktische dezer regeling zal ik kortheidshalve zwijgen. Het recht om tegen Statutenwijzigingen2) op te komen, laat zich construeeren uit art. 39. *) Art. 38: „Tot wijziging der Statuten wordt niet besloten dan in een algem. verg., waar minstens enz." 2) D.w.z. die, welke in tweede lezing genomen zijn. Over andere zwijgt het Ontwerp. 183 Houders van minstens Vio van het maatschappelijk kapitaal, alsmede het bestuur, hebben het recht om van elk besluit der algem. verg., die minder dan de helft van het maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigt, in hooger beroep te komen bij een volgende vergadering 4). Tegen de uitspraak in hooger beroep is geen verder verzet mogelijk 2). Terecht teekent T. M. C. Asser hierbij aanH), dat het denkbeeld van hooger beroep of tweede lezing, bij rechtspleging en wetgeving kan passen, bij handelsondernemingen echter geheel misplaatst is 4). Dit aangaande het Ontwerp-Jolles. Het tweede Ontwerp op de naaml. venn — van 18905) — is dat der Staatscommissie6), ingesteld7) *) De eerste aankondiging tot bijeenroeping dezer vergadering geschiedt binnen 21 dagen na het bestreden besluit, dat dan zoolang onuitgevoerd blijft. 2) Onverschillig welk bedrag van het kapitaal in die laatste vergadering vertegenwoordigd was. 3) Vgl. Mag. v. Handelsr. jg. 1872, pag. 186, noot 3. *) Vgl. ook het Voorloopig Verslag, t. a. p. pag. 2231: ad art. 39: „De bepaling ... werd door vele leden afgekeurd . .. Deze „beaamden de bezwaren door Prof. Asser... tegen het artikel ingebracht." 5) Het Ontwerp op de naaml. venn. vormt een deel van het. Ontwerp-Wet betreffende de vennootschap, de commanditaire vennootschap, de naaml. venn., de onderlinge wnarborg-m» en de coöperatieve vereeniging (uitgave Belinfante, 1890, pagg. 31 - 51; pagg. 84-120). 6) Leden die het Ontwerp onderteekenden en het den koning hebben aangeboden: J. G. Kist; T. M. C. Asser; M. J. P ij nappel; W. L. P. A. Molengraaff. 7) De commissie is ontbonden7Nov. 1890,vgl. Molengraaff, Leiddraad, I, pag. 20. Ontwerp der Staatscommissie. 184 A. De algem. verg. is niet bevoegd de Statuten te wijzigen, indien deze geen bepaling dienaangaande inhouden (art. 71 lid 2). B. Omvang der wijzigingsbevoegdheid. bij K.B. 22 Nov. 1879, n°. 26, tot herziening van het Wetboek van Koophandel. Nam het ontwerp Jolles een dubbelzinnige houding aan tegenover de vraag of bij stilzwijgen der Statuten deze door de algem. verg. gewijzigd konden worden1), het Ontwerp der Staatscommissie bepaalt kort en bondig, dat tot het wijzigen der akte de algem. verg. alleen dan bevoegd is, wanneer haar bij de akte deze bevoegdheid uitdrukkelijk is toegekend2), m.a.w. zonder uitdrukkelijke bevoegdverklaring wijzigt de algem. verg. niet. Men kan wel gissen, welke theorie de auctor intellectualis van dit anti-sociaal resultaat is. De Memorie van Toelichting wijst haar trouwens met den vinger aan 3). „Dit is niet dan eene toepassing van het fundamenteele rechtsbeginsel, dat eene overeenkomst slechts door de wilsovereenstemming van alle contractanten kan gewijzigd worden, voorzoover niet omtrent de bevoegdheid tot wijziging iets anders is bepaald." Dat ik de obligatoire contractsgedachte bij de naaml. venn. niet deel, behoef ik wel niet meer te vermelden, na hetgeen ik uiteengezet heb in het Tweede Hoofdstuk. Tot hoever reikt nu naar de idee der Staatscommissie de wijzigingsmacht der algem. verg , indien deze door de Statuten uitdrukkelijk tot verandering bevoegd verklaard is? „Indien deze bevoegdheid in het algemeen is 1) Zie art. 38 Ontwerp-J o 11 e s. 2) Art. 71 lid 2. 3> Zie uitgave Belinfante, pag. 103. 185 toegekend, — zegt art. 71 lid 3 — betreft zij alle bepalingen der akte, ook die welke als de grondslagen der vennootschap moeten worden aangemerkt 4). Was de Staatscommissie te eng in haar opvatting wat betrof het geval van stilzwijgen der Statuten, hier gaat zij te ver. Streng genomen zou dan de algem. verg. ook bevoegd zijn verandering te brengen in een bepaling die de Statuten onveranderbaar hadden verklaard, iets, wat toch ongetwijfeld niet aangaat. En ten tweede zou de algem. verg., indien zij tot iedere wijziging zou mogen overgaan, ook tot een wijziging kunnen besluiten, die de rechten van derden krenkt. Ten slotte schiet het Ontwerp der Staatscommissie tekort in de regeling van de positie der minderheid en die van de crediteuren der vennootschap. Slechts bij kapitaalsvermindering 2) wordt van een recht van verzet gesproken, toekomende aan de schuldeischers der naaml. venn. Art. 67 bepaalt dienaangaande dat het verzet binnen 3 maanden na de publicatie der wijziging gedaan kan worden, bij een aan de naaml. venn. C. Het recht om op te komen tegen Statutenwijzigingen. 1) Art. 77 lid 2 eischt voor elke wijziging (alsook voor iedere tusschentijdsche ontbinding en verlenging van den duur) een meerderheid van. twee derden der uitgebrachte stemmen. 2) Een besluit tot vermindering van kapitaal moet de redenen inhouden waarop het gegrond is en aanwijzen de maatregelen tot uitvoering daarvan te nemen. Het wordt niet uitgevoerd dan 3 maanden na de publicatie ervan. 186 OntwerpNelissen. beteekend exploit met dagvaarding der naaml. venn. voor de rechtbank. Anticipatie staat der naaml. venn. vrij. Het gevolg van het verzet is dat de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit geschorst wordt totdat het verzet öf ingetrokken öf bij vonnis ongegrond verklaard is. Het besluit wordt door den rechter nietig verklaard, indien het genomen is in strijd met de Wet of met de Statuten, of indien niet blijkt, dat, ook na de vermindering, het kapitaal een voldoenden waarborg voor de schuldeischers zal opleveren Alles bij elkaar genomen overtreft het Ontwerp der Staatscommissie dat van Jolles in ruimheid van gedachte en in zin tot bevrediging van de eischen der praktijk. Gaan wij over tot het thans aanhangig Regeeringsontwerp de vrucht van jarenlange studie2) en praktische ervaring3). De spil van de bevoegdheid der algem. verg. tot wijziging der Statuten is gelegen in art. 46/. „De algem. verg. — aldus het artikel — is bevoegd de akte van oprichting te wijzigen, indien, *) Door Minister Ne lissen ingediend in de Tweede Kamer op 14 Febr. 1910. 2) Reeds Minister Loeff construeerde op de beginselen van het Ontwerp der Staatscommissie' een vóór-ontwerp, dat door zijn ambtsopvolger van Raalte werd voortgezet en gewijzigd na gehoord advies van deskundigen, en ten slotte door Minister Nelissen is voltooid geworden. 3) O.m. is gebruik gemaakt geworden van het rapport der Commissie voor de Handelspolitiek en van de adviezen van onderscheidene Kamers van Koophandel, vgl. Mem. v. Toel. pag. 15. 187 en voor zooverre, deze bevoegdheid niet bij de akte zelve is uitgesloten of beperkt. Echter kunnen bepalingen der akte, waarbij aan anderen dan aan aandeelhouders der naaml. venn. als zoodanig eenig recht wordt toegekend, zonder de uitdrukkelijke toestemming dier gerechtigden geene wijziging ondergaan". Twee vliegen in één klap, want in één artikel worden twee principieële vragen, n.1. het ,,óf" en het ,,in hoeverre", de eerste geheel, de tweede gedeeltelijk opgelost. De vraag ,,óf" de algem. verg. bevoegd is de Statuten te wijzigen, indien deze daarover zwijgen, beantwoordt het geheel bevestigend 1). ■>) En indien de Statuten voor het nemen van besluiten geen grootere meerderheid eischen, zal de algem. verg. het wijzigingsbesluit mogen nemen bij meerderheid van stemmen (vgl. art. 46c van het Ontwerp). Intusschen geldt dit laatste alleen voor naaml venn. na de inwerkingtreding van de nieuwe wet — als het Ontwerp Wet wordt — opgericht; naaml. venn. die op dat tijdstip bestaan krijgen een andere regeling. Indien n.1. de Statuten van deze laatste geen bepaling inhouden omtrent wijziging, zal gedurende één jaar na de inwerkingtreding der nieuwe Wet, de algem. verg. niet bij gewone meerderheid, maar pas met een van minstens */, van het aantal uitgebrachte stemmen en in tegenwoordigheid van ten minste s/4 van het geplaatst kapitaal tot wijziging der Statuten mogen overgaan aldus decreteert art. 3 Overgangsbepalingen, De bedoeling van het Ontwerp verdient toejuiching — het wil de vennootschap door deze overgangsbepaling te hulp komen (Mem. v. Toel. ad art. 3 overgangsbepalingen, pag 46) — ,maar hét effect is betreurenswaardig. Wat toch is met naaml. venn in het algemeen, die geen bepaling inhouden omtrent wijzigen, het geval? De Mem. v. Toel. ad art. 46/ antwoordt zelf: „Bij zulke naaml. venn. toch schijnt A. De vraag of de algem. verg. bij stilzwijgen der Statuten bevoegd is deze te wijzigen wordt bevestigend beantwoord (art. 46/). 188 Een vooruitgang dus, waar nog voor kort de Staatscommissie het tegendeel beweerd had, en een vooruitgang des te merkwaardiger, omdat het Ontwerp-Ne lissen — hoewel met de Staatscommissie staande op het enge contractsstandpunt — onder den drang van de eischen van het verkeer de liberale oplossing van het „óf" aanvaardende, daarmede feitelijk de Contractgedachte verkromt. het veeleer overeenkomstig de ware toedracht der feiten te zijn om aan te nemen, dat men niet aan een regeling van dit punt heeft gedacht.. . .; immers, wil men wijziging in werkelijkheid niet, dan sluit men de mogelijkheid van wijziging wel met zoovele woorden uit Dienovereenkomstig schijnt het juister en practischer tevens, te bepalen,.... dat de algem. verg. steeds bevoegd is de akte te wijzigen, behoudens beperking of uitsluiting dier bevoegdheid bij de akte zelve. Wat zegt verder de Mem. v. Toel. ten aanzien van het beginsel der volstrekte meerderheid? (ad art. 46c). Dat het als grondregel kan betracht worden voor iedere ordelijk geregelde vergadering. Indien dus de Statuten geen bepaling inhouden omtrent wijzigingen en zij geen grootere meerderheid eischen voor het nemen van besluiten, zal de algem. verg. tot wijziging der Statuten mogen overgaan met meerderheid der in de vergadering uitgebrachte stemmen — een oplossing geheel in overeenstemming met de eischen van het verkeer. Wat komt nu echter art. 3 Overgangsbepalingen doen? Het komt roet in het eten gooien van naaml. venn., die reeds bestaan op het moment, dat de nieuwe wet zal werken. Deze naaml. venn. zullen niet met meerderheid van stemmen mogen besluiten tot wijziging der Statuten, indien de Statuten over veranderen zwijgen, neen, vijf zesde van het aantal uitgebrachte stemmen, drie kwart van het geplaatst kapitaal op de algem. verg., wordt vereischt. Onnoodige belemmeringen en een inconsequente maatregel als men daarbij vergelijkt het feit, dat de gewone meerderheid voldoende is voor naaml. venn., die geboren worden na de nieuwe wet. Art. 3 overgangsbepalingen doet daarom beter zoo spoedig mogelijk te verdwijnen. 189 Een tweede stap in de juiste richting is, dat aan de in beginsel grenzenlooze wijzigingsbevoegdheid, waarmede het Ontwerp der Staatscommissie in zijn art. 71 lid 3 de algem. verg. tooide, door het thans aanhangig Regeringsontwerp in tweeërlei opzicht paal en perk gesteld is. v De algem. verg. is bevoegd de Statuten te wijzigen, indien, en voor zooverre, deze bevoegdheid niet bij de Statuten zelve is uitgesloten of beperkt. Maar bovendien zal geen Statutenwijziging vermogen de rechten van derden — b.v. van houders van oprichtersaandeelen — te veranderen zonder de uitdrukkelijke toestemming dier gerechtigden. In beginsel is dus haar wijzigingsmacht begrensd. Dit aangaande art. 46 /. Het daaropvolgend artikel regelt de wijzigingen die verandering zouden bréngen in de z.g. „Groepsrechten", de rechten — en verplichtingen — toebehoorende aan een bepaalde groep van aandeelhouders 1). Geen wijziging wordt daarin geduld, zoo niet bij de Statuten uitdrukkelijk een voorziening omtrent dit punt voorkomt. Verzuimen derhalve de Statuten te dien aanzien een regeling te treffen, de algem. verg. zal niet bevoegd zijn over te gaan tot Statutenwijziging welke van invloed is of kan zijn op de onderlinge verhouding der rechten en verplichtingen van de verschillende groepen. Om de draagwijdte van deze ongewenschte bepaling te beseffen is een voorbeeld noodig: Stel in een naaml. venn. bestaan gewone en B. Omvang van de wijzigingsmacht. Art. 46/ Art 46 g. Het bezwaar dat art. 46 g biedt. 4) B.v. bevoorrechte aandeelhouders. 190 Hoe men het bezwaar ondervangen kan. preferente aandeelen Nu kan het alleszins in het belang der naaml. venn. zijn, dat opnieuw een uitgifte gedaan wordt van preferente aandeelen. Hebben de Statuten dit punt niet geregeld, dan kan de algem. verg. nimmer tot Statutenwijziging overgaan, houdende een uitgifte van nieuwe preferente aandeelen, ook al zouden alle preferente aandeelhouders de wijziging goedkeuren. Beter lijkt het mij daarom — als men de verschillende groepen van aandeelhouders tegen elkaar wil beschermen en aan den anderen kant geen noodelooze hinderpalen voor een zich vrij bewegen der naaml. venn wil opwerpen — dat de bepaling van art. 46^ van het ontwerp gewijzigd worde meer in den trant van het Duitsche 1) en het Fransche2) recht, en b.v. luide als volgt: Elk besluit van de algem. verg. houdende wijziging in de rechten of verplichtingen verbonden aan een bepaalde „groep van aandeelen, zal — tenzij de Statuten uitdrukkelijk anders bepalen — rechtsgeldig zijn, nadat het goedgekeurd is geworden door een Vgl § 275 al. 3 d. H. G. B. „Soll das bisherige Verhaltnisz mehrere Gattungen von Aktien mit verschiedener Berechtigung zum Nachtheil einer Gattung geandert werden, so bedarf es neben dem Beschlusse der Generalversammlung eines in gesonderter Abstimmung gefaszten Beschlusses der benachtheiligten Aktionare; auf diese Beschluszfassung findet die Vorschrift des Abs. 1 Anwendung enz " 2) Art. 34 Code de Commerce, §§ 3 en 4, gewijzigd door de wet van 9 Juli 1902 en die van 16 Nov. 1903: „Dans le cas oü une décision de 1'assemblée générale comporterait une modification dans les droits attachés a une catégorie d'actions, cette décision ne sera définitive qu'après avoir été ratifiée par une assemblée spéciale des actionnaires de la catégorie visée. Cette assemblée spéciale, pour délibérer valablement, doit réunir etc." 191 besluit van een speciale vergadering van aandeelhouders van de desbetreffende groep; op dit laatste besluit is de bepaling van artikel 46c van toepassing. Ik geloof, dat door een regeling in dezen geest het bezwaar, dat art. 46g van het Ontwerp biedt — n.1. het feit dat geen wijziging ih de onderlinge verhouding van de verschillende groepen van aandeelhouders gebracht kan worden, indien de Statuten zwijgen — ondervangen wordt. Om verder te gaan. De algem verg. zal niet rechtsgeldig kunnen besluiten tot een Statutenwijziging, wier wijze van totstandkoming of inhoud in strijd is met een bepaling van dwingend recht1). Als een wijziging, wier inhoud strijdt met een dwingende wetsbepaling, hebben wij leeren kennen die, waarbij rechten van derden zonder hun uitdrukkelijke toestemming veranderd worden (art 46/). Mede de wijziging, die de rechten van een bijzondere groep van aandeelhouders verandert, zonder dat de Statuten een voorziening daaromtrent inhouden (art. 46g). Wil men nog een ander voorbeeld: Geen wijziging zal rechtsgeldig zijn, waarbij het stemrecht in dien zin veranderd wordt, dat het voortaan alleen toekomt aan houders van twee of meer aandeelen (art. 46a.). Evenmin mag er naar de wijze van totstandkoming strijd zijn met een dwingende, wetsbepaling. Dit zou het geval zijn, wanneer een vermindering van het maatschappelijk kapitaal gepaard zoude gaan Art. 39 a Voorbeelden *) Vgl. art. 39a van het Ontwerp. 198 Termijn te lang. 2 Het recht van verzet (o.a. art 47*) Schorsende werking van het verzet. Verschil tusschen „verzet" en „beroep op nietigheid." aan de naaml. venn. in schriftelijken vorm voldoende, b.v. een brief? 3°. welke de rechtskracht van het vonnis is. Het is n.1. mogelijk, dat een belanghebbende, door de naaml. venn in rechten aangesproken, zich op de nietigheid van het besluit beroept, en dat de rechter dit verweer juist oordeelt. Zal dan de nietigheid van dit besluit tegenover een ieder vaststaan? En art. 1954 B.W. dan? Een regeling dienaangaande zou dus niet overbodig zijn. Wat den termijn van zes maanden aangaat, deze lijkt mij te lang en zou gevoegelijk op drie kunnen worden teruggebracht. Buiten en behalve dit recht om binnen zes maanden de nietigheid van elk onrechtmatig besluit te kunnen inroepen, houdt het Ontwerp een novum in om de belangen der overstemde minderheid te behartigen. In vele gevallen n.1. wordt als regel aan tegenstemmende aandeelhouders, die gezamenlijk ten minste '/ïo van net geplaatst kapitaal vertegenwoordigen (of zooveel minder als eventueel de Statuten bepalen), het recht gegeven om tegen ondoelmatige besluiten verzet te doen. Dit is ook de hoofdgedachte van art. 47£, waar het betreft wijziging van Statuten. Het verschil tusschen verzet" en „beroep op nietigheid" is duidelijk: 1°. „beroep op nietigheid" heeft niet ten gevolge de schorsing der inwerkingtreding van het besluit; „verzet" daarentegen wèl. 2°. „beroep op nietigheid" komt toe aan ieder belanghebbende; „verzet" als regel aan tegenstemmende aandeelhouders die gezamenlijk ten minste V10 van het geplaatst kapitaal vertegenwoordigen. 199 3°. „beroep op nietigheid" staat open tegen elk besluit der algem verg'., dat volstrekt nietig is, terwijl verzet alleen is toegelaten tegen bepaalde besluiten, n.1. die welke voor de naaml. venn. van bijzonder financieel belang geacht worden (art. 43b), die tot wijziging der Statuten (art. 47 b), tot het verleenen van décharge aan directie en commissarissen (artt. 50 d en 52 a) en tot likwidatie der vennootschap (art. 53 b), alle op bepaalde gronden. 4°. de tatale termijn bij het beroep op nietigheid is zes maanden, die van verzet als regel zeven dagen. 5°. Doet men verzet dan is deponeering van aandeelen ter griffie als zekerheidsstelling tegen chicaneus optreden als regel vereischt. Niet bij het doen van beroep op de nietigheid. Zie daar de voornaamste verschilpunten tusschen „beroep op nietigheid" en „verzet". Wat nu dit laatste aangaat in zake wijziging van Statuten, daarin zijn drieërlei schakeeringen mogelijk. Men kan verzet doen tegen een Statutenwijziging onverschillig welke — althans voor zoover het niet betreft een Statutenwijziging houdende kapitaalsvermindering1) of strekkende tot bekorting van den duur der naaml. venn. Alsdan geldt art 47 b lid 1. Maar het kan ook gebeuren, dat men in verzet komt tegen één van de laatstgenoemde twee wijzigingen. In die gevallen gelden respectievelijk artt. 44 a en 47 b tweede lid alsmede 47 c. Natuurlijk levert dit driesoortig verzet bij onderlinge vergelijking tal van verschilpunten op, maar !) Over Statutenwijziging houdende Kapitaalsvermindering (art. 44a van het Ontwerp) vgl. hierboven pag. 149. Nadere bespreking van het verzet. Drie schakeeringen. 200 Overeenkomst van het drieledig verzet-recht. aan den anderen kant vertoont het toch ook weer groote overeenkomst, n.1.: a. Het verzet geschiedt bij een aan de naaml. venn. beteekend exploit, met dagvaarding der vennootschap voor de rechtbank van het arrondissement waarin zij gevestigd is, ten einde de wijziging te hooren nietig verklaren *). b. Door het exploit van verzet wordt het in werking treden van de wijziging geschorst2). c. De president der rechtbank is echter bevoegd op de vordering der naaml. venn. de inwerkingtreding van de wijziging te bevelen bij voorraad, met of zonder borgtocht, niettegenstaande het aanhangig verzet3). d. De schorsing der inwerkingtreding duurt, zoo de president niet anders beslist heeft, voort totdat het verzet wordt ingetrokken of bij rechterlijk vonnis opgeheven wordt verklaard4). *) Art. 433" jo 4731. „ „ 44a8. . . 47c». ( Art. 433*, eerste zin eerste helft jo. i ' ( „ 473'. ) j Art. 433* „ , „ £ jo. j ( v 44a* „ „ „ „ „ ) ( Art. 433* „ „ „ „ „ ) \ „ 47^. ] 3) Art. 4336 jo 473'. » 44a6. . 47c». 4) Art. 433* eerste zin tweede helft jo art. 4731. i Art. 433* *;.'-« i » . • 44a4 eerste zin } ( tweede helft. ) Art. 433* eerste zin tweede helft j° art. 47c*. 206 acht ik „des Guten zuviel". Derden immers kunnen zich reeds op de nietigheid van eenig besluit beroepen volgens art. 47c. Zoo men hun nu behalve dit recht tot inroeping der nietigheid, ook nog een recht van verzet gaat toekennen, waarvan het gevolg is, dat het een volkomen stagnatie in het bedrijf der naaml. venn. teweeg brengt, dan geloof ik dat de ellende voor de naaml. venn. niet te overzien zal zijn. Een goede regeling van het recht om de nietigheid in te roepen acht ik voor derden voldoende, ja zelfs te veel voor zooverre het aangaat ondoelmatige besluiten. Met ondoelmatige besluiten hebben derden zich niet in te laten, tenzij natuurlijk kwade trouw het motief was dat aan de totstandkoming van het ondoelmatig besluit gepaard ging — immers in dat geval wordt het besluit onrechtmatig en kan ieder de nietigheid ervan inroepen. Maar anders hebben derden hun neus niet te steken in andermans beleid van zaken, hebben zij zich te onthouden van eenige inmenging in zake de vraag of een besluit — dat overigens rechtmatig is — wel door den beugel kan, bezien van het standpunt der doelmatigheid. Aan de algem. verg. de beoordeeling der doelmatigheid en verder aan niemand anders. Tot welk een onduldbaar ingrijpen van de zijde van derden in de vrije ontplooiing der naaml. venn. het denkbeeld van de Rotterdamsche Kamer van Koophandel zou voeren, laat zich het beste kennen uit de voorbeelden die zij zelve stelt. Zoo wil zij dat derden dadelijk naar den rechter kunnen loopen, indien een maatschappij „haar operatieveld zoodanig uitbreidt, dat weliswaar kansen op 207 hoogere dividenden geboren worden, maar tevens die op grootere verliezen." Dit ziekelijke beschermingsstelsel zou goed zijn om alle energie en ondernemingslust aan de zijde der naaml. venn. te dooden. Een geheel tegenovergesteld standpunt neemt het Noorden van ons land in, met Amsterdam aan het hoofd 1). Daar wil men niet alleen van een ingrijpen van derden in ondoelmatige wijzigingsbesluiten der algem. verg. niet weten, maar is men zelfs afkeerig van, dat recht toe te kennen aan aandeelhouders, zooals het Regeerings-Ontwerp dat regelt. „Wij — zegt de Amsterdamsche Kamer van Koophandel en Fabrieken2) — hebben tegen de hier ontworpen regeling ernstig bezwaar, waar zij aan den rechter ter beslissing voorlegt de vraag, of door eenige handeling als hier bedoeld, ,, „de belangen der naaml. venn. op ernstige wijze zouden worden geschaad." " „De rechter wordt hier geroepen te oordeelen over vragen van opportuniteit, van commercieel beleid: voor zoover ons bekend — althans zeker in dezen omvang — in de Nederlandsche wet een volslagen novum. „Een novum echter, dat allerminst aanbeveling verdient 3) omdat — het zij met allen eerbied gezegd — de rechter niet geacht kan worden steeds zoodanig commercieel inzicht te bezitten, dat hij, beter dan de vennootschapsorganen zelve, zou kunnen beslissen, wat al dan niet de belangen der naaml. venn. schaden kan. Vgl. het concept van de Kamer van Koophandel te Amsterdam, Handelsblad 12 Nov. 1910, Ochtbl. Vgl. verder Handelsblad 23 April 1910, Ocht.bl. 2) Handelsblad 12 November 1910, Ocht.bl. 3) Cursiveering van mij. Amsterdam daarentegen keurt een recht van verzet tegen ondoelmatige besluiten ten zeerste af. 208 Feitelijk heeft Amsterdam gelijk, maar toch verdient het weinig aanbeveling de minderheid te eenenmale rechteloos te laten tegenover ondoelmatige besluiten. Het probleem wordt dus: Hoe beschermt men de minderheid het beste tegen ondoelmatige besluiten der algem verg. ? Met een recht van verzet dat ten slotte tot vernietiging van het ondoelmatig besluit leidt, juridisch zeer zeker niet. „Het komt ons derhalve voor, dat de grond van het verzet, in de bovenaangehaalde woorden bedoeld, moet vervallen". Streng genomen heeft de Amsterdamsche Kamer van Koophandel, die een recht van verzet tegen ondoelmatige besluiten afwijst, gelijk. In een naamlooze vennootschapsverband behoort nu eenmaal niet aan de minderheid de bevoegdheid toe te komen om een besluit, door de meerderheid genomen, enkel en alleen op grond van ondoelmatigheid te doen nietig verklaren. De doelmatigheid van besluiten staat alleen en uitsluitend ter beoordeeling van de algem. verg. en aan niemand anders. In beginsel is dus een toetsingsrecht door den rechter, laat staan een vernietigingsrecht te veroordeelen. Het is echter jammer, dat de Amsterdamsche Kamer van Koophandel met het waschwater het kind heeft weggeworpen. Want nu staat volgens haar de minderheid geheel rechteloos tegenover besluiten der algem. verg., die hoe regelmatig ook, volslagen ondoelmatig voor de naaml. venn. kunnen zijn. - Dat gaat m.i. te ver. Het doel, dat het RegeeringsOntwerp tracht te verwezenlijken — de minderheid tegen ondoelmatige besluiten der meerderheid beschermen — dient aangemoedigd; het middel echter dat zij daarvoor aanwendt, n.1. het toekennen van een verzet-recht, dat niet alleen een schorsende werking met zich voert, maar pok en niet in de laatste plaats gericht is op de vernietiging van het besluit acht ik te streng. Immers ieder besluit van de algem. verg. dat rechtmatig is dient te 209 worden in stand gehouden hoe ondoelmatig overigens ook. Vandaar dat m.i. een „verzet" tegen louter ondoelmatige besluiten, waardoor deze — zoo het verzet gegrond bevonden wordt — ten slotte vernietigd zouden worden, juridisch te verwerpen is. Nu heeft het Reglement van 1 Dec. 1833 *}, artikel 7, alsmede het Italiaansche Wetboek van Koophandel in zijn art. 158 een oplossing aan de hand gedaan, die weliswaar niet in allen deele geslaagd mag heeten, maar dan toch zeer zeker de aandacht verdient. Dit wetboek kent n.1. in bepaalde gevallen den aandeelhouder het recht toe uit het naamlooze vennootschapsverband te treden en zich een deel van haar vermogen te vindiceeren 2). Wanneer n.1. de algem. verg. een besluit neemt tot fusie, tot restauratie of verhooging van het maatschappelijk kapitaal, tot wijziging van het doel d) Reglement, bevattende algemeene voorschriften, om te dienen tot leiddraad bij het onderzoek der Statuten van naaml. venn. (behoorende bij het K. B. van 1 Dec. 1833 n. 60, houdende algemeene voorschriften, ten aanzien van Statuten van naamlooze Maatschappijen). Arf. 7 van het Reglement staat ingeval van kapitaalsvermindering aan eenigen der deelhebbers het recht toe „om zich uit de maatschap te verwijderen", indien aan de overblijvende vennooten de verplichting wordt opgelegd, om de aandeelen der uittredenden over te nemen op de waarde, uit eigen middelen aan de zich verwijderende mede-vennooten te betalen. 2) Art. 158 lid 3 van de „Codice de Commercio" (H. G. B. des Erdballs VII, Süd-Europa I). I socii dissenzienti dalle deliberazioni indicate nei numeri 3°, 5o e 6" e dalla prorogazione della durata della societa, se non è acconsentita nell' atto costitutivo, hanno diritto di recedere dalla societa e di ottenere il romborso delle loro quote od azioni in proporzione deli' attivo sociale secondo 1'ultimo bilancio approvato. 14 210 Beter is een uittredingsrecht. Daardoor toch blijft aan den eenen kant het ondoelmatig -besluit — voor zoover het althans niet mede onrechtmatig is — in stand; en wordt aan den anderen kant aan de minderheid de gelegenheid gegeven — na behoorlijk door de naaml. venn. te zijn schadeloos gesteld — zich uit het naaml. vennootschapsverbandte verwijderen. Het uittredingsrecht vindt men nog bij onze reederij (art. 324 K). der naaml. venn., of wel tot een niet door de Statuten geregelde verlenging van den duur der vennootschap, kan iedere aandeelhouder binnen een bepaalden termijn1) zijn uittreden uit de naaml. venn. aankondigen en een vergoeding van de naaml. venn. vorderen bestaande in zoodanig gedeelte van haar vermogen — blijkende overeenkomstig de laatste balans — als zijn aandeel in evenredigheid staat tot het maatschappelijk kapitaal. De idee der uittreding heeft dit vóór boven het verzet, dat het besluit noch vernietigd, noch de inwerkingtreding ervan geschorst wordt. Historisch wijst dit uittredingsrecht nog op den tijd dat de naaml. venn. nauw verbonden was aan den reederij-vorm. Een variant op het Italiaansche thema kan men nog waarnemen bij onze reederij. Volgens art. 324 K. toch heeft, wanneer een schip in een noodhaven ligt om gerepareerd te worden, en de meerderheid der medereeders voor de reparatie is, de minderheid de keus: zij kan óf zich bij het besluit der meerderheid neerleggen, öf het niet doen. In het laatste geval is zij gehouden haar aandeelen aan de meerderheid af te staan en deze is van haar kant verplicht die aandeelen aan te nemen tegen zoodanigen prijs als deskundigen dezelve zullen waardig achten. 1) 24 uur, te rekenen van af het sluiten der algem. verg. voor hen die de vergadering hebben bijgewoond, en voor de anderen, één maand na de publicatie van het besluit in het dagblad voor gerechtelijke aankondigingen (giornale degli annuzi giudiziarii); deze termijnen moeten worden in acht genomen, op straffe van verval van het uittredingsrecht (sotto pena di decadenza). — art 158 slot. 211 Een dergelijken, verplichten terugkoop nu zou ik ook wenschen bij de naaml. venn.; althans waar het betreft besluiten der algem. verg. die, schoon rechtmatig wat hun doelmatigheid voor de naaml. venn. betreft, niet door den beugel kunnen. Nu zegge men niet dat de Italiaansche idee overbodig is, omdat iedere aandeelhouder toch zich te allen tijde uit het naamlooze vennootschapsverband kan los maken door n.1. zijn aandeel op de markt te brengen en te verkoopen. Met deze redeneering echter ziet men over het hoofd, dat om te verkoopen men eerst een kooper vinden moet, terwijl dank zij het uittredingsrecht de aandeelhouder dadelijk een koopster vindt: de naaml. venn. die gehouden is de aandeelen aan te nemen en den uittredende schadeloos te stellen. De wijze echter, waarop het Italiaansche Wetboek van Koophandel de schadeloosstelling uitwerkt, is naar het mij voorkomt niet zonder voorbehoud te aanvaarden. Ik hoop dit te kunnen verduidelijken. De berekening n.1. der schadeloosstelling uit het vennootschappelijk vermogen „volgens de laatste balans" zet m.i. de deur wagenwijd open voor chicane '). ') Vgl. art 7 van het bovengenoemde Reglement van 1 Dec. 1833, dat niet veroorlooft, dat in de Statuten wordt bepaald, „dat eenige der deelhebbers in bepaalde gevallen het recht zouden hebben om zich uit de maatschap te verwijderen, met overgifte hunner aandeelen tegen de waarde welke dezelve volgens de laatste balans zouden hebben." Het staat uittreden alleen toe bij kapitaalsvermindering, terwijl de schadeloosstelling geschiedt Pop de waarde uit eigen middelen aan de zich verwijderende mede-vennooten te betalen." lueeie regenn van het uittre umssrecnt voip men «iet de Ita liaansche bere kening der scha deloosstelling. Toelichting. 213 balans deugt niet. Een balans is niet altijd betrouwbaar 1). Ter wille dus van de billijkheid alsmede om chicane te voorkomen, moet de berekening der schadeloosstelling geschieden naar den stand van het vermogen op den dag van het nemen van het besluit. In de tweede plaats is noodig, dat het uittreden onderworpen wordt aan de contróle van een onpartijdig buitenstaander. En wie is onpartijdiger dan de rechter? .Via den rechter dus moet het recht van uittreden worden uitgeoefend. Hoewel in beginsel de doelmatigheid van besluiten alleen ter beoordeeling staat aan de algem. verg., zou ik toch om practische redenen den rechter het toetsingsrecht — niet het vernietigingsrecht — willen geven, ten einde chicane bij de uitoefening van het uittredingsrecht te ondervangen. Nu heeft de Amsterdamsche Kamer van Koophandel, zooals wij zagen, bezwaar om den rechter te mengen in een vraag van opportuniteit, omdat naar haar oordeel ,,de rechter niet geacht kan worden steeds zoodanig commercieel inzicht te bezitten, dat hij, beter dan de vennootschapsorganen zelve, zou kunnen beslissen, wat al dan niet de belangen der naaml. venn. schaden kan." Is dit bezwaar van gebrek aan commercieel beleid wel steekhoudend? Kan niet de rechter — zoo zou ik willen vragen — desnoods ambtshalve des- *) Uit de balans eener naaml. venn. volgt niet onomstootelijk de werkelijke waarde van de aandeelen dier vennootschap, zelfs niet in verband met hare jaarverslagen; zij heeft niet de strekking de waarde te bepalen, — in dezen zin: het Hof van den Haag 27 Nov. 1902, M. v. H. 1902, pag. 244. De schadeloosstelling dient te worden begroot naar den stand van het vermogen op den dag dat het besluit genomen is. Het recht van uittreden behoort via den rechter te worden uitgeoefend- 214 Het blijve een privilege, uitsluitend toekomende aan de overstemde minderheid, mits deze yi0 van het geplaatst kapitaal uitmaakt en haar recht van uittreden binnen zeven dagen na het genomen besluit uitoefent. kundigen benoemen 1) — art. 222 Rv. — die hem voorlichten en rapport uitbrengen over de vraag of inderdaad door het besluit de belangen der naaml. venn. op ernstige wijze gevaar loopen? Een bezwaar om den rechter te hooren is er dus met. Om het gevaar van chicane quantitatief zooveel mogelijk te ondervangen moet verder het uittredingsrecht een privilege blijven, uitsluitend toekomende aan aandeelhouders, die zich de moeite getroost hebben om op de algem. verg. te verschijnen 2) en tegen het ondoelmatig besluit gestemd hebben. Ten slotte dient uit een praktisch oogpunt — om n.1. reeksen van processen van tegenstemmende aandeelhouders van een en dezelfde naaml. venn. te voorkomen — een bepaling in het leven geroepen te worden in den trant van art. 43b eerste lid, m.a.w. het uittredingsrecht alleen toegekend te worden aan een of meer tegenstemmende houders van aandeelen gezamenlijk ten minste Vio van het geplaatst kapitaal vertegenwoordigende en mits dezen van hun recht tot uittreden gebruik maken binnen 7 dagen na dien, 1) De Kamers van Koophandel zouden b.v. lijsten kunnen opmaken, inhoudende de namen van mannen van ervaring in zake naaml. venn.-aangelegenheden; de rechter zou dan uit die lijsten een drietal kunnen uitkiezen om hem van advies te dienen. Aan deskundigen zou dan ook — indien de rechter beslist heeft, dat inderdaad de belangen der naaml. venn. geschonden zijn en dat aan de zijde der aandeelhouders die willen uittreden geen kwade trouw bestaat — de berekening der schadeloosstelling kunnen worden overgelaten, die door de naaml. venn. aan de uittredenden zou zijn te voldoen. 2) Hetzij in persoon, hetzij per procuratie. 215 waarop door de algem. verg. het besluit genomen is. Ziedaar enkele hoofdlijnen waaraan een regeling van het uittredingsrecht m.i. zal hebben te voldoen. Vatten wij de aanteekeningen op de regeling door het Ontwerp van de positie der minderheid in het kort samen, dan is de conclusie deze: a. ten aanzien van onrechtmatige besluiten: x. dient het recht tot inroeping der nietigheid (art. 47 c) nog nader door het Ontwerp te worden uitgewerkt. 6. is de regeling van het recht van verzet — behalve dat één van de gronden, n.1. die der ondoelmatigheid, behoorde te vervallen en voorts het verzet diende te worden uitgebreid tegen elk onrechtmatig besluit der algem. verg. — voortreffelijk. b. wat de ondoelmatige besluiten betreft zou ik het recht van verzet, dat het Ontwerp niet tegen elk ondoelmatig besluit toekent, in tweeërlei opzicht veranderd willen zien: «. zou naar mijn bescheiden meening het verzet vervangen dienen te worden door een recht van uittreding. jS. zou het uittredingsrecht onder rechterlijk toezicht mogelijk gemaakt moeten worden tegen elk besluit, dat der overstemde minderheid ondoelmatig voorkomt. 'Tot besluit van dit proefschrift nog een enkel woord aangaande de Overgangsbepalingen. In de overgangsbepalingen regelt het Ontwerp de rechtspositie van naaml. venn , die bestaan op den dag dat de nieuwe Wet in werking treedt. Samenvatting van de kritiek op de regeling door het Ontwerp-N el i s s e n van de positie der minderheid. Overgangsbepalingen. 216 Art. 1. Art. 2. Gemelde naaml. venn. zullen eerst na een jaar1), of reeds zooveel eerder als hare Statuten veranderd worden en die wijzigingen rechtskracht erlangen, onderworpen worden aan de bepalingen der nieuwe Wet. Tot zoolang blijven zij beheerscht door de wetten thans op haar van toepassing (art. 1 Overgangsbepalingen) . Art. 1 Overgangsbepalingen laat nog tal van vragen onbeantwoord. Wat is b.v. de sanctie op dit artikel? En stel eens, dat er houders van oprichtersaandeelen of van actions de jouissance zijn, die een verkregen recht hebben op de liquidatiequote — een toestand, dien het Ontwerp in zijn art. 55 niet kent — hoe dan de Statuten in overeenstemming met de nieuwe Wet te brengen zonder de rechten van genoemde derden te benadeelen ?2) Waar de Koninklijke bewilliging in de nieuwe wettelijke regeling niet voorkomt, is het logisch om deze na hare inwerkingtreding ook voor de bestaande naaml. venn. achterwege te laten. Vandaar dat na dit tijdstip — aldus art. 2 Overgangsbepalingen — bij verandering in de voorwaarden en bij de verlenging der vennootschap de Koninklijke bewilliging niet wordt vereischt, terwijl ook de bevoegdheid tot verlenging van den termijn van onge- !) De termijn van één jaar wordt door de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Amsterdam veel te kort geacht. Het schijnt haar noodzakelijk den termijn op drie jaar te stellen. 2) Vgl. over meerdere lacunes van art 1 het concept van de Amsterdamsche Kamer van Kooph. en Fabrieken, Handelsblad 12 Nov. 1910, Ochtbl. 217 plaatste aandeelen, welke bij art. 50 K. aan de Kroon is voorbehouden, in handen gesteld wordt van de aandeelhoudersvergadering. Dit1) aangaande de wijzigingen van Statuten conform de Overgangsbepalingen. *) Over art. 3 Overgangsbep. zie pag. 187, noot 1. LITTERATUUR. A. Adres van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Amsterdam en van die te Rotterdam naar aanleiding van het Ontwerp-N e 1 i s s en, respectievelijk in het Algemeen Handelsblad van 12 Nov. 1910 Ocht. bl. en 17 Oct. 1910 Av. bl. Alexander, E.: Die Sonderrechte der Aktionare. Berlin. 1892. Algemeen Handelsblad. Appleton, P.: Du droit pour les assemblées extraordinaires dans les sociétés par actions de modifier les Statuts sociaux. Paris. 1902. Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië, October 1913. Archiv für bürgerliches Recht: zie Lehmann. Archiv für Rechts- und Wirtschaftsphilosophie: zie Oertmann. Asser, C.: Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch Burgerlijk Recht. Zwolle. I. 4e druk, door Mr. Paul Scholten. 1912. Asser, T. M. C.: Bijdrage ad art. 51 W. v. K„ Mag. v. Handelsr., VII. De naamlooze vennootschap. Amsterdam. 1879. Recensie over de dissertatie van H ij m a n s, in het Mag. v. Handelsr., 1892 (pagg. 79 vlg.). B. Baak en van Nierop: Naamlooze Vennootschappen. Bachmann, G.: Die Sonderrechte des Aktionars. Zürich. 1902. Biederlack, Mr. H. J.: Éénstemmigheid of meerderheid van stemmen? Themis 1887 (pagg. 24 vlg.) 220 Bles, Mr. A. E.: Vereenigingen en naamlooze vennootschappen en hare behandeling aan het Departement van Justitie. 's-Gravenhage. 1912. Bourcart, C.: De 1'organisation et des pouvoirs des assemblées générales dans les sociétés par actions notamment au point de vue des modifications a apporter aux Statuts. Paris. 1905. Bousquet-Pontie: Du conflit entre les pouvoirs de 1'assemblée générale d'une société anonyme et les droits individuels de 1'actionnaire Toulouse. 1899. Brakel, Mr. S. van: De Hollandsche Handelscompagnieën der zeventiende eeuw. 's-Gravenhage. 1908. Brinz, Al.: Lehrbuch der Pandekten. Buckley: The Law and Practice under the Companies (Consolidation) Act, 1908, and the Limited Partnerships Act, 1907. London 1909. C. Cau, Cornelis.: Groot Placaet-Boek, inhoudende placaten enz. der Staten-Generael enz. 's-Gravenhage, 1658. Chys, J. A. van der.: Geschiedenis der stichting van de Vereenigde O.-I. Compagnie. Leiden. 1857. Clément: Des Pouvoirs des assemblées générales d'actionnaires dans les sociétés anonymes, relativement aux modifications du pacte social. Lille. 1897. C1 u z a n t: Les pouvoirs de 1'assemblée extraordinaire de la société par actions, et les droits propres de 1'actionnaire. Toulouse. 1906. Code de Commerce. Consultatiën, Advyzen en Advertissementen, gegeven en geschreven bij verscheide treffelijke regtsgeleerden in Holland en elders. II. Amsterdam—Utrecht. 1736. Cosack, Konr: Lehrbuch des Handelsrechts, 46 druk Stuttgart. 1898. WIJZIGING IN STATUTEN VAN NEDERLANDSCHE NAAMLOOZE VENNOOTSCHAPPEN en het recht om daartegen op te komen. BOBK- KN STKKNDRUKKKRIJ KDDARI» IJDO — LEIDEN. Wijziging in Statuten VAN Nederlandsche Naamlooze Vennootschappen | en het recht om daartegen op te komen. PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN Doctor in de Rechtswetenschap AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. g. jelgersma, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOOR DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP WOENSDAG 10 JUNI 1914, DES NAMIDDAGS TEN 2 URE, DOOR NICOLAAS JAN VONCK, GEBOREN TE TA WANG-S ARIE, AFD. SIDHO-ARDJO (JAVA). LEIDEN. — EDUARD IJDO. - 1914. AAN MIJN AANSTAANDE VROUW. Alvorens de Leidsche akademie te verlaten breng ik U, hooggeachten Promotor, Professor M e ij e r s, mijn oprechten dank voor de belangstelling-, die ik steeds van Uwe zijde bij mijn studie en bij het schrijven van dit proefschrift heb mogen ondervinden. Tevens maak ik van deze gelegenheid gebruik om mijn waardeering uit te spreken voor den steun, die mij van verschillende kanten ten deel viel, niet in de laatste plaats van U, hooggeleerden Visser van IJ zendoorn. INHOUD. INLEIDING j Belang van het onderwerp. Zijn praktische en theoretische beteekenis toegelicht (i); Werkplan (2). EERSTE HOOFDSTUK 4 Twee algemeene opmerkingen. I. Statuten; begrip en inhoud 4 Begrip (4); Inhoud (4). II. Het vraagstuk „Wijziging in Statuten" tot zijn eenvoudigsten vorm teruggebracht 6 Verschillende gevallen, waaronder zich het vraagstuk voordoet (6); Het derde geval nader toegelicht (6); De drie gevallen herleid tot twee (7); Deze twee mogelijkheden zijn goed beschouwd identiek. Dit blijkt ook bij raadpleging van verschillende auteurs (7); Nederlandsche schrijvers (7); Duitsche auteurs (10); Fransche litteratuur en jurisprudentie (11); Het vraagstuk herleid tot zijn eenvoudigste gedaante (12); Is de algem. verg. tot wijziging der Statuten bevoegd indien deze daarover zwijgen? (12). TWEEDE HOOFDSTUK 13 Mag de Algemeene Vergadering tot wijziging der Statuten overgaan, indien deze daarover zwijgen? Indeeling der verschillende theorieën in Conservatieve en Liberale (13); De Conservatieve systemen (13); a. de Obligatoire contractsleer(i3); Hare stellingen (14); u De bewering als zou de Nederlandsche wet aan de Statuten eener corporatie het karakter toeschrijven eener obligatoire overeenkomst (15); Art. 880, Ontwerp '20 (15); De Tweede Kamer (15); Bestrijding (15); Ons geldend recht mist een dergelijk art. 880 (17); Een beroep op de Kamer is niet steekhoudend (17); Verwerping (17); f3. De stelling, dat de naaml. venn. een maatschap zou zijn (18); Hare argumenten (18); Kritiek (19); Art. 15 K. is een niets xn zeggende bepaling (19); De ontwikkelingsgeschiedenis der naaml. venn. toont aan, dat de naaml. venn. nimmer als een maatschap kan worden opgevat (21); Ook juridisch is de naaml. venn. geen maatschap (25); y. De stelling dat de handeling van oprichting eener naaml. venn. zoude zijn het aangaan van een obligatoire overeenkomst (27); Moderne strooming tegen de obligatoire contracts-idee (27); Duitschland (28); Nederland (28); Frankrijk (29); Engeland (29); De constructie van de oprichtingshandeling als een obligatoire overeenkomst, gesloten tusschen de oprichters ten bate van de naaml. venn. (31); De figuur in beeld gebracht (31); Zij strijdt met het begrip overeenkomst van 1349 B. W. Ook in de onderdeden is de constructie onhoudbaar (33); Is de opschortende voorwaarde bedoeld? (34); Bezwaren tegen een opschortende voorwaarde (34); Is de ontbindende voorwaarde bedoeld en zoo ja, welke van de twee, die van 1301 of die van 1302 B. W. ? (35); De artt 1289—1303 B W. zijn niet zonder meer op deze voorwaardelijke verbintenissen toepasselijk (36); Praktische bezwaren (36); De handelingsonbekwaamheid van één der oprichters maakt, streng genomen, de oprichting ülusoir(36); Indien de Statuten zwijgen, kunnen zij niet veranderd worden dan met toestemming van al de aandeelhouders, hetgeen praktisch wil zeggen, dat zij dan nimmer gewijzigd kunnen worden (37); De constructie omspant niet alle factoren, die bij het oprichten te pas komen (37); De kritiek op de constructie samengevat (38); Verwerping (39); Andere obligatoire contractstheorieën (39); Beding ten behoeve van een derde (40); Bestrijding (40); Negotiorum gestio f40); Bestrijding (40); Alle kritiek op de obligatoire contractsleer samengevat (40); Verwerping van de leer van het obligatoir contract (41); Wat de oprichtingshandeling en de Statuten dan wèl zijn, indien deze niet den inhoud vormen eener obligatoire overeenkomst (41); Het (tweeledig) rechtskarakter der oprichtingsdaad: Eenerzijds overeenkomst in ruimen zin; anderzijds éénzijdige rechtshandeling (43); Rechtskarakter der Statuten: het product van de oprichtingsverklaring (43); Waarom de Statuten geen objectief recht zijn (45); Andere definities van Statuten (45); Hervatting van den draad van het betoog aangaande de Conservatieve systemen (46); b Theorie van „de niet-veranderlijkheid der Statuten" (Renaud) (46); Hare bestrijding(47); 1°. een negatieve wenschelijkheidsredeneering (47); 2°. in strijd met het positieve recht (47»; c. De wils-theorie (Lehtnann) (48); Hare bestrijding (48); Onvolledig ^48); Een quaestio facti (49); De Liberale systemen (49); Niet altijd een geslaagde argumentatie (49); A. Vaak gaat een wenschelijkheidsbetoog XIII schuil (50); Voorbeelden (50); Een zuivere utiliteitsredeneering (51); B. Onvolledige argumentaties (52); C. Wilsconstructies (53); Een steviger grondslag vindt men — althans voor ons recht — in art 1696, B.W. de historie en de hedendaagsche praktijk (54); Art. 1696 B.W. (54); Er is geen enkele reden om de „wijzigings"-besluiten uit te schakelen van de toepasselijkheid van art. 1696 B. W. (56); Ook de historie bevestigt het meerderheidsbeginsel (56); De hedendaagsche praktijk eveneens (59); Voorbeelden (59); Conclusie (61). DERDE HOOFDSTUK 62 Mag de algemeene vergadering, indien zij tot wijziging der Statuten bevoegd is, overgaan tot iedere wijziging? De wet geeft geen oplossing (62); Buitenlandsche wetten (62); Engeland en Noord-Amerika (62); Andere landen (64); In de buitenlandsche wetgeving treft men geen algemeen geldend beginsel aan (66); Aangewezen op theorieën (voornamelijk Nederlandsche en Fransche) (66); Hoe de vele theorieën te systematiseeren? (68); De indeeling van Scholten voldoet niet in allen deele (68); Toelichting (68); Indeeling in tweeën (70); Uiterste systemen (70); Midden-theorieën (70). I. De uiterste systemen. A. Het motief van de onbegrensde wijzigingsbevoegdheid der algemeene vergadering 71 Het „radicale" motief (7i); FRANKRIJK. Theorie van Mathieu (71); Bezwaren (71); NEDERLAND. Opvatting der Staatscommissie (71); Bezwaren (72). B. Het beginsel van de sterk beperkte wijzigingsmacht der algemeene vergadering 72 Het „enge" principe (72); FRANKRIJK. Theorie van Hé mar (72); De fundamenten dezer theorie zijn artt. 1108 en 1832 code civil (73); Indeeling der Statutaire bepalingen in die, welke tot de „cause" der overeenkomst behooren en die welke vallen onder het .,objet" (73); Dezelfde bezwaren (74); Bovendien in strijd met het positieve recht (75); NEDERLAND. Theorie van Biederlack (75); Drieledige indeeling der Statutaire bepalingen (75); De bezwaren samengevat (76); Systeem van Hij mans (77); Tweeledige indeeling der Statutaire bepalingen (77); Dezelfde bezwaren (78). II. De Midden-Theorieën. Inleidende opmerking (80). XIV 1°. Het motief „des bases essentielles". FRANKRIJK. Het motief des bases essentielles is in wezen geen ander dan het principe van Hé mar in buigzamer vorm (82); Jurisprudentie in liberale richting (83); Het arrest van 1881 (83); Dat van '83 (85); Van '84 (86); 1885 (86); In 1890 een plotselinge terugslag (87); Wankele houding der jurisprudentie (87); Het arrest van de „Cour de-Cassation" 30 Mei 1892 als grondslag voor de latere jurisprudentie (87); Dit arrest lost echter enkel de vraag op betreffende het geval van stilzwijgen der Statuten, maar meer ook niet. Een maatstaf n.l. ter bepaling van „bases essentielles" en „points secondaires" ontbreekt te eenenmale (88); De onzekerheid tiert welig voort (88); Voorbeelden (88); Kritiek op het criteriumlooze motief des bases essentielles (89); Th aller (89); Wahl(9o); Apple ton (90); De onzekerheid voor een groot deel verholpen door de wet van 1903 (91); Het criteriumlooze motief des bases essentielles voorzien van een maatstok (het subjectief criterium) (93); Bezwaren tegen het subjectief criterium (94); Een quaestio facti (94); De voorstanders zeiven erkennen dit (95); De subjectieve idee is gebouwd op een denkbeeldigen grondslag (95); Onjuiste methode om een rechtsvraag op te lossen met behulp van een fictie (96); Verwerping van het motief des bases essentielles in beide stadia (99); NEDERLAND. Opmerking (99); Een eerste spoor van het motief des bases essentielles in zijn eerste stadium te vinden in een arrest van 1845 (100); De H. R. is afkeerig van een onderscheiding der Statutaire bepalingen in essentialia en accessoria (102); Het subjectieve criterium (103); Verwerping (104). 11°. Het beginsel van de gelijke behandeling. Laband als voorstander van dit beginsel (105); Een motiveering ontbreekt, of wel in de motiveering gaat een wenschelijkheidsbetoog schuil (106); Het beginsel dat zoo rechtvaardig heet, kan vaak aanleiding geven tot de grootste onbillijkheden (107); Het standpunt toegelicht, dat, al verwerpt men het beginsel van de gelijke behandeling, daaruit niet noodzakelijk voortvloeit, dat de algem. verg. nu met willekeur te werk mag gaan (107); Het beginsel, van de gelijke behandeling stroomt uit in het motief van de openbare orde en de goede zeden (109). III0. Het motief van intertemporaal recht. Het Statutenwijzigingsvraagstuk wordt door een verwijzing naar het intertemporaal recht niet vereenvoudigd (m); XVIII VIJFDE HOOFDSTUK 181 Aanteekeningen op de drie ontwerpen betreffende de naamlooze vennootschap. Ontwerp-Jolies (181); A. Mag de algem. verg. de Statuten wijzigen, indien deze daarover zwijgen? Art. 38 dubbelzinnig (182); B. Omvang van de wijzigingsbevoegdheid (182); C. Het recht om op te komen tegen wijzigingsbesluiten. (182); Ontwerp der Staatscommissie (183); A. De algem. verg. is niet bevoegd de Statuten te wijzigen, indien deze geen bepaling dienaangaande inhouden (art 71 lid 2) (i84); B. Omvang der wijzigingsbevoegdheid (184); C. Het recht om op te komen tegen Statutenwijzigingen (iSs); Ontwerp-Nelissen. (186); A. De vraag of de algem. verg. bij stilzwijgen der Statuten bevoegd is deze te wijzigen wordt bevestigend beantwoord (art. 46f) (187); B. Omvang van de wijzigingsmacht. (189); Art. 46/ (189); Art. 46 g (189); Het bezwaar dat art. 46# biedt (189); Hoe men het bezwaar ondervangen kan. (190); Art. 39 a (191); Voorbeelden (191); Art. 38 bevat een verplichting door de wet aan de naaml. venn. opgelegd om de Statuten in een bepaald geval te wijzigen (195); Statutenwijziging in geval van faillissement der naaml. venn. (art. 47 d) (195); Statutenwijziging van naaml. venn. buiten het Rijk in Europa gevestigd, doch die binnen het Rijk het beheer harer zaken voeren of binnen het Rijk feitelijk haar hoofdkantoor houden (artt. 56 vlg.) (195); C. Het recht om op te komen tegen wijzigingsbesluiten (196); 1. Het recht om zich op de nietigheid van eenig besluit der algem. verg. te beroepen (art. 47e) (197); Aanmerking op de redactie (197); Lacune in art. 47 e (197); Termijn te lang (198); 2. Het recht van verzet (o.a. art. 47 b) (198); Schorsende werking van het verzet (198); Verschil tuschen „verzet" en „beroep op nietigheid" (198); Nadere bespreking van het verzet (199); Drie schakeeringen (199); Overeenkomst van het drieledig verzetrecht (200); Verschil (202); Overzicht van de regeling door het Ontwerp-Ne lissen van depositie der minderheid in zake wijziging in Statuten (203); I Verzet (203); Schorsende werking. (203); II. Beroep op nietigheid (203); Het recht van verzet met zijn schorsende werking een gelukkige vondst (204); De N. R Ct. wil het verzet zien toegekend aan eiken aandeelhouder tegen elk besluit der algem. verg. Dit gaat te ver. (204); Wel is gewenscht uitbreiding van het verzet tegen elk onrechtmatig besluit (205); Dient het verzet gehandhaafd tegen (bepaalde) ondoelmatige besluiten? (205); Verschil van opvatting 3 herleid als het is tot zijn meest eenvoudige gedaante. In het Derde Hoofdstuk wordt een onderzoek ingesteld naar de grenzen van de wijzigingsbevoegdheid der algemeene vergadering en na een toelichting en toepassing van het verkregen resultaat volgt daarop het Vierde Hoofdstuk met een korte beschouwing over het recht om op te komen tegen de wijzigingsbesluiten der algemeene vergadering. In het laatste Hoofdstuk wordt — voor zooveel het wijziging van Statuten en het recht om daartegen op te komen aangaat — een plaats ingeruimd voor de drie successieve Ontwerpen betreffende de naamlooze vennootschap en wordt, met het oog op het actueele, speciaal wat langer stilgestaan .bij het thans aanhangig Regeerings-Ontwerp. EERSTE HOOFDSTUK. Begrip. Inhoud. Twee algemeene opmerkingen. I. Statuten i): begrip en inhoud. In het dagelijksch leven verstaat men onder „Statuten" eenvoudig de „Akte van oprichting". Toch is dit niet heelemaal juist. Juridisch is het beter akte van oprichting ruimer te nemen dan Statuten. De akte van oprichting toch bestaat eenerzijds uit de oprichtingsverklaring, de verklaring van comparanten, dat zij oprichten een naamlooze vennootschap, anderzijds uit de voorwaarden (Statuten) waaronder die verklaring geschied is. De „Statuten" zijn dus niet de geheele akte, maar slechts de artikelen die men in iedere akte onder de verklaring van oprichting vermeld vindt. Artikel één 2) der Statuten houdt meestal in den naam en den zetel der naaml. venn. (art. 35 K). 1) Om noodelooze herhalingen te mijden wordt hier het rechtskarakter der Statuten voorbijgegaan en dit punt verderop (pagg. 41 vlg.) besproken. 2) Het spreekt vanzelf dat het geven van een opsomming van alle bepalingen, welke in de Statuten eener naaml. venn. kunnen voorkomen, bij de rijke verscheidenheid hiervan ondoenlijk is. Ik beperk mij dan ook tot de meest voorkomende. 5 Verder treft men bepalingen aan: betreffende het doel der naaml. venn. (art. 35 k.); — den duur (art. 46 k ); — het kapitaal (artt. 47—50 k.) ; — de aandeelen [het bedrag (art. 40 k.); op naam of aan toonder (art. 40 k.); overdracht van aandeelen op naam (art. 42 k.); het aantal door de oprichters genomen aandeelen en de termijnen waarbinnen de niet aanstonds genomene moeten zijn geplaatst (art. 50 k.)]; — het bestuur, t. w. directie en commissarissen (art. 44 k.); — de balans, winst- en verliesrekening (art. 55 k.; vgl. ook art. 8 k., wanneer de naaml. venn. een handelsbedrijf uitoefent); — het reserve-fonds (art 48 k.); — de winstverdeeling en het dividend (art. 49 k.); — de algemeene vergadering (regeling o.a. van het stemrecht, art. 54 k.); — kennisgevingen (oproepingen en aankondigingen); — wijziging van Statuten (artt. 363; 384. 452 k.); — ontbinding (artt. 472 en 56 k.; 1702 b.w.). Dit aangaande begrip en inhoud der Statuten. 6 II. Het vraagstuk „Wijziging in Statuten" tot zijn eenvoudigsten vorm teruggebracht. „Toute question bien posée est a demi résolue". Verschillende gevallen, waaronder zich het vraagstuk voordoet. Het derde geval nader toegelicht. Bij het zoeken naar eene oplossing van het vraagstuk öf en zoo ja in hoevèrre Statutenwijzigingen mogelijk zijn, dient men vóór alles de verschillende gevallen te onderscheiden waaronder zich de vraag voordoet. Het kan n.1. gebeuren dat de Statuten: 1°. te eenenmale zwijgen aangaande een bevoegdheid tot wijziging. 2°. de aandeelhouders-vergadering met een algemeene bevoegdheid tot Statutenwijziging bekleeden. 3°. enkele wijzigingen regelen, al of niet naast een algemeene bevoegdverklaring der aandeelhouders-vergadering tot wijzigen Het spreekt van zelf, dat in deze derde rubriek alleen voor ons van belang zijn die wijzigingen, waaromtrent de Statuten zich niet uitlaten; immers dezulke welke door de Statuten reeds geregeld zijn, baren geen moeilijkheden. De zwarigheid is dus: Hoe staat de algem verg. tegenover wijzigingen, waaromtrent de Statuten geen uitdrukkelijke voorziening inhouden? Mag zij hiertoe overgaan, en zoo ja, in hoeverre ? *) 1) Drost — in zijn dissertatie „Rechten van aandeelhouders in naamlooze vennootschappen", pag. 42 — meent dat, indien een algemeene bevoegdverklaring ontbreekt, de vergadering onbevoegd is om tot de niet geregelde wijzigingen over te gaan. M. i. gaat Drost hier te ver. Immers indien men aanneemt, dat 10 Duitsche mteurs. zulk een buitengewoon groot verschil als men op het eerste gezicht zou denken, of de akte al dan niet van een algemeene bevoegdheid tot wijzigen spreekt. Primker in Endemann's Handbuch des Deutschen Handels-, See- und Wechselrechts, le deel pagg. 570 en 571, vindt ook, dat het tot de kwestie weinig er toe doet, of de Statuten al of niet een clausule van algemeene wijzigingsbevoegdheid inhouden : de „Sonderrechte" der aandeelhouders zijn altijd aan haar macht onttrokken, terwijl de „Kollectivrechte" (reglementen) steeds voor wijziging vatbaar zijn, ook al ontbreekt een uitdrukkelijke bepaling in de Statuten, waarbij de vergadering tot wijzigen bevoegd verklaard wordt. Pöhls4) en Jolly2) zijn het in hoofdzaak met deze redeneering eens. Ik meen hiermede voldoende te hebben aangetoond, hoe weinige beteekenis de clausule der algemeene bevoegdheid heeft, zelfs voor die schrijvers, die de macht der algem. verg. zeer beperkt opvatten 3) Voor hen, die aan de vergadering zeer ruime bevoegdheden toekennen, heeft een dergelijke clausule alleen de beteekenis van te bevestigen, wat reeds zonder die clausule waar is. Indien de stelling juist is, dat de algem. verg. 1) Das Recht der Aktiengesellschaften, pagg. 198 vlg. 2) Zeitschrift für Deutsch Recht XI, Bd. pagg. 401 vlg. 3) Vgl Houpin, Traité, 2e vol. no. 907, pag. 106. Pascaud, Rev. des Soa, tome 13, 1885, pag. 570. Boutry: Des assemblées générales d'actionnaires de leur organisation et leurs pouvoirs, pag. 193. 16 Biederlack, die dit artikel aanhaalt als bewijs, dat dus ook onze. wet in overeenstemming met het ontwerp '20 de Statuten opvat als obligatoire overeenkomst, ziet evenwel - nog daargelaten dat onze Wet art. 880 niet heeft overgenomen — het woordje „echter" in art. 880 over het hoofd *). Waarop het dan wijst ? Op een afwijking, een tegenstelling. Die tegenstelling wordt duidelijk indien men het begin van art. 880 vergelijkt met hetgeen volgt na de woorden „echter alleen". Het artikel toch vangt aan met de woorden ,,De wetten". Niettemin waardeert het Ontwerp '20 deze „wetten", dit stukje „sociaal recht" niet anders dan als „individueel recht," m. a. w. de Statuten, die in wezen geen obligatoir contract zijn, worden „echter" aan de régelen van de obligatoire overeenkomst onderworpen. Dit betoog van Mej. Polano'2), dat ik geheel onderschrijf, zou ik nog willen versterken door te wijzen op het woordje „als". Dit duidt m. i. niet minder helder op het feit, dat de Statuten in den kern van de zaak geen obligatoir contract zijn. Om de Statuten die geen obligatoire overeenkomst zijn, niettemin te trekken binnen de grenzen der toepasselijkheid' van de bepalingen betreffende het obligatoir contract, was een uitdrukkelijke bepaling als art. 880 noodzakelijk. •) Vgl. Mej. Polano's dissertatie'. „Rechtspersoonlijkheid van vereenigingen", pagg. 293— 295. 2) Mej. Polano, ibidem. 17 Welnu, in het thans geldend recht missen wij een art. 880. Wat blijft er dus over van Biederlack's bewering, dat de Nederlandsche wet de beginselen van de obligatoire overeenkomst op de Statuten eener corporatie toepasselijk acht blijkens het gemis van een art. 880 in ons geldend recht ? Ad 2°. Biederlack tracht zijn stelling nog te redden door een tweede argument s de afdeelingen der tweede kamer hebben n.1. in 1832 de vraag, of de reglementen van maatschappijen als overeenkomsten beschouwd moeten worden, zonder eenig voorbehoud bevestigend antwoord. Naar het mij voorkomt, identificeert hier Biederlack de meening van de kamer met die van den onpersoonlijken wetgever. „Het is maar al te gemakkelijk — zeggen AsserSchol ten, Eerste Deel, le stuk, vierde druk, pag. 81. — zich bij een moeilijke rechtsvraag aan een los daarheen geworpen meening van een Kamerlid of Minister of aan de meening van den steller eener memorie vast te klampen en daarin de oplossing van allen twijfel te zoeken en het is toch geheel onjuist". Geen van beide argumenten dus, n. 1. noch dat betreffende het weglaten van art. 880, noch dat ten aanzien van een uitlating der Kamer, zijn overtuigend. Er is derhalve geen enkele reden om op de gronden van Biederlack aan te nemen, dat onze wet den Statuten eener corporatie het rechtskarakter toekent van een obligatoire overeenkomst. 2 Ons geldend recht mist een dergelijk art. 880. Een beroep op de Kamer is niet steekhoudend. Verwerping. 18 0. De stelling, dat de naaml. venn. een maatschap zou zijn. Hare argumenten. Ad 0. De tweede stelling die in de wet wortelt, is die van Kist, Grosheide e. a. De wet n.i, zou de naaml. venn. als een maatschap beschouwen*); de oprichting derhalve het aangaan van een obligatoir contract; nog een stap verder: de Statuten — het product van de oprichtingshandeling — als den inhoud van het obligatoir contract. Om dit aannemelijk te maken doen zij, of liever doet Grosheide in het bijzonder2), een beroep op: 1°. Den tekst der wet. a. art. 15 K. zou met zooveel woorden wijzen op het feit, dat de naaml. venn. beheerscht wordt door de regelen uit het burgerlijk recht „betreffende de maatschap." b. bovendien zou uit het feit, dat noch in art. 14 K. noch in artt. 36 vlg. K. een begripsaanduiding van de naaml. venn. voorafgaat, moeten blijken dat — gegeven de bekendheid van het begrip maatschap — de wet met de naaml. venn niet iets bedoelde te regelen, wat buiten het kader „maatschap" valt. 2°. De geschiedenis. a. In de M. v. T. (J. C. Voor du in, Geschiedenis en beginselen der Nederlandsche wetboeken, Utrecht 1838, dl. V, pag. 312) heeft de regeering gezegd: „Bij den achtsten (nu 9cn titel) wordt gehandeld van het kontrakt van vennootschap of maatschap, terwijl het Wetboek van Koophandel Vgl. Kist, Handelsrecht, Dl III, pag. 328. Grosheide, Oprichting van naaml. venn. naar Nederlandsch recht, pagg. 53 vlg. *) t. a. p. 21 door haar eigen bepalingen — door den tienden titel van het derde boek B. W.1). Hiermede is tevens gericht over het eerste sub b genoemde argument. Waarom zou uit het negatieve feit, dat de wet geen begripsaanduiding van de naaml. venn. geeft, noodwendig moeten volgen, dat daarom en dientengevolge de naaml. venn. onder het begrip maatschap vallen moet? Ik zie de noodzakelijkheid hiervan niet in. Ad 2°. Thans de geschiedkundige argumenten. Men houde mij ten .goede dat een bloote verwijzing naar een Memorie van Toelichting en naar een Wetsontwerp mij niet hebben kunnen overtuigen, dat de naaml. venn. een maatschap zoude zijn, te meer niet, waar het historische argument bij uitnemendheid, d.w.z. de ontwikkelingsgeschiedenis der naaml. venn. zelve, het tegendeel gelooven doet. Zooals men weet heeft de moderne naaml. venn.2) zich geleidelijk ontwikkeld uit de handelscompagnieën der I7e en 18e eeuw. Tot en met de O.-I. Cie, in 1602 opgericht, staat de historische samenhang onomstootelijk vast. Wil men het onderzoek naar de historische ont- De ontwikkekelingsgeschiedenis der naaml. venn. toont aan, dat de naaml. venn. nimmër als een maatschap kan worden opgevat. *) Grosheide betwijfelt dit op grond van het feit, dat de titel van zedelijke lichamen jonger is dan art. 15 K. Dit feit is niet ter zake dienende. Niet art. 15 geplaatst in den tijd, dat de titel over zedelijke lichamen er nog niet was, maar het geheele stelsel der Nederlandsche wet, zooals zij thans voor ons ligt — dus mèt den tienden titel van het derde boek B. W. er bij — beslist over de rechtsvraag of de naaml. venn. al of niet thuis hoort in het kader der Maatschap. 2) Het eerst in Frankrijk gecodificeerd bij den Code de Commerce (1811). 22 wikkelingsreeks der naaml. venn. nog verder achterwaarts voortzetten, dan komt men op het veld van hypothesen. De jongste wetenschappelijke onderzoekingen in Duitschland door Lehmann ingeluid1), en in ons land door van der Heyden2) en van Brakel3) voortgezet, hebben dan ook de onhoudbaarheid van vroegere theorieën4), die het beginpunt der directe ontwikkelingsreeks nog verder naar achteren zochten, afdoende aangetoond. De heerschende meening is thans, dat de algemeene geschiedenis der naaml. venn. aanvangt met onze roemruchtige O.-I. C'e. Aan ons land dus de eer de bakermat te zijn der naaml. venn. Evenwel al begroeten Lehmann, van der Heijden e. a. de O.-I. Cie als de eerste naaml. venn., onderling verschillen zij in de juridische qualificatie van de elementen, die tezamen haar het karakter van naaml.. venn. verleenden. Lehmann stelt als punt van uitgang voor de ontwikkeling der naaml. venn.: de reederij; 1) Lehmann, Die Geschichtliche Entwicklung des Aktienrechts bis zum Code de Commerce, Berlin. 1895. 2) E. J. J. van der Heyden, De ontwikkeling der naaml. venn. in Nederland vóór de codificatie, pag. 23. 3) S van Brakel, De hollandsche handelscompagnieën der 17e eeuw, pagg. 122 vlg. 4) Deze theorieën verschilden onderling dan weer in de feitelijke aanwijzing van dit voor-type; zoo namen sommige aan, dat de naaml. venn. ontstaan was uit het Italiaansche commendacontract, anderen weer uit de 15? eeuwsche Italiaansche handelsbanken. Vgl. van der Heyden, t. a. p. pagg. 12 — 24. 35 eischer is — vóór de vervulling der voorwaarde, alle middelen in het werk stellen, die tot bewaring van zijn recht noodzakelijk zijn? (art. 1298 B. W.). c Stel men richt met zijn drieën een naaml. venn. op. C failleert alvorens hij gepraesteerd heeft. Mogen nu A en B tezamen, of mag A alleen, of B alleen in het faillissement van C hun (zijn) voorwaardelijke vordering(en) op C laten verifïëeren en hoe geschiedt dan deze verificatie? (art. 130 F. W.). d. Is hier plaats voor een condictio indebiti (arg. a contrario ex art. 1305. B. W. j° art. 1395 B W.) *) en zoo ja tegen wie moet de oprichter haar instellen? Ik geloof dan ook niet, dat een opschortende voorwaarde bedoeld is. Kan Grosheide misschien de ontbindende voorwaarde bedoeld hebben? Men zou het zoo zeggen, als men op pag. 114 van zijn meergenoemd proefschrift leest, dat, indien de toestemming van één der oprichters wegvalt (door overlijden b. v.) in den regel zal volgen, dat .... die van den ander waardeloos is, en derhalve geen overeenkomst tot stand komt, te meer waar deze de toestemming van den ander als voorwaarde in zijn toestemming opneemt." De overeenkomst komt in dat geval dus niet tot stand, derhalve kan de ontbindende voorwaarde van art. 1302 B. W. niet bedoeld zijn, want was die wél bedoeld, dan zou er geen sprake zijn van een „niet tot stand komen," maar diende de overeen- ■*) Vgl. Land, Verklaring van het Burg Wetboek, Dl. IV ad art. 1395 B.W., pag. 288. .Eene voorwaarde. schort het ontstaan der verbintenis op; wat dus vóór hare vervulling betaald is, kan als onverschuldigd worden teruggevorderd." Is de ontbindende voorwaarde bedoeld en zoo ja, welke van de twee, die van 1301 of die van 1302 B. W. ? 43 soort „Statusakt", te vergelijken met het toetreden tot een Staats- of gemeenteverband, alleen met dit verschil dat bij het toetreden tot een naaml. venn , uit den aard der zaak het pecuniair motief op den voorgrond treedt; de teekening is m.a.w. ook ten deele eenzijdige rechtshandeling1). De oprichtingsdaad, die hare bevestiging in de handteekeningen der oprichters vindt, laat zich dus splitsen in: 1°. de oprichtingsvERKXARiNG, de overeenkomst in ruimen zin — de wederzijdsche overeenstemmende wilsverklaring van de oprichters om een zeker rechtsgevolg2), de naaml. venn., in het leven te roepen. 2°. een bundel van gelijkluidende, eenzijdige verklaringen, waarvan elk den wil kenbaar maakt van den desbetreffenden oprichter, dat hij aandeelhouder wenscht te worden van de op te richten naaml. venn. — een verzameling van eenzijdige rechtshandelingen. Naar het mij wil voorkomen zijn nu de Statuten niets anders dan het product van de oprichtingsverklaring, van de overeenkomst in ruimen zin3) Het (tweeledig) rechtskarakter der oprichtingsdaad: Eenerzijds overeenkomst in ruimen zin; anderzijds éénzijdige rechtshandeling. Rechtskarakter der Statuten: het product van de oprichtingsverklaring. !) De teekening van aandeelhouders, die niet tevens oprichters waren, is enkel een eenzijdige rechtshandeling, vgl. Lehmann, t. a p. pag. 350, die zoowel bij de Simultan- als bij de Successivgründung de teekening enkel als een eenzijdige rechtshandeling beschouwt. , 2) Een rechtsgevolg, dat n.1. hierin bestaat, dat een complex van rechten en verplichtingen de aandeelhouders gezamenlijk tot middelpunt hebben. 3) Aldus ook von Tuhr, Der Allgemeine Teil des Deutschen Bürgerlichen Rechts, pagg. 502 vlg in verband met pagg. 476 vlg. Vgl. ook Sauer, Winstverdeeling bij naaml. venn., pagg. 145 vlg. 57 omtrent wijzigen — dan vindt men schier zonder uitzondering, dat deze ettelijke malen gewijzigd1) zijn geworden, zonder dat men er aan dacht of aan gedacht heeft de toestemming te vragen, laat staan te verkrijgen, van al de participanten. Deze laatsten hadden in het octrooitijdperk als Juli 1720) te vinden in het Rotterdamsch Jaarboekje 1899 pag. 19, beschreven door G. van R ij n. Vgl. de Statuten van de „Sociëteit ter Assurantie" (opgericht 21 Jan. 1820, S. C. 14 en 15 Oct. 1849, n°. 242). Vgl. de Statuten van de „Tweede Maatschappij ter Assurantie" (opgericht 28 Üec. 1829, S. C. 20 Maart 1830, n°. 68). Vgl. de Statuten van de „Nederlandsche Zee-Assurantie Maatschappij" (opgericht 18 en 20 Mei 1829, S. C. 26 Aug. 1829, n°. 200) enz. 1) Het octrooi der O.-l. O is gewijzigd o.a in 1622 (22 Dec), nader uitgebreid bij de gewichtige „Ampliatie en Interpretatie van de Voorschreeve Continuatie van het Octroy in dato den 13en Maert 1623" en in 1647. Vgl. G. C. Klerk de Reus, Geschichtlicher Ueberblick der administrativen, rechtlichen und finanziellen Entwicklung der Niederlandisch-Ostindischen Compagnie, Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap, Dl. XLVII, 1894, t a.p.; dat der W.-I. C# is gewijzigd o a. in 1623, 21 Juni bij het z g. ,Accoordt tusschen de Bewinthebberen en de Hooftparticipanten van de W.-I. Cie, met approbatie van HO. MO. Heeren Staten-Generael ghemaeckt" en in 1674, vgl. O. van Rees, Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland, speciaal dl. II. Utrecht 1868. De Statuten der „Maatschappij van Assurantie, Disconteering, enz." zijn door een algem. verg. gehouden in 1874 geheel omgewerkt en gemoderniseerd, vgl. S. C. 22 en 23 Maart 1874. De Statuten der „Tweede Maatschappij van Assurantie" werden krachtens het besluit eener algem. verg. gewijzigd, te vinden in S C. 16 Dec. 1859, n°. 298. Die der , Nederlandsche Zee-Assurantie Maatschappij" krachtens een besluit der algem. verg. te vinden in S. C. 5, 6 en 7 Maart 1850, n"s 55, 56 en 57. 58 regel zelfs in het geheel geen') stem in het kapittel. Alleen de Hoofdparticipanten2) — de grootaandeelhouders zou men kunnen zeggen — hadden ook waar het wijziging van Statuten betrof, de teugels in handen. Daaruit blijkt wel overduidelijk, dat als inderdaad de regel van éénstemmigheid bij stilzwijgen der Statuten zou gelden, de participanten dan* toch op zijn minst genomen gehoord zouden moeten zijn geworden zoo dikwijls het contract gewijzigd werd. Van dat alles geen spoor. De ter vergadering aanwezige Hoofdparticipanten3) beslisten bij meerderheid van stemmen. 1) Typeerend hiervoor is het feit, dat tengevolge van de dringende eischen van participanten der 0.-I.-Cie naar meer invloed op den gang van zaken, hun bij de wijziging van het Octrooi in 1622, nader uitgebreid in 1623, o a. het recht werd ingeruimd om ter algem. verg. te mogen „komen tot auditie van voorzeide rekening (n.1. die door de Bewindhebbers aan de Hoofdparticipanten zou worden gedaan) doch op haer eigen kosten en zonder te mogen spreken of stem te hebben"! Vgl. ook D. van Houten, Het Stemrecht in de Naamlooze Vennootschap, 's-Gravenhage, 1889, pagg. 12 en 13, 2) In de allereerste tijden, zelfs deze niet eens, maar de Bewindhebbers behoudens goedkeuring der Staten-Generaal. Eerst met het „Accoordt" in 1623 werd aan de Hoofdparticipanten der W.-I.-Cie wat meerderen invloed gegund, o.a. inzake wijziging der Statuten; art. 1 bepaalt dienaangaande: „dat geen veranderinghe, extentie.... van het Octrooi of dependentiën door de Bewinthebberen of Hooftparticipanten of iemand anders verzocht magh worden dan na voorafghaende convocatie, commuaicatiën ende approbatie van het meerendeel der bewinthebberen ende hooftparticipanten, die in de vergadering aanwezig zullen zijn." 3) In der alteren Zeit der Kompagnien hatten allerdings die Hauptpartizipanten die Statutenanderung — aldus Lehmann, II, 439 noot 1. 74 Dezelfde bezwaren. objet déterminé pour produire des bénéfices" — het doel der naaml. venn. 3°. de „partage des bénéfices" — de winstverdeeling. Onder het „objet" rekent Hé mar al die bepalingen, welke het bedrag der aandeelen, en den duur der naaml. venn. betreffen. Indien nu de aandeelhoudersvergadering een algemeene bevoegdheid erlangt tot wijziging der Statuten zal zij in al die gevallen, waar het bepalingen uit de Statuten betreft, die tot de „essentialia" der overeenkomst behooren — en dat zijn de meeste — tegen den zin van één enkelen deelhebber niet kunnen en niet mogen wijzigen. Nu volgt een inconsequentie van H é m a r. Om nu een dergelijke algemeene bevoegdverklaring niet gansch en al illusoir te maken staat H é m a r de algem. verg. toe wèl wijzigingen aan te brengen in de andere bepalingen der overeenkomst, voor zoover die niet tot de „essentialia" maar tot de „accessoria" behooren, zooals daar zijn : de bepalingen betreffende de „coupure des actions, 1'emploi d'actions au porteur, 1'institution d'agents de controle permanents, la suppression des rouages inutiles, la création ou 1'abolition des comités, des censeurs". Tegen de theorie van Hém ar gelden vooreerst dezelfde drie bedenkingen die op pagg. 76 en 77 nader ontvouwd worden tegen het systeem van Biederlack. En ten vierde is zij thans moeilijk meer te vereenigen met de Fransche wet van 16 November 1903, die de meerderheid1) bevoegd acht tot de *) Onder de voorwaarden van art. 31 van de wet van 1867. 110 III. Het motief van intertemporaal recht. Een ander motief, dat vermelding verdient, en hetwelk men voornamelijk door Sc hol ten verdedigd ziet, is dat van het intertemporaal recht. „Door toepassing . . . van hetgeen het intertemporaal recht leert, geloof ik inderdaad dat de moeilijke vragen die zich bij wijziging van het in de corporatie geldende recht voordoen, moeten worden opgelost" — aldus Scholten in het W. v. P. N. en R. n°. 1942 1). Als één van die regels noemt hij dezen, „dat als onder de oude wet een recht verkregen is, dat niet geeft een speciale bij de verkrijging bepaald omschreven bevoegdheid, maar dat een min of meer vaag complex is van bevoegdheden2), die op verschillende oogenblikken uit dat recht kunnen voortkomen, die bevoegdheden beoordeeld zullen moeten worden door de wet van het tijdstip waarop zij ontstaan 3). Deze regel van intertemporaal recht verbiedt volgens S c h o 11 e n , een verandering door de algem. verg. in de verkregen rechten van preferente aandeelhouders 3). Naar mijn bescheiden meening voert de weg, dien S c h o 11 e n aanbeveelt — salva omni reverentia — van den Scylla regelrecht naar den Charybdis. *) Pag. 138. 2) Zooals de verhouding van lid en vereeniging medebrengt. 3) W. v. P. N en R. n°. 1942, pag. 139. 111 Immers om het intertemporale recht te kunnen toepassen, moet eerst vaststaan welke de beginselen van dat recht zijn en daaromtrent nu verkeert men nog lang niet in het zekere. De moeilijkheden in zake Statutenwijzigingen worden door een verwijzing naar de beginselen van het intertemporale recht niet alleen verplaatst, maar worden daardoor zelfs verre van vereenvoudigd. S c h o 11 e n erkent dit bezwaar met eigen woorden : ,,Ik geef gaarne toe, dat met die verwijzing (naar het intertemporale recht) niet een scherp-omlijnd criterium is gegeven, waarnaar zonder verdere moeite elk geval kan worden beslist" 1). Bovendien, waarom, als men een parallel trekt tusschen de Statuten eener corporatie en de wetten in den Staat, door n.1. beide „Objectief recht" te noemen, waarom dan aan den wetgever in de corporatie (de algem. verg.) niet dezelfde bevoegheid ingeruimd als die waarover de wetgever in den Staat beschikt, n.1. om van de beginselen van het intertemporaal recht zoo noodig af te wijken? Sc hol ten zegt wel, dat de corporatie onderworpen is aan de regels van het in den Staat geldend recht 2j, en deze bewering is natuurlijk in haar algemeenheid volkomen waar, maar naar mijn bescheiden meening wordt hiermede toch nog niet, althans niet voldoende gemotiveerd, waarom de corporatie zich aan de beginselen van intertemporaal recht storen moet, te meer waar iedere sanctie aan deze be- Het Statutenwijzigingsvraagstuk wordt door een verwijzing naar het intertemporaal recht niet vereenvoudigd. Waarom zou de algem. verg. zich aan de beginselen van het intertemporaal recht storen ? 1) W. v. P. N. en R. n°. 1942, pag. 138. 2) T.a.p. pag. 138. 112 Bestrijding van de idee van intertemporaalrecht. In den kern der zaak berust het verschil van meening over de al of niet toepasselijkheid van het intertemporaal recht in zake Statutenwijziging op het verschil in beoordeeling van het rechtskarakter der Statuten. ginselen ontbreekt en in de tweede plaats bij lange na niet altijd te constateeren valt, wanneer er een overtreding heeft plaats gevonden, daar immers deze beginselen — zooals daareven reeds werd opgemerkt — in het geheel nog nief omlijnd zijn. Zelfs al zou dus het intertemporale recht gelden, dan nog zou een overtreding ervan straffeloos kunnen geschieden. Tot hiertoe hebben wij Scholten's opvatting, dat het intertemporale recht toepasselijk is op de Statutenwijzigingen, niet direct bestreden ; wij hebben enkel de verwachtingen in twijfel getrokken, dat men langs den weg van het intertemporaal recht „niet meer in den blinde tast" *). Maar thans rijst de vraag, of dit recht wel ooit toepasselijk is te noemen op wijziging der Statuten eener corporatie Het komt mij voor van neen. De beginselen van intertemporaal recht gelden alleen ten aanzien van den overgang van de vroegere tot de nieuwe „wetgeving" maar kunnen toch nimmer geacht worden toepasselijk te zijn, om den overgang te regelen van de oorspronkelijke tot de gewijzigde „Statuten eener corporatie". Het verschil van opvatting aangaande de al of niet toepasselijkheid van de beginselen van intertemporaal recht op wijziging in Statuten raakt echter slechts de oppervlakte. Want in den kern der zaak berust dit verschil op een ander, n.1 dat betreffende de beoordeeling van het rechtskarakter der Statuten. Volgens Scholten's opvatting der Statuten als 1) T.a.p. pag. 139. 113 Objectief recht is het logisch om in geval van Statutenwijziging de intertemporale rechtsbeginselen een woord te laten meespreken. Immers als men de Statuten „Objectief recht" noemt, spreekt het van zelf, dat elke wijziging van Objectief recht alleen in de toekomst werkt, m.a.w. terugwerking is uitgesloten. Naar het mij echter voorkomt is iedere toepassing van intertemporaal recht bij Statutenwijziging uitgesloten, aangezien door mij het standpunt verworpen ') wordt, dat men ten aanzien van Statuten met objectief recht te maken zoude hebben. Reeds eerder heb ik dit punt besproken en meen dan ook voor de bestrijding van de objectiefrechtelijke idee der Statuten te kunnen volstaan met een verwijzing naar pag. 45 van het Tweede Hoofdstuk. Dit aangaande het motief van intertemporaal recht. *) Vgl. supra, pag. 45. Verwerping. 8 119 V. Het Sonderrechts-motief. De naam „Sonderrecht" duidt er reeds op dat dit motief van Duitsche origine is. Tot recht begrip van de Sonderrechtsidee zal ik dus niet alleen de Fransche en Nederlandsche, maar ook de Duitsche Sonderrechts-systemen — zij het dan ook in groote trekken — dienen te bespreken. Wat is een Sonderrecht? Daaronder verstaat men in het algemeen een recht van den aandeelhouder, dat hem niet tegen zijn wil door de algem. verg. ontnomen kan worden 1). Is men het over de beteekenis van het woord „Sonderrecht" eens, over de vraag evenwel, wélke rechten „Sonderrechte" zijn, en wélke niet, daarover heerschen de meest uiteenloopende opvattingen. De voorbeelden hiervan liggen voor het grijpen. Bepalen wij ons slechts tot de Fransche systemen. Daar heerscht de grootst mogelijke oneenigheid: 1°. wat betreft de wijzigingen, die tot strekking hebben aan een bepaalde groep van aandeelhouders een bevoorrechte positie te verschaffen, als b.v. de uitgifte van prioriteitsaandeelen 2). Bousquet — Pontié acht zulke wijzigingen door Het Sonderrechtsmotief een plant van Duitschen bodem. Definitie van Sonderrecht. Verschil van meening over de vraag of bepaalde Statutenwijzigingen al dan niet een Sonderrecht van den aandeelhouder krenken. 1) Vgl. § 35 d. B. G. B.: Sonderrechte eines Mitgliedes können nicht ohne dessen Zustimmung durch Beschlusz der Mitgliederversammlung beeintrachtigt werden. Vgl. ook art. 6271 Code fédéral des obligations. 2) Dit verschil van inzicht of den aandeelhouder hier al of niet een Sonderrecht toekwam heerschte vóór de wet van 1903; door deze wet zijn nu dergelijke wijzigingen door de algem. verg. voor geoorloofd verklaard. 120 de algem. verg. ongeoorloofd: zij zouden een Sonderrecht van den aandeelhouder krenken ,,a ce que les autres porteurs de titres créés comme le sien, au début de la société ou postérieurement émis, n'aient que des actions égales a la sienne au point de vue du partage des bénéfices" 4). Thaller daarentegen kent den aandeelhouder een dergelijk Sonderrecht niet toe, en acht dus de algem. verg. bevoegd tot de uitgifte van preferente aandeelen2). 2°. ten aanzien van het besluit der algem. verg. om momenteel de winst niet aan de aandeelhouders uit te keeren, maar om daarvan een reserve-fonds te vormen ten einde een naderende moeilijke periode door te komen, of om met de winst een voordeelige transactie te kunnen sluiten of anderszins in het belang der naaml. venn. Clément3) en Appleton4) achten een dergelijk besluit geoorloofd. Thaller daarentegen zou dit besluit een aanranding noemen van een Sonderrecht der aandeelhouders ,,a se faire attribuer un dividende, si 1'exercice se solde en bénéfices" 5). 3°. met betrekking tot het niet-wijzigen der Statuten. Een zoodanig Sonderrecht kent Thaller den aandeelhouders niet toe. Zijn idee der personnalité *) Bousquet — Pontié, Du conftit etc, pag. 60. a) Thaller, D. P. 1893. I. 110. 3) Clément, Des Pouvoirs etc. pag. 62. 4) Appleton, Du droit, etc. pag. 210. 5) Thaller, D.P. 1893. L 114. 121 interne brengt immers mee, dat de algem. verg. als orgaan van den wil der naaml. venn. in beginsel bevoegd is tot wijziging der Statuten. Lyon-Caen en Renault daarentegen ') wèl, althans vóór de wet 1903. Bourcart op zijn beurt, merkt naar aanleiding van de opvatting van Lyon-Caen en Renault op, dat het aannemen van een Sonderrecht op nietwijzigen der Statuten in strijd zou zijn met de bedoeling der aandeelhouders 2). Talloos nu zijn de controversen over de Sonderrechte. Intusschen ligt het niet in mijn bedoeling mij te verliezen in een categorische opsomming van exposés van Sonderrechte. Zulks toch zou boekdeelen kunnen vullen en trouwens niet eens ter zake dienende zijn. Immers het is mij slechts te doen om de bruikbaarheid na te gaan van de verschillende criteria — globaal genomen een vijftal — die in den loop der tijden Vijf verschillende criteria ter bepaling van Sonderrechte. 1) Lyon-Caen et Renault, Traité de Droit Commercial, n°. 864 pag. 254: „Parmi ces droits individuels on pouvait ranger avant la loi du 16 novembre 1903, celui de s'opposer a tout changement des Statuts ...." Onder „droits individuels" verstaan Lyon-Caen en Renault (ibid. noot 1): „Sonderrechte". 2) Bourcart, De 1'organisation etc, pagg. 292, .293. „ reconnaitre aux actionnaires un Sonderrecht général et absolu, s'étendant a toutes les clauses des Statuts, c'est contredire Vintention présumée des contractants ...." „Ils ont dü, souspeine d'être dépourvus de tout atome de prudence s'en remettre a la société du soin d'introduire ces modifications. De sorte que 1'on peut dire qu'en délibérant sur ces modifications 1'assemblée générale, organe de la société, ne fait que réaliser la volonté des associés et la mettre en plein accord avec la situation nouvelle". 122 Sonderrechte zijn de privileges. ter bepaling van de Sonderrechte zijn voorgesteld. li Allereerst dan ontmoet men de opvatting volgens welke „Sonderrechte" zouden zijn de privileges1), de voorrechten van enkele of van een bepaalde klasse van aandeelhouders. De overige, de gewone rechten heeten de reflexwerking, de uitstraling van de Statuten op de individueele aandeelhouders, en zijn dus in principe veranderlijk 2). De onhoudbaarheid van deze opvatting is reeds afdoende aangetoond 3). Immers, indien alleen de privileges onkwetsbaar zouden zijn tegen de aanslagen daarop der algem. verg. en alle overige rechten ter beschikking zouden staan van haar . wijzigingsmacht, dan zou daardoor het lidmaatschap zelf op losse schroeven komen te staan en de aandeelhouder het zich moeten laten welgevallen, indien de meerderheid hem dit ontnam, iets wat toch ongetwijfeld niet aangaat. *) Laband in Hirths Annalen 1874, 1499 vlg. Het criterium van Lab and vindt men terug bij: Bachmann, t.a.p. pag. 50. Ring, Kommentar enz., 2e druk, 447. Cosack, Lehrbuch des Handelsrechts, 746. Drost, ta.p. pag. 56. Bourcart, tap. pag. 59. 2) Tegenover de „Majorisirungstheorie" van Laband staat de opvatting van Renaud, t.a.p. en die van Pr imker, (Endemann's Handbuch I), die van oordeel zijn, dat de Sonderrechte deels steunen op de wet, deels uit het aandeelhouderschap voortvloeien. Pr imker verschilt echter in zooverre van Ren au d, dat hij een Sonderrecht op niet-wijzigen der Statuten den aandeelhouders niet toekent (pag. 571). 3) O.a. door Lehmann in Archiv für B R. IX, t.a.p. pagg.302 vlg. 123 II. Weer anderen meenden een oplossing gevonden te hebben in een scheiding van de rechten van den aandeelhouder in beheers- en vermogensrechten De eerste zouden dan die rechten zijn, die hem binnen het korporatief verband toekomen en die principieel veranderlijk zijn; de laatste die rechten, die de aandeelhouder tegenover de korporatie kan doen gelden en die van huis uit aan de wijzigingsbevoegdheid der algem. verg. zijn onttrokken, de Sonderrechte dus. Maar ook dit criterium heeft men moeten laten vallen wegens de praktische ondoorvoerbaarheid van de onderscheiding. III. Geen wonder dat men, wanhopende ooit een doeltreffende onderscheiding te kunnen vinden, in beginsel elk criterium ter bepaling van de Sonderrechte heeft laten varen2), en gezegd heeft, dat elk geval op zich zelf beoordeeld moest worden naar hetgeen de wet of de Statuten omtrent de al of niet aantastbaarheid beslisten. Zwegen beide, dan werd onveranderlijkheid aangenomen. Met betrekking nu tot dezen laatsten zin moet ik even opmerken, dat ik niet inzie, waarom men gedwongen zou zijn aan te nemen, dat — zoo wet en Statuten over de al of niet onveranderlijkheid der rechten van de aandeelhouders zwijgen — al Sonderrechte zijn de vermogensrechten. ') Aldus Stobbe t.a.p., die zijn systeem op de jurisprudentie (R. O. H. G. 22, 19 vlg.) steunt. Vgl. ook Regelsberger t.a.p. die tusschen „gemeinnützige" en „selbstnützige'' rechten onderscheidt en Goldschmidt t.a.p., die nog een derde groep van rechten kent: de z.g. „Hülfsrechte" (de overige noemt hij: „Mitverwaltungs-" en „Forderungsrechte"). Alexander, sluit zich aan bij Goldschmidt t. a. p. pagg. 14 vlg. 2) Gierke, Genossenschaftstheorie, t. a. p. Geen Sonderrechtscriterium 125 Statutaire bepaling? Dit valt uit de formule niet te onderkennen 4). Men neemt dan ook, geloof ik, een veel ronder en zuiverder standpunt in, indien men openhartig verklaart dat een algemeene formule ter bepaling van de onaantastbare rechten van den aandeelhouder niet te geven is, en dat het al of niet aanwezig zijn van Sonderrechte een kwestie is van interpretatie, waarbij men — zoo wet en Statuten daaromtrent zwijgen — vóór alles rekening te houden heeft met goede trouw en billijkheid, kortom met de opvattingen van het verkeer. Dit aangaande het Sonder^ rechtsmotief. Het laatste beginsel dat nog ter bespreking overblijft is: Een algemeene formule ter bepaling van Sonderrechte is niet te geven Zoo wet en Statuten dienaangaande zwijgen, beslissen daarover de opvattingen van het verkeer. , *) Vgl. de bestrijding van de ,Durchschnittsaktion§rformule" door Scholten in W. v. P. N. en R. n°. 1941, pagg. 127 en 128. In aansluiting met de Durchschnittsaktionar-idee verdient nog vermelding de opvatting van Markowitsch, t.a.p. pag. 172, volgens wien „Sonderrechte" zouden zijn: de rechten die zich op een midden-linie tusschen de sociale en individueele rechtssfeer bewegen. Vgl. de vernietigende kritiek hierop van Lehmann in Zeltschrift für das Ges. Handelsr. und Konkursr. 1910, 350 vlg. 130 a. Ingeval de wijze van totstandkoming in strijd zou zijn met bepalingen, die de wijzigingsbevoegdheid der algem. verg. materieel en formeel regelen. stand is gekomen op een wijze, die in strijd is: a. met de akte van oprichting. b. met de openbare orde en de goede zeden. Ad a. De akte van oprichting immers kan de wijzigingsbevoegdheid der algem verg. materieel en formeel regelen: 1. materieel door de* wijziging in één of meerdere of alle punten der Statuten te onttrekken aan de wijzigingsbevoegdheid bij gewone meerderheid en te onderwerpen aan een hooger quorum ja zelfs afhankelijk te stellen van de toestemming van al de aandeelhouders. 2. formeel door aan de wijziging formaliteiten te verbinden die in acht genomen moeten worden. Men denke b.v. aan Statutaire voorschriften nopens de bekendmaking van de voorstellen tot wijziging der Statuten, de ter visie legging van de te behandelen punten, de voorafgaande deponeering van aandeelen bij een bank als voorwaarde voorde toelating tot de vergadering, enz. In het sub 1 vermelde geval zal de algem. verg. niet bij gewone meerderheid de desbetreffende punten kunnen wijzigen. Doet zij zulks toch, de wijziging naar zal verkeersopvatting als ontoelaatbaar móeten worden aangemerkt. In het sub 2 genoemde geval zal het wijzigingsbesluit, zelfs al werd het genomen met het vereischte quorum, eveneens naar verkeersopvattingen ongeldig zijn, indien daarbij de door de Statuten vereischte formaliteiten niet zijn in acht genomen. *) Waaraan dan ook nog formeele regelen kunnen gepaard gaan. 131 In aansluiting hiermede rijst de vraag of de algem. verg. bevoegd is de bepalingen zelve, waarin haar wijzigingsmacht materieel of formeel geregeld wordt, te wijzigen? Men dient hierbij te onderscheiden. Zijn het bepalingen die louter formaliteiten inhouden, de algem. verg is tot wijziging er van bevoegd. Geldt het evenwel een materiëele beperking, wordt m.a.w. de wijziging in één of meerdere of alle punten der Statuten afhankelijk gesteld van een hooger quorum of van de toestemming van al de aandeelhouders, dan zijn theorie en praktijk het er over eens, dat onder die omstandigheden deze bepaling door een Statutenwijziging bij gewone meerderheid niet illusoir gemaakt kan worden, zoodat dan daarna de desbetreffende punten in de Statuten bij gewoon meerderheidsbesluit zouden kunnen worden geregeld '). De algem. verg. zal rechtens alleen dan tot wijziging dier bepaling mogen overgaan, indien zij ook hier aan het vereischte quorum voldoet. Ad b. Mede zal de wijziging naar verkeersopvatting als ongeoorloofd moeten worden beschouwd, indien de totstandkoming gepaard is gegaan aan een onzedelijk motief. Natuurlijk is het geven van een opsomming van gevallen, waarin de algem. verg. op 4) Vgl. in dit opzicht het vonnis der Rb. Amsterdam 3 Maart 1913 in zake Statutenwijziging der Langkat Tabak M«. Daar had de algem. verg. een Statutaire bepaling, volgens welke een gequalificeerd meerderheidsbesluit (i. c. een hooger quorum) geeischt werd voor het wijzigen van enkele punten in de Statuten, bij gewoon meerderheidsbesluit opgeruimd. De Rb. overweegt dienaangaande „dat het besluit is genomen in strijd met de Statuten" en dientengevolge rechtskracht mist. Is de algem. verg. bij gewone meerderheid bevoegd de beperkingen zelve te wijzigen? Onderscheiden. De formeele wel, de materiëele niet. b. Indien de totstandkoming gepaard is gegaan aan een motief dat in strijd is met de openbare orde en de goede zeden. 132 Voorbeelden. De inhoud. willekeurige wijze te werk is gegaan, ondoenlijk. Willekeur aan de zijde der algem. verg. toch is mogelijk bij de totstandkoming van iedere Statutenwijziging, van de grootste tot de kleinste. Ik zal mij daarom bepalen tot het geven van enkele voorbeelden: Stel b.v. dat de meerderheid de bevoorrechte aandeelhouders van hun preferentie berooft om zich zelve te bevoordeelen, dan zal niemand er aan twijfelen dat in zulke gevallen het besluit nietig is, als zijnde in strijd met de openbare orde en de goede zeden. Strijd met de openbare orde en de goede zeden heeft men mede in het geval, dat b.v. in een kleine naaml. venn., waar de aandeelhouders-bestuurders de meerderheid op-de algem. verg. vormen, deze lieden tot een wijziging besluiten, waarbij zij alleen zich zeiven een hooger dividend toekennen 1). Zoo zal de algem. verg. evenmin mogen overgaan tot een ongemotiveerde en willekeurige ontbinding der naaml. venn. Dit, aangaande wijzigingen die rechtens ontoelaatbaar zijn tengevolge van den naar wet of verkeersopvattingen ongeoorloofden modus quo van totstandkoming. De moeilijkheden beginnen eerst bij de vraag, wanneer of een Statutenwijziging door haar inhoud strijd oplevert met een dwingende wetsbepaling of naar verkeersopvattingen als ontoelaatbaar moet worden aangemerkt? ') Voorbeeld ontleend aan Scholten, W. v. P. N. en R. n°. 1942, pag. 140. 133 Vangen wij aan met de wijzigingen die strijd opleveren met een dwingende wetsbepaling. Dit zal zich voordoen, wanneer de deelhebbers aansprakelijk gesteld worden voor een bedrag gaande boven dat hunner aandeelen % Of wel wanneer den deelhebbers voor het geteekende of gestorte bedrag een door de naaml. venn uit te keeren vaste rente2) werd ingeruimd. Mede zou onwettig zijn de wijziging die hun het stemrecht ontnam3), of wel tot een ander uiterste overslaande aan ieder hunner meer dan zes stemmen zou toekennen 3). !) Art. 40 lid 2 K. 2) Art. 49 K; vgl. arrest Hof Amsterdam 30 Mei 1902, vernie-' tigend vonnis Rechtbank Amsterdam 4 Sept. 1901. W. 7806 en arrest H. R. 3 Maart 1905, W. 8190, casseerend arrest Hof Arnhem 28 Juni 1904, W. 8101. Art. 43/ Ontwerp-Ne lissen staat vaste rente (=Bauzinsen) in de voorbereidingsperiode toe. 3) Ieder aandeelhouder heeft recht op minstens één stem. Dat wil zoo de jurisprudentie van het departement van justitie (sedert 1881: vgl. Bles, t.a.p. pag. 66 en D. van Houten, „Het stemrecht in naaml. venn." pag. 65), en dat is ook conform art. 54 K: „De vennooten oefenen het stemrecht uit", dw.z. ieder hunner heeft recht op minstens één stem; maar het vaststellen van de wijze waarop ieders stemrecht uitgeoefend wordt, dw.z. of meerdere aandeelen ook meerdere stemmen geven, ziedaar hetgeen art. 54 K aan de Statuten overlaat met inachtneming natuurlijk van de wettelijke grens van 3 en 6 stemmen. - Vgl. ook art. 46 a Ontwerp-N e 1 i s s e n. Anders van Houten, ta.p. pagg. 66 vlg. en Drost, proefschrift pagg. 73 vlg. Een Statutenwijziging, waarbij het stemrecht uitgebreid wordt, is m.i. volkomen geoorloofd; stel b.v. de oorspronkelijke Statuten eischen voor het uitbrengen van twee stemmen het bezit van vier aandeelen. Nu zal een Statutenwijziging, die daarvoor slechts drie aandeelen vordert, in alle opzichten geldie ziin 3) Art. 54 K. * Niet in botsing komen met het positieve, dwingend recht. Voorbeelden. 134 Niet strijden met verkeersopvattingen. a. De oprichtingsverklaringniet illusoir maken. Verduidelijking. Al even onregelmatig zou de wijziging zijn, die het bestuur ontheffen zou van de verplichting om jaarlijks aan de vennooten opgave te doen van de inkomsten en uitgaven der naaml. venn.1). Zoo ook, indien een naaml. venn. ter uitoefening van den wissel- en effectenhandel zou worden omgezet in een loterijmaatschappij. Dit aangaande Statutenwijzigingen, die met dwingende wetsbepalingen strijden. Thans doet zich de vraag voor; In welke gevallen zal een Statutenwijziging naar verkeersopvatting om haar inhoud ontoelaatbaar zijn? Ook hier weer laten zich twee groote lijnen trekken. De Statutenwijziging zal naar verkeersopvatting als ontoelaatbaar kunnen worden beschouwd, indien haar inhoud strijdt: a. met de akte van oprichting, of juister nog met .de oprichtingsverklaring; b. met de openbare orde en goede zeden. Ad a. Indien men de akte van .oprichting van welke naaml venn. dan ook, tet hand neemt, dan ontmoet men al dadelijk een zin, die zoo al niet uitdrukkelijk, dan toch implicite den bevoegdheidskring der algem. verg. afbakent. Iedere akte van oprichting toch vangt aan met de woorden: „Op heden den zooveelsten verschenen voor mij, notaris X, de heeren die en die . . . welke comparanten verklaarden bij deze akte. ... te willen oprichten eene naamlooze vennootschap onder de navolgende voorwaarden (Statuten). . . . enz." i) Art. 55 K. 135 Wij hebben bereids aangetoond, dat deze voorwaarden (Statuten) door de algem. verg. in beginsel gewijzigd kunnen worden. Maar mag een wijziging in de voorwaarden zoo vèr gaan, dat zij de oprichtingsverklaring illusoir maakt, d.w.z. dat zij aan de vereeniging het rechtskarakter van naamlooze vennootschap ontneemt ? Ik meen dit te mogen betwijfelen op grond van overwegingen, ontleend aan de goede trouw en de billijkheid. Indien men toch de oprichtingsverklaring beschouwt in verband met de rechtsgevolgen die daaruit voortvloeien, indien men m.a.w. de oprichtingsverklaring objectief interpreteert, dan wil zij niets anders zeggen dan dat een combinatie van personen zich voorstelt onder die verhoudingen in het rechtsverkeer op te treden, die eigen zijn aan een vereeniging, welke naamlooze vennootschap is. Tot zulk een vereeniging wil de oprichter - alsook de later toetredende aandeelhouder - behooren, en" als naaml. venn. willen de leden'gezamenlijk zich tegenover derden bewegen Zoowel naar binnen als naar buiten is dus door de oprichtingsverklaring de indruk gevestigd en het vertrouwen gewekt, dat de vereeniging het rechtskarakter draagt of zal dragen van naaml venn., en nu gaat het niet aan en zou het in strijd zijn met de eischen van het verkeer, dat een algem verg. — voor zoover althans de Statuten haar die bevoegdheid niet verleenen — dien indruk te allen tijde zou kunnen wegnemen, dat vertrouwen ieder oogenblik zou kunnen beschamen door besluiten te nemen waardoor de vereeniging haar stempel van naaml. venn. zoude verliezen. De oprichters alsook de latere toetredende aandeelhouders willen gezamenlijk in het rechtsverkeer optreden als naaml. venn. 136 Definitie van naaml. venn. Naar verkeersopvatting valt dus iedere wijziging, waardoor aan de vereeniging het karakter ontnomen wordt van naaml. venn. — b.v. door omzetting in een commanditaire vennootschap op aandeelen of anderszins — buiten den bevoegdheidskring der algem. verg. De vraag is nu: Wanneer randt een besluit het rechtskarakter van naaml. venn. aan ? Daartoe dienen wij eerst een andere vraag op te lossen: Wat stempelt een vereeniging tot naaml. venn., of liever nog, wat is een naaml. venn. ? Een naaml. venn. is een vereeniging tot uitoefening van een bedrijf1), met een bepaald door de leden *) Ook Kist-Visser, Beginselen van Handelsrecht, III, 3e stuk, derde druk, 1914, pagg. 406 vlg. acht het niet noodzakelijk, dat een naaml. venn. moet hebben een handelsbedrijf Aldus ook van Raalte, De Rechtstoestand der Burgerlijke aandeelen-maatschappij, Leiden, 1891, pag. 40. Vgl. ook J. C. Voorduin, Geschiedenis en Beginselen der Nederlandsche Wetboeken, Utrecht, 1840, Dl. VIII, pag. 202, en F. A. van Hall, Nadé*re verdediging van de onafhankelijkheid des handels enz. pag. 15. Vanaf de periode van het octrooisysteem (± 1600 —± 1750) tot op den huidigen dag toe, hebben ontelbare naaml. venn. bestaan, die niet tot handelsdoeleinden zijn opgericht; vgl. Lehmann, Das Recht der Aktiëngesellschaften, I, pagg. 62 vlg.; vgl E. J. J. van der Heyden dissertatie pagg. 126 vlg. Vgl. ten slotte art. 13 van het Reglement van 1 Dec. 1833: vAlle geldbeleggingen door de maatschappij bij wijze van aankoop van vaste goederen of het verstrekken van gelden op hypotheek, in zooverre zulks hef hoofddoel der maatschappij niet mogt uitmaken, zullen.... niet' mogen worden bedongen." Daaruit blijkt dat het hoofddoel der naaml. venn. niet beperkt wordt tot de uitoefening van handelsbedrijven. Anders: 'Molengraaff, Leidraad, I, pag. 148. Intusschen erkent Molengraaff — blijkens een verslag, voorkomende in de N. R. Ct, 5 April 1914 Ocht.bl., van een lezing door hem 137 bijeen te brengen, in aandeelen verdeeld kapitaal, en met uitsluiting van de rechtstreeksche persoonlijke aansprakelijkheid der leden voor hetgeen in naam der vereeniging wordt verricht. Om van een naaml. venn. te kunnen spreken moeten dus vier vereischten aanwezig zijn: 1°. een vereeniging van personen. 2°. een doel. 3°. een in aandeelen verdeeld kapitaal. 4°. uitsluiting der rechtstreeksche persoonlijke aansprakelijkheid voor de schulden der vereeniging. Ieder besluit, dus ook ieder wijzigingsbesluit, dat een of meer dezer vier eigenschappen illusoir maakt, ontneemt aan een vereeniging die naaml. venn. is, het karakter van naaml. venn. en moet dus om rechtsgeldig te zijn, — voor zoover de Statuten dit punt niet regelen — gedragen worden door de toestemming van al de aandeelhouders, natuurlijk verondersteld dat er overigens geen strijd met Beantwoording van de vraag, wanneer of een wijzigingsbesluit aan een vereeniging het karakter ontneemt van naaml. venn. gehouden op 4 April van dit jaar voor de Notarieele Vereeniging te Amsterdam — de mogelijkheid van bestaan van naaml. venn. die geen handelsbedrijf uitoefenen: „We hebben dus recht, — aldus Molengraaff — op de conclusie, dat burgerlijke aandeelen maatschappijen, als naaml. venn. opgericht, naaml. venn. kunnen zijn. Dit wordt reeds hierdoor gestaafd, dat sedert 1838 steeds haar Statuten zijn goedgekeurd overeenkomstig het wetboek van koophandel. Altijd zijn ze door de regeering als naaml venn. behandeld, met name bij het verleenen van concessies. Steeds zijn ze ook in rechten opgeroepen en opgetreden Zij steunen dus op een levend, feitelijk, werkelijk, zij het dan ook ongeschreven recht ; op het gewoonterecht, hetwelk vaststaat en civiel gevestigd is door de rechtsovertuiging van den wetgever en van de justitiabelen." 148 Kapitaalsvermindering dienende tot afschrijving van geleden verliezen tot op het reeële bedrag is geoorloofd tenzij de crediteuren daarvan nadeel zouden ondervinden. verdere storting, of wel terugkoop van eigen aandeelen '). Wat echter, indien het vermogen (actief minus passief) der naaml. venn door geleden verliezen, weliswaar nog een positief cijfer uitwijst, maar toch gedaald is beneden het bedrag van het geplaatst kapitaal ? Is dan Statutenwijziging tot vermindering van het maatschappelijk kapitaal tot op het cijfer der werkelijkheid mogelijk? Indien niet 9U van het geplaatst kapitaal verloren is 2) en door de afschrijving van het geleden verlies geen nadeel toegebracht wordt aan den waarborg van crediteuren3), zal kapitaalsvermindering, dienende 1) Terugkoop van aandeelen is geen ongeoorloofd middel ter uitvoering van een toegelaten kapitaalsvermindering. Immers van gedwongen onteigening is geen sprake; de aandeelhouder ontdoet zich van zijn aandeel uit vrije beweging. Wat betreft het besluit der algem. verg. tot terugkoop van aandeelen onafhankelijk van kapitaalsvermindering, het zou mij te ver van het onderwerp van mijn proefschrift doen afdwalen door hierover uit te wijden. Vgl. het vonnis van Rb. den Haag 13 Dec. 1910, W. 9393. „O, — dat, waar nergens in de wet terugkoop van eigen aandeelen door een naaml. venn. per se en onder alle omstandigheden verboden wordt." Vgl. Polak, Handboek, Dl. L 3e stuk, pagg. 335 en 336 Vgl. Kist-Visser, Beginselen enz. Dl. III, 3e druk, pagg 476 en 477. Vgl. Lyon-Caen et Renault, Traité II, n°. 880, pagg. 283 vlg. 2) Anders toch is de naaml. venn. van rechtswege ontbonden (art. 47* K.). 3) Men vindt vaak beweerd, dat kapitaalsvermindering strekkende tot afschrijving van geleden verlies geen wijziging zou brengen in de zekerheid der schuldeischers. Vgl. o.a. Mem. van Toel. op art. 44 a van het Ontwerp-N e 1 i s s e n, pag. 31. „Niet 149 tot afschrijving van het geleden verlies, geoorloofd zijn. Het bedrag van ieders aandeel kan dan dienovereenkomstig verlaagd worden 1). Is in ons Wetboek van Koophandel een volledige regeling van de kapitaalsvermindering verre te zoeken, anders is dat het geval met het OntwerpNelissen. In art. 44 van genoemd Ontwerp vindt men gesteld dat geheele2) of gedeeltelijke terugbetaling3) van het bedrag van volgestorte aandeelen -slechts geschieden kan na een Statutenwijziging houdende vermindering van het maatschappelijk kapitaal, waarbij dan tevens . de wijze van uitvoering moet worden aangegeven, op straffe van nietigheid der vermindering. Het volgend artikel — 44ö — bepaalt, dat een Statutenwijziging houdende vermindering van het maatschappelijk kapitaal, niet in werking treedt, voordat een termijn van drie maanden verstreken is na de publicatie van de wijziging. Binnen dien termijn kan ieder belanghebbende Kapitaalvermindering volgens het Ontwerp-Ne li ss en Art. 44. Art. 44 a. dadelijk, dat kan worden toegegeven, — 2egt de Kamer van Koophandel te Rotterdam in haar concept, vgl. Handelsblad 17 Oct. 1910 Av.bl. — maar indien als gevolg dier kapitaals-vermindering het vermogen weer zou zijn toegenomen, dan geschiedde deze ongetwijfeld ten nadeele der zekerheid van obligatiehouders." 1) Vgl. K i s t-V i s s e r, Beginselen enz. Dl. III, 36 druk, pag. 474. 2) Geheele terugbetaling kan m.i. licht leiden tot expropriatie — een manipulatie, waartoe naar het mij wil voorkomen de algem. verg. alleen dan bevoegd is, indien de Statuten haar daartoe machtigen. 3) Geheele of gedeeltelijke ontheffing van volstorting is verboden — art. 41, lid 1, ontwerp. 150 Verzet. tegen de wijziging verzet doen bij de rechtbank 1). Het gevolg hiervan is, dat de inwerkingtreding van de wijziging geschorst wordt2), totdat het verzet wordt ingetrokken of opgeheven. De "rechtbank zal het verzet opgeheven verklaren, zoo niet blijkt, dat o.a. de goederen der naaml. venn. ten gevolge van de wijze, waarop de vermindering van het maatschappelijk kapitaal zal worden uitgevoerd, een onvoldoenden waarborg 1) Het ontwerp volgt hier de Engelsche regeling. (In de M. v. T. staat de Companies Act. ,.1862", maar dit is een vergissing, immers deze act stond kapitaalsvermindering niet toe, beschouwde die veeleer als een: „ultra vires act", vgl. Lindley, A Treatise on the Law of .Companies, 1902, pag. 1262 sub b j° pag. 556; het eerst wordt de ,.Reduction of Share Capital" toegestaan door de Companies Aet 1867, sections 9—20). De laatste regeling op dit gebied vindt men in de Companies (Consolidation) Act, 1908, sections 46 — 56, alsmede de procedure in een „General Order" van 1 April 1909. Het Engelsch recht eischt — vgl. sect 48 Companies (Consolidation) Act — dat de woorden „and Reduced" achter den naam der vennootschap paradeeren van af het moment dat het besluit tpt vermindering genomen is tot op zoodanig tijdstip als door den rechter zal worden bepaald. Deze laatste echter kan dispensatie verleenen en doet dit dan ook gewoonlijk, wanneer het blijkt dat de naaml. venn. door het voeren van dit brandmerk haarcrediet in het buitenland ziet verminderen. In den regel moeten die woorden „and Reduced" gedurende een maand gedragen worden. Voorbeeld: Walker enLomax, Lim. „and Reduced". Litteratuur: G ore-Browne en Jordan, Handbook on the formation, management and winding-up of Joint Stock Companies, 1913, pagg. 384 - 394. Buckley, The Law and Practice, pagg. 389 vlg. en 818 vlg. G. van Slooten, Themis 1908. 2) De president echter is bevoegd op de vordering der naaml. venn. de inwerkingtreding der wijziging niettemin te bevelen. 151 voor de schuldeischers der vennootschap zouden opleveren 1). Het verzet dat volgens de ruime redactie van art. 44a gedaan kan worden tegen iedere vermindering van het maatschappelijk kapitaal, wordt door de M. v. T. beperkt tot het geval dat de Kapitaalsvermindering gepaard gaat met geheele of gedeeltelijke uitkeering aan aandeelhouders 2). Immers dan staat benadeeling van schuldeischers te duchten. De M. v. T. sluit het verzet uit tegen Kapitaalsvermindering die zonder geheele of gedeeltelijke terugbetaling op de aandeelen geschiedt — zooals b.v. de kapitaalsvermindering dienende tot afschrijving van geleden verliezen. In die gevallen — zegt zij pag. 31) — „is er geen sprake van — hoe gering de activa in verhouding tot de passiva ook zijn mogen — dat deze baten ten gevolge van de tenuitvoerlegging der vermindering van het kapitaal een onvoldoenden waarborg voor de schuldeischers opleveren". Tot op zekere hoogte heeft de M. v. T. gelijk. Niet dadelijk geschiedt de benadeeling; maar als nu eenige jaren later de naaml. venn. dank zij de *) De redactie van de staatscommissie (art. 67 slot Ontwerp1890) is beter; zij luidt: „Het besluit wordt door den rechter nietig verklaard ... indien niet blijkt, dat ook na de vermindering, het kapitaal een voldoenden waarborg voor de schuldeischers zal opleveren". Hier zal dus de naaml. venn. moeten bewijzen, dat het Kapitaal nog voldoenden waarborg oplevert, wil zij het besluit tot vermindering niet zien nietig verklaard; volgens het Ontwerp-N e 1 i s s e n zal de schuldeischer moeten aantoonen, dat het kapitaal door de vermindering een onvoldoenden waarborg geeft. 2) M. v. T. pag. 31 uitgave Belinfante. 152 Verzet moest zijn toegelaten tegen afschrijvingen, die crediteuren ten nadeele zouden strekken. De beperkte aansprakelijkheid. vermindering van het kapitaal weer dividend gaat uitkeeren, terwijl zonder de kapitaalsvermindering het vermogen weer zal zijn toegenomen, dan gebeurde de kapitaalsvermindering toch zeer zeker ten nadeele van de crediteuren 1). Men ziet hieruit dat een kapitaalsvermindering die niet gepaard gaat met uitkeeringen aan aandeelhouders, toch zeer wel de zekerheid der schuldeischers benadeelen kan. Het valt dus te betreuren, dat de M. v. T. hier het verzet uitsluit. Keeren wij na dit uitstapje terug tot het jus constitutum. De algem. verg. is dus in het algemeen bevoegd over te gaan tot een statutenverandering houdende wijziging van het maatschappelijk kapitaal2). Ad 4°. Het meest typeerende eener naaml. venn. is het feit dat de houders van aandeelen niet verder aansprakelijk zijn dan voor het vol beloop derzelve. „Niet verder" sluit niet in zich „niet lager". Een Statutenwijziging derhalve, houdende vermindering van kapitaal door middel van verlaging der aansprakelijkheid der deelhebbers, schendt het karakter van naaml. venn. niet. Wel daarentegen een wijzigingsbesluit dat de aansprakelijkheid der aandeelhouders zou opvoeren boven het bedrag der door hen genomen aandeelen. 1) Aldus ook Kamer van Koophandel te Rotterdam, in haar concept in Handelsblad 17 Oct. 1910, Av.bl. ad art. 44 a. 2) Dat de algem. verg. bevoegd is de aandeelen op naam te veranderen in die aan toonder en omgekeerd, behoeft geen betoog. Aldus ook de jurisprudentie, vgl. arrest Hof van NoordHolland, 13 Maart 1845, W. n°. 585; vgl. supra pag. 100. 153 Dit aangaande de wijzigingen die in strijd zouden zijn met de oprichtingsverklaring. Ad b. Ten slotte — en aan deze ongeschreven wet is iedere rechtshandeling gebonden — mag de algem. verg. niet overgaan tot een Statutenwijziging die naar haar inhoud in strijd zou zijn met de openbare orde en de goede zeden. 1. Als in strijd met de openbare orde en de goede zeden dient wel in de eerste plaats genoemd te worden de krenking van de rechten van derden. De maatschappelijke orde eischt, dat de rechten van derden geëerbiedigd worden. Een Statutenwijziging hiermede in strijd, is ongeoorloofd. Wanneer staat de algem. verg. voor een derdenrecht? Dit zal het geval zijn, wanneer zij te maken" heeft met rechten, die voortvloeien uit een andere hoedanigheid dan die van aandeelhouder. Door geen besluit, ook niet door een wijzigingsbesluit, mag zij tegen den wil van den betrokkene ingrijpen in diens derden-recht. Nu zal het in de meeste gevallen niet moeilijk zijn uit te maken of een recht voortspruit uit de qualiteit van aandeelhouder dan wel uit de hoedanigheid van derde. Zoo staat het vast en zijn alle schrijvers het er over eens, dat b.v. de obligatiehouders „derden" zijn. De algem. verg. zal dus niet tegen den wil dezer lieden mogen overgaan tot een Statutenwijziging, houdende beperking van hun rechten (b.v. renteverlaging van 5 % tot 3 %). Moeilijker wordt de kwestie of oprichtersaan- Statutenwijzigingen mogen ten aanzien van haar inhoud niet strijden met de openbare orde en de goede zeden. Dit zou het geval zijn, indien b.v. de rechten van derden gekrenkt zouden worden. Obligatie-houders. Deze zijn „derden." 154 Oprichtersaandeelen. Houders hiervan zijn „derden." deelen *) en bewijzen van deelgerechtigheid als werkelijke aandeelen zijn te beschouwen en dus den houders van die stukken de hoedanigheid verleenen Van aandeel-houders. Wat de oprichtersaandeelen betreft, m.i. zijn deze in het geheel geen aandeelen2). Zij geven immers geen lidmaatschapsrechten. Zij zijn immers niet, zooals de aandeelen dat wel zijn, gedeelten van het maatschappelijk kapitaal, Oprichtersaandeelen zijn dus geen aandeelen3), *) Ook wel oprichters-, winstbewijzen of winstaandeelen genoemd. Vgl. Sauer, Winstverdeeling bij naaml. venn., pagg. 111. vlg. Vgl. R. F ruin, Oprichtersaandeelen bij naaml. venn. pagg. 28 vlg. 2) Aldus ook Molengraaff, Leidraad I, pag. 149. Sauer, proefschrift, pag. 149. Polak, Handboek Dl. 1, 3e Stuk, pag. 342. Kist-Visser, Beginselen Dl. 3, 3l' druk (1914), pag. 498. Anders Mr. R. F ruin. proefschrift pagg. 26, 40. Lyon-Caen et Renault, Traité, Tome Second, Première partie, n°. 560bis, pag 466. 3) Anders: Rb. Amsterdam 19 Maart 1913, W. v. P. N. en R. nn. 2274; bevestigd door het Hof Amsterdam 2 Jan. 1914, W. v. P. N. en R. n°. 2315. De overweging van het Hof luidt: „dat ook de overige bepalingen der Statuten (van de Consignatiebank) geen aanleiding zouden geven, de houders der oprichtersbewijzen als aandeelhouders te beschouwen, ware het niet, dat de houders, volgens art. 29 voormeld, bij ontbinding deelen in de bezittingen der vennootschap; dat hieruit de gevolgtrekking moet worden gemaakt, dat de houders van oprichtersbewijzen in de Consignatiebank als een bijzondere soort van aandeelhouders zijn te beschouwen .. ." Ik geloof niet, dat de zienswijze van Rb. en Hof te dezen opzichte juist is; want al deelen houders van oprichtersaandeelen in de liquidatie, ja zelfs al zouden zij alle lidmaatschaps- 158 Tantièmes. van Statutenwijziging verandering brengen kan in de tantièmes 1) van directeur en commissarissen. Alvorens hierop in te gaan wil ik eerst de rechtsverhouding vaststellen, waarin bestuurders en commissarissen tot de naaml. venn. staan. Deze verhouding eene van lastgeving 2) te noemen acht ik met Molengraaff3), Meijers4), Kist-Visser5) op dit punt niet juist. Beter is het hier te spreken van dienstbetrekking 6), een dienstbetrekking, die aanwezig is, zoodra de arbeidsovereenkomst, als waarvan sprake is in art. 1637 a B. W., gesloten is. Alle elementen toch van het begrip „arbeidsovereenkomst", t.w „arbeid", Maakt het tantième deel uit van het „loon"? Praktisch belang van de kwestie. „loon", „in dienst" 7) treffen in de rechtshandeling samen, waarbij iemand zich jegens een naaml. venn. verbindt als directeur of commissaris tegen zekere vergoeding werkzaam te zijn. - De beantwoording van de vraag, of de algem. verg. bevoegd is door middel van Statutenwijziging verandering te brengen in de tantièmes van. bestuurders en commissarissen, hangt dus geheel af van de beantwoording van een andere vraag, n.1. of het tantième onder het element „loon" valt ja dan neen. Zoo ja dan vormt het een integreerend bestand- 'Tusschen directeur en commissarisseneenerzijds en de naaml. venn. anderzijds bestaat „dienstbetrekking." 1) Een tantième is een aandeel in de winst. 2) Vgl. de door Molengraaff — Leidraad I, pag. 159 — aangehaalde jurisprudentie. 3) Molengraaff t. a. p. *) Meijers, De arbeidsovereenkomst 2e druk, pag. 62. 5) Kist-Visser, Beginselen III, 3- stuk, 1914, pag. 511. 6) Vgl. o.a. Ktg. II, Amsterdam, 8 Juli 1909, R.B. II, 5. 7) „Gedurende zekeren tijd" is geen element voor de arbeidsovereenkomst, vgl. Meijers, De arbeidsovereenkomst, pag. 65. 159 deel van datgene waartoe de werkgever (de naaml. venn.) zich als contrapraestatie van den door den arbeider (bestuurders en commissarissen) te verrichten arbeid, verbond, en kan zeer zeker niet tegen den wil van de desbetreffende bestuurders en commissarissen door een Statutenwijziging verandering in hun „loon" gebracht worden. Zoo neen, dan is de mogelijkheid, dat het tantième bijwege van Statutenwijziging veranderd kan worden, althans niet in beginsel uitgesloten. Of nu het tantième al dan niet als „loon" moet worden opgevat zal, naar het mij wil voorkomen, in de eerste plaats afhangen van de omstandigheid of de voorwaarden, waarop de arbeidsovereenkomst gesloten is geworden, al dan niet in de Statuten zijn opgenomen. Maken de Statuten er geen melding van, bestaat er m.a.w. een arbeidsovereenkomst waarvan men de voorwaarden vergeefs in de Statuten zoekt, dan zal een wijziging in de Statuten in geen enkel opzicht die arbeidsvoorwaarden kunnen deren. Een arrest van het Hof van Amsterdam 6 Januari 1893, te vinden in Paleis van Justitie 1893, n° 63, licht dit niet onaardig toe. In het kort verteld was de zaak de volgende: Een zekere X was aangesteld tot directeur der Algemeene Maatschappij van Levensverzekering „Conservatrix" en wel op voorwaarden buiten de Statuten om geregeld. In de overeenkomst van aanstelling stond o.m. bepaald, dat hij alleen wegens gemotiveerde en wettig bewezen redenen geschorst of ontslagen zou kunnen worden. Als het tantième niet in de Statuten geregeld staat, valt het onder „loon" en een latere Statutenwijziging kan dus daarop niet van invloed zijn, net zoo min als deze van invloed zon kunnen zijn op de andere buiten de Statuten om bestaande voorwaarden der overeenkomst. Voorbeeld uit de praktijk. 160 Bij een latere Statutenwijziging werd in de Statuten een bepaling ingelascht, waarbij o.a. aan de algem. verg. de bevoegdheid werd gegeven den directeur tusschentijds te ontslaan. Op zekeren dag nu ontsloeg de algem. verg. krachtens besluit bij meerderheid van stemmen genomen haar directeur en staakte de salarieering. X daagde toen de vennootschap voor den rechter en stelde o.m. dat hij ontslagen was in strijd met één van de voorwaarden, waarop hij zijn benoeming aanvaard had, n.1. dat hij slechts wegens gemotiveerde en wettig bewezen redenen geschorst of ontslagen zou kunnen worden. De gedaagde vennootschap echter beriep zich op de Statutenwijziging en beweerde dat de oorspronkelijke bepaling omtrent schorsing en ontslag van X als directeur, haar kracht door de Statutenwijziging verloren had. De algem. verg. toch had volgens de gewijzigde Statuten de bevoegdheid den directeur tusschentijds te ontslaan; welnu, door den directeur te ontslaan had zij niets anders gedaan dan gebruik gemaakt van een bevoegdheid die haar ten volle toekwam. Bovendien was X — vervolgt de gedaagde — in de vergadering, waarin die Statutenwijziging was vastgesteld, tegenwoordig geweest en had zich daartegen niet verzet, maar was, bekend zijnde met de opneming dier bepaling, als directeur werkzaam gebleven en moest dus geacht worden de afwijking te hebben goedgekeurd. 161 Het Hof over deze zaak in appèl geroepen1) overwoog evenwel2) — en m.i. zeer terecht: „dat. . .. de voorwaarden, waarop appellant (X) op 26 Maart 1867 is benoemd tot directeur door de aandeelhouders, zijn in confesso; dat een latere wijziging der Statuten op verkregen rechten geen inbreuk kon maken; dat die voorwaarden bij de latere wijziging niet zijn buiten effect gesteld, en een stilzwijgende renuntiatie daaraan niet uit de gepleegde handeling van appellant voortvloeit, dat dus de gemaakte voorwaarden ten aanzien van appellant, op den dag waarop hem ontslag werd gegeven nog van kracht waren \ Dit toegepast op ons geval beteekent, dat indien het juist is om aan te nemen, dat het tantième, buiten de Statuten om geregeld, een bestanddeel uitmaakt van het „loon," het alsdan even juist is om aan te nemen, dat een latere Statutenwijziging — aangezien deze de voorwaarden der overeenkomst niet buiten effect kan stellen — van geen invloed is op het tantième. Dit aangaande het geval dat het tantième buiten de Statuten bepaald is. Wat is rechtens, indien het tantième wèl in de Statuten geregeld staat ? Moet het tantième dan nóg als een bestanddeel van het „loon" worden aangemerkt en zoo neen, kan dan door een Statutenwijziging daarin verandering worden gebracht"? Ik geloof, dat de beantwoording van de vraag of 1) De Rechtbank had de gedaagde vennootschap in het gelijk gesteld; vgl. Rb. Amsterdam 21 April 1891; P. v. J. 1891 n°. 88. 2) Hof Amsterdam 6 Jan. 1893; P. v. J. 1893, n°. 63. 11 Als het tantième wel in de Statuten geregeld staat, hangt het geheel van de Statuten af, of het tantième al dan niet als een bestanddeel van het loon moet worden aangemerkt. 162 Beschouwen deze het n 1. als een vergoeding voor verrichte diensten, het tantième valt onder loon en kan dus niet tegen den wil van den betrokkene worden gewijzigd. Moet men het daarentegen conform de Statuten opvatten als een gratificatie waartoe de naaml. venn. zich niet contractueel verplicht heeft, dan kan het tantième gevoegelijk door Statutenwijziging veranderd worden. het tantième als bestanddeel van het „loon" moet worden opgevat, indien de Statuten hetzelve regelen, geheel afhangt van het standpunt dat de Statuten te dezen aanzien innemen. Indien, objectief bekeken, de Statuten met het tantième bedoeld hebben een vergoeding voor verrichte diensten 1), dan staat het zonder twijfel vast, dat het tantième deel uitmaakt van het „loon" en dus niet door latere Statutenwijziging beinvloed kan worden. Spreken de Statuten zich daarentegen over het karakter van het tantième als contrapraestatie voor verrichte diensten niet uit, dan zal men moeten aannemen dat met het tantième niets anders bedoeld is dan louter een wijze van winstverdeeling welke voor bestuurders en commissarissen geldt2) of wil men het meer juridisch uitgedrukt, een gratificatie waartoe de werkgeefster (de naaml. venn.) zich geenszins contractueel verplicht heeft, m.a w. is er dus geen enkele reden om aan te nemen, dat, waar de algem. !) Vgl. bv. art. 30 uit de Statuten van de Margarinefabriek „Fama" te 's-Hertogenbosch — S. C. 22 Fobr. 1902: „De administrateur en de commissarissen ontvangen eene vergoeding, gelijkstaande met 10 % van de netto winst, waarvan de helft aan den administrateur en.de wederhelft aan de gezamenlijke commissarissen." Dat Uit art 30, speciaal uit het woord „vergoeding" ten duidelijkste spreekt, dat het tantième als bestanddeel van het loon, als „toeslag op het salaris" beschouwd moet worden, is ook de opinie van het Hof van 's-Hertogenbosch, 8 Maart 1910; P. v. J. 1910, n°. 945 2) Een voorbeeld daarvan vindt men in art. 13 van de Statuten der Leidsche Sleepboot-Maatschappij, afgedrukt in noot 1 op pag. 165 van dit proefschrift. 163 verg. in het algemeen vrij is de Statuten te wijzigen, zij deze bevoegdheid zoude missen waar het geldt wijziging te brengen in de bepaling betreffende de wijze van winstverdeeling. Nu zal men misschien zich afvragen: Waarom kan een Statutenwijziging wel verandering brengen in het percentage dat aan directie en commissarissen krachtens de Statuten bij wijze van gratificatie wordt toegekend, terwijl daarentegen in het percentage, dat b.v. houders van oprichters-aandeelen overeenkomstig de Statuten toekomt door geen wijziging verandering gebracht kan worden dan met en na de toestemming van de desbetreffenden ? Schijnbaar lijkt dit ongemotiveerd, maar bij nadere beschouwing spreekt de motiveering eigenlijk van zelve. Immers zoo iemand, dan zijn het wel houders van oprichters-aandeelen, jegens wie zich een verplichting ten laste van de naaml. venn. laat construeeren om de hun eenmaal bij de Statuten toegezegde voordeden gestand te doen. Oprichtersaandeelen toch zijn — zooals ik reeds eerder gelegenheid had op te merken — vervreemdbare stukken, die soms aan oprichters ter beloomng van de door hen aangewende moeiten en bestede onkosten worden uitgereikt. De naaml. venn. kan dus niet in de contrapraestatie die zij jegens de oprichters op zich genomen heeft eenzijdig wijziging aanbrengen — dit spreekt van zelf. Tegenover directie en commissarissen — voor zoover althans het hun toegekende tantième niet als vergoeding voor verrichte diensten bedoeld is — bestaat die verplichting voor de naaml. venn niet. 164 Steun in de jurisprudentie. En waar de algem. verg. bevoegd is de Statuten te wijzigen, daar is zij — zooals ik zeide — ook bevoegd het tantième, dat in dit geval op niets anders berust dan op de Statuten, door middel van een wijziging der Statuten te veranderen. Het is dus in het geheel niet vreemd, dat een Statutenwijziging wel het tantième — voorzoover het althans louter als een wijze van winstverdeeling, als een gratificatie bedoeld is — kan wijzigen en niet het percentage dat conform de Statuten aan houders van oprichtersaandeelen is toegekend. Bij de laatste immers bestaat voor de naaml. venn. een verplichting tot gestand doen, bij de eerste daarentegen niet. In deze opvatting word ik gesterkt door de Rechtbank van Den Haag, 5 April 1910 W. 8985, die als appèlrechter — het geval betrof de naaml. venn* „de Leidsche Sleepstoomboot-Maatschappij" '), die door den Kantonrechter veroordeeld was tot betaling van een deel van het tantième aan de erfgenamen van haar vóór den afloop van het boekjaar overleden directeur, en met deze uitspraak niet tevreden, daarvan in hooger beroep was gegaan — o.m. overwoog; „dat immers art. 62) (van de Statuten) regelt het recht van den directeur op een jaarwedde en vergoeding voor reis- en verblijfkosten, terwijl d) Hare oorspronkelijke Statuten zijn te vinden in S.C. 21 Aug. 1878; de gewijzigde in S.C. 10 Juni 1892. 2) Art. 6: „De directeur geniet eene jaarwedde door de algem. verg. van aandeelhouders op voordracht van Commissarissen te bepalen, met vergoeding van reis- en verblijfkosten." 173 verlenging van den duur der naaml. venn. worden overgegaan. Het komt n.1. soms voor, „dat alleen de duur der vennootschap verlengd moet worden, zonder dat de vennooten tevens besluiten eene of meer wijzigingen in de Statuten der vennootschap aan te brengen" *). Om rechtskracht te hebben moet dit besluit precies denzelfden weg volgen, als een Statutenwijziging (Koninklijke bewilliging, inschrijving op de daartoe bestemde registers, openbaarmaking) Praktisch is deze methodus procedendi van belang, indien de Statuten voor een wijziging een gequalificeerd meerderheidsbesluit eischen. Alsdan onttrekt men zich aan die drukkende Statutaire bepaling, door eenvoudig de Statuten ongewijzigd latende, gebruik te maken van een achterdeurtje dat art. 363 K. opent, hetwelk behalve van „verandering in de voorwaarden" ook nog gewaagt van „de verlenging der vennootschap." Streng genomen zou ieder besluit tot verlenging gepaard moeten gaan met wijziging van de Statuten. Niet echter het besluit tot ontbinding; immers een besluit der algem. verg. tot ontbinding der naaml. venn. vóór den afloop van den bepaalden tijd is geen besluit tot wijziging der Statuten.2) Het wil immers niet de Statuten veranderen, 1) Regel is, dat tegelijk met de verlenging van den duur nog andere wijzigingen in de akte van oprichting worden aangebracht. Vgl. Bles, t. a p. pagg. 103 en 104. 2) Aldus ook Lehmann, Das Recht der Aktiengesellschaften, Dl. 2, pag. 509: „Auch da, wo das Statut die Dauer der Aktiengesellschaft bestimmt hatte, liegt in den Beschlusz der Auflösung keine Statutenanderung." 174 Tusschentijdsche ontbinding door middel van Statutenwijziging is geoorloofd. Fusie. Definitie. Verschillende soorten van fusie. maar het is gericht op het doen ophouden van het bestaan der naaml. venn. Om die reden valt dit besluit buiten ons bestek. Toch moet men daarom niet denken dat tusschentijdsche ontbinding nooit tot stand kan komen door een wijziging der Statuten. De algem. verg. toch kan ook langs indirecten weg de ontbinding bereiken, door n.1. de Statuten te wijzigen strekkende tot bekorting van den duur der naaml. venn. Is de algem. verg. hiertoe bevoegd? Ik zou meenen van wel1). De naaml. venn. verandert door zulk een wijziging niet van karakter qua naaml. venn., getuige het feit, dat zij eerlang haar einde vindt als ,,naaml. venn. in liquidatie." Ten slotte de vraag: is een Statutenwijziging, houdende fusie, bij meerderheidsbesluit geoorloofd? Wat is fusie? Daaronder verstaat men in het algemeen het feit, dat meerdere vereenigingen zich consolideeren tot één. Fusie kan plaats hebben op verschillende manieren: 1°. zij kan tot stand komen door een samensmelting van vereenigingen van hetzelfde type, b.v. van naaml. venn. 2°. zij kan tot stand komen door een samensmelting van vereenigingen van verschillend type, b v. van een naaml. venn. met een commanditaire vennootschap etc. *) Echter zal de algem. verg. moeten zorg dragen niet de rechten van derden — b.v. van houders van oprichtersaandeelen — door een ongemotiveerd besluit tot bekorting van den duur der naaml. venn. te krenken. 175 Verder kan er plaats hebben, wat de Franschen noemen „combinaison" — de twee verdwijnen, een nieuwe naaml. venn. treedt voor de vroegere in de plaats — en „annexion" — de grootste slorpt de kleinste op Wat het eerste geval betreft, daarbij eischen de Fransche schrijvers en jurisprudentie de toestemming van al de aandeelhouders, terwijl in het laatste geval eenstemmigheid alleen vereischt wordt bij de naaml. venn., die geannexeerd wordt, daarentegen ten aanzien van de naaml. venn., die de kleinere in zich opneemt, een Statutenwijzigingsbesluit, genomen met meerderheid van stemmen, rechtsgeldig wordt geacht. Ik geloof niet, dat het Fransche criterium aanbeveling verdient. Ik meen veel eer, dat iedere naaml. venn. — onverschillig of het een combinaison dan wel een annexion betreft — bij meerderheid van stemmen harer algem. verg.2) mag overgaan tot wijziging der Statuten3), houdende fusie met een Combinaison. Annexion. *) Vgl. Bourcart, De 1'organisation etc. n».67,pag. 241—243. Vgl. Appleton. Du droit pour les assemblées extraordinaires, n°. 170, pag. 260 en 261. Vgl. Lyon-Caen et Renault, Traité etc. Tome Second, 2e partie, nos 912 sqq. pag. 309-313. 2) Natuurlijk voorzoover de Statuten dit punt niet uitdrukkelijk geregeld hebben of wel enkel een algemeene bevoegdheid der aandeelhoudersvergadering tot wijziging der Statuten inhouden. 3) Statutenwijziging aan den kant van de naaml. venn. die tot de overname van de andere overgaat, zal niet noodig zijn, indien het aandeelen-kapitaal niet vermeerderd wordt. Stel b v. zij bevredigt de aandeelhouders der geannexeerde naaml. venn. uit haar (van de overnemende naaml. venn.) vermogen, of zij betaalt hun met haar eigen aandeelen in portefeuille of met eigen teruggekochte aandeelen. 176 Statutenwijziging strekkende tot fusie is geoorloofd. andere naaml. venn. Immers zij verandert door zulk een wijziging niet van karakter qua naaml. venn., zelfs niet al zou zij haar doel daarvoor moeten wijzigen; zij blijft naaml. venn. al breidt zij zich uit tot, of al lost zij zich op in een grooter naamlooze vennootschapsv erband. Ziedaar de toepassing van het verkregen resultaat. Vgl. de fusie van de Deli Batavia-M'i met de Bindjey Tabak-M'i, dd. 19 Maart 1913, waarbij de laatste door de Deli Batavia werd overgenomen tegen ƒ875.000 aan aandeelen, waardoor de Bindjey geworden, is wat de Engelschen noemen, „a holding company". De Dèli Batavia heeft haar Statuten voor deze fusie niet behoeven te wijzigen, omdat betaald werd met aandeelen in portefeuille. Vgl. De Nieuwe Financier en Kapitalist van 11 Maart 1914. Vgl. Gids bij de Prijs-Courant van de Vereeniging voor den Effectenhandel, 25e jg., Amsterdam, De Bussy, 1914, pag. 547. 192 aan geheele of gedeeltelijke ontheffing van de verplichting tot volstorting (art. 41) enz. Zoo zal een wijziging volstrekt nietig zijn, indien — aldus art. 47 eerste lid — niet degenen, die de oproeping tot de algem. verg. hebben gedaan, binnen drie dagen daarna een afschrift van het voorstel, waarin de voorgedragen wijziging woordelijk is opgenomen, vóór of tegelijk met die oproeping (P)1) ten kantore der vennootschap hebben nedergelegd 2) om aldaar tot na afloop der vergadering voor iedereri aandeelhouder ter inzage te verblijven3). Zoo zal een wijziging rechtens niet bestaanbaar zijn, zoolang niet van de wijziging een notariëele akte is opgemaakt (art. 47a eerste lid). Zoo zal een Statutenwijziging nietig zijn, indien *) Art. 47 eerste lid is verre van helder geredigeerd. De beide uitdrukkingen, n.1. de woorden „binnen drie dagen daarna" en „vóór of tegelijk met die oproeping" zijn niet met elkaar in overeenstemming. Een van de twee behoort geschrapt te worden. 2) Art. 435 quinquies, een nieuw in te voeren artikel in het Wetboek van Strafrecht, bedreigt den bestuurder eener naaml. venn., die o.a. aan zijn verplichting tot ter inzage legging van eenig stuk niet voldoet, met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. 3) De Kamer van Koophandel te Rotterdam verwacht niet veel heil van dit artikel. „Het staat te bezien — zegt zij in haar concept aan de Tweede Kamer (vgl. Handelsblad 17 Oct. 1910, Avondblad) — of de bedoeling van dit artikel om tegen verrassingen te waken in de praktijk niet zal blijken illusoir te zijn, wanneer men bij het indienen van een voorstel zeer ver strekkende amendementen kan achterhouden. Het is dan noodig ook voorafgaande indiening van amendementen op voorstellen tot wijziging der akte van oprichting voor te schrijven. Bij aanneming van dit voorschrift verdient het aanbeveling, de houders van aandeelen op naam schriftelijk van het ingediende voorstel in kennis te stellen." 193 de akte van wijziging verleden wordt in een andere taal dan de Nederlandsche 4) (art. 47 44a slot. „ DDT) 47c2. *) De benadeeling volgens art. 473 eerste lid moet „onbillijk" zijn. Art. 44a8 spreekt over directe en indirecte benadeeling van schuldeischers bij kapitaalsvermindering, terwijl art. 47c derde lid verzet toelaat ingeval er strijd bestaat met een overeenkomst bestaande tusschen de naaml. venn. en hem die in verzet gekomen is. 202 Verschil. Verschil bestaat: 1°. In de personen aan wie het recht van verzet toekomt: In 't algemeen — art. 47 b lid 1 j° art. 43b eerste lid — aan aandeelhouders, juister nog aan een of meer houders van aandeelen, gezamenlijk ten minste 1/io van het geplaatst kapitaal uitmakende (of zooveel minder als eventueel, bij de Statuten wordt bepaald), mits zij in persoon of bij gemachtigde tegen het wijzigingsbesluit gestemd hebben Tegen Statutenwijzigingen echter, houdende kapitaalsvermindering of strekkende tot bekorting van den duur der vennootschap staat verzet voor „ieder belanghebbende" open 1). 2°. In den termijn van verzet : Regel is, dat het verzet gedaan wordt binnen zeven dagen na dien waarop het wijzigingsbesluit door de algem. verg. genomen is — art. 47b lid 1 'f art. 43b eerste lid. Bij kapitaalsvermindering daarentegen alsmede bij bekorting van den duur der naaml. venn.: respectievelijk binnen drie maanden na en binnen dertig dagen te rekenen van den dag, waarop het bestuur de dagteekening en het nummer heeft aangekondigd van de Nederlandsche Staatscourant, waarin de akte van wijziging opgenomen is. 3°. In de gronden van verzet. Behalve het onder / noot 4 van de vorige bladzijde vermelde verschil ten aanzien van het verzet op grond van benadeeling van dengene, die in verzet 1) Iri deze gevallen is het recht van verzet een indivudueel recht, terwijl in dat, bedoeld bij art. 476 eerste lid, het bijna altijd wel een collectief recht zal zijn. 203 komt, bestaat er ook nog verschil ten opzichte van het verzet dat om redenen van opportuniteit gedaan wordt. Is dit laatste in het algemeen geoorloofd, betwijfeld mag worden of dit soort verzet openstaat tegen wijzigingsbesluiten houdende kapitaalsvermindering of strekkende tot bekorting van den duur. Art. 44a zesde lid alsmede art 47c lid 3 noemen dien grond van verzet althans niet. Resumeeren wij het bovenstaande, dan zien wij dus dat het Ontwerp de minderheid tegen besluiten der meerderheid tot wijziging van Statuten op de volgende wijze beschermt: I. Met een recht van verzet, waarvan het gevolg is dat het bedrijf der naaml. venn., voor zooveel het de uitvoering van het besluit betreft, wordt stop gezet. Dit recht van verzet kent het Ontwerp toe: a. aan degenen die zich de moeite gegeven hebben om op de algem. verg. te verschijnen1) en tegen het besluit tot wijziging der Statuten gestemd hebben, mits zij gezamenlijk ten minste Vio van het geplaatst kapitaal uitmaken enz. (art. 47#1 j° art. 43£). b. aan ieder belanghebbende, voor zoover het betreft Statutenwijziging houdende kapitaalsvermindering of strekkende tot bekorting van den duur der naaml. venn. (art. 44«; artt. 47#2 en 47c). II. Onafhankelijk van dit recht van verzet komt — arg. ex. art. 47* — aan ieder belanghebbende het recht toe de nietigheid in te roepen van elk wijzigingsbesluit der algem. verg. Het gevolg hiervan is niet dat de inwerkingtreding van het besluit geschorst wordt. Overzicht van de regeling door het OntwerpNelissen van de positie der minderheid in zake wijziging in Statuten. I. Verzet. Schorsende werking. II. Beroep op nietigheid. *) In persoon of bij gemachtigde. 204 Het recht van verzet met zijn schorsende werking een gelukkige vondst. De N. R. Ct. wil het verzet zien toegekend aan eiken aandeelhouder tegen elk besluit der algem verg. Dit gaat te ver. Het komt mij voor, dat het recht van verzet door de schorsende werking, die het met zich brengt, een gelukkige vondst *) is van het Regeerings-Ontwerp. Ook de voorwaarden waaronder het verzetrecht wordt toegekend,2) vormen een goeden waarborg tegen chicaneus optreden tegen de naaml. venn. De N. R. Ct. — in een zeer lezenswaardig hoofdartikel 23 Juli 1910, Av. bl. — wil de bescherming van de minderheid tegen machtsmisbruik van de meerderheid nog verder uitstrekken en zou er geen bezwaar in zien „aan eiken aandeelhouder de bevoegdheid toe te kennen van vernietiging van elk besluit der algem. verg. te vorderen op de gronden in het ontwerp genoemd". Het recht van verzet toe te kennen aan iederen aandeelhouder opent m.i. de deur voor chicane. Een concurreerende maatschappij, die b.v. er groot belang bij heeft dat een besluit van een andere naaml. venn nog niet wordt uitgevoerd, zou als houdster van één enkel aandeel of door omkooping of opstoken van een houder van slechts één aandeel in de gelegenheid zijn gesteld, de andere naaml. venn. in de wielen te rijden door verzet te doen. Nu heeft de president weliswaar de bevoegdheid op de vordering van de andere naaml. venn. de inwerkingtreding van het besluit bij voorraad te bevelen, maar een handig aandeel- *) Enkel behoorde één van de gronden van het verzet van 433, n.1. die van ondoelmatigheid van het besluit („de belangen der naaml. venn. op ernstige wijze zouden worden geschaad") te vervallen; zie infra pag. 208. 2) Zie art. 433. 205 houder weet een besluit der naaml. venn. wel altijd zoo in te kleeden, dat het den schijn heeft, alsof hem het grootste onrecht overkomt. De regeling van het verzet-recht door het Ontwerp, dat strenge waarborgen eischt, is dus inderdaad zoo slecht niet. Wel zou men het kunnen uitbreiden tegen èlk onrechtmatig besluit. Wat het recht van verzet betreft, dat het Ontwerp ook toekent tegen besluiten der algem. verg., die voor de naaml. venn. ondoelmatig kunnen zijn ), over de wenschelijkheid van invoering van dit novum zijn de opinies sterk verdeeld. Zoo willen de Rotterdamsche Kamer van Koophandel2) alsmede de N. R. Ct.3) de bescherming van de minderheid tegen ondoelmatige besluiten der algem verg. nog verder uitstrekken dan het Ontwerp die regelt. Zij willen n.1. aan iederen aandeelhouder een recht van verzet tegen elk ondoelmatig besluit der algem verg. toekennen. De Kamer van Koophandel te Rotterdam gaat zelfs zoo ver, dat zij niet alleen elk voor de naaml. venn. maar ook elk voor derden ondoelmatig wijzigingsbesluit der algem. verg onder de controle van den rechter wil brengen ,,In het algemeen — zegt de K. v. K. — moet aan belanghebbenden de bevoegdheid worden toegekend tegen wijziging der akte van oprichting in verzet te komen." Een verzet-recht ook aan derden toe te kennen, 1) Vgl. de besluiten die voor de naaml. venn. van bijzonder financieel belang geacht worden (art 433 zesde lid), die tot wijziging der Statuten (art. 473 lid 1) en die tot tusschentijdsche likwidatie (art. 533). 2) Vgl. haar concept in het Handelsblad 17 Oct. 1910, Av bl. 3) N. R. Ct. 23 Juli 1910, Av.bl. Wel is gewenscht uitbreiding van het verzet tegen elk onrechtmatig besluit. Dient het verzet gehandhaafd tegen (bepaalde) ondoelmatige besluiten? Verschil van opvatting dienaangaande. De Rotterdamsche K. v. K. o.a. meent van ja en wil zelfs derden het recht geven tegen ondoelmatige besluiten der algem. verg. verzet te doen. Verwerpelijk. 212 Proeve eener regeling van het uittredingsrecht. Stel een petroleummaatschappij, die verleden jaar nog reusachtige zaken maakte, is thans aan het kwijnen, doordien b v. de petroleumbronnen uitgeput raken. De balans van verleden jaar echter is in den roes van den voorspoed buitengemeen rooskleurig opgemaakt; zij schittert met winstcijfers. Wat zullen nu aandeelhouders kunnen doen om hun aandeelen voordeelig van de hand te doen, hun aandeelen die verleden jaar nog 500 % stonden en thans beneden pari staan ? Mogelijk is, dat zij een schijnvertooning op touw zetten, een algem. verg. beleggen, waarop drie aandeelhouders komen en waarvan de meerderheid een geweldig ondoelmatig besluit neemt. Nu krijgt men een „run" *) van aandeelhouders die weggebleven zijn (benevens den tegenstemmer), die allen zich tegen het genomen besluit kanten en de naaml. venn. willen groeten, — natuurlijk nadat zij eerst de betaling ontvangen hebben van een evenredig deel van het vermogen der naaml. venn., zooals dat genoteerd stond op de sterk overdreven balans van verleden jaar. Dat de schuldeischers der vennootschap achter het net visschen is hierbij niet onmogelijk. Uit dit enkele voorbeeld blijkt reeds drieërlei: Ten eerste een berekening volgens de laatste ') Volgens de Italiaansche wet is een stormloop van bijna alle aandeelhouders onmogelijk, omdat de meeste besluiten niet eer genomen kunnen worden dan met goedkeuring van aandeelhouders, die tenminste de helft van het maatschappelijk kapitaal moeten vertegenwoordigen. — art. 158 C. de Comm. 221 D. D a 11 o z.: Recueil périodique de jurisprudence. (Aangehaald als D. P.). D i e p h u i s.: Handboek voor het Nederlandsch Handelsregt, 2e druk. Groningen. 1874. Het Nederlandsch Burgerlijk Recht. Groningen. 1885. Drost, Joh.: Rechten van aandeelhouders in Naamlooze Vennootschappen. Rotterdam. 1903. E Endemann: Handbuch des deutschen Handels-, See- und Wechselrechts. I. Leipzig 1881. (zie Primker). Engel: Naamlooze Vennootschappen. Leiden. 1898. Entscheidungen des Reichs Oberhandelsgerichts. P. F i s c h e r, Dr. jur R u d o 1 f.: Zweck der Actiengesellschaft und Stellung des Aktionars -(in Jherings Jahrbücher für die Dogmatik des bürgerlichen Rechts. 1913. XXVII). Fockema Andreae.: Moderne Praetuur? Haarlem. 1907. Fresnay, Du: Des pouvoirs des assemblées générales d'actionnaires en matière de modifications de Statuts. Paris, 1902. F r u i n, R : Oprichtersaandeelen bij Naamlooze Vennootschappen. Utrecht. 1892. G. Gierke, Otto.: Die Genossenschaftstheorie und die deutsche Rechtsprechung. Berlin. 1887. Deutsches Privatrecht. I. Leipzig. 1895. Das Wesen der Menschlichen Verbande. Rede bei Antritt des Rektorats am 15 October 1902. Leipzig. 1902. Gids bij de Prijscourant van de Vereeniging voor den Effectenhandel, 25e jaargang. Amsterdam (de Bussy). 1914. 222 Goldschmidt, L.: System des Handelsrechts, im Grundrisz mit Einzelausführungen, 4" druk. Stuttgart. 1892. Goudsmit, Mr. M. Th.: BuitenlandscheRëgtspraak Themis 1878 (pagg. 22 vlg.) Gore-Browne and Jordan: Handbook on the Formation, Management and Winding Up of Joint Stock Companies, London, 32e ed., 1913. Grosheide Jr., G. H. A.: Oprichting van naamlooze vennootschappen naar Nederlandsch Recht. Amersfoort. 1913. H. Hall, Mr. F. A. van: Verdediging van de onafhankelijkheid des handels bij het oprigten van naamlooze maatschappijen. Amsterdam. 1834. Nadere Verdediging enz., Amsterdam. 1835. Kritische Beschouwingen der 7 eerste titels van het nieuwe Nederlandsche Wetboek van Koophandel (overgedrukt uit de Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving IV. 1829). Hamaker, Mr.: Maatschap of Vereeniging? W. v. P. N. en R n08. 1418—1420. Nogmaals: Maatschap of Vereeniging? W. v. P. N. en R., n°8. 1434—1435. Verspreide geschriften. Handelingen der Nederlandsche Juristenvereeniging. 1872. Handelingen der Staten-Generaal. Handelsgesetze des Erdballs, Die. Hartzfeldt, Mr. C. A. J.: Over de nietigheid der naaml. venn., in het Tijdschrift voor Privaatrecht, Notariaat en Fiscaalrecht, 1912 (pagg. 31 vlg.). Hémar: Conclusie onder arrest Hof van Parijs 19 April 1875; D. P. 1875. II. 161. Heijden, E. J J. van der: De ontwikkeling van de naaml. venn. in Nederland vóór de codificatie. Amsterdam. 1908. Houpin: Traité générale théorique et pratique des Sociétés civiles et commerciales. 4e édit. Voll. H, Paris. 1909. 223 Houten, D. van: Het stemrecht in de naaml. venn.'s-Gravenhage. 1889. H ij m a n s, C.: Wijziging der Akte van oprichting van naaml venn. 's-Gravenhage. 1891. J. Jhering, Rud. von:' Geist des römischen Rechts auf den verschiedenen Stufen seiner Entwicklung, III. Jherings Jahrbücher für die Dogmatik des bürgerlichen Rechts. Zie F i s c h e r. Journal des Sociétés civiles et commerciales francaises et étrangères. K. Kist: Beginselen van Handelsregt, III, 2° druk. Amsterdam. 1875. Kist-Visser: Beginselen van Handelsrecht. III, 3e druk, 3e stuk. 1914. Klerk de Reus, G. C.: Geschichtlicher Ueberblick der administrativen, rechtlichen und finanziellen Entwicklung der Niederlandisch-Ost-Indischen Compagnie. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap. XLVII. 1894. K u n t z e : Der Gesamtakt, ein neuer Rechtsbegriff (Festgabe der Leipziger Juristenfakultat). Leipzig 1892. Lr. Laband: Begriff der Sonderrechte nach Deutschem Reichsrecht, in Hirths Annalen, 1874 (pagg 1499 vlg.). Land: Verklaring van het Burgerlijk Wetboek, I, slot (1914) en IV (1907). Lehmann, K.: Einzelrecht und Mehrheitswille in der Aktiengesellschaft, in het Archiv für Bürgerliches Recht, IX. Berlin. 1894 (pagg. 297 vlg.). Die geschichtliche Entwicklung des Aktienrechts bis zum Code de Commerce. Berlin. 1895. 224 Lehmann, K.: Das Recht der Aktiengesellschaften, 2 Bde. Berlin. 1898—1904. Recensie over Bachmann's werk in Zeitschrift für das gesammte Handelsrecht, III. 1902. (pagg. 618 vlg ). Lehmann, K. und Ring, V.: Das Handelsgesetzbuch für das Deutsche Reich, 1901. Lindley, B.: A. treatise on the Law of Companies, 6e edit. London. 1902. Vol. I en II. Longé, G. de: Coutumes de la Vilie d'Anvers, Dites Com- pilatae, IV. Bruxelles. 1874. Lyon-Caen et Renault: Traité de Droit Commercial, 4e édit., Tome Second, I en II. Paris. 1908—1909. M. Magazijn van Handelsrecht. Markowitsch: Das Problem der Sonderrechte der Körper- schaftsmitglieder. Berlin. 1910. Mathieu: Theorie te vinden onder het arrest Hof v. Parijs, 19 April 1875; D. P 1875. II. 161. Meye rs, E. M.: De arbeidsovereenkomst met aanteekeningen. 2e druk. Haarlem. 1912. Molengraaff: Beschouwingen over de herziening van het vereenigingsrecht, 1903. R. M. 1903 (pagg. 191 vlg.). Leidraad bij de beoefening van het Nederlandsche Handelsrecht. I. Haarlem. 1905. Recensie over het proefschrift van Mej. Polano, in R. M. 1911 (pagg. 36 vlg.). Rede gehouden voor de Notarieele Vereeniging te Amsterdam op 4 April 1914, N R. C*. 5 April 1914. Muysken: Preferente aandeelen en actions de jouissance. Amsterdam. 1891. N» N a q u e t: Des modifications aux Statuts des sociétés par actions et du pouvoir qui les décide. Paris. 1910. Nederlandsche Pasicrisie. Nieuwe Financier en Kapitalist, De 225 Nieuwe Rotterdamsche Courant. N oordziek, Mr. J. J. F : Geschiedenis der Beraadslagingen gevoerd in de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het Wetboek van Koophandel. 's-Gravenhage. I. 1872. O. Oertmann, Prof. Dr. Paul: Die rechtliche Natur derVereinssatzung, in het Archiv für Rechts- und Wirtschaftsphilosophie. October 1913. VII (pagg. 127 vlg.) Ontwerp-J o 11 e s op .de naaml. venn. Ontwerp-1890 op de naaml. venn. (Staatscommissie 1879). Ontwerp-N e 1 i s s e n op de naaml venn. O p p e n h e i m, A. S.: Hef prospectus der naaml. venn. Leiden. 1908. Opzoomer: Het Burgerlijk Wetboek. Bh (Mr. Goudeket). 's-Gravenhage. 1911. P. Paleis van Justitie. Pandectes francaises. Parser: Het declaratoir vonnis. Amsterdam 1903. Percerou: Contribution a 1'étude des sociétés par action. Paris. 1908 Journal des soc. 1907. pagg. 5 vlg. Pic, P.: zie Thaller-Pic. P i n e a u: De la nature juridique des modifications apportées aux statuts des sociétés et de ses conséquences fiscales, Paris. 1912. Pint o, de: Handleiding tot het Wetboek van Koophandel. 3e druk. Utrecht. 1876. Planck: Bürgerliches Gesetzbuch, Berlin, 1903. P1 a n i o 1: Traité élémentaire de droit civil. I. 3e edit. Paris. 1904. Polak, Mr. M.: Handboek voor het Nederlandsche Handelsrecht. I, 3e stuk. Groningen (verschenen 1913). Polano, Mej. L C.: Rechtspersoonlijkheid van Vereenigingen. Leiden. 1910. Pöhls: Das Recht der Actiengesellschaften. 1842. 15 226 R. Raait e, van: De rechtstoestand der burgerlijke aandeelenmaatschappij. 1891. Rechterlijke Beslissingen inzake de Wet op de Arbeidsovereenkomst, (aangehaald als R. B.) Rees, Mr. 0. van: Geschiedenis der Staatshuishoudkunde in Nederland. Utrecht. 1868 Renaud, A.: Das Recht der Aktierigesellschaften. Leipzig. 2e druk. 1875. Revue des sociétés, 1882 vlg. Rotterdamsch Jaarboekje. 1899. S. Sauer, A. J.: Winstverdeeling bij naaml. venn Middelburg. 1911. Savigny. Fri. Ca. von: System des heutigen Römischen Rechts. Berlin. 1840—49. Schelven, van: De naaml venn. als corporatie, Amsterdam. 1908. S c h o 11 e n: Wijziging van Statuten, in W. v. P. en R. n°'. 1940—1942. Gebreken in de toestemming bij de oprichting van naaml. venn , in het W v. P. N. en R„ n°«. 1923—1924. Star Busmann's „Land"-Rechtskarakter van de oprichting eener vereeniging. — Kenmerk der Rechtspersoonlijkheid, W. v. P. N. en R. n°. 2317. Zie Asser, C. Schadee, Mr. H. M. A.: Naaml. venn., in het M. v. H. 1903. Sloot en Azn., Mr. G. van: Overzicht van de Engelsche Wetgeving, betreffende de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid na de Companies Act. 1862. Themis 1907 (pagg. 190 vlg.) en Themis 1909, (pagg. 183 vlg.). Staudinger; Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuchund Einführungsgesetze. I. München und Berlin. 1912. Stobbe: Handbuch des Deutschen Privatrechts. I. 3e druk Berlin. 1893. 227 Struycken, Mr. A. A. H.: De beteekenis van het Statutaire doel der naaml. venn. en zedelijke lichamen voor de rechtskracht hunner handelingen. R. M 1909 T. Thaller, E.: Traité élémentaire de droit commercial. Paris. 4e edit. 1910. Note onder Cass., 30 Mei 1892; D P. 1893. I. 105 vlg. Traité général théorique et pratique de droit commercial Des sociétés, par Paul Pic, Paris 1908. Tuhr, A von: Der Allgemeine Teil des deutschen bürgerlichen Rechts. I. Leipzig. 1910. W. Wahl: in het Journ. des soc, 1900 (pagg 193 vlg.). Wal, de: Het Nederlandsche Handelsregt. I. Leiden. 1869. Weekblad van het Recht. Z. Zeggelen, van: Inbreng in naaml venn. Haarlem. 1902. Zeitschrift für das gesamte Handelsrecht und Konkursrecht. Stuttgart. STELLINGEN. STELLINGEN, i. De woorden ,,gedurende zekeren tijd" kunnen zonder bezwaar in de wettelijke definitie der arbeidsovereenkomst worden gemist. II. De erfgenaam van den bewaarnemer, die te goeder trouw de zaak om niet heeft weggeschonken, is niet tot schadevergoeding gehouden. III. De naamlooze vennootschap is geen maatschap. IV. Art. 3452 K. bedoelt een persoonlijke aansprakelijkheid van den schipper. V. De Raad voor de Scheepvaart is niet bevoegd kennis te nemen van een ramp aan een binnenschip in een der Nederlandsche riviermonden overkomen. 232 VI. Onder „aankondiging" bedoeld in art. 4 sub 7° derde lid Rv. dient te worden verstaan niet de geheele opneming van het exploit in het dagblad, maar eenvoudig een bekendmaking, dat een zeker exploit is uitgebracht. VII. De door de Staatscommissie voor de Grondwetsherziening van 1910 voorgestelde toevoeging van de woorden „of krachtens deze maatregelen" aan art. 56, tweede lid der Grondwet, verdient geen aanbeveling. VIII. De gemeenteraad is niet bevoegd tot het instellen eener commissie van advies, welke bij de bestraffing van het politiepersoneel zal moeten worden geraadpleegd. IX. Goedkeuring aan het kohier van den hoofdelijken omslag kan ingevolge art. 264 der Gemeentewet door Gedeputeerde Staten niet worden onthouden op grond van bezwaren, ingebracht tegen individueele aanslagen op dat kohier voorkomende 233 X. Hij, die een aan een ander toebehoorend voorwerp wegneemt en het den eersten den besten agent van politie ter hand stelt, ten einde zoodoende een onderdak in de gevangenis te bekomen, kan niet worden veroordeeld wegens diefstal. XI. Het beroep op cassatie in het belang der wet tegen in kracht van gewijsde gegane vonnissen, in het eerste ressort gewezen, behoort niet-ontvankelijk te worden verklaard. XII. De raadsman van beklaagde heeft het recht zonder volmacht afstand te doen van het ingesteld beroep in cassatie. XIII. Het is onjuist, dat in landen met hooge loonen door bescherming daling dier loonen voorkomen zou worden. XIV. Wanneer de erfpachter sterft zonder erfgenamen na te laten, dan gaat het erfpachtsrecht niet te niet, maar gaat het over op den Staat.