DE CONCENTRATIE IN HET BANKWEZEN DE CONCENTRATIE IN HET BANKWEZEN EEN BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ECONOMISCHE ONTWIKKELING VAN ONZEN TIJD PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE STAATSWETENSCHAP AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS, DR. P. C. T. VAN DER HOEVEN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOOR DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 11 APRIL 1919, DES NAMIDDAGS TE 3 UUR DOOR mr. william marten westerman GEBOREN TE KISARAN (RES. O. K. VAN SUMATRA, N. O. INDIË) 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1919 Aan mijn Ouders Inhoud. Blz. inleiding 1 hoofdstuk i. schets der jongste ontwikkeling van het bankwezen 26 § 1. Eerste decennia der negentiende eeuw 26 § 2. Het probleem der biljettenuitgifte 28 § 3. Consequenties van het biljettenmonopolie ... 33 § 4. De nieuwe rechtsvorm 41 .§ 5. Uiteenloopende opvattingen omtrent de taak van het Bankwezen j 47 ,§ 6. Internationaal karakter der concentratie . . . . 61 § 7. Hoofdpunten uit de ontwikkeling der Engelsche Joint-stock-banks 63 "§ 8. Het Fransche bankwezen na derevolutie van 1848. 77 § 9. De concentratie in het Duitsche bankwezen . . 96 § 10. Het verloop der gebeurtenissen in Nederland (1911—1918) 117 hoofdstuk ii. oorzaken der concentrische ontwikkeling . 134 § 1. De drang naar het grootbedrijf 134 § 2. Oorzaken met de inwendige techniek van het bankwezen samenhangende 137 § 3. Invloeden van legislatieven aard 142 § 4. Psychologische oorzaken. De continuiteitsfactor 146 hoofdstuk iii. concentratievormen 149 § 1. Systematiek 149 § 2. De kapitaalsverhooging 154 § 3. De stichting van filialen, depositokassen en agenturen of correspondentschappen 156 § 4. De fusie 161 § 5. De stichting van dochterbanken 164 10 inhoud, § 6. De commanditaire deelname in een particuliere Blz. bankiersfirma en de verwerving van een gedeelte van het aandeelenkapitaal eener andere bankinstelling 165 § 7. De belangengemeenschap in engeren zin (met of zonder winstdeeling) , 170 HOOFDSTUK IV. een en ander omtrent de inwendige organisatie der grootbank. 176 § 1. De leiding 176 § 2. Iets over de techniek van het bedrijf 181 § 3. De arbeidsverdeeling 185 § 4. Controle der filialen en depositokassen .... 193 HOOFDSTUK V. concentratie en bedrijfsresultaten. 201 HOOFDSTUK VI. de rol der concentratie in het economische ontwikkelingsproces 227 § 1. Algemeene opmerkingen . . 227 § 2. De banken en de industrie 230 § 3. De banken en de handel 261 § 4. De banken en de landbouw '270 § 5. De publiekrechtelijke lichamen als credietnemers. 276 § 6. Het emitteer en van buitenlandsche waarden; kapitaalexport en betalingsbalans 282 § 7. De banken als centra van het betalingsverkeer. 290 § 8. De verhouding der grootbanken tot de beurs . . . 295 § 9. Concentratie en crises 301 § 10. De positie der centrale bankinstelling tengevolge der concentratie 306 HOOFDSTUK VII. sociale problemen * . 313 § 1. De concentratie van het standpunt der gemeenschap bezien 313 §2. Hei verdwijnen van den particulieren bankier . . 319 § 3. Het beambtenvraagstuk 328 § 4. Het contact tusschen banken en publiek .... 341 HOOFDSTUK VIII. slotbeschouwing 344 § 1. De hervormers aan het woord; het liquiditeits- vraagstuk ; de eischen eener bevredigende publiciteit 344 § 2. Het bankbedrijf in de naaste toekomst .... 380 LITTERATUUROPGAVE 404 INHOUD. 11 BIJLAGEN. I. Tabel, aangevende de beweging van eigen en Blz. toevertrouwde kapitalen in het jongste ontwikkelingstijdvak bij de voornaamste Engelsche, Fransche en Duitsche grootbanken 412 II. Tabel, aangevende de beweging van eigen en toevertrouwde kapitalen in het jongste ontwikkelingstijdvak bij zes Nederlandsche grootbanken 414 III. Report of the Treasury Committee on Bank Amalgamations 415 INLEIDING. Tfl&t in dezen roerigen tijd besluit tot het schrijven van eene studie o ver het bankwezen, ziet zich al dadelijk voor een niet geringe moeilijkheid geplaatst. De eerste vraag tod, die rijst, is: mag als grondslag voor de te houden beschouwingen de toestand van medio 1914, alzoo van *66r den oorlog gelden of dient de ontwikkeling, welke zich na dat tijdstip onafgebroken heeft voortgezet en die, gelij k zich laat denken, door de tallooze met den oorlog in versband staande gebeurtenissen is beinvloed, mede in aanmerking te worden genomen? Voor hen, die den oorlogstoestand als een in ieder opzicht „abnormalen" kenschetsen, en die den terugkeer van „normale" verhoudingen na het sluiten van den vrede als een vanzelf-sprekende consequentie aanvaarden, is het antwoord op deze vraag gegeven. Zij sullen er op wijzen, dat de ontwikkeling van het bankwezen tot 1914 haar natuurlijken loop heeft kunnen volgen, door geen werkingen yan buiten af gestoord»dat daarna in bij kans iederen tak van bedrijf het staatssocialisme in een of anderen vorm zij n intrede heeft gedaan en dat het bankbedrij f, ofschoon naar de uiterlijke verschijnselen te oordeelen nog in hoofdzaken; jntact, daarvan mede de reactie heeft ondervonden. Het lijdt weinig twijfel, of zij zullen aan de gevolgtrekkingen, die aan de fenomenale, maar voor een groot deel ongezonde, ontwikkeling in oorlogstijd zijn getoetst, een andere en mindere waarde toekennen dan aan het wetenschappelijk onderzoek van voor dien tijd. Tegenover deze categorie van economisten staat een andere, die zich met den; crisistoestand al min of meer vertrouwd heeft gemaakt. Haar opvattingen omtrent wat al of niet normaal genoemd mag worden, zijn als gevolg van den langen duur van den oorlog en ook als gevolg van de ingrijpende wijzigingen, welke de oorlog in het economisch bestel der samenleving heeft gebracht, eenigszins aan het wankelen gebracht. Over de zekerheid, dat na dezen oorlog het bankbedrijf op den ouden voet of althans in na- Westerman. 1 2 INLEIDING. genoeg dezelfde vormen kan worden voortgezet, zijn zij sceptisch gestemd, zonder nochtans in staat te zijn de richting te bepalen, waarin een mogelijke nieuwe ontwikkeling zich zou moeten bewegen. Hoe dit zij, de universeele chaos, waarvan onze tijd het treurige beeld vertoont, de „Umwertung" en „Entwertung aller Werte", die wij dagelijks te aanschouwen krijgen, spiegelen zich mede af in het bankwezen. Wij spraken er van, dat die verandering niet of nog niet voor den buitenstaander duidelij k waarneembaar is. Uit de balansen der groote banken toch blijkt niet, dat het bankbedrijf in de oorlogvoerende landen in velerlei opzicht den invloed van den oorlog ondervindt. Een oningewijde, die alleen de stijging der vreemde gelden opmerkt en daarnaast op de verbetering der z.g. hquiditeitspercentages gewezen wordt, is geneigd daaruit de gevolgtrekking te maken, dat de positie der banken aanmerkelijk is vooruitgegaan. En — hoe wonderlijk dit ook moge lijken — theoretisch is die positie inderdaad beter geworden. Op zichzelf beschouwd, d.w.z. los van het staatsverband, waarvan zij deel uitmaken, zijn de meeste bankinstelhngen sterker, wijl kapitaalkrachtiger en is de verhouding van spoedig realiseerbare activa tot onmiddellijk opeischbare passiva gunstiger geworden. Wanneer men in weerwil hiervan toch in twijfel trekt, dat de oorlog aan de credietmstellingen onbemerkt is voorbijgegaan, moet die bewering op iets anders steunen. Het is moeilijk dien anderen grond precies te omschrijven. Allerlei imponderabele momenten spelen hierbij een rok Een voorname psychologische factor in verschillende landen is bijvoorbeeld het gerechtvaardigde wantrouwen in de intrinsieke waarde der beleggingen eaonderpanden, waarvan een zeer groot gedeelte is samengesteld uit schatkistwissels en oorlogsobligaties en een niet minder groot wantrouwen in de kwaliteit der debiteuren, wier persoonlijk vermogen evenzeer door al te eenzijdige belegging in oorlogsleeningen is aangetast. Het ligt niet in onze bedoeling hier nader op de problemen in te gaan, die door den oorlog in het bankbedrijf aan de orde zijn gesteld. Voor een eenigszins diepgaand onderzoek is de tijd zeker nog niet rijp. Wij willen thans alleen den weg aangeven, dien wij bij de verdere behandeling van ons onderwerp hopen te volgen. Zooals uit het voorgaande blijkt, is tweeërlei methode mogelijk. Beide methoden hébben haar voordeelen en bezwaren. Indien wij na INLEIDING. 3 1% beraad de eerste kiezen, dan is dat niet, omdat wij de geheele oorlogsontwikkeling van belang ontbloot achten, maar omdat wq overtuigd blijven, dat die ontwikkeling „im groszen und ganzen" een kunstmatig en voorbijgaand karakter draagt. Met de oorlogsontwikkeling nebben wij daarbij in de eerste plaats op het oog de technische wijzigingen, die het bedrijf tengevolge der internationale verhoudingen moest ondergaan en het aanpassingsvermogen j waarvan de banken ten opzichte der onophoudelijk voortgezette uitgifte van oorlogsobligaties Wijk hebben moeten geven. Op het wezen van het bankbedrijf hebben dié wijzigingen in veel gevallen geen invloed gehad en men mag verwachten, dat de ontwikkeling haar gewonen loop zal hernemen, wanneer de bezwaren uit den internationalen.toestand voortspruitend, zullen zijn opgeheven. Het behoeft echter weinig toelichting, dat de cijfers der oorlogsjaren door de inwerking van zoovele onberekenbare factoren een onbetrouwbaar beeld geven en het is daarom niet altoos ongevaarlijk deze cijfers zonder meer naast die vain vroegere jaren te stellen. In tal van gevallen hebben Wij dan ook slechts de gegevenstot 1914 als basis genomen, terwijl wij hiervan alleen dan zijn afgeweken, wanneer redelijkerwijs mocht worden aangenomen, dat de ontwikkeling niet noemenswaard door den oorlog was beinvloed. Voor het overige hebben wij gemeend ons aan het voorzichtige „in dubiis abstine" te moeten houden. Na aldus ons terrein van werkzaamheid in verband met den oorlog chronologisch begrensd te hebben/komen W8 thans tot het onderwerp van deze studie: de concentratie in het bjakwezen. Wij willen t beginnen met een omhjning der gekozen materie; Daartoe is in de eerste plaats noodig, dat de min of meer vage uitdrukking: bankwezen tot haar juiste proportie teruggebracht wordt. Wie over de concentratie in het bankwezen spreekt, zal in den regel door iemand, die eenig denkbeeld van banken en bankwezen heeft, begrepen worden. Het spraakgebruik immers is gaandeweg onder bankwezen gaan verstaan een bepaald gedeelte daarvan en wel dat gedeelte, hetwelk in de laatste dertig, veertig jaar in steeds toenemende mate de algemeene aandacht heeft getrokken. Wij bedoelen daarmede de groote cjedjetinstellingen, die ofschoon zij in de verschillende landen een verschillend uiterHJk en verschillende karaktereigenschappen vertoonen, toch hierin 4 INLEIDING. overeenkomen, dat zij een zeer belangrijk gedeelte van het geldkapitaal der naties op korteren en langeren termij n hebben wetettte verzamelen. Over de wijze, waarop deze concentratie van kapitaal plaats vond en tevens over het gebruik, dat van de met onuitputtelijk geduld tezamengebrachte gelden gemaakt werd, zal laternitvoerigworden gehandeld. Het is van belang eerst een oogenblikstil testaantójdebeteekenisvanhet woord „bank".Er heerscht op dit punt een schr omeüj ke vemarring, die o. a. in de hand gewerkt wordt éoor de vrijmoedigheid, waarmede men allerlei instellingen, welke tal een of ander verwijderd verband staan tot het geldwezen, banken pleegt te noemen1). Het grootst schijnt die vrijmoedigheid wel in Duitschland te zijn. Zij heeft volgens Obst») haar grond in het vertrouwen, dat van oudsher bij een groot deel van het publiek door de benaming bank werd opgewekt. Het onvermijdelijke gevolg was, dat velen van deze omstandigheid misbruik maakten en aan hun firmanaam het weidsche woord „bank" toevoegden, alhoewel het uitgeoefende bedrijf niet de geringste overeenkomst met dat eener bank vertoonde. In een aantal gevallen werd de firmanaam geheel geëlimineerd en ontstonden üiteUingen met misleidende namen als de „OeynhausenerSparLeihbank", de „Allgemeine Deutsche EffektenwrsicherungSbank e. a." Van de „Unionbank" te Basel, die geheel Duitschland overstroomde met een brochure, getiteld: „Der Weg zum Reichtum", verhaalt dezelfde schrijver, dat zij opgericht werd door een klerk, een onderwijzer, een brievenbesteller en een bouwondernemer. Het beóttjfekapitaal bedroeg .. .5500 Mark! Door de bemoeiingen van het „Centralverband des deutschen Bank- und Bankiergewerbes" en het college der „Aeltesten der Kaufmannschaft von Berlin" is thans practisch aan dezen wantoestand een einde gemaakt. De aandacht van den bevoegden rechter werd op het misbruik gevestigd, met het gevolg, dat reeds in verschillende gevallen de onreefctmatigheidder bovengenoemde handelwijze in rechten werd vastgesteld. Uit een oogpunt van publieke moraliteit is dit zonder twijfel toe te juichen. Immers zoolang het publiek bewust of onbewust met de benaming bank een zekere mate van soliditeit en goede trouw verbonden acht, is J) Een typisch voorbeeld zijn de „verzekeringsbanken", onder wie de ofridtëelfc „Rijksverzekerings&a»*" wel de meest sprekende getuigenis van het heerschende wanbegrip aflegt. «) G. Obst: Das Bankgeschaft, Band II Bankpolitik, pag- 5. INLEIDING. 5 het wenschelijk, dat de overheid, met deze geestesgesteldheidrjïr kening houdend, er voor waakt dat dit vertrouwen niet beschaamd wordj:. Deze redenëering leidt er vanzelf toe het criterium van wat al of niet geoorloofd is op bankgebied niet te zoeken in den aard van het bedrijf, maar in den vorm, waaronder het wordt uitgeoefend en in de waarborgen, welke aan een bepaalden vorm zijn verbonden. Zoo verklaarde een Duitsch „Oberlandesgericht", dat volgens zijn oordeel bij eene bank „eine gewisse Standigkeit des Unternehmens, wie sie bei der juristischen Person des Handelsrechts regelmaszig vorhanden ist" vereisehte was. Zoodra dit minimum aan bestendigheid, in de meeste wetgevingen door een verplichte publiciteit aangevuld, geacht mocht worden te ontbreken, doordat b.v. een andere rechtsvorm was gekozen, meende de Duitsche rechter, dat de naam „Bank" niet toepasselijk was *). Wij behoeven er niet op te wijzen, dat deze opvatting ons met betrekking tot de gezochte definitie van het woord bank weinig verder brengt. Het is noodig daarvoor een oogenblik bij de geschiedenis van het bankwezen te verwijlen. De oudst bekende bankiers (Babyloniërs, Grieken, Egyptenaren, Romeinen)(gj}n geldwisselaars geweest; eerst geldwisselaars zonder meer, later toen interlocale connecties aan het bedrijf een zekere uitbreiding gaveh^handelaars in uitbetalingen op andere plaatsen, handelaars in^ wissels. Bij dit wisselbedrjjf, dat zooals bekend is, vooral in Noord-Italië later toTgrogten bloei geraakte, voegde zich vanzelf het in bewaring nemen van gelden en het beheeren daarvan. Ook het verleenen van voorschotten aan regeer ringen en handeldrijvenden "^"ïn d^T^omeinschèn tijd reeds niet geheel onbekend — kwam meer en meer in zwang. Deze laatste tak van bedrijf bleef langen tijd in handen der Joden; eerst in de 14de en 15de eeuw schijnen zich ook de Italiaansche geldwisselaars — afwisselend Cambiatores, Speciarii, Argentarii en Mutuatores genoemd *) — met het geven van voorschotten op groote schaal onledig te hebben gehouden. In de zestiende eeujKjyalt de opkomst der Zuid-Duitsche bankiershuizen (Fugger, Welser, Haug, Thurzo, Sauïngartner, Hochstetter) te boekstaven. Hun beteekenis is meer een staatkundige dan een economische. Voor *) Obst, t. a. p. pag. 6. ') H. D. Macleod: Theory and Practice of Banking, Vol. I, pag. 314. 6 INLEIDING. de ontwikkeling van het bankbedrijf als zoodanig zijn zij niet van overwegend belang geweest. Tenzij men hen — zooals Metzier — wil beschouwen als de voorloopers der moderne Duitsche „effectenbanken" Deze zienswijze steunt echter op een zoo enge opvatting van het Duitsche bankwezen, dat zij o. i. onjuist moet worden genoemd. De overeenkomst, waarop Metzier doelt, gaat bovendien niet verder dan de techniek van het credietbedrijf; het is zelfs de vraag of die techniek de praestaties der Lombardische geldwisselaanrs zoo ver in de schaduw stelde. Uit de gegevens van Metzier valt dit niet af te leiden. Een volgende periode, waarvan de beteekenis voor de ontwikkeling van het bankwezen aanmerkelijk grooter mag worden geoordeeld, is die der z. g. girobanken. Zij dateeren van het einde der 16de en het begin der 17de eeuw, ofschoon het prototype veel ouder is. Volgens sommige bronnen moet al in de twaalfde eeuw te Venetië een girobank bestaan hebben, de „Monte Nuovo". De eerste girobanken, waarvan wij betrouwbare gegevens bezitten, zijn de Banco di Rialto te Venetië (1587) en de Banco di Sancto Ambrosio te Milaan (1593) *). Beide banken werden opgericht om aan den bestaanden chaos op munt- en bankgebied een einde te maken. Zij hielden zich met het deposito- en girobedrijf bezig en waren alzoo bestemd om het betalingsverkeer te vergemakkelijken ; bij de stichting der eerste Venetiaansche girobank schijnt echter nog een andere bedoeling te hebben voorgezeten. De Venetiaansche regeering, die tengevolge van aanhoudende oorlogen in verlegenheid was geraakt en geen leening wilde sluiten om den legitiemen handel niet van de noodige geldmiddelen te ontblooten, besloot een grootboek der nationale schuld in te stellen, waarin iedere koopman voor het bedrag zijner storting ten gunste van den staat werd gecrediteerd. Op grond van dit creditsaldo konden de rekeninghouders voortgaan met hun gewone aankoopen en betalingen te doen; niet alleen werd dus op die wijze de handel in geen enkel opzicht belemmerd, doch zelfs was voor een moeiüjke en vaak nadeelige verrekeningsmethode een veel eenvoudiger systeem in de plaats getreden. In hoeverre deze handelwijze der Venetiaansche regeering historisch is, wagen wij niet te beoordeelen, *) L. Metzier: Studiën zur Geschichte des deutschen Effektenbankwesens, pag. 44. r) Dé „Casa di San Georgio" te Genua, in 1407 opgericht, wordt in enkele geschrif" ten ten onrechte als oudste girobank vermeld; waarschijnlijk is zij dit eerst in de laatste helft der 17de eeuw geworden. INLEIDING. 7 maar zoo het verhaal niet waar mocht wezen, is het in ieder geval goed bedacht. De derde groote girobank, de girobank „par excellence" mogen wij wel zeggen, was de Amsterdamsche Wisselbankl). Ook haar taak was orde te brengen in het geldwezen, dat destijds (1609) in een zeer gebrekkigen toestand verkeerde. Dit was het gevolg van de heerschende gewoonte om gave stukken te besnoeien, waardoor ' deze tenslotte zoo zeldzaam waren, dat zij een niet onaanzienlijk agio konden bedingen. Om aan deze toestanden een einde te maken, nam de overheid drastische maatregelen. Zij ging zelfs zoover, dat bij keuren van 1608 en 1609 alle wisselaars en kassiers van hun ambt werden ontzet en een stedelijke bank werd opgericht, die een vereenigd wissel- en kassierskantoor zou zijn. Ieder verkreeg de bevoegdheid bij de bank een rekening te openen en gelden bij haar te deponeeren; het crediteeren dezer gelden geschiedde volgens een bepaald tarief (gebaseerd op de metaalwaarde der volwichtige munten), zoodat daarmede voor alle rekeninghouders een vaste rekeningseenheid werd verkregen (de bankgulden). Aangezien het disponeeren over de bij de bank gestorte gelden in den regel slechts geschieden kon door middel van overschrijving, mocht het Amsterdamsche instituut met vol recht aanspraak maken op de benaming van girobank. In éen belangrijk opzicht week zij af van hare Italiaansche voor gangsters; het gedeponeerde metaal bleef volkomen intact in hare kelders liggen, zoodat ieder door haar afgegeven creditbewijs inderdaad een metaalncertificaat was. Van besparing op het metaal was dus geen sprake. Uit het voorgaande volgt trouwens, dat dit nimmer nn de bedoeling der oprichters heeft gelegen. Eerst veel later is de Amsterdamsche Wisselbank tot een andere gedragslijn overgegaan, met het ongelukkige gevolg, dat zij gaandeweg het vertrouwen van den handel verloor en in den aanvang der negentiende eeuw een roemloozen dood stierf. Met de Amsterdamsche Wisselbank op éen lijn te stellen was de Hamburgsche Bank, die een tiental jaren later werd opgericht en aan geheel overeenkomstige beweegredenen haar ontstaan dankte. Op haar geschiedenis behoeven wij hier niet nader in te gaan, aangezien deze voor het doel, waarmede deze enkele historische bijzonderheden vermeld zijn, van geen belang is te achten. *) Zie o. m. N. G. Pierson: Leerboek der Staathuishoudkunde, Deel I, pag. 544. 8 INLEIDING* Wanneer wij een oogenblik bij de belangrijkste feiten uit de geschiedenis van het bankwezen hebben stilgestaan, dan geschiedde dit alleen om den achtergrond beter te doen uitkomen, waartegen de meeste oudere definities van het bankbedrijf zijn geprojecteerd. Wijflebben gezien, dat de antieke opvattingen van het bankwezen aan de bank een geheel andere rol toekennen in het maatschappelijk leven, dan wij gewoon Zijn te doen. De oude banken waren zonder uitzondering geldinstituten; zij hielden zich onledig met het geldwisselbedrijf en het in bewaring nemen van specie. Het bedrijf strekte 8ieh doorgaans niet verder uit dan tot de vergemakkelijking van het betalingsverkeer. Werden voorschotten verstrekt, hetgeen voóraï ih de middeleeuwen op het religieuse verbod tot het aannemen van rente placht af te stuiten, dan geschiedde dit uit eigen beurs en voor eigen risico. Daarmede is natuurlijk niet gezegd, dat het nimmer voorkwam, dat een bankier voor een zijner cliënten een passende belegging op korterenof langeren termijn zocht en zoodoende meer moderne opvattingen naderde (wij denken hierbij in de eerste plaats aan deLondensche goudsmeden), doch men mag aannemen, dat dit een uitzondering bleef. Pas in de negentiende eeuw trad een kentering in en ving mfeh aan minder den nadruk te leggen op het betalingsverkeer en meer op de bemiddelende rol bij den handel in het geldkapitaal. Wij komen op de veranderde economische verhoudingen, die met deze wijziging in het bankbedrijf gepaard gingen, later terug. Onderzoeken wij eer s t, wat de wetenschap aan bruikbare definities betreffende het bankwezen en zijn functies heeft opgeleverd. De oude economie stond begrijpelijkerwijs nog in het teeken van het geldinstituut; Duitsche economisten als Büsch, Rau, Lotz en anderen, wier geschriften alle uit de eerste decennia der negentiende eeuw afkomstig'iajn, verstonden onder een bank ,ein öffentliches Unternehmen zur Erleichterung des Zahlungsverkehrs, insbesondere ein Mittel zur Ersparnis der Hartgeldzahlung". Bijgevolg onderscheidt Rau: girobanken en notenbanken en zijn ideaal is in overeenstemming met het klassieke voorbeeld van de Amsterdamsche Wisselbank, volledige metaaldekking1). Het verleenen van kascredieten onder gebruikmaking van de door anderen met die bestemming toevertrouwde gelden was iets, dat toentertijd slechts 1) Zie G. von Schulze-Gaevernitz: Die deutsche Kreditbank (Grundrisz dei SozialOekonomik), pag. 10. INLEIDING. 9 door particuliere bankiers geschiedde en amper als een tak Van bank-bedrijf werd beschouwd. Alleen over het disconteeren van wissels dacht men milder. Tot diep in de negentiende eeuw werd door sómmigen het voornaamste kenmerk van een regelmatig bankbedrijf gezocht in de bemoeiingen met het geldverkeer*). De meerderheid der schrijvers kon echter op den duur voor de veranderingen, die zich binnen het kader van het bankwezen voltrokken, moeilijk blind blijven. Meer en meer werd men zich bewust, dat naast de oude geldinstituten een nieuwe categorie van banken was opgestaan. En deze nieuwe banken waren geen geldinstituten in de gewone beteekenis Van het woord, doch in de eerste plaats credietinsteUingen.iHaar taak was niet alleen het vergemakkelijken der betalingen, maar daarnaast in veel belangrijker mate het verleenen van geldelijken steun aan den handel en het verzamelen van kapitaal te dien einde. De theorie moest dus herzien. Aan het convèntioneele begrip bank diende een verlengstuk te worden aangebracht. Zoo ontstonden de definities, waarbij onder eene bank verstaan wordt eene onderneming, welke ten doel heeft een bemiddelende rol te spelen in het geld- en crédietverkeer (Wagner, Sattler, Leitner, e. a.). Schanz drukt ach nog ruimer uit en beschouwt als Bank „eine mit einer Geschaftsstelle ausgerüstete Anstalt oder Unternehmung, deren Zweck ist, gewerbsmaszig Geld-, Kredit- und Effektengeschafte zu treiben" *). Von Philippovich spreekt van „HandIer mit Geld, Kredit uhd Wertpapieren *). Al deze schrijvers vatten het geld- en crédietverkeer samen en zien in dit samengaan het wezen van eene moderne bank. Wij willen nu daarlaten of de uitdrukking crédietverkeer juist is en of men niet beter met Liefmann vafc^Geldkapitalvermittlung'' kan spreken*). Maar het wil ons voorkomen, dat een definitie, die het zwaartepunt uitsluitend zoekt in de combinatie van geld- en crédietverkeer aan het euvel lijdt van veel te ruim te zijn. Zij loopt gevaar een groot aantal instellingen tot de banken te rekenen, die daar geenszins toe 1) Zoo schreef de Italiaan De Viti de Marco nog in 1898 een boek (La Funzione della Banca), waarin hij onderscheid maakt tusschen geld- en credietinstellingen; alleen de geldinstituten rekest hij tot de banken. ') G. von Schanz: Artikel „Banken" in het „Wörterbuch der Volkswirtschaft", pag. 325 (3de ed.). *) Eug. von Philippovich: Grundrisz der Politischen Oekonomie, I Band, pag. 326 (Ude ed.). *) Rob. Lietmann: Beteiligungs- und Finanzierungsgesellschaften, pag. 589(2de ed.). 10 INLEIDING. behooren. Dat komt, doordat in de aangeduide omschrijving niet voldoende gelet is op een kenmerk, dat aan alle banken gemeen is en dat die banken van andere instituten, wier werkzaamheid een aangrenzend veld bestrijkt, onderscheidt. Een clearing-house vervult ook een bemiddelende rol in het geld- en crédietverkeer en toch zal niemand er aan denken een clearing-house een bank te noemen. Van de post kan tot op zekere hoogte hetzelfde gezegd worden. Van een pandjeshuis eveneens. Wie een wetenschappelijk bruikbare definitie van een bank wil geven, moet trachten een gemeenschappelijk kenmerk op te sporen. Dit gemeenschappelijk kenmerk nu heeft men gemeend te vinden in de omstandigheid, dat een bank, in tegenstelling tot een kapitalist, haar bedrijf uitoefent mét het geld van anderen, van hare cliënten dus *). „A Banker", heeft Gilbart reeds in zijn vermaarde werk gezegd, „is a dealer in Capital: or more properly, a dealer in Money. He is an intermediate party between the borrower and the lender. He borrows of one party and lends to another; and the difference between the terms at which he borrows, and those at which he lends, forms the source of his profits" *). Hecht men aan money hier de ruimere beteekenis van koopkracht, zoo zijn deze woorden ook nu nog volkomen toepasselijk. Een b ankier is nog steeds iemand, die in beginsel met vreemde gelden (Gilbart spreekt van „banking capital") opereert en in het renteverschil tusschen actief en passief bedrijf zijn bron van inkomsten vindt. Duidelijk komt dit uit bij Riesser, die op pagina 2 van zijn werk over „die deutschen Groszbanken" de volgende voortreffelijke karakteristiek van het moderne bankwezen geeft: „Die Banken haben die innen zufliessenden Kapitalien behufs Anlage und produktiver Verwendung aufzunehmen und auf dem 1) „Wo nur oder überwiegend eigenes Geldkapital, d. h. solcb.es, das nicht duren eigene Kreditinanspruchnahme von dritten beschafft ist, ausgeliehen wird, spricht man heute nicht von Bankwesen" (Liefmann, t. a. p. pag. 593). „Das wesentliche bei allen Banken ist immer, dasz sie mit fremdem Kapital arbeiten, dasz sie sich das Geldkapital, das sie anderen zur Verfügung stellen, durch Aufsammeln von dritten unter Benutzung ihres eigenen Kredits beschaffen" (Liefmann, t. a. p. pag. 595). * *) J. W. Gilbart: The History and Principles of Banking, (New Bdition, revised by Ernest Sykes) pag. 214; Macleod (Vol. I, pag. 319) heeft bezwaar tegen de uitdrukking : intermediate partyen meent, dat deze te ruim is. Ook „Sollicitors" zijn .intermediate party" tusschen den „borrower" en den „lender". Wij kunnen voor dit -bezwaar echter weinig gevoelen, aangezien Gilbart o. i. duidelijk doet uitkomen, dat de bankier voor eigen rekening handelt. Er is bier ook geen sprake van een provisie of commissie (zooals bij sollicitors), doch van een verschil tusschen te vergoeden en te berekenen rente. INLEIDING. 1 1 Wege der Kreditgewahrung >) in die richtigen Kanale zu leiten. Sie tun dies insbesondere dadurch, dasz sie Beziehungen anknüpfen, einerseits zu dem Kapitalisten, der ihnen seine verfügbaren Gelder behufs produktiver Verwendung anvertraut, also ihr Glaubiger wird, andererseits zu dem Unternebmer, der von ihnen jene Gelder erhalt, deren er für seine Unternehmungen bedarf, der also ihr SchuHner wird." Im Rahmen der m solcher oder ahnlicher Weise zustandekommenden Kreditaufnahme (passives Bankgeschaft) und Kreditgewahrung (aktives Bankgeschaft) spielt sich das sogenannte regulöre, richtiger das laufende Bankgeschaft ab (Depositen-, Kontokorrent-, Wechsel-, Report-, Lombard- und Konnnissionsgeschaft).'' Naast het zoogenaamde „regulare" of „laufende" bedrijf treedt ibij een bepaalde categorie van banken op den voorgrond het „irregulare" bedrijf. Hieronder wordt meestentijds verstaan de handel in effecten en wat daarmede direct of indirect verband houdt: het overnemen van leeningen, alleen of 1h gemeenschap met anderen, het deelnemen in consortia of garantiesyndicaten, het medewerken tot de oprichting van naamlooze vennootschappen (maatschappijen op aandeelen) enz. enz. Een andere gebruikelijke indeehng is die, welke onderscheid maakt tusschen actief bedrijf, passief bedrijf en — sit venia verbo — „indifferent bedrijf". Zij is minder kunstmatig dan de eerste. De uitdruldringen actief bedrijf en passief bedrijf behoeven geen toehchting. Tot het actieve bedrijf behooren alle vormen van credietverleening, te weten het beleenen van effecten en goederen, het verstrekken van hypotheek, het disconteeren van wissels en in zekeren zin ook het emitteeren van effecten (obligaties, zoowel als aandeelen); het passieve bedrijf, dat is het aangaan van een op geld waardeerbare verplichting in eenigerlei vorm, omvat het nemen van geldèn a deposito, het openen van giro-rekeningen, de *) Liefmann vervangt, zooals reeds werd opgemerkt, Kredit door „Geldkapital" j hij noemt het Bankwezen in overeenstemming hiermede „derjenige Zweig des Handels, der das Sammeln, Vorrathalten und zur Vertügungstellen von Geldkapital sich zur Aufgabe macht" (pag. 592). Met de werkelijkheid in strijd is evenwel de volgende opmerking: „Tats&chlich aber ist Finanzieren mit fremdem Kapital immer nur durchführbar in VerbfcMuing mit dem Ernissionsgeschaft, denn ohne dieses ist es nicht möglich das beschaffte Geldkapital wieder den Glaubigern zurückzuerstatten" (t. «■ P- Pag- 596). Liefmann ziet hier over het hoofd, dat het tegenwicht voorde „Finanrierungen" — al geschiedt zulks in de practijk weinig — zeer goed gevormd kan worden door obligaties op langen termijn met of zonder vast uitlotingsplan; ook zonder emissies blijft op deze wijze het karakter eener bank behouden. 12 INLEIDING. uitgifte van schuldbekentenissen op langen termijn en — hetgeen voor een circulatiebank de basis van haar bedrijf vormt — van biljetten aan toonder. In de vereeniging van actief en passief bedrijf ligt het wezen van een moderne bank. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat een bank zich nog met tal van andere zaken kan bezig houden. En zelfs vormen die andere zaken de eigenlijke kern van het oude bankbedrijf. Bedoeld wordt allereerst het geldwisselbedrijf, daarnaast de handel in edele metalen, dan de arbitrage in wissels en in effecten, de commissiehandel in effecten, het incasseeren van vorderingen in allerlei vorm, het uitschrijven van credietbrieven enz. Al deze bemoeiingen, die, behalve door banken ook door andere instellingen en personen binnen den kring harer werkzaamheid kunnen Worden getrokken, en die niet uit het wezen van eene bank behoeven voort te vloeien, vat de Duitsche wetenschap — een internationale systematiek bestaat voor zoover ons bekend is, op dit punt niet — samen onder den naam van „indifferente Geschafte". De uitdrukking is niet heelemaal van onduidelijkheid vrij te pleiten. Want, ofschoon onverschillig voor het wezen van eene bank, is dit „indifferente Geschaft" geenszins onverschillig voor de afronding van het bedrijf. De sterk speciakseerende banken ') buitert beschouwing gelaten, zou men tevergeefs naar een instelling zoeken, die haar arbeidsveld zoo eng begrensde, dat zij niet althans éen of meer van deze „Geschaftë" in het belang harer clientèle uitoefende. De „algemeene banken," waarover dit geschrift in het bijzonder wil handelen, onderwerpen zich statutair zelden aan eenige beperking. De praktijk evenwel geeft in de verschillende landen een verschillende ontwikkeling te zien, als gevolg waarvan ook de algemeene banken niet onbelangrijke nuanceeringen vertoonen. Wij zullen later gelegenheid hebben bierop terug te komen. Ter verduidelijking van de bedoeling dezer studie moge nog het volgende opgemerkt. Waar de titel spreekt van concentratie in het bankwezen, is gelijk gezegd onder bankwezen hier verstaan het algemeene credietbankwezen of enger nog het niet-coöperatieve credietbankwezen. Wij geven gaarne toe, dat b.v. ook het hypotheekbankbedrijf de mogelijkheid van concentratie in zich bergt — het geschrift van Mr, van Maasdijk legt daarvan *) Hypotheekbanken, scheepshypotheekbanken, banken tot het verstrekken van voorschotten op met vruchtgebruik enz. belaste waarden enz. enz. INLEIDING. 13 getuigenis afl) — doch men zal ons van geen overdrijving kunnen betichten, wanneer wij zeggen, dat de economische ontwikkeling van onzen tijd tot dusverre slechts éen concentratie van het bank-1 wezen kent en wel de concentratie van het algemeene bankbedrijf, j Wij meenden daarom zonder bezwaar met den korteren titel te j mogen volstaan. Subjecten der aangeduide concentratie zijn de " grootebanken, objecten de kleine banken en bankiers. Wat onder het algemeene bankbedrijf verstaan wordt, moge nog eens kortelijks worden uiteengezet. Het omvat die banken, wier werkkring zich Vrijwel over het geheele gebied van het bankbedrijf uitstrekt en waarbij de bedrijfsexpansie in den regel slechts door technische motieven wordt beheerscht. Gewoonlijk hebben zij een vrij beduidend kapitaal en niet onaanzienlijke reserves; dit eigen kapitaal (gestort kapitaal en reserves tezamengenomen) vervult volgens de algemeene opvatting niet de rol van bedrijfskapitaal, doch veeleer die van garantiefonds ten behoeve der door de Bank aangegane schuldverplichtingen. Het werkelijke bedrijfskapitaalkomt voornamelijk in deze schuldverplichtingen tot uiting. Waarin deze schuldverplichtingen worden onderscheiden, zagen wij reeds eerder. Het is uiteraard niet zeer eenvoudig het bedrijf eener algemeene bank met eenige nauwkeurigheid af te perken. Verschillende schrijvers ontzeilen daarom de moeilijkheid door een negatieve begripsbepaling. Zoo maakt b.v. Wallich zich van de zaak af door te zeggen, dat de banken, welke het onderwerp zijner studie uitmaken, zich noch met het uitgeval van biljetten aan toönderr noch met het hypotheekbedrijf bezig houden *). In gelijken geest laat zich Hecht uit'). Anderen raken het teere punt liever niet aan en beginnen hun betoog met een jammerklacht over de ontelbare en tot verwarring aanleiding gevende benamingen, waarmede men de groote banken aanduidt. Aangezien in Duitschland de litteratuur op bankgebied het meest uitgebreid is, heeft men hier de grootste keuze. Er is bovendien nóg een factor, die dit in de hand werkt. De Duiteche grootbanken hebben het steeds als *) Mr. H. R. van Maasdijk: Concentratie in het Hypotheekbankbedtïjt > *) Paul Wallich: Die Konzcntration im deutschen Bankwesen, pag. 1. *) Felix Hecht: Die Mannheüöer Banken, pag. 21. Heelt schrijft: „Sieht man von gewissen singularen, 'auch nur in kleinerer Anzahl auftretenden Instituten, wie Baubanken, Immobilienbanken und selbstverstandlich ganz von den Versicherungsbanken ab, so kann man als „Bank", oder „Kreditbank" alle diejenigen Banken bezeichnen, die nicht Notenbanken oder Bodenkreditbanken sind. Die Definition ist thatsachlich eher negativ als positiv zu fassen." 14 INLEIDING. haar plicht beschouwd om de industrie, voor zoover dit slechts eenigszins met het liquiditeitsbeginsel te vereenigen was, met raad en daad ter zijde te staan. Zij deden dit op allerlei wijzen, door het verleenen van industrieele credieten, door het financieren van ondernemingen, die de kracht van demoeder-maatschappij te boven gingen, door het mede-oprichten van industrieele maatschappijenen en vooral ook door het aan de markt brengen van industrieele fondsen. Soms ging die medewerking zoover, dat de banken bij "wisseling der conjunctuur belangrijke verhezen leden of zelfs gedwongen waren te liquideeren. Dit alles heeft er toe geleid, dat men de Duitsche banken, hoewel zij, wat het grondbeginsel aangaat, geen overheerschend verschil met de Fransche en Engelsche vertoonen, in een ander licht is gaan zien. Men heeft dit industrieele moment, om het zoo eens te betitelen, steeds meer naar voren gebracht en is geëindigd met ze ronduit,, industriebanken" te noemen. Het is onnoodig er op te wijzen, dat dit woord in zijn eenzijdigheid een verkeerd beeld geeft van de werkzaamheid der Duit* sche banken. Immers, hoezeer ook de industrie van haar voortdurende waakzaamheid en voortvarendheid heeft geprofiteerd, in niet mindere mate heeft de handel dit gedaan. Wie op de hoogte is van de kolossale ontwikkeling, welke Duitschlands handel en scheepvaart in de afgeloopen veertig jaren achter den rug hebben, zal dit zonder meer moeten toegeven '). Onjuist zijn evenzeer de benamingen, welke den nadruk leggen op éen bepaalde functie en zoodoende de werkzaamheid van het geheele instituut als het ware met die functie vereenzelvigen. Zoo hebben Schmoller»), Sattler»), Warschauer 4), Metzier en Blumenberg6) het voortdurend over „Effektenbanken", Loeb6) over „Emissionsbanken", en de oudere schrijvers over „Crédit-Mobilier" of „Gründungsbanken". Schar7) geeft aan „Unternehmerbanken" de voorkeur, Plenge 8) aan „Anlagebanken" (hij be- *) Zie hiervoor o. a. het uitmuntende boek van S. F. van Oss: Duitschland in den Wereldhandel. ») G. von Schmoller: Grundrisz der Volkswirtschaftslehre. ') H. Sattler: Die Effektenbanken. *) O. Warschauer: Physiologie des deutschen Bankwesens. 6) Albert Blumenberg: Die Konzcntration im deutschen Bankwesen. •) Model-Loeb: Die groszen Berliner Effektenbanken. ') J. F. Schar: Die Bank im Dienste des Kaufmanns. 8) J. Plenge: Gründung und Geschichte des Crédit Mobilier. (Zwei Kapitel aus „Anlagebanken", eine Einleitung in die Theorie des AnlagebankgeschSfU.) INLEIDING. 15 kent echter eerlijk, dat dit woord „nicht sogldch ein tiefes, ohne weitere Mühe genügendes Veretandnis der Sache selbst erweckt"). Wagner») en Weber!) komen met het weinig gelukkige „Spekulationsbanken" voor den dag, wat dienst moet doen als tegenstelling tot de Engelsche „Depositenbanken." Moderne banktheoretici als Riesser en von Schulze-Gaevernitz houden zich aan het neutrale „Kreditbank." Wij hebben tegen deze laatste uitdrukking geen bezwaar, mits men maar voor oogen houdt, dat zij eigenlijk niets zegt. Iedere bank is een credietbank, want het nemen en geven van crediet zijn immers de samenstellende deelen van het bankbedrijf. In Frankrijk en Engeland noemt men de groote banken met voorliefde depositobanken; waarom dit verkeerd is, behoeft niet nader te worden aangetoond. Men zou ze met gelijk recht beleeningsbanken of effectenbénken kunnen noemen, rekening houdend met de omstandigheid, dat zij hunne vreemde gelden (deposito's en creditsaldi in rekening-courant) voor een deel in effecten beleggen of er voorschotten op onderpand mede verleenen 3). Uit een en ander blijkt, dat het kiezen van een geschikten naam voor wat wij tot dusverre onder algemeene banken hebben verstaan niet zonder bezwaar is. De moeilijkheid schuilt hierin, dat het algemeene karakter eener moderne bank zich verzet tegen een benaming, die, zooals de meeste van de hierboven opgesomde, aan dat algemeene karakter geen recht doet wedervaren. Wij meenen daarom, dat de reeds enkele malen gebruikte uitdrukking: alge- * meene bank tenslotte nog het beste weergeeft, wat men onder een hedendaagsche/grootbank pleegt te verstaan. Voor zoover ons bekend is, werd zij voor de eerste maal door Pierson gebezigd4). Het kenmerk van een algemeene bank is, dat zij met uitzonde- l) Adolph Wagner: Beitrage zur Lehre von den Banken. *) Adolf Weber: Depositenbanken und Spekulationsbanken (Ein Vergleich deutschen und englischen Bankwesens). *) Weinig zin heeft het om, zooals Boissevain doet, (art. Bankwezen I in Nederland inden aanvang der XXe Eeuw, pag. 813) in plaats van over deposito-banken over Rekening-courant en Depositobanken te spreken; onlogisch is ook de combinatie bij van Tienhoven: Handels- en Efftctenbanken (Bankwezen II in hetzelfde werk). *) N. G. Pierson: Leerboek der Staathuishoudkunde, Deel I, pag. 562 (3ae ed.). Mr. Dr. G. J. Fabius maakt in zijn Voordrachten over Munt-, Crediet- en Bankwezen (gehouden voor de Volksuniversiteit te 's Gravenhage 1917) een onderscheiding tusschen Speciale Banken, Banken met minder beperkten werkkring (hieronder verstaat Mr. F. de Amsterdamsche Kassiersinstellingen) en Algemeene Banken. Tot deze laatste groep behooren o.a. de grootbanken met haar staf van geaffilieerde instellingen. 16 INLEIDING. ring van de uitgifte van biljetten, welke in vrijwel alle landen gemonopoliseerd is, zich in beginsel van geen enkele werkzaamheid, die met het geld- en crediet wezen in verband staat of daaruit is voortgesproten, behoeft te onthouden»). Ook het verstrekken van geld op hypotheek behoeft niet noodzakelijk buiten haar arbeidsveld te liggen, al heeft men in de meeste landen dit gedeelte tot dusverre aan de zorg van speciale hypotheekbanken overgelaten. Het evenwicht tusschen het te verleenen crediet op langen termijn en de wijze van geldverschaffing vormt een probleem, dat even goed opgelost kan worden in de directie-kamer van een grootbank als in die eener speciale hypotheekbank. Dat dit geen phrase is, wordt o.a. bewezen door de Hongaarsche banken, bij welke het hypothecaire crediet een voorname bron van inkomsten vormt: De behandeling van het industrieele crediet zal ons gelegenheid geven op de moeilijkheden aan een soortgelijke credietverstrekking verbonden, nader in te gaan. In aansluiting op het voorgaande willen wij thans nagaan, uit welke elementen het concentratieverschijnsel zelve is opgebouwd, waarin het zijn oorsprong vindt en tot welke consequenties het voorloopig heeft geleid. De concentratie in het bankwezen is een verschijnsel, dat niet als een afgescheiden geheel is te beschouwen. Zij behoort tot een reeks van ontwikkelingsvormen, die in hun onverbrekelijk verband als de afspiegeling der kapitalistische productiewijze zijn te beschouwen *). De grondtrekken der kapitalistische ordening mogen hier als bekend worden verondersteld. Zij wordt in haar hoogste uitingen beheerscht door die winst- of rentabiliteitsgedachte, d.i. door de gedachte om het kapitaal zoo voordeeligmogelijk aan te wenden zender te letten op de grenzen der persoonlijke •) Mr. Fabius (t. a. p. pag. 92) komt tot deze conclusie: „Het machtsbegrip, hetwelk zich bij voortdurenden groei tenslotte in iedere gemeenschap openbaart, maakt het in beginsel onmogelijk de grenzen van het arbeidsveld der banken te bepalen. Er bestaan dan ook weinig bedrijven, die principieel (cursiveering vaa on«) zoover buiten de grenzen liggen, dat zij niet te eeniger tijd daarbinnen getrokken zouden kunnen worden." *) Tn „Bouwschappen" van Hi-K-'Kiewiet de Jonge vinden wij een interessante veigelijking tusschen de concentratietendenzen, die in het moderne grootkapitaal haar uitdrukkingsvorm vinden en de totstandkoming van het feodale stelsel in de middeleeuwen; de schrijver meent bij beide een analogen ontwikkelingsgang op te merken. Wat destijds het grondkapitaal was (doel van allen strijd), is thans het geldkapitaal. „Zoo komt de oeconomische positie van den vorst en de kerk Overeen met die *èn een groote, moderne kapitaalmacht" (pag. 256). 4 * INLEIDING. 17 bevrediging van behoeften. De aan de kapitalistische ordening voorafgaande periode kende deze grens wel. Indien men zegt, dat de concentratie, een uitvloeisel is der kapitaistische productie1 wijze, dan wordt daarmede in den regel bedoeld, dat in en door die productiewijzedeneigingwakkerwordtom den arbeid van éen persoon of van slechts eenige personen (het handwerk) te vervangen door de geregelde, in éen richting geleide productie van velen. Deze neiging kan slechts bestaan, als de heerscbende ordening aan de nieuwe georganiseerde productie voordeden biedt, welke de oude niet deelachtig kan worden, en als het gevolg der georganiseerde productie een kapitaalsaccumulatie is, die met gelijke of minder krachtsmspanning leidt tot grootere productie in sneller tempo. Het is daarom misschien beter te zeggen, dat de concentratie mogelijk wordt gemaakt door de kapitalistische ordening, dan in die ordening den causalen factor te zoeken. De grondoorzaak is tenslotte: het bij alle menschen levende bewustzijn, dat georganiseerde arbeid meer resultaat oplevert dan vrije. Dit empirische bewusttijn alleen is echter onvoldoende, indien de ordening niet medewerkt. Ook onder het gildewezen kwam sporadisch geconcentreerde arbeid en geconcentreerd kapitaal voor. Maar het gildewezen handhaafde een complex van beperkingen en belemmeringen, die het sedert lang erkende economische beginsel niet tot uiting deden komen. Aan de kapitalistische ordening komt de verdienste toe hierin verandering te hebben gebracht. De nieuwe ordening, welker grondslag zoo juist in het „laissez faire, laissez aller" werd gekarakteriseerd, Mef alle beperkingen op en het aan het persoonlijk 'initiatief den vrijen teugel. Het resultaat was een geldelijke concentratie op alle gebieden der industrieele productie, bij welke de bevrediging eener massa-behoeite geacht kon worden den toon aan te geven *). qö; f Alleen daar, waar eeh eenheidsproduct onmogelijk was en waar dus ook de voordeelen van het kapitalistische stelsel (beweeglijkheid van den kapitaalsvorm, scheiding van kapitaal en ondernemerspersoonhjkheid enz.) niet tot hun recht konden komen, heeft de concentratie het bedrijf niet vermeesterd. Als typische voorbeelden kunnen worden genoemd de kunstnijverheid en de *) Zie hieromtrent Rud. Hilferding: Das Finanzkapital, pag. 439 e. v. Westerman. 2 18 INLEIDING. byouterieindustrieWij hebben hier enkele lichtzijden van het kapitalistische stelsel naar voren gebracht, maar het behoeft wel nauwelijks gezegd, dat tegenover die lichtzijden ook groote schaduwzijden staan en dat wij bet „laissez faire, laissez aller" in dezen tijd niet gaarne als het comble van economische wijsheid zouden wenschen te aanvaarden. Voor den oorsprong van het concentratieverschijnsel was het niettemin noodzakelijk de verdiensten van het stelsel in korte trekken te resumeeren. De concentratie in het bankwezen is, zooals gemakkelijk te begrijpen valt, zeer nauw verwant aan de economische tendenzen, welke aan het geheele maatschappelijke leven richting geven. Toen in de negentiende eeuw het bedrijfsleven op nieuwe leest geschoeid werd en de kapitaalsassociatie als ondernemingsvorm steedsmeer haar intrede deed, heeft ook het bankwezen zich aan de veranderde omstandigheden aangepast. Er is veel en lang getwist over de vraag of de bankconcentratie bevruchtend heeft gewerkt op de industrieele concentratie, dan wel of het omgekeerde zich heeft voorgedaan. Wij voor ons gelooven, dat de geschiedenis meer recht geeft om het laatste te veronderstellen, doch het heeft zeker weinig nut zich in dit soort kwesties te verdiepen. De hoofdzaak is, dat men inziet, hoe eng de ontwikkeling van het bankwezen en van de rest van het economische leven met elkaar vervlochten zijn. Men kan, indien men dit wil, het beste van een wisselwerking spreken. Waar en wanneer die wisselwerking zich voor het eerst openbaarde, is niet uit te maken. Een feit is het, dat omstreeks het midden der negentiende eeuw daarvan nog zeer weinig te bespeuren viel en dat zij thans ongeveer haar zenith schijnt te hebben bereikt. Het is mogelijk, dat de oorlog op de ontwikkeling van het bankwezen een bepaalden invloed zal oefenen, misschien zelfs haar op den duur in andere banen zal leiden. Niemand kan in dit opzicht iets voorspellen. Maar gebeurt zulks niet, dan is het geval denkbaar, dat de concentratie in het bankwezen leidt tot het verwerven van een zoodanige machtspositie door de grootbanken als met een gezonde ontwikkeling van het economische leven binnen iede- *) Toch wordt ook bij de byouterieindustrie de invloed van het bankkapitaal allengs waarneembaar. De toenemende vraag naar opschik drijft in de richting van massa-productie, met het gevolg, dat bankcredieten aan het kapitaal de vereischte uitbreiding moeten geven. INLEIDING. 19 ren staat kwalijk vereenigbaar zal kunnen worden geacht. Wij kunnen de beteekenis en den omvang van dit gevaar vooral in Duitschland goed waarnemen, omdat de verhoudingsgewijs geringere kapitaalkracht van het Duitsche volk aan de banken steeds een zeker overwicht heeft verzekerd. Hiermede is natuurlijk niet gezegd, dat alle bedrijven in Duitschland rèeds op het oogenblik in hun gestie afhankelijk zijn van het bankkapitaal. Zoover is het nog niet en zoover zal het — de ontwikkéhng der politieke gebeurtenissen mede in aanmerking genomeii — voorloopig nog wel niet komen. Er zijn trouwens industrieën, waar, zooals wij gezien hebben, met kapitaalsassociatie of accumulatie weinig te bereiken valt. Doch bovendien is nog op een andere manier door de nijverheid gezorgd, dat zij de beschikking over haar lot in eigen handen hield. De concentratie in de industrie bracht niet alleen mede, dat de vorm, waarin het bedrijf werd uitgeoefend, kapitaalsassociatie toeliet, zij leidde er ook toe, dat de afzonderlijke ondernemingen onderling overleg pleegden en in tal van gevallen een gemeenschappelijk contract, een „Vereinbarung" afsloten. De bedoeling van een dergelijke aaneensluiting (men spreekt doorgaans van Kartel) was veelal tweeërlei. In de eerste plaats werd voorkomen, dat door de vrije concurrentie de prijzen te veel gedrukt zouden worden, een gevaar, dat gelijk de praktijk bewees, geenszins denkbeeldig was. Doch daarnaast heeft — wij willen niet zeggen altijd, maar toch vaak — het streven voorgezeten om zich door het op peil houden der prijzen en door een vernuftigen organisatievorm zoolang mogelijk buiten het bereik van het bankkapitaal te houden. Men probeerde het meestal in het begin met een eenvoudige prijsovereenkomst; gelukte dit niet, doordat de contractanten zich niet aan de overeenkomst hielden of leende zich het geproduceerde artikel niet voor prijszetting, dan werd vaak tot de stichting van een verkoopsorganisatie besloten. Kon ook deze niet op voldoende succes bogen, dan was wellicht het productiekartel als meest volmaakte vorm van aaneensluiting bij machte redding te brengen. Het ligt voor de hand, dat de redding hier evenzeer ten koste van eigen zelfstandigheid ging als wanneer door de afzonderlijke ondernemingen de hulp van eene bank ware ingeroepen. Toen dan ook Kirdorf, in 1906 op de jaarvergadering van den „Verein für Sozialpohtik" de bekende woorden sprak: „Niemals war die Macht der Banken uns gegenüber so schwach 20 INLEIDING. wie heute!" kon hij daarmede hoogstens bedoelen, dat de groote kartels op dat oogenblik de macht der banken niet behoefden te vreezen. Voor het overige heeft de kartelleering der industrie niet kunnen beletten, dat de banden, die de industrie met het Duitsche bankwezen verbonden, steeds nauwer werden. Bleef in Engeland en Frankrijk dit contact als regel beperkt tot persoonlijke relaties tusschen de vertegenwoordigers van geld- en industriekapitaal, in Duitschland was de financiering der industrie door de banken oorzaak, dat de richting der industrieele productie in steeds sterkere mate door de leiders der banken werd medebepaald. Men stelle zich dit niet zoo voor, dat de eigenlijke industrieele ondernemers alle zeggenschap verloren en tot marionetten eener grootbank werden;; in de meerderheid der gevallen werd hun medewerking en hun oordeel op hoogen prijs gesteld, terwijl de meest op den voorgrond tredenden werden aangezocht een plaats in den Raad van Commissarissen der bank in te nemen. Zoo zien wij in den „Aufsichtsrat" der groote D-banken (Deutsche Bank, Direktion der Diskonto^^sellschaft, Dresdner Bank, Darmstadter Bank) een aantal voormannen der Duitsche industrie naast vertegenwoordigers van handel en scheepvaart, terwijl de directeuren der banken en de firmanten der enkele overgebleven groote particuliere bank-firma's als Mendelssohn, Bleichröder en Delbrück, Schickler & Co daartegenover weder zitting hebben in de bestuurscolleges van een imponeerend aantal industrieele ondernemingen. De vereeniging van een aantal bestuursfuncties in éen persoon heeft op haar beurt weder concentreerend gewerkt. Concentreerend in de industrie en concentreerend in- het bankwezen. Het bijna klassieke geval van de Phoenix, waar een staal- en walswerk door zij n eigen commissarissen en door de financierende bankgroep tegen den uitgesproken wil van zijn directie gedwongen werd zich bij het zoo juist opgerichte Stahlwerksverband aan te sluiten, is hier een voorbeeld van. Het belang der banken eischte, dat de nijverheid zich krachtig ontwikkelde. Aangezien de voorwaarden voor een dusdanige ontwikkeling niet gegeven waren, wanneer de vrije mededinging in iederen tak van bedrijf een strijd op leven en dood kon ontketenen, hebben de banken het vormen van industrieele gemeenschappen bewust gesteund. De oorspronkelijke neiging van vele industrieelen om hunne zelfstan- INLEIDING. 21 digheid tegenover het grootkapitaal te bewaren en het streven der banken, dat op een algemeene Welvaartspoktiek gericht was, Be^ pen hier evenwijdig. Het zijn deze onderling zeer vertéhfflénde tendenzen, die de Duitsche industrieele ontwikkeling in een zoo merkwaardig licht doen verschijnen. Een geschiedenis van de Duitsche industrie kan niet geschreven worden zonder dat daarin aan de rol van het Duitsche bankwezen een belangrijke plaats wordt gegeven. En omgekeerd is de geheele gestie der Duitsche bankeiLniet te begrijpen voor wie niet tevens den materieelen opbloei van het nieuwe Duitsche rijk nal870 tot een voorwerp van nauwgezette studie maakt. In geen land is de samenhang tusschen bankwezen en economisch leven zoo eng als in Duitschland. Hierin ligt de verklaring, waarom men, over bankconcéntratie sprekend, onwillekeurig den bhk naar DuitscMand wendt. Hierin Bgt<; ook de verklaring, waarom een schets va» het Engelsche of Frafr-: sche Bankwezen zeer wel compleet kan zijn, terwijl het probleem der trusts er niet in wordt aangeroerd. In Duitschland zij» bankwezen en industrie twee economische factoren met éen afgerond economisch doel, de vergrooting van productie en afzetgebied, in' Engeland en Frankrijk zijn het gescheiden grootheden, ieder met eeueigen verledenen een eigenheden. Misschien niet met een eigte* toekomst. DemogeHjkheidisinieder geval niet uitgestoten, dh« de oorlogscrisis hier van beslissenden invloed wordt. De eerste teekenen van een kentering laten zich reeds waarnemen, al is het rnrnog niet vast te stellen, wat van blijkenden aardmag worden beschouwd en wat niet. Ook ittons land wint de strooming, die het lot der nationale vö$* verheid aan de willekeur van het particuliere vermogen (in den zin VHttongeorganiseei d vermogen) wil onttrekken, veld». Be^k, dié onee Nederiandsrihe bankrèTsaide laatste jaren op zich hebben genomen, wpt belangrijk af van wat een vroeger tijd¥ak te zien gaf. Oéschoon natuurfijk met alles reden tot juichen biedt, is er vee£ waarover men ziek kan verheugen. Tot de meest bémoed%e»eren»>. Hierbij dient billijkheidshalve in aanmerking te worden genomen, dat de Napoleontische oorlogen op het economische leven een zeer ongunstigen invloed oefenden en ieder regelmatig zaken doen bemoeilijkten. Voor een deel was het resultaat ook te wijten aan de al te vrijgevige bepalingen, welke destijds in Engeland op het stuk der biljettenuitgifte bestonden. Later zijn voor die bepalh*. gen de veel strengere voorschriften der Peel-act in de plaats getreden. Het bleek op den duur, dat de uitoefening van het bankbedrijf een zoo uitgebreide organisatie eischte, dat de technische vereeniging van bankbedrijf en andere met den handel verband houdende werkzaamheden bezwaren met zich medebracht. De toenemende arbeidsverdeeling, die het begin van het moderne kapitalistische tijdvak kenmerkte en het winstgevende karakter van het zuivere bankbedrijf deden de bankiers allengs besluiten om het expeditie- en goederenbedrijfi te laten varen en zich toe te leggen op het eigenlijke bankvak3). De meesten gingen hiertoe in dé eerste decennia der 19de eeuw over, terwijl een kleine minderheid den ouden bedrijfsvorm bleef verkiezen. Niet lang daarna, tijdens den grooten industrieelen opbloei, welke in de 50er jaren plaats greep en zoodanige financieele eischen aan de bankiers stelde, dat een verdeeling van het beschikbare kapitaal over *) H. T. Kas ton: Banks and Banking, pag. 9; Weber, t. a. p. pag. 49. ») Edgar Jaffé: Das Englische Bankwesen, pag. 30. 3) Dit omvatte toen nog slechts in hoofdzaak de bemoeiingen met het geldverkeer; handel en nijverheid arbeidden weinig met geleend geld, zoodat het crédietverkeer tot de publiekrechtelijke corporaties beperkt was. 28 SCHETS DER JONGSTE^ ONTWIKKELING meerdere takken van het bedrijf volstrekt onmogelijk werd. moest ook deze minderheid, tenslotte het veld ruimen *). De overgang naar het zuivere bankbedrijf was de eerste schrede, noodzakelij k geworden door de hernieuwde groepeering der maatschappelijke krachten in het begin der negentiende eeuw. Wij zullen spoedig zieh, dat op deze eerste nog andere moesten volgen. Het bankbedrijf was sedert onheugelijke tijden in handen van — wat wij nu zouden noemen — particuliere bankiers. Toentertijd' kende men natuurlijk niet anders. Deze particuliere bankiers voorzagen in de behoeften van handel en nij verheid, verleenden hunne bemiddeling bij de uitgifte van staatsleningen en waren de beproefde raadgevers van de bezittende klasse. Aangezien zij meestal over voor dien tijd groote eigen fortuinen beschikten, kon het gemis aan deposito's hun gestie niet merkbaar beïnvloeden. Zonder hunne medewerking was het langen tijd onmogelijk, dat een publiekrechtelijke corporatie zich een eenigszins belangrijke geldsom kon verschaffen. Het gevolg van dit feitelijke monopolie bleef niet uit; jaren achtereen hebben op déze Wijze de Rothschilds, de Mendelssohns, de Hottinguers en de Mallets het lot van Europa beheerscht. Naast zich hadden zij als factor van beteekenis alleen de circulatiebanken, wier zorg voornamefijk het ruilmiddel en de handhaving der nationale valuta tegenover het buitenland betrof. Van dezen kant behoefden de bankiers dus geen concurrentie te vreezen; bij de grooteren trad het disconto-bedrijf op den achtergrond en de kleineren zagen al spoedig het voordeel van een goed geleide centrale bankinstelling in en bleven niet in gebreke van hare ÜCiUteiten een ruim gebruik te maken. Dat' zS$. zich tenslotte toch niet konden handhaven, was behalve van hunne te geringe kapitaalkracht het gevolg van de algemeene economische ontwikkeling, die de beteekenis van het disconto-crediet deed achteruitgaan tegenover andere voimenMvan credietverleening. § 2. Het probleem der biljettenuitgifté. De economische geschriften uit de eerste helft der negentiende eeuw kenden op het gebied van het bankwezen slechts één vraag- *) Metzier noemt in zijn reeds geciteerd werk (pag. 89) enkele firma's, die nog heden ten dage het bankbedrijf met het expeditiebedrijf of de commissie-branche vereenigen;. dat men hier met hooge uitzonderingen te doen heeft, spreekt vanzelf. VAN HET BANKWEZEN. 29 stuk: dat der büjettenmtgif te. Tusschen voor- en tegenstanders van de vrijheid van biljettenuitgifté werd lange jaren een heftige strijd igestreden. De voorstanders van een gemonopoliseerde circulatie konden ter verdediging hunner theorie wijzen op de treurige ervaringen opgedaan bij de herhaalde uitgiften van staatspapiergeld en biljetten in de laatste halve eeuw; zij gingen daarbij in den regel uit van de stelling, dat bankbiljetten en Staatspapiergeld beide geld waren. Van de andere zijde werd hiertegen opgemerkt, dat deze praemisse niet juist was en dat bankbiljetten schuldbekentenissen per zicht en derhalve een credieianiddel, doch geen geld waren. Hoogstens kon men in dit verband van geldsurrogaat spreken *). Wij willen alle argumenten, die over en weer gebezigd zijn, hier niet herhalen; de litteratuur is zoo omvangrijk, dat het minstens een boekdeel zou vergen, om ze verkort weeritegeven. In hoofdzaak kan men zeggen, dat de voorstandersder'b^ettenvrijheid den nadruk legden op den vorm van het bankbiljet, terwijl de aanhangers van een monopolie de geldfunctie naar voren brachten. Practiseh haddéh deze laatsten gehjk, want het bankbeet stond in zijn economische gevolgen met metaalgeld op éen lijn. Het bezat in gelijke mate „the power of universal exchangeability", dien de credietpapieren misten. Een vergelijking met deze kon slechts aantoonen, dat het bankbiljet steeds de zijde van het geld koos, wanneer tengevolge van een crisis of oorlog de neiging ontstond om goederen of credietpapier in een chartale geldsoort om te zetten. Waar de functies van metaalgeld en biljetten dezelfde waren, kon het geen verwondering baren, dat velen het vrijheidsbeginsel met wilden aanvaarden en de biljettenemissie bij een staatsbank, althans een van overheidswege gecontroleerd instituut, wilden brengen. Het is vooral de Currency-theory geweest, die op de gevaren van een niet-georganiseerde en gecentrakseerde biljettenuitgifté gewezen heeft»). Wij willen met een enkel woord op deze *) Hoe de aanhangers der büjettenvrijheid over het geldkarakter van het bankbiljet dachten, blijkt wel uit de volgende woorden van CourceUes-Seneuil (La Banque J1 Pag-60): „Lorsque le gouvernement décrète le cours légal ou le cours forcé, il fait du Wet de banque une monnaie, qui est fausse mommie" *) O ver den oorsprong der Currency-theory geeft Macleod (The Theory and Pract ice I' of Banking, Vol. I, pag. 329) de volgende lezing: „This doctrine was first clearly formulated in China in 1309. That country had been plagued with ewsessive issues of inconyertible paper for nearly five hundred years. The author of a work, Thao-min, exhibiting the evil consequences of excessive issues of Paper money, and speaking of 30 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING theorie en het aan haar tegenovergestelde beginsel van het Banking-Principle nader ingaan. De Currency-theory is te beschouwen als een aanvulling der zuivere IwantiteitstheoriéJ Terwijl de kwantiteitstheorie voor staatspapiergeld met gedwongen koers werd opgesteld, wilde de Currency-theory dezelfde regelen toepasselijk verklaren op inwisselbare bankbiljetten. Haar aanhangers stelden eveneens voorop, dat de hoeveelheid ruilmiddelen in een land door de economische behoeften en door den graad der ontwikkeling van het betalingsverkeer werd bepaald. Zoolang hét ruilmiddel uitsluitend uit metaalgeld bestond, behoefde voor een verstoring van de verhouding tusschen goederen en geld niet te worden gevreesd. Anders werd dit, wanneer naast het metaalgeld de circulatie van bankbiljetten een plaats innam. Iedere door de behoefte niet gerechtvaardigde vermeerdering der biljettencirculatie zou de prijzen omhoog drijven; het gevolg zou zijn: grootere invoer, wegvloeiing van metaal naar het buitenland, vervanging van dit metaal door biljetten, die het prijsniveau slechts konden handhaven en derhalve de oorzaak werden van nog meer wegvloeiing en tenslotte oninwisselbaarheid der biljetten met al de aankleve van dien Deze bezwaren waren volgens de Currency-theoretici alleen te ondervangen door een complex van maatregelen, die eens voor goed het bankbiljet tot metaalcertificaat stempelden. Van willekeurige uitbreiding der biljettencirculatie moest geen sprake kunnen zijn en bijgevolg was de eenig mogelijke oplossing: overbrenging der geheele circulatie bij ééne instelling en staatscontrole. Uit het muntrecht van den Staat vloeide volgens hen voort, dat de büjettencirculatie, wijl economisch dezelfde functie vervullend als het metalen niilmiddel, onder de hoede der overheid werd gesteld. Als voornaamste argument werd hiertegen door de verdedigers van het Banking-Principle aange- the times before such mischiefs took place, said: Then it wasoidered, that attheoffices of the rich merchants, who managed the enterprise, when the notes were paid in the money came out; when the bills came out, the money went in. The money was the mother, the note was the son. The son and the mother were reciprocally exchanged for each other." Hier trad dus hetzelfde beginsel op den voorgrond, dat Itahaansche en andere girobanken als richtsnoer diende. *) W. H. van Eeghen: Referat ttber die Bank von England, pag. 63. Zie ook de duidelijke samenvatting bij von Philippovich: Grundrisz der Politischen Oekonomie, Bd. II pag. 309. VAN HET BANKWEZEN. 31 voerd, dat de hoeveelheid der in omloop zijnde bankbiljetten nimmer grooter kon zijn, dan door de behoeften van het verkeer werd gevorderd. Bij onmatige expansie zou men de overtollige biljetten vanzelf -aan de banken ter inwisseling aanbieden, waardoor de circulatie tot haar ouden omvang zou worden teruggebracht. Gevaar zou een dergelijke expansie, gesteld, dat zi> zich tijdelijk voordeed, dus niet kunnen meebrengen. Deze redeneering is echte* bedriegehjk. Zij, die haar verkondigen, verhezen, zooals Pierson op heldere wijze uiteenzet1), geheel uit het oog, dat het terugbrengen der büjettencirculatie tot haar vroegeren omvang geschiedt ten koste der metaaldekking. Stel, dat een circulatiebank voor 180 millioen gulden aan biljetten in omloop heeft gebracht en dat daartegenover credieten zijn verleend tot een gezamenlijk bedrag van 100 millioen gulden, terwijl de resteerende 80 millioen in baar geld of muntmetaal aanwezig zijn. Geeft de bank nu verder crediet tot een bedrag van b. v. 20 rnilhoen gulden en heeft het verkeer dezer nieuwe biljetten niéF! van noode, dan zullen in overeenstemming met de redeneering van het Banking-principle deze 20 millioen gulden aan biljetten tot de bank terugkeeren. Evenwel zal dit uitsluitend kunnen geschieden door inwisseling tegen metaal. Na verloop van tijd zal de büjettencirculatie weliswaar weer tot 180 nulhoen gulden gedaald zijn, doch daartegenover is de metaaldekking der circuleerende biljetten met 20 millioen gulden afgenomen. Elke verdere uitbreiding zal een overeenkomstig gevolg hebben, zoodat tenslotte wel de hoeveelheid der biljetten gelijk gebleven, maar de dekking geheel verdwenen zal zijn. Dit in aanmerking nemende, kan men moeilijk beweren, dat de aanhangers der Currency-theory volstrekt ongelijk hadden, toen zij aan de volledige vrijheid van biljettenuitgifté paal en perk wilden stellen'). De suggestieve werking, die van hun denkbeelden uitging en de welsprekendheid, waarmede zij door Lord Overstone en zijn geestverwanten Verdedigd werden, hebben de Currency-theory dan ook de overwinning bezorgd. Het resultaat hunner actie is in de bekende Peel-act van 1844 neerge- *) Leerboek, Deel I, pag. 511 e. v. *) Aangezien de betaling door middel van cheques toen nog betrekkelijk weinig in zwang was, is het gevaar van een inflatie door giraalgeld van de zijde der Currencytheoretici niet opgemerkt. 32 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING legd. De bMjetteacirjke bestrijders wordt door Jhéring gesloten; in zijn in 1873 geschwven groote werk: Der Zweck im Recht, komt de volgende bekende tirade over de Aktiengesellschaften voor: „Die Verheerungen, die sie im Privatbesitz angestiftet haben, sind arger, als wenn Feuer und Wassersnot, Miszwachs, Erdbeben, Kneg und feindliche Okkupation sich verschworen hatten, den nationalen Wohlstand zu ruinieren!" (Bd. I pag. 223). 44 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING met de verdeeling van het beclrijfskapitaal in aandeelen van gelijke grootte had men in den regel wel vrede. Beroemd zijn de woorden van Adam Smith, dat de vennootschap op aandeelen zich alleen leende voor bedrijven, waar een zekere routine onontbeerlijk was („where the operations are capable of being reduced to a routine, or such an uniformity of method as admits of little or no variation), tot welke bedrijven Smith ook het bankbedrijf rekende *). Door de meesten werd echter de vorm der aandeelenmaatschappij voor het bankbedrijf ten eenenmale ongeschikt geoordeeld en tot de verwoede tegenstanders van het „joint-stock-banking system" behoorde ook Lord Overstone, van wién Bagehot de volgende meening aanhaalts): „I think that joint stock banks are deficiënt in eveiything „requisite for the conduct of the banking business except extended „responsibility »); the^banking business requires peculiarly per„sons attentive to all its details, constantly, daily, and hourly „Watchful of every transaction, much more than mercantile or „trading business. It also requires immediate prompt decisions „upon circumstances when they arise, in many cases a decision „that does not admit of delay for consultation; it also requires a „discretion to be exercised with reference to the special cir„cumstances of each case. Joint stock banks being of course „obliged to act through agents, and not by a principal, and there„fore mider the restraïnt of general rules, cannot be guided by so „nice a reference to degrees of difference in the character of „responsibüity of parties; nor can they undertake to regulate the „assistance to be granted to concerns under temporary embarass„ment by so accurate a reference to the circumstances, favoura„ble or unfavourable, of each case." \ Dit oordeel werd uitgesproken in 1832, zes jaren derhalve, nadat in Engeland de eerste joint-stock-banks haar intrede hadden gedaan. Voor een deel is de weerzin, die er uit blijkt, te verklaren uit het feit, dat in dit korte tijdvak een aantal joint-stockbanks in de Engelsche provincie kans had gezien haar reputatie grondig te bederven 4) door met volkomen negatie van alle over- ») Inquiry into the nature and causes of the Wealth of nations, Book V, Chapter I, Part III. ') Lombard Street, pag. 252. . 8) Spatieering van ons. 4) Easton, t. a. p. pag. 56. VAN HET BANKWEZEN. 45 geleverde liquiditeitsbegrippen een credietpolitiek te volgen, die noodwendig tot een reeks van insolventies en déMcles moest leiden. Dit weinig gelukkige debuut verhinderde echter niet, dat het joint-stock-banking-systeem zijn aanhangers voortdurend zag toenemen. De gebreken van het stelsel werden allengs minder breed uitgemeten en de voordeelen meer in het licht gesteld. Dat men bij het steken der loftrompet ook niet immer vrij blééf van overdrijvingen, is begrijpelijk. Zoo treffen wij bij Gilbart een beschouwing aan, die uitstekend als tegenhanger van de woorden van Lord Overstone dienst kan doen J): A joint stock bank — zegt Gilbart hierin — is managed by a board of directors, men of character and ability, who are chosen to fill the office fromtheir superior knowledge of mercantile and banking business. On the other hand the management of a private bank is too frequently entrusted to one or two of the partners, men, who cannot be expected to act with the caution and prudence erf an elected body, answerable for their conduct to the great body of proprietors.'' Wat het beginsel der beperkte aansprakehjkheid aanbelangt, heerschte in den aanvang volmaakte overeenstemming. Men zag in dit beginsel een zich onttrekken aan de verlieskansen, waaraan iedere handelszaak — en a fortiori iedere bank, die zich met de administratie van aan anderen toebehoorende gelden belastte — behoorde te zijn blootgesteld. Ook Gilbart kon er zich niet mede vereenigen. Hij oordeelde „the enactment, which renders the whole of the property of every shareholder answerable for the debts of the bank", very just and satisfactory", en wilde van geen pogingen om in dezen toestand verandering te brengen hooren. Eerst later werd ingezien, dat de onbeperkte aansprakehjkheid, instede vah meer waarborgen te geven, deze juist deed venninderen, wijl de vermogenden hierdoor huiverig werden hun geld in een niet door hen zelf geleide bank te steken; waartegenover de beperkte aansprakehjkheid het voordeel bood, dat men omtrent aanwezigheid en hoegrootheid van het maatschappelijk kapitaal en omtrent de begrenzing der bestuursbevoegdheden, zekerheid vermocht te hebben«). Hoe sterk de tegenstand tegen het beginsel der beperkte aansprakehjkheid van aandeelhouders l) Gilbart, t. a. p. pag. 122 ») Neumann-Hofer, t. a. p. pag. 176; Weber, t. a. p. pag. 51. 46 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING met betrekking tot het bankbedrijf iet Engeland was, moge blijken uit de omstandigheid, dat, ofschoon de eerste Londensche \ joint-stock-bank (the London and Westminster Bank) in 1834 werd opgericht en sedertdien door vele andere was nagevolgd, eerst in 1858 banken het recht-verkregen om met inachtneming van de bij de wet gestelde voorwaarden de beperkte aansprakelijk"heid te aanvaarden 1). De companies Act 1862*) vulde de voorschriften van 1858 aan, doch bleef in gebreke deze ook toepasselijk te verklaren op reeds bestaande banken. Zulks geschiedde onder de pressie van de gebeurtenissen van 1878 (deconfiture der City of GlasgowBank en der West of England Bank) in het daarop volgende jaar. Men ziet hieruit, dat er volle twee-en-zestig jaren noodig zijn geweest om de moderne aandeelenbank (inclusief het beginsel der beperkte aansprakelijkheid) in Engeland ingang te doen vinden. Voor wie het conservatieve karakter van wetgeving en rechtspraak in het Vereenigde Koninkrijk kent, is dit niet zoo verwonderlijk. De geheele geschiedenis der joint-stock-banks is feitelijk éen onafgebroken strijd geweest om onder het juk van belemmerende wettelijke bepalingen uit te geraken; dat dit tenslotte gelukte, is minder toe te schrijven aan de vorderingen der economische wetenschap en het postvatten van meer moderne denkbeelden, dan aan de „tastbare" resultaten, welke de banken door haar voorzichtig optreden wisten te behalen. Voor het overige vertoont het verloop der Engelsche gebeurtenissen een sprekende gelijkenis met dat der Fransche en Duitsche. Dezelfde discussies, dezelfde bezwaren tegen de beperkte aansprakehjkheid, dezelfde weifelende houding der regeering en tenslotte hetzelfde toegeven onder den drang der omstandigheden. Als bijzonderheid valt alleen te vermelden, dat in de beide andere landen de opeen- ») De mededeeling van Jaffé (t. a. p. pag. 32), als zou the Companies Act. 1862 het instituut der beperkte aansprakelijkheid voor j. s. banks hebben ingevoerd, berust op een vergissing. Dit geschiedde reeds in 1858; de bewuste wet hield tevens de verplichting in om op een in het oog vallende plaats in het hoofdgebouw en in de filialen tweemaal 's jaars (lFebr.—1 Aug.) een balans volgens voorgeschreven model aan te plakken. Voor andere maatschappijen op aandeelen, was het verbod drie jaren eerder, in 1855 opgeheven; „however —schrijft Macleod — „although the principle was conceded as to other Companies, joint-stock-banks were still most jealously excluded, on account of some unintelligible distinction bet ween their trading and other trading" (t. a. p. Vol. II, pag. 390). *) Sedert vervangen door de Companies Consolidation Act. 1908, die een codificatie inhoudt van de Companies Act. 1862 en de 16 daarop gevolgde novellen. VAN HET BANKWEZEN. 47 volgende feiten in een korter tijdsgewricht zijn saamgedrongen. Bij het historische overzicht aan het einde van dit hoofdstuk zullen wij hierover meer zeggen. § 5. Uiteenloopende opvattingen omtrent de taak van het Bankwezen. Wij zagen, dat zoowel de ontwikkeling van het economische leven in de 19de eeuw, als de daaraan parallel loopende strijd over het circuktiebank-monopohe voerden tot de oprichting van een nieuwe categorie van banken, wier gemeenschappelijk kenmerk te vinden was in de wijze, waarop zij zich vreemde gelden verschaften. Deels hiertoe genoodzaakt door destijgende behoeften van handel en industrie, deels ook gedreven door eigen zucht naar expansie, slaagden deze instellingen er binnen korten tij d in om het disponibele geldkapitaal van particuheren en nijveren in steeds grootere hoeveelheden bij zich te verzamelen, teneindeaanhetzelveeen productieve bestemnnhg te geven.Jn deze algemeene termen samengevat bestaat tusschen den aard der werkzaamheden van Engelsche, Fransche en Duitsche „depositobanken" derhalve geen onderscheid, dat een aparte behandeling zou kunnen rechtvaardigen. Het is hiervoor noodig meer in bijzonderheden af te dalen en de verschillende verschijningsvormen op den keper te beschouwen. Men zal bij dit onderzoek behalve op de banken zelf in de eerste plaats moeten letten op de verahillen in kapitaalrijkdom en economische ontwikkeling, welke zich in de aangeduide landen voordoen (of voordeden) en die niet nagelaten hebben op het bankwezen hun stempel te (irukken. Eerst dan zal het mogehjk zijn de typeerende eigenschappen er uit te lichten en naast elkaar te stellen. Beginnen wij ons vergelijkend onderzoek met Engeland. Het depositobedrijf heeft hier het vroegst een groote uitbreiding erlangd; in 1857 waren de deposito's der banken reeds tot % 30 millioen geklommen, in 1880, toen het Duitsche bankwezen nog slechts op den drempel van haar ontwildceling stond '), hadden zij het formidabele cijfer van £ 226 milüoen bereikt. Deze toe- >) De „Deutsche Bank" hield in 1680 het record met 63 millioen Mark vreemde gelden. 48 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING name der vreemde gelden stond in nauw verband met de kapitaalkracht der bezittende klassen. Engeland was van oudsher een rijk land; zijn bezittingen in alle deelen der wereld hadden het reeds in de 18de eeuw tot de meest vermogende natie van Europa gemaakt. Zoo kwam het, dat de depositobanken van stonde af aan een vruchtbaar veld vonden om haar werkzaamheden aan te vangen. Van alle kanten stroomden haar de deposito's toe en na verloop van tijd was de moeilij kheid niet meer om het ontwakende bedrijfsleven van de benoodigde gelden te voorzien, maar om voor het reusachtige bedrag aan vreemde gelden een passende belegging te vinden. De groot-industrie was meestal vermogend genoeg om, wat zij behoefde, in eigen kring bijeen te brengen, terwijl daarentegen de kleinere nijverheid aan hèt euvel leed van zelden het gewenschte onderpand te kunnen verschaffen. Het gevolg was, dat de banken genoodzaakt waren een belangrijke wisselportefeuille te houden, en de rest der gelden gedeeltei lijk in staatsfondsen (consols etc.) te beleggen, gedeeltelijk aan wisselmakelaars (bill-brokers) en effectenmakelaars(stock-brokers) uit te leenen. In den vorm van credieten aan particulieren en handeldrij venden (loans or advances) stond slechts een verhoudingsgewijs klein percentage uit, terwijl z. g. blancocredieten (credieten zonder persoonlijk of zakelijk onderpand) door de grootere Londensche instellingen principieel niet werden verstrekt. Deze wijze van gebruikmaking der vreemde gelden is wat de hoofdzaak betreft tot op het huidige oogenblik in het Engelsche bankwezen dezelfde gebleven *). Zij heeft volgens veler opvatting het voordeel, dat de banken liquide blijven en dus nimmer het »i opvragen van hare deposito's en rekening-courant-saldi behoeven ^ te vreezen. Geschiedt dit, zoo zijn hare beleggingen onmiddellijk te gelde te maken, resp. de call-leeningen aan brokers terug te vorderen ; mochten de moeilijkheden daarmede nog niet zijn bezworen, dan kan het laatste redmiddel ter hand worden genomen, het *) Met betrekking tot het gezegde omtrent blanco-credieten moge de volgende opmerking van Sir Felix Schuster voor de National Monetary Commission tot bewijs strekken: „The Londen Bankers practice is only to make an advance against collateral, but in some of the country towns certain banks do give overdrafts upon credits ï think the practice tends very much more to assimilate bet ween the country and London. It has become much more the practice in the country to ask and to get security against advances" (Geciteerd bij Adolf Weber:Depositen und Spekulationsbanken, pag. 178). VAN HET BANKWEZEN. 49 herdisconteeren der portefeuille of althans van het daarvoor geschikte deel bij de Bank of England. Aangezien de groote Engelsche depositobanken dit echter in normale omstandigheden als een vernedering zouden ondervinden, dient de mogelijkheid van het herdisconto met eenige reserve te worden beschouwd. Wat het te gelde maken der beleggingswaarden betreft, in casü het op de markt werpen van posten courante staatfondsen begrijpt men wel, dat de hierdoor verkregen liquiditeit in crisistijden problematisch is. Zoolang de moeilijkheden tot éen bank beperkt blijven, zal de koers nog geen merkbare reactie vertoonen maar wanneer een geheele reeks van banken tot dit middel zijn toevlucht zou moeten nemen, kon het medicijn wel eens erger Wijken dan de kwaal. Mutatis mutandis geldt hetzelfde van de voorschotten aan de brokers. Men hééft de Engelsche banken vaak het verwijt gemaakt, dat zij deze voorschotten onder het hoofd kas opvoerden, in plaats van de bedragen afzonderijk te vermelden»). En ongegrond is het verwijt niet; het samenwerpen van kasgelden, saldo bij de Bank of England en vorderingen op brokers, actiefposten van onderling zeer verschillend gehalte is een praktijk, die niet door den beugel kan. Te minder, waar'de voorschotten aan brokers - door sommige Engelsche schrijvers als uiterst hquide belegging aangeprezen! -, tot gerechtvaardigde critiek aardeiding hebben gegeven. In plaats van op de kwaliteit der verstrekte onderpanden, werd vaak - zoo zeidemen - uitsluitend gelet op „the standing and credit of the borrower"a) Voorts schijnt het in den allerjongsten tijd meermalen te zijn voorgekomen, dat eerste-rangs-banken geld gaven tegen onderpand van mijnwaarden, het meest speculatieve fonds der Londen-1 sche beurs. Ook aan het bedrag van het onderpand moet wel eens iets gemankeerd hebben. Men beweerde terecht of ten onrechte, dat de effectenspeculatie aan de Londensche beurs feitelijk met het geld van de groote banken gedreven werd. Het is voor een buitenstaander moeilijk uit te maken, in hoeverre deze klachten en beweringen juist en in hoeverre zij van grond ontbloot zijn. Doch het schijnt niet te veel gezegd, wanneer men de ondersteu- verLfpag^STl*61^6 ieaMmlas h: Cash »'» («>> hand, at call and short notice. Zie «) Weber, t a. p. pag 179. Tegen de beweringen van Weber en zijn wel wat tendentieus vergelijking van het Engelsche en Duitsehe bankwezen, wordt door G M Boissevain te velde getrokken in een uitvoerig Economist-artikel (1905). Westerman 50 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING rang der stock-brokers niet het gelukkigste gedeelte van de werkzaamheden der banken noemt Theoretisch goed geconstrueerd, kan men niet loochenen, dat de liquiditeit der Engelsche banken wel wat veel steunt op de solvabiliteit van tusschenpersonen (op hun beurt weer van de circulatiebank, tevens centrale credietinstelling afhankehjk) en op het ongestoord blijven functionneeren der effectenbeurs1). Men moet evenwel erkennen, dat deze bezwaren tot dusverre nimmer tot ernstige moeilijkheden hebben geleid, zoodat voor de zekerheid der crediteuren op de aangegeven wijze afdoende gezorgd schijnt. Het zal den lezer niet zijn ontgaan, dat in de voorafgaande regelen weinig is gesproken van de bemoeienissen der banken met het economisch leven. Wij hebben over dit punt in de inleiding reeds het een en ander gezegd; het contact tusschen banken en economisch leven is in Engeland over het algemeen genomen gering en veel minder tot nieuwe daden inspireerend dan in andere landen. De voornaamste oorzaak hiervan schuilt — zooals reeds eerder werd opgemerkt — in de kapitaalkracht der ondernemersklasse, die het ingrijpen der banken in het geheel niet of eerst veel later noodig maakte. Daarnaast mag echter de vraag gesteld worden of de outillage der banken berekend was voor de itaak, die een nieuwe era in de industrieele ontwikkeling haar oplegde. De Engelsche bankier heeft zich met de beantwoording dier vraag niet al te zeer gekweld. Voor hem was het voldoende te weten, dat zijn vreemde gelden — menschehjkerwijs gesproken — veilig belegd waren. Of daarmede ook een maximum nuttig effect voor de economische ontwikkeling van het eigen land werd bereikt, is langen tijd een kwestie van de tweede orde gebleven. Men kan zonder overdrijving zeggen, dat zij eerst door dezen oorlog eenigermate op den voorgrond is gesteld. Het groote onderscheid tusschen Engelsche en Duitsche banken komt het duidelijkst uit, wanneer men het in dit licht beziet. Opgericht onder nagenoeg overeenkomstige auspiciën als de Engelsche, hebben de Duitsche banken haar bloei voornamelijk te danken aan het feit, i) Wat de voorschotten aan bill-brokers of de daarmede gelijk te stellen discount companies betreft, komt de liquiditeitsgraad overeen met de wisselportefeuille deibanken; bij geldschaarschte moeten alleen thans, in plaats van de banken, die op een zeker waardigheidsvertoon prijs stellen, de brokers naar de Bank of England om te herdis conteeren. VAN HET BANKWEZEN. 51 dat zij handel en nijverheid tot de uiterste grens harer krachten gesteund hebben. Dat zij daarbij ook wel eens te ver zijn gegaan en den pnmairen hquiditeitsregel „keinen anders gearteten Kredit zu geben, als man selbst genommen haf' >), vergaten, kan niet worden ontkend. Maar het ontbreekt niet aan verzachtende omstandigheden Toen de stortvloed van industrieele energie, die omstreeks het midden der vorige eeuw aan het oude Europa een nieuw aanzien gaf, zich ook aan Duitschland mededeelde en in de eerste plaats tot het bouwen van spoorwegen en het ontginnen der bodemrijkdommen noopte, bleek het door tallooze oorlogen uitgemergelde land niet in staat om zonder een behoorlijke organisatie het daarvoor benoodigde kapitaal bijeen te brengen. De eenigen, die over omvangrijke kapitalen beschikten, doch bij wie de neiging om het verkeerswezen en de destijds daarmede geheel samenhangende industrie te steunen niet zeer groot was,' waren de vertegenwoordigers der haute banque d.w.z. de enkele bestaande groote particuliere bankiershuizen■). Krachtens hun feitelijk monopohe waren dezen bovendien in de gelegenheid zoodanige voorwaarden te stellen, dat het leeuwenaandeel der winst in hunne zakken vloeide. Wüde de industrie inderdaad afdoende geholpen worden, dan moest het initiatief genomen worden tot de oprichting van nieuwe en krachtige banken, wier taak bovenal zou zijn het economische leven in de gewenschte banen te leiden. Aan deze en dergelijke overwegingen was het te danken, dat binnen enkele jaren verschillende banken verrezen, bestemd om de jonge industrie de financieele hulp te verschaffen, waaraan zij zoozeer behoefte had. Op duidelijke wijze werd dit doel uiteengezet in het eerste jaarverslag van de „Bank für Handel und Industrie" t waarin o. a. de volgende belangwekkende passage voorkomt»)•: „Die Bank hat keineswegs die Aufgabe der Agiotage Vorschub „zu leisten und das Kapital zu unproduktivem Börsenspiel „anzuregen. Sie ist vielmehr berufen, durch eigene Beteiligung „und durch Anlage fremder Fonds solide und grosze Unternch„mungen zu f ördern und nach Kraften durch die auf einem hohen „Standpunktesichdarbietende klare Einsicht in die Gesamtlage? ») Obst, t. a. p. pag. 3; Riesser, t. a. p. pag. 164. *) Riesser, t. a. p. pag. 44. •) Riesser, t. a. p. pag. 43. 32 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING „der deutschen Industrie dazu mitzuwirken, dasz Unterneh„mungsgeist und Kapital in die richtigen, dem Bedürfnisse des „Augenblicks entsprehenden Bahnen geleitet werden." Hieruit blijkt wel, dat het Duitsche bankwezen nimmer getracht heeft zijn oorspronkelijke bestemming te verloochenen. Want er behoorde in 1853 ongetwijfeld moed toe om er rond voor uit te komen, dat men zijn „fremde Fonds'' in solide en groote (industrieele) ondernemingen ging steken. Deze hefde voor het industrieel crediet is de Duitsche banken steeds bijgebleven en heeft aan haar geheele bedrijf eenjeigen karakter gegeven; het is ontwijfelbaar, dat zij zoodoende zeer veel tot de ontwikkeling van haar land hebben bijgedragenl). Bij alle gerechtvaardigde critiek op de Hquiditeit der beleggingen, mag niet uit het oog ,yerloren worden, dat deze in haar samenstelling grootendeels een product van de omgeving en de tijdsomstandigheden waren ; het waren die tijdsomstandigheden, welke aan de vreemde gelden, nog vóór ze er waren, reeds hare bestenuning hadden aangewezen. In verband daarmede zou men het onderscheid tusschen Engelsche en Duitsche banken in deze woorden kunnen samenvatten: de Engelsche banken hadden hare deposito's en zochten het passentde activum, de Duitsche hadden het activum, doch misten de deposito's. Evenals met alle omschrijvingen, moet men ook mét deze voorzichtig zijn; zij geeft geen volledig beeld en kan in bepaalde gevallen wel degelijk onjuist zijn. Dit neemt o. i. niet weg, dat zij de voornaamste drijfveer in de bankontwikkeling der beide landen naar voren brengt. Zoo helpt zij ons al aanstonds aan de verklaring, waarom de Engelsche banken nooit van industrieele credieten of van emissies hebben willen weten. Deze branches tóch pasten niet bij het behoudende karakter, dat aan iedere administratie van vreemde gelden om deszelfs wil eigen behoorde te zijn en wanneer de provinciale banken op dezen regel wel eens een Uitzondering maakten, dan kwam zulks, omdat bij hen de verhou- x) Op dit punt mag zeker van een communis opinio doctorum gesproken worden. Eén oordeel uit velen weergevende, laten wij hier volgen, wat Albert Blumenberg in dit verband zegt: „Es kann wohl kaum einem Zweifel unterliegen, dasz die hervorragende Steüung, welche Deutschlands Handel und Industrie in der Welt einnimmt, in erster Linie dem Wirken der Groszbanken zu verdanken ist. Ohne die Heranziehung groszer Kapitalien durch die Banken ware es absolutunmöglichgewesen.daszDeutschland seine Position als Welthandel- und Industriestaat hatte erlangen, geschweige denn einen ersten Platz behaupten können" (Die Konzentration im deutschen Bankwesen, pag. 104). VAN HET BANKWEZEN. 53 dingen anders waren en de deposito's, alleen het middel mtmaakten om tot credxetverleening te kunnen overgaan. De bezwaren, die tegen het industrieele crediet en zijn consequenties (oprichting van maatschappijen, omvorming van particuliere firma s tot aandeelenmaatschappijen, emissies) geopperd werden, waren niettemin vaak overdreven. W zoover ij de beschuldiging inhielden, dat de banken gelden, die haar als dadehjk opvraagbaar deposito of op korten termijn toevertrouwd waren L bovengenoemde credieten en op langen termijn hadden vastgelegd konmenhenvoorzelr^ deze beschuldigmghchtvaardiguitgesproken en waren de aanvallers met by machte het gezegde waar te maken'). Als bewijs van het' ongernmde der bewering, als zouden in Duitschland de deposito's der banken voor een deel in syndicaten en andere speculatieve engagementen zijn vastgelegd, toont Riesser aan, dat op 31 December 1910» het totaal bedrag aan „Effekten, Hypotheken uud Konsortialbeteihgungen" bij alle Duitsche banken me* minstens éen millioen Mark kapitaal 1621 millioen Mark beliep : hetgeen op dat oogenblik nog niet de helft uitmaakte van hef !£? banken <3503 »»»» Mark) •). Tegenover^ 3240 nulhoen Mark deposito's stonden op hetzelfde tijdstip bij d* bovengenoemde 165 credietbanken ruim 3751 nulhoen Markten gelden en wissels. Voor ultimo December 1913, het laatste jaa* vóór den oorlog, waren deze cijfers onderscheidenlijk 4392 mdhcen Mark en 4163 milhoen Mark. En zelfs al neemt men aan dat de onderscheiding tusschen crediteuren en deposito's, welke dé Deutsche Oekonomist als basis van haar opstellingen gebruikt eemgszms willekeurig is, dan kan niet ontkend worden, dat kladb-'ten over een verkeerd gebruik der deposito's weinig gegrond rij». ; Hoezeer ook het geroep over de groote schade, welke de deposanten tengevolge van meerdere bankdébacles geleden hebben, met de werkelijkheid in strijd is, laat Riesser zien aan de hand van de door Dr. Arthur Salomonson op den 2den „Bankiert»*» te Hamburg genoemde cijfers «). Hij berekent, dat in de période *) T. a. p. pag. 458. 54 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING van 1894—1907 op iedere 100 Mark deposito's een bedrag van nog geen 0.9 Mark verloren is gegaan, welk resultaat nog te meer in het oog springt, wanneer men bedenkt, dat in deze periode twee belangrijke crises het weerstandsvermogen der Duitsche banken op een zware proef hebben gesteld. Reden tot ongerustheid is er, volgens Riesser, dus al zeer weinig! Men mag aannemen, dat in deze opvatting door de eenige groote débacle na dien tijd — die der Nieéerdeutsche Bank in 1910 — geen verandering is gekomen, telnainder waar hier geen bankpohtiek, doch alleen grove nalatigheid van de zijde van het bankbestuur de oorzaak was. Wij willen niet nalaten er nog even op te wijzen, dat met het voorgaande geen verdediging van het Duitsche bankwezen, als tegenhanger van andere systemen, is bedoeld; overeenkomstig ons aan het begin van deze paragraaf ontwikkelde plan, hebben wij slechts het meest typeerende in het Duitsche bankwezen naar voren willen brengen. Wij zien dat typeerende in de tegenstelling tusschen theorie en praktijk van het industrieele crediet. De theorie zegt: onthoudt U, want het industrieele crediet is i gevaarlijk. Het leidt tot vastlegging van het bedrijfskapitaal op langen termijn, vaak zelfs in immobilia; het voert op zijwegen; het maakt van de bank eene „Finanzgesellschaft"l). De praktijk vertoont — vooropgesteld, dat vertrouwde en kundige mannen het stuur in handen hebben — een gansch ander beeld. Zij laat ons een reeks van bloeiende banken zien, en daarnaast tal van welvarende nijverheidsondememingen, de eene al machtiger dan de andere, in veel gevallen vereenigd tot wereldconcerns. De banken hebben ■ voorzeker belang bij die nijverheidsondernemingen, doch een wijze politiek, opgebouwd op de beginselen van hquiditeit •) en risicoverdeeling, verhindert dat dit belang vergroeit tot een alles beheerschende onderlinge afhankehjkheid. Ziet hier, wat in tiet Duitsche bankwezen in de eerste plaats frappeert. Wij willen er voor het oogenblik niet meer van zeggen, doch stellen ons voor op de uitwerking dier beginselen later in den breede terug te komen. Ons onderzoek vervolgende, komen wij thans tot het derde land, dat voor de ontwikkeling van het bankwezen van betee- *) Hondster-maatschappij van aandeelen in de aan de bank verwante onderneI mingen. *) Zie pag. 351 e. v. VAN HET BANKWEZEN. 55 kenis is geweest, Frankrijk._Jndien er éen land is, dat op bankgebied een merkwaardig verleden heeft, is het zeker Frankrijk. Deze merkwaardigheid schuilt niet zoozeer in wat er tenslotte tot stand is gebracht, als in de gedachten, de denkbeelden, die er voor de eerste maal zijn uitgesproken en in een vorm gegoten. Aan het Fransche genie is het vaderschap daarvan — althans wat het bankwezen betreft - niet te danken. Het waren twee Portugeesche Joden, de gebroeders Emile en Isaac Pereire, die kort na de revolutie van '48 den eersten stoot gaven tot dé oprichting van de eerste groote moderne bankmstelhng, die Europa gekend heeft. Het Crédit Mobilier, of de Société Généralef du Crédit mobilier, zooals haar officieele naam luidde, was niet een bank in de alledaagsche beteekenis Van het woord. In het leven geroepen door volgelingen van St. Simon, streefde zij naar een hooger doel dan het uitkeeren van dividenden. Vóór alles was haar roeping hierin gelegen, dat zij het kapitaal dichter zou brengen bij de gemeenschap en in samenwerking met het Crédit \ Mutuel en het Crédit Foncier, onderdeden van hetzelfde grootsche plan, aan den handwerksman zoo goed als aan den industrieel, en den landbouwer, in het bezit van technische kennis en j energie, de gelegenheid zou bieden deze krachten te ontplooien. „Je ne suis pas banquier," placht Emile Pereire te zeggen, om zich te onderscheiden van de routiniers uit die dagen*). De omstandigheden hebben niet gewild, dat het schoone programma tot uitvoering kwam. Van den aanvang af werden aan het Crédit Mobilier door de regeering en de haute banque, welke laatste zich niet ten onrechte in haar bestaan bedreigd achtte2), allerlei moeilijkheden in den weg gelegd. Zoo werd b.v. nimmer, ondanks herhaalde pogingen van de zijde der Pereire's, de toestemming verleend om tot uitgifte van obligaties over te gaan, hetgeen tot gevolg had, dat de kapitalisatie voor de verwezenhjking van het grootsche project ontoereikend bleef8). Later heeft men deze voorgenomen uitgifte van obligaties veroordeeld, zeggende, dat zij voor een bank, die een zoo veelzijdig doel nastreefde niet de aangewezen methode van 2 Joh- Plenge: Gründung und Geschichte des Credit mobilier, pag 85 *) Riesser, t. a. p. pag. 45. *) De hoop op het verkrijgen der toestemming voor de obligatiehftgifte hebben de Pereires nimmer gillen opgeven; in 1860 werd Forcade, een voorstander van het obhgatteplan, mmister van Financiën, doch aleer deze zijn plan kon uitvoeren, volgde Fould hem op (1861), waardoor de kans weder verkeken was (Plenge, t a p pag ffty* 56 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING geldverschaffing was. Ook Riesser meent, dat het Crédit Mobilier „sich selbst ausserordentlich geschadigt hat durch hartnackiges Festhalten an seinem Projekt der ObUgationen-Ausgabe, welches in der Regel im Rahmen einer jeden Bank unausführbar ist, jedenfatts ober im Rahmen einer Bank, die so viele Ziele verfolgen soUte, vöüig unmöglich war" 1). Het wil ons voorkomen, dat deze bewering in haar algemeenheid nader bewij s behoeft en tevens, dat het zwaartepunt niet ligt in de veelzijdigheid van het doel, doch in de bewaring van het evenwicht tusschen activa en passiva *). In dit licht beschouwd, ware het niet onmogelijk geweest, dat het Crédit Mobilier zich, toen de zaken harer dochtermaatschappijen tijde-* lijk minder goed gingen, had kunnen handhaven, indien haar tijdig de gelegenheid ware geboden zich door de uitgifte van obligaties nieuw kapitaal te verschaffen. Nu de deposito's eenmaal de plaats dezer obligaties hadden ingenomen, was het wel en wee van het Crédit Mobilier onherroepelijk met het lot van zijn dochtermaatschappijen verbonden. Dit alles verandert natuurkjk weinig aan het feit, dat het Crédit Mobilier willens en wetens een onvoorzichtige politiek heeft gevoerd, veel te hooge dividenden uitkeerde in de goede jaren (1855: 42 %) en in gebreke bleef zijn aandeelenkapitaal, toen het daartoe de gelegenheid had, geleidelijk uit te breiden. Wij zeiden reeds, dat van de oorspronkelijke idealen in de praktijk weinig terecht is gekomen. Instede van een door hooge motieven gedragen onderneming, welke ach de opheffing van het kleinbedrijf ten doel stelde, werd het Crédit Mobilier gaandeweg een instelling, die haar medewerking verleende bij de oprichting van spoorwegmaatschappijen (van hare 26 grootste dochtermaatschappij en waren er 15 spoorwegondernemingen)3) en groote industrieele bedrijven,, en daarnaast in de e tree ten van deze dochtermaatschappijen eenlevendigen handel dreef *). In de eer- *) Spatieering van ons. *) Bovendien heeft de te Brussel door Koning Willem I in 1821 gestichte Société Générale (waarvan Liefmann — t. a. p. pag. 115 — getuigt, dat zij „das vielseitigste Bank- und Effekteninstitut gewesen ist, das je existiert hat") in de praktijk bewezen, dat de uitgifte van obligaties zeer wel met het bedrijf eener bank vereenigbaar is. 3) Plenge, t. a. p. pag. 68. *) In zekeren zin kon deze handel in effecten echter beschouwd worden als een poging om de berekende rentabiliteit van het kapitaal tot iederen prijs te handhaven. Oorspronkelijk was de winst gebaseerd op de marge tusschen obligatierente plus rendement van aandeelen en financieringen. Eerst toen dit plan moest worden opgegeven, hebben de Pereire's hun toevlucht genomen tot den handel in de effecten der door henzelf opgerichte maatschappijen. VAN HET BANKWE2EK. 57 zooS r ir bestr;behaalde * ^ ^ p** 396 0/ f^s , 9S aand6et ^ ^ md™^™** hoogte van n!f WK^-i ^ OTn°ehten tCStijgen- Doch ^ spoedig bleek dat het bednj op deze wijze niet de kiemen voor eeongestoorde" ve^ont^^ ook de crisis van ,857 - hadden tot resultaat, dat de g^ofctl d^hterondernerrunge^ en ^ ™° harer aandeelen steedsmeer zagen dalen % Einde 1866 sloot dtntengevolge de balans van het Crédit Mobilier met een ver^do van 8 nulhoen Francs. Als laatste redmiddel werd hierop hTttÏ deelenkapitaal van 60 milhoen Francs op 120 millioen Francs^bracht, we^emaatregelechternietmeermochtbaten;Novembï 1867 werden de aandeelen der Spaansche Noorderspoor (Chemin Frs 5O0We°rd.Pf^e)— 60 verhandeld (nonÏmaS Frs. 500), terwijl de aandeelen der Société ImmobÜière een andere dochtermaatschappij, in dezelfde maand op Frs 82tt vielen (nominaal eveneens Frs. 500). Tengevolge dezer koerï dalingen wees de effectenportefeuille van het Crédit MooS (de koers van aankoop als basis genomen) per 3, Dec I&37 een verhes aan van Frs. 74.643.250*). Men probeerde nog de depo^to s om te zetten in een yaste ^ S2 meukte. Aangezien de helft van het aandeelenkapita5 verC" Zl\T^ V;Igr ^ StatUt6n t0t -orden besioWln werkelijkheid schijnt het, ofschoon de andere groote banken zich ostentatief van hulpverleerdng onthielden, nietfe zuïge Wd Al leen de Banque de France greep in, doch wenschte dat ^ert re s zouden aftreden. lezm^e?waetnde T, beBtean verschillende kzingen. Wat er na de groote debacle precies is voorgevallen weet eigenlijk memand in bijzonderheden te verteUerS Aycard\_die een lang en vernietigend requisitoir, sfchreef*), M Plenge, t. a. p. pag. 112 e. v. terzeUdertla-wViC'lilf * W CrédU Mobilier -teerden ^ndeB^lf^^ ""^ ,8S2-'8^ „Dieses 595 Seiten benutzt wird, ist abeÏÏch nSS^JTgE »»£ />«m*Mrf vom Anfang bis zu Ende Es °g6 U,ïrem' Sggf weiter •* ein und Neid hervorgegangenes W^lml i ""^ Gemisch von ^"Sssigkeit Machwerk eines kfeinen BanïtaTvot^ ™gen U°d Uebertr«">Wn strotzendes dem Verfasser nicht ermögSTebln de'n ^f" Urteilskraft, die Ó»«V Crédit Mobilier zur ^^t^^STf UDd Sitod«». ™l<*e urn den wirtschaftlicben For schritt LTnes Ln/ ^ erkennen> dIe dieser sich x-onscnntt seines Landes ebenso unleugbar erworben hat." 5é SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING noch Wirth, noch Plenge, die het tegenover Aycard voor het Crédit Mobilier en zijn oprichters opnam, zeggen er veel van. Wij kunnen het gevoegelijk ter zijde laten, want op de richting, die het Fransche bankwezen verder insloeg, is de reorganisatie van iet Crédit Mobilier van geen overwegenden invloed geweest. In grove trekken deze nieuwe ontwikkeling schetsend, kan men zeggen, dat zij beheerscht wordt door een tweetal factoren: de achterlijkheid van het betalingsverkeer en de kapitaalsverzadiging der bevolking, waarbij onder bevolking niet alleen te verstaan is de gezeten burgerij, doch in niet mindere mate ook de kleine man. Het duidelijkst blijkt de achterlijkheid van het betalingsverkeer uit het enorme bedrag aan bankbiljetten, dat in Frankrijk per hoofd der bevolldng circuleert; in de laatste jaren vóór den oorlog bedroeg dit gemiddeld 125 Francs, tegen M. 26 in Duitschland *). Van een chèqueverkeer op eenigszins uitgebreide schaal of van een girosysteem kon onder deze omstandigheden moeilijk sprake zijn; immers zij, die gewoon waren een loopende rekening bij eene bankinstelling te onderhouden en over het saldo naar gelang van hunne behoefte te disponeeren, behoorden tot de zeldzaamheden. De gemiddelde Franschman bleef er de voorkeur aan geven zijn kasgelden zelf te bewaren, in plaats van ze aan het naastbij gelegen filiaal der groote bank toe te vertrouwen. Dit werd daarenboven nog in de hand gewerkt door een hoog chèquezegel ■) en door de onverstandige tactiek der banken, die een uiterst lage rente voor credit saldi plachten te vergoeden *). Zoo kwam het, dat, ofschoon Frankrijk evenmin een arm land mocht worden genoemd als Engeland, de Fransche banken nimmer dien overvloed van deposito's hebben gekend, welke een karaktereigenschap mag heeten van het Engelsche bankwezen. Een groote rol speelt hij hen evenwel het disconto-bedrijf, dat nauw verband houdt met de functie van den wissel als universeel betaalmiddel. Meer dan de helft van het opereerend kapitaal der Fransche banken is in wissels vastgelegd; per 31 Dec. 1913 bedroeg het percentage voor het Crédit Lyonnais 53.6 % en voor l) Eugen Kaufmann: Das Französische Bankwesen, pag. 43. *) 10 centimes voor locale, 20 ets. voor interlocale chèques. ') Kaufmann, t. a. p. pag. 194; de depositorente bedraagt bij dadelijk opvraagbaar tegoed zelden meer dan */, %. Beschikt men over een saldo van b. v. 1000 francs door middel van 25—50 chèques, dan is de rente derhalve alleen reeds door het chèquezegel opgeteerd. VAN HET BANKWEZEN. 59 het Comptoir National 53.7 %; alleen bij de Société Générale was het iets lager, n.1. 41.1 %. Daartegenover is de beteekenis der credieten secondair; evenalkin Engeland worden zij zelden zonder onderpand gegeven terwijl met betrekking tot de kwaliteit van het onderpand vóór de betrokken ambtenaren (filiaalleiders, chefs van credietafdeelingen e. a.) strenge instructies bestaan. De voortgezette decentrak- / satie van het bedrijf heeft hier niet gunstig gewerkt; „an Stelle ) der Initiative, der groszzügigen Bankpolitik, die wahrend des zweiten Kaiserreichs die Entwicklung der französischen Industrie gefördert hatte - schrijft Kaufmann - ist die Routine getreten die jedes Risiko angstlich meidet" '). Het credietbedrijf is niet langer de bewuste uitcirukkingsvonn van een politiek, die op kapitalisatie der nationale productie gericht is; het is een methode geworden om de vreemde gelden risicoloos uit te zetten. In dit opzicht wijken Engelsche en Fransche banken dus weinig van elkaar af .Bij allenlof ,die haar uit een oogpunt van conservatief beheer kan worden toegezwaaid, magniet vergeten worden, dat haar bekrom- j pen wijze van credietverleenen op het economische leven in het eigen land maar al te vaak den domper heeft gezet. Wat dit laatste betreft, ware het zeker te wenschen geweest, dat de Fransche banken meer het voorbeeld van het Crédit Mobilier ter harte hadden genomen. In plaats daarvan hebben zij, speculeerend op de voorliefde van het pubhek voor effecten en in het bijzonder voor staatsfondsen, een groot aantal buitenlandsche waarden van twijfelachtig gehalte geïntroduceerd en zoodoende het Fransche kapitaal een besteinming gegeven, die de energie van het land zelf niet ten goede kon komen '). Het gehalte van deze fondsen duiden j wij misschien het beste aan, wanneer wij zeggen dat de Fransche I koloniale obligaties en de Russen (!) daarvan het meest solide 1 gedeelte uitmaakten. De rest bestond uit vogels van zeer diverse pluimage: Turken, Chineezen, Siameezen, Brazilianen, Serviërs Argentijnen, Portugeezen s). Vooral de uitgiften van kleinere staten zijn langen tijd een zeer ') T. a. p. pag. 321. daar d^ t^™™ derJransche, banke° Wijkt van dit emissiebedrijf weinig of niets efrctenbedr^Th eCteD ***** ^ P°rtefeuiIle Het onblngu Le net lok^teïd. m " aangCVen' " bijna "itS,Uitend Voor den verkoo^an 8) Kaufmann, t. a. p. pag. 359. 60 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING gewild object geweest, wat gemakkelijk verklaarbaar is uit de omstandigheid, dat hier de marge tusschen overname- en emissiekoers doorgaans ruim gemeten kon worden *). Wij behoeven wel niet te zeggen, dat deze grootere verdienste voor het emitteerende instituut of het emitteerende syndicaat gepaard ging met een evenredig grooter risico voor den afnemer. Het schijnt echter, dat deze overweging de banken er niet toe heeft kunnen brengen in de keuze harer fondsen voorzichtiger te werk te gaan. Van eenige verandering valt tenminste tot 1914 niets te bespeuren. Ook de critiek, waaraan het emissie- en plaatsingsbedrijf als zoodanig heeft bloot gestaan, bleek niet in staat, de banken tot het voeren van een meer nationale politiek te bewegen2). Volgens Edmond Théry zou het bezit aan buitenlandsche effecten iri Frankrijk alleen in de jaren van 1891 — 1907 van 21 milliard Francs op 37.15 milliard Francs gestegen zijn; een berekening van Neymarck geeft voor het tijdvak van 1890—1906 een stijging aan van 20 milliard op 30—32 milliard'). Met vrij groote zekerheid kon men vóór den oorlog het j aarlij ksche bedrag van in Frankrijk geëmitteerde buitenlandsche fondsen op een milliard Francs stellen 4). Er is geen groote scherpzinnigheid noodig om uit vorenstaande regelen de gevolgtrekking te maken, dat het Fransche bankwezen vóór den oorlog niet op den goeden weg was. In het verleenen van crecheten even conservatief als het Engelsche, had het aan de schabloniseering van het bedrijf nog een groote fout toegevoegd, namelijk een kapitaalexport op zoo' uitgebreide schaal, dat voor de nationale nijverheid niet de gelden overbleven, welke deze voor hare instandhouding en uitbreiding dringend behoefde. Welke veranderingen in het Fransche bankwezen aan het huidige wereldgebeuren te danken zullen zijn, is uit den aard der zaak op het oogenblik nog geenszins te zeggen. Doch zeker schijnt het, dat veel, wat aan geen werkelijk bestaande behoefte tege- ') Kaufmann stelt de brutowinst bij emissies van exotische staten op gemiddeld 7 %; alleen het garantiesyndicaat ontvangt 2 % voor zijn bemoeiingen. *) Een scherpe aanval is vervat in de brochure van Lysis: Contre 1'Oligarchie financière en France (1908). Hierin wordt betoogd, dat een scheiding tusschen depositobanken en emissiebanken noodzakelijk is en dat de Fransche staat zich meer moet bemoeien met de belegging der nationale spaargelden. Voorts verlangt Lysis, dat de Staat het binnendringen van dubieuse buitenlandsche fondsen zal verhinderen en bij kapitaalexport een economische tegenprestatie zal eischen (Bernhard Mehrens: Die Entstehung und Entwicklung der groszen französischen Kreditinstitute, pag. 303). *) Mehrens, t. a. p. pag. 312. ') Mehrens, t. a. p. pag. 312. VAN HET BANKWEZEN-. «1 moet kwam, zal worden weggevaagd. Dat ook het instituut der buitenlandsche emissies daartoe mag worden gerekend, staat wel vast. § 6. Internationaal karakter der concentratie. Alvorens tqt een schüdering der feiten over te gaan, zooals zij zich bumen het kader van ieder bankwezen hebben voorgedaan willen wij nog een oogenblik stilstaan bij het uniforme uiterlijk der concentratie als internationaal verschijnsel. Daarmede is in dit verband nog niet bedoeld de overeenkomst in oorzaken en assoaatievormen, dikwijls Ook in gevolgen, welke later met uitwerking der détails in op zichzelf staande hoofdstukken zal worden behandeld. Hier worde alleen op den voorgrond gesteld de gemeenschappelijke lijn, die, in weerwil van de economische structuurverschillen, welke aan de toegepaste methodes veelal een eigen nationale kleur vermochten te geven, het proces zelf in de verschillende landen stempelde tot de uiting van één en denzelfden kapitalistischen geest. De concentratie in het bankwezen nader beschouwende ziet men, dat twee tendenzen haar beheerschen; aan den eensn'kant een neiging om de dispositie over het verzamelde geldkapitaal naar (territoriaal en economisch) centraal gelegen punten over te brengen, aan den anderen kant een streven naar decentralisatie van het bedrijf, waardoor met behoud van de eenheid van leiding het gansche land in de gelegenheid wordt gesteld van de bemiddeling der banken ter zake van betalingsverkeer en kapitaalvoorziening gebruik te maken. In de praktijk van het economische leven komt dit tweeledige streven neer op: 1°. een stijging van kapitalen, vreemde gelden en credieten der actief concentreerende groote banldnstellingen (als regel haar bedrijf uitoefenende in den vorm der naamlooze vennootschap op aandeelen, een enkel maal in dien der commanditaire vennootschap op aandeelen) en een uitbreiding harer bedrijfsorganisatie door overname van bestaande bedrijven of stichting van nieuwe; 2°. een vermindering van kapitalen, vreemde gelden en ere-, dieten der kleinere banken (hetzij dat deze haar bedrijf als vennootschap op aandeelen of als vennootschap onder fir- 62 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING ma, z. g. particuliere vennootschap, uitoefenen) en een inkrimping van hare bedrijfsorganisatie door opheffing van bestaande kantoren of overname hiervan door grootere instellingen. Ofschoon de uitbreiding der groote banken niet in ieder geval afzonderlijk op den achteruitgang der particuliere bankiers is terug te voeren, mag als regel worden aangenomen, dat de twee verschijnselen hand in hand gaan. De gewone vorm van bedrijfsinkrimping dezer laatsten is dan ook overname door of technische qpncliiiting bij een groot concern. Dit absórptieproces is reeds ongeveer een halve eeuw geleden begonnen; destijds was het voorna- i melijk de haute banque, die van de nieuw gevormde banken met aandeelenkapitaal concurrentie vreesde ten aanzien van het financieren der staatsleeningen l). In 1864 bleek de macht dezer banken reeds zoozeer toegenomen, dat velen de toekomst der haute banque donker inzagen. Tot bewijs hiervan moge het feit dienen, dat Aubry zich gedrongen voelde haar in de volgende bewoordingen in bescherming te nemen: „Toutefois, pour être vieille"), la haute banque n'est pas morte; elle reste encore 1'expression la plus élevée du Crédit financier; elle peut être dépossédée momentanément au profit des institutions a capitaux collectifs, mais celles ci n'ont point encore subi 1'épreuve des crises politiques, ni conquis leur brevet d'immortalité" •)! Het bemoedigende oordeel van Aubry heeft echter niet kunnen beletten, dat de haute banque, in Frankrijk zoo goed als elders, langzaam maar zeker haar invloed zag tanen en tenslotte met de rol van een goed georganiseerde en daardoor altijd nog wel iets beteekenende vermogensadministratie genoegen moest nemen. Aan de tallooze kleinere bankiers uit het begin van de tweede helft der negentiende eeuw was een ander lot beschoren. Naardien zij in nog mindere mate bestand bleken tegen de stijgende eischen van het economische leven en haar clientèle *) Tot het 2de Keizerrijk was de macht der haute banque vrijwel onbeperkt; zoo kon b.v. Rothschild in 1848 een in het vorig jaar afgesloten leening met den Franschen Staat eenvoudig ongedaan maken, — onder restitutie der borgstelling — wijl hij vreesde, dat de transactie hem tengevolge der heerschende onrust verlies zou berokkenen! (Courcelles-Seneuil: Traité théorique et pratique des opérations de Banque, pag. 123). *) Men sprak in dien tijd van de haute banque als van de „vieille banque", in tegenstelling tot de nieuwe banken op aandeelen. *) Maurice Aubry: Les Banques d'Emission et d'Escompte, pag. 22. 1 VAN HET BANKWEZEN. 63 ook niet de faciliteiten vermochten te bieden, met behulp waarvan de groote banken een nieuwe categorie van rekeninghouders aan zich wisten te binden, was voor hen de eenige oplossing gelegen in hquidatie zonder meer of overname door (resp. aansluiting bij) een groote bank. Over het geheel genomen verliep het proces zeer vreedzaam1); crises daargelaten, die trouwens mede haar tribuut in den vorm van kleine aandeelenhanken opeischten, kan men zeggen, dat het pubhek tengevolge van de geleidelijke concentratie in het bankwezen weinig is'tekort gekomen. Dat weinige zinkt in ieder geval geheel in het niet, vergeleken bij de voordeden, welke hier tegenover staan en betrekking hebben, zoowel op de methode van distributie der vreemde gelden als op de mate van zekerheid, voor de verschillende crediteuren daardoor verkregen. Wij zullen ampele gelegenheid hebben dit aan het i verloop der economische ontwikkeling in de laatste decennia nader te toetsen. § 7. Hoofdpunten uit de ontwikkeling der Engelsche Joint-Stock-Banks. „The Joint-Stock-Banks of this country are a most remarkable success", begint Bagehot het negende hoofdstuk van zijn „Lombard Street". Met deze woorden is inderdaad niets te veel gezegd. De ontwikkeling der grootere joint-stock-banks heeft van het eerste oogenblik af met een zoo merkwaardige regelmaat plaats gehad, dat men voor den logischen opbouw van haar bedrijf en de voorzichtigheid der leiding niet anders dan bewondering kan koesteren. Nochthans ging - gelijk wij elders zagen - het pad der eerste banken niet steeds over rozen. Ontegenzeggelijk haar grootste • l' ;*T!S ^Vate Bankers must «ourse of years decay", schreef Morier Evans in hetzelfde jaar, waarin het werk van Aubry verscheen. „Not that there is a probabilitv of any senous failures or disasters: they will quietly liquidate under favourable circumstances, or transfer or amalgamate their businesses with existing Joint-Stock .nstitutions, as was the case in.... •• (volgen een drietal toentertijd recente fusiesV Bekend zijn ook de woorden van Bagehot (Lombard Street, pag 274): , A large Bank always tendsto become larger, and a small one tends to beoome smaller. People naturally choose for their banker the banker who has most present credit, and the one who has most money m hand is the one who possesses such credit..., New people coming into Lombard Street judge by results; they give to those who have; they take their money to the biggest bank because it is the biggest. I confess I cannot, looking far forward toto the future, expect that the smaller private banks will maintain their ground Their old connections will not leave them; there willbeno fatal ruin, no sudden mortality. But the ttde wül genily ebb, and the course of business wil be earritd elsewhere" 64 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING vijand was geruimen tijd een instinctief wantrouwen van de zijde van het pubhek, steunend op en uiting vindend in een wetgeving, welker achterlijk karakter reeds lang in het licht was getreden, alvorens men aanstalten maakte haar door gezondere bepalingen te t vervangen. De eerste wet, die de oprichting van joint-stock-banks buiten een kring van 65 mijlen rondom Londen en met minstens 6 aandeelhouders toestond, dateert van 1826. Zij kwam voort uit het streven om in de provincie naast de doorgaans niet zeer kapitaalkrachtige private bankers éen nieuwe categorie van banken in het leven te roepen, waarvan de grootere kapitaalkracht aan de crediteuren meer zekerheid vermocht te bieden. Principieele depositobanken waren dus deze eerste jjdint-stock-banks, wier succes binnen zeer beperkte grenzen bleef*), niet, ook al hebben zij zich uit den aard der zaak niet tot het Creëeren eener biljettencirculatie bepaald. Eerst in 1834 werd onder den naam van „The London and Westminster Bank'' de eerste bank opgericht, welker passief {bedrijf zich bij uitsluiting op het aannemen van deposito^ zoude baseeren"). Middelerwijl waren de pogingen, om de joint-stock-banks ook te Londen vasten voet te doen krijgen, voor de Bank of England het sein geweest tot een verbitterden strijd, die liep over de kwestie of binnen den kring van 65 mijlen rondom Londen het geheele bankbedrijf gemonopoliseerd was en dus bij de Bank of England berustte of dat dit monopolie alleen betrekking had op de uitgifte van biljetten. Het parlement stelde de Bank of England in het ongelijk en legde in het nieuwe „charter" van 1833 uitdrukkehjk vast, dat: „any body politic or corporate or society or company, or partnership, of whatever number they consisted, might carry on the business of banking in London, or within sixty-nve-miles thereof, provided that they did not borrow, owe, or take up in England any sum or sums of money on their bills or notes payable on demand, or at any less time than six months from the borrowing there of, during the continuance of the privileges of the Bank of England"). 1) Zie pag. 44. •) In 1836 volgde de „London Joint-Stock-Bank", in 1839 de „Union Bank of London, in 1840 de „Commercial Bank of London. ) Jaffé, t. a. p. pag. 30. Op de mogelijkheid eener zoodanige interpretatie van het charter werd voor de éérste maal door Joplin gewezen. Reeds in 1823schreef deze: „That public banks have not hitherto existed, more especially in London and Lancashire, seems to have risen from the want of a proper knowledge of the principle VAN HET BANKWEZEN. 65 Daarmede was het bestaan van zuivere depositobanken in Londen en omgeving gesanctionneerd, zoodat de London & Westrninster Bank in het volgende jaar haar bedrijf kon aanvangen De officieele sanctie belette echter niet, dat het bedrijf nog op tal van moeihjkheden stuitte. Zoo bestond in Engeland de ouderwetsche bepaling, dat geestelijken (persons in holy orders) onder geen beding zich met handelszaken mochten inlaten en dat dientengevolge maatschappijen, die geestelijken onder hare aandeelhouders telden, onwettig waren. Voorts bezaten de nieuwe banken, vermits zij simpele „copartnerships" waren, geen rechtspersoonhjkheid waaruit het groote ongerief voortvloeide, dat bij ieder proces hetzij één bepaaldelijk voor dit doel aangewezen aandeelhouder, het. zij alle aandeelhouders gezamenlijk, moesten optreden »). Een niet te onderschatten bezwaar sproot daarnevens voort uit het verbod om wissels te accepteeren; toen de joint-stock-banks dit verbod trachtten te ontzeilen door niet op eigen naam, doch zoogenaamd voor hare Trustees te accepteeren, greep de Bank of England de gelegenheid aan om haar den voet dwars te zetten en protesteerde tegen deze methode, ditmaal met succes. Als tegenmaatregel konden de joint-stock-banks niet anders doen dan de wissels betalen, zonder dat haar accept er op vermeld stond. Zoo is de periode van 1833-1844 een voortdurend zich verweren geweest tegen de aanvallen van de Bank of England en haar aan. hangers. Het ministerschap van Sir Robert Peel.den ontwerper der Peel-act, bracht hierin al weinig verbetering; als trouw volgeling van Overstone behoorde Peel,tot de uitgesproken tegenstanders der jomt-stock-banks, van welke hij overtuigd was, dat zij een gevaar voor de gemeenschap beduidden. In aansluiting op zijn wet tot regeling van het circulatiebankwezen deed hij reeds in het daarop volgende jaar een wet aannemen, die de joint-stock-banks aan strenge bepalingen onderwierp. Zoo werd onder meer voorgeschreven, dat bet minimum-bedrag van de aandeelen der nieuw op te richten banken £ 100 moest bedragen, waarvan £ 50 diende te worden volgestort; het resultaat dezer bepaling was echter juist tegenovergesteld aan de bedoelingen van den ontwerper, want - °l^^iD^:ath'r l*a" fror ,he tharter of ft Bank of England, which I find, does not S 54) P°Sit 01 Mpital f,°m bei"S (^tón, t. a/p. *) Jaffé, t. a. p. pag. 31. Westerman. 66 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING zooals te begrijpen valt — verkregen bierdoor de reeds bestaande banken een feitelijk monopolie l). Ofschoon dus scherp gekant tegen het beginsel, heeft Peel inderdaad den bloei der joint-stockbanks zoodoende in niet onbelangrijke mate bevorderd*). Reeds in 1855 waren deze een factor van zoo groote beteekenis in de financieele wereld geworden, dat het niet langer mogelijk bleek de deuren van het Clearing House voor haar gesloten te houden. Toen kort daarop ook het verbod der beperkte aansprakehjkheid voor aandeelhouders van joint-stock-banks werd opgeheven,welke maatregel later tot de oudere banken zou worden uitgebreid, behoorden de wettelijke belenuneringen voorgoed tot het verleden en konden de joint-stock-banks hare krachten eindelijk tot volle ontplooiing brengen. De stoute vlucht, die zij vervolgens namen, deed zien hoezeer de sombere verwachtingen, welke men van de aanvaarding der beperkte aansprakelijkheid had gekoesterd, allen grond misten; steeds meer bleek, dat de banken in een diep gevoelde behoefte voorzagen en geheel in het economische leven waren ingej groeid. In 1880, het jaar van de definitieve aanvaarding der beperkte aansprakelijkheid, beliep het totaal der vreemde gelden van alle banken in Engeland en Wales £ 226.600.000. Nauwelijks zeven jaren later was dit bedrag reeds tot boven de driehonderd millioen pond sterling gestegen (£308.129.000) en in 1894 werd het cijfer van £419.026.000 bereikt. Nogmaals acht jaren later waren de zes honderd millioen overschreden (£ 600.333.000). Sedert is het tempo van de toename der vreemde gelden nog verbazingwekkender geworden. Een kleine achteruitgang in 1903 . (£588.488.000) was reeds weder in 1904 ingehaald, waarop 1906, 1911 en 1916 resp. stijgingen te zien gaven tot £ 647.890.000 £748.641.000 en £ 1.154.877.000»). *) Dit komt wel zeer duidelijk uit in de volgende aan Jaffé ontleende tabel (t. a. p. pag. 32); immers van de 118 in 1875 bestaande Engelsche j. s. banks werden er gesticht tusschen: 1826—30: 10 1846—50 : 0 1861—65 : 26 ,^531—35 : 28 1851—55: 1 1866—70 : 5 1836—40 : 34 1856—60 : 0 1871—74: 11 *) Bagehot, t. a. p. pag. 254. 3) Van de stijging der vreemde gelden sedert 1905 geeft het Banking Number van The Economist de navolgende cijfers: 1911 £ 748.641.000 1905 £ 627.529.000 1912,, 773.974.000 - 1906 „ 647,890.000 1913 „ 809.352.000 1907 „ 648.596.000 (crisisjaar) 1914 „ 895.561.000 1908 „ 674.660.000 1915 „ 992.555.000 1909 „ 685.040.000 1916 „ 1.154.877.000 1910 „ 720.687.000 1917 „ 1.365.297.000 VAN HET BANKWEZEN. 57 Met deze kwantitatieve ontwikkeling van het depositobedrijf ging samen een wijziging in de kwaliteit der vreemde gelden Oorspronkelijk voor een groot deel bestaande uit de besparingen der mdividueele huishoudingen, werden deze allengs meer en meer op den achtergrond gedrongen door de „kasreserves" van handelaren en industrieelen, later ook van particulieren Een veredehng der betalingszeden vond plaats, welke haar f motief ontleende aan de beperkende bepalingen der Peel-act. Dezelfde voorschriften, die eertijds slechts bedoelden een ongelimiteerde büjettencirculatie in het belang der gemeenschap aan banden te leggen, waren nu oorzaak, dat het verkeer inmiddels m omvang toegenomen en daardoor behoefte gevoelend aan een elastischer ruilmiddel, zich tot de banken wendde en van haar bemiddeling voor het doen van betalingen in steeds ruimere mate ging gebruik maken. Daarmede was de grondslag gelegd voor het Engelsche chèquesysteem; geen verlevendiging van hef JÏTf' °?bl0ei van het economische leven, geen crisisof tijdelijke depressie zou voortaan mogelijk zijn, zonder aanstonds m de curve van het passiefbedrijf tot uitdrukking te komen., Naarmate de chèque zich zoodoende meer en meer inburgerde, zagen de banken het aantal harer rekeninghouders en tengel volge hiervan hare vreemde gelden voortdurend stijgen In deze nauwe verwantschap tusschen chèquesysteem en depositobedrijf moet tevens de verklaring gezocht worden van het feit dat de omvang der vreemde gelden bij de Engelsche banken' zooveel beduidender is dan in andere landen. Een merkwaardig verschijnsel in het Engelsche bankwezen is daarnaast de geringe vermeerdering van het kapitaal der joint-stock-banks in de laatste halve eeuw. Terwijl toch het eigen kapitaal (gestort kapitaal en reserves) der Duitsche banken in de periode 1885-1916 van 817 milhoen Mark tot 3657 rnilhoen Mark steeg (347 %) bedroeg de toename in Engeland en Wales gedurende hetzelfde tijdvak slechts 40 millioen £ = 41 %. Bankers Magazine geeft hiervan de volgende specificatie: 1885 + £ 1.821.613 1889 + £ 1.155.074 1886 -f „ 311.616 1890 + „ 2.640 115 1887 + ,, 127.606 1891 + - 11.079.962 1888 + „ 451.658 1892 + „ 7.424.069 68 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING 1893 + £ 124.162 1906 + £ 405.764 1894 — „ 409.380 1907 - „ 250.314 1895 + „ 484.933 1908 - „ 151.280 1896 — „ 412.486 1909 + „ 17.015 1897 — „ 884.833 1910 - „ 137.919 1898 + „ 1.923.093 - 1911 — „ 742.812 1899 + „ 2.314.322 1912 + „ 881.440 1900 + „ 897.532 1913 + „ 2.357.292 1901 + „ 1.938.810 1914 - „ 1.125.437 1902 + „ 1.307.583 1915 + „ 1.798.898 1903 + „ 1.434.306 1916 + „ 517.004 1904 — „ 674.040 1917 + „ 2.767.829 1905 — „ 294.231 Uit deze cijfers blijkt wel zeer duidelijk, dat de ontwikkeling in Engeland zich niet openbaart in een vergrooting van de eigen kapitalen der banken. Hetgeen beteekent, dat men in plaats van aan een bepaalde verhouding tusschen eigen kapitaal en vreemde gelden waarde te hechten, het bestaande kapitaal voldoende oordeelt om als garantiefonds" te dienen voor de tot dusverre aangegane verplichtingen. Het spreekt vanzelf, dat zulks niet mogelijk zou zijn, indien de Engelsche banken hare activa niet op zeer liquide wijze belegden en zich van iedere blijvende immobilisatie harer vreemde gelden onthielden. Daarbij komt, dat slechts een gedeelte (bij de meeste banken een zeer klein gedeelte l) van het geplaatste kapitaal (capital subscribed) is volgestort, zoodat in tijden van nood, het resteerende gedeelte kan worden opgevorderd. In hoeverre deze aansprakehjkheid van aandeelhouders als waarborg voor de crediteuren op één lijn is te stellen met het reeds gefourneerde kapitaal, zal bij iedere bank afhangen van de kwaliteit der aandeelhouders; hoe grooter het aantal aandeelhouders en hoe kleiner het aandeelenbezit van iederen aandeelhouder, hoe meer kans er uiteraard is, dat de bijstorting op de aandeelen zonder horten of stooten zal gaan. Bovendien trachten de banken hare aandeelen zooveel mogelijk uit de handen van onbemiddelde personen te houden, wat mogelijk is, doordat alle bankaandeelen op naam zijn gesteld en *) */« Vi gedeelte. VAN HET BANKWEZEN. 69 het bestuur der bank toesterruning moet geven tot overdracht1). Na hetgeen in de voorafgaande paragrafen omtrent de uiteenloopende verhoudingen in Engeland en DuitscWand werd medegedeeld, zal het niet moeilijk vallen te begrijpen, waarom de concentratie in het Engelsche bankwezen eerst betrekkehjk laat een aanvang nam. Als voornaamste oorzaken daarvan mogen ontwijfelbaar beschouwd worden het geringe contact tusschen bankwezen en industrie en het optreden der banken als centra van het tetalingsverkeer, waardoor de uitbreiding van het passiefbedrijf primair en het correspondeerende actiefbedrijf, in andere landen juist tot concentratie prikkelend, secundair werd. Met betrekking tot het verloop der concentratie, onderscheidt Jaffé in Engeland vier phasen2): 1844—1875. Geleidelijke consolideering der joint-stock-banks te Londen en in de provincie door overname van en versmelting met particuliere firma's. In deze periode is van een krachtige concentratie nog weinig sprake; de nieuwe joint-stock-banks trachten vasten voet te verkrijgen en bereiken dit doel door zich met bestaande firma's te vereenigen. Het aantal banken blijft vrijwel constant. ' »K 1878— 1890 Aaneensluiting der provinciale banken tot grootere mstellingen; enkele vestigen zich te Londen. wijze van afweermaatregel besluiten verschillende bankiers hun bedrijf in den vorm eener jointstock-company voort te zetten: Glyn, Mills, Currie & Co. (1885), Bolithos (1889), Garfits (1889), Mortlocks (1889), Battens (1890), J.Stuart& Co. (1890), Melville & Co. (1890). 1890—1896. Bijna volkomen verdrmging van de private bankers ook in Londen. De groote provinciale banken hebben zich te Londen een blijvende plaats veroverd. In 1891 gaan de meeste nog bestaande private bankers er toe over hun balansen te publiceeren; 1) Jaffé, t. a. p. pag. 201. Uit de omstandigheid, dat de aandeelen der groote Engelsche banken zeer hoog noteeren en de rentabiliteit derhalve betrekkelijk gering is zou men kunnen afleiden, dat het publiek met de eventueele verpachting tot brjrfoxting weinig rekening houdt; in de praktijk bij- of volstorting dan ook zelden voorgekomen. ") T. a. p. pag. 192. 70 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING enkelen hunner nemen den joint-stock vorm aan (Coutts & Co. 1892). Een aantal kleinere joint-stockbanks wordt door grootere overgenomen: Imperial Bank (1892), Huil Banking Cy (1894), Harrod's Stores (1895), Carlisle & City District Bank (1896). 1896— 1902. De groote Londensche banken breiden haar arbeidsveld over de provincie uit of vereenigen zich met £ instellingen, die in de provincie reeds vasten voet hebben gevat, terwijl de bestaande London & Provincial Banks (zie 2de phase) meerdere provinciale banken in zich opnemen. Evenals de meeste chronologische indeelingen is ook deze van Jaffé niet geheel van willekeur vrij te pleiten; met détails, met kleine afwijkingen van de ontwikkelingslijn houdt zij geen rekening. Wat de hoofdzaken aangaat, kan zij niettemin als juist worden beschouwd. Eigenaardig is het, dat Jaffé op het tijdstip, dat hij zijn werk schreef, meende, dat de concentratie reeds haar hoogtepunt had bereikt en sinds 1900 bezig was te verflauwen *). Hij schreef dit toe aan het gemis aan geschikt materiaal (het aantal private bankers was in 1900 reeds op 54 gedaald) en aan het ontstane evenwicht tusschen de grootere jointstock-banks. Het een noch het ander heeft kunnen verhinderen, dat de concentratie sedert het verschijnen van Jaffé's studie onverpoosd is voortgezet. Weliswaar speelde het overnemen van private bankers daarbij geen groote rol meer, doch hiertegenover stond, dat tal van kleinere joint-stock-banks op den duur den strijd tegen hare machtige collega's, in het bezit van uitgebreide filiaalnetten, niet konden volhouden en zich in een of anderen vorm gewonnen moesten geven. Gewoonlijk geschiedde dit door overdracht van het bedrijf aan de groote instelling en betaling van de aandeelhouders in aandeelen der overnemende bank. Het gevolg van een dergelijke transactie was dan meestal, dat een grooter nominaal kapitaal verdween om plaats te maken voor een kleiner nominaal bedrag aan aandeelen der actief concentreerende bank. De vermindering van het bankkapitaal, die in sommige jaren plaats vond (zie pag. 67), houdt met dezen vorm van concentratie nauw verband. *) T. a. p. pag. 191. VAN HET BANKWEZEN. 71 -en paar voorbeelden uit de jongste concentratieperiode mogen dit nader illustreeren. Het eerste heeft betrekking op de (sedert zelf door Barclay's Bank overgenomen) United Counties Bank. De United Counties Bank breidde in 1907 haar gestort kapitaal uit met £ 393.332, teneinde daardoor het bedrijf te kunnen overnemen van de Bradford Old Bank en de Wakefield and Barnsley Union Bank, welke beide laatste mstellingen resp. een gestort kapitaal bezaten van £ 500.000 en £ 135.000. In het daarop volgende jaar diende een vergrooting van kapitaal en reserve der Lloyds Bank met £ 370.000 voor de overname van Lambton & Co. (gest. kap. £ 699.034). De London City and Midland Bank volgde in 1909 met een vergrooting van £ 932.520, bestemd voor de overname der North and South Wales Bank (kap. & en res. £ 1.262.000). Het resultaat van deze overnamen weerspiegelde zich uit den aard der zaak in een sterke vermindering van het aantal der joint-stock-banks •). Afgaande op het jaarhjksche overzicht van The Economist bedroeg dit aantal in: 1889: 112 1907 : 52 1913 : 43 1890: 104 1908 : 50 1914 : 39 1895 : 99 1909 : 46 1915 : 37 1900 : 77 1910 : 45 1916 : 35 1905 : 59 1911: 44 1917 : 34 1906 : 55 1912 : 44 Tusschen 1890 en 1900 valt de laatste worsteling der private bankers. Kon men omstreeks 1890 nog zeggen, dat zij de jointstock-banks in sommige opzichten ernstige concurrentie aandeden — en in het bijzonder denken wij hierbij aan de West-End-Bankers met hun clientèle van gefortuneerden») — sedert 1900 treden zij *) Bankers Magazine maakt in een vergelijkende tabel nog onderscheid tusschen Metropolitan and Suburban Banks, Metropolitan and Provincial Banks en Provincial Banks; in het licht der jongste concentratie bezien komt het ons voor, dat een dergelijke onderscheiding gedurig meer aan scherpte verliest en dientengevolge beter achterwege kan blijven. Op dit oogenblik zijn vrijwel alle grootere banken Metropolitan: and Provincial Banks. Reeds Jaffé — die overigens een gelijksoortige indeeling geeft — spreekt^ich over deze laatste categorie in de volgende bewoordingen uit: „Sie bilden den heute bereits starksten, einfluszreichsten und fortschrittHchsten Teil der Englischen Depositenbanken und zugleich den Typus, nach dem sich in wenigen Jahren das ganze Englische Depositenbankwesen organisiert haben wird, und der so bestimmt ist, am Ende alle anderen bestenenden Organisationen in sich autzunehmen" (t. a. p. pag. 38). ») Jaffé, t. a. p. pag. 45. 72 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING steeds meer op den achtergrond. Als object voor de concentratie plannen der groote j oint-stock-banks komen zij nog slechts zelden in aanmerking. Hun aantal is op*eenige dozijnen geslonken *). De concentratie heeft in den regel plaats door versmelting van de bedrijven van joint-stock-banks; wanneer op den duur ook de kleinere j oint-stock-banks schaarscher worden, beginnen de groote banken met elkaar te onderhandelen. Een fusie van ongeveer gelijkwaardige machten komt tot stand. De namen worden gecombineerd, (uit de London & County Banking Cy en de London & Westminster Bank treedt de London, County and Westminster Bank te voorschijn); de general manager van de eene bank wordt doorgaans president van the board of directors der nieuwe instelling, terwij 1 de andere general manager als zoodanig in functie blijft; de board of directors der nieuwe bank wordt samengesteld uit de leden van de boards der twee fusionneerende instituten. Men spreekt van een „amalgamation" in plaats van een „absorption". De eerste van deze amalgamaties op groote schaal was de reeds genoemde fusie tusschen de London & County Banking Cy (kap. en res. £ 3.600.000) en de London & Westminster Bank, de oudste der Engelsche joint-stock-banks (kap. en res. £ 4.200.000). Zij had in 1909 plaats en gaf het sein tot een algemeene opleving der concentratiebedrijvigheid Als om strijd begonnen de groote banken zich te beijveren teneinde de weinige overgebleven provinciale banken van eenige beteekenis er toe te bewegen haar bedrijf als zelfstandige instelling op te geven. Vooraan de London City & Midland Bank, die in 1910 de Bradford Banking Co., in 1913 de Lincoln and Lindsey Banking Co. en de Sheffield and "j Wat de — balansen publiceerende — private bankers betreft, geeft het volgende, aan The Economist ontleende, staatje een duidelijk beeld van hun achteruitgang (de cijfers van I916houden verband met de door den oorlog te voorschijn geroepen inflatie). _ Aantal Pri- KaP|taal Deposito's en en_ ^ nee. dl. , en Crediteuren . * j .. vate Banks. circulatie. tezamen. Reserves. in rek. crt. 1891 37 £ 11.475.400 £62817.800 £ 481.000 £ 77.159.100 1896 27 „ 8.701.200 „50.666.100 „ 224.900 „61.978.400 1901 18 „ 6.060.800 „ 39.603.000 „ 142.900 „ 47.247 700 1906 11 ,. 4.255.100 „26.749.000 „ 74 000 „32.139.900 1911 9 „ 3.561 000 „ 27.099.300 „ 54.900 „ 32.0at.(800F 1916 6 „ 3.022.600 „ 34 126.800 „ 77.500 „37.818.600 VAN HET BANKWEZEN. 73 Hajlamshire Bank, en in 1914 de Metropolitan Bank (of England and Wales) overnam; daarnaast Barclay's Bank, die in 1911 de Stanford, Spalding and Boston Banking Company en in 1913 J. & C. J. Simonds & Co. in zich opnam, vervolgens Lloyds Bank, welke in 1914 de invloedrijke Wüts and Dorset Banking Co., en Parr's Bank, welke in 1910 Stuckey's Banking Co. en in 1914 Crompton and Evans Union Bank aan de vergrooting van haar eigen bedrijf dienstbaar wisten te maken. Van de grootere provinciale banken onderscheidde zich in het bijzonder de Bank of Liverpool dóór een actief concentreerende politiek, zich onder meer uitende in de overname der Carlisle and Cumberland Banking Co. in 1911 en de North Eastern Banking Co. in 1914. Het uitbreken van den oorlog in 1914 zette de concentratie geenszins stop; wel bleef een crisis met haar verzwakkende momenten voor de kleinere provinciale mstellingen en private bankers uit, doch het voorbeeld van de London, County and Westminster Bank had reeds zoo aanstekelijk gewerkt, dat verschillende groote banken, toen de eerste moeüijkheden tengevolge van den oorlogstoestand overwonnen waren, voeling met elkaar begonnen te zoeken. Een enkel maal werd volstaan met het sluiten van een z.g. working-agreemenf), doch in den regel ging men verder. Vooral de laatste twee jaren hebben het Engelsche bankwezen een heel eind in deze richting voortgestuwd. De reeks van 'fusies zette in 1916 in met het samengaan van Barclay's Bank-en de United Counties Bank, waardoor Barclay (het nieuwe instituut bleef dezen naam voeren) ten aanzien van de hoogte der vreemde gelden van de Sde op de 4de plaats kwam. Eind 1917 volgde de fusie tusschen de London & South Western Bank en de London & Provincial Bank. Beide instellingen hadden reeds eerder over een eventueel samengaan onderhandeld, doch konden destijds niet tot overeenstemming komen. De redenen, welke tot de fusie den stoot gaven, zijn - indien wij den president der London & South Western Bank mogen gelooven - van banktechnischen aard geweest. Terwijl de London and South Western Bank voornamelijk in Londen en omgeving gevestigd was en vele buitenlandsche relaties bezat, bestond de clientèle der London & Provincial Bank voor een groot gedeelte uit in- . *) No8 zeer onlangs kwam een zoodanig agreement tot stand tusschen de AmJoSouth American Bank en William Deacon's Bank. 74 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING dustrieelen en inwoners der grootere havensteden. De bedrijven der banken vulden elkaar derhalve op gelukkige wijze aan *). Of een soortgelijk motief ook bij de fusie der National Provincial Bank of England met de Union of London & Smiths Bank, die enkele weken later aangekondigd werd, heeft voorgezeten, is voor een buitenstaander moeilijk te beoordeelen. Zeker is het, dat het pubhek van de wenschelijkheid eener concentratie op zoo breede basis allerminst overtuigd was en zich ongerust maakte over de gevolgen. Nog erger werd dit uit denaard der zaak, toen kort daarop wederom een tweetal fusies werd aangekondigd, waarbij vier van de allergrootste banken betrokken waren. Ditmaal waren het de London City and Midland Bank en de London Joint-StockBank, die besloten hadden hare bedrijven te combineeren onder den naam van London Joint City and Midland Bank, terwijl de London County and Westminster Bank, uit de bekende fusie van 1909 voortgekomen, zich omtrent een gemeenschappelijke voortzetting van het bedrijf met Parr's Bank verstaan had. Van welke beteekenis deze verschillende fusies voor de onderlinge verhouding der betrokken banken waren, moge blijken uit de twee volgende opstellingen. Op 31 December 1915 was de sterkteverhouding naar den gebruikehjken maatstaf der vreemde gelden gerekend: s~ London City and Midland Bank £ 147.750.702 Lloyds Bank „ 130.017\379 i London County and Westminster Bank „ 109.160.926 National Provincial Bank of England „ 81.589.601 Barclay's Bank „ 73.342.190 * Parr's Bank „ 54.091.220 *) De eigen woorden van Sir Herbert Hambling op de „special meeting" der London and South Western Bank luidden als volgt: „Here we possess a framework on which we can build an institution of great national importance, an institution which, by providing efficiënt service to our manufacturers and traders, can aid substantially in rehabilitating and increasing the trade and wealth of the country. The territory occupied by the London and Provincial Bank will greatly assist us in that respect. Although we possess an excellent connection with mercbants and importers, yet broadly and generally speaking, we are not established in any manufacturing area, and cannot, therefore, place this organisation of ours effectively at the disposal of the manufacturer. Unlike ourselves the London and Provincial Bank bas branches at some of the most important seaport and industrial centres.... In brief, the London and Provincial Bank possesses that which is of importance to us, if we arè to do our share in stimulating production — branches in provincial towns and at seaports — while we have that which the London and Provincial Bank requires — a well-organised foreign branch" (Bankers Magazine, Febr. 1918). VAN HET BANKWEZEN. 75 Capital and Counties Bank r 47.885 909 Union of London and Smith Bank n 47^)29 439 _ London Joint-Stock-Bank „ ' " 43.612 138 - London and Provincial Bank " 24 362 305 London and South Western Bank „ 24^216 182 Twee en een half jaar later, 30 Juni 1918,hadzich de volgorde in dezer voege gewijzigd '): ï$Öft London Joint City and Midland Bank „294.797.450 London County, Westminster and Parr's Bank. ," 230.425.743 National Provincial and Union of England Bank. „ 175 876 579 Lloyds Bank 186.238.993 Barclay's Bank 130.762.903 London Provincial and South Western Bank ... „ 82.517.592 Capital and Counties Bank "n 58.646^454 Op het oogenblik, dat wij dit schrijven (September 1918) is derhalve de London Joint City and Midland Bank verreweg'de grootste der Engelsche joint-stock-banks; naar de hoogte van haar vreemde gelden gemeten, is zij tevens de grootste bankinstelling ter wereld en laat zij de Deutsche Bank, welke tot dusverre op dezen naam aanspraak kon maken, met een bedrag van ongeveer 40 a 50 mihoen pond sterling (£= M. 20) achter zich. Als tweede en derde volgen de London County Westminster and Parr's Bank met ruim £ 230 millioen deposito's en andere crediteuren, en de National Provincial and Union of England Bank met ruim£ 175 millioen. Alle drie genoemde instituten zijn achtereenvolgens uit fusies ontstaan») en leveren door haar formidabel bedrag aan vreemde gelden wel het meest sprekende bewijs dat de concentratie in het Engelsche bankwezen bezig is zich in snel tempo te voltrekken. Dat velen zulks met leede oogen aanschouwen en van een zoo praedominante positie van enkele groote in- i stellingen weinig goeds verwachten, behoeft geen verwondering ^K*** ?£■-!. ■*» O"***""1 aan Bankers Magazine (Aug. 1918). Opmerking verSü* 4 dC tusschen de ^don City and Midland Banken de London JointStock Bank eerst later officieel is goedgekeurd, zoodat het medegedeelde cijfer op 30Jnni door een optelling van de cijfers der twee instellingen is verkregen ) Van de zes banken, waaruit het drietal nieuwe instituten is voortgesproten waren .behalve de London County and Westminster Bank ook de London City and Mldland Bank en de Unkm of London and Smiths Bank vruchten van vroegere fusies De london City and Midland Bank ontstond in Ï898 uit de London and Midland Bank en de City Bank, de Union of London and Smiths Bank in 1902 uit de Union of London Bank en de firma Smith, Payne & Smith. 76 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING te wekken. In verband hiermede moge dan oqk vermeld worden, dat de regeering, naar alle waarschijnhjkheid onder den indruk gekomen van de groote snelheid,, waarmede de laatste concentratiegebeurtenissen elkander opvolgden en niet wetende, welke houding zij hiertegenover in de huidige omstandigheden diende aan te nemen, een commissie heeft benoemd teneinde na te gaan, in hoeverre de concentratie met het gemeenschapsbelang te rijmen viel en in hoeverre dit belang daarvan schade zou kunnen ondervinden Het verslag dezer commissie 1), dat in Mei 1918 openbaar gemaakt werd, is een treffende illustratie van den heerschenden geest in Engeland en van het alom wakker wordende streven naar staatsinmenging in het bedrijfsleven. Immers op grond van het feit, dat een deel der fusies leidde tot vermindering van het gestorte of nog opeischbare kapitaal der banken en zoodoende tot vermindering van den waarborg voor de crediteuren (de commissie lichtte dit met verschillende voorbeelden toe) en daarnaast, wijl tengevolge der toenemende concentratie de (mogelijkheideener z.g. „money-trust" met alle daaraan verbonden bezwaren voor de normale ontwikkeling van handel en industrie steeds minder denkbeeldig werd, meende de commissie aan de regeering in overweging te moeten geven een wet te ontwerpen, waarbij bepaald werd, dat aan iedere fusie voortaan de goedkeuring der regeering zoude moeten voorafgaan. Teneinde voorts geheime fusies of belangengemeenschappen te voorkomen, zoude ook de goedkeuring verplichtend moeten worden4 gesteld voor het ineenvloeien van bestuursfuncties in éen en denzelfden persoon (interlocking directorates), benevens voor zoodanige overeenkomsten, waarbij de status der bank een wijziging zoude ondergaan met betrekking tot haar eenheid en onafhankelijkheid of waarbij een aandeelenruil werd beoogd. Dat deze voorstellen met de opvattingen der regeering — en men mag gerust zeggen ook met die van een groot gedeelte van het pubhek — in overeenstemming waren, kan gemakkelijk worden afgeleid uit de weifelende houding, welke men ten opzichte van de laatste fusies (inzonderheid die van de London City and Midland Bank met de London Joint-Stock-Bank) aannam en waarbij het verzet van bepaalde personen en categorieën zijn invloed in sterke mate deed gelden. Ofschoon hier tenslotte de *) Als bijlage achter in dit werk opgenomen. VAN HET BANKWEZEN. 77 goedkeuring niet werd onthouden, zoo ligt toch de gevolgtrekking voor de hand, dat de jongste gebeurtenissen aan een ongestoorde verdere ontwikkeling der concentratie paal en perk hebben gesteld en de inmenging der regeering naar alle waarschijnlijkheid niet spoedig weder verdwijnen zal. Het behoeft nauwehjtó gezegd, dat men in bankkringen het vervolg der gebeurtenissen in het Vereenigd Konmkrijk in deze met de grootste belangstelling tegemoet ziet. § 8. Het Fransche bankwezen na de revolutie van 1848. Uit den chaos van gebeurtenissen, die het jaar 1848 tot een der belangrijkste in de Fransche geschiedenis stempelen, kwam onder meer dit goede te voorschijn, dat de nieuwe regeering aan het bij wijze van noodinstituut in het leven geroepen Comptoir National d'Escompte de Paris den vorm eener maatschappij op aandeelen gaf. Hierdoor was voor de eerste maal gebroken met het beginsel, volgens hetwelk het bankbedrijf zich niet leende voor uitoefening in het kleed der naamlooze vennootschap met beperkte aansprakehjkheid. Dat hiertegen destijds niet meer bezwaren werden geopperd is alleen te danken aan de buitengewone omstandigheden, waaronder de oprichting van het Comptoir plaats had. Het economisch leven was dermate in de knel geraakt door de liquidatie van tal'van particuliere bankiers (z.g. „banquiers escompteurs"), dat iedere oplossing met graagte aanvaard werd en men weinig tijd had zich het hoofd te breken over vormkwesties >). Wat de bedoeling van het Comptoir National betreft, zij was geen andere dan, op basis van de eischen, die door de Banque de France voor het disconteeren van wissels gesteld werden, de plaats in te nemen van de tengevolge der revolutie weggevaagde bankiers, d. w. z. zij was in de eerste plaats bestemd om disconto-bank te worden. Aan een nieuWe crecüetbehoefte tegemoetkomen deed zij dus niet, hetgeen dan ook wel als de voornaamste oorzaak beschouwd mag worden van het feit, dat men in Frankrijk in weerwil van de stichting van het Comptoir National bleef uitzien naar een organisatie, welker werkkring statutair minder nauwkeurig omschreven zoude zijn en waarvan verwacht mocht worden, dat zij handel en industrie anders dan l) Mehrens, t. a p. pag. 42. 78 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING door het disconteeren van wissels aan de middelen zou kunnen helpen, noodig voor de verlevendiging van het bedrijf. Wij hebben gezien, dat ook het Crédit Mobilier, enkele jaren na het Comptoir opgericht en met groote geestdrift ontvangen, aan de gekoesterde verwachtingen niet vermocht te beantwoorden. Alhoewel de opzet goed was en op de talenten der bestuurders weinig viel af te dingen, waren verschillende factoren, wier herkomst ons nimmer tot in bijzonderheden bekend is geworden, oorzaak, dat het instituut in een richting gedreven werd, die met de bevrediging der reëele behoeften van handel en industrie niets te maken had. De heerschende ontevredenheid op bankgebied richtte zich in de eerste plaats tegen de wetgeving, die — gelijk toen in de meeste landen het geval was — de oprichting van vennootschappen op aandeelen van de toestemming der regeering afhankelijk had gemaakt. In aanmerking genomen de ongunstige beoordeeling, welke de naamlooze vennootschap van gezaghebbende zijde vaak ten deel viel, kan het geen verwondering baren, dat deze toestemming slechts bij hooge uitzondering werd verleend. Dat banken daarvoor in het geheel niet in de termen vielen, vloeit uit het ten aanzien van het Comptoir National besprokene voort. In de praktijk had men sedert tientallen van jaren getracht de betreffende bepalingen te ontzeilen door aan nieuw op te richten bedrijven den vorm eener commanditaire vennootschap op aandeelen te geven. Op deze wijze werd althans bereikt, dat een breedere kring van kapitalisten in de gelegenheid was aan de economische ontwikkeling van het land een werkzaam aandeel te nemen. Toen het gevolg echter was, dat tal van speculatieve ondernemingen als commanditaire vennootschap op aandeelen verrezen en in de crisisjaren 1837, 1846 en 1856 aan het roekelooze wanbeheer van haar leiders ten offer vielen, meende de regeering te moeten ingrijpen door ook de oprichting van en het bestuur over de commanditaire vennootschap op aandeelen aan strenge voorschriften te onderwerpen1). Een wet van 17 Juli 1856 beperkte niet alleen de beheerende vennooten in hun zelfstandigheid en besclukkingsrecht, doch schonk tevens uitgebreide bevoegdheden aan een door de aandeelhouders gekozen raad van commissarissen. Weinig gélukkig was in dit verband de bepaling, *) Mehrens, t. a. p. pag. 102. VAN HET BANKWEZEN. 79 welke de onbeperkte aansprakelijkheid derbeheerende vennooten uitstrekte tot de leden van den Raad van Commissarissen. Zooals te verwachten was, oefende zij een af schrikkende werking uit op het meerendeel der industrieelen en kapitalisten en bewerkte zij alleen, dat in de volgende jaren een zeer gering aantal commanditaire vennootschappen werd opgericht. Terwijl in 1854 te Parijs niet minder dan 457 vennootschappen met een kapitaal van ongeveer één milliard Francs in dezen vorm haar werkzaamheden aanvingen, bedroeg het totaal kapitaal der nieuwe commanditaire vennootschappen in 1859 117 millioen Francs, in 1860 81.8 milhoen Francs en in 1861 nog slechts 70 millioen Francs. Van 1856—1864 werden alles bijeengenomen 37 commanditaire vennootschappen op aandeelen opgericht'). Zoo sterk was de plotselinge afkeer, welke bij het kapitaal ten opzichte van de bepalingen der wet van 1856 had postgevat en zoo bemerkbaar de gevolgen hiervan voor den nationalen ondernemingsgeest, dat de regeering in 1863 op haar schreden moest terugkomen en aan bedrijven met niet meer dan 20 milhoen Francs kapitaal toestemming verleende om zich zonder voorafgaande machtiging van den Staat als „Société a responsabilité limitée" te constitueeren, mits de leden van den Raad van Cominissarissen tezamen en voor gelijke gedeelten een tiende van het kapitaal in eigendom hadden. Vier jaren later volgde na hevigen strijd de afschaffing der wetten van 1856 en 1863 en daarmede tevens van de concessiephcht voor maatschappijen op aandeelen (Sociétés anonymes). Intusschen hadden de aan het vennootschapsrecht klevende gebreken — evenmin als in Engeland — kunnen verhinderen, dat verscheidene banken tenslotte als maatschappij op aandeelen in het leven waren geroepen. Nadat in 1856 ter gelegenheid eener statutenwijziging het Crédit Foncier toestemming had verkregen om deposito's in rekening-courant aan te nemen en zoodoende de eerste banlrinstelling was geworden met een eigenlijk depositobedrijf, besloot de regeering in weerwil van het geïntrigeer der tegenstanders») in 1859 concessie te verkenen voor de oprichting van het Crédit Industriel et Commercial. Uitgerust met een kapitaal van 60 milhoen Francs, waarvan "■) Deze cijfers zijn ontleend aan een artikel van J. Lair in het Journal des Economistes (December 1862). *) Mehrens, t a. p. pag. 104. 8o SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING 25 % gestort, bedoelde het Crédit Industriel de eerste bank te wezen, die geheel in den trant der Engelsche joint-stock-banks zich zoude wijden aan het verzamelen van deposito's teneinde deze vervolgens door middel van beleggingen op korten termijn aan handel en industrie weder ten goede te doen komen"). Met hetzelfde oogmerk en mede onder het oude regime ontstonden nog de Société de Dépots et Comptes Courants (1863) en de Société Générale pour favoriser le développement du commerce et de Tindustrie en France (1864). Bij het Crédit Industriel en de Société de Depóts et Comptes Courants werden president en vice-president door den Keizer benoemd (evenals bij het Crédit Mobilier etvhet Comptoir d'Escompte), terwijl bij de Société Générale de keuze der directeuren door den Minister van Financiën moest worden goedgekeurd. Opmerkelijk mag het worden genoemd, dat de drie genoemde banken dezen band met het gouvernement nog langen tijd hebben aangehouden, ook nadat rij ingevolge de bepalingen der wet van 1867 in de gelegenheid waren zich te reconstitueeren. De reden hiervan lag in de omstandigheid, dat een vrijwillige onderwerping aan de oude voorschriften over het algemeen genomen een goeden indruk bij het publiek maakte, terwijl aan een reorganisatie hooge kosten waren verbonden. De Société de Dépóts et Comptes Courants heeft zoodoende den oorspronkehjken vorm tot hare liquidatie in 1891 toe behouden; het Crédit Industriel en de Société Générale wisselden resp. in 1894 en 1899 van kleed*). Als Société a responsabüité limitée werden slechts weinig banken in het leven geroepen; het meest bekende voorbeeld is zeker wel het Crédit Lyonnais, dat evenwel reeds 9 jaren na zijne oprichting (1863) zich tot Société anonyme vervormde teneinde een verhooging van het kapitaal tot boven de 20 milhoen Francs mogelijk te maken. Oischoon alle nieuwe banken uiteraard gemeen hadden, dat haar bedrijf gebaseerd was op het aankweeken van vreemde gelden, belette dit niet, dat zij ten aanzien der actief-transacties belangrijk van elkaar verschilden Zoo verboden de statuten van het Crédit Industriel uitdrukkelijk de gelden anders te beleggen 1) Kaufmann, t. a. p. pag. 23. *) Mehrens, t. a. p. pag. 105. VAN HET BANKWEZEN. 81 dan in wissels of andere papieren aan order en voorschotten tegen onderpand van effecten of documenten. In denzelfden geest waren de statuten der Société de'Dépots et Comptes Courants geredigeerd. Een geheel ander karakter daarentegen droegen die van de Société Générale. Behalve aan het depositobedrijf en als verlengstuk hiervan aan de verbetering van het betalingsverkeer wilde de Société Générale bovenal hare krachten geven aan de ondersteuning van handel en industrie en het formeeren van groote industrieele ondernemingen >). Daarvoor was noodig gehjk de inleiding tot de statuten destijds te kennen gaf qué Ie nouvel établissement füt admis non seulement a faire toutes les opérations qui sont du domaine ordinaire des mstitutiöns de crédit, maïs encore a facüiter par son concours 1'exécution des grands travaux d'utilité publique et privée, a négocier toutes les . opérations financières qui auraient pour objet d'accroitre les forces productives du pays et d'étendre les rélations du commerce mternational." In deze woorden kwamen de grootsche bedoelingen, waarmede de Société Générale werd opgericht en hare overeenstemming met het programma der Duitsche banken op ondubbelzinnige wijze aan het licht. Om de opgenomen taak te kunnen volvoeren werd het kapitaal op een bedrag van 120 milhoen Francs vastgesteld, waarvan terstond ■/« gedeelte moest worden gestort, terwijl reeds in 1866 het vol te storten gedeelte op de helft werd gebracht. De eenige beperking, welke de Société Générale zich moest laten welgevallen, bestond hierin, dat zij in het buitenland geen maatschappijen mocht oprichten of leeningen afsluiten zonder de toestemming van den minister van Financien, Daar zij zich echter hierdoor niet ten onrechte bij het Crédit Mobilier achtergesteld oordeelde en bovendien het overnemen van buitenlandsche leeningen in dien tijd deel uitmaakte van een terrein, waar haute banque en sociétés anonymes elkaar scherpe «) Volgens art. 2 § 1 der Statuten hield de taak der Société Générale o a in- de Ts^eté eTrr™„de:rociations déja °» a ÏS^^M 6,1 COmmandite. anonymes ou a resrxmsabüité limitée, fmmoM iéZ sotdl^ entr«Pris« «dustrieUes et commercial, mobttières et ZcW^éT^I^ST* travaux pubUcs; 06 se charger de la tionfet d^ V émissIon de lew «PJtal, du placement de leurs actions et obligaZ^',?!?., *2? ,ouscriPti011 crnl «raft nécessaire; d'accepter, au nom des acTITT' 06 C°ntrÓle 61 «^--veillance sür les op^rado^ sutuees ou a constituer une ou plusieurs parts dlntérêt." Westerman. 82 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING concurrentie aandeden, stelde zij alle pogingen in het werk om ook in dit opzicht vrijheid van beweging te erlangen, hetgeen haar in 1867 gelukte. Zooals te verwachten was, deed het optreden der Société Générale in den aanvang heel wat stof opwaaien. Weliswaar kon men niet van haar zeggen, dat zij de eerste Fransche bank was, die het z.g. gemengde bedrijf uitoefende — ook de Caisse Laffite en haar navolgers hadden zulks vóór de revolutie van-1848 gedaan ") — doch het viel evenmin te ontkennen, dat de Société Générale de eerste officieel geconcessioneerde mstelling was, die het in de praktijk zoo heilzaam gebleken beginsel der specialisatie^ op zijde schoof door naast het zuivere depositobedrijf een speculatief element in de gedaante van het industriééle crediet met zijn nevenverschijningen toe te laten. Het is hier niet de plaats om op de voor- en nadeelen van het gemengde bedrijf te wijzen, doch wij willen — al ware het slechts curiositeitshalve — toch niet zonder meer aan de verdediging van het bestuur der Société Générale voorbijgaan. Van dogmatisch standpunt bezien was die verdediging volkomen juist. Zij ging uit van de gewone praemisse, dat de termijnen van actief- en passiefbedrijf met elkaar in overeensfemming behoorden te zijn. Dit nu werd op zeer eenvoudige Wijze bereikt, — meende men — wanneer tegenover de onmiddelfijk opvraagbare deposito's kasgelden en herdisconteerbare wissels werden gehouden, tegenover deposito's op langeren termijn correspondeerende voorschotten stonden en alleen het eigen kapitaal voor deelname in industrieele en andere ondernemingen disponibel bleef. Het behoeft wel geen betoog, dat deze opvatting — hoezeer ook theoretisch verdedigbaar — de talrijke moeilijkheden, welke de werkelijkheid als gevolg van crises, misoogsten en dergelijke meebracht, ten eenenmale miskende „Wollte eine Bank — merkt Mehrens zeer terecht op — blosz auf normale Verhaltnisse Rücksicht nehmen, so brauchte nur ein Teil ihrer Depositen in leicht greifbarer Weise angelegt zu sein, da sich dann die Ein -und Auszahlungen ziemlich die Wage halten. Wird j edoch durch irgendeinen Umstand das Vertrauen des Publikums erschüttert, so kann sie sich plötzlich ganz auszerordentlichen Anforderungen ausgesetzt sehen. Deshalb musz x) Mehrens, t. a. p. pag. 17; Kaufmann, t. a. p. pag. 9. VAN HET BANKWEZEN. 83 sie jederzeit auf eine völlige Erfüllung ihrer Verpflichtungen vorbereitet sein. Dazu gentigt es nicht einmal, dasz sie über gerade so viel kurzfristige Anlagen verfügt, als ihre kurzfristige Verbindhchkeiten betragen. Denn meistens fallt eine Panik mit einer Krise zusammen, und wenn eine Bank in einem solchen Augenbhck zur rücksichtslosen Eintreibung ihrer Forderungen gezwungen ist, wird sie erhebhche Verluste erleiden und auszerdem noch ihre besten Beziehungen verheren." Bij de redeneering van het bestuur der Société Générale werd derhalve over het hoofd gezien, dat de eerste plicht van een met deposito's werkende bank is haar reputatie onder alle omstandigheden hoog te houden, wat aheen mogelijk is, wanneer de realisatie der activa ook in abnormale tijden zonder veel ophef en in ieder geval zonder groote credietrestricties geschieden kan. Behalve een theoretisch minimum diende derhalve ook een op de ervaringen van vroegere crises gebaseerd surplus aan hqiriditeiten aanwezig te zijn. Men kan zonder overdrijving zeggen, dat het Crédit Lyonnais onder de krachtige leiding van Henri Germain zich in de eerste jaren van zijn bestaan het meest aan de regels van een gezond bankbeheer heeft gehouden. Wat zijn statuten aangaat, was het even weinig gebonden als de Société Générale. Toch lag hierin met de bedoeling opgesloten om het een groote rol te doen spelen met betrekking tot de financiering van industrieele ondernemingen. De wenschen van Henri Germain gingen niet verder dan zekerheid en hquiditeit, een regelmatig dividend en sterke reservevorming •). Om dit te bereiken was volgens hem in de eerste plaats noodig, dat de vreemde gelden op de beproefde wijze (wissels) werden belegd, terwijl de voordeden, verbonden aan het oprichten van maatschappijen en het emitteeren van leeningen hoogstens als aanvullende bron van inkomsten mochten worden .beschouwd. Op het voetspoor van de Société Générale breidde het Crédit Lyonnais al spoedig na hare oprichting haar arbeidsveld uit over meerdere steden; de beweegredenen hiervoor waren echter niet dezelfde. Want terwijl de eerste mstelling in hoofdzaak op vergrooting van het bedrag harer deposito's uit was, had het Crédit Lyon- x) Mehrens, t. a. p. pag. 123. 84 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING nais juist alle moeiteóm voor de haar in het rijkeLyon toevloeiende vreemde gelden een aan de eischen van liquiditeit en soliditeit beantwoordende belegging te vinden. Zij stichtte hiertoe allereerst twee filialen in Marseille en Parijs, waardoor het terrein van werkzaamheid in belangrijke mate werd. verruimd. Daarenboven verschafte het ParijscheTiliaal haar een aanrakingspunt met de internationale kapitaalmarkt, hetgeen in die dagen niet mocht worden onderschat. In een gelukkige periode vond deze eerste expansie niét plaats, want na de crisis van 1864 trad in Frankrijk een volkomen stilstand van het economische leven in, ten blijke waarvan bij alle credietinstelhngen en bij de Banque de France de kasgelden op onrustbarende wijze toenamen. Credieten daarentegen werden niet aangevraagd noch gebruikt; zóó groot was het bedrag der allerwegen braak liggende kapitalen, dat men van een „Grève du milliard" begon te spreken. Het eenige redmiddel, waartoe de banken uiteraard haar toevlucht konden nemen, was een aanzienlijke verlaging van de creditrente. Van ll/2 % in 1857 viel deze op 1% in 1868 en op % % in 1869»). Het oorlogsjaar 1870 stelde de banken wederom op een harde proef; van 30 Juni tot 31 December verminderden de deposito's op korten termijn bij de Société Générale van 112.3 tot 14.2milhoen Francs en bij het Crédit Lyonnais van 60.2 tot 22.1 millioen Francs. Het Comptoir d'Escompte betaalde in één week bijna 40 milhoen Francs terug, terwijl bij het Crédit Lyonnais in twee maanden tijds (30 Juni—31 Augustus '70) de deposito's tot op en de creditsaldi in rekening-courant tot op de helft gereduceerd werden*). In dit alles kwam eerst verbetering toen na het beëindigen van den oorlog de reusachtige schadeloosstellingen,die deFransche republiek te betalen kreeg, met behulp van een consortium, waartoe naast een aantal buitenlandsche ook alle Fransche banken van beteekenis behoorden, gefinancierd moesten worden. De voornaamste taak kwam hierbij uit den aard der zaak op de Fransche banken te rusten. Een groot gedeelte der verrekening geschiedde door middel van wisseltrekkingen op het buitenland en verkoop van zich in Fransch bezit bevindende buitenlandsche effecten, waarvan het gevolg zich in een verlevendiging der arbitrage en van het effectenbedrijf openbaarde. Ook het emissie- *) Mehrens, t. a. p. pag. 141. ») „ , t. a. p. pag. 158. VAN HET BANKWEZEN. 85 bedrijf ondervond den terugslag van de rnilliardenuitgiften in verband met de schaddoosstelling; verschülende instellingen die zich hetzij vrijwillig, hetzij uit hoofde van de strenge bepalingen harer statuten van het aanwakkeren van den ondernemingsgeest en het vastleggen van gelden in de industrie hadden c-nthouden of dit hoogstens in den bedekten vorm van het wisseldisconto hadden gedaan % kwamen er rond voor uit dat ziidüv standpunt wenschten te verlaten om tot het gemengde bedrijf over te gaan. Als voorbeeld noemen wij het Comptoir d'Escompte dat in 1872 een verzoek tot de regeering richtte, teneinde vergunning te erlangen om een gedeelte van zijn kapitaal (een vierde, m eigen emissies van staten en andere pubhekrechtelijke lichamen te beleggen. Lang duurde de geschetste opbloei echter niet • toen de betaling der schadevergoeding haar beslag had gekregen en alles weder in de gewone banen liep, trad opnieuw een periode van lusteloosheid in. Ofschoon een acute crisis, zooals Duitschland, Oostenrijk en Amerika in 1873 beleefden, uitbleef, was in de jaren, die op den oorlog volgden, van een ontwikkeling der economische hulpbronnen al zeer weinig te bespeuren. Mogen wij Mehrens gelooven, zoo zouden de oorzaken hiervan gezocht moéten worden m het hevige karakter van den bmnenlandschen politieken strijd en in de moeilijkheden, welke met de oplossing van het Oosterache vraagstuk samenhingen >). Wat hiervan echter zij, eerst in 1879 bleek de depressie overwonnen en begon eennieuw tijdvak in de ! ontwikkeling van Frankrijk's handel en industrie. Men kan - ook ! wat het bankwezen betreft - dit tijdvak, dat tot 1882 duurde - l het best vergelijken met de Gründerperiode, welke Duitschland een zestal jaren tevoren had doorgemaakt»). Een grenzenloos optimisme maakte zich van alle kringen meester, terwijl de speculatiezucht aan honderden ondernemingen op schier ieder gebied het leven inblies. De gelcïruimte, gevolg van de vroegere slapte begunstigde opnieuw het enussiebedrijf en dreef 'de koersen der beleggingswaarden zoozeer in de hoogte, dat daarnaast vraag ontstond naar fondsen, welker rendement door de conjunctuur f* ?°.b/.v- b* Crédit todustriel, dat jaren achtereen op deze wijze een crediet van *) T. a. p. pag. 164. b^keï^g.^^ Ent'lcklun8 der «kuchen ™* französischen Grosz- 86 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING nog niet was beïnvloed. Dit was het begin van een periode van bedrijvigheid op emissiegebied. Wie evenwel meenen mocht, dat voornamelijk de industrie hiervan de vruchten plukte, vergist zich. De eerste plaats onder de nieuw opgerichte ondernemingen werd ingenomen door verzekeringsmaatschappijen en maatschappijen, welke zich den handel in onroerende goederen ten doel stelden. Vooral de verzekeringsmaatschappijen beleefden van 1877—1880 gulden jaren, wat zich onder meer uitte in een zeer belangrijke koersstijging harer aandeelen. Dat het aantal banken onder deze omstandigheden niet constant zou bhjven, was te verwachten. Nochtans overtrof de werkelijkheid alle verstellingen, die men zich te dien opzichte had kunnen maken. Aangelokt door de gemakkelijke winstkansen, welke het enü^ebedrijf en de speculatie in effecten boden, schoten de nieuwe banken als paddestoelen uit den grond. Van de 51 bankaandeelen, die de koershjst van het Parijsche parket in 1881 telde, waren niet minder dan 27 in de laatste drie-jaren aan de lijst toegevoegd1). De concurrentie, welke deze nieuwe instellingen de reeds bestaande banken aandeden, nam zoo geduchte afmetingen aan, dat de laatste in sommige opzichten volkomen in de schaduw werden gesteld. Over het bankbedrijf scheen een andere geest vaardig te zijn geworden. Op allerlei wijzen en met toepassing van methodes, welke men voorheen immer gemeden had, werd het pubhek tot speculaties verleid. Twijfelachtige fondsen werden door middel van schreeuwende advertenties in de dagbladen aangeprezen; tot naar de verst afgelegen streken werden reizigers gezonden om de waar aan den man te brengen. In de Raden van Commissarissen benoemde men bij voorkeur invloedrijke politici, terwijl van de politieke en godsdienstige gezindheid van een deel der bevolking op behendige wijze partij werd getrokken *). Voor de leiding der filialen kwamen hoofdzakelijk personen in aanmerking met klinkende namen en waardevolle relaties. Het belangrijkste instituut, dat zich op de aangeduide wijze invloed wist te verwerven, was zonder twijfel de Union Générale. Hoe groot haar succes in den aanvang was, moge blijken uit de *) Mehrens, t. a. p. pag. 188. *) P. Leroy-Beaulieu (Les moeurs financières, Economiste francais 1879/ 'II, pag. 537). VAN HET BANKWEZEN. 87 koersverheffing harer aandeelen. Binnen den tijd van één jaar toch stegen deze — bij een nominaal bedrag van Frs. 500 — van 930 Francs op 2925 Francs. In Mei 1878 opgericht, beschikte de Union Générale het eerste jaar over een gestort kapitaal van 674 milhoen Francs, hetwelk in 1879 en 1880 resp. op 12V2 en 25 milhoen Francs gebracht werd. Waren hare nettowinsten reeds in 1879 en 1880 zeer groot (9.1 en 11.5 millioen Francs), in 1881 wist zij een winst van over de 40 milhoen Francs te behalen. Hare dividenden bedroegen over 1878 5 %, over 1879 13 % en over 1880 32% van het gestorte kapitaal. Evenals de oudere instituten nam zij deel aan de oprichting van eenige verzekeringsmaatschappijen. Daarnaast behoorden tot hare voornaamste scheppingen de „OesterreichischeLanderbank", een Servische spoorwegmaatschappij en een groot Oostenrijksch kolenen ijzerwerk (L'Alpine). Op den duur bleken de beenen der Union Générale echter niet tegen de weelde bestand; geprikkeld door de fabelachtige winsten, vatte zij het voornemen op zich aan het hoofd van de Fransche banken te plaatsen. Daartoe moest het kapitaal ten derden male uitgebreid en op 150 nulhoen Francs gebracht worden, wat op de navolgende wijze geschiedde. Vijftig milhoen Francs nieuwe aandeelen werden uitgegeven tegen den koers van 170 %, terwijl het aldus verkregen agio ad Frs. 35 milhoen onder aftrek van Frs. 10 milhoen voor een nieuw reservefonds, dienen moest als bijstorting op het oude kapitaal, waarvan nog slechts 25 % gestort was. Aangezien nu nog 50 milhoen Francs ontbraken, werd een desbetreffend bedrag aan de reserves van vorige jaren en de winsten van het loopende jaar onttrokken. Volgens de koersen van December 1881 hadden de 300.000 aandeelen der Union Générale een beurswaarde van meer dan 900 milhoen Francs. Deze waarde stemde echter geenszins overeen met de natuurlijke verhouding tusschen vraag en aanbod, doch sproot uitsluitend voort uit de manipulaties der Union Générale zelve '). Bij iedere emissie werd het bezit aan eigen aandeelen, dat zij hl portefeuille had, grooter, aangezien het onmogelijk bleek de hooge koersen te handhaven zonder een gedeelte der inschrijvingen door stroolieden te doen verrichten. Tenslotte moest dit natuurlijk de Union Générale — in weerwil van haar *) Mehrens, t. a. p. pag. 195. 88 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING aanvankelijke goede resultaten — noodlottig worden. Het topzware karakter der kapitalisatie bleek een al te gemakkelijk aangrijpingspunt voor de naderende kentering in de economische toestanden. In Lyon begon de crisis. Het eerste slachtoffer was de Banque de Lyon et de la Loire, een instituut, dat eerst den 26sten Maart 1881 haar werkzaamheden had aangevangen en in bijkans alle opzichten de voetstappen der Union Générale trachtte te drukken. , Tengevolge van een geschil met de Oostenrijksche regeering over de oprichting der Banque maritime te Triest en enkele andere moeilijkheden daalden de aandeelen der Banque de Lyon in het korte tijdsverloop tusschen 12 December 1881 en 10 Januari 1882 van 1750 Francs op 550 Francs. De deprimeerende invloed, welke hiervan uitging, deelde zich mede aan andere fondsen en ondermijnde vervolgens de geheele Parij sche beurs. Uit een kleine reactie ontstond binnen weinige dagen een volslagen paniek. De Union Générale deed wanhopige pogingen om den koers van haar aandeelen op peil te houden en kocht groote bedragen op. Alleen in de eerste helft van Januari besteedde zij een som van 47.8 railhoen Francs voor 20175 stuks; van nog grootere beteekenis waren de hoeveelheden, wier levering per ultimo Januari was bedongen. Niettegenstaande alles maakte de daling verderen voortgang; met haar laatste krachten bleef de Union Générale tegen de aanvallen der baissiers kampen. Op den dag, dat de Banque de Lyon et de la Loire hare betalingen staakte, vielen de aandeelen der Union Générale, die begin Januari boven de 3000 Francs genoteerd hadden, van 2380 Francs op 1250 Francs. Toen ook dit niveau geen koopers deed opdagen en de koersen : steeds meer terughepen, was haar lot beslist. Den 21 sten Januari zag zij zich genoodzaakt bij de andere banken een bedrag van 23 milhoen Francs op te nemen tegen onderpand van effecten, teneinde hare deposito's te kunnen terugbetalen. Een week later volgde de staking der betalingen en op 2 Februari werd het faillissement uitgesproken. Aldus eindigde de Union Générale haar kortstondig bestaan op de gewone wijze van iedere bank, welke door te groote winzucht gedreven de lessen der ervaring in den wind meent te kunnen slaan en zich daardoor allengs in een net van allerhande gewaagde speculaties heeft verstrikt. van het bankwezen. 89 Voor de ontwikkeling van het Fransche bankwezen waren de débacle der Union Générale en de algemeene depressie, waartoe zij de inleiding vormde, van zeer ver reikende consequenties Het grootste gedeelte van de tusschen 1879 en 1882 opgerichte banken ging tengevolge van de geleden verhezen en de heerschende malaise te gronde, zoodat in 1895 nog slechts enkele namen die op de koershjst van 1881 voorkwamen, over waren gebleven.' Van de zuivere speculatiebanken overleefde geen enkele de crisis van 1882. Maar ook de groote credietmstellingen konden zich aan de gevolgen hiervan niet onttrekken. Bij het Crédit Lyonnais en de Société Générale bedroegen de netto-winsten over 1883 en volgende jaren ternauwernood de helft van die, welke over 1881 waren behaald, terwijl de Société Générale en het Crédit Industriel in 1886 beiden 3y, milhoen Francs moesten bestemmen voor afschrijvingen. Alles bij elkaar genomen zag zelfs het Crédit Lyonnais zich genoodzaakt een som van 40 milhoen Francs af te schryven & Van eenige verbetering in den economischen toestand was gedurende lange jaren niets te bespeuren % In plaats daarvan werd het bankwezen in 1889 opnieuw opgeschrikt door een cataateophe van geweldigen omvang. Ditmaal gold het het Comptoir d'Escompte, dat zich in hjnrechte tegenstelling tot zijn vroegere voorzichtige bedrijfsmethoden geïnteresseerd had bij de koperspeculaties van haar dochtermaatschappij, de Société industrieUe et commerciale des métaux en daarbij zoodanige verhezen had geleden, dat tot liquidatie van het oude instituut moest worden besloten. Aangenomen schijnt te mogen worden, dat de achteruitgang der Winsten sedert de crisis hier een der voornaamste redenen uitmaakte, waarom de oude en veilige weg verlaten werd teneinde compensatie te zoeken in het riskantere crediet-en emissiebedrijf. Minder onverwachts dan die van het Comptoir d'Escompte kwam twee jaren later de débacle der Société de Dépots et Comptes Courants; immers reedslangwas het bekend, dat haar zaken zich niet m een bloeienden toestand bevonden. Haar dochtermaatschappij, de Société Financière had reeds te voren onder zeer ongunstige voorwaarden moeten liquideeren en het gevolg daar- *f Mehrens, t. a. p. pag. 200 en 201. *) Huth, t. a. p. pag. 53. 90 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING van was geweest, dat ook de reputatie van de Société de Dépots aanmerkelijk gedaald Was. Op de gestie der overblijvende groote banken (waaronder ook gerekend mocht worden het in de plaats van hét Comptoir d'Escompte opgerichte nieuwe Comptoir National d'Escompte de Paris) had deze reeks van gebeurtenissen een zeer merkwaardigen invloed. De eerste instelling, die als gevolg hiervan haar gedragslijn principieel wijzigde, was-het Crédit Lyonnais. Onder de bekwame leiding van Henri Germain werd het stuur voor goed gewend en het Gründungsgeschaft met al zijn consequenties vaarwel gezegd. Geleerd door de ervaring begon men zich thans met vernieuwden ijver op het aankweeken van deposito's toe te leggen en stichtte daartoe op tal van plaatsen filialen. Reeds in 1890 was het aantal kantoren van het Crédit Lyonnais in de provincie tot 73 gestegen, terwijl tien buitenlamfcéhe filialen, over geheel Europa verspreid, voor het contact met de internationale kapitaalmarkt zorg droegen. Op allerlei wijzen, inzonderheid door het kosteloos of tegen zeer geringe vergoeding verrichten van verschillende financieele bemoeiingen, werd het pubhek er toe gebracht van de diensten der bank gebruik te maken. Tusschen 1885 en 1889 nam het aantal rekeninghouders van het Crédit Lyonnais toe van 80.000 tot circa 115.000. Einde 1893 bedroeg het 169.000. Het duurde niet lang of de andere banken volgden het voorbeeld van het Crédit Lyonnais. De jaarverslagen getuigden steeds meer van een ernstig streven om zich te beperken tot het „gewone" bankbedrijf, d. w. z. tot het vastleggen der deposito's in eersterangs hquiditeiten als wissels en voorschotten, gedekt door gemakkelijk realiseerbaar onderpand. Het Crédit Industriel en de Société Générale (pour f avoriser le développement de l'industrie et du commerce en France) vergaten uit welkte behoefte zij oorspronkelijk waren voortgesproten en verzekerden om strijd, dat haar winsten geen andere bron hadden dan de normale marge tusschen creditrente en disconto. Het Comptoir National d'Escompte legde in zijn eerste verslag (over 1890) de plechtige gelofte af, dat het „eigenlijke" bankbedrijf zijn voornaamste arbeidsveld zou uitmaken. Teneinde dit programma te verwezenhjken, pasten de Société Générale en het Comptoir VAN HET BANKWEZEN. 91 National dezelfde tactiek toe als het Crédit Lyonnais; zij overspanden het land met een dicht net van filialen en bereikten zoodoende zoowel den handelaar en den zakenman, als den particulier. Opmerkelijk snel was de groei van het aantal filialen der S^dét^Gé^érale^Toen de crisis begon, bezat zij 38 kantoren te Parijs en in de Banlieueen 109 in de Provincie; in 1895waren deze cijfers tot resp. 42 en 168, in 1896 tot 50 en 221 en in 1900 tot 58 en 287 gestegen. De daarop volgende jaren gaven een nog snellere ontwikkeling te zien, zoodat reeds in 1908 een totaal van 725 vestigingen was bereikt; bij het uitbreken van den oorlog beschikte de Société Générale over 1108 kantoren tegenover 415 van het Crédit Lyonnais en 285 van het Comptoir National»). -V Van de beteekenis dezer cijfers kan men zich eenigszins een voorstelling maken, wanneer men weet, dat Frankrijk slechts 1 weinig grpote steden telt en het aantal plaatsen met meer dan 10.000 inwoners ongeveer 300 bedraagt; het overgroote deel der filialen is derhalve in nog kleinere gemeenten en op het platteland gevestigd. Dat de geheele opzet van dit deposito-systeem ' mdrnkwekkend is, valt zeker niet te loochenen. Over haar doeltreffendheid kan al evenmin getwist worden. Een andere vraag is of deze wending in het bankbedrijf Frankrijk tenslotte meer is ten nutte gekomen, dan het zoozeer veroordeelde stelsel, dat er aan voorafging. Aangezien wij echter over de wijze, waarop de Fransche banken in de laatste kwart eeuw haar economische taak opvatten, reeds onze meening gezegd hebben, zullen wij daarover in dit verband zwijgen. Met betrekking tot de machtsverhoudingen, waartoe de jongste ontwikkelinggeleidheeft.kan nog het volgende worden opgemerkt. Aan de spits van het Fransche bankwezen staan de drie groote banken: het Crédit Lyonnais, de Société Générale p. f. etc. en het Comptoir National d'Escompte de Paris, in 1889 uit de overblijfselen van het oude Comptoir d'Escompte verrezen en binnen korten tijd tot nieuwen luister gekomen. Haar invloed is dominee- ») Het Crédit Industriel heeft als eenige onder de groote banken zich van het stichten van filialen in de provincie onthouden; alleen te Parijs en in de Banlieue bezit het een vrij groot aantal depositokassen. Als een gevolg van deze politiek kan worden beschouwd, dat het in beteekenis zeer belangrijk bij ae drie andere instituten achterstaat en eigenlijk een op zichzelf staande positie inneemt tusschen de grootbanken en de grootere provinciebanken als het Crédit du Nord en de Société Nancéienne. 92 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING rend in het economische leven en kan op één lijn gesteld worden met dien van de grootste Londensche joint-stock-banks en van de Duitsche D-Banken. Ten aanzien harer werkingssfeer werd reeds medegedeeld, dat zij zich in hoofdzaak beperken tot het concentreeren van het beschikbare geldkapitaal door middel van een zeer fijn bewerktuigd „zuig-apparaat" en het vastleggen der op deze wijze verkregen gelden in z.g. eerste rangs-hquiditeiten. - Daarnaast treedt — in tegenstelling tot de overigens op dezelfde basis arbeidende Engelsche banken — het emissie-bedrijf in sterke .mate op den voorgrond, zonder dat dit tot de vorming van een groote effectenportefeuille aanleiding geeftVan een zoo uitgesproken specialisatie als in Engeland is in het Fransche bankwezen geen sprake, terwijl een neiging tot generakseering waarneembaar is. Kaufmann trekt een scheidingshjn tusschen CréditMobilier-banken en Depositen- und Kreditbanken, doch moet toegeven, dat zijn verdeeling „rein künstiich und im praktischen Leben nicht vorhanden ist" a). Juist is, dat de banken, die Kaufmann als Crédit-Mobiher-banken qualificeert, een eigen plaats innemen naast de drie (of zoo men het Crédit Industriel wil mederekenen) vier grootbanken. Tot deze categorie behooren de „Banque de Paris et des Pays-Bas", de „Banque de 1'Union Parisienne" de „Banque Francaise pour le Commerce et rindustrie (naar haren oprichter ook wel Banque Rouvier genoemd) en het Crédit Mobilier Francais. Het typeerende der Crédit-Mobiher-banken — in het Fransch meestal Banques d'Affaires of Sociétés financières genaamd — schuilt hierin, dat zij op de grens van het bankbedrijf staan, en, zooals ook de betiteling Société financière aangeeft, in hoofdzaak met eigen middelen of met de deposito's van bevriende kapitalistengroepen en dochtermaatschappijen werken. Haar voornaamste bezigheid is: emitteeren, oprichten en financieren van maatschappijens). Men mag betwijfelen of zij in de laatste jaren vóór den oorlog een periode van grooten bloei beleefden; in ieder geval was haar invloed niet stijgende. De oudste en grootste onder haar is de Banque de Paris et des Pays-Bas, door haar Am- *) Noemenswaard is alleen het effectenbezit der Société Générale, hoewel ook dit nimmer meer dan 5 % van het totale activum vertegenwoordigde; in de laatste jaren schommelde het percentage tusschen de 2 en 3. *) T. a. p. pag. 43. *) Jaffé: Das Englisch-Amerikanische und das Französische Bankwesen, pag. 218. VAN HET BANKWEZEN. 93 sterdamsch filiaal ook in Nederland welbekend. Zij ontstond in 1872 uit een fusie van de Banque de Crédit et de Depóts des PaysBas ') en de Banque de Paris en kan in zekeren zin als de eerste poging worden beschouwd van de haute Banque om haar bedreigde positie te handhaven, Aan een soortgelijke poging van een ander en machtiger deel der haute Banque heeft de Banque de 1'Union Parisienne in 1902 haar ontstaan te danken. In tegenstelling echter met de Banque de Paris strekt zij haar bemoeiingen verder uit dan het enussielaxïrijf en wat daarmede annex is, en bezit zij een vrij groote clientèle onder handeldrijvendén en exporteurs. Het minst Crédit-Mobiher-bank is de Banque Rouvier, die voor zeer belangrijke bedragen accepteert en daarnaast vrij veel deposito's heeft. Zij vormt als het ware een overgang naar de groote provinciale banken, als het Crédit du Nord, de Banque Privée, de Banque de Bordeaux en de Société Nancéienne in wier bedrijf het contact met de locale en regionale behoeften zich zeer duidelijk weerspiegelt. Het gevolg hiervan is, dat zij zich in haar actiefbedrijf onmogelijk dezelfde beperkingen kunnen opleggen als de Parijsche instituten en meer naar het gemengde bedrijf neigen. Voor een deel ontleenen zij aan dit verschil ongetwijfeld haar kracht en aanzien. In sommige plaatsen is haar weerstandsvermogen zoo groot, dat de filialen der drie grootbanken in weerwil van de onuitputtelijke hulpmiddelen, waarover zij de besclükking hebben, slechts een ondergeschikte rol kunnen spelen. Minder rooskleurig is de toestand uit den aard der zaak ten aanzien der kleinere locale banken en bankiers. Velen — men mag wel zeggen de meèsten hunner — hebben tengevolge van den steeds scherper wordenden concuirentiestrijd het veld moeten ruimen, wijl hun kapitaalkracht bij gebrek aan deposito's niet toereikend was om hen in staat te stellen in een liberale credietpohtiek compensatie te zoeken. Desniettegenstaande is het proces in Frankrijk niet zoo geleidelijk in zijn werk gegaan als in andere landen, wat vermoedelijk weer in verband kan worden gebracht met de al te conservatieve bedrijfsvoering der grootbanken in de latere jaren. Ware deze gericht geweest op een bevruchting van handelen industrie met werkkapitaal, dan zou ieder verweer nutteloos zijn geweest. Nu begrepen de kleine banken al *) Nederlandsche Crediet- en Depositokas (opgericht in 1863). 94 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING spoedig, dat de hegemonie der grooteren vooral steunde op haar superioriteit in het emissiebedrijf, d. w. z. op haar georganiseerde bereidheid om de bestaande voorliefde voor het effectenkapitaal in bepaalde banen te leiden. De constateering van dit feit — zij geschiedde het eerst door den bankier Achille Adam te Boulogne sur Mer") — bracht mee, dat door de kleinere bankiers pogingen gedaan werden om tot nauwere aaneensluiting te geraken, teneinde in een "of anderen vorm, hetzij voor gezamenlijke rekening, hetzij door bemiddeling van een speciaal daarvoor in het leven te roepen instituut, de uitgifte van fondsen ter hand te nemen. Als uitvloeisel hiervan ontstond in 1899 het Syndicat des Banques de Province, welks taak volgens art. 4 zijner statuten bestond in het verstrekken van financieele inlichtingen aan zijn leden, het onderzoeken van aangelegenheden van nnancieelen, commercieelen of industrieelen aard en het trachten te verkrijgen van participaties of van voordeeliger voorwaarden bij participaties in uitgiften van grootbanken en banksyndicaten.» Daar het syndicaat echter geen rechtspersoonlijkheid bezat, werd in 1904 een uitvoerend orgaan in het leven geroepen onder den naam van Société Centrale des Banques de Province, hetwelk een kapitaal ontving van Frs. 1.630.000 (waarvan 25 % gestort) en welks aandeelen slechts in het bezit konden zijn van de leden van het syndicaat. Eerst de Société Centrale stelde de vereenigde locale bankiers feitelijk in de gelegenheid aan het emissie- en plaatsingsbedrijf actief deel te nemen. Van participaties in andere uitgiften kwam men al spoedig tot het emitteeren in vereeniging met bevriende banken en — nog een stap verder — tot het geheel alleen overnemen van leeningen. Een met het oog op de Brusselsche wereldtentoonstelling van 1910 in het licht gegeven brochure noemde niet minder dan 68 fondsen, bij wier uitgifte of onderhandsche plaatsing de leden van het syndicaat betrokken waren geweest. Wat echter de kwaliteit van deze effecten aanbelangt, valt op te merken, dat zij zich op geen enkele wijze van het normale gehalte onderscheidden, zoodat de teleurstellende conclusie voor de hand ligt, dat het volgen van een nationaal-economische politiek den provinciebanken al even vreemd was als den grootbanken. J) Mehrens, t. a. p. pag. 328. VAN HET BANKWEZEN 95 Een niet te onderschatten moeilijkheid leverde natuurlijk voor de Société Centrale het losse verband op, waarin de syndicaatsleden tot elkander stonden en dat bij iedere zaak van beteekenis ruggespraak noodzakelijk maakte. Men vond er tenslotte dit op, dat de Société Centrale met de kapitaalkrachtigen onder de leden overeenkomsten afsloot, waarbij deze laatsten zich verplichtten om van iederen overgenomen post aandeelen of nieuwe emissie een verhoudingsgewijs vast te stellen bedrag over te nemen, doch tot de minder gewenschte gevolgen hiervan behoorde weder, dat de grootere provinciale instituten als de Société Marseülaise, de Banque Privée en het Crédit du Nord op deze wijze op de leiding van het syndicaat belangrijken invloed konden uitoefenen; „Es unterliegt keinem Zweifel, zegt Kaufmann1), dasz die durch die Bankkonzentration ausgelöste Syndizierung von groszem Vorteil für die Bankfirmen in der Provinz gewesen ist. Freihch nur für die kapitalkraftigeren und intelhgenteren, die ihn auszunützen verstenen, und am meisten für die Regional — und einige Lokalbanken; sie sind es auch, die den Verwaltungsrat des Syndikats und der Société centrale bilden. Den kleinen und kleinsten Lokalfirmen wird durch die Syndizierung schwerhch viel geholfen!); ihr Heil liegt nur in der Fusionierung mit einer gröszeren Lokal- oder Regionalbank der Gegend." Van de haute Banque is een herstel in de toekomst al even weinig te verwachten; haar gelederen zijn in de laatste jaren meer en meer gedund, zoodat zij thans nog slechts uit ruim een half dozijn firma's bestaat, t. w. Rothschild8), Hottinguer, Mallet Frères, Vernes, Mirabaud, de Neufhze, Heine, Demachy & F. Seillère. Alleen Hottinguer schijnt vóór den oorlog nog aan het emissiebedrijf deelgenomen te hebben en bezorgde langen tijd een gedeelte van den coupondienst der Russische staatsschuld. Mallet Frères heeft *) T. a. p. pag. 329. *) De ontwikkeling der laatste jaren heeft dit oordeel van Kaufmann volkomen bevestigd; sedert 1911, in. welk jaar een kapitaalsverhooging en statutenwijziging plaats vond, is de Société Centrale aan haar oude roeping geheel ontrouw geworden en heeft zij in ieder opzicht dé „allures" van een gewone grootbank aangenomen (zie Huth, t. a. p. pag. 97). <*) De beteekenis van Rothschild is een zuiver historische geworden; in de laatste twintig jaren heeft de firma slechts hoogst zelden een emissie geleid, terwijl zij zich eveneens principieel van het uitvoeren van beursorders onthield. Omtrent het groote kapitaal merkt Kaufmann op, dat het niet meer „arbeitet, sondern nur verwaltet wird" (t. a. p. pag. 126). In dit opzicht vertoont Rothschild dus geen verschilpunten met de andere leden der haute Banque. 96 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING een kleine rekening-courant clientèle; Mkabaud onderhoudt betrekkingen tot de industrie en is in den raad van commissarissen van een twintigtal ondernemingen vertegenwoordigdx). Voor de overigen blijft van toepassing, wat wij reeds eerder ten aanzien der haute Banque opmerkten, namelijk dat haar bedrijf langzamerhand het karakter van een technisch geschoolde vermogensadministratie is gaan aannemen. Ook onder de (volgens Kaufmann ongeveer 150) kleinere overgebleven bankiers in de hoofdstad begint een dergelijkeevohitie zich scherper af te teekenen»). Een gedeelte tracht den strijd om het bestaan vol te houden door zich te specialiseeren. Zoo zijn er, die alleen exportwissels disconteeren; anderen nemen bij voorkeur wissels, die uit den diamantof leerhandel afkomstig zijn. Sonunigen hebben zich op de arbitrage of den handel in edele metalen toegelegd. De meesten echter zien zich het gewone bankbedrijf ontglippen zonder capabel te zijn hun verdiensten uit anderen hoofde aan te vullen en gaan derhalve denzelfden weg op als de haute Banque of de provinciale en locale bankiers. Ofschoon de omstandigheden in Frankrijk dus gunstiger zijn voor den particulieren bankier dan elders — en met name gunstiger dan in Duitschland — is zijn achteruitgang een voldongen feit. Men kan hieruit slechts de gevolgtrekking maken, dat de concentratie in de eerste plaats verband houdt met den groei der vreemde gelden, waarin tevens ligt opgesloten, dat het gemis hiervan den kleinen bankier, in het algemeen dén ; bankier in tegenstelling tot de banldnstelling, belet heeft zijn gemengd bedrijf harmonisch uit te bouwen. Wij willen thans onderzoeken tot welke constellaties deze zelfde ontwikkelingsgang in het Duitsche bankbedrijf aanleiding heeft gegeven. § 9. De concentratie in het Duitsche bankwezen. De eerste Pruisische bank, welke toestemming verkreeg haar bedrijf in den vorm eener maatschappij op aandeelen uit te oefenen, dankte dit voorrecht eveneens aan de bijzondere omstandigheden van het jaar 1848. Den 29sten Maart van dit jaar staakte het oude Keulsche bankiershuis A. Schaaffhausen zijn betalingen; l) Kaufmann, t. a. p. pag. 132. •) T. a. p. pag. 133. VAN HET BANKWEZEN. 97 groote speculaties en een al te onbekrompen credietverleening aan de industrie hadden de liquide middelen zoozeer aangesproken; dat een faillissement welhaast onvermijdelijk scheen. Daar het gehalte der vorderingen echter goed was en de Regeering tot eiken prijs een crisis in het economische leven der Rgnprovmcie voorkomen wilde, werd na lange onderhandelingen een accoord getroffen tusschen de firmanten, de crediteuren en den minister van Financiën Hansemann, strekkende om van de geteisterde firma een Aktiengesellschaft te maken, waarvan o. m. de crediteuren als aaö~ deelhouders zouden optreden. Het kapitaal werd op 5.187.094 Thaler vastgesteld; 3.974.400 Thaler zouden door de crediteuren als betaling hunner vorderingen worden genomen, terwijl een be* drag van 1.212.694 Thaler in handen der oude firmanten bleef. De A. Schaaffhausenscher Bankverein is in dezen vorm langen tijd de eenige Pruisische Aktienbank geweest. Weliswaar werden in het bewogen tijdperk, dat het Duitsche bankwezen tusschen 1848 en 1870 doormaakte, buiten de Pruisische grenzen een aantal banken in den vorm der aandeelenmaatschappij opgericht, doch de Pruisische regeering bleef weerstand bieden aan den uitgeoef enden aandrang en verklaarde zich van de noodzakelijkheid eener cotf. cessioneering van meerdere Aktienbanken niet overtuigd 1). Het gevolg hiervan was, dat de weinige banken, welke op Pruisisch territoir ontstonden, als commanditaire vennootschap op aandeelen, den strijd met de in dien tijd zeer machtige haute Banque moesten aanbinden; tot de bekendste voorbeelden uit dit tijdperk behooren de Diskonto-Gesellschaft (in 1853 als credietcoöperatie gesticht, doch reeds in 1856 commanditaire vennootschap op aandeelen geworden) en de Berliner HandelsgeseHschaft. Voor de.geschiedenis der concentratie is de periode tot 1870 betrekkelijk onbelangrijk; immers het geheele bankwezen verkeerde nog in staat van wording. Van eenheid op het gebied der biljettencirculatie was bovendien nog geen sprake, aangezien iedere staat er een eigen bankwetgeving op na hield. Evenmin hadden zich vaste beginselen van bankbeleid gevormd; hypotheekbanken, circulatiebanken en depositobanken hielden zich met allerlei zaken bezig en bekommerden zich zeer weinig om een afbakening van haar arbeidsveld. In dit alles trad *) Blumenberg, t. a. p. pag. 19. Westerman. 7 98 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING eerst verajidering in, toen de Fransch-Duitsche oorlog eerrvereenigd Duitschland schiep en tevens de grondslagen legde voor een nieuwen eeonomischen opbloei der Duitsche landen. De afschaffing der concessiephcht en het invoeren van „Normativbedingungen" voor de maatschappijen op aandeelen beteekenden den tweeden stap in deze richting. Even te voren had de Deutsche Bank, als tweede Pruisische „Aktienbank" de concessie erlangd; zij was daarmede tevens de laatste bank, die geconcessioneerd werd. Op den vrede van Versailles-volgde de periode, die men algemeen met den naam van „Gründerperiode" aan- i\ duidt; dank zij de wet van 11 Juni 1870 stond thans voor elkeen de mogelijkheid open om het initiatief te nemen tot een kapitaalsassociatie, wat, gegeven de gunstige conjunctuur, tot de oprichting van een overweldigend aantal maatschappijen op aandeelen leidde. Van 1870 tot 1874 bedroeg dit aantal niet minder dan 857 met een kapitaal van 3306 millioen Mark; ter vergehjking diene, dat in de periode van 1826—1850 in Pruisen 102 maatschappijen met een kapitaal van 638 milhoen Mark concessie hadden verkregen en in de periode van 1851 — 1870 295 met een kapitaal van 2404 milhoen Mark"). Het bankkapitaal nam in de jaren 1870—74 toe met 838 milhoen Mark tegen 94 milhoen Mark in het tijdvak 1851 — 1870. In 1872 bedroeg het totaal kapitaal van alle Duitsche banken (met uitzondering van circulatie- en hypotheekbanken) ruim een milhard Mark (M. 1.1122.113.000)2), verdeeld over 139 banken. De meeste dezer instellingen bleken evenwel een uiterst ranke constitutie te bezitten, wat aan het licht kwam, toen de crisis van 1873 en de daarop volgende depressie haar liquiditeit op een zware proef stelde. Van 1873 tot 1879 toch moes- l> ten niet minder dan 73 van de 139 wederom het veld ruimen. Men kan deze gedwongen hquidatie van een groot aantal banken als den eersten stap op den weg der concentratie beschouwen. Als regel immers werd de hquidatie ter hand genomen door een overblijvende krachtige instelling, die zich zoodoende in de gelegenheid gesteld zag waardevolle actiefposten over te nemen en haar bedrijf territoriaal uit te breiden zonder daarbij tot een evenredige krachtsinspanning genoopt te zijn. Deed in den eersten tijd vooral de Deutsche Unionbank op deze wijze van zich spreken "■) Riesser, t. a. p. pag. 105. *) „ t. a. p. pag. 164. VAN HET BANKWEZEN. 99 door verschillende groote hquidaties met succes te bewerkstelligen, reeds spoedig verscheen ook de Deutsche Bank op het tapijt! Achtereenvolgens werden door deze laatste de Allgemeine Depositenbank, de Berliner Wechslerbank, de Elberfelder Diskonto* und Wechselbank en de Berhner Bankverein gehquideerd. De moeilijkheid bij al deze hquidaties bestond voor de als hquidatrice optredende bank in de omstandigheid, dat veelal vorderingen moesten worden overgenomen, wier realisatie zooveel tijd in beslag nam, dat eerst jaren na de hquidatie de tegenwaarde vrij kwam. Zoo kon het voorkomen, dat een bank, die zich met de hquidatie van andere banken bezig hield, tenslotte zelf aan vlottende middelen gebrek kreeg en.... liquideeren moest. Dit overkwam in 1876 de Deutsche Unionbank; hquidatrice was haar groote mededingster de Deutsche Bank. Alvorens verder te gaan, moeten wij evenwel nog melding maken van een rudimentair concentratieverschijnsej, dat zich tijdens de „Gründerperiode'' voordeed. Wij bedoelen de episode der z. g. Pro-? vinzialbanken. Deze Provinzialbanken waren instellingen, welke door een andere bank terzelfder plaatse, waar deze gevestigd was; in het leven werden geroepen en wier bestemming was een bepaald' gebied van filialen te voorzien. Men oordeelde het voorzichtiger om de risico's van hoofdbank en fihaalorganisatie gescheiden te houden en koos daarom een meer gecompliceerden rxxhijfs* vorm; het was „an sich nicht wünschenswert, das volle Kapital der Anstalt für die Operationen einer Verwaltung auszerhalb des Sitzes der Anstalt selbst haftbar zumachen", schreef de Allgemeine Deutsche Kreditanstalt in haar jaarverslag over 1873 *). Behalve door de AUgemeine Deutsche Credit-Anstalt werd dit standpunt ingenomen door de Diskonto-Gesellschaft, de Gewerbebank H. Schuster & Co., de Stuttgarter Bank en de Berliner Wechselbank. Het plotselinge intreden van de crisis verhinderde echter, dat de Provinzialbanken (begin 1873 bestonden er een zevental) aan hare plannen uitvoering konden geven; de meeste traden onmiddelhjk na hare oprichting weder in liquidatie, terwijl de Provinzial-Diskontogesellschaft en de Provinzial-Gewerbebank haar moeizaam bestaan nog tot 1878 wisten te rekken. Toch valt het niet te ontkennen dat - de enkele filialen der banken van vóór '70 buiten beschouwing gelaten — in de Provinzial- ; x) Wallich, t. a. p. pag. 20. 100 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING banken de eerste bewuste poging tot concentratie door middel van bedrijfsdecentralisatie belichaamd is geweest. In overeenstemming met het geheele karakter der eerste concentratie bleef dit pogen tot een zeker gebied gelocaliseerd. Men zou daarom de jaren tusschen 1870-1880 het best het tijdvak der gelocaliseerde concentratie kunnen noemen; de Berlijnsche banken beperkten zich in hoofdzaak tot de naaste omgeving en dachten er niet aan haar bemoeiingen tot West- en Zuid-Duitschland'uit te strekken. Een hooge uitzondering was het, toen de Deutsche Bank in 1874 de hquidatie der Elberfelder Diskonto- und Wechselbank op zich nam"). Ten aanzien van de provinciale banken gold hetzelfde. Men concentreerde, maar alleen in zijn onmiddelhjke nabijheid. Zoo schiepen zich de Mecklenburgsche banken een kring van agenturen in de beide hertogdommen; Frankfurt en Mannheim werden centra van bankbedrijf. Vanuit Mannheim bestreken de Rheinische Kreditbank en de Oberrheinische Bank geheel Baden en den Palts. Te Breslau waren het de Breslauer Diskontobank, de Bresr lauer Wechslerbank en de Schlesischer Bankverein, die zich als middelpunten der concentratiebeweging deden kennen; te Leiptóg vervulde de AUgemeine Deutsche Credit-Anstalt een soortgelijke rol. In Beieren nam de concentratie als gevolg van allerlei omstandigheden eerst laat een aanvang; het tweetal banken, dat in dezen den toon zoude aangeven — de Nürnberger Bank en de Bayerische Bank te München — ontstond pas in 18982). Met de toename in beteekenis der nieuwe Rijkshoofdstad Berlijn als economisch centrum onderging ook het karakter der concentra• tie een wijziging. Uit de locale (of zoomen wilinterlocale) werd de nationale concentratie geboren. De voordeelen, welke aan een vestiging teBerhjn verbonden waren, het nauwe contact met de voornaamste geld- en kapitaalmarkt deslands, hetwelk daarmede samenhing, deden de grootere provinciale banken allengs meer naar een pied a terre in de hoofdstad omzien. De opkomst van Berlijn ging in verband hiermede verrassend snel in haar werk. Terwijl omstreeks 1865 Frankfurt a. M. nog onbetwist als het grootste financieele centrum van Duitschland gold en nog in 1871 uitsluitend om deze reden te Frankfurt de Deutsche Vereinsbank l) Wallich, t. a. p. pag. 39. *) Al'red Salzmann: Ursprungund Ziel der modernen Bankentwicklung, pag. 41 / VAN HET BANKWEZEN. 101 werd opgericht, die als vereenigingspunt van een kring van bevriende Duitsche banken en bankiers bedoeld was1), waren reeds in 1880 de rollen voor goed verwisseld en kon als nüddelpunt dei concentratie voortaan nog slechts Berlijn in aanmerking komen. Aan de Dresdner Bank komt de onmiskenbare verdienste toe déze evolutie het eerst te hebben onderkend; haar Berlijnsche filiaal, dat niet zonder grooten tegenstand van een deel der aandeelhouders tot stand kwam, dateert reeds van 1881»). Langs mdirecten weg trachtten de Breslauer Diskonto-GeseUschaft en de Hamburger Kommerz- und Diskontobank zich in de hoofdstad invloed te verschaffen, doordien zij deelnamen aan de oprichting der Nationalbank für Deutschland (1881). Ook de A. Schaaffhausenscher Bankverein volgde eenigen tijd later met een vestiging te Berlijn. Enkele andere banken gaven de «-oorkeur aan de commanditeering van een bestaande firma, zoo b. v. de Allgemeine Deutsche Credit-Anstalt, de Schlesischer Bankverein en de Pfalzische Bank. In welke mate deze verplaatsing van het zwaartepunt van het bankbedrijf naar Berlijn juist gezien was, bleek alras uit de resultaten, waarop de filialen binnen enkele jaren vermochten te wijzen. Bij de Bank für Handel und Industrie (welker filiaal in 1870 uit een reeds sedert 1856 bestaande commandite ontstaan was) en bij de Dresdner Bank waren zij zoo gunstig, dat de Berlijnsche vestigingen den oorspronkehjken zetel in ieder opzicht boven het hoofd groeiden. Eenzelfde ontwikkeling viel bij den A. Schaaffhausenscher Bankverein opietskleinere schaal te constateeren. Van belang mag de omstandigheid genoemd worden.dat.mtegenstellingtot de drie genoemde insteffingen.de filialen van de Mitteldeutsche Kreditbank en de Kommerz- und Diskontobank (welke laatste in 1897 tot het stichten van een eigenBerlijnschfihaal was overgegaan) nimmer een overwegende beteekenis konden verkrijgen. Wallich ziet hierin de bevestiging van het administratieve voordeel, dat verbonden was aan een tijdige verlegging van den hoofdzetel van het bedrijf naar het nieuw opgekomen politieke en economische centrum Berlijn. Tevens bhjkt echter uit het feit, dat de provinciale banken aldaar vasten voet konden zetten, dat de oorspronkehjke Berhjnsche instituten in de jaren tusschen 1880-1895 nog aherminst het hoofdstedelijke bankbedrijf gemo- *) Wallich, t. a. p. pag. 49. *) t. a. p. pag. 54. 102 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING nopoliseerd hadden'). De expansie der provinciebanken was voor hen eerst het sein om uit hun lijdelijkheid te ontwaken en zelf de hand aan den ploeg te slaan1). Het voorbeeld werd gegeven door de Deutsche Bank, die in de hquidatie van den Frankfurter Bankverein een gereede aanlëiding vond om haar eerste op de binnenlandsche penetratie gerichte filiaal te Frankfort a. M. op te richten (1886) *). Daarop volgden in 1889 en 1892 filialen te Dresden en Münchea. De Dresdner Bank, inmiddels geheel het karakter eener provinciale bank verloren hebbende 4), wachtte niet lang met het voorbeeld van de Deutsche Bank zelf in toepassing te brengen en ging in 1895 en volgende jaren over tot het stichten van filialen in Bremen, Neurenberg, Fürth, Hannover, Mannheim, Chemnitz, Lübeck en Altona. Voor de andere groote banken was thans evenelens het oogenblik gekomen om zich bij de concentratiebeweging aan te sluiten. Men kan derhalve zeggen, dat in 1895 de derde en beslissende phasein de ontwikkeling der Duitsche concentratie ingeluid werd.De twee tendenzen, welke aan de vorige periode haar eigen karakter gaven: de trek der provinciebanken naar Berlijn en omgekeerd het zoeken van steunpunten in de provincie door de groote Berlijnsche banken, vloeiden ineen en . leidden tot een samengaan van beide bankcategorieën. Men zag in, dat beider belang voortaan beter gediend was door een vereeniging der verkregen invloedssferen dan door een kamp op leven en dood, die ongetwijfeld het gevolg moest zijn, indien de machtigste onder de provinciebanken weigerden zich met de op expansie beluste Berlijnsche banken te verstaan. Zulks klemde te meer, waar in dien tij d van braakliggende gebieden feitelijk niet meer kon worden gesproken. De steen, die de zaak tenslotte aan het rollen bracht, was het groote gemeenschappelijke verhes, hetwelk door de Diskonto-Geselkchaft en de Norddeutsche Bank in Hamburg ge- ") Wallich, t. a. p. pag. 56. *) „Den Berliner Banken" — lezen wij bij Salzmann (t. a. p. pag. 50) — „konnte das zunehmende Eindringen der Provinzbanken in Berlin nicht gleichgültig sein, denn dadurch übten die letzteren aut die Provinzkundschaf t, mit denen sie durch ihre Filialen in enger Fühlung standen, eine starkere Anziehungskraf t aus und machten ihnen ausserdem am eigenen Platze ganz gewaltige Konkurrenz. Die Berliner Banken muszten sich das fehlende Hinterland zu verschaffen suchen, wenn sie sich nicht der Gefahr aussetzen wollten eines Tages hinter ihren jungen Rivalen zurückbleiben zu mussen." *) De in 1871 te Bremen en Hamburg gestichte filialen hadden daarentegen meer in het bijzonder de bevordering van den buitenlandschen handel ten doel. *) Wiewiorowski, Einflusz der deutschen Banken- Konzentration auf Krisenerscheinungen, pag. 72. VAN HET BANKWEZEN. 103 leden werd') en dat in 1895 tot een overeenkomst tusschen de twee instellingen leidde. „Das dabei zu lösende Problem war", zooals de Diskonto-Gesellschaft in haar Jubüaiimsscnrift mededeelt, „eine Verwaltung zweier mit verschiedenen Traditionen entwickelter und mit verschiedenen lokalen Interessen verknüpfter Institute einzurichten, sie unter Wahrung der lokalen und historischen Besonderheiten durch gemeinsame Organe zu führen und dabei, mit paritatischer Behandlung beider, ihre Namen und Geschaf teverbindungen sowie möghchst selbststandige Organisationen an beiden Stammsitzen" beizubehalten. Das Problem ist gelöst worden durch die Umwandlung der Norddeutschen Bank in eine Kommanditgesellschaft auf AkrJen mit einem von der Diskonto-Gesellschaft zum eigenem Besitze übernommenen Grundkapitale von 40 Milhonen Mark, mit Beibehaltung der besonderen alten Firma, durch die Personalunion persörilich haftender Gesellschafter der beiden Kommanditgesellschaften und durch die Wahl einerseits von Mitghedern des Aufsichtsrats der Diskonto Gesellschaft in den Aufsichtsrat der Norddeutschen Bank, andererseits von Mitghedern des letzteren in den Aufsichtsrat der Diskonto-Gesellschaft" *). Weliswaar hadden ook reeds voor het samengaan van DiskontoGesellschaft en Norddeutsche Bank onderhandelingen plaats gevonden tusschen verscheidene banken en was onder meer in 1895 het bedrijf van de Bremer Bank (kap. 20 mill. Mark) door de Dresdner Bank overgenomen, doch de algemeene opmerkzaamheid werd eerst op het verschijnsel gevestigd, toen het grootste instituut van Duitschland (de Disconto-Gesellschaft bezat toen 75 nullioen Mark kapitaal) zijn kapitaal met 40 milhoen Mark uitbreidde teneinde zich op deze wijze met de Norddeutsche Bank te kunnen vereenigen. Hoofdkenmerk van de nieuwe concentratie- , methode was, dat de betrokken mstelhngen — in naam of inderdaad — haar bedrijf zelfstandig bleven uitoefenen, zoodat de con- I centratie meer bepaaldelijk tot uiting kwam in de eenheid van leiding en in de verdeeling van het kapitaalbezit der zwakkere bank. Als meest gebruikelijke vorm deed dienovereenkomstig de z.g. „dauernde Beteiligung" hare intrede, terwijl in de zuivere fusie l) Zie O. Lindenberg: Fünfzig Jahre Geschichte einer Spekulationsbank pae 23voorts Wallich, t. a. p. pag. 98. ' *) Jubilaumschrift der Diskonto-Gesellschaft, pag. 216. 104 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING de uiterste consequentie van het streven naar concentratie, het volledige oplossen van twee of meer bedrijven in één bedrijf tot uiting kwam. Wij komen op deze vormen later terug. Voor het oogenblik willen wij liever onze aandacht wijden aan den belangrijken zet op het schaakbord der bankpolitiek, welken de Deutsche Bank vervolgens in 1897 ondernam. Dat eenlzoo voortvarende instelling na dé gebeurtenissen van het jaar 1895 niet op haar vroegere lauweren zou blijven rusten, stond vast; de vraag was alleen hoe en waar zij revanche zou nemen. Dit geschiedde door een gehjktijdigen uitval naar het Oostenen naar het Westen, waarbij de vorm der dauernde Beteiligung gekozen werd en twee machtige provinciebanken, de Bergisch-Markische Bank en de Schlesisqher Bankverein, in de invloedssfeer van de Deutsche Bank werden opgenomen. Met betrekking tot de motieven, welke hierbij den doorslag gaven en de verdere bijzonderheden bevat het jaarverdag van de Deutsche Bank over 1897 alleen deze karige mededeeling: „Die fortschreitende Konzentration der Geschafte in Berlin, welche bereits eine Reihe von Provirizinstituten zur Errichtung von Filialen in Berlin veranlasst hat, liess es notwendig erscheinen, unsere Verbindung in der Provinz fester zu knüpfen. Wir machten daher den Aktionaren der Bergisch-Markischen Bank und des Schlesischen Bankvereins, welche die gleichen Geschaf tsgebiete mit uns kultivieren und das gleiche Programm verfolgen.denVorschlag eines Umtausches ihrer Aktien gegen neu zu schaffende 2) Voor de stichting van een instituut in den geest van de Fransche Société Centrale des Banques de Province vormde het gebrek aan een gemeenschap van belangen tusschen groote en kleine bankiers het voornaamste beletsel. VAN HET BANKWEZEN. 113 Omtrent streven en organisatie geef tObst de volgende bijzonderheden :„ Eine zentrale Vereinigung in loserForm ist geschaffen, abér man setzt keine zentrale BankorganisationanihreSpitze, sondern rjestimmt die Zusammenkünfte in der Zentralvereinigungnur för die regelmaszige Aussprache und für den Austausch von Erfahrungen. Durch eine jahrlich stettfindende Tagung aller deutschen Privatbankièrs wird eine persönhchë Fühlungnahme vermittelt und das SoHdarit&sgefuhl gehoben. Den wirtschafthchen Zweck sucht man in Lokal- bzw. Provinzorganisationen zu erreichen Sie sollen ihren Mitghederen die Möghchkeit geben, geineinsam Geschafte zu uuternehmen, für die der einzelne nicht potent genug ist: die Uebernahme van Stadt-und Industrie-Anleihenund die Beteüigung bei Submissionen auf solche Uebernahmen, der gemeinsame Bezug von Hypothekenbankpfandbriefen, die Uebername von Gründungen, die Gewahrung gröszerer Kredite u.s.w"1). Vroeger moest de bankier zulke zaken weigeren of den aanvrager naar het filiaal eener groote bank verwijzen; tegenwoordig kan hij volgens Obst zijn collega's, medeleden der locale of provinciale organisatie de vraag voorleggen of zij geneigd zijn de transactie voor gemeenschappelijke rekening af te sluiten. Het eenige „risico", dat de betrokken firma door het toetreden tot de organisatie op zich neemt, bestaat in de betaling van een niet zeer hooge jaarhjksche contributie. Voor het contact tusschen de verschillende plaatselijke of provinciale vereenigingen wordt gezorgd door de voorzitters dier vereenigingen, die gezamenlijk een „Zentralausschusz" vormen; overigens behoudt iedere particuliere bankier volkomen zijn vrijheid van beweging zoowel ten opzichte van de andere leden als ten opzichte van de niet aangesloten bankiers en banken. In theorie lijkt dit alles zeer fraai, maar de groote practische moeilijkheid zal buiten twijfel zijn: hoe wordt de beschikkingsmacht over het verzamelde kapitaal zoo geconcentreerd, dat eenzelfde besluitvaardigheid wordt verkregen als bij de grootbank? Hoe komt de eenheid van handeling tot stand niet voor één geval, maar voor een reeks van verschalende casusposities? En, gesteld dat door middel van overeenkomsten zoodanige eenheid bereikbaar is, zal zij ook standhouden, wanneer tengevolge van in- of uitwendige *) T. a. p. pag. 462. Westerman. 6 114 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING oorzaken de tevoren bestaande gemeenschap van belangen verstoord wordt? In het licht van de jongste concentratiegebeurtenissen bezien, schijnt het twijfelachtig of de particuliere bankiers op de vooromschreven wijze hun lot blijvend zullen kunnen verbeteren. Daarvoor is het onderscheid tusschen een min of meer los samenhangende vereéniging van bankiers en de sterk geconcentreerde kapitaalmacht der grootbank te zeer in het oog springend. Misschien is het mogelijk een vorm van organisatie te vinden, waarbij onder opoffering van een zekere mate van zelfstandigheid door de samenstellende deelen, een overeenkomstig effect wordt bereikt, doch in dit geval beduidt de remedie voor den individueelen bankier al evenzeer een achtenützetting van zijn persoonlijkheid en een inkrimping van zijn vrijheid van gestie als bij regelrechte capitulatie voor een bankgroep. Hoe men zich de oplossing ook denken moge, aan de consequenties der concentratie ontkomen kan men niet! Wie de venninderde bestaansmogelijkheid voor het kleinbedrijf — uitzonderingen daargelaten — als een fait accompli aanvaardt, zal daarom niet trachten de bezwaren, die aan iedere evolutie verbonden zijn, uit den weg te ruimen door kunstmatig den ouden toestand te herstellen, doch veeleer door het overgangsstadium voor de betrokken partijen zoo aangenaam en geleidelijk mogelijk te maken. Wat de sociale zijde van het probleem betreft — zij is overigens niet minder gewichtig dan de economische — willen wij onze opmerkingen nog voor later bewaren. Aan het slot van deze paragraaf vinde ter verduidelijking van het gezegde een korte samenvatting plaats met betrekking tot de pohtiek, welke door ieder der vier D-Banken als actief concentreerende instelling is gevolgd *): ,* Deutsche Bank: In overeenstemming met de bedoeling der oprichters ontstonden de eerste filialen in centra van den overzeeschen handel: Bremen, Hamburg, Londen. Zij begonnen niet met een vaste clientèle als gevolg van de gehjktijdige overname eener bestaande firma, doch waren geheel op eigen kracht aangewezen. Reeds spoedig werd de organisatie aangevuld door depositokassen te Berlijn. Aan de Deutsche Bank komt de verdienste *) Als grondslag is een dergelijk overzicht bij Jeidels (Das Verhaltnis der deutschen Groszbanken zur Industrie, pag. 79) en Obst (t. a. p. pag 463) genomen. VAN HET BANKWEZEN. 115 toe het groote voordeel van dezen nieuwen vorm van bedrijfsdecentralisatie vroegtijdig te hebben begrepen •). Haar „planmaszige Pflege des Depositengeschafts"») leidde vanzelf tot uitbouw van het „regulare" bankbedrijf. In 1897 volgde daarop de overeenkomst met de twee machtige provinciebanken in Rijnland en Silezië, de Bergisch-Markische Bank en de Schlesfecher Bankverein, waarmede het sein gegeven was tot een reeks van soortgelijke transacties met andere provinciebanken. Als regel werd de controle verkregen door middel van een aandeelenruil, welke den aandeelhouders der kleinere mstelling werd voorgesteld en waardóór deze voor hun oorspronkelijk aandeelenbezit een hoogere marktwaarde aan aandeelen der Deutsche Bank terugontvingen. Op deze wijze beheerscht de Deutsche Bank thans een twintigtal kleinere banken. In de laatste jaren treedt echter dit systeem van concentratie weder op den achtergrond en wordt meer waarde gehecht aan volledige overname van het bedrijf (fusie) en füiaalstichting. Zoowel de Bergisch-Markische Bank als de Schlesischer Bankverein zijn tenslotte, resp in 1914 en 1917 met de Deutsche Bank geheel samengesmolten, hetgeen een belangrijke vermeerdering van het aantal eigen kantoren dezer laatste ten gevolge heeft gehad8). Diskonto-Gesellschaft: Commanditaire deelnamen inparticuhere bankiershuizen buiten beschouwing gelaten, heeft zij zich tot 1900, dus bijna een halve eeuw, van bedrijfsdecentrahsatie onthouden *); waarschijnhjk hield dit verband met haar rechtsvorm (commanditaire vennootschap op aandeelen). In 1900 werd een filiaal te Londen opgericht, in 1901 een te Frankfort, welke laatste stap verband hield met de door de Diskonto- *) G. Motschmann: Das Depositengeschift der Berliner Groszbanken, pae 51 *) Riesser, t. a. p. pag. 386. s) Zie pag. 110. Over de beweegredenen, die tot de samensmelting met de concernbanken geleid hebben, schrijft Prion:„DerHauptgrund für diese Fusionen durft* te der erhebüchen Ersparnis an Steuern zu suchen sein, die durch die Vereinigung der schon bis dahin eng mit der Deutschen Bank verbundenen Banken eintritt. Bereits mit der im ersten Halbjahr erfolgten Uebernahme der Bergisch-Mirkischen Bank hat die Deutsche Bank zu erkennen gegeben, dasz sie der ausseren Selbststandigkeit dor zu ihr gehörenden Banken keinen Wert mehr beilegt und ihre Firma auch in den lokalen Bezirken für werbefShig genug halt." (t. a. p. pag. 59). *) De eenige poging in deze richting Werd in 1871 gewaagd en bestond in de stichting der Provinzial-Diskonto-Gesellschaft; het instituut zag zich echter door de crisis van 73 zoodanige verliezen toegebracht, dat het enkele jaren later moest liquideeren 116 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING Gesellschaft uitgevoerde liquidatie van de firma M. A. von Rothschild & Söhne. Sedert 1895 is de Diskonto-Gesellschaft niet de Norddeutsche Bank te Hamburg verbonden; zij bezit hiervan alle aandeelen, zoodat de zelfstandigheid van het Hamburgsche instituut louter formeel is1). In een zelfde verhouding tot haar is sedert enkele jaren ook de (voorheen tot de grootbanken behoorende) A. Schaaffhausenscher Bankverein geraakt. Minder vast is de band, welke de Allgemeine Deutsche Creditanstalt aan de Diskonto-Gesellschaft bindt (beperkt aandeelenbezit). Met dén Barmer Bankverein worden alleen vriendschappelijke betrekkingen onderhouden. In de verhouding tot de andere concernbanken bestaat allerlei schakeering: contróle door middel van een beperkt aandeelenbezit is het menigvuldigst. Evenals de Deutsche Bank neigt ook de Disconto-Gesellschait steeds meer naar een straffere concentratie en begint zij het systeem der „dauernde Beteiligungen" te verlaten. Dresdner Bank: De expansiepolitiek der Dresdner Bank dagteekent van 1881, het jaar der oprichting van het Berlijnsche kantoor en de verplaatsing van het zwaartepunt naar de hoofdstad. Onmiddellijk daarna zijn de eerste depositokassen te Berlijn gevestigd, wat in zeer korten tijd een sterke toename der vreemde gelden tengevolge had. Aanvankelijk werden enkele filialen gesticht onder gehjktijdige overname eener provinciebank (AngloDeutsche Bank, Hamburg 1891; Bremer Bank 1895; S. E. Wertheimer, Neurenberg en Fürth, 1896); later vergenoegde zij zich veelal ook met het overnemen van aandeelenposten en het aanknoopen van vriendschapsbetrekkingen met provinciebanken. Tot de belangrijkste overnamen der Dresdner Bank behooren de Deutsche Genossenschaftsbank Sörgel, Parrisius & Co. en de firma von Erlanger & Söhne, beide te Frankfurt a/Main en de Württembergische Landesbank te Stuttgart. Van 1903—1907 was zij door een belangengemeenschap vereenigd met den A. Schaaffhausenscher Bankverein. In verscheidene groote steden als Mannheim, München enz. richtte de Dresdner Bank filialen op zonder bestaande locale instellingen of firma's over te nemen. Haar jongste schrede op het pad der concentratie was de overname der Rheinisch-Westfalische Diskonto-Gesellschaft te Aken *) Zie pag. 103. VAN HET BANKWEZEN. 1*7 0917). Hierdoor werd opnieuw contact verkregen met de Rijnseh-Westfaalsche industriegebieden, welk contact sedert de oplossing der belangengemeenschap met den A. Schaaffhausenscher Bankverein in 1908 verloren was gegaan »). Ook hier is overigens een streven naar grootere machtsconcentratie bemerkbaar, zich uitend in fihaalstichting en fusies. Darmstadter Bank: Van de Berlijnsche grootbanken heeft de Darmstadter Bank het langst aan het systeem der commanditeenng van bestaande banldersfirma's vastgehouden. De oorzaak schijnt volgens Riesser gezocht te moeten Worden in de slechte ervaringen, welke zij in de eerste decennia van haar bestaan met haar beide filialen in Mainz en Franldurt a/M heeft opgedaan»). Sedert 1900 is in deze gedragslijn verandering gekomen en betoont zij zich minder afkeerig van de oprichting van fihalen. WaarscMjrdijk is het succes der andere banken hieraan met vreemd. De betrekkingen met de Breslauer Diskontobank (sedert met de D.B. gefusionneerd) en de Ostbank für Handel und Gewerbe te Posen dateeren van 1902. In hetzelfde jaar werd de Bank für Süddeutschland te Darmstadt overgenomen Op het oogenblik beschikt de Darmstadter Bank over een zestigtal vestigingen in totaal, terwijl haar meest actieve concernbank de Ostbank für Handel und Gewerbe, tot voor kort bezig was het meuwe Koninkrijk Polen met een net van filialen te bedekken Eemg principieel verschil tusschen de Darmstadter Bank en de andere D-Banken bestaat niet. § 10. Het verloop der gebeurtenissen in Nederland {ign-igi8). Van een uitgesproken tendenz naar concentratie van het bankkapitaal kan in Nederland niet vóór 1911 gesproken worden In overeeratemming met de geheele structuur van handel en / industrie is ook in het bankwezen langen tijd achtereen het middel- en klembedrijf overheerschend geweest, welk verschijnsel, sterk m de hand gewerkt werd door het individuahteits- en vrij- *) T. a. p. pag. 405. 118 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING heidsgevoel der bevolkingGeen enkele toch der bestaande groote banken, welke te Amsterdam gevestigd waren (Rotterdam bekleedde op bankgebied altijd een ondergeschikte plaats) en op een levensduur van dertig en meer jaren konden terugzien, dacht er aan het in andere landen gegeven voorbeeld na te volgen en haar arbeidsveld over de provincie uit te strekken. Mede als gevolg daarvan bleef de toename der kapitalen binnen enge grenzen beperkt, terwijl de vreemde gelden evenmin de groote uitbreiding erlangden, welke als een der kenmerken van de concentratie beschouwd mag worden. Eerst na 1900 viel een zekere opleving te bespeuren en begonnen verscheidene jonge banken (Labouchère, Oyens & Co.'s Bank, Incasso-Bank) een activiteit ten toon te spreiden, die de oudere instellingen dwong haar lakschheid te laten varen en een eenigszins liberalere politiek ten opzichte van de credietbehoevende chentèle te volgen. Tot de reflexen behoorde, dat de vreemde gelden in de periode van 1900—1910 vrij aanmerkelijk stegen, wat op zijn beurt tot een min of meer noodgedrongen uitbrei1 bedrijfsleven. Het was inzonderheid de nijverheid, die hiervan op allerlei manieren de vruchten plukte. Belangwekkend is het den invloed waar te nemen, dien deze voorspoedige evolutie op de balansen der banken heeft gehad. Ter illustratie mogé^hier het volgende aan het dagblad „De Telegraaf" ontleende overzicht een plaats vinden, hetwelk een gecombineerde balans van de 6 meest vooraanstaande Nederlandsche banken gedurende zes achtereenvolgende j aren (1912—1917) bevat *). *) Eisfeld, t. a. p. pag. 78. •) Ned.Handel-Mij.; Rotterd. Bankvereeniging; Amsterdamsche Bank; Twentsche Bank; Incasso-Bank en Mars en Co's Bank. VAN HET BANKWEZEN. ACTIVA (in duizenden guldens). 121 'NAMEN DER REKENINGEN. 1912 1913 1914 1915 1916 1917 — Beschikbare fondsen (kas, kassiers, call-gelden; ban- i^vrtsselportefeuill*}. 142.613 142.476 162.812 262 212 355.054 488 271 Effecten.. 44.125 48.595 51.925 50.161 54.838 64 941 Beleeningen, Prolongaties en Voorschotten tegen onderpand van Effecten .. 71.572 110.510 111.849 135.677 222.210 292 258 Debiteuren in Rekening- **.»o «wnurt toedekt enblanco) 148.275 177.738, 172.330 194.397 247.165 338 167 Syndic deelnemingen . . 3.094 4.745 4.014 2.305 2.170 4 2S1 AandeeleninN.V 18.070 17.800 17,928 18.071 19.528 25 793 Vaste goederen 5.420 6.480 7.105 7.220 9.057 ia$5$ Totaal 433.169 508.344 527.966 670.044 910.023 1224.33; Borgtochten 7.0001 9.000 | 36.000 170.000 285.000 344.000 PASSIVA (in duizenden guldens). NAMEN DER REKENINGEN. | 1912 J 1913 | 1914 | 1915 | 1916 1917 Gestorte Kapitalen .... 102.713 116.221 121.274 123.359 153.404 179 393 Reserves. 27.951 33.219 34.256 36.606 47.681 61.985 Bijzondere Reserves .... 459 636 3.400 3.800 16.500 17 823 Toevertrouw, gelden (Deposito's. Crediteuren in Rek. Crt, Prolongaties en Beleeningen, Wissels en Accepten) 289.059 344.006 355.190 489.227 665.549 940 467 Dividenden en winst/uit- ' keeringen 10.498 11.275 10.800 13.894 22.721 19 975 Pensioenen en Ondersteuningsfondsen , 2.122 2.397 2.832 2.738 3.206 3.556 Onverdeelde Saldi 367 590 214 240 962 1.136 T^ot&al ... 433.169 508.344 527.966 670.044 910.023 1224.33 Borgtochten 7.0001 9.000 I 36.000 170.000 285.0001344.000 De moeilijkheid bij de beoordeeling van deze cijfers schuilt voornamelijk in het feit, dat zij grootendeels een ontwikkeling in oorlogstijd te zien geven. Wie aan deze ontwikkeling een con- 122 VAN HET BANKWEZEN. clusie wil vast knoopen, moet dus zeer voorzichtig zijn. In zooverre wordt echter de critiek weder heht gemaakt, dat de richting der ontwikkeling dateert van een tijdstip vóór den oorlog1), Onwederlegbaar blijkt uit de medegedeelde cijfers, dat de concentratie van het beschikbaar maatschappelijk kapitaal bij de groote banken gedurende de afgeloopen jaren belangrijken voortgang heeft gemaakt. Welk gedeelte van de vreemde gelden uitsluitend als gevolg van den oorlogstoestand en het stilliggen van vele bedrijven, resp. den uitverkoop van aanwezige voorraden in de kassen der banken is terechtgekomen, is natuurlijk niet uit te maken, doch aangenomen mag worden, dat deze geforceerde deposito's hoogstens het tempo der Concentratie verhaast hebben. Zulks is te waarschijnlijker, waar naast het aanzwellen der deposito's en crediteuren in sterke mate groepsvorming in het bankwezen heeft plaatsgevonden. Daarover echter aanstonds. De tabel nader beschouwende, ziet men, dat aan de actief-zijde de z.g. beschikbare fondsen (de benaming is uit het verslag van de Rotterdamsche Bankvereeniging overgenomen) percentsgewijs het sterkst zijn toegenomen (van 28 % der totale activa in 1913 tot 39 % in 1916 en 40 % in 1917). Wat de oorzaken betreft, geldt hetzelfde als bij de vreemde gelden; ook hier is het absoluut ondoenlijk vast te stellen tot welken graad de oorlogstoestand zijn invloed heeft doen gelden. Men weet niet of men zich over de oogenschijnhjke verbetering der liquiditeit mag verheugen, dan wel of er reden bestaat om de vraag te stellen in hoeverre de kwaliteit der liquide middelen, door de belangrijke saldi bij buitenlandsche bankiers, welke daarvan deel uitmaken, geringer is geworden*). Regeeringsmaatregelen toch kunnen de dispositie hierover tijdelijk belemmeren of onmogelijk maken, waartegenover staat,dat vele saldi in het buitenland voor derde rekening uitstaan. Duidehjke taal spreken feitehjk alleen de borgtochten; hier weet *) Mr. Dr. Fabius (t. a. p. pag. 110) schijnt te meenen, dat de concentratiebeweging ia Nederland in een oorzakelijk verband staat tot den wereldoorlog, hetgeen echter met de feiten in tegenspraak is. Hoogstens zoude men wat dit betreft kunnen zeggen, dat de economische rol van ons land te midden der oorlog voerenden de beweging, die in 1911 inzette en gedurende 1912 en 1913 tot tal van kapitaalsverhoogingen en overnamen leidde, aanmerkelijk versneld heeft. *) De saldi van bankiers (in de tabel met de andere z.g. beschikbare fondsen tezamengeworpen) waartoe evenwel behalve de buitenlandsche saldi ook de saldi van binnenlandsche bankiers behooren, namen in de periode 1913—1917 toe van ruim f 20 tot ruim f 108 millioen. VAN HET BANKWEZEN. 123 men met volkomen zekerheid, dat de enorme vermeerdering verband houdt met de uit den oorlog voortgevloeide abnormale toestanden in het handelsverkeer en met de controle, welke door de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij op den invoer geoefend is. Het sterkste argument voor de concentratie in het Nederlandsche bankwezen is echter niet te vinden in de aanzwelling der balansposten der groote banken, doch — evenals in Duitschland — in de steeds verder om zich heen grijpende concernvor- V ming. Overeenkomstig het gewone verloop gaat daarmede gepaard een vermindering van het aantal onafhankelijke provinciale bankiers, kassiers en cornmissionnairs in effecten1). Wij willen niet trachten deze vermindering onder cijfers te brengen, doch volstaan met het volgende bewijs. Op pag. 31 van zijn werk over het Nederlandsche bankwezen (Deel II) neemt Eisfeld een naar provincie en plaats van vestiging geclassificeerde hjst op van — wat hij noemt — „die bedeutenderen Privatbankiers"; 71 namen van meest zeer bekende banldersfirma's komen op de hjst voor. Er valt natuurlijk over te twisten, of de hjst volledig is en of er misschien ook firma's op vermeld staan, die het praedicaat „bedeutend" niet verdienen. Doch teekenend is in ieder geval, dat van deze kleine selectie in het korte tijdsverloop sedert het verschijnen van Eisfeld's boek (1916) reeds niet minder dan 17 1 firma's opgehouden hebben te bestaan of door een groote bank zijn overgenomen. Verreweg het belangrijkste gedeelte der vestigingen van de Nationale Bankvereeniging — zooals men weet een dochterinstituut der Rotterdamsche Bankvereeniging — is uit particuliere banMerefirma's voortgesproten, hetgeen er op wijst, ) Aan een afscheiding tusschen deze drie groepen wagen wij ons liever niet; waar de werkzaamheden in den regel geheel dezelfde zijn en zuivere kassiers (in den zin van het Wetboek van Koophandel) niet meer bestaan, heeft een onderscheiding al zeer weinig zin. Eisfeld geeft een tabel (t. a. p., pag. 109) waarin gesplitst worden: Kassiers Cornmissionnairs in Effecten Kassiers èn Cornmissionnairs in Effecten Cornmissionnairs in Effecten èn Bankiers èn Kassiers Cornmissionnairs in Effecten èn Bankiers. Als maatstaf schijnt echter de benaming te hebben gediend, welke door iedere firma aan haar eigen bedrijf wordt gegeven, zoodat aan de tabel wetenschappelijke waarde moet worden ontzegd. Eisfeld zelf schrijft in goed vertrouwen: „Eine genaue Umschreibung, was unter den einzelnen Tatigkeiten zu verstehen sei, fehlt zwar, jedoch sind die Bezeichnungen im niederlandischen Bankwesen so verbreitet, dasz angenommen werden kann, dass Misverst&ndnisse seitens der die Ausdrücke gebrauchenden Firmen ausgeschlossen sind."(!) 124 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING dat de stichting van ongefundeerde filialen (filialen, die van het begin af op de vorming van een eigen clientèle zijn aangewezen) te veel als een experiment beschouwd en daarom van bankhuishoudehjk standpunt ongeschikt geoordeeld wordt. Alle concentreerende grootbanken onderwerpen zich in dit opzicht aan dezelfde voorzichtige gedragslijn en geven er de voorkeur aan op een reeds bestaande basis voort te bouwen; hiervan afgescheiden is het evenwel nog niet mogelijk van een bezonken concentratiepolitiek bij de Nederlandsche grootbanken te spreken. De. beweging verkeert daarvoor nog te zeer in haar eerste stadium van ontwikkeling. Wil men toch een parallel trekken tusschen de vier grootste binnenlandsche banken, zoo zou men kunnen zeggen, dat de Twentsche Bank en de Rotterdamsche Bankvereeniging een zekere voorliefde toonen voor het in het leven roepen van dochtermaatschappijen, teneinde aan deze de exploratie van territoriaal begrensde gebieden op te dragen, terwijl de Amsterdamsche Bank en de Incasso-Bank tot dusverre het oprichten van fikalen verkozen boven een losseren vorm van bedrijfsdecentralisatie. Een voor Nederland ongewone methode heeft de Nederlandsche Handel-Maatschappij, die sedert het presidentschap van den heer Heldring ook van het eigenlijke bankbedrijf haar werk maakt, in toepassing gebracht; aan den algemeenen drang naar de provincie gehoorzamende, trad zij in een belangengemeenschap door middel van aandeelenruil met de Geldersche Credietvereeniging. Over de bijzonderheden dezer transactie werd echter niets naders bekend gemaakt, zoodat mén naar de juiste verhouding tusschen de beide instellingen moet blijven gissen. Intusschen kan de Geldersche Credietvereeniging veilig tot de groep der Nederlandsche Handel-Maatschappij gerekend worden. Als jongste grootbank trad voor kort de Bankassociatie (Wertheim & Gompertz 1834; Credietvereeniging 1853) in het leven; de benaming duidt reeds aan uit welke elementen de nieuwe bank is opgebouwd Gezien hare kapitaalkracht en gezien het feit, dat één harer samenstellende deelen een vrij volledig fihaalnet heeft „ingebracht", mag verwacht worden, dat het aantal actief aan de concentratie deelnemende instellingen met een is vermeerderd. De Nederlandsche Handel-Maatschappij inbegrepen, zijn er dus in totaal zes instellingen, die zich als draagsters der concen- VAN HET BANKWEZEN. 125 tratfcbeweging hebben opgeworpen. Weliswaar valt nog bij enkele kleinere zelfstandige banken (Marx & Co's Bank, Wiegman's Bank, Uniebank voor Nederland en Koloniën, Haarlemsche Bankvereeniging) een begin van bedrijfsdecentralisatie op te merken, doch hier is de omvang der kapitalen te klein om eenig gewicht in de schaal te leggen. Van de intensiteit, waarmede de grootbanken haar bedrijf over het geheele land hebben uitgebreid, vermag men zich eenig denkbeeld te vormen, wanneer men de mvloedssferen der grootbanken in 1911 en in 1918 naast elkaar stelt. Ten besluite van dit overzicht zijn in het navolgende schema de bouwstoffen voor zoodanige vergehjlring bijeenge- A. INVLOEDSSFEREN IN i9ii i). GROEP DER ROTTERDAMSCHE BANKVEREENIGING. Rotterdamsche Bankvereeniging (zetel te Rotterdam). Kapitaal2)/ 14.000.000. — Reserves / 3.000.000.— Kantoren te Rotterdam en Amsterdam. Belang bij de firma Determeyer, Weslingh & Zoon, te Amsterdam. Nationale Bank (zetel te 's Gravenhage). Kapitaal / 750.000.— Reserves / 270.000.— Kantoren te 's Gravennage, Leiden, Alphen a/d Rijn, Bodegraven, Woerden, Wassenaar- Bank van Huydecoper & van Dielen (zetel te Utrecht). Kapitaal / 500.000. — Reserves / 50.000 — Hoofdkantoor te Utrecht, Bijkantoor te Woerden. I) De gegevens zijn ten deele aan van Nierop en Baak, ten deele aan het Financieel Adresboek voor Nederland ontleend. •) Onder kapitaal wordt in deze opstelling overal verstaan : gestort kapitaal. 126 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING Zeeuwsche Landbouwbank (zetel en kantoor te Zierikzee). Kapitaal / 20.000.— Reserves / 8.200.— GROEP DER TWENTSCHE BANKVEREENIGING B. W. BLIJDENSTEIN & CO. Twentsche Bankvereeniging B. W. Blijdenstein & Co. (zetel te Amsterdam). Kapitaal /15.664.000.— Reserves / 5.623.000.— Kantoren te Amsterdam, Enschede, Almelo, Londen»). Wissel- en EffecteHbank (zetel en kantoor te Rotterdam). Kapitaal / 2.020.000.— Reserves / 149.000.— Bank voor Effecten- en Wisselzaken (zetel en kantoor te 's Gravenhage). Kapitaal / 750.000.— Reserves / 213.000.— Stichtsche Bank (zetel en kantoor te Utrecht). Kapitaal / 400.000.— Reserves / 66.000.— Sallandsche Bank (zetel en kantoor te Deventer). Kapitaal / 500.000.— Reserves / 120.000.— Simon Zadoks Bank (zetel en kantoor te Dordrecht). Kapitaal / 200.000.Reserves / 8.000.— Rheiner Bankverein (zetel en kantoor te Rheine). Kapitaal M. 1.000.000.— Reserves M. 132.000.— ») Officieel werden de kantoren te Enschede, Almelo en Londen als afzonderlijke vennootschappen ónder firma opgericht, resp. onder den naam van B. W. Blijdenstein Jr., Ledeboer & Co. en B. W. Blijdenstein & Co.; het hoofdkantoor te Amsterdam stelt zich echter ingevolge art. 2 van de statuten aansprakelijk voor hare verbintenissen. VAN HET BANKWEZEN. 127 Gronauer Bankverein (zetel en kantoor te Gronau). Kapitaal M. 1.000.000.— Reserves M. 139.000.— Westdeutsche Vereinsbank Komm. Ges. a. A. ter Horst & Co. (zetel en kantoor te Münster i. W.). Kapitaal M. 2.500.000.— Reserves M. 156.000.— Volgens Eisfeld ») werden daarenboven nog vriendschappelijke betrelddngen onderhouden met de navolgende provinciale banken en bankiers: Hollandsche Crediet- en Depositobank Mees & Ritsema, te Haarlem; D. A. Wisselink, te Alkmaar; Venlosche Handelsbank, te Venlo; Groninger Bankvereeniging Schortinghuis & Stikker, te Groningen; Reudink & ten Zeldam, te Deventer; Friesche Handelsbank, te Leeuwarden; Lissesche Bankvereeniging, te Lisse. GROEP DER AMSTERDAMSCHE BANK. Amsterdamsche Bank (zetel te Amsterdam). Kapitaal / 10.000.000. — Reserves / 5.055.000.— Hoofdkantoor en twee bijkantoren te Amsterdam, filialen te Almelo, Eindhoven, Enschede, Utrecht. Noord-Hollandsch Landbouwcrediet (zetel te Alkmaar). Kapitaal / 2.000.000.— Reserves / 281.000. — Hoofdkantoor te Alkmaar. Agentschappen te Leiden, 's-Gravenhage, Delft, Rotterdam, Enkhuizen, Hoorn, 29 Correspondentschappen. Helmondsche Bank (zetel en kantoor te Helmond). Kapitaal / 200.000.— (waarvan / 100.000 gestort). Reserves / ? *) T. a. p., Deel H, pag. 3. 128 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING Heerlener Bank (zetel en kantoor te Heerlen). Kapitaal / 300.000.— (waarvan / 100.000 gestort). Reserves / ? \fc | GROEP DER INCASSO-BANK. Incasso-Bank (zetel te Amsterdam). Kapitaal / 8.000.000.— Reserves / 1.154.000.— Hoofdkantoor en één bijkantoor te Amsterdam. Bijbank te Rotterdam» Filiaal te Almelo. Firma T. Goedewaagen & Zonen te Gouda. B. INVLOEDSSFEREN IN 1918. GROEP DER ROTTERDAMSCHE BANKVEREENIGING. Rotterdamsche Bankvereeniging (zetel te Rotterdam). Kapitaal / 50.000.000.— Reserves / 16.000.000. — Kantoren te Rotterdam en Amsterdam. 3 bijkantoren te Rotterdam. Bijbank en 2 bijkantoren te 's Gravenhage. Bijkanv toren te Schiedam, Vlaardingen, Naaldwijk, Rijswijk, Scheveningen en Zaandam. Belang bij de Firma Determeyer, Weslingh & Zoon • te Amsterdam. Nationale Bankvereeniging (zetel te Utrecht). Kapitaal / 6.000.000.— Reserves / 900.000.— Hoofddirectie en Centrale Administratie te Utrecht. Kantoren te Alkmaar, Alphen a/d Rijn, Amersfoort, Apeldoorn, Arnhem, Assen, Barneveld, Bodegraven, Borculo, Boskoop, Den Burg (Texel), Coevorden, Culemborg, Delft, Deventer, Doetinchem, Dokkum, Dordrecht, Drachten, Ede, Franeker, Geldermalsen, Goes, Gorinchem, Gouda, Groenlo, Groningen, Haarlem, Harlingen, Heerenveen, Den Helder, Hengelo (O.), Hoogeveen, Hoogezand, Hulst, Katwijk, Leeuwarden, Leiden, Lochem, Meppel, VAN HET BANKWEZEN. 129 Middelburg, Oostburg, Purmerend, Schagen, Schoonhoven, Shedrecht, Sneek, Stadskanaal, Terneuzen, Tholen, Tiel, Uithoorn, Utrecht, Veendam, Veenendaal, Vlissingen, Wildervank, Woerden, IJmuiden, Zeist, ZSerikzee, Zutfen, Zwijndrecht. Zuid-Nederlandsche Handelsbank (zetel te Tilburg). Kapitaal / 750.000.— Reserves / 47.564.47y2 Kantoren te Eindhoven, Tilburg, 's Hertogenbosch, Breda, Maastricht, Sittard, Venlo. Hollandsche Bank voor Zuid-Amerika (zetel te Amsterdam). Kapitaal / 14.000.000.— Reserves / 2.500.000.— Kantoren te Amsterdam, Buenos Aires, Rio de Janeiro, Santos; 2 Bijkantoren te Buenos Aires. Russisch-Hollandsche Bank. Kapitaal Rbs. 10.000.000.— Reserves Rbs. 1.000.000.— Kantoren te Petrograd en Moskou. J> GROEP DER TWENTSCHE BANK. De Twentsche Bank (zetel te Amsterdam). Kapitaal / 20.150.000. — Reserves (incl. reserve voor te verleenen pensioenen en reservefonds Credietvereeniging) / 11.767.782.78. Kantoren te Amsterdam, Rotterdam, 'sGravenhage en Utrecht. Bijkantoren te Delfshaven en Amsterdam: Prins Hendrikkade 139. Haarlemsche Bankvereeniging (zetel te Haarlem). Kapitaal / 3.050.000.Reserves / 712.500.— Kantoren te Haarlem, Aalsmeer, Beverwijk, Bloemendaal, Edam, Hillegom, Hoofddorp, Leiden, Lisse, Purmerend, IJmut» den, Zandvoort. Westerman. 9 130 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING Groninger Bank (zetel te Groningen). Kapitaal / 4.500.000.— (waarvan / 900.000 in effecten gestort). Reserves / 430.501.04 Kantoren te Groningen, Winschoten, Stadskanaal, Wildervank, veendam, Sappemeèr, Delfzijl en Emmen. Bijkantoor te Groningen: Heeresingel. Sallandsche Bank (zetel en kantoor te Deventer). Kapitaal / 500.000.Reserves / 150 00<\ — Bijkantoor te Kampen. Geldersch-Overijsselsche Bankvereeniging (zetel te Deventer). Kapitaal / 1.000.000.— Reserves Kantoren te Deventer, Winterswijk, Aalten, Goor, Groenlo. Lissesche Bankvereeniging (zetel te Lisse). Kapitaal / 330.000.— Reserves . fl| Kantoren te Lisse, Sassenheim, Katwijk, Noordwijk, Hillegom, Noordwijkerhout. Venlosche Bank (zetel te Venlo). Kapitaal / 550.000.— (waarvan / 270.000 in effecten gestort). Reserves / ? Kantoren te Venlo en Venray., - De Merwedebank (zetel en kantoor te Dordrecht). Kapitaal / 300.000.— Reserves / 48.199.81 Nederlandsche Bank voor den Russischen Handel (zetel te Petrograd). Opgericht in vereeniging met de Nederlandsche Handelmaatschappij, Hope & Co., Lippmann, Rosenthal & Co. en R. Mees & Zoonen. VAN HET BANKWEZEN. 131 Kapitaal Rbs. 5.000.000.— Reserves Kantoor te Petrograd. De Twentsche Bank onderhoudt voorts vriendschappelijke betreldringen met de navolgende provinciale banken en bankiers: De Bank van Wisselink te Alkmaar en Helder, Bergsma & Dikkers, te Hengelo (O.), C. & H. Baurichter, te Oldenzaal, Schmasen & Nacken, te Roermond en Weert, de Heldersche Bank, te Helder. J} GROEP DER AMSTERDAMSCHE BANK. Amsterdamsche Bank (zetel te Amsterdam). Kapitaal / 30.000.000. — Reserves / 21.385.000. — Kantoren te Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Almelo, Eindhoven, Enschede, Maastricht, Tüburg, Leeuwarden, 's Gravenhage, Groningen, Deventer, Amersfoort, Arnhem, Zutphen, Dordrecht, Schiedam, Leiden. Bijkantoren te Amsterdam: Damrak, Sarphatistraat, van Baerlestraat. Noord-Hollandsch Landbouwcrediet (zetel te Alkmaar). Kapitaal / 2.000.000.— Reserves / 345.087.42 Hoofdkantoor te Alkmaar. Bijkantoren te Leiden, 's Gravenhage, Delft, Rotterdam, Haarlem, Hoorn. 41 Agentschappen. (De bijkantoren droegen voorheen den naam van agentschappen, de agentschappen dien van correspondentschappen.) Helmondsche Bank (zetel te Helmond). Kapitaal / 350.000. — Reserves / 225.000.— Heerlener Bank (zetel te Heerlen). Kapitaal / 500.000.— Reserves / 150.000.— Bijkantoor te Kerkrade. 132 SCHETS DER JONGSTE ONTWIKKELING Lankhuyzen & Co.'s' Bank (zetel te Raamsdonkveer). Kapitaal / 150.000.— : Reserves >#3É^ • ). Hiertegen is later terecht van verschillende zijden opgemerkt, dat de beweeghjkheid van het geldkapitaal zondermeer de concentratie niet vermag te verklaren, aangezien die beweeghjkheid niet alleen centralisatie, maar evengoed decentralisatie van het kapitaal tengevolge kan hebben. En men is nog verder gegaan door te zeggen, dat juist in het bankwezen de neiging tot decentralisatie (waarmede niet bedoeld is de bedrijf»decentralisatie binnen één concern, doch de decentralisatie van het geheele lxmlrkapitaal) sterker is, dan de tegenovergestelde tendenz, hetgeen zijn oorsprong vmdtinhetrevolveerend karakter j der beleggingen en in de hquiditeit, welke den grondslag vormt van het bedrijf. Hierdoor immers blijft het bankkapitaal steeds op korten tentlijn realiseerbaar en kan het — in tegenstelling b.v. tot het in de industrie vastgelegde kapitaal - op ieder gewensobJ oogenblik gesplitst of naar een andere bestemming worden overgebracht. Indien dus toch, in weerwil van deze vooral bij een jong bankwezen aanwezige decentraliseerende tendenz»), het bankbedrijf in zijn geheel aan den drang naar het grootbedrijf gehoorzaamt, zoo moet zulks aan andere invloeden toegeschreven kunnen worden«). De meest aannemelijke verklaring gaat uit van de taak, die het bankwezen in de maatschappij vervult; het verzamelt en distribueert geldkapitaal, d. w. z. het neemt geldkapi- \/ taal van personen in ontvangst, die onmachtig zihrdat kapitaal zelf productief aan te wenden en stelt het ter besdnkking van hen, die zulks wèl kunnen. Deze bemiddelendë rol brengt echter mee, dat het bankwezen zich aan de productie moet aanpassen, op straffe van haar activum in beteekenis en soliditeit te zien achteruitgaan. Naarmate nu de productie op steeds grooter schaal plaats heeft en in verband hiermede steeds grootere kapitaalquanta absorbeert, is het noodig, dat de banken zich op een vergroot kapi- x) Das gesellschaftliche System der menschlichen W&tschaft, 2 Attfl. Tübineen 1867, II, pag. 156. *) Wallich, t. a. p. pag. 11. *) Wiewiorowski, t. a. p. pag. 68. 136 OORZAKEN DER CONCENTRISCHE ONTWIKKELING. taal verbruik inrichten en door kapitaalsconcentratie in staat blijven aan de groeiende behoeften tegemoet te komen. Daarbij komt, dat ook in technisch-economisch opzicht aan de banken steeds hoogere eischen gesteld worden, hetgeen inzonderheid verband houdt met de ontwikkeling van het internationale betalingsverkeer en de daarmede samenhangende Wisselarbitrage; willen zij aan deze eischen voldoen, dan is een uitbouw van het bedrijf onveiraijdehjk, hetgeen .slechts mogelijk is op basis van een vergroot opereerend kapitaal. Voor meer dan één provinciale bankinstelling is zulks dan ook een beweegreden geweest om in een of anderen vorm aansluiting te zoeken bij een grootbank. Als voorbeeld kan op de overigens zeer levensvatbare BergisctoMarlrische Bank gewezen worden, die baar samengaan met de Deutsche Bank in 1897 verdedigde door er op te wijzen „dasz wir unsre Einrichtungen durch den Zusammenhang mit der Deutschen Bank an den Hauptplatzen Deutscbknds und im Auslande vervollstandigén können, ohne unsere dem groszgewerblichen LebengevriclmeteTatigkehtnibeschran'ken" Wat aan deze technische bedrijfsexpansie vooral beteekenis ceeft, is het feit, dat men hier meer nog dan bij de kapitaals- ±~ mot oon fcrMr wpltp Hnnr 7Ün prnnnmi- [èJClié noodzakelijkheid in aHe landen tot de concentratie heeft [medegewerkt. Het is duidelijk, waarom dit niet in dezelfde mate van de kapitaalsvoonifming geldt. Hierbij immers spelen in de eerste plaats weer de groote verschillen in kapitaalrijkdom een rol, die ook de prihcipieele opvattingen in he*/bankwezen in zoo sterke mate beheerschen. Vandaar b. v. dat de drang naar het grootbedrijf in het Engelsche bankwezen, ofschoon natuurhjk tfwftrwtf een afspiegeling te zien gevende van de geheele tendenz in het maatschappelijke leven, niet gezegd kan worden direct zijn oor¬ zaak te ontleenen aan de gestegen noodender productie* Mutatis mutandis is dit ook op het Fransche bankwezen toepasselijk. Daartegenover kan op Duitschland gewezen worden, waar het opkomend grootbedrijf steeds met kapitaalgebrek te kampen heeft gehad en zich dientengevolge van den aanvang af zoo nauw mogelijk met het bankwezen heeft verbonden. Eenmaal begonnen is het verloop der concentratie zeer eenvoudig; de groote vermeerdering der vreemde gelden, gevolg eensdeels van de verdwij- 1) Jeidels, t. a. p. pag. 32. OORZAKEN DER CONCENTRISCHE ONTWIKKELING* >" 137 ning van het kleinbedrij f en het vrijkomen van het daarin gemoeide kapitaal1), anderdeels van de wijziging in de betalingszeden (cheque- engirosysteem) eischt, dat hetactivum over meer risico's verdeeld wordt; Zulks geschiedt öf door decentralisatie van het bedrijf bij wege van fihaalstichting etc. (waarmede de verdeeling over grooter territoir is bereikt) öf door het opsporen eener nieuwe categorie van activa. Beide wegen worden doorgaans ingeslagen met het resultaat, dat de sfeer vart invloed der betrokken instellingen telkenmale een uitbreiding ondergaat en de vreemde gelden in dezelfde verhcruding stijgen. In de gelijkmatige verdeeling van het activum over een zoo groot mogehjk aantal risico's schuilt het geheele geheim van het-uithoudingsvermogen der grootbanken. Wisselt de conjunctuur en doet een periode van depressie hare intrede, dan beduidt dit voor haar alleen, dat zij ten aanzien harer credietverleening een zekere reserve in acht moeten nemen en verder het verloop der gebeurtenissen kalm kunnen jifwachten. Na korteren of langeren tijd delft gemeenlijk een gedeelte der kleinere banken en bankiers het onderspit en vallen de bedrijfsresten als rijpe vruchten in den schoot der overblijvende banken2). Af wisselend wordt zoodoende de concentratie in het bankwezen uitgelokt door den drang naar het grootbedrijf, welke schier overal op het economische leven zijn stempel drukt, en door de scherpe onderlinge concurrentie, die vooral in tijden van crisis of depressie het bestaan der zwakker^ elementen bedreigt»). Nochtans mag de vraag gestéld worden of de huidige toestand ingetreden zou zijn, indien daarnaast niet in de inwendige techniek van het bankbedrijf de kiemen hadden gescholen voor een zoodanige ontwikkeling. Wij willen in de volgende paragraaf trachten hierop een antwoord te geven. § 2. Oorzaken met de inwendige techniek van het bankwezen samenhangend. Reeds Bagehot begreep, dat de technische uitbreiding van het bankbedrijf een der oorzaken zou worden van den achter- 1) Mehrens, t. a. p. pag. 3. ') Wallich, t. a. p. pag. 34. •) „Man kann hn allgemeinen die Beobachtung machen — schrijft Riesser (t. a. p. pag. 514) — dasz stets nach einer Krisis die Intensitat vorhandener Konzentrationstendenzen nnd die Schnelligkeit** Konzentrationsbewegüng sich in sehr erheblichem Umfange vergröszert." 138 OORZAKEN DER CONCENTRISCHE ONTWIKKELING. uitgang der particuliere bankiers. Als Engelschman waren zijn gedachten daarbij>urteraard in de eerste plaats gericht op de ontwikkeling van het chèquewezen en de merkwaardige rol, welke de banken als kassiers en vermogensbeheerders van hare clientèle vervulden. En hij oordeelde den administratieven omslag, die dit vorderde, zoo groot, dat alleen een joint-stock-bank geacht kon worden aan alle eischen te voldoen. „The detail of the business is augmenting with an overwhelming rapidity", luidden zijn woorden. „More cheques are drawn year by year, not only more absolutely, but more by each per son, and more in proportion to his income. The payments in, and payments out of a common account are very much more numerous than they formerly were. And this causes an enormous growth of detail. Besides, bankers have of late begun almost a new business. They how not only keep people's money, but also collect their incomes for them. Many persons live entirely on the income of shares, or debentures, or foreign bonds, which is paid in coupons, and these are handed infor the bank to collect. Often enough the debenture, or the certificate, or the bond is in the custody of the banker, and he is expected to see when the coupon is due, and to cut it off and transmit it for payment. The detail of all this is incredible, and it needs a special machinery to cope with it. A large joint-stock-bank, if well worked, has that machinery" 1). Nu is zeker niet te ontkennen, dat ten aanzien der administratie van effecten in de woorden van Bagehot eenige overdrijving schuilt; ofschoon meer tijd en moeite vergend dan voorheen, behoort deze tak van bedrijf toch nog niet tot het terrein, waarvan het betreden voor den particulieren bankier ten eenenmale uitgesloten is. Met veel meer recht kan zulks in ieder geval gezegd worden van het chèquewezen en zijn complementen: het giro- en clearingsysteem. Hier wijst inderdaad alles in de richting van concentratie; van het oogenblik, dat de banken zich belasten met de bewaring der kasgelden voor de individueele huishoudingen, moét het duidelijk zijn, dat iedere vergrooting der aldus tot stand gekomen „betalingsgemeenschappen" aan haar nuttig effect ten goede komt8). Immers wie in een zoodanige gemeenschap verkiest opgenomen te worden, zal beginnen met zich l) T. a. p. pag. 278. *) Zie Lexis in het Handwörterbuch der Staatswissenschaften, art. Banken, pag. 374. OORZAKEN DER CONCENTRISCHE ONTWIKKELING. 139 op de hoogte stelten van de faciliteiten, welke men hem bij toetreding zal kunnen verschaffen. Hoe grooter nu het aantal loopende rekeningen bij een bank (of bankgroep) is, hoe grooter het totaalbedrag der op die wijze bij de bank geconcentreerde vreemde kapitalen is — hoe grooter tevens het aantal facüiteiten zal zijn, dat aan de clientèle vermag te worden geboden. Niet alleen, dat tengevolge van dien bedrijfsomvang meer en meer de chèque en het verzoek tot overboeking in de plaats van de betaling met .contant geld zullen kunnen treden, wat op zich zelf een belangrijk voordeel beduidt, doch daarnaast doet zich ook langs anderen weg voor de banken de gelegenheid op om haar overwicht te versterken. Gedoeld wordt daarbij b.v. op het acceptbedrijf, ten opzichte waarvan de groote banken (wij laten Engeland natuurlijk buiten beschouwing) vrijwel in een monopohepositie verkeeren. Zij zijn daardoor in haar crediet verleening rninder :afhankehjk van de hquidtteit van het eigen bedrijf en behoeven alleen op den algemeenen toestand van de geldmarkt en de credietwaardigheid van den betrokken che>»t acht -te slaan. Wordt het accept verleend ter vergemakkelijking van den overaeeschen goederenhandel, dan gaat het veelal gepaard met een uitbrekling der buitenlandsche relaties of decentralisatie van het bedrijf door middel van vestigingen in havenplaatsen of in het buitenland^). In beide gevallen springen de voordeeten voor de clientèle in het oog. Een sterke prikkel tot concentratie ligt volgens Sternberg") in de omstandigheid, dat een groote, bloeiende bankinstelling, die een kleiner en minder floreerend instituut overneemt en de aandeelen van dit laatste in een zekere verhouding tot haar eigen aandeelen inruUtvif^ze transactie doorgaans een vrij belangrijke whist behaalt. Hij licht zulks met het volgende voorbeeld toe: wanneer een groote bank, welker aandeelen bijvoorbeeld 160 % noteeren, het bedrijf van een kleine bank, waarvan de aandeelen slechts 100 % waard zijn, aan zich wil trekken,zak»|dit veelal kunnen bereiken door den aandeelhouders van het kleine instituut voor iedere drie aandeelen, waarvan zij afstand willen doen, twee harer eigen aandeelen aan te bieden. De aandeelhouders van de kleine bank maken hierbij nog een goede zaak, want voor drie effecten met een beurswaarde van 300 % ontvangen zij er twee terug met een waarde van 320 %. Naar *) Riesser,' t. a. p. pag. 496. •) Julius Stemberg—Bonn: Die Konzentration im Bankgewerbe, pag. 18. 140 OORZAKEN DER CONCENTRISCHE ONTWIKKELING. alle waarschijnlijkheid zullen zij dus tegen de omwisseling geener lei bezwaar hebben. Maar ook de groote bank gaat er op vooruit, daar zij ((aangenomen, dat de twee bedrijven samensmelten en het kleine instituut niet als quasi-zelfstandige bank blijft^voortbestaan) haar aandeelenkapitaal slechts met 2000 Mark vergroot en daarvoor activa verkrijgt tot een waarde van 3000 Mark. De behaalde winst ad 1000 Mark kan of aan de zichtbare reserve worden toegevoegd of als z.g. stille reserve het weerstandsvermogen der bank helpen vergrooten. „Die Gewinne — besluit Steinberg — sind naturgemasz um so gröszer, je gröszer das Aktienkapital der Kleinbank und je höher die Spannung zwischen dem Kurse der beiden in Frage kommenden Bankaktien ist. Eine Groszbank kann der anzughedernden Kleinbank bzW. ihren Aktionaren um so gunstigere Bedingungen stellen, je höher ihre Aktien an der Börse bewertet werden." In hoeverre is deze redeneering juist te achten? Allereerst zij erkend, dat een lagere waardeering van de aandeelen der kleinste instelling ongetwijfeld tot het welslagen van eventueele fusieplannen medewerkt, omdat hierdoor voor de overnemende bank een boekwinst ontstaat. Het is echter zaak de beteekenis dezer boekwinst niet te overschatten; uit het verschil in koerswaarde van de aandeelen toch vloeit ook voort, dat de kwaliteit der activa van de beide banken niet dezelfde is en dat hun rendement (earaing power) niet op één lijn is te stellen. Neemt men aan, dat in den beurskoers deze earning power het zuiverst tot? uitdrukking komt (bij het voorbeeld van Steinberg kan men zulks met te meer gerustheid doen, omdat hier van geen reserves gesproken wordt en dus ook geen zoogenaamde hquidatie* waarde berekenbaar is) dan ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat door de fusie de oogenblikkelijke winstkansen van het groote instituut geen verbetering hebben ondergaan. In het onderhavige geval is dit een gevolg van het feit, dat aan de aandeelhouders der overgenomen bank een m verhouding tot haar winstcapaciteit te groot bedrag aan aandeelen der overnemende bank is afgestaan. Afgescheiden hiervan blijft natuurlijk de mogelijkheid open, dat practisch de bedrijven der beide banken elkaar zoo goed aanvullen, dat van een invloed op de rentabiliteit niets valt te bespeuren; men denke trouwens ook aan den qualitatieven vooruitgang der activa, die zich als gevolg van de overbrenging naar een ander OORZAKEN DER CONCENTRISCHE' ONTWIKKELING.!, 141 milieu en het omringen met alle hulpmiddelen der moderne banktechniek kan voordoen. Van hoe groote beteekenis voor de concentratie de technische expansie op den grondslag van het z.g. gemengde bedrijf is, heeft men in, Duitschland kunnen gadeslaan.- Zij is daar van het begin af een der hoofdoorzaken geweest, waardoor de groote banken haar invloed ten koste der kleine banken en particuliere bankiers konden uitbreiden. Vóór alles kwam dit overwicht in het emissiebedrijf tot uiting. In afwijking met het gewone loopende bedrijf eischt dit laatste toch een kapitaalkracht, die slechts^elden in het bezit is van provinciale banken en bankiers. De BerMjnsche banken daarentegen beschikten over aanzienhjke eigien kapitalen, konden hetzn' alleen, het»j in samenwerking met bevriende instellingen, biedingen doen op de grootste uitgiften en waren daarnaast in staat om, voor het geval een emissie niet slaagde, het restant voor eigen rekening te behouden; zonder nochtans van deze inunobilisatie eenigen hitider m haarbethijfte oadenrinden. Zoodoende moest er voor iedere onderneming van belang-ee» tijdstip aanbreken, waarop de ondersteuning der (zelfstandige) locale bank onvoldoende werd en naar den steun der grootbank (subs. haar concernbank) behoorde te worden omgezien; Uit het vergevorderd stadium der concentratie mag worden afgeleid, dat bij het meerendeel der onderaenuujgen dit tijdstip sedert lang bereikt is. Het verhoudingsgewijs groote eigen kapitaal der Bedijasche banken, dat door de risico's van het gemengde bedrijf gevorderd werd, baande daarbij tevens den weg naar de overname van tal van kleinere banken, wier kapitaal, juist doordien zij zich steeds min of meer huiverig hadden betoond ten opzichte van het yastleggen harer gelden in effecten, binnen zeer bescheiden grenzen was gebleven. Schumacher maakt naar aanleiding van dit proces de volgende juiste vergehjking met de „Montan* industrie" '). Evenals het kapitaal van een walswerk in verhouding gering kan zijn tegenover dat van een hoogoven-en staalbedrijf, zoo zijn voor het „regulare" bankbedrijf — gelijk zulks b.v. door de Engelsche „depositobanken" wordt uitgeoefend — nünder eigen middelen benoodigd dan voor een eenigszins omvangrijk emissiebedrijf. Voor een ijzer en staafwerk is het niet Hermann Schumacher: Ursachen. und Wirkungen der Konzentration im deutschen Bankwesen (Schmoller's Jahrbücher, Bd. XXX, Heft 3.) 142 OORZAKEN DER CONCENTRISCHE ONTWIKKELING. al te moeilijk om een walswerk over te nemen. Nog lichter kan een bank, die op groote schaal emitteert, haar gebied tot het rekening-courant- en depositobedrijf uitstrekken. Doch met tal van bezwaren heeft men te kampen, indien men den omgekeerden weg wil inslaan, van het walswerk naar de productie van ruwijzer en staal of van het loopende bankbedrijf naar het gemengde. Zoowel in het bankwezen als in de montaanindustrie bet eekent dus de vorming van gecombineerde ondernemingen een verdringing/van den zwakkere. Precies hetzelfde voordeel, hetwelk in de ijzerindustrie een groot gecombineerd bedrijf tegenover een zuiver walswerk kan aanwijzen, vertoonen de banken tegenover de zich tot eeni énkele locale uitgifte beperkende plaatselijke banken en bankiers. En in dit betoog'is'dan nog geen rekening gehouden met de omstandigheid, dat een zich uitbreidende bank door het compenseeren van haar effectenorders, d.i. door het in elkaar sluiten van koop- en verkoopopdrachten van hetzelfde fonds, haar winsten slapende vermeerdert *), noch met het feit, dat de decentralisatie van het bedrijf werkeloosheid van het kapitaal voorkomt en een contact te voorschijn roept tusschen kapitaalbehoevende en kapitaalverstrekkende vestigingen. Altemaal redenen, die de concentratie voor de in aanmerking komende .banken als een begeerlijk doel moesten doen schijnen. Daarbij werd met name in Duitschland de reeds bestaande tendenz ten overvloede nog versterkt door een kunstmatig element in den vorm eener vrij ver gaande overheidsbemoeiing op economisch gebied. § 3. Invloeden van legislatieven aard. Wat het karakter dezer overheidsbemoeiingen betreft, moge evenwel aanstonds worden vooropgesteld, dat zij zich ten spijt van veler aandringen,tot dusverre hoofdzakelijk indirect met het bankbedrijf bezig hielden. In baar gestie werden de met deposito's werkende banken bijna op ieder gebied vrijgelaten. Hierop bestaat — voor zoover ons bekend is — slechts één uitzondering van beteekenis, nl.: het Duitsche „Bankdepotgesetz", dat wij aanstonds nader zullen beschouwen. Een en'ander heeft echter niet belet, dat van verschillende wettelijke maatregelen, (wij denken hierbij wederom *) Wallich, t. a p. pag. 85; von Schulze-Gaevernitz, t. a. p. pag. 141. Ernst Heinemann: Die Berliner Groszbanken an der Wende des Jahrhunderts, pag. 96. OORZAKEN DER CONCENTRISCHE ONTWIKKEL«ÏOi 143 voornamelijk aan Duitschland) een sterke aandrang in de richting van concentratie is uitgegaan1). Op enkele dezer maatregelen worde hier in het kortingegaan; wij willen ze in het belang van een duidelijk overzicht in drie categorieën splitsen. Achtereenvolgens zullen wij derhalve behandelen de bepalingen met betrekking tot het zegelen van effectennota's, die met betrekking tot het beursverkeer en het „Bankdepötgesetz". I. Bepalingen met betrekking tot het zegelen van effectennota's»). — De eerste bepalingen, die voor ons van belang zijn, dateeren van 1881, toen voor alle effectehomzetten een z.g. „fixstempel" werd ingevoerd. Dit bracht de provinciale bankiers in een nadeelige positie, aangezien zij zich genoodzaakt zagen hun Cliënten het dubbele zegel te berekenen (éénmaal voor de nota, welke hun vanwege den te Berlijn gevestigden commissionnair werd toegezonden en éénmaal voor de aan den cliënt te zendenjiota). De wet van 24 Mei 1885, die den „Fixstempel?' door 1 een evenredig Zegelrecht van verving en daarnaast den provincialen^ bankier van het dubbele zegel vrijstelde door hem toe te staan de uit Berkjaontvangen nota zonder meer aan zijn cliënt door te geven, bracht in dezen toestand practipch geen im> betering, vermits de clientèle nu voortdurend op den naam van den hoof dstedelijken commissionnair opmerkzaam werd gemaakt en in veel gevallen voor de verleiding bezweek om haar opdrachten direct aan dezen toe te vertrouwen. Eerst in 1894 werd uitdrukkelijk bepaald, dat het voldoende was, wanneer de provinciale bankier op zijn nota aan den cliënt vermeldde, dat het vereischte zegel op de andere nota was voldaan. Daarmede ging echter samen een verhooging van het zegel tot »/.%•. betgeen tengevolge had, dat de omzetten sterk achteruitgingen en de z.g. daghandeh dié met uiterst kleinë marges^werkte, zeer bemoeihjfctjwerd. Terwijl dit voor de kleinere bankiers een verhes beteekende, bemerkten de grootbanken er weinig van, wijl zij steeds meer in de gelegenheid kwamen de orders in elkaar te sluiten en daardoor >) AUeéfl Schumacher spreekt ln dit Verband van „Grttnde zuf alliger Art" en vat deze Grttade" in een noot samen (t. a. p. pag. 889). Waar echter de meeste schrijvers het verschijnsel uitvoerig behandelen en op de verstrekkende gevolgen wijzen, mag men aannemen, dat de appreciatie van Schumacher niet in overeenstemming is met de werkelijkheid. „'I JV?I1!C> *• a- P- Pa8- 84i Wesser, t. a. p. pag. 502; Blumenberg, t. a. p. pag »ö; Heischhammer: Zentralisatjon im Bankwesen in Deutschland, pag. 637. 144 OORZAKEN DER CONCENTRISCHE ONTWIKKELING. niet alleen de makelaarscourtage, doch tevens het zegel uitspaarden »). Zoodoende verkregen de groote banken langzamerhand een voorsprong, die in 1900 niet meer kon worden tenietgedaan door ook de op compensatie berustende nota's zegehphchtig te veri klaren. Bovendien bevatte de wet van 1900 weder een andere bepaling, die den provincialen bankiers groote afbreuk deed. De belastingambtenaren ontvingen voortaan het recht om niet alleen bij de banken, doch ook bij de bankiers de boeken op te vragen teneinde te kunnen controleeren of het verschuldigde zegel behoorlijk voldaan was. Dit trof vooral de bankiers op kleinere plaatse» hard, daar de dfcnten er begrijpelijkerwijs weinig voor gevoelden, dat de plaatselijke belastingautoriteiten met hun transacties bekend geraakten, en in verband hiermede hun rekening kever naar een banlrinsteffing in een grootere stad overbrachten II. Bepalingen met betrekking tot. het beursverkeer*). _ Deze rijn in hoofdzaak te( vinden in het „Börsen» gesetz** van 22 Juni 1896 (in werking getreden 1 Jan. 1897). De grootste beteekenis komt in dit verband toe aan het verbod van termijnhandel in aandeelen van „Bergwerken" en industrieele ondernemingen, hetwelk tengevolge had, dat alle handel in de betreffende fondsen contant moest geschieden. Daar zulks echter groote eigen middelen vereischte en het meerendeel der provinciale banken en bankiers niet over voldoende kasgelden kon beschikken om hun cliënten de hiermede samenhangende voorschotten te verleenen, kwam de bepaling op een feitelijke uitschakeling van het ldeinbedrijf neer. Dat dit verloop der gebeurtenissen reeds bij het in werking treden der wet voormen wesrd» bewijst de volgende merkwaardig uitlating, die in het jaarverslag van de Deutsche Bank over 1895 voorkomt: „Unausbleibhch wird «ine Einwirkung auf die innere Gestaltung der Börse eintreten, namlich die, dasz nur sehr kapitalkiaftige Hauser den neu herantretenden Ansprüchen gewachsen sein werden." Voor een niet onbelangrijk gedeelte mag dan ook de kapitaalsuitbreiding, waartoe verschillende groote banken ongeveer terzelfder Zie pag. 142. !) Pflaum: Besteuerung des Börsenverkehrs, Referat gehalten auf dem ersten Bankiertag in Frankfort a. M. 1902, pag. 6. s) Wallich, t. a. p. pag. 87; Riesser, t. a.p. pag. 505; Wolff, t. a. p. pag. 249; Blumenberg, t. a. p. pag. 95; Warschauer, t. a. p. pag. 25. OORZAKEN DtfR CONCENTRISCHE ONTWIKKELING/ 143 tijd besloten, hiermede in Verband worden gebrachtNog noodlottiger dan het hierboven genoemde verbod was een andere bepaling voor den kleinen bankier. Zij betrof de invoering van een z.g. „Sperrjahr" in het emissiebedrijf. Voortaan mochten de aandeelen eener tot „Aktfengesellschaft" vervormde onderneming eerst een jaar na de inschrijving in het Handelsregister" tot den handel ter beurze worden toegelaten»). Dit bracht mede, dat een bank, welke deel had genomen in de reconstructie eener bestaande ondernenung, verplicht Was haar aandeelen gedurende den termijn van één jaar te behouden alvorens in de gelegenheid te zijn haar kapitaal door middel eener publieke emissie of introductie ter beurze terug te^erlangen. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat zoodanige vastlegging van een gedeelte van hun kap& taal voor de meeste bankiers tot de onmogelijkheden behoorde, zoodat een nieuwe beperking van het arbeidsveld voor hen hieruit voortvloeide*). III. Het „Bankdepötgesetz" «). Alhoewel slechts bedoeld als een bescherming van den te goeder trouw handelenden cliënt, heeft ook het Bankdepötgesetz in vrij sterke mate concentreerend gewerkt. Tot dusverre toch was de kleinere bankier vaak in de gelegenheid geweest de hem tot onderpand dienende fondsen verder te verpanden en zich zoodoende de ontbrekende bedrijfsmiddelen te verschaffen. Het Bankdepötgesetz maakte hieraan een einde door uitdrukkelijk te bepalen, dat aan den cliënt telkenmale een nummeropgave van de bij den bankier berustende effecten behoorde te worden verstrekt. In aansluiting hierop werd het voorschrift opgenomen, dat de depots der cliënten geheel geseheiden van het effectenbezit der bank moesten worden geadministreerd, ten bewijze waarvan speciale nummerboeken waren te houden. Daar dit bij de grootbanken in de praktijk al lang geschiedde, beduidde de bepaling wederom een verhooging der bedrijfsonkosten voor de particuhere bankiers en droeg zij het hare er toe bij om den strijd om het bestaan voor deze laatsten nog zwaarder te maken. x) Zoo b.v. de Deutsche Bank, Diskonto-Gesellschaft, Dresdner Bank en Nationalbank für Deutschland. ■j Wolff, t. a. p. pag. 99. ») Obst, t. a. p. pag. 432. ') Zie Riesser: Das Bankdepötgesetz vom 5. Juli 1896. Voorts Wallich tap pag. 89. Westerman 10 146 OORZAKEN DER CONCENTRISCHE ONTWIKKELING. § 4. Psychologische oorzaken. De continuiteitsfactor. Een bespreking van de oorzaken der concentratie is zonder twijfel niet volledig, indien daarbij niet tevens de psychologische zijde van het probleem onder de oogen wordt gezien. Nochtans heeft de htteratuur zich van de zaak over het algemeen zeer gemakkelijk afgemaakt en vindt men hoogstens hier en daar een losse opmerking, die duidelijk te kennen geeft, dat de beteekenis van het onderwerp onderschat wordt. Een van de weinige schrijvers, die iets uitvoeriger is en eenige beschouwingen dienaangaande ten beste geeft is Steinberg-Bonn Hij wijst op het zuiver menschehjke in den drang naar machtsuitbreiding en meent, dat eerzucht, ijdelheid en naijver even zoovele factoren zijn, die op de politiek der groote banken invloed oefenen. „Ist es richtig — luidt zijn betoog — dass die kulturelle Entwicklung auf imirier grössere Vereinheithchung der menschlichen Interessenspharen hindrangt, so bildet jenes der menschlichen Natur innewohnende MaChtstreben unzweifelhaft eine interessante psychologische Erganzung, wenn nicht gar einen wichtigen Schlüssel zu dieser Erscheinung. Der Machtdrang einzelner vereinigt sich dem tief in der menschlichen Gesamtheit wurzelnden Bedürfnis nach Formierung der Interessengemeinschaft und kommt ihm in auszerordentlicher Weise zu Hilfe." Er ligt veel waars in deze woorden. Zonder menschen, wier persoonhjke ambitie in het heerschen en in de systematische uitbreiding van het beheerschte gebied bevrediging vindt, is een economische machtsuitzetting als waarvan de bankconcentratie getuigt, nietdenkbaar. Zij zijn het, die de onderling niet Immer harmonieerende belangen aaneen weten te smeden en zoodoende den vooruitgang der geheele maatschappij vermogen te bevorderen. Een waarborg voor het richtige gebruik dier talenten is te vinden in de omstandigheid, dat de stijging van het aanzien der betrokken leiders ten nauwste samenhangt met het resultaat hunner bemoeiingen ten bate der gemeenschap. Naarmate zij betere effecten brengen en naarmate zij het hun ter beschikking gestelde geldkapitaal in de goede kanalen leiden, kan men verwachten, dat het vertrouwen in hun capaciteiten groeit2). De algemeene gel- *) T. a. p. pag. 24. a) Vgl. Steinberg-Bonn, pag. 24. OORZAKEN DER CONCENTRISCHE ONTWIKKELING. 147 digheid van deze stelling verhindert natuurlijk niet, dat in bepaalde gevallen en onder bepaalde omstandigheden misplaatste naijver de groote banken tot een overdreven activiteit kan verleiden, tot een activiteit, die door de oogenbkkkelijke eischen van het economische leven niet wordt geboden. Als een voorbeeld hiervan moge gewezen worden op de bijna gelijktijdige stichting van depositokassen in eikaars onmiddellijke omgeving - veelal m dezelfde straat of op hetzelfde plein - door verschillende concurreerende banWellingen. Een symptoom van dezelfde activiteit is het spoedig na elkander overnemen van particuliere bankiersfirma's of provinciale banken in een stad, die tot dusverre buiten de eigenlijke arbeidssfeer der concentreerende banken heeft gelegen. Hier is het niet het beginsel der risicoverdeeling, dat op den voorgrond treedt, doch uitsluitend de overweging, dat waar de eene bank is voorgegaan, de andere niet mag achterbhjvea En deze overweging ontleent slechts zeer ten deele haar beteekenis aan de eischen van eene practische bankpolitiek, vermits mag worden aangenomen, dat in een dergelijk geval een overstrooming met bankfacihteiten plaats grijpt en als gevolg daar- I van een uilcrimping, zooal niet een geheel verdwijnen der winst- ( marges. Duidelijk waarneembaar is het psychologische moment I ook bij kapitaalsuitbreidingen. Ofschoon meestentijds voorgesteld en verdedigd met een beroep op de ontoereikendheid der liquide middelen of op het bereikt zijn eener zekere verhouding tusschen eigen kapitaal en vreemde gelden, is het vermoeden gewettigd dat de handhaving van het machtsevenwicht tusschen de grootbanken resp. de neiging van iedere bankdirectie om het eigen machtsgebied te vergrooten, bij het meerendeel der mtbreidingen een met onbeduidende rol hebben gespeeld. Uit den aard der zaak is het niet mogelijk dit aan de hand van voorbeelden uit de praktijk toe te lichten, maar dat de bewering in haar algemeenheid met voor tegenspraak vatbaar is, mag wel als vaststaande worden beschouwd. In verband met het voorgaande is hier ook te wijzen op het verschil in continuiteit tusschen een grootbank in hare kwaliteit van rechtspersoon en een particuhere bankiersfirma') *) Somary: Bankpolitlk, pag. 267. 148 OORZAKEN DER CONCENTRISCHE ONTWIKKELING. Terwijl de eerste in dé gelegenheid is haar directeuren te kiezer» uit hen, die krachtens hunne bekwaamheden voor een zoo verantwoordelijken post in aanmerking komen, blijft de laatste «angewezen op „die Herren Söhne" *), wier geboorterecht als voldoende geloofsbrief geldt. Zoodra echter dit geboorterecht niet de vereischte capaciteiten medebrengt of zoodra de aangewezen opvolgers geen neiging gevoelen de traditie voort te zetten, is de twtttinuiteit in de leiding verbroken en tevens het voortbestaan der firma in gevaar gebracht. De gevallen, dat personen buiten den famikekring tot het bestuur worden geroepen, zijn zeldzaam, ktever _ leert de ontwikkelingsgang der laatste kwart-eeuw -r schijnt de bankiersfirma, welke het aan frisch bloed mangelt, den voorzichtigen weg te kiezen en onderhandelingen aan te knoopen met het groote concern, dat reeds min of meer vriendschappelijke betrekkingen met haar onderhield. En aangezien het noodlot wil, dat bij iedere firma vroeg of laat een oogenblik komt, waarop 1 minder begaafde epigonen het heft in handen moeten nemen Of waarop — hetgeen insgelijks geenszins tot de uitzonderingen behoort— hetfamihekapitaal tot verdeeling dreigt te geraken, hangt dit ontbindingsproces steeds als een zwaard van Darnoclés boven haar hoofd. Zoo werkt ook deze omstandigheid in hare gevolgen mede tot een versterking van de machtspositie der grootbanken en tot een vermindering van het getal der particuliere bankiers, subs. tot een verzwakking hunner zelfstandigheid. *) Von Schulze-Gaevernitz, t. a. p. pag. 186. HOOFDSTUK III. CONCENTRATIEVORMEN. § 1. Systematiek. Reeds een oppervlakkige beschouwing leidt tot het maken van een onderscheiding tusschen de: geografische concentratie, waarmede bedoeld * wordt, dat het zwaartepunt van het bankbedrijf meer en meer verlegd wordt naar de hoofdstad des lands of naar een ander centraal gelegen punt en de: economische concentratie, waarmede te ken-i nen wordt gegeven, dat de leiding van het bankkapipitaal in steeds minder handen wordt samengetrokken. Riesser spreekt van „örtliche Konzentration" en „Kapitale und Machtkonzentration" wat hiermede overeenkomt; Adolf Weber van „lokale Konzentration", „Vermögenskonzentration; „administrative Konzentration", en „Interessen-Konzentration" 2), van welke vier begrippen de eerste drie eveneens gé^ dekt worden door de bovengenoemde onderscheiding. Tegen de uitdrukking,,Interessen-Konzentration"maaktRiesSer o.i. terecht bezwaar, aangezien „Vereinigungen von Banken zur Wahrneh* mung bestimmter einzelner Interessen", anders gezegd consortia niet onder de uitgegroeide concentratievormen vermogen te worden gerangschikt en hoogstens indirect invloed op de concentratie uitoefenen. x) T. a. p. pag. S26. *i2 S^"-1*6 Blatter für die gesamten sozialen Wissenschaften, Bd. II Heft ? pag. 300. Zie ook: Depositenbanken und Spekulationsbanken, Zweite Anflage, pag' 150 CONCENTRATIEVORMEN. In het navolgende willen wij trachten de verschijningsvormen, waaronder de economische concentratie optreedt, naar een bepaalden maatstaf te beoordeelen en vervolgens in een schema onder te brengen. Men kan daarbij natuurlijk van versChülenderlei standpunt uitgaan. Riesser splitst de concentratievormen i in directe en indirecte. Directe zijn volgens hem: 1. de kapitaalsverhooging; 2. de „Angliederung von Unternehmungen (Banken oder Privalfcankgeschafte)"; 3. de „Schaffung dauernder Interessengemeinschaften" door: a. stichting van dochter- of trustmaatschappijen, b. verwerving van aandeelen, c. overeenkomst, d. aandeelenruil. Indirecte zijn: 1. het deelnemen in een particuliere bankiersfirma („Kommandite"); 2. de stichting van filialen; 3. de stichting van agenturen; 4. de stichting van depositokassen. • Tegen deze indeeling rijzen meerdere bedenkingen. Vooreerst is de bedoehng der geheele onderscheiding niet duidelijk. Riesser schijnt onder indirect te willen verstaan: concentratie door middel van bedrijfsdecentralisatie (mittelst einer die Einfluszsphare der Bank erweiternden, also deren Macht erhöhenden Dezentralisation des Betriebes). Maar heel veel verder brengt deze verklaring ons niet. Is met bedrijfsdecentralisatie decentralisatie van het eigen bedrijf der concentreerende bank bedoeld, zoo kan ' men iets voor de redeneering gevoelen, dat de kapitaalsconcentratie bij stichting van filialen, agenturen en depositokassen eerst indirect tot stand komt, naardien van de nieuwe vestigingen geen onmiddellijke aanwinst voor het opereerend kapitaal mag worden verwacht. Evenwel doet zich dan de vraag voor, waarom de commanditaire deelname in een particuliere bankiersfirma ook onder de indirecte methoden is opgenomen. En hieraan knoopt zich een andere vraag vast. Welk principieel verschil is er tusschen de commanditaire deelname in een particuliere firma en de verwerving van een gedeelte der aandeelen eener banldnstelling, als gevolg waarvan het één onder de indirecte en het ander onder CONCENTRATIEVORMEN. 151 de directe concentratievormeri is opgenomen? Het gekunstelde in de onderscheiding van Riesser treedt in het bovenstaande duidelijk naar voren. Buiten twijfel logischer is de indeeling van von Schulze-Gavernitz, die de concentratievormen eveneens tot twee groepen terugbrengt en deze onderscheidenhjk betitelt als „System der Einheitsbank" en „System der Bankenverbündüng," al naargelang de concentratie zich bedient van een gecentraliseerde of gedecentrah^rdebedrqfstó^ Tot het „System der Einheitsbank" behooren in dezen gedachtengang: li de kapitaalsverhooging; 2. de stichting van filialen; 3. de stichting van dochterbanken; 4. de stichting van wisselkantoren (Wechsèlstuben) en depositokassen; 5. de stichting van correspondentschappen („Agenturen"). Daarentegen omvat het „System der Bankenverbündüng": 1. de commanditaire deelneming in een particuliere firma; 2. de „Angliederung von Provinzbanken" (waaronder von Schulze-Gavernitz niet hetzelfde begrijpt als Riesser"); bedoeld wordt hier het scheppen van een groepsverband tusschen de concentreerende grootbank en een reeks van provinciale banldnstelhngen met behoud van ieders juridieke zelfstandigheid. Dit komt dus ongeveer overeen met de „Schaffung dauernder Interessengemeinschaften" van Riesser) ; 3. de belangengemeenschap tusschen grootbanken of bankgroepen, juister: tusschen concurreerende bankgroepen; dit is de hoogst bereikte vorm van bankconcentratie. Voorbeeld: Dresdner Bank-A. Schaaffhausenscher Bankverein 1903—1908. In aansluiting hierop wordt nog gesproken van conditiekartellen, waarbij naar de „AUgemeine Abmachungen" tusschen de Berlijnsche grootbanken van 1913 wordt verwezen, terwijl volledigheidshalve ook de theoretische mogelijkheid van een banktrust als hoogst bereikbare vorm van concentratie vermelding vindt. Het principe der indeeling berust, zooals reeds werd aangestipt, op de al- of niet-handhaving eener gecentrali- x) T. a. p. pag. 135. *) In gelijken geest als Riesser daarentegen Obst, t. a. p. pag. 435. 152 CONCENTRATIEVORMEN. seerde beoMjfsleiding. Vandaar dat in het systeem der eenheidsbank alleen plaats is voor decentralisatie van het bedrijf met behoud van de juridische eenheid. Gaat deze juridische eenheid yerioren, zoo verslapt ook het gecentraliseerde karakter der bedrijfsteiding en nadert men het type der „Bankenverbündüng". Het mag daarom twijfelachtig genoemd worden, of de stichting van doehterbanken, zelfs al verblijft het geheele aandeete^kapitaal in het bezit der moederbank, tot het systeem der eenheidsr bank behoort. De praktijk immers heeft aangetoond, dat doehterbanken zich niet steeds even gemakkelijk in het gareel voegen, zoodat hier geenszins hetzelfde effect bereikt wordt als bij filialen en depositokassen1). Een ander bezwaar, van meer ondergeschikten aard, betreft de conditiekartellen. Von Schulze-Gavernitz beschouwt deze als een vorm van concentratie en kent er groote beteekenis aan toe2). Het wil ons voorkomen, dat hier dezelfde begripsverwarring in het spel is als bij de consortia van Adolf Weber8). Zoomin het consortium als het coaditie-kartel toch hebben een onmiddellijke concentratie van het kapitaal tengevolge; slechts zien wij bn beide de machthebbers over het kapitaal tezamen treden,teneinde eene bepaalde transactie gezamenlijk te volvoeren, of een eenvormige gedragslij» voor de toekomst vast te stellen. Meer dan «en prikkel tot concentratie kan men in deze den status der betrokken banken onberoerd latende overeenkomsten niet zien. Voor de concentratie zelf is noodig, dat het opereèrend kapitaal der bestaande banken in een of anderen vorm duurzaam vereenjgd wordt. En deze duurzame vereeniging openbaart zich in het gecentraliseerde karakter der leiding. „Die Zusammenfassung gröszer Kapitalmassen im Bankgeschaft unter einheithcher Leitung", definieert von Schulze-Gavernitz de concentratie. De nadruk valt daarbij op „einheithche Leitung". Naarmate de leiding meer of minder „einheitlich", d.w.z. meer of minder streng gecentraliseerd is, is de concentratie ook meer of minder volledig. In ovisreensternming hiermede kunnen wij de concentratievormen in twee categorieën verdeden. De eerste categorie omvat de vormen, waarbij de leiding een streng gecentrahseerd karakter *) Zie pag. 164. ») T. a. p. pag. 139. *) Zie pag. 147. CONCENTRATIEVORMEN. 153 , heeft bewaard. Naar buiten vertoont het bedrijf awh dan als economische en doorgaans (niet altijd!) als juridische eenheid. Tot de tweede categorie behooren de vormen, waarbij het streng gecentraliseerde karakter der leiding is losgelaten of waarbij in beginsel aan de concentratie op den grondslag van een groepsverband de voorkeur is gegeven. Kenmerkend voor deze categorie is de juridische pluraliteit. Het schema, dat wij door deze indeeling verkrijgen, ziet er als volgt uit: Concentratievormen met behoed eener streng gecentraliseerde bedrijfsleiding: 1. de kapitaalsverhooging; 2. de stichting van filialen; 3. de stichting van depositokassen; 4. de stichting van correspondentschappen („Agenturen"); 5. de fusie met andere banken (hier kan zich het geval eener juridische pluraliteit voordoen, wanneer de fusionneerende instellingen haar bedrijven feitelijk vereenigen, doch om een of andere reden in naam blijven voortbestaan). Concentratievormen, waarbij de eenheid van bedrijf is opgeofferd en een streng gecentraliseerde bedrijfsleiding ontbreekt: 1. de stichting van doehterbanken; 2. de commanditaire deelname in een particuliere bankiers¬ firma; 3. de verwerving van een gedeelte van het aandeelenkapitaal eener andere bankinstellhng, hetzij door aankoop, hetzij door ruil tegen eigen aandeelen; 4. de belangengemeenschap met of zonder winstdeeling. Dat aan dit schema geen groote practische beteekenis moet worden gehecht, behoeft ternauwernood opgemerkt. Uitbuitend geleid door overwegingen van utiliteit, kan men niet verwachten, dat de politiek der concentreerende grootbanken haar afspiegel hng vindt in de scheidingslijnen, die de theorie achteraf voor die gedragingen opstelt. Bijna alle grootbanken hebben van de meest uiteenloopende concentratievormen gebruik gemaakt al naargelang de omstandigheden zich er het beste toe leenden ').' *) Jeideb, t. a p. pag. 67. 154 CONCENTRATIEVORMEN. De bedoeling van ons schema is dan ook geen andere, dan om het overzicht over de op den eersten blik uitermate verward schijnende materie voor den lezer te vergemakkehjken, welk voordeel zich — naar wij hopen — bij de bespreking der verschillende concentratievormen, waaraan de navolgende paragrafen gewijd worden, zal doen gelden. § 2. De kapitaalsverhooging. Het meest voor de hand liggende middel voor eene bank om haar kapitaalkracht uit te breiden is de verhooging van het aandeelenkapitaal1). Verschillende motieven kunnen voor zoodanige verhooging beslissend zijn. Op den voorgrond treedt het beginsel, dat er een zekere verhouding dient te bestaan tusschen de vreemde gelden en het eigen kapitaal, welke verhouding beheerscht wordt door kwaliteit en hquiditeit der activa. Zoo zal bij Engelsche toestanden een andere maatstaf moeten worden aangelegd dan bij Duitsche. En bij Duitsche weer een andere dan bij Fransche. Eenstemmigheid over het punt, wat als de juiste verhouding in de diverse landen kan worden beschouwd, is nimmer verkregen. Indertijd heef t Gübart den eisch gesteld, dat het kapitaal en de vreemde gelden bij de Engelsche joint-stockbanks zich zouden verhouden als f : 3 *). De praktijk heeft zich hieraan nimmer gestoord met het gevolg, dat de verhouding, die in 1890 nog ongeveer 1 : 5 was, thans 1:20 is. De ondergeschikte rol, die de kapitaalsverhooging in Engeland als concentratiewapen heeft gespeeld, is o. a. hieraan te onderkennen, dat de jongste concentratiegebeurtenissen tot een vermindering van het totaal kapitaal der joint-stock-banks hebben geleid. Daartegenover valt op te merken, dat de concentratie in Duitschland een vergrooting van het eigen kapitaal der banken heeft uitgelokt. Dit houdt verband met de omstandigheid, dat de Duitsche banken, uit hoofde van haar veelzijdig bedrijf en talrijke immobilisaties een grooter garantiefonds voor haar vreemde gelden behoef den.Ook de sterke voorkeur voor het systeem der z.g. „dauernde Beteiligung" werkte in die richting. Voor Nederland poneert Dr. E. Denekamp de stelling, dat een vergrooting van het aandeelenkapitaal noodig is, wanneer de x) Riesser, t. a. p. pag. 533. ») T. a. p. pag. 131. C0NCENTRATD3V0RMEN. 155 vreemde gelden het viervoudige van het eigen kapitaal overschrijden. De ervaring heeft volgens hem geleerd, dat de best geleide banken Z1ch aan dezen regel houden »), Het wü ons toeschijnen, dat men hier niet mag generaliseeren en dat een buitenstaander onmogehjk kan beoordeelen, of het karakter der activa vergrooting van het garantiefonds wenschelijk maakt Zulks hangt van allerlei factoren af, die in de gepubliceerde balans met tot mtmg komen: politieke verwikkehngen, geleden verhezen, wijziging in de te volgen concentratiemethoden, plotselinge opbloei van industrieën, waarbij de bank nauw betrokken is enT Enkele schrijvers hebben betoogd, dat de kapitaalsverhooging ais zoodanig geen vorm van concentratie is. Zoo b. v. Wiewiorowski'), die meent, dat zij hoogstens indirect tot de concentratievormen gerekend zoude kunnen worden, aangezien het verhoogde kapitaal vaak tot fusies, stichting van filialen enz. in de gelegenheid stelt. Echter komen daarnaast - zegt hij - ook kapitaalsverhoogingen voor, die alleen ten doel hebben den evenwichtstoestand tusschen vreemd en eigen kapitaal te herstellen. Dezelfde redeneering vinden wij bij Obst*). Maar overtuigend is zij ons ! inziens met. Want afgezien van de noodzakelij keid van kapitaalsverhooging bij decentralisatie van het bedrijf, ligt in de expansie van het exgen kapitaal tevens het elementaire overwicht der« bankinstelling tegenover de particuliere firma. Nog vóór er sprake was van een regelmatig depositobedrijf kon op die wijze een beroep gedaan worden op de kapitaalmarkt. De oudste L concentratie bediende zich dan ook schier alleen van kapitaalsverhoogingen. Later is - deels ook tengevolge eener verandering in den aard van het bedrijf - de kapitaalsverhooging als typische concentratievorm op den achtergrond getreden, doch aan het feit dat zij medegewerkt heeft om het beschikbare kapitaal bij dé grootbanken te concentreeren, doet zulks niets toe of af Om het tegenovergestelde te kunnen volhouden, zou men moeten bewijzen, dat de kapitaalsverhooging een verschijnsel is, dat op gezette tijden bij ieder bankbedrijf, ongeacht den vorm, waarin het wordt uitgeoefend, terugkomt en dus niet tot de bewuste i mt(lraldcingsvormen van practische bankpolitiek behoort Het 1 ongenjmde hiervan sprihgt evenwel zonder meer in het oog. «) T aTS Wgkblad voor den Fondsenhandel. 26 Juni 1917 (No. 2080). *) T. a. p. pag. 435. 156 concentratievormen. §3. De stichting van filialen, depositokassen en agenturen of correspondentschappen. Het filiaal is een alter ego van de centrale.typeertHecht1) volkomen juist. Wil men het begrip omschrijven, dan kan men zeggen, dat onder een filiaal is te verstaan een door de hoofdbank in een andere plaats opgericht kantoor, dat met betrekking tot den aard van het bedrijf aan geenerlei beperking is onderworpen, administratief en juridisch met het hoofdkantoor een geheel vormt, doch ten opzichte van geldmiddelen (bedrijfskapitaal) en bedrijfsleiding een afhankelijke plaats inneemt. De decentralisatie van het bedrijf door middel van fihaalstichting behoort mede tot de concentratievormen, die reeds in de oudste periode der banken met aandeelenkapitaal in overweging genomen werden en ook hier en daar toepassing vonden. Haar grootste triomfen vierde zij buiten kijf in het Vereenigde Koninkrijk. Reeds in 1899 bestonden in Engeland en Wales 12 banken, die ieder meer dan 100 filialen telden en tezamen 2307 vestigingen bezaten. Alles bijeengenomen bedroeg het aantal vestigingen van banken in Engeland en Wales toen 4540, waarvan 816 slechts op bepaalde dagen van de week (b. v. marktdagen) ter beschikking van het pubhek stonden. In 1901 bedroeg het aantal vestigingen van banken in het geheele Vereenigde Koninkrijk 6672, waarvan 4872 in Engeland en Wales, 1087 in Schotland, 690 in Ierland en 23 od het eiland Man. Sedert nam dit aantal nog belang- * . t rijk toe. Bankers Magazine geeft voor 1917 de volgenae cijfers2): Engeland en Wales 6973 Schotland 1300 Ierland 971 Isle of Man 23 Totaal 9267 Vijf banken in Engeland en Wales hadden per uit. December 1917 meer dan 400 kantoren (branches and sub-branches) t.w. de London City and Midland Bank 1055 Lloyds Bank « 888 Barclay's Bank 818 *) Felix Hecht: Die Mannheimer Banken, pag. 15. ») February 1918. CONCENTRATIEVORMEN. 157 Capital and Counties Bank 474 National Provincial Bank of England 437 Verder waren er acht, die meer dan 200 kantoren bezaten en nog eens vier met meer dan 100. In Schotland konden acht banken op meer dan 100 kantoren wijzen, in Ierland vijf. Deze cijfers toonen op overtuigende wijze aan, hoe sterk het ffflaalsysteem in het Engelsche bankwezen is doorgedrongen. In scherpe tegenstelling daarmede staan de verhoudingen in Duitschland. Volgens een statistiek van Adolf Weber hadden einde 1900 de 15 grootste Duitsche banken tezamen slechts 105 filialen en depositokassen, hetgeen minder dan de helft uitmaakte van het aantal vestigingen, waarover destijds reeds de London City and Midland Bank alleen beschikte >). Aan filialen bezatte 1905 de Deutsche Bank er 7, de Diskonto-Gesellschaft 1, de Dresdner Bank 12 en de Darmstadter Bank 5. In den allerjongsten tijd is, zooals reeds elders werd medegedeeld, hierin eenige verandering gekomen. De afkeer van het fihaateysteem, volgens Riesser voortspruitend uit de vrees, „dasz die Anforderungen, welche die Füialen an das Mutterinstitut stellen würden, lefcftt ins Ungemessene gehen, und die Geschaftspolitik sowohl wie die Generaldisposition tiber die Mittel der Bank, die in einer Hand bleiben müssen, durchkreuzen könnten"»), maakte voor een mildere beoordeeling plaats en waar vroeger bijna zonder uitzondering een belangengemeenschap met provinciale en locale banken boven het oprichten van eigen kantoren werd verkozen, treedt thans dit laatste meer en meer op den voorgrond. Billijkheidshalve dient te worden erkend, dat de terughoudendheid in Duitschland een zeer goeden grond had. Het fiüaalsysteem toch heeft zijn bezwaren, die talrijker worden, naargelang het bankbedrijf veelzijdiger wordt. Blijft het bankbedrijf zich binnen betrekkelijk enge grenzen bewegen, zooals bij de circulatiebanken of zooals over het algemeen fa Engeland en Frankrijk, dan zullen de instructies voor de fihaaUeiders niet al te ingewikkeld behoeven te zijn en kan hun bevoegdheid op schematische wijze geregeld worden. Maar zoodra wordt niet het zwaartepunt in het bankbedrijf verlegd naar de stelsehnatige bewerking van het economische leven met geld- *) T. a. p. pag. 93. *) T. a. p. pag. 561. 158 CONCENTRATIEVORMEN. kapitaal, waarbij dus niet in de eerste plaats gelet wordt op de traditioneele risico-uitschakelende dekking der credieten, maar meer op de persoonlijkheid van den ondernemer en de kansen van het kapitaalbehoevende bedrijf, of de stichting van filialen eischt een zoo ver gaande delegatie van uitvoerende macht, dat van de controle der hoofdbank niet veel overbhjft. Met deze 'laatste moeilijkheid had men uiteraard in Duitschland te kampen. Aan den eenen kant wilde men niet de contröle over de filiaalleiders prijs geven, aangezien zulks voor de pohtiek en de solvabiliteit van het geheele instituut de grootste gevaren zou kunnen medebrengen en aan den anderen kant was het evenrnin mogelijk de bewegingsvrijheid der filiaalleiders dermate in te korten, gelijk dit in Engeland en Frankrijk geschiedde, vermits hiervan een sterke belemmering van het bedrijf en een te kort schieten, in de economische taak mocht worden verwachtLiever dan tusschen deze Scylla enCharybdis door te zeilen heeft men daarom vaak zijn toevlucht genomen tot een der concentratievormen, waarbij het risico der bank nimmer een zeker bedrag zou vermogen te overschrijden, ook al kon hierbij van een eenvormige bedrijfspohtiek slechts in beperkte mate sprake zijn. Afgezien van het bovenstaande is er nog een andere kwestie, die bij de oprichting van filialen een rol van beteekenis speelt, namelijk het vraagstuk van de kapitalisatie. Men kan hierbij weder op verscheidene manieren te werk gaan. In den regel wordt bepaald, dat het fikaal tot een onbeperkt bedrag op de hoofdbank mag disponeeren, terwijl voor het eventueele debetsaldo een vaste rente wordt belast. In Duitschland schijnt deze rente ongeveer 4 % te bedragen2), voor Nederland kan eenzelfde percentage worden aangenomen; in Frankrijk wordt aan de filialen een verhoudingsgewijs vrij hooge debetrente in rekening gebracht en een lage creditrente vergoed8). Dit systeem leidt er echter op den duur toe, dat het filiaal bij hoogen rentestand het goedkoopere geld van de hoofdbank neemt en zich niet voldoende moeite geeft om vreemd kapitaal tot zich te trekken. Het gaat zoodoende te veel op de kracht van het hoofdkantoor steunen en leert niet op eigen beenen te staan. Daarom schijnt het beter, *) Zie Jeidels, t. a. p. pag. 68. 8) Von Schulze-Gaevernitz, t. a. p. pag. 136. *) Kaufmann, t. a. p. pag. 269. CONCENTRATIEVORMEN. 159 wanneer het filiaal met een vast bedrag wordt gedoteerd (dat eventueel later te vergrooten is) en voor overdisposities een rente moet betalen, die meer in overeensteinming is met de gebnnkehjke debetrente der clientèle»). Het gevolg hiervan immers zal zijn, dat het filiaal zal trachten zoo spoedig mogehjk op eigen wieken te drijven, in plaats van beslag te leggen op de middelen van het hoofdkantoor. De groote voordeden, welke aan het fihaalsysteem verbonden zijn, springen dadelijk in het oog. Daartoe behoort in de eerste plaats de nauwe voeling, die met den handel en industrie in de provincie verkregen wordt Het ' is duidelijk, dat deze zelfde banden niet kunnen worden aange- ' knoopt van uit de hoofdstad, die misschien een dagreis sporens verwijderd is. Op de risicoverdeeling, die van iedere bedrijfsdecentralisatie, maar voornamelijk van het oprichten van filialen het gevolg is, werd reeds eerder gewezen. Van niet te onderschatten beteekenis is daarnaast de groote plaatsingskracht van effecten (waarbij natuurlijk niet aan Engeland is gedacht) en het grootere aantrekkingsvermogen van deposito's. Dit laatste voordeel hebben de banken ook getracht deelachtig te worden door de stichting van depositokassen») en correspondentschapen of agenturen. Het-verschil tusschen het filiaal en de depositokas is hierin gelegen, dat de depositokas terzelfder plaatse is gevestigd als het hoofdkantoor en voornamelijk tot taak heeft om - zooals haar naam aangeeft - deposito's aan te kweeken en deonderhandsche plaatsing van effecten te bevorderen. Het verleenen van credieten treedt bij haar alzoo op den achtergrond. Overigens is een principieel onderscheid niet aan te wijzen en is de terminologie vrij onvast Enkele banken noemen haar kantoren buiten de hoofdplaats van vestiging ook depositokassen; zoo deelt b. v. de Mitteldeutsche Privatbank (vóór 1910 Magdeburger Privatbank) mede dat zij depositokassen heeft te Burg, Oschersleben, Sondershausen, Stendal e. a. plaatsen. Het Fransche spraakgebruik kent „bureaux de quartier" en „bureaux debanlieue", waarmede bedoeld worden de bijkantoren in de hoofdstad of in andere groote steden en in de onmiddellijke omgeving daarvan, in tegenstelling totde„agences"en„sous-agences" in de provincie»). De „bureaux *) Von Schulze-Gaevernitz, t. a. p. pag. 136. ') G. Motschmann: t. a. p. pag. 49 e. v. •) Kaufmann, t. a. p. pag. 268. 160 CONCENTRATffiVÓRMEN. de quartier" 'ïajli Ongeveer met depositokassen op één lijn te stellen. Wat de Lohdensche branches en sub-branches der Engelsche depositobanken betreft, is het onderscheid tusschen deze en de andère branches niet zeer groot, hetgeen met den op zichzelf al vrij beperkten werMaing dezer laatste verband houdt. Van de Nederlandsche bankinstellingen, die zich sedert enkele jaren op het stichten van depositokassen hebben toegelegd, mogen in de eerste plaats de Incasso^Bank en de Amsterdamsche Bank genoemd worden. Zij bezitten thans resp. 6 en 3 depositokassen (de Amsterdamsche Bank spreekt van bijkantoren) over de verschillende stadsgedeelten van Amsterdam verspreid. Beperkter nog dan van de depositokas is het arbeidsveld van het correspondentschap {agentuur). „Agenturen" — zegt von SchulzeGavernitz ») — „sind Vertretungen der Bank durch vertrauenswürdige Einzelpersördichkeiten an kleineren Orten zwecks Depositensammlung — Filialen niederster Ordnung." Zij kómen, wat de algemeene banken aangaat, vrijwel alleen in Duitschland voor en dan nog bijna uitsluitend in Mecklenburg, Neuvorpommern en Öldehburg"). Het Fransche woord „agence" heeft, zooals reeds werd opgemerkt, een geheel andere beteekenis en komt het meest met filiaal overeen. Overigens schijnt met betrekking tot de beteekenis van het woord agentuur verschil van opvatting te bestaan en is de d^fmitie van von Schulze-Gavernitótóet onaantastbaar. Riesser, die niet nauwkeurig zegt, wat hij onder een agentuur verstaat, verklaart het te betreuren, dat men bij de decentraliÉftie van het bedrijf niet méér van den vorm der agentuur gebruik heeft gemaakt»). Uit zijn verder betoog blijkt, dat agenturen „selbststandige Barikniederlassungen" dienen te zijn, zoodat in Mecklenburg, waar het agentschap eener bankinstelling als nevenfunctie wordt waargenomen en burgemeesters, advocaten, kruideniers, handelaars in manufacturen enz. als agent optreden «), „nur dem Namen nach" van agenturen sprake is. Wij willen in het midden laten, welke interpretatie de juiste is en alleen con- *) Ten onzent kent alleen het Noord-Hollandsch Landbouwcrediet correspondentschappen in dezen geest; wel betitelt ook de GelderscheCredietvereeniginghaiar vestigingen met den naam Agentschappen, maar afgezien van het feit, dat de agenten gerechtigd zijn zekere zaken op eigen naam en voor eigen rekening te doen, zou men hier beter van filialen kunnen spreken (zie van Tienhoven, t. a. p. pag. 834). ») T. a. p. pag. 567. e *) Salzmann, t. a.p. pag. 20. CONCENTRATD§V;ORMEN. 161 stateeren, dat de bestemming der agentuur en van het correspondentschap in ieder geval ligt in het ontvangen van deposito's voor en namens de vertegenwoordigde banldnstelling. In dit opzicht vertoont zij verwantschap met de z. g. zitdagen, die behalve in Engeland ook in Nederland door de filialen van provinciale banldnstellingen worden ingesteld in plaatsen, waar zij niet zijn gevestigd, en die eveneens aan de bevordering van het depositobedrijf, d. w. z.: aan de vergrooting van het opereerend kapitaal dienstbaar worden gemaakt. § 4. De fusie. Onder een fusie is te verstaan het samensmelten van twee of meer (bank)bedrijven tot een bedrijf. De fusie vertegenwoor-^ digt alzoo de concentratie in haar zuiversten vorm; zij mag met recht de concentratievorm xxr'è^v genoemd worden1). Verschillen de samenstellende bedrijven belangrijk in omvang, zoo geeft men meestal hieraan mt). Van de geestdrift, waarmede het bondgenootschap gesloten was, was na verloop van een viertal jaren zoo weinig overgebleven, dat men in September 1908 besloot de belangengemeenschap op te heffen. In de door de banken verspreide desbetreffende mededeeling werd dit besluit op de volgende wijze gemotiveerd: „Die bisherige Form der Interessengemeinschaft und die mit l der Gewinnpoolung für jedes der beiden Institute verbundene Beschrankung der freien Bewegung hat mannigfache Unzutraglichkeiten mit sich gebracht, wahrend die beiden Verwaltungen aus der Erfahrung der verflossenen Jahre die Ueberzeugung gewonnen haben, dasz die erstrebten Vorteile der Interessengemeinschaft sich auch ohne eine sokhe Bescnrankung erreichen lassen. Durch die anderweit getroffenen Vereinbarungen ist für die Fortdauer der intimen geschafthchen Beziehungen und der gegenseitigen Vertretung in den beiden Aufsichtsraten Vorsorge getroffen." Ondanks deze uitdrukkelijke verzekering schijnt de zorg niet heel ver te zijn gegaan, want reeds betrekkelijk kort na de fo*meele ontbinding der belangengemeenschap brak voor den A. Schaaffhausenscher Bankverein een periode van groote tegenslagen aan. Verhezen van allerbanden aard, gedeeltelijk voortspruitende uit de waardevermindering van onroerende goederen in de hoofdstad en haar omgeving, gedeeltelijk ook met andere oorzaken in verband staande, maakten afschrijvingen noodig, wier totaalbedrag vele mülioenen beliep en deden den koers der aandeden beneden pari dalen2). Van dezen toestand maakte de Diskonto-Gesellschaft gebruik door aan het verzwakte instituut een voorstel te doen, strekkende om haar geheele bedrijf aan de Diskonto-Gesellschaft over te dragen tegen ontvangst van een bepaald nominaal bedrag aan Kommanditanteiïe der D. G. Daar de aangeboden ruilverhouding, de omstandigheden in aanmerking genomen, alleszins aannemelijk mocht worden genoemd3), besloot het bestuur van den A. Schaaffhausenscher *) 23e Berliner Jahrbucn für Handel und Industrie, 1908, Bd. I, pag. 261. •) Zie Robert Franz: Die deutschen Banken im Jahre 1913 (Sonderabdruck aus dem Deutschen Oekonomist), pag. 10. s) Voor iedere M. 2000.— aandeelen A. Schaaffhausenscher Bankverein werden in betaling gegeven M. 1.200.— Kommanditanteiïe Diskonto-Gesellschaft met dividendbewijs voor 1915. Het dividendbewijs over 1914, behoorende bij de aandeelen A. Schaaffhausenscher Bankverein wérd uitbetaald met 4 %. 174 CONCENTRATIEVORMEN. Bankverein op het voorstel in te gaan en den aandeelhouders in gelijken geest te adviseeren. Op de aandeelhoudersvergaderingen van 28 en 29 Mei 1914 werd door^ beide instellingen definitief tot de vereeniging der bedrijven besloten. De vorm der vereeniging was dezelfde, welke destijds reeds ten aanzien van Diskonto-Gesellschaft en Norddeutsche Bank, toepassing had gevonden. De A. Schaaffhausenscher Bankverein bleef in naam als zelfstandige bank bestaan, doch haar kapitaal ging tengevolge der voor haar aandeelhouders verplicht gestelde inwissehng over in het bezit Van de Diskonto-Gesellschaft. Een inkrimping van het kapitaal zorgde wijders er voor, dat de winstcapaciteit in overeenstemming gebracht werd met die der Diskonto-Gesellschaft. Met opzet werd hier dus de „goedkoopere" fusie vermeden en een doublure van rechtspersonen gekozen^ die de DiskontoGesellschaft ruim 13 milhoen Mark aan belastingen kostte f). Naar het motief behoeft niet lang te worden gegist; het was geheel identiek aan dat, hetwelk aan de „dauernde Beteiligungen" als concentratievorm een zoo groote beteekenis verleende. Robert Franz kenschetst de handelwijze der Diskonto-Gesellschaft als een „kluge Rücksichtnahme auf gewisse Imponderabilien, auf den genius loei." Immers de groote, oude koopliedenfamilies en de industrieelen waren door een traditie van vele tientallen jaren met den Schaaffhausenscher Bankverein verbonden geweest. „Wenn der Name des letzteren j etzt ganz verschwunden und durch das Firmenschild der Diskonto-Gesellschaft ersetzt worden ware, wer weisz, ob dann nicht dieser oder jener alte Kunde des Bankvereins ganz neuè Wegen suchen würde. Jedenfalls ware er dem Werben der Konkurrenz Weit eher zuganglich, als wenn das altvertraute Firmenschild ihm grüszend Winkt. Mit diesem Imponderabile des genius loei hat die Diskonto-Gesellschaft gerechnet, indem sie den A. Schaaffhausenschen Bankverein als formell selbststandige Aktiengesellschaft in Cöln bestehen bzw. neu erstehen liesz" *). Dat dit betoog een grond van waarheid inhoudt, is zeker niet voor ontkenning vatbaar. De bespreking van het duurzame aandeelenbezit, met welks consequentie (het bezit van het geheele aandeelenkapitaal) wij hier te doen hebben, deed ons reeds de >) Obst, t. a. p. pag. 446. *) Die deutschen Banken im Jahre 1913, pag. 10. CONCENTRATIEVORMEN. 175 aandacht vestigen op de belangrijke rol, welke psychologische factoren bij de keuze van den concentratievorm spelen. Toch mag de vraag worden geopperd, of in het vermelde geval niet een overschatting van den uiterhjken schijn, resp. van het effect door dien schijn teweeggebracht, plaats vond. Stelt men de nadeelen aan een doublure verbonden (zeer hooge onkosten en een minder streng gecentraliseerde leiding) tegenover het voordeel eener schijnbare zelfstandigheid, zoo zal vooral hier, waar de concentreerende grootbank een zoo gevestigde reputatie had als de DiskontoGesellschaft, het antwoord o. i. niet anders dan in bevestigenden trant kunnen luiden. HOOFDSTUK IV. EEN EN ANDER OMTRENT DE INWENDIGE ORGANISATIE § 1. De leiding. De lege berust de souvereiniteit bij de algemeene vergadering van aandeelhouders. De aandeelhouders kiezen uit hun midden commissarissen, benoemen of bekrachtigen de benoeniing van directeuren en onder-directeuren, besluiten tot hquidatie, tot fusie met een ander bedrijf, tot vergroting van het maatschappelijk kapitaal en tot alle andere zaken, welke in de statuten der bank met name worden vermeld; zij vormen alzoo den hoogsten sport op den hierarchischen ladder der naamlooze vennootschap. In de praktijk is de sanctie der vergadering van aandeelhouders echter veelal tot een formaliteit geworden, daar de meerderheid der aandeelhouders bij tal van maatschappijen verpersoonhjkt is in één of meer der directeuren of commissarissen. De dagehjksche leiding valt hier samen met het bezit van een groot gedeelte van het aandeelenkapitaal of — wat hetzelfde te beduiden heeft — met de beïnvloeding van een groot gedeelte der aandeelhouders. Met betrekking tot den vorm, waarin deze dagehjksche leiding in het bankbedrijf wordt uitgeoefend, ziet men een tweetal vrij scherp onderscheiden systemen naar voren komen: het Engelsche en het Duitsche. In het Engelsche systeem is het uitvoerend bewind gelegd in handen van een z.g. „Board of Directors", welke evenals de Duitsche „Aufsichtsrat", de Fransche „Conseil d'administration" en de Nederlandsche Raad van Commissarissen, gekozen wordt door de gezamenlijke aandeelhouders. Vérder reikt evenwel de overeenstenuning niet, want de bevoegdheden van den Board of Directors zijn veel omvangrijker dan die van de andere colleges; slechts voor den Conseil d'administration moet, wat dit betreft, in enkele gevallen een uitzondering gemaakt worden. INWENDIGE ORGANISATIE DER GROOTBANK. 177 De Boaxd of Dhectorsjseschikt in waarheid over het wel en wee van de bank; hij bestemt de richting der te voeren politiek, laat zich alle gewichtige aangelegenheden voorleggen en komt te dien einde zeer vaak (soms twee en meer malen per week) in het gebouw der bank bijeen. Bij grootere instellingen is het gewoonte, dat de Board zich splitst in sub-committees, die ieder een tak van het bedrijf controleeren en alleen het belangrijkste voor behandeling in de plenum-vergadering in aanmerking doen komen »). Dit geschiedt o. a. bij de Bank of England, waar de volledige Board dientengevolge slechts eenmaal in de week behoeft te vergaderen. De meest mvloedrijke positie in den Board bekleedt, zooals gemakkelijk valt te begrijpen, de voorzitter, terwijl, in de gevallen, dat geen sphtsing in sub-committees plaats grijpt, voor het afdoen van spoedeischende zaken aan den voorzitter een of twee z.g. managing-directors worden toegevoegd. Voorzitter en managing-directors vormen dan tezamen, hetgeen wij onder de directie zouden verstaan. De managers daarentegen, incl. de general-manager, zijn niet meer dan chefs voor den inwendigen dienst, een soort algemeene procuratiehouders dus •). Wil men een manager uit hoofde zijner vele verdiensten ten opzichte der bank een bijzondere onderscheiding verkenen, zoo geschiedt zulks veelal door hem in den Board of Directors op te nemen en tot managing-director te benoemen. Voor het overige bestaat de Board meest uit zeer heterogene elementen en vormt het banktechnisch geschoolde gedeelte daarin doorgaans de minderheid, een bezwaar, dat te sterker gevoeld wordt, waar de voornaamste bestuursbevoegdheden bij hem of zijn gedelegeerden berusten. Het is niet onaardig in verband hiermede aan de eischen te herinneren, die Gilbart indertijd aan een directer meende te mogen stellen 3). In the first place — zegt Gilbart — he ought to be a man enjoying public confidence. Immers: „the public are not likely to deposit their money in an establishment where they cannot place the rullest reliance upon the directors; and for the same reason parties of respectability will not readily be induced to ópen accounts with the bank." Vervolgens behoort hij „in some measure conversant with the l) Easton: Money, Exchange & Banking, pag. 215. *) Vgl. Jaffé (t. a. p. pag. 180), alwaar tegen de opvatting gewaarschuwd wordt, dat de managers niet anders dan afdeelingschefs zouden zijn. •) T. a. p. pag. 395. Westerman. «o 178 INWENDIGE ORGANISATIE DER GROOTBANK. ordinary affairs of trade" te zijn, welke eisch - in het licht van het moderne bankbedrijf beschouwd-niet van humor ontbloot scmjnt eniniedergevalmoeilijk als al te streng kan worden aangemerkt. Strict integrity and uprightness" moeten deel van zijn karakter uitmaken; zijn invloed en algemeene bekendheid in de streek, waar de bank haar bedrijf uitoefent, moeten boven lederen twijfel verheven zijn, terwijl het bezit van eigen, fortuin en de beschikking over veel vrijen tijd mede als zeer gewenschte eigenschappen gelden. Een „bankdirector" moet een gedeelte van zijn aandacht aan de zaken van de bank kunnen wijden, vindt Gilbart noodig nog eens mtdrukkehjk te verklaren. Ipsis verbis volgt hiermt, dat het van den vroegsten tijd af voorgekomen is, dat „directors" hun ambt als een sinecure opvatten en zich aan de leiding van het bedrijf meenden te. mogen onttrekken, een en ander overlatende óf aan hunne collega's óf aan de managers. Dergelijke lakschheid vindt voor een deel ook haar oorsprong in de lacune, welke het » Engelsche recht ten aanzien van de verantwoordelijkheid van ^ directors" aanwijst1). Weliswaar kent de common law nog een hoogeren graad van nalatigheid dan de culpa lata en wel de zoogenaamde crassa negligentia, doch het is betwist of „directors" voor deze crassa negligentia aansprakelijk mogen worden gesteld. In ieder geval zijn geen vonnissen bekend, waarbij dit standpunt ingenomen is. Het ontwerp eener novelle van de Companies Act, welke in 1900 werd ingediend, bevatte een bepaling, die ieder hd van den Board of Directors persoonhjk aansprakelijk stelde, zoo hij bij de uitvoering van de hem opgedragen taak niet de noodige (het ontwerp sprak van „reasonable") nauwgezetheid en voorzichtigheid betrachtte, maar dit voorschrift werd nimmer m de wet opgenomen. Een gehjk lot onderging de bepaling, waarbij „directors" aansprakelijk werden gesteld voor schade voortspruitende uit ongeoorloofde begunstiging van een of meer crediteuren der bank. Over het algemeen neemt men aan, dat een „director" niet verplicht is de boeken te controleeren en zich in dit opzicht op de auditors. welke immers ingevolge de wet speciaal met dit doel door de aandeelhoudersvergadering worden benoemd, mag veriaten. Het zwakke punt in het Engelsche stelsel ligt in de eigenaardige positie van den Board of Directors; theoretisch is deze positie !) Zie Weber, t, a. p. pag. 53. INWENDIGE ORGANISATIE DER GROOTBANK. 179 nergens omschreven. De directors zijn geen commissarissen met controleerende bevoegdheid, zooals men ze in Dmtschland en Holland kent en zijn ook geen (lirecteuren, aan wie de leiding in haar geheel wordt opgedragen. Het gevolg is, dat de macht van den Board en zijn individueele leden aan wisselingen onderhevig is en met de persoonhjkheid der „Directors" op en neer gaat. Hetzelfde zien wij in Frankrijk >). De conseil d'adrninistration is in de eerste plaats beheersorgaan, niet contróleorgaan. Uit den conseil, die als regel eenmaal in de week vergadert en zelden meer dan 15 leden telt, worden een aantal gedelegeerden gekozen (b.v. vijf), die het comité de direction vormen. Dit comité de direction vergadert dagelijks eenige uren in het bankgebouw en doet alle loopende zaken af, bijgestaan door de „directeurs", diè feitelijk niet anders zijn dan hoog betaalde afdeelingschefs. Alleen bij de Société Générale neigt de organisatie meer naar het in Duitschland gebruikelijke stelsel. De Conseil is daar meer een controleerend hchaam, uit de aandeelhouders gekozen in den geest van een Aufsichtsrat. Toch gaan zijn bevoegdheden nog vrij ver, want een uit zijn midden gekozen comité zetelt dagelijks in het centrale gebouw en is met yerschülende functies belast, welke in Duitschland nimmer aan de leden van den Aufsichtsrat zouden worden opgedragen a). Bezien wij de kenmerken van het Duitsche systeem meer van nabij, zoo is het eerste, dat ons in het oog valt, het principieele onderscheid tusschen den Aufsichtsrat en de directie (Vorstand, Direktion). De bank wordt geleid door de directie, niet door den Aufsichtsrat, ook niet door een comité van gedelegeerden uit den Aufsichtsrat. De benoeming der directeuren geschiedt door de vergadering van aandeelhouders, dezelfde, die uit haar midden de „Aufsichtsrate" (in Holland spreken wij van commissarissen) ook al kent het Wetboek van Koophandel ze niet) kiest. Bij den Aufsichtsrat berust het toezicht op het beleid der directie, in welke woorden tevens hgt opgesloten, dat hier sprake is van een materieel toezicht. Iets anders toch zou niet mogelijk zijn, aangezien de Aufsichtsrat, evenals ten onzent de Raad van Commissarissen, wiens rol identiek is, hoogstens wekelijks, en vaak met nog langere tusschenpoozen. bijeenkomt. "*•) Kaufmann, t. a. p. pag. 253. *) „ t. a. p. pag. 262. 180 INWENDIGE ORGANISATIE DER GROOTBANK. Teneinde zich de vervulling van zijn taak gemakkelijk te maken, verdeelt de Aufsichtsrat zich vaak in conunissies; zoo treft men bij meerdere banken een „Kreditkonunission" aan, die in hoogste instantie over te verleenen credieten "beslist, een „Revisionskommission'', die op gezette tijden de afdeelingen van de bank benevens de filialen en depositokassen aan critiek onderwerpt en een „Büanzkommission'', die jaarlijks, half-jaarhjks of tweemaandelijks, al naargelang bij de bank gebruik is, de balansposten onderzoekt, alvorens deze gepubliceerd worden. In tegenstelling tot de sub-committees van de Engelsche Boards komen deze conunissies niet in contact met het personeel en ontvangen zij hare gegevens uitsluitend van de directie. Haar werkzaamheid blijft zuiver controleerend; met de dagehjksche leiding van het instituut bemoeien zij zich zelden of nooit. Het aantal leden, waaruit een Aufsichtsrat bestaat, is zeer verschillend; bij de grootbanken zijn het er soms twintig en meer, bij de concernbanken in den regel minder. Even afwisselend is het getal leden, waaruit de onderscheidene directies zijn samengesteld. Tot voor een twintigtal jaren handelden enkele grootbanken nog naar het Homerische beginsel: fa pxo-itev;. Tegenwoordig bestaat bij alle grootbanken het principe der collegiahteit en besluiten de directies bij meerderheid van stemmen1). Iedere directeur heeft zijn bepaalde ressort en alleen de gewichtigste gebeurtenissen en voorstellen komen in de periodieke directievergaderingen ter sprake, alwaar ampele gelegenheid is om de te volgen gedragslijn scherp af te teékenen. In Nederland heeft de arbeidsverdeeling binnen het kader der directie nog niet die afmetingen aangenomen, gehjk zulks in Dmtschland het geval is, doch een zekere tendenz in dezelfde richting valt ook ten onzent niet te miskennen. Het mag echter betreurd worden, dat van de hieromtrent bestaande interne regelingen zoo weinig naar buiten doordringt, vermits het thans tot de onmogelijkheden behoort zich een volkomen juist denkbeeld te vormen van de wijze, waarop de Nederlandsche grootbanken worden bestuurd. Dat het beginsel volgens hetwelk men te werk gaat niet belangrijk van het bij onze oostelijke naburen geldende afwijkt, mag wel als vaststaande worden aangenomen. *) Obst: Das Bankgeschaft, I. Band: Verkehrstechnikund l^trieteeinrichtungen, pag. 457. INWENDIGE ORGANISATIE DER GROOTBANK. 181 § 2. Iets over de techniek van het bedrijf. De aard van het bankbedrijf brengt mede, dat aan de concentratie weimg voordeden op bedrijfstechnisch gebied zijn verbonden. | In dit kenmerkende onderscheid tusschen bankwezen en industrie 'is waarschijnhjk de verklaring te zoeken van het feit, dat de S concentratie in de nijverheid van ouderen datum is dan in het t credietwezen. Immers het is merkwaardig te zien, hoe weinig het interne bedrijf in al de jaren, dat de concentratie bezigishet bankwezen te vervormen, zich technisch gewijzigd heeft. Van vereenvoudigingen en van nieuwe procédés, zooals de industrie ze in rusteloos tempo telkens opnieuw te zien geeft, is nauwehjfes sprake. Alles, wat in het bankbedrijf aan machines gebruikt wordt, is in enkele seconden op te noemen. Hiervan is het logisch gevolg, dat bij een vergrooting of decentralisatie van het bedrijf geen percentsgewijze vermindering van het personeel plaats heeft, terwijl de in te voegen contróleorganen somwijlen zelfs een uitbreiding van het personeel noodzakehjk maken. Dat dit verschijnsel op de hoegrootheid der netto-winsten geen gunstigen invloed pleegt uit te oefenen, behoeft weinig betoog. Wij zullen dit elders met djfers trachten te staven1). De voorsoront?. die rl* OTnnt. banken op het kleinbedrijf hebben, berust dan ook in hoofdzaak op een zeer ver doorgevoerde arbddsverdeeling. Hierdoor wordt een snellere werkmethode verkregen en verkrijgt iedere afdeeling een groote routine in de te verrichten werkzaamheden. Bij het door deze arbeidsverdeeling te voorschijn geroepen resultaat blijft de beteekenis van de technische verbeteringen, welke men heeft aangebracht, verre achter. Nochtans willen wij pogen uit een oogpunt van vouedighdd op enkele dezer tecluüsche verbeteringen het licht te doen vallen. De voornaamste vereenvoudiging, waartoe de concentratie gdeid heeft, is zonder eenigen twijfel geweest, dat men steeds meer gebruik is gaan maken van formulieren. Wat hiermede op een bank aan tijd en moeite gespaard wordt, kan alleen door een ingewijde begrepen worden. Veelzeggend is in dit opzicht het feit, dat op een groote bank van de vijf verzonden brieven er zeker vier in den formukervorm rijn vervat. Er zijn banken, die tusschen de 1000 en 2000 verschillende *) Zie Hoofdstuk V. 182 INWENDIGE ORGANISATIE DER GROOTBANK. formulieren in haar bedrijf gebruiken; zij bezitten vaak een eigen drukkerij en voorzien al hare kantoren van het benoodigde drukwerk. Een bijkomend voordeel hiervan is, dat alle bij de bank in gebruik zijnde formulieren en papiersoorten volgens één model vervaardigd worden. Het overzicht over de loopende en reeds afgedane zaken in iedere afdeeling wordt gemakkelijk gemaaktdoor het bijhouden van kaartsystemen. In het kaartsysteem schuilt het feheim der continuïteit met betreldring tot het verkeer tusschen bank en cliënt. Alles, wat voor dit verkeer slechts eenigszins van belang is, wordt — hetzij alphabetisch, hétzij chronologisch — op kaarten gebracht en aldus voor de toekomst vastgelegd. Het opzoeken van oude brieven en documenten in de uitgebreide correspondentiearchieven is hierdoor overbodig, terwijl een wisseling in het personeel niet de geringste stagnatie veroorzaakt. Sedert enkele jaren heeft het kaartsysteem ook in de effectenao^ministratie zijn intrede gedaan. Het beirekkehjk eenvoudig karakter der effectenboekingen — men behoeft hier alleen den voorraad te staffelen — droeg er toe bij om de proetóerning tot een succes te maken, zoodat reeds meerdere grootbanken het oude stelsel van tweeërlei depótboeken vaarwel zeiden en twee elkaar controleerende kaartsystemen (naar de namen van fondsen en van cliënten gerangschikt) invoerden. Weinig vatbaar voor hervormingen bleek daarentegen de eigenlijke boekhouding en geruimen tijd was hier van eenigen vooruitgang niets te bespeuren. Eerst in den laatsten tijd is men overgegaan tot het gebruiken van losbladige boeken.terwijl daarnaast — voornamelijk ten dienste der controle — rekenmachines werden aangeschaft. Deze rekenmachines, die behalve in de boekhouding ook in de kas en in de wisselafdeeling worden aangetroffen, zijn de meest typische representanten van de moderne techniek in het bankbedrijf. Zij bewijzen menigvuldige diensten en verrichten automatischen arbeid, die anders aan geschoolde krachten zou moeten worden toevertrouwd. Maar de beperkte mogelijkheid van haar toepassing toont overtuigend aan, dat het bankbedrijf in hoofdzaak een intellectueel bedrijf is, waarin met technische hulpmiddelen, slechts zeer begrensde resultaten zijn te verkrijgen. Dit verhindert natuurlijk niet, dat op een groot bankkantoor, evenals op andere kantoren, allerlei vindingen worden toegepast, die, ofschoon het bedrijf met intrinsiek veranderend, dit toch met zekere INWENDIGE ORGANISATIE DER GROOTBANK. 183 gemakken omringen; wij noemen in dit verband de buistelefoon en de buizenpost (die een sneller contact tusschen de afdeelingen onderling verzekert), de eigen telefoonverbindingen met andere plaatsen en met de beurs, de eigen lijnen naar het telegraafkantoor (die het heen en weer loopen van bestellers overbodig maken), de electrische copieermachines, de adressographen, de frankeermachines e.a.Tot een volledige bank-technische uitrusting behoort voorzeker niet in de laatste plaats het bezit van een financieel bureau (financieel archief). Wat hieronder verstaan wordt, moge met een enkel woord duidelijk worden gemaakt.Het financieel archief dagteekent in zijn tegenwoordigen vorm van nog niet lang terug en is door de grootbanken in haar organisatie opgenomen teneinde alle gegevens van f inancieelen aard, die voor het instituut en de te voeren politiek beteekenis hebben of kunnen hebben te verzamelen en te verwerken. Bij enkele banken spreekt men dan ook wel van statistische afdeeling. Zoo bijv. bij de Duitsche Reichsbank. De Fransche grootbanken betitelen de betreffende afdeeling met „Service des études financières" >). Zeer grootsch ingericht is het financieel bureau van het Crédit Lyonnais, waar niet minder dan 60 personen — ingenieurs, economen, juristen en bankbeambten — werkzaam zijn. Het is in vier afdeelingen verdeeld, die ieder een afzonderlijke taak te vervullen hebben. In de eerste afdeeling treft men de jaarverslagen, de statuten en de overige mededeelingen en inlichtingen met betrekking tot een zeer groot aantal binnen- en buitenlandsche industrieele maatschappijen aan. Eenige beambten dezer afdeeling bevinden zich voortdurend op reis en bezoeken de landen, over wier handel en industrie de bank georiënteerd wenscht te blijven. Het resultaat hunner omzwervingen leggen zij in periodieke rapporten neer, terwijl zij bij wijlen ook met speciale opdrachten worden uitgezonden. De tweede afdeeling bewerkt de spoorwegmaatschappijen en de scheepvaartondernémingen (het transportbedrijf), de derde het bankwezen en de vierde de binnen- en buitenlandsche staatsfinanciën. Van alle rijken en van het meerendeel der groote steden zijn hier de jaarlijksche begrootingen met zorg bijeengebracht, terwijl daarnaast aanteekeningen omtrent de hoogte der staatsen gemeenteschulden, prospectussen van leeningen, in- en uit- *) Kaufmann, t. a. p. pag. 266. 184 INWENDIGE ORGANISATIE DER GROOTBANK. voerstatistieken enz. niet ontbreken. Ruim 100 Fransche, Engelsche, Duitsche, Amerikaansche, HoUandsche en andere couranten eh tijdschriften worden door de ambtenaren gelezen en geëxcerpeerd. Uitknipsels worden, vervaardigd, voor zoover noodig in het Fransch vertaald, in dossiers geplakt en geregistreerd. De belangrijkste persberichten worden dagefijks uitgezocht, gefotografeerd, vermenigvuldigd en op deze wijze tot een nieuwe courant verwerkt, waarvan den volgenden morgen op de schrijftafel van iederen directeur, chef en sous-chef een exemplaar te vinden is. Zonder de toch al met werk bverkropte hoogere ambtenaren te dwingen alle verschijnendev bladen en periodieken te lezen, bereikt men langs dezen vernuf tigen weg, dat zij van de voornaamste gebeurtenfesen en meeningsuitingen in de financieele wereld op de hoogte blijven. Dat een financieel bureau, zooals wij het hier in korte trekken beschreven hebben, niet goedkoop is, zal wel zonder meer duidelijk zijn. Indertijd werden dan ook de jaarMjfcsche kosten van het Crédit Lyonnais op ruim een half milhoen Francs geschat en men mag aannemen, dat dit cijfer intusschen nog heel wat gestegen is Een hoogen graad van volmaaktheid hebben de financieele bureaux eveneens bij de Duitsche grootbanken bereikt. Het oudste en volgens deskundigen meest voorbeeldig ingerichte bezit de DiskontcHGeseUsehaft te Berhjn; geheel op dezelfde wijze als bij het Crédit Lyonnais wordt hier dagehjks een courant uftsluv tend voor intern gebruik samengesteld en in het gebouw zelf afgedrukt. Schrijver dezes was in de gelegenheid de archief-locahteiten der Diskonto-Gesellschaft in oogenschouw te nemen; voor wie aan de verhoudingen in Nederland gewend is, krijgt een dergelijk bezoek inderdaad de beteekenis vaneen openbaring. De benaming archief of bureau zegt dan ookeigenhjk te weinig; mén vindt er b.v. een reusachtige economische bibliotheek, die niet alleen ter beschikking van de beambten staat, doch waartoe ook vreemden (studenten, doctorandi) toegang kunnen verkrijgen. Er isijtt tabellarische overzichten van de wisselkoersen, éffectenkoersen, goederettprijzen ; fnen ziet er grafische voorstellingen van het verloop van het officieele en het privaatdisconto, van de rente voor ultimo- en ander geld. Het archief werkt de prospectussen uit x) Obst: I. Band, pag. 530. INWENDIGE ORGANISATIE DER GROOTBANK. 185 en maakt de aanvragen tot toelating van een effect ter beurze ia orde. Het is belast met de zorg voor de advertenties in de bladen, evenals met de verstrekking van alle andere mededeelingen aan de pers. Bit rijn slechts enkele van de werkzaamheden» welke aan het archief worden toevertrouwd; zij geven echter een denkbeeld van den omvang, dien een schijnbaar zoo improductieve afdeeling kan bereiken. Uit den aard der zaak bevinden zich onze Nederlandsche grootbanken nog niet in het stadium, dat zij aan een financieel bureau als hierboven geschetst behoefte zouden hebben. Doch wanneer de ontwikkeling in hetzelfde tempo als tot dusverre voortgaat, zal het toch niet zoo heel lang meer kunnen duren of men moet in dit opzicht denzelfden weg inslaan als de Duitsche en Fransche zusterinstellingen. De voorsprong zal dan vermoedelijk zijn aan wie het eerst de grondslagen voor een moderne installatie in dezen geest gelegd heeft. § 3. De arbeidsverdeeling. Wij merkten ten aanzien der arbeidsverdeeling op, dat zij organisatorisch een-der voornaamste verschilpunten uitmaakte tusschen groot- en Meinbedrijf in het bankwezen. Het mag zonder twijfel de moeite waard genoemd worden dit onderscheid eens aan het bedrijf eener moderne (Duitsche) grootbank te toetsen. Op den eèrstén aanblik schijnt het vrijwel ondoenlijk in de menigte van afdeelingen en onderafdeelingen eenig systeem te ontdekken en gewaar te worden op welke wijze de verschillende organen in elkaar grijpen, zoodat tenslotte een samenwerkend geheel ontstaat. Nadere beschouwing leert echter, dat, hoe veelzijdig ook de organisatie eener grootbank moge zijn, het bedrijf zich per saldo concentreert in twee hoofdafdeelingen: de correspondentie en de boekhouding. Iedere door de bank verrichte handeling vindt haar neerslag in een van de correspondentie uitgaand stuk en in een of meer dubbele boekingsposten. De correspondentie zorgt er voor, dat de uit het verkeer tusschen bank en cliënt voortvloeiende verhoudingen telkenmale, wanneer hiertoe aanleiding bestaat, schriftehjk vastgelegd worden en de boekhouding houdt van iedere verandering in deze verhoudingen systematisch aanteekening. Alle andere afdeelingen, waartoe in de eerste plaats zijn te rekenen de afdeelingen, die dagelijks met het pubhek 186 INWENDIGE ORGANISATIE DER GROOTBANK. in aanraking komen, zooals de kas, de fondsenbehandeling, bet geldwisselkantoor e. a., geven van de door haar verrichte werkzaamheden in verkorten vorm kennis aan de correspondentie en de boeldiouding, teneinde deze in de gelegenheid te stellen het vorenbedoelde contact met de clientèle te onderhouden en de vereischte boekingen te doen. In bepaalde gevallen treedt de correspondentie ook zelfstandig op en reikt haar taak verder dan het in den briefvorm gieten van door andere afdeelingen uitgevoerde handelingen. Met zoodanig geval hebben wij b.v. te doen, zoodra de van de bank verlangde manipulatie niet ter plaatse zelf kan geschieden en bijgevolg aan een filiaal of correspondent moet worden opgedragen. Het hoofdmoment van de door de bank te verleenen bemiddeling berust dan bij de correspondentie en niet bij een der andere, z.g. „Geschartsausfüluungsr bureaus." Dit in aanmerking nemende, kan men tot de met de practische tenuitvoerlegging van het bedrijf belaste afdeelingen rekenen: 1. de kas; 2. de correspondentie (wanneer de bank slechts als opdrachtgeefster optreedt); 3. de wisselafdeeling; 4. de arbitrage; 5. de beursafdeeling; 6. de effectenadministratie met de bijbehoorende kluisafdeeling (z.g. open bewaargeving); 7. de loketkluis; 8. de emissieafdeehng. Daartegenover behooren tot de meer interne afdeelingen, wier arbeid weliswaar nuttig en noodzakelijk is voor den goeden gang van zaken van het geheel, doch die geen direct zichtbare baten afwerpen: 1. de correspondentie (in alle andere gevallen); 2. het secretariaat en de juridische afdeeling; 3. de credietafdeehng (voorbereidend onderzoek bij credietaanvragen); 4. de fondsenbehandeling (administratie der in- en uitgaande fondsen); 5. de boekhouding met de controle; INWENDIGE ORGANISATIE DER GROOTBANK. 187 6. het archief; 7. de expeditie; 8. het financieel bureau (archief) (in den regel vereenigd met de informatieafdeeling). Het behoeft nauwelijks opgemerkt, dat er even zoovele soorten van interne arbefcïsverdeeling bestaan als er grootbanken in de diverse landen gevonden worden. Ieder bankbestuur houdt er in dit opzicht zijn eigen opvattingen op na en aangezien de organisatie der moderne grootbanken nog betrekkelijk jong is, ontbreekt een codex, welks regelen als bindend beschouwd worden. Men voegt naar welgevallen afdeelingen aaneen of sphtst deze in onderafdeelingen, al naargelang de oogenblikkehjke behoefte zulks vordert. In het algemeen kan echter gezegd worden, dat de hierboven opgesomde afdeelingen het geraamte vormen, dat bij iedere bank van eenige beteekenis en a fortiori bij de grootbank te vinden is. Ten opzichte van enkele dier afdeelingen moge in dit verband kortehjk worden uitgeweid over de meest gebruikelijke splitsing in onderafdeelingen. In de eerste plaats geschiede dit ten aanzien der kas. Deze heeft tot taak de door de bank in contanten verschuldigde geldsommen te voldoen en omgekeerd de aan de bank in contanten verschuldigde geldsommen in ontvangst te nemen. Dé" weg wijst zich dus vanzelf naar een splitsing in stortingskas en uitbetalingskas. Om redenen van doelmatigheid worden de saldi bij de centrale bankinstelling als kasgelden beschouwd *), zoodat overwijzingen via de circulatiebank en in het algemeen alle handelingen, die op den stand dezer saldi invloed oefenen, tot het ressort van de kas behooren. De stortingskas is gewoonlijk tevens de centrale kas. Zij ontvangt het saldo van de andere kassen en voorziet deze dagelijks van de benoodigde gelden. Zoowel stortingskas als uitbetahngskas kun-r nen in overeensternming met de behoefte van het bedrijf verder gesplitst worden; als maatstaf dient de aard der storting of uitbetaling. Men onderscheidt dusdoende tusschen een stortingskas voor deposito- of chèquerekeningen, een voor andere (provisiepüchtige) rekeninghouders en een voor diverse doeleinden. De uitbetahngskas kan op haar beurt onderverdeeld worden in een *) Hetzelfde geschiedt te Amsterdam ten opzichte van de saldi bij de drie z. g. „kassiers", de Associatie-cassa, de Ontvang- en Betaalkas en de Kasvereeniging. 188 INWENDIGE ORGANISATIE DER GROOTBANK. uitbetalingskas voor chèques en een of meer kassen, welke andere uitbetalingen (credietbrieven, accepten enz.) bewerkstelligen. Daarnevens kent het meerendeel der grootbanken nog een wisselkas, alwaar Wissels, die ten vervaldage oninbaar bleken, den daarop volgenden ochtend kunnen worden voldaan, en waar accepten, domicilies enz. betaalbaar worden gesteld, een couponkas, alwaar de bij de bank betaalbare coupons en dividendbewijzen ter betaling kunnen worden aangeboden en in het algemeen de administratie van alle vervallen coupons en dividendbewijzen gevoerd wordt1), een emissiekas, alwaar de stortingen op de toegewezen stukken bij plaats gehad hebbende uitgiften in ontvangst worden genomen en een effectenkas, alwaar de betaling der a contant verhandelde en geleverde stukken plaats grijpt. Met de couponkas vereenigd is doorgaans de kas voor vreemde geldsoorten („Sortenkasse"), welke echter uitsluitend administratieven arbeid verrieht en o. m. zorg draagt, dat alle per brief inkomende orders ter beurze worden uitgevoerd2). Het aan- en verkoopen van buitenlandsch geld en bankpapier aan de toonbank behoort als regel tot de taak van speciaal met dit doel in het leven geroepen wisselkantoren. Een zeer sterke arbeidsverdeeling geeft de correspondentie te zien. Het aantal onderafdeelingen, dat men hier aantreft, bedraagt somtijds vijftien en meer. Een deel hiervan behandelt de locale en binnenlandsche particuliere clientèle, een ander deel de niet bij het concern aangesloten banken, een derde deel de concernbanken, een vierde de filialen en depositokassen, een vijfde de nostro-correspondentie en een zesde de loro-correspondentie. Naargelang van de behoefte worden alphabetische of territoriale splitsingen gemaakt. Zoo zijn de onderafdeelingen, die de locale en binnenlandsche clientèle behandelen, tengevolge eener alphabetische splitsing verkregen, terwijl de bmtenlandsche correspondentie in den regel over een Fransche een Engelsche, een Amerikaansche en een Scandinavische afdeeling verdeeld wordt. Afgescheiden van de andere correspondentie worden in het secretariaat de brieven geschreven, welke betrekking hebben *•) Een splitsing tusschen couponkas en couponadministratie, zooals ten onzent gebruikelijk, schijnt in Duitschland minder vaak voor te komen (Obst II, pag. 481 Bucbwald: Tecbnik des Bankbetriebes, pag. 99). ») Obst I, pag. 484. INWENDIGE ORGANISATIE DER GROOTBANK. 189 op syndicaten of om andere redenen een vertrouwelijk karakter dragen. Een duidelijk inzicht in de rol der verschillende afdeelingen en tevens een kijk op de domineerende positie der correspondentie ten kantore eener grootbank geven de volgende aan de praktijk van het bankvak ontleende voorbeelden. Men vindt daarbij telkenmale naast elkaar gesteld de handeling van den diént ten opzichte der bank (of zijn verhouding tot de bank als gevolg van vroeger verrichte handelingen) en de handelingen van de bank (resp. hare afdeelingen) ten behoeve van den eÖ£nt. Achtereenvolgens wordt aldus stil gestaan bij het „indifferente" bedrijf, het actieve bedrijf en het passieve bedrijf1). t Indifferent bedrijf (gdd- en conmüssiezaken). 1. De firma A. zendt aan de Deutsche Bank te Berlijn 6000 Kronen Oostenrijksch Bankpapier ter afrekening. De inhoud van het aangeteekende pakket, waarin de biljetten zijn gesloten, wordt in de expeditieafdeeling (onderaf deeling: expeditie van aangeteekende stukken) gecontroleerd aan de hand van het ontvangen advies en vervolgens aan de „Sortenkasse" overgegeven. Deze maakt de creditnota, welke bij het door de correspondentieafdeeling (onderafdeeling: binnenlandsche particuliere clientde, letters A tot ?) te schrijven antwoord gevoegd wordt. 2. De firma A. zendt aan de Deutsche Bank te Berlijn 1200 Mark diverse coupons en dividendbewijzen ter crediteering van de tegenwaarde. Contröle van de ontvangen zending als voren. De coupons en dividendbewijzen gaan naar de couponkas, die, voor het geval de bank geen betaalkantoor is, het incasso bezorgt en de afrekening maakt. De afrekening wordt bij het schrijven van de correspondentie gevoegd. 3. De firma A. zendt aan de Deutsche Bank te Berlijn een chèque groot 1500 Mark op de Dresdner Bank te Berlijn, ter incasso en crediteering van de tegenwaarde. *) De voorbeelden zijn, behoudens enkele wijzigingen, aan Buchwald onUeend (Technik des Bankbetriebes, pag. 33 e. v.). 190 INWENDIGE ORGANISATIE DER GROOTBANK. Controle van de ontvangen zending als voren. De chèque gaat naar de wisselafdeeling, die zich met de incasseering belast. De correspondentie crediteert o. g. v. in haar antwoord de firma A. 4. De firma A. zendt aan de Deutsche Bank, te Berlijn, 2000 Mark 3% % preussische Konsols, voor haar depót. Contróle van de zending als voren. De stukken gaan via de fondsenbehandeling naar de kluis, alwaar zij volgens instructie aan het depót worden toegevoegd. De correspondentie geeft hiervan kennis aan de firma A. De effectenen kliusadministratie verrichten de noodige elkaar controleerende boekingen. 5. De firma A. verzoekt de Deutsche Bank te Berlijn, om op het ReÉlisbank-Girokonto van de Hildesheimer Bank te Hildesheim te doen overboeken een bedrag van 3000 Mark. De overboekingen per Reichsbank-Girokonto worden in de kas bewerkstelligd *); van de gedane overboekingen wordt onder insluiting eener debet-nota door de correspondentie kennis gegeven. 6. De firma A. verzoekt de Deutsche Bank te Berlijn, haar * een chèque ad £ 100 op Londen, betaalbaar aan de order van de heeren F. Smith & Co. Londen, te willen toezenden2). De chèque op Londen wordt in de wisselafdeeling (onderaf deeling: buitenlandsche wissels) uitgeschreven, en vervolgens door de correspondentie als bijlage aan het antwoord met debet-opgave toegevoegd. Over den stand der buitenlandsche saldi en de te berekenen koersen wordt tusschen de buitenlandsche wisselafdeeling en de wisselarbitrage voortdurend voeling gehouden. 7. De firma A. verzoekt de Deutsche Bank te Berlijn om den heer B. uit Halle a. S. gedurende een bepaald tijdsverloop l) Vgl. pag. 187. *) De firma A heeft deze chèque b.v. noodig voor een cliënt, die £ 100 aan F. Smith & Co., Londen, voor gedane leveranties heeft te betalen. INWENDIGE ORGANISATIE DER GROOTBANK. 191 voor een bedrag van max. 5000 Mark te willen accrediteeren *). De heer B. zal zich te zijner tijd legitimeeren. Van het geopende accreditief worden alle bijzonderheden aan de kas medegedeeld, opdat deze wete, dat zij tot uitbetaling van het vermelde bedrag aan den heer B. gerechtigd is. De correspondentie bevestigt aan de firma A., dat van haar verzoek nota genomen is. 8. De firma A. verzoekt de Deutsche Bank voor haar ter beurze te willen koopen 4800 Mark aandeelen der „Grosze Berliner Straszenbahn-Gesellschaft". De beursafdeehng noteert de order en doet deze vervolgens ter beurze uitvoeren. De correspondentie maakt op grond van de doos de beursafdeeling verstrekte gegevens de effectennota, waarin de firma A. voor het bedrag van den aankoop wordt belast. II. Actief bedrijf. 1. De firma A. zendt aan de Deutsche Bank te Berlijn 8000 Mark wissels ter disconteering. 3000 Mark per 15/2 1917 op Dresden 2500 „ per 18/3 1917 op Breslau 2500 „ per 10/4 1917 op Berlijn. De wisselafdeeling (onderafdeeling: binnenlandsche wissels) ontvangt de wissels en beslist of zij op grond van het verleende disconto-crediet gedisconteerd kunnen worden. Zoo ja, dan wordt hier de afrekening gemaakt, welke vervolgens door de correspondentie met een begeleidend schrijven naar de firma A. wordt doorgezonden. 2. De firma C. heeft bij de Deutsche Bank te Berlijn een rekening-courantcrediet ter hoogte van 50.000 Mark. De cliënt, die de beschikking heeft over een rekeningcourantcrediet, kan tot het toegestane maximum op iedere gewenschte wijze disponeeren. De hoegrootheid dezer *) De heer B., een cliënt van de firma A., is voornemens een reis te maken, waartoe hij in Berlijn een bedrag van 5000 Mk. noodig heeft. Hij laat zich derhalve door de firma A bij een Berlijnsche Bank voor het genoemde bedrag accrediteeren. 192 INWENDIGE ORGANISATIE DER GROOTBANK. dispositieruimte behoort uit den aard der zaak aan de kasaf deeling bekend te zijn. Alle correspondentie te dezer zake gaat uit van de corresppndentie-afdeeling, alwaar ook de conditiedossiers berusten. 3. De firma D. beschikt bij de Deutsche Bank te Berlijn over een acceptcrediet ten bedrage van 100.000 Mark. De bijzonderheden van ieder acceptcrediet worden door de correspondentie aan de kasafdeeling medegedeeld. Deze laatste zorgt voor het accepteeren en uitbetalen van de op grond van het acceptcrediet gepresenteerde wissels. Sommige banken hebben een speciale afdeeling voor accepten; in dit geval gaat het fiat tot uitbetaling van deze afdeeling uit. 4. De Nationalbank für Deutschland neemt deel aan het consortium tot plaatsing van 75 mülioen Mark 3 % deutsche Reichsanleihe a 92.85 % voor een bedrag van 3 mülioen Mark. De betreffende correspondentie wordt door het secretariaat gevoerd; het vertrouwelijk karakter der te verrichten boekingen brengt mede, dat de hiervoor benoodigde gegevens door het secretariaat direct aan den chef der boekhouding of een zijner assistenten verstrekt worden. III. Passief bedrijf. 1. De firma A. zendt aan de Deutsche Bank te Berlijn 10.000 Mark in biljetten ter crediteering in rekening. Controle der ontvangen zending aan de hand van het advies. Het bedrag wordt aan de kasafdeeling overgegeven. De correspondentie bevestigt de ontvangst en crediteert de firma A. 2. De Deutsche Bank, Berlijn, zendt aan de Reichsbank de volgende wissels met bijbehoorende disconto-nota: 3000 Mark per 17/3 1917 op Berlijn 4250 „ per 31/3 1917 op Berlijn 1100 „ per 3/4 1917 op Dresden enz. Itf^ENDIGE ORGANISATIE DER GROOTBANK. 193 De wisselafdeeling (onderafdeeling binnenlandsche wissels) maakt de diaconto-nota's en voegt deze bij «je te verzenden wissels. Wij «ien hier een uitzondering op den regel, dat het geheele contact met de buitenwereld via de correspondentie gaat. Dergelijke uitzonderingen komen voornamelijk voor, wanneer de transactie afgesloten wordt tusschen twee ter zelfder plaatse gevestigde banken, gelijk zulks in het beursverkeer vaak het geval is. De bovenstaande voorbeelden zouden nog met vele andere te vermeerde »jn, doch het mag betwijfeld worden of dit den lezer een juister beeld van de geheele bedrijfsorganisatie zou vermogen te geven. De hoofdzaak is, dat men zich een denkbeeld heeft kunnen vormen van de verscheidenheid der functies, welke aan de genoemde afdalingen zijn toevertrouwd en van de centrale rol die de correspondentie daarbij vervult. Dat daarnaast niet dieper" op het verband tusschen de afdeelingen onderling kon worden ingegaan, moge zijn verontschuldiging vinden in het feit, dat dit een plaatsruimte zoude vereischen, welke het bestek dezer studie verre zou overschrijden. Men denke hierbij aan de veelvuldige controles, die een noodzakelijk gevolg zijn van de grootere ar* beidsverdeehng, met haar nasleep van allerhande staten en formulieren. Een uitzondering worde ten deze alleen gemaakt voor den onderlingen samenhang tusschen hoofdkantoor en bijkantoren (filialen en depositokassen) en het hierop betrekking hebbende controlesysteem. In de volgende paragraaf willen wij trachten dit op eenigszins uitvoerige wijze uiteen te zetten. § 4. Controle der filialen en depositokassen. * In overeenstemming met de geheele opvatting van het bedrijf is deze controle bij de Fransche banken het scherpst. Kan men ten aanzien der filialen nog van eenige, zij het dan ook een zeer beperkte beschikkingsmacht spreken, bij de depositokassen. ontbreekt deze vrijheid van handelen volkomen. De talrijke depositokassen van het Crédit Lyonnais kunnen wat dit aangaat ten voorbeeld strekken.Eenloopende rekening toch wordtdaar b. v. in het geheel niet gevoerd, doch des avonds worden alle stukken Westerman. 194 INWENDIGE ORGANISATIE DER GROOTBANK. en brieven naar het hoofdkantoor gebracht teneinde geboekt te worden. Zelfs de effecten-nota's worden in het hoofdkantoor gereed gemaakt. Dit behoudt een copie en geeft het origineel aan de depó^fcokas, die zich op haar beurt met de doorzending aan den cliënt belast. lederen avond worden de kasgelden der depositokassen door bankomnibussen afgehaald en naar het hoofdkantoor gebracht, alwaar zij in de hoofdkas worden gestort »). Van een eenigermate zelfstandig bestaan is bij deze lagere organen alzoo geen spoor te bekennen. Weliswaar bieden de filialen een lichtelijk gewijzigd beeld en is hier het beginsel eener strenge centralisatie om gemakkelijk te begrijpen redenen niet zoo consequent doorgevoerd, doch heel veel verder dan de vestiging eener administratieve zelfstandigheid gaat die afwijking van het beginsel toch niet. Tot een volstrekt ander resultaat heeft de ontwikkeling der gebeurtenissen in Duitschland geleid. In aanmerking genomen de veelzijdigheid van het bedrijf waren de moeilijkheden, welke hier bij decentralisatie door middel van filiaalstichting te overwinnen waren, niet gering. Wilde men dé filialen in de gelegenheid stellen het bankbedrijf op denzelfden voet uit te oefenen, als zulks ten aanzien van het hoofdkantoor het geval was, dan moest dit geschieden ten koste van de zeggenschap der centrale directie. ^ Het mag geen verwondering baren, dat de Duitsche banken eerst * na lange aarzeling tot een zoodanige overdracht van bevoegdheden aan de filiaalleiders zijn overgegaan. En het ligt evenzeer voor de hand, dat deze overdracht betrekkelijk eng gestelde grenzen niet heeft overschreden. Men heeft gemeend de positie van het centrale instituut het meest onaangetast te kunnen laten zonder nochtans de vrijheid van den filiaaldirecteur al te zeer in te perken, door een scherp gedetailleerd systeem van repressieve contrótein te voeren. Alleen waar dit zonder schade voor hét bedrijf van het bijkantoor ten uitvoer kon worden gebracht, of waar de grootte van het betrokken belang zulks eischte, heeft men naast of in de plaats der repressieve contróle een preventief werkenden controlemaatregel gesteld. De uniformiteit der te voeren bedrijfspolitiek eischte voorts, dat het contact tusschen het filiaal en zijn clientèle op geheel dezelfde leest *) Obst I, pag. 528. INWENDIGE ORGANISATIE DER GROOTBANK. 195 geschoeid was als bij het hoofdkantoor. Hiervoor was noodig dat een behoorlijke, zooveel mogelijk casusposities omvattende instructie ten füiaalkantore aanwezig was en dat deze instructie telkens, wanneer dit noodig was of anders met regelmatige tusschenpoozen werd aangevuld. Andere maatregelen om de eenheid van bedrijf te verzekeren, waren het gebruik van dezelfde formulieren en boeken als het hoofdkantooor (de verstrek* king hiervan ging meestal ook van het hoofdkantoor uit) het sluiten van de vereischte verzekeringen (brand, inbraak, berooving der loopers, diefstal door eigen personeel) door bemiddeling van het hoofdkantoor, het voorleggen van dezelfde rekeningcourantvoorwaarden aan de clientèle en het voeren van alle boekingen ten gunste of ten laste van een ander «Kaal over een tusschenrekening bij de centrale. De preventieve controle, die zich hierbij pleegt aan te sluiten vertoont de volgende gedaante >). In de eerste plaats is de filiaaldirectie gehouden, alvorens bij ontstane verwikkelingen of ter zake van kwesties, die licht tot een proces aanleiding kunnen geven, een beslissing te nemen, het oordeel van de hoofddirectie in te winnen. Aan deze moeten ook alle klachten door de clientèle of het pubhek met betrekking tot de bedrijfsvoering van het filiaal geuit, worden medegedeeld en wel vóórdat met den klager in briefwisseling getreden wordt. Processen kunnen aheen begonnen worden met uitdrukkehjke toestemming van de directie der bank; ten aanzien van particuliere processen van den filiaalleider geldt in den regel, dat hiervan eveneens tijdig mededeeling is te doen. De van het filiaal uitgaande circulaires zijn aan de sanctie van het hoofdkantoor onderworpen; uitgezonderd zijn alleen de circulaires, waarin tot inschrijving op een bepaalde emissie wordt opgewekt, aangenomen, dat de soliditeit van het aanbevolen fonds boven iederen twijfel verheven is. Voorts rust op den fihaalkider de verplichting zich met zijn directie in verbinding te stellen, zoodra een voorgenomen transactie buiten het kader van het normale bedrijf valt, b. v. bij aan- en verkoop van onroerende goederen. Van het meeste belang is echter de schier overal voorkomende bepaling, dat door het filiaal geen credieten boven een bepaald bedrag mogen worden verleend, zonder dat *) Strauch: Bankpraxis, pag. 9 e. v. 196 INWENDIGE ORGANISATIE DER GROOTBANK. het hoofdkantoor in de gelegenheid is geweest aan de hand der vérstrekte bescheiden en informaties zijn veto. uit te spreken. Hiermede zijn de voornaamste preventieve contrölemaatregelén opgesomd. Wat de repressieve controle aanbelangt, deze wordt uitgeoefend met behulp van de stukken, weUce hetzij dagelijks, wekelijks en maandelijks of ook wel op van te voren niet nauwkeurig vast te stellen dagen, aan het hoofdkantoor worden toegezonden. Alle deze schrifturen en staten hier te vermelden, ware onmogelijk, doch wij willen niet nalaten op enkele der belangrijkste de aandacht te vestigen. Hiertoe behooren, wat de dagelijks in te zenden stukken betreft*): 1. de copieën van de prima-nota-vellen; 2. de dagbalans'met omzetcijfers; 3. een mededeeling ten aanzien van nieuwe rekening-courantcliënten met vermelding der overeengekomen condities; 4. een mededeeling over alle afgesloten rekeningen (met vermelding van de reden, waarom de rekening afgesloten werd en afschrift van de laatste toegezonden rekeningcourant) ; 5. een opgave van de gedane effecten-transacties (incl. de z. g. Ultimo-Geschafte en de transacties aan buitenlandsche beurzen); 6. een gelijksoortige mededeeling als sub 3 ten aanzien van nieuwe effectencliënten; 7. de aangekochte wissels; 8. de origineele stortingsbewijzen en kwitanties met betrekking tot de deposito-rekeningen (volgens Strauch worden de gezamenlijke deposito-rekeningen der filialen met behulp van speciale kaartsystemen eveneens op het hoofdkantoor bijgehouden). Op ongeregelde tijden, resp. op van te voren niet met zekerheid te bepalen dagen, worden aan het hoofdkantoor toegezonden: 1. de volgeschreven bladen uit de contróleboeken, waarin de rekening-courant met de centrale bank, met den posttii chèque- en girodienst, de nostro-rekeningen enz. worden bijgehouden; *) Strauch, t. a. p. pag. 17. INWENDIGE ORGANISATIE DER GROOTBANK. 197 2. de door de betrokken ambtenaren geteekende proces-verbalen betreffende de contróle der effecten-depóts; 3. ev. mededeelingen omtrent de verlaging van bestaande credieten; 4. ev. mededeelingen omtrent de aflossing van credieten. Eens in de week ontvangt het hoofdkantoor een ingevuld for- nmlier, houdende specificatie der aanwezige kasgelden, opgemaakt door den kassier, medeonderteekend door den füiaaldirecteur of een der procuratiehouders en geverifieerd aan de hand van de primanota en het grootboek door een derden beambte. Wat hare beteekenis voor de verkrijging van een volledig overzicht van den stand der verschillende filiaalbedrijven aangaat, moeten evenwel al de genoemde bescheiden achterstaan bij die,' wier toezending eenmaal in de maand geschiedt. Eerst op grond van deze laatste gegevens is hetaan de centrale directie mogelijk zich een tot in bnzQhderheden scherp omlijnd beeld te vormen van het geheele gedecentraliseerde bedrijf en daarnevens critiek tè oefenen op de gestie der lagere eenheden. Dit moge blijfien uit de volgende opsonuning, waarin wederom de meest gewichtige stukken, bestemd voor de maandehjksche controle zijn opgenomen *): 1. de proefbalans (in duplo); 2. een specificatie der velschillende hierop voorkomende posten (gemunt geld, biljetten; vreemde geldsoorten; buitenlandsche coupons naar de valuta gerangschikt; wissels en deviezen, eveneens naar de valuta gerangschikt; effecten, naar de mate van liquiditeit gerangschikt); 3. de omzet- en winstcijfers van de effectenrekening irkfie afgeloopen maand; 4. de omzetten en saldi der rekenhig-courant-rekeningen-en der deposito-rekeningen; 5. een opgave van de onkosten, naar verschillende hoofden gerangschikt; 6. een opgave van de betaalde bijdragen voor: a. de pensioenverzekering (deze is voor geheel Duitschland van particuliere «zijde georganiseerd door lat Centralverband des deutschen Bank- und Bankiergewerbes), *) Strauch, t. a. p. pag. 19. 198 INWENDIGE ORGANISATIE DER GROOTBANK. b. de ziekte- en invaliditeitsverzekering (van staatswege georganiseerd); 7. een lijst van de debiteuren, in de volgende onderafdeelingen gesplitst: a. rekeningen van beambten, b. banken, c. rekeningen, die geleidelijk afgewikkeld worden, d. rekeningen, die om een bepaalde reden bijzondere waakzaamheid vereischen (b. v. doordat het verleende crediet achteraf gebleken is te groot te zijn geweest voor den cliënt)» ! e. gedekte debiteuren, /. gedeeltelijk gedekte debiteuren, g. blanco debiteuren. Aan het slot van de lijst worden de cliënten vermeld, die een crediet hebben verkregen, doch hiervan tot dusverre geen gebruik maakten; 8. een uittreksel uit het wissel-obligo-boek( hierin wordt voor iederen remittent een rekening geopend, waarop alle wissels met meer dan 10 dagen looptijd worden geboekt); 9. een opgave van de in den loop der maand plaatsgehad hebbende credietoverschrijdingen en van ev. zonder töe- • -stemming der centrale directie verleende credieten; 10. een opgave der loopende ultimo-verbintenissen; 11. een opgave van de in de laatste maand verleende nieuwe credieten en van de credieten, waarbij een verandering in bedrag of condities heeft plaatsgehad; 12. een opgave van alle in den loop der maand afgeloste credieten; 13. statistische mededeelingen met betrekking tot het aantal der rekening-courantrekeningen, deposito(chèque)-rekeningen, effectenaólministraties (open depots), gesloten bewaargevingen, verhuurde safeloketten enz. enz., alles onder vermelding van de correspondeerende getallen der vorige maand; 14. een opgave van de bij het filiaal liggende depötwissels der centrale (onder deze depótwissels worden verstaan wissels, welke gedeponeerd worden bij op bankplaatsen gevestigde filialen en wier bestemming is om in tijden van dringende 6 INWENDIGE ORGANISATIE DER GROOTBANK. 199 behoefte het betrokken filiaal van liquide middelen te voorzien) * 15. een opgave van de effecten, die het filiaal in commissie bezit om te verkocpen (pandbrieven van hypotheekbanken enz.); 16. een opgave van de in den loop der maand uit depóts en eigen bezit geknipte gecrediteerde of uitbetaalde bedragen aan coupons en dividendbewijzen, naar de verschillende groepen van effecten gerangschikt; 17. een opgave der op den laatsten dag van de maand nog niet uitbetaalde, doch reeds wel aan den cliënt belaste disposities; 18. een afschrift van de gegevens met betrekking tot voorgestelde, doch afgewezen transacties. Iedere zaak moet op een los vel worden behandeld, teneinde de opneming in de infonnatiedossiers van het hoofdkantoor te vergemakkelijken; 19. de bladen, houdende het saldo per ultimo van de maand, van de rekeningen uit het contróleboek met de Reichsbank, den postcheque- en girodienst enz., ook indien zij niet volgeschreven zijn. Hieraan kan met betrekking tot de in Nederland in dit opzicht geldende verhoudingen nog het volgende worden toegevoegd. Voorop dient gesteld, dat het bankbedrijf zich bier te lande, in groote trekken gezien, ongeveer analoog heeft ontwikkeld aan het Duitsche, zoodat de grondslagen, waarop het filiaalsysteem moet worden opgetrokken, geacht kunnen worden een min of meer overeenkomstigen bovenbouw te verdragen. Echter schijnen de feiten uit te wijzen, dat men weinig geneigdheid toont het in zijn soort zeker voorbeeldige controlestelsel onzer oostelijke naburen zonder meer over te nemen en er de voorkeur aan geeft den filialen en anderen bijkantoren de grootst mogelijke vrijheid te verkenen, welke met een doelbewuste eenheidspolitiek van het geheele instituut vereenigbaar is. Zeker is het in ieder geval, dat het aantal bescheiden, hetwelk een Nederlandsche bankfiliaal verplicht is op gezette tijden bij het hoofdkantoor in te leveren, zeer veel geringer is dan dat, waarmede wij in het voorgaande kennis maakten. Dit heeft ontwijfelbaar het voordeel, dat het 200 INWENDIGE ORGANISATIE DER GROOTBANK. verantwoortteBjldieïdsgevoel bij den fffiaaUeiderjTkch sterker zal doen gevoelen en de leiding van een breederen kijk óp het geheele' bedrijf zal kunnen getuigen. De m<%eïïjkheid, dat het filiaal wordt gedegradeerd tot wat men in den volksmond „de bank van overmorgen" noémt, vermindert zoodoende belangrijk. Af te wachten blijft, in hoeverre de concentratie, samengesteld als zij pleegt te zijn uit een kapitaalsconcentratie en een machtsconcentratie, op basis van een zoodanig compromis naaf doel zal vermogen te benaderen. Inttisschen mag het geenszins onwaarIc^ijnhjk worden "geacht, dat bij het voortschrijden der concentratiebeweging en den daarmede gelijken tred houdenden uitbouw van het filiaalbedrijf ook onze Nedérlandsche grootbanken zich eerlang genoopt zullen zien het geheel der bestaande ■cöntróleregelen aan een herziemi% te ondefiiflèipen. Dat het '^raügstuk der scherpere controle en hare oplossing in Duitschen "geest alsdan een punt van ernstig^ bespreking zal uitmaken, laat zich gemakkelijk voorzien. HOOFDSTUK V. CONCENTRATIE EN BEDRIJFSRESULTATEN. „Banken sind Emérireinstttute'', klinkt het min, of meer ver* goelijkend bij verschillende Duitsche schrijvers, wanneer lij uitdrukking willen geven aan de gedachte, dat de poütiek van-bankbedrijven minder beheerscht wordt door nationaal-éconómische motieven dan door het streven naar een grootere rentabiliteit'van het opereerende kapitaal1). Het;is ongetwijfeld zaak dit bij de bespreking der concentratie, als schérpst naar voren tredende tendenz in het evolutièproces van hét moderne bankwezen, niet mt het oog te verliezen. En het mag daarom in zekeren zin als vanzelf sprekend-tóschóuwd worden, dat bij den aanvang der wnceötratiebewegmg allerwegen de verwachting werd gekoesterd, dat de bedrijfsresultaten der actief concentreerende banken in gunstigen zin op het verschijnsel zónden reageeren. Algemeen luidde destijds het oordeel, dat de concentratie in hoofdzaak op tweeërlei wijzen haar invloed ten opzichte der bedrijfswinsten zou kunnen doen gelden, ten eerste: door de gelegenheid te scheppen \ de winsten te stabiliseeren en ten tweede: door de bedrijfsonkosten duurzaam te verminderen; Voor beide meeningen kónden inderdaad genoegzame gronden worden aangevoerd; wat de waarschijnlijke vermindering der bedrijfsonkosten aanbelangt, bood het voorbeeld der industrie een stede argument om in de aangeduide richting voort te gaan. Weliswaar mocht men de verrichtingen der industrie niet in 3 «jP»^ die selbststandige Betreibung von Handelsgeschaften — lezen wij reeds *ï Adolph Wagner (t. a. p. pag. 32) — unter*Öieiden sich die Banken von anderen Anst alten wie Sparbanken, Leihbanken, Pfandbriefinstituten, bei welchen allen der spezielle Zweck mit dera höberen volkswirtschaftlidien xusammenfallt, so dass diese Institute nur als Mittel zur Erreichung jener Zwecke erscheinen, wahrend dieeigentiichen Banken zunachst sich selbst Zweck sind und erst in zweiter Linie, wenn auch von höheren Gesichtspunkten aus, Mittel zur Erreichung gewisser volkswirtschaftlicher Zwecke sinéf." 202 CONCENTRATIE EN BEDRIJFSRESULTATEN. ieder opzicht met den zuiver geestelijken arbeid van het bankbedrijf op één lijn stellen en was een zoo groote besparing op de onkosten als de industrie door het gebruik van machines te zien gaf, in het bankbedrijf niet wel mogelijk, doch aan den anderen kant kon evenmin worden ontkend, dat ook in het bankbedrijf tengevolge van centralisatie op bepaalde terreinen een besparing van arbeid kon worden verkregen. Zwaarder echter dan dit woog de gehoopte stabiliseering der winsten, welke op haar beurt was te beschouwen als een uitvloeisel van de stabiliseering van het geheele bedrijf. De voordeelen, die het geconcentreerde bankbedrijf uit dit oogpunt bezien opleverde, vielen te duidelijk in het oog, dan dat men in gebreke zou blijven hierop de aandacht te vestigen. Het ligt niet in onze bedoelingop deze voordeelen, welke ons. ten deele reeds bekend zijn, te dezer plaatse opnieuw in te gaan, doch wij willen niet nalaten te onderzoeken in hoeverre de praktijk de genoemde verwachtingen heeft vermogen te bevestigen. Hierbij moet worden opgemerkt, dat het materiaal op grond waarvan wij ons eindoordeel zullen dienen te vormen, van zeer verschillende kwaliteit is, bier en daar zelfs geheel ontbreekt of de noodige betrouwbaarheid mist, zoodat voorzichtigheid Wj de formuleering een eerste vereischte genoemd mag worden. Betrekkelijk gemakkelijk is het antwoord op de vraag of de concentratie er waarlijk in geslaagd is aan het bedrijf en de bedrijfswinsten der grootere banken een zekere, stabiliteit te veeleenen. Wij behoeven biettoe slechts ons oog te laten gaan langs de reeks van dividenden'-Welke in de laatste kwart-eeuw van intensieve bankontwikkeling door de bedoelde instituten werden uitgekeerd. In de hiernaast afgedrukte, tabel hebben wij enkele hierop betrekking hebbende gegevens bijeengebracht. n Uit deze cijfers mag veilig de slotsom worden getrokken, dat de rentabiliteit van de genoemde grootbanken, welke zonder bezwaar als de vertegenwoordigers van haar klasse kunnen worden aangemerkt, een zeer stabiel karakter draagt en met uitsondering van de Fransche instellingen, die tengevolge van den Duitschen inval in zeer bijzondere mate van het krijgsbedrijf te lijden hebben gehad, zelfs in jaren van groote beroering (1914) geen schokken van beteekenis vertoont. Over het algemeen kan dan ook CONCENTRATIE EN BEDRIJFSRESULTATEN. 203 Dividenden (in procenten) der onderstaande banken») in : Jaar. London City and i Midland Bank Lloyds Bank Nat. Provincial Bank of England London & Provincial Bank Parr's Bank Deutsche Bank Diskonto- Gesellschaft Dresdner Bank Darmstad ter Bank Crédit Lyonnais Comptoir National Société Générale i I ' 1890 — 17'/, 20 15 19 10 11 10 9 12 4 5 1895 — 137. 17 17 19 10 10 8 8'/4 9 5 5 1900 18»/, 20 21 18 20 11 9 8 6 10 5»/, 5,2 1902 19 18'/. 19 18 20 11 87, 6 6 10 5»/, 5.9 1904 18 18V. 17 18 20 12 8»/, 77, 7 10 57, 6 1906 18 18»/, 17 18 20 12 9 8»/, 8 11 57, 6.2 1908 18 187. 17 18 20 12 9 7 7, 6 11 6 67. 1910 18 187. 17 18 20 127, 10 87, 67, 12 7 7 1911 18 187. 18 18 21 127, 10 8»/, 67, 12 7 7.3 1912 18 18»/, 18 18 21 12»/, 10 8»/, 67, 13 I 8 8 1913 18 18'/. 18 18 21 12»/, 10 8»/, 67, 13 8 8 1914 18 18»/. 16 18 19 10 8 6 4 5 5 4 1915 18 18»/. 16 18 18 12»/, 8»,/, 6 5 6 5 0 1916 18 18'/. 16 18 18 12»/, 10 8'/, 6 8 6 4 1917 18 18»/. 16 18 19 14 11 8»/, 7 8 6 5 I I ») Dat de dividenden der Nederlandsche grootbanken hier achterwege zijn gelaten moge zijifr YCTffqrjag vinden in de omstandtajieid, dat de conceatortie hjéï te lande" ï^r^ terug dateert. dat haar invloed op de bedrijfcratuttaten nog met met cenige zekerheid valt te bepalen. 204 CONCENTRATIE EN BEDRIJFSRESULTATEN. zeker gezegd worden, dat zoowel de Fransche en Engelscheals de Duitsche grootbanken, wat de stabiliteit van -haar dividenden aangaat, het bewijs hebben geleverd, dat de concentratie yan het bankkapitaal in vereeniging met een gedecentraliseerde uitoefening van het bedrijf, in de lijn eener gezonde economische ontwikkeling hgt. Hieraan wordt niets veranderd door de omstandigheid, dat het dividend niet de zuivere rentabiliteit van het eigen kapitaal der banken weergeeft. Immers op den duur moest toch de winstcapaciteit van dit kapitaal haar uitdrukking vinden in het dividend, hétzij dat dit laatste uitgekeerd werd in contanten, als bonus boven het gewone percentage, zooals in Engeland bij sommige instellingen gebruikelijk is, of in den vorm van nieuwe aandeelen. Op grond van een reeks dividenden gedurende, een.bèpaalde periode vergelijkingen op te stellen tusschen verschillende bankinstellingen onderling is evenwel niet zonder bedenking. Men mag hierbij nimmer uit het oog verhezen, dat iedere instelling een eigen dividendpolitiek nastreeft, ten aanzien Waarvan de gepubliceerde jaarverslagen weinig of geene mededeelingen plegen in te houden, zoodat alleen een persoonlijk onderzoek in staat zou zijn licht te versohaffen. Ditzelfde gemis aan de noodigé gegevens treffen wij aan bij een vergelijking van de brutowinsten van meejrdere banken. De onbekende factor is hier gelegen in het gedeelte der winst, dat verborgen is in een te lage waardeering der activa en derhalve niet als winst op de balans kan verschijnen. De gewoonte om z.g. stille reserves te kweeken is'bij de meeste banken langzamerhand zoo ingeworteld, dat men in steeds mindere mate kan gaan vertrouwen op de feitelijke juistheid der gepubliceerde winstcijfers. Terloops moge er hier ook op worden gewezen, dat aan het begrip rentabiliteit veelal zeer uiteenloopende beteefeemssen worden gehecht. Zulks heeft tengevolge, dat men soms in één en dezelfde beschouwing rentabihteitscijfers naast elkaar geplaatst ziet, welke allerminst voor vergelijking vatbaar zijn. In den regel verstaat men onder rentabiliteit de in procenten uitgedrukte jaarlijksche opbrengst van een gegeven quantum geldkapitaal in een gegeven economische functie werkzaam. Met deze definitie voor oogen komt men bij bankinstelüngen, en in het algemeen bij naamlooze vennootschappen tot de volgende gevolg- CONCENTRATIE EN BEDRIJFSRESULTATEN. 205 trekkingen. Vooreerst kan men de rentabiliteit bezien van het / standpunt der vennootschap zelve. In dit geval kunnen de gewone jaarverslagen niet dienen om tot een goed resultaat te geraken, aangezien zij ons, gelijk zoo juist werd opgemerkt, geen aanwijzingen verstrekken met betrekking tot de z.g. stille reserves. En een grondige kennis hiervan is uit den aard der zaak noodig teneinde nauwkeurig te kunnen vaststellen, hoe groot het eigen kapitaal der vennootschap is en welk percentage hiervan de nettowinst (wederom met machtneming der voor stille reserveering bestemde gelden) vertegenwoordigt. Slechts wie dus jaar in jaar uit in de gelegenheid is inzage te nemen van de boeken eh daarnevens de technische kennis bezit, welke vooreen behoorhjke waardeering van de activa onontbeerlijk is, kan een rentabüiteitsstatistiek opmaken zonder met de werkehjk bestaande verhoudingen in botsing te komen. Het mag tot op zekere hoogte verwonderlijk worden genoemd, dat dit moeilijk voor betwisting vatbare feit nog geen gemeengoed is geworden m de hnancieele pers van binnen- en buitenland. Er zijn verschillende bladen en periodieken, waarin met geregelde tussehenpoozen z.g. rentabiütdteberekeningen worden opgenomen, die de verhouding weergeven van de (gepubliceerde) netto-winst tot het officieele aandeelenkapitaal. Soms ook worden, hetgeen nog minder verdedigbaar is, naast elkaar gesteld de netto-winst en de beurskoers. Het bekende weekblad „Der deutsche Oekonomist" berekent onder meer de verhouding van het dividend tot het aandeelenkapitaal plus de zichtbare reserves en wordt hierin door eenige schrijvers ») nagevolgd. Op deze wijze kan men gemakkelijk nagaan, welk gedeelte van het dividend door de reserves is verdiend. Echter mag het nut van een zoodanige opstelling voor het minst in twijfel worden getrokken. Wat toch wil het aldus verkregen percentage zeggen? Het drukt niet uit het juiste rendement van kapitaal en reserven; dit rendement wordt alleen door de netto-winst weerspiegeld. Het geeft evenmin aan het rendement van den aandeelhouder, want de aandeelhouder heeft óf in den beginne 100 % gestort of op een later tijdstip den beurskoers betaald. Wij laten de variaties (nieuwe uitgiften met claimrecht voor de oude aandeelhouders enz.) nu *) Zoo b.v. Riesser, t. a. p. pag. 377. 206 CONCENTRATIE EN BEDRIJFSRESULTATEN. maar even buiten beschouwing. Met welke bedoeling de „Deutscher Oekonomist" dus voortgaat het boven aangeduide verhoudingscijfer telken jare te publiceeren, mag volkomen onbegrijpelijk geoordeeld worden. Wij komen thans tot het andere gezichtspunt, vanwaar de rentabiliteit eener vennootschap op aandeelen aan een statistisch onderzoek kan worden onderworpen: het gezichtspunt van den aandeelhouder. Grosso modo zijn de aandeelhouders in twee categorieën onder te brengen: zij, die bij de stichting tot de vennootschap toetraden en dooreengenomen 100% voor hun aandeelen betaalden en zij, die eerst later in het vennootschappelijk vérband zijn opgenomen en hun aandeelen voor den beurskoers (of bij ontstentenis hiervan voor een op de intrinsieke waarde van het fonds gebaseerden prijs) verkregen. Voor de eersten kan het dividend gezegd worden het rendementspercentage te vertegenwoordigen, mits men daarnaast in het oog houdt, dat behalve het dividend onder bepaalde omstandigheden nog andere uitkeeringéh kunnen plaats hebben, die voor de bepaling van het rendementspercentage van invloed zijn, terwijl, in omgekeerden zin, hetzelfde van een eventüeele kapitaalsreductie valt op te merken. Geheel zuiver is deze redeneering nochtans niet, want aan den blijvenden aandeelhouder komen tenslotte niet alleen de uitgekeerde dividenden ten goede, doch wel degelijk ook dat gedeelte der winsten, hetwelk met opzet in het bedrijf is gehouden om de zekerheid, dat in de toekomst een gelijk dividend zal kunnen worden betaald, te vergrooten. Op grond biervan is Somary er toe overgegaan een onderscheiding te maken tusschen tijdelijke en blijvende aandeelhouders. Bij tijdelijke aandeelhouders is het rendement beperkt tot de diverse, in de gegeven periode vallende, uitkeeringen, terwijl blijvende aandeelhouders op den duur het in het oogenblikkelijke dividend tot uitdrukking komende rendement vermeerderd of verminderd zullen zien met de bedragen of de opbrengst der bedragen, welke uit de winsten aan de kapitaalrekening zijn toegevoegd of uit de verhezen ten laste der kapitaalrekening zijn gebracht. Derhalve zal het rendement van blijvende aandeelhouders gelijk zijn te stellen aan de rentabiliteit van de vennootschap zelve, vermits deze laatste in haar wezen niet anders is dan een vereenigihg van blijvende aandeelhouders1). ») Bankarchiv, Jg. 1909—1910, pag. 244. CONCENTRATIE EN BEDRIJFSRESULTATEN. 207 Ten aanzien van hen, wier aandeelenbezit tegen den beurskoers of althans niet a pari werd verkregen zal een soortgelijk verschil zijn te maken, al naargelang het aandeelenbezit als tijdelijk bedoeld is, of bestemd is voor blijvende belegging. Erkent men deze argumentatie als juist, zoo zal aan iedere rentabihteitsstatistiek, uitgaande van het standpunt van den aandeelhouder — en als zoodanig zal elke statistiek zijn te beschouwen, waarin de verhouding van de jaarhjksche uitkeeringen tot den aanschaffingsprijs van het aandeel is neergelegd — het voorbehoud moeten worden toegevoegd, dat de aandeelhouder slechts over een bepaald tijdperk als bezitter van het aandeel fungeert. Het valt niet te ontkennen, dat het bovenstaande weinig aanmoedigend is om aan de hand van het bestaande statistische materiaal een parallel te trekken tusschen de grootbanken in de verschillende landen; het moge ons daarom vergund zijn slechts op enkele op den voorgrond tredende verschijnselen te wijzen. Daartoe behoort in de eerste plaats de algemeene erkenning van het feit, dat de stabiliteit der winsten en bijgevolg van het dividend ten zeerste gebaat zijn geworden door den alom waarneembaren snellen groei der vreemde gelden. Ware deze toename van het opereerend kapitaal achterwege gebleven, zoo zouden de Fransche en Duitsche banken tot op den huidigen dag aangewezen geweest zijn op de wisselvallige bron van inkomsten, welke het emissiebedrijf en de effectenhandel haar bood. Men behoeft niet anders te doen, dan de dividenden van enkele grootbanken in de periodes 1870—1880 en 1900—1910 naast elkaar te stellen om van de waarheid hiervan overtuigd te worden. Zoo bedroeg het dividend van de DiskontoGesellschaft in de eerste periode achtereenvolgens 13 %, 24 % 27 %, 14 %, 12 %, 7 %, 4 %, 5 %, 6% % en 10 % en in de tweede periode 9 %, 8 %, 8y2 %, 8% %, 8% %, 9 %, 9 %, 9 %, 9 %. 9 %, en 9y2 %, waarbij nog valt op te merken, dat in dit laatste tijdvak twee hevige economische crises haar belemmerenden invloed deden gevoelen. Bij het Crédit Lyonnais, dat wellicht als zuiverste type van de Fransch grootbanken kan gelden, was de reeks dividenden in de eerste periode als volgt: 5 %, 10 %, 10 %, 10% %, 10 %, 8 %, 8 %, 8 %, 8 %, 14 % en in de tweede periode: 10%, 10 %, 10%, 10%, 10%, 10%, 11%, 11%, 11 %, 12%. Een ander verschijnsel, waarop steeds bij de beschouwing van 208 CONCENTRATIE EN BEDRIJFSRESULTATEN. de bedrijfsresultaten der groote banken de aandacht valt, is het enorme dividend, dat het meerendeel der Engelsche instellingen gewoon is uit te keeren. Dooreengenomen bedraagt het omstreeks 15 %, terwijl het record in 1917 werd behaald door de London and Provincial Bank met 19 %. Daarop volgden Lloyds Bank, de London County and Westminster Bank en Parr's Bank met 18 %, Barclay's Bank met 17% %, de London and South Western Bank met 17 %, de National Provincial Bank met 16 %, de Capital and Counties Bank met 14 % en William Déacon's Bank eveneens met 14 %. De stoet werd gesloten door de London Joint-Stock-Bank en de Union Of London and Smith Bank, ieder met 10 % dividend. Volledigheidshalve kan hierbij nog vermeld worden, dat verschillende der opgesomde banken in de jaren vóór den oorlog nog een hooger dividend plachten te geven, doch dit om hier niet ter zake doende redenen na 1914 meenden te moeten verlagen. Zoo gaf b.v. de London County and Westminster Bank meerdere jaren achtereen 21 »/4 %, Parr's Bank 21 % en de Capital and Counties Bank 16 %. Op welke wijze nu kan dit hooge dividend, dat in zoo scherpe tegenstelling staat met de jaarhjksche uitkeeringen van vrijwel alle 'andere Europeesche banken, verklaard worden? Het antwoord op deze vraag houdt nauw verband met de opvattingen, welke in het Engelsche bankwezen als maatgevend zijn te beschouwen. Volgens die opvattingen toch behoort het voornaamste streven der banken hierop te zijn gericht, dat zij hare deposito's en andere creditsaldi in rekening-courant op de denkbaarst liquide manier uitzetten. Tot welk een eenzijdige beoriif^aitoefe^ ning dit standpunt onvermijdelijk leiden moet, hebben wij reeds eerder gezien. Aan den anderen kant móet echter worden toegegeven, dat tegenover de niet geringe nadeelen voor de economische ontwikkeling van het eigen land voordeelen staan voor de aandeelhouders der banken. De uiterst scrupuleuze methode namelijk, volgens welke het beginsel, dat het karakter en de termijnen van het activum zich moeten aanpassen aan het karakter en dé termijnen van het passivum, in toepassing wordt gebracht, heeft tot gevolg, dat de taak van het eigen kapitaal der banken een zeer bescheidene kan zijn. Zij kan zich uitsluitend tot die .van een garantiefonds beperken en behoeft niet, gelijk in het gemengde bedrijf het geval is, tevens als tegenwicht voor operaties CONCENTRATIE EN BEDRIJFSRESULTATEN. 209 op langen termijn dienst te doen. En evenals het volstrekt niet noodzakelijk is, dat een garantiefonds, wanneer de soliditeit der deelnemers vaststaat, moet worden volgestort, zoo hgt het geheel m de lijn van het bedrijf der Engelsche banken, dat ook hier het aandeelenkafitaal is samengesteld uit een klein volgestort gedeelte (paid-up capital) en een doorgaans veel grooter opvraagbaar gedeelte (caflableliabiHty). Van hoe weinig gewicht het volgestorte — en daardoor tot het ontvangen van dividend gerechtigde — kapitaal voor den normalen gang van zaken is, wordt aangetoond door het percentage der verhouding, waarin dit kapitaal tot het totaal der passiva staat. Bij Barclay's Bank bedroeg dit voor 1916 4 %, bij Lloyds Bank 2.9 %, bij de London County and Westminster Bank 2.6 % en bij de London City and Midland Bank slechts 2.5 %. Telt men bij het volgestorte kapitaal ook de reserves, dan wordt de verhouding voor Barclay's Bank 5.8% Lloyds Bank 5 %, de London County and Westminster Bank' 5.5 % en de London City and Midland Bank 4.6 %. Met betrekking tot alle bestaande joint-stock-banks in het Vereenigde Koninkrijk geeft „The Economist" de volgende leerrijke samenvalting, die ons tevens doet zien, dat het verhoudingspercentage van eigen tot opereerend kapitaal in de laatste dertig jaren voortdurend gedaald is»). Het bedroeg in 1890: 14.5 % 1907: 10.4 % 1912: 8.8 % 1895:12.4 % 1908:10.2 % 1913:85% 1900:11.3 % 1909 : 9.9 % 1914-7 9 0/ 1905: 10.8 % 1910: 9.4 % 1915- 7 1 °/° 1906: 11 % 1911: '9 % 1916: 6.2% Stelt men hiertegenover het correspondeerende percentage in andere landen (in Duitschland was het voor de acht Berlijnsche grootbanken in 1914 20.8 %, in 1915 18.3 % en in 1916 14.6 % «), waarbij nog kan worden opgemerkt, dat een belangrijk grooter deel van dit percentage hier voor rekening komt van het dividendgerechtigd kapitaal dan in Engeland, dan ligt de gevolgtrekking %Êl meromtrent ook verslag der „Treasury Committee on Bank Amalgama- tions. ) Ook hier !S derhalve in de laatste jaren een daling van het percentage te constateeren, die, vooropgezet dat de gewone winstmarges in het bedrijf gehandhaafd Wijven, op den duur met «laakten de winsten te beïnvloeden. Voor de percentages Nederhmd zie men de jaarhjksche publicatie over onze groote banken in het Finant.eel Weekblad voor den Fondsenhandel". Van Nederland en Frankrijk kan in dit opzicht ongeveer hetzelfde worden getuigd als van Duitschland. Westerman. ^ 210 CONCENTRATIE EN BEDRIJFSRESULTATEN. voor het grijpen, dat in het verhoudingsgewijs zeer kleine kapitaal der Engelsche banken althans een der redenen te vinden is, welke de hooge rentabiliteit der aandeelen kan verkkren»). Hetgeen ook aldus kan worden uitgedrukt. De Engelsche banken waren van oudsher zuivere „depositobanken" en kenden dus geen ander doel dan haar deposito's op veilige wijze en liefst in haar onmiddellijke nabijheid te beleggen of uit te leenen Het aandeelenkapitaal speelde bij die verrichting een betrekkelijk secundaire rol en kon door het geringe bedrag der verplichte storting groote winsten behalen. Een geheel andere en zwaardere taak was, zooals wij reeds vroeger opmerkten, voor het Dmtsche bankwezen weggelegd. Het kenmerkende feit, dat in het Duitsche rijk *ot'voor weinige jaren kapitaalarmoede heerschte, leidde er toe, dat de banken zich hier meer dan elders met de ondersteuning der productie gingen belastemHiervan was het onvermijdehjkegevolg, dat haar activa niet immer zoo liquide en van gevaren ontbloot konden zijn als van theoretisch standpunt bezien wel wenschehjk geweest ware en tevens, dat bij wijze van tegenwicht voor eventueel hieruit voortvloeiende consequenties een vrij groot aandeelenkapitaal aanwezig diende te zijn. Dat dit tenslotte met anders tot uiting kon komen dan in een lager rendement van de aandeelen is iets, dat moeilijk verwondering kan baren. Inmiddels mag geconstateerd worden,dat het verschil in rendement voor de oorspronkelijke aandeelhouders van Engelsche en Duitsche banken niet belet, dat het rendement, gebaseerd op den beurskoers, een opmerkelijke overeenkomst vertoont. In de laatste jaren voor den oorlogtoch schommelde dit bij de groote Duitsche banken tusschen 5 en 5% %, terwijl volgens het Banking Number der „Economist" het gemiddelde van de Engelsche banken m 1912 5V10%, in 1913 ruim 5%% (£ 5.2.9 per £ 100) en m 1914 49/io % beliep. i J . Adolf Weber meent op grond van deze - door hem reeds m een vroeger tijdvak opgemerkte - overeenkomst, welke een uitzondering vormt op het verschil in rentestandaard tusschen de beide landen, te mogen besluiten, dat het Engelsche pubhek m the quasi consol air" der bankaandeelen weinig vertrouwen neeft en hij aarzelt niet hieraan toe te voegen, dat voor dit gemis. _i) Vgl. Henry Mosely: The Gorman Banking and how it °°m merce and indnltry (Journal of the Institute of Bankers, Jg. 1917, pag. 337). CONCENTRATIE EN BEDRIJFSRESULTATEN. 211 aan vertrouwen goede gronden zijn aan te wijzenDaartegenover wordt door G. M. Boissevain in een Economist-artikel van 1905 zeer terecht aangevoerd, dat bovengenoemde redeneering slechts gerechtvaardigd zoude zijn, indien niet boven ieder bankaandeel als een zwaard van Damocles de eventueele verplichting tot bijstorting hing. In werkelijkheid is er volgens Boissevain, gezien de omstandigheid, dat koopers van bankaandeelen bereid zijn 100 percent en meer te beteden, dan de kapitaalswaarde met inbegrip van het reservefonds bedraagt, reden te over om in het rendement dezer aandeelen een bewijs te zien van den hoogen dunk, waarin zij bij het overgroote deel der kapitalisten staan Het mag wellicht van belang geoordeeld worden er hier op te wijzen, dat ook in Frankrijk, waar het volgestorte aandeelenkapitaal thans regel en het niet-volgestorte uitzondering is3), het rendement op basis van den beurskoers zich in de nabijheid van 5 % beweegt4). Laat men de aan allerlei onberekenbare invloeden onderhevige koersfluctuaties van het oorlogstijdvak buiten beschouwing, dan kan ten opzichte van onze eigen bankaandeelen ongeveer hetzelfde worden aangenomen. Uit een en ander mag voorzeker worden afgeleid, dat de^oer stand van consolidatie, waarin zich het grootbankwezen in de diverse landen in 1914 bevond, zeer ver gevorderd was, vermits de graadmeter van het publieke vertrouwen reeds toen niet aarzelde het bankaandeel uit rendementsoogpunt onmiddellijk te doen aansluiten bij de zoovele tientallen jaren als eenig beleggingsfonds beschouwde staatsfondsen en andere gilt-edged securities. Ons betoog vervolgend komen wij thans aan het tweede punt, ten aanzien waarvan de concentratie verwacht werd een bij uitstek gunstigen invloed te zullen uitoefenen. Wij merkten op, dat de te dezen opzichte gekoesterde verwachtingen haar steunpunt vonden in een verschijnsel van gehjksoortigen aard, dat zich in de industrie placht te vertoonen, doch wezen er ook op, dat *) T. a. p. pag. 301. ») Economist, Jg. 1905, pag. 8. s) Van de groote banken bezit alleen de Société Générale een niet-volgestort kapitaal, i'-flj *) Kaufmann, i. a. p. Tab. 16 en 20. 212 CONCENTRATIE EN BEDRIJFSRESULTATEN het bankbedrijf uit hoofde van niet weg te cijferen principieele verschillen nimmer met de nijverheid op één lijn kon worden gesteld. Alvorens nu op de resultaten, welke in de praktijk van de concentratie het gevolg zijn geweest, nader in te gaan, moge de vraag gesteld worden, wat in het algemeen onder onkosten te verstaan zal zijn. De verwarring, welke ten deze onder de schrijvers en niet minder onder de bankbesturen heerscht, is welhaast chaotisch en het aantal opvattingen dientengevolge legio. Het zij ons derhalve vergund slechts op enkele der voornaamste hier de aandacht te vestigen. Tot de meest gemotiveerde oordeelvellingen behoort voorzeker in de eerste plaats die van Rudolf Steinbachx). „Die Verwaltungsunkosten der Kredit-Aktienbanken", schrijft deze, „setzen sich zusammen aus den Gesch&rtsunkosten und Steuern (die wir beide unter „Gesamtspesen" zusammenfassen), den Tantiemen des Aufsichtsrats und der Direktoren und den Gratifikationen an die Beamten. Nicht inbegriffen sind also Rücklagen, Abschreibungen, Zuweisungen an Wohlfahrtfonds u. dgl. m." Onder bruto-winst verstaat Steinbach de som der winsten op de verschillende rekeningen, onder netto-winst het bedrag, dat verkregen wordt, nadat van de bruto-winst de „Gesamtspesen" en de afschrijvingen zijn afgetrokken. Het gezegde laat zich dus in het volgende schema samenvatten: Totale onkosten i Bedrijfsonkosten. (Gesamtspesen) { Belastingen. Brutowinst l Afschrijvingen Dotaties aan de reserve. Tantièmes en gratificaties. Netto-winst Diversen. [ Dividend. I Saldo op nieuwe rekening. Behalve door Steinbach wordt de opvatting, dat onder de onkosten zoowel te begrijpen zijn de bedrijfsonkosten in engeren. zin als de belastingen, ook aanvaard door Bosenick *) en Kaufmann'). Mehrens daarentegen maakt uitdrukkelijk onderscheid *) Die Verwaltungsunkosten der Berliner Groszbanken (Schmoller's Jahrbiicher, 29ter Jahrgang), pag. 72 e. v. *) Verwaltungskosten und Verwaltungserfolg bei den 6 hundert-mUUonen-Banken (Schmoller's Jahrbiicher, 32ter Jahrgang), pag. 254. *) T. a. p. pag. 369 (Tab. 17). CONCENTRATIE EN BEDRIJFSRESULTATEN. 213 tusschen onkosten en belastingen»). Het verst gaat Alfred Meyer, die in zijn werk „Die deutschen BöTsensteuern"s) verklaart onder onkosten te verstaan niet alleen bedrijfsonkosten en belastingen, maar ook gratificaties aan beambten en tantièmes. Hiertegen wordt door Salzmann») wederom de bedenking geopperd, dat zulks wellicht juist moge zijn van het standpunt van den aandeelhouder, doch dat van economisch standpunt bezien de vraag luidt met welke kosten 100 Mark in een bankbedrijf kunnen worden omgezet. De onkosten moeten volgens hem met den totaalomzet worden vergeleken en niet, gelijk Meyer doet, met het kapitaal of de activa. Immers door den omzet worden de onkosten eerst teweeggebracht. Vergelijkt men de onkosten met het aandeelenkapitaal, zoo zou bij twee instituten met een gelijk aandeelenkapitaal, van welke het eene zijn kapitaal honderdmaal en het andere zijn kapitaal vijftigmaal omzet, tengevolge waarvan het eerste veel meer onkosten heeft dan het tweede, de conclusie voor de hand liggen, dat het eerste improductiever is dan het tweede. Het behoeft wel geen toelichting dat dit volstrekt ongerijmd zoude zijn. De erkenning van de juistheid hiervan mag ons ons echter niet verleiden den geheelen opzet van Salzmann's betoog toe te juichen. Zoo schijnt het zeer betwistbaar of inderdaad de verhouding van onkosten tot omzet den gewenschten vergelijkingsmaatstaf vermag te leveren. Deze verhouding, ofschoon op zichzelf zeker belangwekkend, is namelijk voor de rentabilif teit van het in een bank geinvesteerde kapitaal, niet van overwegend belang. Gevraagd moet in de allereerste plaats naar de hoegrootheid der bruto-winsten en naar de absolute (niet relatieve) hoegrootheid der onkosten (bedrijfsonkosten in engerea zin en belastingen), teneinde op die wijze te geraken tot het voor afschrijvingen en uitkeeringen beschikbare gedeelte. Wil men de resultaten eener bank over een bepaalde periode met elkaar vergelijken.met het doel om een inzicht te verkrijgen in het gedeelte der winsten, dat jaarlijks door de onkosten wordt geabsorbeerd, zoo geschiedt dit ongetwijfeld het beste door de bedragen van bruto-winst, onkosten, afscluijvingen en netto-winst naast elkaar te stellen en daarbij telkens de verhouding van de laatste *) T. a. p. pag. 245 (tabel van de winstverdeeling der Société Générale). *) Pag. 51. s) T. a. p. pag. 72. 214 CONCENTRATIE EN BEDRIJFSRESULTATEN. drie tot de bruto-winst in procenten uit te drukken. Daarnaast mag het nuttig geoordeeld worden om teneinde den groei der cijfers gedurende een gegeven tijdsverloop te kunnen gadeslaan, de bedragen aan het begin van zulk een tijdvak met 100 % geüjk te stellen en vervolgens de correspondeerende cijfers van volgende jaren in procenten van het aanvangsbedrag weer te geven. Op deze wijze is het mogelijk zoowel aan de absolute stijging (resp. daling) der diverse cijfers als aan haar relatieve fluctuaties binnen het kader van de bruto-winsten recht te laten wedervaren. Keeren wij na deze uiteenzetting terug tot de vraag, in hoeverre de concentratie op het bedrag der onkosten van invloed geweest is. Zooals te verwachten is, heerscht met betrekking tot het antwoord onder de schrijvers allerminst eenstemmigheid. De minderheid houdt — edoch zonder hiervoor behoorlijke bewijzen aan te voeren — staande, dat het grootbedrijf in het bankwezen op dezelfde wijze als in de industrie tot een vermindering van de onkosten heeft geleid. Zoo meent Jaffé, dat de concentratie in Engeland een „bedeutende Ersparnis der Generalunkosteh und Verringerung des Personals" tengevolge heeft gëtiad1), terwijl Salzmann als vanzelfsprekend beschouwt, dat „Groszbanken weniger Spesen als Kleinbanken haben". De praktijk toont echter aan, dat van een zoodanige beperkitfg der onkosten over het algemeen niet veel te bespeuren valt, terirëp de _ weinige — voorhanden statistische gegevens er op schijnen te duiden, dat eer het tegendeel moet worden geconstateerd. Wtó Duitschland betreft, is het zeker niet te gewaagd om te besluiten dat de concentratie hier, mede door den bijzonderen vórm, waaronder zij plaats greep, in sterke mate op het cijfer vandfei orikostenrekening heeft geïnfluenceerd. Opvallend is de stijging van het onkostenpercentage der (8) Berlijnsche banken in de laatste 12 jaren. Van 28 % (v. d. brutowinst) in 1905 steeg dit op 40.2 % in 1916. Het hoogst was het percentage in 1916 bij de Bank für Handel und Industrie (59.5 %), het laagst bij de Bërliner Handels-Gesellschaft (25.5 %)*). Als een der redenen, wélke tot de stijging van het onkostenpercentage hebben bijgedragen, kan waarschijnlijk beschouwd worden de juist in den laatsten tijd in het Duitsche bankwezen sterk tot uiting komende x) Das Englische Bankwesen, pag. 192. *) Willy Backer: Die deutschen Banken im Jahre 1916, pag: 25. CONCENTRATIE EN BEDRIJFSRESULTATEN. 215 neiging tot decentralisatie van het bedrijf. Onder meer blijkt dit uit de omstandigheid, dat het onkostenpercentage der zich geografisch uitbreidende banken naar verhouding veel hooger is dan dat der meer gecentraliseerde instellingen (Deutsche Bank 39.4 %, Dresdner Bank 37.8 %, daarentegen Berliner HandelsGesellschaft 28.5 %). Steinbach wijst in dit verband op de vol-gende belangwekkende bijzonderheidIn de periode van 1893—1902 werkte de Disconto-Gesellschaft gemiddeld met 20 nüllioen Mark kapitaal meer dan de Dresdner Bank. De Dresdner Bank maakte zich dit tijdvak ten nutte door het getal harer filialen van 3 op 11 te brengen, terwijl de Diskonto-Gesellschaft er de voorkeur aan gaf haar bedrijf in gecentraliseerden vorm te blijven uitoefenen. Het gevolg van deze verschillende politiek was, dat de Diskonto-Gesellschaft haar „Geschaftsunkosten" in de genoemde periode zag stijgen van 1. 3 millioen Mark tot 2.7 milhoen Mark, terwijl de Dresdner Bank, wier onkosten in 1893 slechts 300.000 Mark meer bedroegen dan van de Diskonto-Gesellschaft, deze in den loop der volgende tien jaren het ongekend hooge cijfer van 4.5 milhoen Mark zag bereiken. Eenzelfde samenhang tusschen onkostenrekening en bedrijfsdecentralisatie viel ten opzichte der Darmstadter Bank en der Kommerz- und Diskontobank te constateeren.Bij deDarmstadter Bank stegen de onkosten (Geschaftsunkosten) van 1893 tot 1900 met omstreeks 200.000 Mark, van 1900 tot 1902 daarentegen als gevolg van de stichting der filialen te Straatsburg en Hannover, met meer dan 800.000 Mark. Nog sterker was het verschil bij de Kommerz- und Diskontobank, want terwijl van 1893 tot 1897 de onkosten hier slechts met 50.000 Mark waren toegenomen, beliep de vermeerdering in 1897—1898 bijna 800.000 Mark, hetgeen slechts verklaarbaar is, wanneer men weet, dat in deze laatste twee jaren.de oprichting van filialen te Berlijn en Frankfurt a/Main viel. Het spreekt vanzelf, dat hetgeen hier ten aanzien van de stichting van filialen is opgemerkt, evenzeer toepasselijk is op andere vormen van bedrijfsdecentralisatie en met name geldt dit van de in Duitschland gedurende zoo langen tijd met voorliefde tot stand gebrachte verbindingen tusschen twee en meer tevoren zelfstandige bankinstellingen. Wij denken hierbij niet ) i) T. a. p. pag. 90. 216 CONCENTRATIE EN BEDRIJFSRESULTATEN. zooeeer aan de verdubbeling van belasting, welke het gevolg is van het officieel gescheiden voortbestaan van inderdaad tot een eenheid versmolten lichamen, als wel aan het controleapparaat, dat voor de instandhouding dier feitelijke eenheid onmisbaar geacht moet worden. Er is wat dit betreft zeker veel waars in de woorden van Schumacher: „'Je vielköpfiger und damit unübersichtlicher der Betrieb einer Bank ist, um so mehr Kontrolle und Vorsiehtsmaszregeln sind nötig, und der Zusammenschlusz örtlich getrennter Banken, wie z. B. der Deutschen und der Bergisch-Markischen Bank, gewahrt regelmaszig nicht nur keinenennenswertenErsparnisse, sondern erf order t vielmehr eine neue Zusatzorganisation, der die Aufgabe zufallt, die Verbindung zwischen den beiden bisher getrennten Instituten, die hinfort gemeinsame Zwecke und Ziele verfolgen sollen, herzustellen" Het mag betreurd worden, dat het statistische materiaal, noodig om de bewegingen der onkostencijfers in Engeland en Frankrijk na te gaan en aan de hand daarvan het resultaat der Duitsche onderzoekingen te toetsen, zoo goed als geheel ontbreekt. Litteratuur dienaangaande is ons althans niet bekend. De cijfers, die het Banking Number der „Economist" pleegt te geven2), zijn voor een zoodanig onderzoek onbruikbaar en daarenboven geheel onvolledig, wat weer een gevolg is van het gemis aan eenheid, dat bij de jaarhjksche, half-jaarhjksche en maandelijksche publicaties der Engelsche banken ieder keer opnieuw aan het licht treedt. Nog bedroevender is de toestand met betrekking tot de Fransche banken. Van de groote credietinstellingen is de Société Générale de eenige, die in haar winst- en verkesrekening het bedrag der onkosten aangeeft. Het Crédit Lyonnais en het Comp* toir National stellen zich tevreden met alleen de netto-winst, of wat zij als zoodanig gelieven te beschouwen, bekend te maken3). Waar het uit den aard der zaak niet zonder gevaar is zich op grond van gegevens van één enkele instelling een oordeel te vormen, willen wij ons in dit verband ook van het maken van Vergelijkingen met hetgeen in Duitschland de aandacht trok onthouden. Alleen kunnen wij niet nalaten ten opzichte van de cijfers van *) T. a. p. pag. 915. *) Tabel: Profits of Banks for last completed financial year. 3) Mehrena, t. a. p. pag. 245. CONCENTRATIE EN BEpRtyFSSESUXTATEN. 217 de Société Générale op de volgende typeerende bijzonderheid te wijzen. De periode van 1895—1900 werd bij deze instelling gekenmerkt door een koortsachtige uitbreiding van het füiaalnet. Het aantal depositokassen en filialen steeg gedurende dit tijdvak van 198 op 344. Beziet men hiernaast nu de onkostenpercentages zooals zij aan de hand van de officieele cijfers door Kaufmann1) en Mehrens«) zijn berekend, dan mag het zeker merkwaardig heeten, dat in hetzelfde tijdvak het onkostenpercentage zich op het hoogsteniveau,hetwelksedert de oprichting bereikt werd, (1897 : 59.7 %) wist te verheffen. Ofschoon op zichzelf geen overtuigend bewijs, kan deze coincidentie in samenhang met wat wij eerder te berde brachten zonder twijfel als een aanduiding worden beschouwd van de richting, waarin zich de uitwerking der bedrijfsdecentralisatie doet gevoelen. Een en ander wordt bevestigd door het te dezen opzichte bestaande onderscheid tusschen de Société Générale als vertegenwoordigster der Parijsche grootbanken en verschillende kleinere provinciebanken, wier bedrijf zooals vanzelf spreekt, een meer gecentraliseerd karakter heeft behouden. Hegemann deelt hieromtrent het volgende mede3). Terwijl ten tijde van den uitbouw van het füiaalnet bij de Société Générale de onkosten het bedrag der netto-winst overtroffen (in procenten dier netto-winst uitgedrukt beliepen zij in 1890 103 % en in 1900 107 %) en in 1906 nog ongeveer 77 % van de netto-winst bedroegen, hebben de gezamenlijke onkosten van de provinciale banken zich bij voortduring op een belangrijk lager peü bewogen. Zoo bedroegen voor 1906 de onkosten van de Société Lyonnaise (de Dépèts, de Comptes Courants et de Crédit Industrie!) slechts 58 %, die van het Crédit du Nord 55 % en die der Société Marseülaise (de Crédit Industriel et Ojmmercjal et de Dépots) slechts 19 % van de netto-winst. In het laatste jaar vóór den oorlog, 1913, was dit percentage voor de Société Lyonnaise wederom 58 % en voor de Société Marseülaise 45 %. Het verslag van het Crédit du Nord vermeldde toentertijd de onkostencijfers niet meer. Vraagt men. naar de oorzaken van dit enorme verschü tusschen grootbank en provinciebanken, zoo kunnen deze gedeeltelijk *) Kaufmann, Tabel 17. ') Mehrens. t. a. p. pag. 245. *) Die Entwicklung des französischen Groszbankbetriebes, pag. 89. 218 CONCENTRATIE EN BEDRIJFSRESULTATEN. in verband gebracht worden met de decentraliseerende tendenz, welke het bedrijf der grootbank aankleeft. In de eerste plaats moet dan gewezen worden op het zeer groote getal ambtenaren bij de Parijsche mstellingen, die op ruime salarieering aanspraak kunnen maken. Ieder bijkantoor heeft een of meer directeuren, welke, ook al behoeven zij niet aan zoo hooge eischen te voldoen als bij Duitsche (en Nederlandsche) banken het geval is, toch een belangrijke mate van tact en technische kennis behooren te bezitten. Meestal worden deze filiaalleiders gerecruteerd uit de bruikbaarste krachten van de hoof dbank en beschouwt men het als een vereischte.dat zij reeds geruimen tijd aan het instituut zijn verbonden. Hiervan is echter het logische gevolg, dat de bezoldiging ook in overeenstemming dient te zijn met de verlangde capaciteiten, zoodat de tractementen van de füiaalleiders een niet te onderschatten post op het onkostenbudget vormen. Daarbij komt, dat het bij de groote Fransche banken, in nog sterkere mate dan bij de Duitsche, gewoonte is, dat iedere week of nog vaker over de kleinste détails uitvoerige rapporten aan het hoofdkantoor worden toegezonden. Welken omvang dit controlesysteem zoo langzamerhand heeft aangenomen, kan men eeiügszins beseffen, indien men weet, dat de grootere filialen hiervoor alleen een speciaal personeel van tusschen de 20 en 30 man noodig hebbenNog een factor van beteekenis in dit opzicht is de weelderige wijze, waarop de filialen algemeen worden ingericht en de hooge onderhoudskosten, die dit uit den aard der zaak medebrengt. Is door het bestuur eener grootbank eenmaal besloten om in een bepaalde wijk of in een bepaalde stad tot de stichting van een depositokas of filiaal over te gaan, zoo wordt er doorgaans niet tegen opgezien om een der kostbaarste en gunstigst gelegen perceelen in het betrokken stadsgedeelte of in de aangewezen gemeente aan te koopen. Vervolgens wordt in niets verzuimd het inwendige van het perceel aan haar bedoeling, na. mèlijk om op de cliënten indruk te maken, te doen beantwoorden. Zoo bezitten de filialen in de groote steden en in de badplaatsen uiterst luxueuse ontvangkamers, lees- en schrijfzalen en bijzondere vertrekken voor de voorname cliëntèle, die liever niet met het groote pubhek aan de loketten in aanraking wenscht l) Hegemann, t. a. p. pag. 89. CONCENTRATIE EN BEDRIJFSRESULTATEN. 219 te komen (service des comptes spéciaux)l). Zelden ook ontbreekt een moderne safe-deposit-installatie. Dat dit alles niet zonder hooge onkosten tot stand kan worden gebracht, zal waarschijnlijk geen uitlegging behoeven. Toch mag het bedrag, dat met deze territoriale uitbreiding van het bedrijf gemoeid is, zonder twijfel nog laag genoemd worden in vergelijking met de enorme belastingen, welke de groote Fransche credietinstellingen gehouden zijn te betalen. Het karakter dier belastingen brengt mede, dat zij verhoudingsgewijs op de belangrijke instellingen veel zwaarder drukken, dan op de kleinere banken. Met name is dit het geval ten opzichte der bedrijfsbelasting (impót mobilier et des patentes), welke wederom verdeeld is in een z. g. droit fixe en een droit proportionnel. Het droit proportionnel wordt van de huurwaarde der gebouwen geheven en bedraagt 10 procent !). Het droit fixe neemt het bedrijf zelf en het aantal beambten, hetwelk de bank in haar dienst heeft, als maatstaf en richt zich daarnaast naar de grootte en de beteekenis van de plaats van vestiging. Het wordt met 50 % verhoogd, zoo de bank zich met het uitgeven of den rentedienst van buitenlandsche effecten bezig houdt. Sedert de wet van 15 Juli 1880 worden de filialen door het ministerie van Financiën met zelfstandige bankiersfirma's op één lijn gesteld; dientengevolge moet iedere depositokas te Parijs een droit fixe van 2000 Francs betalen, dat door een gemeentelijke opcentenheffing nog aanmerkelijk wordt verhoogd. Voor de Société Générale alleen kwam de invoering dezer wet op een stijging der bedrijfsbelasting van 115.000 Francs (1880j op 458.000 Francs (1881) te staan. De belasting op het personeel treft vooral het hoofdkantoor en de grootere filialen; zij bedraagt namelijk 10 tot 50 Francs per hoofd, zoolang het getal der beambten 200 niet overschrijdt; deze bedragen worden evenwel volgens een wet van 17 Juli 1889 verdubbeld, wanneer het kantoor meer dan 200 beambten telt en verdriedubbeld, wanneer het aantal beambten meer dan 1000 bedraagt. Bij Mehrens lezen wij, dat een Parijsche bank, die meer dan 1000 beambten op één l) Kaufmann, t. a. p. pag. 273. *) De hierna volgende gegevens dagteekenen van vóór den oorlog} in hoeverre het medegedeelde voor het oogenblik nog als juist is te beschouwen, durven wij niet met zekerheid te zeggen. Men kan echter veilig aannemen, dat tengevolge van den oorlog in dit opzicht eerder een verzwaring dan een verlichting van de lasten zal zijn ingetreden. 220 CONCENTRATIE EN BEDRIJFSRESULTATEN. kantoor in haar dienst had, in 1911 met inbegrip van de gemeentelijke opcenten een bedrag van Frs. 474.54 per hoofd had te betalenl). Zoodoende is het niét verwonderlijk, dat de belastingen steeds een zeer hoog percentage van de totaalonkosten hebben opgeslokt. Voor het juiste percentage hebben wij helaas alleen weder de beschikking over de cijfers van de Société Générale. Volgens Hegemann*) bedroeg dit in 1890 24 % van de totaal-onkosten, in 1900 26 % en in 1906 36 %. Het laatste jaar vóór den oorlog gaf een verhouding van 25. 3 % te zien. In verband met het voorgaande kan het zijn nut hebben nog op een anderen factor te wijzen, die haar invloed op de ontwikkeling der bedrijfsresultaten der grootbanken niet gemist heeft. Wij hebben hiermede het oog op de uitermate scherpe concurrentie, welke in schijnbare tegenstrijdigheid met den verwachten ontwikkelingsgang in het bankwezen, de bestaande provisies gedrukt heeft en in enkele gevallen zelfs vrijwel geheel heeft doen verdwijnen. Door verschillende schrijvers worden hieromtrent merkwaardige staaltjes medegedeeld. Zoo teekent Salzmann *) aan, dat de provisies sedert het einde der 60er jaren ongeveer op de helft van haar oorspronkelijke hoogte gedaald zijn. Destijds moesten bankiers in doorsnee 1 per mille, piet-bankiers 1U—1IS procent rekening-courantprovisie betalen. Bij het begin van deze eeuw daarentegen gold 1 %oreeds als een zeer hooge provisie, welke men alleen van kleine cliënten kon verlangen, terwijl ten opzichte van belangrijke omzetten in rekening-courant zelden meer dan il1 of 1U %o over de grootste zijde der rekening kon worden belast. Daarenboven hadden de banken er zich steeds meer aan gewend om een aantal kleinere diensten zonder eenige geldelijke tegemoetkomming aan hare cliënten te bewijzen. Enkele instituten, waaronder b. v. de Diskonto-Gesellschaft, trachtten aanvankelijk zich tegen deze tendenz te verzetten en bleven bij hunne oude tarieven volharden. Spoedig echter zagen zij in, dat dit slechts tot hun eigen nadeel geschiedde en volgden het voorbeeld der anderen na. Over het algemeen kan geconstateerd worden, dat de concentratie in haar eerste stadium tot een *) T. *. p. pag. 245. a) T. a. p. pag. 89. 3) T. a. p. pag. 28. CONCENTRATIE EN BEDRIJFSRESULTATEN. 221 verlaging der geldende tarieven leidt. De bedoeling van een zoodanige tarievenpolitiek is duidelijk; zij is in de eerste plaats gericht tegen de particuliere bankiers en de kleinere naamlooze vennootschappen, wier uithoudingsvermogen hierdoor in niet geringe mate op de proef wordt gesteld. Slaagt zij er in deze kleinere elementen gevoelig te kwetsen of buiten gevecht te stellen, zoo mag haar taak als volbracht worden beschouwd. Immers op den duur is een tarieven-oorlog in haar gevolgen zeker evenmin gewenscht voor de grootbanken, van welke indertijd het initiatief is uitgegaan. Men heeft te bedenken,-dat het hier een tweesnijdend zwaard geldt, welks gebruik een belangrijke mate van vaardigheid eischt, wil het den gebruiker zeiven geen schade toebrengen. In hoeverre deze vaardigheid steeds bij de grootbanken aanwezig is geweest, is niet gemakkelijk met een enkel woord uit te maken. Als vaststaand mag echter worden aangenomen, dat de concurrentie in het laatste tijdvak vóór den oorlog de provisies allerwegen op een overdreven laag peil had doen dalen, tengevolge waarvan in het bankbedrijf, zoowel in Duitschland als elders stemmen werden gehoord, die op een herziening en verbetering van dezen Wantoestand aandrongen. In het werk van Riesser*) vinden wij dienaangaande de volgende beteekenisvolle uitlating: „Es ist sehr bedauerlich, weil es leicht zu einer Vernachlassigung des Lebensnervs des Bankgeschafts, des Kontokorrentgeschafts, und zu einer Bevorzugung anderer, mehr spekulativer Geschafte führt, dasz, infolge der gegenseitigeu. Konkurrenz der Banken, noch in keiner Periode die Pro visionen im deutschen bankmaszigen Kontokorrentgeschaft einen solchen Tiefstand aufwiesen, wie gerade jetzt. Das geht soweit, dasz eine Unmenge von Arbeiten, die im Auslande provisionspfhchtig sind, in Deutschland provisionsfrei besorgt werden, und dasz die gewahrten Provisionen so minimal sind, dasz sie nicht, mitunter sogar nicht entfernt, ein Aquivalent für den entsprechenden Teil der Generalunkosten bieten." Hieraan dient volledigheidshalve toegevoegd, dat zich middelerwijl de toestanden in het Duitsche bankbedrijf aanmerkelijk in het voordeel van de banken gewijzigd hebben. Mede onder pressie van, het Centralverband des deutschen Bank- und Ban- *) T. a. p pag. 224. 222 CONCENTRATIE EN BEDRIJFSRESULTATEN. kiergewerbes, dat bereids in 1901 den strijd tegen de lage provisies had aangebonden, zijn thans in een aantal der voornaamste steden tusschen de bankiers ter plaatse zoogenaamde „Allgemeine Abmachungen" getroffen, welke zich ten doel stellen eenheid te brengen in de door de leden te berekenen rente en provisies. Tevens worden in deze overeenkomsten veelal andere kwesties van banktechnischen aard behandeld, zooals verhooging der hquiditeit in het algemeen, versterking der kasvoorraden, bevordering van het giroverkeer, vaststelling van beginselen voer de beleening van de effecten der particuliere clientèle e. a. Uiteraard treedt van de bankiersvereenigingen, die de handhaving der overeengekomen conditieregelingen beoogen, het meest op den voorgrond de vereeniging van Berlijnsche banken en bankiers, kortheidshalve ook wel „Stempelvereinigung" genoemd, daar zij oorspronkelijk alleen werd opgericht teneinde een uniforme behandeling van zegelkwesties door de leden te verzekeren. Tot de „Stempelvereinigung'' behooren de acht Berlijnsche grootbanken (de D-banken, de Berliner HandelsGesellschaft, de Nationalbank für Deutschland, de Commerzund Diskontobank, de Mitteldeutsche Creditbank) en de vier belangrijkste particuliere bankfirma's: S. Bleichröder, Delbrück Schickler & Co, Hardy & Co. en Mendelssohn & Co. Tusschen de leden der Stempelvereinigung eenenfi|ds en' de overige Berlijnsche bankiersfirma's anderzijds werd in December 1917 de z. g. „Berliner Bedingungsgemeinschaft für den Wertpapierverkehr (B. B. W.) in het leven geroepen, welke in aansluiting op de hierboven vermelde „Allgemeine Abmachungen" bepalingen voor de berekening der: effectenprovisies heeft vastgesteld. Min of meer in navolging van de te Berlijn en andere buitenlandsche steden tot stand gekomen conditie-kartellen en op grond van geheel gelijksoortige overwegingen, is men in het begin van den oorlog ook ten onzent tot de oprichting van bankiersvereenigingen overgegaan. Uit het succes, waarmede deze organisaties, zoowel in Amsterdam als in Rotterdam gedurende de eerste jaren van haar bestaan gearbeid hebben, schijnt te mogen worden afgeleid, dat de verkregen overeenstemming op het stuk der provisieberekening en der diverse in het bankbedrijf voorkomende valuteeringen op de resultaten der banken haar invloed niet heeft kunnen missen. Dat daarnaast j CONCENTRATIE EN BEDRIJFSRESULTATEN. 223 het vooral te Amsterdam zeer duidelijk merkbare antagonisme tusschen de groote banken en den effectenhandel aan de nauwere aaneensluiting van de bankwereld niet geheel vreemd is geweest, mag wel als zeker worden aangenomen. 'Laten wij hieraan tenslotte nog een enkel woord mogen toevoegen over de vraag of en in hoeverre de stijgende tendenz der onkosten beteekenis heeft gehad voor de bedrijfsresultaten in het algemeen. Wij hebben gezien, dat zich in tijdperken van bedrij fsdecentralisatie binnen het kader der bruto-winsten vaak een verschuiving voordeed ten nadeele van de netto-winst en ten gunste van het onkostenpercentage. Heel sterk trad dit Verschijnsel o. a. in Duitschland op den voorgrond, waar enkele banken in de jaren na 1890 braken met het gedurende langen tijd gehuldigde principe eener gecentraliseerde bedrijfsuitoefening en tot de oprichting van filialen en depositokassen besloten. Uit het volgende voorbeeld moge zulks nog eens zeer duidelijk blijken. Stelt men namelijk de netto-winst en de totale onkosten van het jaar 1890 bij de Bank für Handel und Industrie, de Dresdner Bank en de Deutsche Bank gelijk 100 % en vergelijkt men hiermede de gemiddelde cijfers van de periode 1906—1910, dan krijgt men tot resultaat, dat de nettowinst in deze laatste periode bij de drie banken resp. 185. 2 %, 2711. 1 % en 1275.1 % bedraagt, terwijl de onkosten gestegen zijn tot resp. 407.8 %, 5492.2 % en 1784.6 % *)! Waar deze ontwikkelingsgang blijkbaar niet heeft kunnen verhinderen, dat het rendement der meeste grootbank-aandeelen zeer bevredigend bleef (van 1907— 1916 varieerde het gemiddelde dividend der Berlijnsche banken tusschen 7. 5 % en 8.7 %, waarbij alleen het oorlogsjaar 1914 buiten beschouwing is gelaten), zoo kan de gevolgtrekking worden aanvaard, dat de behaalde brutowinsten in ieder opzicht voldoende zijn geweest om de stijging van het onkostenpercentage te neutraliseeren. De proef op de som wordt geleverd door de navolgende cijfers. Bij een betrekkelijk weinig gestegen kapitaal (1022 milhoen Mark—1255 mülioen Mark) slaagden de Berlijnsche banken er in hare bruto-winsten in het tijdvak van 1902—1916 van 138 mülioen Mark op 285 milhoen Mark te *) Deze cijfers zijn ontleend aan een berekening van Alfred Bosenick (geciteerd bij Weber, t. a. p. pag. 292). 224 CONCENTRATIE EN BEDRIJFSRESULTATEN. brengen, alzoo een vermeerdering toonende van bijna 207 %. Wat de netto-winsten aanbelangt, kan, ofschoon de ons ten dienste staande gegevens onderling nog al eenige verschillen te zien geven *), zonder gevaar voor al te groote vergissingen worden aangenomen, dat zij van omtreeks 90 milhoen op 155 millioen Mark zijn gestegen. Vatten wij in aansluiting hierop de resultaten van het geheele Duitsche bankwezen sedert 1885 samen, zoo zien wij ook hier de brutowinsten met reuzenschreden vooruitgaan, als het ware plaats makend voor een minder snelle ontwikkeling der netto-winsten benevens voor een absoluut en relatief gestegen onkostencijfer. Ons baseerend op de jaarhjksche gegevens van „Der Deutsche Oekonomist", krijgen wij het onderstaande overzicht: Aant. bk. (m. minst. Kapitaal Netto-whist(Bruto-winst éen mill. M. kapit.) 1885 71 M. 723 mill. M. 56 mill. M. 77 mill. 1916 141 „ 2851 „ „ 311 „ „ 542 „ Hieruit blijkt, dat, terwijl het nominaal kapitaal van alle Duitsche Credietbanken in het genoemde tijdvak verviervoudigd is, de netto-winsten bijna verzesvoudigd en de bruto-winsten verzevenvoudigd zijn, en zulks niettegenstaande de netto-winstreduceerende werking der concentratie zich gedurende de laatste kwart eeuw in steeds toenemende mate dëed gevoelen. Ter verïÊijding van mogelijke verkeerde conclusies worde hiérbij nog eens in herinnering gebracht, dat de vermeerdering van het aantal banken met een kapitaal van minstens éen millioen Mark, welke in het bovenvermelde staatje staat aangegeven, geenszins als een argument tegen de concentratie is te beschouwen.De verklaring hiervan is eenvoudig te zoeken in den bijzonderen vorm, waaronder de concentratie in Duitschland zich, gelijk wij elders uiteenzetten, langen tijd kon doen gelden en waarbij het streven voorzat om onder gelijktijdige uitbreiding van de invloedssferen der grootbanken de schijnbare zelfstandigheid der provinciebanken te handhaven. Als logisch gevolg van de omstandigheid, dat in den allerlaatsten tijd door meerdere banken een andere weg wordt gekozen 1) De oorzaak hiervan is uiteraard gelegen in de zeer uiteenloopende methoden, volgens welke door de besturen der groote banken bij de vaststelling der winst-en verliesrekening te werk wordt gegaan. CONCENTRATIE EN BEDRIJFSRESULTATEN. 225 ter bereiking van hetzelfde doel, ziet men ook gaandeweg het aantal „Aktienbanken" slinkenl). Resumeerende zouden wij dus willen vaststellen, dat in het algemeen van een verminderende rentabiliteit, van welk standpunt dan ook bezien, bij het voortschrijden der concentratiebeweging niet kan worden gesproken. Een zoodanig oordeel is,.' voor zoover ons bekend is, ook bij geen der bevoegde schrijvers te vinden. Daarentegen wordt vrij algemeen de overtuiging gekoesterd, dat — vooropgesteld dat de betrokken instituten een voorzichtige concentratie-politiek voeren, zich ónder meer uitend in een niét waanzinnig hoog opschroeven der onkostenrekening en het a tort et a travers stichten van fikalen en depositokassen op plaatsen, waar de behoefte hieraan allerminst is gebleken — een gunstige invloed op de netto-resultaten op den duur niet valt te miskennen. Als factor van beteekenis voor den aandeelhouder zal hierbij steeds in het oog zijn te vatten de verhouding van het dividendgerechtigd kapitaal tot de vreemde gelden. Stelt men zich op het standpunt, dat iedere uitbreiding der vreemde gelden een evenredige vergrooting van het nominale kapitaal eischt, zoo is de vrees gewettigd, dat de financieele schaduwzijden der concentratie, bestaande in een onvermijdelijke stijging der onkosten ten gevolge der bedrijfsdecentralisatie, door de voordeelen niet zullen worden opgewogen. Uit de geschiedenis der bankconcentratie in vrijwel alle Europeesche landen toch vloeit onbetwistbaar voort, dat de hoogere rentabiliteit slechts mogelijk was, doordat de stijging van het dividendgerechtigd kapitaal verre achterbleef bij die der vreemde gelden. Dientengevolge is de opmerking van Steinbach „dasz mit wachsendem Eigenen Kapitai die Rentabilitat der Banken steigt" *) in haar algemeenheid als volstrekt onjuist te qualificeeren. De gronden, waarop deze meening steunt, zijn dan ook al bijzonder zwak. In hoofdzaak zijn zij terug te voeren op de omstandigheid, dat bij de grootste Berlijnsche banken9) (meteen gemiddeld eigen kapitaal van tusschen de 103 en 169 milhoen Mark) de bruto-winst, de netto-winst en het dividend in de periode van 1893—1902 dooreen genomen resp. 11.1 %, 7.8% en J) Zie pag. 105. 2) T. a. p. pag. 85. s) Deutsche Bank, Diskonto-Gesellschaft, Dresdner Bank, Darmstadter Bank, Berliner Kandels-Gesellschaft. Westerman. 15 226 CONCENTRATIE EN BEDRIJFSRESULTATEN. 6.3 % bedroegen, terwijl deze cijfers voor het in grootte hierop volgende vijftal banken *) (met een gemiddeld eigen kapitaal van tusschen de 26 en 89 milhoen Mark) op slechts resp. 9.1 %, 6.3% en 5.3 % konden worden gesteld. Echter zal het geen betoog behoeven, dat ter verklaring van bovengenoemd rentabihteitsverschil tal van redenen zijn aan te wijzen, welke met de grootte van het eigen kapitaal in geenerlei verband staan. Het zoude ons te ver voeren op deze redenen, wier uiteenzetting zonder een betreden van het speciale terrein, waarop iedere bank zich bij voorkeur beweegt, ondoenlijk is, in dit hoofdstuk nader in te gaan, doch wij willen wel dit zeggen, dat ook de gewone gang van zaken, zooals die zich dagelijks aan ons oog vertoont, tegen de onderstelling van Steinbach pleit. Lezen wij niet fh bijna ieder prospectus, waarmede een bank de uitgifte van nieuw kapitaal aankondigt, de mededeeling, dat de nieuwe vergrooting noodzakelijk is geworden tengevolge van den aanwas der deposito's en credit-saldi en zou deze motiveering niet reeds op zichzelve beduiden, dat het uitgeven van nieuw kapitaal, hoezeer ook wellicht gewenscht om allerhande redenen, aan de bankbesturen geenszins de overtuiging vermag te schenken van op deze wijze tevens de rentabiliteit van het bedrijf te hebben gediend? Is het nog noodig daarnaast te wijzen op de reactie welke haast immer ter beurze kan worden geconstateerd, wanneer een nieuwe emissie van aandeelen zoo juist is bekend gemaakt ? Volkomen terecht draait Riesser dan ook de zaak om door te zeggen, dat bij toenemende rentabiliteit (of juister bij toeneming van den omvang van het gewone bedrijf) de banken het met een gezonde bedrijfspolitiek in overeenstemming hebben geacht om haar kapitalen eveneens uit te breiden *). En de erkenning van de juistheid dezer opmerking doet ons tevens nog een andere —L overigens zeer voor de hand liggende — slotsom trekken, namelijk dat de rentabiliteit van een bankbedrijf wel in zeer hooge mate afhankelijk is van het doorzicht en de intelligentie der personen, die het juiste moment voor een kapitaalsuitbreiding hebben uit te-kiezen en wier oordeel over de gezondheid der te voeren bedrijf spolitiek ten dezen beslissend is. *) A. Schaaffhausenscher Bankverein, Nationalbank für Deutschland, Kommerzund Diskontobank, Mitteldeutsche Credit bank, Berliner Bank (1904 door de Kommerz- und Diskontobank overgenomen). ») T. a. p. pag. 379. HOOFDSTUK VI. DE ROL DER CONCENTRATIE IN HET '^jjjgjj ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSPROCES. § 1. Algemeene opmerkingen. De groote beteekenis, welke in de moderne maatschappij aan de banken toekomt en haar in een gansch ander licht doet verschijnen dan hare voorgangsters, de particuliere bankiershuizen uit het midden der 19de eeuw, is — gelijk wij reeds vaker ppmerkten — in niet geringe mate als een gevolg te beschouwen ym het feit, dat zij meer en meer zijn geworden de reservoirs, waarin alle in den lande beschikbare liquide kapitalen tezamen vloeien en van waaruit deze kapitalen over de verschillende gebieden ■vanJiÊt economische leven verder worden geleid. Kon de keuze, welke een bankiersfirma eertijds voor de belegging van haar slechts voor een onbelangrijk deel aan anderen toebehoorende kapitalen, placht te doen, de samenleving daarbuiten betrekkelijk onverschillig laten, van de enorme kapitaat massa's, welke heden ten dage door schier alle groepen der bevolking aan de banken worden toevertrouwd, kan ditzelfde geenszins gezegd worden. Inderdaad mag het van het allerhoogS* belang geoordeeld worden, welke bestemming door de banken aan het liquide kapitaal des lands geschonken wordt en met name of hiermede het nationale economische leven geprikkeld wordt dan wel, of het buitenland er in een of anderen vorm door gelaat wordt. Indien toch, om een voorbeeld te noemen, de London City and Midland Bank eens een dezer dagen mocht besluiten om een aantal filialen in Amerika te openen, teneinde van den aldaar geldenden hoogen rentestand gebruik te maken, zoo zoude dit naar alle waarschijnlijkheid niet nalaten een zeer belangrijken invloed op de Engelsche geldmarkt en via deze op het geheele 228 DE ROL DER CONCENTRATIE IN HET economische leven der maatschappij uit te oefenen. Eenzelfde gewichtige ommekeer zoude zich ontwijfelbaarvoordoen.wanneerhet Crédit Lyonnais of een der andere Fransche grootbanken eens gehoor mocht geven aan het aandringen vandetalloozen.die vanmeening zijn, dat een meer zichtbare belangstelling van de banken voor de industrie, ook zonder dat dit tot een commanditeering van de betrokken ondernemingen behoeft te leiden, aan de ontwikkeling van de Fransche nijverheid en aan de wederopleving . der energie in breede kringen ten goede zou komen ,v. De verantwoordelijkheid, welke mitsdien op de weinige leiders der grootbanken komt te rusten, is een geweldige en hun invloed op den gang van zaken in het algemeen in de maatschappij, noodzakehjk gevolg als deze is van het dagelijksch contact met de productieve elementen der bevolking, is bezig een factor te worden, waarmede men in toenemende mate rekening heeft te houden. Ook de beurs, vroeger de plaats, waar vraag en aanbod van fondsen elkaar vrijelijk plachten te ontmoeten, is voortdurend minder in staat zich aan dien invloed te onttrekken. Een steeds grooter wordend gedeelte van de omzetten, welke aldaar plaats vonden, neemt tegenwoordig zijn weg door de boeken van de bank en vindt zijn afwikkeling, zonder dat de beursmakelaar In eenigerlei vorm zijn bemiddeling heeft behoeven te verkenen. Is het onmogelijk de transacties in elkaar te sluiten, zoo wordt in den ftgel de opdracht gegeven aan den makelaar, van wiens gunstige gezindheid men zich overtuigd heeft of wel de zaken worden, indien het beursreglement zulks toelaat, door den beambte van de bank zelve gedaan. Daarbij is het streven uit den aard der zaak gericht op een beheersching van de marktpositie in de fondsen, welke door de bank zijn geëmitteerd of waarbij zij in eenigerlei vorm belang heeft verkregen of wenscht te verkrijgen!). Deze neiging tot expansie van de grootbanken, zoowel in de diepte als in de breedte, welke men in vrijwel alle landen kan waarnemen en waaraan tot dusverre niets weerstand vermocht te bieden, kan hare economische verklaring alleen vinden in de urgentie der behoeften, wier bevrediging op den groei der banken heeft gewacht en wier karakter tevens op de banken haar stempel heeft gedrukt. ■») Somary, t. a. p. pag. 27. *) Zie verder § 8. ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSPROCES. 229 In de vorige hoofdstukken waren wij in de gelegenheid op het verschillend karakter dier behoeften met een enkel woord reeds de aandacht te vestigen; het is onze bedoeling in dit hoofdstuk meer in het bijzonder na te gaan, op welke wijze men getracht heeft een toestand te scheppen, waarin haar bevrediging mogelijk is. Een beschouwing van de activiteit der tegenwoordige grootbanken kan natuurlijk uit verschillende gezichtspunten plaats vinden; wenscht men uitsluitend te letten op de positie der ban-r ken als socialen factor bij de aanstaande reconstructie der samenleving, zoo is het zeker niet van belang ontbloot te onderzoeken, in hoeverre de controle van het nationale kapitaal inderdaad in handen der grootbanken is en welke reeds thans hare houding, is ten opzichte van de onderscheidene sociale groepen, waaruit de bevolking is samengesteld. Gelooft men in tegenstelling hiermee niet aan een zoo nabije centraliseering van alle economische krachten in een staatsverband en aan de hiermede samenhangenT de nationaliseering van het bankwezen, zoo verdient het ongetwijfeld aanbeveling om in stede van de verhouding der banken tot het kapitaal, den middenstand en de arbeidersklasse *) te trachten in het licht te stellen, .zich bezig te houden met de aanrakingspunten, welke noodzakelijkerwijs tusschen het in sterke, van elkaar onafhankelijke groepen verdeelde bankwezen en de aan de productie deelnemende takken van bedrijf moeten bestaan, wil het crediet in zijn hoedanigheid van correctief op de maatschappelijke goederenverdeeling volkomen tot zijn recht kunnen komen. Ons aansluitend bij dezen laatsten gedachtengang, meenen wij den besten weg te kiezen door in de hierop volgende paragrafen de verhouding te schetsen, waarin het grootbankbedrijf in den loop van de verstreken veertig, vijftig jaren is komen te staan: primo, tot de industrie, secundo, tot den handel en tertio, tot den landbouw. Daaraan zal uit een oogpunt van volledigheid tevens moeten worden toegevoegd een behandeling van enkele ■) De onbruikbaarheid voor wetenschappelijke doeleinden van deze drieledige splitsing is trouwens algemeen bekend; men kan zonder overdrijving zeggen, dat iedere schrijver ten aanzien van het begrip middenstand een eigen opvatting huldigt en naargelang zulks in het betoog past, een grootere of kleinere categorie personen hiertoe meent te mogen rekenen (Vgl. Hilferding, t. a. p. pag 443 e. v.; H. Grevers: De Midden-' stand en zijne credietorganisatie in Vragen v. d. Dag, Jg. 1918, pag. 82; W. Westerman: Het giroverkeer voor den middenstand in „Het Boek voor den Middenstand", Uitgave v. d. Handelsvereeniging Rotterdam, 1911, pag. 17). 230 DE ROL DER CONCENTRATIE ÏN HET economische vragen, welke mede tengevolge van de steeds verder om zich heen grijpende bankconcentratie in den laatsten tijd op den voorgrond zijn getreden en zonder wier vermelding het verschijnsel in zijn vollen omvang en draagkracht bezwaarlijk vermag te worden overzien. § 2. De banken en de industrie. Er zijn inderdaad weinig onderwerpen, waarmede de jongere litteratuur op bankgebied zich met zoo groote voorliefde heeft bezig gehouden als met de verhouding van het bankwezen tot de industrie, of indien wij het ietwat nauwkeuriger zouden wenschen te omschrijven, met de verschillende phasen, die het allengs meer en meer geconcentreerde bankwezen heeft doorloopen ten aanzien van zijn verhouding tot de aan een bijna gelijksoortigen ontwikkehngsgang onderworpen nijverheid. Het schijnt bijna onnoodig te vermelden, dat zulks, meer dan elders, het geval is geweest in Duitschland, waar de onderlinge vervlechting van bank- en industrieele belangen een omvang heeft aangenomen, die het Duitsche bankbedrijf langzamerhand in een zeer bijzondere en door sommigen niet altoos even ongevaarlijk geoordeelde positie heeft gebracht. Indien wij dan ook van alle, of zélfs maar het meerendeel der met betrekking tot dit onderwerp gepubliceerde geschriften een kort overzicht zouden willen geven, zoo zou zulks niet alleen het bestek van deze paragraaf verre overschrijden, doch tevens den lezer vermoeien door het uiteraard zeer groote aantal herhalingen, waarin wij wel gedwongen zouden zijn voortdurend te vervallen. Op grond van deze overweging verdient het zeker de voorkeur niet naar een volledigheid, welke toch onbereikbaar is, te streven, maar alleen te wijzen op die enkele opvattingen en methoden, welke voor de ontwikkeling vanhetinduStrieelebankcredietalsbaanbrekendzijntebeschouwen Voorop mag dan worden gesteld, dat er ihleder land — hier meer en daar minder — een wisselwerking is te constateeren geweest en ten deele nog is te constateeren tusschen de factoren, die de concentratie in de industrie hebben bewerkstelligd of verhaast en die, welke het ontstaan van de groote banken en haar geaffilieerde groepen in de hand hebben gewerkt *). Deze wisselwerking spruit l) Zie o.a. Beckerath, Kapitalmarkt und Geldmarkt, pag. 68 e.v.; Steinberg, t.a.p. pag. 12; HUferding, t. a. p. pag. 280; Weber, t. a. p. pag. 80. ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSPROCES. * 231 in haar primairen vorm voort uit de behoefte aan crediet, aan de beschikking over parate koopkracht, zonder welke een opkomend grootbedrijf niét in de gelegenheid is aan de mededinging van andere ondernemingen het hoofd te bieden1). Heeft deze behoefte eenmaal ) T. a. p. pag. 108. *) Spatieering van ons. 3) Dit oordeel wordt o.a. ook door Schumacher onderschreven (t. a. p. pag. 41). 234 DE ROL DER CONCENTRATIE IN HET bewijst ten duidelijkste, dat men nog niet gerechtigd is van een overheersching, ook niet van een beginnende overheersching der banken te spreken. Veeleer zou in bepaalde gevallen met cijfers zijn na te wijzen, dat tengevolge der voortgezette concentratie de innerlijke positie van industrieele ondernemingen zoo veel krachtiger is geworden, dat zij — iets, wat vroeger vrijwel ondenkbaar zou zijn geoordeeld — indien het moest zonder de hulp van bankcrediet haar bedrijf^ het dan ook op kleinere schaal zouden kunnen blijven voortzetten. Daarnaast moet in het oog gehouden worden, dat de concentratie in de industrie bijna overal tot geheime of publieke kartelvorming heeft geleid. Deze kartels dragen er zonder uitzondering het hunne toe bij om het weerstandsvermogen van de aangesloten ondernemingen te vergrooten, hetgeen uit den aard der zaak gepaard gaat met een versterking van de macht der industrie tegenover het bankkapitaal*). Tot staving van deze laatste opmerking behoeft slechts gewezen te worden op de omstandigheid, dat de financiering van kartellen in den regel de financieele kracht van één enkele grootbank te boven gaat, zoodat men» in een dergelijk geval noodgedrongen meerdere grootbanken ter bereiking van het gestelde doel ziet samenwerken8). Dat een zoodanig bekennen van de eigen onmacht tot het doorvoeren van een groot project voor de individueele bankgroepen vrijwel gelijk staat met een opgeven van de (bestaande of nagestreefde suprematie over de het kartel samenstellende deelen, schijnt over het algemeen nog niet voldoende te worden ingezien. Daarentegen wordt nog steeds met voorliefde de aandacht gevestigd op de bezetting der commissariszetels in de besturen der industrieele maatschappijen en geconstateerd, dat in een toenemend getal ondernemingen directeuren van banken, inzonderheid van grootbanken natuurlijk, tot commissarissen worden verkozen»). Hieruit Schijnt dan volgens velen te moeten voortvloeien, dat de zeggenschap der banken in de gestie dezer ondernemingen stijgende is. Vergeten wordt daarbij veelal, dat de benoeming van commissarissen bij een reeds bestaande ver- *) Zie pag. 19. *) Zie ook over de macht der groote industrieele concerns Riesser, pag. 599 e.v.; met betrekking tot de bekende industrieelen Aug. Thyssen en Hugo Stinnes treffen wij hier o.m. de karakteristieke uitlating aan, dat zij „soweit irgend möglich die Politik befólgt haben, mit einer Reihe von Banken in freundlichen Beziehungen zu stehen, sich aber mit keiner zu verheiraten". *) Wibaut, t. a. p. pag. 16 e.v.; Tluber, t. a. p. pag. 105; Obst, t. a. p. pag. 492. ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSPROCES. 235 houding tusschen de bank en haar cliënte eenvoudig een op het beginsel der reciprociteit steunende gewoonte is en geen andere bedoeling heeft dan om voor de buitenwereld getuigenis af te leggen van het belang, dat de bank bij het welvaren der betrokken maatschappij heeftJ). Het kan voorkomen, dat dit belang zoo groot is, dat de bankó^nwteur-commissaris aan zijn functie een controleerend karakter moet geven; met name zal zulks het geval zijn, wanneer de bank bij het geven of toestaan van het crediet zich niet binnen de voorgeschreven perken der voorzichtigheid heeft gehouden en met verwaarloozing van het alleen-juiste beginsel, dat het bankcrediet niet verder mag gaan dan de verschaffing der middelen tot instandhouding van het loopende bedrijf, gelden { heeft voorgeschoten tot uitbreiding der bedrijfscapaciteit of tot} verwerving van onroerende goederen en dergelijke, doch als regel j kan gezegd worden, dat in het commissariaat van den bankbestuurder niet de controle of suprematie van het bankkapitaal ligt opgesloten. Wie uitsluitend op grond van het feit, dat in tal van ondernemingen dirécteuren van banken de rol van commissaris vervullen, het tegendeel verkiest vol te houden, geeft hoogstens blijk, dat hij den schijn voor het wezen aanneemt en omtrent de werkelijkheid niet voldoende is ingelicht. Wij behoeven slechts rondom ons te zien om zoowel in Duitschland als in Nederland een * groeiend aantal bedrijven op te merken, die in zoo bloeienden staat verkeeren, dat zij de hulp der banken zouden kunnen ontberen, voor het geval die hulp slechts te verkrijgen zoude zijn tegen den prijs van volledige onderwerping. Het wil ons dan ook voorkomen, dat men verkeerd doet met als vanzelf sprekend en in den logischen ontwikkelingsgang der maatschappij opgesloten te beschouwen, dat aan de banken als het ware de bestemming is toebedeeld om de controle der geheele industrieele productie onder hare vleugels te brengen. Ten eerste zou een dergelijke controle, gelijk gezegd, niet mogelijk zijn zonder dat hiertegenover een evenredige deelname stond in het kapitaal der nijverheid, iets,/ dat in lijnrechten strijd is met de gezonde beginselen, krachtens ( welke ieder bankbedrijf behoort te worden bestuurd, maar daar- j naast is het zeer de vraag of de banken als de meest aangewezen organen zijn te beschouwen om de opperste leiding der productie, *) Riesser, t. a. p. pag. 303. 236 DE ROL DER CONCENTRATIE IN HET waartoe ongetwijfeld een belangrijke technische kennis vereischt is, te aanvaarden. Immers het is heel wat anders om hier en daar aan een onderneming cominereieelen steun te bieden, somwijlen organiseerend of reorganiseerend op te treden en met een breeden zwaai de deuren, welke toegang verleenen tot de emissiemarkt, d. w. z. tot het pubhek, te openen, dan als zuiver geld- en credietinstituut, als nauwgezet beheerder van het liquide bedrijfskapitaal van honderden en het spaarkapitaal van duizenden medeburgers de verantwoordelijkheid te willen dragen, welke onvermijdelijk voortspruit uit een zoo ver gaande intensiveering der econo mische taak Wij zullen op deze kwestie nog een juisteren kijk krijgen, wanneer wij een oogenblik onze aandacht gaan wijden aan den aard en de verschillende soorten van het industrieele crediet. Tot goed begrip hiervan dient vooropgesteld, dat de geldkapitaalbehoeften van industrieele ondernemingen tweeërlei oorsprong hebben: het streven naar instandhouding van het loopende bedrijf en de schepping van nieuwe, de productie vergrootende gebouwen of andere werken. De middelen, welke voor de instantmouding van het bedrijf gevorderd worden, kunnen op haar beurt in drie groepen worden ondergebracht2): de eerste groep omvat de groote betalingen in contant geld, welke met regelmatige tusschenpoozen verricht moeten worden voor arbeidsloonen, sociale verzekeringen en belastingen/ de tweede groep omvat de betalingen van het dividend, de rente op de obligaties, eventueel ook van huren, waarvoor tweemaal in het jaar belangrijke bedragen, zij het dan ook niet steeds in contanten, beschikbaar dienen te zijn/en tot de derde groep behooren alle uitgaven, die in onmiddellijk verband staan met de fabricage zelf, zooals de aankoop der grondstoffen,* de betaling van vrachten en assurantiepremies, de herstelling van machines en dergelijke. In tegenstelling hiermede staan de middelen, welke benoodigd zijn zoowel voor de oprichting van het *) „Es darf nicht übersehen werden — luidt het oordeel van Riesser — dasz die Behauptung, die Banken seien die „Leiter des wirtschaftlichen Unternehmungsgeistes" der Nation, sowohl, wenfi sie von den Freunden, als wenn sie von den offenen oder heimlichen Gegnern der deutschen Banken ausgesprochen wird, eine überaus grosze Ubertreibung darstellt. Nur insoweit haben die Banken auch auf das Masz und das Tempo der Produktion innerhalb der Industrie, wenn auch keinen direkten, doch einen indirekten Einflusz, als sie durch ihren Kredit die auf dem Wege der Arbeitsteilung, der Konzentration und Dezentralisation der Betriebe sich vollziehende Entwicklung des Groszbetriebes untersttttzen können" (t. a. p. pag. 190). *) Jeidels, t. a. p. pag. 17. ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSPROCES. 237 bedrijf als voor de uitbreiding of vernieuwing er van. Het hier aangeroerde onderscheid tusschen de soorten van geldkapitaal, welke bij het in het leven roepen en uitoefenen van een industrieel bedrijf een rol spelen, wordt door de Duitsche schrijvers gemeenlijk tot uitdrukking gebracht in de termen „Beirieisjfapitar' en „Anlagekajjital.'' En bij deze terminologie sluiten zich natuurlijk aan de ten opzichte van het bankcrediet gebruikelijke aanduidingen „Betriebskredit" en „Anlagekredit." Het becMjfsèrédiet — wij nemen de woorden bij gebreke aan een geijkten Nederlandschen term onveranderd over*) — stelt zich derhalve ten doel, de kloof te overbruggen, die bij iedere onderneming bestaat tusschen het tijdstip der verplichte uitgaven en dat, waarop de tegenwaarde van het gefabriceerde product voor de onderneming weder beschikbaar komt. In mindere mate geschiedt ditzelfde ook door het (deel van het bedrijfscrediet uitmakende) zoogenaamde betalingscrediet, waaronder in het bijzonder te verstaan is hél disconteeren van wissels en boekvorderingen, het geven van voorschot op incasso's en wat hiermede verder opeen üjn gesteld kan worden. Het betalingscrediet is mitsdien niet anders, dan wat men met betrekking tot den handel veelal als citculatiecrediet hoort bestempelen; het vloeit voort uit de omstandigheid, dat iedere producent voor den verkoop van zijn eigen product genoodzaakt is aan het handelsverkeer deel te nemen *). Hilferding gebruikt naast andere termen in plaats van be(Irijïscrediet de uitdrukking Produktionskredit, wat o. i. aan de duidelijkheid van zijn betoog niet ten goede komt. Immers ook het Anlagecrediet (door hem elders Kapitalkredit genoemd), is op de bevordering der productie gericht. Juist wil ons echter zijn definitie toeschijnen: „Voraussetzung des Produktionskredits ist, dasz Geld nur dem geliehen wird, der es selbst nur in der Weise ausgibt, dasz es zu ihm — normalen Veriauf stets vorausgesetzt — wieder zurückkehren musz. Zugleich ist der Kredit hier fundiert durch die Waren, zu deren Ankauf das Geld vorgeschossen wurde"*). Somary spreekt algemeener van „Geldmarkt-Kredit4), maar verliest daarbij uit het oog, dat onder ') Vgl. M. van Overeen: Leerboek van het Handelsrekenen, 1ste deel, pag. 8. ') Von Philippovich: Volkswirtschaftspolitik, Bd. I, pag. 275 (geciteerd bij Jeidels, t. a. p. pag. 17). 3) T. a. p. pag. 60. 4) T. a. p. pag. 200. 238 DE ROL DER CONCENTRATIE IN HET geldmarktcredieten ook nog een andere categorie van credieten gerekend moet worden, namelijk de voorschotten tegen onderpand van effecten, hetzij in den vorm van prolongaties, reporteering, beleeningen of call-leeningen, hetzij in rekening-courant. Tevens echter dient de bedenking geopperd, dat Geldmarktkredit geen tegenstelling vormt tot Anlagekredit. Hetgeen Somary bedoelt, is waarschijnlijk te laten uitkomen, dat het bedrijfscrediet van industrieele ondernemingen aajn bevrediging behoort te vinden op de geldmarkt, d. i. de markt voor korte credieten, terwijl daartegenover voor het Anlagekredit alleen een beroep op de kapitaalmarkt, d. i. de markt voor credieten op langen termijn, gewettigd is te achten. Duidelijk is de opvatting van Somary dienaangaande evenwel niet, want na een uitvoerige uiteenzetting van de gevaren, waaraan een bank zich door het geven van Anlagekredit aan de nijverheid kan blootstellen >) en na geconstateerd te hebben, dat Anlagekredit feitelijk niets anders is dan een „Beteiligung am Unternehmerrisiko in Kreditform" *), wat voor een credietbank, die met op korten^ termijn opvraagbare gelden arbeidt uit den aard der zaak ontoelaatbaar is, schijnt zijn eenige conclusie te luiden, dat bij de toeneming van zoodanige credieten groote voorzichtigheid geboden is3). Alsof het noodig ware hierop nog eens speciaal de aandacht te vestigen! In dit opzicht heeft het den banken waarlijk nimmer aan waarschuwingen en afschrikwekkende voorbeelden ontbroken. De ingrijpende verschilpunten, van het standpunt der banken beschouwd, tusschen het bedrijfscrediet en het Anlagecrediet mogen in dit verband nog eens helder in het licht worden gesteld 4). Daar is in de eerste plaats het onderscheid in de middelen, voor de terugbetahng van het crediet aangewezen; bij het bedrijfscrediet zijn het de resultaten van het productieproces, neergelegd in de opbrengst van de verkochte fabricaten, bij het Anlage-crediet zijn het de bedrij^soverschotten, de winst (of juister de eventueele winst) van de onderneming. Daar is vervolgens het verschil in voorbereidende werkzaamheden, hetwelk met de verstrekking van het crediet gepaard gaat. Kan het bedrijfs- *) T. a. p. pag. 201. ») T. a. p. pag. „ •) T. a. p. pag. 203. *) Vgl. Somary, t. a. p. pag. 200; van Overeem, 1ste Deel, pag. 47 ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSPROCES. 239 crediet gewoonlijk verstrekt worden zonder dat een in al te kleine détails afdalend onderzoek van het bedrijf van den aanvrager is voorafgegaan, ten aanzien van het Anlage-crediet geldt onverbiddelijk de eisch, dat boekenonderzoek heeft plaats gehad en de winstkansen door de met dit onderzoek belaste accountants bevredigend zijn geoordeeld. Dit sluit tevens in, dat de door het bedrijfscrediet tusschen de nijverheidsonderneming en de bank gevestigde verhouding een veel losser karakter draagt, dan de verhouding, welke op een Anlage-crediet steunt. Daar is in de derde plaats het feit, dat het bedrijfscrediet zich gemakkelijk laat mobiliseeren, iets, wat langs kunstmatigen weg (door voortgezette prolongatie van promessen) ook wel met het Anlage-crediet kan geschieden, doch waartegen zeer terecht door de circulatiebanken, bij wie in crisjptijden een groot gedeelte van dit Finanzpapier terecht komt, bezwaar wordt gemaakt >). En tenslotte kan gewezen worden op den toestand, die bij ineenstorting van het credietontvangende bedrijf ontstaat. Terwijl de bank, welke zich tot het geven van bedrijf scrediet bepaald heeft, in de onmiddellijk realiseerbare activa voldoende dekking kan vinden, is het instituut, welks crediet het geschatte bedrag der liquide activa heeft overschreden en waarvan dus gezegd mag worden, dat het de bewuste onderneming in zekeren zin commanditeerde2), genoodzaakt om tot den onder zulke omstandigheden hoogst onereuzen verkoop) der bezittingen over te gaan en op deze wijze te trachten nog zooveel mogelijk uit den boedel te redden. Het is zeker niet te gewaagd om op grond van een en ander te besluiten, dat het Anlage-crediet in beginsel voor de banken, wier opereerend kapitaal voor het grootste gedeelte uit spoedig opvraagbare saldi bestaat, verworpen moet worden. Daartegenover kan van het bedrijf scrediet niet anders worden getuigd, dan dat het zich krachtens zijn aard bij uitstek leent voor de verleening door deze zelfde instellingen, vermits de gemiddelde duur van het crediet het zeker maakt, dat de voorgeschoten gelden na een bepaalden termijn tot de credietgeefster terugkeeren. Welke deze termijn is, hangt af van de voorwaarden, waaronder de betrokken industrie arbeidt en van de in ieder bedrijf heerschende betalings- *) Zie o.a. Eisfeld, t. a. p. pag. 143. *) Zie W. Westerrhan: Crediet (Lezing gehouden voor de Nederlandsche Handelshoogeschool, 1914), pag. 16. 240 DE ROL DER CONCENTRATIE IN HET gewoonten. Van op zichzelf staande gevallen afgezien, mag over het algemeen worden aangenomen, dat de gebruikelijke omloopsperioden van het bedrijfskapitaal zelden de tijdsruimte van één jaar overschrijden. De langste perioden komen voor in de bedrijven, waar de productie aan het jaarhjksche rhythme van de natuur gebonden is»). Het tijdstip van den oogst is hier voor grondstoffen produceerende ondernemingen het critieke moment, waarop de behoeften aan liquide middelen meestal haar hoogtepunt bereiken. Wat de bedrijven betreft, waarin deze grondstoffen verder verwerkt worden, geldt hetzelfde, met dien verstande natuurlijk, dat de jaarhjksche periodiciteit een verschuiving van enkele maanden ondergaat. Een bepaalde groep van bedrijven, waartoe o. a. het bouwvak behoort, is om verschillende redenen aan een seizoen, in vele gevallen het zomerseizoen, gebonden; in het begin van het seizoen en voor den aanvang er van vertoonen de kapitaalbehoeften een sterke stijging, welke na den afloop plaats maakt voor een ruimte van geldmiddelen, die den cliënt in staat stelt het seizoencrediet zonder eenige opoffering zijnerzijds af te dekken. Het seizoencrediet behoort dan ook mede tot de credieten, welke door de banken gaarne verstrekt worden; het beantwoordt aan alle eischen, die uit een oogpunt van liquiditeit gesteldmogen worden, en blijft zelden in gebreke, aan de rekening het zoo gewenschte beweeglijke karakter te verkenen. Omtrent den gemiddelden duur der rekening-courantcredieten, of nauwkeuriger gezegd, omtrent de gemiddelde periode, dat van rekening-courantcredieten gebruik wordt gemaakt, vinden wij bij Buff1) vermeld, dat deze ongeveer l/t tot jaar bedraagt. Riesser3) schijnt hiermede in te stemmen; wij zien althans Buff als gezaghebbend schrijver genoemd en kunnen geen opmerking vinden, die op het tegendeel zou wijzen. Kaufmann 4) deelt ten opzichte der Fransche banken, die zooals bekend is, er zeer nauwgezet de hand aan houden, dat het crediet slechts van tijdeüjken aard is, mede, dat de termijn hier dooreengenomen twee è. drie maanden is. Alleen in uitzonderingsgevallen — hij noemt in dit verband de jaarhjksche campagnecredieten aan de textielindustrie — wordt *) Beckerath, t. a. p. pag. 34. •) Siegfried Buff: Das Kontokorrentgeschaft im Deutschen Bankgewerbe, pag. 37. ') T. a. p. pag. 221. 4) T. a. p. pag. 225. ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSPROCES. 241 van dezen stelregel afgeweken en het crediet één- of tweemalen geprolongeerd. Van de Engelsche joint-stock-banks is eveneens bekend, dat zij zeer ongaarne credieten verleenen, die de tijdelijke behoefte aan vermeerderd bedrijfskapitaal aanmerkelijk te boven gaan. Uit het gezegde-Wijkt derhalve, dat de praktijk van het bankbedrijf zich aan de theorie heeft aangepast. Ten aanzien van Frankrijk en Engeland mag dit uitdrukkelijk geconstateerd worden; een voorbehoud zou wellicht alleen te maken zijn met betrekking tot Duitschland. Want, al mogen Buff en met hem andere schrijvers, de „Normalfrist der Inanspruchnahme von Kontokorrentkrediten" op drie tot zes maanden taxeeren, ontkend kan niet worden, dat de Duitsche banken — de grootbanken vooropin tal van gevallen van dezen regel zijn afgeweken en niet geaarzeld hebben Anlage-credieten (of wat hiermede in werking overeenkomt) „Dauerbetriebskredite" *) te verleenen. De geschiedenis van het Duitsche bankwezen en inzonderheid van de storingen, die het Duitsche economische leven sedert de stichting van het Keizerrijk geteisterd hebben, is er om de overtuigende bewijzen hiervoor bij te brengen. Het schijnt derhalve overbodig op de gedragingen der verschillende Duitsche banken te dezen opzichte in den breede in te gaan en een tafreel op te hangen van de catastrophen, waartoe de bewuste of onbewuste commanditeering van industrieele maatschappijen herhaaldelijk heeft geleid. Voor wie hierin belangstelt, moge verwezen worden naar het werk van Loeb: Die Berliner Groszbanken in den Jahren 1895—1902 und die Krisis der Jahre 1900 und 1901 *), en het pessimistisch ge-stelde geschrift van Lindenberg: 50 Jahre Geschichte einer Spekulationsbank, in welk laatste de diverse vergissingen van de Diskonto-Gesellschaft met schrille kleuren worden afgeschilderd. Wij willen in dit verband alleen de vraag bespreken, hoe het mogelijk is geweest, dat de Duitsche grootbanken, wier gestie overigens toch zeker niet van een gemis aan de noodige technische en ') Het „Dauerbetriebskredit" vervangt dat gedeelte van het bedrijfskapitaal, hetwelk voor de regelmatige uitoefening .van het bedrijf bij voortduring onontbeerlijk is te achten; hiertoe behoort dus het minimum aan liquide middelen, zonder welke geen onderneming aan hare bestemming vermag te beantwoorden (zie Beckerath: t. a. p. pag. 29; Volmer: Kapitaalbehoefte en kapitaalverschaffing aan de nijverheid (Tijd. schr. v. d. Mij. van Nijverheid, Jg. 1914, pag. 313). *) Schriften des Vereins für Sozialpolitik, Bd. CX. Westerman. 16 242 DE ROL DER CONCENTRATIE IN HET theoretische kennis getuigt, er zich toe hebben laten bewegen om de industrie Anlage-kapitaal te verschaffen. Eén van de motieven, die hieraan voorzeker niet vreemd geweest zijn, hebben wij reeds meermalen aangeduid: het is de schrijnende armoede aan kapitaal in vrijwel iederen vorm, die vooral op het eerste tijdperk van het ontwaken van Duitschlands economische leven haar stempel heeft gedrukt. De tegenstelling, welke te dien aanzien steeds met Engeland heeft bestaan en nóg bestaat, komt wel scherp uit in de volgende opmerking, die wij in de „Statist" van 27 Mei 1916 aantroffen: „The British people, as distinct from the British Bankers _ imdt zij — supply great sums of permanent capital for att the purposes that capital is needed; and this they do out of their savings, so that if any portion of it becomes unremunerative for a time, the British investor suffers, hut the British banker is unaffected- Buiten beschouwing latende nu, of een dergelijke afzijdige houding van de banken kan worden toegejuicht, spreekt het wel vanzelf, dat voor het Duitsche bankbedrijf van meet af aan een andere maatstaf moest worden aangelegd. Wilden de Duitsche banken aan haar roeping beantwoorden en het land in de gelegenheid stellen op de wereldmarkt mede te concurreeren, zoo Was in de eerste plaats noodig, dat het alom heerschende gemis aan liquide middelen, aan bedrijfs- èn aan Anlage-kapitaal werd geneutraliseerd door een uitbreiding van de bestaande credietorganisatie. Men stelle zich niet voor, dat deze uitbreiding als de eenvoudigste zaak van de wereld in haar werk ging; er is — ook in Duitschland — ernstig over getwist of het wel . de taak der banken was om de industrie te financieren. En toen de zaak practisch gewonnen was en het meerendeel der banken zich tot het den lezer bekende standpunt bekeerd hadden, was dit nog geenszins het geval met de wetenschappelijke economen en bleven deze een zeer gereserveerde houding aannemen. Het heeft jaren geduurd voor iemand als Adolph Wagner zich met den opzet en de wijze van uitoefening van het Duitsche bankbedrijf kon vereenigen1), terwijl het betwijfeld mag worden of Knies, die het „abenteuerlich" noemde, Schaffle, die van „Allerlei-Entreprisen" sprak en Roscher, die het van „entschiedenster Mammondienst" beschuldigde, zich wel ooit over hun afkeer heengezet hebben *)• >) Zie pag. 22. *) Zie von Schulze-Gaevernitz, t. a. p. pag. 36. ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSPROCES. 243 Er is echter meer, dat tot verklaring van het gedrag der Duitsche banken kan dienen. Wie het industrieele bedrijfscrediet van nabij beschouwt en het voor en tegen overweegt, komt spoedig tot de ontdekking, dat er twee niet te onderschatten bezwaren aan verbonden zijn. Het eerste hiervan is, dat men zich bij een / industrieel crediet feitelijk nimmer ontslagen mag rekenen van den plicht om er zich van te vergewissen of het verleende crediet inderdaad voor het aangegeven doel gebruikt wordt. Zelfs dan, wanneer bij het aangaan van de credietovereenkomst uitdrukkelijk gestipuleerd is, dat de voorschotten binnen enkele maanden zullen worden terugbetaald, mag het gewenscht heeten een wakend oog in het zeil te houden, vermits het vaak genoeg is voorgekomen, dat zulke voorschotten in weerwil van alle verzekeringen van de credietneemster toch in het bedrijf werden vastgelegd. En hiermede hebben wij tevens reeds het tweede bezwaar aange-2/ duid. Het bedrijfscrediet vertoont namelijk de onloochenbare tendenz van uiterst geleidelijk en bijna onmerkbaar in een Anlagecrediet over te gaan1). Het behoeft nauwelijks gezegd, dat het inzonderheid deze laatste eigenschap is, die reeds heel wat bankinstellingen en bankiers parten gespeeld heeft en hen op de meest ongelegen oogenblikken voor de aanvaarding van een feit gesteld heeft, waarop zij nimmer gerekend hadden. Voor een deel is zulks natuurlijk te wijten aan het gebrek aan technisch inzicht in het productieproces der onderscheidene industrieën, maar daarnaast moet worden toegegeven, dat de scheidingslijn tusschen wat nog als bedrijfskapitaal kan worden beschouwd en wat reeds Anlagekapitaal is, uiterst moeilijk valt te trekken, met het onvermijdelijk gevolg, dat zelfs de technicus aan het bankcrediet somwijlen onbewust een ijljquide bestemming geeft. Daarbij is de gang van zaken gewoonlijk aéze. De bank begint met aan de industrieele onderneming een crediet te verleenen ter bestrijding van de fluctueerende behoeften aan bedrijfskapitaal op den grondslag van een zekere normale jaarhjksche productie. Eenige malen achtereen vertoont de rekening van de bewuste onderneming een afwisselend debet- en creditsaldo, geheel zooals het bankbestuur zich dit bij het afsluiten der rekening-courant-overeenkomst heeft voorgesteld. Na verloop van eenigen tijd echter besluit de onder- ') Zie Riesser, t. a. p. pag. 209. 244 DE ROL DER CONCENTRATIE IN HET neming om tot een kleine uitbreiding van de productiecapaciteit over te gaan of wel men meent een octrooi tegen een zeer voordeeligen prijs te kunnen aankoopen *). Is het bedrag, dat hiermede gemoeid is, betrekkelijk onbelangrijk, zoodat men de overtuiging heeft, dat de opbrengst der productie ruimschoots voldoende is om ook deze extra-uitgave te dekken, zoo zal men in negen van de tien gevallen het niet eens noodig achten de bank van een en ander in kennis te stellen. Doch gesteld, dat men dit wel doet, zoo is er alle aanleiding om te veronderstellen; dat de bank na informatie er in zal toestemmen, dat het crediet bij wijze van uitzondering voor het genoemde doel aangewend wordt. Immers hetgeen hier aan het bankbestuur wordt voorgesteld wijst ten eerste op de levensvatbaarheid der betrokken onderneming iets dat aan de bank niet anders dan aangenaam kan zijn — en opent vervolgens de mogelijkheid van een intiemere relatie tusschen de bank en haar cliënte. Toch is het zonder meer düidehjk, dat op deze wijze de eerste stap op den verkeerden (althans in principe verkeerden) weg gedaan wordt. En op dezen eersten stap volgen in den regel meer. Slaagt de industrieele onderneming er nu in om zich met den steun van de bank een grooter afzetgebied te verwerven en houden de financieele resultaten met deze uitbreiding gelijken tred, zoo kan men bezwaarlijk van de bank verwachten, dat zij op een gegeven oogenblik, waar zij reeds eenmaal zoo ver gegaan is, aan deze op zichzelf zeer verb'fijdende ontwikkehng om principieele redenen halt zal toeroepen, te minder, waar de toekomst op zoodanig tijdstip meestal een rooskleurigen aanblik vertoont. Het gevolg is echter, dat de *$6Hrouding tusschen bank en industrieele onderneming voortdurend inniger wordt en dat tenslotte factisch de bank hare cliënte commanditeert, d. w. z. Anlage-kapitaal verschaft. Nu moge hier ter geruststelhng aanstonds aan worden toegevoegd, dat een dergelijke ontwikkelingsgang, hoe verwerpelijk ook wellicht uit een principieel oogpunt, in de praktijk veelal geen groote gevaren in zich bergt, ja zelfs in een aantal gevallen als de eenig mogelijke oplossing van een bestaande moeilijkheid dient te worden erkend. Wanneer b.v. een groote maatschappij tot uitbreiding van haar installaties besluit en deze uitbreiding eischt een geleidelijke ver- *) Jeidels, t. a. p. pag. 33. ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSPROCES. 245 grooting van het Anlage-kapitaal, zoo zoude het zeker weinig aanbeveling verdienen om, gesteld dat de mogelijkheid hiertoe bestond, ieder oogenblik een beroep op de kapitaalmarkt te doen, hetzij door herhaaldelijke uitgiften van nieuwe aandeelen of door den voortgezetten verkoop van kleine posten obligaties. Het is juist onder deze omstandigheden, dat het bankcrediet aanvullend kan optreden en daardoor een leemte in de credietorganisatie, welke van invloed zou kunnen zijn op den regelmatigen gang van het productieproces, ondervangen. De werkzaamheid van het crediet beperkt zich dus tot een overgangsperiode en behoort te ehv digen, zoodra de voorwaarden, waaronder op de ter kapitaalmarkt beschikbare middelen een beroep kan worden gedaan, aanwezig geacht kunnen worden1). Uiteraard is één van deze voorwaarden, dat het bedrag van het crediet, hetzij alleen, hetzjj in vereeniging met de voor verdere directe uitbreiding vereischte kapitalen, een zekere hoogte — voor Hollandsche verhoudingen b. v. / 500.000 — heeft bereikt. De gebruikelijke weg, welke thans wordt ingeslagen teneinde het industrieele crediet van de schouders der bank op die van de kapitaalmarkt, van de bezitters van het beleggingskapitaal af te wentelen, is de aankondiging eener publieke uitgifte. Is het te substitueeren kapitaal voor blijr " vende belegging bestemd, zoo zal aan de uitgifte van nieuwe aanr deelen, hetzij gewone, hetzij preferente de voorkeur moeten wojv den gegeven; bestaat daarentegen de waarschijnlijkheid, dat het opgenomen bedrag binnen een reeks van jaren kan worden geamortiseerd, zoo zullen in den regel obligaties aan het pubhek worden aangeboden. Echter kan het voorkomen, dat hiernaast ook nog andere, waaronder beurstechnische factoren voor de keuae beslissend zijn. Het onderscheid tusschen een emissie van aandeelen en van obligaties laat zich in het kort als volgt omschrijven. De obhgatieleening bezwaart het bedrijf met een vaste jaarhjksche of half-jaarhjksche rentebetaling, doch heeft aan den anderen kant het voordeel, dat een verwatering van het aandeelenkapitaal vermeden wordt en de resultaten van een goed jaar niet over een grooter bedrag aan aandeelen behoeven te worden verdeeld *). *) In bijkans iedere credietovereenkomst komt dan ook de bepaling voor, dat het crediet met een termijn van 3 maanden opzegbaar is; zie Riesser, t. a. p. pag. 212 en Jeidels, t. a. p. pag. 34. *) Zie Obst: Bankpolitik, pag. 485. 246 DE ROL DER CONCENTRATIE IN HET Indien dan ook de verhouding van het aandeelenkapitaal tot de reeds bestaande obhgatieschuld het toelaat en de te creëeren soort van obligaties gereeden afzet pleegt te vinden, zal doorgaans bij de credietneemster de neiging bestaan om vast rentende schuldbekentenissen uit te geven, liever dan tot kapitaalsverhooging over te gaan. Overigens kan deze neiging begrijpehjkerwijs door allerlei redenen, waaronder de condities, die de bank ten aanzien der voorgenomen emissie stelt, een eerste plaats innemen, wijziging ervaren .Bij wijze van tusschenvorm heeft men in de laatste jaren hier le lande — in navolging van Amerika — de z.g. cumulatief-preferente winstdeelende aandeelen ingevoerd, waarbij de dividendwaarborgen grooter zijn dan bij de gewone aandeelen, terwijl tevens het speculatieve tintje, dat in het mogelijke superdividend schuilt, aan deze stukken een aantrekkelijkheid verleent, die obligaties missen l). < Een factor van belang is daarnaast ook de vorm, waarin de j emissie wordt gegoten. Tweeërlei vorm is overheerschend: de inschrijving op een bepaalden dag ten kantore der aangewezen bankinstelling, en de introductie ter beurze. Alleen bij pandbrieven van hypotheekbanken, scheepsverbandmaatschappijen en maatschappijen tot beleening van waarden belast met vruchtgebruik of andere periodieke uitkeeringen vindt de uitgifte ook wel plaats door middel van onderhandschen verkoop, naargelang zich' meer of minder vraag voordoet. Kiest men den meest gebruike- • lijken weg van inschrijving ten kantore der bank, dan worden de voorwaarden in een prospectus vastgelegd met aanduiding van plaats en tijd der inschrijving. Deze wordt meestentijds opengesteld tegen een vasten koers, terwijl de toewijzing gewoonlijk ten volle zal geschieden, wanneer het bedrag der emissie niet of juist is volteekend, gedeeltelijk, wanneer zij is „overteekend" '). De verhouding tusschen de bank en de industrieele onderneming draagt niet bij iedere emissie hetzelfde karakter; een belangrijke maatschappij, wier credietwaardigheid boven iederen twijfel verhèven is, zal kunnen volstaan met voor eigen risico de inschrijving ten kantore van haar bankrelatie of relaties open te stellen; het ») Een reeks van belangwekkende bijzonderheden vindt men in het artikel van ifx. Dr. J:P. van Tienhoven in het eerste Jaarbeursnummer van de Telegraaf (20 Fetouari 1917). Op de aan het cumulatief-preferente aandeel klevende bezwaren wordt daartegenover gewezen door J. D. Santilhano in de „Oude groene" van 10 Maart 1917. *) De Kat: Effectenbeheer, pag. 666. ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSPROCES. 247 directe voordeel is Voor de bank in zoodanig geval beperkt tot de berekening eener z.g. guichetcommissie. Uit den aard der zaak behoort dit geval echter tot de uitzonderingen. Bij onderhahdsche plaatsing van effecten ziet men vaak, dat de geldnemer aan zijn bankrelatie voor ieder geplaatst stuk een zekere commissie uitkeert. Het voordeel, dat zulks voor de industrieele (of commereieele) onderneming medebrengt, bestaat in hoofdzaak hierin, dat de bankinstelhng door middel van zijn talrijke betrekkingen met andere banken, beursconunissionnairs en kapitalistengroepen, alsmede door zijn vele fihaalvertakkingen gemakkelijk bekendheid aan de voorgenomen uitgifte kan geven en mitsdien beter dan de onderneming zelve voor de plaatsing der stukken kan zorg dragen. Tevens vloeit hieruit voort, dat de vlotheid, waarmede de banken zich aan de bedoelde behoeften van de industrie vermogen aan te passen, nauw samenhangt met de mate van concentratie, waarin zich het bankbedrijf op dat tijdstip bevindt. Nog sterker komt dit tot uitdrukking bij de wijze van emitteeren, die wij mede in dit verband willen bespreken: het overnemen van de geheele emissie of van een gedeelte er van door de bankinstelling. Terwijl aan de onderhandsche plaatsing het belangrijke bezwaar verbonden is, dat de betrokken maatschappij . niet de zekerheid heeft het benoodigde bedrag te zullen ontvangen, vervalt dit bezwaar bij de overname der emissie door de bank, daar tengevolge der overname het risico van onvoldoende inschrijf ving op de schouders der bank wordt afgewenteld. Tegenover deze grootere zekerheid heeft de credietnemer zich een grooter offer te getroosten in den vorm eener ruimere belooning der bankinstelling. Deze belooning wordt gevonden in het verschil tusschen den koers van overneming en dien van uitgifte. Van sociaal standpunt bezien moet het systeem van overneming eener emissie door de bankinstelhng, hetzij dat de overneming direct met betrekking tot het geheele bedrag der emissie plaats heeft, hetzij dat slechts een gedeelte vast wordt overgenomen, en voor het overige gedeelte een optie verkregen wordt, worden toegejuicht, aangezien hieraan het voordeel verbonden is, dat de emitteerende bankinstelling, zoowel in het belang van haar toekomstig emissiecrediet als in dat van het welslagen der onderhavige emissie het gehalte en de intrinsieke waarde der uit te geven fondsen zal onderzee- 248 DE ROL DER CONCENTRATIE IN HET ken1). Nochtans dient erkend, dat een groot nadeel van deze methode van emitteeren gelegen is in de voor de hand liggende mogelijkheid, dat tengevolge van het niet slagen eener uitgifte een gedeelte, somwijlen zelfs een belangrijk gedeelte van het opereerend kapitaal der bank in effecten wordt vastgelegd. Dient de emissie tot afstooting van een crediet in rekening-courant, zoo kan men dit nog in zekeren zin als een bestendiging van den reeds bestaanden toestand beschouwen, ofschoon het ongetwijfeld op den weg dér bank zal liggen om te zorgen, dat de omvang, welke dergelijke onvrijwillige beleggingen aannemen, in verhouding blijft tot het niet of op langen termijn opvraagbare gedeelte van het passivum. Bedenkelijker echter verhouden zich de omstandigheden, wanneer de emissie, zooals eveneens voorkomt, de inleiding beduidt tot een geregeld rekening-courantverkeer tusschen de industrieele onderneming en de bank, en deze inleiding tegelijkertijd den ongewensehten vorm van een deelname in het aandeelenkapitaal of in de obligatieschuld verkrijgt. Immers hier is de verstrekking van Anlage-kapitaal niet te beschouwen als een om technische redenen vooruitioopen op de latere beschikking van de kapitaalmarkt, maar uitsluitend als een gevolg van het teleurstellende resultaat der emissie, terwijl daarnevens geenszins vaststaat, in hoeverre het bedrag der emissie, als zijnde nieuw kapitaal en geen substitutie van reeds verwerkt, aan de gekoesterde verwachtingen ten-aanzien der productie zal vermogen te beantwoorden. Het mag op grond van het voorgaande duidelijk worden geacht, dat het risico, hetwelk bij het meerendeel der industrieele emissies voor de emitteerende bankinstelhng aanwezig is, er langzamerhand toe heeft geleid, dat de positie der grootbanken — door de veelzijdigheid van haar bedrijf en uit hoofde harer inwendige rigkoverdeeling meer dan de andere banken en de bankiers in staat om ook dit risico te aanvaarden — in sterke mate aan beteekenis heeft gewonnen. Hieraan wordt niets veranderd door het feit, dat ook de meeste grootbanken bij het aan de markt brengen van een eenigszins belangrijke som aan obligaties, cusaalatief-preferente of ook wel gewone aandeelen — gaarne haar toevlucht nemen tot i) De Kat, t. a. p. pag. 674. ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSPROCES. 249 de vorming van een zoogenaamd garantiesyndicaat, dat, zooals de naam aangeeft, tot taak heeft de plaatsing der stukken tegen genot van een zekere provisie te waarborgen. Tot het nemen van aandeelen in het garantiesvndicaat') worden doorgaans hetzij bevriende bankinstellingen, hetzij bevriende beurscommissionairs of particulieren uitgenoodigd; alleen in sommige gevallen, wanneer de vorming van een garantiesyndicaat tengevolge van de heerschende geldruimte feitelijk overbodig mag heeten, gebruikt men het instituut ook wel om hier en daar personen welgevallig te zijn, wier gunstige gezindheid voor de bank van beteekenis mag worden geacht. Tot verkrijging van een inzicht in de verhoudingen, welke bij vorming van een garantiesyndicaat tusschen de leidende bankinstelling en de garanten ontstaan, moge hier de inhoud van een desbetreffend contract in het kort worden weergegeven *): Art. 1. Door het syndicaat wordt de plaatsing gegarandeerd van tot den koers van %. De syndicaatscom- missie bedraagt .... Art. 2. De duur van het syndicaat wordt vastgesteld tot behoudens vroegere ontbinding, doch de leiders hebben het recht te besluiten tot verlenging met drie maanden, dus uiterlijk tot De leiding berust bij de Art. 3. De syndicaatsleden verbinden zich, op eerste aanvrage van de leiders, de gevraagde stortingen op hunne deelname te doen. Art. 4. De emissiekosten *) komen niet ten laste van het syndicaat. ftflk&tJ Art. 5. Mochten bij ontbinding van het syndicaat door de syndicaatsleden aandeelen (of obligatiën) zijn op te nemen, dan zullen zij (voor zoover zij leden zijn van de Vereeniging voor den Ef fectenhandelteAmsterdam, van de Vereeniging van Effectenhandelaren te Rotterdam, of van den Bond voor den Geld- en Effectenhandel in de provincie) over het bedrag dier stukken >/« % uitkeering ontvangen. Art. 6. De leiders zijn gemachtigd alle handelingen te verrichten, *) De gebruikelijke term is: participaties. ') W. Westerman: Emissiën, pag. 18. *) In den regel worden hieronder verstaan: zegelkosten, advertenties, prospectussen, qelooning van hoeklieden ter beurze enz. enz. 250 DE ROL DER CONCENTRATIE IN HET die hun in het belang van het syndicaat wenschelijk mochten voorkomen, zonder evenwel de syndicaatsleden boven het bedrag hunner deelname te kunnen verbinden. In het garantiesyndicaat, dat behalve in Nederland en Duitschland ook in andere landen met een gemengd bankwezen een gebruikelijke verschijning is, hebben wij dus een poging te zien om de risico's, welke aan het emissiebedrijf onvermijdehjk verbonden zijn, geheel of gedeeltelijk uit te schakelen. Dezelfde beweegreden, die de banken er van pleegt te weerhouden om haar voorschotten, wanneer deze een zekere hoogte ten opzichte van het eigen kapitaal der industrieele onderneming hebben bereikt en een bestemming dreigen te ontvangen, welke de immobilisatie van het bankkapitaal ten gevolge moet hebben, aanmerkelijk uit te breiden, en die tevens de afstooting van het crediet of althans van het voor weinig liquide doeleinden aangewende gedeelte daarvan onder zoodanige omstandigheden wenschelijk doet voorkomen, heeft haar van den aanvang af op middelen doen zinnen om ook de gevaren van het emissiebedrijf te verminderen. Een van die middelen en voorzeker niet een van de minst effectieve is de vorming van een garantiesyndicaat. De constateering van dit feit leidt ons echter tevens tot de gevolgtrekking, dat het bezit van aandeelen of obligaties, anders dan in z.g. geaffilieerde bankinstellingen of tot een beperkte hoeveelheid in staatsfondsen, in beginsel mede door de Duitsche banken wordt veroordeeld en alleen kan worden gerechtvaardigd, indien de aanwezige voorraad voor den onderhandschen verkoop aan de clientèle dient. Het is dan ook niet billijk en in strijd met de heerschende opvattingen in Duitschland, wanneer men telkens met nadruk hoort verkondigen, dat de Duitsche banken nog immer voortgaan met op groote schaal de industrie van commanditair kapitaal te voorzien >). Dit moge waar zijn geweest m den eersten tijd van de opkomst van het Duitsche rijk en het moge nog waar zijn voor enkele banken, wier intieme verbmding met een bepaalde industrie haar belet een anderen weg in te slaan, ten aanzien van de grootbanken kan de bewering niet anders dan als een positieve onjuistheid worden ge- ») Zie b.v. H. V. Burrell: A critical estimation of the services of british banking to the trade ot the country at home and abroad (Journal of tbHAstitute of Banking, Jg. 1917, pag. 324), en Ernest Sykes: „Adventurous" Banking (ibid, Jg. 1916, pag. 100). ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSPROCES. 251 qualificeerd. Wie de verslagen der Duitsche D-banken met aandacht bestudeert, moet erkennen, dat haar geheele gestie beheerscht wordt door het streven "om met behoud van een nauwe voeling met haar industrieele clientèle de hquiditeit van haar credieten niet in gevaar te brengen. Ware dit niet zoo, dan zouden de omzetten van de Deutsche Bank en de Diskonto-Gesellschaft ongetwijfeld niet zoo fabelachtig snel gestegen zijn, als thans het geval is geweest en zoude het geheele bedrijf in al zijn bijzonderheden meer overeenkomst vertoonen met dat eener gewone Finanzierungsgesellschaft of Trust Company, waarbij de omzetten — voor zoover hierbij van omzetten gesproken kan worden — in een vaste verhouding tot het kapitaal plegen te staan. Het meest overtuigende bewijs voor de onjuistheid wordt bovendien geleverd door de vaak geuite klacht, dat de concentratie in het bankwezen er toe heeft geleid, dat de kleinere industrieele ondernemingen in weerwil van den groei van het bankkapitaal steeds meer verwaarloosd werden en in ieder geval niet het deel van den kapitaalstroom naar zich toe zagen vloeien, hetwelk voor haar ontwikkeling onmisbaar was te achten en waarop zij, gezien de vroegere houding van het bankbedrijf in zekeren zin een moreel recht konden doen gelden. Want hieruit blijkt weder, dat de groote banken, bekend als zij waren met de neiging van het aan de industrie verstrekte bedrijfs(werk)kapitaal om den vorm van een immobiel activum aan te nemen en daarnevens bekend met de omstandigheid, dat de afstooting van een tot Anlage- of Dauerbetriebskrediet geworden werkcrediet slechts mogelijk is met betrekking tot een bedrijf van niet te geringen omvang, er veelal de voorkeur aan gegeven hebben het hier aangeduide risico te vermijden en zich tot de ondersteuning van het grootbedrijf hebben pogen te beperken. Daargelaten nu of het verwijt, dat men te dezen aanzien in de landen met een gemengd bankbedrijf in den regel tot de grootbanken hoort richten, in allen deele billijk is, moet worden toegegeven, dat de concentratie hier een leegte heeft achtergelaten. Sommige schrijvers zijn van meening, dat deze leegte in de credietorganisatie voornamelijk verband houdt met de verdwijning; van den particulieren bankier, meer nog dan met het grooter worden van de bestaande bankinstellingen, en-wijzen er met nadruk op, dat het z.g. persoonlijke crediet aan de kleinere nijveren en handelaren steeds een belangrijke bron van inkomsten voor de 252 DE ROL DER CONCENTRATIE IN HET provinciale bankiers heeft uitgemaakt. De juistheid van deze opvatting wordt echter wederom door anderen betwist, die in de oprichting van de bankinstellingen in den vorm der naamlooze vennootschap (d. w. z. op basis eener kapitaalsassociatie) de reactie zien tegen de onvoldoende hulp, welke destijds door de het monopolie bezittende particuliere bankiersfirma's aan de ontluikende industrie geboden werd. Het is niet gemakkelijk te beslissen, welke van de beide opvattingen het meest met de werkelijkheid strookt; een kern van waarheid bezitten zij uiteraard beide, want, zoomin als ontkend kan worden, dat het persoonlijke, het zuivere vertrouwenscrediet van oudsher tot het speciale terrein van den particulieren bankier heeft behoord, zoomin kan over het hoofd worden gezien, dat de bemiddeling van denzelfden particulieren bankier op den duur ontoereikend is gebleken om aan de gestegen behoeften van het economische leven tegemoet te komen. Wij willen hier in dit verband niet nader ingaan op de verschillende problemen, die tengevolge van de verdwijning of achteruitgang der bankiersfirma's aan de orde worden gesteld, vermits het in onze bedoeling ligt deze voor een volgend hoofdstuk te bewaren en vergenoegen ons derhalve met hier alleen te vermelden, dat het industrieele Uembedrijf volgens veler oordeel door de concentratie in een nadeelige positie is geplaatst. De voornaamste fout schuilt volgens den Duitschen bankdirecteur Felix Hecht i hierin, dat men het industrieele crediet steeds als een appendix van het handelscrediet behandeld heeft*). Weliswaar erkende men reeds betrekkehjk lang geleden, dat de industrie een zelfstandigen factor in het economische levensproces van een volk beduidde en gaf men aan de Darmstadter Bank den naam van „Bank für Handel und Industrie" en aan de österreichische Kreditanstalt de toevoeging „für Handel und Gewerbe", doch zoomin het een als het ander vermocht te bewerken.dat het industrieele crediet een zelfstandige organisatie ontving. Het werden bleef, zonder dat hierin in den loop der laatste halve eeuw ook maar eenige verandering van beteekenis plaats vond, op denzelfden voet behandeld als het geheel andere eischen stellende handelscrediet, d. w. z. het bleef in weerwil van afie bezwaren, die hieraan vastzaten, geperst in het ongeschikte keurslijf van het crediet op korten termijn. Psycholo- *) Veröifentlichungen des Mitteleuropaïschen Wirtschattsvereins in Deutschland, Heft VI, pag. 64. ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSPROCES. 253 giseh is zulks licht verklaarbaar, want de ervaring leert altoos, dat zoolang een bestaande credietbehoefte geen bevrediging vindt op de wijze, die zich het best bij haar aanpast, zij gebruik maakt van vormen, welke minder volkomen zijn. In tijden van geldovervloed zijn de economische nadeelen, die hieruit voortvloeien, niet of ternauwernood voelbaar. De niet ophoudende stroom van deposito's naar de groote banken dient naar verschillende gebieden te worden afgeleid en een der eerste gebieden, welke hiervoor in aanmerking plegen te komen, is dat der industrieele bedrijvigheid. Voor iedere uitbreiding eener bestaande onderneming *en voor iédere poging om met voldoende of onvoldoende eigen middelen een industrieele maatschappij in het leven te roepen is onder zoodanige omstandigheden kapitaal te vinden. De vraag naar producten is tijdens een z.g. „hoogconjunctuur" schier onbegrensd en de belangen van credietgever en credietnemer gaan hand in hand1). Een geheel ander beeld leveren echter de toestanden, wanneer de conjunctuur dreigt om te slaan en op de geldmarkt de eerste teekenen eener naderende crisis of depressie zich vertoonen. Dan wreekt zich onveranderüjk de onverschilligheid, welke men ten aanzien van het principieele verschil tusschen commercieel en industrieel crediet aan den dag heeft gelegd en geraken de banken bijna steeds in meer of mindere mate geïmmobiliseerd. De storingen op de geldmarkt, welke, indien de zorg voor het industrieele crediet langs juiste banen geleid was geworden, onbemerkt of althans zonder gevaar aan de industrie waren voorbijgegaan, grijpen haar thans met volle kracht aan en leveren haar in tal van gevallen over aan de genade van haar geldschieters. Deze wantoestand, welke zich bij iedere conjunctuurswisseling opnieuw openbaart, is uit den aard der zaak door onderscheidene schrijvers ter sprake gebracht. Wij willen enkele der daarbij aan de hand gedane oplossingen van het vraagstuk nader onder de oogen zien. Het meest bekende voorstel zonder twijfel is van Hecht. Het gaat uit van de opvatting, dat, waar de groote banken niet bij machte zijn gebleken om tegenover het voor de industrie en inzonderheid de kleinindustrie benoodigde activum een correspondeerend passivum te stellen, de oprichting van een centrale instelling voor het industrieele crediet op langen termijn noodzakelijk is. *) Hecht, t. a. p. pag. 69. 254 DE ROL DER CONCENTRATIE IN HET Het aangewezen middel voor een dergelijke mstelling om zich de vereischte sommen te verschaffen, ligt in de uitgifte van obligaties aan toonder, terwijl het arbeidsveld uit een oogpunt van risicoverdeeling *) de geheele industrie behoort te bestrijken. Met betrekking tot het karakter der uit te geven obligaties kunnen verschillende wegen worden bewandeld; men kan series in het leven roepen, welke op grond van overgenomen obligatieleeningen worden geëmitteerd en dus in zekeren zin (onder garantie der centrale bank) hierin haar fundeering vinden of men kan onafhankelijk van eenig fundament direct vanwege de centrale bank obligaties uitgeven, die dan tengevolge der vrij hooge rente, korten looptijd — Hecht rekent op een amortisatie van 7—8 % 's jaars — en algemeene bekendheid in ieder opzicht de voorkeur zullen verdienen boven de obligaties, die anders door ieder industrieel bedrijf afzonderlijk aan de markt zouden moeten worden gebracht1). Daarenboven kan ten gunste eener centrale bankinstelling in den geest van Hecht's voorstel worden aangevoerd, dat rij krachtens den aard van haar werkkring in het bezit zal zijn van een technisch controleapparaat, hetwelk haar alle waarborgen voor een juiste beoordeeling van den tegenwoordigen toestand en de toekomstkansen der te ondersteunen bedrijven vermag te bieden, waartegenover de gewone credietbanken dooreengenomen een veel minder uitgebouwde technische organisatie zullen kunnen stellen1). Alles bijeengenomen kan derhalve bezwaarlijk worden ontkend, dat het voorstel van Hecht een aantal lichtzijden bezit en met krachtige hulp van de zijde der overheid of van die der groote banken voor verwezenhjking vatbaar zoude zijn. Het denkbeeld van de concentratie der industrieele obligatie in een speciale met dit doel opgerichte bank wordt trouwens behalve door Hecht nog door verschillende andere schrijvers met warmte bepleit. Uitvoerig vindt men het idee uitgewerkt door Dr. Ernst Sontag in een werkje getiteld: Die Gründung einer IndustrieHypothekenbank 4), terwijl men het eveneens aantreft in het >) Hecht, t. a. p. pag. 79. 2) Riesser, t. a. p. pag. 207. s) Hecht, t. a. p. pag. 80 e.v.; ten aanzien van de personen, die, wat Duitschland betreft, voor de samenstelling van een technisch controleapparaat in aanmerking zouden komen, verwijst Hecht naar den „Verein deutscher Ingenieure" met zijn 12000 leden, den „Elektrotechnischer Verband" en „Elektrotechnischer Verein", den „Deutscher Technikerverband (20.000 leden) en andere soortgelijke vereenigingen. 4) Kattowitz 1909. ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSPROCES. 255 wetsontwerp Klotz tot stichting van credietinstelhngen voor den handeldrij venden en industrieelen middenstand, welk wetsontwerp in het najaar van 1912 de Fransche Kamer van afgevaardigden bereikte en sedertdien werd aangenomen 1). De wet Klotz schrijft o. a. de oprichting voor van een bank, het „Crédit Industriel de France", met een maatschappelijk kapitaal van Frs. 5.000.000, hetwelk geplaatst zal moeten worden door de tusschenkomst der overige banken, en waarbij het verdere bedrijfskapitaal zal moeten worden verkregen door het uitgeven van obligatiën tot een totaal bedrag van ten hoogste Frs.25.000.000. Teneinde het risico, dat de bank bij één enkele onderneming zal kunnen hebben, te beperken, is bepaald, dat de bank niet meer dan % % van de som van kapitaal en uitstaande obligatiën in één onderneming mag steken. Een ander plan, dat met de in de wet Klotz neergelegde beginselen groote overeenstemming vertoont en eenige jaren eerder werd uitgewerkt, is dat van den Lyonschen zijdehandelaar Bernardin *). Deze wilde een bank oprichten met een nominaal kapitaal van Frs. 75.000.000, waarvan het volgestorte gedeelte (25 %) slechts als garantiefonds zoude dienen en tevens als deposito bij de met de plaatsing der aandeelen belaste provinciale en plaatselijke bankiers zoude kunnen worden uitgezet, teneinde deze laatsten in de gelegenheid te stellen den verkoop van het door hen gegarandeerde bedrag aan aandeelen geleidelijk te bewerkstelligen zonder een kleiner of grooter bedrag van het eigen kapitaal te moeten vastleggen. Wat het bedrijfskapitaal van de bank betrof, meende Bernardin, dat de aangewezen methode was, dit door uitgifte van aflosbare obligaties op langen termijn bijeen te brengen. De werkwijze der bank zou in hoofdzaak deze zijn: zij zou uitsluitend kapitaal verstrekken tegen in ontvangstname van 6 % preferente aandeelen tot een totaalbedrag van 30 % van het eigen kapitaal der betreffende ondernemingen, en, wanneer na afloop van een tijdvak van 3 jaren, de gesteunde onderneming blijk zou hebben gegeven een zekere levensvatbaarheid te bezitten, de vordering aan een provinciale of locale bank overdragen. Daarnaast zou zij tegen een geringe vergoeding bereid moeten zijn als garante *) Volmer, t. a. p. pag. 314; zie ook F. J. Combat: Banques et opérations de banque, pag. 413 e.v. *) Kaufmann, t. a. p. pag. 342. 256 DE ROL DER CONCENTRATIE IN HET op te treden voor de industrieele credieten door andere instellingen verleend. Met het gewone rekening-courantverkeer zou de bank zich echter inet belasten, doch dit overlaten aan de bestaandde banken, terwijl de winst voornamelijk zou moeten bestaan uit een plaatsingsprovisie van 10 % op de overgenomen preferente aandeelen en het gewone renteverstëhü tusschen actief- en passiefbedrijf. Het schijnt overbodig er hierop te wijzen, dat deze en dergelijke plannen in den regel meerdere zwakke punten vertoonen, hetgeen ten deele ook is toe te schrijven aan het gemis aan zekerheid omtrent een zeer belangrijke voorwaarde, die voor het welslagen doorgaans onmisbaar is te achten, namelijk de mate van medewerking van de zijde der financieele wereld, zonder welke een nieuwe bankinstelling, onder hoe gunstige auspiciën zij overigens moge zijn opgericht, onmogelijk aan de gestelde verwactóangen zal kunnen voldoen. Men dient Wat dit betreft steeds voor oogen te houden, dat een industrieele credietbank, zelfs wanneer zij haar taak vrij beperkt zoude opvatten en zich uitsluitend zoude bepalen tot het ondersteunéh van de kleinere industrieele ondernemingen, op den duur toch afbreuk zou moeten doen aan de bestaande credietbanken, temeer waar het ontwijfelbaar in de lijn der gansche economische ontwikkeling ligt, dat het industrieele kleinbedrijf uitzonderingen daargelaten óf tot grootbedrijf wordt vervormd óf verdwijnt. Een industrieele credietbank in den geest der voorstellen van Hecht en anderen zou dus hoogstens het concentratieproces in de industrie kunnen vertragen, aangezien hierdoor ook de kleinere ondernemers een kans zouden krijgen hun kapitaal op niet al te bezwarende voorwaarden uit te breiden; het mag evenwel aan gerechten twijfel onderhevig worden geacht of het middel aan de in de maatschappij levende tendenzen een andere richting zou kunnen geven. Zulks belet natuurlijk niet, dat de schepping der bankobligatie ten dienste van het industrieel crediet als oplossing van de verschillende moeilijkheden haar groote verdiensten heeft en de vraag mag gesteld worden of de praktijk aan deze verdiensten wel voldoende récht heeft laten wedervaren. Prof. J. G. C. Volmer, die zich in zijn geschriften als een overtuigd voorstander van de industrieele bankobligatie heeft doen kennen, meent van niet en dringt er op aan, dat de grootbanken ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSPROCES. 257 in het belang van de industrie en in het belang van haar eigen liquiditeit de vormen, waarin zij kapitaal opnemen, met één zullen vermeerderen. „De banken moeten" — schrijft hij in het Tijdschrift der Maatschappij van Nijverheid1) — „naast hare deposito's met 8 dagen, 3 maanden en één jaar opzeggens, ook obligatiën in het verkeer brengen met een looptijd van 5 tot 10 jaren. Een voorbeeld vindt men in de „Zivnostenska Banka" en de „Ceska prumyslova Banka", die beide alle soorten van bankzaken doen en naast het aandeelenkapitaal voor millioenen kronen aan obligatiën hebben loopen." Aan een dergelijke uitwerking van de onbetwistbaar juiste gedachte der industrieele baakobligatie zullen volgens Prof. Volmer meerdere voordeelen verbonden zijn. In de eerste plaats zal de industrieel slechts met één bank betrekkingen behoeven te onderhouden, hetgeen bij oprichting van afzonderlijke industriebanken voor crediet op langen termijn in den regel onmogelijk zal zijn, naardien deze nieuwe instituten moeilijk verwacht kunnen worden een zoo volledige outillage te bezitten als de reeds een halve eeuw en langer bestaande grootbanken met haar veelzijdigen werkkring. Tengevolge hiervan zal een veel inniger samenwerking tusschen de bank en haar cliënt kunnen ontstaan, terwijl een onderlinge strijd tusschen de bij éen onderneming betrokken bankinstellingen, loopende over den aard en kwaliteit der aangeboden zekerheden, uitgesloten is. Verder is het bij uitvoering van dit plan onnoodig bevreesd te wezen voor den passieven tegenstand der grootbanken, een verzet, dat, gegeven de macht dezer instelhngen, welin staat is ieder voorstel, dat tegen haar belangen ingaat, te doen mislukken of althans belangrijke hinderpalen in den weg te leggen. En tenslotte zullen de grootbanken het vertrouwen van het publiek niet meer behoeven te winnen, watiedere andere credietinstelling wel zal moeten doen. Mochten de banken er toe kunnen besluiten een proefneming in de aangeduide richting te wagen, zoo is Professor Volmer er van overtuigd, dat de obligaties van meet af aan een markt zullen hebben. Immers waarom zou het pubhek, dat nu in het volste vertrouwen zijn geld aan de banken in deposito geeft, aan de obligatiën dat vertrouwen onthouden? •) Jg. 1914, pag. 315. Westerman. 17 258 DE ROL DER CONCENTRATIE IN HET Meent men wijs te doen met de grondslagen voor dit vertrouwen nog hechter te maken, zoo zou men kunnen bepalen: a. dat de accountant der bank wordt benoemd in een vergadering van obligatiehouders, en dat hij zijn ambt zal uitoefenen overeenkomstig een instructie, welke in diezelfde vergadering wordt vastgesteld; b. dat voor het verleenen van die industrieele credieten en participaties, waartegenover obligaties worden uitgegeven, vaste regelen in acht genomen zullen worden, voor de naleving waarvan trustees hebben te waken; c. dat de verhouding tusschen het aandeelenkapitaal van de bank en haar betalingsverplichtingen aan vaste regels gebonden zal zijn. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat op de hier weergegeven bijzonderheden van het plan-Volmer ook wel het een en ander valt af te dingen. Zoo is het niet duidelijk, welke ambtenaar door Prof. Volmer met „de accountant der bank" wordt bedoeld. Aangezien hier moeilijk een der ambtenaren van de bank zelve met een controleerende functie in het belang der obligatiehouders kan worden belast, zal een buiten de-bank staand zelfstandig accountant in de aangeduide richting werkzaam moeten zijn. Het staat dan echter te betwijfelen of de directie eener grootbank zich bij deze nieuwigheid zonder meer zal neerleggen,.temeer waar een-dergelijk itóeï slechts formeel, doch ook materieel controleerend ambtenaar, met bevoegdheden, die slechts het gezag der centrale leiding kunnen beperken, tot dusverre een onbekend verschijnsel in de bankwereld kan worden geacht. Daarenboven zal het uiterst bezwaar lij k gaan een instructie op te stellen, waarbij met intactlating van de uitvoerende macht van het bankbestuur waarborgen kunnen worden verkregen, zoodat de op langen termijn verkregen middelen inderdaad op de meest gepaste en voorzichtige wijze worden aangewend. Op gelijksoortige moeilijkheden zal men zeer waarschijnlijk bij het instituut der trustees, hetwelk Prof .Volmer ter meerdere beis^perming van de rechten der obligatiehouders aan den bovenvermelden accountant wenscht te zien toegevoegd, stuiten, want hët is duidelijk dat aan deze trustees als gevolg van de verscheidenheid der te verleenen credieten en de verscheidenheid der te ontvangen zekerheden, een geheel andere en veel ingewikkelder opdracht zal moeten worden gegeven dan aan de trustees, wiernamen wij gewoon ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSPROCES. 259 zijn in de prospectussen van obligatieleningen aan te treffen en wier taak zich meestal in hoofdzaak bepaalt tot het in bewaring nemen van de stukken, betrekking hebbende op het voor den duur der obligatieleening aangewezen onderpand. Beslist af te raden is o.i., hetgeen Prof. Volmer sub c. in overweging meent te mogen geven. De nadeelen, die aan een zoodanige wijze van doen verbonden zouden zijn, overtreffen verre de schijnbare voordeelen. Immers door alle banken met betrekking tot de verhouding tusschen aandeelenkapitaal en betalingsverphchtingen over één kam te scheren, zou men inderdaad een grove onbillijkheid begaan, verr mits iedere instelling een andere nuanceering van bedrijf vertoont en individueel moet worden beoordeeld Stelt men voor alle credietbanken eenzelfde verhoudingspercentage vast, zoo zou dit kunnen beteekenen, dat de ééne bank practisCh hare volledige vrijheid behield, terwijl een andere zich al hare ontwikkelingsmogelijkheden ontnomen zag. Daarbij dient te worden opgemerkt, dat het vaststellen van een verhoudingspercentage tusschen aandeelenkapitaal en betalmgsverph^tingen op zichzelf evenmin juist is, aangezien hiermede het belang van hen, die een gedeelte van hun kapitaal aan de bank hebben toevertrouwd, geenszins afdoende beschermd wordt. Het eenige, wat in dit opzicht voor de obligatiehouders en deposanten als van belang kan worden beschouwd, is de verhouding van de liquide middelen tot de opeischbare verphchtingen en de wijze, waarop de activa zijn uitgezet of belegd. Het zeer relatieve karakter echter van hetgeen men onder liquide middelen pleegt te verstaan en de voor buitenstaanders onmogelijk te bepalen intrinsieke waarde van de activa maken het uiterst twijfelachtig, of hier met wettelijke of statutaire yoorr schriften eenig resultaat te bereiken zal zijn. In tegenstelling, tot Prof. Volmer'wil het ons dan ook voorkomen, dat er weinig reden is om de grootbanken, voor het geval zij te eeniger tijd tot de uifgifte van obligaties mochten besluiten en zoodoende de talrijke vormen van haar passief-bedrijf met een zouden vermeerderen, plotseling onder een scherpe curateele te stellen en op die wijze als het ware te doen uitkomen, dat het vertrouwen, hetwelk tot dusverre steeds in de gestie der banken werd gesteld, slechts onder bepaalde voorwaarden in de toekomst zou kunnen blijven gehand- ')Mayr, t. a. p. pag. 113. 260 DE ROL Ö*R CONCENTRATIE IN HET haafd. De verandering in het bedrijf, die hier wordt voorgesteld, * is van een zoo weinig revolutionnairen aard, dat de schepping eener strenge controle op het gebruik der op langen termijn verworven gelden door de groote banken met ten onrechte als een votum van wantrouwen zou kunnen worden aangemerkt. Het kan zijn nut hebben hieraan toe te voegen, dat de uitgifte van obligatiën in een eenigszins anderen vorm feitelijk reeds sinds jaren bij enkele bankinstellingen gebruikelijk is en nimmer op ernstigen tegenstand of critiek van de zijde der vakbladen of van het pubhek is gestuit. Wij denken hierbij aan de zoogenaamde deposito-obhgaties in coupures van / 100, /500 en / 1000, met een vaste jaarhjksche rente van 4 % en voorzien van een couponblad, gelijk zij, naar den schrijver uit eigen ervaring bekend is, onder anderen bij de Rotterdamsche Bankvereemging en de Amsterdamsche Bank aan de kassen verkrijgbaar zijn gesteld Een bezwaar van deze obligaties is alleen, dat zij-in den regel geen vastgestelden looptijd bezitten en derhalve «et een termijn van een half jaar of een jaar kunnen worden opgezegd. Het ligt echter voor de hand, dat hierin gemakkelijk verandering kan worden gebracht, zoodat de gevolgtrekking met te gewaagd schijnt, dat in de dëposito-obügatie, mits naar de behoeften gewijzigd en tot een courant fonds gemaakt, een zeer bruikbare grondslag is te vinden voor het benoodigde passivum op langen termijn. In hoeverre het daarnaast wenschelijk mag worden geoordeeld de industrieele onderpanden als een speciale zekerheid voor de obhgatiehouders van de bank af te zonderen en welke juridische maatregelen te dien einde behooren te worden genomen *), kan o. i. veilig aan de beoordeeling van het bankbestuur worden overgelaten. Waar het instituut der bankobligatie op zichzelf reeds er toe zal leiden, dat de banken minder bevreesd behoeven te zijn om het evenwicht tusschen actief- en passiefbedrijf in gevaar te brengen en er geen enkel behoorlijk argument is aan te voeren, waarom de obhgatiehouders een bevoorrechte positie zouden moeten innemen boven de gewone deposanten, schijnt ons de kwestie van het eventueele onderpand voor de obhgatiehouders weinig belangrijk toe. Daarenboven schijnt >) Zie ook Eisteld I, pag. 275. •) Zie omtrent de talrijke juridische bezwaren, welke zich in Duitschland te dezen opzichte voordoen, Riesser, t. a. p. pag. 218 e.v. ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSPROCES. 261 de kans niet gering, dat de invoering van gefundeerde obligaties aan de helderheid en overzichtelijkheid der bankbalansen allerminst ten goede zal konten 1). Voor de gefundeerde obligatie is alleen met overtuiging te pleiten, zoo de soliditeit of hever het gemis aan sohditeit van de banken fundeering wenschelijk maakt en zoo daarnaast terecht kan worden gevreesd, dat ongefundeerde bankobligaties geen afzet zullen vinden. Het wil ons voorkomen, dat noch het een noch het ander tot de voorloopige mogelijkheden behoort en dat derhalve een handig opgezette propaganda van de zijde der banken zonder twijfel in staat zoude zijn van de deposito-obligatie een geliefkoosd beleggingsobject te maken. Zonder de verwachtingen wat dit betrpft al te hoog te spannen, mag toch zeker worden gezegd, dat op deze wijze een belangrijke stap in de richting van een gezondere bedrijfsvoering zou kunnen worden gedaan. § 3. De banken en de handel. De^bètrekkingen tusschen de banken en den handel zijn van tweeërlei aard; men kan in dit opzicht een onderscheiding maken tusschen de diensten, welke het bankbedrijf bewijst bij den handel in het binnenland en die, welke verleend worden bij den internationalen goederenruil en de hiermede in nauw verband staande valuta-transacties. Ten aanzien van den handel in het binnenland zijn door de concentratie geen ingrijpende wijzigingen teweeggebracht; de vormen, waaronder het circulatiecrediet wordt verleend en de diverse bemoeiingen in het betalingsverkeer, vertoonen, afgezien van de invoering van het giro-systeem, geen aanwijsbaren invloed als gevolg van de gestegen macht der grootbanken en de uitschakeling van tal van kleinere banken en bankiers. Een wisselwerking tusschen bankwezen en handel, gericht op de samenvatting van oorspronkelijk gesplitste belangensferen en de schepping van reusachtige economische eenheden, is — enkele uitzonderingen daargelaten — tot dusverre niet waarneembaar. De oorzaak mag ontwijfelbaar gezocht worden in de geringere behoefte aan een kostbare economische uitrusting, welke een der >) Riesser, t. a. p. pag. 217. n 262 DE ROL DER CONCENTRATIE IN HET kenmerkende verschilpunten tusschen den handel en de industrie uitmaakt. Daarbij kan er op gewezen worden, dat de geheele organisatie der banken van oudsher op de bevordering van het handelscrediet is ingericht, zoodat het bereiken van groote omzetten met een betrekkelijk klein eigen kapitaal geenszins tot de onmogelijkheden behoort, hetgeen evenmin als een stimulans tot meerdere concentratie vermag te worden aangemerkt. Het mag bekend Worden verondersteld, dat het contact tusschen het bankwezen en den handel zijn oudsten uitdrukkingsvorm vindt in de wisselportefeuille der banken. Over de samenstelling dezer wisselportefeuille moge hier evenwel met een enkel woord nader worden gesproken. Er is een tijd geweest — en hij ligt wat Duitschland en Nederland betreft nog niet zoo lang achter ons — dat de verrekening in het nationale en internationale handelsverkeer in dezer voege plaats vond, dat de verkooper (groothandelaar, importeur) op zijn afnemer een wissel trók en dezen bij zijn bankrelatie disconteerde teneinde de tegenwaarde der verkochte goederen weder onmiddelüjk te zijner beschikking te hebben. Het óp deze wijze door de banken aan den handel verleende crediet werd gemeenlijk met den naam disconto-crediet bestempeld en vindt ook thans nog voornamelijk ten dienste van den handel binnen de landsgrenzen veelvuldige toepassing. Een typisch voorbeeld van een land, waar het*discontocrediet zich ten spijt van alle modernere crediet- en betalingsvormen heeft kunnen handhaven en waar de kleinste handelaar gewoon is zijn wissels naar de bank te brengen, is Frankrijk. In het jaar 1907 disconteerde alleen de Banque dé France te Parijs niet minder dan 236.000 wissels van 5—10 Francs en mëer dan twee milhoen wissels van 10—50 Francs. De kleine wissels tot 100 Frcs. maakten tezamen ongeveer 48 % van het totale aantal uit*). In 1911 werden te Parijs door de verschillende banken 334.373 wissels van 5—10 Frcs. en bijna 2y2 milhoen wissels van 10—50 Frcs. gedisconteerd. De kleine wissels tot en met 100 Frcs maakten 55 % van het totale getal uit. Ofschoon de meeste andere landen een dergelijke populariteit vaii den wissel als factor in het betalhigs- en credietverkeer nimmer gekend hebben en zich daar *) Mehrens, t. a. p. pag. 9. n ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSPROCES. 263 door de gelegenheid zagen geschonken om met grooter kans op succes dê propaganda voor het cheque- en giroverkeer ter hand te nemen, is het discontö-crediet, ten deele ook door den steun der centrale banMnstelling, welker belang medebrengt, dat zij met betrekking tot haar wisselmateriaal niet al te afhankelijk wordt van de grootbanken, in het binnenlandsche handelsverkeer nog steeds met vrucht werkzaam. Geheel anders staat het ten opzichte van het handelsverkeer met het buitenland. De onbekendheid met de plaatselijke toestanden over en weer, het vaak voorkomend gemis aan een behoorlijk gevestigd wederzijdsch vertrouwen, de tallooze formaliteiten, welke met de verzending en inklaring der goederen verbonden waren, het valuta-risico, dat met een directe wisseltrekking onvermijdelijk samenhing en nog verscheidene andere factoren deden hier reeds betrekkelijk spoedig de wenschelijkheid geboren worden om de benüddeling van een bankmstelling in de beide betrokken landen in teroepen1). Waar het daarbij uit den aard der zaak veelal om belangrijke bedragen ging en waar de bank, welke geroepen werd ten dezen haar tusschenkomst te verleenen, da beschikking moest hebben over uitgebreide relaties in binnen- en buitenland, viel deze taak gewoonlijk ten deel aan een der in de havensteden gevestigde groote banken, met het gevolg dat de groei van het internationale .verkeer tenslotte weder aan de concentratie ten goede moest komen. De vorm, waarin het wisselcrediet ten dienste van den buitenlandschen handel gesteld wordt, is in den regel die van het bankaccept. Verschülende mogelijkheden kunnen zich hierbij voordoen, al naargelang het bankaccept den import of den export beoogt te steunen. Wij willen enkele der meest voorkomende gevallen hier in het kort vermelden. Bij den import is de gewone gang van zaken deze. De importeur verzoekt zijn bank de wissels met aangehechte documenten (factuur, cognossement en verzekeringspolis) tot een bepaald bedrag voor zijn rekening te willen accepteeren en geeft hiervan aan zijn leverancier in het buitenland kennis. Deze laatste trekt ingevolge de ontvangen instructie op de aangewezen bank, hecht de documenten aan den wissel en verkoopt den wissel aan een bank van zijn land, die zich speciaal met het *) Riesser, t. a. p. pag. 233. 264 DE ROL DER CONCENTRATIE IN HET disconteeren van wissels op het land van den importeur belast. Zoodoende is het geenszins uitgesloten, dat de buitenlandsche leverancier in het bezit van zijn geld is, aleer het schip met de goederen de buitenlandsche haven verlaten heeft. Hierbij is verondersteld, dat in het land, van waaruit de goederen betrokken worden, een markt bestaat voor de wissels op het land van bestemming. Is dit niet zoo, dan zal het acceptcrediet niet bij de bank van den importeur, doch door tusschenkomst en onder verantwoordeHjkheid van dezen bij een Londensche bank geopend behooren te worden, hetgeen Zijn verMaring vindt in de omstandigheid, dat het Londensche bankaccept door geheel de wereld als het internationale betaalmiddel bij uitnemendheid wordt beschouwd. Een andere zeer gebruikelijke Wijze van verrekening bij het importeeren van goederen is het door bemiddeling van de eigen bankrelatie doen openen van een zoogenaamd geconfirmeerd crediet bij een bank in het land van herkomst der goederen, op grond van welk crediet de buitenlandsche leverancier rijn wissel tegen overgifte der documenten kan laten accepteeren. Het op deze wijze verkregen bankaccept wordt door iedere bank gaarne in disconto genomen. De financiering van den export over zee geschiedt eveneens volgens verschillende methoden. Is het noodzakelijk aan de buitenlandsche afnemers groote credieten te verleenen, tengevolge waarvan een gedeelte van het bedrijfskapitaal der exporteurs op betrekkelijk langen termijn zou moeten worden vastgelegd, zoo verleenen de banken haar tusschenkomst door niet alleen het incasso van den documentairén wissel te bezorgen, doch daarnaast ook tegen onderpand van de documenten een voorschot van 50— 60 % van het factuurbedrag te verstrekkenHet eigenlijke disconteeren van een zoodanigen wissel behoort tot de uitzonderingen. Daarentegen ziet men vaak, dat de buitenlandsche afnemer door bemiddeling van zijn bankrelatie een crediet doet openen bij een bank in het land van export teneinde den exporteur in de gelegenheid te stellen voor het bedrag der geëxporteerde goederen op deze bank te trekken. Wij ontmoeten hier dus precies hetzelfde als zoo juist met betrekking tot den import van de >) Obst, Bankpolitik, pag. 502. ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSPROCES. 265 andere zijde in het hcht werd gesteld. Het spreekt vanzelf, dat er behalve de hier geschetste vormen nog tal van varianten zijn aan te wijzen, doch in hoofdzaak komen zij toch hierop neer, dat de bank haar accept in de plaats stelt van het zooveel minder courante accept van den eigenlijken afnemer en daardoor den verkooper in staat stelt de tegenwaardé der verkochte goederen weder dadelijk voor andere doeleinden aan te wenden. Het accept bedrijf der banken spruit dan ook in zijn oorspronkelijk karakter voort uit de financiering van den overzeeschen handel. Vandaar is het overgeplant op andere gebieden van het economische leven, een verschijnsel, dat zeer begrijpelijk is, wanneer men het organisme van de geldmarkt kent en weet, dat de toenemende soliditeit der grootbanken er toe heeft geleid, dat men in het bankaccept een der aangewezen vormen voor de belegging van gelden op korten termijn is gaan zien. Verder heeft hiertoe bijgedragen de omstandigheid, dat het acceptbedrijf de verleidelijke eigenschap heeft van tot de winsten eener bank bij te dragen, zonder tot een evenredige vastlegging van het opereerend kapitaal te noodzaken, waartegenover alleen behoeft te worden zorg gedragen, dat de cliënt, te wiens behoeve het accepteeren plaats heeft, een voldoende solvabiliteit bezit. Inderdaad schuilt in deze eigenschap met haar prikkelende werking in de richting van een door de eigen kapitaalkracht niet geoorloofde bedrijfsexpansie een zeker gevaar voor sommige banken, wier bestuur niet de innerlijke kracht mocht bezitten om op een gegeven oogenblik aan de uitbreiding op deze ongezonde basis halt toe te roepen, doch in het algemeen kan moeilijk worden volgehouden, dat aan het acceptbedrijf schadelijke economische invloeden verbonden zouden zijn. Men heeft in Duitsche land wel eens beweerd, dat het acceptbedrijf de banken er toe heeft gebracht op zeer billijke voorwaarden geld ter beschikking te stellen van de beursspeculatie; dit is tot dusverre steeds van gezaghebbende zijde hardnekkig tegengesproken en er is alle reden om aan te nemen, dat de beschuldiging op zeer losse gronden berust, aangezien een dergelijk lichtzinnig gebruik maken van haar acceptcrediet de grootbanken al spoedig in een ongunstig daglicht zoude plaatsen en haar de ruimte zoude ontnemen, binnen welke zij haar accept ten dienste van den legitiemen handel kunnen stellen. Want het mag nog wel eens 266 DE ROL DER CONCENTRATIE IN HET gezegd, dat het acceptbedrijf der banken aan grenzen en zelfs aan betrekkelijk nauw getrokken grenzen gebonden is. Deze grenzen worden bepaald door het absorptievermogen.van de geldmarkt, wat op zijn beurt niets anders wil zeggen, dan dat een bank niet meer accepten in omloop kan brengen of laten brengen, dan door de andere banken, als zijnde de voornaamste koopsters van prima accepten, op grond van haar behoefte aan liquide middelen kunnen worden „verteerd". Zoodoende zijn aan het acceptbedrijf in zekeren zin natuurlijke grenzen gesteld, terwijl een overschrijding van deze natuurlijke grenzen voor het betrokken instituut vermoedelijk weinig aangename gevolgen zoude medebrengen. Tevens kan ten aanzien van de samenstelling der door de banken gehouden wisselportefeuille uit het voorgaande worden afgeleid, dat de bankaccepten tot het meest liquide gedeelte hiervan mogen worden gerekend. Hoewel het niet mogelijk is op grond van de beschikbare gegevens een raming op te maken van het percentage, dat uit accepten van andere bankinstellingen of uit schatkistpromessen, gemeentelijke promessen en dergelijk papier bestaat, schijnt de conclusie zeer zeker gewettigd, dat dit percentage grooter is dan in vroegere tijden, toen alleen of althans voornamelijk genoegen moest worden genomen met het door de eigen: clientèle aangeboden handelspapier1). Beziet men de concentratie daarnaast uit een nationaal oogpunt, zoo dient ook aandacht te worden geschonken aan de belangrijke diensten, welke den vaderlandschen handel en het eigen land bewezen worden door de stichting van filialen in het buitenland en de propaganda voor het nationale devies. In de allereerste plaats gaan onze gedachten hierbij natuurlijk naar de Duitsche banken, wier bedrijf spolitiek steeds sterk nationaal gekleurd is geweest en wier pogingen om op allerhande manieren de Mark een plaats te bezorgen in de zon van het internationale geldverkeer overbekend zijn2). De pionier op dit gebied is de Deutsche bank geweest, die in 1870 opgericht, reeds in haar prospectus te kennen *) Uit den aard der zaak zijn nier de bijzondere verhoudingen, welke tengevolge van den oorlogstoestand in vele landen zijn ontstaan, niet in aanmerking genomen en wordt alleen gedoeld op den toestand, gelijk*il? Voor het uitbreken van den oorlog, bestond en gelijk hij naar alle waarschijnlijkheid na den oorlog op dit stuk opnieuw zal intreden. *) Van Oss: Duitschland in den wereldhandel, pag. 122. ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSPROCES. 267 gaf, dat: „in weerwil van de belangrijke overzeesche markten der Duitsche industrie, het groote goederenverkeer tusschen Duitschland en andere gedeelten der wereld, bijna uitsluitend door Engelsche handen moest, omdat Duitschland geen instelling had, die overzeesche Duitsche wissels kon financieren'' •). Daar echter de bestaande constellatie in het internationale handelsverkeer ook voor den Duitschen handelaar voorloopig de behoefte handhaafde aan een in ponden sterling luidend crediet, was de eerste stap, welke de Deutsche Bank te dien einde deed, de stichting van een eigen kantoor in Londen, dat, na eerst op grond van wettelijke belemmeringen 2) te zijn vervangen door de vroegere German Bank of London, spoedig leidde tot de stichting van het bekende London Agency der Deutsche Bank. Dat hiermede aan de suprematie van het Engelsche pond al reeds dadelijk gevoelige schade zoude worden toegebracht, werd ook in Duitschland in den beginne door niemand verwacht. Volgens officieele consulaire statistieken werd nog in 1880 aan de ruim 60 millioen Mark bedragende Duitsch-Chüeensche handelsomzetten door Engeland meer dan een half milhoen Mark verdiend s). Mair het vermocht toch niet te worden ontkend, dat het optreden der Deutsche Bank, die in dit opzicht later werd nagevolgd door de verschillende op initiatief der grootbanken in het leven geroepen Auslandsbanken en door de Londensche kantoren der Diskonto-Gesellschaft en Dresdner Bank, een aanmerkelijke schrede vooruit beteekende ten opzichte van de bewuste bevordering van den Duitschen handel met de andere werelddeelen. „Jede im fremden Lande errichtete Bank" — luidde het gevleugelde woord van von Siemens — ist zugleich ein Pionier für dje Beschaftigung der heimischen Industrie und für die Herstek lung dauernder Beziehungen zwischen den zwei Wirtschaftsge* bieten. Auf solchem Besitz beruht ein groszer Teil des englischen Einflusses auszerhalb Europas, des französischen Einflusses in Spanien, Portugal, Italien und im Oriënt. Die Zeiten sind unwiderruflich vorüber, wo man es für möglich halten dürfte, angenehme politische Beziehungen zwischen zwei Regierungen aufrecht zu er halten, wahrend die Nationen sich in wirtschaftlichen Gegen- 1) Van Oss, pag. 123. 2) De Engelsche wetgeving erkende geen rechtspersonen met haar zetel in hét Müenland. 3) Obst Bankpolitik, pag. 499. 268 DE ROL DER CONCENTRATIE IN HET satzen bewegen1). Mit der Vermehrung des Einflusses der Massen werden allmahlich die Magenfragen zu politischen Fragen und entscheiden schheszHch über die politische Haltung des Staates". Tot welke hoogte de aan deze zeer merkwaardige uitlating ten grondslag liggende gedachtensfeer op de ontwikkeling der staatkundige verhoudingen tusschen Duitschland en andere landen invloed heeft uitgeoefend, is in de laatste jaren wel zeer duidelijk gebleken. Mettemin dient afgescheiden hiervan te worden erkend, dat op de basis van het tot dusverre gegolden hebbende statenregime de vestiging van eigen banken of bankkantoren in het concurreerende buitenland een geoorloofd strijdmiddel is tér verovering en handhaving van een afzetgebied, dat met het productievermogen en de handelscapaciteit van het eigen land in overeenstemming is. Dit in aanmerking nemend, kan men niet anders doen dan constateeren, dat in de laatste jaren vóór den oorlog en voor zoover zulks mogelijk was ook tijdens den oorlog door de groote banken in de verschillende landen allerwegen dezelfde tactiek is gevolgd, waarbij hoogstens kan worden opgemerkt, dat de Duitsche banken door het stellen van aanlokkelijke voorwaarden in veel gevallen er in slaagden vreemd geld in haar ondernemingen te employeeren*). Het verwijt, dat men soms tot de Duitsche banken hoort richten alsof zij met voorliefde specifiek Duitsche belangen met de nationahteit van het vreemde land trachtten te ommantelen") en zoodoende den argeloozen vreemdeling in den waan brachten met een onderneming met nationaal karakter te doen te hebben, kan moeilijk geheel billijk genoemd worden, vermits tot een dergelijke ommanteling gewoonlijk de omstandigheid noodzaakte, dat de vreemde wetgeving aan Duitsche maatschappijen allerlei belemmeringen in den weg legde, die alleen op de aangeduide wijze vermochten te worden ontgaan. Trouwens een gelijksoortige wijze van doen werd, ofschoon op minder groote schaal, ook door andere landen *) Spatieering van ons. . *) „Duitschland — schrijft van Oss — aarzelde nooit naast nationale geldmiddelen ook al het vreemde geld te gebruiken, dat op redelijke voorwaarden te krijgen was. Bij zijn eigen 2*/t milliard bankkapitaal had het in normale en veilige tijden doorgaans één a twee milliard buitenlandsch geld (t. a. p. pag. 116). *) Al* voorbeelden op bankgebied konden gelden: de Banque J. Allard en Cie., te Parijs, de Banca Commerciale Italiana, te Milaan, de Banca Generale Romana te Bucarest, de Banque de Crédit te Sofia e. a. ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSPROCES. 269 in praktijk gebracht, terwijl hetzelfde systeem voor groote handels- en verkoopconcerns — wij herinneren aan de twee wereldorganilaties, welke de productie en distributie van petroleum beheerschen — nog steeds als de aangewezen vorm van bedrijfsdecentralisatie kan gelden. Op grond van het voorgaande mag tevens duidelijk worden geacht, dat de taak der banken ten aanzien van den buitenlandschen handel, niet het minst met het oog op de nationaal-eeQ? nomische doeleinden, welke hierbij in steeds sterkere mate op den voorgrond zijn getreden, een kapitaalkracht en een bedrijfsorganisatie eischt, zooals zij alleen bij de grootbanken gevonden wordt. Van een bewust, methodisch steun verleenen door particuliere bankiersfirma's aan den import en export is in de landen met een gemengd bankbedrijf zoo goed als geen sprake meer. Anders verhoudt zich de zaak natuurlijk in Engeland; waar het financieren van den buitenlandschen handel tot dusverre grootendeels het werk was van de „accepting houses", particuliere firma's met een zeer groot eigen fortuin en veelal beschikkend over een wereldreputatie, en van de z. g. „foreign and colonial banks", wier naam reeds aanduidt, dat haar arbeidsveld voornamelijk buiten het Vereenigde Koninkrijk ligt. Bedriegen de voorteekenen echter niet, zoo is er alle kans, dat onder invloed van de kolossale veranderingen, die de oorlog allerwegen heeft teweeggebracht, ook de groote joint-stock-banks eerlang haar bedrijf spolitiek grondig gaan herzien, waarvan dan vermoedelijk een der eerste gevolgen zal zijn, dat de bemoeienissen tot den binnen- en buitenlandschen handel in al zijn geledingen zullen wórden uitgestrekt. Reeds is een bewijs biervan te zien in de filiaalstichting in vreemde (voorloopig natuurlijk bevriende) landen, waartoe betrekkelijk kort geleden enkele der meest op den voorgrond tredende instellingenfLloyds Bank, London County & Westminster Bank, National Provincial Bank, London & South Western Bank) het' initiatief hebben opgenomen en waarvan de resultaten volgens de mededeelingen der betreffende banken in ieder opzicht aan de verwachtingen schijnen te beantwoorden 1) In dit verband mag ook herinnerd worden aan de oprichting der British Trade Corporation in 1918, waarbij de bedoeling heeft voorgezeten, aan den buitenlandschen handel den steun te verleenen, die hem tot dusverre van de zijde der „depositobanken" werd onthouden. 270 DE ROL DER CONCENTRATIE IN HET Wenden wij vervolgens onzen blik naax de Fransche grootbanken, zoo kan hieromtrent vrijwel hetzelfde worden opgemerkt als ten aanzien van de Engelsche. Ook hier is de activiteit, welke in het belang van de handelsbetrekkingen met overzeesche landen en. inzonderheid met kapitaalbehoevende landen als b. v. de Middel- en Zind-Amerikaansche republieken werd tentoongespreMi over het algemeen niet in overeenstemming met hetgeen volgens de kapitaalkracht van deze banken mocht worden verwacht*) en heeft men veel, te veel overgelaten aan de enkele vertegenwoordigers van den particulieren bankiersstand *), , wier contact met de verschillende takken van import of export reeds van tal van jaren terug dateert, doch wiergoede bedoelingen onmogelijk gelijken tred konden houden met de klimmende eischen, die aan hen gestéld werden, mitsgaders aan de weinige koloniale en overzeesche banken, waarvan het opereerend kapitaal al evenmin bovenmatig groot kan worden genoemd. Het mag dan ook op grond hiervan geenszins onwaarschijnlijk geacht worden, dat mede in het Fransche bankbedrijf in een niet al te verre toekomst zich een richting zal baanbreken, waarbij aan de drie grootbanken een andere en meer werkzame rol met betrekking tot het financieren van den internationalen goederenruil zal worden toebedeeld, dan waarmedeMj zich in het verleden meenden te mogen tevreden stellen. Dat het bezit van buitenlandsche nederzettingen, gelijk zoowel het Crédit Lyonnais abner: Art. „Krisen" in het Handwörterbuch der Staatswissenschaften enWiewiorowskii Einfluss der deutschen Bankenkonzentration auf Krisenerscheinungen, pag. 37. Als symptomen van een crisis noemt Herkner „rege, ja waghalsige undunsolide Unternehmungslust, eine weite Kreise ergreifende Sucht sich rasch zu bereichern und langsamen, aber sicheren Gewinn zu verschmahen, eine merkwürdige 'Leichtglaubigkeit des Publikums gegenüber neu auftretenden Unternehmungen, eine rasche Steigerung der Warenpreise, des Arbeitslohnes und der Kurse von Industrie- und Bankpapieren". Voor het overige behoeft het weinig betoog, dat het eenvoudiger is de symptomen en uiterlijke kenteekenen van een crisis aan te duiden dan van het crisisbegrip zelf een allesomvattende en scherpe definitie te geven. Het opstellen eener theorie over ontstaan en wezen üer economische crisis ligt uiteraard buiten het kader van dit geschrift. *) Tot de wereldcrises rekent F. Schoepp (Economische Crises, pag. 154) ook de crisis van 1907; het wil ons echter voorkomen, dat deze schrijver, die zijn oordeel nog versch onder den indruk van de gebeurtenissen van genoemd jaar formuleerde, een en ander daardoor eenigszins door een vergrootglas heeft bezien. ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSPROCES. 303 der economische moeilijkheden berustende gedragslijn, met klimmend succes in de achtereenvolgende crises is toegepast. Wij kunnen dienaangaande een onderscheid maken tusschen hetgeen door de banken bij het naderen van de crises werd gedaan en hetgeen tijdens het woeden van dè crisisverschijnselen, ter leniging alzoo van den reeds .ingetreden noodtoestand werd verricht. Wiewiorowski stelt in verband hiermede de vraag of de banken in staat, waren het naderen der crises tijdig waar te nemen, doch moet zich bij de beantwoording er van uit den aard der zaak tevreden stellen . met de gegevens, welke in de jaarverslagen en andere pubhcaties voorkomen. Niettemin meent hij, dat zelfs uit deze spaarzame gegevens onbetwistbaar kan worden afgeleid, dat de banken op grond van haar talrijke betrekkingen met handel en industrie het wisselen der conjunctuur reeds van verre zagen aankomen en mitsdien haar maatregelen tijdig konden treffen Welke nu zijn deze maatregelen geweest, waartoe de grootbanken bij het naderen der crisis in het algemeen belang haar toevlucht meenden te moeten nemen en wier invloed op den gang van zaken tijdens de crisis onmiskenbaar mocht worden genoemd. Over het algemeen genomen kunnen zij het scherpst worden samengevat in het woord zelfbeperking. Men behoeft slechts de kapitaalsverhoogingen naar de verschillende tijdstippen te rangschikken, de emissiestatistieken nader te bezien en het, over diverse hoofden verdeelde debiteurencijfer van enkele jaren naast elkaar te stellen om tot dè gevolgtrekking te komen, dat de politiek der grootbanken in de periode, welke aan iedere crisis voorafging (de uitsluitend in den staatkundigen toestand haar oorzaak vindende crisis van 1914 moge hier buiten beschouwing worden gelaten) culmineerde in de erkenning van het beginsel, dat een geleidelijke inkrimping van het bedrijf en een zekere terughoudendheid ten aanzien van het verleenen van nieuwe credieten, gepaard gaande met een versterking der eerste rangs hquiditeiten, *) T. a. p. pag. 91. Tegenover de opvatting van Wiewiorowski staat die van Loeb (t. a. p. pag. 288), die naar aanleiding van de jaarverslagen der Duitsche banken over 1899 meent, dat deze van den ernst der komende dingen destijds geenszins voldoende overtuigd waren. In verband hiermede mag worden opgemerkt, dat Loeb natuurlijk in zooverre gelijk heeft, dat een uitdrukkelijke profetie van de crisis daarin niet is te vinden. Welke bank immers zou zich hieraan wagen ? Voor wie echter eenigszins bekend is met de gebruikelijke terminologie der bankverslagen, viel hierin een duidelijke onrust met betrekking tot den ongezonden toestand van het .economische leven waar te nemen. 304 DE ROL DER CONCENTRATIE IN HET als de aangewezen middelen mochten worden beschouwd om aan de komende crisis het hoofd te kunnen bieden. Hetzelfde beginsel behèerschte de verhouding der banken tot de effectenbeurs. Terwijl deze laatste nog bezig was allerlei gunstige toekomstkansen in de koersen te verdisconteeren en gehoorzamend aan de wetten, welke voor de psychologie der massa gesteld zijn, de eene hausse op de andere deed volgen, begonnen de banken reeds allerwegen waarschuwingen tot haar clientèle te richten en eischten zij aanvullende dekking, waar haar voorschotten op onderpand van effecten waren verleend, die een abnormaal hoogen koersstand hadden bereikt. Dit bracht wederom mede, dat tegenover de overdreven haussebeweging een contraroinepartij kwam te staan, die haar bestaansrecht bij het uitbreken der crisis dubbel en dwars vermocht te bewijzen. Zoodra echter de conjunctuurswisseling had plaats gehad en de gewone paniek met al haar nevenverschijnselen zich van het groote publiek dreigde meester te maken, oordeelden de banken het oogenblik gekomen om een geheel tegenovergesteld standpunt ito te nemen. Haar eerste werk was om de cliëntèlete raden dén toestand kalm op te nemen en zich niet door allerlei oncontroleerbare geruchten van de wijs laten brengen. „Sie, die kurz vorher noch vor einer günstigen Beurteilung warnten," schrijft Wiewiorowski, „mahnten jetzt zu einer kühlen Beurteilung der Lage" *). Daarnaast bleven zij niet in gebreke aan hun woorden kracht bij te zetten door op groote schaal, voor zooverre dit noodig was, ter beurze interventies uit te voeren en aan ondernemingen, die tengevolge van den algemeenen toestand in een critieke positie waren komen te verkeeren niet alleen de beschikking te laten over de tevoren verleende credieten, doch tevens het nieuwe kapitaal te verstrekken, dat met het oog op den oogenblikkehjken noodtoestand vereischt werds). En tot een zoodanige liberale gedragslijn tijdens de crisis werden zij juist voor een groot deeiln staat gesteld door de bedachtzaamheid, waarmede het bedrijf vóór de crisis op den juisten weg was gehouden. In verband hiermede mag het ook van belang geoordeeld worden den invloed na te gaan, welke de concentratie op de innerüjke l) T. a. p. pag. 112. *) Hierbij moge herinnerd worden aan de bekende uitspraak van Walter Bagehot: „What is wanted and what is necessary to stop a panic is to diffuse the impression that though money may be dear still money is to bt had." ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSPROCES. 305 kracht en het uithoudingsvermogen der grootbanken in crisistijd heeft uitgeoefend. Daarbij wordt, gelijk van zelf spreekt, eenvoot* name rol gespeeld door de risicoverdeeling, die aan het bedrijf der grootbank het specifieke karakter verleent. Tengevolge dezer risicoverdeeling toch wordt het effect van plaatselijke crises temetgedaan door de resultaten der geheele organisatie, terwijl de minder gunstige toestand van een of meer takken van handel en nijverheid een compensatie kan vinden in den bloei van andere economische gebieden'). Neemt men voorts in aanmerking dat het zich bewegen op schier aUe terreinen van het productieproces het voordeel biedt, dat men van de voor de bestendiging der economische conjunctuur noodzakehjke factoreneen uitnemend overzicht verkrijgt «), zoo is het duidelijk, dat de leiding eener grootbank alle hoedanigheden in zich vereenigt om den terugslag eener crisis op de resultaten van het bankbedrijf zoo gering mogelijk te maken. Dereputatie, die grootbanken hebben op te houden draagt er op haar beurt toe bij om de kiemen voor toekomstige crises welke m een onvoldoend voorbereid en weinig consciëntieus opgevat emissiebedrijf verscholen liggen, te verstikken $ waarnaast als jongste crisiswerend moment kan worden gewezen op het door de belangrijkheid der afzonderlijke!instituten te voorschijn geroepen solidariteitsgevoel der grootbanken. Wij bedoelen met dit laatste de overtuiging, waarvan iedere grootbanMeiding doordrongen is, namelijk dat het ineenstorten van een der andere grootbanken, op welk tijdstip ook, een ramp zoude beduiden niet alleen voor de betrokken aandeelhouders en creditëuren, doch m met mindere mate voor de andere banldnstelhngen en voer de gansche maatschappij. Op grond van dit gemeenschappelijke bewustzijn, meenen wij dan ook wel als een vaststaand feit te mogen aannemen, dat bij de eerste teekenen, welke er op zouden wijzen, dat een der grootbanken aan den uitgeoefenden druk in crisistijd geen blijvenden weerstand zou kunnen bieden, de andere grootbanken, waarschijnlijk in vereeniging met de centrale banku* stelling, de hoofden bij elkaar zouden steken teneinde den zwakkeren broeder uit den brand te helpen. Dat de aanwezigheid der geschetste mentaliteit, steunend op de economische noodzake- *) Vgl. Hüfefding, t. a. p. pag. 365. 2) Von Scbulze-Gaevernitz, t. a. p. pag. 146. TNfcemberg, t. a. p. pag. 46. Westerman 306 DE ROL DER CONCENTRATIE IN HET lijkheid van wederkeerige hulpverleening ter vermijding eener algemeene paniek, in sterke mate preventief werkt, schijnt allerminst twijfelachtig. § 10. De positie der centrale bankinstelling tengevolge der concentratie. Tot de merkwaardige metamorfosen in de economische ontwikkeling der 19de eeuw behoort zonder twijfel ook de;principieele verandering, welke het bedrijf der centrale bankinsteiling onder invloed der kapitaalsverschuivingen en concentraties heeft ondergaan. Oorspronkelijk opgericht om onder de auspiciën der regeeringen de meest uiteenloopende oogmerken na te streven, hier om den staat voorschotten te verleenen, "feinds om aan de heerschende wanorde in het geldwezen een einde te maken, weer elders om het economische leven aan kapitaal te helpen, is van deze functiën gaandeweg de laatste, de credietfunctie het meest, op den voorgrond getreden, waardoor aan de centrale circulatiebanken geruimen tijd de taak beschoren was om zoo goed en zoo kwaad als het ging in de behoeften van den handel (en de nog in haar prille jeugd verkeerende) industrie te voorzien. Een definitieve ommekeer in de verhoudingen trad eerst in, toen de depositobanken - eerst in Engeland en later in de andere landen in het leven werden geroepen en krachtens haar bestemming zich op de ondersteuning van het bedrijfsleven toelegden, hierdoor tevens de credietfunctie van de circulatiebanken ovememendendeze laatste tot de erkenning noodzakend, dat haar zwaartepunt voortaan niet in het actief- doch in het passiefbedrijf diende te liggen. Waar derhalve vroeger het in het verkeer brengen van papiergeld of geldsurrogaten, gehjk de oudere economische theorie de bankbiljetten met voorliefde betitelt, uitsluitend middel was ter bereiking van een ander doel, zoo veranderden thans de omstandig, heden dermate, dat hetgeen te voren hoofdzakelijk middel was, in het vervolg als een der voornaamste oogmerken van de handha-' ving eener centrale circulatiebank aan den dag trad. Hetgeen in andere woorden uitgedrukt, beteekende, dat de enkelvoudige circulatiebank, gehjk zij in de meeste beschaafde landen (met uitzondering der Vereenigde Staten v. Noord-Amenka) voorkomt, een evolutie doormaakte van credietinstituut naar geldtnstituut. ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSPROCES. 307 Dat deze evolutie overigens niet steeds een even glad verloop had en dat het langen tijd duurde, aleer de circulatiebanken zich van haar nieuwe taak bewust werden en hiermede bij haar optreden als credietgeefsters genoegzaam rekening hielden(— en eveneens, dat het besef der veranderde positie nog wel eens aan sommige circulatiebankbesturen ontbreekt>), mag vermoedelijk als bekend worden verondersteld. Een uitnemende beschrijving van de moeilijkheden, welke aan het overgangstijdperk verbonden waren, vindt men in het geschrift van Plenge: Von der Diskontpolitik zur Herrschaft über den Geldmarkt. Vraagt men naar de oorzaken, welke de geschetste rolverwisseling hebben uitgelokt, zoo dient op de fabelachtige ontwikkeling van alle economische hulpbronnen in de tweede helft der afgeloopen eeuw en op de reusachtig toegenomen welvaart van de verschillende volkeren te worden gewezen. Deze beide factoren, gepaard gaande met het alom dc>ordringen van juistere economische zienswijzen, voerden tot de oprichting van depositobanken, en tot het concentreeren van het liquide kapitaal des lands in enkele groote reservoirs, van waaruit de distributie over de verschillende bedrijven met meer regelmaat en vólgens vaste lijnen ter hand kon worden genomen. Naarmate echter deze concentratie belangrijker afmetingen ging aannemen en het opereerend kapitaal der depositobanken steeds meer den doorslag ging geven op de credietmarkt, slonk de beteekenis der circulatiebank als eigenr lijke credietinstelling en steeg haar invloed als hoedster van den! chartalen geldsomloop en controleerende instantie in het geheele bankbedrijf. , In overeenstemming hiermede schijnt ook te mogen wo- den geconstateerd, dat in kapitaalarme, of relatief kapitaalarme landen, zooals Duitschland, de circulatiebank haar credietfunctie met meer succes kan handhaven dan in rijke landen als Engeland, waar een complementair optreden van de Bank of Engeland overbodig is en waar de wisselportefeuille der circulatiebank uitsluitend aan muntpolitieke doeleinden dienstbaar kan worden gemaakt»). ») Ten bewijze hiervan moge gewezen worden op de pogingen van verschillende circulatiebanken — waartoe tot voor weinige jaren ook de Nederlandsche behoorde om de plaats van het prima papier, dat tengevolge der veranderde verhoudingen tegen privaatdisconto bij de groote banken plaatsing vond, door tweederangs papier uit; de provincie (credietpromessen enz.) te doen innemen. *) Kaufmann, t. a. p. pag. 44. 308 DE ROL DER CONCENTRATIE IN HET De moderne circulatiebank is dan ook in de eerste plaats circulatiebank, ook al brengt de aard van het bedrijf mede, dat leen door het verleenen van crediet in bepaalde vormen haar kapitaal rendabel kan maken. Haar taak is onder de tegenwoordige omstandigheden als een drieledige te beschouwen. 1. In de eerste plaats behoort hiertoe de zorg voor de circulatie, hetgeen in hoofdzaak identiek is aan de zorg voor de papiercirculatie. Aangezien er een onmiskenbaar verband is tusschen het «M»nri r,riicniveau en de hoeveelheid in omloop zijnde ruilmid¬ delen, is het de plicht der circulatiebank er voor te waken, dat de normale verhouding niet wordt verstoord, waardoor een voor de belangen der gemeenschap schadelijke stijging of daling der goederenprijzen in het leven zoude kunnen worden geroepen. Hiervan afgescheiden staat de zorg voor de naleving der wettelijke bepalingen, waarbij de inwisseling van bankbiljetten tegen het standaardmetaal of, voor zoover de büjetten zelf met tot wettig betaalmiddel zijn verklaard, tegen andere wettige oetaaimiuaelen, wordt geregeld. 2. • In de tweede plaats is aan de circulatiebank de zorg voor de jhandhavrng der nationale liquiditeit toevertrouwd. Dit inzonderheid is het, waarop men doelt, wanneer men de circulatiebank de bank der bankennoemt. In plaats van, gehjk vroeger het geval was, iedere bank te noodzaken een grooten kasvoorraad te houden teneinde op alle gebeurhjkheden voorbereid te zijn, gaat men ei in de verschillende landen meer en meer toe over deze taak aan de circulatiebank over te dragen. Het klassieke voorbeeld van een circulatiebank, die als de kashoudster van alle andere banken \ optreedt, is de Bank of England. Ten gunste van dit z.g. „one\reserve-system" kan o. a. worden aangevoerd, dat de circulatiebank uit hoofde van haar internationale taak - waarover aanstonds zal worden gehandeld - en tengevolge van de bestaande dekkmgsvoorstJhriften voor haar biljettenomloop steeds de beschikking heeft over belangrijke kasmiddelen, waarvan een gedeelte uit muntmetaal bestaat. Daarenboven ligt in de dastkatót der circulatie, welke factisch ook in Engeland bestaat, aangezien de regeering bij gebleken noodzakelijkheid niet schroomt de belemmerende bepalingen der Peel Act buiten werking te stellenl), ») Jaffé, t. a p. pag. 167. ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSPROCES. 309 een waarborg, dat de banken inmmer tevergeefs bij de circulatiebank om steun behoeven aan te kloppen. Het kan zeker niet ontkend, dat een dergelijke centralisatie der kasvoering in het bankbedrijf haar groote voordeelen heeft en in economischen zin een belangrijke besparing aan edel metaal beduidt, maar aan den anderen kant is er niet ten onrechte door verschillende schrijvers op gewezen, dat het besef, dat de circulatiebank ten allen tijde gereed staat om de in het gedrang geraakte liquiditeit der banken weder te herstellen, veel instellingen er toe heeft verleid in haar credietpolitiek niet de gewenschte voorzichtigheid in acht te nemen. En in het bijzonder heeft deze factor het verleenen van credieten op langen termijn in de hand gewerkt, zonder dat tegenover deze credieten een correspondeerend passivum werd aangekweekt. Een onmiskenbaar goede zijde van de periodieke hulpverleening der circulatiebank aan de grootbanken is, dat de circa* latiebank, wier gedragslijn meer door nationaal-economische motieven wordt beheerscht, op deze wijze contróle kan oefenen op de gestie der grootbanken (en andere banken), en in het bijzonder op haar credietpolitiek »). Bestond deze controle niet en bleef toch op de Circulatiebank de verphchting rusten om onder alle omstandigheden pal te staan voor de liquiditeit van het bankbedrijf, zoo zou het gevaar geenszins buitengesloten zijn, dat het prijsniveau aan inflatie werd prijsgegeven. Uit het gezegde vloeit voort, dat het voortbestaan der controle van de circulatiebank afhankelijk is van de behoefte, die bij de grootbanken bestaat om op gezette tijden (b.v. kwartaalstermijnen) en op crisisdagen de hulp der circulatiebank in te roepen *). Een wijziging in de betahngszeden van het pubhek, waardoor de vraag naar chartale ruilmiddelen op bepaalde data grootendeels zoude vervallen, of het verdwijnen van de psychologische eigenschap, die bij nagenoeg alle menschen gevonden wordt, om in tij- ') In het gemis aan een dergelijke centrale controle school langen tijd het gevaar van de kapitaalsconcentratie in Noord-Amerika. „Concentrated power without res» ponsibility"—schreef Chester Arthur Phillips destijds—„may be the worst possible thing. The other great financial nations have money trusts too, but each is capped by a vast central bank, more or less a government institution, and from the necessity of the case operated not only with a view to the general welfare but more or less openly and publicly. The American „Money Trust" is strictly private, responsible to no one." j ■ '). Vgl. Plenge, t. a. p. pag. 23: „In der Zeit der vollentwickelten Kreditwirtschaft (d. i. de tijd, waarin wij thans leven) wird das bankmaszige Zettelgeld das Notgeld fite auszergewöhnliche Zeiten." 310 DE ROL DER CONCENTRATIE IN HET den van onrust de hand te willen leggen op een quantum chartaal geld in eenigerlei vorm»), zou mitsdien aan deze contrMe haar basis ontnemen en het overwicht der circulatiebank op de binnenlandsche credietmarkt min of meer ernstig in gevaar brengen. Ten deele is dit reeds gebleken in Engeland, waar de algemeene verbreidheidder cheque als betaalmiddel de positie der joint-stockbanks vrijwel onaantastbaar heeft gemaakt en de macht der circulatiebank haar voornaamste steunpunt vindt in de taak om in crisistijden de banken van wettig betaalmiddel te voorzien. „Since Bagehot wrote — typeert Hartley Withers deze evolutie zeer scherp — the process that he f oretold of the growth and predominance of the joint-stock-bank has gone so far, that they not only almost obliterated the old private firms, but have taken but of the Bank of England's hands the business of providing currency and regulating the London money market, except on special occasions'' *). Iedere tutbreiding van de girale betaalmethode leidt dus tot een automatische vermindering van den invloed der circulatiebank en heeft tot gevolg, dat het verband tusschen prijsniveau en 'circulatie in steeds meerdere mate aan haar controle wordt onttrokken. Op welke wijze het prijsniveau hierop in de toekomst zal reageeren, óf het er op zal reageeren, en of een andere, nieuwe controle op het girale betaalmiddel alsdan noodzakelijk zal zijn te oordeelen, het zijn allen vragen, waarop men op het oogenblik het antwoord schuldig moet bhjven. Doch het valt niet te loochenen, dat de verandering in het wezen der geldeenheid, welke zich in het naar voren schuiven van de functie van waardemeter openbaart en de behoefte aan een chartaal ruilmiddel allengs minder doet worden, voor de toekomst der circulatiebanken van het hoogste gewicht mag worden geacht. Met opmerkzaamheid mag men dan ook de pogingen gadeslaan, welke in verschillende landen door de circulatiebanken worden aangewend teneinde het girale betalingsverkeer zooveel mogelijk bij zich te concentreeren en daardoor de beslissing over haar lot in eigen hand te houden. In i) Wahrend sonst — zoo lezen wij bij JaJfé (t. a. p. pag. 28) — die im Umlauf befindliche Menge von Gold und Noten den Ansprttchen des Verkehrs genügt. weil das Hauptbedürfnis desselben durch den sich jedem Erfordernh genau anpassenden Gebrauch von Cheques befriedigt wird, so zeigt sich jetzt plötzlich ein dringendes Verlangen nach dem Besitz einer gröszeren Menge gesetzlicher Zablungsmlttel nicht nur f inden Verkehr, sondern als Reserve für Notfalle; je höher die Beunruhigung steigt, urn so dringlicher wird dies Verlangen." *) Introduction to „Lombard Street", pag. XII. ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSPROCES. 311 hoeverre haar dit op de aangeduide wijze gelukken zal, dient te worden afgewacht. Zeker is het, dat het aankweeken van girorekeningen een uitnemend middel zoude zijn om, voor het geval in de toekomst een circulatie van chartaalgeld zoude kunnen worden ontbeerd, den overgang naar het bedrijf eener algemeene bankinstelling voor te bereiden. 3. Als derde bestanddeel van de taak der moderne circulatiebank mag worden genoemd de handhaving der pariteit. Hieronder is te verstaan: a. het zorg dragen voor een vaste waardeverhouding tusschen de verschillende chartale en girale geldeenheden van hetzelfde land (nationale pariteitshandhaving); b. het zorg dragen voor een vaste waardeverhouding tusschen de geldeenheid van het eigen land en van andere landen (internationale pariteitshandhaving) % Van overwegend belang is de zorg voor de internationale pariteitshandhaving, vermits tengevolge der standvastigheid in de verhouding tusschen de onderscheidene geldeenheden een inter-| dependentie der prijsniveau's bestaat, welke in het belang van den im- en export en van het geheele economische leven der betrokken landen aan geen stoprnissen of bèlangrij ke schommelingen mag worden prijsgegeven; Dfc voornaamste middelen ter handha- ■ ving van de eenmaal vastgestelde verhouding zijn te vinden in een voorzichtige discontopolitiek, welke met den bestaanden rentevoet in andere landen en de periodieke verstijvingen der internationale geldmarkt rekening houdt, benevens in de aankweeking van een voldoenden goudvoorraad en (of) *) van een buitenlandsche wissel(deviezen)portefeuille. Het is niet mogelijk in dit geschrift op de vraagstukken in te gaan, die in den laatsten tijd met betrekking tot de pariteitshandhaving en de goudpolitiek der centrale bankinstelling zoowel hier als in het buitenland aan de orde zijn gesteld, doch wij gelooven niet ver mis te tasten, indien wij uit de te dezer zake gevoerde discussiën besluiten, dat de aanstaande economische ontwikkeling eer een vermin- *) Zie hieromtrent Mr. H. Frijda: De theorie van het geld en het Nederlandsche Geldwezen, pag. 92 e. v. *) Prof. Dr. C. A. Verrijn Stuart meent, dat reeds in de naaste toekomst met het bezit van een deviezen-portefeuille zonder meer zal kunnen worden volstaan (De toekomst van het goud, pag. 30). 312 CONCENTRATIE ECONOMISCH ONTWIKKELINGSPROCES. dering dan een vermeerdering van het gebruik van goud als standaardmetaal en internationaal betaalmiddel te zien zal geven. Reeds mag als een voorteeken van de verniinderde beteekenis van het goud gewezen worden op het verdwijnen er van uit de binnenlandsche circulatie en de invoering van het z.g. goudkernstelsel, welk verschijnsel zich tijdens den oorlog in vrijwel alle landen heeft voorgedaan en waarvan de consequenties geenszins mogen worden onderschat. Een uitvoerige verdediging en bestrijding van de goudpohtiek, welke in dit opzicht door de Nederlandsche circulatiebank met gestrengheid in toepassing is gebracht, treft men aan in de belangrijke brochures, welke in den loop van 1918 van de hand van Mr. G. Vissering en Prof. Dr. C. A. Verrijn Stuart het licht hebben gezien. Met een verwijzing naar deze geschriften en naar het elders geciteerde werk van Mr. Dr. H. Frijda, dat voor de ametallistische theorie ten onzent baanbrekend mag worden geacht, moge hier door ons worden volstaan l) Een lezenswaard betoog aangaande hetzelfde onderwerp vindt men mede in de brochure van F. Schoepp: Is het goud in waarde gedaald? HOOFDSTUK VII. SOCIALE PROBLEMEN. [ 41ot4 § 1. De concentratie van het standpunt der gemeenschap bezien. Men heeft de bankconcentratie van socialistische zijde meermalen ten laste gelegd, dat zij er toe medewerkt om de welvaart van enkelen te vermeerderen ten koste van de welvaart der groote massa»). Is dit verwijt gerechtvaardigd? Houdt de concentratie van het liquide kapitaal bij de groote bankmsteDingen een billijker verdeeling van den maatschappehjken rijkdom tegen en werkt zij daarentegen, gehjk gezegd wordt, de verarming van een steeds toenemende groep der bevolking in de hand? Laat ons trachten de kwestie zoo nauwkeurig en objectief mogelijk te bezien. Erkend moet, dat de concentratie in het bankwezen stimuleerend werkt op de concentratie in de industrie, den handel, het scheepvaartbedrijf, kortom op alle gebieden van het economische leven, waar de aanwendig van meer kapitaal een evenredig grooter productie of gunstiger financieele resultaten te voorschijn roept. Als gevolg hiervan zien wij — enkele uitzonderingen, waarover reeds eerder werd gesproken, daargelaten — de concentratie over de geheele linie van het industrieele productieproces hand over hand toenemen, waartegenover een verhoudingsgewijze vermindering van het aantal kleinbedrijven valt aan te wijzen. Analyseert men dit verschijnsel met betrekking tot de in het productieproces werkzame persoonhjkheden, zoo kan worden geconstateerd, dat het aantal leidende figuren, wier intellectueele arbeid op het voeren eener productieve huishouding en het behalen van bedrijfswinst is toegespitst, verminderd is tegenover dat der uitsluitend *) Zie ook Fabius, t. a. p. pag. 117. 314 SOCIALE PROBLEMEN. technisch werkzame personen. Uit paedagogisch oogpunt gezien, mag deze evolutie voorzeker betreurd worden, aangezien de verantwoordelij kheid, welke op de schouders van iederen meer dan technischen bedrijfsleider rust, vormend werkt en theoretische aanvulling, hoe aanbevelenswaard ook op zich zelf, nimmer meer dan een surrogaat hiervoor kan wezen. Echter brengt de aangeduide wijziging geenszins mede, dat de personen, aan wie de leiding ontnomen is, hierdoor financieel in ernstige maté worden getroffen eh derhalve van de klasse der meer bemiddelden naar die van het proletariaat overgaan. Een blik in de kohieren der inkomstenbelasting is voldoende om elkeen er van te overtuigen, dat het gemiddelde inkomen der verschillende bevolkingsgroepen vrij sterk stijgende is, hetgeen natuurlijk niet wel mogelijk zoude zijn, indien de concentratie een algemeene verarming in de hand werkte. Daarenboven is het van algemeene bekendheid, dat tal van personen, die vroeger tengevolge van de scherpe concurrentie zich met moeite in hun onafhankelijke positie staande konden houden, sedert het intreden van de concentratie in hun bedrijf een welstand genieten, dien zij met de opoffering van hun zelfstandigheid zeker niet te duur gekocht achten. Wij herinneren in dit verband aan de vele zetwinkeliers, door de industrieele concentratie in het leven geroepen1), aan de reizigers met vaste minimum-salarissen en aan de legers van hoogere beambten, welke bij de groote fabrieken werken, en wier positie en vooruitzichten thans voor het leven rijn vastgelegd, terwijl men vroeger bij iedere conjunctuurewisseling het afvallen der economisch zwakkeren en de financieele ruïne van geheele groepen kon gadeslaan. Tegenover deze periodieke slachtoffers van den vroegeren toestand mag veilig worden aangenomen, dat de slachtoffers, welke in de periode van overgang naar het grootbedrijf vallen, in het niet verzinken, hetgeen temeer klemt, waar de concentratie zich over het algemeen op zeer onbloedige wijze voltrekt en aan het personeel >) De concentratie heeft wat dit betreft vaak veel verderen voortgang in de maatschappij gemaakt, dan men oppervlakkig zou denken; een groot gedeelte van het kleinbedrijf is slechts schijnbaar zelfstandig. Hiertoe kunnen b.v. gerekend worden de vete kleine koffiehuishouders, die in waarheid niets anders zijn dan verkoopsagenten van brouwerijen of distilleerderijen, verder de schoenwinkels, die in dezelfde verhouding staan tot schoenfabrieken, de schrijnwerkers, die voor het groote mcubelmagazijn produceeren, de kleermakers, die voor het confectiemagazijn arbeiden, de bakkers, die hun meel van groote meelhandelaars of meelfabrieken krijgen, enz. enz. (Hilferding, t. a.p. pag. 440; Sombart: Der Moderne Kapitalismus, I, pag. 486 e. v.) SOCIALE PROBLEMEN. 315 van geannexeerde bedrijven in den regel zelfs zoo goed als onopgemerkt voorbijgaat. Men kan dan ook met geen mogelijkheid volhouden, dat de concentratie in het bedrijfsleven tengevolge heeft, dat alleen de leiders hiervan profiteeren, terwijl het ondergeschikte element hetzij dat dit vroeger zelfstandig aan het productieproces heeft deelgenomen of niet, aan de vermeerderde bedrijfswinsten part noch deel heeft en met een lageren levensstandaard genoegen moet nemen. Een dégelijke bewering ware voor de groote meerderheid der bedrijven zoo tastbaar in strijd met de waarheid dat men voor het geval zij met een verwijzing naar een bepaalden tak van handel of industrie mocht worden geuit, weinig moeite zoude hebben haar aan de hand van de cijfers en beschikbare gegevens te weerleggen. Geheel afgescheiden hiervan staat natuurlijk de kwestie of het concentratieverschijnsel niet geleid heeft tot een prijsverhooging van de fabrikaten en zoodoende indirect op de koopkracht van belangrijke gedeelten der bevolking invloed heeft geoefend. Dit resultaat zou dan mogehjk geweest moeten zijn doordat hetzij het monopolie van de geleverde waren, hetzij de afsluiting van prijsovereenkomsten tusschen de onderscheidene grootindustriëelen, transportondernemers enz. hen in staat gesteld zou moeten hebben de prijzen op te zetten. Het mag echter duidelijk geacht worden, dat een eenzijdige prijspolitiek alleen in toepassing gebracht kan worden ten opzichte van artikelen die tot de levensbehoeften der bevolking kunnen worden gerekend terwijl zij ten opzichte van alle andere producten tot mislukking' gedoemd is. Dit in aanmerking genomen, mag het nochtans zeer betwijfeld worden, of ook de prijsverhogingen, welke de verschalende levensbehoeften der menschheid in de jaren vóór den oorlog hebben ondergaan (het algemeene index-cijfer van „The Economist", dat een samenvatting van tal van producten geeft, die voor een deel niet tot de rechtstreeksche levensbehoeften behooren, vertoonde op 1 Juli 1914 een stijging van 15.9 %, vergeleken bij het gemiddelde van de periode 1900-1905) op rekening van de concentratie kunnen worden geschoven. Hiertegen pleit in de eerste plaats het betrekkelijk geringe percentage der stijging, dat voor een deel, in enkele landen zelfs geheel, door de loonsverhoogingen wordt geneutraliseerd en waarbij toch ook 316 SOCIALE PROBLEMEN. nog andere factoren, b. v. van geldpolitieken aard een rol kunnen spelen, doch daarnaast mag wel als sterkste argument gewezen worden op het feit, dat tot dusverre bij geen enkele industrie of tak van bedrijf, verband houdende met de productie of aanvoer yaa levensbehoeften in den meest uitgebreiden zin, aangetoond is, dat tengevolge van het zich aaneensluiten van meerdere ondernemingen of het verkrijgen der controle van één onder-r neming over andere in hetzelfde of aanverwante bedrijven werkzame ondernemingen een prijsstijging van het eindproduct heeft plaats gehad. Veeleer kan juist als éen van de gunstige resultaten der horizontale en verticale bedrijfssamentrekking worden vermeld, dat de verminderde productiekosten in vereeniging met het uitvallen van tevoren noodzakelijke winstmarges de mogekjk-i heid van prijsverlaging in sterke mate hebben bevorderd. Een en ander geeft dus al zeer weinig reden om te concludeeren, dat de concentratie als geïsoleerd verschijnsel de neiging of gelegenheid bezit om het prijsniveau ten nadeele der gemeenschap te stimuleeren. Kan men nu ten aanzien van de concentratie in hef bankwezen eenzelfde gunstig oordeel onderschrijven, waar het de verstrekking van credietfaciKteiten aan alle groepen der gemeenschap geldt ? Of nauwkeuriger gezegd: schuilt er waarheid in de bewering, dat de concentratie het verkrijgen van crediet voor den kleinen man, hetzij hij handelaar, winkelier, nijvere of landbouwer moge rijn, zeer veel moeilijker heeft gemaakt? De eètehjkheid gebiedt toe te geven, dat er in het aangehaalde verwijt een kern van juistheid ligt. De reusachtig toegenomen vreemde gelden hebben allerwegen de verklaarbare neiging geboren doen worden om de versnippering van het activum op grooter schaal, dan met het oog op de risicoverdeeling gewensCht mocht heeten, uit hoofde van de a(lministratieve onkosten, welke hieraan onvermijdelijk verbonden zouden zijn, eenigermate tegen te gaan. En, gehjk gemakkelijk begrepen zal worden, bracht zulks mede, dat de grootbanken tegenover de behoeften van het Membedrijf vooral in den aanvang terughoudender waren, dan met een verstandige en zuivere opvatting van haar maatschappehjke taak in overeenstemming kon worden genoemd. Dientengevolge kwam de concentratie al zeer spoedig in den reuk te staan van aan het kleinbedrijf geen goed hart toe te dragen, hetgeen er niet beter op werd, toen de groei der groote SOCIALE PROBLEMEN. 317 banken zich meer en meer begon te manifesteeren door het overnemen van kleinere provinciale en locale bankkantoren, wier specialiteit juist, in de ondersteuning van ondernemingen van meer bescheiden omvang en het verstrekken van vertrouwenscredieten (prets sur rhonneur noemt de Franschman ze)») aan plaatselijke bedrijfsleiders en handwerkers was gelegen. Dat bij de afschildering van de economische taak, welke, naar men beweerd heeft, met zooveel succes door den particulieren bankiersstand in dit opzicht vervuld werd, ook eenige overdrijving in hétspel geweest is, moge waar zijn, het staat evenzeer vast, dat de grootbanken, wat haar optreden ten aanzien van den kleinhandel en de Memnijverheid betreft veelal zijn tekortgeschoten en zich met een al te gemakkelijk beroep op het weinig loonend karakter der betreffende rekeningen of het gebrek aan deugdelijke onderpanden van haar plichten als hoedsters van het nationale liquide kapitaal hebben afgemaakt»). De eenige verontschuldiging, welke hier wellicht mag gelden ,is de omstandigheid, dat een gedeelte van de Membe(lrijven, die met hulp van de grootbanken tot meerdere activiteit hadden kunnen worden geprikkeld, op den duur toch niet den strijd tegen de samenvattende organisaties hadden kunnen volhouden, zoodat de onthouding der banken het zich reeds voltrekkende economische proces hoogstens kan hebben verhaast. Maar volstrekt afdoende is deze verontschuldiging niet, aangezien er zoowel in als buiten het bedrijfsleven tal van personen gevonden worden, wier tijdelijke credietbehoefte op behartiging aanspraak maakt en die tengevolge van het uitvallen van den particulieren bankier en zijn niet-volledige vervanging door de gedecentraliseerde grootbank ia een impasse zijn geraakt. Te merkwaardiger mag dit genoemd worden, waar versckillende grootbanken indertijd juist opgericht werden om aan den in dit opzicht heerschenden misstand een einde te maken. Zoo stond ") Zie Mauriee Dufourmantelle: Les préts sur 1'honneur (AjHfetance et Crédit populaire), Paris 1913. 2) De verzekering van Sir Edward Holden, dat zulks ten aanzien der London City and Midland Bank nimmer het geval is geweest, welke verzekering gestaafd werd met de mededeeling, dat in de boeken der Citybank meer dan 40000 crcdietnemers voorkomen, wier voorschot een bedrag van £ 500 niet overschrijdt (algemeene vergadering v. 13 Sept. 1918), vermag ons ook met betrekking tot Engelsche toestanden niet van het tegendeel te overtuigen. Overigens kan hierbij worden opgemerkt, dat de Citybank op 1 Jan. 1918 1055 vestigingen bezat, zoodat het cijfer van 40000, in dit licht beschouwd, geenszins verrassend groot kan worden genoemd. 318 SOCIALE PROBLEMEN. b.v. in de circulaire, waarin destijds de oprichting der DiskontoGesellschaft aangekondigd werd, de navolgende ontboezeming te lezen: „Der Personalkredit der groszen wie der kleinen Gewerbetreibenden wird mit Recht nach dem Umfange ihres Geschaits, nach ihrem Vermogen, ihrer Tatigkeit, Sparsamkeit, Einsicht und Rechthchkeit beurteüt; es ist daher in der Wirkhchkeit der kleine Gewerbetreibende für einen Personalkredit von einigen hundert Talern oft ebenso sohde und sicher zu erachten wie der gröszere Kaufmann oder Fabrikant für einen Personalkredit von soundsoviel tausend Talern. Aber der erste kann den Kredit sehwer oder gar nicht erlangen, deshalb $st Is wünschenswert, diesem Uebelstande abzuhelfen". „Je mehraberdieDiscont'o-Gesellschaft zur Groszbank wur de— mérkt Schönitz op — um so mehr geriet auch diese alte Bestimmung in VergessenheitMet andere grootbanken heeft zich hetzelfde voorgedaan; begonnen als betrekkelijk kleine locale instelhng met een crediettrekkende clientèle van uitsluitend locale nij veren en handelaars, zijn zij geleidelijk aan het oorspronkelijk keurslijf ontgroeid en hebben zij haar vangarmen over het gansche land uitgespreid* waarmede gepaard is gegaan een verwaarloozing — of wü men het anders — een niet meer in dezelfde mate cultiveeren van de kleine rekeningen. De terugslag op deze tactiek is gekomen in den vorm van een aaneensluiting der minder' kapitaalkrachtigen tot coöperatieve credietbanken, in den vorm derhalve van een soort tegen-concentratie. Waar de bezwaren, aan een dergelijke tegen-concentratie verbonden, reeds elders door ons zijn geschetst, mogen wij ons hier ontslagen achten van de plicht een en ander nog eens uitvoerig uiteen te zetten. Slechts moge nog eens met nadruk gewezen worden op het ongezonde karakter, dat aan iedere hulpverleening aan een coöperatie, wier leden uit éen en dezelfde economische branche gerecruteerd zijn, eigen is, en op het gevaar van credietoverspanning, waaraan men uit den aard der zaak zooveel te spoediger is blootgesteld, naarmate het actiefbedrijf niet met zelfgekweekte deposito's wordt uitgeoefend. Daarbij moge nog als eisch van voorzichtig beleid worden gesteld, dat het ingrijpen der cüculatiebank, met het oog op den mogekjken invloed op het geldend prijspeü, aUeen dan plaats vinde, wanneer omnium *) T a. p. pag. 41. SOCIALE PROBLEMEN. 319 consensu vaststaat, dat de concentratie bezig is aan een onmisbaar element in het sociaal-economisch organisme blijvende schade toe te brengen. § 2. Het verdwijnen van den particulieren bankierl). Is de particuhere bankier een dergelijk onmisbaar element? En moet zijn verdwijnen derhalve als een verhes voor de gemeenschap worden betreurd en voor zoover zulks nog mogehjk is, worden tegengegaan? Er zijn weing onderwerpen, waarvoor de opvattingen zoozeer uiteenloopen. De meeste schrijvers oordeelen van wel. Voorop Riesser, wiens meening te dien opzichte zooveel gezag heeft, dat wij haar in haar geheel zullen weergeven. Riesser meent2), dat de particuhere bankiersstand „wirtschaftlich not-m wendige und förderliche Aufgaben" heeft te vervullen en motiveert die Aufgaben met een beroep op de eigenschappen, die den particulieren bankier van de groote bankinstellingen zouden onderscheiden: „lokale Anpassung" en „Spezialisierung". Evenals het handwerk, in weerwil van de tot gelijksoortige oorzaken terug te brengen achteruitgang, toch nog overal voeling met de consumenten kan houden, waar het zuiver plaatselijk is en zich individueel vermag aan te passen, zoo zal ook de gemiddelde en kleinere bankier, wiens administratieve onkosten veel geringer zijn dan die van de gedecentraliseerde grootbanken, daar, waar hij zich tijdig weet aan te passen en te specialiseeren, in staat zijn den concurrentiestrijd ter plaatse zijner vestiging met succes te strijden. Een andere functie, waarvoor de particuhere bankier als van nature aangewezen schijnt, ziet Riesser in het optreden als raadgever van het groote pubhek in beleggingsaangelegenheden, waarbij echter als vereischte mag worden gesteld, dat hij evenals vroeger met bedachtzaamheid en nauwgezetheid te werk gaat. Voorts is de particuhere bankier uit hoofde van zijn nauwkeurige kennis der persoonlijke verhoudingen van zijn clientèle een voor- *) Nog altijd zeer lezenswaard, ofschoon uit den aard der zaak voor een groot deel van historisch belang, is het hoofdstuk, dat Bagehot aan de „private bankers" wijdt. Merkwaardig blijft zonder twijfel het juiste inzicht in de komende ontwikkeling op bankgebied, waarvan dit van 1870 dateerend geschrift op schier iedere bladzijde getuigenis aflegt. ») T. a. p. pag 621. 320 SOCIALE PROBLEMEN. treffelijk verstrekker van persoonlijke en inzonderheid van blanco-credieten, vermits het vaststaat, dat dergelijke credieteri alleen bij volkomen bekendheid met de plaatselijke en individueele verhoudingen zonder gevaar kunnen worden verleend, hetgeen medebrengt, dat zij daar ter plaatse in het gedrang plegen te komen, waar de persoonhjke aanraking tusschen credietgever én credietnemér te wenschen overlaat. Met het gezegde zijn echter de gunstige eigenschappen nog niet alle opgesomd. De kleine bankier is het ook — gaat Riesser voort —, die de behoeften der MeinindttStrie, het best overzien kan en de innerlijke waarde der door deze aan de markt té brengen aandeelen het zuiverst vermag te onderkennen. Die eigenschap, gepaard aan het vertrouwen, dat men in zijn persoonBpke; .bekwaamheden stelt, maakt hem tot den aangewezen emittent van zoodanige waarden, als uit hoofde van het te geringe totaalbedrag der emissie tot de noteering aan de groote beurzen niet worden toegelaten. Dat de opvattingen van Riesser in breeden kring weerklank hebben gevonden, moge blijken uit de navolgende resolutie, welke in 1912 door den 4den Duitschen bankiersdag te München werd aangenomen. „Der Bankiertag — heet het hierin — spricht die Ueberzèugung aus, daszjauch im gegenwartigen und künftigen deutschen Wirtschaftsleben der Privatbankier nicht nur eine Ejristenzberechtigung hat, sondern sich als ein unentbehrlichês Glied unserer Bank-, Börsen- und Kreditorganisation darstellt. Wenn auch die hier, wie auf vielen anderen Gebieten, zur Kapitalkonzentratioh bindrangende wirtschafthche Entwicktang manche Zweige des Bankgeschafts mehr den Banken und einzelnenjdenselben an Kapitalkraft gleichstehenden oder nahekommenden, groszen Privatbankhauser zuweist, so bieten doch andere Geschaf tsarten, wie namentlich das Effektenkommissionsgeschaft und der Effektenhandel, die Vermögensverwaltung und die Beratung des Anlagesuchenden Publikums, die Kreditgewahrung an Gewerbetreibende und die Beteüigung an der Finanzierung industrieher üntetnehmungen auch dem kleineren und mittleren Bankier ein Feld ausgiebiger Tatigkeit und ausreichende Verdienstmöghchkeiten. Das Verschwinden des Privatbankiers aus diesen Geschdftszweigen würde auch für die Allgemeinheit einen erheblichenNachteil bedeuten. SOCIALE PROBLEMEN. 321 lil een tweede en volgende resolutie werd hieraan als program var» practische politiek toegevoegd, dat men er bij de bevoegde autoriteiten op zoude aandringen om voortaan bij het indienen van wetsvoorstellen van financieelen of economischen aard het belang der particuliere bankiers meer in het oog te houden; terwijl aan het Centtalverband des deutschen Bank- und Bankiergewerbes de opdracht werd verstrekt om voor meer uniforme en betere condities in het bankbedrijf te ijveren. Dat in weerwil van deze loffelijke pogingen de achteruitgang van den particulieren bankièrsstand vooral in de laatste jaren niet te remmen geweest is en dat ook de verbetering der condities, Welke sedert den bewusten bankiersdag op tal van plaatsen in Duitschland met succes ter hand genomen werd, aan de evolutie geen belemmeringen in den weg heeft kunnen leggen, mag als bekend verondersteld worden. In verband biermede meenen wij goed te doen met de opvatting van Riesser, welke in hoofdzaken door het gros der voorstanders van het behoud van den particulieren bankiersstand onderschreven wordt*) eens aan een critisch onderzoek te onderwerpen. Ontdaan van alle franje komt zij hierop neer, dat de particuhere bankier alleen nog in het r^rsoonlijk en plaatselijk contact met een bepaalde categorie van cliënten rijn heil zal kunnen vinden. Riesser gebruikt hiervoor de uitdrukkingen „lokale Anpassung" en „Sperialisierung". Hij geeft in zijn groote werk geen nadere toelichting tot deze begrippen en bepaalt er zich toe met te verklaren, dat een dergehjke „allerdings nicht durchweg wünsehenswerte Spezialisierung" feitelijk reeds daar is ingetreden, waar de kleinere bankiers zich voornamelijk op den aan- en verkoop van Kuxen*) of den handel in incourante fondsen hebben toegelegd. Maar — rijst nu de vraag — zoo deze specialiseering niet in allen deele gewensCht mag heeten, welke spedaliseering is het dan wel? Is beperking der credietverleening tot één tak van handel of nijverheid dan wellicht beter? Het,is nauwelijks aan te nemen, aangezien niets meer in strijd zoude zijn met het principe der risicoverdeeling, een principe, dat door Riesser zelf in zijn geschriften met overtuiging wordt voorge- ») Vgl. Heinemann, t. a. p. pag. 96; Jaffé, t. a. p. pag. 282; Blumenberg, t. a. p. pag. 103, Obst I, pag. 458; Forstreuter: Eine Reichsdeposfcenbank, pag. 58. *) Onder „Kuxen" worden op naam gesteld», doch niet op een bepaald bedrag luidende bewijzen van aandeel in een „G^wertaöiaft" verstaan. Westerman. 21 322 SOCIALE PROBLEMEN. staan. Wordt beperking tot één bepaalden tak van het bankbedrijf bedoeld, dan is de keuze niet groot. De resolutie van den bankiersdag noemt wel het effectencommissiebedrijf, den effectenhandel, de vermogensaóministratie, het optreden als adviseur van het beleggend pubhek en - last not least - de credietverleening aan industrieelen en het deelnemen aan de fmandering van industrieele ondernemingen, doch er is niet veel scherpzinnigheid toe noodig om te beseffen, dat deze wddsche opsomming met den bestaanden toestand geenerlei rekening houdt. Terwijl men nog met betrekking tot het effectencommissiebedrijf, de aaministratie van vermogens en het adviseurschap kan toegeven, dat deze binnen het bereik van den kleineren bankier liggen, moet zulks ten aanzien van den handel in effecten (het is trouwens niet heelemaal duidelijk, welke vorm van effectenhandel precies bedoeld wordt) en de hulpverleening aan de nijverheid ten sterkste worden betwijfeld. Wij zullen aanstonds zien op welke gronden. De gewone redeneering, waarmede op de onmisbaarheid van de plaatselijke bankiersfirma en op den voor haar bestaanden voorsprong gewezen wordt, gaat uit van het standpunt, dat iemand, die door langjarige ervaring met de toestanden en vermogensverhoudingen ter plaatse zijner inwoning vertrouwd is geraakt, moeilijk in alle opzichten verdrongen kan worden door een instelling, welke op verren afstand in de hoofdstad is gevestigd en bij welke het plaatsehjk belang uit zeer begrijpelijke overwegingen moet achterstaan bij een hoogere categorie van belangen. Maar is er iemand, die er aan denkt aan deze algemeene waarheid iets tekort te doen? De vraag is slechts, of de plaatselijke bankier zich op deze theoretische onmisbaarheid zal kunnen blijven beroepen en of Wj hierdoor gesteund zich zal kunnen handhaven, wanneer de filiaaldirecteur der grootbank na verloop van tijd, veel tijd desnoods, de zoo noodige locale kennis ook heeft vergaard en daarbij tevens de (kolossale ressources zijner instelling achter zich heeft. De loop der gebeurtenissen heeft geleerd, dat op den duur het finaal der groote bank, ook wanneer het niet, zooals vaak voorkomt, uit een reeds bestaande particuliere firma is voortgesproten, zich in vrijwel dezelfde mate locaal weet aan te passen als de kleine bankier. Is de plaats der vestiging credietbehoevend, zoo zal de groote bank niet schromen haar filiaal in een debetpositie te SOCIALE PROBLEMEN. 32A laten. Immers hierdoor kan zij het nieuwe kantoor de gelegenheid geven zijn positie blijvend te versterken. Doet zich het tegenovergestelde geval voor, dan wijst de weg zich van zelf: de voorwaarden voor het openen van credit-rekeningen worden zoo aanlokkelijk gesteld, dat vele deposanten, hetzij prospereerende maatschappijen of particulieren, aan de verleiding geen weerstand kunnen bieden en hunne saldi naar de jonge vestiging overbrengen. Het spreekt van zelf, dat in deze paar regels niet het fundament van-alle bankwijsheid is blootgelegd; wij hebben slechts willen aantoonen, dat het van geen diep inzicht getuigt* indien men den kleinen bankier betere tijden voorspelt of zijn levensvatbaarheid tracht te bewijzen aan de hand van eigenschappen, die hij toch eigenlijk altijd heeft gehad en dié niet hebben verhinderd, dat zijn achteruitgang op dit oogenblik evident is. Zoo kan het volkomen waar zijn, dat de particuhere bankier, vooropgesteld dat hij zijn onafhankelijke positie heeft weten te behouden, wat — ook zonder dat dit direct naar buiten blijkt — mét velen niet meer het geval is, een minder partijdig adviseur bij den aan- en verkoop van effecten is dan de employé of filiaaldirecteur eener groote banldnstelling. Alléén — welk voordeel schuilt hierin? Een voordeel, groot genoeg om den weifelenden belegger de keuze tusschen bankfiliaal en bankier gemakkehjk te maken. Koopt het pubhek tengevolge dier grootere onpartijdigheid betere effecten door middel van den bankier dan door middel van de grootbank? Dat zou waar kunnen zijn, wanneer de banken in haar emissies dezelfde zorgelooze en misdadige gedragslijn volgden als bijv. vele Engelsche promotors en als b. v. de kleinere Duitsche banken in de Gründerpericde van 72—73. Maar de ergste pessimist zal moeten toegeven, dat hier geen sprake van is. Van alle uitgiften door de groote Nederlandsche bankmstellingen in de laatste zeven jaren bewerkstelligd (wij rekenen, dat de concentratie hier te lande in 1911 een aanvang nam) gelooven wij niet, dat er ééne is, waarbij het pubhek anders dan door geheel onvoorziene rampen of politieke tegenslagen de dupe is geworden. Groot gevaar voor het algemeen welzijn heeft de partijdigheid, aangenomen, dat deze onder alle omstandigheden, aanwezig mag worden geacht, alzoo niet kunnen hebben. De kleine bankier is — misschien! — een meer neutraal voorlichter; of zijn voor- 324 SOCIALE PROBLEMEN. lichting zelf echter op even zoovele gegevens kan berusten en mitsdien evenveel vertrouwen vermag in te boezemen als bij de grootbank, is een vraag, die wij niet zónder voorbehoud bevestigend zouden durven beantwoorden. Wie met von Schulze-GaV vérnitz van oordeel is, dat de groote banlrinstelhngen in onze maatschappij „die höchste Warte der Volkswirtschaft darstellen'', zal zich wel wachten hieromtrent een voorbarige uitspraak te doen. Wij komen thans terug op de beweerde geschiktheid van den particulieren bankier voor den effectenhandel en de steunverleening aan de kleine nijverheid. Opgemerkt werd reeds, dat de term effectenhandel in dit verband niet geheel van onduidelijkheid is vrij te pleiten. Aangezien men bezwaarlijk krater speculatieve affaires op het oog kan hebben of den daghandel ter beurze als een in aanmerking komende bezigheid voor den bankier kan beschouwen, blijft als voornaamste mogehjkhekl over het nemen van aandeelen of obligaties in kleinere ondernemingen met het oogmerk deze tegen een hoogeren koers aan de clientèle te slijten. Wij hebben dezen effectenhandel derhalve als een onderdeel te zien van de steunverleenihg aan het kleinbedrijf, welke, zooals Riesser openlijk bekent, goeddeels in den vorm van een blanco-crediet plaats heeft, dqch waarbij uit den aard der zaak transformaties in een maatschappij op aandeelen met afstooting van het crediet door onderhandsche plaatsing van aandeelen of obligaties ook wel kunnen voorkomen. Dat dergelijke transformaties echter regel zouden kunnen zijn of zelfs ook maar vaak zouden kunnen voorkomen, is zonder meer als uitgesloten te beschouwen. Want — en hier moge men zich goed rekenschap van geven — de kleine bankier zal zich, hoe de toestanden zich verder ook mogen ontwikkelen, altijd moeten bepalen tot de minder belangrijke blanco-credieten. Aan de behoeften van groothandel en grootindustrie tegemoetkomen kan hij niet, omdat zijn kapitaalkracht ontoereikend is. Het is het gemis, dat zich altijd opnieuw zal wreken. Dit beteekent, dat een groot gedeelte — wij mogen zonder overdrijving zeggen: het beste gedeelte — van de blanco-credieten al (kreet verboden waar voor hem is. Wat er over büjft, is dat deel, dat voor de banken te weinig aantrekkelijkheid bezit»), hetzij doordat het bedrag van het aangevraagde crediet te gering is, hetzij, doordat Vgl. Sch.0o.itz, t. a. p. pag. 48. SOCIALE PROBLEMEN. 325 op de rekening te weinig omzetten zijn te verwachten, hetzij tenslotte, omdat de reputatie van den credietnemer niet al te gunstig is. In ieder geval kan van deze categorie niet hetzelfde gezegd worden, wat de directeur vaneen groote bank zoo gaarne van zijnblanco-credieten getuigt, n. L dat zij beter zijn dan de gedekte. De personen, die voor het blanco-crediet van den localen bankier in aanmerking komen, behooren zonder uitzondering tot den kleinen handeldrij venden middenstand en tot de vertegenwoordigers der kleine nijverheid. Zij maken het minst kapitaalkrachtige deel van den ondernemersstand uit en lijden alzoo aan hetzelfde euvel als hun geldschieters: te gering, althans met het oog op de tegenwoordige verhoudingen te gering/inancieel mthoudingsvermogen. Hieruit volgt echter van zelf, dat de weg, dien men den bankier wijst, niet de goede is. In plaats van hem aan nieuwe bronnen te helpen of hem langs andere banen nieuwe kracht en opgewekter leven toe te voeren, brengt men hem op een dwaalspoor. Het favoriseeren van kleine blanco-credieten is immers een palliatief. \ Het zal de bankiers misschien in staat stellen gedurende eenigen tijd het leven te rekken; de condities, die aan de credietnemers kunnen worden opgedrongen en die voor de credietgevers gunstig kunnen worden geformuleerd, zullen de winstmarges verbeteren. Vinden de bankiers een centrale bankinstelling bereid, om op denzelfden voet als zulks bij de centrale coöperatieve credietbanken (en andere credietvereenigingen) geschiedt door hun bemiddeling de betalingsbeloften der cliënten te disconteeren, dan wordt hun positie er zeker niet slechter op. De op die wijze als „tusschenpersoon" te verdienen provisie versterkt natuurlijk bun financieele kracht. Het is echter twijfelachtig, of zij zoodoende op den duur de bestaanskansen vergrooten; immers er kan niet genoeg op gewezen, dat de concentratie in de industrie bezig is zich in even snel tempo te voltrekken als die in het bankwezen. Reeds kan men sommige takken van nijverheid aanwijzen, waarin de productie al min of meer gemonopoliseerd is, terwijl het zich niet laat aanzien, dat de ontwikkeling in de naaste toekomst andere banen zal inslaan of een ingrijpen der overheid kan worden verwacht, alvorens vaststaat dat de gemeenschap door deze ontwikkeling schadeüjk wordt beinvloed. De bankier zal dus steeds meer zijn chënten van zich zien vervreemden, naarmate hun credietbehoeften zich tengevolge der concentratie in stijgende 326 SOCIALE PROBLEMEN. richting bewegen. Alleen de zwaksten zullen zich aan zijn crediet vastklampen als aan een uiterste redmiddel. Dit demonstreert echter den hachehjken toestand, waarin bij consequente doorvoering van het advies van Riesser en anderen het actief van den bankier tenslotte moet geraken. Er moet onevenredigheid ontstaan tusschen de passiva en de activa, tusschen de aan den bankier toevertrouwde deposito's, waarvan het meerendeel wel dagelijks ojpraagbaar of althans op korten termijn zal zijn, en de geïmmobiliseerde of zeer moeilijk te mobiliseeren credieten, die zijn laatste toevluchtsoord beduiden. Uit deze gevaarlijke impasse ontsnappen schijnt onmogelijk. Tenzij de bankier capituleert. Er zijn schrijvers — en ook wel practici — die nog een andere oplossing mogelijk achten. „Wenn es die Privatbankiers durch straffe Syndizierung dahin bringen könnten, dasz hinter ihnen ebenf alls eine faszinierende Ziffer und eine Gewahr für die Sicherheit der ihnen anvertrauten Gelder und Wertpapiere stande, so würden sie der Konkurrenz der Aktienbanken mühelos die Spitze bieten können", meent Lansburgh»). Wij hebben over de mogelijkheid eener aaneensluiting der particuhere bankiers bij een vorige gelegenheid reeds het een en ander gezegd *), doch wij wülen ons oordeel in dit verband gaarne nog eens ampel formuleeren. Bij een aaneensluiting, als waarop hier gedoeld wordt, kan tweeërlei standpunt worden ingenomen. Het eerste standpunt stelt voorop, dat het bankbedrijf onder de huidige omstandigheden alleen dan met succes vermag te worden uitgeoefend, indien achter de te ondernemen transacties een eenigzins imponeerende kapitaalkracht staat en indien het beheer over de verzamelde kapitalen bij een centrale en onafhankelijke leiding is gebracht. Stelt men het minimum eigen-kapitaal Van een levensvatbaar bankbedrijf op 5 a 10 milhoen gulden (het spreekt van zelf, dat deze raming uiterst globaal is en dat ook hier te lande bankinstelIhngen gevonden worden, wier lagere kapitalisatie aan haar prosperiteit niet in den weg staat) en het gemiddelde eigen kapitaal van een particulieren bankier op een half mülioen gulden (hetgeen eerder te hoog dan te laag is), zoo zoude voor de oprichting eener niet al te onbeteekenende bank het samengaan — in den zin van samensmelten — van tenminste tien k twintig firma's vereiseht M Die Bank, Jg. 1914, pag. 516. *) Zie pag. 112. SOCIALE PROBLEMEN. 327 zijn. Deze tien a twintig tevoren volkomen zelfstandige bankiersfirma's zouden derhalve vrijwillig het besluit moeten nemen om in het belang van de rentabiliteit van haar eigen kapitalen afstand te doen van haar zelfstandigheid ten behoeve van de met haar medewerking en onder overdracht van haar activa en passiva op te richten nieuwe bankinstelhng. Dat een dergelijke handelwijze denkbaar is, werd in 1896 te Londen door Barclay's Bank bewezen, die uit de samensmelting van eveneens vijftien private banks in het leven trad. Het behoeft echter nauwelijks gezegd, dat wij hier met een uitzonderingsgeval te doen hebben en dat de particuhere bankiers dooreengenomen voor een zoodanig offer niet te vinden zijn. Afgezien van het in elkaar opgaan van een paar groote en oude bankiersfirma's — zooals Delbrück, Leo & Co. en Gebrüder Schickler in 1911 — of van een oude bankiersfirma met een ongeveer gelijkwaardige bankinstelling — zooals Wertheim&Gompertz en de Crediet vereeniging in 1918 — kan men in den regel waarnemen, dat de particuhere bankiers, wanneer zij eenmaal tot gezamenlijk overleg zijn gekomen, de kool en de geit trachten te sparen, d. w. z. wel gaarne de grootbanken den loef willen afsteken door voor gemeenschappelijke rekening een bepaalde categorie van belangrijke zaken te doen, maar daarbij hef st een zoo groot mogelij ke mate van zelfstandigheid wenschen te bewaren. De ervaring heeft uitgewezen, dat dit niet wel mogelij k is. Bij het meerendeel der groote transacties is niet alleen groot kapitaal, doch daarnaast forsche, doortastende gestie, volkomen discretie en streng gecentraliseerde leiding noodzakelijk. Het centrale bureau, waaraan de particuhere bankiers in deze hun belangen zullen moeten toevertrouwen, zal met deze vereischten om licht te begrijpen redenen geen voldoende rekening kunnen houden, met het gevolg, dat de voorsprong, welke de bestaande grootbanken bezitten, gehandhaafd bhjfjt^. Of een centrale bank, in den geest van de Fransche Société Centrale des Banques de Province of van de later met gelijke bedoeling opgerichte Société Syndicale de Banques, aan de verschillende verwachtingen beter zal kunnen beantwoorden, valt te betwij- l) Op grond van deze en soortgelijke overwegingen zal men dan ook wijs doen met een afwachtende houding aan te nemen ten opzichte van de in Augustus 1918 aangekondigde aaneensluiting van 8 Frankforter en 5 Keulsche bankiershuizen.- De mate van succes, welke aan deze aaneensluiting beschoren aal zijn, zal voor een groot deel afhangen van den vorm, waaronder zij tot stand is gekomen; gaat zij niet verder dan tot een soort syndicaatsvorming met onderlinge garantie, zoo is het nauwelijks te verwachten, dat zij een blijvende verbetering te voorschijn zal roepen. 328 SOCIALE PROBLEMEN. felen. Wij vreezen, dat de talrijke verschillen tusschen de ledenaandeelhouders onderling, verschillen in bedrrjfsopvatting en verschillen in kapitaalkracht, even zoovele beletselen zullen vormen voor een blijvende goede verstandhouding in de vergaderingen van aandeelhouders — welke vergaderingen hier uiteraard meer dan een bloote formaliteit zullen beduiden — en voor een bedrijfsuitoefening, welke met de belangen van alle aangesloten particuhere bankiers gelij kelij k in overeenstemming is. Dé scherpzinnigste theoretische waarborgen zullen niet kunnen verhinderen, dat de grootere provinciebanken en bankiers op grond van hun plaatsingskracht en op grond van hun geheele aanzien een belangrijker invloed op het bestuur der centrale bank zullen verkrijgen, dan aanvankelijk in de bedoehng heeft gelegen. En naarmate die invloed groeit, mag verwacht worden, dat de bank zich minder aan de belangen van haar kleine aandeelhouders, hoezeer wefficht statutair gelijkgerechtigd, gelegèn zal laten liggen en zich meer zal richten naar de behoeften der grootere organisaties, wier bedrijf in de allereerste plaats een steun verlangt met betrekking tot de overneming van belangrijke nationale of internationale leeningen. Zoo zal men naar alle waarschijónjkheid steeds tusschen twee kwaden hebben te kiezen: aan den eenen kant een gemis aan onmiddelhjke besluitvaardigheid en gecentraliseerde krachtsuitoefening, zoo de theoretische gelijkheid van alle aangesloten banken en bankiers ook in de praktijk moet worden doorgevoerd en aan den anderen kant een verdrukking van de minder kapitaalkrachtigen, van de personen derhalve, die het meest voor hulp in aanmerking komen, zoo het centrale instituut,teneinde zelf een grootere mate van levensvatbaarheid te bezitten en den strijd tegen de grootbanken met eenigen kans op succes te kunnen aanbinden, zich van een voortdurende ruggespraak met alle samenstellende elementen onthoudt en alleen met de voornaamste provinciale banken overleg pleegt. § 3. Het beambtenvraagstuk. Veelzijdiger en moeilijker op te lossen, naargelang de concentratie verderen voortgang maakt, wordt ook het beambtenvraagstuk. Kon men wellicht, twintig, vijf en twintig jaar terug zonder vrees voor tegenspraak verklaren, dat de moderne vakbeweging SOCIALE PROBLEMEN. 329 het bankbedrijf links had laten liggen, wijl de aard en samengesteldheid van het bedrijf een aaneensluiting van min of meer gelijkwaardige krachten belette en wijl daarnaast de salarisverhoudingen een sociale actie niet onmiddellijk noodzakelijk maakten, het moet erkend, dat in dezen idyllischen toestand langzaam, maar zeker verandering is gekomen. De vermindering van het getal der leidende posities en de toenemende arbeidsverdeehng, waardoor een gedeelte der bankbeambten zich de gelegenheid ontnomen zag practische kennis van het bedrijf in zijn ganschen omvang op te doen en zoodoende de hoogste sporten steeds meer uit het gezicht zag verdwijnen, hebben het saamhorigheidsgevoel bij breede groepen wakker geroepen en er toe geleid, dat in enkele landen vereenigingen van bankbeambten werden opgericht. De oudsten van deze vereenigingen stelden zich in den regel op het standpunt, dat een vriendschappelijke verhouding tusschèË personeel en directies aan het streven naar lotsverbetering onmogelijk in den weg kon staan en bleven dienovereenkomstig niet in gebreke haar leden steeds voor oogen te houden, dat het scheppen van conflicten zooveel doenlijk behoorde te worden vermeden. Als voornaamste doel streefden deze vereenigingen, waarvan de „Verein der Bankbeambten in Berlin" wel als een der meest typische mag gelden, er naar om haar leden van bepaalde maatschappelijke zorgen te ontlasten en daardoor hun bestaan materieel — en moreel — te verbeteren. Eerst in de tweede plaats — en wanneer de heerschende misstanden zoo duidelijk aan het licht traden, dat spoedig ingrijpen niet uitdrukkelijk genoeg kon worden bepleit — iets, dat zich overigens zeer zelden voordeed — achtte riten zich geroepen.zijn stem te doen hooren ten opzichte van vraagstukken de arbeidsverhoudingen of de loonregelingen betreffende. In het jaarboek van den Berhjnschen Bankbeamtenverein vinden wij dan ook de verschillende doeleinden, welke deze vereeniging sedert hare oprichting nastreeft, in dezer voege omschreven: 1. die Stellenvermittlung; 2. die Unterstützung der Mitglieder bei Stellenlosigkeit und in anderen Notlagen; 3. die GewalinmgfreierërzthcherBehandlungundfreierArznei; 4. dieErrichtungeinerHilfskasse fürKrankheits-ündSterbefaile; 5. die Unterstützung von Wittwen und Waisen (Wittwenund Waisen-Unterstützungs-Fonds); 330 SOCIALE PROBLEMEN. 6. die Verschaffung vonVergünstigungen beimEinkauf vonWaren, sowie beim Besuch von Badern, Theatern, Konzerten, u. s. w.; 7. die Förderung der allgemeinen und fachwissenschaftlicben Bildung durch Unterhaltung einer BibUothek, durch Abhaltung von Voftfagen, sowie durch bankwissenschafthcheVorlesungen; 8. die Pflege der Geselhgkeit unter den Mitghedern, sowie Unterhaltung von Vereinsraumen." Min of meer in tegenstelling tot het geschetste streven van den localen Berhjnschen Bankbeamtenverein, staat het doel van den iets jongeren „Deutsche Bankbeamten-Verein", dewelke uitdrukkelijk beoogt „die dienstlichen Verhaltnisse (Gehalter, Arbeitszeit, Urlaub u. s. w.) der Berufsgenossen und'ihre Alters-und Hinterbliebenen-Versorgung dauernd zu bessern" en wiens vertrouwensmannen derhalve in voortdurend overleg met de bankdirepties tot de opheffing van de sociale positie der Duitsche bankbeambten in belangrijke mate hebben bijgedragen. Van een voortdurenden strijd met de bankdirecties, gelijk de sociaaldemocraten hem wenschten, heeft echter ook de Deutsche Bankbeamten-Verein niet willen weten, naardien hij, hoewel overtuigd, dat er tusschen chefs en personeel zekere tegenstellingen bestaan, toch van meening was, dat de belangen der beambten het beste gediend waren, zoo de bankbedrijven in staat gesteld werden gunstige financieele resultaten af te werpen en hun reserves te versterken. Met deze onmiskenbare waarheid voor oogen werkte de Deutsche Bankbeamten-Verein van den aanvang af samen met het bekende „Centralverband des deutschen Bank- und Bankiergewerbes" en verleende hij in 1909 zijn steun bij de oprichting van den „Beamtenversicherungsverein des Deutschen Bank- und Bankiergewerbes" te Berlijn, aldus de totstandkoming van een schitterend stuk socialen arbeid vergemakkelijkende en den socialen vrede in het bedrijf handhavende. Een geheel anderen weg daarentegen werd door het in 1912 opgerichte „Allgemeine Verband der deutschen Bankbeamten" ingeslagen, hetwelk, op sociaal-democratische basis staande, trachtte den „klassenstrijd" ook op het terrein van het bankbedrijf over te brengen en in overeensteniming met het gebruikelijke streven der sociaal-democraten meende alleen door het kweeken eener permanente ontevredenheid in het belang eener maatschappelijke opheffing van het bankpersoneel werkzaam te kunnen zijn. „Eine ganze Weltanschauung — zoo SOCIALE PROBLEMEN. 331 lezen wij in het 1ste nummer van het orgaan dezer vereeniging — ist es, die uns von dem Harmonieprogramm des Deutschen Bankbeamten-Vereins trehnt". En met welke gevoelens men jegens den eerbiedwaardigen arbeid der oudere zuster bezield was, moge blijken uit de volgende motie, welke met algemeene stemmen op het 2de congres (Paschen 1914) werd aangenomen »): „Der Verbandstag erblickt im Deutschen Bankbeamten-Verein eine Organisation, die den sozialen Aufstieg der Bankbeamtenschaft hemmt und die gewerkschaftliche Arbeit zur Besserung der Lage der Kollegen gefahrdet. In Konsequenz dessen halt der Verbandstag die Bekampfung des D. B. V. mit allen Mitteln für eine erste und dringende Forderung. Er fordert daher den Vorstand auf, in dieser Bekampfung nicht zu erlahmen und weiter wie bisher Aufklarung über die im D. B. V. vorhanden wirklichen Tendenzen zu schaffen." Daarbij bleek dat de jonge vereeniging voor het in praktijk brengen van zeer odieuse middelen niet terugdeinsde, waar het de bereiking van een der gestelde doeleinden betrof *), zoodat het onvermijdehjke gevolg was, dat de bestaande goede verstandhouding in het bedrijf hiervan den ongunstigen terugslag ondervond. Indien nochtans in weerwü van het drijven dezer kleine minderheid, die, gelijk zich gemakkelijk laat begrijpen, oók in de verschillende andere landen haar vertegenwoordigers onder het personeel bezat, moet worden geconstateerd, dat de sociale verhoudingen in het bankbedrijf tot dusverre over het algemeen weinig te wehschen hebben overgelaten, dan kan zulks veilig in verband worden gebracht met de liberale houding, welke door het meerendeel der bankdirecties in de onderscheidene landen aan den dagwerdgelegd. Deze houding, welke voor een deel zeker mag worden verklaard uit de omstandigheid, dat vele bankdirecteuren uit de rangen van het personeel naar boven zijn geklommen en voor een ander deel voortvloeit uit de technische noodzakelijkheid van een bankbedrijf om tot iederen prijs stakingen of andere bedrijfsstoringen te ') Obst II, pag. 412. *) Zoo werd b.v. openlijk aangekondigd, dat men onder bepaalde omstandigheden niet zou terugschrikken voor het publiceeren van zakengeheimen of van regelingen, wier goede werking alleen onder inachtneming eener strenge discretie gewaarborgd was. Tevens werd als strijdmiddel toegepast het verschijnen van een of meer der bestuursleden op de aandeelhoudersvergaderingen der banken, teneinde aldaar de be langen van het personeel te kunnen bepleiten. 332 SOCIALE PROBLEMEN. voorkomen'), heeft zich op zoo verschillende wijzen gemanifesteerd, dat het uiteraard niet gemakkelijk is in een klein bestek een eenigszins samenvattend overzicht te geven. Wij willen evenwel trachten enkele der voornaamste maatregelen, welke te dien einde zijn genomen, op hun juiste waarde te schatten, waarbij in het bijzonder de aandacht moge worden gevestigd op het feit, dat Nederland in dit opzicht allerminst achteraankomt. In de eerste plaats moge dan vermeld worden, dat de gemiddelde salarieering in het bankbedrijf gemakkelijk den toets van vergelijking met andere ten opzichte van den gevorderden graad van intellectueele ontwildceling ongeveer op éen lijn te stellen bedrijven kan doorstaan. Ongelukkigerwijs ontbreken ons of ficieele statistieken, aan de hand waarvan zulks duidelijk ware te bewijzen, doch ook zonder deze zal dit door ieder ingewijde dadelijk moeten worden erkend. Het Centralverband des Deutschen Bank- und Bankiergewerbes heeft indertijd (Maart 1906) een enquête ingesteld naar de loonsverhoudingen in het Duitsche bankbedrijf en bevond daarbij, dat deze zeer gunstig afstaken tegen die, welke ten opzichte van het elders^werkzame kantoorpersoneel golden. Volgens deze enquête bedroeg het gemiddelde salaris van een bankbeambte (met uitzondering van loopers, portiers, piccolo's enz.) *) waartegenover het gemiddel- , , .., „ , de inkomen van in andere be- bn een leeftijd van Mark , .. . < , ^ 1 3 drijven werkzame kantoorbe¬ dienden bedroeg (in Marken): beneden de 20 jaren 1210 1064 van 20-24 jaren 1459 1467 „ 25 -29 „ 2085 1954 „ 30—34 „ 2783 2265 „ 35-39 | 3351 2380 J 40-44 „ 3638 2413 „ 45-49 „ 3746 2404 „ 50—54 „ 4044 2358 „ 55—59 „ 3899 2264 *) In gelijken geest von Schulze-Gaevernitz, pag. 149: „Eine Groszbank kann es sich nicht leisten, wegen Arbeitseinstellung der Angestellten auch BK einen Tag stillzustehen." *) Riesser, t. a. p. pag. 627. SOCIALE PROBLEMEN. 333 van 60—64 jaren S 65-69 ii „ 70 en daarboven 3806 3525 2592 2175 2007 1879 Hieruit blijkt wel, dat de salarieering in het Duitsche bankbedrijf niet ongunstig genoemd kan worden, vooral niet, wanneer men bedenkt, dat deze cijfers reeds weder twaalf jaren oud zijn, terwijl juist de laatste tien jaren en inzonderheid natuurlijk het oorlogstijdvak het peil der salarissen vrij belangrijk hebben doen stijgen. Een vergelijking van de weinige beschikbare gegevens te dien opzichte doet ons zien, dat over het algemeen de laagste salarissen door de Fransche banken worden betaald. In sterke mate valt dit op ten aanzien van de lagere beambten, waarvan er tot ▼lak voor den oorlog een zeer beduidend aantal gevonden werden, die met een betaling van 3—5 Francs per dag genoegen moesten nemen. Vooral het Crédit Lyonnais schijnt zich, wat de bezoldiging van zijn personeel betreft, nog al eens aan een onverdedigbare schrielheid te hebben bezondigd, hetgeen te vemonderhjker is, waar juist deze instelling van den aanvang af op de beste resultaten vermocht te wijzen en in ieder opzicht een eerstè-klasse reputatie had op te houden. Als een staaltje van het gemis aan sociaal gevoel, waarmede het Crédit Lyonnais veelal tegen zijn beambten optrad, deelt Kaufmann mede, dat het bij deze instelling geregeld voorkwam, dat oudere kasbe ambten, die voor den dienst aan de kassen en voor het dagelijksch contact met het publiek minder geschikt werden, met een lager salaris naar een andere, meer interne afdeeling werden overgeplaatst, terwijl zij bij het ger ringste verzet tegen deze onrechtvaardige behandeling zonder meer ontslagen werden l). Dat dergelijke grievende bejegeningen ook nu nog zouden kunnen voorkomen, schijnt Ons, gezien de democratische strcomingen, welke zich in het allerjongste tijdvak aan schier alle landen van de wereld hebben medegedeeld, ondenkbaar toe. Doch ook afgescheiden hiervan moge uitdrukkelijk worden vastgesteld, dat de gedragslijn van tal van andere bankbesturen een geest van humaniteit ademt, welke met de bovenstaande behandeling in een schril contrast staat. Zoo heeft men sedert een aantal jaren bij de meeste groote banken een tantième- ») T. a. p. pag. 278. 334 SOCIALE PROBLEMEN. regeling, waardoor het personeel meer dan vroeger het geval was in het welvaren der instelling belang is gaan stellen en waardoor de banden, welke capabele beambten aan het lot van de bank binden zeer veel nauwer zijn aangehaald. Overeenkomstig de bedoeling, waarmede deze tantièmeregelingen zijn ontworpen, vindt men daarin doorgaans bepahngen, die een progressieve stijging van het tantièmepercentage inhouden, naarmate de beambten langeren tijd aan de bank zijn verbonden of een hooger salaris genieten. Op deze wijze heeft men naast de mogelijkheid van salarisverhooging voor het gros der beambten een nieuwen prikkel geschapen, die er zonder twijfel toe zal bijdragen hun arbeidsvermogen hooger op te voeren en hun gehechtheid aan het eigen instituut te versterken. Daarnaast is echter voör hen, wier capaciteiten een opstijgen haar hoogere functies niet veroorloven en voor de jongere leden van het personeel, welhaast overal het lofwaardige gebruik gehandhaafd gebleven, dat bij den aanvang van het nieuwe jaar een vaste gratificatie in den vorm van een maand salaris extra wordt uitgekeerd. Het behoeft ternauwernood gezegd, dat in de laatste jaren onder den druk van een voortdurend stijgend prijsniveau aan de gewone remuneraties nog extra-bedragen onder den naam van tijdehjke duurtetoeslagen moesten worden toegevoegd, waarvan het op dit oogenblik uiteraard nog geenszins vaststaat, of zij inderdaad als tijdelijk mogen worden beschouwd dan wel als een blijvend bestanddeel van het salaris hun intrede zullen doen. Een sociale verbetering, waaraan de concentratie zeker niet vreemd mag worden geacht, is de instelling van behoorlijke vacantieregelingen in het bankbedrijf. Het nünimum-verlof, dat bij een grootbank jaarlijks — zon- en feestdagen buiten beschouwing gelaten — aan een employé wordt verleend, mag veilig Op een h twee weken gesteld worden; voor hoogere beambten klimt dit op tot, drie en somwijlen vier weken. In Engeland bestaat volgens Jaffé — en wij vinden deze mededeeling ook elders bevestigd — voor iederen bankbeambte de verpachting om een jaarhjksche vacantie van 14 dagen te nemen, welke-maatregel echter behalve aan overwegingen van socialen aard zijn ontstaan dankt aan het fraude-werende element, dat in de gedwongen tijdehjke vervanging van iederen beambte schuilt »). Over het algemeen schijnt het ») T. a. p. pag. 186. SOCIALE PROBLEMEN. 335 geenszins te veel gezegd, zoo men op grond van hetgeen in dit opzicht ook in ons land kan worden opgemerkt, aan het ontstaan van groote, hiërarchisch opgebouwde bankinstellingen een invloed ten goede toeschrijft, met betrekking tot een verstandige en humane regeling van het probleem der werktijden. En eenzelfde gunstige invloed is op verschillende andere punten te bespeuren. Zoo is er welhaast geen grootbank meer te vinden die niet op een of andere wijze tot de intellectueele opvoeding van haar beambten tracht bij te dragen. Een der eerste maatregelen» waartoe men te dien einde zijn toevlucht neemt, is de stichting van een vakbibliotheek, waarvan de werken kosteloos ter beschikking van de beambten worden gesteld. Verder worden veelal lezingen of cursussen georganiseerd, die tegen een zeer geringe bijdrage kunnen worden bijgewoond, terwijl men bij sommige banken — wij denken voornamelijk aan Duitschland — de verschillende chefs heeft uitgenoodigd om op bepaalde avonden een'referaat te houden over het gebied, waarop zij zich speciaal bewegen Het doel, dat met deze en dergelijke pogingen tot opvoering van het geestelijke peil der beambten wordt nagestreefd, is natuurlijk in de eerste plaats om een ontwikkeld en daardoor tot grooter praestaties in staat zijnd personeel te bezitten, maar daarnaast dient in het oog te worden gehouden, dat intellectueele compensaties allerminst een soort van luxe mogen worden genoemd, indien men rekening houdt met den sterk deprimeerenden invloed, welke door de ontzaglijke arbeidsverdeehng met het hieraan gepaard gaande routinewerk op tal van jongelui wordt uitgeoefend. Een andere methode om dezen invloed uit te schakelen of althans te verzachten is weliswaar te vinden in een periodieke overplaatsing naar andere af deelingen van de jongere krachten» wier aanleg een geschiktheid voor hoogere en controleerende functies verraadt, doch in de praktijk is deze methode slechts op zeer beperkte schaal toe te passen, dewijl op deze wijze de benoodigde continuïteit in de verschillende afdeelingen gevaar loopt verloren te gaan. Toch eischt het belang niet alleen van de banken, doch van de geheele samenleving, dat er een oplossing gevonden wordt, waardoor aan het demoraliseerend karakter van den machinalen arbeid, zooals deze meer en meer op de grootbedrijven zijn stempel *) v. Schulze-Gaevernitz, t. a. p. pag. 150. 336 SOCIALE PROBLEMEN. gaat drukken, de meest bedenkelijke kant wordt ontnomen. Een dergelijke oplossing is o.i. alleen te vinden in de gelegenheid, welke den jongeren beambten geboden moet worden om de kennis, die zij onder de huidige omstandigheden langs practischen weg moeilijk of in het geheel niet deelachtig kunnen worden, langs anderen, theoretischenweg te verkrijgen. Naast een kwestie van loonsverhoudingen is het beambtenvraagstuk hierdoor in den laatsten tijd ook een vraagstuk van geestelijke ontwikkeling géworden. „Berufsbildung allein — luidt het scherpe oordeel van von Schulze-Gaevemitz *) — vermag den Beamten aus stumpfer Routine emporzuheben und mit dem Gesamtüberblick ihm die vielfach verlorene' Berufsfreude wiederzugeben, welche das Spezialistentum im Ganzen verankert." En hoe juist zijn niet de volgende opmerkingen van dehzelfden schrijver: „Wie viele Bankbeamte (auch Direktoren?) bleiben die Antwort auf die elemeatarsten Fragen des Bankwesens schuldig, die vielleicht nur „einé Tür weiter" bearbfitet werden? Mag ein unwissendes Proletariat fügsamer sein, auf die Dauer ist ein gebildeter Mitarbeiter der wirkungsvollere. Man vergesse nicht: Dieheutige GenerationUHserer Bankwdt stammt zum Teil noch aus der Schule des Mittelund Privatbetriebes. In ihm wurde der „Elève" besser und vielseitiger ausgebildet als m dem arbeitstëüigen Groszbetriebe der Gegenwart."* Hieraan behoeft wel nauwelijks te worden toegevoegd, dat ook meer en beter handelsonderwijs lint den aard der zaak geen verbetering brengt in het feit, dat de concentratie het getal der economische bestuursfuncties sterk reduceert. Aan dit nadeel — en wij gelooven niet, dat er iemand is, die zulks geen paedagogisch nadeel zal noemen — is nu eenmaal weinig te veranderen, ook al moet men bflhjkheidshalve toegeven, dat de belangrijk grootere kans voor den beambte zonder relaties of famihebetrekkingen, doch mét de noodige capaciteiten om een directeurs- of onderdirecteurszetel te bereiken als gunstige factor hiertegenover staat. Overigens kan wat dit betreft ongetwijfeld nog een onderscheid gemaakt worden tusschen het gemengde bankbedrijf, en het bankbedrijf, zooals het in Engeland en met een zekere modificatie in Frankrijk wordt uitgeoefend. Immers het spreekt welhaast vanzelf, dat het verantwoordehjkheidsgevoel van de hoogere be- ») T. a. p. pag. 149. SOCIALE PROBLEMEN. 337 ambten (filiaalleiders, chefs van credietafdeeüngen enz.) zeer veel sterker ontwikkeld zal zijn daar, waar het bedrijf met een groote mate van lenigheid en tact behoort te worden uitgeoefend (D»it> landen Nederland), dan in landen, waar deze uitoefening op theoretische en historische gronden in een net van tot in bijzonderheden afdalende algemeene instructies en andere voorschriften is verstrikt (Engeland en frankrijk). Men vergete daarbij met, dat> ofschoon de individualiteit van een aantal personen tengevolge van het aangeduide verschijnsel wellicht niet in de gelegenheid is tot volle ontpk>oiing te komen, de gemeenschap hierdoor allerininst geschaad behoeft te worden, aangezien uit kracht van een natuurlijke selectie, die ,waar het moeilijken geestelijken arbeid betreft, door het bestaande nepotisme in haar werking slechts in » zeer geringe mate wordt belemmerd, de leiding der grootbanken meer en meer in handen komt van een intellectueele élite,welker opleiding en practische bekwaamheid alle waarborgen biedt voor eeneconomische juiste aanwending der reusachtige bankkapitalen. Als een schitterend voorbeeld van wat ook zonder pressie van de zijde der beambtenorganisaties in het belang van het personeel door de bankbesturen is tot stand gebracht, moge bier gewezen worden op de pensioen- en ondersteuningsfondsen, welke in verschillenderlei vorm, doch met eenzelfde doel bij ongeveer alle grootbanken worden aangetroffen. Zij beoogen in den regel de nitkeering van een pensioen zoowel bij gebleken ongeschiktheid voor de verdere waarneming der betrekking als bij het bereiken van een zekeren leeftijd, terwijl in geval van overhjden een jaarhjksche nitkeering aan de weduwe en weezen wordt gewaarborgd. Het nnnimum-aantal dienstjaren, na verloop waarvan het recht op de vermelde uitkeeringen wordt verkregen, varieert, doch men mag wel aannemen, dat dit in de meerderheid der gevallen ongeveer tien^zal bedragen; voor het overige bestaan natuurlijk bij iedere banldnstelling bijzondere regelingen en loopen ook de cifr fers (percentages) der jaarhjksche bijdragen van de zijde der beambten en de tot uitkeering komende gedeelten van het laatst genoten salaris*) aanmerkelijk uiteen. Als regel kan men echter ongetwijfeld zeggen, dat de sommen, welke door het personeel ten bate van de pensioen- en ondersteuningsfondsen worden gestort — bij sommige banken is het personeel van deze stortingen zelfs *) V» k wel »ls normaal te beschouwen. Westerman. ~> 338 SOCIALE PROBLEMEN. geheel vrijgesteld x) — verre worden overtroffen door de kapitalen, die de banken zelf met dit doel ten laste van haar winst- en verkesrekeningen brengen. Een merkwaardig en bij ontstentenis van algemeene ziekenfondsen voor minder kapitaalkrachtigen zeker navolgenswaard instituut vindt men bij een tweetal Fransche grootbanken (het „Comptoir National" en het „Crédit Lyonr mus"), alwaar naast de gewone pensioenfondsen een speciaal fonds is ingesteld, dat den aangesloten beambten in geval van ziekte vrije geneeskundige behandeling en kostelooze medicijnen verstrekt en bij overhjden tevens de kosten der begrafenis draagta). Wat den uiterhjken vorm betreft, waarin de bestaande fondsen doorgaans zijn gegoten, zoo kan men hierbij in hoofdzaak drieërlei wegen inslaan: 1. De eerste en minst aanbevelenswaardige is deze: het fonds bhjft economisch en juridisch een gedeelte van het opereerénd kapitaal, van de passiva der bank uitmaken en is niet anders dan een in het bedrijf arbeidende reserve, waaraan een bijzondere naam is gegeven en waarvan de opbrengst, hetzij dat deze op een bepaald bedrag wordt gefixeerd of op andere wijze valt te bepalen; ten bafe van het nagestreefde doel wordt aangewend. Weliswaar zullen in den regel statutaire of andere bepalingen bestaan, krachtens welke de bestemming van de aan deze reserve komende bedragen wordt geregeld, terwijl in een aantal gevallen het beheer over het fonds aan een uit directie en beambten samengesteld bestuur is toevertrouwd, doch dit belet niet, dat bij faillissement de tegenover het fonds staande activa tot de gezamenlijke activa van de bank geacht moeten worden te behooren, zoodat de pensioengerechtigden en andere crediteuren van het fonds slechts als concurrente crediteuren van de bank zuilen kunnen optreden. Afgescheiden hiervan bhjft in het onderhavige geval ook steeds de theoretische mogelijkheid bestaan, dat een aandeelhoudersvergadering van de bank, terugkomend op de vroeger ten deze gemaakte beschikkingen, het besluit neemt om aan de als pensioenfonds dienende reserve een andere bestemming te geven of deze zelfs tot verdeeling te brengen *). i) Wat de Nederlandsche bankinstellingen betreft is zulks den schrijver o. a. bekend ten aanzien van de Rott«i*amsche Bankvereeniging en de Amsterdamsche Bank. *) Kaufmann, t. a. p. pag. 281. ") Steinbach, t. a. p. pag. 169. SOCIALE PROBLEMEN. 339 2. Een andere regeling is de navolgende: het fonds ontvangt het karakter eener afzonderlijke stichting met rechtspersoonlijkheid. De door de bank voor het fonds bestemde bedragen blijven niet in dén vorm eener reserve voor het bedrijf behouden, doch kunnen door het bestuur van het fonds als deposito aan de bank worden toevertrouwd. Echter bhjft in dit geval het bezwaar bestaan, dat het bestuur van het fonds, resp. de pensioengerechtigden bij faillissement in geen enkel opzicht bevoorrecht zijn boven de overige deposanten en crediteuren. 3. Aan het genoemde bezwaar is alleen tegemoet te komen door — en deze derde oplossing mag buiten twijfel als de beste en veiligste worden beschouwd — het fonds niet alleen als afzonderlijk rechtspersoon in het leven te roepen, doch het tevens de verplichting op te leggen zijn geldmiddelen in effecten (of desnoods op een andere soliede wijze) te beleggen. Hoogstwaarschijnhjk zullen deze effecten dan wel aan de eigen instelling in administratie worden gegeven, doch dit doet weinig ter zake, aangezien de in open bewaring gegeven stukken buiten een eventueel faillissement bhj ven en het volstrekt ondenkbaar is, dat zij bij een groote bank in strijd met de belangen der beambten aan een ander doel dienstbaar zouden worden gemaakt. In aansluiting hierop moge nog met een enkel woord melding gemaakt worden van de in Duitschland gedane pogingen om het pensioenwezen in het bankbedrijf te centraliseeren en de geheele administratie aan één — buiten de banken staande — organisatie op te dragen. Als gevolg van deze pogingen werd op 11 Juli 1909 met medewerking van een aantal bankdirecties en van den bekenden „Deutschen Bankbeamten-Verein" de „Beamtenversicherungsverein des Deutschen Bank- und Bankiergewerbes" te Berlijn opgericht, welke zich ten doel stelde aan zijn leden, na afloop Van tien dienstjaren, in geval van ongeschiktheid voor de verdere vervulling der betrekking, een pensioen uit te keeren en in geval van overhjden aan hun weduwen en weezen een jaarhjksche ondersteuning te verleenen. Met betrekking tot de bedragen werd bepaald, dat de banken 4% % en de beambten 4 % van hun sakiris in de gemeenschappelijke kas zouden storten. De „VersichenmgsverenV' werd bij besluit van den Bundesrat als z.g. „Ersatzkasse" in den zin der wet op de verplichte verze- 340 SOCIALE PROBLEMEN. kering voor het kantoorpersoneel erkend en telde reeds in 1914 meer dan 36000 leden, welk aantal sedertdien nog voortdurend is toegenomen. Van de grootere banken zijn alleen de Deutsche Bank en de Darmstadter Bank niet aangesloten, waartegenover kan worden opgemerkt, dat verschillende andere banken naast kaar gewone jaarirjksche bijdrage aan den „Beamtenversicherurigsverein'' voort zijn gegaan met haar eigen pensioen- en ondersteuningsfondsen eveneens van geregelde dotaties te voorzien*) Uit het hierboven medegedeelde bhjkt echter wel, dat van een volstrekte uniformiteit in het pensioen- en ondersteuningswezen in het geheel geen sprake is. Kan men ten opzichte van Duitschland nog in zekeren zin een uitzondering maken, naardien hier althans een duidelijk streven naar unificatie der diverse pensioenen ondersteuningsaanspraken waarneembaar is, in de andere landen is van een soortgelijk streven tot dusverre niets te bespeuren. Het is echter geenszins onwaarschijnlijk, dat ook in dit opzicht de gemoederen door den golf van sociaal gevoel, die indien de voorteekenen niet bedriegen, in de naaste toekomst aan de wereld een ganschelijk gewijzigd aspect en daarnevens nieuwe beginselen en methoden schenken zal, zullen worden medegesleept, in verband waarmede vermoedelijk een wettelijke verphchting tot het doen of waarborgen van minimum-uitkeeringen bij het bereiken van een zekeren leeftijd, ziekte en overhjden op de werkgevers zal komen te rusten, terwijl in navolging van het ten deze reeds in Duitschland gegeven voorbeeld een overdracht van deze verplichtingen tegen betaling eener van overheidswege vastgestelde bijdrage aan bijzondere met dit doel in het leven geroepen kassen of wel aan den Staat hoogstwaaiscmjnhjk mogelijk zal worden gemaakt. Dat tevens aan een medezeggenschap van de bankbeambten zelf in deze en anderk kwesties, welke hunne levensbelangen raken, op den duur niet zal kunnen worden ontkomen, mag daarnaast aan zoo geringen Wijfel onderhevig worden geacht, dat men zich uitnemend kan verplaatsen in den gedachtehgang der bankbesturen, die, op een eventueel latere gedwongen ontwikkeling der gebeurtenissen vooruitloopende, reeds thans besloten hebben om over de inwendige organisatie Van haar bedrijf met een uit en door de beambten gekozen delegatie geregeld overleg te plegen. Dergelijke „Beamten-Ansschüssen" werden reeds ») Obst II, t. a. p. pag. 401. SOCIALE PROBLEMEN. 341 vóór den oorlog bij enkele Berlijnsche grootbanken aangetroffen; sedert de aanneming van den wet op den z.g. „vaterlandischen Hilfsdienst" in 1916 zijn zij in Duitschland voor alle firma's, welke een personeel van meer dan 50 beambten bezitten, dwingend vcoigeschreven. Zijn wij juist ingelicht, dan hebben ook ten on* zent enkele van de grootste bankinstellingen in den laatsten tijd maatoegélen van gelijken geest en strekking genomen; waar deze regelingen echter een vertrouwelijk karakter dragen, althans niet voor publicatie bestemd zijn, zijn wij tot ons leedwezen niet in de gelegenheid hieromtrent nadere bijzonderheden mede te deelen. Het mag nochtans van zelf sprekend worden geacht, dat wij met een zoo liberale en verziende politiek, als waarvan deze officieele erkenning der beambtenrechten getuigt, niet anders dan onze volkomen instemming kunnen betuigen, ook al gelooven wij, dat hét resultaat van den nieuwen toestand zich meer zal uitspreken ineen vermijden van onnoodigen strijd en het uit den weg ruimen van andere ongeWenschte factoren in het bedrijf dan in een snellere sociale opheffing van de positie van den bankbeambte. Dat men hier in ieder geval met een hoogst belangrijke schrede vooruit in de ontwikkeling van het bankwezen te doen heeft, schijnt intusschen wel zeker. § 4. Het contact tusschen banken en publiek. Een veelgehoorde klacht is, dat de concentratie bezig is de banken gaandeweg van het groote pubhek te vervreemden. Waar — zoo luidt de gebruikelijke redeneering — in vroeger tijden de bankier als de raadsman bij uitnemendheid van zijn cliënten optraden niet schroomde hen in aangelegenheden van meer intiemen aard ter zijde te staan, daar ziet men thans, dat de ontwikkeling der grootbanken en het daarmede gelijken tred houdende kwijningsproces van den particulieren bankiersstand aan dezen min of meer. patriarchalen toestand een einde maakt en een louter automatische behandeling van den cliënt, voorzoover deze althans geen debiteur van meer dan gewone beteekenis is, hiervoor in de plaats stelt. Het mag de moeite waard geoordeeld worden de juistheid dezer redeneering, welke in schier alle theoretische beschouwingen over het concentratieprobleem een plaats heeft gevonden, aan een eenigzins nauwgezette critiek te onderwerpen. Erkend moet zonder eenigen twijfel, dat de groei der grootbanken niet 342 SOCIALE PROBLEMEN. bevorderlijk is geweest aan het scheppen ea persoonlijke banden en van een sfeer van wederzijdsch vertré»* wen, waarin naast zuiver zakelijke kwesties óók kwesties van persoonlijken aard tot haar recht vermochten te komen. En ofschoon dit gemis in een aantal gevallen, waarin de banken haar bèhuddehng plegen aan te bieden, zich niet al te zeer heeft doen gevoelen, ja zelfs tot op zékere hoogte als een voordeel kan worden beschouwd, aangezien het persoonlijke element veelal geneigd isin zuiver zakelijke verhoudingen verwarring te stühten en daarnevens de gewone aanleiding vormt om het niet zonder reden ih het bankbedrijf bestaande formabsme uit het oog te verhezen, zoo kan aan den anderen kant niet worden ontkend, dat het volledige afsnijden van alle persoonhjke banden, als uitvloeisel eener consequente „schematiseering" van het bedrijf eveneens zijn ernstige bezwaren medebrengt. Want het gevolg of liever éen van de i gevolgen van een dergelijke intransigente houding is, dat tal van personen, wier technische kennis ontoereikend is en wier geaardheid hen er van weerhoudt de imponeerende locahteiten der grootbank binnen te gaan en aldaar het verlangde advies — al of niet op nonchalante wijze, doch in de overgroote meerderheid van gevallen met verwaarloozing van de vele mdividueele factoren verstrekt — aan loket nummer zoo- en zooveel in ontvangst te nemen, thans er toe overgaan hun belangen toe te vertrouwen aan héden, die mraschien wèl acht slaan op de persoonhjke omstandigheden van den betrokkene, maar die zich daarnaast doorgaans niet ontzien om van het in hen gestelde vertrouwen op een of andere wijze misbruik temaken en met opzijzetting van mogelijke scrupules hun eigen beurs ten koste van die der cliënten te spekken. Het ligt voor de hand, dat hiermede niet gedoeld wordt op de vertegenwoordigers van den particulieren bankiersstand in engeren zin, noch op de in iedere stad van beteekenis voorkomende soliede comnrissicnairs in effecten of op de notarissen, die, gehjk bekend is, zich eveneens met het geven van beleggingsadviezen plegen bezig te houden, maar wèl op de ontelbare kleine „scharrelaars", zooals men er in de groote steden steeds nieuwe j ziet opduiken en wier ephemere glorie niettemin in staat is steeds weder andere slachtoffers aan te trekken. Het mag in dit licht beschouwd zekeralseenheugelijkteekenworden aangemerkt, dat men ook in de kringen van het grootbankbedrijf in den laatsten tijd op SOCIALE PROBLEMEN. 343 den in dit opzicht bestaanden misstand opmerkzaam is geworden en zich hier en daar bereids beijverd heeft om het onder pressie eener overhaaste ontwikkeling ingenomen zelfgenoegzame standpunt te herzien. Zoo kan in dit verband o. a. gewezen worden op de stichting en systematischen uitbouw van de afdeelingen voor de effectenclientèle, waardoor met vennijding van de vroeger begane fouten en, voor zoover mogelijiijLmet herstel van een op persoonlijk verkeer en wederzijdsch vertrouwend berustende verhouding tusschen adviseur en cliënt1), althans aan een gedeelte van de geopperde bezwaren wordt tegemoetgekomen. Heel veel meer intusschen mag men niet verwachten om de eenvoudige reden, dat een grootbank altijd eèn grootbank zal blijven en dus bezwaarlijk zoo den nadruk op het persoonhjk contact met haar clientèle zal kunnen leggen als dit bij een kleinen effectenmakelaar of bankier uit den aard der zaak het geval is. Maar waar: veilig kan worden aangenomen, dat een algemeene procuratiehouder van een grootbank in ontwikkeling en capaciteiten en in tact om met het publiek om te gaan zeker niet achterstaat bij den/ gemiddelden zelfstandig werkenden effectenmakelaar of bankier,-, daar schijnt het toch eenigzins overdreven om een klaaglied aan te heffen over het enkele feit, dat de clientèle eener grootbank, haar aanraking met de directie alleen tot aangelegenheden van meer gewichtigen-aard beperkt ziet. En te minder is hier reden voor, waar het algemeen bekend is, dat ook de directies der groot-, ste instellingen zkh nimmer in ongenaakbare hoogheid van de rest der wereld afzondéren, doch integendeel steeds bereid zijfchet obr te leenen aan hen, die den wensch te kennen geven om hun belangen in een mondeling onderhoud voor te dragen. Voor wie door toevallige omstandigheden in de gelegenheid is geweest zich van de juistheid van het hier gezegde te overtuigen, staat het ontwijfelbaar vast, dat van deze bereidwilhgheid om een ieder, zonder onderscheid des persoons te willen ontvangen in. maar al te veel gevallen gebruik of bever misbruik gemaakt wordt teneinde verzoeken over te brengen, wier inwilhging buiten de sfeer van het bankgebouw behoort te geschieden. *) Onder meer wordt er voor zorggedragen, dat de cliënt zijn zaken steeds met denzelfden beambte kan behandelen, terwijl ook de localiteit met de vereischte discretie in overeenstemming is. De particuliere effectencliënt blijft zoodoende geheel buiten de drukke zakenatmosfeer van de bank en is daarnaast toch in de gelegenheid door tusschenkomst van de particuliere effecten-afdeeling van de talrijke faciliteiten eener grootbank te profiteeren. HOOFDSTUK VHL SLOTBESCHOUWING. § 1. De hervormers aan het woord; het liquiditeitsvraagstuk; de eischen eener bevredigende publiciteit^ Ware» wij reeds vroeger in de gelegenheid eenige opmerkingen te wijden aan de critiek, welke het bankbedrijf ih rijn onderscheidene uitingsvormen van den aanvang af te verduren heeft gehad, in deze paragraaf willen wij trachten de hereonningsvoorsteüen, welke als de uitvloeisels, de consolidaties dier onderling veelal zeer uiteenloopende zienswijzen vermogen te worden beschouwd, in hun onderling verband nader te bezien en op hun beurt tot bét voorwerp eener min of meer nauwkeurige ontleding te maken. De eerlijkheid gebiedt ons hieraan de opmerking te doen voorafgaan, dat ten deele misschien, wijl zooveel belangrijk gebeurtenissenen veranderingen in 's werelds bestel onze aandacht inbeslag namen, ten deele wellicht ook, wijl ondanks de onder invloed van het uitbreken van den oorlog plaatsgegrepen hebbende economische stoornissen het bankbedrijf in de verschillende* landen blijk gaf een veel grooter weerstandsvermogen te bezitten, dan men vermoedde — het aantal stemmen, hetwelk op princi%i pieele hervormingen in het bankbedrijf aandrong, in de laatste jaren aanmerkelijk is achteruitgegaan. Men kan dan ook den indruk niet van zich afzetten, dat velen, die vroeger met overtuiging den overgang naar een ander systeem of de invoering van zekere wettelijke bepalingen of beperkingen hebben bepleit, thans tot het inzicht zijn gekomen, dat de invloeden van den door hen nadeelig geachten toestand niet van voldoende gewicht kunnen worden beschouwd om een plotselinge, kunstmatige en dus niet ongevaarlijke reconstructie van het bankbedrijf te wettigen. In hoeverre deze frontverandering of hoe men deze verslapte be- SLOTBESCHOUWING; 345 langstelling anders moge noemen blijvend is en in hoeverre hieraan de oorlogsfactor schuldig is, zoodat een opleven van de oude twistpunten binnen niet al te langen tijd opnieuw mag worden verwacht, valt uiteraard moeilijk te beslissen, doch zeker zoude het van een al te groot geloof in den toekomstigen vrede op het gebied der economische wetenschap getuigen» zoo men meende, dat de welhaast klassieke strijd tusschen gemengd bedrijf en arbeidsverdeeling in het bankwezen voor goed uitgevochten ware. En te moeilijker valt het hieraan tegelooven, waar schier alle hervormingsvoorstellen, die in vroeger of later tijd op de publieke aandacht beslag hebben gelegd, het aangeduide probleem in een of anderen vorm beroeren. Houdt men deze omstandigheid in het oog, zoo laat zich met betrekking tot de voorgestelde reconstructies een scheidingslijn bekken tusschen de voorstellen, welke in /f de eerste plaats de bescherming van de deposanten en crediteren bedoelen en zich om het economische gebruik van het opereerend kapitaal in mindere mate bekommeren en die, waarbij de welbeX , wuste aanwending van het opereerend kapitaal in het belang van de verschillende takken van het economisch leven hoofdzaak is, en waarbij het belang der crediteuren, als zijnde reeds genoegzaam gewaarborgd, op den achtergrond treedt of althans geen rol van beteekenis speelt. Het zal weinig toelichting behoeven, dat de voorstellers, die zich op het eerste standpunt plaatsen in het bijzonder gevonden worden in landen, waar tengevolge der bestaande arbeidsverdeeling de banken zich belast weten met de taak het nationale vermogen te administreeren en waar tevens het beschikbare kapitaalquantum zoo groot is, dat een pressie op de banken teneinde de haar toevertrouwde kapitalen een productiever bestemming te geven langen tijdachterwege kon blijven, terwijl de verdedigers der tweede opvatting voor hun argumenten steeds steun hebben kunnen vinden in den staat van zaken, zooals hij onveranderlijk te vinden was in iéder land, waar de toeneming van den kapitaalrijkdom geen gelijken tred vermocht te houden met de door een snellen economischen opbloei gestelde eischen. Merkwaardig mag het echter zeker genoemd worden, dat zoowel in Engeland als in Duitschland, welke landen immers in dit opzicht als de antipoden bij uitnemendheid kunnen gelden, een categorie van economen bestaat, welke — in strijd met het officieele standpunt der nationale 346 SLOTBESCHOUWING. economische wetenschap — met warmte de overtuiging aanhangt, dat alleen het in het andere land in praktijkgebrachte systeem aan alle redehjkeeischen voldoet en op theoretische gronden kan wór--: den aanbevolen. Het zijn over het algemeen juist dezé in hun eigén land min of meer uit den toon vallende geleerden, wier gloeiende vertoogen — te vuriger gesteld, naargelang de kans om ook slechts een gedeelte van hun plannen verwezenlijkt te krij* gen geringer werd — dekemiisneming meer dan waard rijn en van wier bewijsvoeringen en conclusies wij mitsdien hier het een en ander zullen aanhalen. Het scherpst omlijnd en het uitvoerigst toegelicht xijn buiten twijfel de verschillende in Duitschland verdedigde voorstellen, welke vóór alles een bescherming der crediteuren beoogden, en waarvan de noodzakelijkheid door de voorstellers in hoof dzaak werd bepleit op grond van de verhezen, welke ^herhaaldelijk door de burgerij werden geleden bij bet faiMeeren van. bankinstellingen. Onder deze voorstellen mag in de eerste plaats genoemd worden het ! bekende plan van den Berhjnschen hoogleeraar Otto Warschauer, waarbij met gebruikmaking van een oud denkbeeld afkomstig van Caesar Straus1), op de stichting eener Rijkst depositobank werd aangedrongen»). Deze Rijksdepositóbank, die met een kapitaal van 50 nulhoen Mark, waarvan de helft volgestwt, zoude worden toegerust en die de bevoegdheid zoude verkrijgen om overal in den lande filialen op te richten, zoude tevens in tegenstelling tot de andere, particuliere grootbanken 8 de incarnatie van het Engelsche systeem beduiden, aangezien met betrekking tot haar actief-bedrijf een wettelijke regeling zou moeten worden getroffen, waardoor de uitzetting harer gelden op denzelfden voet en-met inachtneming der zelfde beginselen zoude kunnen plaats hebben als zulks bij de Engelsche banken het geval was. Wij willen op de verdere bijzonderheden van het plan' niet ingaan en evenmin Willen wij ons begeven in een bespreking van de mogehjkheid of een instelling, zooals Warschauer voorstelt, een genoegzame rentabiliteit zou kunnen bezitten. Wiehiëf*-! in belang stelt, neme van de vrij uitvoerige critiek, welke in Riesr *) Unser Depositengeldersystem und seine Gefahren, Frankfurt a. M., 1892. *) Das Depositenbankwesen in Deutschland (mit besonderer Berücksichtigung dér Spareinlagen), pag. 473. SLOTBESCHOUWING. 347 ser's werk op de beschouwingen van Warschauer geleverd wordt, kennis Doch wel meenen wij de opmerking te mogen maken, dat alvorens tot de aanvaarding der door Warschauer aangeprezen oplossing kan worden overgegaan, allereerst dient vast te staan, dat inderdaad de bestaande grootbanken in haar phchten zijn tekort geschoten en de belangen harer crediteuren schromelijk hebben verwaarloosd. En hiervan nu is, naar het ons en tal van anderen wil voorkomen, tot dusverre niet het geringste gebleken. . Zeker, er zijn in de laatste twintig, vijf-en-twintig jaren verschillende banken geweest, die haar bedrijf tengevolge van wanbeheer of fraude hebben moeten staken met het met genoeg te betreuren resultaat, dat behalve de aandeelhouders ook de crediteuren hiervan de dupe zijn geworden, maar in de eerste plaats heeft zich onder die banken nimmer een werkelijke grootbank bevonden — ook de LeipzigerBank mocht, deDuitsche verhoudingen in aanmerking genomen, nauwelijks als zoodanig gelden — en in de tweede is het meerendeel dier déconfitures niet het gevolg geweest van een theoretisch op verkeerde grondslagen opgebouwd beleid, doch van een misdadige politiek, welke in. strijd met de allerwegen als juist erkende beginselen van hquiditèit en risicoverdeeling het bedrijf der bank. veelal had vastgekoppeld aan het lot van een enkele of van enkele weinige industrieele cmdememingen. Tegen een dergelijk zorgeloos bestier, hetzij dat dit zich uit in eén a tort et<& travers ondersteunen van een bepaalde onderne- ) ming of een bepaalde groep van ondernemingen (bij de Leipziger Bank was dit het welbekende concern der „Trebertrocknunggesellschaft" 2), hetzij dat effecten van onvoldoende intrinsieke waarde en met een speculatief karakter tot veel te hooge bedragen in beleening worden genomen, kunnen nimmer afdoende waarborgen in het ievén worden geroepen, evenmin als men ooit zal kunnen beletten, dat de personen, aan wie de leiding eener bank is toevertrouwd, van dit vertrouwen misbruik maken en b.v. verduisteringen plegen. De geschiedenis van het Engelsche bankwezen levert voorbeelden te over om de juistheid hiervan te staven, terwijl toch niemand zal kunnen beweren, dat het Engelsche J) T a. p. pag. 440 e. v. *) Het totaalbedrag, dat dit concern aan de Leipziger Bank verschuldigd was, was, naar Lindenberg mededeelt, over niet minder dan 21 hoofden verdeeld. 348 SLOTBESCHOUWING. bankbedrijf met zijn angstvallig afgebakende gebiedsverdeeling de theoretische waarborgen, die door Warschauer en zijn medestanders in het belang der crediteuren wenschenjk worden geacht, ontbeert. Het getuigt daarom van weinig doorzicht, indien men onverschillig voor de bijzondere oorzaken, welke bij iedere catastrofe in het spel rijn geweest, deze alle ten laste brengt van een systeem, dat als zoodanig tot geen uitspattingen behoeft aanleiding te geven. Veel juister schij nt ons dan ook de oplossing toe, welke o.a. doorMayr aan de hand gedaan is1).Zij komt in hoofdzaak hierop neer, dat er een „depcritoverzekering" wordt ingevoerd, welke aan iederen deposant bij een soliede bankinstelhng de gelegenheid biedt om het risico, dat in een eventueele insolventie der bank gelegen is, tegen betaling eener geringe, wiskunstig gemakkelijk te berekenen, premie aan de verzekeringsmaatschappij of verzekeringskas over te dragen. De uitwerking van een dergelijk instituut zou in ieder opzicht zegenrijk kunnen wezen, aangezien op deze wijze in crisistijden voor de deposanten alle aanleiding ware weggenomen om hun deposito's bij de banken op te vragen, en daardoor tevens voor de banken de verplichting ware weggevallen om juist op de oogenblikken, dat een opvragen van de uitgeleende gelden uiterst bezwaarlijk in zijn werk gaat, haar debiteuren het mes op de keel te zetten. Het door de tegenstanders aangevoerde argument, dat door een depositoverzekering in den geest van Mayr's voorstel de banken er allengs toe zouden worden gebracht niet meer de noodige voorzichtigheid bij de keuze van haar activa in acht te nemen,, is al zeer gemakkelijk te weerleggen, aangezien iedere bank — depositoverzekering of niet — voor het gezamenlijk bedrag van haar deposito's (en andere credit-saldi) aansprakelijk bhjft. Zelfs kan het wat dit betreft een vooruitgang worden genoemd, dat in geval van insolventie in de plaats van een groot aantal door geen onderlingen band met elkaar verbonden crediteuren een juridisch voortreffelijk georganiseerd instituut treedt, dat rieh met de waarneming der in het nauw geraakte belangen van het crediteurenelement belast2). Daarnaast is de mogehjkheid geenszins als uitgesloten te beschouwen, dat het verzekeringsin- ») T. a. p. pag. 101. *) Mayr, t. a. p. pag. 102. SLOTBESCHOUWING. 349 Stituut, ofschoon zijn bevoegdheid niet van de wettelijke overheid afleidend, in zekeren zin als controleerende instantie in het bankbedrijf zoude gaan optreden, vermits het bij het vaststellen der premies waarschijnlijk een lijst van als volstrekt sokéde te beschouwen bankinstellingen zoude moeten aanleggen en daarbij wel degelijk op de gestie der verschillende instellingen acht zoude moeten slaan. En ofschoon de noodzakelijkheid van een zoodanige controle vooralsnog in twijfel ware te trekken, zoo kan toch anderzijds worden erkend, dat dit gevolg aan een ongestoorde ontwikkeling van de in het volk levende economische krachten heel wat minder beletselen in den weg zoude leggen dan een geforceerd aanpassen van de in het eigen land gegroeide vormen aan de eischen eener verstarde, tegenover de practische behoeften vreemd gebleven theorie. Tegen het instituut der depositoverzekering kan echter nog een ander bezwaar wordert aangevoerd. Indien werkehjk te eeniger tijd een crisis mocht uitbreken, waardoor een belangrijk gedeelte der banken gedwongen zou zij n haar betalingen testaken» dan zou met recht gevreesd mogen worden, dat een op particulieren grondslag gevestigde verzekeringsinstelling evenmin in de gelegenheid zou rijn aan al hare verplichtingen op een gegeven oogenblik te voldoen, zoodat het nagestreefde doel op de aangeduide wijze niet bereikt zou worden. Maar, afgezien van de omstandigheid, dat crises van een dergelijken omvang, niet het minst dank zij de concentratie, voortdurend zeldzamer worden, terwijl de preventieve werking der deposito-verzekering niet zal nalaten het acute karakter der crisis te verzachten, dient hierbij in het oog te worden gehouden, dat de verzekeringsinstelling onder alle omstandigheden ineen gunstiger positie verkeert dan de ongeorganiseerde crediteuren en in ieder geval een gedeeltelijke restitutie der deposito's uit de haar ten dienste staande middelen zal kunnen bewerkstellingen, ter aanvulling waarvan dan wellicht later een methodische amortisatie der geleden verhezen trit de bij liquidatie der betrokken banken vrijkomende gelden zal kunnen plaats hebben. Wij herhalen nochtans, dat de bezorgdheid, waarvan ook het voorstel der depositoverzekering als een uitvloeisel mag worden aangemerkt, in onze oogen niet van overdrijving is vrij te pleiten, daar het bestuur der grootere Duitsche banken — en der grootbanken in het bijzonder — zoo voortreffe- 350 SLOTBESCHOUWING. lijk gevoerd wordt, dat debacles, anders dan uit den politieleen toestand Voortvloeiend, menschehjkerwijs gesproken buitengesloten schijnen. De constateering van dit feit zal er dan ook wel niet gehéél vreemd aan zijn geweest, dat zoowel in Engeland als in Frankrijk tot de banken nog al eens het verwijt is gericht, dat zij in weerwil van de gestegen kapitaalbehoeften van handel en industrie aan een streng-schematische bethijfsuitoefening meenden te moeten bhjven vasthouden *). Minister Runciman heeft het in Januari 1916 openlijk gezegd: „If we are to do more in future, our banks must be a little more adventurous. If they cannot, in consonance with their present position be more adventurous, let us have some additional institutions". Gehjk te verwachten was, zijn tegen deze opmerking van alle kanten bezwaren gerezen en vooral de term „adventurous" moest het daarbij natuurlijk ontgelden. „It cannot be too emphatically stated — besluit Sykes een artikel, dat onder meer tegen de aangehaalde uitlating van minister Runciman stelling neemt — that this policy of the Britisch banks of conf ining themselves to banking in the narrow sense of the term and refusing to take a share in the trading risks of the undertakings they finance, is a policy dehberately followed as the result of long experience. It has resulted in a banking stability which is without paralel"8). Maar niettegenstaande deze verheerhjking van het Engelsche systeem moet toch ook Sykes toegeven, dat men de kapitadsvoorziening der industrie niet meer aan haar lot kan overlaten en dat er op een of andere manier iets gedaan moet worden. En hij wijst vervolgens op een brochure van Olsson, waarin als oplossing wordt genoemd de oprichting van speciale industriebanken, gecontróleerd door de bestaande joint-stock-banks, doch met een eigen; onafhankehjke organisatie8). Een hiermede overeenkomende oplossing wordt ook in Frankrijk aangeprezen door allen, die de onmiddellijke doorvoering van het Duitsche systeem ongewenscht of onvoorzichtig achten en die hiernaast van oordeel zijn, dat een aanvullende credietverleening in het belang der industrie ») Vgl. Henry Mosely: The German Banking and how it is designed to help commerce and industry (Journal of the Instltute of Bankers, Jg. 1917, pag. 337). a) Journal of the Institute of Bankers, Jg. 1916, pag. 101. *) William Olsson, British Banking an the promotion of national industry after the war, London 1916. SLOTBESCHOUWING. 351 volstrekt noodzakelijk is. Wij wijzen slechts op de voorstellen van Théry, Blancheville, Leroy-Beauhéu, Sayous *) en op het door ons reeds in een ander verband medegedeelde project van Bernardin *). Het is niet mogelijk op al de bijzonderheden van deze voorstellen in te gaan, evenmin als het doenlijk! is alle schrijvers, die het probleem gemengd bedrijf — arbeidsverdeeling in hun werken of opstellen behandeld hebben, met name te noemen en aan een critische beschouwing te onderwerpen. Wij volstaan derhalve met op te merken, dat in de kleine groep van wetenschappelijke bestrijders van het Engelsche en Fransche bankwezen in zijn huidigen vorm twee schakeeringen worden aangetroffen, die in hoofdzaak hierin verschillen, dat de éene invoering van het gemengde bedrijf of althans minder geschabloniseerde steunverleening aan het economische leven propageert3), terwijl de andere de zorg voor het bezwaarlijk aan zeer korte termijnen te binden industrieele crediet aan afzonderlijke, al of niet van de grootbanken afhankelijke credietinstellingen opgedragen wenscht te zien. Wij stappen hiermede af van de reconstructievoorstellen, wier waardeering afhankelijk is van de gezindheid, die men het Engelsche of Duitsche stelsel toedraagt en vragen een oogenblik aandacht voor de critiek, die gedeeltelijk in het belang van de crediteuren, gedeeltehjk opk op grond van nationaal-economische overwegingen op de bedrijfsliquiditeit is geoefend. Het mag aan ieder ingewijde bekend worden geacht, dat de handhaving eener zoo groot mogelijke hquiditeit voor een bank een levenskwestie beduidt en dat in verband hiermede het besturen van een bankinstelling feitelijk één doorloopende poging is om de hquiditeit der instelling te verbeteren. Hoewel het niet noodig is om hier nog eens een verklaring te geven van het liquiditeitsbegrip, Schijnt het toch gewenscht, het verband tusschen de hquiditeit eener bank, en den economischen toestand in het algemeen kortehjk uiteen te zetten, aangezien een volledig begrijpen van dezen samenhang noodzakelijk moet worden geacht teneinde de draagkracht der verschillende voorstellen te kunnen beoordeelen. *) Kaufmann, t. a. p. pag. 340 e. v. *) Zie pag. 255. *) Een zoodanige overgang zal uit den aard der zaak m Frankrijk het gemakkelijkst te bewerkstelligen zijn, aangezien de banken zich hier reeds met het emissiebedrijf onledig houden. 352 SLOTBESCHOUWING. Men moet beginnen met zich er al dadelijk rekenschap van te geven, dat de hqm'diteit van een bank nooit anders dan een relatieve hquiditeit kan zijn, d. w. z. een hquiditeit, welke aan de gekoesterde vemachtingen slechts zal kunnen beantwoorden, zoo bepaalde met name te nemen voorwaarden in vervulling gaan. Immers ware de gevorderde hquiditeit een absolute, zoo zoude dit hierop neerkomen, dat ieder direct-opvraagbaar bedrag in wettig betaalmiddel in dekluizen der bank aanwezig zou moeten zijn, hetgeen van zelf zou medebrengen, dat de banken haar normale functie in de maatschappij niet zouden kunnen vervullen en zich in hoofdzaak tot het in bewaring nemen van gelden zonder . rentevergoeding, en eenige andere nog minder belangrijke bezigheden zouden moeten beperken. Aan het hier aangeduide absolute hquiditeitsideaal beantwoordt een bank over het algemeen dan ook slechts op twee tijdstippen van haar bestaan: n. 1. op dat van haar oprichting en op dat van haar vplledige liquidatie l). Op alle andere tijdstippen eischt de praktijk van het bankvak, dat men met het absolute hquiditeitsideaal de hand hcht en zich tevreden stelt met de bereiking van een relatieve hquiditeit. i Regels te dien opzichte bestaan natuurlijk niet; iedere bank heeft voor zich zelf te beoordeelen van welk kaliber haar crediteuren zijn en welke hquiditeitsgraad in haar bedrijf derhalve als noodzakelijk mag worden beschouwd. Een oude gevestigde bank met een clientèle, die in haar beleid het volste vertrouwen stelt, kan in dit opzicht met grooter kalmte de toekomst afwachten dan een nieuwe instelling, die zich nog een reputatie moet verwerven of welker reputatie al reeds niet meer volkomen smetteloos kan worden genoemd. Maar allen zijn, wat de mate van haar bedrijfshquiditeit betreft, niet alleen afhankekjk van het quantum aan wettige betaalmiddelen, dat zij in haar kassen hebben liggen, doch in veel hoogere mate van de hulp, die zij van buiten moeten krijgen teneinde zich op het gewenschte moment de beschikking over grooter kasmiddelen te verzekeren. En ten aanzien van die hulp of hever van de mogelijkheid dier hulpverleening kunnen zich velschillende gevallen voordoen. Zoo kan ten eerste de algemeene economische situatie in den lande van dien aard zijn, dat een banldnstelling, indien zij be- *) Vgl. Lansburgh: Das deutsche Bankwesen, pag. 16. SLOTBESCHOUWING. 353 hoefte gevoelt haar kasmiddelen plotseling — en dus niet op de normale wijze door geleidelijke mkrnj|ping van haar actiefbedrijf — te versterken, zich zoowel tot de andere banken als tot de centrale bankinstelling kan wenden met het verzoek om haar creditsaldi terug te betalen, resp. een gedeelte van haar wisselportefeuille te disconteeren of een zeker bedrag aan effecten in bejeening te nemen. Laat de economische gesteldheid een inwilliging van dit verzoek toe, hetgeen meestentijds het geval zal zjjn, wanneer geen middelerwijl ingetreden paniek het gansché bankbedrijf voor moeilijkheden van gehjksoortigen aard stelt, zoo mag tevens worden aangenomen, dat de realisatie van allé eenigzins gangbare effecten mogelijk is, hetgeen beteekent dat de hquiditeit — in derf zin van spoedige realiseerbaarheid — van al hetgeen.men doorgaans met den naam van liquide middelen of beschikbare fondsen pleegt te betitelen onder deze omstandigheden verzekerd mag worden geacht. De hier geschetste casuspositie zal echter — en hier moge men zich ter dege rekenschap van geven - uit den aard der zaak niet dan bij hooge uitzondering voorkomen, terwijl men daarentegen als regel zal kunnen waarnemen, dat als gevolg van denzelfden zich tot in alle geledingen van de maatschappij voortplantenden crisistoestand, zich bij alle banken tegelijk een behoefte aan meerdere betaalmiddelen zal openbaren, welke door onderlinge steunverleening onmogelijk vermag te worden bevredigd. Iedere «fcas, die een meer dan plaatselijk karakter draagt en zich daarnevens over meer dan één gebied van het economische leven uitstrekt, brengt de banken al zeer spoedig in de noodzakelijkheid den blik naar de centrale circulatiebank te richten en van deze instelling, die, de mtzonckfringen buiten beschouwing gelaten, krachtens haar recht van büjelfcfflmtgifte een practisch onbegrensde elasticiteit bezit, de redding in den nood te verwachten. Het mag echterjjftauwelijks noodig worden geacht hieraan toe te voegen, dat bij het intreden van een dergelijken crisistoestand het percentage der spoedig realiseerbare activa zeer belangrijk lager moet worden gesteld dan in het eerstgenoemde geval. En nóg lager moet dit percentage natuurlijk gesteld in het denkbare, ongunstige geval, dat de centrale banlrinstelling tengevolge van een of anderen legislatieven of administratieven maatregel niet meer in de gelegenheid zou zijn om wissels te disconteeren en prima effecten Westerman. 23 354 SLOTBESCHOUWING. (baakpand) in beleening te nemen, of wanneer zij - hetgeen m oorlogs- of revolutietijd geenszins tot de onmogelijkheden mag worden gerekend - haar bedrijf onder pressie van buiten geheel en al zou moeten staken. Op de hier aangeduide mogelijkheden rijn nog enkele geringe variaties denkbaar «fe doch in hoofdzaak ka* men wel zeggen, dat zij met de werkelijkheid in voldoende mate rekening houden- Men kan op grond hiervan dus drieërlei casuspositie onderscheiden: 1°. die, waarbij uit hoofde van het feit, dat zoowel de gewone banken als de centrale bank tot hulpverleening bereid zijn en de beurs normaal functionneert, tot de liquide, d. w. z. op zeer korten termijn realiseerbare middelen kunnen worden gerekend: a. de kasgelden, incl. vreemd bankpapier, vervallen coupons enz. enz.; b. de creditsaldi bij andere banken en bankiers in binnenen buitenland; c. de wisselportefeuille; d. de voorschotten op onderpand van effecten; e. het effectenbezit; /. een gedeelte van de debiteuren (von Mehring spreekt van 10 %, Adolf Weber van minstens 1/t gedeelte, maar het is dvndehjk, dat dit voor iedere bank afzonderlijk moet worden uitgemaakt. Als regel mag niettemin worden aangenomen, dat bij ontbreken van een algemeene economi< sche crisis een klein gedeelte van de debiteuren tot terugbetaling van de voorgeschoten bedragen is te bewegen); 2°. die, waarbij in verband met den ernst van den algemeenen economischen toestand alleen de centrale bankinstelhng tot hulpverleening in staat en bereid kan worden geacht, terwijl zoomin de beurs als de andere banken als veiligheidsklep in aanmerking komen. Als liquide middelen zijn alsdan te beschouwen: a. de kasgelden, incl. vreemd bankpapier, vervallen coupons enz.; i) Von Mehring onderscheidt met betrekking tot Duitschland zes verschillende gevallen (t. a. p. pag. 4). SLOTBESCHOUWING. 355 b. de wisselportefeuille (voor zoover zij bij de centrale bankinstelling discontabel is); ie de voorschotten op onderpand van effecten (voor zoover deze effecten herbeleenbaar zijn bij de centrale bankinstelhng) ; d. het effectenbezit (voor zoover dit bij de centrale bankinstelling beleenbaar is); 3°. die, waarbij de desorganisatie een zoo grooten omvang heeft aangenomen, dat de banken geheel op zich zelf zijn aangewezen, terwijl een moratorium niet of nog niet is uitgevaardigd. Buiten de kasgelden kan alsdan geen ander deel van het activum als liquide worden beschouwd, hetgeen dus zoowel van de call-gelden, die anders steeds onder de eerste rangs hquiditeiten worden gerangschikt, als van de wisselportefeuille en het effectenbezit geldt. Nu is het zonder meer begrijpelijk, dat het bedrijf van een bank onmogeüjk met inachtneming van de bestaanbaarheid der derde casuspositie kan worden opgebouwd. Immers men kan redelijkerwijs van de kasgelden eener bank niet anders verwachten, dan dat zij op de statistisch vast te stellen dagelijksche behoeften van het bedrijf zijn berekend, terwijl daarnaast hoogstens een speling kan zijn gelaten voor bepaalde dagen, waarop in verband met niet altijd te voorziene gebeurtenissen een grootere behoefte zich zal openbaren »). Welk percentage van het activum in kasgelden aanwezig behoort te zijn, kan alleen door het bestuur eener bank worden beoordeeld. Doch er is geen enkel bezwaar tegen om bij het berekenen van de practische hquiditeit van een bankinstelhng als vaststaanden factor aan te nemen dat de centrale bankinstelhng in hare kwaliteit van hoedster der nationale hquiditeit bereid zal zijn om de gewone faciliteiten aan de bankwereld te verschaffen. De liquiditeitsberekèningen die men m den regel aantreft, stellen zich dan ook zonder uitzondering op het standpunt, dat tot de hquide middelen (waarbij dan veelal nog een min of meer willekéurige onderscheiding in Iiquidi- l) Plenge meent, dat deze speling bij de Duitsche bank n ovor h t als m en te krap gemeten ,s en dat inzonderheid een z.g. Terminkasse (voor d. p üo fic ke d°i ! maandehjksche behoeften) noode gemist kan worden (t. a P pag 23* 356 SLOTBESCHOUWING. ttaten lste en 2de klasse gemaakt word), in de eerste plaats gerekend kunnen worden alle actief posten, die door bemiddeling van de circulatiebank realiseerbaar zijn1). Enkele schrijvers voegen hier een fractie van het debiteurencijfer aan toe, doch het behoeft ternauwernood gezegd, dat men zich zoodoende op een veld van onbegrensde gissingen en.... vergissingen waagt. Het verdient daarom zonder twijfel aanbeveling om zie* bij het vaststellen van een hquiditeitsgraad te beperken tot die actiefposten, wier realisatie op de ontvnkkelingskansen van het bedrijf in de toekomst weinig of geen invloed vermag te oefenen; dat dit laatste bij credietrestricties geenzins boven iederen twijfel verheven mag worden geacht, schijnt ons een af doende reden toe om ten aanzien van het cijfer der rekenrng-courantdebiteureji, een groote mate van voorzichtigheid in acht te nemen*). Stelt men nu in verband met het voorgaande de vraag, of de concentratie in de richting van een verbetering of verelinunering der liquiditeitsverhoudingen heeft gewerkt, dan kan hierop zonder bezwaar worden geantwoord, dat de standvastigheid der bedrijfspolitiek, welke als een kenmerk van de grootbanken vermag te worden beschouwd, zich van zelf ook in een standvastige tiguiditeit heaft geopenbaard. Een vergelijking van de balansen van bepaalde grootbanken, hetzij Fransche, Duitsche, Engelsche of Nederlandsche, over een reeks van jaren, geeft zoornin-een verbetering als een achteruitgang van beteekenis te zien, zoodat men niet gerechtigd is .pp grond van deze cijfers een nauwere betrekking tusschen de concentratie en het hquiditeitsvraagstuk te constateeren dan in de doelbewuste, ernstige toepassing van hel; evenwichtsbeginsel gelegen is. Daarbij ware hoogstens op te M Het verhoudingspercentage van deze liquide middelen tot een totalebalanscSfer varieértih het gemengde bankbedrijf meestal tusschen de 50% en 80%; ta_Frankn3k is het pewentage nog hooger. in Engeland uiteraard eveneens. Voor Nederland geeft het Finantieel Weekblad voor den Fondsenhandel eenige belangwekkende staten, waaruit blijkt, dat het verhoudingspercentage der op korten termijn disponibele middelen (kas, iïpsiers, banksaldi, 90 % der wfasete, floaters en coupons) tot de op korten termijn opeischbare verplichtingen (welk cijfer jttjster is dan het totale balanscHfer. maar alleen zelden nauwkeurig kan worden vastgesteld) bij 4e Amsterdamsche Bank in 1917 548 %, bij de Incassobank 68.7 % en bij de Rotterdamsche Bankvereenigine62 9% bedroeg. Vermeerdert men de aangeduide disponibele middelen met 85 % van de voorschotten op onderpand van effecten en 75 % van het fondsenbezit, dan stijgt het verhoudingspercentage tot resp. 95.3 %, 97.4 % en 91.5 V van het totale balansc^ejr nagedrukt wordt de liojliditeit dan resp. 54.1 /0, oö.7 /„ en 54.5 %. *) Vgl. Riesser, t. a. p. pag. 469. SLOTBESCHOUWING. 357 merken, dat de bedrijfsdeCentralisatie als nevenverscMjning of juister nog uitingsvorm der kapitaalsconcentratie nog al eens dè neiging heeft om de liqüiditeitshandhaving te bemoeilijken, hetgeen zijn verklaring vindt in het feit, dat bijkantoren over bet algemeen geen eigen politiek voeren en zich met betrekking tot haar oogenblikkelijke kasbehoeften op den bijstand der centrale plegen te verlaten, hierdoor echter aan dezé centrale somwijlen moeilijkheden berokkenende, welke tevoren onmogelijk kunnen worden voorzien. Tot een blijvende verandering in den liquida teitsstatus leidt een dergelijk doorkruisen van de politiek derf centrale natuurlijk niet, daar er ampele gelegenheid bestaat om de fouten der lagere organen te herstellen, maar het vermag toch niet te worden ontkend, dat hiermede een bron van veel zwarigheid is aangeduid. Door verschillende schrijvers is den grootbanken verder het verwijt gemaakt, dat zij dooreengenomen te weinig kasmiddelen bezitten en zich als gevolg daarvan genoopt zien Om, Zoodra de lneht betrekt, bij de centrale banldnstelling steun te gaan zoeken, in plaats van zelf in staat te zijn den eersten stoot op te vangen; hetgeen van nationaal-economisch standpunt bezien verre te verkiezen zou zijn. In dezen gedachtengang werd b. v. het voorstel van Heiligenstadt') geformuleerd, hetwelk behelsde, dat alle banken 1 a 2 % 2) van het gemiddelde jaarhjksche totaalbedrag harer vreemde gelden in contanten bij de Reichsbank zouden moeten deponeeren teneinde een soort van nationale bedrijfsreserve te scheppen en op deze wijze de positie van de centrale bankmstelling mede met het oog op de bestaande wetgeving inzake de biljettenuitgifte te versterken. Later werd dit voorstel door verschillende leden van de commissie voor de bank-enquête (1908) overgenomen, waarmede een verhooging van het door Heiügenstadt genoemde percentage van 1 a 2 op 5 % gepaard ging, terwijl nog eenige jaren later (18 Juni 1914) de president der Reich|sbank Havenstein zich tot de Berlijnsche grootbanken richtte met het verzoek — of liever met de aanmaning — om het langzamerhand daarheen te leiden, dat zij 10 % van haar deposito's en creditsaldi in rekening-courant hetzij in contanten, hetzij bij de Reichsbank disponibel hadden. Soortge- •) Riesser, t. a. p. pag. 468; Obst II, pag. 575. 3) 2 % in plaatsen, waar de Reichsbank gevestigd was; 1 % in andere plaatsen. 358 SLOTBESCHOUWING. iijke opwekkingen om den aanwezigen kasvoorraad met het oog op eventueele gebeurlijkheden te vergrooten werden ook in andere landen — en met name in Engeland *) — tot de grootbanken gericht, waarbij dan voornamelijk het argument opgeld deed, dat de centrale bankinstelhng zoodoende eenigermate ontlast werd van den druk, welke bij iedere verontrustende economische of politieke gebeurtenis op haar kwam te rusten en waardoor zij in de uitvoering van haar verdere economische functiën werd belemmerd. Welke echter die andere economische functiën waren, waarvoor de langs normale wegen plaats grijpende credietverstrekking in het belang der nationale hquiditeit zou moeten wijken, is ons eigenlijk gezegd nimmer duidelijk geworden. Met een beroep op de plichten der internationale pariteitshandhaving en de hieruit voortvloeiende maatregel van goudpolitieken aard laat zich het gegeven advies niet voldoende rechtvaardigen, aangezien dit deel van de taak der circulatiebank, gehjk in den oorlog is gebleken, uitnemend kan worden volbracht zonder dat de binnenlandsche hquiditeitshandhaving hierop van eenigen invloed is. Toch schijnt het meerendeel van de schrijvers, die zich met dit onderwerp in het bijzonder bezig houden, van oordeel te zijn, dat een tijdehjke vergrooting van het opereerend kapitaal der circulatiebank als gevolg van de consequente doorvoering van het z. g. één-reserve-systeem, waarbij derhalve de zorg voor de uitëindehjke hquiditeit naar één centraal punt wordt overgebracht, niet gewenscht is. En men krijgt daarbij in den regel de opmerking te hooren, dat het houden van grootere kasvoorraden door de banken tévens het effect zal hebben, dat niet iedere economische stoornis van hoe geringe beteékenis ook in de wekehjksche staten der centrale bankinstelling tot uitdrukking zal komen, hetgeen ongetwijfeld een kalmeerenden invloed op de geldmarkt zal uitoefenen. Maar tegenover dit betrekkelijk geringe voordeel, dat aan het houden van grooter kasvoorraden door de banken vastzit, kan in het omgekeerde geval het zeer veel grootere voordeel gesteld worden.dat tengevolgeder voortgezette centralisatie van de kasvoering voor de geheele maatschappij een besparing aan kapitaal wordt verkregen, die haars gelijke niet heeft. De hoeveelheid chartale x) Tot de sterkste ij veraars behoort o. a. Sir Edward Holden, de president der London City & Midland Bank (thans London Joint City & Midland Bank). SLOTBESCHOUWING. 359 railmiddelen in het verkeer wordt binnen de engst mogelijke grenzen teruggebracht, en de centrale bankinstelling is in de gelegenheid aan het door inkrimping der biljettencirculatie vrijkomende goudquantum een nuttiger bestemming te geven. Dwingt men daarentegen de banken tot vastlegging van een deel harer activa in contanten, dan bereikt men alleen, dat het crediet in iederen vorm duurder wordt, aangezien het niet valt aan te nemen, dat de banken met éen vermindering van haar winstkansen zonder meer genoegen zouden nemen en zich niet op de meest voor de hand liggende wijze éen compensatie zouden trachten te verschaffen. Doch bovendien rijst de vraag, welk percentage als het meest gewenschte zou zijn te beschouwen. Heiligenstadt heeft als bij de Reichsbank te deponeeren minimum 1 —2 % genoemd; Havenstein oordeelde 10 % noodig. Een derde wil misschien 25 % .Waar zou men moeten ophouden ») ? En dan: voor welke behoeften zou dit oppotten van contanten moeten dienen ? Plenge, die vooral met de mogelijkheid van een toekomstigen oorlog in zijn boek rekening houdt — het verloop der gebeurtenissen heeft hem wèl spoedig gehjk gegeven — schrijft: „Man sollte bei den Kreditbanken unbekümmert um die Verschlechterung ihrer Rentabihtat eine solche Kassenhquiditat verlangen, dasz sie dem legitimenBargeldbedarf aus ihrer eigenen Kasse genügen können" *). Wij blijven echter vragen: welke behoefte vermag als „legitiem" te worden beschouwd? Er rijn lieden, die bij het minste politieke gerucht niet beter weten te doen dan hun deposito's bij de banken terug te vragen; anderen wachten, tot de spanning een iets acuter stadium is ingetreden; weer anderen maken van hun recht eerst gebruik, als de crisis haar hoogtepunt heeft bereikt. Allen zijn natuurlijk van oordeel, dat hun behoefte legitiem is en wanneer men zich van | de algemeene mentaliteit in dergelijke dagen rekenschap geeft, valt het niet te loochenen, dat het verlangen om zich de beschikking over een hoeveelheid wettig betaalmiddel te verzekeren begrijpelijk en verdedigbaar is. Echter maakt dit de zaak voor een bank niet gemakkelijker. Welk percentage van haar activa mag men eischen, dat rij in contanten voorradig heeft teneinde aan legitieme behoeften te kunnen voldoen ? Wij aarzelen niet hierop te antwoorden, dat een zoodanig percentage niet kan worden vast- *) Vgl. Riesser, t. a. p. pag. 474. •) Von der Diskontpolitik enz., pag. 315. 360 SLOTBËSCHOUWIlJO; gesteld, o.a.,wijl het onmogelijk is te bepalen, Welke behoeften legitiem en welke met-legitiem'rijn $ Af gescheiden hiervan echter wil het ons voorkomen, dat de bezwaren, die men tegen een gecentraliseerde kasvoering bij de circuktiebank oppert, sterk overdreven zijri. Ia normale tijden missen die bezwaren natuurlijk iederen grond. De kleine hoeveelheid contanten, waarmede de banken arbeiden, is voor haar gewone be* drijf ruimschoots voldoende en het redisconteeren of herbeleenen bij decentrale bank blijft meestal binnen bescheiden grenzen. Anders wordt dit, wanneer een crisis de gemoederen in beweging brengt en tot groote onttrekkingen bij de banken aanleiding geeft. De kleine kasvoorraad dwingt hetzij direct, hetzij indirept (via de •blBybrokers: Engeland) op de circulatiebank terug te vallen en zich op de gebruikelijke wijze, door redisconteering, beleening of herbeleening lucht te. verschaffen. Hiervan kan het gevolg zijn» dat de biljettenomloop dezer laatste instelling een zoodanige uitzetting ondergaat, dat de bestaande deldringsvoorscbriften een belemmering gaan vormen. Van de mate van elasticiteit der bankwetgeving zal afhangen,-of dit verschijnsel zich tijdens een crisis' spoedig of minder spoedig zal voordoen, maar de ervaring heeft géleerd, dat bijna iedere ernstige crisis de noodzakelijkheid medebrengt om de dekkmgsvoorschriftentdgdehjk gehednf gedeeltelijk buiten werking te stellen. Het systeem der Bank of England doet die noodzakelijkheid uiteraard het snelst geboren worden, aangezien hier het bedrag van de ongedekte biljettencirculatie aan een vaste grens is gebonden;.terwijl alle verder uitte geven biljetten sléchts metaalcertificaten rijn; hiertegenover staat evenwel, dat juist het weinig plooibare karakter van de bankwet er toe heeft geleid, dat het bestuur der Engelsche bank met pijnlijke nauwgezetheid in de laatste halve eeuw (men kan zeggen: sinds de OverI end-Gurney-crisis) op alle gebeurtenissen én op de tendenzen van dé geldmarkt acht heeft geslagen, teneinde op eventueele verras-singen Voorbereid te zijn en daarnaast met alle ten dienste staande middelen, waaronder de discontoverhooging natuurlijk in de eerste plaats moet worden genoemd, getracht heeft een geldcrisis te voorkomen. Gaat men de geschiedenis der circulatiebanken na en neemttnen kennis Van de verschillende maatregelen, welke door deze zijn genomen om haar periodieke overwicht op de binnen- l) Vgl. Easton, t. a. p. pag. 227; Adolph Wagner, t. a. p. pag. 169. SLOTBESCHOUWING. 361 landsche gelclmarkt te verzekeren en crfefaverwekkende invloeden uit te schakelen — wij denken hierbij o.a. aan het met succes toegepaste middel; bestaande in het verkoopen van effecten door de centrale bank en het redisconteeren van schatkistpapier l) — dan blijkt, dat de pantsering van het economische leven tegen een bedreiging door acute criaisvei^hijnselen in den loop der jaren steeds hechter is geworden. De reeks van minder aangename ervaringen, welke men op het gebied van het circulatiebankwezen hééft opgedaan en waarbij vooral de Bank of Engeland als het proefkonijn bij uitnemendheid heeft gefungeerd, hebben het waarnênnngsvermogen dermate gescherpt, dat het naderen van een ctóris thans aan velschillende uitwendige verschijnselen kan worden herkend, wier beteekenis tevoren geheel in het duister lag. Aan de waarheid hiervan wordt o. i. weinig afbreuk gedaan door het feit, dat omtrent de primaire oorzaken en het wezen van een economische crisis de bestaande theorieën nog uiteenloopen, wijl toch onbetwistbaar vaststaat, dat de meeste crises, afgezien van bijzonderheden, me tot den verschillenden oorsprong zijn terug te voeren, in de inleidende periode groote overeenkomst vertconen. Mag het, indien dit zoo is, dan niet verwonderlijk genoemd worden, dat nog steeds van verschillende kanten aan den eisch wordt vastgehouden, dat de banken bij de inrichting van haar bedrijf een politiek volgen, waarbij de mogelijkheid van een crisis>ab een voortdurende dreiging wordt aangenomen, terwijl de circulatiebank in staat is om zonder schade voor de gemeenschap op ieder gewenseht oogenblik het ontbrekende wettig betaalmiddel te verschaffen, hetwelk voor den terugkeer van het algemeen vertrouwen noodzakelijk mag worden geacht. En wij leggen hier den nadruk op de toevoeging „zonder schade voor de gemeenschap", aang*rien het eenige redelijke argument, hetwelk o. i. tegen een plotselinge, geforceerde vergrooting der chartale geldcirculatie zou kunheh worden aangevoerd, zijn kracht ontleent aan de wisselwerkingen, die tusschen den geldsomloop en het prijsniveau bestaan. In tegenstelling derhalve met hen, die van een concentreeren der nationale kasvoorraden bij de circulatiebank en van de aldus tot stand komende besparing op het metaal, bij het intreden van een crisis een prijsstijgenden invloed verwachten, meenen wij, dat dit gevaar niet zeer groot is, daar het belangrijkste gedeelte van het *) Somary, t. a. p. pag. 135. 362 SLOTBESCHOUWING. in tijden van onrust uitgegeven bankpapier alleen voor „hoar* jding" dient en derhalve buiten hét ruilverkeer van goederen tegen geld bhjft. Daarbij komt, dat, zoodra de economische ontwikkeling weder in normale banen is geleid en de rust in den lande is teruggekeerd, het biljetten-excedent weder langs den gebruikelijken weg naar de kassen van de circulatiebank terugstroomt, zonder in zijn kortstondig bestaan eenig reëel belang te hebben geschaad. Gevaar dreigt van dit standpunt gezien feitelijk alleen, wanneer tengevolge van den langen duur van de crisis of van den oorlog de vergroote circulatie gehandhaafd bhjft en deze circulatie, in verband met een samenloop van omstandigheden, welke de voorraden van grondstoffen en fabrikaten doet verminderen en een liquidatie van den nationalen handel in de hand werkt, in de plaats van het verdwijnend goederenkapitaal treedt, doch het mag tevens duideM#b?worden geacht, dat geen enkele organisatie met de mogelijkheid van een maanden of jarenlange volledige ontwrichting van het internationale verkeer rekening kan houdenl). Zij, die eischen, dat de grootbanken met het oog op de mogelijkheid van een oorlog of crisis de normale behoefte aan ciicüktiemiddelen zullen stimuleeren, leggen zich neer bij éen kapitaabverkwistittg, welke o.i. zonder eenig bezwaar kan worden vermeden. En daarnaast verhezen zij uit het oog, dat de positie van de circulatiebank, die zij juist in moeilijke tijden willen versterken, op de door hen aangeduide wijze wordt verzwakt, vermits alleen de doorvoeringvan het een-reserve-systeem bij de huidige mentaliteit van het pubhek aan de circulatiebank de contróle over het bankwezen verzekert!). Een belangwekkende reeks van voorstellen houdt zich vervolgens bezig met de publiciteit, gehjk zij bij de in naamlooze vennootschapsvorm gegoten bedrijven op grond van de bestaande wettelijke voorschriften voorkomt. De communis opinio is, dat deze publiciteit in de meeste landen onvoldoende is en aanvulling verdient. Reeds in 1897 werd aan deze opvatting door den Duitschen Rijksdagafgevaardigde Graf von Arnim-Muskau uiting gegeven in een wetsontwerp van 4 artikelen, waarvan het 3de artikel *) Vgl. Obst II, pag. 387: „Ein LiqniditSts-Schema für den Krieg ist ein Ding der Unmöglichkeit." «) Zie pag. 309. SLOTBESCHOUWING. 363 de verplichte drie-maandelijksche pubhceering van zoogenaamde „Rohbilanzen"1) voorschreef. Deze „Rohbilanzen" zouden onder meer moeten bevatten een opgave van het totaalbedrag der „Beteiligungen" in ondernemingen, waarmede de bank in betrekking stond, verder een opgave van de stortingsverphchtingen, die in verband met het emissie- en „Gründungsgeschaft"nogopde bank rustten, een opgave van het aandeelenbezit, gescheiden van het bezit aan andere effecten.benevens nog andere gegevens,welke voor een richtige beoordeeling van de gestie der bank van beteekenis waren1). Aan het ontwerp Aniim-Muskau is destijds geen uitvoering gegeven, maar een tiental jaren later kwam dezelfde kwestie in de Bankenquête ter sprake, ditmaal met het gevolg, dat een aantal Berlijnsche grootbanken geheel vrij willig besloot om iedere twee maanden (einde Februari, April, Juni, Augustus en October) een vrij uitvoerige bruto-balans te publiceeren, die wat den inhoud betrof in hoofdzaak een navolging was van het reeds bij de Deutsche Bank in gebruik zijnde balansschema. Dit eerste schema werd in 1911 door een vollediger vervangen, terwijl tevens in de officieele bepalingen betreffende de toelating van de aandeelen' van binnenlandsche credietbanken tot den handel ter beurze het voorschrift werd opgenomen, dat deze toelating voortaan afhankelijk zou worden gesteld van de geregelde publicatie van het nieuwe balansschema»). Het resultaat was, dat het aantal banken, hetwelk zich aan de verpbchting tot overneming van het schema onderwierp, snel groeide 4), aan welk verschijnsel ook de zachte aandrang, die in dit opzicht van de zijde der Reichsbank werd geoefend, niet geheel vreemd kon worden geacht. Intusschen was hiermede op het gebied der publiciteit een zoo belangrijke schrede vooruit gedaan, dat men ook in andere landen op het vraagstuk zijn aandacht richtte en met vernieuwden ijver op een verbetering der balansen aandrong. Tot dusverre echter kon het meerendeel dezer pogingen op geen succes van beteekenis bogen en bleef het Duitsche schema een unicum in de bankwereld, alhoewel de verwachting zeker gewettigd schijnt, dat de naaste toekomst ook op dit gebied tal van veranderingen zal brengen. In verband *) Tusschentijdsche balansen zonder aanwijzing van het winst- of verliessaldo. e) Zie Weber, t. a. p. pag. 349. ■) Riesser, t. a. p. pag. 481. •) In 1916 bedroeg dit aantal reeds omstreeks 200. 364 SLOTBESCHO U WING. hiermede mag het ongetwijfeld van belang worden geoordeeld de opstelling van hét schema in haar geheel weer te geven, waarbij wij eerst de actief- en vervolgens de passiefposten zullen vermelden. Tot de eerste behooren: 1. het niet-volgestorte aandeelenkapitaal; 2. de kasgelden, incl. vreemde geldsoorten en coupons; 3. de creditsaldi bij circulatiebanken en clearinginstituten ; 4. de wissels en het nietHrentegevend schatkistpapier»): a. wissels (met uitzondering van b, c en d) en niet-rentegévend schatkistpapier van het Rijk en de Bondsstaten; b. eigen accepten; c. eigen traites; d. promessen delf Cliënten aan de order van de Bank; 5. de nostro-saldi bij banken en bankiers; • 6. de „Reports" en beleeningen op onderpand van coutante effecten ; 7. de voorschotten op onderpand van goederen en goederenverschepingen ; hiervan op den dag van opmaking der balans gedekt: a. door goederen of documenten; b. door andere zekerheden; 8. het effectenbezit: a. obligaties en rentegevend schatkistpapier van het Rijk en de Bondsstaten; b. andere bij de Reichsbank en de overige circulatiëbankert beleenbare effecten; c. andere courante (börsengangige) effecten; d. incourante effecten; 9. de syndicaten (Konsortialbeteihgungen); 10. de deelnamen in het kapitaal van andere banken of bankiers; 11. de debiteuren in rekening-courant: a. gedekte; b. ongedekte; Verder: de debiteuren uit garanties of borgtochten voortspruitend (alleen pro-memorie); >) Bedoeld wordt het in den wisselvorm uitgegeVeh schatkistpapier; ten onzent spreekt men van Schatkistpromessen, in tegenstelling tot de wel op een vast rentebedrag luidende Schatkistbiljetten. SLOTBESCHOUWING. 365 12. de bankgebouwen; 13. de overige immobilia; 14. de overblijvende activa. Onder de passiefposten vinden wij: 1. het aandeelenkapitaal; 2. de reserves; 3. de crediteuren: a. nostroverph<*tingen; b. credieten door de clientèle bij derden in gebruik genomen; c. creditsaldi van Duitsche banken en bankiers; d. st9f|ingen op provisievrije rekening: 1. binnen 7 dagen opeischbaar; 2. aan een opzeggingstermijn van 1 week—3 maanden gebonden; 3. aan een langeren opzeggingstermijn gebonden; e. overige credttturen: 1. binnen 7 dagen opeischbaar; 2. aan een opzeggingstermijn van 1 week—3 maanden gebonden; 3. aan een langeren opzeggingstermijn gebonden; 4. de accepten en chèques: a. accepten; b. geadviseerde, maar nog niet betaalde chèques. Verder: de verphchtingen uit garanties of borgtochten voortspruitend (pro memorie); eigen trekkingen (pro memorie); hiervan voor rekenmg van derden (pro memorie); doorgegeven promessen der clientèle aan de order van de bank (pro memorie), 5. de overige passiva. Een enkele opmerking moge ter toelichting van het bovenstaande dienen. Het meest belangrijke voordeel van het schema is — de lezer zal het reeds bespeurd hebben — dat de activa en passiva over meer balansposten verdeeld worden, waardoor men een zuiverder inzicht in het bedrijf van de bank vermag te verkrijgen. Zoo wordt b.v. terecht een splitsing gemaakt tusschen de kasgel- 366 SLOTBESCHOUWING. den eenerzijds en de saldi bij de circulatiebank(en) en de clearinginstituten anderzijds, hetgeen de beoordeeling van de liquiditeit vergemakkehjkt») en er tevens toé leidt, dat de creditsaldibij de andere banken en bankiers, welke vroeger maar al te vaak met de saldi bij de circulatiebank en de clearinginstituten werden vereenigd, thans als afzonderlijke post op de balans verschijnen. Een voortreffelijke onderverdeeling vindt men daarnaast ten opzichte van de wisselportefeuille; van de gewone wissels en het schatkistpapier gescheiden worden hier achtereenvolgens afzonderhjk opgevoerd de eigen accepten, de eigen » traites en de promessen der cüéntèle aan de order van de bank. De bedoeling hiervan is te doen uitkomen, welk gedeelte van de wisselportefeuille uit reëel, op handelstransacties berustend papier bestaat en welk gedeelte door dè bank zelf om der wille van een hoogere hquiditeit in het leven is geroepen. Het is duidelijk, dat de tweede categorie van wissels met de eerste geenszins op één hjn mag worden gesteld. Op de balansen van de grootbanken zal men dan ook in normale tijden deze tweede categorie in het geheel niet aantreffen. Bijzondere aandacht verdient verder de practische indeeling van het effectenbezit, welke mede voor éen juister beoordeeling van de hquiditeit van het bedrijf van be teekenis mag worden geacht en die aan de op dit punt geheerscht hebbende groote verscheidenheid dus voor goed een einde heeft gemaakt. In verband hiermede moge ook worden opgemerkt, dat de z.g. dauernde Beteihgungen bij andere banken als aparte post op de balans verschijnen en niet bij het gewone effectenbezit zijn gevoegd, hetgeen zonder twijfel als een verbetering is te beschouwen. Richten wij vervolgens onze aandacht op de passiefposten, zoo kan in de eerste plaats geconstateerd worden, dat het schema een systematische onderscheiding maakt tusschen de verschillende soorten van crediteuren en daarbij zorgvuldig de deposito's (stortingen op provisievrije rekening geheeten) en crediteuren in rekening-courant uit elkaar houdt. Weliswaar is de maatstaf , die met betrekking tot dit laatste heeft gediend, eenigszins willekeurig, maar aan dit bezwaar valt moeilijk op eenige andere manier afdoende tegemoet te komen, en in ieder geval is de gevonden op- >) Nog juister ware het wellicht geweest, indien ook de vreemde geldsoorten en de coupons afzonderlijke vermelding hadden gevonden; echter zijn de bedragen, welke hiermede gemoeid zijn, in den regel zoo gering en is de realisatiekans zoo groot, dat het bezwaar tegen de samenvatting der drie posten weinig gewicht in de schaal legt. SLOTBESCHOUWING. 367 lossing»), waarbij het kenmerkende verschil gezocht is in de al- of nk^-provisiepüchtigheid van het betreffende creditsaldo, belangrijk beter, dan hetgeen men vóór de invoering der tweemaandelijksche balansen bij sommige grootbanken en de meeste kleinere instellingen in praktijk gebracht zag en waarmede ook thans nog de banken in andere landen genoegen meenen te mogen nemen.' Als voorbeeld van de sterk mteenloopende methodes, welke ten deze in de bankwereld werden toegepast — en nóg worden toegepast — moge het volgende worden medegedeeld. Zoo bestond bij de Dresdner Bank de gewoonte om als deposito's te beschouwen alle crediteuren van de depositokassen en „ Wechselstuben", benevens die crediteuren, die bij hun stortingen gebruik maakten van speciale depositoquitantieboekj es. Op de economische herkomst der gelden werd dus niet gelet. Andere banken rekenden tot de deposito's alle crediteuren voor een vasten termijn of met vaste opzeggingsteimijnen. Weer andere banken (waaronder b. v. de Berliner Handelsgesellschaft) onderscheidden in het geheel niet tusschen deposito's én crediteuren. De meest gangbare opvatting echter verstond onder deposito's dé spaargelden van het kleine pubhek of nauwkeuriger uitgedrukt van die kringen der bevolking, welke niet als ondernemer aan de economische productie deelnemen2). Bij deze laatste opvatting sloot zich ook het schema aan, hetgeen gepaard ging met de overweging, dat in het algemeen de spaargelden op provisievrije creditrekeningen worden geboekt, terwijl de aan groote schommelingen onderhevige saldi van handelaars, industrieelen enz. in verband met de vele voor de banken aan dergelijke rekeningen verbonden werkzaamheden dooreengenomen provisieplichtig zijn»). Wij hebben reeds opgemerkt, dat ook deze indeeling niet geheel van alle willekeur vrij is — hoeveel ondernemers hebben niet naast hun gewone rekening een depositorekening bij dezelfde bank! - maar het valt toch niet te ontkennen, dat zij aan redehjke eischen voldoet. ( M Het denkbeeld werd voor de eerste maal aan de hand gedaan door Georr Bernhard in het tijdschrift Plutus (n°. van 12 Juni 1909). *) Buchwald, t. a. p. pag. 438. •) In de of f icieele toelichting, welke destijds tot het nieuwe schema werd verstrekt stond te lezen: „Als Einlagen (deposito's) charakterisieren sich vor allem solche Gelder, die der Bank aus eigener Initiative der Glüubiger überlassen werden, und zwar auf Konten, die in der Regel im Kredit bleiben und nicht ins Debet übergehen " 368 SLOTBESCHOUWING. Het schema kent, zooals uit de opstelling blijkt, vijf groepen van crediteuren. Tot de eerste groep behooren de z. g. nostroverbintenissen, d. z. in hoofdzaak die vei?btetenissen, Welke uit eigen affaires van de bank ontstaan zijn; bijvoorbeeld doordat de Bank in een of anderen vorm gelden bij een andere instelling heeft opgenomen. Die andere mstelhng is in dit geval geen cliënte va* de bank, maar deze laatste veeleer cliënte van de eerste. Voorts rijn natuurlek de vorderingen der buitenlandsche banken in dezen post begrepen. De tweede groep heeft in hoofdzaak betrekking op de verbintenissen, welke uit het overzeesche handelsverkeer voortspruiten. Wij denken hierbij aan het vaak voorkomende geval, dat een importeur met zijn buitenlandsche relatie overeenkomt (b. v. omdat de rentevoet in het land van herkomst der goederen lager is), dat deze laatste voor het bedrag van de vordering op een van rijn eigen banken trekt. De Duitsche bank wijst dan een der banken van het andere land aan; de buitenlandsche instelling wordt in de boeken van de Duitsche bank gecrediteerd en de cliënt belast. In den grond-der zaak betreft het ook hier een nostroverbintenis, maar één, die op een bijzondere wijze ontstaan is*). Over de derde groep valt weinig bijzonders te zeggen; alleen mag er op gewezen worden dat dé splitsing, welke hier heeft plaats gehad tusschen de saldi der bankiers en die van de clientèle hetschema in bruikbaarheid zeer heeft doen winnen. En ditzelfde gunstige oordeel kan uitgesproken worden over de verdeeling in drie categorieën, welke zoowel bij de deposito's atebij1 de crediteuren heeft plaats gevonden en waardoor het.aantal factoren, benoodigd voor de kennis der hquiditeitsverhoudingen wederom met één vermeerderd is. Nu mag het in het licht der voorgaande bijzonderheden bezien zonder meer duidehjk worden geacht,dat ook een verbeterd balansÉschemaonmogehjkals het panacee vanallekwalen op bankgebied kan worden beschouwd. Wie in de verwachting verkeert, dat een dergelijk schema eventueel wanbeheer of een riskante bedrijfapolitiek zal kunnen voorkomen, zal in dit opzicht zonder eenigen twijfel worden teleurgesteld. Niets immers is voor een bank, die in het bezit van geaffilieerde instellingen is of welker intieme Buchwald, t. a. p. pag. 440. SLOTBESCHOUWING. 369 relaties met den particulieren bankiersstand talrijke zijn-, gemakkelijker dan om haar naar buiten zichtbare hquiditeit te ver beteren door een gedeelte van het debiteurentotaal naar haar Wisselportefeuille over te brengen, hetgeen juist door gebruik? making van de zooeven genoemde relaties in haar balansen vol* strekt niet tot uiting behoeft te komen>). Beter bewijs bovendien voor het misleidende karakter, dat balansen soms eigen kan zijn; is niet te vinden dan in de laatste balans, die de Leipziger Bank vóór haar val publiceerde; in deze balans toch was niet alleen een zeer hooge kasvoorraad aangege-* ven, maar was ook de onderlinge verhouding tusschen de diverse actiefposten zoodanig, dat men er met den besten wil ter wereld geen gegronde critiek op kon oefenen2). Niettemin stond terzelfder tijd de TrebertrocknungsgesellsChaft voor een bedrag van 93 milhoen Mark bij de Leipziger Bank in het krijt, terwijl het geheele kapitaal dezer laatste slechts 48 milhoen Mark groot was. Van iedere balans kan dan ook hetzelfde worden getuigd, wat Hartley Withers in zijn „Meaning of Money" ») neerschreef ! „They are useful as a general indication, but apt to be misfeai' ding if used as a basfe of detailed inferences, except by those who can go behind the figures and find out, what they really mean". En wat ten opzichte van de gewone balansen geldt; geldt in nog sterkere mate ten aanzien van de tweemaandelijksehe brutobalansen. Immers deze geven geen nauwkeurige indicatie van de verhoudingen, gelijk zij op het tijdstip van opmaking der balans aanwezig zijn, doch alleen ruwe tellingen, waarbij geen acht wordt geslagen op de inmiddels wellicht noodzakelijk geworden afschrijvingen of reserveeringen en waarbij behalve de gemaakte winst of het geleden verhes ook de mogelijkheid van compensatie tusschen verschillende op één persoon of instelling betrekking hebbende actief- en passiefposten buiten beschouwing wordt gelaten 4). 2 Het schema is aJIeen bij machte te verhinderen, dat de bank deze manipulatie» verricht door eenvoudig op haar cliënten te trekken, of omgekeerd deze op haar te laten trekken, gelijk h.v. het oude Comptoir d'Escompte en de Société de Dépots et Comptes Courants in de laatste jaren voor haar déconfiture op groote schaal plachten te doen (vgl. Mehrens, t. a. p. pag. 209). ') Men heèftr uitgerekendiylat het verhoüdingspercentage van de zg. liquide middelen tot de opeischbare verplichtingen volgens deze balans 64 % bedroeg 3) New Edition 1916, pag. 242. *) Riesser, t. a. p. pag. 478. Westerman. 24 370 SLOTBESCHOUWING. Maar ook al is men niet gerechtigd om aan de invoering van tusschenÖjdsche balansen te groote verwachtingen vast te knoopen zoo móettoch worden toegegeven, dat het op deze wijze gepubliceerd wordend materiaal een zeer bruikbare basis vormt voor de critiek der vakpers en zich vooral uitnemend leent voor het houden van vergelijkende beschouwingenDaarbij mag nog als andere verdienste van de brutobalansen worden vermeld, dat zij op de bedrijfspohtiek van verscheidene banken een kalmeerenden invloed hebben uitgeoefend, hetgeen ongetwijfeld mede verband houdt met de omstandigheid, dat de tevoren gebruikelijke .Bikmzen-Aufputz'* door de snelle opeenvolging der balanspublicaties op belangrijk meer bezwaren moest stuiten. Min of meer sceptisch staan wij echter tegenover de meening van Riesser die de balansen als een goed „Selbsterziehungsmittel" van de banken beschouwt en van de wederzijdsChe critiek verwacht, dat zi] tot een doordringen van meer uniforme beginselen met betrekking tot de wijze en den omvang der credietverleening zal leiden »). Wij gelooven niet, dat de toepassing van een zoo eenvoudig middel zoo verstrekkende gevolgen zal kunnen hebben en blijven, wat dit betreft meer heil zien in een doeltreffende propaganda, uitgaande van die peirsoonlijkheden, wier naam borg is voor de juistheid der door hen in het algemeen belang verkondigde principes. Voor het overige meenen wij, dat al te groote bezorgdheid in dit opzicht onnoodig is, vermits de concentratie als zoodanig reeds voor een groot deel tot de nivelleering der aan de bedrijfspolitiek ten grondslag liggende denkbeelden heeft geleid. Alvorens van dit onderwerp af te stappen willen wij nog even terugkomen op de methoden, welke met betrekking tot het pubhciteitsprobleem in Frankrijk, Engeland en Nederland worden ge-^ i\ Dat hierbij alleen aan vredesverhoudingen is gedacht,spreekt vanaeB. Opeen wereldoorfo als waarvan wij nn getuige zijn geweest, was ^*°£t££Z schema niet ingericht en wq gelooven Prion gaarne, wanneer hij zegt, dat het schema door de^eglwirtschaft" een slecht zittend kleed is geworden, dat de nieuwe vormen der credietverleening met een zekere schaamte bedekt. Maar verondersteld mag toch trden dlrvroeger of later weder een op een reëel handelsverkeer berustende wo dUoegezwalid, is' de volgende op pag. 624 voorkomende zinsnede waarmbetoogd wordt „dasz mit der Vergröszerung und Dezentralisation der ^*^s^^ Grappen ein ausreichendesVerstandnis der von ihnen ausgehendentechaftsbenchten Slanzen immer mehr erschwert wird, weil eine auch nur eimgermaszen genugende Bilanzklarheit und Uebersichtlichkeit kaum mehr erreic* werden kann. SLOTBESCHOUWING. 371 huldigd. In éen woord samengevat kunnen die methoden zonder meer als achterlijk worden gequalificeerd. Een vergehjking van een willekeurige Fransche, Engelsche of Nederlandsche bankbalans met het in Duitschland sedert 7 jaren gebruikelijke schema valt dan ook onveranderlijk ten gunste van dit laatste uit. Het is uiteraard niet doenlijk hier het meerendeel of ook zelfs maar een gedeelte van de balansen der grootbanken aan critiek te onderwerpen, doch wij willen niet nalaten op enkele der grofste onnauwkeurigheden de aandacht te vestigen. Wat de Engelsche banken betreft valt in de eerste plaats in het oog, dat zij bijna zonder uitzondering cash on hand and at the Bank of England in één post opvoeren, hetgeen de beoordeeling van haar kaspositie uitermate moeüijk maakt, wijl het bekend is, dat de Bank of England vaak zoo weinig baar geld bezit, dat zij niet eens de saldi van de banken zou kunnen uitbetalen. Enkele (provinciale) banken gaan nog verder en combineeren: cash on hand, at call, and at short notice (Manchester and County Bank) of cash on hand, and balances with London agents and other bankers and brokers at call or short notice (Sheffield Banking Company), waartegen nog meer bezwaren zijn in te brengen, vermits hier activa met elkaar vereenigd worden, die ten opzichte van haar liquiditeit belangrijke verschillen aanwijzen 1). „Cash on hand, in the Bank of England and at cal] or notice — heeft Wilson indertijd reeds opgemerkt — these three items no more unite to form „tül money" than wood combined with iron to make fuel." Een andere en even ongelukkige samenvoeging van activa, wier karakter principieel verschillend is, heeft bij tal van Engelsche banken plaats ten opzichte van de wisselportefeuille (büls discounted, bills of exchange) en het debiteurencijfer (loans and other accounts; loans and advances to customers) en het ergste is, dat zich aan deze onverdedigbare gewoonte niet alleen kleinere instellingen schuldig maken, doch zelfs groote Londensche banken als de „National Provincial Bank", de „Capital and Counties" en de London and Provincial"2). Op het stuk der passiva heerscht dezelfde angstvallige be- ») Volgens Jaifé (t. a. p. pag. 204) waren er in 1903 nog slechts twintig banken in B.ngeland en Wales, die haar cash en call-leeningen splitsten. 1 Gelijk bekend zijn twee dezer drie instellingen in 1918 met andere gefnsionneerd. Zie pag. 73 en 74. 372 SLOTBESCHOUWING. knöptheid; van alle—balansen publiceerende - joint-stock-banks en particuliere banMersfirma's zijn er welgeteld drie, die, zij bét dan ook misschien eenigzins willekeurig, een onderscheiding durven te maken tusschen deposit accounts en current accounts. Deze drie rijn de „Union of London and Smith's Bank, Messrs. Glyn, Mills, Currie & Co en Messrs. Hoare *). Alle andere banken voeren de vreemde gelden in één post op, met het gevolg, dat de geheele passiefzijde der balans het onderstaande beeld vertoont: Capital paid up. Reserve fund. Current, deposit and other accounts (al of niet incl: balance of profit and loss). Acceptancès and endorsements for account of eustomers. Het mag overbodig worden geoordeeld hieraan veel woorden, toe te voegen. De medegedeelde gegevens spreken voor zich zelf. Merkwaardig is het echter voorzeker, dat in Engeland, waar het „depositobankwezen" op een veel langeren levensduur kan terugzien dan in eenig ander land, het belang eener bevreekgeflde ■ publiciteit tot dusverre zoo slecht is begrepen2). Het is mogelijk, dat de verklaring hiervoor gezocht moet worden in het feit, dat het Engelsche bankbedrijf zich langs zoo voorzichtige banen heeft ontwikkeld en met inachtneming van zoo bedachtzame principes heeft gearbeid, dat men de geregelde publicatie van balansen en winst- en verliesrekeningen») langzamerhand min of meer als een formaliteit is gaan beschouwen en er dientengevolge weinig waarde aan gehecht heeft om de inrichting dier publicaties op meer modernen leest te schoeien, maar het mag daarnaast toch onbegrijpelijk worden geacht, dat uit de kringen ») Hartley Withers: The meaning of money, pag. 124. itkÈQ h In dit oordeel kan weinig verandering worden gebracht door het tweetal „bescheiden" lichtpunten, waarop Adolf Weber de aandacht vestigt, *Ji de publicatie van balansen door de private banks sinas 1891, en de maandelnksche het gemiddelde dagelijksche kassaldo, waarmede de London & County Bank (sedert 1909 London County and Westminster Bank en sedert 1918 London County Westminster and Parr's Bank) in 1908 aanving. Van beide kan moeiltgt worden gezegd, dat zij eenigen duurzamen tavioed ten goede hebben kunnen ultófefenen. ») Ook de winst- en verliesrekeningen munten door kortheid uit, hetgeen moge Mijken uit de vermelding; dat de totale winsten hierop in ftfgtl met één cijfer voorkomen. enaming op de winst- en verliesrekening. Slechts de Amsterdamsehe Bank vormt op dezen regel een uitzondering en maakt naast de i) Deze zelfde -winst op syndicaten vindt men op de winst- en verliesrekening der Nederlandsche Handel-Maatschappij onder het hoofd: provisie en wissels! ») Het winsta^deer A' WABilia^ttm & Co., B. W. Blijdenstein Jr. en Ledeboer & Co. en andere bevriende bankinstellingen hebben wij buiten beschouwing gelaten, aangezien deze vermelding niet op de winsten uit het eigen bankbedrijf betrekking heeft. Tw. B. Provisie. Winst Effectenbranche. I. B. Incasso en Commissie. Effecten. Rente. Interest. SLOTBESCHOUWING. 379 posten: interest-rekening, provisie-rekening en wissels een tritdrukkelijke onderscheicling in „fondsen" en „consortiale rekeningen". Over de hoegrootheid der arbitragewinsten bewaren de banken al evenzeer het stilzwijgen, ofschoon een dergelijke toededeeling juist in dezen tijd niet van beteekenis ontbloot zoude mogen worden geacht. Dat er verder geen overeenstemming bestaat ten aanzien van wat al of niet onder provisie, commissie en interest moet worden verstaan, zoodat een vergehjking van de als rente en provisie verschijnende bedragen bij meerdere banken tot onjuiste gevolgtrekkingen moet leiden, mag bekend worden verondersteld. En in dezen trant zoude men kunnen voortgaan met punten aan te stippen, ten aanzien waarvan de winst- en verhesrekeningen der banken óf geene óf onvoldoende opheldering verschaffen. Wij meenen evenwel met het bovenstaande genoegzaam te hebben aangetoond, dat ook ten onzent op het gebied der publiciteit van het bankbedrijf nog geenszins een ideale toestand is bereikt. Hoe die toestand verbeterd kan worden en met name hoe meer overeenstemming tusschen de verschillende banken kan worden verkregen wat betreft de beginselen, die aan een duidelijke en economisch wenschehjke indeeling van de balansen ten grondslag behooren te liggen - de weg daartoe wordt ons door de Duitsche banken aangewezen. Waarmede natuurlijk niet gezegd is, dat wij zonder meer het Duitsche schema hebben over te nemen om ook hier te lande het dorado der bankpubhciteit te kunnen betreden. „Jede Bank will individuell beurteilt sein", heeft Felix Hecht eens gezegd en van ieder bankwezen geldt hetzelfde. Ons Nederlandsche Bankwezen, hoezeer ook in hoofdtrekken gelijkend op het Duitsche, heeft nochtans eigenaardigheden, welke men bij het Duitsche vergeefs zal zoeken. Wij herinneren aan de uit het „prolongatieregime" voor de banken voortvloeiende verhoudingen, welke elders geheel onbekend Zijn en aan het ontbreken van het reportstelsel naast de meer op een gewone beleening gelijkende prolongatie. Daarbij worden ten onzent, om nog een sprekend voorbeeld te noemen, met betrekking tot het financieren van maatschappijen, die zich den handel in en de bebouwing van terreinen, resp. de exploitatie van hotels en huizencomplexen ten doel stellen, niet ten onrechte 380 SLOTBESCHOUWING. conservatieve opvattingen gehuldigd, waarover men bij onze oostelijke naburen vermoedelijk het hoofd zoude schudden. Maar dit alles vermag niet te verhinderen, dat de Duitsche oplossing in dit opzicht de eenige goede is en dat het ook onze banken zoowel in het belang eener goede statistiek, als in haar welbegrepen eigenbelang niet genoeg kan worden aanbevolen de hand aan den ploeg te slaan en voor den bestaanden chaos van onoverzichtehjke en onbruikbare gegevens een naar moderne denkbeelden ontworpen Uniform balansschema in de plaats te stellen Dat daarnaast ook de opstelhng van de winst- en verliesrekening niet aan haar lot mag worden overgelaten, zooals om onverklaarbare redenen in Duitschland het geval is geweest, maar dat ook hier een grondige herziening niet mag achterwege blijven, zal na het gezegde zeker geen toehchting meer behoeven. Wij meenen, dat het belang eèner goede publiciteit zoo eminent is, dat men het zelfs niet zoude mogen veroordeelen, indien op dit pont van de zijde der overheid — of van de zijde der centrale bankinstelhng —• een zachte aandrang op onze bankbesturen werd' geoefend om het totstandkomen van een bevredigende regeling eenigzins te bespoedigen. De ervaring toch heeft, geleerd, dat een dergelijke zachte pressie,;waar het onderwerpen geldt, die het direct zichtbare eigenbelang der banken niet raken, haar nut kan hebben! § 2. Het bankbedrijf,dn de naaste toekomst. De eerste vraag, die wij ons bierbij hebben te stellen is deze: in welken vorm zullen de geconcentreerde grootbanken bhj ven voortbestaan? Zullen zij haar tegenwoordig karakter behouden, d. w. z. zullen zij in Duitschland het gemengde bedrijf blijven uitoefenen, in Engeland als depositobanken in engeren zin bhjven optreden, in Frankrijk behalve als depositobanken als emissie-instituten bhjven fungeeren en in Nederland, wat de hoofdzaken aanbelangt, aan het Duitsche systeem getrouw bhjven, of zullen de veranderde tijdsomstandigheden in deze haar invloed doen gelden en ») Verwacht mag worden, dat alsdan ook met de enkele onvolkomenheden van het Duitsche schema rekening zal worden gehouden. Zoo zal men niet in gebreke mogen blijven het z.g. giro-obligo (uit endossement van wissels voortspruitend) aan te geven en mag daarnaast op de wenschelijkheid worden gewezen om tegenover het bedrag aan voorschotten op onderpand van effecten ook de waarde van dit onderpand tegen den koers van den balansdag mede te deelen. SLOTBESCHOUWING: 381 aan één bepaalde beö^ipsopvatting allerwegen een donrineerende positie verschaffen? Het antwoord op deze vraag hangt van zooveel op het oogenblik nog geheel onbekende factoren af en wordt daarnaast door zoo velerlei invloeden beheerscht, die tot het bankbedrijf slechts in een betrekkelijk verwijderd verband staan,: dat het uit den aard der zaak niet mogelijk is hieromtrent iets met zekerheid te zeggen. Toch valt uit de ontwikkeling der gebeurte^ nissen in de laatste jaren vóór den oorlog en uit hetgeen sedert geruimen tijd door ingewijden in de dag- en vakbladen der verschillende landen dienaangaande wordt gepubliceerd, het een en ander af te leiden, dat ons bij het bepalen van de vermoedelijke richting, waarin het algemeene bankbedrijf zich in de naaste toekomst zal bewegen, zal vermogen te helpen. Zoo schijnt het niet te gewaagd om b.v. ten aanzien der Engelsche banken vast te stellen, dat haar bedrijf spolitiek een eenigzins liberaler voorkomen heeft verkregen, dan voor wellicht tien of twintig jaar het geval was. Ofschoon hiervan begrijpehjkerwijs uit de Verslagen en balansen weinig blijkt, is de houding van een aantal Engelsche grootbanken ten opzichte van den handel — wij denken hierbij voornamelijk aan den buitenlandschen handel - en ten opzichte van de industrie in den laatsten tijd zeer veel tegemoetkomender geworden. Behoorde voorheen het acceptbedrijf en de financiering van im- en export tot het uitsluitende domein van de merchant-bankers en de foreign and colonial banks, sedert een reeks van jaren is hierin verandering gekomen en wijden zich de jomt-stock-banks met toenemende energie aan de bevordering van het handelsverkeer met het buitenland, waarbij zelfs valt op te merken, dat banken wier füiaalnet zich in hoofdzaak over het binnenland heeft uitgespreid, contact zoeken met instellingen in het bezit eener goede vertegenwoordiging in de havensteden. Ook bij de toepassing der beginselen, welke het gewone credietbedrijf beheerschen is de vroegere schuchterheid bezig te verdwijnen en kan men meer en meer een forschheid van gestie waarnemen, die met de traditioneele opvattingen in een frissche tegenstelling staat. Onderpanden, welke eertijds niet werden aangenomen, zijn thans volko-^ men in den haak. Kleinere handelaars en zakenlieden, wier papiet een menschenleeftijd terug voor disconteering niet in aanmerking kwam, worden nu door de overal verspreide filialen met raad en daad ter zijde gestaan. Niets is minder gerechtvaardigd, heeft Sir 382 SLOTBESCHOUWING. Edward Holden in de aandeelhoudersvergadering der London City and Midland Bank gezegd, dan het verwijt, als zouden de groote banken uit gemakzucht haar activa over een zoo gering mogelijk aantal posten verdeelen en derhalve aan den kleinen man geen aandacht schenken *). En al moge het beeld, dat Sir Edward ten deze voor ons ophangt, nog niet in allen deele natuurgetrouw zijn; zoo bestaat er toch geenerlei reden om in dit opzicht niet met vertrouwen de toekomst tegemoet te gaan. Zelfs tegenover de industrie, die, gehjk bekend is, in Engeland langs de meest verschillende wegen op het benoodigde kapitaal beslag tracht te leggen en daarbij veelal niet schroomt dezelfde methoden in toepassing te brengen als de banken, b.v. door van het pubhek en van de kleine spaarders deposito's tegen een tamelijk hooge rentevergoeding (3£—5 %) aan te nemen, is de houding der bankwereld in het algemeen minder afwijzend geworden. Zeker, men werkt nog niet met blanco-credieten en men weigert nog steeds kapitaalsuitbreidingen te financieren, ook al zijn deze uitbreidingen op grond van de behaalde financieele resultaten en op grond van de bestaande verhoudingen in het speciale bedrijf volkomen gerechtvaardigd, doch hiertegenover staat, dat de behoefte van de industrie aan een «co ver gaande inmenging der banken zich tot dusverre nimmer in sterke mate voelbaar heeft gemaakt. Tevens mag er op gewezen, dat een niet onbelangrijk gedeelte van de blanco-credieten, welke in andere landen aan de nijverheid worden verstrekt, aan ondernemingen ten goede komt, die, indien zulks van haar mocht worden geeischt, zonder eenig bezwaar voldoende onderpanden zouden kunnen fourneeren, als voor de dekking van de opgenomen bedragen noodig mochten zijn. Van een kwaliteitsverschil tusschen deze blanco-credieten, welke bij de grootbanken op de basis van het gemengde bedrijf het veelvuldigst zijn en de bij de Engelsche banken voorkomende „loans and advances" kan dus ternauwernood sprake zijn. jf Met belangstelling mag echter worden afgewacht, of de onthouding, welke de Engelsche instelhngen zich steeds op het stuk van het emissiewezen hebben opgelegd, ook voor de toekomst het parool zal kunnen wezen. Men heeft zich wat dit betreft rekenschap ' ) Zie pag. 317. SLOTBESCHOUWING. 383 te geven van de groote veranderingen, die tengevolge van den oorlog ook in de samenstelling van het Engelsche volksvermogen hebplaats gegrepen, en die naar alle waarschijnlijkheid niet zullen nalaten haar schaduwen ver vooruit te werpen. Daarbij mag terecht gevraagd worden of de oude kapitaalkracht, bron van allen economischen voorspoed in het Vereenigd Koninkrijk, niet door de vericwisting van doode en levende materialen, waartoe iedere oorlog en deze wereldworsteling in het bijzonder heeft geleid, dermate heeft geleden, dat een economische reconstructie tot de onvermijdelijkheden is gaan behooren. Het is natuurlijk niet mogelijk den juisten gang van een zoodanige reconstructie reeds nu aan te geven, nog minder de beginselen te formuleeren, krachtens welke zij zal dienen plaats te hebben, doch er behoort zeker geen profetische blik toe om in te zien, dat daarvoor in de allereerste plaats noodig zal zijn een zorgvuldige verzameling van de in de samenleving voorkomende versnipperde kapitaalquanta en een doelbewuste aanwending van deze eerst door de samenvoeging tot haar recht komende hoeveelheden in het belang van het gansche economische leven. Dat tot de vervulling van deze taak de groote bankén als van zelf zijn aangewezen en dat van haar het initiatief zal worden verwacht, hetwelk bij dit werk van wederopbouw leiding zal moeten geven, schijnt nauwelijks vermelding te behoeven. Maar evenzeer schijnt het vast te staan, dat hiervoor van die banken zal worden geèischt, dat zij zich opnieuw zullen „oriënteeren", dat zij met het oog op de financieele uitputting, die door vier en een half jaar van harden strijd is veroorzaakt, en met het oog op de aanstaande concurrentie, waaraan de eigen industrie van de zijde der vroegere bondgenooten zal zijn blootgesteld, haar bedrijfsmethoden zullen herzien, hetgeen bezwaarlijk een ander effect zal kunnen hebben, dan^at^^^j^nder angstvallig^aan bet_ideaal der z.g. zuiveredepositobank zullen vastklampen en ruimere opvattingen moeten gaan aanhangen. En wij gelooven, dat deze geleidehjke, zeer geleidelijke, maar noodgedrongen overgang naar wat men het gemengde becirijf noemt, geheel in overeenstemming is met hetgeen men in andere landen ziet gebeuren. De eischen, welke aan het grootbankbedrijf worden gesteld en welke in de toekomst met toenemenden nadruk om bevrediging zullen vragen, worden steeds talrijker; het ligt in de hjn van de menschehjke psyche en van de menschejjjjke ge- 384 SLOTBESCHOUWING. makzucht, dat de handelaar en industrieel de tallooze betrekkingen, welke hij met de geld- en kapitaalmarkt heeft te onderhouden, bij "één instituut centraliseert, aldus dit instituut ook in de gfti legenheid stellende «rjn financieele en economische positie grondig te beoordeelen en zijn credietwaardigheid niet alleen van het aangeboden onderpand, maar ook van zijn persoonlijke betrouwbaarheid en bekwaamheid, van de kansen van het speciale bedrijf en van de toekomst vah het gefabriceerde product te laten afhangen. Wij behoeven er wel niet op te wijzen, dat het belang eener groote en goed geleide productie en mitsdien van de gemeenschap hierdoor zeer belangrijk wordt gebaat. Het is deze overtuiging, die dè banken er steeds meer toe brengt, haar bedrijf aan de groeiende economische en technische behoeften aan te passen en haar vdlig* heid meer dan in een rigoureuse inachtneming van zekere eischen betreffende kwaliteit en kwantiteit van het onderpand te zoeken in éen streng-principieele en op de grootst mogelijke»schaal doorgevoerde verdeeling van haar risico's. „Dans la réalité — erkent Sayoussuifóxukkelijk ten aanzien der Fransche banken — il n'existe plus de pures banques de dépots, il n'existe que peu de pures banques de crédit ; et les pures soeié* tés financières ne sont qu'une assez rare exception. Une seule maison ou association réunit généralement ces trois branches dans san activité, tout en faisant a 1'une, sinon a deux d'entre elles, une place plus spécialement large"'). tHÉfW - Hieruit valt slechts één gevolgtrekking te maken, n.1. dat de grenzen tusschen de speciahseerende banken meer en meer beginnen te: vervagen; En dit verechünsel is volkomen verklaarbaar, verroitshet onmiddelhjksamenhangt met den groei der onderscheidene bedrijven. Voor een onbeteekenende bank, voor een klein bankiershuis is het moeilijk, zoo niet onmogelijk om zich met kaas op succes op de uitoefening van een betrekkehjk groot aantal func ties toe te leggen. Met het combineeren van allerlei verschillende takken van bedrijf in het geld- en credietwezen is een bedrag aan kapitaal en een op behoorlijke bezoldiging aanspraak makende hoeveelheid aan individueele kennis gemoeid, die slechts zelden in het bezit van een kleinere instelling of firma worden geVonden. Het gevolg is, dat de minder kapitaalkrachtigen zich gedwongen zien in een of andere richting te specialiseeren; de eene 1} Les Banques de Dépot, les Banques de Crédit et les Soctétés Financièers, pag. 12. SLOTBESCHOUWING. 385 firma neemt den comrnissiehandel in effecten ter hand, een andere zoekt het voortaan in de effecten- of wissel-arbitrage, een derde legt zich op de bennAkding in het binnenlandsche wissejverkeer toe. Tevens werkt deze s*x*aalisatie min of meer remmend op het opslorpingsproces, daar de kleine firma's hierdoor in de gelegenheid zijn de kwaliteit van haar praestaties, zij het dan ook op een begrensd gebied, op hetzelfde peil te houden als bij de grootbanken, wat voor het conservatief getinte gedeelte van het pubhek doorgaans voldoende aanleiding is om haar met opdrachten te bhjven begunstigen. Het is evenwel in verband met het voorgaande tevens duidehjk, dat de noodzakehjkheid van specialisatie voor de grootbanken geenszins bestaat: Integendeel, hier verwekt juist de toenemende omvang.van het bedrijf de neiging, om het getal der functies te vermeerderen. Want hetgeen vroeger aan een uitbreiding der werkzaamheden over nieuwe terreinen in den weg stond: het gevaar, dat de beschikbare kapitaalskracht en de beschikbare bekwaamheid teveel zouden worden versnipperd, verüest met dea.dag meer aan beteekenis en daarvoor in deplaats treedt het niet genoeg te waardeeren voordeel, dat de bank op schier ieder gebied van het maatschappelijk ruilverkeer haar medewerking kan verleenen. Haar kajntaalkracht, die de hulpmiddelen van elke particuliere firma, ja van elke provinciale bankinstelhng, tien, twintigvoudig ov^etreft. schept de gelegenheid om zelfs daar, waar tot dusverre het gebruik maken van en het samenwerken met op aangrenzende économische gebieden arbeidende organen vereischt was, de zaak in eigen hand te nemen. Wij denken aan de assurantieafdeehngen. die door tal van banken, ten onzent zoowel alsekkra,mhetleven zijn geroepen; wij denken aan de informatie^eelmgen, sonder welke geen enkele groote bank meer haar bedrijf als afgerond beschouwt. Wij denken niet het laatst ook aan het nauwe contaetmetveemen havenbedrijven,' waardoor zich vooral in j onge landen, waar de toestanden zich nog niet hebben kunnen consohdeeren, de banken plegen te onderscheiden. En nog verder strekt zich deze annexionistische politiek uit. Treft men niet reeds bij tal van groote banken drukkerijen aan, waar alle voor de bank benoodigde formulieren, Gircnkures enz.' worden vervaardigd? Hebben niet reeds sommige mstellingen Westerman. 386 SLOTBESCHOUWING. haar eigen architecten en vindt men er niet vaak afdeelingen, die met niets anders belast zijn dan met het en gros inkoopen van alle voor het dagehjksch gebruik benoodigde materiaal? Het is waar: deze gegevens zijn nog niet voÜedig genoeg om het naderende einde van de arbeidsverdeling in het bankwezen met volkomen zekerheid te kunnen voorspellen, doch het valt ongetwijfeld niet te ontkennen, dat er een sterke strooming bestaat, welke van de economische arbeidsverdeeling tusschen van elkaar onafhankelijke individuen of organen naar de administratieftechnische arbeidsverdeeling binnen het kader van één grooter organisme voert. Er is alle reden om te verwachten, dat ook het bankbedrijf in de landen, waar men tot dusverre — en dan meestal met een beroep op de veiligheid van de belangen der crediteuren — in dit opzicht de oude toestanden wenschte te bestendigen, zich aan deze evolutie niet zal vermogen te onttrekken en een -nieuwen, beteren weg zal opgaan. Want het mag in dit verband nog wel eens gezegd, dat slechts het gemengde bankbedrijf, in weerwil van de gevaren, waaraan het bij zorgeloos beheer en kortzichtige bevoordeeling van een bepaalden tak Van het economische leven is blootgesteld, in staat is de kapitalen des lands te brengen, waar zij behoorenen het initiatief van hen, die zonder de beschikking te hebben over groote eigen middelen voor de leiding der productie Zijn aangewezen, te prikkelen. De erkenning hiervan moge nog betrekkelijk zeldzaam zijn, zij begint toch meer en meer baan te breken. Ter illustratie mogen hier enkele zinsneden uit het voortreffelijke boek van Taussig worden aangehaald, waaruit duidelijk bhjkt, dat ook in Amerika de oogen voor de verdiensten van het langen tijd zoo gesmade Duitsche systeem zijn opengegaan. „The combination of dÖferent operations by a single institution, — schrijft Taussig — in close connection with deposit banking, brings dangers. The due balancing of demand Habihties with quick assets is not easy to maintain where other operations are undertaken, which look to permanent investment. The danger of a commercial crisis is more imminent and more serious when the deposits which are payable on demand and are interlocked with the effective circulating medium, are closely connected with new ventures that tie up resources for a long time and necessarily entail large risks. None the less — gaat hij voort —, it is probable that this sort of fi- SLOTBESCHOUWING. 387 nancial combination will be undertaken in the future more ratker thanless It opens the prospect of larger profits than routine commercial banhng (waarmede Taussig het Engelsche bankbedrijf en het bedrijf der Amerikaansche National Banks bedoelt) offers It is nol easy to restrict by legislation, even if restriction were clearly desirable. It is tn accord with the general trend to consolidation andlargescale management; and its growth must be watched with the same uneasy tnterest as all the extensions of capitalist enterprise into larger and more complex aggregations" '). Wij hebben het vorenstaande betoog met opzet in zijn volle tengte weergegeven, omdat het in meer dan een opzicht merkwaardig genoemd mag worden. Opvallend is in de eerste plaats de helderheid, waarmede de schrijver het geheele probleem van het moderne bankbedrijf in een paar volzinnen weet samen te vatten 1 daarbijtevens den nadruk leggend op het zwakke punt in de overigens bijna volmaakte organisatie van het credietverkeer Niet minder merkwaardig is de scherpe kijk, waarvan het betoog blijk geeft ten aanzien van de waarschijnlijkheden der toekomstige ontwikkeling en van de wenselijkheid en mogelijkheid van een eventueel wettelijk ingrijpen. Maar bovenal de moeite waard schgnt ons de opmerking toe, waarin Taussig, alhoewel erkennend dat de aanstaande ontwikkeling zich volgens menschehjke berekening m de richting van het gemengd bedrijf zal moeten bewepn, zich met kan weerhouden zijn ongerustheid dienaangaande te kennen te geven. Waarin ligt opgesloten, dat ook Taussig ten c-pachte van de economische voordeelen, of juister - ten opzichte van het gemis aan belangrijke economische nadeelen van een bankconcentratie op de basis van het gemengde (algemeenè) r*ed*ijf m het onzekere verkeert en zich op grond hiervan van een positieve uitspraak wenscht te onthouden. Men moge ons in verband hiermede toestaan, de licht- en schaduwzijden van het concentratieprobleem nog eens in een kort bestek samen te vatten, waarbij in het bijzonder de ontwikSehngsgangm het gemengde bankbedrijf als voorwerp van beschouwing zal dienen. - Wij volgen het voetspoor van Riesser ») en beginnen met de algemeen-economische kanten naar voren te brengen. Vanuit dezen ') Principles of Economics, Vol. I, pag 351 *) T. a"p. pag 614. 388 SLOTBESCHOUWING. gezichtshoek bezien kunnen de verschillende voordeelen der grootbanken, geheel afgescheiden van haar bestaansnoodzakehjkheid met het oog op de eischen der industrieele concentratie, onder de nagemelde punten worden gerangschikt. 1. Vooreerst mag van de bedrijfspohtiek eener grootbank worden verwacht, dat zij boven en behalve het verklaarbare streven naar winstvermeerdering een — ten deele ook op het eigénbelang berustend — streven zal kennen, dat op de behartiging van meer algemeen-economische en nationale belangen is gericht. In verband hiermede is het op zich zelf niet geheel onbedenkehjke l gezegde: „de handel volgt de banken" te beschouwen, waar-. in de economisch-leidende en initiatief-nemende positie der banken tot uitdrukking komt. Het staat echter vast, dat dit initiatief uitzondering dient te zijn en het ingrijpen der banken zich in den regel zal hebben te beperken tot een bewuste steuaverleening daar, waar het scherpe oog van den zakenman ontwikkehngsmogekjkheiden vermeent waar te nemen. i 2. Vervolgens kan er op gewezen worden, dat een groottaak het gezonde beginsel der riacoverdeeling dank zij haar omvang zoo consequent vermag door te voeren, dat de verlieskansen tot een miitimum gereduceerd worden, hetgeen met name van beteekenis is te achten voor de zekerheid der deposanten en crediteuren. Hoe ver die risicoverdeeling vaak gaat en hoe ongevaarlijk daartegenover het actiefbezit aan effecten en consortiale deelnames is, moge b.v. blijken uit het feit, dat in 1916 bij de Duitsche D-banken de posten „Eigene Wertpapiere", „KonsortialbeteiM.gungen" en „Dauernde Beteihgungen'' tezamen belangrijk minder groot waren dan het eigen kapitaal (bij de Deutsche Bank 62 % v. h. eigen kapitaal, bij de Disconto-Gesellschaft 78 %, bij de Dresdner Bank 55 % en bij de Darmstadter Bank slechts 50 %). Voor enkele onzer Nederlandsche banken bedroegen deze percentages (als gelijkwaardige posten zijn fondsen en syndicaten beschouwd) in 1917: bij de Amsterdamsche Bank 14.8%, bij de Rotterdamsche Bankvereeniging 11%, bij de Incasso Bank 10 %, oij Marx & Co.'s Bank 15 %, ter toehchting waarvan moge dienen, dat het stelsel der „dauernde Beteihgungen" ten onzent nog slechts op betrekkelijk kleine schaal toepassing heeft gevonden. 3. Voorts is de aanwezigheid van grootbanken vereischt voor de methodische ontwikkeling van het girale betalingsverkeer, aan- SLOTBESCHOUWING. 389 gezien deze ontwikkeling ten nauwste samenhangt met de technische volmaaktheid van het centrale lichaam en de mtgebreidheki der reeds bestaande betalingsgemeenschappen. Het resultaat van de aldus verkregen besparing op het metalen of althans voor een gedeelte door.metaal te dekken ruilmiddel moet onvernujdehjk tót mtorukkmgkomenmeenvergrootmgvandennationa^ voorraad en via de toeneming der nationale welvaart in een verlaging van den algemeenen rentevoet. 4. Het is daarnaast niet twijfelachtig, dat het bestaan van grootbanken in het algemeen aan een rustige en ongestoorde ontwikkeling van het economische leven bevorderlijk is. Wij hebben op het cnsiswerende element, dat in de bankconcentratie opgesloten hgt, m een vorig hoofdstuk gewezen; evenmin mag onderschat worden de mogelijkheid eener scherpere controle op de wijze waarop de groote banken haar economische taak meenen te moeten vervullen, eenerrijds van den kant der groote en vakpers, anderzijds van den kant der centrale bankinstelhng. De concentratie van het beschikbaar geldkapitaal bij enkele weinige banken maakt het inzicht in het liquide karakter van de gekozen beleggingen oneindig gemakkelijker en biedt de circulatiebank gelegenheid onder alle omstandigheden tijdig haar maatregelen te treffdtfc Naast deze algemeen-economische voordeelen staan de bedrijfttechnische voordeelen voor de banken zelf, waarvan de gunstige mvloed m den regel op het stuk der winst- en verkesrekemngen valt waar te nemen. De meeste dezer voordeelen hebben wij reeds elders opgesomd; in dit verband zij volstaan met alleen een résumé van de meest belangrijke te geven. 1. Hiertoe behoort allereerst de zekerheid, dat als gevolg van de sterke toeneming der vreemde gelden het dividend ook bij tijdehjke slapte of stilstand in het emissiebedrijf ruimschoots verdiend kan worden; de concentratie heeft zoodoende aan het emissiebedrijf zijn gevaarhjksten kant (d. w. zijn grooten invloed op het totaal der bedrijfswinsten van de bank) ontnomen en het alleen als onmisbaar complement voor het overige bedrijf laten voortbestaan. 2. Vermelding verdient voorts de voortreffelijke basis, welke door de bedrijfsdecentralisatie voor den verkoop van uit enussies of onderhandsche overnames stammende effecten wordt verkregen t vooropgesteld dat de bank geen minderwaardige fondsen aan 390 SLOTBESCHOUWING. de markt brengt, hetgeen van een grootbank kwalijk te verwachten is, behoeft dientengevolge nimmer vrees te bestaan, dat men langen tijd met de stukken „bhjft zitten". 3. Vóór alles is het echter duidelijk, dat de tallooze facihteiten, waarmede de grootbanken haar clientèle vermogen te omringen, niet in gebreke bhjven haar steeds nieuwe cliënten toe te voeren ; en van dezen zich voortdurend uitbreidenden chëntenkring is wederom het gevolg, dat de kennis van de economische verhoudingen in de onderscheidene takken van handel en industrie bij de grootbanken op veel meer gegevens berust dan bij de kleinere instellingen en particuhere bankiers, hetgeen inzonderheid ten opzichte der te volgen credietpohtiek vruchten pleegt te dragen. Laat men dit alles nog eens de revue passeeren, zoo dringt zich onwillekeurig de vraag op, met welk recht van verschillende kanten op een verbetering van de bestaande toestanden in het grootbankbedrijf wordt aangedrongen en in het bijzonder met welk recht de instelhng van een wettelijke controle op de banken wordt bepleit. De noodzakelijkheid hiervan toch kan slechts op twee gronden worden aangetoond; Vooreerst op grond van het gevaar, waaraan de crediteuren tengevolge van de averechtsche bedrijfsopvattingen bhjvend zijn blootgesteld en voorts op grond van het feit, dat de bestemming, welke de deposito's en creditsaldi uiteindelijk erlangen, strijdig is met de belangen der samenleving als geheel. Na al hetgeen hieromtrent in het voorgaande is geschreven, zal het wel nauwelijks betoog behoeven, dat er geen aanleiding bestaat de juistheid van deze gronden zonder meer te aanvaarden. Wat het risico van de crediteuren betreft, geeft de ervaring van de laatste vijftien jaren volkomen het recht om iedere inmënging van een overheidsorgaan als overbodig te verwerpen, terwijl de bewering als zou het gemengde bedrijf in de logische en economisch wenschehjke verdeeling der kapitalen over de onderscheidene gebieden der maatschappelijke werkzaamheid te kort schieten, eenvoudigweg ongerijmd mag heeten. Nochtans vindt het denkbeeld van een controle op het bankbedrijf, welke in een bijzondere met dit doel aan te nemen wet haar oorsprong en sanctie zoude moeten vinden, bij een betrekkelijk groot aantal economen steun en is het b. v. langen tijd door den nestor der Duitsche kathedersociahsten, Adolph Wagner als het ulti- SLOTBESCHOUWING. 391 mum «medium voor de kwalen van het gemengde bedrijf aanbevolen. In de allerjongste periode vindt het vooralin Obst een warm voorstander. Aan de bewijsvoeringen van dezen laatsten schrijver, die bij gelegenheid der Bank-enquête door den president der Reichsbank uitgenoodigd werd zijn meeningen in een praeadvies neer te leggen, willen wij hier het navolgende ontleenen*). Zijn desbetreffend betoog begint met de verklaring, dat de publicatie der balansen door de banken geen voldoende basis biedt vooreen nauwgezette beoordeeling van de gedragingen dier banken, en dat in het belang van het algemeen mag worden geèischt, dat de juistheid van de in de balansen vervatte gegevens door een overheidsorgaan worde gecontroleerd. Als voorbeeld van een dergelijk overheidsorgaan wijst hij op het door de(intusschen verouderde) wet op de National Banks in de Vereenigde Staten in het leven geroepen bureau, dat de contröle over alle biljetten uitgevende bankinstellingen uitoefent. De directeur van dit bureau (the Comptroiler of the Currency) wordt door den President der Vereenigde Staten voor het tijdvak van 5 jaren benoemd. Hij heeft het recht om, zoo vaak hem dit noodig voorkomt, de National Banks te controleeren, resp. door z.g. „bank-examiners" te laten contröleeren. Over het resultaat der controles brengt hij in December van elk jaar. uitvoerig verslag uit aan het Congres. Waarom nu - vraagt Obst - is een dergelijke controle ook in Duitschland niet mogelijk? Twee tegenwerpingen zijn denkbaar. Ten eerste deze: dat de contröle in Amerika National Banks, d. w. z. banken, die het recht van biljettenuitgifte bezitten, geldt, terwijl zij in Duitschland op banken met door het pubhek vrijwillig aan haar toevertrouwde deposito's en rekeningcourantsaldi zou moeten worden uitgeoefend en ten tweede, dat de contröle in Amerika technisch gemakkelijk is uit te oefenen (het zijn dooreengenomen kleine banken; van alle National Banks waren er vóór een tiental jaren nog slechts 6 met een kapitaal van meer dan 5 milhoen $ en slechts 69 met een kapitaal van 1 tot 5 milhoen $), terwijl daarentegen een nauwkeurig onderzoek van de Duitsche grootbanken een leger van deskundige beambten zoude vergen. Maar beide tegenwerpingen zijn volgens Obst niet steekhoudend. Want de Amerikaansche National Banks zijn niet alleen en zelfs niet in hoofdzaak circulatiebanken, doch *) Obst II, pag. 543. 392 SLOTBESCHOUWING. ook depositobanken. Haar deposito's en Creditsaldi in rekeningcourant overtreffen verre het bedrag der biljettencirculatie; mogen wij hét verslag van den Comptroller of the Currency gelooven, dan bedroeg deze laatste in 1913 759 milhoen $, waartegenover niet minder dan 5953 milhoen $ creditsakh van particulieren en openbare lichamen stonden. En wat het tweede argument betreft, het behoeft hauweHjks gezegd, dat van een nauwkeurig onderzoek, b.v. door het controleeren van alle boekingen nimmer sprake zal kunnen zijn. Men zal zich bij de grootbanken hebben te verlaten op de gedetailleerde rapporten, welke door de (lirectie ter voldoening aan de dienaangaande uit te vaardigen voorschriften aan het contröle-bureau moeten worden overhandigd. In welken geest zich Obst deze voorschriften ongeveer denkt, kan blijken uit de verwijzing naar de Amerikaansche bepaling, die inhoudt, dathet gezamenhjke bedrag der op geld waardeerbare vorderingen van een Natkmal Bank op een persoon, vereeniging, firma of maatschappij, nimmer 10 % van het gestorte aandeelenkapitaal met inbegrip van de gekweekte réserves of 30 % van het aandeelenkapitaal zonder meer mag overtreffen. „Hatten wir in Deutschland ahnliche Bestimmungen — voegt hij hieraan toe — dann ware unserer Volkswirtschaft der Zusammenbruch der Leipziger Bank, sowie auch in neuerer Zeit noch anderer Banken (?) und die damit verknüpften traurigen Folgen erspart geblieben". :"■ Wij veroorloven ons aan de juistheid van deze opmerking te twijfelen. Zoude het Obst inderdaad onbekend zijn, dat in geval van vooropgezette kwade trouw het aan ieder bankbestuur mogelijk is om zonder formeel met een desbetreffende bepaling in botsing te komen, aan één debiteur een veel grooter crediet in te ruimen dan met de ratio van het voorschrift in overeenstemming is? Hoe gemakkehjk immers is het niet voor den schuldenaar of voor de credietnemende maatschappij om teneinde de bank niet te noodzaken shnksche wegen te betreden, een of meer dochterondernemingen op te richten, wier aandeelen en beheer bij de oorspronkelijke debitrice berusten, doch die niettemin in de gelegenheid zijn om voor eigen rekening credieten bij de bank op te nemen ! Juist het voorbeeld van de Leipziger Bank, dat Obst in dit verband aanhaalt, had hem er van moeten overtuigen, dat er, zoodra het verantwoordelijkheidsgevoel van de bankleiders tegen dergelijke praktijken geen dam meer opwerpt, geen enkele wet- SLOTBESCHOUWING. 393 tehjke of andere bepaling bestaat, die een opzettelijk wegwerken van een te groot saldo onder allerlei werkelijke of gefingeerde benamingen en onder verschillende schijnbaar van elkaar onafhankelijke debiteuren kan beletten. Het is met een bankcontrdle als met iedere andere contröle; wil zij inderdaad effectief zijn en tegen het insluipen van allerlei misbruiken trachten te waken, dan dient zij zich niet met de haar door de bank verstrekte schriftelijke of mondelinge gegevens tevreden te stellen en op grond van dit beperkte materiaal haar oordeel te formuleeren en haar statistieken samén te stellen, maar dan is zij verplicht zich op hetzelfde standpunt te stellen als de door commissarissen en aandeelhouders aangewezen accountants, als de „auditors" in het Engelsche bankbedrijf *) en als de „conmussaires des comptes" bij de Fransche banken •), en de boekhouding - evenals dit trouwens in de Vereenigde Staten het geval is! - door haar ambtenaren in persoon te laten nagaan. Maar een dergelijke contröle is, gehjk gezegd, alleen mogelijk, wannéér het conttótebureau of de conttcle-commissie de voortdurende beschikking heeft over een heirleger van deskundigen, terwijl zelfs dan nog geenerlei waarborgen kunnen worden ge^ geven mét betrekking tot de veiligheid van het bedrijf, aangezien de kwaliteit van debiteuren en onderpanden zich uiteraard aan ieder onderzoek onttrekt *). Dit verhindert weliswaar niet, dat men met een minder intensieve contröle genoegen kan nemen en daarmede tot op zekere hoogte nuttig werk kan verrichten, b.v. door aan de misbruiken van een aantal kleine provinciale bankjes paal en perk te stellen en door te verhinderen, dat zich Jan en alleman met dèn naam bankier tooit en „spaargelden" van het publiek tegen een hooge *) Jaffé, t. a. p. pag. 187. *) Kaufmann, t. a. p. pag. 258. von H eIHnrrek!'-nt *! faid*t1verband de navolgende uitlating van den afgevaardigde von Heydebrand m het Pruisische Huis van Afgevaardigden op 20 Maart 1901 welke hvLD,f T Tv -f Ifijd,f "'Semeene bankbedrijf.dochslechts op het eenvoudiger bypotheekbankbednjf betrekking heeft. ..Ich habe vor einiger Zeit"-sprak deze fdC,T ^ele8enneit gehabt mit einem Direktor einer Hypotheken- bank ttber die Frage der Staatsaufsicht zu sprechen, und habe ihm die Frage vorgeleet • fi^r^' ^ ^ ?° Sdten der Staate«gierung alleatate, urn die Staatsauff^tsbef ugnisse zu verstarken, glauben Sie dann, dasz das zu einer wirksamen Ueber#actang wird fuhren können? Er hat gesagt: Davon kann keine Rede sein; *» Staatskommissar will ich emmal sehen, der, wenn ich mir Mühe gebe, meinen Betrieb entsprechend emzunchten,nur wirklich bis auf denGrund wird sehen konnen»(Weber 394 SLOTBESCHOUWING. rentevergoeding in ontvangst neemt, doch de vraag mag worden gesteld, of dit betrekkelijk poovere resultaat het instellen van een overheidscontrole rechtvaardigt. Wij vermeenen te dezen opzichte twijfel te mogen koesteren en gelooven hiervoor te meer reden te hebben, waar het groote pubhek onwillekeurig van een wettelijke contröle, in welken vorm deze dan ook gegoten zij, wonderen zal verwachten en er op zijn minst een waarborg voor het richtige beleid van de aan de contröle onderworpen instellingen in zal zien. Waar echter deze verantwoording door het controleerende lichaam niét kan worden aanvaard en waar tegelijkertijd de concentratie in het bankbedrijf er van zelf toe leidt, dat de overgroote meerderheid der aan banken toevertrouwde kapitalen met inachtneming van alle denkbare voorzorgen en onder toepassing van technisch juiste beginselen aanwending vindt in het productieproces, wil het ons van een overdreven omzichtigheid toeschijnen om aan de min of meer officieuse contröle, die door de centrale banldnstelling reeds krachtens haar economische taak op de bankwereld wordt uitgeoefend, nog een nieuw en kostbaar contröleapparaat toe te voegen. Men begrijpe dit wel. Wij willen hiermede volstrekt niet zeggen, dat het bankbedrijf, zooals het door de groote Duitsche banken en zooals het door onze banken wordt uitgeoefend, niet voor verbetering vatbaar is l) en- dat het technisch-economisch zoo hoog staat, dat iedere contröle gemist kan worden; een dergelijke bewering ware sterk overdreven of minstens genomen zeer voorbarig. Wij willen er alleen den nadruk op leggen, dat de noodzakelijkheid om de bestaande contröle (critiek van de pers, contröle der circulatiebank) te verscherpen tot dusverre niet gebleken is en dat de wenschehjkheid in verband met het snelle voortschrijden der concentratie bezig is met den dag geringer te worden. ») Tot de mogelijke verbeteringen zoude b.v. gerekend kunnen worden: het afstooten van de zoogenaamde onrijpe emissies. De banken bevinden zich ten opzichte van de emissies van ondernemingen, die ofschoon ten volle credietwaardig, nog niet in een betalend stadium zijn gekomen, steeds in een lastig parket. Immers aan den eenen kant mogen zij sich niet verantwoord achten het publiek zoodanige fondsen aan te bevelen en aan den anderen kant ligt het niet op haar weg haar effectenportefeuille jarenlang met een onrijp fondsenbezit te bezwaren. De beste oplossing ware wellicht, dat men een trustmaatschappij (Finanzierungsgesellschaft) met het overnemen van dergelijke fondsen belastte, en zich het recht voorbehield ze later tegen een met het rendement overéénkomenden koers uit te geven; de aandeelhouders van de trustmaatschappij zouden in de mogelijkheid van zeer hooge winsten een vergoeding voor het te loopen grootere risico moeten vinden (Vgl. Wolff, t. a. p. pag. 250). SLOTBESCHOUWING. 395 Hiervan geheel afgescheiden te beschouwen is natuurlijk de * vraag, of het ingrijpen van den wetgever nog op andere gronden valt te verdedigen, waarbij wel voornamelijk gedacht mag worden aan de monopolistische tendenzen, welke aan iedere concentratie in het bedrijfsleven inhaerent zijn te achten en waarvan ook het bankwezen begrijpelijkerwijs niet vrij is gebleven. Wij willen hier aanstonds vooropstellen, dat de vémezenhjking dier tendenzen in onze maatschappij onduldbaar zoude zijn en dat het, indien het te eeniger tijd zoover mocht komen, op den weg der overheid zoude liggen om met alle geoorloofde middelen de vestiging van een monopolie, resp. de vrije gebruilanaking van een monopoliepositie, in het geld- en credietbedrijf te verhinderen. Want het mag zonder meer duidelijk geacht worden, dat een machtsconcentratie van zoodanigen omvang, in het bezit van het grootste gedeelte der vlottende kapitalen van het land en daardoor indirect den geregeldengang van het gansche productieproces beheerschende.voor de uitoefening van het staatsgezag in den meest uitgebreiden zin van het woord een bron van onoverkomelijke hinderpalen zou vormen. Van dit standpunt gezien kan men dan ook ronduit erkennen, dat de concentratie in het bankbedrijf, voor het geval haar ja of neen in botsing mocht komen met de sociaal-econonüsche politiek van den modernen staat, daarmede haar eigen graf zoude graven. „Revolutionnair is deze gedachte op zich zelf volstrekt met", constateert Mr. Fabius „Alle staatkundige, welvaartkundige of andere menschehjke stelsels, die de wereld gekend heeft, zijn ten onder gegaan door oorzaken, die uit hun wezen voortvloeiden. Nadat zij hun taak hadden volbracht en de omstandigheden, die hun ontstaan hadden uitgelokt, waren verdwenen, konden zij wellicht nog een tijd als verouderde wantoestanden overblijven, maar moesten zij toch op den duur voor nieuwere systemen plaats maken. Met de thans bestaande stelsels zal het niet anders gaan. Voor de eeuwigheid zijn zij niet bestemd: ook niet het kapitalistische". Vtoeg of laat — luidt ook het oordeel van Mr. Fabius — zal de concentratie, hier niet beschouwd als een beweging maar als de toestand van consolidatie van het gansche bankbedrijf in enkele machtige banken of bankgroepen, plaats moeten maken voor iets anders, voor een nieuw systeem. Hoe en wat dat nieuwe systeem *) Voordrachten, pag. 118. 396 SLOTBESCHOUWING. zal zijn, op welke grondslagen het zal komen te rusten, in welken vorm het zal worden gegoten, welk doel het zal moeten nastreven — het valt ons moeilijk ons hiervan een nauwkeurige voorstelling te maken. Het eenige, wat wij met eenige zekerheid kunnen bevroeden is, dat de Staat, d. i. hier de gemeenschap, georganiseerd „for the greatest benefit of the greatest number", het geld- en crédietbedrijf of wat daarvan in een toekomstige maatschappij nog over zal zijn, aan zich zal trekken1). Maar alles, hetgeen wij verder met betrekking tot dit onderwerp in het midden zouden willen brengen, zou dermate in de lucht hangen en van waarschijnlijkheden en veronderstellingen aan elkaar zijn geregen, dat wij beter meeneh te doen met onszelven in dit opzicht het zwijgen op te leggen. Intusschen gelooven wij, dat er voorshands geen aanleiding bestaat om ons al te zeer met het vooruitzicht van een staatsbankbedrijf te kwellen, aangezien de tegenwoordige toestand, hoewel natuurlijk niet in ieder opzicht onbedenkelijk, toch nog *) Het vurigst wordt deze ontwikkeling uiteraard begeerd door de socialisten; dat zij zich echter dezen overgang van particulier bezit en particuliere productie naar een socialisatie der productiemiddelen wat al te gemakkelijk denken, schijnt intusschen wel vast te staan. Een voorbeeld hiervan levert ook het overigens zoo voortreffelijke werk van Hilferding, waarin de socialisatie der productiemiddelen vrijwel vereenzelvigd wordt met een overname van de grootbanken. De schrijver gaat daarbij uit van de op onvoldoende gronden steunende bewering, dat bet „Finanzkapital" (d.i. het opereerend kapitaal der banken) in steeds toenemende mate voor Anlage-crediet gebezigd wordt, hetgeen vanzelf medebrengt, dat het wel en wee van de industrie steeds meer in handen der banken komt te berusten. Deze hegemonie der bankwereld over de bezitters der productiemiddelen nu is een verheugende factor voor hen, die het intreden van den nieuwen staat van zaken zonder al te groote schokken wenschen te doen geschieden. „Die vergesellschaftende Funktion des Finanzkapitals — lezen wij — erleichtert die Ueberwinding des Kapitalismus ausserordentlich. Sobald das Finanzkapital die wichtigsten Produktionszweige unter seine Kontrolle gebracht hat, genügt es, wenn die Geselschaft durcb ihr bewusstes Vollzugsorgan, den vom Proletariat eroberten Staat, sich des Finanzkapitals bemachtigt, urn sofort die Vertügung über die wichtigsten Produktionszweige zu erhalten.... Die Besitzergreifung von sechs Berliner Groszbanken würde ja heute schon die Besitzergreifung der wichtigsten Spbaren der Groszindustrien bedeuten und in der Uebergangszeit, solange kapitalistische Verrechnung sich noch als opportun erweist, die Politik des Sozialismus in ihren Antangen ausserordentlich erleichtern." Zooals reeds werd aangestipt, is de zwakte van dit betoog voornamelijk gelegen in de praesumptie, dat het Finanzkapital in het algemeen de neiging bezit om als Anlage-Kapitaal de leiding derproductie tot zich te trekken. Dit nu moge in enkele gevallen juist zijn te achten — en het dient erkend, dat het Duitsche bankbedrijf in dit opzicht een minder rigoureus* politiek heeft gevoerd, dan het bankbedrijf in de andere groote landen— het is zonder eenigen twijfel verkeerd in dezen van een algemeen bestaande tendenz te spreken. De werkelijkheid geeft dan ook geenszins altoos, gelijk Hilferding aanneemt, een overheersching van het bankkapitaal te aanschouwen, doch iu tal van gevallen veeleer een hand in hand gaan van bank- en industrieele belangen, waarbij deze laatste, in SLOTBESCHOUWING. 397 geenszins zoo staats- en gemeenschapsgevaarlijk mag worden genoemd, dat wettelijk ingrijpen het eenige redmiddel zou zijn1). Men moge de concentratie beschouwen gehjk men wil, als een gelukkige oplossing van het vraagstuk der kapitaalsdistributie of als een te betreuren concessie aan de tendenzen, die de individuahteit van den ondernemer op den achtergrond en zijn kapitaalkracht op den voorgrond schuiven, vast staat, dat zij ons op het ©ogenblik nog aUerttunst een vermindering van de concurrentie in het bankbedrijf heeft gebracht, maar dat zij daarentegen eer een verscherping van den concurrentiestrijd en — behalve een verlaging van den rentevoet in het algemeen — een verlaging van de tarieven heeft tengevolge gehad. Wie dus zou willèn beweren, dat het pubhek van de concentratie de dupe is geworden, vermits het gedwongen werd een steeds hoogeren tol aan de groote banMnstellingen te betalen, zou hiermede een tastbare onwaarheid Uitspreken. Weliswaar is het aantal banken of laat ons liever zeggen het aantal volkomen zelfstandige banken in de achter ons liggende periode sterk verminderd, maar dit heeft tot dusverre alleen geleid tot een reeks van min of meer interne veranderingen in het bedrijf, waarvan het pubhek als stede van in een afhankelijke positie te geraken, juist door de concentratie tot een doelbewuste eigen politiek kunnen komen. Zoo eenvoudig als Hilferding en met hem vele anderen zich de oplossing van het overgangsprobleem denken, is deze dus niet en het is zeer de vraag, of de snelste weg naar een socialistisch georganiseerden staat via een confiscatie van het bankbedrijf loopt. De technische moeilijkheden, die aan een zoodanige confiscatie verbonden zouden zijn, maar bovenal de eigenaardigheid van het bedrijf, dat met op de productie van een bepaalde hoeveelheid gelijksoortige goederen gericht fa^och een altijd min of meer willekeurige uitlezing van solvent en credietwaardig geoordeelde debiteuren medebrengt, doen gerechten twijfel rijzen aan de mogelijkheid eener spoedige practische toepassing van Hilferding's denkbeeld. Het is zeker de moeite waard hier te vermelden, dat deze twijfel, hoewel anders gemotiveerd! ook voorkomt in het Praeadvies Van Hilferding's geestverwant Wibaut voor de>m eemging voor Staathuishoudkunde en Statistiek in 1918 (pag. 174). Een staats-bankmonopohe toch wordt door dezen praeadviseur voorloopig slechts mogelijk geoordeeld ten aanzien van het opnemen van deposito's beneden een zeker bedrag (spaargelden), waarbij ook weder (evenals bij de vroeger behandelde „burgerlijke" schrijvers) dé overweging voorrit. dat op deze wijze aan de deposanten volledige veiligheid kan worden geboden, terwijl „credietwaardige credietbehoevenden" (aan wie of wat zal de beoordeeling dezer credietwaardigheid zijn overgelaten?) op aannemelijke voorwaarden zullen kunnen rekenen. Deze laatste opmerking latende voor wat zij is, kan hier dus niettemin geconstateerd worden, dat ook van socialistische zijde de rijpheid van het bankbedrijf in zijn verscheidenheid van econoroische functiën voor het oogenblik nog niet voldoende groot wordt geacht om een onteigening ten behoeve van den Staat wenschelijk te maken en te rechtvaardigen. i'iüÜ ?W ioïode„Me!Sarie VMl Antwoord °P 1"* Voorloopig Verslag (Staatsbegrooting voor 191* Hoofdstuk VII B) blijkt, wordt door den huldigen Nederlandschen Minister van Financiën hetzelfde standpunt ingenomen. 398 SLOTBESCHOUWING. geheel genomen niet alleen geen nadeelige gevolgen heeft ondervonden, doch waarbij het — wij behoeven het nauwelijks meer te herhalen — in bijna ieder opzicht wèl is gevaren. Nu kan men ongetwijfeld zeggen, dat hetgeen wij hier aanstappen, alleen betrekking heeft op het verleden, op de periode, -die thans als afgesloten kan worden beschouwd, terwijl het volstrekt niet zeker is, dat de groote banken van haar machtspositie ook in komende tijden geen misbruik zullen maken. En men kan er vervolgens op wijzen, dat in den ontwikkelingstoestand, gehjk hij thans in de velschillende landen gevonden wordt, de kiemen aanwezig zijn1), die eenmaal uitgegroeid, het resultaat zullen teweegbrengen, dat de concurrentiestrijd tusschen de grootbanken wordt gestaakt en een al of niet geheime kartelvorming een nieuw tijdvak inluidt. Beide opmerkingen zijn theoretisch gesproken volkomen juist en nochtans gelooven wij, dat men zich voor een ontwikkeling als hierin geschetst in de allernaaste toekomst niet bevreesd behoeft te maken. Wij vinden hiervoor ten eerste steun in de jongste geschiedenis van het Duitsche en Fransche bankbedrijf. Immers reeds een twintigtal jaren terug (in Frankrijk zelfs nog eerder) had men hier een soort van evenwichtstoestand tusschen de verschillende grootbanken. Van een overheersching van een of twee over de rest was geen sprake, noch van een blijvende overeenstemming op punten van meer dan ondergeschikt belang. Een oogenblik dreigde dit vredige naast elkaar voortleven in Duitschland verstoord te worden door het aangaan eener belangengemeenschap tusschen de Dresdner Bank en den A. Schaaffhausenscher Bankverein, maar al spoedig bleek, dat deze concentratievorm een mislukking was en niet voor navolging in aanmerking kwam4). Sedert is de toestand niet noemenswaard veranderd. Alleen de A. Schaaffhausenscher Bankverein, die eigenhjk al sinds jaren sukkelende was en zich in alle mogelijke speculaties in bouwtereinen en huizen had gestoken, is in handen van de Diskonto-Gesellschaft overgegaan. De andere grootbanken, inzonderheid de D-banken, hebben haar positie gaandeweg versterkt en intusschen den ouderlingen afstand bewaard. Het gepleegde overleg heeft zich nimmer verder >) Men denke aan het contact tusschen de grootbanken als gevolg van het gezamenlijk deel uitmaken van consortia,, verder aan de verschillende Bankiers vereenigingen in de hoofdsteden enz. enz. ») Zie pag. 173. SLOTBESCHOUWING. 399 uitgestrekt dan tot kwesties, die de vrijheid van beweging op het stuk van het credietvraagstuk volstrekt niet belemmerden. Waar tot uniforme tarifeering werd besloten, geschiedde dit alleen om aan al te grove misbruiken te dien opzichte een einde te maken. Ten aanzien van de Fransche grootbanken geldt mutatismutandis hetzelfde: ook hier is van een neiging om de bestaande concurrentie tusschen de drie of vier depositobanken en de enkele zich ten deele op hetzelfde , ten deele op een aangrenzend terrein bewegende banques d'affaires, uit te schakelen nimmer iets te bespeuren geweest. Men heeft zich met de langzamerhand uit eigen kracht verworven machtspositie tevredengesteld en er van afgezien deze door een samengaan met een der andere grootbanken een belangrijke schrede nader te brengen bij het „trustideaal". Wij kunnen hier dus het eigenaardige verschijnsel waarnemen, dat de grootbanken, ofschoon het haar uit den aard der zaak even duidelijk moet zijn als ieder ander, dat een voortgezette concentratie zich uitend in een bedekt of openlijk samengaan van twee of meer grootbanken van gelijke capaciteit, of in een tot overeenstemming geraken over bepaalde het bankbedrijf in zijn kern rakende punten, haar niet anders dan financieele voordeelen kan brengen, zich van een al te sterk drijven in deze richting plegen te onthouden. Slechts de Engelsche banken vormen hierop voor het oogenblik een uitzondering, waarbij echter dient te worden bedacht, dat de concentratie in het Engelsche bankbedrijf tot voor kort niet zoover was voortgeschreden als in de beide andere groote'landen, hetgeen zich onder meer hierin uitsprak, dat alleen te Londen niet minder dan twaalf grootbanken werden aangetroffen. De reeks van fusies, welke zich in het allerjongste tijdvak in Engeland heeft Voltrokken, moet derhalve meer als het inhalen van een zekeren achterstand in de economische ontwikkeling worden beschouwd, dan als een principieele erkenning van het streven naar verkrijging eener monopoliepositie. Wij vinden deze opvatting bevestigd in de rede, die door Sir Edward Holden in de vergadering van aandeelhouders der London City and Midland Bank, welke over de fusie met de London Joint Stock Bank had te beslissen, gehouden werd en waarinde spreker de pertinente verzekering gaf, dat van hem geen stappen in de richting van een „Money trust" waren te verwachten. „The 400 SLOTBESCHOUWING. banks are against rings. Tbis bank partkïalarly is against rings, and in no circumstances would be induced to go into one," waren bier de eigen woorden, waarmede Sir Edward zijn onwrikbaar standpunt in deze te kennen gaf. Inderdaad is er alle reden om te gelooven, dat de opvatting van den invloedrijken president der London City and Midland Bank op dit speciale punt door de meerderheid der Engelsche bankleiders onderschreven wordt. Want hef is duidelijk, dat het hier niet een zuiver academische twistvraag geldt over de al- of niet wenschelijkheid van een nauwere concentratie der bankkapitalen, waarbij een ieder de vrijheid heeft om de opvatting te kiezen en te verdedigen, die hem het meest bekoort, maar een kwestie van wijs bankbeleid en van een scherp inzicht in de maatschappelijke stroomingen, waarbij het zaak is noch met het belang van de bank noch met de publieke opinie in botsing te geraken. Waar het intusschen wel nauwelijks mocht worden betwijfeld, dat de publieke opinie zich steeds heviger tegen het onbelemmerd voortschrijden der concentratie verzette l) — men denke aan de instelling der bekende commissie, welker verslag men achter in dit werk vindt opgenomen — daar kon van de bankbesturen niet anders worden verwacht, dan dat zij zich in het belang van haar instellingen aan de vox populi zouden onderwerpen en mhiiin mee'ningsuitingen met de geoefende critiek rekening zouden houden. Wie dan ook in het financieel Jeruzalem geen vreemdeling is, heef t reeds lang bespeurd, dat de grootbanken bezig zijn geleidelijk haar draai te nemen en nu bij tusschenpoozen aan den volke kond doen, dat een ongebreidelde voortzetting der concentratie geenszins op haar weg ligt. En hiermede hebben wij tevens de verklaring gevonden voor het feit, dat ook in de andere landen bij de grootbanken de nei- >) AU voorbeeld moge de volgende uitlating in de anders toch zeer gematigde „Economist" dienen (n". v. 2 Maart 1918): „The impression is certainly current, that by the amalgamatk» of so many important banks a virtual monopoly has indeed been. created, and that the spirit ot competition cannot be relied upon in iuture, as it has been in the past, to facilitate banking business applicable to Stock Exchange circumstances. It is contended by experienced members that through the amalgamation the banks will be enabled to erect a ring in the matter of accomodation, rates and so on, through which no competition will be allo wed to enter, and that a merchant, broker or any other trader in the community, it he findfhimself refused facilities in one direction will no longer be able to turn to another ih the expectation of finding his interests more Hberally met." SLOTBESCHOUWING. 401 ging ontbreekt om in nauwere verstandhouding tot elkaar te treden en het financieele voordeel eener concentratie in haar uitersten vorm te realiseeren. Niet, dat een dergelijk toekomstbeeld in de oogen der bankbesturen niet zeer aanlokkelijk zou zijn — het ligt voor de hand, dat men op deze wijze zonder veel moeite winsten zou kunnen maken, die het huidige resultaat verre in de schaduw zoude stellen. Maar men wacht zich er wel voor om de hoogst eenvoudige reden, dat men dan de slapende — en gehjk meermalen gebleken is: niet zoo heel erg vast slapende — honden der staatsinmenging wakker zoude maken, waarvan vroeg of laat het gevolg zou zijn, dat de bedrijfsvrijheid een aanmerkelijke inkrimping zoude ondergaan of misschien zelfs geheel zoude moeten verdwijnen. Dit alles is natuurlijk slechts veronderstellenderwijs gesproken; het is denkbaar, dat wij ons vergissen in de psyche van hen, in wier handen thans de leiding der grootbanken berust en dat de menschehjke zucht naar machtsvermeerdering het bij enkele zal winnen van de zelfbeperking, • welke in dit opzicht door de omstandigheden en door het veld winnen van zekere maatschappelijke stroomingen noodzakelijk wordt gemaakt, maar zeer groot wil ons deze kans toch niet toeschijnen. Wanneer wij dan ook onze conclusie in enkele woorden zouden mogen samenvatten, zoo zou deze als volgt luiden: het moderne bankbedrijf bergt ongetwijfeld in zich de neiging tot meerdere concentratie, waarvan de natuurhjke consequentie de bereiking van een monopohepositie met alle daaraan verbonden gevaren voor de gemeenschap is. Wat evenwel den huidigen toestand betreft, zoo kan van geen enkel land van beteekenis worden ge zegd, dat de concentratie reeds in eenigerlei vorm tot trust- of kartelvorming en tot de opheffing van alle concurrentie heeft geleid. Op grond van het hierboven medegedeelde mag hieraan de verwachting worden vastgeknoopt, dat een zoodanige ontwikkeling voorloopig zal uitblijven. Hiermede vervalt uit den aard der zaak de onmiddellijke noodzakelijkheid van het ingrijpen van den Staat of van den wetgever en is de gedragslijn van hen, die in deze de gemeenschapsbelangen te verdedigen hebben, bepaald met het ééne woord: afwachten. i Maatregelen, zooals zij in Engeland en nu kortelings ook in Zweden zijn genomen en welke ten doel hebben de verdere con- ƒ Westerman. 2g 402 SLOTBESCHOUWING. centratie aan de goedkeuring van de overheid of van een door de overheid ingestelde commissie te onderwerpen, zijn in beginsel verdedigbaar; slechts gelooven wij, dat hun afschrikkende werking gevoegelijk gemist kan worden, aangezien de banken voor zich zelf reeds voldoende overtuigd zijn, dat een onbelemmerd voortschrijden der concentratie uitgesloten is, en een tyranniek gebruikmaken van de verkregen machtspositie niet geduld zal worden1). Intusschen mag er niet de minste twijfel aan bestaan, dat het bankbedrijf in zijn tegenwoordigen vorm, d. w. z. zich nauw aanpassend aan de behoeften van onze vooralsnog op het particuhere initiatief berustende productie, voor rechtstreeksche overneming door den Staat niet in aanmerking komt; zou men ten opzichte van de rol, welke de banken als centra van het betalingsverkeer spelen, in deze nog een oogenblik in het onzekere kunnen verkeeren en bij mogelijke vereenvoudiging van het internationale betalingsverkeer in de toekomst, den Staat niet alle incompetentie kunnen en willen ontzeggen - met betrekking tot het credietbedrijf is het staatsbankmonopohe voorzeker een dier vage droombeelden, waarvan wij ons bij het wakker worden onmogelijk de bijzonderheden weder in het geheugen kunnen terugroepen. Al hetgeen men hieromtrent, meest met vermijding van détailteekening, door idealisten en socialisten hoort beweren, kan dan ook met een gerust hart in het vakje der vrome wenschen worden gedeponeerd. Van een recht op crediet, onverschillig of de gegadigde laksch of ijverig, bekwaam of onbekwaam, voorzichtig of roekeloos is, moge in een geïdealiseerd gemeenëbest sprake ») Om deze zeüde reden meenen wij, dat ook een plan, zooals b. v. Kiewiet de Jonge in zijn Politiek der Toekomst" (pag 125 e. v.) uitwerkt en waarin alle banken bij een van'regeeringswege ópgerichte bankcentrale aangesloten worden gedacht, op een te onzekere basis bouwt; afgezien van de omstandigheid, dat deze schrijver, vermoedelijk dooi onbekendheid met de techniek van het bankbedrijf verscheidene wonderlijke detatt-voorstellen doet (zoo lezen wij o. a. dat de bankcentrale op den grondslag van een fondsenbezit.dat door het stellen van aanlokkelijke voorwaarden van het publiek in beheer zou moeten worden verkregen, zelfstandig credieten zal moeten verleenen, en dat, terwijl van een beleeningsmogelijkneid volstrekt niet wordt gesproken) treffen wij hier een gelijksoortige overschatting van het (huidige) bankwezen aan als bi) «Uferding Aan een bankcentrale — in welken vorm en onder welke waarborgen men zich deze moge voorstellen — met een verordenende bevoegdheid, zal toch zeker niet eerder behoefte kunnen worden gevoeld, dan voordat onomstootelflk vaststaat, dat de macht van het groepsgewijs georganiseerde bankwezen door haar allesbeheerschend karakter een gevaar voor de gemeenschap is geworden. Ook in het werk van Kiewiet de Jonge, dat door zijn grootschen opzet en groote Hjnen overigens bewondering afdwingt, zoeken wij het bewijs voor deze noodzakelijkheid vergeefs. SLOTBESCHOUWING. 4Q3 loinnen wezen, in een maatschappij met individuen van zoo uiteenloopende geestes- en hchaamsgesteldheid als de onze schijnt de vemezeidijking van dit en soortgehjke denkbeelden nog volkomen onbestaanbaar. Wie op het oogenblik de concentratie van het gansche bankbedrijf in handen van den Staat wil of wie met een beroep op den grooten invloed, welke de bankbesturen door het bezetten van commissarisposten en door het in praktijk ^tl ^ andCre middelen* °P den 8«u>ï der economische ontwückehng mtoefenen, de publiekrechtelijke organisatie van het bankbedrijf gewenscht acht, speelt gevaarhjk spel; immers Si 1 MTrJen ontwikke^phase, die zich nog geenszins uitgeleefd heeft en waarvan de resultaten nog niet in geconsohdeerden vorm aan het nageslacht kunnen worden overgeleverd aan banden te leggen, zonder terzelfder tijd tegenover deze be-' dwinging van het particuhere initiatief, van persoonhjke neigingen, eerzucht en talenten een evenredig voordeel aan den anderen kant te kunnen plaatsen. De verwachting is voorzeker gerechtvaardigd, dat een zoodanig ingrijpen in het gecompliceerde orgamsme van het huidige grootbankbedrijf, waart* gelijk van zelf spreekt, niet alleen de belangen van het bankbedrijf maar m veel sterkere mate die van de gemeenschap, waarin wij leven, betrokken zijn, slechts dan een punt van overweging bij de verschillende regeeringen zal kunnen uitmaken, wanneer de maatschappij den vereischten graad van econöniische en psychoogische rijpheid zal hebben bereikt. Dat deze voorwaarde thans-nog met of in ieder geval nog niet genoegzaam in vervulling is gegaan, zal door ieder, die van het dagelijksch gebeuren om hem heen niet onkundig is, zonder aarzeling moeten worden toegegeven. LITTERATUUROPGAVE. Argentarius: Brief e eines Bankdirektors an seinen Sohn, Berlin 1912. Aubry, Maurice: Les Banques d'Emission et d'Escompte, Paris, 1864. Bagehot, Walter: Lombard Street, London 1870 (New edition by Hartley Withers 1912). Baréty, Léon: 1'Evolution des Banques locales en France et en Allemagne, Paris 1908. Barnett, R. W.: The History of the Progress and Development of ' Banking in the United Kingdom from the year 1800 to ttie present time (Journal of the Institute of Bankers, 1879). Beckerath, H. von: Geldmarkt und Kapitalmarkt, Jena 1916. | Boissevain, G. M.: Duitsche en Engelsche Deposito-banken (De Economist 1905). '! -r — Bankwezen I in „Nederland in den aanvang der XXe Eeuw, Leiden 1910. Borght, R. van der:History of Banking in the Netherlands, in „The History of Banking in all the leading Nations", vol. l1Ei IV, New-York 1897. Bosenick, Alfred: VerwaltungSkosten und Verwaltungserfolg bei den sechs Hundert-Milhonen-Banken. Zur Frage ihrer Betriebsorganisation (Schmoller's Jahrbiicher, 32terJahrgang). Buchwald, Bruno: Die Technik des Bankbetriebes, Berlin 1917 (7te Aufl.). Blumenberg, Albert: Die Konzentration im deutschen Bankwe- sen, Leipzig 1905. Calwer, Richard: Karfelle und Trusts (Handel, Industrie und Verkehr in Einzeldarstellungen, Band 8), Berlin 19..?. Capefigue, M.: Histoire des grandes Opérations financières (IV. Compagnies industrielies et commerciales depuis le moyen- age jusqu'a nos jours), Paris 1860. LITTERATUUROPGAVE. 405 Combat, F. J.: Banques et Opérations de Banque, Paris-Nancv 1914. 3 Conant, Charles A.: The Principles of Money and Banking, NewYork & London 1905. CourceUes-Seneuil, J. G.: Traité théorique et pratique des Opérations de Banque, Paris 1905 (9ièm« editionpar André Liesse). Deck, Fritz: Die Pfalzische Bank (Volkswirtschafthche Abhandlungen der Badischen Hochschulen), Karlsruhe 1914. Depitre, Edgard: Le Mouvement de Concentration dans les Banques allemandes (These), Paris 1905. Diehl, Karl: Der Plan einer neuen Organisation des langfristigen industriellen Kredits (Bankarchiv 1909). Disconto-GeseUschaft, Die: Denkschrift zum 50-jahrigen Jubileum, Berlin 1901. Duplessis, F.: Le crédit de Banque en Allemagne et en France, Paris-Nancy 1916. Easton, H. T.: History and Principles of Banks and Banking; London 1904. Money, Exchange and Banking in their practical, theoreti- cal and legal Aspects, London 1905. Eckardt, H. M. P.: A rational Banking-System, New-York & London 1911. - ff Eeghen, W. H. van: Referat über die Bank von England, Amsterdam 1910 (niet in den handel). F> Eisfeld, C.: Das Niederlandische Bankwesen, 's-Gravenhage 1916. Evans, D. Morier: Speculative Notes and Notes on Speculatibn, London 1864. aet jongSte ontwikkelingstijdvak bij de voornaamste Engelsche, Fransche en Duitsche grootbanken. r , . London County National Pro- rv£Hit c .... „ . . . , _ r^^l Lloyds Bank and West- vincial Bank t vnnnais') rf? , ^ xx°mP ,^ Deutsche Disconto- Dresdner Darmstadter Midland Bank minster Bank of England Lyonnais) Générale') National') Bank Gesellschaft Bank Bank Eigen Toever- Eigen Toever- Eigen Toever- Eigen Toever- Eigen ToeV"d l^igen Toever- Eigen Toever- Eigen Toever- Eigen Toever- Eigen Toever- Eigen Toever- Kapi- trouwd Kapi- trouwd Kapi- trouwd Kapi- trouwd Kapi- tr°"taaI ^P»* trouwd Kapi- trouwd Kapi- trouwd Kapi- trouwd Kapi- trouwd Kapi- trouwd taal') Kapitaal taal Kapitaal taal | Kapitaal taal Kapitaal taal8) ^ Kap' ^ taal Kapitaal taal Kapitaal taal Kapitaal taal Kapitaal taal Kapitaal taal Kapitaal IN duizenden £ INmillioenen frc j}j jjjlljoeNEN frcs. in millioenen mark 1880 — — — — — — — — 80 382 73 335 — — 53 64 70 65 16 9 73 29 1885 —- 1.110 9.644 — — 3.642 33.419 160 360 75 418 — — 76 132 73 189 41 34 71 44 1890 — — 2.240 19.277 — — 4.627 39.587 150 677 73 . 359 42 211 100 203 99 126 72 75 99 46 1895 1.683 13.117") 2.780 28.786 — — 5.000 42.743 213 846 74 402 108 305 114 296 144 155 104 135 98 58 1900 5.046 37.845») 4.748 51.367 — — 5.275 51.084 350 1 177 99 598 166 493 199 531 168 181 164 283 128 74 1905 6.286 50.259 6.152 57.610 3.450 43.713 ») 5.300 52.594 367 'S96 151 859 169 904 258 1.064 228 325 201 537 183 299 1910 7.579 73.415 7.172 78.116 7.550 76.517») 5.150 65.143 398 '-901 264 1.503 235 1.203 308 1.535 231 609 261 861 192 556 1911 7.379 77.708 7.109 84.221 7.500 77.708 5.150 62.892 406 2 025 265 1.606 236 1.245 310 1.509 281 569 265 898 192 576 1912 7.379 83.664 7.109 89.397 7.500 81.695 5.150 65.660 413 2-l3° 368 1.574 237 1.307 312 1.573 281 605 262 887 194 543 1913 8.049 93.834 7.209 91.512 7.500 85.395 5.000 67.882 420 2-22' 369 1.792 238 1.414 315 1.580 281 674 261 958 192 608 1914 8.781 125.733 8.609 117.658 7.500 99.313 5.000 74.916 429 1-766 ' 371 1.081 239 1.041 428 2.042 419 806 261 949 192 592 1915 8.781 147.751 8.609 130.017 7.500 106.939 5.000 81.590 444 l-668 361 990 240 1.075 428 2.542 419 1.263 261 1.193 192 751 1916 8.781 .174.621 8.609 151.368 7.500 117.270 4.800 100.219 448 '-977 301 1.114 I 240 1.330 430 3.503 420 1.645 261 1.760 192 970 1917 9.532 220.552 9.009 174.068 8.875 142.268 5.100 112.597 450 2-4°9 301 1.733 [ 241 1.868 500 5.669 , 444 2.870 340 2.947 192 1 436 *) Onder toevertrouwde kapitalen zijn de deposito's en de crediteuren in rekening-courant (niet de ac verstaan. -) Gestort kapitaal en reserves. *) Deze cijfers betreffen alleen de London and Midland Bank. «) Na de fusie met de City Bank (1898). ") Deze cijfers betreffen alleen de London and County Banking Company. °) Na de fusie met de London and Westminster Bank (1908). rS]agea ') De cijfers tot en met 1905 zijn aan Mehrens ontleend, die van 1910 en volgende jaren aan de jaarv der banken. •) Incl. de meestal zeer belangrijke saldi op nieuwe rekening. va0 den •) De vermindering der vreemde gelden bij de Fransche banken na 1913 is een direct Sevo,g(io0r ^ inmiddels ingetreden oorlogstoestand en van de bezetting der rijke noordelijke departementen ,ep vijand; het later ingetreden herstel houdt — evenals de gelijktijdige vermeerdering in andere 1 voor een niet gering deel verband met de inflatie, welke door de overmatige uitgifte van circulatie is veroorzaakt. Bijlage II. TABEL aangevende de beweging van eigen en toevertrouwde kapitalen1) in het jongste ontwikkelingstijdvak bij zes Nederlandsche grootbanken (in duizenden guldens). Rotterdamsche Twentsche Bank Bankvereeniging Nederlandsche Kan- Amsterdamsche (vóór 1918 Twentsche incasS0-Bank Marx & Co's Bank (vóór 1911 Rotter- del-Maatschappij») , Bank Bankvereeniging B. damsche Bank) W. Blijdenstein &Co.) 1900 7.170 9.824 38.778 - 7.871 7.915 12.513 13.547 23.061 4.309 3.489 1905 7.260 10.841 50.000 39.146 8.465 24.964 16.610 30.134 5.551 6.005 — — 1910 9^00 14.060 51.632 58.104 12.215 28.019 17.738 42.225 9.122 10.662 1.605 2.342 1911 17.250 27.974 52.124 69.406 15.055 28.176 21.287 47.495 9.154 12.636 2.160 2.418 1912 25.209 36.873 52.692 71.594 19.575 32.203 21.114 48.563 9.184 13.687 2.180 3.107 1913 37.663 50.808 53.252 86.041 23.895 38.824 21.718 52.480 9.216 13.659 3.300 4.881 1914 37.800 62.208 59.237 88.018 24.600 54.164 22.072 64.779 9.266 11.135 3.325 6.295 1915 40.590 107.656 59.925 95.703 25.250 90.342 22.499 75.950 9.291 19.173 3.400 14.118 1916 52.000 170.870 71.595 128.673 41.415 114.232 21.639 98.563 9.341 26.113 7.075 26.177 1917 66.000 239.834 72.760 198.145 50.227 183.713 31.917 134.254 13.870 41.244 9.700 27.420 l) Onder toevertrouwde kapitalen zijn de deposito's en de crediteuren in rekening-courant (niet de accepten) verstaan. *) De cijfers zijn aan de balans van het hoofdkantoor ontleend en omvatten mede het saldo van den Staat. Bijlage III. REPORT OF THE TREASURY COMMITTEE ON BANK AMALGAMATIONS. to the lords commissioners of his majesty's treasury. 4. We, the undersigned Committee, appointed by Treasury Minute of the 1 lth March last, beg to submit our report to Your Lordships. 2. We have held eight meetings, and have examined the following witnesses, viz.:— Sir E. Holden, Bart., Chairman and Managing Directer of the London City and Midland Bank, Professor H. S. Foxwell, Professor of Political Economy in the University of London, Mr. O. C. Quekett, Chairman of the Stock Exchange Committee, Mr. Henry Bell, Director and General Manager of Lloyds Bank, Mr. Gaspard Farrer, of Baring Bros. and Co., Ltd., Mr. Harold Snagge, of Messrs. E. Boustead & Co., Mr. J. F. Darling, General Manager of the London Joint Stock Bank, Mr. Beaumont Pease, Deputy Chairman of Lloyds Bank Mr. Oswald Stoll, Mr. Thomas Goodwin, Manager of the Co-operative Wholesale Society's Bank, Mr. Sidney Webb, Mr. A. W. Flux, of the Board of Trade, Sir Charles Addis, of the Hong Kong and Shanghai Banking Corporation, Ltd., 416 Sir Herbert Hambling, Chairman of the London and South-Western Bank; Mr. Christopher Nugent, of the Union Discount Company of London, Ltd., Viscount Cowdray, Mr. Gordon Selfridge, Sir James Hope Simpson, General Manager of the Bank of Liverpool, Ltd., Mr. T. B. Johnston, of Messrs. Pountney & Co., Ltd., Bristol, Lord Inehcape, Director of the National Provincial and Union Bank of England, Ltd., Mr. Walter Leaf, Chairman of the London County, Westminster and Parr's Bank, Ltd., and Mr. D. Drummond Fraser, Joint Managing Director of the Manchester and Liverpool District Banking Co., Ltd. We have also received a number of Communications in writing from gentlemen in various parts of the country, in response to a notice which we ihserted in the press inviting representations from the public generally. Unfortunately, time did not permit of our taking oral evidence from more than a hmited number of witnesses. 3. Bank absorptions and amalgamations are, of course, no new phenomenon in this country.. About 300 instances have occurred in the past, more than half of which have taken place in the last 50 years. In one or two cases arrangements made' provisionally for amalgamations have been defeated by the opposition of local customers of the bank which it was proposed to absorb; but, on the whole, banking policy has gradually but steadily pursued the path of consolidation and absorption, and, until recently, the amalgamations effected have, generally speaking, been carried through without stirring up serious opposition or arousing public interest. As a result, the number of private banks has f allen from 37 to 6 since 1891, and the number of English joint stock banks from 106 to 34 during the same period. 4. Several recent amalgamations, however, have undoub- 417 tedly provoked an unusual amount of interest, and have been senously criticised in certain quarters. This change in pubhc opinion appears to be due mainly to the faet that amalgamations have changed their type and consist no longer in the absorption of a local bank by a larger and more widely spread joint stock bank, ,bnt in the union of two joint stock banks toth already possessing large funds and branches spread over a wide area. These two types of amalgamation differ very matenaüy from one another, and arguments used to justify the former type do not necessarily apply to the latter. THE OLD TYPE OF AMALGAMATION ABSORPTION OF LOCAL BANKS BY A LARGER AND MORE WIDELY-SPREAD JOINT STOCK BANK. 5. As modern amalgamations are mainly of the new type it is unnecessary for us to elaborate the various arguments used m connection with amalgamations of the older type Very bnefly, what the arguments amount to is that both the local (or more or less local) bank and the larger widely-spread bank secure to their customers certain advantages of a different tond, but that, like other institutions, each has also the defects of lts quahties. Some districts—notably J^ncashire and Yorkshire-have clung to their local banks. But in most instances amalgamation schemes have been carried out without serious difficulty, and if material hardship had resulted to the trade generally in the districts affected, there would no doubt have been greater local opposition to subsequent absorption schemes and new local banks would even have been opened. THE NEW TYPE OF AMALGAMATION—UNION OF ONE LARGE JOINT STOCK BANK WITH ANOTHER SIMILAR BANK. 6. As regards the new type of amalgamation, the main arguments laid before us in support of the policy of amalgamation are as follows:— («) The convenience and gain to Trade secured by an extension of Bank areas.-Just as the large banks of the past secured certain advantages to trade by collecting deposits from parts of the country where they were not required, and placing them at the disposal of other parts which stood in need of advances so it is claimed that this process can be carried still further Westerman. 418 with advantage by amalgamating large banks with one another. This is no doubt true, though, of course, the degree to which an extension of area is in fact secured by amalgamating banks óSffers considerably in each case. The fohowing table is an analyIfiföf two recent amalgamations and one proposed amalgamation in this respect:— Tabel I. Numbers in igi8 (in Round Figures). Provincial Branches Lo don (excludlng Sub-Bran- Foreign _ , ches and including Agencies Branches , „ . . , .. only one Branch in held each Place) {«) ƒ National Provincial 26 251 31 i Union of London and Smith's .31 78 150 (b) ƒ London County and West minster 110 180 400 \ Parr's 35 160 35 (e) London City and Midland ... 107 419 850 London Joint Stock j 41 | 109 70 Note. — In London an amalgamation can secure no material extension of area, and usually means a net reduction in the number of competing banks in the City, as all.other important competitors are already represented there and cannot therefOtè, as'is sometimes the case in other districts, add a new element of competition to counterbalance the amalgamation. Should no such new element arise, there will be a similar net reduction in the number of competing banks in nearly all the most important towns outside London at which the second of the two banks was represented in cases (a) and (e) above, as the first bank in each case was established at most of them already. As regards tbe provinces generally, excluding sub-branches and sub-agencies, in the above cases the first bank in each case secured the following number of new places out of the total number taken over, viz., (a) 51 (out of 78), (b) 152 (out of 160), (c) 54 (out of 109). In cases (a) and (c) very few of the new places secured were in towns of importance. The 55 overlapping places in case (e) include such towns as Barnsley, Barrow, Darlington, Doncaster, Gateshead, Grimsby, Huil, Leeds, Middlesbrough, Newcastle, Portsmouth, Sheffield, West Hartlepool and York; and in case (a) the 27 overlapping places included Bath, Birmingham, Bournemouth, Bradford, Brighton, Bristol, Derby, Doncaster, Exeter, Grimsby, Huddersfield, Huil, Leeds, Lincoln, Nottingham, Plymouth, Sheffield, Southampton and York. - It should be added that, in case (c), in addition to the branches shown above, the Joint Stock Bank have 106 sub-branches in small places where they have no branch and that in only about nine of those places are the City and Midland represented. Similarly, the Union of London and Smith's had a number of sub-branches in small places, at most of which the National, Provincial were not represented. There must come a point when the policy of substituting one large bank for two will usually mean a very small extension 419 of area, if any, and some reduction of competition. That point has already been reached in London, and is being approached in a few of the largest towns where most. of the important competing banks are already established. It should be added that if both the amalgamating units have, before amalgamation, lent up to their full resources, home trade as a whole cannot gain any increase in accommodation as a result of the amalgamation. Except at the expense of smaller traders, large trade combines could not obtain larger advances in all from the combined resources of the amalgamation than they obtained from the separate banks before. (b) The argument from size.—Numerous representations have reached us to the effect that large banks are better for traders, and particularly for large traders, than small banks because' with their larger resources, they can safely make individual advances on a more generous scale. And it is argued that banks must grow now to keep pace with the growth in size of business houses generally, and to enable them to deal with the demands of after-the-war trade both at home and abroad. This is an important point. Various Government Committees have drawn special attention to the question of banking facilities after the war, and it is very desirable that all possible steps should be taken to adapt the banking interest to the new position which will then arise. The point, however, with regard to the size of banks is one of degree only, and it is a question whether the continued practice on the part of exceptionally large firms of resorting to two or more banks, instead of one, for advances would not suffice to meet all their needs, and whether the existing large banks are not in fact large enough to meet the requirements of the hnmediate future, at any rate if supplemented, as far as may be necessary, by combinations for special purposes on the lines of German „Konsortiums" or otherwise. We have received no conclusive evidence on this point. But the following table shows, at any rate, that the resources of our leading banks were very substantial even before the recent amalgamations ;— 420 Table II. Paid-up Capital, Reserve and Deposits of the following Banks as shown in their Balance Sheets of 3ist December 1Q13 and jist December 1917. t 31st December 1913 31st December 1917 £ £ London City and Midland . . . 101,882,230 230,083,434 London County and Westminster \ 143 000 000 228,000,000 Parr's ( National Provincial \ 118,864,590 185,223,173 Union of London and Snutn s . . j Lloyds 98,720,663 183,074718 June 1914. Barclays 66,940,267 135,675,971 31st December 1913. London Joint Stock 41,678,237 62,274,280 The above argument with regard to post-war trade can of course only be used with some caution as regards foreign trade, in view of the special dependance of English banks on deposits withdrawable at call or on short notice. This is espécially the case as regards longterm advances for such trade, to which special reference is sometimes made. The following figures, taken from the „Economist," show how comparatively small are the capital and reserves of English joint Ëng-asa stock banks:— Table III. Paid-up Capital De^ts Ratio ard Reserves Million £ Million £ Percent. 1890 68 369 18 1895 69 456 15 1900 79 587 13 1905. . .' 82 628 13 1910 81 721 11 1915 82 993 8 1917 84 1.365 6 7. We have endeavoured to review impartially the arguments which have been put forward as justifying the necessity in the 421 T 'fJ^^T quite apart from ^«^öns of profit ta shareholders-Mjf braiging about the new typeof bank amalgamation Theifeis undoubtedly much weight in these arguments as far as they go. And even if the absolute necessity of large,ftew amalgamations is not clearly proved, yet the absence of proof of the public necessity for business re-organisations is not, in itself anv reason for objecttög to them, and it is a serious step at anv time to mterfere with the natural developments / of trade Before therefore, considering any restrictive proposals, we endeavoured to ascertain what is the real basis of the fears-often vaguely feit, and vaguely expressed-which have undoubtedly been aroused by recent, amalgamation schemes. The main grounds for objecting tó further amalgamations appear to be as follows (a) Wrthng down of Bank Capital. — The proportion of capital to deposits>èPadw so small in the case of English joint stock banks, even excluding the temporary war increase in the amount óf 4*. posits, that any further shrinkage of bank capital is clearly undeteable, in the interest of depositors, if it can be avoided Attention has been drawn to the fact that amalgamation schemes usuaJiymean a reduction in the total paid-up capital and uncalled üabihty of the two pre-amalgamation units. This has frefcuently been the case in the past, and it has also been a feature of recent amalgamations and proposed amalgamations. The amalgamation of the National Provincial Bank of England, Ltd., with the Unieff of London and Smith's Bank, Ltd., resulted in a reduction of over 1,000,000/., or 16 per cent., in the total paid-up capital, and of over 9,000,000/., or over 48 per cent., in the uncalled liability of «tóUmon shareholders. The amalgamation of Parr's Bank Ltd w»lt the London County and Westminster Bank Ltd white it r«ttlted in an addition of 243,000/. to the total paid-up capital, brought about a reduction of nearly 1,770,000/., or 17 per cent nt the uncalled habüity of Parr's shareholders. The proposed ainal« gamation of the London City and Midland Bank, Ltd with the London Joint Stock Bank, Ltd., would effect a reduction of nearly 1,000,000/. m the total paid-up capital, and of over 9,000 000/ or over 50 per cent., in the uncalled habüity of the Joint Stick Bank shareholders. In each of these three cases, therefore, substanttóbenefits to shareholders are purchased at the expense of some of the security of the depositors. But the reduction of capital 422 (tóapposed to the reduction of uncalled habüity) resulting in two of the cases appears to be only nominal, the sum written off, or some sum apprexraiating to it, being added to the inner reserves, at any rate at present. (b) Dangers of reduced Competition. — Although, in the past, we believe that amalgamations have not, in most instances, led to a reductie* of bank competition, yet, as we have pointed out in paragraph 6 (a) above, in London (and possibly before long in cerfeÖÖjJarge towns) amalgamations between large joint stock banks must now usuaüy mean a net reduction in the number of competing banks. It is true that thisïeduction is only shght in each case, and that there still remain at present a fair number of competing banks. But we have received representations from certain mankin pal corporatibns to the effect that banks vary very muchin their wülingness to aüow reasonable overdraft facüities to corporations, and that sufficiënt money, and cheap enough money, has only been obtained hitherto by resorting to different banks, the number of which i& nowfaJling steadüy. On this groünd a number of resolutions have been forwarded to us by corporatioils protesting agamst further amalgamations,and suggesting that itisnotinthe national interest that large funds belonging to the pubUc should be in the hands of a few companies. Strongtepresentations have, on similar grounds, been made to us on behalf of the Stock Exchange and the Money Market. It is elaimed that the world-wide fame of the London Market before the war was due to the freedom with which London büls could be negotiated, owing to the ease with which Discount Houses obtained ample funds from a wide number of banks, and that the fewer the lending constitwents in the Discount Market, the less flexible is the market and the less fine the rates. It is added that the number of members in the Clearing House is already becoming very small, aad that any further decrease in the number of its constituent members, or any greatly preponderant power on the part of particular members, might impair confidence in its smooth working and raise apprehensions in the market. Moreover, it is pointed out that a reduction in the number of important Banks must mean, and ha* already meant, a reduction in the number of firstclass aceeptors of büls, and that if this reduction proceeded very far, it would become a question whether the Bank of England 423 would not have to place a limit on the amount of acceptances which they would take from any particular bank doing a large accepting business/and whetherContinental buyers would not limit the number of bills takén by them. (c) The Danger of Monopoly. — It has been represented to us that there is a real danger lest one bank, by the gradual extensie** of its connections, may obtain such a position that it can attract an altogether preponderant amount of banking business; or, alternatively, lest two banks may approach such a position independently and then achieve it by amalgamation. Any approach to a banking combine or Money Trust, by this or any other means, would undoubtedly cause great apprehension to allclasses of the community and give rise to a demand for nationahsing the banking trade. Such a combine would mean that the financial safety of the country, and the interest of indiyidual depositors and traders, would be placed in the hands af o few individuals, who would naturally operate mainly in the interests of the shareholders. Moreover, the position of the Bank of England— which would, it may be assumed, stand outside any such Trust— . would be seriously undermined by so overwhelming a combination, and the Bank might find it extremely difficult to carry out its very important duties as supporter and regulator of the Money Market. Any such result would, in our opinion, be a grave menace to the public interest. Further, it has been represented to us that the Government of the day might not find it easy to adopt a course of which the combine, for its own reasons, disapproved. While we believe that there is at present no idea of a Money Trust, it appears to us not altogether impossible that circumstances might produce something approacbing to it at a compaiatively early date. Experience shows that, in order to preserve an approsnmate equahty of resources and of competitive^ower, the larger English banks consider it necessary to meet each important amalgamation, sooner or later, by another. If, therefore, the argument from size, referred to in paragraph 6 (b) above, is to 'prevfcil, it can only lead, and fairly rapidly, to the creation of a very few preponderant combinations; and if thosé combinatious amalgamated, or entered into a joint agreement as to rates and policy, &c,. the Money Trust would immediately spring to birth. 424 8. Such are the main arguments» liaid before us against further amalgamations. Undoubtedly some of the dangers feared are somewhat problemaHcal and remote, and we should veuy much have preferred to avoid the necessity for any interference by Government with the administration of banking. But on a careful review of all the above considerations, we are forced to the cönclusioif that the possible dangers resulting from further large amalgamations are material enough to outweigh the arguments against Government interference, and that, iai vieWof ^theefcceptional extent to which the interests of the whole commünity depend on banking arrangements, some measure of Government control is essential. Our conclusions on this point were confirmed bythe resolutiott passed at the recent annual meeting of the Association of Chambers'of Commerce, in which it was proposed that steps should be taken to guard against amalgamations, &c, shown to be injurious to commercial interesbi. 1 We-1 therefore recommend that legislation be passed requiring that the prior approval of the Government must be obtained be•fore any amalgamations are annotinced or carried into effect. And, in order that such legislation may not merely have the effect of producing hidden amalgamations instead, we recommend that all proposals-for interlocking directorates, or for agreements which in effect would alter the- Status of a bank as regards its separate entity and control, or for purchase by one bank of the shares of another bank, be also submitted for the prior approval of the Government before they are carried out. As general principles to be acted upOtt at present by the Government at its discretion, we would suggest that a scheme for amalgamating or absorbing a small local bank, or any scheme of amalgamation designed to secure important new facifities for the public or a really considerable and material extension «f area or sphere of activity for the larger of the two banks affected, should nonnally be considered favourably, but that if an amalgamation scheme involves an appreciatie overlap of area without securing such advantages, or would result m undue predominance on the part of the larger bank, it should be refused. Consideration should also, in ouropinion.be given tothe quesöen of the clericallabour*-** usually very large—ihvolved by amalgamations during the war, and to the undesirabiiity of pernrittingan ttnusual aggre- 425 gation of deposits without fully adequate capital and reserves. 9. It only remains to make a suggestion as to which Government department or departments should be charged with the responsibility of approving or disapproving amalgamation schemes, &c, under our proposal above. On the whole, we tluhk that the approval both of the Treasury and of the Board of Trade should be obtained and that legislation should be passed requiring the two departments to set up a special Statutory Committee to advise them, the members of which should be nominated by the departments from time to time, for such period as may seem desirable, and should consist of one commercial representative and one financial representative, with power to appoint an arbitrator, should they disagree. 10. We desire to place on record our deep sense of the obligations which we are under to our Secretary, Mr. C. L. Stocks, for the very valuable assistance he has rendered to us in our deliberations and in the preparation of our report. Colwyn. CüNLIFFE. R. E. Beckett. Herbert C. Gibbs. Arthur A. Haworth. R. V. Vassar-Smith. J. S. Purcell. Henry Keswick. H. McGowan. E. Manville. John Rae. douglas VlCKERS. C. L. Stocks, Secretary, Ut May 1918. i