Staatscommissie voor de reorganisatie van het militair onderwijs bij de landmacht. 's GRAVEN H AG E — ALGE MEEN E LAND8 DRUKKERIJ — löia^.^fe VERSLAG van de Staatscommissie voor de reorganisatie van het militair onderwijs bij de landmacht. 'sGRAVENHAGE — ALGEMEENE LANDSDRUKKERIJ — 1913. INHOUD. Bladz. Adres van aanbieding aan Hare Majesteit de Koningin . . 1 Samenstelling van de Commissie. — Wijzigingen in deze samenstelling. Inleiding 3 Instructie voor de Staatscommissie. — Installatie-rede van den Minister van Oorlog. — Werkwijze van de Commissie. — Indeeiing vair het verslag. — Karakter van het militair onderwijs. -HOOFDSTUK L - Geschiedknndige aanteekenirigen "'i'-J'. . .' .... 10 A. Opleiding van cadetten tot officier. De Koninklijke Militaire Academie 10 Regeling vóór 1869. — Staatscommissie van 1866. — Regeling van 1869. — Regeling van 1877. — Wijziging in 1882. — Regeling van 1890. — Werking van: de wet Van 21 Juli T89Ó. — Wijziging van 1905. — Wet van 28 Mei 1910. — B. Opleiding van vrijwillig dienende onderofficieren tot officier. 1. Bij het wapen der infanterie . ,. . . . ... ..... 21 Lichter examen. — Regeling van 1827.— Wijziging in 1835.— Regeling van 1852. — Regeling van 1869. — Examenvoorschrift 1868. — Wettelijké regeling verlangd.— Regeling bij de wet van 1890. 2. Bij het wapen der cavalerie en dat der artillerie 27 3. Bij het wapen der genie 28 4. Bij het dienstvak der militaire administratie 29 5. Opleiding tot officier in Nederlandsch-Indië 30 Militaire School te Semarang. — Militaire School te Meester- Cornelis. — Artillerieschool. C. Opleiding van volontairs tot officier. ':..,>;■•.!,; 1. De Artilleriecufsus te Delft 32 2. De Militairè School te Haarlem . . . .' *sf V - '.' ■ . . . . 34 3. De resultaten . : V '" ■• • . • 36 D. De hoogere militaire iforming 36 . ..Stafschool te Breda. .— Krijgsschool van 1875. —: Wijziging in 1878. -— Officieren van het leger in Nederlandsch-Indië. — Wijziging in 1880. — Hoogere Krijgsschool. XV Bladz. HOOFDSTUK II. De officiersopleiding 42 A. Inleiding 42 Bezwaren, verbonden aan de opleiding aan de Koninklijke Militaire Academie. — Noodzakelijkheid van een practischen voorcursus.. B. De toelating tot de officiersopleiding 44 1. Inleiding 44 2. De eischen van kennis 45 a. Algemeene eischen 45 Tegenwoordige toestand. — Gelijke wetenschappelijke ontwikkeling voor alle beroepsofficieren. — Officieren van administratie. — Stelsel van toelating. b. Bijzondere eischen met het oog op de studie voor de verschil¬ lende wapens en voor de militaire administratie ... 52 3. Toelatingsexamen 55 4. De eischen van lichamelijke geoefendheid , 56 5. De leeftijdsgrenzen . 59 C De Voorcursus 61 Regeling. .— . Leerplannen. — Oefeningskamp, detacheeringen, groote manoeuvres, verlof. — Bijzondere regeling voor de cadetten der genie. — De cadetten der administratie. — Bevorderingen. — Overgang naar de Koninklijke Militaire Academie. — Geen examens. — De Voorcursus behoort uitsluitend in Nederland gevestigd te zijn. — Plaats van vestiging. — Toezicht. D. De opleiding aan de Koninklijke Militaire Academie 66 1. Algemeen 66 Voortgezet onderwijs in talen. — Onderwijs in hygiëne, physio- logie en anatomie. — Idem in paedagogiek en psychologie. — Idem in stenographie en methodisch spreken, boekhouden, machine-schrijven. Het gymnastiekonderwijs. 2. Opleiding voor de infanterie, de cavalerie, de artillerie en de militaire administratie . 72 Wiskunde. — Scheikunde. — Natuurkunde. — De bijzondere opleiding voor de aanstaande officieren van het Nederlandsch-Indische leger. — Maleische taal. — Javaansche taal. — Staatsinrichting; staats- en administratief recht ;Mohammedaansch recht.— Indeeling van het cursusjaar; tijd verdeeling; leerplannen. — Eischen voor het eindexamen. 3. Opleiding voor de genie 81 Gebreken van het bestaande stelsel. — Standpunt der Staatscommissie. E. De opleiding van vrijwillig dienende militairen tot officier .... 88 . Wenschelijkheid of noodzakelijkheid om de gelegenheid te behouden, uit de gelederen officier te worden. — Gronden door de Regeering aangevoerd. — Standpunt van de Commissie. — Beschouwingen over de tegenwoordige opleiding. — Eenheid in de officiersopleiding. — Opheffing van den Hoofdcursus. — Ontwerp voor het voorbereidend onderwijs. — Bezwaren tegen een centralen cursus. — Andere middelen ter bereiking van het doel. — Stelsel door de Commissie aanbevolen. V Bladz. HOOFDSTUK IH. De ingenieursopleiding der genieofficieren 102 Duur van het verblijf aan de Technische Hoogeschool. — Militaire studie. — Leiding bij de studie. — Aanvullingscursussen. — Tijdsindeeling. — Waarborgen voor een nuttig effect van de detacheering te Delft. — Examens.—Financiëele regeling. — Verdere opleiding van genieofflcieren. — Officieren van het Nederlandsen-Indische leger. HOOFDSTUK IV. Het voorbereidend militair onderwijs 111 Bezwaren tegen eene voorbereidingsschool. — Resultaten van de Cadettenschool. — Adspiranten voor de officiersopleiding. Middelen ter bevordering van den toeloop tot de officiersopleiding. — Conclusie. — De toelating. — Leeftijdsgrenzen. Leerplan. — Overgang naar den Voorcursus. HOOFDSTUK V. De hoogere vorming van officieren 122 A. De hoogere tactische vorming en de opleiding voor den dienst bij den generalen staf 122 Doel. — De hoogere vorming van officieren van het Ned«rlandsch- Indische leger. — Bestemming der Hoogere Krijgsschool. Leerplan. — Bijzondere studievakken voor de officieren, leerlingen van. het Nederlandsch-Indische leger. — Duur van den cursus. — Indeeling van den studietijd; detacheeringen, oefeningsreizen. — Voordeelen van de voorgestelde regeling. Getuigschrift en brevet. — Onderscheidingsteeken. B. De opleiding voor den intendance-dienst 135 1. Voor het leger hier te lande. Voordeelen van de voorgestelde regeling. — Plaats voor den intendance-cursus. — Leerplan. 2. Voor het leger in Nederlandsch-Indië. — Leerplan. C. Hoogere technische vorming igo Bedoeling van de wet van 1890. — Wenschelijkheid van eene bepaling in de wet betreffende hoogere technische vorming. Géén afzonderlijk instituut. De hoogere technische vorming van artillerie-officieren ... 141 Nieuwe toestanden bij de artillerie-inrichtingen. — Wijziging in de bestaande regeling. — De Commissie van proefneming. Pantserfort-artillerie en torpedisten. — De Artillerie-Schietschool. — Regeling van de hoogere vorming. — Examens. Geen „directeur van studie". — Eindresultaat. — Regeling van het programma der lessen. — Duur van de hoogere technische vorming. — Practische vorming. — Geldelijke regeling. — Waarborgen. — Artillerie-officieren van het Nederlandsch-Indische leger. HOOFDSTUK VI. Overgang van verlofsofficieren naar het korps beroepsofficieren 150 De opdracht der Commissie. — Over den overgang als beginsel. — Voor en tegen. — Wijze van uitvoering. — Regeling van den overgang als stelsel tot vorming van beroepsofficieren. — VI •■'•'.$' ■ W ■ Bladz. Beschouwingen en to'élichtingén.'— Regeling van den overgang .als. middel om verlofsofflciereri op bepaalde voorwaarden. tot het beroepsofficierskader toe te laten. — Uitvoering van de voorgestelde regeling. — Plaatsing in de ranglijst. — . . Is overgang van verlofsofficieren naar het leger in Nederlandsch-Indië gewenscht? . ,fii HOOFDSTUK VII: . .., •. ... :■..*>;; Yan het leeraarspersoneel en de leidingvan bet militair onderwijs. ... 161 Eischen aan het beroepspersoneel te stellen. — Gewenschte. • regeling. — Aanwijzing van leeraarspersoneel. — Burgerleeraren. — Gepénsionneerde officieren.— Actief dienende officièrèm' — Overgang van officieren-leeraren .tót burgèrléeraar. Leeraren vöor de Indische vakken. — Continuïteit van het onderwijs. — Toelagen. — De leiding van het militair onderwijs.' Ontwerp van wet op het militair onderwijs . 173 Eerste Hoofdstuk: Inrichtingen van militair onderwijs . . . . . , , 173 Tweede „ : Algemeene bepalingen . . ..... . .. . , . •• 174 Derde „ : Van eene Cadettenschool. 176 Vierde „ ; Van de opleiding, tot militairofficier 179 § 1. Van den Voorcursus . 179 § 2.. Van de Koninklijke Militaire Academie.... 181 Vijfde „ : Van de voortgezette opleiding van ■ genieofficieren . . . 183 Zesde ■,■ ' : Van de hoogere technische vorming van artillerieofficieren 183 Zevende „ : Van de Hoogere Krijgsschool 184 • § 1. Van den krijgskundigen cursus ... . . . 184 . § 2.. Van den intendance-cursus . . . . . . . -. .' 186 Achtste „ : Van het toezicht, het bestuur en de leeraren ... . 187 Negende „ : Overgangsbepalingen . .... . . . . . . 188 Memorie van toelichting. . . . • • • • • • , ! . 189 Ontwerp van wet tot aanvulling van de Bevorderingswet voor de Landmacht 203 Memorie van toelichting. 205 Ontwerp van wet tot aanvulling van de wet tot regeling van het hooger onderwijs. .' . :J '. . . . . . . . . • • 206 Memorie van toelichting ...... ... . . • • • •, .-.:,»!! 207 BIJLAGEN. Bijlage A. Programma's van het toelatingsexamen tot de Koninklijke Militaire Academie;:'7 .■ . ". •. • '• • • - 210 „ B. Leerplannen Van de Koninklijke Militaire Academie 214 „ C. Toelating %t en verlaten van de Koninklijke Militaire Academie 218 ' „ D. Toelating tót en verlaten van de Cadettenschool 220 „ E. Toelatingsexamen tot en leerplan van de Cadettenschool ... 221 Opleiding van onderofficieren tot officier: „ F. Programma van het officiersexamen voor infanterie hier te lande 222 Programma van het officiersexamen voor infanterie in Neder- landsch-Indir". . .". 226 Programma van het verlicht officiersexamen 227 ,, Gr. Programma van het toelatingsexamen tot den Cursus . . . 228 Leerplan van den Cursus 230 vn Bladz. Bijlage H. Programma van het toelatingsexamen tot den Hoofdcursus . 232 Leerplan van den Hoofdcursus 234 „ I. Programma van het offlciersexamen voor militaire administratie. 235 Hoogere militaire vorming van officieren: „ E. Leerplannen 236 „ L. Aantal toegelaten officieren 238 „ Jf. Overzicht van de leeftijden der aangekomen tweede-luitenants . 240 „ N. Voorbeeld van tijdverdeeling aan den Voorcursus 242 „ O. Voorbeeld van indeeling der lessen en oefeningen aan den Voorcursus. Tijdvak A 244 „ P. Voorbeeld van indeeling der lessen en oefeningen aan den Voorcursus. Tijdvak B 246 „ Q. Voorbeeld van tijdverdeeling aan de Koninklijke Militaire Academie 248 „ B. Leerplannen van de Koninklijke Militaire Academie 250 „ S. Schrijven van den Minister van Koloniën betreffende de Javaansche taal 260 „ T. Programma voor civiel-ingenieur aan de Technische Hoogeschool 261 „ TL Vergelijkend overzicht betreffende de opleiding tot genie-officier . 268 „ V. Overzichten van de uitkomsten, verkregen aan de Koninklijke Militaire Academie en aan de Cadettenschool 270 „ W. Gegevens betreffende het toelatingsexamen voor de Koninklijke Militaire Academie 272 „ X. Leerplannen voor de Cadettenschool 274 „ IJ. Overzicht van de tijdverdeeling aan de Cadettenschool en aan eenige hoogere burgerscholen _ 278 „ Z. Regeling betreffende de technische opleiding van artillerie-officieren 279 „ AA. Overzicht van de leeftijden der verlofsofflcieren 281 Nota met bijlagen van de leden Luber en Nypels 285 Aan Hare Majesteit de Koningin, Het heeft Uwe Majesteit behaagd, bij besluit van 2 Juni 1910, n°. 135, eene Staatscommissie in te stellen tot het doen van voorstellen tot reorganisatie van het militair onderwijs bij de landmacht, en daarin te benoemen: tot lid en voorzitter: den Kolonel van den grooten staf A. Hoogeboom, inspecteur van het militair onderwijs; tot militaire leden: den Kolonel van den staf der infanterie Jhr. L. C. van den Bkandeleb, gouverneur der Koninklijke Militaire Academie; den Kolonel van den generalen staf H. L. van Ookdt, directeur der Hoogere Krijgsschool; den Kolonel van den staf der infanterie R. H. Luber, directeur van den Hoofdcursus; den Luitenant-Kolonel van het lste regiment huzaren W. H. Piepers; den Luitenant-Kolonel van het 4de regiment veld-artillerie H. Kemper; den Kapitein der genie F. R. van Roijen, eerstaanwezend-ingenieur te Zwolle; den Majoor-Kwartiermeester W. Woudstra, controleur over de inwendige administratie der korpsen; den Majoor der genie C. J. de Bruijn en den Kapitein-Intendant J. W. Visser, beiden van het Nederlandscb-Indische leger en met verlof hier te lande; ... V tot burgerlijke leden dier Commissie: de Heeren dr. J. Woltjer, Lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam; J. C. C. Nijland, gepensionneerd Luitenant-Kolonel van het NederlandsenIndische leger, commandant in het 36ste landweer-district; Gr. Ntpels, gepensionneerd Luitenant-Kolonel-titulair van het NederlandsenIndische leger; L. A. van Roijen, hoogleeraar aan de Technische Hoogeschool te Delft; dr. G. J. M. Coolhaas, directeur der 2de gemeentelijke Hoogere Burgerschool met 5-jarigen cursus te 's Gravenhage; dr. E. Bessem, rector van het Christelijk Gymnasium te Utrecht; G. H. Weüstink, directeur der Roomsen-Katholieke Schoolvereeniging te Amsterdam en tot lid en secretaris: den Kapitein van den staf der infanterie K. G. Ubbens. werkzaam bij het Departement van Oorlog. Het behaagde Uwe Majesteit voorts, bij Uwer Majesteits besluit van 1 November 1910, n°. 55, den . Kapitein van den staf der artillerie G. G. van Everdingen, adjudant van den gouverneur der Koninklijke Militaire Academie, te benoemen tot lid en plaatsvervangend secretaris. De samenstelling der Staatscommissie werd sedert als volgt gewijzigd. Wegens vertrek naar Nederlandsch-Indië werd bij Uwer Majesteits besluit van 14 Januari 1911, n°. 46, aan den Majoor der genie C. J. de Bruijn en bij Uwer Majesteits besluit van 24 Mei 1911, n°. 50, aan den Kapitein-Intendant J. W. Visser eervol ontslag verleend als lid der Staatscommissie en eerstge- 2 noemde bij Uwer Majesteits besluit van 28 Januari 1911, n°. 55, vervangen door den Kapitein van den generalen staf van het Nederlandsch-Indisehe leger R. ten Seldam. Het overlijden van den Generaal-Majoor Jhr. L. C. van den Brandelee, op 23 Februari 1911, was voor de Commissie een groot en diep gevoeld verlies. De kapiteins Ubbens en van Everdingen verwisselden onderling, ingevolge Uwer Majesteits besluit van 19 Augustus 1912, n°. 72, hunne functiën van secretaris en plaatsvervangend-secretaris. De Commissie ontving van Uwe Majesteit toestemming, haar Verslag in druk te doen verschijnen. Aan het Verslag zijn toegevoegd een Ontwerp van wet op het militair onderwijs met daarbij behoorende Memorie van toelichting, zooals bepaald werd in Uwer Majesteits besluit van 2 Juni 1910, n°. 135. Het Verslag laat, waar het belangrijke onderdeelen betreft, waaromtrent geen eenstemmigheid werd verkregen, ook de opvatting van de minderheid tot haar recht komen. Aan dit Verslag is eene Nota toegevoegd van twee leden der Commissie. De Staatscommissie heeft thans de eer aan Uwe Majesteit de uitkomsten van haar onderzoek met den meesten eerbied aan te bieden. Ten slotte veroorlooft de Commissie zich den wensch uit te spreken, dat het Uwe Majesteit "moge behagen, maatregelen te doen nemen om dit Verslag algemeen verkrijgbaar te stellen. 's Gravenhage, 31 October 1913. De Staatscommissie voor de reorganisatie van liet militair ondericijs bij cle landmacht, A. Hoogeboom, Voorzitter. H. L. van oordt. R. H. Lüber. w. H. Piepers. H. Kemper. F. R. van Roijen. w. woudstra. R. ten Seldam. J. Woltjer. J. C. C. Nijland. G. Nypels. L. A. van Roijen. G. J. M. Coolhaas. E. Bessem. G. H. Weustink. K. G. Ubbens, Plaatsvervangend-Secretaris. G. G. van Everdingen, Secretaris. 8 VERSLAG van de Staatscommissie voor de Reorganisatie van het Militair Onderwas bij de Landmacht, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 2 Juni 1910, n°. 135. INLEIDING. Krachtens Koninklijke machtiging werd door den Minister van Oorlog, na Instructie, overleg met den Minister van Koloniën, eene Instructie voor de Staatscommissie vastgesteld, bevattende het volgende: „Bij de reorganisatie van het militair onderwijs bij de landmacht zal het zoo mogelijk daarheen zijn te leiden, dat: „de algemeene wetenschappelijke ontwikkeling der a.s. officieren, naar den maatstaf van hen, die afkomstig zijn van de Koninklijke Militaire Academie, op den thans bestaanden voet, gewaarborgd zij; „het aantal opleidingsinrichtingen tot het strikt noodzakelijke beperkt worde; „de eigenlijke vakopleiding der officieren voor alle wapens en voor het dienstvak der militaire administratie, zoo mogelijk, aan de Koninklijke Militaire Academie plaats vinde, terwijl de wis-, de natuur- en de scheikunde slechts zal worden onderwezen, voor zoover evenbedoelde opleiding zulks bepaaldelijk vordert; „zoowel het bijbrengen van de algemeene wetenschappelijke ontwikkeling, welke aan de toelating tot de Koninklijke Militaire Academie voorafgaat, als de voortgezette opleiding van den officier, zooveel doenlijk, aansluite aan het openbaar- (en het daarmede gelijk gesteld bijzonder-) hooger- en middelbaar onderwijs; „de algemeene wetenschappelijke ontwikkeling van de jongelieden uit het leger, die c.q. voor opleiding tot officier in aanmerking worden gebracht, vóórdat met hunne eigenlijke vakopleiding wordt aangevangen, overeenkome met de wetenschappelijke ontwikkeling van de jongelieden, die uit de burgermaatschappij rechtstreeks tot de Koninklijke Militaire Academie worden toegelaten; „voor de eigenlijke vakopleiding voor alle wapens en voor de militaire administratie met een tweejarigen cursus worde volstaan; „de opleiding van den cadet der genie beperkt blijve tot hetgeen een officier van de genietroepen moet kennen en kunnen; „de ingenieursopleiding van den gênieofficier plaats vinde bij de Technische Hoogeschool; „de beslissing aangaande de bestemming voor den dienst hier te lande of voor dien in Nederlandsch-Indië, wellicht ook die voor het wapen, bij de toelating tot de Koninklijke Militaire Academie plaats vinde; „de opleiding der jongelieden uit de burgermaatschappij aan de Koninklijke Militaire Academie worde voorafgegaan door een algemeenen practischen cursus van omstreeks een jaar, waarna o. m. op grond van de bij deze opleiding verkregen ervaring, de definitieve bestemming voor de verschillende wapens plaats heeft en de eigenlijke vakopleiding aan de Koninklijke Militaire Academie aanvangt; 2 4 „de wet op het militair onderwijs bij de landmacht den overgang van,den verlofsofficier (militie- en reserve-officier) naar het korps beroepsofficieren mogelijk make; „de overgang van den thans bestaanden naar den nieuwen toestand aldus geregeld worde, dat o. m. de aanvulling van het officierskorps geen stoornis ondervindt". De redactie van deze Instructie mocht geacht worden, aan de Staatscommissie de volledige vrijheid 'te schenken, de belangen van het militair onderwijs in zijnen vollen omvang te onderzoeken en hare voorstellen geheel overeenkomstig de gebleken behoefte te ontwerpen, gelet ook op het bepaalde in Uwer Majesteits besluit van 2 Juni 1910, n°. 135, dat het door de Staatscommissie uit te brengen Verslag zal vergezeld gaan van een beredeneerd voorstel, bevattende de uitwerking van hare *) voorsÊëllen. Deze vrijheid is ontegenzeggelijk aan den arbeid der Staatscommissie ten goede gekomen. Installatie. Den 258ten Juni 1910 werd de Staatscommissie door Zijne Excellentie den Minister van Oorlog geïnstalleerd. In de belangrijke daarbij door den Minister gehouden rede legde Zijne Excellentie op het zelfstandig onderzoek den vollen nadruk. Deze rede luidde als volgt: „Mijne Heeren, Bij den aanvang der werkzaamheden, u opgedragen bij Koninklijk besluit van 2 Juni 1910, n°. 135, heb ik de eer u het welkom toe te roepen. Het is mij eene aangename taak u, namens de Regeering, dank te betuigen voor de bereidwilligheid, om aan hare oproeping te voldoen en uwe kennis en ervaring beschikbaar te stellen aan de oplossing van het belangrijke vraagstuk betreffende eene algeheele herziening van het militair onderwijs bij de landmacht, eene aangelegenheid, waarbij het nationaal belang zoo nauw betrokken is. Ten einde uwen arbeid zoo vruchtdragend mogelijk te doen zijn en tijdverlies te voorkomen, heb ik gemeend, krachtens de mij verleende Koninklijke machtiging, enkele hoofdpunten dier herziening te moeten vaststellen en zijn deze belichaamd in de u toegezonden Instructie. Met betrekking tot meerbedoelde algeheele herziening wensch ik nog énkele beschouwingen onder de aandacht van de Commissie te brengen. In de eerste plaats zal de opleiding tot officier geheel behooren aan te sluiten aan het hooger- en middelbaar onderwijs, zullende daarentegen die aansluiting aan het lager onderwijs (M. U. L. O.) behooren te vervallen. Het wordt door mij toch bepaald noodzakelijk geacht, dat de beroepskeuze zoo laat mogelijk plaats vinde en dat geen kinderen of jongens tot de officiersopleiding worden toegelaten. Dat deze meening ook reeds vroeger werd gedeeld, blijkt uit het verslag van den toenmaligen kapitein der artillerie dr. H. J. Keantz — een onzer corypheeën op het gebied van het militair onderwijs —, welk verslag werd uitgebracht naar aanleiding van eene in 1872 aan genoemden officier opgedragen zending naar Pruisen. Aldaar was men algemeen van oordeel, dat de . eenzijdige, strenge, militaire opvoeding van cadetten van zeer jeugdigen leeftijd, van ongunstigen invloed is op de vrije ontwikkeling van geest en karakter dier jongelieden en gaf men algemeen de voorkeur aan de officieren herkomstig van de gymnasia en Realschulen. Men meene toch niet — ik schreef dit reeds 20 jaar geleden, vóór de invoering van de wet op het militair onderwijs van 21 Juli 1890 {Staatsblad n°. 126) —, dat de ware discipline het best op zeer jeugdigen leeftijd aan eene militaire drilschool wordt geleerd. De kostschool- J) Cursiveering van de Staatscommissie. 5 atmosfeer is niet bevorderlijk aan het hooger doel der militaire discipline. In die omgeving kan geen eerlijke onderwerping of gehoorzaamheid aan de militaire wetten worden aangekweekt; aldaar kan slechts worden geleerd gehoorzamen uit vrees voor straf, waaruit tevens een prikkel tot verzet wordt geboren. Daarom zal de opvoeding van den aanstaanden officier zoo lang mogelijk in het gezin moeten plaats vinden en zal deze ?ijne algemeene wetenschappelijke opleiding behooren te ontvangen aan de hoogere burgerscholen of gymnasia, dan wel aan daarmede gelijkgestelde inrichtingen — of eenige andere inrichting van onderwijs, welke, volgens de voorstellen der Ineens^chakehngsconimissie, voor de hoogere burgerscholen en gymnasia in de plaats moge komen — tegelijk naet andere jongelieden, die aan eenig ander beroep de voorkeur geven. Op die inrichtingen van onderwijs moge de gezichtskring worden verruimd, liefde en eerbied voor de wetenschap worden aangekweekt, een en ander op breeder grondslag, zoodat zoowel de humaniora als de meer exacte wetenschappen tot hun recht komen. In dit verband wil ik nog eenige woorden in herinnering brengen van een ander hoog ontwikkeld, op het gebied van het militair onderwijs uitmuntend, helaas aan het leger te vroeg ontvallen, militair, van den kolonel der artillerie W. C. Hojel : „Het is dikwijls moeilijk uit te maken wat bij den beschaafden man het meest tot zijne ontwikkeling op lateren leeftijd heeft medegewerkt, maar vooral is het bezwaarlijk te bepalen, welke studiën hem onnut zijn geweest en welke kennis door hem als ballast wordt medegedragen. Elke inspanning van den geest, elke ernstig opgevatte studie, ook al moge zij op het arbeidsveld geen vruph^en, in volle rijpheid laten zien, draagt bij om vruchten op ander gebied hoogere zetting te geven". Aldus behoorlijk toegerust met de kennis en ontwikkeling, die de hedendaagsche maatschappij als eisch 'stelt aan allen, die daarin eenmaal een eervolle plaats zullen innemen, heeft de keuze van het beroep — in casu het militaire — thans met oordeel des onderscheids plaats, waardoor dus mogelijke teleurstelling meer wordt uitgesloten. Dat in dit stelsel voor de Cadettenschool geen plaats meer is, behoef ik voorzeker niet nader uiteen te zetten. Reeds vóór 20 jaar, bij de behandeling van de thans van kracht zijnde wet op het militair onderwijs, verhief ik tegen het in het leven roepen van zoodanige inrichting van militair onderwijs mijn stem. Was voor die oprichting destijds wellicht een utiliteitsargument aan te voeren, was zij toen nog misschien een noodzakelijk kwaad, thans k^n dit argument niet meer dienen en zal de nieuwe wet aan het voortbestaan der Cadettenschool een einde behooren te maken. Op de hiervoren door mij ter sprake gebrachte basis van algemeene ontwikkeling — waarbij ook aan de klassieke richting hare plaats wordt toegekend ■— zal men aan de Koninklijke Militaire Academie aan de eigenlijke vakopleiding van de aanstaande officieren kunnen voortbouwen, waarbij intusschen door u aan tal van moeiujke vraagstukken eene oplossing zal behooren te worden gegeven. In de eerste plaats zullen de jongelieden uit de burgermaatschappij, die hunne beroepskeuze op den officiersrang vestigden, van de noodzakelijkheid der discipline behooren te worden doordrongen, zullen hun juiste militaire begrippen behooren te worden ingeprent, zullen in één woord die jongelieden tot deugdelijke militairen behooren te worden gevormd, aan wier handen eenmaal het militair gezag met volle gerustheid zal kunnen worden toevertrouwd. De eigenUjke vakopleiding aan de Koninklijke Militaire Academie zal door u in nauwgezette overweging en studie ?ijn te nemen, en zulks gelet op de zeer uiteenloopende eischen van kennis, voor de verschillende wapens, inzonderheid voor wat de artillerie en genie betreft, op de bijzondere eischen voor den dienst in Nederlandsch-Indië, op den beperkten beschikbaren tijd, op den eisch, dat alle oppervlakkigheid bij de vakopleiding behoort te worden geweerd en het 3 6 wetenschappelijk peil onzer officieren onder geen voorwaarde zal mogen dalen. Ik weet wel, dat er tegenwoordig personen worden aangetroffen, die een minder hoog wetenschappelijk peil voor onze officieren voldoende achten en dat voorstanders van deze richting daarbij de woorden van een von Moltke aanhalen, dat het „weten" alleen den mensch niet brengt tot de hoogte, waarop hij bereid is, — zooals de militair zijn moet — om het leven te geven voor een idee, uit plichtsgevoel, voor de eer, uit liefde voor vorstenhuis en vaderland. Ik erken, dat, naast weten, ook aan de vorming van het karakter de hoogste aandacht behoort te worden geschonken; maar zonder weten, zonder goed weten, zullen de officieren bij de vervulling van hun plicht te kort komen. Men wijst ons soms op een naburigen Staat, waar, in het schier volmaakte leger, aan de officiersopleiding niet zulke hooge eischen als bij ons worden gesteld. Maar men vergeet, dat in dien naburigen Staat de gelegenheid tot latere vermeerdering van kennis en ervaring voor den officier aanzienlijk gunstiger is dan bij ons; dat men mitsdien aldaar genoegen kan nemen met een minder wetenschappelijke opleiding van den officier, waar alle middelen voorhanden zijn om de leemten in die opleiding in het leger zelf aan te vullen. Waar onze legertoestanden zoozeer verschillen van die van meerbedoelden nabuur, de officier op jeugdigen leeftijd dikwijls meer zelfstandig, niet het minst in Indie, zal moeten optreden, is het voor ons een gebiedende pücht, er voor te waken, dat althans ons officierskorps in wetenschappelijk opzicht zoo superieur mogelijk zij en dat derhalve, ik leg hier nogmaals den nadruk op, het wetenschappelijk gehalte van onze officieren onder geen voorwaarde beneden het tegenwoordige peil daalt. Na het voorafgaande zal ik er niet lang bij behoeven stil te staan, dat, waar de zooeven ontwikkelde denkbeelden voor de opleiding van alle officieren van kracht zijn, er in de toekomstige wet op het militair onderwijs geen sprake meer kan zijn van eene afzonderlijke, wetenschappelijk minder hoog staande, opleiding van een deel der infanterie-officieren en van de officieren van administratie, als thans aan den Hoofdcursus te Kampen plaats heeft. Ook hieromtrent deed ik in vroegere jaren, bij mijn bestrijding van de tegenwoordige wet op het militair onderwijs, mijne zienswijze kennen. Evenals toen, ben ik nog steeds van meening, dat er geen enkele reden bestaat om voor een deel onzer officieren met een lager peil van wetenschappelijke ontwikkeling en vakkennis genoegen te nemen. Dit wil daarom nog niet zeggen, dat ik den weg, om uit de gelederen officier te worden, zou willen afsluiten. Geenszins. Uit zooveel mogelijk bronnen moet het officierskorps zich recruteeren, onder de noodige waarborgen intusschen dat ten slotte gelijke resultaten worden bereikt. Waar de onderofficieren boven de jongelieden, uit de burgermaatschappij komende, de militaire opleiding voor hebben, staan zij in wetenschappelijke vorming achter. In deze richting zullen dus voorzieningen zijn te treffen. Of men nu die onderofficieren, die de daartoe vereischte waarborgen van slagen bieden, op Rijkskosten het onderwijs in de hoogere klassen van eene hoogere burgerschool zal laten volgen, dan wel of men een afzonderlijken centralen cursus zal oprichten om hun de nog ontbrekende wetenschappelijke kennis bij te brengen, het zal aan u zijn, deze aangelegenheid aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen en aan de hand van dat onderzoek de vereischte voorstellen in te dienen. In elk geval zag ik het gaarne daarheen geleid, dat, bij de toelating tot de Koninklijke Militaire Academie, ook de onderofficieren, . evenzeer als de jongelieden herkomstig van hoogere burgerschool of gymnasium, voldoende ontwikkeld en wetenschappelijk onderlegd zullen worden, om hunne verdere vakstudie aan genoemde inrichting met goed gevolg te kunnen volbrengen. Betoogde ik zooeven de wenschelijkheid, om ons officierskorps uit zooveel mogelijk bronnen te recruteeren, op een dier bronnen, den overgang van verlofs- 7 officieren naar het korps beroepsofficieren, wensch ik in het bijzonder uwe aandacht te vestigen. Herhaaldelijk is reeds van verschillende zijden op de wenschelijkheid gewezen, om aldus een krachtigen stroom van ontwikkelde en met liefde voor het leger bezielde jongelieden uit de burgermaatschappij tot het leger te trekken en alzoo. den band te versterken tusschen natie en leger. Ik kan hier niet nalaten te herdenken, hoe deze gedachte steeds voorgestaan is geworden door den generaal J. T. T. C. van Dam van Isselt, oud-inspecteur van het militair onderwijs, die daarvoor op zoo verdienstelijke en talentvolle wijze, ik mag wel zeggen zijn geheele leven, gestreden heeft. Moge hij zijne denkbeelden nog eenmaal in vervulling zien! En hiermede ben ik aan het einde van mijne taak. Ik gaf slechts enkele punten, plaatsen aan, die, naar mijne meening, moeten worden bereikt: aan u het onderzoek naar de wegen, die daartoe kunnen leiden en hoe een en ander tot stand zal zijn te brengen. Een zeer uitgebreid arbeidsveld ligt voor u open. Enkele vraagstukken gaf ik reeds aan, maar nog vele andere wachten u. Moge het u gegeven zijn, eene alleszins bevredigende oplossing te vinden. De zaak toch is van het hoogste gewicht. „Wie die Offiziere sind, wird die Armee sein" heeft te recht von der Goltz in zijn beroemd geworden werk: „Das Volk in Waffen" gezegd. Zal ons volk in den strijd om het bestaan, dien het eenmaal te voeren zal hebben, met vertrouwen zijn lot in handen van het leger kunnen neerleggen, dan moet ons officierskorps in alle opzichten voor zijne veelomvattende taak berekend zijn, moet dat officierskorps vóór alles hoog staan, hoog in kennis, hoog in karaktereigenschappen, hoog in ontwikkeling. Moge aldus uw arbeid. strekken tot zegen van het vaderland en tot voldoening van u zelf. En hiermede verklaar ik uwe Commissie geïnstalleerd en geef ik de leiding verder over aan u, Mijnheer de voorzitter, die, op hét gebied van het militair onderwijs, op zulk eene eervolle wijze uwe sporen hebt verdiend". Blijkens nadere mededeeling van den Minister van Oorlog moesten de in deze rede vervatte beschouwingen niet worden aangemerkt als bindend, doch slechts als algemeene aanwijzingen. De Staatscommissie bleef uit den aard der zaak volkomen vrij, de door haar wenschelijk geachte voorstellen te doen. Alvorens de resultaten van haren arbeid mede te deelen, moge de Staats- Werkwijze, commissie hier eene beschrijving doen volgen van de wijze, waarop zij gemeend heeft, het best aan de haar gestelde opdracht te kunnen voldoen. Nadat in eenige algemeene vergaderingen naar aanleiding van de bovenvermelde Instructie van gedachten was gewisseld, werden uit de leden elf subcommissiën gevormd, teneinde na bestudeering van de verschillende vraagstukken, samenhangende met de te ontwerpen reorganisatie, de Staatscommissie te dienen van praeadvies. Dientengevolge werden o. a. in de subcommissiën onderzocht: de wetenschappelijke eischen, welke heden ten dage aan jongelieden gesteld kunnen en moeten worden, om hen tot de officiersopleiding toe té laten, zoowel wat betreft den troepenofflcier als den officier, bestemd voor het dienstvak der militaire administratie; de maatregelen, welke getroffen moeten worden, opdat de eigenlijke vakopleiding geen of zoo weinig mogelijk stoornis ondervinde van de afwijkingen in wetenschappelijke kennis der verschillende categorieën van personen, tot de opleiding voor beroepsofficier toe te laten; de mogelijkheid of ook noodzakelijkheid, om, in verband met het hiervoren gestelde, sommige der thans bestaande opleidmgsinrichtingen op te heffen; de wijze, waarop door de Staatscommissie rekening moest worden gehouden met den arbeid der z.g. Ineenschakelingscommissie; de regeling van de opleiding tot beroepsofficier, van vrijwillig dienende militairen; 4 8 de wenschelijkheid van de oprichting van een practischen voorcursus voor cadetten en c. q. het karakter en de organisatie daarvan; zoomede de plaats of de plaatsen, waar die zal moeten worden gevestigd, hetzij alleen hier te lande of wel tevens in Nederlandsch-Indië; het tijdstip en de wijze, waarop de bestemming voor de verschillende wapens en het dienstvak der militaire administratie zal zijn vast te stellen; het karakter, de omvang en de duur der vakopleiding tot beroepsofficier, zoomede de eischen, waaraan de leerling heeft te voldoen, alvorens den officiersrang te kunnen bereiken; de leeftijdsgrenzen en de eischen van lichamelijke geoefendheid der aanstaande officieren; de eischen van financieelen aard voor de toelating tot de officiersopleiding; de voorzieningen, voor de ingenieursopleiding van den officier der genie en voor de hoogere technische vorming van artillerieofficieren te treffen; de reorganisatie van het hooger militair onderwijs; de wenschelijkheid van den overgang van verlofsofficieren naar het korps beroepsofficieren, c. q. de voorwaarden en de wijze, waarop die zal kunnen geschieden; de voorziening in alleszins bruikbaar leeraarspersoneel, zoomede de maatregelen, om eene goede leiding van het militair onderwijs te verzekeren. Aan de subcommissiên werd opgedragen, bij de te ontwerpen voorstellen voortdurend de belangen van het Nederlandsch-Indische zoowel als van het Nederlandsche leger in het oog te houden. Gedurende haren arbeid stieten, zooals te voorzien was, de subcommissiên meermalen op vraagpunten, die het bijeenkomen der geheele Staatscommissie noodzakelijk maakten, terwijl ook, ter wille van een goed verband tusschen de uitte brengen adviezen, meermalen twee subcommissiên gezamenlijk zitting hielden. De praeadviezen, uitgebracht door de subcommissiên, werden aan alle leden der Staatscommissie toegezonden, hetgeen tot eene schriftelijke gedachtenwisseling van de leden met die commissiën aanleiding gaf. Daarna werden de voorstellen in de volledige vergadering der Staatscommissie behandeld en vervolgens de conclusiën vastgesteld. Ten einde het uit te brengen verslag zooveel mogelijk te beperken, besloot de Staatscommissie, de overwegingen van de subcommissiên niet afzonderlijk daarin op te nemen. Zij belastte eene centrale commissie van redactie, bestaande uit den voorzitter en de beide secretarissen, met de samenstelling van het Verslag. De commissie van redactie werd hierin bijgestaan door het lid der Staatscommissie, den hoogleeraar dr. J. "Woltjer. Het ontwerp-verslag werd daarna aan de goedkeuring der volledige Staatscommissie onderworpen en ten slotte als haar Verslag vastgesteld. De Staatscommissie heeft gemeend, zich niet te moeten beperken tot de officiersopleiding met al den aankleve daarvan, doch zij heeft ook het voortgezette onderwijs van officieren in den kring harer beschouwingen opgenomen en alzoo de hoogere tactische vorming zoomede het vormen van aanstaande intendanten aan een onderzoek onderworpen. Daarentegen heeft de Commissie het niet tot hare bevoegdheid gerekend, een oordeel uit te spreken betreffende de opleiding van inlanders tot officier bij het leger in Nederlandsch-Indië. Zij acht het voorts gewenscht tot toelichting van den huidigen toestand enkele geschiedkundige bijzonderheden aan haar eigenlijk Verslag te doen voorafgaan, waaruit tevens de aanleiding tot de voorgenomen reorganisatie moge blijken. Indeeling van De Staatscommissie heeft den inhoud van haar Verslag ingedeeld in de hei Verslag, volgende hoofdstukken: I. Geschiedkundige aanteekeningen. II. De officiersopleiding. 9 A. Inleiding. B. De toelating tot de 'officiersopleiding. C. De Voorcursus. D. De opleiding aan de Koninklijke Militaire Academie: 1. dè algemeene opleiding; 2. de opleiding voor de infanterie, de cavalerie, de artillerie en de militaire administratie; 3. de opleiding voor dë genie. E. De opleiding van vrijwillig dienende militairen tot officier. III. De ingenieursopleiding der genieofficieren. IV. Het voorbereidend militair onderwijs. V. De hoogere vorming van officieren. A. De hoogere tactische vorming en de opleiding voor den dienst bij den generalen.staf. B. De opleiding voor den dienst bij de intendance. C. De hoogere technische vorming. VI. De overgang van verlofsofficieren naar het korps beroepsofficieren. ~ VIL De voorziening in leeraarspersoneel en de leiding van het militair onderwijs. Daarop volgen het ontwerp van wet op het militair onderwijs, ontwerpen tot wijziging van de Bevorderingswet voor de Landmacht en van de wet op het Hooger Onderwijs, met bijbehoorende memorien van toelichting en ten slotte de bijlagen. De Staatscommissie is van oordeel, dat de geheele officiersopleiding het karakter draagt en moet dragen van hooger onderwijs en die opleiding om redenen van Karakter van practischen aard allerwege als zoodanig behoort te worden aangemerkt-. Zij grondt onder ^ dit oordeel op de volgende overwegingen. Bij eene vergelijking van de hooger-onderwijswet (laatstelijk gewijzigd bij de wet van 5 Juni 1905, Staatsblad n°. 154) met de wet op het militair onderwijs (laatstelijk gewijzigd bij de wet van 7 Juni 1913, Staatsblad n°. 266), valt het dadelijk op, dat in eerstgenoemde wet het karakter van het hooger onderwijs duidelijk wordt aangegeven, in laatstgenoemde wet eene dergelijke aanwijzing voor het militair onderwijs wordt gemist. Art. 1 van eerstgenoemde wet luidt: „Hooger onderwijs omvat de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijke opleiding vereischt wordt." Hieruit blijkt reeds dadelijk dat het militair onderwijs, voor zoover het opleidt tot den rang van officier, onder hooger onderwijs moet worden gerangschikt. Art. 4 zegt dan verder: „Openbaar hooger onderwijs wordt gegeven aan: gymnasia, Jwogescholen, universiteiten". Art. 5 stelt vast: „Gymnasia zijn instellingen, voorbereidend tot universitair onderwijs", terwijl art. 31 aangeeft: „De polytechnische school te Delft wordt de technische hoogeschool". In verband hiermede en geheel instemmende met de beschouwingen der Ineenschakelingscommissie*), acht de Commissie het wenschelijk en zelfs noodzakelijk, de officiersopleiding te erkennen als te behooren tot het hooger onderwijs. Daardoor zullen tevens voor het militair onderwijs betere bestaansvoorwaarden worden verkregen, waaraan het zoo dringend behoefte heeft. ') Zie haar Rapport, Deel I, blz. 698 en 699. 10 HOOFDSTUK I. Geschiedkundige aanteekeningen. Van 1814 tot 1828 werden officieren voor alle wapens opgeleid aan de Artillerie- en Genieschool te Delft. Een honderdtal cadetten ontving daar onderricht; voor logies, onderhoud en kleeding zorgden zij zelf. Behalve op deze wijze was het ook mogelijk, in het leger zelf den officiersrang te bereiken. Deze laatste weg stond open voor onderofficieren en voor „cadetten bij de korpsen", van welke laatsten er vijf (bij de artillerie drie) bij iedere compagnie van de staande armee konden worden ingedeeld. Deze cadetten verrichtten den dienst van soldaat, korporaal of sergeant, genoten de soldijen, aan die rangen verbonden, doch moesten zelf voor voeding en kleeding zorg dragen, terwijl zij niet in de kazerne behoefden te logeeren. In 1828 werd de Koninklijke Militaire Academie opgericht; in verband daarmede verdwenen de cadetten bij de korpsen. In het leger kwamen dus voor opleiding tot officier alleen nog de vrijwillig dienende onderofficieren in aanmerking. De andere categorie van adspiranten voor den officiersrang werd gevormd door de leerlingen der Koninklijke Militaire Academie, de „cadetten". In het tijdvak van 1884 tot 1897 kwam hierbij tijdelijk nog eene derde categorie, namelijk de leerlingen van den Artilleriecursus en van de Militaire School, de „volontairs". A. Opleiding van cadetten tot officier. De Koninklijke Militaire Academie. Regeling vóór Aan de Koninklijke Müitaire Academie zijn sedert 1828, het jaar harer op1869. richting, met eene korte onderbreking van 1830—1836 als gevolg van den Belgischen opstand, geregeld voor alle wapens jongelieden opgeleid tot officier bij de landmacht en sedert 1836 ook in het bijzonder voor den dienst in de Overzeesche bezittingen. Gedurende korte perioden zijn ook adspirant-ingenieurs van den Waterstaat en officieren voor de Zeemacht aan de Academie opgeleid geworden. In verband met dit laatste heeft van 1852 tot 1857 de Inrichting den naam gedragen van „Koninklijke Akademie voor de Zee- en Landmagt". Eerst in 1869 werd de opleiding aan de Koninklijke Militaire Academie bij de wet geregeld. In het tijdperk van 1828 tot 1869 werd herhaaldelijk wijziging gebracht in de reglementen en voorschriften, doch die veranderingen hadden weinig of geen betrekking op de grondbeginselen van het onderwijs of de opleiding. In bijlage A is een overzicht gegeven van de eischen, in de achtereenvolgende jaren gesteld voor toelating tot de Koninklijke Militaire Academie, en in bijlage B zijn in beknopten vorm bijeengebracht de leerplannen van de verschillende tijdvakken. Uit deze bijlagen kan men zich met geringe moeite eenigszins een beeld vormen van het onderwijs; men zal dan zien, dat tot 1869 daarin slechts weinig gewijzigd werd. 11 De duur van den cursus aan de Academie bedroeg van 1828 tot 1867 steeds vier jaren, 'doch de nieuwbenoemde tweede-luitenants der artillerie en der genie moesten in de jaren 1828 tot 1841 nog gedurende ten hoogste twee jaren hunne studiën aan de Academie voortzetten. In de jaren 1867—1869 duurde de cursus drie jaren. Gedurende het geheele tijdvak van 1828 tot 1869 moest als bijdrage in de opleidingskosten voor de cadetten der infanterie f 450 en voor de overigen f 600 per jaar worden betaald. De cadetten bestemd voor de Koloniën betaalden aanvankelijk ten hoogste de helft van die bedragen, doch na 1857 konden zij ook geheel kosteloos worden opgeleid. De bij het eindexamen geslaagde cadetten werden tot officier benoemd, ook al waren er geen vacatures in den tweede-luitenantsrang bij hun wapen. Van 1841 tot 1867 namen de tot cadet benoemden de verplichting op zich, den Staat gedurende tien jaren als officier te dienen. Den 29sten December 1866 werd eene Staatscommissie ingesteld tot herziening Staatscommisvan de grondslagen der Koninklijke Militaire Academie In afwachting van de sie van 1866reorganisatie werden in 1867 reeds eenige veranderingen aangebracht. Zoo werd de duur van den cursus teruggebracht tot drie jaren, de leeftijd bij toelating werd gesteld op 16 tot 19 jaar en de verphchting om den Staat als officier te dienen werd van tien jaren verminderd tot 6 en voor de Koloniën, tot 5. Hoe de toestand bij het militair onderwijs, meer in het bijzonder bij de Koninklijke Militaire Academie, was en hoe ook op andere punten dan de in het voorgaande gemelde, leemten werden gevoeld, moge blijken uit eenige aanhalingen uit den begeleidenden brief en den aanhef van het rapport der bedoelde Staatscommissie. „Tijdens hare oprigting trok de Akademie door de, voor dien tijd, hooge eischen in wetenschappelijke kennis een deel van de bloem der jongelingschap tot zich, gevormd aan de beste destijds bestaande inrigtingen van lager onderwijs. De Akademie. werkte daardoor zelf later op de verbetering dier inrigtingen terug. „Thans echter, terwijl de voorwaarden van toelating tot de Militaire Akademie, voor zooveel de wetenschappelijke ontwikkeling aangaat, nagenoeg onveranderd zijn gebleven, is het lager onderwijs overal verbeterd en is met de organisatie van het middelbaar onderwijs een nog niet te berekenen vooruitgang aangevangen. Zal dan ook nu nog de Akademie een deel van de meest ontwikkelde jongelingen tot zich trekken, dan behooren ook nu de voorwaarden van toelating dienovereenkomstige wijzigingen te ondergaan". Het rapport der Staatscommissie ving aan met de volgende woorden: „De Koninklijke Militaire Akademie berust nog op dezelfde grondslagen als bij hare wederoprigting in 1836. *) *) Deze Commissie was samengesteld als volgt: J. P. Delprat, gepensionneerd generaal-majoor, Voorzitter, J. H. W. lb Cleboq, kolonel van den generalen staf, P. Gr. Booms, majoor der infanterie, A. J. A. Gterlach, majoor der artillerie, E. C. P. Happó, kolonel der infanterie van het N. I. leger, A. J. W. van der ScHRDSCK, majoor van de grenadiers, Dr. J. Bosscha Jr., inspecteur van het middelbaar onderwijs, Dr. D. J. Steyn Pabvé, idem, J. M. van der Star, kapitein van den generalen staf, Secretaris, Als adviseerende leden waren aan de Commissie toegevoegd: F. A. A. G-regoky, kapitein ter zee, commandant Van het Koninklijk Instituut voor de Marine, J. C. J. Kempees, majoor der infanterie, hoofd van onderwijs aan de Koninklijke Militaire Academie, A. A. van Heüsden, hoogleeraar aan de Koninklijke Militaire Academie. *) En dit waren feitelijk die van 1828. 12 De inrigting der Akademie mogt voor dien tijd in het algemeen voldoende zijn "andere tijden hebben andere eischen gesteld. De minder goede geest, die _ op welke wijze dan ook — langzamerhand onder de kadetten is ontstaan, doet nog te meer de behoefte gevoelen aan wijziging zoowel van het onderwijs als van het toezigt. Doch, ook al hadden de ongeregeldheden, welke onlangs aan de Akademie plaats vonden, niet meer büzonder de aandacht op die inrigting gevestigd, en meer bepaald aanleiding gegeven tot het instellen van deze Commissie, het tijdstip, waarop verbeteringen noodig zouden zijn bevonden, ware toch spoedig aangebroken door den invloed van de groote hervorming in het Middelbaar Onderwijs, hier te lande tot stand gekomen. Terwijl het onderwijs aan de Akademie nagenoeg stationair bleef, was reeds daarbuiten veel vooruitgang te bespeuren. Vergelijkenderwijs is dus het onderwijs minder goed geworden, en hierin behoort in de QQTofo niaats vATOTirifirinff te komen . . . ." Uit het bovenstaande blijkt, dat de rechtstreeksche aanleiding tot het instellen der Staatscommissie van 1866 was, het voorvallen van ongeregeldheden op de Academie In de jaren 1854,1858 en 1866 hadden inderdaad ernstige ongeregeldheden plaats gehad, die, voor wat de laatste betreft, zelfs in de Tweede Kamer ter sprake waren gebracht. Voor een deel moest de aanleiding tot minder gewenschte gedragingen wel worden toegeschreven aan het nog steeds gevolgde systeem van opsluiting en bewaking der cadetten, hetwelk niet meer paste in het kader van den tijd. Regeling van De Minister van Oorlog van Molken volgde in het door hem ingediende 1869- wetsontwerp grootendeels de richting, door de Staatscommissie aangegeven. Hij was met haar van oordeel, dat het onderwijs aan de Koninklijke Militaire Academie in het algemeen op het middelbaar onderwijs moest worden gegrond. In afwijkipg van het advies der Staatscommissie gaf hij echter niet aan bezitters ,3 van het einddiploma eener hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus het recht van toelating tot de Academie, doch vorderde „om zelfs den schijn van bevoorrechting van de hoogere burgerschool te voorkomen" een toelatingsexamen, dat, op enkele vakken na, het geheele programma van het eindexamen der hoogere burgerschool omvatte. Ten einde het toelatingsexamen te bekorten, moesten bezitters van het einddiploma hoogere burgerschool dit diploma overleggen en werd het bij dat eindexamen door hen gemaakte schriftelijke werk aan de toelatingsexamen-commissie ter hand gesteld. De cursus zou twee jaar duren; na afloop daarvan werden alle bij het eindexamen geslaagden benoemd tot tweede-luitenant, doch de voor de artillerie en genie bestemden moesten nog gedurende één (ten hoogste twee) jaar een Applicatieschool (onderdeel van de Koninklijke Militaire Academie) volgen. Na afloop van dien cursus legden zij een examen af, dat over hunne definitieve plaatsing in de ranglijst besliste. Als jaarlijksche bijdrage in de opleidingskosten werd aanvankelijk voorgesteld- voor hier te lande f600 per cadet, voor de Koloniën de helft. De verbintenis om den Staat als militair te dienen werd voor de toegelatenen gesteld op tien jaren. De leeftijd van toelating was 17—20 jaar. Het wetsontwerp gaf in de Volksvertegenwoordiging aanleiding tot zeer uitvoerige besprekingen. Onder de voornaamste punten van meeningsverschil moet m de eerste plaats genoemd worden de toelating. Tegenover degenen, die — als de Staatscommissie — het bezit van het einddiploma der hoogere burgerschool verplichtend wilden stellen, stonden vele tegenstanders, hetzij omdat dezen aan de hoogere burgerschool geen monopolie wilden toekennen, dan wel omdat zij dien eisch te zwaar achtten of ook omdat zij betwijfelden of er wel adspiranten genoeg zouden komen. Ten slotte werd de toelating in dien zin gewijzigd, dat niet gesproken werd van een einddiploma hoogere burgerschool en dat alle adspiranten een toelatings- 13 examen moesten afleggen vólkomen gelijk aan het eindexamen der hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus en zij bovendien blijken van bekwaamheid moesten geven in het exerceeren uit de recrutenschool der infanterie. Bedrevenheid in gymnastiek en schermen zou tot aanbeveling strekken. De duur van den cursus bleef op twee jaren bepaald (met eene applicatieschool voor artillerie en genie), ofschoon verschillende leden van oordeel waren, dat deze duur te kort was voor eene behoorlijke opleiding in militairen zin. Omtrent de jaarlijksche bijdrage werd ten slotte bepaald, dat deze zou bedragen f 600 per cadet, doch dat bij Koninklijk besluit regelen zouden worden vastgesteld omtrent geheele of gedeeltelijke vrijstelling. Deze bepaling strekte om het mogelijk te maken (gelijk ook inderdaad geschiedde), de cadetten voor het Indische leger geheel kosteloos op te leiden. I_n de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer had de Minister van Oorlog te dezen aanzien medegedeeld, dat de ervaring leerde, dat, wilde men ook van de Koninklijke Militaire Academie officieren voor Indie krijgen, men geen of nagenoeg geen bijdrage moest vorderen. l) Eene verbintenis „als militair" voor den tijd van tien jaren werd door velen eene te zware verplichting geacht; het eindresultaat was, dat de termijn tot vijf jaren werd teruggebracht. De wet trad op 1 Januari 1872 in werking2), in verband met de uitgesproken wenschelijkheid, de cadetten volgens het nieuwe stelsel niet tegelijk samen te brengen met de reeds aanwezige, en ook om te voorkomen, dat, nu de opleiding zooveel korter werd, jongere cadetten tegelijk met vroeger aangekomenen officier zouden worden. Reeds, twee jaren later, in 1874, werd door Minister Weitzel (met medewerking van den Minister van Koloniën) een wetsontwerp ingediend tot wijziging van de genoemde wet, in dien zin, dat de opleiding aan de Academie weer zou worden teruggebracht tot een w'er-jarigen cursus, nagenoeg geheel op den voet als vóór 1867. Het lag in de bedoeling, deze wet den lsten Januari 1875 in werking te doen treden. De aanleiding tot de indiening van dit wetsontwerp wordt gekenschetst in den aanhef der Memorie van Toelichting, luidende als volgt: „De resultaten der "Wet van 17 Juli 1869 (Staatsblad n°. 141) tot regeling van het onderwijs bij de Koninklijke Militaire Akademie zijn zeer onbevredigend. „Herhaalde malen werd dan ook, onder andere in de verslagen, onder dagteekening van 10 November 1872 en 5 November 1873 door de Commissie van Rapporteurs omtrent het VIHste Hoofdstuk der Staatsbegrooting uitgebracht, op die slechte uitkomsten gewezen en op verandering in den tegenwoordigen toestand aangedrongen „De hoofdgrieven tegen de bestaande regeling der Akademie zijn: „1°. gebrek aan een voldoend aantal kadetten, waardoor de akademie niet genoeg officieren levert en de onkosten dier inrichting onevenredig hoog zijn; 3) „2°. onvoldoende kennis der kadetten om daarop met vrucht te kunnen voortbouwen, waardoor aan de Akademie met genoeg ruimte van tijd beschikbaar blijft voor het onderwijs in de voor den officier onmisbare krijgskundige vakken." l) In 1862 werd geheel kostelooze plaatsing voor Indië mogelijk gemaakt; toen kon op voldoende wijze in de eischen van den dienst worden voorzien. Toen men in 1868 de bijdrage voor de cadetten, bestemd voor Nederlandsch-Indië, weer bracht op de helft ?an de gewone bijdrage, werd de toeloop aanzienlijk minder. *) In 1871 had geen toelatingsexamen plaats. s) In 1872 kwamen voor 101 plaatsen 32 adspiranten, van wie 18 geplaatst werden. „ 1873 „ „ 96 „ 38 „ „ , 18 , „ „ 1874 „ „ 148 , 46 „ s„28„ „ 14 Hoeveel aan de wetenschappelijke en practische opleiding — ondanks erkend goede leiding van het onderwijs — ontbrak, bleek, volgens de Memorie van Toelichting, zoowel uit de verslagen der overgangsexamens als die der eindexamens en uit de verslagen van de commissie van inspectie.*) De kennis der cadetten liet zeer veel te wenschen over; ofschoon bij de toelating ± 30 % van de adspiranten was afgewezen en het aantal leerlingen zeer klein was, bleef gemiddeld 40 % der cad3tten in het eerste studiejaar zitten, terwijl van degenen die overgingen, gemiddeld ruim 60 % eerst een herexamen in één of meer vakken moesten afleggen. 3) De commissie van inspectie oordeelde in 1873 en 1874 ongunstig over de kennis der cadetten, vooral ook in de krijgskundige vakken, terwijl de commissie voor het eindexamen bovendien constateerde, dat de resultaten van het practisch onderricht onbevredigend waren. Deze onhoudbare toestand moest, naar het oordeel van de Regeering, zoo spoedig mogelijk veranderen. . Na het aftreden van Minister Weitzel dienden achtereenvolgens drie Ministers van Oorlog (Endeelein, Klebok en Beijen) wetsontwerpen in, ten einde wijziging in den toestand te brengen. Het ontwerp-beuen kwam in hoofdzaak neer op het volgende: De cursus duurt vier jaren; leeftijd bij toelating 15—18 jaar; na het eindexamen benoeming tot tweede-luitenant; bijdrage in de studiekosten f 300 per jaar; ieder cadet is verplicht acht jaren als militair te dienen. Het toelatingsexamen zou voor het eerst in 1877 volgens de nieuwe bepalingen worden afgenomen. De Minister voegde in de Memorie van toelichting er bij, dat, „teneinde den lust tot studie en ontwikkeling bij den cadet niet alleen aan te wakkeren maar ook dien lust gaande te houden nadat de tweede-luitenant de Academie zou hebben verlaten", een examen voor eerste-luitenant zou worden ingesteld; wie dat met goed gevolg na drie jaren aflegde, werd onmiddellijk tot eerste-luitenant aangesteld, de overige tweede-luitenants zouden dien rang eerst na vijf jaren behalen. Van de — in vergelijking met de bepaüngen van '69 — lagere leeftijdsgrens voor toelating, gepaard aan de vermindering der bijdrage, verwachtte de Regeering eene belangrijke toeneming van het aantal adspiranten. 3) Reeelins van Het ontwerp-beuen werd, nadat eenige wijzigingen waren aangebracht, tot 1877. wet verheven. Die wijzigingen bestonden hierin, dat voor de cadetten, bestemd voor het Nederlandsch-Indische leger, geen bijdrage in de studiekosten behoefde te worden betaald en dat, nu de Applicatieschool vervallen was, bepaald werd, dat de jonge artillerie- en genieofflcieren verplicht waren, een cursus aan de Exijgschool (de Iste Afdeeling) te volgen. Voor de examenprogramma's en de leerplannen der Academie wordt verwezen naar de bijlagen A en B. ') Hier zij aangeteekend, dat die verslagen in 187B en 1876 gunstiger waren; de toeloop bleef echter gering; in 187B werden geplaatst 40, in 1876 18 cadetten. 2) Ook later bleven die cijfers ongunstig. 3) in 1868 — zoo deelt de Memorie van Toelicbting mede — werd de Akademie-cursus van 4 op 3 jaren en het minimum van leeftijd van den adspirant-kadet van 15 op 16 jaren gebracht, en de eischen van het toelatings-examen werden hooger gesteld. Het aantal adspirantkadetten daalde van 209 op 88. In 1872 was ingevolge de Wet van 1869, de cursus van 3 op 2 jaren gebracht, de minimum-leeftijd van 16 op 17 jaren verhoogd en het programma van het toelatingsexamen Uitgebreid. Het aantal adspirant-kadetten daalde van 82 op 32, en dit laatste geringe getal is in de volgende jaren niet of onbeduidend weinig grooter geweest. Deze cijfers bewijzen op welsprekende wijze, dat in ons land de landmacht zoowel als de zeemacht [daarover was vroeger het een en ander vermeld] moet putten uit zeer jonge lieden en dat zij, die eenmaal dien jeugdigen leeftijd een weinig voorbij zijn, mden regel een andere loopbaan zoeken. , , „ Er bestaat geene reden, om te gelooven,.dat een verschijnsel zoo treffend en zoo algemeen als net aangeduide, zich in de toekomst ten gunste der Koninklijke Militaire Akademie zal wijzigen". 15 De nieuwe wet — van 30 Mei 1877 (Staatsblad n°. 141) — had slechts een tijdelijk karakter; zij zou in werking treden op 15 Juli 1877, doch vóór 1 September 1882 worden herzien. Het tijdelijk karakter blijkt uit de considerans der wet, luidende: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodig is, in afwachting van de herziening der wetten op het middelbaar en lager onderwijs, de regeling van het onderwijs bij de Koninklijke Militaire Academie door eene voorloopige regeling te vervangen ". Bij de wet van 11 Juli 1882 (Staatsblad n°. 100) werd inderdaad de wet van 1877 herzien. Deze herziening bepaalde zich echter tot het brengen van eene Wijziging in wijziging in den maatstaf van beoordeeling bij de overgangsexamens. Voorts werd 1882in het tweede artikel (de wet bestond uit 3 artikelen) bepaald, dat de wet van 1877, zooals zij thans was gewijzigd, andermaal zou worden herzien vóór 1 September 1887. Uit de Memorie van toelichting van 1882 bleek, dat het uitstel der definitieve herziening gemotiveerd werd door drie omstandigheden: 1°. De bestaande regeling (van 1877) voldeed aanvankelijk goed, vooral ook wat de toelatingsbepalingen betrof; 2°. De tijd was nog te kort geweest, om een afdoend oordeel te kunnen vellen omtrent het stelsel; 3°. De wet op het middelbaar onderwijs was nog niet herzien. Merkwaardig zijn de cijfers betreffende den toeloop. Van 1872 tot en met 1876 werden per jaar gemiddeld opengesteld 125 plaatsen, waarvoor gemiddeld 40 adspiranten kwamen, eene verhouding alzoo als 3 : 1. Van 1877 tot en met 1881 waren die getallen resp. 85 en 224; eene verhouding dus ongeveer als 1:3. Ten- aanzien vart de werking van het stelsel was bij de militaire autoriteiten tot dusverre slechts één bedenking gerezen: men zou namelijk den cursus van de Iste Afdeeling Krijgsschool voor artillerie en genie liever naar de Academie overgebracht zien. Dit beteekende dus eene definitieve verlenging van den studietijd als cadet met één jaar. Zooals-reeds vermeld, behield men echter voorloopig den ouden toestand. Uit de gewisselde stukken bleek voorts nog, dat in den vervolge voor toelating tot de artillerie en de genie een grootere invloed zou worden toegekend aan de behaalde wiskunde-cijfers. Dit werd voornamelijk noodig geacht met het oog op het groote aantal cadetten, dat in het eerste studiejaar bleef zitten en waarvan het grootste deel struikelde over wiskunde-vakken. In het zittingsjaar van de Staten-Generaal 1886/'87 werd door Minister Weitzel een ontwerp van wet ingediend tot verschuiving van den herzieningstermijn naar 1 September 1888. Dit wetsontwerp kwam evenwel niet in behandeling en werd na de ontbinding der Staten-Generaal, op zijn verzoek, aan den Minister teruggezonden. Daardoor werd eerst bij de wet van 25 December 1887 het tijdstip van herziening verschoven naar 1 September 1888. Den 258ten Januari 1888 diende Minister Weitzel een geheel nieuw wetsontwerp in, dat echter tengevolge van de Kamerontbinding niet in behandeling kwam. De opvolger van Minister Weitzel, Generaal Bebgansius, geen kans ziende óm tijdig een nieuw wetsontwerp voor te bereiden, beloofde spoed bij de bewerking en verkreeg — door de wet van 4 Augustus 1888 — uitstel tot 1 September 1889. Een jaar later had inderdaad het nieuwe ontwerp het Departement van Oorlog verlaten, doch behandeling vóór 1 September 1889 bleek niet mogelijk, zoodat — ofschoon de Kamer wel eenig bezwaar maakte — uitstel werd verleend tot 1 September 1890. Opmerking verdient, dat de verwachte herziening van de wet op het middelbaar onderwijs, die oorspronkelijk aanleiding was tot het in 1877 slechts tijdelijk regelen van het militair onderwijs, nog steeds niet ter hand was genomen. 16 Kegeling van De beginselen, neergelegd in het ontwerp-BEBOANSius, dat in Augustus 1889 1890- aan de Tweede Kamer werd aangeboden, zijn als volgt samen te vatten: a. scheiding van voorbereidende en vakstudiën (behalve bij den Hoofdcursus); b. hervorming van de Koninklijke Militaire Academie tot eene zuivere militaire vakschool met driejarigen cursus. In de Academie gaan op: de jsts Afdeeling Krijgsschool, de Artilleriecursus en de Militaire School; c. toegang tot de Koninklijke Militaire Academie is mogelijk langs eene Cadettenschool en rechtstreeks uit de burgermaatschappij;, d. de cadetten worden eenigen tij'd gedetacheerd bij de korpsen; e. de officiersopleiding uit de gelederen wordt bij de wet geregeld; f. de IIde Afdeeling van de Krijgsschool blijft als „Hoogere Krijgsschool" gehandhaafd voor de hoogere vorming van officieren; g. één of meer Cadettenscholen worden opgericht, ten einde de zekerheid te verkrijgen, dat steeds een voldoende toevoer van geschikte candidaten voor toelating op de Academie aanwezig zal zijn; l) h. aan de practische vorming der cadetten wordt meer tijd besteed. Ten aanzien van de practische vorming was de Regeering van oordeel: „dat de toekomstige troepenofficier, die van stonde af, dat hij in dien rang optreedt, moet kunnen bevelen, vooraf in de gelegenheid moet worden gesteld, den soldaat te leeren kennen, zooals deze zich in zijn eigen omgeving het meest natuurlijk voordoet, en zich in lageren rang met tal van bijzonderheden van huishoudelijken en administratieven aard bij den troep bekend te maken". Tevens meende de Regeering, dat deze detacheeringen bij den troep bevorderlijk zouden zijn, om den cadetten juiste begrippen „omtrent het wezen, de kracht en de noodzakelijkheid der discipline" bij te brengen. In het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer werden verschillende oplossingen aan de hand gedaan, om te ontkomen aan het, door verschillende leden gevoelde, bezwaar, van een cursus van drie jaren, ook voor infanterie en cavalerie. Men opperde het denkbeeld, verschillende militaire scholen op te richten, in den geest van den Delftschen Artilleriecursus en de Haarlemsche Militaire School; men berekende zelfs, in de behoefte aan officieren te kunnen voorzien, door drie infanteriescholen, een cavalerie-, een artillerie- en een genieschool. Weer een andere oplossing werd gezocht in dien zin, dat de Koninklijke Militaire Academie zou behouden blijven, evenwel met deze wijziging, dat de opleiding gedurende het eerste jaar voor de cadetten der infanterie, der cavalerie en der artillerie aan eene Militaire School zou plaats hebben, terwijl zij voor de cadetten der genie gedurende den geheelen cursus aan de Academie zou geschieden. Op deze wijze zou tevens te groote opeenbooping van jongelieden aan eerie zelfde inrichting worden voorkomen. Aan het Voorloopig Verslag waren twee belangrijke Nota's toegevoegd. De eerste, van de hand van het lid Seyfpaedt, handelde over de aansluiting van. het militair aan het middelbaar en hooger onderwijs, den duur van de opleiding en de regeling van de practische vorming en voorts in hoofdzaak over de waarde van de hoogere wiskunde als studievak. Bepleit werd een tweejarige cursus, voorafgegaan door een practisch voorbereidingsjaar aan eene Militaire School; voorts vooral vermindering van wiskunde-onderwijs aan de cadetten der artillerie. Gedurende het voorbereidingsjaar ware herhalingsonderwijs te geven, om het geleerde te onderhouden. Een tweede Nota was ingediend door het Kamerlid Rooseboom en handelde geheel over het hooger militair onderwijs. i) De wet van 1869 had in dat opzicht veel geleerd! 17 Uit de verdere behandeling van het wetsontwerp valt voornamelijk aan te stippen, dat veel strijd werd gevoerd over de instelling van eene cadettenschool, waartegen vele bezwaren werden geopperd uit paedagogisch, financieel en militair oogpunt en waarin velen ook zagen eene bevoorrechting van het openbaar- boven het bijzonder onderwijs. Dit laatste bezwaar werd ondervangen door aanneming van een ameüdementvAN Löben Sels, waarbij het externaat voor de Cadettenschool werd ingevoerd (cadetten met groot verlof). Volgens dit stelsel konden jongelieden, die aan het toelatingsexamen hadden voldaan, onmiddellijk met groot verlof vertrekken en hunne opleiding geheel elders ontvangen, zoodat zij het voordeel van de Cadettenschool (zekerheid van plaatsing aan de Academie) konden vereenigen met vrije keuze van de opleidingsmrichting. Sommigen meenden, dat meer dan de helft der jongelieden van deze bepaling zouden gebruik maken. Inderdaad is echter — gelijk ook de Minister verwachtte — hun aantaLtot een minimum beperkt gebleven, want tot dusverre is er slechts één zoodanig eadet geweest. Voorts valt uit de behandeling in de Volksvertegenwoordiging nog aan te teekenen, dat door velen een lans werd gebroken voor het Delftsche en het Haarlemsche stelsel, waarbij jongelieden in het bezit van het einddiploma der hoogere burgerschool, zonder toelatingsexamen werden aangenomen tot eene driejarige opleiding, welke over het geheel op eenvoudiger leest was geschoeid, zonder dat het wetenschappelijk gehalte der afgeleverde officieren minder was dan dat van hen, die afkomstig waren van de Academie. De wet van 21 Juli 1890 (Staatsblad n°. 126) trad, voor wat de Cadettenschool betreft, in 1893, voor de Academie in 1895 in werking. Bij de Koninklijke besluiten van 6 April 1894 n°. 36 en van 2 December 1895 n°. 35 werden bepalingen vastgesteld betreffende de toelating van jongelieden in Indié, onderscheidenlijk tot de Cadettenschool en tot de Koninklijke Militaire Academie. Eenige getallengegevens zijn opgenomen in de bijlagen C en D. In 1904, ruim 10 jaren na de invoering van de nieuwe regeling, verklaarden Werking van de de Ministers van Oorlog en van Koloniën1) „dat de Wet van 21 Juli 1890 in wet van 21 Juli het algemeen in ruime mate voldoet aan de gunstige verwachtingen, welke dien- 189n"o t^^lad aangaande werden gekoesterd door hen, die de wet tot stand brachten". Alleen op één voornaam punt was gebleken, dat „de bestaande wet niet zoodanig voldoet, als, gelet op het groote belang van eene verzekerde aanvulling van het verloop in het officierskorps, wel vereischt wordt". „Is dat verloop door verschillende omstandigheden in het algemeen grooter geworden dan het geval was op het tijdstip, waarop de wet op het militair onderwijs tot stand kwam, de verwachting, dat die wet de noodige elasticiteit zou bezitten om desvereischt in een grooter verloop te kunnen voorzien, is niet verwezenlijkt". Inderdaad was gebleken — en hierop werd, zoowel in de Volksvertegenwoordiging als in de pers, gewezen — dat niet voldoende voorzien werd in de behoefte aan officieren, vooral voor het leger hier te lande. Reeds bij de behandeling van de Staatsbegrooting voor 1896 werd door sommige leden van de Tweede Kamer de vraag gesteld, of het toelatingsexamen niet te zwaar was. Deze vraag werd in verschillende vormen telkenmale bij de begrootingen herhaald, doch aanvankelijk antwoordde de Regeering, niet bevreesd te zijn voor gebrek aan cadetten. In 1903 gaf de Minister van Oorlog voor het eerst te kennen, dat de uitkomsten van de toelatingsexamens tot de Academie en de Cadettenschool „aanleiding hebben gegeven, om tegemoet te komen aan bezwaren, welke wellicht aan de wijze van toelating tot de verschillende inrichtingen van Militair Onderwijs zijn verbonden". Het gebrek bepaalde zich toen nog uitsluitend tot de aanstaande officieren ') In de Memorie van toelichting, behoorende bij het ontwerp van wet tot wijziging van de wet van 1890, op welk wetsontwerp nader wordt teruggekomen. 5 18 voor het leger hier te lande, want tot en met 1908 was voor Indië .geen: enkele plaats ottbezet gebleven. Naast de klachten over onvoldoeadon toeloop (toegeschreven aan te hooge toelatingseischen) werden ia den loop der jaren nog andere beawaren te berde gebracht Zoo werd herhaaldelijk de opmerking gemaakt,, dat het militair onderwijs te veel geld kostte en dat, de Keninklgke Militair© Academie en de Cadettenschool op te weelderige» voet waren ingericht. Ook over den Hoofdcursus -werd na en dan op gehjk» wijze gesproken. Als Middelen tegen te hooge kosten werd in overweging gegeven,, de bij dragon voor de cadetten te verhoogen en don cursus aan de Academie voor infanterie- en cavalerie terng te hrengon tot twee jaren.. la het Voorloopig Verslag betreffende de Staatsbegrooting voor 1906 ontmoet men de volgende beschouwing: Het müitair onderwijs biedt een uiterst vruchtbaar veld voor wie met ernst naar bezuiniging wenscht te streven. Sommige leden meenden, dat aanbeveling zou verdienen eene reorganisatie van het militair onderwijs in dien zin, ■dat meer centraliseerend zou worden te werk gegaan, waardoor de opleiding vanzelf eenvoudiger zou worden dan thans en op tal van uitgaven,, die nu voor de verschillende inrichtingen en dus meer dan eens moeten worden gedaan, in belangrijke mate zou kunnen worden bespaard. „Enkele leden stelden zich deze reorganisatie in centraliseerenden zin aldus voor,' dat de Hoofdcursus te Kampen zou worden opgeheven en de opleiding van alle officieren te Breda zou plaats hebben". De Begeering stemde, ook wat de mate van vruchtbaarheid van het veld voor bezuiniging: betreft,, niet niet het Voorloopig Verslag in. Over het onderwijs ea de opleiding aan de Academie werden in de- Volksvertegenwoordiging slechts zeer weinig, opmerkiagen gemaakt , totdat bij de behandeling van de- Staatsbegrooting voor 1908- het Voorloopig, Verslag daaromtrent iets meer bevatte. Verscheidene- leden bepleitten ingrijpende hervorming van onze opleidingsinrichtingen voor officier. Men meende, dat, ook ia vergelijking mot het buitenland, ten onzent aan de opleiding zeer hooge, wellicht te hooge eischen werden gesteld. Verlaagde men deze eenigszins,. dan zou de toeloop misschien wel' grooter worden. Het ouderwijs; moest zuiver vakonderwijs zjjj»; do opleiding: der. aanstaande genie-officieren behoorde grotendeels te worden overgebracht naar de Technische- Hoogeschool;: de Cadettenschool moest verdwijnen».. De opmerkingen waartoe deze laatste Inrichting in den leep der jaren aan de Volksvertegenwoordiging aanleiding gaf, waren deels van principieeten aard, en hadden overigens voornamelijk, betrekking op. de tucht aan de Cadettenschool en den geest onder de- leerlingen. Van den aanvang af waren er leden,, die in de Cadettenschool een overbodig aanhangsel van- het militair onderwijs zagen; eene mriehtiug, die velen er toe bracht, op te jeugdigen leeftijd de beroepskeuze te doen;, een kostbaar instituut,, dat mogelijk medewerkte, den kastegeest te- bevorderen. Toch. bleven tot 1904 — het jaar, waarin het eerste wijzigingsontwerp werd aangeboden — de klachten, althans in de Volksvertegenwoordiging, tot slechts enkele beperkt. Na dat jaar namen zij toe en bij de- behandeling- van de Staats begrooting. voor 1907, werden ernstige grieven geopenbaard tegen den geest der cadetten en de tucht aan de Cadettenschool. Meer en meer. verhieven zich stemmen voor de opheffing van een instituut, dat, blijkens het Voorloopig Verslag 1908,. volgens verscheidene leden, „wat karakter betreft, een hoogere burgerschool was met een militair vernisje", en wat inrichting, betreft „een kostschool".. De toestanden aan: de Cadettenschool mochten in den laatsten tijd wat zijn 19 verbeterd, er bestond toch geen reden om dezen „principieel ondeugdelijken hoeksteen" van ons militair onderwijs te bestendigen.J) Toch waren de resultaten van de Cadettenschool niet ongunstig. Gelijk de Minister in de Memorie van antwoord 1908 mededeelde, moesten op de Academie van de oud-leerlingen der Cadettenschool gemiddeld (over 12 jaar) 2.2 pet. meer dan éénmaal een studiejaar volgen, tegenover 3.42 pet. van de oud-leerlingen van hoogere burgerscholen of andere inrichtingen. Wat de niet-geslaagden betreft, waren deze getallen 1,43 pet. en 2,9 pet. Aan de pers gaf het müitair onderwijs na 1895 stóf tot vele artikelen, hoofdzakelijk handelende over het toelatingsexamen tot de Academie, in verband met den toeloop, en over de bezwaren tegen de Cadettenschool. Rechtstreeksche aansluiting bij het middelbaar onderwijs werd van verschillende zijden bepleit; het toelatingsexamen, dat ook van diplomahouders werd gevorderd, kenschetste men als „kunstmatig remmen van den toeloop". Aan de Cadettenschool werd verweten, dat zij de jongelieden te vroeg aan het ouderlijk gêzag onttrekt en hen te vroeg voor -de beroepskeuze stelt. Voorts werd van verschillende zijden gewezen op de wenschelijkheid om de opleiding der toekomstige genieoffleieren ingrijpend te veranderen en die opleiding grootendeels over te brengen naar de Technische Hoogeschool. Aangedrongen werd ook op bekorting van den Academiecursus voor sommige wapens, op afschaffing van den Hoofdcursus en beperking van het wiskunde-onderwijs. Ook het onderwijs aan de voor Indië bestemde cadetten was herhaalde malen een onderwerp van beschouwingen, die voornamelijk ten doel hadden, de noodzakelijkheid te betoogen van uitbreiding van de specifiek Indische vakken. in het jaar 1905 was door den Minister van Oorlog, Generaal Bebgansius, Wijziging van de een ontwerp van wet ingediend tot aanvulling en wijziging van. de wet van wet J^21 Juli 1890. Het had in hoofdzaak de strekking, om, met behoud van de Cadettenschool en naast het gewone toelatingsexamen tot de Academie, den toegang tot leze laatste Inrichting zonder examen open te stellen voor bepaalde categorieën van adspiranten. Dit wetsontwerp had het echter niet tot wet gebracht, doch was door 's Ministers ambtsopvolger, Generaal Staal, krachtens Koninklijke machtiging (Kabinetsrescript van 19 September 1905, n°. 10) ingetrokken. Bij Koninklijke Boodschap, dd. 29 October 1908 werd een nieuw wetsontwerp, van Minister Sabbon, tot wijziging van de wet van 21 Juli 1890 aan de Tweede Kamer aangeboden. De strekking van dit wetsontwerp was, evenals die van het ontwerpBebgansius, meer aansluiting aan het middelbaar- en hooger onderwijs te verkrijgen. Daartoe werd het geheel opheffen van het omvangrijke toelatingsexamen voorgesteld. Naast de leerlingen van de Cadettenschool zouden uitsluitend worden toegelaten jongeheden, die in het bezit waren van bepaalde getuigschriften of diploma's. Indien voor eenig wapen het aantal adspiranten dat der beschikbare plaatsen overtrof, zou een rangschikkingsonderzoek ingesteld worden, voor de betrokken adspiranten bestaande uit een examen in wiskunde, geschiedenis en talen, en uit een onderzoek naar aanleg en ontwil&eling, hchamenjk en verstandelijk. In de Memorie van toelichting gaf de Minister — evenals Minister Beegansiüs gedaan had — te kennen, dat het niet wel te verdedigen zou zijn, reeds thans over te gaan tot het aanhangig maken van voorstellen, welke onverwijlde opheffing van de Cadettenschool zouden beoogen. Die opheffing zou eerst kunnen geschieden, wanneer proefondervindelijk gebleken was, dat de toeloop van jongelieden rechtstreeks tot de Koninklijke l) Opmerking verdient, dat in 1907 de aandacht voornamelijk op de Cadettenschool was gevallen, omdat vele en zware straffen aan een aantal cadetten waren opgelegd. 6 20 Militaire Academie zoodanig toenam, dat ook zonder de Cadettenschool de aanvulling van de offlcierskorpsen van het Nederlandsche en van het NederlandschIndische leger alleszins verzekerd was te achten. Het lag echter in de bedoeling, te streven naar eene geleidelijke opheffing van de Cadettenschool en dus aan de Academie gaandeweg meer plaatsen open te stellen voor jongelieden, uit de burgermaatschappij komende. In het Voorloopig Verslag werd het beginsel tot opheffing van de Cadettenschool toegejuicht. Verscheidene leden achtten de eischen van toelating en het leerplan der Koninklijke Mihtaire Academie te hoog opgevoerd. Het kwam, meenden zij, bij de opleiding vooral aan op het aankweeken van zekere karaktereigenschappen; meer kennis was in vergelijking daarmede van weinig beteekenis. Behalve voor de genisten en enkele technische artilleristen, wier opleiding aan de Technische Hoogeschool zou kunnen plaats hebben, kon de.opleiding veilig worden ingekrompen tot twee jaren; dan konden de cadetten weer op 19- of 20-jarigen leeftijd officier worden; dit zou meer aantrekken en den toeloop vergrooten. Voorts werd de vraag in overweging gegeven of de Hoofdcursus zou blijven voortbestaan. Sommige leden meenden, dat Hoofdcursus en Koninklijke Militaire Academie niet naast elkaar bestaan moesten. Andere leden wezen er op, dat ook groote behoefte bestond aan eene regeling van den overgang van militie-officieren naar het beroepskader. Sommige leden opperden het denkbeeld, de wapentoewijzing van de tot de Koninklijke Militaire Academie toegelaten adspiranten eerst na eenige maanden te doen vaststellen. • Als terugslag op de vele gestelde vragen en verkondigde meeningen leest men in de Memorie van antwoord:1) Ook ondergeteekenden zijn van meening, dat bij eene algeheele herziemng der Wet "op het militair onderwijs voor de landmacht verschillende in het Voorloopig Verslag ter sprake gebrachte belangrijke vraagstukken eene oplossing vorderen". Zoo wat betreft: „den duur van de opleiding aan de Koninklijke Militaire Academie voor de verschillende wapens, de vorming in technischen zin van een deel der genie- en artillerieofficieren aan de Technische Hoogeschool, het opheffen van den Hoofdcursus, hetgeen echter naar de meening van de ondergeteekenden volstrekt niet in zich behoeft te sluiten, het afsnijden van de gelegenheid aan onderofficieren om den officiersrang te bereiken; voorts tal van andere zaken, die bij zoodanige herziening tot eene oplossing zullen zijn te brengen." Door het aftreden van Minister Sabbon ontstond vertraging in de behandeling van het wetsontwerp; Minister Cool nam het over, daarbij tevens eenige amendementen aanvaardende, o.a. ten doel hebbende, om naast de toelatmg van getuigschrift- en diplomahouders toch weder een toelatingsexamen te handhaven. Wet van 23 Mei Het wetsontwerp werd van kracht bij de wet van 23 Mei 1910, (Staatsblad 1910(Staatsblad no lagï In het jaar 1911 had voor het eerst toelatmg volgens de nieuwe n°. 138). ",. 1 , .a bepalingen plaats. . A1 Of de nieuwe toestand, door de laatste wetswijziging in het leven geroepen, den rechtstreekschen toeloop tot de Koninklijke Militaire Academie zal bevorderen, kan eerst de toekomst leeren. . De programma's van het nieuwe toelatingsexamen tot de Koninklijke Mihtaire Academie en van het toelatingsexamen tot de Cadettenschool, alsmede het leerplan van de Academie volgens de regeling van 1911 zijn, beknopt, opgenomen in de bijlagen A, E en B. 2) i) De algemeene-beschouwingen vangen aan met de woorden: „Met voldoening namen de ondergeteekenden kennis van de algemeene instemming met het beginsel tot opheffing der OtójJ^^n' is een wetsontwerp ingediend, teneinde het mogel«k te maken, ook zonen van Inlanders toe te laten tot de Cadettenschool of tot de Konmk J Mta Academie. Dit wetsontwerp werd van kracht bij de wet van 7 Juni 1913, (Staatsblad n. 266). 21 B. Opleiding van vrijwillig dienende onderofficieren tot officier. Vóór 1 Januari 1823 werd geen examen gevorderd voor eene benoeming tot tweede-luitenant. De eenige bestaande bepaling dateerde van 20 Juni 1822 en hield in, dat, om tot tweede-luitenant te kunnen worden benoemd, twee jaren van actieven dienst in den rang van onderofficier moesten zijn doorgebracht. Ofschoon op dienzelfden 20<» Juni 1822 bepaald werd, dat, te rekenen van 1 Januari 1823, geen onderofficieren bij de korpsen mochten worden voorgedragen, indien zij niet te voren aan een examen hadden voldaan, vond eerst in 1826 (Koninklijk besluit van 25 September 1826, n°. 9) de vaststelling plaats van een „Voorschrift van examen, door de onderofficieren bij de korpsen voorschrift infanterie, kavallerie en mariniers af te leggen tot het verkrijgen van den rang officiersexamen, van officier". Het eerste examen volgens deze bepalingen had plaats in Februari 1828. Eenige jaren later (± 1830) werden de bepalingen buiten werking gesteld, doch met ingang van 1 Juli 1837 weder ingevoerd. Volgens het Voorschrift konden alle ongehuwde onderofficieren bij de betrokken korpsen, die door een goed gedrag, een goed mihtair voorkomen en eene beschaafde opvoeding geoordeeld werden, geschikt te zijn om voor officier in aanmerking te komen, tot het afleggen van een examen worden toegelaten. ]) Bij . de korpsen moest een register van „aanbevelenswaardige onderofficieren" worden aangehouden. - Onderofficieren konden slechts bij hooge uitzondering meer dan twee malen tot het afleggen van het examen worden toegelaten. Als doel van herexamen werd aangegeven: aansporing tot ijver en plichtsbetrachting en het verzekeren van voldoende bekwaamheden tot het volbrengen van de plichten zoowel in vredes- als in oorlogstijd en ten slotte: „dat zij (de onderofficieren) zooveel mogelijk in hun onderwijs niet te verre achterlijk zijn met de officieren, welke van de Koninklijke Militaire Akademie komen". 1. Bij het wapen der Infanterie. Lichter examen. Behalve het hierboven genoemde examen, loopende over de vakken, vermeld in bijlage F, werd ook ingesteld een „lichter examen" voor „ongehuwde, verdienstelijke onderofficieren, die lange jaren gediend en zich altijd voorbeeldig en eervol gedragen hebben, doch zich bezwaarlijk alle de vereischt wordende kundigheden, tot het afleggen van het gewoon examen kunnen eigen maken, wijl zij in hunne jeugd geen opleiding ontvangen hebben. 2) Zulk een lichter examen naast het gewone is tot 1881 behouden gebleven. Aan de in 1822 ingestelde „Commissie van Inspectie over het Militair Onderwijs" werd opgedragen, middelen te beramen, om de onderofficieren in hunne studie voor den officiersrang behulpzaam te zijn; als gevolg daarvan werd in 1827 eene regeling vastgesteld van de studiën der onderofficieren. Regeling van Tot de studie werden toegelaten alle onderofficieren, die dat wenschten, mits 1827zij ongehuwd en van goed gedrag waren en een goed militair voorkomen hadden. Bij ieder korps werd een cursus ingesteld, waarbij gedurende tien maanden per jaar onderwijs gegeven werd in de vakken, genoemd in het examenprogramma (zie bijlage F) en wel gedurende 2 uren daags en in den zomer bovendien practisch gedurende één voormiddag per week. De cursus had geen bepaalden duur; wie voldoende voorbereid meende te zijn, kon zich aanmelden voor het offlciersexamen, dat jaarlyks in de maand Februari ten overstaan van de Com- J) Zoolang er nog „kadetten" bij de korpsen waren, zouden ze op dezelfde voorwaarden tot het afleggen van het examen worden toegelaten. *) Het programma van dit examen is mede opgenomen in bijlage F. 7 22 missie van Inspectie of wel van eene speciale commissie zou worden afgenomen. Vermeld dient te worden, dat in 1826 bepaald was, dat de eerste-luitenants, alvorens bevorderd te kunnen worden tot kapitein, aan een examen werden onderworpen. In 1835 werd deze bepaling facultatief gemaakt. Wijziging van In datzelfde jaar werd bepaald, „dat voortaan niemand meer zou worden 188B- toegelaten of aangesteld als vrijwilliger om later naar den graad van officier te dingen, tenzij alvorens een examen te hebben ondergaan en daaraan voldaan te hebben". Dat examen was geheel gelijk aan het toelatingsexamen tot de Koninklijke Militaire Academie. Tot 1852 werden volgens het bovenvermeld stelsel onderofficieren in het leger opgeleid en aangesteld tot officier. Na 1839, toen inkrimping van het leger met het oog op bezuiniging, dringend geboden werd, hield de bevordering van onderofficieren tot officier eenigen tijd geheel op (van 1843—46) doch in 1846 begon men opnieuw jaarlijks een aantal onderofficieren tot officier te benoemen. Regeling van in 1852 werd het noodig geoordeeld, het examenprogramma van 1826 „eenigszins 1852- meer voor de behoeften van den tijd" te wijzigen. Men oordeelde, dat zoowel de wetenschappelijke vooruitgang, als het hooge belang, hetwelk er in gelegen was, dat het wetenschappelijk onderwijs bij de korpsen „zooveel doenlijk het onderwijs hetwelk de kadetten ontvangen nabij kome", zulk eene wijziging noodzakelijk maakten. Tevens wenschte men het wetenschappelijk onderwijs bij de korpsen „hetwelk in de laatste jaren, ofschoon aangemoedigd, echter geheel facultatief was" weder bepaaldelijk in te voeren en te regelen. Op grond van die overwegingen werden „cursussen" ingesteld, waarvan het hoofddoel was: „kundige, fatsoenlijke en beschaafde onderofficieren op te leiden tot officier". Bij ieder bataljon (ook bij het Instructie-bataljon) of grooter onderdeel kwam een cursus, waarbij het onderwijs gesplitst was in twee gedeelten, het eerste omvattende de algemeene vakken en het tweede de krijgskundige vakken, welke laatste werden onderwezen door een luitenant-adjudant, terwijl in de eerstgenoemde vakken onderwijs werd gegeven door officieren „bij voorkeur afkomstig van de Koninklijke Militaire Akademie". In den regel werden alleen onderofficieren tot den cursus toegelaten, bij uitzondering ook zeer geschikte korporaals; de leerlingen waren zooveel mogelijk vrij van die diensten, welke niet direct noodzakelijk werden geacht voor hunne practische opleiding. Voor toelating tot den cursus werden geen eischen van kennis gesteld, terwijl evenmin het aantal der op te leiden onderofficieren beperkt werd. Wel was bepaald, dat de leerlingen, alvorens tot het officiersexamen te worden toegelaten, met vrucht een „voorloopig onderzoek" moesten doorstaan. J) Het examen werd afgenomen „op onbepaalde tijden, naar gelang der behoefte aan officieren", ten overstaan van de Commissie van Inspectie of van eene speciale commissie. Tot het afleggen van het examen werden toegelaten: ongehuwde onderofficieren, Nederlanders, met ten minste vier jaren dienst na het 18de jaar, s) waarvan twee als onderofficier, niet ouder dan 30 jaar en wegens gedrag, militair voorkomen, opvoeding en manieren s) geschikt geacht, om voor bevordering tot officier in aanmerking te kunnen komen. Wie handgeld of premie had genoten, was uitgesloten. Een leerling mocht — tenzij in bijzondere omstandigheden — niet meer dan twee malen examen doen. 3) Het programma van het officiersexamen is opgenomen in bijlage F. Van 1853—'59 was bepaald het 16e jaar. In 1861 werd hieraan toegevoegd: „en practische geschiktheid". 23 Ongehuwde, verdienstelijke onderofficieren, die ten minste 12 jaren in dienst waren geweest, waarvan zes of meer jaren J) als onderofficier, zich altijd voorbeeldig en eervol gedragen hadden en niet ouder waren dan 35 jaar, konden worden toegelaten tot het afleggen van een lichter examen. (Bijlage F). Ofschoon men voortdurend, zooveel als de omstandigheden en de middelen gedoogden, verbetering en aanvulling bracht in de opleiding bij de korpsen — o.a. door oprichting van voorbereidende klassen en beschikbaarstelling van meer onderwijzend personeel, — werd toch herhaaldelijk door de commissiën, met het afnemen van het officiersexamen voor de infanterie belast, geklaagd over de geringe wetenschappelijke kennis, daarbij door de adspiranten aan den dag gelegd. Daarom werd in 1869 eene nieuwe regeling getroffen, waarbij voor de infanterie Eegeling van werd tot stand gebracht hetgeen reeds gedurende eenige jaren bij de cavalerie 1 en de artillerie bestond, nL vereeniging van de verspreide hulpmiddelen van onderwijs, ten einde betere resultaten te verkrijgen. De eischen van toelating tot en overgang naar den cursus werden verhoogd en strenger afgebakend, de hoogste klassen van de cursussen bij de regimenten werden opgeheven en vervangen door twee eerste-klasse cursussen te 's Hertogenbosch en Maastricht. Naast deze beide bleef de wetenschappelijke cursus bij het Instructie-bataljon op den bestaanden voet gehandhaafd. Onderofficieren en korporaals „die door practische geschiktheid, gedrag, ijver, voorkomen, militairen geest, beschaving en manieren uitmunten en wier karakter voldoenden waarborg geeft, dat zij in hoogere rangen zelfstandig en met energie zullen weten te handelen" konden bij hun korps uitgebreid lager onderwijs ontvangen, als voorbereiding voor de tweede (laagste) klasse van den cursus, welke werd ingesteld bij den staf van elk regiment, en in welke klasse alleen onderofficieren werden toegelaten. Tot de eerste klasse van den cursus (te 's Hertogenbosch en Maastricht) werden alleen die onderofficieren toegelaten, van wie met voldoende zekerheid kon worden verwacht, dat zij na één jaar onderwijs aan het officiersexamen zouden voldoen." *) Bovendien moesten zij, in verband met de examenvoorwaarden, bij toelating tot de eerste klasse tenminste drie jaren dienst hebben, waarvan één als onderofficier. Onderofficieren, die aan de eischen voldeden, konden ook zonder eerst het uitgebreid lager onderwijs of de tweede klasse gevolgd te hebben, tot de eerste klasse van den cursus worden toegelaten. In 1868 was een nieuw examenvoorschrift ingevoerd, dat echter eerst in Examen1871 in zijn geheel in werking zou treden. "Volgens dit voorachrift had het voorschrift 1868. officiersexamen plaats naarmate van de behoefte aan officieren, op onbepaalde tijden, ten overstaan van eene, telkens bij Koninkhjk Besluit te benoemen commissie. Tot het examen werden toegelaten: ongehuwde onderofficieren, Nederlanders, met, na het 16de jaar, ten minste vier jaren dienst, waarvan twee als onderofficier, en die voorts wegens gedrag, voorkomen en manieren en wetenschappelijke, doch vooral practische geschiktheid voor bevordering tot officier in aanmerking konden komen. Wie handgeld hadden genoten, bleven uitgesloten. Onderofficieren, die aan het examen voldaan hadden, doch niet tot officier benoemd werden wegens gebrek aan vacatures, moesten een volgende maal opnieuw examen doen. Ongehuwde, zeer verdienstelijke onderofficieren, Nederlanders, die na het *) In 1861 werden deze getallen 10 en 5. 3) De eischen van toelating tot het uitgebreid lager onderwijs en tot de eerste klasse van den cursus, zijn onderscheidenlijk opgenomen in de bijlagen QenE 8 24 16de jaar tenminste tien jaren dienst hadden, waarvan zes als onderofficier, en die niet alleen zich altijd eervol en voorbeeldig gedragen hadden, maar ook vooral door practische bruikbaarheid en militair aplomb uitmuntten, konden worden toegelaten tot het afleggen van een lichter examen. Dit examen was tot 1879 niet concurreerend: wie voldaan hadden, werden in volgorde van hunne anciënniteit tot tweede-luitenant benoemd. De programma's voor het gewoon en het lichter examen zijn opgenomen in de bijlage F. in 1881 is voor het laatst volgens deze programma's examen afgenomen. ■Wettelijke rege- In 1869, bij de behandeling van het wetsontwerp tot regeling van het ling verlangd, onderwijs aan de Koninklijke Militaire Academie, werd in de Volksvertegenwoordiging van verschillende zijden aangedrongen op wettelijke regeling, ook van de opleiding van onderofficieren tot officier. Men achtte zoodanige regeling noodig, vooreerst omdat men die opleiding meende te moeten rekenen tot het openbaar onderwijs, voorts omdat men meer stabiliteit in de bepalingen wenschte, ten einde de toekomst der onderofficieren beter verzekerd te zien, en ten slotte omdat men, als de Academieopleiding bij de wet geregeld werd, het eene anomalie achtte, indien een ander deel der opleiding tot officier niet wettelijk geregeld werd. De Regeering bestreed de opvattingen, doch beloofde, indien de Kamer het verlangen daartoe te kennen gaf en de in werking zijnde regeling goed voldeed, deze in een Koninkhjk besluit of eene wet vast te leggen. Het heeft inmiddels nog tot 1890 geduurd alvorens dit laatste geschiedde, ofschoon er ook in 1879 in de Tweede Kamer op werd aangedrongen. Het examenvoorschrift van 1868 en de regeling van 1869 bleven tot 1880 van kracht, *) toen eene nieuwe regeling werd ingevoerd, welke in 1882 in haar geheel in werking trad. Intusschen was door Minister de Roo van Alderwebelt in 1878 eene geheel nieuwe en gansch andere wijze van opleiding voorgeschreven, die echter nooit tot uitvoering is gekomen, omdat onder zijn ambtsopvolger de reeds uitgevaardigde besluiten werden ingetrokken: „overwegende, dat de regeling, vastgesteld in 1878, in verband met het voortdurend gebrek aan kader, wijziging behoeft". Regeling van Het Voorschrift van 1880 werd in 1882 door een nieuw vervangen, dat 1880 en 1882. eca^r slechts in enkele punten van het eerste verschilde. De inrichtingen, bestemd tot opleiding van onderofficieren tot tweede-luitenant, waren: Cursussen en Hoofdcursussen, staande onder toezicht van den Inspecteur van het Militair Onderwijs. Bovendien werden opgericht Voorbereidende Scholen, waarop onderofficieren en korporaals herhalingsonderwijs konden ontvangen en tevens, voor zoover zij er aanleg voor toonden, konden worden voorbereid voor toelating tot de cursussen Voor de Voorbereidende Scholen werd aanvankelijk geen toelatingsexamen vereischt; na 1886 wèl. De leerlingen moesten alle diensten mede verrichten 2); de lessen zouden bij voorkeur in de avonduren worden gegeven. Het leerplan omvatte Nederlandsch, Fransch, rekenen, aardrijkskunde, geschiedenis en dienst- en exercitiereglementen. In 1886 werden daaraan toegevoegd stelkunde en meetkunde. Een cursus werd ingesteld bij elk regiment (en bij het instructie-bataljon). Alleen onderofficieren met een zeer goed gedrag en zeer goeden ijver, practisch geschikt en bekend met de reglementen en voorschriften, werden toegelaten tot den cursus, na een toelatingsexamen over de vakken: schrijven, rekenen, Nederlandsch, Fransch, aardrijkskunde en geschiedenis. De cursus duurde één jaar, de 1) Alleen werd, te beginnen met 1878, het programma verminderd met eenige elementaire vakken, ten einde bij het onderwijs tijd te winnen. 2) in 1886 werden ze van enkele diensten vrijgesteld en werd de duur van den cursus aan de Voorbereidende School op één jaar gesteld. 25 leerlingen deden in den regel alle diensten mede, waren alleen 's winters van enkele vrij. In 1886 kwamen hieromtrent eenige gunstigere bepalingen. Het leerplan omvatte stelkunde, meetkunde, Nederlandsen, Fransch, geschiedenis, aardrijkskunde, dienst- en exercitiereglementen. Twee Hoofdcursussen werden opgericht, een te 's Hertogenbosch en een te Kampen, die in 1882 elk gesteld werden onder een kapitein-directeur. De cursus duurde twee jaar; na het eindexamen werden slechts zooveel leerlingen tot officier benoemd, als er tweede-luitenants-plaatsen te bezetten waren. De niet-geplaatste geslaagden konden het volgende jaar nogmaals het tweede studiejaar meemaken; werden ze dan niet geplaatst, dan werden ze van den Hoofdcursus verwijderd. Om tot den Hoofdcursus te kunnen worden toegelaten, moesten de adspiranten zijn ongehuwde onderofficieren, ten minste 19 jaar oud, drie jaren dienst hebben, waarvan één als onderofficier, en uitmunten door gedrag, ijver en practische geschiktheid. Het te voren volgen van een Cursus was geen vereischte. x) - De leerlingen werden opgeleid zoowel voor het leger hier te lande als voor dat in Nederlandsch-Indië, zonder dat evenwel les in Maleisch of Indische vakken gegeven werd 2). Het aantal onderofficieren, dat tot de Hoofdcursussen kon worden toegelaten, werd elk jaar vastgesteld in verband met het vermoedelijk aantal vacatures voor den rang van officier in beide legers. Het onderwijs werd gegeven door officieren en burgerleerareh. De leerlingen werden van 15 Juni tot 30 September bij de korpsen gedetacheerd. In 1890 werd de opleiding bij de wet geregeld (wet van 21 Juli 1890, Kegeling bfl de Staatsblad n°.126). wet. Blijkens de Memorie van Toelichting achtte de Regeering grootendeels behoud van den bestaanden toestand gewenscht: „niet alleen omdat het, gelet op de behoorlijke recruteering van het mindere kader bij het hoofd wapen, gevaarlijk zou zijn, ten deze met de bestaande traditie te breken, maar vooral ook omdat het met den geest onzer militaire instellingen in strijd zou zijn, de gelegenheid om in het leger van de laagste tot de hoogste rangen op te klimmen, geheel af te sluiten". Aangeteekend werd voorts, dat de ondervinding zou hebben geleerd, „dat de tegenwoordige regeling van dit gedeelte der officiersopleiding alleszins aan de daarvan gekoesterde verwachting heeft beantwoord". Daarom werden slechts kleine wijzigingen voorgesteld; het aantal hoofdcursussen werd van twee tot één ingekrompen. Volgens de genoemde wet kunnen onderofficieren der infanterie worden opgeleid tot tweede-luitenant bij dat wapen en onderofficieren van alle wapens tot tweede-luitenant-kwartiermeester, beide zoowel voor het leger hier te lande als voor dat in Indië. De nieuwe regeling, behoudens enkele punten ook thans nog van kracht, bevatte in hoofdzaak het volgende: De officiersopleiding geschiedt aan een Hoofdcursus te Kampen. Voorbereidend onderwijs voor toelating tot den Hoofdcursus wordt gegeven aan Cursussen, waarvan er bij elk regiment infanterie (en het Instructie-bataljon) een is ingesteld. Het leerplan van een Cursus is verdeeld over twee studiejaren; een leerling mag, als regel, de lessen van een studiejaar niet meer dan tweemaal volgen. J) De eischen van het officiersexamen en die van de toelatingsexamens tot Cursus en Hoofdcursus, zijn, beknopt, opgenomen in de bijlagen F, Q- en H. *) Bij hunne benoeming tot officier werden zij, voor zoover er plaatsen waren, benoemd bij het leger hunner keuze. 26 Het bijwonen van het eerste studiejaar wordt niet vereischt, om tot het tweede te kunnen worden toegelaten. Om aan het toelatingsexamen tot het eerste studiejaar te mogen deelnemen, moet de adspirant zijn: ongehuwd, onderofficier of geslaagd voor het onderofficiersexamen, niet ouder dan 22 jaar, theoretisch en practisch geschikt voor zijn dienst en zich door gedrag en dienstijver gunstig onderscheiden. Tot het tweede studiejaar worden alleen onderofficieren toegelaten, ten hoogste 23 jaar oud. Het programma voor het toelatingsexamen tot het eerste studiejaar is, beknopt, opgenomen in bijlage Gr. De toelatingsexamens zijn niet vergelijkend. Aan een Cursus wordt onderwijs gegeven in: wiskunde, Nederlandsche taal, Fransche taal, aardrijkskunde, geschiedenis, dienst- en exercitiereglementen en dienstvoorschriften. Het leerplan van den Hoofdcursus is eveneens verdeeld over twee studiejaren. Jaarlijks wordt het aantal open te stellen plaatsen, zoowel voor opleiding voor het leger hier te lande als voor dat in Indië bepaald, met dien verstande, dat, behoudens buitengewone omstandigheden, voor de infanterie het aantal opengestelde plaatsen niet meer bedraagt dan ongeveer de helft van het aantal plaatsen, voor dat wapen aan de Koninklijke Militaire Academie opengesteld. Aan — in den regel — ten hoogste zes onderofficieren van het leger in Nederlandsch-Indië kan worden vergund, aldaar het toelatingsexamen tot den Hoofdcursus af te leggen. x) Om aan het toelatingsexamen tot den Hoofdcursus te kunnen deelnemen, moet de adspirant zijn: ongehuwd, onderofficier, ten minste 19 en ten hoogste 24 jaar oud, met drie jaren dienst, waarvan één als onderofficier, practisch geschikt en goed van gedrag en dienstijver. Het vooraf volgen van een Cursus wordt niet vereischt. Het toelatingsexamen is vergelijkend. 3) De cursus vangt aan op 1 October, het eindexamen wordt afgenomen in Augustus. De toegelaten onderofficieren verbinden zich, den Staat gedurende vier jaren als officier en vijf jaren als reserve-officier te dienen. 3) De leerlingen worden in het eerste studiejaar voor hunne practische vorming van 1 Juli tot 15 September gedetacheerd bij de korpsen. Als regel mogen de leerlingen de lessen van een studiejaar niet meer dan tweemaal volgen; zij, die aan de gestelde eischen voldoen, worden tot tweedeluitenant benoemd, óók al mochten er geen vacatures in dien rang bij het wapen bestaan. Bij Koninklijk Besluit van 21 April 1908 {Staatsblad n°. 118) werd het aantal Cursussen verminderd en teruggebracht tot vijf, nl. een bij één der regimenten infanterie — waaronder het regiment grenadiers en jagers — van elk der vier Divisiën, alsmede bij het Instructie-bataljon. 4) Overigens zijn er in den toestand, geschapen door de regeling van 1890, geen veranderingen van beteekenis gebracht, behalve dat het toelatingsexamen tot den Cursus vergelijkend werd. 6) 1) in 1894 werd bepaald, dat die onderofficieren aan de Militaire School te Meester Cornelis voor dat examen konden worden voorbereid. 2) Het programma van dit examen is, beknopt, opgenomen in bijlage H. >) Het leerplan van den Hoofdcursus is, beknopt, opgenomen in bijlage H, de eischen voor het officiersexamen in bijlage F. «) In 1911 werd de Cursus bij de eerste Divisie opgeheven. 5) De leerplannen en de eischen voor het officiersexamen volgens de nieuwste bepalingen zijn, beknopt, opgenomen in de laatste kolommen van de belagen H en F. 27 2. BIJ het wapen der cavalerie en dat der artillerie. Tot het jaar 1883, resp. 1884 heeft ook bij het wapen der cavalerie en dat der artillerie de gelegenheid bestaan, uit den troep den officiersrang te bereiken, op overeenkomstige wijze als bij de infanterie. Evenals voor dit wapen werd voor de cavalerie in 1826 voor het eerst een Cavalerie, programma voor het officiersexamen vastgesteld; voor de artillerie was dit examen reeds vroeger geregeld. Eerst in 1862 werd het noodig geacht de programma's van die examens te wijzigen, In verband hiermede werden tevens voorschriften gegeven betreffende het wetenschappelijk onderwijs bij de korpsen, terwijl de chefs daarvan werden uitgenoodigd „dusdanig onderwijs of zoogenaamden cursus weder bepaaldelijk in te voeren en te regelen". In 1868 werd het examen nogmaals in overeenstemming gebracht met de eischen des tijds en nauwkeuriger geregeld. Maakten in 1869 de uitkomsten der examens, in de laatste jaren door de onderofficieren uit het leger afgelegd voor het verkrijgen van den rang van tweede-luitenant bij het wapen der infanterie, het noodig, om het wetenschappelijk onderwijs bij de korpsen infanterie op beteren en meer gelijkmatigen voet te regelen, ook voor de cavalerie scheen ingrijpen gewenscht. Bij Ministerieele beschikking werd in 1869 bepaald, dat, ten einde het wetenschappelijk onderwijs, voor zooveel de belangen van het wapen der cavalerie zulks gedoogden, in overeenstemming te brengen met hetgeen te dien aanzien voor de korpsen infanterie werd voorgeschreven, de cursus tot opleiding van onderofficieren en korporaals tot den rang van tweede-luitenant bij de cavalerie gevestigd zou worden te Haarlem en zou bestaan uit twee klassen. Om tot den cursus te worden toegelaten, moest de onderofficier of korporaal minstens een jaar bij de veldeskadfons van het wapen hebben gediend en overigens aan soortgelijke eischen voldoen, als bij de infanterie is vermeld. In 1880 werd bepaald, dat de bestaande cursus voor de cavalerie te Haarlem met ingang van 1 October 1881 zou worden opgeheven. Aanleiding hiertoe was de overweging, dat de Koninklijke Mihtaire Academie zonder eenig bezwaar zou kunnen voorzien in het aantal plaatsen, dat voor officier der cavalerie per jaar kon worden opengesteld, terwijl bovendien de te Haarlem verkregen uitkomsten niet geëvenredigd waren aan de kosten van den cursus. In het jaar 1880 werden de laatste leerlingen toegelaten, die, na een éénjarig verblijf in do 2de klasse van dien cursus, gedetacheerd werden aan den Hoofdcursus te 's Hertogenbosch, waar in het algemeen de lessen van de onderofficieren der infanterie werden" gevolgd, terwijl in de exercitie- en dienstreglementen, de rij- en africhtingskunst, de cavalerie-exercitiën en het rijden door een cavalerie-officier, in de paardenkennis door een paardenarts werd les gegeven. '•bff&i Tevens werd bepaald, dat na 1 October 1881 geen leerlingen van de cavalerie meer tot den Hoofdcursus zouden worden toegelaten. Bij het Voorschrift tot regeling van de opleiding van 1882 werd nader bepaald, dat de aanwezige leerlingen niet langer dan twee jaar in de hoogste klasse mochten doorbrengen, zoodat in het jaar 1888 de laatste wachtmeestersder cavalerie tot tweede-luitenant van het wapen werden benoemd. Sedert is de gelegenheid, om uit de gelederen den officiersrang bij het wapen der cavalerie te bereiken, niet meer opengesteld. Bij de artillerie was reeds vroeger dan bij de andere wapens het onderwijs Artillerie, bij den troep meer geconcentreerd. De opleiding was verdeeld over een Voorbereidenden cursus te Utrecht en een Hoofdcursus, ook Wetenschappelijke cursus genoemd, te Delft. 28 In 1880 werd bepaald, dat deze cursus op 1 October 1884 zou worden opgeheven; in dat jaar werden voor de laatste maal leerlingen toegelaten onder de bepaling, dat het hun niet vergund zou worden, langer dan één jaar in elk der vier klassen van den cursus te blijven. Hierbij golden dezelfde overwegingen als voor de opheffing van den cavalerie-cursus. Omtrent de uitkomsten van het onderwijs was men van oordeel, dat de vruchten van den cursus voor de artillerie gering waren en zeker niet in verhouding tot de kosten, die' nog belangrijk hooger zouden zijn, indien het te geven onderwijs zou voldoen aan de eischen, die men aan de opleiding tot officier der artillerie behoort te stellen. Dientengevolge werden in het jaar 1884 de laatste onderofficieren uit den troep tot tweede-luitenant der artillerie benoemd, terwijl ook bij dat wapen sedert dien de gelegenheid tot het bereiken van den officiersrang uit de gelederen niet meer is opengesteld. Lichter examen. Evenals bij de infanterie heeft bij de cavalerie en bij de artillerie tot het jaar 1880 voor zeer verdienstelijke, ongehuwde onderofficieren gelegenheid bestaan, den officiersrang na het afleggen van een lichter examen te bereiken. Deze examens stemden in hoofdzaak overeen met die bij de infanterie, doch de eischen hielden, uit den aard der zaak, verband met de bijzondere diensten van elk wapen. 3. BIJ het wapen der genie. Bij Koninklijk besluit van 18 September 1829, n°. 34 werd, „verlangende dat ook bij de troepen der genie, evenals bij alle andere wapenkorpsen van Ons leger, al meer en meer gestreefd worde naar eenen hoogeren trap van beschaving en van onderrigt; Gelet op de bepalingen ten aanzien van het onderwijs bij de korpsen infanterie, en kavallerie, voorkomende in Ons besluit van den 25<*»n September 1826, n°.9" een reglement vastgesteld op de samenstelling van, en het onderwijs bij de school der bataillons mineurs en sappeurs, alsmede een „Voorschrift van examen door de mihtaire opzichters der fortificatiën, en onderofficieren bij de mineurs dienende, af te leggen tot het verkrijgen van den rang van officier, en de wijze waarop hetzelve afgenomen zal worden". Ongehuwde mihtaire opzichters der fortificatiën, die ten minste een jaar in actieven mihtairen dienst geweest waren, en alle ongehuwde onderofficieren bij de drie bataillons mineurs en sappeurs, die aan de vereischten van het vastgestelde examen konden voldoen, zouden „tot den rang van officier bij het korps ingenieurs, mineurs en sappeurs, en om bij de troepen van dat wapen te dienen", bevorderd kunnen worden. De tweede-luitenants, die tot dezen rang uit de militaire fortificatie-opzichters of onderofficieren bevorderd werden, konden wel tot den rang van eerste-luiténant, doch niet tot dien van tweede-kapitein bevorderd worden, zonder te voren een nader examen af te leggen. Voor de gezamenlijke bataillons werd eene school opgericht, bepaaldelijk bestemd voor zoodanige manschappen, korporaals en onderofficieren, die bijzonderen aanleg, vlijt en oplettendheid betoonden en tevens aanleg bezaten om tot fortificatieopzichter opgeleid, of wel om daarna tot den rang van officier bevorderd te worden. Het offlciersexamen werd naar behoefte, om de twee of drie jaren afgenomen. Bij het Voorschrift van examen, behoorende bij bovengenoemde Koninklijk besluit, werd de vereischte diensttijd langer gesteld: geen opzichter der fortificatie óf onderofficier bij de bataillons mineurs en sappeurs kon aanspraak maken, om tot het afleggen van examen te worden toegelaten „tenzij hij zich door een beschaafd en onbesproken gedrag onderscheidt, drie jaren als militair opzichter 29 der fortificatiën, behalve den tijd, dat hij werkelijk als onderofficier, in militaire actieve dienst geweest is, of drie jaren in den rang van onderofficier bij de bataillons niiheurs en sappeurs gediend hebbe, en gedurende dit tijdvak niet met provoost gestraft is geworden". Slechts zeer enkele officieren der genie werden volgens deze regeling gevormd; na 1837 vond geen benoeming tot tweede-luitenant van onderofficieren der genie meer plaats. 4. BIJ het dienstvak der militaire administratie. Voor het dienstvak der militaire administratie is de opleiding uit de gelederen tot dusverre steeds de eenige bron geweest, waaruit het korps kwartiermeesters van officieren werd voorzien. Gedurende de eerste jaren was die opleiding gelijk aan die tot tweedeluitenant der infanterie. Alleen was (reeds in 1826) bepaald, „dat degenen, die voor de betrekking van luitenant-kwartiermeester in aanmerking wenschen te komen, behalve de in het algemeen verlangde kundigheden, proeven moeten geven van hunne kennis ih den administratieven dienst". Bij de nieuwe regeling van de officiersopleiding van onderofficieren in 1852 werden ten aanzien van de opleiding voor de mihtaire administratie gelijke eischen van leeftijd en diensttijd gesteld en dezelfde bepalingen gemaakt voor het onderwijs op de cursussen als voor de infanterie. Bovendien echter werd bepaald, dat bijzonder geschikte onderofficieren, onder leiding van de kwartiermeesters, bij de korpsen bekwaamd konden worden in de administratie. Het programma voor de studiën der aanstaande tweede-luitenants-kwartiermeesters was minder uitgebreid dan dat voor de aanstaande officieren der infanterie, doch omvatte daarentegen kennis van administratieve voorschriften en comptabiliteit. De regeling van 1868 bracht eenige verbeteringen; het onderwijs in talen werd uitgebreid, op reken- en stelkunde werd meer de nadruk gelegd en eenig onderwijs in natuurkunde kwam op het programma. Het laatste gedeelte van de opleiding tot officier werd overgebracht naar den wetenschappelijken cursus van het Instructie-bataljon te Kampen. Bij de regeling van 1880, die de Hoofdcursussen in het leven riep, werd de opleiding der aanstaande kwartiermeesters tot aan den Hoofdcursus (dus op Voorbereidende school en Cursus) geheel gelijk aan de opleiding bij de infanterie. De adspiranten legden dus voor den Hoofdcursus eenzelfde toelatingsexamen af, doch op deze inrichting was het studieprogramma voor de administratie veel minder uitgebreid; het bevatte slechts: Nederlandsch, Fransch, Duitsch, geschiedenis, aardrijkskunde, stelkunde, stereometrie, beginselen der natuurkunde, reglementen, militaire wetten, vakken van administratie en de eerste beginselenvan warenkennis. In 1886 werd hieraan toegevoegd: de beginselen van enkel en dubbel boekhouden. In de opleiding voor het leger hier te lande en voor dat in Indië, werd, 'wat de vakken van administratie betreft, van 1880 af onderscheid gemaakt. x) Opmerking verdient, dat in 1882, nadat bij de cavalerie en de artillerie voor onderofficieren de gelegenheid om bij hun wapen officier te worden, opgeheven was, bepaald werd, dat ook onderofficieren van andere wapens dan dat der infanterie konden worden opgeleid tot tweede-luitenantkwartiermeester. Na de wettelijke regeling van 1890 heeft het onderwijs aan den Hoofdcursus voor de aanstaande kwartiermeesters gelijke uitbreiding en verbetering ondergaan als dat voor de aanstaande infanterie-officieren. s) ') Het programma van het offlciersexamen volgens de regeling van 1880 is opgenomen in bijlage I. 2) Een en ander blijkt uit de programma's der eindexamens, opgenomen in bijlage I. 30 5. De opleiding tot officier In Nederlandsch-Indië. Militaire School Eene Mihtaire School, reeds onder het bestuur van den Gouverneur-Generaal te Semarang. Daendels gesticht, doch zeer spoedig daarna weder opgeheven, werd bij besluit van Commissarissen-Generaal (Staatsblad 1818, n°. 13) té Semarang gevestigd; zij was bestemd niet alleen tot opleiding van officieren van het Nederlandsch-Indische leger, maar ook van die voor de Koloniale Marine en ingenieurs bij den Waterstaat. De leerlingen werden op den leeftijd van 12—15 jaren toegelaten als cadet aanvankelijk ten getale van 70, waarvan 20 voor de landmacht en 8 voor de Koloniale marine bestemd waren. In 1826 werd als bezuinigingsmaatregel deze Militaire School door den Gouverneur-Generaal du Bus de Ghisignies opgeheven. In het geheel zijn bij deze school geplaatst geweest 93 cadetten, waarvan 67 officier zijn geworden, n.1. 38 bij de infanterie, 20 bij de artillerie, 7 bij de genie en 2 bij de mihtaire administratie. De opleiding tot officier geschiedde hierna uitsluitend bij de korpsen; de benaming cadet bleef bij het leger behouden en^ evenals de toenmalige volontairs konden deze reeds na tweejarigen dienst tot tweede-luitenant bevorderd worden; sedert 1842 eerst na vierjarigen dienst. In 1852 werd wegens het groot gebrek aan infanterie-officieren een maatregel genomen, welke enkele jaren later weder tot de oprichting eener Militaire School leidde. Toen werd namelijk machtiging verleend om bij het 7de bataljon infanterie te Weltevreden 30 a 35 onderofficieren te detacheeren om voor tweedeluitenant bij dat wapen te worden opgeleid. Kort daarna werd deze gelegenheid Militaire School tot opleiding onder den naam van onderofficiersschool naar Meester-Cornelis overte Meester- gebracht en in 1856 Militaire School genoemd. Aanvankelijk alleen voor de infanterie ome is. kestemd) werden er al spoedig ook onderofficieren voor officier der militaire administratie opgeleid. In het eerste tijdperk van haar bestaan van 1853—1859 |-'£; leverde de school jaarlijks gemiddeld 84 infanterie-officieren aan het leger af. Bij besluit van 14 Maart 1860, n°. 6 werd een reglement voor de Militaire School vastgesteld. De cursus zou in den regel twee jaren duren, doch kon ook korter zijn. De school werd geadministreerd als eene compagnie bij een der bataljons te Meester-Cornelis. Tot 1872, gedurende welk tijdperk het gemiddeld aantal leerlingen ruim 90 bedroeg en jaarlijks gemiddeld 37 officieren voor de infanterie en 5 voor de administratie door de school aan het leger werden geleverd, kwam in deze inrichting geen verandering. In 1861 werd wegens het groote incompleet aan infanterie-officieren machtiging verleend om het aantal leerlingen zoo mogelijk zelfs tot 200 op te voeren, ten gevolge waarvan nog in datzelfde jaar 86 élèves tot officier werden benoemd, 72 bij de infanterie en 14 bij de administratie. De uitzending in 1862 van 80 'officieren der infanterie uit Nederland had echter ten gevolge, dat in de eerstvolgende jaren niet alle onderofficieren, die met goed gevolg het officiers-examen gedaan hadden, dadelijk tot den rang van tweede-luitenant konden worden aangesteld, maar, in afwachting van vacatures, weder als zoogenaamd geëxamineerd-onderofficier in de gelederen dienst moesten doen. In 1872 werd een nieuw reglement voor de Militaire School vastgesteld, waarbij hare bestemming werd uitgebreid; behalve tweede-luitenants der infanterie en der administratie zouden er nu ook officieren voor de cavalerie worden gevormd. Toorts bepaalde dit reglement, dat het aantal leerlingen jaarlijks naar de behoefte zou worden geregeld en dat de cursus in gewone omstandigheden driejarig zou zijn. De School zou als eene op zich zelf staande compagnie van het leger geadministreerd worden. Zwaardere examens voor den rang van tweede-luitenant werden vastgesteld, terwijl bij de vereischten om tot dit examen te worden toegelaten de bepaling werd toegevoegd, dat de adspirant moest zijn Nederlander of als zoodanig genaturaliseerd; deze bepaling is echter in 1876 weder gewijzigd, zoodat vreemdelingen wel tot het examen konden worden toegelaten en tot officier 31 worden benoemd, maar latex den kapiteinsrang niet konden verwerven zonder te voren genaturaliseerd te zijn. Vóór 1871 was het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs bij de korpsen zeer onvoldoende geregeld, In dat jaar werd echter bepaald, dat bij eik vekf-bataljon een Cursus zou zijn, waar ten minste vijf malen per week gedurende twee uren les moest gegeven worden. Bij Algemeene Order van 1872, rr> 110 werd het onderwijs aan de Cursussen opnieuw geregeld. Deze werden gehouden bij de staven der veld-bataljons, bij: het regiment cavalerie en bij het korps mineurs; en sappeurs. Het onderwij» werd gegeven door een luitenant; er moest ten minste 15 uren in de week les worden gegeven. Eene belangrijke wijziging van dit voorbereidend onderwijs werd in 1875 ingevoerd. De Cursussen bij de veld-bataljons werden opgeheven; voor de infanterie werden vier Cursussen geopend, namelijk te Meester-Cornelis, te Willem I, te Soerabajk en te Padang Pandjang; later werden hiervoor de depót-bataljon» aangewezen. Aan het hoofd van eiken Cursus stond de kapitein van den staf van het bataljon; behalve door dezen werd het onderwijs gegeven door twee luitenants. Elke cursus was ingedeeld in twee klassen. In 1878 werd dit voorbereidend onderwijs opnieuw geregeld en voos de infanterie beperkt tot twee cursussen, bij het l8te en 2de depot-bataljon, namelijk te Meester-Cornelis en te Willem I. Bet onderwijs bleef opgedragen bij eflrenearsus aan een kapitein" en twee Mtenant»;de toelating had zonder adrMssie-examen vier maal 'sjaars plaats. Behalve eene voorbereidende klasse waren op-den eigenlijken cursus twee klassen of studiejaren. De toelating op den cursus zonder examen baarde veïe teleurstellingen, daar tal vanh-HwJatairen werden toegelaten, die door gebrek aan ontwikkeling het onderwij» zeer belemmerden, zonder toch ooit hun doet te kunnen bereiken. Eene nieuwe regeling van het militair onderwijs vond weder plaats in 1888; De Militaire Sehool' werd toen opnieuw uitsluitend bestemd voor de opleiding tot tweededuiteriant der infanterie en der militaire administratie; haar cursus werd tot twee jaren ingekrompen. De School vormde een op- zich zelf staand korpsonder bevel va» eenkapiteinder mfanteriefiSreetewr), terwijl het wetenschappelijk onderwijs verder aan vier luitenants der infanterie-en een der militaire admiaietratie weid opgedragen. Voor de toelating tot de cursussen werd nu een admissie-examen gevorderd. In plaats van de vroegere volontairs dingende naar den rang van officier werden nu, volgens eene nieuwe regeling^ bij, het leger ten hoogste een dertigtal jongelieden aangenomen onder den naam van adspirant-officier. Na aan een toelatingsexamen voldaan te hébben, moesten zij: eene dienstverbintenis voor acht jaren bij het leger aangaan, met het bepaalde doel zich voor officier der infanterie of der militaire administratie- te bekwamen ;• aij» dienden bfji het lste en 2de depót-bataljon en logeerden daar in afzonderlijke lokalen. Volgens de legerformatie van 1882 mocht het gezamenlijk aantal leerlingen op. de MMtadaie Schooi en dte- Cursussen ten hoogste 140 bedragen. Gedurende het tijdvak 1883 tot en met 1894 wanen op de Mlïfcaire Schoof gemiddeM' 36" élèves aanwezig en zijn. er totaal 131 officieren der infanterie' en 28 der militaire administratie gevormd, of door elkaar gerekend jaarlijks onderscheidenlijk lï en 2 a- 3. Itn de memorie van toelichting der Indische Begrooting voor 1893 bleek het voornemen van. de BegeeriBg om? de gelegenfteid tot opleiding voor officier van het leger in Nederlandsch-lhdie geheel naar Nederland over te brengen. Er October 1892' was reed* ia Mie' bekend gemaakt, dat geen adspirant-officieren meer zouden worden in dienst genomen'. Jongelieden in ïhdie aanwezig, die officier bij het Nederlandsch-Indische leger wenscbfen- te- worden-, konden dit doel in het vervolg alleen bereiken door aldaar het toelatingsexamen af te- leggen voor de nieuwe Cadettenschool- in Nederland- of door als vrijwilliger in dienst te treden en zich dan voor te bereiden voor den Hoofdcursus in Nederland (te 32. Kampen), om daar later tot officier der infanterie of der militaire administratie te worden opgeleid. Gelegenheid voor deze voorbereiding werd in het vervolg gegeven aan de tot dat doel te reorganiseeren Militaire School te Meester-Cornelis. In verband hiermede werden in den loop van 1893 de beide cursussen bij het 1ste en 2de depot-bataljon opgeheven en de daarbij aanwezige onderofficieren geplaatst op een daartoe tijdelijk geopenden cursus aan de Militaire School. De Mihtaire School ontving bij Koninkhjk besluit van 28 April 1894, n°. 32 definitief hare nieuwe besteniming, namelijk miütahen beneden den rang van officier voor te bereiden voor het toelatingsexamen tot den Hoofdcursus in Nederland. Zij is verdeeld in twee studiejaren; het aantal leerlingen bedraagt ten hoogste 20. In 1907 werd een cursus opgericht ter opleiding van Inlandsche jongelieden van aanzien tot officier bij het wapen der infanterie. Deze cursus is gevestigd te Meester-Cornelis en gesteld onder directie van den Directeur der Mihtaire School aldaar. Het onderwijs, verdeeld over drie studiejaren, gaat minder ver dan dat voor de officiersopleiding in Nederland. In verband hiermede is de hoofdofficiersrang voor de Inlandsche officieren niet bereikbaar, terwijl hunne bezoldiging belangrijk lager is dan die van hunne Europeesche ranggenooten. Artillerieschool. Korten tijd na het eindigen van den Java-oorlog werd te Weltevreden op zeer eenvoudigen voet eene Artillerieschool opgericht. Zij was bestemd tot opleiding van volontairs en reeds dienende militairen van de artillerie tot tweedeluitenant bij dat wapen en stond onder rechtstreeksch toezicht van den commandant der artillerie in de 1ste Militaire Afdeeling op Java. De leerlingen waren in eene kazerne afzonderlijk gehuisvest. De geheele cursus duurde in den regel vier jaren. Het aantal leerlingen kon ten hoogste 40 bedragen, welk aantal echter op verre na nooit is bereikt. In 1877 werd, als tijdelijke maatregel, om in-het toen bestaand groot incompleet aan artillerie-officieren te voorzien, het onderwijzend personeel der Artillerieschool aanzienlijk uitgebreid. Nadat in overeenstemming hiermede het aantal leerlingen gedurende enkele jaren vrij aanzienlijk was toegenomen, werd de Artillerieschool in 1882 opgeheven. Gedurende de 52 jaren van haar bestaan heeft deze Inrichting 119 artillerieofficieren aan het leger geleverd. C. Opleiding van volontairs tot officier. 1. De Artllleriecursus te Delft. Ter opleiding van onderofficieren der artillerie tot tweede-luitenant bestonden vóór 1884 een „Voorbereidende Cursus" te Utrecht en een „Wetenschappelijke Cursus" te Delft. *) Bij Koninklijk besluit werd in 1880 bepaald, dat deze Cursussen met ingang van 1 October 1884 zouden worden opgeheven. Inderdaad geschiedde dit ook, en zoo verdween dus de opleiding van onderofficieren tot tweede-luitenant der artillerie, doch op denzelfden dag — 1 October 1884 — verrees de „Artilleriecursus" met het doel, jongelieden in het bezit van het einddiploma der hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus in drie jaren op te leiden tot officier der artillerie. Het karakter van de instelling veranderde volkomen, ofschoon men dit uit den aanhef van ,het oprichtingsbesluit niet zoude afleiden. Immers bij het Konmkhjk besluit van 25 Juli 1884 N°. 92, werd: „overwegende, dat het, met het oog op het bestaande incompleet aan officieren x) Zie onder B., 2. 33 van het wapen der artillerie bij het leger hief te lande, wenschelijk is, dé mogelijkheid om artillerieofficieren te verkrijgen langs anderen weg dan de Koninklijke ■Militaire Academie, vooralsnog niet af te sluiten" ... het Koninklijk besluit van 1880 ingetrokken, en een nieuw voorschrift voor die opleiding vastgesteld, onder bepaling, dat dit op 1 October 1884 in werking zou treden. Het leek dus alsof de Cursus te Delft eenvoudig bleef voortbestaan; in werkelijkheid echter onstond een geheel nieuwe school op totaal gewijzigde grondslagen. De opleiding was geregeld geheel in aansluiting aan het middelbaar onderwijs, zoodanig, dat jongelieden, die met goed gevolg het eindexamen der hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus of het daarmede geheel overeenkomstige examen A (art. 59 wet middelbaar onderwijs) hadden afgelegd, alsmede technologen, ingenieurs en zy, die voor het examen B (art. 66 der genoemde wet) geslaagd waren, voor eene toelating in aanmerking konden komen. De adspiranten moesten daartoe échter tevens het bewijs overleggen, dat zij een voldoend examen hadden afgelegd in wis- en werktuigkunde. De minimum-leeftijd voor toelating was 17 jaar; een maximum was niet gesteld. Het toegang-gevende diploma moest behaald zijn in het jaar van toelating of in het daaraan onmiddellijk voorafgaande jaar. Indien het aantal adspiranten dat der opengestelde plaatsen overtrof, werd, ten overstaan fan eene door den Minister van Oorlog te benoemen commissie, een vergelijkend examen gehouden. De leerlingen („volontairs") verbonden zich, den Staat gedurende zes jaren (waarvan drie in den rang van officier) als militair te dienen. De cursus buurde drie jaren; een leerling mocht niet meer dan tweemaal in eenzelfde studiejaar verblijven. Vier maanden na hunne indiensttreding konden de volontairs bevorderd worden tot korporaal en bij den overgang van het eerste naar het tweede studiejaar tot sergeant. Eene bijdrage werd niet gevorderd, de opleiding geschiedde dus kosteloos; studieboeken enz. moesten echter hoofdzakelijk door de leerlingen zelf worden bekostigd. Het bestuur over den Artilleriecursus was opgedragen aan een directeur, zijnde een kapitein der artillerie; het onderwijs werd gegeven door officieren en burgerleeraren. Er werd onderwijs- gegeven in: Beschrijvende meetkunde. Hoogere stelkunde. Analytische meetkunde. Differentiaal- en integraalrekening. Theoretische mechanica. Natuurkunde. Scheikunde (en laboreeren). Landmeten en waterpassen. Militaire aardrijkskunde en statistiek. Rechtlijnig-, hand- en topographisch teekenen. Dienst- en exercitiereglementen; dienstcorrespondentie. Militaire administratie. Mihtaire wetten, reglement van krijgstucht. Oorlogsgebruiken. Tactiek en velddienst. Strategie en krijgsgeschiedenis. Artilleriewetenschap. Pionier- en vérsterkingskunst. Exerceeren. Gymnastiek en schermen. Paardrijden. 9 34 Elk jaar namen de. volontairs gedurende veertien dagen deel aan de oefeningen in de legerplaats bij Oldebroek en werden zij twee maanden gedetacheerd b\j een der korpsen van het wapen der artillerie, om daarbij aan alle dienstverrichtingen deel te nemen. Na volbacht eindexamen werden zij tot tweedeluitenant bij het wapen der artillerie benoemd. Zonder noemenswaardige veranderingen heeft het tijdelijk bestaan van den ArtiUeriecursus voortgeduurd, totdat de wet van 21 Juli 1890 ook aan deze inrichting een einde maakte. In verband met het tijdstip van in werking treden van de genoemde wet, werden in 1894 voor de laatste maal jongelieden als volontair aangenomen; dezen werden allen in 1897 tot tweede-luitenant aangesteld. 2. De Militaire School te Haarlem. De Mihtaire School te Haarlem, bestemd tot vorming van officieren bij het wapen der infanterie hier te lande, werd, met het oog op het toenemend incompleet aan officieren bij dit wapen, bij Koninklijk besluit van 1 Juli 1886, n°. 37, in het leven geroepen. Afwijkende van de tot dusverre gevolgde opleidingswij ze, vermeende het legerbestuur ook voor het wapen der infanterie gebruik te moeten maken van de vruchten, welke het onderwijs op de hoogere burgerscholen en gymnasia jaarlijks afwierp en verband te moeten brengen tusschen de algemeene ontwikkeling, op die inrichtingen verkregen, eh de militaire vakopleiding. Werd dus hierbij van dezelfde gedachte uitgegaan als bij de oprichting, twee iaren te voren, van den Artilleriecursus, in één opzicht verschilde de uitvoering principieel. Op den voorgrond toch werd gesteld, dat de theoretische mihtaire studie zou worden voorafgegaan door eene practische elementaire opléküng. Kon, zoo meende men, de aanstaande infanterieofficier, alvorens zich geheel aan de theoretische vakstudie te wijden, in het practische militaire leven worden ingeleid, dan zouden bij hem reeds van den aanvang af juiste begrippen worden gekweekt betreffende het leven en het bedrijf van den soldaat. Reeds vroegtijdig zou hij de bezwaren leeren kennen, aan het volbrengen van allerlei verphchtingen in de laagste rangen verbonden, en zoodoende konden al dadelijk de grondslagen worden gelegd tot het later op oordeelkundige wijze uitoefenen van gezag. Het belichamen van deze grondgedachte werd voor de opleiding tot officier der infanterie mogelijk geachtJ) en de driejarige cursus daartoe gesplitst in: a. een voorbereidend practisch jaar; b. een tweejarigen theoretischen militairen cursus. Ieder Nederlander kon in aanmerking komen om tot de Militaire School te worden toegelaten, indien hij op het tijdstip van indiensttreding (1 October) den vollen ouderdom van 17 jaar bereikt had en aan dezelfde eischen voldeed als hierboven voor den ArtiUeriecursus is aangegeven, (het bewijs van voldoend eindexamen in de wis- en werktuigkundige vakken behoefde echter met te worden overgelegd), terwijl bovendien ook het getuigschrift van goed afgelegd eindexamen der gymnasia met zesjarigen cursus, voor de faculteit der geneeskunde of der wis- en natuurkunde recht op toelating gaf. Bij een geneeskundig onderzoek moest de geschiktheid voor den dienst bij het wapen der infanterie blijken. Ingeval het aantal adspiranten, voldoende aan bovengenoemde eischen, het i) De omvang van de studiën aan den Artilleriecursus liet, in verband met den duur dér opleiding, niet toe, ook daar de theoretische militaire studiën door een voorbereidend practisch jaar te doen voorafgaan. Bij den Artilleriecursus werd de practische vorming grootendeels verkregen door de detacheering van de leerlingen bij de korpsen. aantal plaatsen overtrof, werd een vergelijkend examen afgenomen, loopend over de wiskunde, de talen, de geschiedenis en de aardrijkskunde. Dit examen had tegelijk met het toelatingsexamen voor den ArtiUeriecursus te Delft plaats. Dezelfde adspirant kon zich voor het toelatingsexamen tot beide inrichtingen opgeven en werd, volgens den uitslag van het examen, tot een van beide toegelaten. De bij de Militaire School aangenomen volontairs verbonden zich, den Staat gedurende den tijd van zes jaren (waarvan drie in den rang van officier) als militair te dienen. Evenmin als op den ArtiUeriecursus werd van de leerlingen der Militaire School eene bijdrage gevorderd; de studieboeken enz. moesten echter hoofdzakeüjk door hen zelf worden bekostigd. Het bestuur over de Militaire School was opgedragen aan een directeur, zijnde een kapitein der infanterie; het onderwijs werd gegeven door officieren. Tot- goed begrip van de geheele inrichting van het voorbereidende practische jaar en van het verband tusschen dit jaar en de Militaire School, moet het hoofdbeginsel, namelijk om den toekomstigen officier van nabij alle details van het mihtaire raderwerk te doen beschouwen, goed voor oogen worden gehouden. Men was van oordeel, dat de volontair als het ware alle stadiën moest doorloopeh, welke ieder indiensttredend vrijwilliger, voornamelijk in het eerste jaar van zijn mihtaire leven, moet afleggen, onder voorbehoud echter, dat daarbij noch aan zijn reeds verkregen graad van ontwikkeling nadeel werd toegebracht, noch de rechten, welke hij op grond van opvoeding en onderwijs kon doen gelden, werden verkort. De lèeriingen woonden gezamenlijk in lokalen van de Militaire School, doch werden geoefend bij en met het bataljon infanterie, dat te Haarlem garnizoen hield. De eerste vier maanden hunner militaire vorming werden besteed aan de élémentaire opleiding als soldaat; gedurende de eerste zes weken was de volontair „recruut" en nam hij geen deel aan de oefeningen van de compagnie of het bataljon. Na dien tijd echter maakte hij alle oefeningen met den troep mede. Een paar malen kwamen de volontairs ook op wacht. Des morgens werd gelegenheid gegeven tot studie (eigen oefening), des avonds werd les ontvangen in de wiskundige vakken, eensdeels met het doel om het geleerde te onderhouden, anderdeels onl hen, die in het bezit waren van het einddiploma gymnasium, in de mogelijkheid te stellen, later het wiskundig onderricht aan de Militaire School te kunnen volgen. Na 10 maanden konden — bij Voldoend afgelegd examen — de volontairs worden ■* bevorderd tot sergeant; voor hen, die voor deze bevordering niet voldoende geschikt geacht werden, kon een of twee maanden later gelegenheid gegeven worden tot het afleggen van een herexamen. Werd een volontair na het eerste practische jaar niet aangesteld tot sergeant, dan werd hij niet toegelaten tot den cursus aan de Mihtaire School. Van 1 Augustus tot 15* September deden de tot sergeant bevorderde volontairs dienst bij de verschillende compagnieën van het te Haarlem garnizoen houdende bataljon, doch zij bleven ook gedurende dien tijd afzonderlijk in hunne eigen lokalen gehuisvest. Op 1 October werden zij vervolgens, zonder nader examen, toegelaten tot de Mihtaire School. De cursus duurde hier twee jaar; een volontair mocht niet langer dan twee jaren in eenzelfde studiejaar doorbrengen. Onderwijs werd gegeven in: Beschrijvende meetkunde. Analytische meetkunde. Gonio- en trigonometrie. Gronden der werktuigkunde. 10 36 Landmeten en waterpassen. Militaire aardrijkskunde. Rechtlijnig en topographisch teekenen. Dienst- en exercitiereglementen; dienstcorrespondentie. Militaire administratie. Militaire wetten, reglement van krijgstucht. Oorlogsgebruiken. Tactiek en velddienst. Strategie en krijgsgeschiedenis. Wapenleer. Pionier- en versterkingskunst. Exereeeren, schijfschieten en velddienstoefeningen. Gymnastiek en schermen. Paardrijden. De volontairs van het eerste studiejaar werden van 15 Juli tot 15 September bij een of twee regimenten infanterie gedetacheerd, om daarbij aan alle dienstverrichtingen deel te nemen. De volontairs van het tweede studiejaar bezochten gedurende eenige dagen de legerplaatsen bij Oldebroek en bij Zeist. Aan het einde van den cursus werd door de volontairs van het hoogste studiejaar het officiersexamen afgelegd, loopende over de vakken, die in dat studiejaar met hen waren behandeld. Zij, die aan het examen voldeden, werden benoemd tot tweede-luitenant der infanterie. Zonder meldenswaardige wijzigingen heeft de Mihtaire School bestaan totdat de wet van 21 'Juli 1890 haar ophief. In verband met deze wet werden in 1894 voor het laatst volontairs bij de Mihtaire School aangenomen, die allen (op één na, die eervol ontslagen werd in zijn tweede verblijfjaar) in 1897 tot tweede-luitenant der infanterie werden aangesteld, als laatsten der officieren, afkomstig van de Militaire School. 3. De resultaten. Zoowel de Artilleriecursus als de Militaire School waren tijdelijke inrichtingen, in het leven geroepen bij Koninklijk besluit en dus bestemd om te verdwijnen, zoodra zij overbodig geacht konden worden. Aldus is ook geschied en wel uitsluitend, omdat men, na de reorganisatie van 1890, moest aannemen, dat voortaan door de Koninklijke Mihtaire Academe en door den Hoofdcursus op alleszins voldoende wijze in de behoefte aan officieren zou kunnen worden voorzien. Geenszins duidde de opheffing der beide instellingen op minder goede resultaten. Integendeel, zoowel van de zijde der Volksvertegenwoordiging als van die der -Regeering werd herhaalde malen met lof over de inrichtingen gesproken en over de resultaten was men alleszins tevreden. Ook in de pers werden „het Delftsche en het Haarlemsche systeem" op verschillende wijzen aanbevolen. Ongetwijfeld heeft de gunstige ervaring, opgedaan in de jaren vóór 1890 ook het hare bijgedragen aan het tot stand komen van de laatste reorganisatie van het militair onderwijs en in menig opzicht dienden de Artilleriecursus en de Mihtaire School hier als model, waarnaar gewerkt werd. Een van de grootste verschilpunten in 1890 was wel de invoering van het verplicht toelatingsexamen (in 1910 afgeschaft), terwijl voorts de wijze, waarop in de verpleging der cadetten werd voorzien, belangrijk afweek van de verzorging der volontairs, welke laatsten in dit opzicht meer op eigen initiatief en verantwoordelijkheid waren aangewezen. D. De hoogere militaire vorming. Stafschool. In 1867 werd te Haarlem eene Stafschool opgericht, tot het bekwamen van officieren voor den generalen staf. Aan deze school werd slechts onderwijs gegeven in tactische oefeningen op de kaart en stafdienst. 37 Reeds in 1868 werd hierin, tegelijk met eene reorganisatie van den generalen staf, verandering gebracht. De Stafschool werd te Breda gevestigd en had tot doel de vorming van stafofficieren en van een voldoend aantal officieren, die in oorlogstijd bij het dienstvak van den generalen staf zouden kunnen worden werkzaam gesteld. Jaarlijks konden vier luitenants — met ten minste vier jaren dienst als officier — ongeacht het wapen waartoe zij behoorden, na het afleggen van een omvangrijk (vergelijkend) examen, tot die Stafschool worden toegelaten. De cursus duurde vier jaren; het onderwijs strekte zich uit over: artillerie, versterkingskunst, tactiek, legerverpléging, krijgsgeschiedenis en strategie, stafdienst, mihtaire statistiek, telegrafie en spoorwegen, landsverdediging, oorlogspolitiek, tactische oefeningen op de kaart, wiskunde, Fransch, Duitsch en Engelsch, natuurkunde, scheikunde, geodesie en paardrijden. In het winterhalfjaar (1 November tot 1 April) werd les gegeven; het zomer-halfjaar was bestemd: in het eerste en het tweede studiejaar tot detacheering bij wapens, waartoe de leerling niet behoorde; in het derde jaar tot detacheering bij de militaire verkenningen en tot practischen stafdienst; in het vierde jaar deden de officieren dienst als stafofficier bij troepenvereenigingen in legerkampen of bij bevelhebbers en werden zij gedetacheerd bij de genietroepen, de pontonniers, enz. Na het einde van den vierden wintercursus werd het eindexamen afgenomen. De officieren, die aan het examen voldeden, werden bevorderd tot kapitein of ritmeester bij hun wapen, of zouden, als zij dit reeds waren, later voor buitengewone bevordering in aanmerking worden gebracht. Uit deze kapiteins en ritmeesters werdefi de plaatsen bij den generalen staf aangevuld. De opleiding voldeed niet aan de verwachtingen. Gedurende de zeven jaren van haar bestaan werd de Stafschool slechts door 19 officieren gevolgd, welk aantal in verhouding tot de kosten veel te gering werd geacht. De te hooge toelatingseischen waren oorzaak, dat slechts zeer enkelen zich voor deelneming aan de hoogere opleiding aanmeldden. De toegezegde bevordering bij keuze werd bovendien niet in het belang van den dienst geacht, ook omdat zij zeer ongelijk werkte. Bij Koninklijk besluit van 28 Juli 1875, n°. 10 werd de Stafschool gereorgani- Krijgsschool, seerd; de eischen voor het toelatingsexamen werden verlicht en de bepalingen betreffende bevordering bij keuze ingetrokken. De inrichting werd Krijgsschool genoemd en kreeg tot doel: het geven van de gelegenheid aan alle officieren, die doör aanlegt intellectueele ontwikkeling en kennis daartoe in aanmerking kwamen, tot het verkrijgen van zoodanige hoogere wetenschappelijke en practische vórming,N als tot grondslag moest strekken voor het naar behooren bekleeden van hoogere rangen in het leger of het vervullen van de verschillende dienstbetrekkingen bij den generalen staf, de intendance, enz., die tot de hoogere troepenleiding behooren. De volledige cursus duurde drie jaren en was gesplist in twee afdeelingen, eene tactisóhe en eene technische. Aan de eerste kon worden deelgenomen door officieren van alle wapens — in den regel luitenants — met ten minste vierjarigen dienst als officier; aan de laatste alleen door artillerieofficieren, die bij hunne aanvrage tot toelating te kennen moesten geven van welke afdeeling zij dé lessen wenschten te volgen. Het aantal plaatsen werd jaarlijks bepaald; aan een toelatingsexamen moest worden voldaan. De lessen werden gegeven van 1 November tot 1 Mei. De zomermaanden waren bestemd: na de eerste twee wintercursussen voor detacheering bij andere wapens, na den derden wintercursus voor practische diensten, met het oog op veronderstelde oorlogstoestanden, welke de officier, om tot hoogere troepenleiding geschikt te zijn, noodig heeft te kennen, en tot het verkennen onzer verdedigingsliniën en positiön. 11 38 Een eindexamen werd niet meer afgenomen. Aan de Krijgsschool was een intendance-cursus met éénjarige opleiding verbonden. Het leerplan is opgenomen in bijlage K. Bij Koninklijk besluit van 31 Maart 1877, n°. 15 werd de duur van den intendance-cursus van één op twee jaren gebracht; officieren, die den volledigen cursus aan de Krijgsschool ten einde hadden gebracht, konden echter in zes maanden den intendance-cursus doorloopen. (Voor den toeloop zie bijlage L.) Ook deze organisatie van de Krijgsschool had slechts een kortstondig bestaan, omdat ingevolge art. 11 der wet van 30 Mei 1877 (Staatsblad n°. 141) de inrichting van de Krijgsschool geregeld moest worden bij algemeenen maatregel van bestuur! Hetzelfde artikel bepaalde, dat de Krijgsschool voortaan zou moeten voldoen aan twee doeleinden, namehjk tot aanvulling van de opleiding der tweedeluitenants van de artillerie en van de genie en tot voortzetting van de studiën van officieren, die reeds eenigen tijd als zoodanig dienden. Van de nieuwe regeling, die thans aan de orde was, kon tevens gebruik gemaakt worden om aan het volgen van de voortgezette studiën eenig voordeel in uitzicht te stellen; ook greep men deze gelegenheid aan om het toezicht over het geheele militair onderwijs op te dragen aan een inspecteur. Wijziging Bij de reorganisatie van 1878 (Koninklijk besluit van 14 Maart, Staatsblad in 1878. no, 17) wer(j bepaald, dat de Krijgsschool bestemd zou zijn tot voortzetting der studiën van officieren, afkomstig van de Koninklijke Mihtaire Academie, de regimentscursussen en andere opleidingsscholen, > en gesplitst zou zijn in twee afdeelingen. De eerste afdeeling was bestemd tot verplichte voortzetting van de studiën der officieren van de artillerie en van de genie, afkomstig van de Koninklijke Mihtaire Academie. Zij werd gevestigd te Breda; het onderwijs duurde één jaar en sloot aan bij dat van de Academie. De tweede afdeeling werd gevestigd te 'sGravenhage en was gesphtst in drie cursussen: a. voor algemeene krijgskundige studiën; b. voor technische studiën (uitsluitend voor artillerie- en genie-officieren); c. intendance-cursus. De geheele cursus duurde twee jaren. Na voldaan te hebben aan een toelatingsexamen, konden aan de tweede afdeeling der Krijgsschool worden gedetacheerd: 1°. kapiteins van de verschillende wapens, onder-intendanten der 2de klasse en kapiteins-kwartiermeesters; 2°. luitenants der verschillende wapens en luitenants-kwartiermeesters met ten minste vierjarigen dienst als officier. Het maximum aantal plaatsen bedroeg 20. Elk jaar werd gedurende ten minste acht maanden theoretisch onderwijs gegeven; de leerlingen werden niet gedurende den cursus, doch eerst tijdens eene eventueele detacheering bij den chef van den generalen staf bij andere wapens gedetacheerd. Het leerplan is opgenomen in bijlage K. Na afloop van den cursus werd een eindexamen afgenomen, de deelneming daaraan was echter facultatief en bovendien kon daaraan ook deelgenomen worden door officieren, die den cursus niet hadden gevolgd. Zij, die bij dit examen voldeden, kregen een brevet en kwamen hierdoor — onverminderd de verder te stellen eischen — in de eerste plaats in aanmerking voor eene plaatsing bij den generalen staf, bij de intendance of in speciale betrekkingen, waarvoor meer dan gewone kunde vereischt werd. 39 In het jaar 1876 werd bepaald, dat ook officieren van het NederlandschIndische leger toegelaten konden worden tot de lessen aan de Krijgsschool. Bij Koninklijke besluit van 16 Augustus 1878, n°. 25 werd eene nadere regeling vastgesteld. Tot het volgen van de eerste afdeeling werden de luitenants van de artillerie en van de genie het eerste jaar na hunne aanstelling gedetacheerd bij het leger hier te lande. Voor de tweede afdeeling zouden jaarlijks zes plaatsen worden opengesteld en zou in Indië een toelatingsexamen worden afgenomen. Aan het examen konden kapiteins deelnemen en luitenants, die ten minste vier jaren in NederlandschIndië hadden gediend. Zij, die het brevet van met gunstig gevolg afgelegd eindexamen verwierven, kregen van en met den dag hunner wederinscheping naar Nederlandsch-Indië, tot aan hunne aanstelling tot hoofdofficier eene vaste toelage van f 50 'smaands. De regeling van 1878 heeft slechts twee jaren bestaan; het eerste jaar legden veertien, het tweede jaar slechts vijf officieren beslag op de twintig opengestelde plaatsen voor de krijgskundige studiën hier te lande. (Zie bijlage L.) Nadat achtereenvolgens door de Ministers de Roo van Alderwerelt en den Beer Poortugael wetsontwerpen tot regeling van de opleiding en de bevordering van de officieren van den generalen staf waren ingediend, welke wetsontwerpen echter niet in "openbare behandeling kwamen, kwam onder Minister Reuter de reorganisatie van 1880 (Koninklijk besluit van 9 Juni, n°. 107) tot stand. Aanleiding tot deze nieuwe reorganisatie was het streven om aan het onderwijs eene nog meer algemeene strekking te geven, waarbij „het verkrijgen van meerdere kennis op den voorgrond trad en ontwikkeling in verschillende richtingen mogelijk was". Het werd niet wenschelijk geacht, het eindexamen te behouden; het uitreiken van een brevet of het toekenen van een recht op plaatsing bij den generalen staf of in andere speciale betrekkingen moest alweer worden afgeschaft. De technische cursus was overbodig gebleken, omdat niemand er gebruik van maakte J), en moest dus vervallen. Voor de Isfce afdeeling der Krijgsschool bracht dit Koninklijk besluit geen belangrijke wijzigingen. Deze is dan ook nagenoeg ongewijzigd blijven voortbestaan, totdat de wet op het militair onderwijs van 21 Juli 1890 haar overbodig maakte. De officieren van de artillerie en van de genie, die in 1896 als cadet volgens de oude regeling het officiersexamen aflegden, zijn dan ook de laatsten geweest, die deze Iste Afdeeling der Krijgsschool hebben gevolgd. (1896/'97). De IIde afdeeling bleef te 's Graveuhage gevestigd en is sedert daar gebleven, terwijl de tweejarige duur van den cursus behouden bleef. - Aan -het toelatingsexamen mocht alleen worden deelgenomen door luitenants, die ten minste vier jaren in den officiersrang hadden gediend. Er bestond een krijgskundige cursus en een intendance-cursus (geregeld bij Koninklijk besluit van 7 September 1880, n°. 8). De lessen Van den krijgskundigen cursus werden gegeven van 1 October tot 1 Juni of 1 Juh; de overige maanden waren beschikbaar tot het uitwerken van opdrachten, voor practischen dienst en voor wetenschappelijke reizen. Het leerplan is opgenomen in bijlage K. Er werd geen eindexamen gehouden; na afloop van den cursus werden de officieren voor één jaar gedetacheerd bij een wapen, waartoe zij niet behoorden; enkelen werden vervolgeps of later gedetacheerd bij den generalen staf. De toelating der officieren van het leger in Nederlandsch-Indië — het aantal moest telken jare worden vastgesteld, zóó dat niet meer dan twaalf officieren van dat leger gelijktijdig den cursus volgden — werd nader geregeld bij Koninklijk Officieren van het leger in ■NederlandschIndië. Wijziging in 1880. ') Slechts één officier had zich voor toelating aangemeld en den cursus niet eens geheel doorloopen, omdat dit overbodig bleek. 12 40 besluit van 5 December 1879, n°. 27 en n°. 28. Het examen werd in Indië afgenomen, de toegelatenen ontvingen bij aankomst in Nederland eene gratificatie voor uitrusting van f 600. Volgden tot nu toe de officieren van het leger in Nederlandsch-Indië geheel de lessen van hunne collega's van het leger hier te lande, bij het laatste der genoemde Koninklijke besluiten werd bepaald, dat het onderwijs in de Oostersche talen, het Mahomedaansch recht en de land- en volkenkunde van NederlandschIndië kon worden toevertrouwd aan hoogleeraren bij de gemeente-instelling van onderwijs in taal, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië te Delft. Sedert de opheffing van deze inrichting wordt het onderwijs in laatstgegenöemde vakken aan de Krijgsschool gegeven door tijdelijk daaraan verbonden leeraren. Bij Koninklijk besluit van 11 April 1881, N°. 15 werd bepaald, dat een officier van den generalen staf van het Nederlandsch-Indische leger als leeraar aan de Krijgsschool zou worden werkzaam gesteld. Bij Koninklijk besluit van 4 Mei 1881, N°. 9 werd bepaald, dat jaarlijks een aantal — telken jare zoodanig te bepalen, dat niet meer dan zes officieren gelijktijdig den cursus volgden — officieren, bij voorkeur van de militaire administratie, tot den intendance-cursus konden worden toegelaten, na in, Indië aan een toelatingsexamen te hebben voldaan. Ook zij ontvingen f 600 voor eerste uitrusting. Werd het aantal plaatsen, hetzij voor de krijgskundige, hetzij voor de intendance-studiën in Nederlandsch-Indië niet vervuld, dan kon aan hier te lande met verlof of gedetacheerd zijnde officieren worden toegestaan, toelatingsexamen af te leggen naar een, met het oog op de belangen van den Indischen dienst, voor zooveel noodig, gewijzigd programma. Later, te beginnen met 1885, werd dit examen afgenomen overeenkomstig het in Indië geldende programma. Overigens geldt deze bepaling thans nog. • In 1890 moest, als gevolg van de nieuwe wet op het militair onderwijs, eene nieuwe regeling ook van de hoogere vorming getroffen worden; deze bracht echter geen ingrijpende of principieele veranderingen, doch de naam van de Inrichting werd: Hoogere Krijgsschool, De reorganisatie trad 3 November 1891 in werking en is tot dusver dé laatste. In 1892 werd het leeraarspersoneel uitgebreid met twee officieren van het Nederlandsch-Indische leger, waaronder één van de intendance; in 1913 volgde andermaal uitbreiding van het leeraarspersoneel met een officier van het leger in Nederlandsch-Indië. Hoogere De Hoogere Krijgsschool is, volgens de thans nog geldende regeling, bestemd Krijgsschool. tot vormmg Van officieren: «. in algemeen krijgskundige richting, alsmede voor de hoogere troepenleiding en voor den dienst bij den generalen staf; b. voor den intendance-dienst. Het aantal plaatsen wordt jaarlijks vastgesteld (in den regel tien; voor het Nederlandsch-Indische leger de laatste jaren acht en tegenwoordig eveneens tien)J); de duur van den cursus is drie jaar. Om tot de Hoogere Krijgsschool te worden toegelaten, moet de adspirant ten minste vijf jaren officier zijn en voldaan hebben aan een hier te lande of in Nederlandsch-Indië te houden toelatingsexamen. In den krijgskundigen cursus wordt onderwijs gegeven van 1 November tot 1 Mei. Het leerplan is opgenomen in bijlage K. Het tijdperk van 1 Mei tot 1 October na den eersten en den tweeden wintercursus is bestemd tot detacheering bij wapens, waartoe de officier-leerling niet i) Zie voor het aantal leerlingen, dat de lessen volgde: bijlage L. 41 behoort, of bij den commandant eener verdedigingslinie of stelling; na denderden wintercursus voor „in het belang van hunne practische vorming te verrichten dienst en oefeningsreizen". Voor de intendance-studiën vangt het studiejaar aan op 1 September. In het eerste studiejaar wordt onderwijs gegeven van 1 September tot 1 Juli; in het tweede studiejaar van 1 September tot 1 Maart. Het tijdperk van 1 Maart tot en met 30 Juni (later 15 Juli) is in het tweede studiejaar bestemd voor detacheeringen, dienst- en oefeningsreizen. In het derde studiejaar is het tijdperk van 1 September (later van den derden Dinsdag in September) tot en met 31 October bestemd voor detacheeringen, dienst- en oefeningsreizen, en wordt onderwijs gegeven van 1 November tot en met 30 Juni (later 31 Maart). Het tijdperk van 1 Juli (later 1 April) tot en met 31 Augustus is weer bestemd voor detacheeringen en reizen. Het gedeelte van elk studiejaar, waarin geen onderwijs gegeven wordt en dat niet bestemd is voor detacheeringen en reizen, wordt besteed aan het uitwerken van opdrachten. 42 HOOFDSTUK II. De officiersopleiding. A. Inleiding. Bezwaren, ver- Een van de grootste bezwaren, verbonden aan de tegenwoordige officiersopleiding bonden aan de langg den weg der Koninklijke Militaire Academie, is, naar het oordeel van de deKonï WL Staatscommissie, dat daarbij aan het aankweeken en beoefenen van mihtaire Academie.' eigenschappen en deugden niet voldoende aandacht kan worden geschonken. Stipte phchtsbetrachting, verantwoordelijkheidsgevoel, flinkheid, voortvarendheid, soberheid, zoomede een klaar en helder begrip van tucht worden dientengevolge bij de cadetten dikwijls niet in die mate aangetroffen, als wel te wenschen ware. Men kan deze tekortkomingen niet wegredeneeren, zooals door sommigen geschiedt, door te wijzen op de omstandigheid, dat zich in alle lagen van de maatschappij, en dus ook onder de jongeren van dén beschaafden stand, in bedenkelijke mate te weinig eerbied voor het gezag openbaart. Veeleer moet hierin juist eene krachtige aansporing gevonden worden, om alle ten dienste staande middelen aan te wenden, ten einde dat kwaad bij den toekomstigen officier te beteugelen. Waar geklaagd wordt over lusteloosheid en gebrek aan veerkracht bij sommige officieren, moge voor een deel de oorzaak daarvan gezocht kunnen worden in de legertoestanden, de fout schuilt ook bij die officieren zelf, wier militaire begrippen aan degelijkheid te wenschen overlaten, wier plichtsgevoel te weinig ontwikkeld is, van wie geen bezieling uitgaat; om kort te gaan, die te veel verlangen en verwachten van buiten af, in plaats van allereerst hunne kracht te zoeken in de wu'ze, waarop zij hunne taak vervullen. In alle officieren, zonder uitzondering, moet de overtuiging levendig zijn, dat in de eerste plaats hun voorbeeld en aansporing van overwegenden invloed zijn op de wijze, waarop de ondergeschikten de hun toevertrouwde taak vervullen, en waarbij, zoo noodig, teleurstelling en ontgoocheling gedragen moeten worden. In zichzelf behooren de officieren de voldoening te vinden, die kracht geeft, om met opgewektheid en voortvarendheid hun plicht te vervullen en hunne ondergeschikten voor te gaan, te leiden en te oefenen. Daartoe zijn vóór alles noodig een hoog plichtsbesef, liefde voor den militairen stand en een gezond begrip van militaire tucht. De bestaande opleiding aan de Koninklijke Militaire Academie nu, moet in militair-opvoedkundig opzicht te wenschen overlaten, omdat het leven als militair korps er niet hoofdzaak kan zijn. Die opleiding is daartoe — het moge sommigen vreemd in de ooren klinken — te tweeslachtig, te gehaast en te gejaagd. Vele van de militaire deugden moeten worden aangeleerd bij rustige vervulling van verplichtingen, kleinere zoowel als grootere. Het inachtnemen van behoorlijke militaire vormen, het gevoel van verantwoordelijkheid voor het opvolgen van gegeven bevelen, nauwgezetheid, onberispelijke houding en dergelijke worden niet in den grond aangeleerd, zóó, dat zij als het ware tot eene tweede natuur worden, indien alles gehaast moet gaan en in vele opzichten de belangen van studie of van huishoudelijken aard moeten voorgaan. 43 Zeker, de aanstaande officier moet met zijn tijd leeren woekeren, doch men geve hem tevens de gelegenheid, om wat hem wordt opgedragen, te vervullen naar zijne beste krachten. Hierin schuilt het geheim ook van de militaire opvoeding: de wijze, waarop de plicht vervuld wordt, is zeker even gewichtig als de vervulling zelf. Meermalen gaan er stemmen op, de militaire leerlingen (cadetten en anderen) gelijk te stellen met studenten. Dit is volkomen onjuist; een cadet is geen student en behoort dat ook niet te zijn. De groote moeilijkheid van de opleiding van aanstaande officieren zetelt juist hierin, dat, terwijl in het algemeen bij de studie moet worden gestreefd naar eene zoo groot mogelijke vrijheid en ruimte van beweging, ten einde daardoor te komen tot veelzijdige ontwikkeling, den toekomstigen officier tijdens zijne militaire studie, tevens moeten worden ingeprent orde, regelmaat, stipte gehoorzaamheid en plichtsvervulling. Tegenwoordig begint voor den cadet, komende uit de burgermaatschappij, nagenoeg aanstonds na het betreden van de Academie zoowel zijne vorming tot militair, als de mihtaire studie in haren vollen omvang. Het kan niet anders of de militaire vorming moet daaronder lijden; het volledig inleven in de militaire verhoudingen kan niet geschieden tusschen de studiën door en op de schoolbanken. Ongetwijfeld kan men ook gedurende de lesuren de mihtaire tucht onderhouden en de ontwikkeling van militaire eigenschappen bevorderen, doch de grondslagen van de discipline moeten bij den aanstaanden officier opzettelijk worden gelegd in eene bijzonder daartoe geschikte omgeving. In zulk eene omgeving nu behoort, naar het oordeel der Commissie, te worden gegeven een practische cursus, die, blijkens den boven geschetsten gedachtengang, in de eerste plaats moet zijn een tijdperk van militaire vorming, gedurende hetwelk verdere wetenschappelijke ontwikkeling en vakstudie geheel ondergeschikt moeten zijn aan de practijk. Van dezen grondslag uitgaande, wenscht de Commissie eene inrichting, Noodzakehjkgevestigd buiten Breda l), waar de jongelieden worden gevormd tot flinke, vlotte, üeid Tan een krachtige jonge mannen, die, terdege gehouden aan hunne mihtaire verplichtingen voorcureus? en zoowel door aanschouwing als door zelf-handelen van nabij het mihtaire handwerk leerende, in den kortst mogelijken tijd een keurkorps vormen, dat op zijne beurt weer voor elk van zijne leden de beste school moet zijn voor het aanleeren en aankweeken van eerbied voor het gezag, van tucht, ondergeschiktheid en mihtaire vormen. Aan deze inrichting behooren de cadetten bij uitstek practisch onderwijs te ontvangen; nnlitaire oefeningen, gymnastiek, schermen, zwemmen en paardrijden hebben dus den voorrang. Ten einde echter de harmonie tusschen voorbereiding en zuivere vakopleiding niet te verstoren, moet ook aan theoretische ontwikkeling eene plaats, zij het ook eene bescheidene, worden ingeruimd. Met alleen toch zou eene opleiding uitsluitend in practische richting niet in overeenstemming zijn met het peil van wetenschappelijke ontwikkeling, dat de jongelieden bereikt hebben, doch bovendien zou het gevaar ontstaan, dat dezen aan gezette studie ontwenden, indien alle theoretisch-wetenschappelijk onderricht in dit tijdperk achterwege werd gelaten. Ook kunnen toch bezwaarlijk alle uren van den dag aan de lichamelijk zoo vermoeiende practische oefeningen gewijd worden. Aan theoretisch onderricht moet dus mede eene plaats gegeven worden, doch de Commissie stelt zich daarbij eene zoodanige indeeling van lessen en oefeningen voor, dat de grondgedachte: militaire opleiding in eene daartoe alleszins geschikte omgeving, geen oogenblik uit het oog verloren wordt. Hierop wordt later nog teruggekomen. "Werd hierboven te kennen gegeven, dat vóór alles moet worden gestreefd naar deugdelijke mihtaire vorming, hiermede is niet bedoeld, dat aan de jongelieden ') Om later aan te geven redenen. 44 eene opleiding moet worden gegeven, overeenkomende met die van den milicien. De aanstaande officieren toch volgen een anderen ontwikkelingsgang en de tijd, gewijd aan het inprenten van militaire begrippen en het aanleeren van militaire deugden, kan zeer goed tevens dienstbaar gemaakt worden om de jongelieden in te leiden in en voor te bereiden tot de latere mihtaire vakstudie. Bij eene doeltreffende regeling kan van de gelegenheid worden partij getrokken om den leerlingen een goeden kijk te geven op de eigenaardigheden der verschillende wapens; men zal hen, behalve in het exerceeren, het schijfschieten en den velddienst, ook onderrichten in het omgaan met en de behandeling van paarden, het bedienen van geschut, het pionieren, kortom in tal van nuttige, practische zaken, waarvan de kennis hun allen later te stade komt. Zij zullen verschillende oefeningen van de troepen bijwonen en een deel zien van de militaire wereld. Op die wijze wordt dus tevens het groote voordeel verkregen, dat bij het betreden van de Academie de bodem voor de vakstudie terdege is voorbereid, dat de blik is verruimd en dientengevolge de eigenlijke wetenschappelijke kennis grondiger en gemakkelijker zal kunnen worden opgenomen. De bovenstaande overwegingen hebben er de Commissie toe geleid, de officiersopleiding te verdeelen over twee inrichtingen van onderwijs, te weten: den „Voorcursus" en de „Koninklijke Militaire Academie". In het volgende zullen de opleiding en het onderwijs aan die inrichtingen elk afzonderlijk aan eene beschouwing worden onderworpen, waarbij, wat de Koninklijke Mihtaire Academie betreft, de opleiding tot officier der genie geheel afzonderlijk zal worden behandeld. De Commissie vertrouwt, dat daardoor een duidelijk beeld van de verschillende opleidingen zal worden gegeven, omdat de vorming van genie-officieren, volgens hare voorstellen, een bijzonder karakter draagt. Aan de opleiding tot officier van vrijwillig dienende militairen zal een afzonderlijk onderdeel van hoofdstuk II worden gewijd. B. De toelating tot de officiersopleiding. 1. Inleiding. De wet van 21 Juli 1890 (Staatsblad n°. 126), gewijzigd bij de wetten van 23 Mei 1910 (Staatsblad n°. 138) en van 7 Juni 1913 (Staatsblad n°. 266), stelt voor toelating tot de verschillende inrichtingen van militair onderwijs eischen van kennis, lichamelijke geschiktheid, leeftijd, enz., welke in de reglementen nader omschreven worden. In het volgende zal de Commissie deze eischen elk afzonderlijk aan eene beschouwing onderwerpen. Vooropgesteld zij, dat hier onder „officiersopleiding" wordt verstaan, die opleiding, waarbij het onderwijs rechtstreeks verband houdt met de eindbestemming. De naam vakonderwijs kan hier niet worden gebezigd, omdat onze Staatscommissie volkomen instemt met de beteekenis, daaraan gehecht door de Staatscommissie voor de reorganisatie van het onderwijs, ingesteld bij Koninklijk besluit van 21 Maart 1903, n°. 49 Ten aanzien van de jongelieden, uit de burgermaatschappij komende, die — gelijk in de Instructie onzer Staatscommissie werd geschetst — eerst een „algemeenen practischen cursus van omstreeks een jaar" en daarna een tweejarigen cursus aan de Koninklijke Mihtaire Academie volgen, zou men de te stellen eischen kunnen noemen „eischen van toelating tot den algemeenen practischen cursus", doch de Commissie geeft er de voorkeur aan, te spreken van „eischen van toelating tot de officiersopleiding", omdat deze meer algemeene i) Kortheidshalve, en ook om misverstand te voorkomen, wordt deze Staatscommissie in dit Verslag aangeduid met den naam „Ineenschakelingscommissie". 45 term ook bruikbaar is bij de later volgende beschouwingen betreffende de officiersopleiding van jongelieden uit het leger, de vrijwillig dienenden l). 2. De eischen van kennis. a. Algemeene eischen. In de Instructie der Staatscommissie is als algemeen beginsel vooropgesteld, „dat de algemeen-wetenschappelijke ontwikkeling der aanstaande officieren naar den maatstaf van hen, die afkomstig zijn van de Koninklijke Militaire Academie, op den thans bestaanden voet, gewaarborgd zij". Aanvaarding van dit beginsel beteekent het breken met een tot dusverre gevolgd stelsel. Reeds sedert vele jaren kunnen de officieren, afkomstig van de Koninklijke Militaire Academie, geacht worden in algemeen-wetenschappelijke ontwikkeling gelijk te staan met hen, die aan universiteit of hoogeschool hunne hoogere opleiding ontvangen. Reeds de wet van 17 Juli 1869 (Staatsblad n°. 141) vorderde voor toelating tot de Koninklijke Militaire Academie het voldoen aan een examen, geheel gelijk aan het eindexamen der hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, die toen echter niet beschouwd werd als voorbereidingsschool voor hooger onderwijs (zie Rapport der Ineenschakelingscommissie I, bladz. 568). De wet van 30 Mei 1877 (Staatsblad n°. 141) bracht wel is waar verandering, in verband met de wederinvoering van den vier-, in plaats van den tweejarigen cursus en toelating op jeugdiger leeftijd, doch tevens werd hèt leerplan van de Koninklijke Militaire Academie (die toen weer aansloot aan de derde klasse der hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus) zoodanig uitgebreid, dat aldaar grootendeels het onderwijs van de vierde en de vijfde klasse der hoogere burgerschool gegeven werd. Het resultaat kwam, ten aanzien van de algemeene ontwikkeling van den jongen officier, dus ongeveer op hetzelfde neer. De wet van 11 Juli 1882 (Staatsblad n°. 100) bracht hierin geen verandering. De wet van 21 Juli 1890 (Staatsblad n°. 126) deed, wat de toelatingseischen Tegenwoordige betreft, vrij wel den toestand volgens de wet van 1869 terugkeeren en ten toestand, slotte heeft de wijziging van eerstgenoemde wet bij die van 23 Mei 1910 (Staatsblad n°. 138) op de meest duidelijke en afdoende wijze in het licht gesteld de aansluiting van de Koninklijke Militaire Academie aan het algemeen ontwikkelend onderwijs, dat gegeven wordt op de hoogere burgerscholen en de gymnasia. Volgens de thans vigeerende wet wordt tot de Koninklijke Militaire Academie toegang verleend aan hen, die in het jaar van toelating of in het daaraan onmiddellijk voorafgaande, in het bezit zijn gekomen: «• hetzij van het getuigschrift van goed volbracht eindexamen voor de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, bedoeld in art. 55 der wet op het middelbaar onderwijs; o. hetzij van het in de artt. 11 en 12 der wet op het hooger onderwijs bedoelde getuigschrift van bekwaamheid tot de studie aan eene Universiteit in. de faculteit der geneeskunde of der wis- en natuurkunde; hetzij van gelijk getuigschrift van bekwaamheid tot de studie aan eene Universiteit in de faculteiten der godgeleerdheid, der rechtsgeleerdheid, en der letteren en wijsbegeerte, bijaldien zij [de bezitters van het getuigschrift] de bewijzen geven, voldoende kennis te bezitten in de wis-,' de natuur- en de scheikunde, tot zoover het onderwijs in deze vakken, in de vijfde en zesde klasse van het gymnasium, ') Wel is waar dienen de cadetten óók vrijwillig, doch de Commissie meent den algemeen gebruikelijken naam „vrijwillig dienenden" ter aanduiding van hen, die vrijwillig in dienst traden, doch geen cadet zijn, zonder gevaar voor misverstand te kunnen bezigen. 46 gaat met de leerlingen, die het getuigschrift willen verwerven van bekwaamheid tot de studie aan eene Universiteit in de faculteit der geneeskunde of der wis- en natuurkunde; c. hetzij van het in art. 123 der wet op het hooger onderwijs bedoelde getuigschrift van bekwaamheid tot de studie aan de Technische Hoogeschool ; d. hetzij van een getuigschrift of diploma, krachtens eenige wet met een der onder a—c bedoelde gelijkgesteld; e. hetzij van het getuigschrift van goed volbracht toelatingsexamen tot de Koninklijke Militaire Academie.' De eischen bij het onder e genoemde toelatingsexamen te stellen, komen vrijwel overeen met die van het tegenwoordige eindexamen der hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus; echter wordt geen onderzoek ingesteld naar kennis van plant- en dierkunde en handelswetenschappen. Met de opleiding van vrijwillig dienende onderofficieren tot officier is het steeds anders gesteld geweest. Van hen werd voor toelating tot de officiersopleiding belangrijk minder algemeene kennis en ontwikkeling gevorderd dan van de adspiranten voor de Koninklijke Militaire Academie; en de opleiding zelve was er niet op gericht, het verschil op te heffen of zoodanig te verkleinen, dat men de algemeen wetenschappelijke ontwikkeling van beide categorieën van officieren * zou kunnen gelijkstellen. Wel is waar is in dit opzicht in later jaren verbetering gebracht, doch een vrij groot verschil is blijven bestaan. In het onderdeel E van dit hoofdstuk zal dit uitvoeriger uiteen worden gezet," hier worde slechts geconstateerd — met volle waardeering van hetgeen door velen uit de hierbedoelde categorie van officieren is tot stand gebracht en bereikt — dat voor de officieren, uit de gelederen voortgekomen, tot dusverre steeds genoegen is genomen met een lager peil van algemeen-wetenschappelijke ontwikkeling dan dat van de langs anderen weg gevormde officieren. Alle beroeps- . De Staatscommissie acht de tijd gekomen om met dit stelsel te breken. behïeSzelf- Zij is overtuigd, dat voortaan alle beroepsofficieren, hoe ook opgeleid, dezelfde de mate van mate van algemeen-wetenschappelijke ontwikkeling moeten bezitten en het peil algemeen- dier ontwikkeling niet lager mag zijn dan dat, hetwelk door de tegenwoordige lJkeeontwikkee- wet op het militair onderwijs gewaarborgd wordt ten aanzien van de officieren, ling te bezitten. afkomstig van de Koninklijke Militaire Academie. Het geldt hier een gewichtig beginsel, den grondslag rakende van de officiersopleiding en daarom acht de Commissie zich verplicht, nader toe te lichten waarom, naar hare meening, niet mag worden toegegeven aan den drang van sommigen, die van oordeel zijn, dat de eischen van toelating tot de officiersopleiding lager kunnen worden gesteld of dat althans voor een deel der officieren met eene mindere mate van algemeen- wetenschappelijke ontwikkeling zou kunnen worden volstaan. Ten einde misverstand te voorkomen, zij er vooraf de aandacht op gevestigd, •dat een te stellen criterium betreffende de mate van algemeene ontwikkeling van den officier rechtstreeks verband houdt met de toelatingseischen tot de officiersopleiding. Immers, al moge door de verdere studie tevens de hoeveelheid algemeene kennis vergroot worden, het gewenschte peil van algemeene ontwikkeling moet reeds bereikt zijn bij toelating tot de officiersopleiding, wijl deze laatste zich uitsluitend zal bezig houden met het onderwijs, dat gericht is op de eindbestemming van de leerlingen en dat dus geen „algemeen-ontwikkelend onderwijs" (vergel. Rapport Ineenschakelingscommissie I, blz. 15 en 16) is. De positie van den beroepsofficier in de maatschappij is eene eigenaardige en niet altijd gemakkelijke. Hij is ambtenaar van den Staat en neemt bij het aanvaarden van zijne betrekking eene plaats in het groote korps ambtenaren in, 47 die zeer bescheiden is, in overeenstemming trouwens met den jeugdigen leeftijd, waarop hij gewoonlijk zijne intrede in het officierskorps doet. Komt zijn werkkring eenerzijds in menig opzicht overeen met dien van tal van ambtenaren, toch is van den anderen kant op groot verschil te wijzen, want de verplichtingen, die op hem komen te rusten in tijd van oorlog of van beroering, kunnen onevenredig zwaar zijn en leggen hem eene groote mate van verantwoordelijkheid óp. Zonder ooit tot zelfverheffing of zelfoverschatting te komen, moet ieder officier en vooral de beroepsofficier zich steeds bewust zijn, dat hij, als drager van gezag, te allen tijde gesteld kan worden voor de vervulling van eene taak, die groote energie en karaktervastheid vereischt. Doch ook de vervulling van de taak, die tijdens den gewonen vredesdienst op den beroepsofficier rust als opvoeder, voorganger, leider van jonge mannen, die in het leger hun plicht als staatsburger komen vervullen, vordert naast de noodige vakkennis een zedelijk overwicht, dat, behalve aan karaktereigenschappen, moet worden ontleend aan eene ruime mate van algemeene ontwikkeling. Zal er van den beroepsofficier opvoedende kracht kunnen uitgaan, dan behoort hij op minstens denzelfden trap van kennis, beschaving en ontwikkeling te staan als de besten zijner ondergeschikten. Het gemiddeld peil van intellectueele ontwikkeling van onderofficieren en manschappen is in de laatste jaren onmiskenbaar verhoogd tengevolge van de invoering van den persoonlijken dienstplicht, het reservekader en de vorming van verlofsofficieren. De beroepsofficier krijgt daardoor onder zijne bevelen ook mannen, die in leeftijd, beschaving en ontwikkeling zijne gelijken zijn en over wie hij niettemin zijn gezag ten volle moet doen gelden. Dit alles vereischt naast vakkennis en technische vaardigheid, ruimte van blik, helderheid van oordeel, vlugheid van begrip en eene groote mate van tact. Wie alleen vakkennis verzameld heeft, doch geen genoegzame mate van algemeene ontwikkeling bezit, is niet voldoende behoed voor bekrompen opvattingen en benepen voorstelling van zaken. Bovendien loopt hij gevaar, zich op te sluiten in engen kring en zich daardoor te gevoelen als behoorende tot een afzonderlijken stand. Hoe ruimer daarentegen de algemeene ontwikkeling is, des te meer waarborgen bezit men voor vruchtbare werkzaamheid, beleidvol optreden, gunstigen invloed en des te minder zijn zucht tot afscheiding, kastengeest, eenzijdige militaire opvattingen, of hoe men deze. afwijkingen noemen moge, te vreezen. Krachtens zijn ambt als opvoeder en aanvoerder van weerbare mannen en drager van gezag, behoort de beroepsofficier tot een stand, die in algemeene ontwikkeling en beschaving niet mag achterstaan bij eenigen anderen. Zijn blik moet veel verder reiken dan de grenzen van zijn „vak"; hij moet zich in alle kringen kunnen bewegen en zoodoende ook aan de samenleving zelve de kracht ontleenen, zich te handhaven op zoodanige hoogte, dat het uitoefenen van gezag en het waardig en ten volle bekleeden van zijne positie, ook in moeilijke omstandigheden en in tijden van spanning of gevaar, hem niet te zwaar valt. De Commissie wil niet nalaten, ook de aandacht te vestigen op een voordeel, verbonden aan eene voldoende mate van algemeene* ontwikkeling, dat, ofschoon als. bijkomende bate te beschouwen, toch van niet geringe beteekenis te achten is. De leeftijd, waarop de officiersopleiding aanvangt, is, hoe de regehng van de toelating ook moge worden getroffen, zóó jeugdig, dat niet van iederen adspirant te verwachten is, dat hij zijne beroepskeuze met volledige kennis van zaken zal hebben gedaan. Dit is een bezwaar, dat te meer geldt, omdat het ambt van beroepsofficier eigenaardige, van het gewone leven afwijkende, eischen stelt. Het officiersschap toch vordert niet alleen volledige toewijding en bijzondere karaktereigenschappen, doch stelt tevens hooge eischen van lichamelijke geschiktheid. Blijkt het tijdens de officiersopleiding, dat die toewijding niet in voldoende mate aanwezig is of verflauwt, dan wel, dat de jonge man op den duur niet aan de bedoelde eischen kan voldoen, dan moet de mogelijkheid bestaan, dat de betrokkene 48 vrijwillig of gedwongen op den ingeslagen weg terugkeert en aan de burgermaatschappij wordt teruggegeven. Heeft de jonge man vóór den aanvang van de officiersopleiding eenig diploma verworven, dat hem den toegang tot de studie aan eene hoogeschool ontsluit, dan kan hij bij eventueelen terugkeer in de burgermaatschappij zonder al te groote bezwaren in andere richting eene loopbaan zoeken. Hetzelfde geldt ook voor later, wanneer reeds eenige jaren als officier is dienst gedaan. Indien zij, die zich in hunne verwachtingen zien teleurgesteld, die zich niet meer aangetrokken voelen tot hun beroep, of die de physieke of karaktereigenschappen missen om tot hoogere rangen te kunnen worden bevorderd, den dienst kunnen verlaten, omdat zij, tengevolge van eene ruime mate van algemeen-wetenschappelijke ontwikkeling, elders een werkkring kunnen vinden, dan kan dit slechts het leger en het officierskorps ten goede komen. Officieren van ' Een afzonderlijk woord meent de Commissie nog te moeten wijden aan de administratie, opleiding voor de militaire administratie. De tegenwoordige werkkring van den officier van administratie stelt geen hooge eischen, wat betreft bijzondere vakkennis. Beziet men de leerplannen en de eischen voor het examen tot toelating op den Hoofdcursus, dan springt het aanstonds in het oog, dat een zeer groot gedeelte van'den tweejarigen studietijd besteed wordt, om eene dosis algemeene ontwikkeling bij te brengen, die de leerlingen ten slotte toch nog lang niet plaatst op de hoogte van hen, die het einddiploma eener hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus behaalden. De hoeveelheid vakkennis, in dien tweejarigen cursus verworven, is niet groot en de ervaring heeft geleerd, dat voor het opnemen-daarvan geen breede onderbouw van algemeen-wetenschappelijke ontwikkeling noodig is. Uit de omstandigheid, dat niettemin de officieren bij het dienstvak der mihtaire administratie aan de hun daarbij gestelde eischen voldoen, mag de gevolgtrekking worden gemaakt, dat hun werkkring, zooals die thans is, het stellen van hoogere eischen niet beslist noodig maakt. Het ligt buiten het terrein der Staatscommissie, na te gaan in hoeverre de bescheiden mate van algemeen-wetenschappelijke ontwikkeling en de beperkte vakkennis (kennis op administratief en comptabel gebied, handelswetenschappen), die voor de militaire administrateurs tot dusver steeds toereikend werden geacht, mede oorzaak zouden kunnen zijn van het feit, dat men dikwijls de legeradministratie hoort kenmerken als omslachtig, veel wrijving veroorzakend en niet in alle opzichten doeltreffend. Wel zal men onmiddellijk moeten erkennen, dat iedere tak van dienst beter zal functionneeren, meer in het algemeen belang werkzaam zal zijn en beter aan de bedoeling van zijne instelling zal beantwoorden, naarmate de daarin werkzame ambtenaren — tengevolge van hoogere wetenschappelijke ontwikkeling en meer veelzijdige kennis — een ruimer standpunt weten in te nemen, een meer onbevangen blik bezitten en in staat zijn, de resultaten van studie en ervaring dienstbaar te maken aan de verdere ontwikkeling en verheffing van het in hunne handen gelegde deel der organisatie. Het meegaan met den tijd, het rekening houden met de steeds stijgende eischen, welke aan elk bedrijf met het voortschrijden van beschaving en ontwikkeling worden gesteld, is ook voor de administratie en voor de organisatie van dat dienstvak eene gebiedende voorwaarde. Zal men dan ook dadelijk toegeven, dat iedere verheffing van het wetenschappelijk peil in dit opzicht winst beteekent en goede vruchten kan dragen ten bate van het leger, eene andere vraag is — en hiermede heeft de Staatscommissie ook uit een oeconomisch oogpunt rekening te houden — of die verheffing noodig moet worden geacht en wel in die mate, dat verandering van den bestaanden toestand gewenscht en gewettigd is te noemen. Hier moet de .Commissie een oogenbhk vooruitloopen op hetgeen in volgende 49 onderdeelen zal worden betoogd omtrent de opleiding van de aanstaande officieren van administratie en de vorming van officieren voor den intendancë-dienst. Deze laatste dienst draagt een geheel speciaal karakter en moet in alle opzichten worden beschouwd als een deel van den werkkring van den generalen staf. Die dienst staat in zulk een nauw verband tot de legerleiding en de legeraanvoering, dat voor de intendance-officieren een scherpe en breede blik op de eischen, die de oorlogvoering stelt, onmisbaar is. Vandaar, dat de Commissie van óórdeel is, dat eene bijzondere hoogere vorming vereischt wordt, om de daartoe in aanmerking gebrachte luitenants-kwartiermeesters geschikt te maken voor den intendance-dienst. De Commissie zal voorstellen, de intendance-officieren, in afwijking van den bestaanden toestand, uitsluitend te recruteeren uit de officieren van administratie, wier opleiding — en hierop komt het in dezen aan — daarom reeds bij voorbaat eenigermate rekening moet houden met de latere bestemming van een deel hunner voor de intendance. Stemt men hiermede in, dan is reeds alleen hierdoor de noodzakelijkheid van de bovenbedoelde verheffing van het wetenschappelijk peil aangetoond. Er is echter meer. Al komt de officier van administratie uit den aard van zijnen werkkring veel minder in aanraking met den troep dan de officieren der verschillende wapens en al is dientengevolge zijne verantwoordelijkheid als opvoeder en voorganger tegenover de groote massa van het leger geringer, men yerlieze toch niet, uit het oog, dat hij samenwerkt met laatstgenoemde officieren en in vele "gevallen de raadgever en steun moet zijn van hooger geplaatsten. Dikwijls ook móeten hem, in zijne hoedanigheid van verplegingsofficier, groote legerbelangen worden toevertrouwd. Dit alles vordert, dat de wetenschappelijke ontwikkeling van den officier van administratie in allen deele met die van de overige officieren van het actieve leger moet overeenkomen. In het belang van het leger zelf, mag men niet — gelijk voor verlofsofficieren — genoegen nemen met een lager peil van algemeen-wetenschappelijke kennis. Stelt men prijs op in waarheid wetenschappehjk gevormde officieren bij de administratie, dan gedooge men niet, dat voor hen iets worde afgedongen op de algemeene studie, welke aan de vakstudie voor elk aanstaand beroepsofficier moet voorafgaan; dan moeten, naar het oordeel van de Commissie, aan de adspirant-officieren van administratie voor toelating tot de officiersopleiding ook dezelfde eischen van algemeen-wetenschappelijke ontwikkeling worden gesteld als aan alle overige adspirantofficieren. De Commissie heeft nog overwogen, of het wellicht wenschelijk en uitvoerbaar zou zijn, de aanstaande o fficieren van administratie, tegelijk met hunne collega's voor de Marine, te doen opleiden aan één centraal-instituut voor zee- en landmacht. Dit denkbeeld is echter weder losgelaten, hoofdzakelijk omdat de opleiding van beide categorieën van officieren te veel verschilt, in verband ook met hun op sommige punten zeer uiteenloopenden werkkring. Bovendien echter zou men zoodoende de voordeelen missen, die ongetwijfeld verbonden zijn aan eene gezamenlijke opleiding van alle aanstaande officieren van de landmacht, naar dezelfde beginselen. l) Indien het hierboven ontwikkelde beginsel wordt aanvaard, acht de Com- Stelsel van missie voor de toelating tot de officiersopleiding dat stelsel het meest gewenscht toelating, en geschikt, waarbij het reoht daartoe ontleend wordt aan het bezit van bepaalde diploma's of getuigschriften, die tot waarborg kunnen strekken voor eene voldoende algemeene ontwikkeling. Of er aanleiding bestaat, de opleiding bovendien open te stellen voor hen, die met gunstig gevolg een toelatingsexamen afleggen, zal later worden nagegaan! 3 De opleiding van de administrateurs voor de Marine is onlangs overgebracht naar Willemsoord. Blijkbaar wordt dus ook bij de zeemacht de wenschelijkheid van gezamenlijke opleiding gevoeld. 13 50 •Het eerst rijst dus de vraag, aan welke diploma's of getuigschriften dan het recht van toelating zal kunnen worden ontleend. Waar voorshands uitsluitend onderzocht wordt, welke diploma's waarborgen, dat de houder de voor ieder officier gewenschte algemeene ontwikkeling bezit (ongeacht het wapen, waartoe hij behoort) is dit eene zaak, die meer betrekking heeft op het voorbereidende burger-onderwijs dan op het militaire. Ofschoon het door de Ineenschakehngscommissie op 25 April 1910 uitgebrachte Rapport nog niet leidde tot eene geheele of gedeeltelijke reorganisatie van het onderwijs, achtte onze Commissie zich toch verplicht, rekening te houden met dien hoogst belangrijken arbeid, 0.a. door aan te geven, op,welke wijze aansluiting ware te verkrijgen tusschen het door haar voorgestelde militair onderwijs en de door de Ineenschakehngscommissie voorgestelde onderwijsinrichtingen, voor zoover deze daartoe in de termen vallen. In verband hiermede volgt hier een zeer beknopt overzicht van dat deel van het Rapport der genoemde Staatscommissie, hetwelk met het hier behandelde onderwerp verband houdt. De voorstellen der Ineenschakehngscommissie betreffen het lager-, het middelbaar-, het vak-, het voorbereidend hooger- en het hooger onderwijs. Het militair onderwijs wordt daarin slechts terloops genoemd, omdat voorstellen betreffende de ineenschakeling en eventueele reorganisatie daarvan niet van de Ineenschakehngscommissie werden gevraagd. Ten aanzien van de adspiranten voor de officiersopleiding zal ^— voor zooverre het de rechtstreeksche aansluiting betreft — uitsluitend rekening zijn te houden met het voorbereidend hooger onderwijs. Het voorgestelde middelbaar onderwijs tochr is veel meer beperkt dan het tegenwoordige; de ontworpen middelbare school heeft groote overeenkomst met de thans bestaande hoogere burgerschool met driejarigen cursus, zij zal de algemeene ontwikkeling bieden, die de middenstand behoeft. Hiermede is uitgesproken, dat deze „middelbare school" voor eene rechtstreeksche aansluiting aan de Koninklijke Mihtaire Academie niet vei- genoeg gaat. Die school is trouwens gedacht als een afgerond geheel en niet als eene instelling, waar voorbereidend onderwijs gegeven wordt. Het voorbereidend hooger onderwijs is bestemd, de leerlingen; geschikt te maken voor hoogescholen van allerlei aard in inrichtingen, die de voordeelen van het tegenwoordig gymnasium verbinden met die van de tegenwoordige hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus. Zulk eene inrichting heeft de Ineenschakehngscommissie ontworpen in het door haar voorgestelde lyceum, met een cursus, van zes jaren. Nadat in de eerste twee klassen aan alle leerlingen hetzelfde onderwijs is gegeven, waaronder 6 uren Latijn per week, vindt in de derde klasse eene splitsing plaats in drie afdeelingen. Inrichting en doel mogen blijken uit het volgende schema: LYCEUM. Afdeeling A. Afdeeling B. Afdeeling C. De inrichting komt in hoofdzaak overeen met: tegenwoordig gymnasium, I tegenwoordig gymnasium, I hoogere klassen der hoogere afripe ne- A. afdeeime ü. Durgerscnoui uibl u j. Wat minder wiskunde. Wat meer natuurkunde. Geen Grieksch. Meer: natuurkunde. Meer: scheikunde. I Meer: moderne talen. Staathuishoudkunde wordt niet onderwezen In vergelijking met A. en B. een weinig meer moderne talen, meer wiskunde en voorts mechanica en hjnteekenen. 51 L YC E UM. Afdeeling A. Afdeeling B. Afdeeling C. Doel van- het onderwijs is voorbereiding voor hooger onderwijs in: godgeleerdheid. in: geneeskunde. aan de Technische letteren. wis- en natuurkunde. HoogeschooL rechtsgeleerdheid. rechtsgeleerdheid. Wat afdeeling C betreft, geeft de Ineenschakelingscomnüssie op bladz. 595 van het eerste deel van haar Rapport als doel van de opleiding aan: voorbereiding voor „technische hoogeschool, militaire akademie, enz." Op bladz. 601 van het eerste deel zegt de Commissie: „Het is mogelijk, dat de derde afdeeling van het lyceum geschikt geoordeeld wordt tot het voorbereiden voor de opleiding van officieren bij de land- en zeemacht " daarmede nogmaals ,in dit verband de afdeeling C op den voorgrond brengende. Het volgende overzicht bevat de aantallen lesuren, in de verschillende afdeelingen van het lyceum gedurende den zesjarigen cursus aan alle vakken besteed. Lyceum. VAKKEN. Toelichtingen. A. B. C. Nederlandsch 15 16 16 De getallen geven aan, de totalen _ , - van de wekeliiksche lesuren in alle Latijn 40 28 12 klassen. J GriekschJ) [28 i) Eene minderheid in de Ineen- Fransch 15 15 15 schakelingscommissie wenscht in afd. B. óók Grieksch. Düitsch 14 15 15 - . , „ 2) De wiskunde omvat in de af- Engelsch 11 13 12 deelingen B. en C.: n iV-"'Y' • i p i x i o Rekenkunde. Geschiedenis 16 15 13 stelkunde. Staatsinrichting 2 2 2 Vlakke meetkunde en stereometrie. Gonio- en trigonometrie. Aardrijkskunde 7 9 9 Bolvormige driehoeksmeting. «n i j „, .„ 01 öj Beschrijvende meetkunde. Wiskunde-) 16 31 34 Analytische meetkunde. Cosmographie 1 2 2 Differentiaalrekening. Mechanica 4 Voor C. is de leerstof voor beschrij¬ vende meetkunde en stelkunde meer Natuurkunde 4 12 12 uitgebreid. Scheikunde 2 10 9 Voor afd. A.: k Rekenkunde. Plant- en dierkunde ... 5 8 8 Stelkunde Handteekenen 8 8 10 Vlakke meetkunde (waaronder eerste beginselen der gonio- en trigonoLijnteekenen — — 11 metrie). Gymnastiek 8 8 8 14 52 Overweging van het voorgaande heeit de Commissie tot de overtuiging gebracht, dat de einddiploma's van de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus en die van het gymnasium (zoowel afd. A. als B) evenals die van alle afdeelingen van het ontworpen lyceum de vereischte algemeene ontwikkeling waarborgen. b. Bijzondere eischen met het oog op de studie voor de verschillende wapens en voor de militaire administratie. Wil men tot een practisch resultaat komen, dan moet de vraag onder de oogen worden gezien, in hoeverre de genoemde getuigschriften voldoende waarborgen schenken, dat de studie in militaire richting zonder te groote moeilijkheden op de verworven kennis kan voortbouwen. Bestond er in dit opzicht geenerlei verschil voor de onderscheidene wapens en waren ook de eischen van lichamelijke geschiktheid voor alle adspiranten volkomen dezelfde, dan zou in overweging kunnen worden genomen, de wapenaanwijzing van de toegelaten jongelieden niet onmiddellijk bij den aanvang van de officiersopleiding te doen plaats vinden, doch daarmede te wachten tot een tijdstip, dat eenige maanden verder ligt. Als voordeel van zulk eene verschuiving van het tijdstip der wapenbestemming kan men aanvoeren, dat in de eerste plaats de jongelieden zelf eenige ervaring opdoen omtrent den dienst bij de verschillende wapens en dus met eenige grootere kennis van zaken hunne keuze op een bepaald wapen kunnen vestigen. Voorts zouden zij, die voorstellen betreffende de wapenbestemming hebben te doen, voor hun oordeel over meer gegevens beschikken dan een enkel vergelijkend examen biedt, omdat de jongeheden tijdens hun verblijf aan de opleidingsinrichting zouden worden waargenomen en beoordeeld ten aanzien van hunne meerdere of mindere geschiktheid voor de verschillende wapens. Men stuit echter bij zulk een stelsel op verschillende bezwaren, die niet ondervangen , kunnen worden. Gelijk hieronder zal blijken, kunnen de eischen van kennis, te stellen voor toelating tot de genieopleiding, niet dezelfde zijn als die tot toelating voor de andere wapens of voor de mihtaire adininistratie; hiermede moet dus bij de toelating reeds dadelijk rekening worden gehouden. Bovendien echter moet vooral in het oog gehouden worden, dat de aanwijzing voor een bepaald wapen of dienstvak moet overeenkomen 'met de wenschen van den adspirant of van ouders en voogden, want geen cadet kan tegen zijn zin bestemd worden voor een bepaald wapen. Het gevolg van wapenaanwijzing op een later tijdstip dan dat der toelating tot de officiersopleiding zou dus zijn, dat na eene mihtaire opleiding van een zeker aantal maanden verschillende jongelieden, die zich teleurgesteld zien in hunne verwachtingen, omdat zij niet in aanmerking kunnen worden gebracht voor plaatsing bij het wapen hunner keuze, afzien van de militaire loopbaan en de opleidingsinrichting verlaten. Dat dit een belangrijk nadeel zou zijn èn voor den Staat èn voor de betrokkenen, behoeft wel geen nader betoog. Dit bezwaar geldt eveneens en in even sterke mate ten aanzien van de aanwijzing van de adspiranten voor het leger hier te lande dan wel voor dat in Nederlandsch-Indië; financieele overwegingen van de zijde der adspiranten vergrooten bovendien het gewicht daarvan. De Commissie is dan ook van oordeel, dat de bestemming voor een van beide legere zoowel als voor een bepaald wapen of dienstvak niet later kan geschieden dan bij toelating tot de officiersopleiding. Overtreft het aantal adspiranten voor een of meer wapens dat der beschikbare plaatsen, dan zullen deze jongelieden onderworpen moeten worden aan een vergelijkend onderzoek (geschoeid op een. voudigen leest), waarvan de uitslag zal beslissen omtrent de volgorde, waarin zij in aanmerking komen voor het wapen hunner keuze. 53 De adspiranten, die in verband met dezen uitslag geen benoeming tot cadet wenschen, kunnen zich dan nog tijdig terugtrekken en hunne plaatsen overlaten aan anderen. Ten einde eenigszins 'tegemoet te komen aan de bezwaren van hen, die het een nadeel achten, dat volgens dit stelsel wapenkeuze en wapenbestemming geschieden zonder dat de beide belanghebbende partijen (de Staat en de adspirant) beschikken over zooveel mogelijk gegevens tot het nemen van eene juiste beslissing, zou men na eenige maanden, zoo noodig zelfs op ruime schaal, verandering van bestemming kunnen eischen of toestaan. In verband met hetgeen in dit hoofdstuk onder D zal worden ontwikkeld Toelating voor ten aanzien van de leerplannen en de opleiding aan de Koninklijke Militaire infanterie, cayaAcademie, is de Commissie van oordeel, dat de tot dusverre tot deze inrichting en^miiitafre*3 toegang gevende diploma's op den bestaanden voet kunnen geldig blijven voor administratie, infanterie, cavalerie en artillerie en eveneens gelden kunnen voor de mihtaire administratie. Indien de wetsontwerpen, voorgesteld door de Ineenschakehngscommissie, tot wet worden verheven, zullen, naar het oordeel van de Commissie, de leerlingen van de tweede (B) en van de derde afdeeling (C) van het lyceum, die met goed gevolg het eindexamen hebben afgelegd, onvoorwaardelijk kunnen worden toegelaten tot de genoemde opleiding. Immers het algemeen leerplan alsmede het programma efi de regeling van het eindexamen der lycea wettigen de conclusie, dat de kennis van deze leerlingen grooter zijn zal dan die, welke het programma van het toelatingsexamen tot de Koninklijke Militaire Academie thans vordert, ■ zij het ook, dat de leerlingen in de afdeeling B geen afzonderlijk onderwijs zullen hebben ontvangen in de beginselen van de theoretische en de toegepaste mechanica en van het rechtlijnig teekenen. De Commissie verwacht, dat hetgeen méér vereischt wordt aan kennis in deze vakken, op de basis van het geleerde (o.a. in natuurkunde) tijdig — op den Voorcursus — zal worden aangevuld. Voor wat houders van het einddiploma van afdeeling A van het voorgestelde lyceum betreft, wijst de Commissie er op, dat het onderwijs in wiskunde in die afdeeling reeds eindigt na de vierde klasse *); stereometrie wordt in het geheel niet onderwezen; het getal uren, aan de wis- en natuurkundige vakken besteed, bedraagt nog niet de helft van dat in de afdeelingen B en C. Bovendien wordt bij het eindexamen van de afdeeling A s) geen onderzoek meer ingesteld naar de kennis ih wiskunde. De jongelieden, die gedurende twee jaren niet meer aan wiskunde gedaan hebben en bovendien weten, dat het geen examenvak is, zullen er na dien tijd niet veel kennis meer van bezitten. De Commissie is van oordeel, dat de minimum-eischen voor wiskunde niet hoog behoeven te zijn. Het is niet noodig, dat alle officieren eene uitgebreide kennis van de wiskunde bezitten, een groot deel van hen kan ongetwijfeld volstaan met eene vrij beperkte mate van wiskundige kennis. Zoodanige officieren kunnen dan wellicht in ander opzicht des te meer uitblinken en het officierskorps zal er slechts bij winnen, wanneer het in verschillende richtingen meer presteeren kan. Doch de verdere studie van den adspirant-officier mag geen gevaar loopen schipbreuk te lijden op gebrek aan zoodanige kennis. Inderdaad schiet de houder van een einddiploma A van het lyceum in dit opzicht te kort; daarom zal aan houders van dat diploma niet onvoorwaardelijk toegang kunnen worden verleend. Men zal voor toelating van hen moeten vorderen, dat zij bij een af te leggen „aanvullingsexamen" blijk geven, dezelfde mate van kennis in wis-, natuur- en scheikunde te bezitten als de houders van een einddiploma van *) Rapport Ineenschakelingscommissie, eerste deel, bladz. 667. !) Rapport Ineenschakelingscommissie, eerste deel, bladz. 672 en 673. 15 54 afdeeling B, en dus te hunnen aanzien moeten handelen als onder de thans vigeerende wet reeds is voorgeschreven voor de houders van een einddiploma gymnasium, afdeeling A. Toelating voor Voor toelating tot de genieopleiding zullen, naar de meening der Commissie, genie. alleen de bezitters van het einddiploma der hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, of — in de toekomst — van afdeeling C van het lyceum in aanmerking kunnen komen. Van de overige diplomahouders zal de kennis in wiskunde te gering zijn, om te mogen verwachten, dat zij het onderwijs met vrucht zullen kunnen volgen. In dit verband zij er de aandacht op gevestigd, dat de opleiding in de technische ingenieursvakken, volgens de voorstellen der Commissie, aan de Technische Hoogeschool zal worden gegeven en dat de daartoe noodige voortgezette wiskundige voorbereiding reeds aan den Voorcursus en de Academie, dus tegehjk met de zuiver militaire opleiding zal moeten worden ter hand genomen. In verband met de hooge eischen, welke de vakopleiding voor de genie moet stellen aan die wiskundige voorbereiding, zal de toelating van diplomahouders van de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus (lyceum afd. C) bovendien nog niet onvoorwaardelijk kunnen geschieden: het zal noodig zijn, te vorderen, dat voor rechtlijnig teekenen en voor de verschillende wiskunde-vakken de diploma's.der adspiranten geen onvoldoende cijfers aanwijzen. Ten einde houders van het einddiploma gymnasium (afd. A of B), of — in de toekomst — van het einddiploma lyceum afd. A of B niet uit te sluiten, verdient het aanbeveling te bepalen, dat jongelieden van een dezer categorieën ook tot de genie-opleiding toegelaten kunnen worden, mits zij met goed gevolg een „aanvullingsexamen" afleggen, waaruit blijkt, dat zij ten- aanzien van kennis in wiskunde, mechanica, natuur- en scheikunde en vaardigheid in het rechtlijnig teekenen op gelijke hoogte staan als (met inachtneming van het bovenstaande) de houders van het einddiploma hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus (lyceum afd. C). Conclusie. Resumeerende komt de Commissie tot het besluit, dat in het algemeen — behoudens de bijzondere eischen voor het wapen der genie — toelating tot de officiersopleiding moet worden verleend op grond van het bezit van de volgende diploma's of getuigschriften: a. Bij de bestaande onderwijswetten: de diploma's of getuigschriften, genoemd onder I—IV in artikel 26 van de thans vigeerende wet op het militair onderwijs. (Zie bladz. 45 en 46 van dit hoofdstuk, de opsomming a—d). De Commissie merkt hierbij echter op, dat naar hare meening vervallen moet de bepaling, dat het diploma of getuigschrift moet zijn behaald in het jaar van toelating of het onmiddellijk daaraan voorgaande jaar. Eene dergelijke bepaling omtrent het verouderen van getuigschriften wordt hoogst zelden aangetroffen. De Commissie acht eene zoodanige beperking het gevolg van eene onjuiste opvatting, waarbij meer gevraagd wordt naar schoolkennis dan naar algemeene ontwikkeling. Eene beperkende bepaling is in het onderhavige geval te minder noodig, omdat door het stellen van eene hoogste leeftijdsgrens voor toelating — waarover later — voldoende waarborgen worden verkregen, dat de verworven kennis in niet te groote mate vervluchtigd zal zijn. 6. In de toekomst: (Vooraf zij er bijzonder de aandacht op gevestigd, dat, waar de Commissie doelt op diploma's van het lyceum, zij hierbij aanneemt de formuleering volgens de voorstellen der Ineenschakelingscommissie). lo. de einddiploma's lyceum, afdeelingen A, B en C, met dien verstande, dat het diploma van afd. A slechts toegang zal verleenen na een met goeden uitslag afgelegd aanvullingsexamen in wis-, natuur- en scheikunde. 2°. de diploma's of getuigschriften, die zullen worden gelijkgesteld met de onder 1°. genoemde*. 3. Toelatingsexamen. De tegenwoordige wet op het militair onderwijs verleent, behalve aan diplomahouders, toegang tot de Koninklijke Mihtaire Academie aan hen, die met gunstig gevolg het toelatingsexamen afleggen (art. 26, sub V). Vandaar, dat de Commissie de vraag heeft onderzocht, of het wenschelijk of noodzakelijk moet worden geacht, behalve aan houders van diploma's of getuigschriften, óók toegang tot de officiersopleiding te verleenen aan hen, die met goeden uitslag een toelatingsexamen afleggen. Uit de artt. 55 der wet op het middelbaar onderwijs; 11, 12,122, 128, 124, en 133 der hooger onderwijswet en uit de artt. 50, 52, 122 en 133 van het ontwerp van wet op het voorbereidend hooger onderwijs (Rapport Ineenschakelingscommissie, blz. 555 e. v.) bhjkt, dat het zoowel thans als in de toekomst in de bedoeling ligt, aan jongelieden, die de lessen aan bepaalde inrichtingen van onderwijs niet gevolgd hebben, toch de gelegenheid te bieden, door het afleggen van examens de getuigschriften te behalen, welke zij behoeven, om later aan de Technische Hoogeschool of de universiteiten examens te mogen afleggen. Het duidelijkst spreekt die bedoeling uit de artt. 122 en 138 van de hooger onderwijswet, alsmede uit de artt. IX en XIV van het door de Ineenschakelingscommissie aanbevolen ontwerp van wet tot regeling van het hooger onderwijs. De examens, bedoeld in de artt. 123 en 12 van de bestaande hooger onderwijswet, stellen dus respectievelijk de Technische Hoogeschool en de universiteit open voor hen, die niet den weg langs hoogere burgerschool of gymnasium gevolgd hebben. En voor de toekomst kan het examen, vermeld in art. 52 van de door de Ineenschakelingscommissie ontworpen wet op het voorbereidend hooger onderwijs, worden beschouwd als hetzelfde te beoogen voor hen, die het lyceum niet hebben bezocht. Het is duidelijk, dat, aangezien men de officiersopleiding voor dezelfde categorie van jongelieden wenscht open te stellen, waaruit de studenten van Technische Hoogeschool en universiteit voortkomen, het voorgaande ook zou kunnen gelden ten aanzien van hen, die, zonder hoogere burgerschool of gymnasium (lyceum) gevolgd te hebben, zich voor de officiersopleiding willen aanmelden. Dit is ook inderdaad het geval bij de bestaande militair-onderwijswet, die tot de Koninklijke Militaire Academie toegang verleent aan houders van de •getuigschriften, bedoeld in art. 55 der wet op het middelbaar onderwijs en de artt. 11 en 12 der wet'op het hooger onderwijs (c. q. met aanvullingsexamen) en in art. 128 van laatstgenoemde wet. Worden de voorstellen der Ineenschakelingscommissie tot wet verheven, dan zal toegang worden verleend aan houders van de getuigschriften, genoemd in de artt. 50 en 52 van het door die Commissie ingediende ontwerp van wet op het voorbereidend hooger onderwijs. Neemt men aan, dat de toegang tot de officiersopleiding opengesteld wordt voor jongelieden, die met vrucht het onderwijs aan eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus of een gymnasium (of, in de toekomst, een lyceum) hebben gevolgd, dan behoeft het al of niet instellen van een toelatingsexamen alleen te worden overwogen met het oog op de adspiranten, die om de een of andere reden geen onderwijs aan eene dergelijke inrichting van onderwijs genoten hebben. In de eerste plaats rijst de vraag: is met het oog op zulke adspiranten het instellen van een toelatingsexamen noodig; m. a. w. ontbreekt hun de gelegenheid, een der getuigschriften te verwerven, voor de toelating tot de officiers- 16 56 opleiding vereischt? Het antwoord luidt — gelijk uit het hierboven ontwikkelde duidelijk zal zijn — ontkennend. Waarom bij de behandeling van de wijziging in 1910 van de mihtaironderwijswet het afzonderlijk toelatingsexamen op het laatst nog is ingelascht, is der Commissie niét voldoende duidelijk. Men wenscht toch voor allen, die de officiersopleiding zullen volgen, eene zekere mate van algemeene ontwikkeling en dus kan het instellen van een afzonderlijk toelatingsexamen nimmer ten doel hebben, nog eene andere categorie jongeheden van méér of van minder ontwikkeling tot de officiersopleiding toe te laten, want meer algemeene ontwikkeling te eischen is onnoodig en met minder mag geen genoegen worden genomen. Rest de mogelijkheid, dat het streven heeft voorgezeten, tegemoet te komen aan de wenschen van hen, die bezwaren hebben tegen bepaalde onderwijsinrichtingen. Doch niemand is verplicht, ter wille van den toegang tot de officiersopleiding, eindexamen aan dergelijke inrichtingen af te leggen; vpor ieder bestaat immers het examen van art. 123 of art. 12 der hooger onderwijswet, of later — c. q. dat van art. 52 van het ontwerp van wet op het voorbereidend hooger onderwijs. Noodig is dus het instellen van een afzonderhjk toelatingsexamen geenszins. Wenschelijk is het evenmin, wijl men, door het invoeren van een dergehjk examen hoogstwaarschijnlijk, op zeer enkele uitzonderingen na, binnenhaalt jongeheden, die er niet in slaagden, een der toegang gevende diploma's of getuigschriften te behalen, en die zich daarna aan het toelatingsexamen onderwerpen, om nog eens een kans te wagen. Zulke adspiranten zullen — indien zij moeten worden toegelaten — vermoedelijk toch slechts leerhngen worden, die beneden het middelmatige blijven. Men moet immers aannemen, dat de wijze, waarop de eindexamens en de overige tot de studie aan universiteit of hoogeschool toegang gevende examens, zullen worden afgenomen, waarborg geeft niet alleen, dat zij, die het diploma verwerven, dit verdienen, doch ook, dat zij, die worden afgewezen, inderdaad te kort schieten in de vereischte mate van algemeene ontwikkeling. In dit verband zij aangeteekend, dat de Commissie bij het overwegen van de waarborgen, welke de verschillende^ diploma's verschaffen betreffende de kennis en ontwikkeling van hare bezitters, van gedachten heeft gewisseld over de meerdere of mindere doelmatigheid van de wijze, waarop de eindexamens der hoogere burgerscholen en die der gymnasia worden afgenomen. Zij heeft zich in deze geschaard aan de zijde van de Ineenschakelingscommissie, die (verg. blz. 640 en 641 van haar Rapport) een stelsel aanbeveelt, dat het goede overneemt zoowel uit de regeling betreffende de gymnasia als uit die voor de hoogere burgerscholen. De Commissie is er zich van bewust, dat nimmer de volkomen zekerheid kan worden gewaarborgd, dat bij het toekennen van een diploma niet een enkele maal zal worden misgetast, doch zij vindt daarin geen aanleiding, om, waar zóó vele toegangswegen openstaan, nog een afzonderlijk toelatingsexamen voor de Koninklijke Mihtaire Academie, met alle daaraan verbonden kosten en bezwaren, in te stellen. Bovendien zij er de aandacht op gevestigd, dat door het bestaan van zulk een examen twijfel kan worden geboren omtrent den ernst der te stellen eischen, aangezien dan aan jongelieden, die elders niet slaagden in het verwerven van een diploma, de kans wordt geboden, toch nog toegelaten te worden tot de officiersopleiding. Conclusie. Op grond van bovenstaande beschouwingen oordeelt de Commissie het instellen van een afzonderhjk toelatingsexamen onnoodig en ongewenscht. 4. De eischen van lichameUJke geoefendheid. De tegenwoordige wet op het militair onderwijs stelt voor toelating tot de officiersopleiding geen eischen van lichamelijke geoefendheid, al wordt uit den aard der zaak wél gevorderd lichamelijke geschiktheid, te beoordeelen bij een 57 onderzoek door geneeskundigen. Wel is waar worden bij het rangschikkings-* onderzoek de adspiranten voor de Koninkhjke Mihtaire Academie ook onderworpen aan een onderzoek naar de bedrevenheid in hchaamsoefeningen, doch dit bewijst niet, dat ook volgens de thans geldende regeling lichamelijke geoefendheid gewicht in de schaal legt bij de toelating tot de officiersopleiding. Vooreerst toch bepaalt zich die invloed slechts tot de adspiranten, die den weg langs de Koninkhjke Mihtaire Academie wenschen te volgen en voorts doet hij zich uitsluitend gelden, wanneer een rangschikkingsonderzoek wordt ingesteld, en dit geschiedt alleen, indien voor een bepaald wapen het aantal adspiranten dat der opengestelde plaatsen overtreft. Onder de bestaande regeling kan alzoo een jongmensch, mits bij het geneeskundig onderzoek physiek geschikt bevonden, toegelaten worden tot de officiersopleiding, al mist hij ook iedere bedrevenheid in lichaamsoefeningen. De Commissie acht bestendiging van zulk een toestand niet gewenscht. In een ander onderdeel van dit hoofdstuk (zie blz. 71) zal, naar aanleiding van de leerplannen, uiteengezet worden, waarom de Commissie meent, dat aan de gymnastische opleiding van den aanstaanden officier meer zorg moet worden besteed dan tot dusverre mogelijk was. Het is intussehen voldoende bekend, dat de waardeering van de lichamelijke opvoeding in onze dagen belangrijk is toegenomen; in breeden kring wordt reeds erkend, dat de lichamelijke opvoeding hare rechten .heeft, welke niet behooren achter te staan bij die der verstandelijke ontwikkeling. Ook in het leger is in dit opzicht eene evolutie waar te nemen. Werd uit den aard der zaak te allen tijde bij de opleiding en vorming van soldaten een belangrijk deel van den beschikbaren tijd gewijd aan oefeningen, die ten doel hebben, de spieren te stalen en lenigheid, vlugheid, volhardingsvermogen te vergrooten, opdat de inspanning en vermoeienissen van den militairen dienst zonder bezwaar worden verdragen, betwijfeld moet worden, of die oefeningen altijd voldoende stelselmatig en met behoorlijke kennis van zaken werden geleid en of zij in alle opzichten doeltreffend waren. Men heeft ingezien, dat op dit gebied nog veel te verbeteren valt. Een dier verbeteringen is wel, dat de gymnastiek en de hchaamsoefeningen behooren te worden onderwezen en geleid door de officieren zelf, die daartoe de wetenschappelijke grondslagen moeten kennen, waarop het onderwijs berust en die — in het bijzonder wat de jongeren betreft — persoonlijk moeten voorgaan en voorwerken. Niet alleen zullen dan die oefeningen beter aan het beoogde doel — stelselmatige, alzijdige lichaamsontwikkeling — beantwoorden, maar stellig zal tevens de belangstelling in de lichamelijke vorming — van zooveel gewicht voor den soldaat — toenemen. Ongetwijfeld zijn de eischen, op het gebied van de gymnastische ontwikkeling en bedrevenheid in lichaamsoefeningen aan de jonge officieren te stellen, verhoogd. Toch kan, gelijk later nader zal worden aangetoond, niet in dezelfde mate uitbreiding gegeven worden aan het getal uren, dat tijdens de officiersopleiding voor gymnastiek en lichaamsoefeningen beschikbaar wordt gesteld. Zal het eindpunt niettemin hooger liggen, dan moet dus de verbetering, althans ten deele, worden gezocht in eene hoogere plaatsing van het beginpunt, dat wil zeggen: men zal voor toelating tot de officiersopleiding eene zekere mate van bedrevenheid in lichaamsoefeningen moeten vorderen. Doch er is meer. Het is onjuist, te meenen, dat de vereischte vaardigheid en vlotheid wel verworven kunnen worden tijdens de opleiding tot officier. Zonder iets af te dingen op de waarde en het hooge belang van hetgeen den aanstaanden officier zoowel theoretisch als practisch zal worden onderwezen op het gebied van gymnastiek en hchaamsoefeningen, zij hier herinnerd aan de bekende waarheid, dat het lichaam moet worden geoefend en getraind van de jeugd af. Op een leeftijd van 18 of 20 jaar kan door de grootste inspanning niet worden ingehaald en door den meesten ijver niet worden vergoed wat vóór dien tijd is 58 Verzuimd; daarom moet voor een krachtig ontwikkelen van spieren en lichaamsorganen reeds vroeg de grondslag worden gelegd. Acht de Commissie volgens het bovenstaande, op zuivere utiliteitsgronden, eene bepaalde mate van lichamelijke geoefendheid een stenige eisch voor toelating, zij wil niet nalaten er op te wijzen, dat ook in ander opzicht het stellen van zulk een eisch nuttig is en vruchten zal afwerpen. Het moet op zijn minst genomen bevreemdend heeten, dat, nu reeds sedert geniimen tijd aan het vraagstuk der hchamelijke opvoeding terecht zooveel aandacht wordt gewijd en de Staat de oplossing daarvan — vooral ook met het oog op 's lands weerkracht — door velerlei maatregelen bevordert en steunt, ten aanzien van hen, die dingen naar eene plaatsing bij de opleiding tot beroepsofficier, uitsluitend gelet wordt op de mate hunner verstandelijke ontwikkeling en aan de hchamelijke geoefendheid eigenlijk niet de minste aandacht wordt geschonken. Wanneer in de toekomst, door het stellen van bepaalde eischen, dat deel der jongelingsschap, hetwelk hiervoor in aanmerking komt, genoodzaakt wordt de gymnastiek, het openluchtspel, kortom de geheele hchaamsvorming en lichaamstraining vroegtijdig en met al den ernst, dien de zaak verdient, te beoefenen, dan zal daarvan niet alleen het offlcierskorps en alzoo het leger de vruchten plukken, doch evenzeer het Nederlandsche volk zelf, omdat in breeden kring meer aandacht zal worden gewijd aan een gewichtig onderdeel van de opvoeding der jeugd. Het formuleeren van bepaalde eischen voor toelating tot de officiersopleiding is intusschen, vooral ook omdat het hier een stap iri eene nieuwe richting geldt, niet zoo gemakkelijk. Eenerzijds zou men geneigd zijn, die eischen zoodanig te stellen, dat de zekerheid wordt verkregen, dat zij, die er aan voldoen, in hunne jeugd 'voldoende gymnastisch ontwikkeld zijn geworden. Daartegenover moet echter wel in het oog worden gehouden, dat de adspiranten zich reeds op betrekkelijk jeugdigen leeftijd (17, 18 jaar) voor de officiersopleiding kunnen aanmelden en dat de studie aan de inrichtingen van middelbaar en hooger (voorbereidend hooger) onderwijs nü eenmaal een aanzienlijk deel van den beschikbaren tijd in beslag neemt. Voorts moet er ook rekening mede worden gehouden, dat alle aanstaande officieren nog gedurende ten minste drie jaren opzettelijk onderwijs in gymnastiek en üchaamsoefeningen zullen ontvangen. Dit moet er toe leiden, de eischen niet te hoog op te voeren, althans stellig niet boven het strikt noodige, ten einde te voorkomen, dat jongelieden, die in wetenschappelijk opzicht volkomen geschikt zijn en wier lichaamsgesteldheid en aanleg de verwachting wettigen, dat zij tijdens de-officiersopleiding een alleszins voldoend peil van bedrevenheid in lichaamsoefeningen zullen bereiken, afgewezen zouden worden wegens het niet voldoen aan te hooge eischen van •lichamelijke geoefendheid. Op grond van het bovenstaande is de Commissie van oordeel, dat de eischen, waaraan voldaan moet worden, het midden zullen moeten houden tusschen die, welke tegenwoordig gelden voor het aangaan van eene verbintenis bij het reservekader van de niet-bereden wapens (getuigschrift model E), en die, omschreven in het programma, bedoeld in art. 70 der müitiewet (doch zonder de marcheeroefeningen). De Commissie meent zich van eene nadere aanduiding te mogen onthouden, omdat de ervaring, welke in de naaste toekomst vooral ook omtrent laatstbedoeld programma zal worden opgedaan, van veel belang zal kunnen zijn bij het juist omschrijven van de te stellen eischen. Het zal aanbeveling verdienen, in navolging van hetgeen ten aanzien van de eischen van kennis geschiedt, overlegging te vorderen van een getuigschrift of diploma. Zulk een „getuigschrift van lichamelijke geoefendheid" zou volgens vast te stellen regelen moeten kunnen worden verworven op gezette 59 tijden (bijv. tweemaal 'sjaars) in verschillende plaatsen, zoowel hier te lande als in Nederlandsch-Indië, waartoe door bepaalde commissiën een onderzoek ware in te stellen, in den geest als thans is bepaald voor het verwerven van de getuigschriften voor het reservekader en voor verkorten eerste-oefeningstijd. 5. De leeftijdsgrenzen. Bij de bestaande regeling kunnen tot de Koninklijke Mihtaire Academie worden toegelaten zij, die op het tijdstip van den aanvang van het eerste leerjaar den vollen ouderdom van 17 jaar bereikt en dien van 21 jaar niet overschreden hebben. Tot den Hoofdcursus kunnen worden toegelaten de onderofficieren, die op het tijdstip van den aanvang van het eerste leerjaar den vollen ouderdom van 19 jaar bereikt en dien van 25 jaar niet overschreden hebben. De Koninklijke Militaire Academie heeft een cursus van drie jaren, en dus zal de jongste van deze inrichting komende tweede-luitenant officier worden in het kalenderjaar, waarin hij 20 jaar wordt; de cadet, die (om het meest ongunstige geval te kiezen) alle klassen twee malen doorloopt, zal bij het bereiken van den officiersrang 26 jaar oud kunnen zijn; voor den Hoofdcursus, die een tweejarigen cursus heeft, vindt men op gelijke wijze voor de laagste en de hoogste grens onderscheidenlijk 21 en 28 jaar. In het stellen van leeftijdsgrenzen voor toelating tot eenige opleiding of betrekking ligt onvermijdelijk altijd iets willekeurigs. Personen van gelijken leeftijd verschillen dikwijls evenzeer in karakter en verstandelijke, als'in lichamehjke ontwikkeling. Het zou dan ook eene ongerijmdheid zijn, te zeggen, dat alle jongelieden van bijv. meer dan 17 jaar wèl geschikt zullen zijn tot het volgen van eene bepaalde opleiding en dat daarentegen allen, die — al ware het slechts één dag — jonger zijn dan 17 jaar, die geschiktheid nog niet bezitten. Toch is het, indien eenmaal eene grens wordt aangenomen, niet te vermijden, dat aan iemand, die haar ook slechts met één dag overschrijdt, de toegang wordt ontzegd. Dit kan ten gevolge hebben, dat men zeer geschikte adspiranten, die men gaarne in opleiding zou. nemen, voor goed verliest. Daarom moeten, naar het oordeel der Commissie, leeftijdsgrenzen slechts gesteld worden indien overwegende redenen daartoe nopen. De thans vigeerende wet stelt voor den leeftijd bij toelating tot de officiersopleiding eene laagste en eene hoogste grens. Ten aanzien van de laagste grens is het van belang, na te gaan op welke leeftijden de benoeming tot officier geschiedt. In bijlage M wordt daartoe een overzicht gegeven van die leeftijden en wel over het tijdvak, aanvangende met het jaar, waarin zich de invloed van de wet van 21 Juli 1890 (Staatsblad n°. 126) voor het eerst in dit opzicht kon doen gevoelen. Uit dit overzicht blijkt, dat slechts eene kleine minderheid den officiersrang bereikte op twintigjarigen leeftijd; de groote meerderheid der leerlingen kwam voor benoeming tot tweede luitenant in aanmerking .op den leeftijd van 21 tot 23 jaren, voor zooverre zij afkomstig waren van de Koninklijke Militaire Academie en op dien van 23 tot 25 jaren, zoo zij werden opgeleid aan den Hoofdcursus. Neemt men in aanmerking, dat de officiersopleiding bij de door de Commissie voor te stellen regeling niet wordt verkort, doch integendeel voor allen wordt gesteld op drie jaren, dan kan men op grond van de opgedane ervaring (in bovengenoemde bijlage onder cijfers gebracht) veilig aannemen, dat ook in de toekomst de laagste leeftijd, waarop men beroepsofficier wordt, 20 jaar zal zijn. Worden de voorstellen der Ineenschakelingscommissie verwezenhjkt, dan zal de gemiddelde leeftijd, waarop de verschillende diploma's kunnen worden verworven, met een jaar worden verhoogd en daardoor zal ook de gemiddelde leeftijd der te benoemen tweede-luitenants met een jaar worden vermeerderd. 60 Den leeftijd van twintig jaar acht de Commissie voldoende, om te mogen verwachten, dat de jonge tweede-luitenant, hier te lande zoowel als in NederlandschIndië, zijne positie in het leger en in de samenleving zonder groote moeilijkheden zal kunnen innemen. Nu de ervaring leert, dat het gewenschte resultaat reeds verkregen wordt, acht de Commissie het van geenerlei practisch belang, eene laagste leeftijdsgrens voor toelating tot de officiersopleiding te handhaven. Vervalt die grens, dan behoeft men niet te vreezen voor eene merkbare verlaging van den laagsten leeftijd bij benoeming tot tweede-luitenant; de voorwaarde, dat voor toegang tot de opleiding het bezit van een bepaald diploma vereischt wordt, werkt immers op zichzelf reeds als regelaar, en bovendien geeft de opgedane ervaring in dit opzicht voldoende waarborgen. Daarentegen verdwijnt het nadeel, dat jongeheden, in het volle bezit van de verlangde verstandelijke en lichamelijke ontwikkeling, afgewezen moeten worden, omdat zij eenige maanden of weken jonger zijn dan de overige adspiranten. Zulke jongelieden, waarschijnlijk juist tot de zeer vlugge behoorende, zullen zich hunne plaats in het officierskorps wel waardig toonen en het zou jammer zijn, hen voor het leger te doen verloren gaan. Iets anders is het ten aanzien van den hoogsten leeftijd, waarop adspiranten nog tot de officiersopleiding kunnen worden toegelaten. Het is van groot belang, over een voldoend jong officierskorps te kunnen beschikken. De tweede-luitenant behoort een jonge man te zijn, die niet opziet tegen lichamelijke of geestelijke inspanning. Hij moet zich beschouwen niet als te zijn aangekomen op eene rustige bestemming, doch integendeel aan het begin van eene loopbaan, waaraan hij in hooge mate zijne krachten zal moeten wijden. Iemand, die laat den tweedeluitenantsrang bereikt, zal in het leger — vooral in Indië, waar het klimaat nog zooveel hoogere eischen stelt — niet ten volle pfesteeren, wat men van een officier in den loop van zijn diensttijd mag verwachten. Ook voor zichzelf zal hij, tengevolge van de niet voldoend aanmoedigende vooruitzichten en van het te laat bereiken van de hoogere rangen, in zijne loopbaan niet de bevrediging vinden, zoo noodig voor opgewekte, energieke plichtsvervulling. Daarom kan, naar het oordeel der Commissie, het stellen van eene hoogste leeftijdsgrens voor toelating tot de officiersopleiding niet worden ontgaan. Conclusie. De Commissie is van oordeel, dat de tweede-luitenants-rang in het algemeen vóór het bereiken van den 27-jarigen leeftijd moet zijn verworven. Houdt men rekening met de mogelijkheid, dat de driejarige studietijd voor sommigen — wegens niet voldoen bij overgangs- of eindexamens — kan aangroeien tot vijf jaren, *) dan volgt daaruit deze eisch: „Om toegelaten te worden tot de officiersopleiding mag de adspirant in het kalenderjaar van toelating den leeftijd van 22 jaar niet overschrijden". Bij eene dergelijke vaststelling van de grens heeft men het voordeel, dat voor den jongen man de gelegenheid tot het kiezen van de officiersopleiding nog openstaat op den leeftijd, waarop hij meerderjarig is en de wet hem het recht toekent, zelfstandig en naar eigen inzichten over zijne toekomst te beschikken. Voorts verdient het de aandacht, dat in bovenstaande omschrijving geen verband wordt gelegd tusschen de leeftijdsgrens en den datum van aanvang van het eerstvolgende leerjaar. De Commissie ziet hierin eene verbetering, vooreerst omdat die datum een wisselende kan zijn en dus geen voldoend vast punt voor berekening vormt, en in de tweede plaats omdat, door in de omschrijving het kalenderjaar op te nemen (in overeenstemming met de leeftijdsbegrenzingen in mihtie- en reservewet) alle misverstand omtrent de gestelde leeftijdsgrens is uitgesloten. ij Zooals nader zal Wijken, zal de Voorcursus niet verdubbeld kunnen worden dan in geval van ziekte. 61 C. De Voorciirsus. De inrichting, waar de cadetten van de verschillende wapens en van het dienstvak der mihtaire administratie de practische inleiding tot hunne'wetenschappelijke vakstudie zullen ontvangen, wordt genoemd: de Voorcursus. Het leerjaar wordt gesplitst in twee tijdperken, A en B. R u In tijdperk A, loopende van begin October tot einde Maait, wordt — met g6 mg' eenige afwijking voor de cadetten der genie — aan alle cadetten hetzelfde onderwijs gegeven; alleen ontvangen zij, die voor het Nederlandsch-Indische leger bestemd zijn, bovendien onderricht in de Maleische taal. j Met de bestemming van den cadet voor eenig wapen of voor de militaire administratie wordt bij de indeeling in parallelklassen geen rekening gehouden. In tijdperk B, loopende van begin April tot eind Augustus, ontvangen de cadetten, naarmate van hunne bestemming in klassen vereenigd, onderricht in de reglementen en de practijk van hun wapen (dienstvak). Voor een klein deel — eenige theoretische vakken — blijft echter het onderwijs nog algemeen en voortgaan in hetzelfde klasse-verband als in tijdperk A. Terwijl in laatstgenoemd tijdperk de algemeene mihtaire vorming plaats vindt, welke voor elk aanstaand officier noodig en nuttig is, wordt de militaire opleiding in tijdperk B meer in het bijzonder gericht op de behoeften van het wapen (dienstvak), waarvoor de cadet bestemd is. Getracht moet worden, die opleiding zóó in te richten, dat de cadet na afloop van het tijdperk B in practische en theoretische militaire kennis ongeveer gelijk gesteld kan worden met de onderofficieren van zijn wapen. Dit geldt ook voor de cadetten, bestemd voor "het-dienstvak der mihtaire administratie. Bij het vaststellen van de vakken, waarin onderricht zal worden gegeven, Leerplannen heeft de Cornmissie het volgende overwogen. Aan de practische vakken (zie bijlage N) — waarvan de keuze niet moeilijk was — is toegevoegd het paardrijden, niet alleen wijl dit vak in het bijzonder geschikt is, de cadetten lichamelijk te ontwikkelen, hun zelfvertrouwen te verhoogen en hen flink en energiek te maken, doch ook omdat, indien aan den Voorcursus een goede grondslag wordt gelegd, men aan de Academie met belangrijk minder rijlessen zal kunnen volstaan, wat aan die inrichting tot vereenvoudiging en geldelijke besparing kan leiden. Daarbij komt nog, dat een eventueel mistasten bij de oorspronkelijke wapenkeuze ten aanzien van een bereden wapen, zonder groot bezwaar (bijv. door ruiling) meestal nog tijdig zal kunnen worden hersteld, wanneer alle cadetten reeds aan den Voorcursus ^rijles ontvangen. De Commissie acht het voorts noodig, dat het geleerde in de tijdperken A en B als het ware bekroond zal worden, door gedurende twee weken — in de laatste helft van Augustus — alle cadetten gezamenlijk uitsluitend practische oefeningen te doen houden op grooter schaal. Gedurende die twee weken wordt dan geen theoretisch onderwijs meer gegeven; de tijd wordt besteed aan één- of meerdaagsche (enkele malen ook nachtelijke) oefeningen in den omtrek van het garnizoen. Dergehjke oefeningen, goed geleid, werpen, gelijk de ondervinding van de laatste jaren aan de Koninklijke Militaire Academie heeft geleerd, veel nut af en behoeven niet kostbaar te zijn. Voor de theoretische vakken was de keuze moeilijker. Dat . een vrij groot aantal uren besteed moet worden aan de studie van verschillende algemeene reglementen en voorschriften, behoeft wel geen betoog. Doch, hoewel het leeren van reglementen inspanning en oefening vereischt en niet ontbeerd kan worden, wetenschappelijk kan die studie niet worden genoemd. Reglementen en practische oefeningen gaan hand aan hand en men zou de eerstgenoemde met evenveel recht bij de practijk als bij de theorie kunnen indeelen. Met het oog op de vermoedelijk vrij sterk uiteenloopende mate van wiskundige kennis bij de cadetten, afkomstig van verschülende onderwijsinrichtingen, is in de eerste plaats de wiskunde aangewezen als studievak. Immers men kan dan gelegenheid vinden, de verschillen, voor zooverre zij ongewenscht worden geacht voor de vakstudie, te doen verdwijnen. Die wiskunde moet bovendien, wat de beschrijvende en de analytische meetkunde betreft, meer tot de voorbereidende dan tot de eigenlijke vakstudie gerekend worden. Een groot deel der cadetten, namelijk allen, die bestemd zijn voor de infanterie, de cavalerie of de militaire administratie, zal met de wiskunde, op den Voorcursus geleerd, kunnen volstaan voor hunne verdere opleiding Aan de Koninkhjke Militaire Academie gekomen, zullen zij dus geen wiskunde-onderwijs meei ontvangen en zoodoende wordt voor hen het onderwijs aan die Inrichting nog meer tot zuiver militaire studie teruggebracht, dan bij de bestaande regeling reeds het geval is. De Commissie heeft onder de theoretische vakken nog opgenomen „algemeene militaire kennis", een vak, dat onder dezen verzamelnaam omvat eene inleiding tot de mihtaire wetenschap of, beter nog, tot het militaire beroep De talrijke vakken en vakjes, waarin de militaire wetenscnap gewuuimj* muu* zijn hier vereenigd gedacht in hoofdgroepen, waaromtrent de leerlingen zoouding« begrippen kunnen worden ingeprent, dat zij later, bij de meer gedetailleerde studie, meer eenheid zien en zich tal van zaken reeds van den beginne af juister en duidelijker kunnen voorstellen. Men zou dus van eene korte encyclopaedie der krijgswetenschap kunnen spreken. Uit bijlage N blijkt, wat de Commissie onder „algemeene mihtaire kennis verstaat. Toch is het niet mogelijk, dit begrip in enkele woorden voldoende duidelijk te omschrijven; een groot deel van het onderwijs zal zich moeten aanpassen aan de practijk, aan hetgeen de leerlingen zelf waarnemen Het valt niet te ontkennen, dat het geven van onderwijs m dit vak niet. gemakkelijk zal zijn en hooge eischen stellen zal aan den leeraar, die, zonder te oppervlakkig te worden of het beperkte doel uit het oog te verliezeneer naar zal moeten streven, om in groote trekken op bevattelijke wijze de samenstelling van de weermacht te schetsen, de karakteristiek weer te geven van het mihtair beroep en de samenwerking en het ineengrijpeh- van de talrijke onderdeden uiteen te zetten. Slechts indien de leeraar in alle opzichten deze omvangrijke stof beheerscht en haar in opwekkenden, leerrijken vorm weet voor te dragen, zal men mogen verwachten, dat inderdaad een breede grondslag voor de wetenschappelijke vakstudie gelegd wordt. _ . , aa, nn Aan de cadetten, bestemd voor het Nederlandsch-Indische leger zal reeds op den Voorcursus onderwijs moeten worden gegeven in de Maleische taal. De omvang van de specifiek Indische vakken is zóó groot, dat anders in den tweejarigenacademiecursus geen tijd genoeg daarvoor zal kunnen wordén beschikbaar gesteld. Bovendien houde men in het oog, dat de Indische vakken grootendeels komen boven het gewone leerprogramma voor de cadetten, bestemd voor het leger hier te lande. Twee uren les per week in de Maleische taal acht de Commissie het minste, wil men de kans op goede resultaten met m de waagschaal stellen. , „ -.„ . .i De bijlage N geeft een overzicht van het aantal uren, dat, naar het oordeel der Commissie, onderscheidenlijk voor de cadetten der infanterie cavalerie, artillerie en administratie en voor die der genie, zou kunnen worden uitgetrokken voor de verschillende vakken. n Naar het oordeel van de Commissie is voor de cadetten der mihtaire administratie,die meerdere kennfs van de wiskunde voor hunne verdere opleiding niet onmisbaar. Leidt men echter T cadetten voor dat dienstvak aan de Koninklijke Militaire Academie en geheel op dezelfde "als Se cadetten voor de wapens op, dan moet men voor het onderwas in de wiskunde geen uitzondering maken. 63 Ten einde een denkbeeld te geven hoe de Commissie zich voorstelt, dat — overeenkomstig het in de inleiding voorop gestelde — de theoretische lessen scherp moeten worden afgescheiden van de practische oefeningen, zoodat deze laatste inderdaad buiten de „school" en meer; in eene geschikte omgeving worden gehouden, zijn in de bijlagen O en P tabellen van lessen en oefeningen aangegeven voor eene bepaalde klasse van cadetten. Al hetgeen daarin met vette letters gedrukt is, behoort tot de practische oefeningen.T) De Commissie heeft overwogen, of zij zou voorstellen, de leerlingen van den Oefeningskamp, Voorcursus aan het einde van het jaar een kamp te doen betrekken, hen te detacheeringen, detacheeren bij de korpsen van het leger, dan wel, hen de groote manoeuvres ^vres 'verlof"" te doen bijwonen of oefeningsreizen te doen maken. Na gezette overweging heeft zij van een en ander afgezien. Naai* haar oordeel is noch het betrekken van een kamp, noch het detacheeren noodig, weshalve zij die maatregelen niet gewenscht acht. Immers, indien de Voorcursus eene opleiding geeft zooals die wordt voorgesteld, dan zullen de cadetten een alleszins voldoenden indruk krijgen van het militair beroep. Houding en tucht, geoefendheid en kennis van reglementen en voorschriften zullen van dien aard kunnen zijn, dat een verblijf in het leger niet vereischt wordt, om hierin verbetering te brengen. En voor wat betreft den omgang met den troep, het leeren kennen van den soldaat in zijne eigen omgeving, daartoe zal beter tijdens de eigenlijke vakopleiding de gelegenheid kunnen worden geboden. Het betrekken van een oefenings- (cadetten-)kamp, heeft, naar de Commissie meent, voor de leerlingen van den Voorcursus geen zin. Hoofddoel van zulk een kamp is, de gelegenheid te geven voor oefeningen op grooter schaal of van anderen aard dan gewoonlijk kunnen gehouden worden. Dergehjke oefeningen kunnen aan den Voorcursus echter in de tweede helft van Augustus plaats vinden en ook overigens bebben de practische oefeningen reeds zoozeer het leeuwenaandeel in deze opleiding, dat bezwaarlijk in een cadettenkamp nog beter geoefend zou kunnen worden. Te meer nog omdat zulk een kamp, ook bij de eenvoudigste inrichting steeds zeer kostbaar zal zijn, is de Commissie van oordeel, dat het achterwege moet blijven. Het deelnemen aan groote manoeuvres zou wel eenige vruchten kunnen afwerpen en ongetwijfeld den blik van de jeugdige cadetten eenigszins verruimen. Hiertoe zouden de cadetten echter vooraf behooren te worden ingedeeld bij de troepen, waarmede zij de manoeuvres zouden meemaken, ten e'inde eerst de voorbereidende oefeningen bij te wonen; anders toch moet het „deelnemen aan de manoeuvres" ontaarden in een bijwonen van oefeningen op groote schaal, waarvan de cadetten den aard en de beteekenis bezwaarlijk goed kunnen begrijpen. Gaat men echter de cadetten met dit doel detacheeren, dan komt men al spoedig weder tot een verblijf bij den troep van ten minste eene maand en, naar de meening van de Commissie worden, in verband met den beschikbaren studietijd, de enkele voordeelen van het medemaken van de manoeuvres dan in menig opzicht te duur gekocht. Ook de vraag of het wenschelijk is, de cadetten onder leiding van hunne leeraren oefeningsreizen te laten maken, waarbij verschillende mihtaire instellingen en. verdedigingswerken worden bezichtigd of oefeningen worden bijgewoond, wordt door de Commissie ontkennend beantwoord. Bij zulke bezichtigingen die dus geschieden zouden, voordat de leerlingen de vereischte vakkennis ver worven haddén — ontglippen tal van zaken aan hunne aandacht, het nut zal gering blijven en wederom zullen de'resultaten niet opwegen tegen de kosten. ') De Commissie heeft gemeend met bovenstaande globale schets te kunnen volstaan en zich te mogen onthouden van het ontwerpen van een gedetailleerd leerplan, gelijk voor de andere inrichtingen van onderwas gegeven wordt. Indien eenmaal de Voorcursus tot stand komt, kan het uitwerken van een leerplan op de aangegeven grondslagen geen bezwaren ontmoeten. 64 De Commissie, hoezeer overtuigd van het nut van aanschouwehjk onderwijs, acht excursies dan ook veel beter op hare plaats tijdens de vakopleiding, dus gedurende het verblijf aan de Academie. Naar haar oordeel moet aan de cadetten gedurende een maand (September) verlof worden verleend. Dit zal èn voor de leerlingen èn vooral ook voor de leeraren een alleszins gewenschten en noodigen rusttijd vormen na zeer omvangrijken arbeid. Van de jongelieden zal, het geheele jaar door, belangrijke lichamelijke inspanning gevorderd worden, de voortdurende oefening en training nemen hunne physieke krachten geheel in beslag, terwijl hunne militaire verplichtingen, de zorg voor kleeding, wapenen, enz., hun steeds een gevoel van verantwoordelijkheid zullen opleggen. Zonder te overdrijven of te overhaasten, moet — vooral ook ter wille van de mihtaire opvoeding — gewoekerd worden met den tijd. De leerlingen moeten voortdurend den band voelen, die hen aan hun plicht houdt, zullen zij inderdaad in de gewenschte richting en in voldoende mate ontwikkeld worden. Wordt op deze wijze op de jongelieden ingewerkt, — waartoe ongetwijfeld groote en voortdurende toewijding en inspanning van hunne onderwijzers wordt geëischt dan is een verlof van één maand voor allen een welverdiende tijd van rust, waarin door de cadetten krachten verzameld kunnen worden, om de vakstudie aan de Academie frisch en opgewekt aan te vangen. Bijzondere Voor de cadetten der genie wordt eene eenigszins andere regeling wenschelijk regeling voor geacnt dan voor de overige cadetten, derglni™ De verdeeling van de uren over theoretisch en practisch onderricht, gelijk bijlage N aangeeft, vertoont vrij groote verschillen tusschen beide categorieën. Deze worden geboden door de noodzakelijkheid, de cadetten der genie gedurende den Voorcursus zoover te brengen, dat het mogelijk wordt, hen in de twee daarop volgende jaren (aan de Koninklijke Mlitaire Academie) te bekwamen voor het propaedeutisch examen van de Technische Hoogeschool x). De lessen voor de bedoelde cadetten duren in het tijdperk B sléchts 13 weken, in plaats van 19, omdat zij gedurende de maand Juli en de eerste helft van dé maand Augustus de practische oefeningen van hun wapen in de. legerplaats bij Zeist of elders moeten medemaken. Dit wordt vooral daarom een vereischte geacht, wijl dergelijke oefeningen voor een groot deel niet behoorlijk kunnen worden gehouden in het garnizoen. De oefeningsterreinen van het regiment genietroepen bieden de gelegenheid en alle hulpmiddelen, noodig om die oefeningen naar eisch vruchtdragend te doen- zijn. In de ontworpen tijdverdeeling is met deze omstandigheid rekening gehouden, gelijk blijken moge uit het feit, dat voor de cadetten der genie, in tijdvak'B, slechts vier uren per week zijn uitgetrokken voor „practische oefeningen van het wapen". Na een zesweeksch verblijf bij de genietroepen keeren de cadetten terug aan de inrichting, ten einde nog gedurende twëe weken gezamenlijk met de overige cadetten oefeningen te houden in den omtrek van het garnizoen. Geen bijzondere De Commissie is van oordeel, dat de cadetten, bestemd, voor de müitaire regeling voor administratie, op dezelfde wijze als die, bestemd voor infanterie, cavalerie en bestemfvoor'de artillerie, den Voorcursus moeten volgen, omdat het een voordeel moet worden militaire geacht indien de aanstaande officieren van administratie in alle opzichten in administratie. ^mtai;.en zm worden voorgeoefend. Zij moeten even sterk en flink zijn en even goed militair onderlegd als alle overigen, en nu de gelegenheid, om hun zulk eene opleiding te geven zóó geboden wordt, moet men er ook gebruik van maken. Bevorderingen. De Commissie geeft in overweging, als regel aan te nemen, dat de cadetten i) in verband hiermede wordt verwezen naar hetgeen onder D van dit hoofdstuk en in hoofdstuk III ten aanzien van de ontworpen regeling voor de opleiding tot officier van de genie wordt medegedeeld. 65 in de tweede helft van de maand December worden aangesteld tot cadet-korporaal en in de eerste helft van de maand Augustus tot cadet-sergeant. Eene soortgelijke regeling bestond vroeger aan de Mihtaire School te Haarlem en voldeed daar goed. Het onderwijs aan den Voorcursus is in de eerste plaats gericht op de Overgang naar practijk: het moet de leerlingen in mihtairen zin ontwikkelen, hun gelegenheid de S?,mn^ke ' o o MilitciirG geven te toonen, dat zij voldoenden aanleg bezitten voor den militairen stand Academie, en physiek geschikt zijn voor het wapen hunner bestemming, en hen in een jaar tijds genoegzaam practisch en theoretisch ontwikkelen om op dezen grondslag hunne officiersopleiding te kunnen voltooien. Een cadet, die — behalve in geval van ziekte — bij zulk eene, bijzonder op het doel gerichte, goed verzorgde opleiding, in vorenbedoeld opzicht te kort schiet, moet geacht worden, onvoldoenden aanleg voor de verdere officiersopleiding te bezitten. De theoretische vakken, de eigenlijke lessen, zijn zóó weinig in aantal en er wordt zóó ruim tijd beschikbaar gesteld voor de studie, dat veilig kan worden aangenomen, dat een leerling, eenmaal toegelaten tot den Voorcursus, met eenigen ijver zeer voldoende vorderingen moet maken. Geeft een cadet blijken van onvoldoende kennis in deze enkele vakken, dan wijst dit öf op verregaand gebrek aan ijver öf wel op zoo onvoldoende verstandelijke vermogens, dat zijne toelating (door samenloop van omstandigheden) op eene vergissing moet berusten en het noodig is, deze te herstellen. Daarom is de Commissie van oordeel, dat — behalve in geval van ziekte — een leerling niet tweemaal den cursus mag volgen en een cadet, die niet geschikt geacht wordt voor overgang naar de Koninklijke Militaire Academie, derhalve moet worden ontslagen. De. beslissing omtrent den overgang moet, naar de meening der Commissie, Geen examens, niet gegrond worden op den uitslag van. eenig examen. De commandant van den Voorcursus kan volkomen bevoegd worden geacht om die beslissing te nemen, daarbij rekening houdende met de rapporten, in den loop van het jaar door de leeraren uitgebracht, en in aanmerking nemende voor welk wapen de cadet bestemd is. Het is hierbij eene zaak van ondergeschikt belang, of men bij reglement of voorschrift bedoelde autoriteit al of niet in de gelegenheid wil stellen, in bijzondere gevallen zijne uitspraak nog afhankelijk te maken van een of andere door den betrokken cadet, bijv. tegen het einde van September, af te leggen proef. De Commissie meent, dat de officiersopleiding in haar geheel in Nederland De Voorcursus moet plaats vinden, zoodat dus ook de Voorcursus uitsluitend in Nederland moet behoort uitslui- worden gevestigd. *end in Ne,der; ° ° land gevestigd In verband hiermede acht zij het overbodig, de vraag onder de oogen te te zn'n. zien, of het mogelijk zou zijn, een Voorcursus (voor cadetten van alle wapens, bestemd zoowel voor het Nederlandsche als het Nederlandsch-Indische leger) in Indië te vestigen. Beslist noodig acht zij het, ten einde ook in het Nederlandsch-Indische leger goede, echt-Hollandsche officieren te krijgen, dat de jongelieden, die, in Indië opgevoed, lust gevoelen in de officiersloopbaan, hunne verdere opleiding in Nederland ontvangen. Hier kunnen zij hunnen blik verruimen, persoonlijk kennis maken met Europeesche toestanden in het algemeen en met die van het Moederland in hét bijzonder; hier kunnen zij van nabij tal van toestanden, gewoonten, gebruiken, zeden, rechten en verplichtingen leeren kennen, waartoe in Indië, door de geheel andere maatschappelijke verhoudingen, geen gelegenheid bestaat. De voordeelen, aan een Voorcursus in Indië verbonden voor hen, die officier wenschen te worden in het Nederlandsch-Indische leger — als daar zijn, dat zij blijven in hetzelfde klimaat, geoefend kunnen worden in terreinen en onder omstandigheden, zooals zij die later, als officier, ook zullen aantreffen — wegen 17 66 niet op tegen de bovengenoemde voordeelen van eene opleiding in Nederland >). De Commissie vermeent voorts, dat cadetten, die uit Indië zijn overgekomen tot het volgen van den Voorcursus, desverlangd op 's Rijks kosten naar hunne familie behooren te worden teruggezonden, wanneer verwijdering van die inrichting buiten hunne schuld noodzakelijk mocht blijken. Plaats van De Staatscommissie is van oordeel, dat de Voorcursus in geen geval te de^vforcuraus Breda moet worden gevestigd. Het is voldoende bekend, welke bezwaren verbonden zijn aan het bijeenbrengen van een groot aantal jongelieden van ongeveer gelijken leeftijd en met dezelfde vooruitzichten in eene plaats. Dikwijls is 'dit nadeel niet te ontgaan, omdat men gehouden is aan bestaande gebouwen of andere omstandigheden, die eene verdeeling van het aantal niet mogelijk maken. Hier is dit echter niet het geval, want stellig zouden de bestaande gebouwen geen ruimte genoeg bieden voor den Voorcursus en de Koninklijke Mihtaire Academie samen. Moet men dus toch een nieuw gebouw stichten, dan is het beter, de jongelieden over twee garnizoenen te verdeelen en den Voorenrsus buiten Breda te vestigen. Overigens heeft de Commissie gemeend, zich niet te zeer te moeten laten leiden door de overweging, dat het uit een financieel oogpunt gewenscht zou zijn, partij te trekken van bestaande gebouwen. Zoo zou, indien de Hoofdcursus mocht worden opgeheven, Kampen in aanmerking kunnen komen; doch deze stad wordt voor het doel beslist ongeschikt geacht. In de plaats, waar de Voorcursus wordt gevestigd, moet een groot garnizoen liggen, waarin alle wapens vertegenwoordigd zijn, zoodat de cadetten zooveel mogelijk het militaire leven kunnen zien en zonder bezwaar oefenen kunnen in vereeniging met verschillende troependeelen. Tevens moet de gelegenheid bestaan, op niet te grooten afstand verdedigingswerken, kampen, kazernes, enz. te gaan bezichtigen. Eene groote garnizoensstad, bij voorkeur in het midden van het land, is dus de aangewezen plaats. Als zoodanig zouden bijvoorbeeld in aanmerking kunnen komen Amersfoort of Ede. Utrecht wordt èn als studentenstad èn met het oog op de afleiding, die eene groote stad biedt, niet geschikt geacht; bovendien is hier de gelegenheid tot het houden van oefeningen in de nabijheid van het garnizoen minder geschikt dan te Amersfoort of Ede. Toezicht op den De Oommissie 'is van meening, dat de opleiding aan den Voorcursus, hoeVoorcursus. zeer dan ook eene voorbereiding voor die aan de Koninklijke Mihtaire Academie en dus noodzakelijk daarbij aansluitende, geacht moet worden een volkomen op zichzelf staand geheel te vormen. Als zoodanig verdient het geen aanbeveling, die inrichting te stellen onder toezicht of leiding van den gouverneur der Koninkhjke Militaire Academie. Eenheid van opvatting en aansluiting van het onderwijs zijn alleszins gewaarborgd, indien de Voorenrsus onder het toezicht wordt gesteld van den inspecteur van het militair onderwij». D. De opleiding aan de Koninklijke Militaire Academie. 1. Algemeen. De wetenschappelijke vakopleiding tot officier heeft ten do< 1, jonge officieren te vormen, die in de eerste plaats als zoodanig in het leger voldoen, die in staat zfn, zichzelf in den loop der jaren te bekwamen voor hoogere rangen, en die voorts, gedreven door liefde voor hun ambt en naar de mate van hun aanleg en zin voor studie, medewerken aan de ontwikkeling van de nffitaire weten- i) De Commissie vestigt er .de aandaoM 0,p;, dat ,de ojdeidiiig der .burgehjke bestuursambtenaren aan het Gymnasium Willem III te Meester-Xiorneljs is vervallen, omdat er.de voorkeur aan werd gegeven, de Indische ambtenaren allen in -Nederland hunne opleiding te doen ontvangen. 67 schap. De aanleg moet dus ontwikkeld, de zin voor studie aangekweekt, maar vóór alles de liefde voor het vak opgewekt en levendig, gehouden worden. Daar voorts ieder officier voorganger en onderwijzer van Zijne ondergeschikten moet zijn. zal de opleiding hem geschikt moeten maken, zelfstandig op te treden en anderen te leiden. Hij moet leeren methodisch te handelen, zoowel bij het onderricht, dat van hem uitgaat, als bij het handhaven van de tucht. Daartoe is noodig, dat hij de beginselen van het methodisch handelen kent, over methode heeft nagedacht en het onderwijs, dat hij zelf genoten heeft, in dat licht weet te beschouwen. De officieren moeten in staat z^jn tot eigeö, zelfstandig onderzoek en oordeel; blijft van hunne zijde dit onderzoek, dit oordeel achterwege, dan is het leger eene krachtelooze massa, zonder innerlijken drang naar ontwikkeling, een speelbal voor invloeden van buiten. Het onderwijs aan de cadetten moet rekening houden met het boven aangegeven doel. Zoodra de wetenschappelijke vakopleiding aanvangt, komt de cadet te staan op een gansch nieuw arbeidsveld. Vroegere studie heeft hem wel is waar de ontwikkeling geschonken, om de nieuwe wetenschappen in zich te kunnen opnemen, ook kan zij rechtstreeks helpend optreden bij de bestudeering van enkele daarvan, doch de meeste mihtaire vakken moeten van meet af aan worden bestudeerd en missen zelfs steunpunten in vroegere studie. Aanvoering van troepen en tactisch juist gebruik van oorlogsmiddelen eischen eene ernstige en nauwgezette voorafgaande studie, eene basis, waarop later zelfstandig kan worden voortgewerkt, Moeten dan ook in den aanvang de leerlingen eene zekere hoeveelheid begrippen, feiten en elementaire kennis in zich opnemen, zoo spoedig en zoo veel mogelijk moet de studie gebaseerd worden op ontwikkeling van het zelfstandig denken en onderzoeken, opdat liefde voor het vak worde aangekweekt. Het onderwijs mag niet uitsluitend beoogen het opnemen in het geheugen van eene groote hoeveelheid feiten of door anderen vergaarde kennis, waardoor de geest vermoeid wordt in plaats van opgewekt. Slaagt men er in, den cadet den lust en de geschiktheid tot zelfstandige studie te doen verwerven, dan geeft men hem een kapitaal mede, dat gedurende zijn geheele leven rente blijft dragen. Uit het vorenstaande mag men echter niet besluiten, dat aanstaande officieren in gehjken zin moeten worden opgeleid als studenten. De opleiding der cadetten toch moet niet te lang duren, ware het alleen reeds met het oog op de kosten. Men kan den cadet niet de vrije hand laten omtrent den tijd, waarbinnen hij zijne studie volbrengen zal. Aan iedere inrichting van hooger onderwijs zal men het beoogde ideaal ten opzichte van velen der studeerenden niet kunnen bereiken. Gebrek aan belangstelling of vlijt en gemakzucht doen bij menigeen de studie ontaarden in een betreurenswaardig oppervlakkige examenstudie. Doch afgescheiden hiervan, bestaat een groot verschil tusschen de wetenschappelijke opleiding van studenten en die van cadetten, welke zich ook uitspreekt in de wijze, waarop het examen zal worden afgenomen. Acht de student de kans van slagen bij de eindproef, welke hij heeft af te leggen als bewijs van volbrachte studie, niet groot genoeg, dan verlengt hij, . wanneer de omstandigheden hem, dit overigens toelaten, zijn studietijd en stelt hij het examen uit. Voor hem draagt dat examen een individueel karakter. Bij de cadetten moet de contróle op de studie onvermijdelijk tot een onderzoek leiden, op een lang te voren voor allen vastgesteld, niet te verschuiven tijdstip. Dat eindexamen zal tevens moeten zijn een maatstaf voor de onderlinge rangschikking der cadetten, van zooveel belang voor hunne verdere loopbaan. Geheel vrij van schoolsch onderwijs, los van schoolsche vormen kan de 18 68 officiersopleiding dus niet zijn. Toch zal men, door het beperken van de leerstof, door het beschikbaar stellen van zooveel mogelijk tijd voor eigen studie, door veelvuldige excursies in verschillende richtingen, tot verduidelijking van het geleerde en tot opwekking van eigen waarnemingen, en door zorgvuldige keuze van leeraarspersoneel, de opleiding — zoovèr dit uitvoerbaar is — in de richting van het meer vrije hooger onderwijs móeten sturen. Bij de overweging van de vraag, wat aan de nieuwe Mihtaire Academie zal moeten worden onderwezen, indien deze voor de gewijzigde toestanden zal zijn ingericht, is door de Commissie in de éérste plaats nagegaan, of aan de vakken, in de tegenwoordige leerplannen voorkomende, nieuwe moeten of kunnen worden toegevoegd, dan wel of belangrijke wijzigingen noodig worden geacht, in verband met haar voorstel om den driejarigen cursus om te zetten in een tweejarigen, voorafgegaan door een Voorcursus. Voor elk der wapens zal hieronder het: leerplan afzonderlijk onderzocht worden, doch aan dit onderzoek kan eene algemeene beschouwing ten aanzien van hetgeen voor allen geldt,' voorafgaan. Beziet men de leerplannen van de Koninkhjke Militaire Academie, dan ontwaart men daarin — met uitzondering wellicht van een weinig wiskunde — geen enkel vak, dat niet bepaald tot de vakstudie moet worden gerekend. Meermalen is de vraag gesteld, of aan die studievakken nog niet andere, van meer algemeene strekking, moeten worden toegevoegd; als zoodanig zijn o.a. te noemen: voortgezet onderwijs in moderne talen, onderwijs in hygiëne, physiologie, anatomie, paedagogiek en psychologie, onderricht in stenographie en methodisch spreken, in boekhouden en machineschrijven. Reeds de enkele opsomming van deze vakken, elk op zich zelf ongetwijfeld nuttig voor den officier, doet dadelijk inzien, dat men gevaar loopt, zich aan overlading schuldig te maken, indien men niet streng de grenzen van hetgeen voor de opleiding bepaald noodig is, in het oog houdt. De te recht gestelde eisch van eene zoo kort mogelijke opleiding, de financieele gevolgen van uitbreiding van het leeraarspersoneel, zoowel als de noodzakelijkheid om van dó leerlingen niet te veel te vergen, moeten naar beperking doen. streven. Voortgezet De eisch, dat de aanstaande officier op de Academie leert, zich zonder onderwas in moeite te bedienen van een of twee moderne talen, zou alleen reeds de opleiding talen. , , ... , belangrijk bezwaren. Ongetwijfeld is het voor ons, Nederlanders, noodzakelijk, zich van de taal der ons omringende volken zonder moeite te kunnen bedienen. Inzonderheid geldt dit voor hen, die in hun ambt of betrekking geroepen kunnen worden tot omgang met vreèmdehngen. Doch enkele uren conversatieles per week in elk dier talen zonden onvoldoende zijn, om tot eenig blijvend resultaat te komen. Bovendien leenen lessen in conversatie zich niet voor klassicaal onderwijs, althans aan eenigszins sterke klassen en voor leerhngen op den leeftijd van den cadet. Het vorenstaande heeft de Commissie bewogen, genoegen te nemen met de uitkomsten der algemeene ontwikkeling op taalkundig gebied, welke als eisch voor toelating tot de officiersopleiding zal worden gesteld. En zij doet dit met te meer vertrouwen, omdat, gelijk dé ervaring leert, de oud-leerlingen der hoogere burgerscholen en gymnasia voldoende kennis van de Fransche, Duitsche - en Engelsche talen hebben, om op de hoogte der vaklitteratuur te kunnen komen en te blijven en zich zelf in die talen verder te bekwamen. Onderwijs in De Commissie is van oordeel, dat onderwijs in hygiëne niet mag achter- hygiëne, we„e blijven en de cadetten daartoe eenige kennis behoeven van physiologie en physiologie ° .J en anatomie, anatomie. Behoort reeds ieder beschaafd man hiervan een en ander te weten, in verhoogde mate geldt dit voor den officier. Hij toch, en niet het minst de officier van het Nederlandsch-Indische leger, komt op marsch, in kantonnementen en 69 legerplaatsen zoo dikwijls te staan voor vragen, die uitsluitend opgelost kunnen worden met behulp van eenige kennis van hygiëne, terwijl geen deskundige aanwezig is, tot wien hij zich wenden kan; bij behoeft als voorganger bij gymnastieklessen en oefeningen zóó bepaald eene juiste kennis van den bouw van het menschelyk lichaam en van de functiën der organen, dat het nut van de bestudeering der hier genoemde vakken — kortheidshalve als „militaire gezondheidsleer" in de ontworpen leerplannen opgenomen —geen nader betoog behoeft. Daar de cadetten vóór den aanvang der officiersopleiding reeds onderwijs hebben ontvangen in dierkunde, en men er op rekenen mag, dat ook het onderwijs in de gymnastiek de kennis der physiologie zal bevorderen, meent de Commissie, dat aan de militaire gezondheidsleer — mede in verband met de belangên der overige vakken — niet meer behoeft te worden besteed dan één lesuur per week, gedurende één studiejaar. De vraag of aan de aanstaande officieren opvoedkunde en psychologie moet onderwijs in worden onderwezen, schijnt a priori bevestigend te moeten worden beantwoord, paedagogiek Een der voornaamste op den officier rustende plichten is het opvoeden en psychologie tot goede soldaten van hen, die aan zijne zorgen worden toevertrouwd, d. w. z. het ontwikkelen en bevorderen van goede, het terugdringen van minder gewenschte karaktereigenschappen. De officier zal hierbij alle pogingen in het werk moeten stellen om zijne ondergeschikten persoonlijk te leeren kennen, hunne individualiteit op te sporen, hun vertrouwen te winnen en invloed ten goede op hen te verkrijgen. Ook in dit opzicht moet dus de aanstaande officier zooveel mogelijk' voor zijne moeilijke en verantwoordelijke taak worden voorbereid. Toch is de Commissie van oordeel, dat opvoedkunde en psychologie niet in de leerplannen moeten worden opgenomen. Wilde het onderwijs in paedagogiek als studievak iets beteekenen, dan zou het veel meer tijd kosten dan daarvoor aan de Koninklijke Militaire Academie beschikbaar kan worden gesteld. Daarbij komt, dat er tegenwoordig in de onderwijswereld nog eene groote onvastheid ten opzichte van de grondbeginselen der paedagogiek en daardoor ook ten aanzien van de practijk ervan valt op te merken. Bovendien past de opvoedkunde, die voor het lager en het middelbaar onderwijs dienstig kan zijn, niet, of althans slechts voor een klein deel, voor het leger: wie hier moeten worden opgevoed zijn geen kinderen of knapen meer. Opvoeden is hier meer nog dan elders eene zaak van karakter en ondervinding. De opvoeder heeft in de eerste plaats noodig objectiviteit; hij moet zich oefenen in het verstaan van en het medevoelen met anderen en begrijpen, dat zijn voorbeeld zeker evenveel waarde heeft als zijne woorden. Het moge waar zijn, dat vele fouten begaan worden uit onbekendheid met de voorschriften der opvoedkunde, veel meer komt het voor, dat het gezond verstand, de wil, de tact, de toewijding ontbreken, om algemeen bekende waarheden toe te passen. Hiervoor zijn noodig opgewektheid, geduld en vooral ook zelfbeheersching. Waar deze goede eigenschappen ontbreken, moet men niet verwachten, dat onderwijs in paedagogiek verbetering zal brengen. Het voorgaande beteekent geenszins, dat de Commissie de studie van de paedagogiek niet nuttig acht. Goede werken op dit gebied kunnen wel degelijk de oogen voor velerlei belangwekkends openen; doch dit geldt voor ouderen, voor hen, die reeds ervaring opgedaan en nagedacht hebben. Gaat men dergelijke werken als bron van studie behandelen met jongelieden, wier eigen opvoeding nog niet voltooid is, dan zijn slechts magere resultaten te verwachten. Cadetten zijn niet rijp voor zulk onderwijs, aangenomen zelfs, dat het — op zoo ruime schaal als noodig zou zijn — goed te geven ware. De Commissie vreest, dat het zeer moeilijk zoo niet onmogelijk zou zijn, een voldoend aantal geschikte docenten te vinden. Het voeren van paedagogische gesprekken, het, waar en wanneer het te pas komt, geven van wenken op opvoedkundig gebied, is heel wat anders 19 70 dan het geven van eene goede paedagogische „les". Hiervoor zijn noodig personen met veel ervaring op het gebied van de opvoedkunde. De Commissie kan daarom niet aanbevelen, de opvoedkunde in de leerplannen op te nemen. Dit sluit echter niet uit, dat men wellicht nu en dan voordrachten zou kunnen doen houden door uitnemende, ook buiten het mihtair onderwijs staande krachten. Zulke voordrachten kunnen een groot nut stichten; zij kunnen in ruime mate bijdragen om den blik der leerlingen te vestigen op tal van onderwerpen, die zij later kunnen overdenken. Bij de opleiding van de aanstaande officieren moet dus wel getracht worden hun een goed begrip van opvoedkunde te geven, doch dit moet niet geschieden in een bepaalde „les". Een goed voorbeeld van de leeraren, gepaard aan een goed woord, waar het pas geeft, kan meer uitwerken dan zulk een les. De leeraren kunnen door hunne wijze van optreden, hunne manier van onderwijs geven, door hun medeleven met de cadetten, dezen aansporen en tot navolging opwekken. Zij kunnen wijzen op te overwinnen moeihjkheden, te vermijden gevaren, op het gewicht van de taak van ieder officier en de groote beteekenis van zijne sociale roeping. Al staat het voorbeeld hooger, een goed woord heeft toch ook zijn nut en vindt dikwijls eene plaats, van waar het, jaren nadat het is uitgesproken, nawerkt. Slaagt men er in, de jongeren te overtuigen, dat er, om een goed officier en leider te zijn, nog méér noodig is dan wetenschappelijke ontwikkeling en de kennis van reglementen en voorschriften; worden die jongeren er van doordrongen, dat karakter en toewijding onontbeerlijke factoren zijn, om. op anderen ten goede te kunnen inwerken; is hunne belangstelling gewekt voor hunne ondergeschikten en voor de taak, die hen wacht, en zijn zij bekend met de algemeene strekking van enkele geschikte boeken, die waard zijn, gelezen en bestudeerd te worden, dan heeft men een zeer voldoend resultaat bereikt. Dan toch zullen de degelijke jonge officieren, naarmate zij meer ervaring opdoen, uit zichzelf het hun ontbrekende aanvullen door studie en vooral ook door omgang met anderen. Aldus voorbereid, zullen de jonge officieren in het leger kunnen treden met toewijding, gevoel van verantwoordelijkheid en bezieling. Doch het is dringend noodig, dat deze laatste hun ook uit het leger tegemoet kome. Want het zijn voornamelijk de geest, die in het leger heerscht, de waardeering, welke het ondervindt, de wijze, waarop het besproken wordt in pers en vergaderzaal, en het aanzien, dat de officieren genieten — en genieten moeten, om hun socialen arbeid vruchtdragend te doen zijn — die de bezieling kunnen opwekken en levendig houden bij den aanstaanden officier en hem liefde doen behouden voor de gekozen levenstaak. De Commissie mag niet nalaten er met> een enkel woord op te wijzen, dat tegenwoordig aan de militaire onderwijsinrichtingen reeds veel in den door haar geschetsten zin wordt gedaan. Aan de Koninklijke Militaire Academie, den Hoofdcursus en de Cadettenschool zijn de leerlingen in groepen van een beperkt aantal ingedeeld; voor elke groep heeft zich vrijwillig een officier als leider beschikbaar gesteld en deze is in alle opzichten de mentor van de groep. Het is gebleken, dat dit stelsel uitnemend werkt en goede vruchten draagt. Voorts wordt overal, waar het onderwijs aanknoopingspunten biedt, de gelegenheid aangegrepen om tot het goede op te wekken. Sommige vakken, leenen zich door hun aard meer daartoe dan andere, doch bij alle onderricht, hetzij theoretisch, hetzij practisch, kan op het juist gekozen oogenblik paedagogisch onderwijs gegeven worden, dat niet zal nalaten, vruchten Onderwijs in te dragen. stenographie en Gevaar voor overlading moet het aantal te doceeren vakken tot het kleinst "spretenf1 mogelijke doen beperken. Het verwerven van kundigheden, waarin men zonder boekhouden, groote bezwaren zichzelf kan bekwamen of die niet rechtstreeks noodig zijn voor schrijven eene behoorlijke vervulhng van het te bekleeden ambt, moet derhalve worden 71 overgelaten aan het initiatief, den ijver of de behoefte der betrokkenen. Vandaar dat de Commissie de leerplannen niet wil belasten met vakken als stenographie, methodisch spreken, boekhouden en machineschrijven. j Is in het voorgaande nagegaan, of toevoeging van nieuwe vakken van onder- Het gymnaswijs aan de bestaande noodig of mogelijk kan zijn, thans moet de vraag worden tie onderwÖsgesteld, of wijzigingen van ingrijpenden aard in sommige vakken moeten worden gebracht. Voor zoover deze vraag betrekking heeft op vakken van algemeen belang (geldende dus voor alle wapens), vestigt de Commissie de aandacht alleen op het onderwijs in de gymnastiek. Aan de gymnastische opleiding van den aanstaanden officier moet meer zorg worden besteed, dan tot hiertoe geschiedde. Die opleiding toch moet hem geschikt maken, later persoonlijk gymnastiekonderwijs aan den troep te geven, daarin bijgestaan door onderofficieren. Slechts dan, wanneer de officieren zelf dit onderwijs geven, verkrijgt men den waarborg, dat de gymnastiek voor het leger zal zijn, wat zij kan en moet wezen: het middel tot eene stelselmatige en alzijdige lichaamsontwikkeling van den soldaat. Wel is waar kan die ontwikkeling in den korten eersten oefeningstijd slechts in beperkte mate worden verkregen — vooral ook, omdat in het leger op dit gebied veelal nog gezaaid moet worden op een tijdstip, dat men moest kunnen maaien — doch dit is een reden te meer, om tijdig te zorgen voor goede onderwijskrachten in het officierskorps. In elk geval zal de gymnastiek, mits goed geleid, krachtig kunnen medewerken, om de dienstprestatie van den-enkelen man te verhoogen. Veel van hetgeen door de Subcommissie voor gymnastiek van de Lieenschakelingscommissie (Rapport, tweede deel, bladz. 948 e. v.) is aangevoerd, ten einde ^eenerzijds het groote nut van goed gymnastiekonderwijs te betoogen en anderzijds op de weinige belangstelling in en aandacht voor de gymnastiek te wijzen, onderschrijft onze Staatscommissie ook ten aanzien van dit vak bij de officiersopleiding. De gymnastiek staat als leervak bij de meeste leerhngen der militaire onderwijsinrichtingen niet hoog in eere, voornamelijk omdat de jongelieden over het algemeen de meening zijn toegedaan, dat gymnastiek een bijvak is, nagenoeg zonder beteekenis voor of invloed op hunne loopbaan. Die meening is inderdaad gegrond; men zou vergeefs zoeken in de annalen der onderwijsinrichtingen naar gevallen, waarin onvoldoende bedrevenheid in de gymnastiek het slagen van een leerling voor eenig eind- of overgangsexamen zelfs ook maar zou hebben bedreigd. Verbetering zoekt de Commissie niet zoozeer in het beschikbaar stellen van belangrijk meer tijd — hetgeen trouwens dikwijls op onoverkomenlijke bezwaren zal stuiten — als wel in eene andere methode van onderwijs, in het aanstellen van -zeer goede leeraren en het aanwenden van middelen, die het aanzien van de gymnastiek in de oogen der leerhngen verheffen. Het gymnastiekonderwijs aan de aanstaande officieren wordt tot dusverre in hoofdzaak gegeven door onderofficieren; van dezen kan niet verwacht worden, dat zij zich voldoende rekenschap kunnen geven van het bijzonder physiologische doel, dat aan elk der oefeningen ten grondslag behoort te liggen, en evenmin, dat zij voldoende in staat zijn, de theoretische beginselen, waarop het gymnastiekonderwijs berust, op begrijpelijke en duidelijk overtuigende wijze uiteen te zetten. In dit opzicht staat het militair onderwijs wel is waar niet achter bij hetgeen vele onderwijsinrichtingen in ons land op het gebied van gymnastiek te ■zien geven, doch er is geen reden, om, ook al doen elders in den lande de noodzakelijke hervormingen zich wachten, de gymnastische opleiding onzer cadetten onveranderd te laten en dientengevolge te doen achterblijven bij die der aanstaande officieren in het buitenland. Aan het hoofd van het gymnastiekonderwijs behoort een officier te staan, die eene hoogere opleiding in de lichamelijke opvoeding heeft ontvangen, en bij 20 72 voorkeur iemand, die een graad heeft erlangd in dezen gewichtigen en in zijne gevolgen zoo ver strekkenden tak van wetenschap. Wordt dan bovendien de gymnastiek in hare beteekenis op dezelfde lijn gesteld met de overige te doceeren vakken en stelt men daarin behoorlijk omschreven eischen, waaraan de leerling zal hebben te voldoen, dan zal het gymnastiekonderwijs ongetwijfeld tot uitkomsten leiden, die aan het leger in ruime mate ten goede komen. Naast de gymnastiek moet aan het openluchtspel eene ruime plaats worden toegekend. Is aan dit spel eene deugdelijke gymnastische opleiding voorafgegaan, en wordt het onder goede leiding beoefend, dan gaat er eene groote opvoedende kracht van uit. Daarom zijn dan ook in bijlage Q de gymnastiek en het openluchtspel als één vak genoemd. Eene oordeelkundige verdeeling van den beschikbaren tijd zal" aan het leidend personeel moeten worden overgelaten. Thans kan worden overgegaan tot de bijzondere beschouwingen voor elk wapen (dienstvak) afzonderlijk. De opleiding der aanstaande genieofficieren zal zeer ingrijpende wijzigingen moeten ondergaan, omdat het onderwijs aan de Koninklijke Mihtaire Academie slechts een deel vormt van de ontworpen opleiding; zij zal moeten beoordeeld worden in nauw verband met hetgeen de Voorcursus te voren en de Technische Hoogeschool na afloop van de Koninklijke Militaire Academie geeft. Daarom zal de opleiding van de aanstaande officieren der genie afzonderlijk behandeld worden. 2. Opleiding voor de Infanterie, de cavalerie, de artillerie en de militaire administratie. Het onderwijs Naar het oordeel der Commissie behoeft het onderwijs aan de cadetten der ^•Infanterie11 mfanterie- zooals dit thans aan de Koninklijke Militaire Academie gegeven ej in an n . wor(^ geen wijzigingen van principieelen of ingrijpenden aard te ondergaan. De opleiding wordt op andere wijze ingedeeld en in verband daarmede wordt het onderwijs in wiskunde in zijn geheel overgebracht naar den Voorcursus; dientengevolge zal de wiskunde uit de leerplannen van de Koninklijke Militaire Academie verdwijnen, doch dit is slechts eene verplaatsing en geen verandering in de volledige opleiding. Het onderwijs Voor de cadetten der cavalerie geldt volkomen hetzelfde als hierboven ten aan de cadetten aanzien van het onderwijs aan de cadetten der infanterie is medegedeeld, der cavalerie. J Het onderwijs Voor de cadetten der artillerie acht de Commissie het dringend noodig, dat ^nrdartmeri^n de opleiding het tweeslachtige karakter verlieze, hetwelk haar sedert 1895 6r a 1 ' aankleeft. Dit karakter komt voornamelijk aan het licht in de practische vorming, als een gevolg van het streven, de cadetten op te leiden voor den dienst, zoowel bij de vesting- en de kust-artillerie als bij de bereden artillerie. Wat de wetenschappelijke basis voor deze onderdeelen van het wapen betreft, is er zeer veel overeenkomst: de ontwikkeling tot artillerist in het algemeen kan voor alle aanstaande artillerieofficieren nagenoeg gelijk zijn; hunne bestemming, hetzij voor de vesting- of de kustartillerie dan wel voor den dienst bij de bereden artillerie oefent hierop geen invloed uit. In de oefeningen en exercitiën, de practische voorbereiding, bestaan echter belangrijke verschillen, afgescheiden nog van de kennis van paarden en de bedrevenheid in paardrijden, die, evenals bekendheid met de behandeling van en den omgang met paarden, voor den bereden artillerist onontbeerlijk zijn. De tegenwoordige opleiding houdt in zooverre met die verschillen rekening, dat de cadetten der artillerie in het eerste studiejaar practisch zoodanig worden ge- vormd, dat zij als korporaal bij de vestingartillerie kunnen dienst doen; het tweede studiejaar wórdt — wat de practische vonning betreft — nagenoeg geheel gewijd aan de opleiding voor de bereden artillerie, terwijl in het derde studiejaar de verdere opleiding tot vesting- en die tot kust-artillerist plaats vinden. Het gevolg hiervan is, dat de cadetten de Academie verlaten, terwijl zij noch voor den dienst der vesting- (en kust-) artillerie, noch voor dien bij de bereden artillerie zoo geschikt zijn, als noodig is. Men vergt inderdaad te veel en de opleiding is zoozeer uiteenloopend, dat ondanks de beste zorgen en de grootste toewijding, de resultaten niet bevredigend kunnen zijn. Wordt de eigenhjke vakopleiding in de toekomst tot twee jaren beperkt, dan wordt eene opleiding als de boven geschetste geheel onmogelijk geacht. Ongetwijfeld zou het voor het vraagstuk der officiersopleiding de beste oplossing zijn, indien besloten werd tot scheiding van de officierskorpsen der bereden-' en der onbereden artillerie. Men zou dan gemakkelijk gelegenheid vinden, om, behalve bij de practische vorming der cadetten, ook bij het wetenschappelijk onderricht (in het bijzonder dat in tactische richting) den nadruk te leggen op die vakken of onderdeelen, welke voor elk der beide hoofddeelen van het wapen meer in het bijzonder van gewicht zijn. De cadetten der artillerie zouden dan grootendeels gezamenlijk, doch overigens gescheiden, kunnen worden opgeleid, Het is duidelijk, dat een dergelijk stelsel het meest oeconomisch zou zijn, omdat iedere leerling slechts die lessen en practische oefeningen zou bijwonen, welke rechtstreeks verband* houden met de voorbereiding tot den officiersdienst bij het wapendeel, waarvoor hij bestemd is. Bedoeld scheidingsvraagstuk in het algemeen ligt echter — als zijnde eene zaak van organisatie — buiten het gebied van de beschouwingen der Commissie. Blijft scheiding van de officierskorpsen uit, dan moet toch — zij het noode en slechts door de omstandigheden daartoe gedwongen — in de toekomst de opleiding slechts gericht worden op één van de beide hoofddeelen. Het grootste gedeelte der nieuwbenoemde officieren wordt, in verband met de grootere behoefte van die onderdeelen, aangesteld bij de vesting- en de kustartillerie; de opleiding moet dus in de eerste plaats rekening houden met en gericht worden op hetgeen noodig is voor den dienst bij de niet-bereden artillerie. In de behoefte aan officieren voor de bereden artillerie zal dan moeten worden voorzien, ongeveer op de wijze, zooals.dat vroeger geschiedde en welke ook thans wederom is ingevoerd, nl. door een cursus, waaraan deelgenomen wordt door de daartoe genegen en geschikte jonge luitenants. Aan een dergelijken cursus zou dan niet uitsluitend onderricht moeten worden gegeven op rijkunstig gebied (rijden en trekken, paardenkennis), doch het zou wenschelijk zijn, dat ook uitbreiding werd gegeven aan hetgeen op de Academie onderwezen werd in tactiek en velddienst en dat ook practisch de dienst bij de bereden artillerie werd beoefend. Met betrekking tot de officiersopleiding is het, naar de Commissie meent, onverschillig of men de luitenants, te bestemmen voor de bereden artillerie, onmiddelhjk na hunne benoeming tot officier, dan wel eerst na eenigen tijd dienst bij den troep tot den hierbedoelden bij zonderen cursus toelaat. Het schijnt echter om verschillende redenen wel gewenscht, dat men hiertoe dadelijk overgaat en dus de jonge luitenants niet eerst gedurende (vermoedelijk toch) korten tijd dienst laat doen bij de niet-bereden artillerie. Het door de Commissie ingenomen standpunt vindt in de bijlagen slechts in zooverre uiting, dat in bijlage Q het paardrijden tot een aanzienlijk kleiner getal uren is uitgetrokken en dat de paardenkennis uit de leerplannen is verdwenen. Overigens beschouwe men de uren voor „practische oefeningen van het wapen" als alleen bestemd voor oefeningen der vesting- en der kust-artillerie, hetgeen intusschen nog niet behoeft uit te sluiten, dat van het materieel en de oefeningen der bereden artillerie eenig denkbeeld wordt gegeven. 74 Bij de bovenstaande beschouwingen is in de eerste plaats -rekening gehouden met de belangen van het wapen dei artillerie hier te lande. Voor den dienst in Nederlandsch-Indië kan niet in alle opzichten hetzelfde gelden. De jonge artillerieluitenant, in Indië aankomende, kan worden ingedeeld bij de vestingartillerie, zoowel als bij de veld- of de bergartillerie. Hem zal dus eenige meerdere bedrevenheid in paardrijden en paardenkennis gewoonlijk zeer te stade komen. De Commissie is echter van oordeel, voor de cadetten, bestemd voor het leger in Nederlandsch-Indië, geen andere opleidingswij ze te kunnen voorstehen. Naar hare meening behooren alle jonge luitenants der artillerie, vóór hun vertrek naar Indië, gedurende zekeren tijd onderricht te ontvangen aan den cursus voor de bereden artillerie, hierboven bedoeld. Kwam de Commissie in het bovenstaande tot de slotsom, dat inde practische opleiding van de cadetten der artillerie eene belangrijke wijziging zal moeten worden gebracht, in zooverre, dat die cadetten moeten worden geschikt gemaakt uitsluitend voor den dienst bij de niet-bereden artillerie, ook het theoretische, wetenschappelijke gedeelte van de opleiding dient te worden herzien. De Commissie is van oordeel, dat aan de vorming in tactische richting tegenwoordig niet voldoende tijd wordt geschonken, en zij acht dit een bezwaar van zoodanig gewicht, dat eene wijziging in de opleiding vóór alles ten doel behoort te hebben, het onderwijs in de krijgskundige vakken meer op den voorgrond te brengen. Daartoe dient noodzakelijk op andere vakken besnoeid te worden, vooral wanneer, overeenkomstig de voorstellen der Commissie, in de toekomst de duur der eigenlijke vakopleiding tot twee jaren wordt teruggebracht. Wiskunde. Ofschoon erkend moet worden, dat het onderwijs in de wiskunde, vergeleken bij vroeger, belangrijk is ingekrompen, is de Commissie toch van oordeel, dat aan dit vak nog steeds eene te groote plaats wordt ingeruimd bij het onderwijs aan de cadetten der artillerie. De wiskunde vraagt te veel tijd en aandacht, ten koste van andere vakken, waarvoor dientengevolge geen voldoende tijd beschikbaar is. Het heeft in de Commissie een punt van zeer breedvoerige gedachtenwisseling uitgemaakt, of de wiskunde niet geheel uit het leerplan zou kunnen verdwijnen en de cadetten der artillerie niet zouden kunnen volstaan met dezelfde hoeveelheid wiskundige kennis als die der infanterie en der cavalerie. Hiermede werd een terrein van ouden strijd betreden. Het is toch genoegzaam bekend, dat er in het officierskorps reeds sedert vele jaren eene strooming bestaat tegen de wiskunde, in zooverre velen meenen, dat voor de aanstaande artillerieofficieren de opleiding in technisch-wetenschappelijke richting niet hooger behoeft te staan dan die van hunne collega's der beide andere genoemde wapens. Zij, die zich op dit standpunt stellen, voeren daarvoor gewoonhjk het volgende aan. De technische verrichtingen van den veldartillerist zijn in beginsel even eenvoudig als die van den infanterist en den cavalerist. Gegeven de vuurmond, de munitie en de schootstafel, waarvan de vervaardiging voor hem evenmin noodzakelijk is als voor den infanterist die van het geweer, is de techniek van het artillerievuur in aard en wezen hoogst eenvoudig. Daarvoor behoeft de veldartillerist geen meerdere wiskundige kennis dan gevraagd wordt voor de toelating tot de wetenschappelijke vakstudie aan de Koninkhjke Militaire Academie. Doch wat hij wèl behoeft, is groote technische vaardigheid in het gebruik van zijn wapen en eene volledige kennis der tactische omstandigheden, die de toepassing van zijn vuur kunnen beheerschen. Met een juist begrip van de capaciteit van het hem toevertrouwde oorlogswerktuig, van de beteekenis en de bestemming van zijn wapen, van de wijze - waarop eene harmonische samenwerking wordt verkregen met andere wapens, in verband waarmede het handelend optreedt, is hij meer gebaat dan met kennis van differentiaal- en integraalrekening. 75 Ongetwijfeld kan aan de wiskunde niet eene groote vormende kracht worden ontzegd, doch als deel der wetenschappelijke vakopleiding kan zjj voor den veldartillerist gemist worden. Datzelfde geldt evenzeer voor den vestingartillerist. Eene volkomen kennis van de inrichting zijner vuurmonden, van de wijze waarop zij worden bediend, van de uitwerking der projectielen, bij de verschillende stielsels en kalibers in gebruik, dient hem uit den aard der zaak eigen te zijn. Doch dat alles kan hem niets baten, wanneer hij niet volledig op de hoogte is van het tactisch gebruik der vestingartillerie, van de strijdwijzen in versterkte plaatsen en stellingen. Deze tactische kennis is veelomvattend en kan niet straffeloos worden ontbeerd. De ervaringen uit de laatste oorlogen zijn mede voor den vestingartillerist van zoo hoogstaande beteekenis, dat de vormende waarde der wiskunde daarbij in het niet verzinkt, de opsporing en bestudeering ervan eischen zooveel tijd, dat, wil men den aanstaanden officier niet overladen, men zich moet bepalen tot de zuivere vakstudie. De artillerist te velde, zoowel als die in stellingen en linien, moet dan ook vóór alles tactisch ontwikkeld worden en behoeft geen wiskunstenaar van bijzondere ontwikkeling te zijn. Stemt men met deze beschouwingen in, dan kan men, door afschaffing van alle wiskundelessen, een gr°°t aantal uren winnen ten bate van het onderwijs en de opleiding in tactische of algemeen krijgskundige richting. Enkele leden der Staatscommissie zouden zich inderdaad met zulk eene oplossing kunnen vereenigen, omdat huns inziens de meerdere wiskunde of teoÈnische kennis, die voor artiUerieofficieren of hun wapen nuttig of — met het oog op het vervullen van bijzondere functies — noodig mocht zijn, later zou kunnen worden bijgebracht, door voor luitenants der artillerie de gelegenheid tot hoogere vorming in technische richting open te stellen; (doch dan opruimer schaal dan thans jn hoofdstuk V van dit Verslag wordt aanbevolen). De groote meerderheid der Commissie echter, hoezeer gaarne bereid, mede te werken tot verhooging van de tactische en practische bruikbaarheid der aanstaande artillerieofficieren, waarschuwt tegen overdrijving en ziet in de algeheele terzijde-stelling van de wiskunde een beslist nadeel voor het wapen der artillerie, een sprong in het duister, waarvan de gevolgen niet te overzien zijn. Voor vermindering van het onderwijs in wiskunde is zij te vinden, voor algeheele afschaffing geenszins. De artillerieofficier toch moet meer zijn dan eenvoudig de gebruiker van het materieel. Tactische kennis en technische vaardigheid verheffen den artillerieofficier niet voldoende boven het peil van de onderofflcieren-vuurleider van zijn wapen. Ervaring, routine^ handigheid, alle eigenschappen, die slechts verkregen worden in de practijk van den dagelijkschen dienst, zijn voor den artillerieofficier — gelijk voor ieder ander officier — noodig om zijne bruikbaarheid te verzekeren. Doch zal de artillerie inderdaad het hoogste kunnen presteeren, wat zij met het haar ten dienste staande materieel kan bereiken, zal te allen tijde volledig partij getrokken worden van de verbeteringen, die bij voortduring worden aangebracht, zoowel in het materieel zelf als in de wijze, waarop het wordt aangewend; kortom, zal de artillerie haar materieel ten volle en in de goede richting gebruiken, dan moeten de artillerieofficieren behalve op tactisch, ook op technisch en ballistisch gebied niet alleen meer weten dan de meest kundige onderofficieren van het wapen, doch zij moeten het ook anders weten; hunne kennis moet op andere wijze tot hen zijn gekomen. Hunne technische kennis behoort op wetenschappelijken grondslag te rusten, hunne technische vaardigheid moet gerugsteund worden door voldoende wetenschappehjk-technische ontwikkeling. Daarbij komt nog, dat vele onderdeelen van de artilleriewetenschap onmogelijk op wetenschappelijke wijze met de cadetten kunnen behandeld worden, indien 76 hierbij alle hoogere wiskunde moet worden vermeden. Voorts is een behoorlijke grondslag van hoogere wiskunde ook nóodig, wil de artillerieofficier in staat zijn, zelfstandig zijne studie voort te zetten, om op de hoogte te blijven van de vorderingen, die — ook elders — zijn wapen maakt. De bedoelde meerderheid komt zoodoende tot de slotsom, dat hoogere wiskunde behoort tot de onmisbare hulpvakken bij de opleiding van de cadetten der artillerie. Wie de noodzakelijkheid ontkent, aan de aanstaande officieren der artillerie eene opleiding te geven, die in wetenscbappelijk-tèchnisch opzicht hooger staat dan die van de aanstaande officieren der infanterie en der cavalerie, ziet — naar het gevoelen van de meeste leden der Commissie — over het hoofd, dat de artillerie, veel meer dan de beide andere wapens, haar bestaansrecht en hare kracht ontleent aan haar materieel, terwijl bovendien de wapenen, waarmede infanterie en cavalerie den strijd voeren, veel eenvoudiger en minder uiteenloopend zijn dan die, waarmede de artillerie moet strijden. Geweren, karabijnen, revolvers en sabels maken de geheele bewapening uit van de infanterie en de cavalerie, behoudens de mitrailleurs, die aan bijzondere onderdeelen van deze wapens zijn toevertrouwd. De niet-bereden artillerie (die hier in het bijzonder wordt beschouwd, omdat, gelijk werd aangetoond, de opleiding der cadetten in het bijzonder gericht moet worden op dit onderdeel van de artillerie) daarentegen, maakt, behalve van alle hiervoren genoemde wapenen, gebruik van tal van verschillende vuurmonden van de meest uiteenloopende inrichting en constructie. Ten behoeve van de richting werd de opstelling en beweging der vuurmonden op hunne affuiten steeds meer gecompliceerd; opstelling der affuiten in beweegbare pantseringen nam meer en meer toe; richtmiddelen, projectielen en munitie vertoonen de grootste verscheidenheid in inrichting en samenstelling. De nietbereden artillerist bevindt zich voortdurend te midden van allerlei moderne toepassingen van de natuurkunde, waarmede hij vertrouwd moet zijn. Men behoeft dan ook niet tot in alle bijzonderheden te zijn doorgedrongen, om tot de overtuiging te komen, dat de artillerist eene hoogere en veelzijdiger technische opleiding behoeft dan de infanterist of de cavalerist. Ofschoon de Commissie alzoo niet kan adviseeren tot algeheele afschaffing van het onderwijs in de wiskunde, meent zij toeh belangrijke inkrimping te kunnen aanbevelen. De wiskunde behoort, naar hare meening, uitsluitend beoefendte worden als hulpvak en moet steeds voeling houden met de practijk. Waar dit. niet het geval is, is zij overbodig. Bij beschrijvende meetkunde bijvoorbeeld, is de behandeling van merkwaardige vlakken, als hyperboloïdes overbodig te achten; perspectief daarentegen, hoogst nuttig. Bij differentiaal- en integraalrekening moet men niet verder gaan dan noodig is voor de toepassing in de artilleriewetenschap; transcendentale vergelijkingen, reeksen, ingewikkelde differentiaalvergelijkingen zijn voor het gestelde doel van geenerlei nut. MechaniGa moet onderwezen worden in nauw verband met de practijk, de constructie van affuit en vuurmond, de kogelbaan, de uitwerking van het schot en zooveel meer. In de plaats van de theorie der kleinste vierkanten trede bij het onderwijs in de waarschijnhjkheidsrekening eene behandeling van trefkans en spreiding bij het schieten. Eene tweede aanleiding tot beperking van het onderwijs in wiskunde wordt gevonden in de voorgenomen verdere opleiding van een klein deel der artillerieofficieren in technische richting. Volgens de voorstellen, in hoofdstuk V van dit Verslag onder C aangegeven voor de hoogere technische opleiding van een deel der artiherieofficieren, wordt een voortgezet onderwijs in wiskunde in uitzicht gesteld voor hen, .die bestemd worden voor de Artülerie-Inrichtingen en de Commissie van Proefneming, en wel in zoodanige mate, dat een voldoend aantal, technisch hooger gevormde artillerieofficieren ook in het wapen zelf beschikbaar komt. Daardoor verkrijgt men den waarborg, dat in het officierskorps ook 77 op technisch gebied- kennis, belangstelling en drang tot ontwikkeling zullen worden verbreid en levendig gehouden, hetgeen eene noodzakelijke voorwaarde is voor ontwikkeling en vooruitgang van het wapen. In verband met het bovenstaande kan voor de aanstaande artillerieofflcieren worden volstaan met eene minder ver strekkende wiskundige opleiding. Hierbij mag echter niet onvermeld blijven, dat bij de samenstelling van het nieuwe leerplan én het vaststellen van het aantal uren, hetwelk voor het wiskundige onderwijs voldoende wordt geacht, de gedachte heeft voorgezeten, dat het onderwijs gegeven zal worden in zoodanigen vorm en op zoodanige wijze, dat lust tot studie en onderzoek worden opgewekt; voorts zal voldoende tijd gegeven moeten worden tot verwerking van het gehoorde en tot eigen studie. Wordt dit alles in het oog gehouden, dan is eene inkrimping van den tijd, voor de wiskunde bestemd, tót ongeveer de helft van den tegenwoordig beschikbaren tijd mogelijk en aanbevelenswaard, In bijlage Q vindt men hieraan uitdrukking gegeven door het aantal uren, dat per week voor de wiskunde beschikbaar kan worden gesteld. Eene beschouwing van deze bijlage zal tevens licht doen vallen op de wijze, waarop het onderwijs in de krijgskundige vakken in de toekomst kan worden verzorgd. Bijlage E geeft hierbij de noodzakelijke toehchting en aanvulling. In navolging van hetgeen in dit opzicht gedaan wordt aan de Technische Hoogeschool, bij hèt onderwijs aan de studenten in de bouwkunde, scheikunde en mijnbouwkunde, zijn in de leerplannen de vakken hoogere stelkunde, differentiaal- en integraalrekening samengevat tot één vak, genoemd: „analyse", waardoor, naar het bordeel der Commissie, het verband tusschen die vakken en eene behandeling gericht op de practijk beter gewaarborgd zijn. De Commissie acht het niet noodig, dat aan de cadetten der artillerie onder- Scheikunde, wijs zal worden gegeven in scheikunde. Tegenwoordig worden de bedoelde cadetten in het eerste studiejaar practisch geoefend in qualitatieve en quantitatieve analyse, in het bijzonder van stoffen, welke bij de artillerie worden gebezigd; in het tweede studiejaar wordt de theorie der ontploffingen behandeld. Analyses te moeten verrichten, komt voor den gewonen artillerieofficier niet voor; evenmin is bekendheid met de scheikundige theorie der ontploffingen voor zulk een officier noodig. Vaardigheid in het eene, kennis van het andere worden alleen vereischt voor officieren,. belast met de uitoefening van den pyrotechnischen^ dienst en hiervoor worden slechts zeer enkele artillerieofflcieren bestemd. Het is dus niet oeconomisch en alzoo ongewenscht, in de toekomst aan alle aanstaande artiUerieofflcieren onderricht in scheikunde te doen geven. Algemeene begrippen van scheikunde — zooals het gymnasium, afdeeling B, die geeft — bezitten, naar de eischen van toelating te oordeelen, alle aanstaande officieren. Doch dat is dan ook voldoende, zoowel voor den gewonen artilllerieofflcier als voor de officieren der infanterie en der cavalerie. Met het onderwijs in natuurkunde is het eenigszins anders gesteld. De kennis Natuurkunde, der natuurwetten beheerscht ten deele de geschiktheid van den artillerist om zich thuis te gevoelen in zijn materieel. In het bijzonder moeten bij hem omtrent de verschijnselen op electrotechnisch gebied duidehjke begrippen bestaan, wijl hij. op dit gebied met tal van toepassingen kan te maken hebben. De Commissie is daarom van oordeel, dat — zij het ook op bescheiden schaal — het onderwijs ha natuurkunde in de leerplannen voor de cadetten der artillerie moet gehandhaafd bhjven. Gaat men uit van het beginsel, dat de eischen van toelating tot de officiers- Het onderwijs opleiding voor alle categorieën van adspiranten dezelfde zullen zijn, dan behoeft aan de het wel geen betoog, dat in de toekomst de opleiding van de aanstaande atoSratie. 78 officieren van administratie een geheel ander karakter moet dragen, dan tot hiertoe het geval was, Wiskunde, scheikunde, natuurkunde, moderne talen en aardrijkskunde, vakken die tegenwoordig alle op den Hoofdcursus worden onderwezen, behoeven in de nieuwe leerplannen niet meer voor te komen; Daarentegen moeten aan de overige vakken, waarin bij de tegenwoordige regeling onderwijs wordt gegeven, verschillende andere worden toegevoegd, wil men den officier van administratie inderdaad ten volle voorbereiden voor de hem wachtende taak. Bij de voorgestelde opleiding voor den intendance-dienst (Zie hoofdstuk V onder B) is aangenomen, dat aan de cadettender administratie op de Koninklijke Militaire Academie reeds voorbereidend onderwijs voor dien dienst zal Worden gegeven. Dit verdient te meer aanbeveling, omdat de dienst van den luitenant kwartiermeester, voor wat den verplegingsdienst betreft, zoozeer dien van den intendant nadert, dat het wenschelijk, zoo niet geboden is, reeds in vredestijd een innig verband tusschen beide "dienstvakken in het leven te roepen. De verplegingsoflicier kan, wil hij in staat wezen Zijn diénst behoorlijk té vervuüen, eenige kennis van tactiek, strategie en krijgsgeschiedenis niet ontberen. De ervaring, vooral in de laatste jaren opgedaan, zoowel op het terrein als bij oefeningen op de kaart, heeft dit voldoende aangetoond. Voorts behoeft hij eene voldoende mate van kennis van het velddienstvoorschrift en van het voorschrift voor den veiplegingsofficier, terwijl hg ook onderwijs moet hebben ontvangen in mihtaire aardrijkskunde. Dit laatste vak omvat echter voor den verplegingsoflicier eene andere stof dan die, welke met de cadetten, bestemd voor de wapens, moet worden .behandeld. Het kenmerkend onderscheid kan duidelijk worden aangegeven, door voor de aanstaande kwartiermeesters het vak te bestempelen met den naam „oeconomische aardrijkskunde". Het behoeft wel niet afzonderhjk betoogd te worden, dat de officieren, in Wier handen het geheele administratieve beheer van het leger berust en tot wier taak de verpleging der troepen behoort, voldoende kennis moeten bezitten van comptabiliteit, burgerlijk- en handelsrecht. Met de enkele kennis van de reglementen en voorschriften kan de officier van administratie niet volstaan. De genoemde vakken zijn dan ook in de leerplannen opgenomen. Hierby zij nog aangeteekend, dat vooral ook de officier van admmistratie in Indie voor gevallen kan komen, waarbij hem de kennis van het burgerlijken het handelsrecht, van comptabiliteit enz., zeer te stade komt. JpleiSvan BiJ het nagaan van de leerplannen ten opzichte van de vakken, welke uitde aanstaande -sluitend moeten worden onderwezen aan de cadetten, bestemd voor het leger in *™ Nederlandsch-Indië, wordt de aandacht in de eerste plaats gevraagd voor het Nederlandsen- taalonderwijs. Indische leger. Het onderwijs in de Maleische taal kan en moet, naar het oordeel der Commissie, Maleische taal. gehandhaafd worden op den voet, waarop het thans aan de Konmkhjke Mihtaire Academie gegeven wordt, met uitbreiding echter van het aantal lesuren voor de cadetten der artillerie en der genie, waarbij, uit den aard der zaak, rekening zal worden gehouden met hetgeen reeds aan den Vcwrcürsus is onderwezen. Hoewel het niet mogelijk is, den leerlingen aan de Koninklijke Militaire Academie zooveel Maleisch te leeren, dat zij bij aankomst in Indie zich aanstonds vlot van die taal kunnen bedienen, zijn toch — de Commissie vermeldt dit te dezer plaatse met waardeering — de uitkomsten van het tegenwoordig onderwijs voldoende. Zij is dan ook van oordeel, dat dit onderwijs geen wijziging behoeft en dat het alleen noodig is, in het leerplan ook spreekoefeningen op te nemen. Deze worden tegenwoordig wel is waar óók reeds gegeven, doch vermelding daarvan in het leerplan kan niet anders dan aan den omvang dier oefeningen ten goede komen. 79 Wat de Javaansche taal betreft, zij het volgende opgemerkt; Javaanschetaal Van verschillende — en dikwijls zeer bevoegde — zijden is meermalen betoogd, dat kennis van het Javaansch voor den officier van het Nederlandschr Indische leger zeer nuttig, zooal niet onmisbaar is bij de aanvoering van Javaansche soldaten. Kennis van de Javaansche taal bij de officieren wordt dikwijls genoemd als een der middelen, om de gevechtswaarde van den Javaan te verhcogen. De bestudeering van die taal is echter uiterst moeilijk. Het vloeiend en gemakkelijk spreken ervan ie slechts aan hen gegeven, dia zich met bijzondere geestkracht daarop toeleggen, veel aanleg voor taalstudie bezitten, dagelijks met den Javaan omgaan en de gave bezitten, in de beteekenis der woorden, vormen en uitdrukkingen door te dringen. Wie dan ook het nut of de noodzakelijkheid van de kennis van het Javaansch voor officieren betoogen, zijn tevens van meening, dat eene goede, degelijke voorbereiding tot die taalstudie niet ontbeerd kan worden. Slechts invoering van het Javaansch als leervak bij de officiersopleiding zou kans op resultaten geven, ofschoon erkend moet worden, dat bij die opleiding niet anders dan een grondslag zon kunnen worden gelegd, waarop de officier zelf zou moeten voortbouwen, door, in Indië aangekomen, de gelegenheid te zoeken, zich dagelijks indie taal practisch te oefenen. De Commissie stemt met het vorenstaande volkomen in en zou — ondanks de daaraan verbonden bezwaren m> dan ook zeker een voorstel tot invoering van het Javaansch als leervak hebben gedaan, althans voor de cadetten der infanterie, ware het niet, dat onlangs in Indië zoogenaamde „gemengde compagnieën" zijn ingevoerd, waarbij de formatie is vastgesteld op i officieren, 64 Europeanen, 33 Amboineezen en 94 Inlanders. In zulke compagnieën kan bij het theoretisch en practisch onderricht aan de nietEuropeanen slechts sprake zijn van het gebruik van één taal, en wel van het Maleisch. De Javaansche fuselier namelijk, kan wèl Maleiseh loeren verstaan en gebruiken, doch het aanleeren van Javaansch door den Amboinees, stuit op groote moeilijkheden, terwijl bovendien de andere Dilanders ook nog volstrekt niet allen Javaansch kennen (Soendaneezen, Madoereezen, enz.). Van hoeveel belang, ook bij gemengde compagnieën, voor de officieren de kennis van het Javaansch moge zijn — ai ware het slechts, om in staat te zijn de Javanen bij hunne onderlinge gesprekken te verstaan — toch is het moeilijk aan te nemen, dat jonge officieren, bij dergelijke compagnieën ingedeeld, zich tegelijk è» op verdere studie van het Maleisch èn op die van het Javaansch zullen toeleggen. Van deze laatste studie stelt de Commissie zich dan ook zoo weinig voor, dat zij het opnemen van de Javaansche taal in het leerplan van de officiersopleiding — ook met het oog op gebrek aan tijd — beslist ontraadt. Nadat de Commissie tot eenstemmigheid was gekomen omtrent het al of niet opnemen van Javaansch als leervak, werd een schrijven van den Minister van Koloniën in hare handen gesteld, waaruit blijkt, dat door de Indische Regeering de invoering van het Javaansch evenmin wenscheüjk wordt geacht. Een afschrift van dien brief is ais bijlage # aan dit Verslag toegevoegd. Door de Commissie is de wenscholijkheid overwogen, aan de cadetten, bestemd Staatsvoor het Nederlandsch-Indische leger, onderwijs te doen geven in de staats.- inrichting; inrichting, en 'het staats- en administratief recht van Nederlandsch-Indië, zoo- nistrïtie? rechtj mede in Mohammedaansch recht. Ongetwijfeld dient de officier, als elk beschaafd Mohammestaatsburger, bekend te zijn met de staatsinrichting van het land, waar hij een daansch recht gr-oot deel van -zijn leven moet doorbrengen. Het komt echter niet gewenscht voor, de staatsinrichting als een afzonderlijk vak in de leerplannen ,op te nemen. •Bij 4e tegenwoordige regeling -wordt zij onderwezen bij het vak land- en volkenkunde •; deze regeling kan — naar het .oordeel der Commissie ^ behouden blijven, zij het dan -ook, dat uit een wetenschappelijk oogpunt de staaitspmriöhting tot de land- en volkenkunde slechts in een ver verwijderd verband'staat. 80 Van staats- en administratief recht behoeft de Nederlandsch-Indische officier niet zooveel te weten, dat het geven van bijzondere lessen in dat vak noodzakelijk moet worden geacht. De Officier is geen bestuursambtenaar, behoeft althans niet voor zoodanige functie reeds van den aanvang af opgeleid te worden. Hetzelfde geldt voor het Mohammedaansch recht. Ook hiervan behoeft de aanstaande officier van het Nederlandsch-Indische leger slechts een globalen indruk te verkrijgen. Volgens het tegenwoordige leerplan worden aan de Koninklijke Militaire Academie bij het onderwijs in de land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië ook behandeld — en naar de meening der Commissie in voldoende mate — de godsdiensten in Nederlandsch-Indië, inzonderheid de Islam. Wel is waar wenschen sommigen, dat aan het Mohammedaansch recht meer tijd zal worden besteed, omdat in de laatste jaren menigmaal officieren werden belast met het civiel bestuur en hun in dezen werkkring meerdere kennis van den Islam zeer te stade komt; doch ofschoon dit feit niet valt te betwisten, kan het nog geen aanleiding geven, om het Mohammedaansch recht als afzonderhjk vak van studie in de leerplannen op te nemen. Immers, behalve de mihtair-wetenschappelijke opleiding, zou zoodoende langzamerhand een goed deel van de vakken, waarin de indologen te Leiden onderwijs ontvangen, in het leerplan voorkomen, zonder dat daaraan de rvoof ernstige studie noodige tijd zou kunnen worden gewijd. Tegen eene dergelijke overlading dient gewaakt te worden, omdat zij tot half-weten en oppervlakkigheid zou voeren en allerminst bevorderlijk zou zijn aan het kweeken van degelijken studiezin. De gewone troepenofficier kan met eene matige kennis van den Islam volstaan. Wenscht men de geschikte krachten in het officierskorps te bezigen voor het civiel bestuur, dan moedige men voor officieren met verlof het volgen van de lessen aan de Hoogere Krijgsschool in staats- en administratief recht van Nederlandsch-Indië en in Mohammedaansch recht aan; men late hen toe als toehoorders aan de Bestuursacademie, of — beter nog — stelle voor hen de gelegenheid open, te Leiden enkele colleges voor indologen te volgen. De Commissie meent zich tot deze aanbeveling te moeten bepalen, wijl niet uit het oog mag worden verloren, dat de studie van de-hoofdvakken tactiek, strategie en krijgsgeschiedenis voor den adspirant-officier van het NederlandschIndische leger bijzonder veel omvattend is. Men vergete toch niet, dat dit leger eene dubbele taak heeft te vervullen; het is niet alleen bestemd, ons gezag, waar het gevestigd is, te handhaven tegen binnenlandsch geweld, of, waar dit noodig is, uit te breiden, doch het moet ook bij machte zijn, aanvallen van buiten te weerstaan. Deze taak eischt voor den aanstaanden Indischen officier niet alleen bestudeering van de strijdvoering van en tegen den inlandschen ' vijand, doch tevens van de oorlogvoering tusschen modern bewapende en georganiseerde legers. Dientengevolge is niet alleen op het gebied der tactiek, doch ook op dat der strategie en der krijgsgeschiedenis het. studieveld van den aanstaanden officier van het Nederlandsch-Indische leger aanmerkelijk uitgebreider dan dat van zijne wapenbroeders van het leger hier te lande. Een en ander moet met groote zorg doen waken tegen overlading der leerplannen en daarom kunnen staatsinrichting, staats- en administratief recht van Nederlandsch-Indië en Mohammedaansch recht niet als afzonderlijke vakken worden opgenomen. Indeeling van De Commissie stelt zich voor, dat het cursusjaar aanvangt in het begin van de het cursusjaar; maand October en dat onderwijs wordt gegeven tot in de tweede helft van de maand tijdverdeeling; Jum; vervoigens worden vier weken bestemd voor eigen studie en examens, drie leerplannen. wek(^ y()or gezapeniyke oefeningen op grooter schaal (c. q. cadettenkamp); vier weken voor detacheering bij den troep en drie weken voor zomerverlof. De genoemde detacheering wordt wenschelijk en noodig geacht, om den cadetten het leven van den troep van nabij te doen leeren kennen en hen 81 vertrouwd te maken met de wijze, waarop moet worden omgegaan met ondergeschikten. Zulk eene detacheering, onder goede leiding, op het voorgestelde tijdstip, zal groot practisch nut kunnen afwerpen, te meer omdat de cadetten door hunne voorafgaande militaire opleiding beter voorbereid zullen zijn op hetgeen voor hen te leeren valt, dan ingeval de detacheering in een vroeger stadium'zou plaats hebben. Na aftrek van een Kerstverlof van twee weken en een Paaschverlof van één week, duurt dan voor alle cadetten de periode, waarin onderwijs gegeven wordt, 35 weken. Ten einde een denkbeeld te geven van het aantal wekelijksche lesuren, dat in ieder studiejaar voor de verschillende vakken beschikbaar zou kunnen worden gesteld, is in bijlage Q opgenomen een „Voorbeeld van tijdverdeeling". Ter beoordeeling van deze bijlage en van de door de Commissie ontworpen leerplannen, welke in bijlage R zijn opgenomen, diene nog het volgende: tegenwoordig omvat de cursus van drie jaar, wat den gewonen «Jwdietijd betreft, in totaal: voor infanterie en cavalerie 89 weken van 41 uren =. 3649 uren; voor artillerie en genie 99 weken van 41 uren = 4059 uren. Volgens de voorstehen der Commissie zal aan de Koninkhjke Mihtaire Academie de totale studietip voor de cadetten der infanterie, cavalerie en artillerie komen op: 70 weken van 39 uren — 2730 uren. Voor de cadetten der genie zou de studietijd bedragen: voor die hier te lande 35 weken van 39 uren en 35 weken van 40 uren, alzoo totaal 2765 uren; voor die voor Nederlandsch-Indië 70 weken van 40 uren, alzoo totaal 2800 uren. -Voor genie vermindert dus de beschikbare tijd met respectievelijk 1294 en 1250 uren; voor infanterie en cavalerie met 919, voor artillerie met 1329 uren. Tegenover deze belangrijke vermindering staat, dat de cadetten een Voorcursus achter den rug zullen hebben, waarin zeer veel practisch is geoefend en reeds Veel van de reglementen en voorschriften is bestudeerd, terwijl de wiskunde voor " infanterie en cavalerie geheel, voor artillerie en genie voor een gedeelte is behandeld. Aan de Academie komen dus van de theoretische vakken de wiskunde en de reglementen en voorschriften het eerst en het meest voor vermindering in aanmerking. "Wat de algemeen-militaire vakken betreft, daarvoor is tijdens den Voorcursus een grondslag gelegd, die aan het verder onderwijs ten goede komt, zoodat voor die vakken met minder tijd zal kunnen volstaan worden, om hetzelfde te bereiken. Van de practische vakken zal vooral op exerceeren en velddienst en voorts op paardrijden tijd bespaard kunnen worden, omdat daaraan in den Voorcursus reeds veel-zorg is besteed. Wanneer de cursus aan de Academie volgens de voorstellen slechts twee Eischen voor jaren zal duren, moet (behoudens enkele uitzonderingen, voornamelijk ten aanzien heteindexamen. van de cadetten, bestemd voor Indië) het eindexamen loopen over al hetgeen in de beide studiejaren is behandeld. Wordt hiermede ingestemd, dan kan hetgeen in bijlage R is opgenomen, met kleine wijzigingen dienen als omschrijving van de eischen voor het eindexamen *). 3. Opleiding voor de genie. De Staatscommissie heeft, alvorens de programma's van studiën voor de opleiding der cadetten tot genie-officier vast te stellen, de vraag overwogen, of het noodzakelijk is, aan allen eene volledige opleiding tot militair ingenieur te geven, dan wel of men zou kunnen volstaan met allen op te leiden tot officier ') Het leerplan is opgemaakt voor de beide studiejaren te zamen. Hoe de leerstof over die studiejaren ware te verdoelen, is hier van ondergeschikt belang en kan aan het beleid van het Academiebestuur worden overgelaten. 21 van de pioniertroepen en slechts voor een deel der aanstaande officieren daarop eene hoogere ingenieurs-opleiding te laten volgen. De Commissie is van oordeel, dat laatstbedoeld stelsel voor onze behoeften niet bruikbaar is en het noodzakelijk is, aan alle aanstaande officieren der genie, ook die bestemd_ voor het Nederlandsch-Indische leger, de volledige ingenieurs-opleiding te geven x). Ontegenzeggelijk zullen de kosten van de opleiding voor het wapen der genie, vergeleken bij die voor de andere wapens, aanzienlijk veel hooger zijn, met name ook hierdoor, dat, indien gemiddeld voortdurend 2X6 = 12 luitenants der genie nog in opleiding zijn, de organisatie met een even groot aantal officieren zal moeten worden uitgebreid. Daarenboven is het de vraag of, gelet op de reeds thans opgedane ervaring, het niet onvermijdelijk zal blijken, de traktementen van de officieren der genie belangrijk te verhoogen, indien de eischen voor hunne opleiding zooveel hooger worden gesteld en men toch van eene voldoende aanvulling verzekerd, wil zijn. Intusschen zal dit laatste bezwaar zich, ten opzichte van de officieren, die voor de ingenieurs-opleiding in aanmerking komen, steeds voordoen. Daarenboven zouden, in verband met het betrekkelijk gering aantal officieren van het regiment genietroepen, de kosten van de opleiding slechts voor een gedeelte worden verminderd, namelijk voor ongeveer 2/7. Voorts zou ook de regeling van eene afzonderlijke bevordering van de officieren, die uitsluitend eene pionier-opleiding hebben ontvangen, op zeer groote bezwaren stuiten. Doch zelfs, al ware dit niet het geval, dan nog zou de Commissie van meening zijn, dat alle officieren der genie de volledige ingenieurs-opleiding moeten ontvangen. Dit oordeel steunt op de volgende overwegingen. Voor eene grondige studie van verschillende vraagstukken, welke zich op het gebied van den dienst der genietroepen, zoowel wat de aanschaffing van het materieel als wat de uitvoering van werken betreft, zullen voordoen, o. a. omtrent brug- en spoorwegbouw, vernielingen van constructiën in hout, ijzer en metselwerk, telegrafie (ook draadlooze), luchtvaart, zoeklichtinstallaties, enz., is eene vrij uitgebreide wiskundige en technische opleiding noodig. Daarenboven doet zich bij de grootere troepenverbanden, in den veld- en in den vestingoorlog, zoowel bij aanval als bij verdediging, behoefte aan technischen arbeid van zulk een omvang gevoelen, dat daaraan ook de groote massa der andere troepenafdeelingen zal moeten deelnemen, dat ook de werkkrachten der burgermaatschappij te hulp zullen moeten worden geroepen onder deskundige leiding en daaraan ook de hulpmiddelen der landstreek zullen moeten worden dienstbaar gemaakt. Het organiseeren en leiden van zulk een arbeid vordert een technischen staf, samengesteld uit militaire ingenieurs, — practisch bekwame ingenieurs — die reeds gewerkt hebben met zulke krachten en hulpmiddelen, weten hoe een werk met al zijne hulpwerken wordt georganiseerd en bekend zijn met wat onze fabrieken produceeren. Aan technische kennis dienen zij te paren de kennis der militaire wetenschappen, welke hun tot richtsnoer zal zijn bij de toepassing. Voor den genieofficier in Indië komt daarbij nog, dat bij expeditiën de werkzaamheden van den officier der genietroepen veelal samenloopen met die van de officieren van den staf van het wapen, terwijl — vooral in de laatste jaren — de genietroepen aldaar herhaaldelijk worden gebezigd voor het verrichten van werkzaamheden, als bouw van spoorwegen, aanleg van wegen, telegrafische verbindingen en waterleidingen, welke, zoo wat voorbereiding als wat toezicht aangaat, technisch onderlegde officieren voor de leiding vereischen. Een pionierofficier zonder ingenieursloopbaan achter zich, wordt door de Commissie niet geschikt geacht voor zijne oorlogstaak in den ruimsten zin i) Zie hoofdstuk III. Na benoeming tot tweede-luitenant wordt nog gedurende twe.e jaren de opleiding voortgezet. opgevat; al zal hij zijn peleton goed kunnen bevelen en reglementair beoefende werkzaamheden doen verrichten, voor het hem aan te wijzen ruimere arbeidsveld ontbreekt hem de opleiding en de practijk van den ingenieur. Als het Départs* ment van Oorlog geen eigen ingenieursdienst bezat, zou het voor eene goede opleiding van zijne pionierofficieren moeten trachten, hen tijdelijk bij den technischen dienst van andere departementen werkzaam te doen stellen, ten einde hen daar toeh- vooral den practischen blik van den ingenieur te laten verkrijgen. In de Instructie werd dan ook aangenomen, dat aan alle aanstaande genieofficieren de ingenieurs-opleiding wordt gegeven, en daarmede in beginsel voorgestaan, den toestand te bestendigen, waarbij de officieren der genie zoowel voor den dienst bij de genietroepen als voor dien bij den staf bestemd zijh. Daarenboven zou eene splitsing van het korps genieofficieren voor een klein leger als het onze (zoo hier te lande als in Indie) reeds uit een practisch oogpunt uitgesloten zijn, omdat de sterkte dier beide onderdeelen zoo gering zou worden, dat de vooruitzichten der daarbij ingedeelde officieren niet in eene juiste verhouding zouden staan tot de eischen, aan hunne opleiding te stellen. Trouwens, bij verreweg de meeste Europeesche legers, ook de grootere, wordt deze splitsing niet aangetroffen. Bij de tegenwoordige regeling van het militair onderwijs geschiedt de opleiding tot genieofficier, gerekend van de toelating tot de Koninklijke Militaire Academie te Breda, in drie jaar. Neemt men in aanmerking, dat voor die toelating ongeveer dezelfde kennis yereischt wordt als voor de toelating tot de Technische Hoogeschool te Delft en dat op deze inrichting de studie voor civielingenieur vijf jaar duurt, dan is het duidelijk dat — de wijze van opleiding nog buiten beschouwing gelaten, — bij eene dergelijke regeling de genieofficier ónmogelijk behoorlijk voorbereid kan worden voor zijn werkkring. In een artikel in de Vragen des Tijds van 1901 werd door den toenmaligen Kapitein-ingenieur, hoofd van onderwijs in de genievakken aan de Koninklijke Mihtaire Academie, P. C. J. Noorduijn het onvoldoende van de ingenieurs-opleiding van den genieofficier aangetoond. Uit een vergelijkend overzicht der lesuren, aan de Koninklijke Militaire Academie en aan de Polytechnische School voorde ingenieursvakken bestemd, bleek duidelijk hoeveel de cadetten in dit opzicht te kort kwamen en hoe in het bijzonder voor lijnteekenen — het voor den aanstaanden ingenieur zoo uitermate belangrijk vak — te weinig tijd beschikbaar kon worden gesteld. Tot verbetering in dien toestand werd voorgesteld eene opleiding voor den genieofficier in denzelfden trant als voor den officier van gezondheid, namelijk eerst studie aan de Polytechnische School en daarna een jaar militaire opleiding bij het korps genietroepen te Utrecht. Dit artikel werd in de Militaire Spectator van 1901 besproken door den toenmaligen Majoor-ingenieur C. J. Snijders, gewezen hoofd van onderwijs inde genievakken aan de Koninklijke Militaire Academie die, zich aansluitende aan het betoog omtrent de onvoldoende ingenieurs-opleiding van den genieofficier, in overweging gaf, den studietijd aan de Koninklijke Militaire Academie voor de genie met één jaar te verlengen, aangezien z. i. bij eene opleiding volgens het voorstel-NooEDuuN zoowel de militaire vorming als de militaire vakkennis van den genieofficier beneden de daaraan te stellen eischen zouden blijven. Beide bovengenoemde officieren werden in 1906 door dén inspecteur van het' wapen der genie in commissie benoemd, om — in overleg met den toenmaligen Kapitein-ingenieur F. R. van Roijen, hoofd van onderwijs in de genievakken aan. de Koninkhjke Mihtaire Academie — advies uit te brengen omtrent de vraag, hoe de opleiding zou moeten gewijzigd worden, om den genieofficier volledig' geschikt te maken voor zijn werkkring, eene vraag, welke door den toenmaligen Minister . van Oorlog gesteld was in verband met het plan tot het voorstellen van eene reorganisatie van het militair onderwijs. Gebreken in de bestaande opleiding van den genieofficier en voorstellen tot verbetering vóór 1910. 22 84 In de nota, door die Commissie in 1906 ingediend, werd in de eerste plaats aangegeven aan welke eischen de genieofflcier moet voldoen. In hoofdzaak kwamen deze hierop neer: 1°. eene militaire vorming en eene kennis van de algemeene militaire wetenschappen overeenkomende met die der officieren van alle andere wapens; 2°. eene volledige opleiding — zoo theoretisch als practisch — voor officier van de genietroepen ; 3°. eene mgenieurs-opleiding, zoo niet in alle onderdeelen, dan toch in hoofdzaak overeenkomende met de opleiding tot civiehingenieur aan de Technische Hoogeschool te Delft *). Vervolgens werd aangetoond, dat en waarom de tegenwoordige opleiding in geenen déele aan die eischen voldoet. Uit dat betoog zij slechts het volgende vermeld: „Het programma voor de cadetten der genie aan de Koninklijke Militaire Academie lijdt aan overlading, als gevolg van den te korten duur der opleiding; dit moge blijken uit het feit, dat gemiddeld 5 uur per dag voordrachten worden gehoord; terwijl voor de teekenoefeningen slechts P/s uur en voor de — vooral op dien leeftijd zoo noodige — hchaamsoefeningen maar een half uur per dag beschikbaar is. „Voor eigen studie zijn slechts 21/, uur per dag beschikbaar, een tijd, die stellig te gering is, om het op dien dag geleerde behoorlijk te kunnen verwerken, zopdat zelfs de vrije tijd, bestemd voor lichamelijke en geestelijke ontspanning, voor studie moet worden gebruikt. „Voor het in toepassing brengen van hetgeen omtrent de algemeene tactiek onderwezen wordt (tactische oefeningen op de kaart en in het terrein, velddienstoefeningen) is de beschikbare tijd geheel onvoldoende te achten. „De practische opleiding voor officier van de genietroepen is onvoldoende; voor pionieroefeningen, schijfschieten, exerceeren, enz., is tijdens .den cursus aan de Koninklijke Mihtaire Academie nagenoeg geen tijd beschikbaar. „De ingenieurs-opleiding is zoowel theoretisch als practisch uitermate gebrekkig te achten. In werktuigbouwkunde wordt in het geheel geen les gegeven, in electrotechniek slechts enkele uren, terwijl het teekenonderwijs geheel ontoereikend is en de gelegenheid tot het verkrijgen van de noodige vaardigheid in het ontwerpen en detailleeren — en daarmee ook tot toepassing van het geleerde — ontbreekt. Van practisch of aanschouwelijk onderwijs in de ingenieursvakken is geen sprake; alles moet uit boeken, dictaten en atlassen geleerd worden." Ten slotte werd overgegaan tot het aangeven van een opleidingsstelsel, op de volgende wijze toegelicht. Waar gebrek aan tijd een hoofdgebrek van de tegenwoordige opleiding is, ligt het voor de hand, dat verbetering in de eerste plaats zou zijn te zoeken in uitbreiding van dien tijd, bijv. met één jaar. Het doorbrengen van een dergelijk studiejaar in externaat werd, op grond van de ondervinding, opgedaan met de Applicatieschool en de Iste afdeeling Krijgsschool, als bepaald af te keuren verworpen, terwijl aan den anderen kant, naar men oordeelde, aan eene verlenging van den duur van het verblijf op de Koninklijke Mihtaire Academie, in verband met den leeftijd van die cadetten, ') Hieromtrent werd nog verwezen naar hetgeen de Eegeering schreef in hare memorie van beantwoording bij de behandeling van het ontwerp der tegenwoordige wet op het militair onderwijs, namelijk dat niet in schijn maai- in werkelijkheid aan de genieofflcieren dezelfde eischen moeten worden gesteld als aan de civiel-ingenieurs, zoo ten opzichte van bekwaamheid als van degelijke wetenschappelijke vorming, terwijl verder er op gewezen werd, dat, aangezien de diensten, die van' den officier van den staf der genie in vredestijd gevorderd worden ten opzichte van kazerneering, aanleg van wegen en bruggen, vestingbouw en inundatiewerken, geheel van denzelfden aard zfln als die, waartoe de civiel-ingfenieur geroepen wordt, het duidelijk is, dat de ingenieurs-opleiding voor beiden dezelfde zal moeten zijn. 85 !uit een paedagogisch en algemeen menschkundig oogpunt, eveneens ernstige bezwaren waren verbonden. Verder in aanmerking nemende : 1°. dat de uitbreiding van het technisch onderwijs aan de Koninkhjke Militaire Academie, zoodanig, dat dit gelijkwaardig zou worden met het. onderwijs aan de Technische Hoogeschool, zou leiden tot aanzienhjke uitbreiding van de leerkrachten en leermiddelen, welke niet in verhouding zou staan tot het geringe aantal leerlingen, dat daarvan partij zou trekken; 2°. dat voor dergelijk hooger.onderwijs — evenals voor elk hooger onderwijs — de vi ije studie de meest gewenschte is — omdat alleen daarbij gelegenheid bestaat tot eigen onderzoek en zelfstandigen arbeid — en dat eene dergelijke studie aan de Koninklijke Militaire Academie door den aard van zulk eene inrichting onmogelijk is; werd het duidelijk geacht, dat de Technische Hoogeschool te Delft, met hare uitstekende leerkrachten en hulpmiddelen, de aangewezen plaats is voor de ingenieurs-opleiding der genieofficieren. De opleiding dier officieren werd dientengevolge in hoofdzaak als volgt voorgesteld. De militaire opleiding geschiedt tijdens een tweejarigen cursus aan de Koninkhjke Mihtaire Academie na een toelatingsexamen, ongeveer gelijkstaande met het eindexamen van de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus. Die opleiding begint met een algemeenen cursus van 15 September tot 15 Maart, .'waarin — behalve eenig herhahngsonderwijs in de wiskunde — in hoofdzaak les gegeven wordt in de zuiver mihtaire vakken en overigens op ruime schaal mihtaire oefeningen worden gehouden en paardrijden, gymnastiek en schermen worden beoefend. Na dien algemeenen cursus heeft de wapentoewijzing plaats, zooveel mogelijk in overeenstemming met den wensch der cadetten. Daarna begint de eigenlijke vakopleiding, durende tot 15 Augustus van het daarop volgende jaar; na elk der beide studiejaren volgt een cadettenkamp, terwijl na het tweede jaar het militaire eindexamen wordt afgelegd. Na deze opleiding volgt die aan de Technische Hoogeschool, aan het einde waarvan, d. i. na vier, ten hoogste zes jaren, het examen voor militair ingenieur moet worden afgelegd, ongeveer dezelfde eischen stellende op het gebied der ingenieurswetenschappen, als het candidaatsexamen voor civiel-ingenieur. Het volgen van de lessen in het vijfde jaar der Technische Hoogeschool, dat toch hoofdzakelijk bestemd schijnt voor het maken van ontwerpen en toepassingen en voor eigen studie onder leiding der hoogleeraren, werd, als niet bepaald noodzakelijk, niet voorgesteld, ter voorkoming van een te langen duur der opleiding; de praktijk bij het wapen zou daarvoor in de plaats treden. Nadat het brevet als militair-ingenieur was verworven, zou de aanstelling tot officier moeten volgen, en wel dadelijk in den rang van eerste-luitenant, als vergoeding voor de zooveel langduriger en moeilijker opleiding, in vergelijking met die tot officier van een der andere wapens. De Staatscommissie kan zich geheel vereenigen met hetgeen in de nota standpunt der Snijdebs c. s. betoogd is omtrent de noodzakelijkheid tot verbetering van de op- Staatsleiding tot genieofficier en met het hoofddenkbeeld van het stelsel, in die nota commissieaangegeven, namelijk eerst militaire vakopleiding aan de Koninkhjke Militaire Academie en daarna ingenieurs-opleiding aan de Technische Hoogeschool. Doch zij kan onder de tegenwoordige omstandigheden — welke in verschillende opzichten afwijken van de toen geldende — de uitwerking van dat denkbeeld niet meer ongewijzigd aanbevelen. Aan dat stelsel toch waren toen ter tijde reeds nadeelen verbonden, namelijk: 23 86 1°. dat in het wetenschappelijk onderwijs, behoorende tot de ingenieursopleiding, een hiaat zal ontstaan van ten minste twee jaren; 2°. dat de jongelieden van de Koninklijke Militaire Academie hunne studie aan de Technische Hoogeschool ten minste twee jaren later beginnen dan zij, die gelijk met hen het eindexamen der hoogere burgerschool afgelegd hebben. Deze nadeelen nu zullen nog vergroot worden, wanneer bij de reorganisatie van het militair onderwijs eene tweejarige opleiding aan de Koninklijke Müitaire Academie zal worden voorafgegaan door den Voorcursus, die ook door de cadetten der genie in het belang van hunne militaire vorming moet worden meegemaakt. In verband met het bovenstaande zou, naar het oordeel der Commissie, de voorkeur zijn te geven aan een stelsel, waarbij tijdens de opleiding aan de Koninklijke Militaire Academie aan de cadetten der genie tevens de kennis wordt bijgebracht, die zij noodig hebben voor het afleggen van het propaedeutisch examen voor civiel-ingenieur aan de Technische Hoogeschool, zoodat na de opleiding aan de Koninkhjke Militaire Academie de studie in Delft dadelijk in het derde jaar der Technische Hoogeschool zal kunnen worden aangevangen. Omdat de studie gedurende de eerste twee jaren aan laatstgenoemde inrichting grootendeels een theoretisch karakter heeft, wordt de moeilijkheid, om het onderwijs te Breda daarmede gelijkwaardig te maken, waarvan hierboven sprake was, door de Commissie niet in zoo groote mate gevoeld, of het wordt door haar mogehjk geacht, de cadetten aan de Koninkhjke Militaire Academie voor het propaedeutisch examen op te leiden. Daarbij wordt niet over het hoofd gezien, dat zorgvuldig gekozen onderwijskrachten en, met name ten behoeve van het onderwijs in de theoretische en toegepaste natuurkunde en in de kennis en het onderzoek van bouwstoffen, belangrijke uitbreiding van leermiddelen noodig zullen zijn. De opleiding van de cadetten der genie behoort, naar de Commissie meent, als volgt te worden geregeld: Zij volgen, evenals alle cadetten, den Voorcursus en eene opleiding aan de Koninklijke Mihtaire Academie. Daar van alle toe te laten adspiranten voor de genie de wiskundige kennis vrij wel gelijk zal staan,behoeft aan het bijwerken daarvan minder tijd besteed te worden, dan voor de andere wapens. Deze tijdwinst komt gedurende het eerste gedeelte van den Voorcursus ten goede aan de wiskundige opleiding, op den voet van die in de eerste twee studiejaren aan de Technische Hoogeschool. Het tijdvak van 1 April tot 1 October wordt op den Voorcursus reeds ten deele gewijd aan vakopleiding; daarin zal den cadet der genie reeds een deel van de mihtaire kennis kunnen worden bijgebracht, voor zoover hij in het eerste tijdvak voldoende voorbereid is. Hiertoe komen in aanmerking vakken als: technische voorschriften voor de genietroepen, elementaire veldversterkingskunst, algemeene reglementen en voorschriften, dienstcorrespondentie, militaire wetten, militaire administratie; door voortzetting van de practische vakken zal verder eene gepaste afwisseling moeten onderhouden worden. Op den Voorcursus volgt dan de eigenlijke vakopleiding, waarvan de duur op ongeveer twee jaren gesteld is. Gedurende dien tijd is het mogelijk, de cadetten op te leiden voor een eindexamen aan de Koninklijke Militaire Academie, dat — ten aanzien van hetgeen voor den aanstaanden ingenieur noodig is — gelijkwaardig is met het propaedeutisch examen der Technische Hoogeschool. De Commissie is van oordeel, dat de cadetten, na aan dit examen te hebben voldaan, !) Zie blz. 54 van dit Verslag. 87 tot tweede-luitenant der genie behooren te worden aangesteld. Hoewel hunne opleiding dan nog niet is voltooid, zouden zij, indien hunne aanstelling uitbleef, te zeer bij hunne tijdgenooten in anciënniteit ten achter komen, wat tot onbillijkheid aanleiding zou geven en daarom geenszins is aan te bevelen. Het zou zeker in het belang van deze officieren zijn, dat het met goeden uitslag afgelegde eindexamen aan de Koninkhjke Militaire Academie vrijstelling verleende van het propaedeutisch examen, dat aan de Technische Hoogeschool aan het einde van het tweede studiejaar door de studenten voor civiel-ingenieur wordt afgelegd. Dan toch zou de cursus op de Koninklijke Mihtaire Academie voor de cadetten der genie op dezelfde wijze en tegelijkertijd kunnen eindigen, als voor die der andere wapens en die cadetten zouden niet binnen een kort tijdsbestek twee examens behoeven af te leggen, waarvan één — het propaedeutisch — onder voor hen geheel onbekende omstandigheden; ook zou daardoor de bezwaarlijk op te lossen complicatie zijn uitgesloten, dat de adspirant bijv. voor het eerstgenoemde examen wel, voor het tweede niet slaagt. De hooger-onderwijswet regelt in de artt. 120 en 121 de vrijstellingen van aan de Technische Hoogeschool af te leggen examina voor houders van diploma's of getuigschriften, onderscheidenlijk van buitenlandsche universitaire instellingen van onderwijs of Onderzoek, of van buitenlandsche Technische Hoogescholen, zoomede van Nederlandsche universiteiten. De Staatscommissie meent dus te mogen aanbevelen, in laatstgenoemd artikel ook eene regeling van de thans besproken aangelegenheden in bovenaangeduiden zin mogelijk te maken, door de bepaling op te nemen, dat bij Koninklijk besluit gedeeltelijke vrijstelling van de in art. 119 der hoogeronderwijswet bedoelde examens kan worden verleend aan hem, die aan de Koninklijke Mihtaire Academie den cursus voor opleiding tot officier der landmacht met gunstig gevolg ten einde heeft gebracht. Het meer in het bijzonder deze aangelegenheid regelend Koninklijk besluit zou dan moeten inhouden, dat vrijstelling van het afleggen van het propaedeutisch examen voor civielingenieur wordt verleend aan hem, die aan de Konmkhjke Mihtaire Academie den cursus tot opleiding voor officier der genie met goed gevolg ten einde heeft gebracht. Voor het tot stand komen van dergelijke bepalingen zal noodig zijn, dat het aan de Koninklijke Militaire Academie afgelegde eindexamen voor officier der genie de noodige waarborgen schenkt, dat bij de daarvoor geslaagde examinandi de voor het propaedeutisch examen voor civiel-ingenieur vereischte kennis ook aanwezig is. De voor dit laatste examen geldende eischen zullen dus in het programma voor het eindexamen moeten zijn opgenomen, terwijl aan het doel eveneens bevorderlijk zal zijn het zitting nemen in de examencommissie van een of meer hoogleeraren der Technische Hoogeschool. Ten einde voor de cadetten der genie de mogelijkheid te openen, aan een het propaedeutisch examen omvattend eindexamen te kunnen voldoen, zal het onderwijs in de vakken, die het onderwerp van eerstgenoemd examen vormen, aan de Koninkhjke Militaire Academie op hetzelfde peil als aan de Technische Hoogeschool gebracht en gehouden moeten worden, ook wat betreft de daarbij beschikbaar te stellen hulpmiddelen. In de ontworpen regeling van het onderwijs voor de cadetten der genie is met dezen eisch rekening gehouden. Wordt deze regeling gevolgd, dan zal de Afdeeling der Algemeene wetenschappen aan de Technische Hoogeschool, door welke het propaedeutisch examen wordt afgenomen, blijkens eene mededeeling van die zijde, bereid bevonden worden, hare medewerking te verleenen tot het verkrijgen eener regeling als bovenbedoeld. Nadat een cadet den rang van tweede-luitenant der genie heeft bereikt, doet hij bij het regiment genietroepen dienst tot den aanvang der ingenieursstudie aan de Technische Hoogeschool. 24 88 Bij eene regeling als hier aangegeven, kan voor de theoretische vakken der militaire vakopleiding op minstens hetzelfde aantal lesuren gerekend worden als bij de tegenwoordige opleiding aan de Koninkhjke Mihtaire Academie. Men houde hierbij in het oog, dat zoowel tijdens den cursus aan de Technische Hoogeschool als in de vacanties dier inrichting nog gelegenheid bestaat, enkele miatair-technische vakken, als vestingbouw, inundatiewezen en andere, op degelijker basis te behandelen dan aan de Koninklijke Mihtaire Academie, wanneer de daarvoor benoodigde kennis van bouw- en waterbouwkunde, toegepaste natuurkunde en elektrotechniek is bijgebracht. In hoofdstuk III van dit Verslag zal dit bij de ingenieursopleiding van de officieren der genie nader worden behandeld. Wat de speciaal Indische vakken aangaat, zij nog aangeteekend, dat volgens het schrijven van den toenmaligen Commandant van het leger in NederlandschIndië, dd. 23 Mei 1906, Vilde Afdeeling Departement van Oorlog, n°. 425 geheim, (in antwoord op het in 1906 aan het Indische legerbestuur gerichte verzoek, om advies uit te brengen omtrent de eischen, aan de opleiding der officieren te stellen) de kennis van de Javaansche taal voor den genieofficier van het Nederlandsch-Indische leger wenschelijk zou zijn te achten, met het oog op zijn omgang met het Javaansche werkvolk. Naar de overtuiging der Commissie is echter de kenms van die taal voor dengenieöfficier niet onmisbaar te achten, aangezien vrij wel alle ambachtslieden en mandoers bij de geniewerken — zijnde de personen, tot wie de opzichthebbende in den regel zijne bevelen, opmerkingen, enz. betreffende de werkzaamheden richt — het zoogenaamde Laag-Maleisch voldoende machtig zijn; daarvoor vormt het tot nu toe aan de Koninkhjke Militaire Academie gegeven onderwijs een alleszins bevredigenden grondslag. Verder zal het mogelijk zijn, het aantal uren voor velddienstoefeningen, paardrijden, gymnastiek en schermen uit te- breiden. Voor de ingenieurs-opleiding aan de Koninklijke Militaire Academie, noodig in verband met het ontworpen programma van eindexamen (dat gehjkwaardig is met het propaedeutisch examen der Technische Hoogeschool) is-bijna hetzelfde aantal lesuren gerekend als gedurende de eerste twee jaren aan de Technische Hoogeschool. Eenige vermindering van dat aantal uren acht de Commissie uitvoerbaar, wanneer zij let op de bijzondere omstandigheden; waaronder het onderwijs aan de cadetten der genie wordt gegeven, als: eene gelijkmatiger studie dan te Delft regel is, het kleine aantal en den goeden aanleg der leerhngen. De lessen in wiskunde zouden gegeven kunnen worden door den leeraar, die ook aan de cadetten der andere wapens daarin onderwijs geeft; voor de bouw- en waterbouwkunde is één leeraar voldoende; in het handteekenen zou les gegeven kunnen worden bijv. door den leeraar in dat vak aan de hoogere burgerschool te Breda, terwijl voor het onderwijs in theoretische en toegepaste natuurkunde en dat in kennis en onderzoek van bouwstoffen bijzondere voorzieningen zouden moeten worden getroffen. De verdere opleiding geschiedt aan de Technische Hoogeschool; hiervoor wordt verwezen naar hoofdstuk III van dit Verslag. E. De opleiding van vrijwillig dienende militairen tot officier. Wenseneüjk- Alvorens over te gaan tot de beantwoording van de vraag, hoe de opleiding heid °f.. van vrijwillig dienende militairen tot officier zou kunnen worden geregeld, zal heidom de de Commissie nagaan, of het wenschelijk of noodzakelijk moet worden geacht, gelegenheid te de gelegenheid te behouden om, gelijk men dit vaak noemt, „uit de gelederen uitde^gelederen officier te worden"." Luidt het antwoord op die vraag bevestigend, dan dient ook officier te \ worden overwogen, in hoeverre het bestaande stelsel van opleiding voor die te worden. categorie van adspirant-officieren geschikt of voor verbetering vatbaar is. 89 In hoofdstuk I van dit Verslag is aangetoond, dat de gelegenheid om uit de gelederen officier te worden wel is waar steeds in ons leger heeft bestaan, doch dat zij voortdurend is beperkt geworden. Bestond zij aanvankelijk bij alle wapens, reeds zeer spoedig werd zij opgeheven bij de genie en sedert meer dan dertig jaren worden ook bij de cavalerie en de artillerie geen onderofficieren meer tot officier opgeleid. Alleen, voor de infanterie en het dienstvak der mihtaire administratie is tot op den huidigen dag opleiding tot officier voor vrijwillig dienende müitairen mogelijk gebleven. Eene andere beperking bestond in de Opheffing — in 1881 — van het zoogenaamd „lichter examen". Toen in 1890 de officiersopleiding uit de gelederen voor het eerst bij de wet geregeld werd, verklaarde de Regeering . in de Memorie van toelichting het behoud van de gelegenheid, om in het leger den officiersrang te verwerven, noodzakelijk te achten om drie redenen: 1°. omdat zij de behoorlijke recruteering van het minder kader bij het hoofdwapen anders niet voldoende verzekerd achtte; Gronden door de 2°. omdat het met den geest onzer mihtaire instellingen in strijd zou zijn, aangevoerd, de gelegenheid, om in het leger van de laagste tot de hoogste rangen op te klimmen, geheel af te sluiten; 3°. omdat anders de geregelde aanvulling van het officierskorps bij de infanterie en de mihtaire administratie niet te allen tijde verzekerd zou zijn. Het eerste argument is van den aanvang af van verschillende zijden bestreden. In 1890 reeds schreef de toenmahge Kapitein W. Cool »j: „Bovendien al ware de Hoofdcursus een middel ter verkrijging van kader, dan zou dit o. i' nog een verkeerd middel zijn, een lokmiddel. Het is toch duidelijk, dat waar velen worden geroepen, maar slechts weinigen uitverkoren, zulks slechts teleurstelling en ontevredenheid kan wekken ten nadeele van den goeden geest in het leger". In welk eene mate die teleurstelling zich doet gevoelen, kan men eenigszins begrijpen, indien men weet, dat van de 1285 leerlingen, die in het tijdvak van 1892 tot en met 1908 zijn toegelaten tot het eerste studiejaar van den Cursus en dus in dienst traden met het bepaalde doel, officier te worden, ten slotte slechts 696 den officiersrang hebben bereikt. Het valt niet moeilijk in te zien, dat het leger weinig gebaat wordt met kader, voor een groot deel bestaande uit personen, die, teleurgesteld in hunne verwachtingen, haken naar het oogenblik, waarop zij den dienst kunnen verlaten, en die slechts doordienen, omdat het niet anders kan, maar waarbij de echte' militaire geest, de ijver en de toewijding voor den dienst ontbreken. De gevolgen strekken zich bovendien nog ver buiten de grenzen van het leger uit. Menige jonge man zou eene betere toekomst zijn te gemoet gegaan, indien hij niet eerst, in de hoop officier te worden, verscheidene jaren in den mihtairen dienst had doorgebracht. Treedt hij, teleurgesteld in zijne verwachtingen, ten slotte de burgermaatschappij weder in, dan is de kans op slagen na zooveel verloren jaren aanzienlijk geringer, en veel energie en arbeidskracht gaan zoodoende verloren. De kaderquaestie moet dan ook geheel blijven buiten verband met de officiersopleiding. Het tweede motief, door de Regeering in 1890 aangevoerd, had betrekking op de „traditie", dat men in ons leger van de laagste tot de hoogste rangen kan opklimmen. l) De opleiding en hoogere vorming in Nederland van den officier der landmacht hier te lande en voor Indië. Bladz. 56. . 90 Reeds bij de behandeling van het wetsontwerp in 1890 werd er op gewezen, dat ten aanzien van de cavalerie en de artillerie — om van de genie niet eens te spreken — dan toch reeds gebroken was met die traditie en een beroep hierop dus veel van zijne waarde verloren had. Nog duidelijker wordt dit, wanneer men bedenkt, dat, toen in 1880 besloten werd, voor de onderofficieren der cavalerie en der artillerie niet langer de gelegenheid open te stellen om bij hun wapen tot officier te worden opgeleid, de eenige beweegreden tot het behoud van zoodanige opleiding bij de infanterie gelegen was in de overweging, dat de Koninkhjke Militaire Academie alléén niet in de behoefte aan officieren voor dat wapen zou kunnen voorzien. Van het behoud van eene traditie was toen geen sprake. Zonder in te gaan op de vraag, of men in ons leger dus wel van eene „traditie" kan spreken, wenscht de Commissie hieromtrent nog het volgende aan te teekenen. De omwenteling in Frankrijk op het einde der achttiende eeuw en de daarop volgende jaren van voortdurenden oorlogstoestand deden niet alleen in Frankrijk, maar ook in andere landen de noodzakelijkheid ontstaan om, ter aanvulling van de officiersplaatsen, het oog te slaan op onderofficieren. Aan de daartoe uitverkoren onderofficieren werden geringe eischen gesteld van kennis of wetenschap; zij moesten daarentegen uitmunten door gedrag, ijver en practische geschiktheid, vooral te velde. Bij de wijze van strijden van toen en van zelfs nog meer dan eene halve eeuw later kon zulk eene aanvulling van het officierskorps geen nadeel opleveren 1). Ook in ons leger is sedert dien tijd voor onderofficieren de weg geopend geweest om officier te worden; in hoofdstuk I van dit Verslag zijn daaromtrent enkele bijzonderheden vermeld. Daaruit blijkt, dat tot aan het tijdstip, waarop hoofdcursussen in het leven geroepen werden, de opleiding tot den officiersrang bij de korpsen geschiedde en voor die opleiding alleen in aanmerking kwamen onderofficieren, die doorkneed waren in hun vak en die, zoowel in - den rang van korporaal als in dien van sergeant, werkelijk uitnemende diensten bewezen hadden. Tot betrekkelijk korten tijd vóór hun officiersexamen bleven zij zoo niet alle, dan toch de meeste diensten mededoen. Vergelijkt men hiermede de tegenwoordige toestanden, dan valt het verschil spoedig in het oog. Na te nauwernood in het leger eenigen dienst van beteekenis te hebben verricht, komt de leerling op den Cursus, doet hoogstens gedurende een derde deel van het jaar werkelijken dienst, studeert verder twee, drie a vier jaren aan dien Cursus, om daarna nog ten minste twee jaren aan den Hoofdcursus te verblijven. Het bovenstaande toont aan, dat de „traditie", of althans hetgeen daarvan voor één enkel wapen is overgebleven, in den loop der jaren geheel verloren gegaan is. Herstel in den ouden vorm is niet mogelijk. De gewone dienst bij den troep is te onzent, op en voor zichzelf beschouwd, niet vormend genoeg, om den vrijwilliger op te leiden tot aanvoerder van troepen en opvoeder van jonge soldaten.. Evenmin biedt die dienst gelegenheid om in den soldaat de eigenschappen te ontwikkelen, welke hem in oorlogstijd wellicht zouden doen kennen als begaafd met aanvoerderstalenten. Het langdurige tijdperk van vrede, waarin wij ons mogen verheugen, heeft de toestanden geheel gewijzigd en het is van groot belang, hiermede rekening te houden en niet langer een beroep te doen op eene „traditie", die sinds lang heeft afgedaan. Beschouwt men eindelijk het laatste van de, in 1890 door de Regeering aangevoerde motieven namelijk, dat het behoud van de officiersopleiding uit de J) Ook in het oog van Keizer Napoleon I bleef die aanvulling echter niet de meest gewenschte. De militaire scholen tot opleiding van meer wetenschappelijk gevormde officieren werden dan ook door den Keizer steeds voorgestaan en niet alle kracht moest daar worden gewerkt, om een zoo groot doenlijk aantal officieren af te leveren. 91 gelederen geboden is met het oog op eene voldoende aanvulling van het officierskorps der infanterie1), dan dient daartegenover opgemerkt te worden, dat dit motief hoogstens kan dienen, om de wenschelijkheid te bepleiten, zoo mogelijk óók de daartoe geschikte onderofficieren tot officier op te leiden. Dit is echter gansch iets anders, dan wat de Regeering bepleitte, toen zij voorstelde, een opleidingsstelsel te behouden, dat officieren levert, die zoowel in algemeen- als in mihtair-wetenschappelijken zin achterstaan bij hen, die van de Koninklijke Mihtaire Academie afkomstig zijn. De Commissie zal aanstonds de verdienste, welke onmiskenbaar aan de bestaande opleiding uit de gelederen toekomt, in het licht stellen, doch thans dient allereerst opgemerkt te worden, dat er geen goede gronden kunnen worden aangevoerd, waarom voor het hoofdwapen, de infanterie, wèl een dualistisch stelsel van officiersopleiding bruikbaar en gewenscht zou zijn, terwijl voor alle andere wapens eenheid in die opleiding sedert jaren, blijkens den feitehjken toestand, als noodig is erkend. Acht men de aanvulling van het officierskorps niet voldoende verzekerd, dan komt onder de middelen om in deze leemte te voorzien, voorzeker eerstin de laatste plaats»in aanmerking een zoodanig, waarbij men, zooals bij den bestaanden toestand, door het stellen van lagere eischen, als het ware door een achterdeur inlaat degenen, die door den hoofdingang niet kunnen binnenkomen. Dat de Regeering in 1890 het hierbedoelde bezwaar zelve gevoelde, blijkt wel uit hare verklaring, dat het geenszins in het voornemen lag, aan de vorming van officieren langs den weg van den Hoofdcursus eene te groote uitbreiding te geven. Het aantal voor de infanterie aan den Hoofdcursus beschikbaar te stellen plaatsen mag toch — behoudens buitengewone omstandigheden — niet meer bedragen dan ongeveer de helft van het aantal plaatsen, voor dat wapen aan de Koninklijke Militaire Academie opengesteld. (Art. 6 der wet op het militair onderwijs.). Andere gronden voor het handhaven van den tegenwoordig bestaanden toestand dan de drie hierboven behandelde zijn niet aangevoerd, noch in 1890, noch later. Blijkt uit het bovenstaande, dat de Commissie het toenmaals door de Regeering Standpunt van ingenomen standpunt niet kan deelen en alzoo niet kan aanbevelen het bestaande de °°mmissiestelsel te behouden, hierin ligt nog niet opgesloten, dat zij het beginsel verwerpt, om aan vrijwillig dienende militairen gelegenheid te geven, den officiersrang te' verwerven. Integendeel, de Commissie wenscht die gelegenheid uit te breiden in dien zin, dat weder voor vrijwillig dienenden van alle wapens de mogelijkheid wordt geopend om bij hun wapen officier te worden. Zij wordt hiertoe geleid door de overweging, dat het voor het leger een aanwinst moet worden geacht, indien in het officierskorps jonge mannen worden opgenomen, die eerst door hunne vrijwillige dienstneming en daarna door hunne aanmelding voor de officiersopleiding getoond hebben, zich aangetrokken te gevoelen tot den mihtairen stand. Van zulke jonge mannen, die van nabij het mihtaire leven hebben leeren kennen, is bovendien aan te nemen, dat zij de officiersloopbaan niet overijld of ondoordacht kiezen, terwijl van den anderen kant het legerbestuur, alvorens hen tot de officiersopleiding toe te laten, gelegenheid heeft gehad, hunne mihtaire waarde en geschiktheid te beoordeelen. Het is duidelijk, dat deze overwegingen voor alle wapens in gelijke mate gelden, en daarom acht de Commissie dan ook uitbreiding tot alle wapens gewenscht en mogehjk. .Slaagt men er in, een stelsel te ontwerpen, dat eenheid in.de officiersopleiding voor allen waarborgt, dan biedt het openstellen van de gelegenheid J) De opleiding voor officieren bij de militaire administratie kan hier buiten beschouwing blijven, omdat deze aan de Koninkhjke Militaire Academie niet bestaat, en de officieren voor dat dienstvak tot hiertoe dus uitsluitend moesten voortkomen uit de onderofficieren van het leger. 92 voor vrijwillig dienenden om den officiersrang te bereiken het groote voordeel, dat voor de aanvulling van de officierskorpsen mede kan worden geput uit eene categorie van jongeheden, die anders daarvoor niet in aanmerking komen. Hierbij dient men in het oog te houden, dat in de toekomst de geregelde aanvulling van de officierskorpsen niet minder hooge eischen zal stellen aan het vermogen der mihtaire opléidingsinrichtingen dan tot dusverre. Wel is waar is de formatie der beroepsofficieren, in verband met de uitbreiding van het aantal verlofsofficieren, ingekrompen, doch de grootere legersterkte vraagt van den anderen kant meer officieren. Het verleenen van het recht op pensioen na een geringer aantal dienstjaren dan voorheen werd geëischt om dit recht te verkrijgen, zal bovendien het verloop in het officierskorps van het leger hier te lande versnellen, waardoor aan de aanvulling hoogere eischen zullen worden gesteld. Wat het Nederlandsch-Indische leger betreft, zal de werking van de nieuwste bepahngen omtrent het verleenen van verlof zich ook op de behoefte aan officieren doen gevoelen. Bij de bepalingen toch, welke tot kort geleden golden, waren voor een officier, die zoo spoedig mogelijk gebruik maakte van zijn verlofsrecht, in 22 dienstjaren twee jaren verlof begrepen, voortaan zal hij in 20 jaren ^ er reeds twee als verloftijd kunnen medetellen. Tijdens het verlof naar Europa worden de door de formatie aangegeven plaatsen door anderen ingenomen; bij ruimer toemeten van verlofsjaren zijn dus meer officieren noodig. De Commissie meent dan ook, dat de officierskorpsen jaarlijks eene geregelde aanvulling van ten minste 160 officieren zullen vorderen. Zij beseft, dat deze eisch, gevoegd bij de voorliefde, die wellicht bij sommigen nog bestaat voor de eenvoudiger opleiding langs Cursus en Hoofdcursus, er de voorstanders van het bestaande dualistische stelsel toe zou kunnen brengen, het behoud te bepleiten van de tegenwoordige opleiding van onderofficieren tot officier bij het wapen der infanterie. Daarom acht de Commissie het nuttig, de tegenwoordige opleiding eenigszins nader te beschouwen, ofschoon reeds in de inleiding van dit hoofdstuk omstandig is uiteengezet, waarom zij behoud van het tegenwoordig stelsel principieel en ten stelhgste meent te moeten ontraden. Beschouwingen Veelal wordt tot aanbeveling van de tegenwoordige opleiding gewezen op over de_ net gr00te aantal dergenen, die, als soldaat begonnen, het tot hooge, ja tot de 6opMdrng!Se hoogste rangen in het leger hebben gebracht of geroepen zijn geworden in een werkkring, welke eene bijzondere mate van bekwaamheid vergde. Naar het der Commissie voorkomt, mag aan dit feit geen te groote waarde in bovengenoemd opzicht worden gehecht. Immers ook in hooge betrekkingen buiten het leger vindt men oud-leerlingen van den Hoofdcursus en zeker zal toch wel niemand meenen, dat de opleiding aan die inrichting de aangewezen voorbereiding is voor betrekkingen als gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië, civiel-gouverneur van een gewest in de Koloniën, directeur-generaal der Posterijen en Telegraphie, of voor het lidmaatschap van de Staten-Generaal, minister, enz. Evenmin zal men, door op troepenleiders en legerbevelhebbers te wijzen, die aanvankelijk geen militair-wetenschappelijke opleiding hebben ontvangen en toch schitterende figuren op het oorlogsveld zijn geworden, een pleidooi kunnen leveren voor het overbodige van eene degehjke speciale vakopleiding. Van zulke mannen moet getuigd worden, dat zij staan' boven de school, die heet hen gevormd te hebben, terwijl ook soms toevalhge omstandigheden talenten hebben doen ontluiken, die anders niet tot ontwikkeling zouden gekomen zijn. Van meer waarde is het waarnemen van geheele groepen van personen, doch ook hier blijft voorzichtigheid bij het trekken van eene conclusie geboden. Een voorbeeld moge dit aantoonen. In het jaar 1911 waren in ons land van de negen generaals, afkomstig van het wapen der infanterie, vijf oud-leerhng van den Hoofdcursus, terwijl van de 93 achttien kolonels van dit wapen er vijftien van den Hoofdcursus en slechts drie- van de Koninklijke Militaire Academie afkomstig waren. Bij de beschouwing van deze getallen houde men echter in het oog, dat, tengevolge van de werking der wet op de Koninklijke Militaire Academie van 1869, in het tijdvak van 1874 tot en met 1881 de aanvulling van het officierskorps der infanterie langs den weg der Academie zoo goed als geheel stilstond. In de jaren, waarin de hoofdofficieren, die in 1911 in het Nederiandsche leger als kolonel der infanterie dienden, tot tweede-luitenant werden benoemd (1874—1877), kwamen van de Koninklijke Mihtaire Academie zeven officieren der infanterie, van wie nog twee als luitenant het leger verlieten, terwijl in dezelfde jaren van de Hoofdcursussen niet minder dan 112 officieren kwamen, van wie 36 als luitenant uitvielen of als kapitein overleden. Yan de vijf overgeblevenen, aan de Academie opgeleid, brachten er drie het tot kolonel; van de 76 oud-leerlingen van den Hoofdcursus werden er 15 tot dien rang bevorderd. Ontneemt dit aan den Hoofdcursus niet de verdienste, tal van geschikte officieren voor de hoogere rangen aan het leger te hebben geleverd, zulke cijfers geven toch een geheel anderen kijk op den schijnbaar zoo sterk in het voordeel van deze inrichting sprekenden toestand, dan dë bloote vermelding der eerste getallen. Strekt men de vergelijking uit tot alle officieren, die in de jaren 1871 tot en met 1877 tot tweede-luitenant bij de infanterie werden benoemd, dan komt men tot de conclusie, dat in het leger hier te lande tot kolonel werden bevorderd van de oud-leerlingen: van den Hoofdcursus 16,5 %t van de Konmkhjke Mihtaire Academie . . 42,1 %• Voor het Nederlandsch-Indische leger zijn deze getallen, voor hen, die in het tijdvak 1871 tot en met 188*2l) officier werden: van den Hoofdcursus 8,25 %, van de Koninklijke Militaire Academie . . 18,17 %. Ten einde de vergelijking nog verder voort te zetten en bovendien de gevolgtrekkingen te gronden op een grooter aantal personen uit een ruimer tijdvak, heeft de Commissie nagegaan hoeveel van de oud-leerlingen van Hoofdcursus en van Koninkhjke Militaire Academie het tot 1911 bij de infanterie tot hoofdofficier brachten. De vergehjking is tot de infanterie beperkt gebleven, omdat alleen bij dit wapen de beide opleidingsmethoden gedurende geruimen tijd naast elkander hebben gestaan. Begonnen is bij het jaar 1871, omdat toen de eerste officieren kwamen van de Hoofdcursussen, die (volgens een besluit van 1869) de plaats hadden ingenomen van de vroeger bestaande opleidingsscholen bij de regimenten. Bij het vaststellen van de verhouding van hen, die het tot hoofdofficier brachten tot het totaal, waaruit zij voortkwamen, zijn buiten beschouwing gelaten de officieren, die als luitenant het leger verlieten of die als kapitein overleden. Aldus te werk gaande, vindt men, dat in het leger hier te lande tot hoofdofficier der infanterie werden bevorderd, van de oud-leerlingen van: den Hoofdcursus 51,75 %, de Koninklijke Mihtaire Academie ... 75 °/0; voor het Nederlandsch-Indische leger bedragen deze getallen: voor den Hoofdcursus, 47,40 %, voor de Koninkhjke Militaire Academie . 61,38 %. J) Dit tijdvak kan grooter zijn dan het eerstgenoemde, omdat de bevordering in Indië sneller ging. 94 Blijkt uit de gegeven cijfers aan den eene» kant, dat de resultaten van den Hoofdcursus niet onbevredigend genoemd kunnen worden, aan den anderen kant springt het toch in het oog, dat zjj in belangrijke mate achterstaan bij die van de Koninklijke Militaire Academie. Dit feit is volkomen verklaarbaar uit de omstanheden, waaronder de toelating tot de opleiding in het leger en die opleiding zelf plaats vinden. De Commissie geeft hare uitkomsten dan ook zonder daarmede in het minst iets te willen afdingen op de.inderdaad groote verdiensten van hen, die • zich aan de taak van de officiersopleiding der onderofficieren op de meest lofwaardige wijze hebben gewijd. De vergehjkingscijfers verdienen ook hierom te meer de aandacht, omdat de vrij algemeen bestaande meening, als zou de opleiding langs den Hoofdcursus wel is waar eenvoudiger en minder ver strekkend, doch tevens belangrijk goed» kooper zijn dan die van de cadetten, op eene dwaling berust. De leerling van den Cursus doet — alles te zamen genomen — ten hoogste vier maanden van een jaar werkelijken dienst, volbrengt in het overige deel van" het jaar nagenoeg geen diensten, doch ontvangt wel soldij en alles wat hem verder van Rijkswege toekomt. Tengevolge van de lage toelatingseischen worden de Cursussen bezocht door tal van militairen, die na het bijwonen van alle lessen gedurende twee tot vier jaren toch nog niet slagen bij het examen van toelating tot den Hoofdcursus. Nog geen 60 % van de leerlingen van een- Cursus slaagt er in, den Hoofdcursus te bereiken, terwijl de gemiddelde duur van het verbhjf op eenen Cursus voor een; leerling, die tot den Hoofdcursus wordt toegelaten, 2,7 jaar in stede van het minimum 2 jaren bedraagt 1). Zelfs zonder dit alles in rekening te brengen, komt men reeds tot de slotsom, dat een onderofficier, die als. tweede-luitenant van het leger hier te lande den Hoofdcursus verlaat, na aftrek van hetgeen hij door werkelijken dienst in eene compagnie verdiende, aan het Rijk een bedrag van ruim f 3700 heeft gekost en zijne opleiding tot officier dus aan den Staat vrij wel even duur komt te staan, als die van een cadet voor het leger hier te lande, die zijne militaire opleiding uitsluitend aan de Koninklijke Militaire Academie ontving. 3) De Commissie beoogt met het bovenstaande, te doen uitkomen, dat niet alleen het door haar aanvaarde beginsel van gelijke eischen voor alle officieren van hetzelfde wapen eene ingrijpende wijziging van de officiersopleiding. van vrijwillig dienende militairen noodzakelijk maakt, doch dat behoud van het bestaande stelsel op zichzelf reeds ongewenseht is, omdat het: 1°. in verhouding tot de verkregen resultaten te kostbaar is; 2°. door de betrekkehjk lage eischen van toelating velen, tegen hun welbegrepen belang in, tot dienstneming-beweegt, zonder dat zij kans hebben het doel te bereiken, en daardoor in wijden kring teleurstelling enschade brengt. Dat bij het tot dusverre gevolgde stelsel de aanvulling van de officierskorpsen der infanterie geen te groote moeilijkheden heeft ondervonden, kan niet meer als een voordeel tegenover de opgesomde gebreken worden gesteld, zoodra men het beginsel van gelijke eischen voor alle officieren van hetzelfde wapén aanvaardt. En dat men hiertoe moet komen, vloeit niet alleen voort uit het gevoel van billijkheid, hetwelk eischt, dat allen, die aan eenzelfde positie gelijke rechten ontleenen, daarvoor in. gelijke mate bekwaam en geschikt zijn, doch ook !) De berekening loopt over de jaren 1892 tot 1908. s) Volgens de cijfers in de oorlogsbegrootingen, bedroegen de kosten per jaar en per cadet, gerekend over de jaren 1897 tot 1911, f 1500.' Hiervan aftrekkende de bijdrage van f 400 per jaar, door de ouders te betalen, blijft ten laste van den Staat een bedrag van f 3800 over drie jarea.- Wordt vóór de Koninkhjke Militaire Academie ook de Cadettenschool bezocht, dan stygt dit bedrag tot ruim f 5000. .8*1 95 uit het welbegrepen belang van het wapen, omdat de waarde en de beteekenis daarvan nauw samenhangen met de militaire en wetenschappelijke waarde van zijne officieren. Eindelijk zal ook in het algemeen het aanzien van den officier der infanterie toenemen en de lust om bij dit wapen als officier te dienen grooter worden, indien alle officieren zonder uitzondering op volkomen hetzelfde peil van algemeen-wetenschappelijke ontwikkeling staan. De vraag is echter nog te beantwoorden, of bij opheffing van den Hoofd- Opheffing van cursus de behoorlijke aanvulling van het officierskorps der infanterie en dat der H militaire administratie door de ontworpen regeling wel verzekerd is. De Commissie verwacht, dat die aanvulling niet zal worden bedreigd, wanneer de Regeering er toe zal overgaan, jaarlijks meer plaatsen open te stellen aan de Cadettenschool; bij de toelating tot die school meer te letten op algemeene ontwikkeling dan op positieve kennis en voorts in ruimere mate vrijstelling van geldelijke bijdrage te verleenen, voor hen, wier zonen bruikbare elementen voor de opleiding beloven te zijn, doch wien het betalen der jaarlijksche bijdragen inderdaad te bezwarend mocht wezen. Deze verwachting" is ook gegrond op de omstandigheid, dat in het jaar 1913 onder de 117 leerlingen van de cursussen bij het wapen der infanterie, zich er niet minder dan 43, zijnde 37 °/o van het aantal, bevonden, die indertijd toegang verwierven tot de vierde klasse eener hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus of tot eene daarmede gelijk te stellen klasse. Deze allen zouden dus, voor wat betreft de vereischte mate van kennis, zonder examen tot de Cadettenschool kunnen zijn toegelaten, indien daartoe de voorwaarden golden, die in dit Verslag door^de Commissie worden voorgesteld. Het behoeft geen betoog, dat het opheffen van Cursussen en Hoofdcursus niet anders dan geleidelijk moet plaats hebben, ten einde de rechten, verkregen door hen, die in opleiding zijn, niet te vèrkorten en de verwachtingen dergenen, die op grond van de bestaande regeling vóór het in werking treden der nieuwe wet op het militair onderwijs eene dienstverbintenis hebben gesloten, niet te leur te stellen. "Wanneer men eenmaal het beginsel aanvaardt, dat geen verschil mag bestaan Gevolgen van dein de wetenschappelijke ontwikkeling van de officieren van eenzelfde wanen, aanvaarding j ,. . , jï , ... .. _ , , , 1 ' van het beginsel dan verdient het geen aanbeveling, naar middelen te zoeken, om - .ge bestaande van eenheid opleiding van vrijwillig dienende mihtairen in haar geheel te behouden en haar in dG officierszoodanig te verbeteren, dat de door haar afgeleverde officieren in alle opzichten °Pleidul£. volkomen gelijkstaan met die, welke afkomstig zijn van de Koninkhjke Militaire Academie. Daardoor toch zou men komen tot het stichten van eene inrichting, waarvan de noodzakelijkheid niet vaststaat en waartegen uit een financieel oogpunt groote bezwaren rijzen, omdat de jaarlijksche aanvulling van de officierskorpsen niet zóó groot is, dat één inrichting van de capaciteit der Koninklijke Mihtaire Academie (met een tweejarigen cursus) daarin niet zou kunnen voorzien. Reeds aanstonds besloot de Commissie dan ook — in overeenstemming met hetgeen de Instructie daaromtrent inhoudt — te adviseeren, de eigenlijke officiersopleiding van vrijwillig dienende mihtairen over te brengen naar de Koninklijke Militaire Academie, daarbij voorloopig nog in het midden latend of ook door hen de Voorcursus zou moeten worden gevolgd. Het vraagstuk, door de Commissie op te lossen, betrof daarna dus uitsluitend de wijze, waarop vrijwillig dienende militairen kunnen voorbereid worden voor toelating tot de Koninkhjke Militaire Academie (of den Voorcursus), voor zooverre zij niet reeds in het bezit zijn van een der diploma's of getuigschriften, toegang gevend tot die inrichting. Tot in bijzonderheden is door de Commissie het ontwerp uitgewerkt voor Ontwerp voor een zoogenaamden Centralen Cursus, ofschoon eene zoodanige instelling, om later het te vermelden redenen, niet door de Commissie zal worden aanbevolen. '^ndeiwls^ 96 De leerlingen van dien Centralen Cursus zouden worden gebracht tot gelijken graad van algemeene ontwikkeling, als voor toelating tot den Voorcursus gevorderd wordt. Tevens zouden de leerlingen, voor zooveel noodig, het onderwijs ontvangen, dat den cadetten op den Voorcursus gegeven wordt, opdat de Centrale Cursus rechtstreeks zou kunnen aansluiten aan de Koninklijke Militaire Academie. De Centrale Cursus, met een leerplan van twee jaren, zou worden voorafgegaan door een „Cursus" van één jaar; in Nederland zoowel als in Indië, zouden één of meer „Cursussen" moeten worden opgericht. Alleen in Nederland zou een Centrale Cursus zijn. Tot den Cursus zouden worden toegelaten ongehuwde korporaals en onderofficieren, met ouder dan 20 jaar, die aan bepaalde eischen van kennis en geschiktheid voldeden. Ten einde een denkbeeld te geven van het geheele verloop der „opleiding uit de gelederen", zooals die door de Commissie uitgewerkt werd, volgt hier eene korte schets daarvan. Hij, die den weg naar den officiersrang door de gelederen kiest, zal öf de gewone verbintenis als vrijwilliger aangaan, öf eene voorwaardelijke verbintenis voor twee jaren sluiten, die desverlangd met één jaar kan verlengd worden. Wie de voorwaardelijke verbintenis wil aangaan, meldt zich aan voor de offlciersopl eiding. De betrokken chefs wijden aan deze vrijwilligers bijzondere aandacht en zorgen o. a., dat zij zoo spoedig mogelijk tot korporaal worden opgeleid. Is deze rang bereikt, dan kan de adspirant zich aanmelden voor toelating tot den Cursus. De eischen van het toelatingsexamen staan gelijk met die, te stellen aan hen, die met goed gevolg eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus of meer uitgebreid lager onderwijs (voor diploma B) doorloopen hebben en daarbij voldoende cijfers voor wiskunde behaalden. Wie een bewijs kan overleggen, dat hij hieraan voldaan heeft of wel aan de overgangsvoorwaarden van de derde naar de vierde klasse eener hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, wordt zonder examen toegelaten. Mocht het aantal adspiranten voor een wapen of dienstvak het aantal beschikbaar gestelde plaatsen overtreffen, dan wordt een rangschikkingsexamen afgenomen. Het onderwijs aan den Cursus is in den aanvang er op gericht, de leerlingen allen op gelijk peil te brengen. Daarna omvat het een gedeelte van hetgeen in de vierde klasse eener hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus onderwezen wordt. Tegelijkertijd «wordt de mihtaire opleiding voortgezet door oefeningen bij de korpsen van het leger. Voor den overgang naar den Centralen Cursus wordt geen examen afgelegd; een leerling mag niet meer dan twee jaren op den Cursus bhjven. Wordt een leerling; die niet geschikt geoordeeld wordt voor overgang naaiden Centralen Cursus na afloop van zijne voorwaardelijke verbintenis, op zijn verzoek uit den dienst ontslagen, dan geldt de reeds volbrachte dienst ter vervanging van den eersten oefentijd en een of meer herhalingsoefeningen, die c. q. aan zijn militiephcht verbonden zijn. Eene bepahng in dien geest zou uit een billijkheidsoogpunt zeker aanbeveling verdienen, waar toch de betrokkene ten minste twee jaren gediend en het tot korporaal gebracht heeft en dus, wat zijne mihtaire vorming betreft, alleszins gelijk gesteld kan worden met den dienstplichtige, die zijn eersten oefeningstijd volbracht heeft. Zij, die tot den Centralen Cursus worden toegelaten, gaan eene verbintenis aan op gelijken voet als de cadet bij zijne toelating tot den Voorcursus. De Centrale Cursus wordt voor alle wapens voorloopig gevestigd te Kampen. Het leerplan omvat ongeveer hetgeen gedurende de laatste twee jaar aan eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus wordt onderwezen en bovendien hetgeen de cadetten leeren tijdens den Voorcursus, voor zooverre dit laatste 97 door de vrijwillig dienenden niet reeds is geleerd, vóór zij den Centralen Cursus bereiken. Deze laatste eindigt met een overgangsexamen naar de Koninklijke Militaire Academie, dat niet vergelijkend is. Wie daaraan voldoet, wordt cadet-sergeant en gaat als zoodanig naar de Academie, waar hij in alle opzichten gelijk gesteld wordt met de cadetten, die hunne opleiding niet door de gelederen ontvingen. De Commissie acht aan het boven geschetste stelsel zoodanige bezwaren Bezwaren tegen verbonden, dat zij het niet kan aanbevelen. Die bezwaren zijn de volgende: een „Centrale Voor toelating tot den Cursus moet als eisch gestold worden eene mate 11X8118 ' van algempene ontwikkeling, gelijk aan die van iemand, die met vrucht de eerste drie klassen eener hoogere burgerschool heeft doorloopen. Lagere eischen kan men niet stellen, omdat de duur van de opleiding dan nog grooter wordt en de kosten hierdoor belangrijk zouden stijgen. Zoowel voor den vrijwilhger — korporaal of sergeant — die reeds eenigen tijd in dienst is, als voor den adspirant-officier, die eene verbintenis als vrijwilhger aangaat, uitsluitend met het doel, den officiersrang te behalen, wordt door het in militairen dienst treden gedurende langer of korter tijd de gewone gang van het algemeen-ontwikkelend onderwijs onderbroken en beiden verkeeren dus, wat hunne schoolstudie betreft, niet in zoo gunstige omstandigheden als zij, die onafgebroken het onderwijs kunnen blijven volgen; de resultaten van de studie aan Cursus en Centralen Cursus zullen dus minder gunstig zijn. Dit verdient te meer de aandacht, omdat van de leerlingen aan deze inrichtingen meer dan gewone inspanning moet worden gevorderd, wijl zij in drie jaren niet alleen evenveel kennis moeten verwerven als een leerling, die de vierde en de vijfde klasse eener hoogere burgerschool en daarna (als cadet) den Voorcursus volgt, doch bovendien nog mihtaire oefeningen moeten medemaken en hunne militaire verphchtingen vervullen. De Commissie verwacht dan ook, dat de resultaten van Cursus en Centralen Cursus niet in bevredigende verhouding zouden staan tot de ongetwijfeld belangrijke kosten van de opleiding volgens dit stelsel. Eene tweede bedenking is, dat niet de zekerheid bestaat, of zich wel een voldoend aantal adspiranten zal aanmelden. Dit hangt nauw samen met de eerst later in dit Verslag te vermelden conclusie van de Commissie, volgens welke zij zal adviseeren, de Cadettenschool als voorbereidmgsinrichtang voor de officiersopleiding te behouden en voor die School dezelfde toelatingseischen te stellen, als hierboven voor den Cursus werden genoemd. Op dit punt komt de Commissie nader terug, doch reeds dadelijk rijst de vraag of, bij gehjke toelatingseischen, wél een eenigszins belangrijk aantal adspiranten den minder verzekerden en ook moeilijker weg door de gelederen zal kiezen. Luidt het antwoord hierop ontkennend, dan blijven als adspirant-leerhngen voor Cursus en Centralen Cursus in hoofdzaak slechts over de vrijwillig dienenden, die dienst namen zonder de rechtstreeksche bedoeling om officier te worden. Hoé gaarne men voor de verdienstelijken onder hen den weg tot den officiersrang ook zal willen openstellen, toch is het zeer waarschijnhjk, dat het aantal hunner, dat voor de officiersopleiding in aanmerking zal komen, niet groot zal zijn, wanneer in de toekomst, op grond van het aangenomen beginsel van gelijke eischen voor alle officieren, het einddoel zooveel hooger wordt geplaatst en de toelatingsvoorwaarden dus zooveel zwaarder moeten worden. Het stichten van onderwijsinrichtingen als de boven geschetste, zonder voldoende waarschijnüjkheid, dat zij bevolkt zullen worden door een aantal leerlingen, groot genoeg om de opleiding niet buitengewoon kostbaar te maken, zou eene proefneming zijn, welke de Commissie niet kan aanbevelen en zulks te minder omdat, zooals blijken zal, een eenvoudiger en goedkooper weg openstaat. Ten slotte zij nog gewezen op een bezwaar, dat, ofschoon wellicht niet van overwegend belang, toch niet over het hoofd mag- worden gezien. 25 98 Uit de aansluiting van den Centralen Cursus aan de Koninklijke Militaire Academie (en dus niet aan den Voorcursus) volgt, dat aan de vrijwillig dienenden, die toegelaten worden tot de officiersopleiding, reeds dadelijk hunne wapenbestemming moet worden gegeven en het lag dan ook in de bedoeling van de Commissie, dat zij, die toegelaten worden tot den Cursus, opgeleid zouden worden tot officier bij het wapen, waartoe zij behooren, tenzij zij opleiding voor de mihtaire administratie mochten verkiezen. Gevolg daarvan zou zijn, dat jaarlijks voor ieder wapen en voor de militaire administratie een zeker aantal plaatsen ten behoeve van deze categorie van adspirant-officieren moest worden opengesteld, hetgeen vooral bij de kleine wapens aanleiding kan geven tot bezwaren en tot bevoorrechting van de adspiranten uit het leger boven de anderen. Zoo zou, bijvoorbeeld, een jongeling, die officier bij het wapen der cavalerie wenschte te worden en de eerste drie klassen eener hoogere burgerschool met vrucht had doorloopen, slechts dienst behoeven te nemen bij dat wapen, om zjclrbinnen korten tijd eene plaats te verzekeren in de officiersopleiding, welke de adspiranten voor den Voorcursus elkander in scherpe concurrentie betwisten. De zeer korte tijd, gedurende welken de bedoelde jongeling bij het wapen dienst zou hebben verrieht, zou bezwaarlijk een voldoend motief voor zoodanige bevoorrechting kunnen worden genoemd. Andere De Commissie heeft ook het denkbeeld overwogen, de vrijwillig dienende middelen ter mihtairen, die voor opleiding tot officier in de termen zouden kunnen vallen, v m^het^oel °P Rijkskosten het onderwijs in de hoogere klassen eener hoogere burgerschool v ' te laten volgen, ten einde hen na het behalen van het einddiploma tot de officiers¬ opleiding toe te laten. Ook tegen de uitvoering van dit denkbeeld bestaan echter verschillende bezwaren. Zij, die de hoogere burgerschool verlaten hebben, om in dienst te treden met het doel officier te worden, zullen bij voorkeur niet naar de gewone hoogere burgerschool-klassen terugkeeren. Een ander bezwaar is, dat wie eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus doorliep of meer uitgebreid lager onderwijs ontving, daardoor alleen nog niet in staat is, het onderwijs in de vierde klasse eener hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus te volgen. Zelfs is, door het verschil in de leerplannen, een leerling eener hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, die met goed gevolg de eerste drie klassen doorliep en daarna overgaat naar eene andere hoogere burgerschool, niet verzekerd van eéne goede aansluiting van het onderwijs in de vierde klasse. Waarschijnlijk zullen dan ook de vrijwillig dienenden, wier studie bij het in dienst treden onderbroken werd en wier kennis min of meer vervluchtigd zal zijn, nog meer dan anderen moeilijkheden ondervinden, wanneer zij geplaatst worden in de vierde klasse eener hoogere burgerschool. Zou het Rijk dus het slagen van deze jongelieden willen verzekeren, dan zou het .hun vooraf te hulp moeten komen, door in een herhalings-of aanpassingscursus het vroeger geleerde weder op te frisschen en bij te werken. Op die wijze zou men echter komen tot een zeer ingewikkeld en kostbaar stelsel van opleiding aan allerlei inrichtingen en door allerlei leeraren, hetgeen zeker noch bevorderlijk kan zijn aan de resultaten van het onderwijs, noch aan de opvoeding van de betrokkenen. Een en ander, gevoegd bij het voor de vrijwillig dienenden weinig aanlokkelijke, om na eenige jaren weder aan eene gewone hoogere burgerschool terug te keeren, deed de Commissie besluiten, ook deze wijze van opleiding te ontraden. Stelsel, door De Commissie komt thans tot de oplossing, die naar haar oordeel de meeste de Commissie voordeelen en de minste bezwaren biedt; hierbij dient op den voorgrond gesteld aanbevolen. tg wordeil) aat zulk eene oplossing nauw samenhangt met het voortbestaan — zij het dan wellicht in eenigzins gewijzigden vorm — van de Cadettenschool. Besluit men tot opheffing van deze inrichting, vervangt men haar niet door een ander instituut tot voorbereiding voor de officiersopleiding en wenscht men tevens 99 de opleiding tot officier uit de gelederen te behouden, dan zal men genoodzaakt zijn, een der béide hiervoren besprokén stelsels te aanvaarden met de bezwaren, welke daaraan zullen blijren kleven. In hoofdstuk IV van dit Verslag zal worden uiteengezet, waarom, naar het oordeel der Commissie, behoud van de Cadettenschool geboden wordt. Daarom zal hier niet nader op deze quaestie worden ingegaan en eenvoudig aangenomen worden, dat die inrichting blijft bestaan. De officiersopleiding van vrijwillig dienende militairen kan dan op zeer eenvoudige wijze worden geregeld, door ueze categorie van adspirant-offlcieren aan de Cadettenschool voor te bereiden voor toelating tot de officiersopleiding (den Voorcursus). Boven eene hoogere burgerschool heeft de Cadettenschool in dit opzicht vóór, dat zij eene instelling is, opgericht met het bepaalde doel om jongelieden, afkomstig van verschillende en in vrij groote mate uiteen loopende scholen, in twee jaren tijds te brengen tot het peil van algemeene ontwikkeling, waarop bezitters van Bé^3 einddiploma eener hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus geacht worden te staan. Het onderwijs kan er in den aanvang op gericht worden, verschillen bij te werken en dus eenheid te brengen, veel beter dan dit aan eene gewone hoogere burgerschool zou kunnen geschieden. De leerlingen worden aangezet tot studie, staan onder voortdurend toezicht van de leeraren en hebben dus grooter kans van slagen, dan wanneer zij het onderwijs aan eene hoogere burgerschool volgen. Bovendien is de Cadettenschool eene militaire instelling, zoodat het verband met het mihtaire leven blijft bestaan, de leerlingen geregeld op militaire wijze geoefend kunnen worden en eindelijk, wat hunne lichaamsoefeningen betreft, in zeer gunstige omstandigheden zullen verkeeren. Boven het stelsel van Cursus en Centralen Cursus heeft opneming op de Cadettenschool het groote voordeel, dat, terwijl het slagen van de opleiding meer verzekerd is, de kosten belangrijk minder zullen zijn, niet alleen als slechts weinigen, doch evenzeer als velen uit het leger zich aanmelden. Als bezwaar tegen het voorgestelde zou wellicht kunnen worden aangevoerd, dat jongeheden, die in het leger misschien reeds den rang van korporaal of sergeant hebben bereikt, aan eene onderwijsinrichting worden samengebracht met jongeren, die, juist van de schoolbanken komende, hunne eerste schrede op de militaire loopbaan zetten. Hiertegen zij opgemerkt, dat het verschil in leeftijd tusschen de beide categorieën gemiddeld wel niet meer dan één of twee jaar zal bedragen en dat zij, wat algemeene ontwikkeling betreft, elkander niet veel zullen ontloopen. Verder heeft de Commissie bij het ontwerpen van haar stelsel aangenomen, dat de vrijwillig dienende bij zijne komst op de Cadettenschool van zijne loopende militaire verbintenis wordt ontheven en bij zijne benoeming tot cadet eene nieuwe verbintenis aangaat, geheel gelijk aan die, welke de andere cadetten sluiten. In dezen overgang naar eene geheel andere categorie van militairen behoeft geenszins eene „terugstelling" te worden gezien. De positie van den cadet, als leerling van eene militaire onderwijsinrichting en aanstaand officier, is eene geheel andere dan die van den vrijwillig dienenden korporaal of sergeant. Bovendien brengt de te stellen maximum-leeftijd voor toelating tot de Cadettenschool mede, dat de betrokkenen nog zóó jong zullen zijn en indien zij reeds een rang verwierven, dien eerst zóó kort zullen bekleed hebben, dat van het prijs geven van eene positie bezwaarlijk sprake kan zijn. De Commissie is dan ook overtuigd, dat geen enkel vrijwillig dienend militair zich door zulk eene overweging zal laten weerhouden, om zich voor toelating tot de Cadettenschool aan te melden en op die wijze zijne opleiding tot officier aan te vangen. Uit het voorgaande blijkt reeds, dat een vrijwilliger, die tot de Cadetten school wordt toegelaten, niet blijft behooren tot het wapen, waarbij hij diende en dus ook niet in het bijzonder voor een bepaald wapen in opleiding kan komen. 26 100 Hij staat *r- gelijk reeds gezegd is — in alle. opzichten,gelijk niet den cadet, die rechtstreeks -uit de burgermaatschappij komt, al zal zijne in der zaak den leeftijd van zestien jaar reeds overschreden zullen hebben. Bij het stellen van eene hoogste.leeftijdsgrens dient er rekening, mede te worden gehouden, .dat de .Officiersrang in het gunstigste geval vijfjaar en in het meest ongunstige eerst negen jaar na toelating tot de Cadettenschool zal worden bereikt. Stelt men die grens: op twintig jaar (dat is één jaar hooger dan voor. de categorie van burgeradspiranten), dan bestaat voldoende -gelegenheid voor vrij willig dienenden om zich voor te bereiden voor het toelatingsexamen en voorkomt men toch, dat de tweedeluitenants-rang door enkelen op te laten leeftijd zou worden bereikt, De Commissie is van oordeel, dat geen maatregelen, bij de wet moeten worden voorgeschreven, om aan vrijwillig dienenden in den een of anderen vorm hulp te verzekeren bij hunne voorbereiding tot het afleggen van het toelatingsexamen voor de Cadettenschool. Mocht de aanvulling van de officierskorpsen of welke andere reden ook, het wenschelijk maken, de vrijwillig : dienenden tege- 101 moet te komen in hunne pogingen om de Cadettenschool te bereiken, dan staan den Minister van Oorlog nog wel middelen ten dienste om op bescheiden schaal in eene gevoelde behoefte te voorzien. Wel is waar zullen de wetenschappehjke eischen, aan deze vrijwilligers te stellen, om den officiersrang te bereiken, in de toekomst hooger zijn dan tot dusverre, doch dit is een onafscheidelijk gevolg van de aanvaarding van het beginsel, dat de algemeen-wetenschappelijke ontwikkeling van alle officieren op gehjk peil behoort te staan. Zou men, als gevolg daarvan, het voorbereidend "onderwijs voor de officiersopleiding nog vroeger aanvangen en dus het militair onderwijs uitstrekken tot het onderricht, dat in de derde of misschien zelfs in 'de tweede klasse eener hoogere burgerschool gegeven wordt, dan werd niet alleen het doel voorbijgestreefd, doch dan zou men ook eene veel te kostbare opleiding scheppen. 27 102 HOOFDSTUK IH. De ingenieursopleiding der genieoflïcieren. Zooals in hoofdstuk II (zie bladz. 81 en vlg.) is uiteengezet, zal — naar de meening der Staatscommissie — de ingenieursopleiding van de genieoflïcieren, voor zoover die aan de Technische Hoogeschool zal plaats-vinden, kunnen aanvangen in het derde studiejaar van die hoogeschool. Duur van het De student aan de Technische Hoogeschool heeft na het afleggen van het verblijf fan de propaedeutisch examen nog in het geheel een cursus van drie jaar te doorHoogeschool. loopen; na twee jaar studie kan hij het candidaatsexamen afleggen. Het is den studeerenden toegestaan, dit examen in twee gedeelten af te leggen in willekeurige volgorde; het ingenieursexamen kan dan na een jaar voortgezette studie volgen, doch van splitsing is daarbij geen sprake. De bovengenoemde examens werden oorspronkehjk alleen in de maand Juni afgenomen; ingevolge de ministerieele beschikkingen van 26 Januari 1907, n°. 5431, Afd. O. en van 5 September 1911, n°. 5782, Afd. H. M. O. kunnen zij echter ook in den loop der maand Januari worden afgelegd. Het zou voor de technische opleiding van den aanstaanden mm'tairen ingenieur zeker het best zijn, dat door hem deze verdere driejarige cursus voor civiel-ingenieur met de andere studeerenden werd doorloopen en hij daarna het ingenieursexamen kon afleggen. De leerstof is systematisch over die drie jaren verdeeld en al mogen sommige der te behandelen onderwerpen, althans van het tegenwoordige standpunt beschouwd,. niet bepaald van rechtstreeksch nut voor den . genieofficier zijn, bezwaarlijk is te voorspellen met betrekking tot welke technische onderwerpen in de toekomst mede het oordeel en de medewerking van genieoflïcieren kan worden gevraagd. Hoezeer overtuigd van de voordeelen, aan het volledig volgen van de opleiding voor civiel-ingenieur verbonden, heeft de Commissie gemeend, zich toch de vraag te moeten stellen, of het niet mogelijk zou zijn, voor de aankomende genieofficieren met een tijdperk van twee cursusjaren te volstaan. Zij werd daartoe geleid door de overweging, dat het voor den Staat een groot financieel belang vertegenwoordigt, zoo spoedig mogehjk de beschikking te verkrijgen over de tot zijnen dienst op te leiden technische krachten. Wel kunnen in zulk een tweejarigen cursus onmogelijk alle bijzondere gevallen worden behandeld, waarvoor de genieofflcier in de praktijk van zijnen werkkring kan komen te staan, doch dit zou ook bij een driejarigen cursus aan de Technische Hoogeschool niet kunnen geschieden. Bovendien acht de Commissie dit noch noodig, noch gewenscht; het onderwijs heeft niet ten doel, bloote feitenkennis te geven of de oplossingen van een aantal vraagstukken, doch het moet leeren in het wezen van de zaken door te dringen, de zich in wisselenden vorm aanbiedende vraagstukken te analyseeren en naar de oplossing te streven, steunende op verkregen kennis en zelf de daartoe noodige gegevens zoekende en vergarende. Wat in dezen geest aan den aanstaanden ingenieur geleerd wordt in toepassing op een of ander onderwerp, al zou dit zelf nooit meer in de praktijk voorkomen, draagt in de toekomst ook vruchten op elk ander gebied van het groote arbeidsveld, waarop hij als ingenieur zal moeten werken. Wordt het onderwijs volgens dit beginsel gegeven, dan zal öok een 103 leerprogramma mogen worden aanvaard, waarop niet allo onderwerpen voorkomen, die mogelijkerwijze voor den aanstaanden genieofficier van belang zijn. Indien men voorts de eigenlijke bestemming van het vijfde cursusjaar der Technische Hoogeschool nagaat, dan blijkt, dat wel is waar gedurende dit jaar in verschillende takken der ingenieurswetenschap het onderwijs nog wordt voortgezet op den voet van de daaraan voorafgaande jaren, doch dat in beginsel en in hoofdzaak dit jaar toch bestemd is, den leerlingen onder wetenschappelijke leiding gelegenheid te geven, de kennis, in de vorige jaren vergaard, in toepassing te brengen bij het uitwerken van meer omvattende opdrachten en ontwerpen. De voordeelen daarvan komen echter meer tot hun recht voor de jonge ingenieurs, die zich op de arbeidsmarkt als technische krachten beschikbaar stellen, dan voor hen, die reeds deel uitmaken van een vast korps en die dadelijk bij den aanvang hunner werkzaamheden onder leiding van ouderen komen te staan. Werd het vijfde studiejaar uitsluitend tot het maken van toepassingen als boven bedoeld gebezigd, dan zou — behoudens bijzondere maatregelen ten behoeve van de ingenieursopleiding in mihtair-technische richting — genoegen kunnen worden genomen met eene studie aan de Technische Hoogeschool, waarvan het candidaatsexamen het einde is. Tegenwoordig zijn echter in de programma's van lessen van het vijfde studiejaar der Technische Hoogeschool ook enkele onderwerpen van ingenieurswetenschap opgenomen, waarvan eene academische behandeling bij de opleiding van den mihtairen ingenieur slechts noode mag ontbreken. Of dit ook in de toekomst zoo blijven zal, of het behandelen van zulke onderwerpen aan de Technische Hoogeschool zal toe- dan wel afnemen, is bezwaarlijk te voorspellen; invloed van buiten op de regeling daarvan zal uit den aard van de beginselen, waarop de inrichting van ons hooger onderwijs berust, geheel uitgesloten zijn. Het doen vervallen van het vijfde jaar van den cursus zal dus bepaaldelijk voorzieningen vereischen, opdat hetgeen daardoor aan de academische opleiding van dén genieofficier te kort mocht komen, worde aangevuld. Daarbij zal rekening moeten worden gehouden met de mogelijkheid van wisselingen in het programma der lessen aan de Technische Hoogeschool, ook wat betreft de verdeeling der leerstof over de laatste drie jaren van den volledigen cursus aldaar. Van de onderwerpen, opgenomen in het programma 1912—1913 der Technische Hoogeschool — zie bijlage T — zouden uit het vijfde jaar de volgende op de een of andere wijze moeten worden behandeld: In Waterbouwkunde. onder Kanalen: boordvoorzieningen, grondduikers, beschrijving van kanalen in Nederland; onder Benedenrivieren: waterbeweging in een tij rivier; Hydrografie van Nederland: geheel; Bijswerken enz.: geheel; Bijzondere onderwerpen voor den aanstaanden Indischen ingenieur: datgene wat mede voor den militairen ingenieur in Indië van belang is. In Weg- en Brugboaw. Gewapend beton: geheel; Bioleering, water- en gasleidingen: geheel; Bestekken en Begrootingen:_ geheel; In Technische Hygiëne. onder Bijzondere ondencerpen: Inleiding, Arbeidsinspectie, Hygiëne der bouwvakken. Naar schatting zal het aantal lesuren, dat in het vijfde jaar aan de bovenstaande onderwerpen (de bijzondere Indische niet medegerekend) besteed wordt, het getal 125 niet te boven gaan. 28 104 ln hoeverre in de voorafgaande jaren tijd en gelegenheid bestaat, de voordrachten over genoemde onderwerpen te volgen dan wel of andete voorzieningen noodig zijn, zal hierna nog nader behandeld worden; in beginsel worde aangenomen, dat er onderwijs in die onderwerpen zal moeten worden gegeven. Onder deze reserve zal dus van het volgen van het vijfde jaar der Technische Hoogeschool afstand kunnen worden gedaan. Militaire studie. Bovendien echter meent de Commissie, dat voor de vorming van den mihtairen ingenieur nog iets zal moeten worden toegevoegd aan hetgeen op de Technische Hoogeschool wordt gedoceerd. Het onderwijs aan die Inrichting is toch in geenen deele op de militaire toepassing gericht en het komt bepaald gewenscht voor, dat met die toepassing reeds tijdens de studie rekening worde gehouden. De omstandigheden waaronder, de middelen waarmede de müitaire ingenieur zal moeten werken en bovenal het doel van de werken, door hem te maken, wijken dikwijls zoozeer af van die, welke voor den civiel-ingenieur als normaal gelden, dat het raadzaam is, hierop niet achteraf de aandacht te vestigen tijdens een of anderen „aanvullingscursus" of in de praktijk van het wapen, maar reeds bij het onderwijs daarop den nadruk te leggen en er bij de teekenoefeningen enz. de volle aandacht aan te wijden. Meer in het bijzonder wordt hier gedoeld op de vestingbouwkunde. Terwijl toch op de Koninkhjke Militaire Academie in hoofdzaak slechts de uiterlijke vormen behandeld zi^i*- waaraan versterkingen hebben te voldoen in verband met hare bestemming, is op de Technische Hoogeschool de tijd gekomen om, gewapend met de kennis van materialen en constructies, die de leerling zich daar eigen maakt, naar de oplossing te zoeken van de vraagstukken, die het ontwerpen en uitvoeren van versterkingen den mihtairen ingenieur stellen. Daarbij zal de kennis der zoo nauw met de versterkingskunst verbonden vakken, de tactiek — in het bijzonder die van den vestingoorlog — en de artilleriewetenschap, levendig moeten worden gehouden. Aan de bijzondere eischen, die ten opzichte van militaire gebouwen worden gesteld, zal meer dan gewone aandacht moeten worden geschonken, evenals aan het belang van de waterstaatkundige gesteldheid van onzen bodem voor ons inundatiestelsel en onze inundatiewerken. Bovendien zal de studie van den aanstaanden militairen ingenieur nog hebben te omvatten de technische onderwerpen, die in het bijzonder tot de taak der genietroepen behooren, zooals de electrische verlichting van het voorterrein in den veld- en in den vestingoorlog, de militaire luchtvaart, de springtechniek, de militaire telegrafie, enz. Deze onderwerpen zijn wel reeds gedeeltelijk tijdens de periode vóór het officiersexamen in behandeling geweest, doch — in verband met den daarin beschikbaren tijd — meer reglementair dan technischwetenschappelij k. Het is duidelijk, dat voor het behandelen van laatstbedoelde onderwijsvakken het oog geslagen moet worden op krachten, buiten de Technische Hoogeschool staande; naast en in zoo nauw mogelijk verband met de colleges aan die Inrichting is dus nog een militair-technisch onderwijs noodig, waarvoor bijzondere maatregelen moeten worden getroffen. De Commissie meent, dat — om de gedachten te bepalen — voor dit militairtechnisch onderwijs de volgende aantallen lesuren zouden moeten worden gerekend: vestingbouwkunde 30 uur. militaire gebouwen 15« militaire inundatiën 15 „ tactiek van den vestingoorlog en artilleriewetenschap . 45 „ vestingbouwkundig teekenen 120 „ samen 225 uur. en voor de techniek der genietroepen . . ... . . . ± 50 „ 105 De tijd, die voor het onderwijs ter vervanging van het vijfde cursusjaar en voor het rnihtair-technische onderricht noodig is, kan voor een deel gevonden worden tijdens den cursus zelf. Er zijn toch onder de onderwerpen van het derde en het vierde jaar een aantal, waarvan de behandehng voor den genieofficier zeer eenvoudig kan zijn of zelfs wel geheel achterwege kan blijven en waarvan de voordrachten en in het bijzonder de toepassingen in de teekenzaal een belangrijk aantal uren innemen. Als zoodanig kan worden genoemd onder „waterbouwkunde" de aanleg van havens en maritieme werken, onder „wegen en brugbouw" het grootste gedeelte van wat in het vierde jaar van spoorwegen wordt behandeld. Ook zouden de teekenoefeningen betreffende bruggebouw voor een gedeelte beschikbaar kunnen worden gesteld voor andere miUtair-technische toepassingen. Naar schatting zouden op deze wijze ongeveer 300 uren beschikbaar komen: De vraag zou kunnen rijzen, of door eene zoodanige afwijking van het programma de kansen van slagen voor het candidaatsexamen niet in gevaar worden gebracht. De Commissie heeft echter de overtuiging, dat dit examen voornamelijk ten doel zal hebben, te onderzoeken of de bekwaamheid en de geschiktheid aanwezig zijn, om door eigen studie en onderzoek zich in een onderwerp in te werken. Men zal daartoe hebben na te gaan, of de leerling volledig op de hoogte is van door hem in studie genomen onderwerpen en zich grondig daarin heeft ingewerkt. Het aantal en de omvang dier onderwerpen zullen daarbij zeker niet binnen te nauwe grenzen beperkt moeten blijven, maar toch zal men tevens bedenken, dat niet de geheele ingenieurs-wetenschap op dezelfde intense Wijze kan en behoeft te worden bestudeerd. Een deel van het tweejarig verblijf aan de Technische Hoogeschool, waarbij in hoofdzaak het derde en vierde studiejaar worden gevolgd, zal dus ingenomen moeten worden door lessen en oefeningen in de gezamenlijke boven omschreven onderwerpen, doch dit behoeft niet uitsluitend tijdens den cursus te geschieden; het zou voor een deel ook plaats kunnen vinden in de periode van ongeveer half Mei tot half September — zijnde vier maanden — die genoemde studiejaren scheidt. Wanneer men hiervan de laatste maand voor verlof en de daaraan voorafgaande twee maanden voor detacheering op in uitvoering zijnde groote werken rekent, blijven nog ongeveer vier weken in aansluiting aan den cursus over voor speciale lessen en oefeningen in genoemden zin. Het aanvullingsonderwijs zou dan in het algemeen als volgt kunnen worden geregeld. De beschikbaar komende 300 uren worden besteed voor het noodige onderwijs van het vijfde jaar — dat + 125 uren vraagt — en voor het mihtair-technisch onderwijs zonder de genistroepen-techniek (165 uren). De 225 uren, op bladz. 104 uitgetrokken voor het mihtair-technisch onderwijs, worden namelijk — voor zoover het onderwijs te Delft betreft — tot 165 uren teruggebracht, door 60 van de 120 uren, bestemd voor teekenen, te doen vallen in de periode van vier maanden, waarin aan de Technische Hoogeschool geen onderwijs wordt gegeven. Tegelijkertijd kan dan ook de techniek der genietroepen behandeld worden. Eene detacheering bij deze troepen zal hiervoor ongetwijfeld het beste zijn, aangezien het personeel en het materieel voor het onderwijs daar volledig aanwezig zijn; die detacheering biedt tevens het voordeel, dat de jonge officier weer eenigen tijd in militaire omgeving komt. De reeds genoemde omstandigheid, dat de werkzaamheden v an den militairen Leiding bij de ingenieur voor een deel in eene andere richting liggen dan die van den burger- studie, lijken ingenieur, zonder dat daarmede bij het onderwijs aan de Technische Hoogeschool rekening kan worden gehouden, maakt het noodig, de jonge officieren der genie bij hunne studie onder de leiding te stellen van een bekwaam en ervaren officier van het wapen, die — met de eischen daarvan, zoowel op militair als op technisch gebied, volkomen vertrouwd — het verband zal moeten 106 bewaren tusschen de studiën der aanstaande militaire ingenieurs en de eischen hunner toekomstige loopbaan en die door eigen onderwijs zal moeten aanvullen, wat de voorgestelde tweejarige cursus aan de Technische Hoogeschool voor de opleiding van den militairen ingenieur te weinig geeft. In dezen „directeur van studiën" zullen vele gaven vereenigd moeten zijn; groote militair-technische kennis zal hem voor zijn onderwijs en zijne leiding ten dienste moeten staan en hem in het wetenschappelijke milieu van zijn optreden het noodige aanzien moeten geven; eene groote mate van tact zal hij moeten bezitten, om door zijn persoonlijken invloed de hem toevertrouwde officieren in de gewenschte richting te leiden en hun vertrouwen te winnen en vooral ook, om de medewerking te verkrijgen van de hoogleeraren. Hier raken de beschouwingen een punt, dat wègens de groote verschillen, welke te dien aanzien tusschen de toestanden bij het burgerlijk hooger onderwijs en het militair onderwijs bestaan, wellicht eenige toelichting wenschelijk doet zijn. De hoogleeraar is bij het vaststellen van de te behandelen stof en de verdeeling daarvan over de cursusjaren geheel vrij binnen de te dien opzichte zeer ruime perken der wet. Ten einde een geregelden gang van het onderwijs te verzekeren, ten bate van de studenten zoowel als van de hoogleeraren, nemen de hoogleeraren eener afdeeling in onderling overleg de noodige maatregelen en ontwerpen zij een programma. Waar intusschen de belangen eener — zij het ook kleine — categorie van leerlingen bij de verdeeling der leerstof of het vaststellen van den leerrooster zijn betrokken, bestaat de waarschijnlijkheid, dat daarmede zooveel mogelijk rekening zal worden gehouden. Ook in andere opzichten, bijvoorbeeld ten aanzien van het beschikbaar stellen en gebruik maken van hulpmiddelen voor het onderwijs, kan de tüsschenkomst van een tactvol directeur van studiën voor de genieofficieren, leerhngen aan de Technische Hoogeschool zeer nuttig zijn. Dat aan de instelling van eene dergelijke functie ook bezwaren zijn verbonden, ziet de Staatscommissie niet over het hoofd. In de eerste plaats zullen de kosten, aan de opleiding verbonden, niet onaanzienlijk verzwaard worden, althans wanneer daardoor een officier geheel aan zijn werkkring in het leger wordt onttrokken; ook zal telkens na betrekkelijk weinig jaren verwisseling van personen niet te ontgaan zijn in het belang van den betrokkene zelf. Toch aarzelt de Commissie niet, de 'aanstelling van zulk een directeur aan te bevelen, overtuigd als zij is van'het groote onderwijsbelang, dat daarmede gediend wordt, en zulks te minder, omdat het flnancieele bezwaar, zoóals later zal blijken, door de voorgestelde regeling grootendeels ondervangen wordt. Ook gelooft zij — al beweegt zij zich daarmede eenigszins buiten de haar aangegeven grenzen — dat eene nauwere aanraking, telkens gedurende eenige jaren, van enkele hoogstaande leden van het officierskorps der genie met het brandpunt der technische wetenschap in ons land niet anders dan eene rijke bate voor dat korps en daarmede voor den Staat zal afwerpen en dat de hiervoor aangewezen officieren ten aanzien van de vele gewichtige technische vraagstukken, die zich in de praktijk der genie voordoen, zeer belangrijke adviezen zullen kunnen geven. Eene oeconomische oplossing ware te verkrijgen door voor deze functie een genieofficier te bestemmen, die toch reeds bij het onderwijs Werkzaam is. Daarvoor zouden dan in aanmerking komen de leeraar aan de Hoogere Krijgsschool en het hoofd van onderwijs in de genie-wetenschap aan de Koninklijke Militaire Academie. Aanvankelijk was de Commissie geneigd, eerstbedoelde daarvoor aan te -bevelen en te adviseeren, het onderwijs in de uitsluitend mihtaire vakken te combineeren met dat, hetwelk daarin aan de Hoogere Krijgsschool wordt gegeven. Toch heeft zij dit denkbeeld losgelaten, daar de strekking van het te geven onder- 107 wijs in beide gevallen te zeer uiteen loopt. Ook zijn de klassen der Hoogere Krijgsschool reeds vrij sterk bezet, zoodat vermeerdering van het aantal leerlingen niet gewenscht is en bovendien zijn er aan het les geven aan twee verschillende categorieën van leerlingen in één klasse groote bezwaren verbonden. Eindelijk heeft de leeraar in de geniewetenschap aan de Hoogere Krijgsschool reeds zulk eene zware taak, dat de functie van directeur van studiën aan eene geheel andere inrichting hem te veel belasten zou. Anders is het gesteld met het bedoelde hoofd van onderwijs aan de Koninklijke Militaire Academie. Het bezwaar, verbonden aan de aanwijzing van dezen officier als directeur van studiën, is • gelegen in den afstand tusschen Breda en Delft. Daar echter vermoedelijk met eene aanwezigheid van één dag per week — nu en dan twee — volstaan zou kunnen worden, is dit bezwaar niet overwegend. Daartegenover staan groote voordeelen. Het hoofd van onderwijs kent de jonge genieofficieren; zij zijn twee jaren onder zijne leiding aan de Koninklijke Mihtaire Academie geweest en de opleiding te Delft vormt daarvan de voortzetting, zoodat het raadzaam is, tusschen beide deelen zooveel mogehjk verband te brengen. Het onderwijs aan de.Koninklijke Militaire Academie moet ten deele in de plaats treden van hetgeen de studenten in de eerste twee jaren bestudeeren; hoe meer verband er tusschen de hoogleeraren te Delft en de autoriteiten te Breda bestaat, des te beter en geleidelijker, zal de overgang van de eene naar de andere inrichting plaats vinden. De Commisie meent, dat het hoofd van onderwijs, door deze functie van directeur van studiën er bij te krijgen, niet overmatig belast zal worden. Van het leerplan der Koninklijke Mihtaire Academie zullen toch juist die studievakken verdwijnen, waarin hij tot dusverre gewoonlijk persoonlijk onderwijs gaf, als vestingbouw (technische versterkingskunst), hydrographie van Nederiand, voorschriften voor de uitvoering van geniewerken (vroeger ook mihtaire bouwkunde). Het ligt dus zelfs eenigszins in den logischen ontwikkehngsgang van het genieonderwijs, dat met die vakken ook de leeraar naar de Technische Hoogeschool overgaat. Voor de juiste dienstverhoudingen zal het hoofd van onderwijs ook als directeur van studiën ondergeschikt moeten zijn aan den gouverneur der Koninklijke Militaire Academie en zoo komt men er toe, om het geheele verblijf van genieofficieren te Delft als eene detacheering van de Koninklijke Militaire Academie te beschouwen. De jonge officieren treden dan nog niet in hun wapen, blijven nog onder het gezag van den gouverneur der Koninklijke Militaire Academie; alleen om geen wanverhoudingen tegenover hunne tijdgenooten van andere wapens te scheppen, zijn zij reeds met den officiersrang bekleed. De grootste moeilijkheid van de voorgestelde regeling zal zijn, om tusschen Aanvulling» de lessen van het derde en het vierde studiejaar der Technische Hoogeschool, cursussen, die door de officieren-leerlingen worden gevolgd, nog het vereischte militairtechnisch onderwijs te geven. Door eene welwillende regeling van het programma der lessen zal het wellicht mogehjk zijn, dat althans een groot deel der gewenschte colleges van het vijfde jaar wordt bijgewoond. Mocht dat niet mogelijk blijken, dan zal de directeur van studiën zelf die colleges moeten geven, of men zou den betrokken hoogleeraar kunnen uitnoodigen, speciale colleges voor de officieren-leerlingen te geven. Het valt niet te ontkennen, dat deze afhankelijkheid ten opzichte van de hoogleeraren der Technische Hoogeschool bij het regelen en vaststellen van het onderwijs eene schaduwzijde is. De Commissie meent echter, dat deze met te donker behoeft te worden gezien, omdat het extra-onderwijs slechts een klein aantal onderwerpen betreft en niet meer dan een goede honderd uren vordert. Ook is er zeker alle reden om van de zijde der hoogleeraren medewerking te verwachten. In elk geval zal de directeur van studiën de militaire aanvullingsvakken moeten onderwijzen en daarvoor eene regeling moeten treffen, opdat zij in ver- 108 band met de andere vakken in eene geschikte periode van den leergang geplaatst en de lessen zoodanig in den rooster opgenomen worden, dat hij door ten hoogste twee dagen per week naar Delft te komen, die lessen kan waarnemen. Wellicht kan voor de artillerie-wetenschap — althans voor eenige bijzondere onderwerpen — nog de medewerking van officieren van de artillerie wenschelijk zijn. Deze zal dan, hetzij van de officieren of ambtenaren der Constructie-Werkplaatsen, hetzij van de officieren der Hoogere Krijgsschool kunnen worden verkregen. Aangezien artilleristische quaesties slechts voor behandehng in aanmerking komen, voor zooverre zij in verband staan met de vestingbouwkunde, zullen zij in het algemeen ook bij den directeur van studiën in goede handen kunnen zijn. Hetzelfde geldt ook voor de tactiek van den vestingoorlog. Naar het oordeel der Commissie zou het zelfs wenschelijk zijn, die vakken niet afzonderhjk te behandelen, maar doorgeweven in het onderwijs in vestingbouwkunde. Behandeling op de Technische Hoogeschool komt wenschelijk voor, om de leerlingen bij de studie hunner technische vakken reeds dadelijk den blik te doen wenden naar het gebied, waar het geleerde toepassing moet vinden. Voor de oefeningen in vestingbouw wordt echter bovendien ook gerekend op eene korte studie-periode van ongeveer eene maand — in Utrecht door te brengen — waarbij voornamelijk oefeningen in het terrein en het maken van daarmede verband houdende globale ontwerpen doel zullen wezen. In die periode zou tevens een cursus in genietroepen-techniek kunnen worden gevolgd. Onderwijskrachten en -middelen zullen daar wel steeds voorhanden zijn; voor de eerstgenoemde oefeningen, desnoods, door leeraren der Koninkhjke Militaire Academie beschikbaar te stellen, voor zoover de directeur van studiën niet zelf in de gelegenheid mocht zijn, dit onderwijs te geven of althans te leiden. Tijdsindeeling. De cursus aan de Technische Hoogeschool begint in den aanvang van September. In verband met de dan bestaande gelegenheid, het propaedeutisch examen af te leggen, mag de aanvang van den cursus zeker eerst na 15 September worden gesteld, terwijl het eind van den jaarlijkschen cursus, in verband met de overige examens, omstreeks half Mei valt. Er hgt dus eene periode van vier maanden tusschen het einde van het eerste en den aanvang van het tweede cursusjaar. Wanneer men daarvan eene maand voor verlof rekent en eene maand voor de bovengenoemde periode te Utrecht, blijven nog twee maanden beschikbaar voor eene plaatsing op belangrijke werken. De gelegenheid daartoe zal op het meerendeel der in ons land steeds in uitvoering zijnde groote werken niet ontbreken. Na afloop van het candidaats- en het aanvullend mihtair examen — op 1 Juli te stellen — en een verlof van twee weken, zal nog eene veertiendaagsche oefeningsreis onder leiding van den directeur van studiën goede vruchten dragen. Men mag dus aannemen, dat de officieren-leerlingen op 1 Augustus als volledig opgeleid officier in het wapen hunne intrede doen. Waarborgen Dat de officieren de noodige kundigheden hebben verworven, zal, althans voorbeen mottig gedeeltelijk, kunnen blijken door het slagen voor het candidaatsexamen. De vraag de detacheering rijst, of de militaire autoriteit genoegen heeft te nemen met elk slagen, dan wel te Delft. 0f Zij het recht heeft, te vorderen, dat de officieren, wier studie de Staat bekostigt, Examens. het hoogste presteeren, waartoe zij in staat zijn. In het laatste geval zouden eischen voor hoofdvakken moeten worden geformuleerd, die hooger staan dan de laagste eischen voor het examen. Ofschoon voor zulk een standpunt veel te zeggen zou zijn, meent de Commissie op practische gronden dit toch niet te moeten aanbevelen. Is het candidaatsexamen eenmaal — zij het dan ook met matig goed gevolg — afgelegd, dan is van eene herhaling daarvan, om betere resultaten te verkrijgen, toch geen sprake. Na met goed gevolg afgelegd candidaatsexamen, zal nog met betrekking tot de militaire vakken, een examen moeten worden afgelegd, dat echter tot den 109 eenvoudigsten vorm kan worden teruggebracht. Eene commissie van drie leden zal voldoende zijn. om dit examen af te nemen; zij zal hare uitspraak voor een deel kunnen gronden op hetgeen uit den geleverden arbeid bij het ontwerpen blijkt. | De uitslag van beide examens zal de rangschikking der leerlingen moeten bepalen en daardoor hunne onderlinge anciënniteit. De bevorderingswet zal dus moeten vaststellen, dat de officieren-leerlingen, na voldaan te hebben aan het tweede examen, in eene volgens den uitslag van beide examens op te maken rangorde in aanmerking komen voor bevordering tot eerste-luitenant.. Aan hen, die voor beide examens zijn geslaagd, zal, naar de meening der Commissie, de titel van krijgsbouwkundig-ingenieur kunnen worden gegeven. De Commissie is voorts van meening, dat voor hen, die niet dadelijk aan de gestelde eischen voldoen, het verblijf aan de Technische Hoogeschool met één jaar moet worden verlengd. Afgezien van ziekte of andere bijzondere omstandigheden, zal dus dat verblijf ten hoogste drie jaar kunnen duren. Het wordt billijk geacht, dat zij, die niet dadelijk aan het examen voldoen, eerst later worden aangesteld tot eerste-luitenant; hieruit volgt, dat .een bij voortduring niet voldoen van alle bevordering uitsluit. Door den directeur van studiën zal voorts eene beoordeeling van de officieren-leerlingen worden opgemaakt, waarbij over hun ijver en hunne prestaties uitspraak zal worden gedaan Bij eene zoodanige regehng mag worden verwacht, dat de officieren-leerlingen beseffen zullen, door inspanning en ijver te moeten trachten, in den daarvoor gestelden tijd zich de kennis eigen te maken, die zij voor den door hen gekozen werkkring noodig zullen hebben en waartoe hun onder zoo gunstige omstandigheden de gelegenheid wordt geboden. Zij behooren, in het belang hunner studiën, van het verrichten van garnizoensdiensten te worden vrijgesteld. De college- en examengelden en andere studiekosten kunnen bezwaarlijk Financieele ten laste van de jonge officieren worden, gebracht; beide eerstgenoemde zullen regeling, door het Departement van Oorlog — .voor de officieren; van het NederlandsenIndische leger door het Departement van Koloniën — moeten worden betaald, terwijl eene kleine toelage voor de overige studiekosten wenschelijk is, bijvoorbeeld ten bedrage van f 100 voor elk cursusjaar. Mocht de opleiding door de schuld van den leerling aan het einde van het tweede verblijfjaar in Delft nog niet voltooid zijn, dan houden deze tegemoetkomingen op. S De Commissie is voorts van oordeel, dat de krijgsbouwkundige ingenieur zal gehouden moeten zijn, den lande gedurende tien jaren als officier te dienen, waarvan ten minste zes jaren in actieven dienst. In verband hiermede zal de cadet, die opgeleid wordt voor het wapen der genie, eene verbintenis voor langeren tijd moeten aangaan dan de andere cadetten. De Commissie is overtuigd, dat de genieofficieren na hunne tweejarige Verdere studie, als boven omschreven, onmiddellijk gevolgd door eene werkzaamheid °P¥dl.~"-g van van een jaar in het wapen, zeker in alle opzichten zullen bruikbaar blijken.i) gemeomcierenEr zou intusschen naar gestreefd moeten worden, om voor hen het afleggen van het examen voor civiel-ingenieur te bevorderen en in zooverre gemakkelijker te maken, door bij de opdrachten, die hun gedurende het eerste dienstjaar bij hun wapen worden gegeven, met de eischen van dit examen rekening te houden. In dit opzicht zal de medewerking van den inspecteur van het wapen niet kunnen worden ontbeerd; voorschriften dienaangaande zullen echter moeilijk zijn te formuleeren. De belangen van den dienst kunnen het voorts nog noodig maken, dat een of meer genieofficieren van bepaalde gedeelten der technische wetenschappen ') Een vergelijkend overzicht van de aantallen lesuren in de verschillende studievakken btf de thans gevolgde en bij de voorgestelde regeling is opgenomen in bijlage U. 110 meer kennis bezitten dan de officieren der genie in het algemeen. Het zal dan noodig zijn, eene gelegenheid te openen om die kennis, voor zoover zij niet door eigen studie kan worden verkregen, door onderricht te verwerven. Dit zal op verschillende wijzen kunnen geschieden al naar den aard van de te verkrijgen kennis. De Commissie meent echter, dat de daartoe te treffen regelingen vallen Officieren van buiten hare opdracht en uitsluitend gelegen zijn op het gebied van de verzorging legf!j? der belangen van het wapen. Tndie De tweede-luitenants der genie van het Nederlandsch-Indische leger zullen in het algemeen denzelfden cursus hebben te volgen als huraie collega's voor net leger hier te lande, doch aan bepaalde gedeelten meer, aan andere minder opmerkzaamheid hebben te wijden. Aan de eigenaardigheden, die de werkzaamheid van den Indischen ingenieur kenmerken, wordt aan de Technische Hoogeschool tegenwoordig ook de noodige aandacht geschonken, getuige de instelling van een afzonderlijk professoraat ter behandeling van bijzondere onderwerpen voor den ingenieur in Indië. Daar echter de colleges hierin tijdens het vijfde jaar worden gegeven, zullen de officieren van het Nederlandsch-Indische leger de daarmee samenvallende collegeuren in andere vakken moeten missen. Ook zullen onder de militair-technische onderwerpen enkele eene speciale behandeling vereischen, waartegenover ,andere van minder belang kunnen worden geacht. Tot het doen van eene oordeelkundige keuze tusschen de te volgen colleges en tot het behandelen van militair-technische onderwerpen uit een voor het Indische leger geldend standpunt, zal het wenschelijk zijn, dat een officier, ten volle bekend met den Indischen genie-dienst, met zijne ondervinding den directeur van studiën ter zijde staat. De aan de Koninkhjke Mihtaire Academie werkzame officier der genie van het Nederlandsen-Indische leger schijnt bij uitstek daartoe aangewezen, zoowel door zijne verhouding als leeraar tot het hoofd van onderwijs — tevens directeur van studiën — als door zijne bekendheid met de jonge officieren, die als cadet gedurende een groot aantal uren zijne lessen hebben gevolgd. Als bijkomstig voordeel mag voor het Nederlandsch-Indische leger ook de tijdelijk nauwere aanraking van dezen officier tot de Technische Hoogeschool worden gerekend. 111 HOOFDSTUK HT. Het voorbereidend militair onderwijs. Tengevolge van de in het jaar 1910 tot stand gekomen wetswijziging zal het mogelijk worden, betrouwbare gegevens te verzamelen voor de beantwoording van de vraag, of door rechtstreeksche aansluiting van- de Koninklijke Militaire Academie aan het middelbaar en het hooger onderwijs de toeloop van burgerjongeheden naar die Academie zoodanig zal toenemen, dat de bestaande inrichting tot het geven van voorbereidend onderwijs, de Cadettenschool, kan worden gemist. De proef, waarvan de Regeering (blijkens de laatste alinea van de Memorie van toelichting bij het wetsontwerp van 1908) hare beslissing in zake het behoud • dier School afhankelijk stelde, is in 1911 begonnen. Dientengevolge zal eerst na verloop van eenige jaren een oordeel kunnen worden geveld over den al of niet voldoenden toevloed van adspiranten, die zich rechtstreeks uit de burgermaatschappij voor de officiersopleiding aanmelden. Op dit oogenblik staan nog geen voldoende gegevens ten .dienste om eene opheffing van de Cadettenschool te kunnen aanbevelen of afraden, althans indien rekening wordt gehouden met de eischen van eene behoorlijke aanvulling der officierskorpsen en men zich dus niet uitsluitend bepaalt tot theoretische beschouwingen. Stelt men deze laatste voor een oogenblik voorop en richt men in de eerste Bezwaren plaats den blik op het opleidingssysteem, dan moet erkend worden, dat eene tegen eene voorbereidingsschool voor de officiersopleiding niet past in een stelsel, waarbij ^""schoof1188' uitsluitend rechtstreeksche aansluiting aan het middelbaar en hooger onderwijs beoogd wordt. Indien — in het belang van het leger — voor alle officieren de eisch wordt gesteld, dat zij, alvorens hunne militaire vakopleiding te ontvangen, die algemeene ontwikkeling hebben verworven, welke het doel is van het onderwijs der hoogere burgerscholen en gymnasia, dan richte men geen voorbereidingsschool op, die — het kan niet anders — een speciaal karakter zal dragen. Het is toch niet alleen het onderwijs, dat de vorming geeft, doch evenzeer de onderlinge omgang van een zoo groot aantal leerhngen, wier wegen later in zoovele verschillende richtingen door het maatschappelijk leven zullen loopen. Juist het algemeene, onbestemde, niet uitsluitend op één doel gerichte onderwijs kan de vereischte uitgebreidheid van grondslag waarborgen, waarop het vakonderwijs — in welken vorm ook — met goed vertrouwen kan voortbouwen. Ook al slaagde men er in, de voorbereidingsschool geheel vrij te houden van een bijzonder karakter; al zouden de leerlingen bij het verlaten dier school op volkomen hetzelfde peil van algemeene ontwikkeling staan als aHe aanstaande studenten, dan nog zou in veler oogen zulk een instituut niet aanbevelenswaardig zijn. De tegenstanders achten het een groot bezwaar, dat het bestaan van eene voorbereidingsschool voor een deel der adspiranten voor de officiersopleiding de beroepskeuze naar jeugdiger leeftijd verplaatst en hen vroeger aan het gezinsleven onttrekt dan anders het geval zou zijn. Deze beide bezwaren, gevoegd bij de hierboven genoemde schaduwzijde en de hoogere financieele lasten, doen velen eene voorbereidingsschool onvoorwaardelijk afkeuren. Naar het oordeel der Commissie echter, wordt op eerstgenoemde twee bezwaren dikwijls te veel de nadruk gelegd. 112 Wat de „beroepskeuze" betreft: alle jongens uit de arbeidende klasse en den handwerkersstand, alle jongelieden, die „naar een kantoor gaan", die handels-, zeevaart- of machinistenscholen bezoeken, het gros der aanstaande onderwijzers en van de vrijwilligers bij zee- of landmacht en tal van anderen bepalen vóór hun zestiende jaar de richting, waarin hun levensweg zal loopen. En is het in het algemeen ook onder de „studeerende" jongelieden niet evenzoo? Vervangt men het — zoo vaak misbruikte — woord „beroepskeuze" door „splitsing in onderwijsrichting", dan zal erkend moeten worden, dat voor verreweg het meerendeel der jongelieden die splitsing valt vóór het zestiende levensjaar. Bovendien is de jongeling, die op eene voorbereidingsschool voor de officiersopleiding wordt toegelaten, toch nog niet voor zijn leven verbonden! Hij kan, desgewenscht, nog van voornemen veranderen en het is ten slotte eene zaak van ondergeschikt belang, op welke wijze men dit laatste voor het individu minder moeilijk en voor den Staat zoo min mogelijk bezwarend zal maken. Het tweede bezwaar is, dat de jongelieden te vroeg aan het gezinsleven worden onttrokken. Hiertegenover zij opgemerkt, dat tal van ouders gevestigd zijn in plaatsen, waar geen inrichtingen van middelbaar- of hooger onderwijs aanwezig zijn (Indië, platteland). Willen zulke ouders hunne zonen verder laten „studeeren", dan zijn zij in de meeste gevallen gedwongen, hen buiten hunne woonplaats aan de zorgen van anderen toe te vertrouwen. Het gezinsleven maakt dan plaats voor het leven in een vreemd gezin, dat — hoeveel zorgen men zich daar ook moge geven _ toch nimmer vervangen kan het toezicht, de leiding en de toewijding der ouders. Menigeen zal dan ook de opneming van zijn zoon in eene onderwijsinrichting, waar van Staatswege degelijke leiding, nauwlettende zorg en afdoend toezicht verzekerd zijn, verkiezen boven het „in den kost doen" bij families, die hem tot dusverre geheel vreemd waren. De Commissie erkent ten volle de voordeelen, welke de ontwikkehng van jongeheden in het vrije maatschappelijk verkeer biedt boven die in eene afzonderlijke omgeving; zij onderschat geenszins de bezwaren, welke het samenbrengen van een groot aantal jongelieden in eene opleidingsinrichting medebrengt; zij stemt volkomen in met de meening, dat voor een jongen het huisehjk leven in een degelijk, beschaafd gezin de voorkeur verdient boven de opneming in een groot instituut; doch ook het uitbesteden bij anderen, zooals vele ouders dat moeten doen, heeft zijne groote schaduwzijde en bij zorgvuldige keuze van stelsel en personeel moeten de bezwaren, verbonden aan eene inrichting als de Cadettenschool tot een minimum kunnen worden teruggebracht. Het is algemeen bekend, dat in de Volksvertegenwoordiging, zoo goed als daarbuiten, en ook meermalen door de Regeering de meening verkondigd is, dat de bestaande Cadettenschool behoort te verdwijnen. Onder de redenen, welke tot dit vonnis leidden, vindt men vermeld, dat de Cadettenschool niet noodig zou zijn om een voldoend aantal adspiranten voor de officiersopleiding te leveren en dat de uitgaven voor deze inrichting dus overbodig zouden wezen. Daar de Staatscommissie de overtuiging heeft, dat de aanvulling van het officierskorps zonder eene Cadettenschool niet verzekerd zal zijn, meent zij op dat argument niet verder te moeten ingaan. De overige, tegen de Cadettenschool ingebrachte bezwaren kunnen in enkele woorden worden samengevat als volgt: „De cadetten, oud-leerhngen der Cadettenschool, steken in ongunstigen zin af bij de overige cadetten, leerlingen der Koninklijke Militaire Academie; tucht en paedagogische leiding laten aan de Cadettenschool te wenschen over, zoodat zij eigenlijk eene slechte kostschool is". Dat aan eene inrichting met een honderdtal leerlingen van zeventien of achttien jaar wel eens baldadigheden zullen gepleegd zijn; dat men welhcht eene enkele maal minder gelukkig is geweest in de keuze van het leiding gevend personeel 113 en dat enkele malen, tijdens een bestaan van bijna twintig jaren, klachten over gedrag en tucht werden vernomen, behoeft op zichzelf geen ergernis te geven of tot eene veroordeeling te leiden. Niettemin is het een feit, dat de waardeering en het aanzien van de Cadettenschool in de openbare meening veel. geleden hebben, zoodat zij niet gunstig aangeschreven staat, niet alleen bij het groote pubhek, doch zelfs bij de Regeering. Het behoeft geen betoog, dat vooral ook deze laatste omstandigheid aan den bloei der Cadettenschool niet bevorderlijk zal zijn geweest. Voegt men daarbij, dat reeds sedert verscheidene jaren, tengevolge van hetgeen bij de indiening en de behandeling van de wetsontwerpen van 1904 en van 1908 is medegedeeld, het bestaan der School op eenigszins losse schroeven is gezet en dat de op dit oogenbhk loopende proef — gevolg van de aanneming der wet van 1910 — beoogt, die inrichting „den natuurlijken dood te laten sterven", dan ligt in dit alles voldoende verklaring voor de omstandigheid, dat de toeloop van adspiranten naar de Cadettenschool aanmerkelijk is verminderd en deze inrichting in de laatste jaren geen beeld geeft van hetgeen zij zou kunnen zijn en in den eersten tijd van haar bestaan ook was. Ten einde de tegen de Cadettenschool geopperde bedenkingen aan de feiten Resultaten van te toetsen, heeft de Commissie zoo nauwkeurig mogelijk de cijfers verzameld, de Cadettenwelke een indruk kunnen geven van de resultaten dier inrichting. Dit toch is school, het eenige ten dienste staande middel om een onbevangen en rechtvaardig oordeel uit te spreken, want ook hier moet het spreekwoord gelden, dat men aan de vruchten den boom kent. De bedoelde cijfers hebben betrekking op het dertienjarig tijdvak van 1895 tot en met 1908 of dat van 1893 tot en met 1906; zij zijn meerendeels opgenomen in de bijlagen V. Aan deze cijfers moet nog het volgende worden toegevoegd: "Wegens onvoldoend gedrag werden in het geheel 8 cadetten van de Koninklijke Mihtaire Academie eenige maanden later dan de overigen tot officier benoemd; van deze 8 waren 6 oud-leerlingen van de Cadettenschool en 2 van de hoogere burgerschool. Daarentegen verlieten in de jaren 1898 tot 1911 op niet-eervolle wijze het 'leger hier te lande of in Indië 6 luitenants, aan de Academie opgeleid na 1895; van deze 6 waren er 5 oorspronkelijk gekomen van de hoogere burgerschool en 1 van de Cadettenschool. In 18 jaren tijds (1893 tot en met 1910) werden tot de Cadettenschool toegelaten 882 leerlingen. Daarvan werden verwijderd wegens : gemis aan aanleg of ijver bij studie .... 6 of 0,67 %; doorgaand slecht gedrag 2 of 0,22 %; terwijl de Academie niet bereikt werd: wegens ontslag op grond van lichaamsgebreken door . 10 ) wegens overlijden door 4 | totaal 23 of wegens ontslag op verzoek door 9 ) 2,7 °/0. Uit de gegevens in de bijlage V, staten I en II blijkt : 1°. dat het percentage van hen, die den cursus aan de Koninklijke Militaire Academie in den normalen tijd volbrengen en dus na eene studie van drie jaren den officiersrang behalen, het grootst is voor de oudleerlingen der Cadettenschool (89,32 % tegenover 83,10 %); 2°. dat de gemiddelde leeftijd bij het bereiken van den officiersrang voor de oud-leerlingen der Cadettenschool (21,95 jaar) nog iets lager is dan voor die der hoogere burgerscholen (22,05 jaar). 29 114 Uit staat III van bijlage V blijkt: 3°. dat de studie-resultaten van de Cadettenschool merkwaardig veel overeenkomst vertoonen met die van de Koninklijke Militaire Academie, in het bijzonder voor wat de oud-leerlingen der hoogere burgerschool aan laatstgenoemde inrichting betreft. (Vergelijk de cijfers in de kolommen 4 en 5). Ten aanzien van het gedrag der leerlingen op de Cadettenschool merkt de Commissie op, dat de door haar medegedeelde cijfers geen aanleiding kunnen geven, dit als ongunstig of minder gunstig te kenschetsen. Éen percentage van 0,22 (2 van 882 in 18 jaren) voor hen, die wegens hunne gedragingen of van 0,67 (6 van 882) voor hen, die wegens gemis aan aanleg of ijver bij de studie moesten worden ontslagen, acht de Commissie niet hoog. Het percentage van hen, die wegens hunne gedragingen van de Koninkhjke Militaire Academie verwijderd werden, bedraagt 0,14. Tenslotte vestigt zij er de aandacht op, dat in de offlcierskorpsen geenerlei onderscheid valt aan te wijzen tusschen hen, die hunne opleiding aanvingen aan de Cadettenschool, en hen, die rechtstreeks uit de burgermaatschappij aan de Koninklijke Militaire Academie aankwamen. Noch in gunstigen, noch in ongunstigen zin, is der Commissie iets dergelijks ter oore gekomen. Zij is dan ook van oordeel, dat de Cadettenschool eene vergelijking met de Koninklijke Militaire Academie en evenzeer — voor wat de uitkomsten van het onderwijs betreft — met de hoogere burgerscholen of soortgelijke inrichtingen zonder twijfel en zelfs zeer goed kan doorstaan. Men moge uit overwegingen, betrekking hebbende op mogelijkheden en invloeden, welke niet onder cijfers zijn te brengen, eene inrichting als de Cadettenschool in beginsel niet wenschelijk achten of afkeuren, naar de meening der Commissie zou het echter onjuist en onbillijk zijn, die School te veroordeelen op grond van hetgeen zij in de bijna twintig jaren van haar bestaan heeft gepresteerd. Adspiranten Thans dient de vraag gesteld te worden, of een voldoend aantal adspiranten voor de officiers- VOor de officiersopleiding kan worden verwacht, ook zonder eene voorbereidingsopleiding. inrichting als de Cadettenschool. Reeds is opgemerkt, dat op dit oogenblik nog geen voldoende gegevens ter beschikking staan, om die vraag met eenige stelligheid te beantwoorden. Wel kunnen de kansen voor en tegen worden overwogen en kan nagegaan worden, of wellicht op andere wijze de toeloop van adspiranten kan worden bevorderd. Indien de toegang tot de officiersopleiding wordt opengesteld op oordeelkundige wijze en die opleiding goed is; indien voorts de officiersloopbaan genoegzame vooruitzichten biedt en de vervulling van de betrekking voldoening geeft en de inspanning loont, dan zal wel is waar de kans stijgen, dat die loopbaan grooter aantrekkingskracht zal uitoefenen dan in den laatsten tijd het geval was en zal dus het aantal adspiranten voor de officiersopleiding welhcht toenemen, doch zekerheid, dat dit aantal steeds voldoende zal zijn, heeft men niet. Onze koloniën, onze oorlogs- en onze handelsmarine trekken zeer vele van onze „studeerende" jongelieden tot zich; fabrieken en ondernemingen vragen steeds meer intellect. Deze omstandigheden oefenen uit den aard der zaak belangrijken invloed uit op het aantal van hen, die zich voor de opleiding tot officier bij de landmacht zullen aanmelden. De Commissie betwijfelt bovendien of — althans in de naaste toekomst — de officiersloopbaan inderdaad in belangrijke mate aantrekkelijker kan worden gemaakt. Nu bovendien aan alle aanstaande officieren dezelfde eischen van wetenschappelijke ontwikkeling zullen worden gesteld, zal de toevloed van aanstaande officieren door de gelederen zeer zeker geringer worden dan tot dusverre. 115 Eene geregelde aanvulling van het officierskorps eischt, volgens de ervaringder laatste jaren, het volgende aantal adspirant-officieren (in ronde cijfers): voor de infanterie + 100 „ „ cavalerie j- 10 „ „ artillerie + 30 - „ » genie. + 10 „ „ administratie + 10 Totaal . . . + 160 Hierbij zijn enkelen te voegen voor de aanvulling van den plaatselijken staf en den magazijnsdienst; ruw geschat is de helft voor hier te lande en de heeft voor de Koloniën bestemd. Uit bijlage W blijkt, dat de Koninklijke Militaire Academie in de laatste tien jaren per jaar ten hoogste 119 nieuwe leerlingen kreeg. Het gemiddelde bedroeg voor alle wapens te zamen slechts 97,5. Onder deze getallen zijn de cadetten der Cadettenschool begrepen. Wordt in de toekomst van de Academie verwacht, dat zij per jaar + 160 officieren zal afleveren, dan zal de toeloop naar die inrichting dus zeer~belangrijk moeten stijgen. Daarom zal men moeten zorg dragen, de middelen ter beschikking te houden om, zoo noodig, den toeloop van burgerjongelieden tot de officiersopleiding te bevorderen. Die middelen kunnen, behalve in het oprichten van voorbereidingsscholen, Middelen ter bestaan in het instellen van studiebeurzen, het geven van kostelooze opleiding d1mtoioog tot en het toekennen van gratificatiën. Geen van deze middelen is nieuw; zij alle de officiers-0 zijn vaak veroordeeld geworden en gekenschetst als lok- of werfmiddelen, er opleiding, toe. leidende, om jongeheden te bewegen, eene loopbaan te kiezen, die zij anders niet zouden hebben gevolgd. Vooral voor de opleiding tot de betrekking van officier, welke aan het individu hooge eischen stelt, ook van toewijding en opgewektheid, is —' zoo redeneert men — zulk een stelsel bedenkelijk te achten. Ofschoon erkennende, dat het de meest gewenschte tóestand zou zijn, indien men zonder eenig kunstmiddel steeds uit een overvloed van adspiranten de meest geschikten voor de officiersopleiding zou kunnen kiezen, acht de Commissie toch die bedenking door velen te zwaar aangeslagen. Zij stelt hierbij op den voorgrond, dat zij — gelijk uit het volgende zal blijken — van alle genoemde middelen de voorkeur geeft aan eene voorbereidingsschool. Hoofddoel toch moet zijn, om voor de officiersopleiding te behouden of te verkrijgen een deel van de breede schare jongeheden, die wegens plaatselijke of financieele omstandigheden geen hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus of gymnasium (in de toekomst lyceum) kunnen bezoeken. Men mag onderstellen, dat deze jongelieden op ongeveer zestienjarigen leeftijd de kennis bezitten van een jongmensch, dat eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus heeft afgeloopen. Deze kennis moet dan — ten behoeve van de toelating tot de Koninkhjke Militaire Academie — in twee jaren kunnen worden opgevoerd tot het peil, dat vereischt wordt voor het verwerven van het einddiploma der hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus. Aansluiting aan de vierde klasse eener zoodanige hoogere burgerschool bestaat echter niet. De voor. bereidingsschool moet daarom eenerzijds aansluiten aan de hoogere burgerschool met driejarigen cursus en het M. U. L. O., anderzijds hare leerhngen afleveren op het peil van hen, aan wie het einddiploma hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus kan worden uitgereikt. Het leerplan, waarvoor slechts twee jaar beschikbaar is, moet dus op een bijzonder doel gericht zijn en de voorbereidingsschool is alzoo niet eenvoudig eene inrichting, parallel loopende aan de beide hoogste klassen eener hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus. 30 116 Beurzen of andere tegemoetkomingen, uitsluitend van flnancieelen aard, kunnen dan ook niet even doeltreffend zijn als eene voorbereidingsschool, omdat de toekomstige adspiranten dan het onderwijs aan gewone (alzoo mei-aansluitende) hoogere burgerscholen zouden moeten volgen. De eenige wijze om door eene geldehjke tegemoetkoming, die misschien geen bezwaar zou behoeven op te leveren, den toeloop tot de officiersopleiding te bevorderen, is, dat men de opleiding aan de Koninklijke Mihtaire Academie en den Voorcursus voor alle cadetten geheel kosteloos geeft. De mogelijkheid bestaat, dat, met zulk een vooruitzicht, een aantal ouders, die dat anders niet dan bezwaarlijk zouden kunnen doen, zich de opofferingen zullen getroosten, hunne zonen een van de diploma's te doen verwerven, welke toegang verschaffen tot de officiersopleiding. Doch afgescheiden van andere bedenkingen, welke tegen geheel kostelooze opleiding zouden kunnen worden ingebracht, zal omtrent het resultaat van zulk een stelsel van geldelijke tegemoetkoming weinig kunnen worden voorspeld. De kans, dat de zoon, die het gewenschte diploma behaalde, afgekeurd wordt of niet de begeerde plaats kan krijgen, dan wel in het geheel niet voor eene plaatsing in aanmerking kan komen, omdat zijne mededingers hem vóór zijn, blijft altijd bestaan.. Daarom mag betwijfeld worden, of wel een voldoend aantal ouders zich, alléén door het uitzicht op geheel kostelooze opleiding tot een bepaald beroep, meer dan gewone opofferingen zal getroosten, terwijl niet met zekerheid op plaatsing kan worden gerekend. De Commissie heeft mede hare aandacht gewijd aan de invoering van een „beurzenstelsel", waarbij voor leerlingen van de vierde en de vijfde klasse eener hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, die zich verbinden om, na het behalen van het einddiploma, zich voor de officiersopleiding aan te melden, in den een of anderen vorm eene „beurs" wordt verleend. Een zeer groot en moeilijk te ondervangen bezwaar is, dat het stelsel, evenals elk systeem, hetwelk men zal toepassen, er op gericht moet zijn om tot de aanmelding voor de officiersopleiding eene categorie van jongelieden te bewegen, die dat anders niet zou doen. Stelt men zonder beperking op bovenbedoelde wijze beurzen beschikbaar voor leerlingen der hoogere burgerschool, dan loopt men groote kans, dat die beurzen grootendeels komen in het bezit van hen, die toch de school afgeloopen en zich voor de officiersopleiding aangemeld zouden hebben. Hierin nu is voor den Staat geen winst gelegen, want zoodoende vermeerdert het aantal adspiranten niet. Bepaalt men daarentegen, dat beurzen worden beschikbaar gesteld alleen voor hen, die wonen in plaatsen, waar niet het onderwijs kan worden genoten, dat het behalen van een der vereischte diploma's mogelijk maakt, dan opent men de deur voor tal van misbruiken en onbillijkheden. Bovendien zijn het juist deze jongeheden, die moeilijkheden zullen ondervinden bij den overgang van de eene onderwijsinrichting naar de andere, wegens het gemis aan aansluiting van leerplannen. Eindelijk is het zeer te betwijfelen of ouders in Indie (waarvan er thans velen hunne zonen naar de Cadettenschool laten gaan) zich door het toch altijd betrekkelijk geringe bedrag van de „beurs" zullen laten bewegen, hunne zonen de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus te laten afloopen, tenzij dit reeds in hun voornemen lag; doch dan was het verleenen van eene beurs niet noodig. Behalve alle hierboven opgesomde bedenkingen moet tegen een beurzenstelsel nog als bezwaar worden aangevoerd, dat de verbintenis, door den leerling eener hoogere burgerschool aan te gaan, zich nooit verder zal kunnen uitstrekken dan tot de belofte, dat hij zich zal aanmelden voor de officiersopleiding x). De i) Alleen indien de „beurs" bestond in het uitkeeren van een subsidie bij toelating tot de officiersopleiding, zou dit niet zoo zijn. Doch zulk een stelsel zou nog minder resultaat beloven. 117 kans bestaat dus, dat de leerling aan zijne verplichting tot aanmelden voldoet, doch niet geplaatst wordt, omdat anderen boven hem gerangschikt worden. Zou men aan dit bezwaar tegemoet willen komen, door voor houders van beurzen afzonderlijke plaatsen open te stellen, dan gaat men, naar de Commissie meent, te ver en betreedt men bovendien een weg vol moeihjkheden. Voor de leerhngen der Cadettenschool is dit geheel iets anders: de Staat kan daar invloed uitoefenen op de studie, terwijl de leerlingen bovendien reeds eene militaire dienstverbintenis sluiten. Doch hier betreft het jongelieden, die, geheel los van eenig dienstverband, eenvoudig een diploma behalen, zonder eenigen waarborg, dat zij boven de andere adspiranten eene plaatsing verdienen. Hoeveel beurzen zou men bovendien moéten beschikbaar stellen? Het percentage van de leerlingen der hoogere burgerscholen, die, na tot de vierde klasse te zijn toegelaten, in twee jaren tijds het einddiploma behalen, bedraagt .gemiddeld 56,5. Aannemende, dat de met beurzen begiftigde jongelieden gunstig uitsteken door ijver en plichtbesef, doch tevens in het oog houdende de minder goede studievoorwaarden (gebrekkige aansluiting van het onderwijs) zal men, door het percentage voor deze categorie te stellen op 65, dit zeker niet te laag schatten. "Wenscht de Staat per jaar bijvoorbeeld 60 cadetten langs dezen weg te verkrijgen, dan moeten dus + 92 beurzen verleend worden, hetgeen aanleiding moet geven tot groote bezwaren bij het openstellen van plaatsen voor de verschillende categorieën van adspiranten en tot onzekerheid, waardoor de rechtstreeksche toeloop wordt geschaad van hen, die zonder beurzen studeerden *). Dit alles leidt de Commissie tot de conclusie, dat ook een beurzenstelsel geen aanbeveling verdient. Van alle middelen ter bevordering Van den toeloop van adspiranten acht zij. dan ook eene voorbereidingsschool in den geest der tegenwoordige Cadettenschool het beste. De tegenwerping, dat zulk eene school gerekend moet worden tot de lokmiddelen, acht de Commissie onjuist; eene zoodanige inrichting dient slechts tot het vergemakkelijken van den weg, het overbruggen van eene kloof, gelijk op zoo velerlei gebied voorkomt. Ouders, voogden en jongelieden behoeven geen onberaden keuze, geen overijlden stap te doen; voorlichting kan op allerlei wijze worden verkregen en zeer velen zullen erkentelijk zijn voor het toesteken van eene hand, zonder welke zij een begeerd einddoel niet zouden kunnen bereiken. De slotsom der Commissie luidt dus, dat zij — op grond van de theoretische Conclusie, overweging, dat eenheid in opleiding en uitsluitend rechtstreeksche aansluiting aan hoogere burgerschool, gymnasium en c.q. lyceum te verkiezen zijn boven tweeërlei opleidingswij ze, en bovendien uit een financieel oogpunt — een stelsel zonder voorbereidingsschool zoude verkiezen. De bezwaren tegen zulk eene onderwijsinrichting acht zij echter niet van overwegenden aard, zoodat naar haar oordeel de Regeering het in hare macht moet hebben, eene voorbereidingsschool te behouden of in het leven te roepen, zoolang of zoodra zij — met het oog op het verzekeren van de aanvulling der officierskorpsen — dit noodzakelijk acht. De voorgaande beschouwingen hebben de Commissie er toe geleid, in het door haar aangeboden wetsontwerp eene Cadettenschool als inrichting van onderwijs, voorbereidend voor de officiersopleiding, op te nemen. De Commissie is van oordeel, dat die Jjirichting geschoeid zal kunnen worden op de leest van de tegenwoordige Cadettenschool, d.w.z. dat men er eene twee- l) Men zou kunnen bepalen, dat teruggaaf gevorderd zal worden van het bedrag der beurzen, gegeven aan hen, die niet voor de officiersopleiding in aanmerking komen, doch als men dit doet, zal het stelsel vermoedelijk 'voor velen zeer weinig aantrekkelijkheid overhouden. 31 118 jarige militaire school van moet maken. De leerlingen zullen militair zijn, op gelijke wijze als thans eene verbintenis aangaan en onderwijs ontvangen van officieren en burgerleeraren. Aan het hoofd zal moeten staan een actief dienend officier. Bij de nieuwe regeling moet er uit den aard der zaak naar gestreefd worden de bestaande en erkende nadeelen of bezwaren te ontgaan, en als voornaamste verbetering wordt noodig geacht, meer continuïteit te brengen in de leiding. Eene inrichting als de Cadettenschool kan niet ten volle geven wat van haar verlangd wordt, indien de leiding telkens na enkele jaren in andere handen wordt gelegd. Heeft men als directeur een officier, die in alle opzichten voldoet, dan moet men dezen zoo lang mogehjk handhaven en niet te spoedig vervangen door een ander. Dit is te bereiken indien men de rangen, waarin de officier-directeur dit ambt kan bekleeden, niet te zeer beperkt. Onder dit voorbehoud en tevens aannemende, dat al die kleinere veranderingen en verbeteringen zullen worden aangebracht, waarvan de practijk de noodzakelijkheid heeft doen kennen, beveelt de Commissie aan, de Cadettenschool voorloopig, en in hoofdzaak ongewijzigd, te doen voortbestaan. De toelating In hoofdstuk H, van dit Verslag zijn onder E, reeds de redenen uiteengezet, waarom de Commissie in overweging geeft, de vrijwillig dienende militairen, die voor opleiding tot officier in aanmerking komen, aan de Cadettenschool daartoe voor te bereiden, zoomede de wijze, waarop zulks zou zijn te regelen. In het volgende zal daarom alleen de toelatmg van burger-jongelieden worden behandeld. Ten einde het aantal examens te beperken, zonder nochtans de belangen van het onderwijs te schaden, beveelt de Commissie aan, die toelating te regelen naar hetzelfde beginsel als door haar voor toelating tot den Voorcursus is aangenomen, dus zoodanig, dat zij geschiedt op grond van het bezit van bepaalde getuigschriften of diploma's. In dien geest zou bepaald kunnen worden, dat tot de Cadettenschool worden toegelaten zij, die — voldoende aan bepaalde eischen van leeftijd, (zie blz. 120) lichamelijke geoefendheid, enz., — a. aan eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, van de derde naar de vierde klasse zijn bevorderd met voldoende cijfers voor wiskunde, of b. na eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus te hebben doorloopen, het recht hebben verworven, plaats te nemen in de vierde klasse eener hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus *), ook weer onder voorwaarde, dat de cijfers, door hen'in wiskunde behaald, voldoende zijn, of c. die het diploma B van de zoogenaamde M. U. L. O.-scholen hebben verworven met voldoende cijfers voor wiskunde. De Commissie is zich zeer wel bewust, dat zij hier niet volkomen hetzelfde voorstelt als ten aanzien van de toelating tot den Voorcursus. Zijn de diploma's of getuigschriften, welke tot laatstgenoemde Inrichting toegang verleenen, officieel erkend en bestaan er officieele waarborgen voor de deugdelijkheid daarvan, de hierboven genoemde getuigschriften of verklaringen zijn niet in voorschriften als anderszins omschreven of vastgelegd. Reeds aanstonds rijst de vraag, op welke wijze en door wien zal worden bepaald, of de gediplomeerde leerlingen eener hoogere burgerschool met driejarigen cursus recht van toegang tot de vierde klasse eener hoogere burgerschool hebben. Het is bekend, dat in sommige gemeenten daartoe eene regeling is getroffen, die echter alleen voor die gemeenten zelf geldt en berust op een onderling i) Hieromtrent vergelijke men hetgeen aanstonds wordt uiteengezet betreffende dit recht van toegang tot de vierde klasse. 119 vertrouwen van de directeuren der inrichtingen van onderwijs; met zoodanige regeling zou men voor de Cadettenschool natuurlijk niet gebaat zijn. De Commissie is van oordeel, dat het geen overwegende bezwaren kan ontmoeten, indien wordt bepaald, dat de inspecteurs van het middelbaar onderwijs worden uitgenoodigd in dezen hunne tusschenkomst te verleenen en dat de bepalingen omtrent de toelating tot de Cadettenschool van leerhngen eener hoogere burgerschool met driejarigen cursus aldus worden geformuleerd: „Toegang tot de Cadettenschool wordt verleend aan die leerlingen eener hoogere burgerschool met driejarigen cursus, van wie door een bij reglement bevoegd verklaarde autoriteit wordt getuigd, dat zij in staat Zijn, het onderwijs in de vierde klasse eener hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus te volgen". Op deze wijze blijft het militair onderwijs buiten het vraagstuk, hoe de aansluiting tusschen het onderwijs van de hoogere burgerscholen met drie- en die met vijfjarigen cursus verkregen kan worden, en dit acht de Commissie te meer gewenscht, omdat de programma's der hoogere burgerscholen zoo uiteenloopen, dat eene algemeene regeling niet te treffen is. Indien men zich voorts bij het eindexamen der M. U. L. O.-scholen geheel houdt aan het programma, door de Vereeniging voor M. U. L. O., de Vereeniging tot behartiging der belangen van de Christelijke scholen voor M. U. L. O. in Nederland en de Vereeniging van Instituteurs in Nederland gezamenlijk vastgesteld, (en daaromtrent kan, desgewenscht, de noodige contröle worden geëischt), dan bestaat voldoende waarborg, dat de leerlingen, afkomstig van die scholen, met vrucht het onderwijs aan de Cadettenschool zullen kunnen volgen. De .Commissie meent, dat op de voorgestelde wijze het bezwaar wordt ontweken, dat altijd gelegen is in de omstandigheid, dat noch het leerplan der hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, noch leerplan en eindexameneischen der hoogere burgerscholen met driejarigen cursus, noch de eindexameneischen voor de M. U. L. O.-scholen officieel zijn vastgesteld, en toch het voordeel wordt verkregen, dat de adspiranten niet behoeven te worden onderworpen aan een toelatingsexamen. Gaarne erkennende, dat, wanneer in de toekomst de voorstellen der Ineenschakehngscommissie wet mochten worden, de toestand in dit opzicht belangrijk zal verbeteren, acht de Commissie het toch mogelijk (en dan ook zeer wenschelijk), reeds thans het afleggen van examens ook in dit opzicht te beperken. De Commissie heeft overwogen of zij zou voorstellen, naast de toelating op grond van diploma's, een toelatingsexamen in te stellen, met dien verstande, dat zulk een examen alleen dan zou worden gehouden, indien het aantal der adspiranten, die zich met getuigschriften of diploma's aanmelden, onvoldoende mocht zijn. De getuigschriften, welke de Commissie hierboven heeft genoemd, zijn echter van dien aard, dat ieder, die toegang tot de Cadettenschool begeert, zonder bezwaar een daarvan kan trachten te verwerven. Vermoedelijk zal het aantal getuigschrift-bezittende adspiranten wel altijd groot genoeg zijn, zoodat een toelatingsexamen toch niet zou behoeven te worden gehouden. Bovendien acht de Commissie het niet gewenscht of noodig, het beginsel prijs te geven, om de examens zooveel mogelijk te beperken. Wanneer het aantal getuigschrifthouders, dat zich aanmeldt voor den dienst hier te lande of in Indië en geneeskundig geschikt bevonden is, het aantal te vervullen plaatsen overtreft, zal eene schifting van de adspiranten moeten plaats vinden. De Commissie beveelt hiertoe aan het stelsel, dat tegenwoordig bij de toelating tot de -opleiding der aanstaandé zeeofficieren wordt gevolgd. De schifting en rangschikking ware te verrichten door eene „Commissie van aanneming", die, op grond van de cijfers der overgelegde getuigschriften, den aanleg, den lichaamsbouw, den leeftijd en de bedrevenheid in hchaamsoefeningen, een oordeel velt over de adspiranten en hun eene plaats geeft in de ranglijst. Een dergelijk 32 120 onderzoek vormt sedert 1911 ook een onderdeel van het rangschikkingsonderzoek van de adspiranten voor de Koninklijke Mihtaire Academie, doch voor de Cadettenschool zou de rangschikking bij de toelating uitsluitend op genoemde gegevens gegrond kunnen worden, vooral ook omdat het hier eene veel eenvoudiger schifting geldt dan voor den Voorcursus, waar de adspiranten verdeeld moeten worden over niet minder dan tien rubrieken, t. w. voor elk van de vier wapens en voor het dienstvak der militaire administratie, en zulks zoowel voor hier te lande als voor Indië. Wordt in de toekomst het onderwijs in ons land gereorganiseerd in den geest van de voorstellen der Ineenschakelingscbmmissie, dan zal het voorgaande in zooverre wijziging behoeven, dat voor toelating tot de Cadettenschool gevorderd wordt het bewijs van voldoende kennis, om het onderwijs in de vijfde klasse van een lyceum te volgen. Mocht — ofschoon de ontworpen middelbare school, evenmin als de bestaande hoogere burgerschool met driejarigen cursus en de M. U. L. O.-scholen, bestemd is tot voorbereiding voor hoogere wetenschappelijke ontwikkeling — aansluiting van deze driejarige school aan de Cadettenschool gewenscht worden, dan zullen meer ingrijpende wijzigingen noodig zijn. De Commissie meent hierop echter niet verder te moeten ingaan. Leeft" ds- Wat den leeftijd der adspiranten betreft, acht de Commissie het gewenscht grenzen! eene kleine uitbreiding te geven aan de bestaande grenzen, door te bepalen, dat tot de Cadettenschool kunnen worden toegelaten de jongeheden, die in het kalenderjaar van toelating den leeftijd van vijftien jaar bereikt zullen hebben en dien van negentien jaar niet overschrijden. Leerplan. De Commissie is van oordeel, dat het onderwijs aan de Cadettenschool zoodanig behoort te zijn en ook kan zijn, dat er geenerlei bezwaar bestaat, de leerlingen, die deze inrichting met vrucht doorloopen hebben, volkomen gehjk te stellen met hen, die het einddiploma der hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus verwierven. Eene zoodanige gelijkstelling, die voor de oud-leerlingen der Cadettenschool den toegang zou openstellen tot universiteit of hoogeschool zou ongetwijfeld bevorderlijk zijn aan den toeloop van adspiranten en bovendien eene billijke waardeering zijn van het onderwijs. Dat daartoe vereischt zou worden, dat het leerplan der Cadettenschool volkomen overeenstemt met dat van de hoogste twee klassen eener hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, meent de Commissie te mogen betwijfelen. Zij acht echter deze aangelegenheid buiten den kring harer beschouwingen te liggen en bepaalt er zich toe te verklaren, dat zij eene zoodanige gehjkstelhng uit een biUijkheidsoogpunt, tegenover hen, die den officiersrang niet kunnen bereiken, en tevens om den toeloop te bevorderen, hoogst wenschehjk zou achten. De leerplannen voor de beide studiejaren zijn opgenomen in bijlage X en een voorbeeld van tijdverdeeling in bijlage IJ. Voor het maken van eene vergelijking zijn in deze laatste bijlage tevens opgenomen de tijdverdeelingen voor de hoogste twee klassen van eenige hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus. Het verschil tusschen het door de Commissie voorgestelde leerplan en dat der tegenwoordige Cadettenschool is hierin gelegen, dat niet zijn opgenomen onder de leervakken: staathuishoudkunde en statistiek en dansen; daarentegen wel plant- en dierkunde. Onderwijs in staathuishoudkunde en statistiek wordt niet noodig geacht, vooral omdat er, gelet op den leeftijd der leerlingen, weinig vruchten van worden verwacht; onderwijs in plant- en dierkunde wordt daarentegen gewenscht ge- i) Bijvoorbeeld indien een langs de Cadettenschool opgeleid officier om de een of andere reden den militairen dienst verlaat. 121 acht, niet alleen met het oog op de vereischte algemeene ontwikkeling, doch ook in verband met het later te ontvangen onderwijs in gymnastiek en gezondheidsleer. Sedert de wetswijziging van 1910 wordt door een overgangsexamen over Overgang naar de toelating van de leerlingen der Cadettenschool naar de Koninkhjke Militaire den Voorcursus. Academie beshst. De Commissie acht zoodanige regeling, die goed voldoet, in alle opzichten aanbevelenswaardig en zou haar daarom voor den overgang naar den Voorcursus wenschen te behouden. 122 HOOFDSTUK V. De hoogere vorming van officieren. Gelijk reeds op blz. 9 van dit Verslag is aangetoond, moet de opleiding tot beroepsofficier gerekend worden tot het hooger onderwijs. Toch is voor het vervullen van verschillende betrekkingen in het leger nog eene voortgezette studie onder goede leiding onontbeerlijk om redenen, welke hieronder zullen worden uiteengezet. Naargelang van het doel, dat met die studie wordt beoogd, heeft men te onderscheiden: A. De hoogere tactische vorming van officieren en de opleiding tot den dienst bij den generalen staf; B. De opleiding voor den intendancedienst; C. De hoogere technische vorming van officieren. A. De hoogere tactische vorming en de opleiding voor den dienst bij den generalen staf. Doel. De hoogere tactische vorming van officieren wordt vereischt in het belang van de leiding van groote troepenhchamen, samengesteld uit verschillende wapens en dienstvakken (de „hoogere troepenleiding"), en voorts ten behoeve van de opleiding voor den dienst bij den generalen staf. De noodzakelijkheid dier hoogere vorming spruit niet voort, althans niet in de eerste plaats, uit de omstandigheid, dat de opleiding aan de Koninkhjko Militaire Academie zooveel korter duurt dan die aan eene hoogeschool of universiteit, doch is het gevolg van de omstandigheid, dat een deel van het officierskorps eene grootere mate van mihtair-wetenschappelijke ontwikkeling moet bezitten, dan voor het geheele korps vereischt wordt. De vraag ligt voor de hand, waarom wèl eene hoogere opleiding wordt vereischt voor de hoogere troepenleiding en den dienst bij den generalen staf en niet, bijvoorbeeld, voor de hoogere rechterlijke functiën, voor hoogere staatsambten x), voor professoraten, voor hoogere waterstaatkundige betrekkingen, enz. Wanneer toch (om een enkel voorbeeld te noemen) een meester in de rechten, na het verkrijgen van zijn academischen titel de universiteit verlaat, wordt aangenomen, dat bij hem de volledige grondslag is gelegd, om zich verder zelf zoodanig te ontwikkelen, dat hij de eigenschappen verwerft, noodig om in de moeihjkste gevallen, in zeer verantwoordehjke betrekkingen geplaatst, zelfstandig de meest gewichtige beslissingen te nemen. Evenzoo wordt voor tal van hoogere militaire betrekkingen van bijzonderen aard, bijv. bij het wapen der genie en der vestingartiherie, bij den geneeskundigen dienst *), enz. geen bijzondere hoogere opleiding geoordeeld. 1) Slechts de hoogere opleiding van de Nederlandsch-Indische bestuursambtenaren aan de Nederlandsch-Indische Bestuursacademie vormt hier eene uitzondering. Aangezien echter bijzondere toestanden de instelling daarvan wenschelijk hebben gemaakt, wordt vermeend, dat bij deze beschouwingen geen rekening gehouden behoeft te worden met dit uitzonderingsgeval. 2) "Wel is te Batavia een cursus opgericht voor voortgezette militair-geneeskundige studie, doch dit geschiedt in verband met speciaal Indische toestanden. Waarom geldt dit niét evenzeer voor hen, aan wie de hoogste commando's in het leger worden toevertrouwd en voor de officieren van den generalen staf ? Het verschil tusschen den wetenschappelijk ontwikkelden burger en den officier is hierin gelegen, dat de officier in zijne dagehjksche werkzaamheden en beroepsbezigheden geen voldoende kennis kan verwerven van hetgeen hem in oorlogstijd in de hoogste commando's of bij den generalen staf wordt opgedragen. Het is juist om te voorzien in die leemte in de mihtaire werkzaamheid in tijd van vrede, dat hoogere vorming van een voldoend aantal officieren beslist noodzakelijk is. Want — en hierop moge bijzonder de aandacht worden gevestigd — de oorlog is een uitzonderingstoestand. Er kan dus in gewone tijden geen oorlogservaring worden opgedaan, terwijl aan de zelfstandige leiders en aanvoerders in oorlogstijd — zoomede aan hunne helpers, de stafofficieren — eischen moeten kunnen worden gesteld van zeer buitengewonen aard. Karakter, besluitvaardigheid, gezond verstand en dergelijke min of meer aangeboren gaven zijn ontegenzeggelijk zeer belangrijke factoren bij de eischen, die men moet stellen aan den officier in het algemeen en aan den troepenleider in het bijzonder, doch daarnaast zijn voor eene goede vervulling van zijne zoo omvangrijke en gewichtige taak voor laatstgenoemde nog wetenschappelijke kundigheden noodig, die in het algemeen slechts door eene bijzondere opleiding zijn te verwerven. weêfóe Deze overwegingen gelden in even sterke mate voor de hoogere vorming van officieren van het Nederlandsch-Indische leger. Wel is waar hebben velen van hen practische ervaring op het gevechtsveld kunnen opdoen, eene ervaring, die zeer op prijs te stellen is, doch de gelegenheid daartoe is thans al zeer beperkt, terwijl de bedoelde ervaring toch niet voldoende is, om aan de te verwachten moeilijkheden het hoofd te kunnen bieden, wanneer moet worden opgetreden tegen de moderne legers van groote mogendheden, die eventueel een aanval op onze Koloniën mochten ondernemen. De Commissie erkent — wat trouwens de ervaring heeft geleerd dat sommige officieren ook zelfstandig, door eigen studie, de hoogere vorming kunnen erlangen; doch dat zijn uitzonderingen en daarop kan men geen stelsel bouwen. Zij wil reeds op deze plaats het volle hcht laten vallen op een groot voordeel van eene goed verzorgde hoogere tactische vorming. De officieren namelijk, die zoodanige vorming hebben ontvangen, zullen, teruggekeerd in den troep, een gunstigen invloed uitoefenen op den wetenschappelijken zin hunner kameraden en alzoo op het gehalte van het officierskorps. Zoodoende werkt de bedoelde vorming in breeden kring voort, en dit is van zoo bijzonder groot belang, dat reeds alleen hierin voldoende aanleiding zou gelegen zijn tot het stichten van een instituut voor hoogere vorming. Dat zulks ook elders wordt ingezien, blijkt uit de omstandigheid, dat in alle legers der beschaafde mogendheden eene inrichting voor voortgezet militair onderwijs bestaat, zij het dan ook, dat de bestemming ervan niet overal op gelijke of op voldoend scherp omlijnde wijze is aangeduid. In België, bijv. is het doel van de „Ecole de guerre": „de répandre 1'instruction mihtaire supérieure dans 1'armée et d'assurer le recrutement des officiers du corps d'état-major" 1). In Frankrijk beoogt de „Ecole supérieure de guerre": „a développer les hautes études mihtahes dans 1'arrhée" *). De Duitsche „Xriegsakademie": „hat die Aufgabe eine Anzahl d'azu befahigte Offiziere aller Truppengattungen in die höheren Zweige der Kriegswissenschaften einzuführen und so ihr müitarisches Wissen zu vertiefen uöd zu erweitern, ihr mihtarisches Urtheil zu klaren und zu scharfen. l) Arrêté royal du 10 mai 1910, n°. 175. *) Décret du 15 juin 1878. 124 Neben dieser unmittelbaren Berufsbildung soll ein tieferes Eindringen in einzelne Facher der allgemeinen Wissenschaften angestrebt und Gewandheit im mündlichen und schriftlichen Gebrauch einiger neueren Fremdsprachen erzielt werden" :). De Engelsche „Staffcolleges" te Camberley en Quetta: „are maintained for the purpose of affording selected offlcers instruction in the higher branches of the art of war -and in staff duties" s). Met dien verstande echter, dat: „The second year's training consists of a higher eourse of instructie» in the subjects dealt with by the General Staff of the army" s). In Oostenrijk-Hongarije daartegen is de „Kriegsschule" uitsluitend eene vakschool voor den generalen staf: „In ihr sollen besonders befahigte, characterfeste und mit dem Truppendienste vertraute Berufsofflziere aller Waffen die für den Dienst im Generalstabe erforderlichen militarwissenschaftlichen und praktischen Grundlagen erhalten". Zooals uit dit overzicht blijkt, wordt in Oostenrijk-Hongarije met beslistheid gezegd, dat de Krijgsschool is de vakschool voor den generalen staf. In België en Engeland is duidelijk de recruteering voor den generalen staf mede als doel aangegeven. In Frankrijk en Duitschland daartegen is de generale staf niet vermeld, ofschoon daar te lande toch de hoogere inrichting van militair onderwijs eveneens de officieren voor den generalen staf opleidt. De Commissie acht de bestemming van de Fransche Ecole supérieure de guerre te vaag, "die van de Duitsche Kriegsakademie te veel in bijzonderheden aangegeven. Overigens zij opgemerkt, dat in Duitschland, Frankrijk en België de best beoordeelde officieren-leerlingen na het verlaten van de hoogere opleiding bij den generalen staf komen. Besumeerende stelt de Commissie het volgende vast: De hoogere tactische vorming is noodzakelijk, omdat de officier in zijn dagelijkschen arbeid niet de ervaring opdoet van de werkelijkheid, waaronder hij in oorlogstijd zal moeten optreden, terwijl de eischen, die dan moeten worden gesteld aan de militair-wetenschappelijke ontwikkeling — in het bijzonder in tactischen zin — van hen, die tot de hoogere troepenleiding worden geroepen of daarbij als helpers optreden, buitengewoon zwaar zijn. Daarom is voor den officier, die zich voor de hoogere troepenleiding wenscht te bekwamen, eene veel omvattende studie onmisbaar, eene studie, welke ten deele in de plaats moet treden van oorlogspractijk in hoogere troepenleiding en van den hiermede onafscheidelijk verbonden stafdienst. Die studie kan niet onmiddelhjk aansluiten bij de opleiding aan de Koninklijke Militaire Academie, zelfs niet wanneer men daartoe het leerplan zou willen uitbreiden en het aantal studiejaren vermeerderen. Eerst moet gedurende eenige jaren troependienst worden verricht en wel omdat: 1°. den officieren de gelegenheid moet worden geschonken, te toonen, dat zij, wat .betreft karakter, geestvermogens, aanleg en physiek tot de besten behooren; 2°. de studie in de hoogere troepenleiding gebaseerd moet zijn op menschenkennis en kennis van legertoestanden, waartoe eenige jaren practische dienst toch zeker niet ontbeerd kunnen worden. Eene andere vraag is, of het niet de voorkeur zou kunnen verdienen, de officieren eerst op lateren leeftijd, bijv. als ouder kapitein of als hoofdofficier, x) Dienstordmmg der Bjlegsakademie. s) King's Regulations. 3) Staffcollege Regulations. 125 de hoogere vorming te doen doorioopen, gelijk dit geschiedt aan de Fransche „Centre des hautes études militaires", met het doel: „de répandre dans le corps des officiers supérieurs les connaissances théoriques et techniques indispensables a la conduite de 1'armée et du groupe d'armées", welke eerst kort geleden in Frankrijk is opgericht. Deze instelling dient om jaarlijks een twintigtal oudere majoors en luitenantkolonels, die, wat algemeene kennis en karaktereigenschappen betreft, uitmunten, op te leiden voor de hoogere troepenaanvoering. De cursus duurt een half jaar en staat onder leiding van den chef van den generalen staf, bijgestaan door personeel van de „Conseil supérieur de guerre", van den generalen staf en van de „Ecole supérieure de guerre". Eene instelling als deze zou de door de Commissie bedoelde inrichting voor hoogere vorming echter nooit kunnen vervangen. Deze laatste school toch heeft niet alleen ten doel, langs theoretischen weg de hoogere troepenleiders te vormen, doch ook hunne helpers, officieren van lageren rang, die, zullen zij de nuttige en onmisbare diensten kunnen bewijzen, welke van hen moeten kunnen worden gevorderd, ook volkomen dezelfde wetenschappelijke opleiding moeten hebben genoten als hunne chefs, die wel de verantwoordelijkheid voor hunne besluiten alleen dragen, doch niettemin op bijstand met raad en daad recht hebben. Het komt onnoodig voor, hier eene uiteenzetting te geven van de eischen, waaraan de officieren van den generalen staf en de adjudanten van hoogere militaire autoriteiten moeten voldoen. Dat zij echter reeds op betrekkelijk jeugdigen leeftijd zich de noodige kundigheden moeten eigen maken, om aan die eischen te kunnen voldoen, staat vast. De „Centre des hautes études militaires" kan dan ook nooit de „Ecole supérieure de guerre" vervangen. In het bovenstaande is de hoogere vorming van officieren van het NederlandschIndische leger niet in het bijzonder ter sprake gebracht. Is het echter wel mogehjk, met de belangen van het Nedelandsch-Indische leger naar eisch rekening te houden bij eene opleiding in Nederland? Deze reeds meermalen en van verschillende zijden gedane vraag verdient bij eene reorganisatie van het militair onderwijs ernstige overweging. Volgens sommigen zouden de volgende voordeelen, aan eene Hoogere Krijgsschool in Nederlandsch-Indië verbonden, zijn: 1°. er zou beter rekening gehouden kunnen worden met de bijzondere toestanden bij en de behoeften van het Nederlandsch-Indische leger; 2°. dit leger zou dan voortdurend de beschikking hebben over een twintigtal officieren, die gerekend mogen worden tot de besten te behooren en die, bij eene opleiding in Nederland, gedurende eenige achtereenvolgende jaren voor het Nederlandsch-Indische leger niet beschikbaar zijn. Bij nadere beschouwing blijkt: ad 1°. Het valt niet te ontkennen, dat de meeste vakken, waarin aan de Hoogere Krijgsschool onderwijs wordt gegeven voor de officieren van het Nederlandsch-Indische leger, ook eene speciaal op Indische toestanden, behoeften en eischen gebaseerde behandeling vorderen. Hierbij komt het er echter in hoofdzaak op aan, dat bedoeld onderricht zooveel mogelijk wordt gegeven door personen, die met deze bijzondere Indische toestanden bekend zijn; waar dit onderricht wordt gegeven is betrekkelijk bijzaak. Slechts bij het practisch gedeelte der opleiding in Nederland doen zich moeilijkheden voor, welke bezwaarlijk geheel zijn op te heffen, doch waaraan — zooals later zal blijken — toch in hooge mate tegemoet gekomen kan worden. De "hoogere vorming van officieren van het NederlandschIndische leger. 126 ad 2°. De beschikking over eene reserve van een twintigtal goede officieren zal voor het Nederlandsch-Indische leger, vooral in geval van een oorlog tegen een buitenlandschen vijand, van groote waarde zijn. Beschouwt men deze aangelegenheid echter uit een oogpunt van algemeen landsbelang, en dus niet enkel met het oog op de verdediging van Nederlandsch-Indië, dan verkrijgt zij eene andere beteekenis. Immers kunnen zich gevallen voordoen, waarbij Nederland in oorlog wordt gewikkeld met eene buitenlandsche mogendheid en de strijd zich vrijwel geheel in Europa afspeelt; het Nederlandsch-Indische leger zou dan aan bedoelde reserve wéinig behoefte hebben, terwijl zij aan het leger in het Moederland zeer welkom zou zijn. Tegenover de boven aangehaalde voordeelen eener hoogere vorming van Indische officieren in Indië stelt de Commissie, pleitende voor het behoud der opleiding in Nederland: 1°. Een verbhjf in Europa verfrischt niet alleen lichamelijk, doch ook geestelijk. Het leven in Indië, zelfs op de hoofdplaatsen, beweegt zich in het algemeen in kleinen kring en velen stellen daardoor meer belang in persoonlijke aangelegenheden dan in de groote strijdvragen van het maatschappelijk leven. 2°. De omstandigheden in Europa zijn voor eene inspannende studie als die aan de Hoogere Krijgsschool veel gunstiger dan in Indië, ook al zou men zulk eene inrichting vestigen in het gebergte, bijv. te Bandoeng. 3°. De gemeenschappelijke opleiding doet eene wrijving van gedachten ontstaan, welke zeer bevorderhjk is aan de ontwikkeling. Hoewel dit voordeel ten deele onder het sub 1°. vermelde te brengen is, wordt het afzonderlijk genoemd, omdat het niet alleen den officier van het Nederlandsch-Indische, doch evenzeer dien van het Nederlandsche leger ten goede komt; meer bekendheid met ons zoo belangrijk koloniaal bezit, in het bijzonder waardeering voor hetgeen door het leger daar met veelal zoo geringe hulpmiddelen wordt verricht, moet er het gevolg van zijn. Daarbij is de gemeenschappelijke studie in hooge mate bevorderhjk voor den band tusschen beide legers. 4°. Groote manoeuvres hebben in Nederlandsch-Indië zelden en dan nog gewoonhjk slechts op zeer beperkte schaal plaats. Toch is het ook voor de hoogere vorming van den Nederlandsch-Indischen officier beshst noodzakelijk, dat hij vertrouwd raakt met de operatiën van groote troepenafdeelingen; een belangrijk voordeel van de opleiding in Nederland is derhalve, dat daarbij voor hem de gelegenheid tot het bijwonen van groote manoeuvres open staat. 5°. De opleiding in Nederland is stellig goedkooper dan eene even lange en even goed verzorgde in Nederlandsch-Indië. Uitvoerige toelichting van deze stelling acht de Commissie onnoodig; zij meent, dat het voldoende is, hier slechts te wijzen op de zooveel lagere traktementen van leeraren «fearf en leerlingen in Nederland, waartegenover het groote bedrag aan reiskosten, verbonden aan eene detacheering bij het Nederlandsche leger, niet als nadeel kan worden aangevoerd, daar zonder deze detacheering veelal gebruik zou worden gemaakt van een verkregen recht op buitenlandsch verlof. Denkt men niet uitsluitend aan de belangen van Nederlandsch-Indië, maar aan die van Moederland èn , Koloniën samen, dan vooral wordt het duidelijk, dat voor beide legers eene gemeenschappelijke inrichting tot hoogere vorming minder kostbaar zal zijn dan twee geheel afgescheiden opleidingen, waartoe personeel en materieel 127 belangrijk uitgebreid zouden moeten worden. Boven twee inrichtingen, welke tengevolge van beperkte fondsen op bescheiden leest geschoeid zouden moeten blijven, is één in alle opzichten goed verzorgde gemeenschappelijke opleiding te verkiezen. De Commissie wijst er volledigheidshalve nog op, dat moeilijkheden ten aanzien van de specifiek Indische belangen zich ook hebben voorgedaan bij de hoogere vorming van de officieren van het leger in Engelsch-Indie. De Staffcollege in Engeland (te Camberley) bleek niet geheel te voldoen aan de bijzondere behoeften, die voor de strijdmacht in Engelsch-Indie gelden Men had aan deze bezwaren wellicht kunnen tegemoet komen door vermeerdering van het leeraarspersoneel, bekend met de Indische toestanden, doch ten slotte is men er toe overgegaan een Staffcollege in Engelsch-Indie (Quetta) op te richten. Financieele bezwaren gelden in het Britsche Rijk echter veel minder dan te onzent. Zoo maken de officierenleerlingen studiereizen naar Mantsjoerije en moeten zij in het bezit zijn van twee paarden of ponies, waarvoor paardenfourage wordt toegekend. Voor de te Camberley studeerende officieren is o.a. voorgeschreven, dat gedurende het tweede studiejaar de slagvelden van 1870 bezocht zullen worden. Bij de uiterste zuinigheid, die te onzent steeds betracht moet worden bij alles wat 'slands weermacht betreft, valt aan dergelijke zaken, hoe gewenscht ook, echter voorloopig niet te denken. Meent de Commissie, dat op grond van het bovenstaande ook de hoogere vorming van Nederlandsch-Indische officieren in Nederland de voorkeur verdient boven eene zoodanige in Nederlandsch-hidie, als eene bepaalde voorwaarde moet worden gesteld, dat het onderwijs zooveel mogehjk voldoen zal aan de bijzondere eischen van het Nederlandsch-Indische leger. Artikel 8 van de thans vigeerende wet op het militair onderwijs luidt: Bestemming „Er is eene Hoogere Krijgsschool, bestemd tot vorming van officieren: der Hoogere „a. in algemeen krijgskundige richting, alsmede voor de hoogere troepen- rög8SC 00 leiding en voor den dienst bij den Generalen Staf; „b. voor den Intendance-dienst enz.". Deze redactie is minder juist. De „vorming van officieren in algemeen krijgskundige richting" behoort tot de taak der Koninklijke Militaire* Academie en niet tot die der Hoogere Krijgsschool. Deze laatste inrichting dient uitsluitend tot hoogere vorming van officieren en dit behoort in de wet op het militair onderwijs te worden uitgesproken. Zal de officier geschikt zijn voor hoogere troepenleiding, dan moet zijne Leerplan, studie niet alleen alles omvatten, wat rechtstreeks voor die leiding noodig is, doch ook zulke onderwerpen, waarvan de kennis kan bijdragen om zijn begrip en inzicht in alle daarmede verband houdende zaken te verruimen. Toch dient ook hier tegen overlading te worden gewaakt, zal men geen gevaar loopen halve kennis aan te kweeken of de aandacht van de hoofdzaken af te leiden. In- artikel 40 van de thans vigeerende wet worden de vakken vermeld, welke op de Hoogere Krijgsschool worden gedoceerd. Zondert men daarvan uit die, welke uitsluitend aan de officieren-leerlingen voor de intendance (zie later, onder B) of aan die van het Nederlandsch-Indische leger worden onderwezen, dan blijven over: Geodesie; Fransche, Hoogduitsche en Engelsche taal; Mihtaire aardrijkskunde en statistiek; Strategie en krijgsgeschiedenis; Tactiek; l) Zie „A review of our system of military education and training of regimental and staffofficers, and suggestions for its practical improvement", Gold Medal Essay, voorkomende in de United Service Institution of India, 1903. 128 Leer van het krijgswezen; Stafdienst en legerverpleging; . Militaire gezondheidsleer; Oorlogspohtiek en oorlogsgebruiken; Staatswetenschappen; Artilleriewetenschap; Versterkingskunst; Practische oefeningen; Paarchijden. Naar het oordeel van de Commissie kunnen van deze vakken de geodesie en de müitaire gezondheidsleer vervallen. Het eerstgenoemde vak behoort in voldoende mate aan de Koninklijke Militaire Academie onderwezen te worden en de gezondheidsleer zal, volgens de voorstellen van de Commissie, als studievak bij die Academie worden opgenomen. Ten opzichte van de Westersche talen zij nog het volgende aangeteekend. Het onderwijs in die talen is tegenwoordig (op grond van het gestelde in art. 12 van het Voorschrift voor de Hoogere Krijgsschool) facultatief voor de officierenleerlingen in de afdeeling krijgskundige studiën. De Commissie acht dit niet gewenscht en is van oordeel, dat althans in één dér talen — zooveel mogehjk ter keuze van den leerling — het volgen van het onderwijs verplichtend moet worden gesteld. De gelegenheden, waarbij officieren van hoogeren rang of van den generalen staf in de noodzakelijkheid kunnen komen, Fransch, Duitsch of Engelsch te spreken of in die talen te correspondeeren, zijn zeer vele. Men denke aan het maken van studiereizen en het bijwonen van oefeningen in het buitenland, het vragen en het verstrekken van inlichtingen, het ontvangen van buitenlandsche officieren, het deel uitmaken van internationale commissiën, enz. Ook in oorlogstijd en in een tijdperk van gespannen politieke verhoudingen zullen in het bijzonder aan officieren van den generalen staf opdrachten worden gegeven, waarbij het kunnen spreken van eene vreemde taal een vereischte is. Het taalonderwijs, genoten vóór de officiersopleiding, zal in het algemeen de bedrevenheid in het zich bedienen van eene vreemde taal niet voldoende waarborgen, vooral ook omdat sedert het eindigen van dat onderwijs vele jaren zullen zijn verloopen. Aan de hierboven vermelde vakken zouden verder nog moeten worden toegevoegd Müitaire techniek, Landsverdediging en Marine-aangelegenheden als afzonderlijke studievakken. Het vak „Militaire techniek" zou moeten omvatten het onderwijs in al die technische onderwerpen, welke niet zijn te begrijpen onder versterkingskunst of artilleriewetenschap en waarvan toch de bestudeering, wegens de toepassingen daarvan op militair gebied, voor de leerlingen van de Hoogere Krijgsschool noodzakelijk moet worden geacht. Bij het onderwijs in „Landsverdediging" moeten de wijzen, waarop in verschillende omstandigheden de oorlog in ons vaderland (voor officieren van het Nederlandsch-Indische legér de verdediging van Nederlandsch-Indië) zal kunnen worden gevoerd, aan een opzettehjk onderzoek worden onderworpen. Zulk eene studie, onder bekwame leiding, moet de kroon zetten op den arbeid der leerlingen. Onder het vak „Marine-aangelegenheden" verstaat de Commissie het onderwijs in de samenwerking van land- en zeemacht, van belang voor de hoogere troepenleiding. De noodzakelijkheid daarvan behoeft wel niet nader ontvouwd te worden. Resumeerende meent de Commissie, dat aan de officieren-leerlingen, als voorbereiding voor de hoogere troepenleiding en voor den dienst bij den generalen staf, de volgende vakken moeten worden onderwezen: Strategie en krijgsgeschiedenis; Militaire aardrijkskunde; Tactiek; 129 Legervorming en -samenstelling; Stafdienst en legerverpleging; Artilleriewetenschap ; "Versterkingskunst; Militaire techniek; Oorlogsstaatkunde en oorlogsregelen; Landsverdediging; Marine-aangelegenheden; Staatswetenschappen; Fransche taal; Hoogduitsche taal; Engelsche taal; Statistiek; Paardenkennis; Practische oefeningen; Paardrijden; Oefeningen in den vestingoorlog op de kaart. Bovenstaande vakken moeten voor de officieren van het Nederlandsch-Indische leger met enkele worden aangevuld, namelijk: Staats- en administratief recht van Nederlandsch-Indië en Mohammedaansch recht, welke beide ook thans reeds op het leerplan der Hoogere Krijgsschool voorkomen. Maleisch en Javaansch dienen daarentegen van dat leerplan te verdwijnen. Let men op het groot aantal vakken, waarin reeds onderwijs moet worden gegeven aan de officieren van het Nederlandsch-Indische leger, die de krijgskundige studiën volgen, en neemt men voorts in aanmerking, dat de studiën betreffende tactiek en krijgsgeschiedenis voor deze officieren zeer omvangrijk zijn, met het oog op de oorlogvoering tegen den inlandschen en die tegen een mogelijken buitenlandschen vijand, dan wordt het duidelijk, dat voor studie in Maleisch en Javaansch zeer weinig tijd overblijft. Daarbij dient wel bedacht te worden, dat onderwijs in deze talen slechts dan behoorlijk vruchten kan afwerpen, wanneer de leerhngen gelegenheid hebben, zich voor de lessen terdege voor te bereiden en het daarin behandelde ook met ernst te verwerken. Hiervoor ontbreekt het beslist aan den noodigen tijd. Onder deze omstandigheden moet ernstige studie in deze talen bepaald ten nadeele komen van die in de hoofdvakken, wat vooral daarom zoo schadelijk zou zijn, wijl de officieren van het Nederlandsch-Indische leger, na afloop van hunne detacheering aan de Hoogere Krijgsschool zoo weinig gelegenheid voor verdere studie hebben. De Commissie meent er hierbij op te moeten wijzen, dat ook aan de Nederlandsch-Indische Bestuursacademie, waarvan het leerplan vrij wat minder omvat dan dat der Hoogere Krijgsschool, geen onderwijs wordt gegeven in Maleisch en Javaansch, terwijl kennis daarvan toch voor den bestuursambtenaar zeker niet minder noodig is dan voor den officier. Wordt voor den ambtenaar, die naar eene plaatsing bij de Nederlandsch-Lidische Bestuursacademie dingt, volstaan met de mededeeling van het betrokken hoofd van gewestelijk bestuur, of en, zoo ja, in welke inlandsche taal of talen de betrokken ambtenaar dermate bedreven is, dat hij zich daarvan voor de bestuurswerkzaamheden practisch goed bedienen kan, aan den adspirant voor de Hoogere Krijgsschool wordt zelfs een examen in het Maleisch afgenomen, omvattende: „Kennis van de hoofdzaken uit de Maleische spraakkunst; vertalen uit het Maleisch in het Nederlandsen en omgekeerd; overbrengen van een niet te moeilijk Maleisch handschrift in Latijnsche karakters en omgekeerd". Eer zou het aanbeveling verdienen, desnoods de eischen voor dit examen te verzwaren, dan het Maleisch op het leerplan der Hoogere Krijgsschool te handhaven. Immers de studie in deze taal dient vooral te worden aangemoedigd, Bijzondere studievakken voor de officieren-leerlingen van het NederlandschIndische leger. 33 130 desnoods verplichtend gesteld, gedurende den eersten diensttijd als officier, wanneer de jonge luitenant dagelijks met den Inlandschen soldaat omgaat. Wat in het bijzonder de Javaansche taal betreft, zij nog opgemerkt, dat eene voor de practijk vruchtdragende bestudeering daarvan, naar het oordeel der Commissie, zooveel tijd vordert, dat van eene eenigszins afdoende studie daarin aan de Hoogere Krijgsschool geen sprake kan zijn, gelet op de vele andere werkzaamheden der officieren-leerlingen. . De Commissie heeft ernstig overwogen, of zou worden voorgesteld, de officieren-leerlingen van het Nederlandsch-Indische leger te verplichten, behalve tenminste één Westersche taal (bij voorkeur Engelsch), ook Japansch te bestudeeren. Ofschoon het groote belang daarvan erkend wordt en de Commissie kennis van het Japansch voor officieren van den generalen staf van het Nederlandsch-Indische leger van veel gewicht acht voor onze koloniale belangen, heeft zij, wederom gelet - op den geringen beschikbaren tijd, geen termen kunnen vinden, dit vak op het leerplan te brengen. Duur van den "Volgens de bestaande regeling duurt de cursus aan de Hoogere Krijgsschool, cursus. met inbegrip van de detacheeringen bij andere wapens, drie jaar en worden alle officieren-leerlingen voor den geheelen cursus toegelaten. Naar het oordeel der Commissie is een en ander niet noodig en niet gewenscht. De vorming van den aanstaanden hoogeren troepenaanvoerder en die van den toekomstigen stafofficier zijn niet volkomen gelijk te stellen. Voor beiden is het noodig — gelijk reeds vroeger is opgemerkt — onder goede leiding verder in krijgskundige richting bekwaamd te worden, dan voor den gewonen troepenofficier vereischt wordt. Tevens moeten zij de kennis, de bekwaamheid en de eigenschappen verwerven of verder ontwikkelen, noodig om zich voor te bereiden voor de hoogere aanvoering. Doch voor den aanstaanden stafofficier is bovendien onontbeerlijk eene groote mate van technische vaardigheid. Wil de stafofficier inderdaad zijn de steun en de krachtige medewerker van zijn chef, dan moet hij in alle opzichten bekend zijn met de wijzen, waarop de wil des bevelhebbers ter kennis wordt gebracht van de onderbevelhebbers, dat wil zeggen met de wijzen, waarop de besluiten van den aanvoerder worden omgezet in bevelen en dientengevolge door de onderaanvoerders in daden. Bij de bestaande regeling van de Hoogere Krijgsschool wordt getracht, de bedoelde technische vaardigheid eigen te maken aan alle officieren-leerlingen, ofschoon — gelijk bekend — slechts ongeveer de helft tot den dienst bij den generalen staf wordt geroepen. Eene dergelijke overmaat van leerlingen is ongewenscht en het kan aan de vereischte vorming slechts ten goede komen, indien speciaal voor den stafdienst niet meer officieren worden opgeleid, dan daarvoor noodig kunnen zijn. Geeft men eerst — gelijk de Commissie voorstelt — gedurende twee jaar aan alle leerhngen volkomen dezelfde hoogere opleiding, stelt men dus de betrokken officieren ruimschoots in de gelegenheid, van hun aanleg, karaktereigenschappen en kennis blijk te geven en tevens zelf de richting te kiezen, waarin zij wenschen voort te gaan, dan zal het niet moeilijk zijn, de voor opleiding in den stafdienst meest in aanmerking komenden aan te wijzen. Volgens dit beginsel zou dus voor de aanstaande stafofficieren de hoogere wetenschappelijke vorming gevolgd worden door een meer speciaal technischen cursus. De vraag rijst, of het niet de voorkeur zou verdienen, dezen cursus onder de leiding te stellen van den chef van den generalen staf, waardoor het onderwijs op de Hoogere Krijgsschool zou worden beperkt tot de voorbereiding voor de hoogere troepenleiding. De Commissie is echter tot de slotsom gekomen, dat zulk eene regeling geen aanbeveling verdient. De stafdienst eischt eene opzettelijke en uitgebreide voorstudie, welke meer is dan zuiver technische vaardigheid en daarom aan eene onderwijsinrichting thuis behoort, die beschikt 131 over leeraren van den generalen staf en de noodige hulpmiddelen. Afgescheiden van de omstandigheden, dat het — ook om der kosten wille — geen aanbeveling zou verdienen in de bureelen van den generalen staf feitelijk eene onderwijsinrichting als vervolg op de Hoogere Krijgsschool te stichten, zou de dienst van den generalen staf, toch reeds zooveel omvattend, ernstig en noodeloos worden verzwaard. Op grond van het bovenstaande acht de Commissie het noodig, het onderwijs aan de Hoogere Krijgsschool te verdeelen over drie perioden, elk (met inbegrip van detacheeringen) van omstreeks een jaar. De eerste twee perioden worden dan doorloopen door alle officieren-leerlingen, de laatste alleen door hen, die speciaal voor den stafdienst worden opgeleid. Jji verband met het hier ontvouwde denkbeeld om slechts aan een bepaald aantal — de beste — leerlingen der Hoogere Krijgsschool eene volledige stafopleiding te geven, verdient aandacht wat de „Regulations" voor de Engelsche stafscholen in dit opzicht bevatten: „The Military Board will meet towards the end of the year and decide whether any of the students of the Junior Division are unfit for employment on the staff and are unlikely to be rendéred fit by further instruction at the college." In Duitschland worden van de + 160 officieren-leerlingen, die jaarlijks de Kriegsakademie verlaten, 50 gedetacheerd bij den chef van den generalen staf en zulks in April van het jaar volgende op dat, waarin zij de Kriegsakademie verlieten (ultimo Juni). Na afloop van deze detacheering (die twee jaar duurt) worden +_ 20 officieren dadelijk bij den generalen staf overgeplaatst, enkelen nog voor een derde jaar gedetacheerd en de overigen (dus meer dan de helft) naar hunne korpsen teruggezonden. Deze laatsten worden veelal voor „höhere Adjutantur" bestemd. Naar het oordeel der Commissie, ware eene regehng op de volgende wijze Indeeling te treffen: van den ttJd; detacheeringen, a. De officieren, die bij het — in de maand Decemberx) te houden — toelatings- oefeningsreizen. examen zijn geslaagd, worden op 1 Juli d. a. v. voor den tijd van drie maanden gedetacheerd bij een der wapens, waartoe zij zelf niet behooren, én zoo mogelijk in het garnizoen, waar zij wonen. Is deze mogelijkheid uitgesloten, dan worden zij reeds op 1 Juli naar 'sGravenhage overgeplaatst, om daar bij een wapen, waartoe zij zelf niet behooren, te worden gedetacheerd. Dit geldt, behalve wat den aanvangsdatum betreft, evenzeer voor de officieren van het Nederlandsch-Indische leger; dezen worden echter bovendien nog gedetacheerd bij den topographischen dienst gedurende een tijdvak van vier maanden 2). b. Vervolgens wordt van 1 November tot 1 Mei het onderwijs aan de Hoogere Jjfijgsschool bijgewoond, waarna in de maanden Mei en Juni opdrachten uitgewerkt en practische oefeningen op het terrein gehouden worden (eerste ondericijsperiode). c. Op 1 Juli worden allen andermaal gedurende drie maanden gedetacheerd bij andere wapens van het leger hier te lande. d. Van 1 November tot 1 Mei wordt weder onderwijs ontvangen, waarna gedurende drie maanden opdrachten worden uitgewerkt en oefeningsreizen bezichtigingen, enz. plaats vinden (tweede onderwijsperiode). J) Het is wenschelijk, het toelatingsexamen in deze maand af te nemen, met het oog op de persoonlijke belangen der candidaten, in verband met hunne verandering van woonplaats. *) Deze laatste' detacheering duurt tegenwoordig zes maanden, doch de Commissie is overtuigd, dat vier maanden voldoende zijn, wanneer slechts goed in het oog wordt gehouden, dat het doel der detacheering hoofdzakelijk moet zijn het verwerven van vaardigheid in het maken van practisch bruikbare sehetsen en geenszins: van nauwkeurige kaarten. De voor dit laatste vereischte vaardigheid kan toch niet in enkele maanden verkregen worden. 31 132 e. Op 1 Augustus koeren de officieren van het leger hier te lande, die niet in aanmerking komen voor opleiding voor den generalen staf, naar hunne korpsen terug. De officieren van het Nederlandsch-Indische leger, die niet verder ^worden opgeleid, zijn op 1 Augustus weder ter beschikking van den Minister van Koloniën; zij doorloopen, na uiterlijk op 1 November in Indie te zijn teruggekeerd, nog eene detacheering bij een der wapens, alsvorens wederom bij hun eigen wapen ingedeeld te worden. f. De officieren, die aangewezen worden tot het volgen van de verdere opleiding (derde onderwijsperiode) zullen gedurende de maanden Augustus en September reizen maken ter beoefening van stafdienst en troepenleiding en voorts manoeuvres, schiet- en andere oefeningen bijwonen. Het kleine aantal van hen, die aan deze oefeningsreizen zullen deelnemen, maakt, dat geen overwegende bezwaren van financieelen aard tegen zoodanige regeling behoeven te bestaan. Van 1 November tot 1 Mei wordt het onderwijs aan de Hoogere Krijgsschool voortgezet, ter opleiding voor den dienst bij den generalen staf. Gedurende de maand Mei wordt eene opdracht uitgewerkt. g. Met ingang van 1 Juni verrichten de officieren van het leger hier te lande (die te 'sGravenhage mogen blijven wonen) gedurende vier maanden dienst bij een onderdeel van hun eigen wapen. Voor zoover zij echter behooren tot het wapen der genie, worden zij gedetacheerd bij. het wapen, dat zij nog niet leerden kennen. De officieren der vestingartillerie worden gedetacheerd bij de bereden artillerie. h. Op 1 November worden zij vervolgens werkzaam gesteld onder de bevelen van den chef van den generalen staf De officieren-leerlingen van het Nederlandsch-Indische leger zijn op 1 Juni weder ter beschikking van den Minister van Koloniën. Na terugkeer — uiterlijk op 1 September — in Nederlandsch-Indië, worden zij gedurende drie maanden gedetacheerd bij een der wapens en daarna gedurende zes maanden op het hoofdbureau van den generalen staf ofwel bij een der gewestelijke staven. Voordeelen van Het principieele voordeel van de voorgestelde regeling is, dat de opleiding de voorgestelde verband houdt met den aanleg en de verworven kundigheden der officieren-leerlingen, regeling. z00dat voor het meer uitgebreide en daardoor kostbaarste deel slechts de besten in aanmerking komen. In verband hiermede kan, zonder dat de kosten hooger worden, het aantal leerlingen, dat tot de Hoogere Krijgsschool wordt toegelaten, worden uitgebreid. Neemt men aan, dat tegenwoordig van het leger hier te lande zoowel als van dat in Nederlandsch-Indië, per jaar gemiddeld tien officieren voor de krijgskundige studiën aan de Hoogere Krfjsschool worden gedetacheerd, dan is dit getal voor de drie Studiejaren te zamen 30. Worden in de toekomst gemiddeld slechts 50 % der leerhngen tot het derde studiejaar toegelaten, dan zullen per jaar van elk der beide legers 12 officieren-leerlingen op de Hoogere Krijgsschool kunnen worden geplaatst, zonder dat het getal 30 wordt overschreden. Het aantal leerlingen zal dan namelijk bedragen: in de l8te onderwijsperiode 12 2de »- . . .—r ".—. . .12 Te zamen ... 30 Voor het Nederlandsch-Indische leger is het bovendien een belangrijk voordeel, dat de leerlingen minder lang aan den dienst in Indië onttrokken worden (resp. iy4 jaar of wel vijf maanden korter dan thans, naarmate zij niet of'wél in 133 aanmerking komen voor opleiding bij den generalen staf), terwijl van de drie detacheeringen bij andere wapens er twee (thans slechts één) in NederlandschIndie doorloopen zullen worden. „Wat meer in het bijzonder betreft de eerste detacheering bij de korpsen, voordat de eigenlijke lessen aanvangen, valt nog te wijzen op de volgende voordeelen, aan deze regehng verbonden: 1°. zal die detacheering ten aanzien van de officieren van het leger hiér te lande aan het Rijk groote geldelijke uitgaven besparen, daar geen toelagen voor een tijdelijk verblijf buiten het garnizoen behoeven te worden uitgekeerd; 2°. leeren de betrokken officieren reeds vóór hunne komst aan de Hoogere Krijgsschool den dienst bij een ander wapen kennen, waartoe de tactische studie, noodig voor het toelatingsexamen (in December), reeds eene alleszins voldoende voorbereiding vormt; 3°. zal, doordien de tweede detacheering bij de korpsen een jaar vroeger valt dan bij de tegenwoordige regeling, aan het einde van de tweede onderwijsperiode de schifting kunnen plaats hebben, waarvan hierboven sprake was. Vóór het verlaten van de Hoogere Krijgsschool zullen de officieren, die slechts twee jaar aan deze inrichting verblijven, in de maanden Mei, Juni en Juli eene tactische oefeningsreis maken en eenige oefeningen van bepaalde troepenafdeelingen bijwonen. (Hieraan wordt ook deelgenomen door de officieren, die tot de derde onderwijsperiode worden toegelaten; in den daarop volgenden zomer maken dezen nog afzonderlijke reizen). Vol gens de bestaande regeling worden jaarlijks de leerlingen, die de Hoogere Getuigschrift en Krijgsschool hebben doorloopen, door eene commissie, bestaande uit den directeur brevet en de leeraren, onder voorzitterschap van den inspecteur van het militair onderwijs, beoordeeld. Hierbij worden overwogen: 1°. de geschiktheid voor den dienst bij den generalen staf; 2°. die voor leeraar aan eene der inrichtingen van militair onderwijs; 3°. die voor de vervulling der betrekking van adjudant bij hooge militaire autoriteiten. Omtrent den uitslag dier beoordeeling wordt rapport uitgebracht aan den Minister van Oorlog en, voor zoover de officieren van het Nederlandsche leger betreft, tevens aan den chef van den generalen staf. Dat rapport blijft echter geheim; aan de officieren-leerlingen wordt geenerlei mededeeling gedaan omtrent de uitkomsten van hunne studie. Dit geschiedt, ten einde te voorkomen, dat de oud-leerhngen aanspraken zouden doen gelden, en om het legerbestuur volkomen vrij te laten, over de kennis en de bekwaamheid der oud-leerlingen naar omstandigheden te beschikken. Het is duidelijk, dat de theoretische kennis, verworven aan de Hoogere Krijgsschool, op zich zelf nog niet voldoende is, om de geschiktheid van den officier voor den generalen staf te bepalen; ook de onder 2°. en 3°. genoemde betrekkingen eischen nog andere eigenschappen dan kennis alleen. De uitkomsten der hoogere opleiding kunnen dus op zich zelf geen rechten scheppen. Het gevolg echter van de tot dusverre aangenomen gedragslijn is, dat vele oud-leerlingen soms jarenlang in onzekerheid worden gehouden omtrent de vraag, of zij al dan niet hebben voldaan. v^^M De Staatscommissie is van oordeel, dat zulk eene geheimhouding moet worden opgeheven en dat aan de leerlingen openhartig moet worden medegedeeld, 35 134 welken indruk zij hebben gemaakt. Door aan iederen oud-leerling inzage te geven van het over hem uitgebracht rapport, wordt velen de spanning, waarmede zij blijven uitzien naar de resultaten van hunnen arbeid, bespaard. Wel is waar zal, uit den aard der zaak, de mededeeling voor sommigen pijnlijk zijn, maar dit is toch altijd nog te verkiezen boven onzekerheid of het koesteren van illusiën, die nimmer verwezenlijkt worden. Bovendien mogen de .oud-leerlingen, die gunstige beoordeelingen verwierven, onder zulk eene geheimhouding niet lijden. Daar voorts openbaarheid elke gelegenheid tot persoonlijke bevoorrechting uitsluit, zal ook zelfs de schijn daarvan vermeden worden. De Commissie geeft daarom in overweging, aan officieren, die^ met.goed gevolg de eerste twee perioden aan de Hoogere Krijgsschool hebben doorloopen, daarvan een getuigschrift uit te reiken. Indien daarna ook de derde periode met goeden uitslag wordt bekroond, behoort daarvan aanteekening te worden gehouden op het reeds verworven getuigschrift. In dit stadium kan van verkregen rechten nog geen sprake zijn; met opzet wordt daarom hier het woord „getuigschrift" gebezigd en niet „brevet", omdat aan het begrip „brevet", vooral in de militaire wereld, de gedachte aan zekere rechten is verbonden. Anders is het ten aanzien van hen, die na de derde periode aan de Hoogere Krijgsschool met gunstig gevolg eene detacheering bij den chef van den generalen staf hebben doorloopen en door deze autoriteit ten volle geschikt geoordeeld zijn voor den dienst bij den generalen staf. Aan deze officieren ware, naar het oordeel der Staatscommissie, een „brevet" uit te reiken, waardoor hun officieel de geschiktheid voor stafofficier wordt toegekend. Ook elders is men van meening, dat in dit opzicht verworven verdiensten erkend moeten worden. In Frankrijk en België worden de officieren, die met vrucht het onderwijs aan de Ecole supérieure de guerre, resp. Ecole de guerre, gevolgd hebben, gebreveteerd. In Frankrijk krijgen zij den titel van „officierbreveté d'état-major" en in België dien van „officier-adjoint d'état-major". In beide landen is hun zoodoende uitzicht geopend op promotie bij keuze. In Duitschland ontvangen de officieren, die de Kriegsakademie na afloop der studiën verlaten, een „ Abgangszeugnisz", waarin de verkregen resultaten zijn vermeld. In laatstgenoemd land is nog bepaald, dat officieren, die zich gedurende het verblijf op de „Kriegsakademie" bijzonder hebben onderscheiden, „auf Grund hervorragender Leistungen" een waardeerend schrijven van den directeur kunnen ontvangen of door dien opperofficier aan den chef van den generalen staf kunnen worden aanbevolen voor eene „ Allerhöchste Auszeichnung", gewoonlijk bestaande in het toekennen van een eeredegen. De officieren, die met goed gevolg de stafscholen te Camberley (Engeland) en Quetta (Engelsch-Indië) hebben afgeloopen, worden in de „Army List" vermeld met p. s. c. achter hun naam, Onderschei- De Commissie heeft nog de wenschelijkheid overwogen, om aan de gebrevet- dingsteeken. teerde officieren een onderscheidingsteeken te geven of eene toelage; zij is echter van oordeel, dat dit geen aanbeveling verdient. Het vorenstaande sluit voor hem, die, zonder het onderwijs aan de Hoogere Krijgsschool gevolgd te hebben, door eigen studie de noodige kennis heeft verworven, nog geenszins de gelegenheid uit, bij den generalen staf te worden overgeplaatst, al zal zulk eene verplaatsing van zelf tot de hooge uitzonderingen behooren. Immers het legerbestuur mag zich nooit den weg laten afsluiten, om van de werkkracht en de bekwaamheden van bijzondér verdienstelijke officieren ten volle partij te kunnen trekken. Ook bij de bestaande toestanden zijn hiervan voorbeelden aan te wijzen. 135 B. De opleiding voor den intendance-dienst. 1. Voor het leger hier te lande. De vorming van officieren voor den intendance-dienst eischt, naar het oordeel der Commissie, eene algeheele reorganisatie. Zooals reeds op blz. 49 van dit Verslag werd aangegeven, moet gestreefd worden naar een oordeelkundig verband tusschen de opleiding van verplegingsofficieren en de vorming van intendanten, wijl de diensten dezer officieren in oorlogstijd met elkander in nauwe aanraking komen en elkaar aanvullen. De verplegingsofficier is nu eens de uitvoerder van eene, door de intendance ontworpen, regeling voor de verpleging, dan weder treedt hij zelfstandig op, ofschoon daarbij steeds handelend in den geest van het door de intendance aangegeven stelsel. De intendant zorgt voor de aanschaffing en het beheer van groote hoeveelheden levensmiddelen en benoodigdheden van allerlei aard; de verplegingsofficier heeft meer tot taak het opsporen van plaatselijke voorraden, doch de kennis, die .beiden behoeven, vereischt de studie van een groot aantal gelijksoortige onderwerpen. De intendant moet voor eene richtige vervulling van zijnen eigenaardigen, veelomvattenden werkkring goed bekend zijn met de taak van den verplegingsofficier ; deze laatste moet een voldoend begrip hebben van hetgeen aan de zorgen van den intendant is toevertrouwd. Daarom is het doelmatig, de intendance-officieren uitsluitend te vormen uit de officieren van het dienstvak der mihtaire administratie en bij de opleiding dezer laatsten daarmede rekening te houden. Wordt dit beginsel gehuldigd en zal dus in de toekomst het personeel voor de intendance uitsluitend voortkomen uit de kwartiermeesters, dan zal ongetwijfeld de toeloop naar het dienstvak der militaire administratie bevorderd worden. Daarmede zou ook aan het bezwaar tegemoet gekomen worden, dat die toeloop zou kunnen verminderen tengevolge van de noodzakelijke verhooging der eischen, welke den toekomstigen officier van administratie zullen worden gesteld. Houdt men reeds bij de opleiding tot den officiersrang rekening met de latere hoogere opleiding voor den intendance-dienst, dan kan zij op belangrijk hooger wetenschappelijk peil staan en ongetwijfeld doeltreffender zijn, dan tegenwoordig het geval is; bovendien zal die hoogere opleiding dan van drie tot twee jaren kunnen worden teruggebracht. Bij de tegenwoordige regeling is de promotie bij het dienstvak der intendance zeer wisselvallig. Dit is een gevolg van de omstandigheid, dat het aantal intendanten uitsluitend voltallig gehouden wordt door overplaatsing van officieren, die met goed gevolg de studiën in den intendance-dienst aan de Hoogere Krijgsschool hebben voltooid. Veelal worden zoodoende betrekkelijk jonge luitenants aangesteld tot kapiteins-intendant, die meermalen een zeer grooten voorsprong in rang en ouderdom van rang hebben op de officieren van den generalen staf, die, evenals zij, eene opleiding aan de Hoogere Krijgsschool ontvingen, alsmede op hunne tijdgenooten, met wie zij in hetzelfde jaar den officiersrang bereikten. Dikwerf ook staan in de ranglijst der intendanten officieren met korteren diensttijd als zoodanig boven anderen, die eerst op lateren leeftijd hunne studie voor den intendance-dienst begonnen. Aan dezen minder gewenschten toestand kan een einde worden gemaakt, wanneer bepaald wordt, dat het dienstvak der intendance niet langer een gesloten dienstvak zal zijn, zoodat niet elk officier, die eenmaal naar de intendance is overgegaan, steeds voor het verdere deel van zijne loopbaan daartoe blijft behooren. Naarmate van de behoefte moeten intendanten en het beste deel der officieren van administratie met elkander kunnen omwisselen, opdat deze laatsten, ingeval van mobihsatie, steeds eene krachtige reserve zullen kunnen vormen tot aan- 36 186 vulling van het korps intendance. Die reserve ontbreekt thans geheel, zoodat slechts op zeer gebrekkige wijze in den intendance-dienst ten behoeve van reserveformatien zou kunnen voorzien worden. In verband hiermede is het wenschelijk, dat in de formatie van het dienstvak der intendance ook een zeker aantal luitenants wordt opgenomen. Op de wijzigingen, welke de organisatie van het korps intendanten daartoe zal behoeven, kan de Commissie niet verder ingaan, omdat dit buiten den kring harer opdracht ligt. De opleiding voor den intendance-dienst kan, naar het oordeel der Commissie, geschieden aan een tweejarigen intendance-cursus, waaromtrent hieronder eene nadere uiteenzetting zal worden gegeven. Die hoogere vorming zal. vrij spoedig moeten aanvangen, zoodat de luitenant-kwartiermeester reeds na twee jaren dienst als officier aan het toelatingsexamen tot die opleiding moet kunnen deelnemen, terwijl kwartiermeesters, die langer dan zes jaren den officiersrang hebben bekleed, niet meer tot dat examen moeten worden toegelaten. De Commissie acht namelijk voor den aanstaanden intendant een tweejarigen diensttijd in den troep voldoende, en zulks in afwijking van de regeling, welke onder A van dit hoofdstuk wordt voorgesteld voor de officieren, die tot de hoogere tactische vorming wenschen te worden toegelaten. De beide dienstvakken, militaire administratie en intendance, zijn toch voornamelijk van administratieven aard; de gevorderde practische aanleg kan moeilijk voor het eene dienstvak wèl en tegelijk voor het andere niet bestaan. Echter moet de kwartiermeester nog meer wetenschappelijke kennis verwerven, om voor den intendance-dienst geschikt te worden; hoe spoediger dit geschiedt, des te beter. Het toelatingsexamen zou dan, evenals dat voor de officieren, die de hoogere tactische opleiding wenschen te volgen (zie bladz. 131) kunnen gehouden worden in December. Daarna zouden zij, die geslaagd zijn, op 1 Mei d. a. v. gedurende 16 maanden worden werkzaam gesteld bij de intendance, volgens eene regeling, te treffen door den hoofdintendant. Gedurende deze detacheering hebben dan namelijk de betrokken officieren ruimschoots gelegenheid, een begrip te krijgen van den werkkring van den intendant, terwijl tevens een practische grondslag wordt gelegd voor de wetenschappehjke vorming aan den intendance-cursus. Deze cursus zou dan, onmiddelhjk aansluitende aan de periode van -werkzaamstelling bij de intendance, van 1 September tot 31 Augustus d. a. v. aan de Hoogere Krijgsschool worden gehouden, terwijl in het tweede jaar de detacheeringen te Enschede, Wageningen en Amsterdam (Centrale magazijn van mihtaire kleeding en uitrusting) zouden vallen. Gedurende laatstbedoeld jaar zouden dan tevens plaats vinden de bezoeken aan fabrieken en enkele vestingwerken. Na het eindigen van den cursus wordt aan de oud-leerlingen kennis gegeven van het over hen uitgebrachte rapport en worden zij, die het onderwijs met vrucht gevolgd hebben, aangesteld tot luitenant-intendant en als zoodanig in functie gesteld. Mocht de organisatie eene onmiddellijke opneming in het dienstvak als luitenant-intendant niet toelaten, dan wordt aan hen, die voldaan hebben, alleen een getuigschrift van geschiktheid voor intendant uitgereikt. Voordeelen Alvorens de inrichting van den ontworpen intendance-cursus nader te van de voorge- behandelen, wenscht de Commissie in het licht te stellen, welke voordeelen de stelde regeling. door haar aangegeven regehng biedt boven de bestaande. Bij het tegenwoordige stelsel komen de leerlingen van den intendance-cursus voort uit alle wapens en het dienstvak der militaire administratie en hebben zij dus zeer uiteenloopende opleidingen genoten. Deze heterogene samenstelhng van het leerlingen-personeel is oorzaak, dat het onderwijs moet worden gegeven op eene wijze, die nu eens voor de eene categorie van officieren, dan weder voor eene andere niet de gewenschte is. Het door de Commissie aangegeven stelsel waarborgt daarentegen eene betere voorziening in den dienst der intendanten. De studie aan den intendancecursus zal, als gevolg van de betere voorbereiding der leerlingen, betere vruchten 187 dragen omdat tal van elementaire zaken, welke thans aan de aanstaande intendanten nog moeten worden onderwezen, niet meer behandeld behoeven te worden. Het geheele stelsel van opleiding zal bovendien meer logisch worden, omdat reeds van den aanvang af ten behoeve van den intendance-dienst partij zal worden getrokken van de aanwezige jonge krachten. De detacheering bij de intendance, vóórdat de cursus gevolgd wordt, waarborgt niet alleen, dat het onderwijs meer doeltreffend zal kunnen zijn, doch ook, dat geen tijd en kosten zullen worden besteed aan leerlingen, die bij nader inzien niet genegen blijken te zijn voor overgang naar de intendance. De Commissie is van oordeel, dat de intendance-cursus, evenals tot dusverre, Plaats voor den een onderdeel van de Hoogere Krijgsschool moet uitmaken. Voor een aanzienlijk intendancedeel toch zal die cursus dienen, om den aanstaanden intendant te bekwamen voor het vervullen van zijne oorlogstaak, zoodat de opleiding dus tal van aan-" rakingspunten bieden zal met die voor den generalen staf. Het kan niet anders dan bevordelijk zijn aan een goed ineengrijpen van stafdienst en intendance-dienst en aan een gewenscht samenwerken van stafofficier en intendant, wanneer tijdens beider opleiding reeds in dien geest wordt gearbeid. Hoe meer de intendant is ingewijd in den gang van zaken bij de verschillende hoofdkwartieren en staven, des te beter zal hij zich van zijne taak kunnen kwijten. Het vorenstaande brengt in de studievakken, waarin thans op den intendance- Leerplan, cursus onderwijs gegeven wordt, geen groote wijziging. In hoofdzaak zal het onderwijs in de verschillende vakken zich belangrijk verder kunnen uitstrekken en minder elementair behoeven te zijn, tengevolge van de meer gelijke en meer uitgebreide wetenschappelijke voorbereiding van de officieren, die als leerling zullen worden toegelaten. In verband met het onderwijs, dat allen zullen hebben ontvangen op de Koninklijke Militaire Academie, kunnen uit het leerplan voor den intendancecursus vervallen de tactiek en de militaire gezondheidsleer. Het vak legeradministratie zal — zoo het al niet geheel wordt achterwege gelaten — bij de nieuwe regeling veel minder uitgebreid behoeven te worden behandeld dan tegenwoordig onvermijdelijk moet geschieden. In plaats van „militaire aardrijkskunde" zal „oeconomische aardrijkskunde" moeten worden onderwezen. Op dit gebied vooral moet de intendant goed thuis zijn. Voor het onderwijs in talen geldt hetzelfde als hierboven onder A van dit hoofdstuk is vermeld (Zie blz. 128). Het onderwijs aan den intendance-cursus zal alzoo omvatten: Strategie en krijgsgeschiedenis; Oeconomische aardrijkskunde; Natuurkunde; Scheikunde; Statistiek; Legervorming en -samenstelling; Stafdienst en legerverpleging; Legeradministratie, ook in verband met de wetten des Rijks; Dienst der administratie in tijd van vrede en in tijd van oorlog; Warenkennis, mechanische en chemische technologie; Oorlogsstaatkunde en oorlogsregelen; Staatswetenschappen; Fransche taal; Hoogduitsche taal; Engelsche taal; Practische oefeningen; Paardrijden. 138 2. Voor het leger in Nederlandsch-Indië. Het heeft een punt van overweging uitgemaakt, of de vorming voor den intendance-dienst bij het leger in Nederlandsch-Indië in Nederland behoort te geschieden. De practische intendance-dienst in Nederlandsch-Indië verschilt namelijk in menig opzicht van dien in Europa en wel in die mate, dat de vraag rijst, of hij met beter in Indië zelf ware te leeren. De Commissie beantwoordt echter die vraag ontkennend. In de eerste plaats op grond van nagenoeg dezelfde overwegingen, die haar geleid hebben tot het besluit, dat de hoogere tactische vorming van officieren van het NederlandschIndische leger moet blijven in Nederland. Bovendien biedt de aanwezigheid in ons land van de Rijks- hoogere land-, tuin- en boschbouwschool, het Rijksproefstation voor zaadcontröle en de afdeeling Textielschool van de Nederlandsche * School voor Nijverheid en Handel waarborgen, dat de technische voorbereiding vollediger en beter hier te lande zal kunnen geschieden dan in Indië. Ten aanzien van de voorwaarden van toelating tot den intendance-cursus zal echter, naar het oordeel der Commissie, eenig onderscheid moeten worden gemaakt. Hoewel namelijk de legertoestanden in Nederlandsch-Indië er toe leiden, dat officieren van de administratie meermalen intendance-dienst moeten verrichten, kan niet worden verklaard, dat het leger in Nederlandsch-Indië behoefte heeft aan luitenants-intendanten. Bij het hoofdbureau en de gewestelijke intendance is slechts plaats voor een zeer beperkt aantal luitenants. Voorts verschilt de oorlogsformatie niet noemenswaardig van de vredesformatie, zoodat aan eene reserve van intendance-personeel niet in dezelfde mate behoefte bestaat als hier te lande. Er is dus geen reden om de opleiding voor den intendance-dienst zoo spoedig te doen aanvangen, als zulks voor de officieren van het Nederlandsche leger gewenscht is, zoodat de thans bestaande bepalingen betreffende den gevorderden diensttijd (vijf jaar) om aan het toelatingsexamen te kunnen deelnemen, voor de officieren van het Nederlandsch-Indische leger gehandhaafd kunnen blijven. Leerplan. Ofschoon de behandeling van de leerstof, met het oog op de behoeften van het leger in Nederlandsch-Indië in verschillende opzichten eenigszins zal moeten afwijken van die, gevolgd bij het onderwijs aan de officieren-leerlingen van het leger hier te lande, zullen op het leerplan toch dezelfde studievakken moeten voorkomen als hierboven, onder 1, werden genoemd. Daarenboven zal echter, evenals dit ook reeds thans geschiedt, onderricht moeten worden gegeven in „Staats- en administratief recht van Nederlandsch-Indië". De Commissie is van oordeel, dat het onderwijs in de Maleische en de Javaansche talen achterwege moet blijven om dezelfde redenen als aangevoerd werden bij de beschouwingen omtrent de hoogere tactische vorming van officieren van het Nederlandsch-Indische leger. C. Hoogere technische vorming J). Bedoeling van Krachtens het laatste lid van artikel 3 der wet van 21 Juli 1890 moeten de wet 1890. * bij Koninklijk besluit „in het belang van de hoogere vorming van officieren — bepaaldelijk ook in technische richting — nog andere voorzieningen" (dan door de instelling van eene Hoogere Krijgsschool) „worden getroffen". Uit de schriftelijk en mondeling tusschen Regeering en Volksvertegenwoordiging gevoerde gedachtenwisseling over de genoemde wet, toen zij nog in het stadium van ontwerp verkeerde, blijkt, dat het destijds in het voornemen lag, het hierbedoelde gedeelte van de hoogere vorming van den officier in hoofdzaak als volgt te regelen: i) De Commissie verstaat hieronder de voortgezette studie in eenig bepaald gedeelte der algemeene of der bijzondere militair-technische wetenschappen. 130 1°. Officieren — ongeacht het wapen, waartoe zij behooren — die aanleg bezitten en lust gevoelen, zich aan een of anderen tak der hoogere techniek te wijden, aan bestaande instellingen in binnen- of buitenland hunne studiën te doen voortzetten. (§ 8 der Memorie van toelichting.) 2°. Onder leiding van den directeur der artillerie-inrichtingen (toenmaals te Dem) meer bepaaldelijk aan artillerie-en genieofficieren hooger onderwijs te doen geven in wiskunde, mechanische- en chemische technologie, electrotechniek, enz., daarbij gebruik makende van de leerkrachten, welke aan de toenmalige Polytechnische School aanwezig waren. (Handelingen der Staten-Generaal 1889—1890 II, blz. 1546—1548.) Aan dien technischen cursus voor de artillerieofficieren een . practischen cursus in de artiherie-werkplaatsen en, zoo noodig, ook elders te verbinden. (Handelingen als voren.) Officieren, die zich voor de betrekking van leeraar aan eene inrichting van militair onderwijs in een of anderen tak van wetenschap zouden wenschen te bekwamen, aan eene universiteit of aan de toenmalige Polytechnische School colleges te doen volgen. (Memorie van toelichting als voren.) Tijdens de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer nam de Regeering een amendement over, strekkende om de aanvankelijke redactie van het laatste lid van art. 3, luidende: „Wij behouden ons voor, in het belang van de hoogere vorming van officieren — bepaaldelijk ook in technische richting — bijzondere voorzieningen te treffen", te vervangen door: „Door ons worden . . . bijzondere voorzieningen getroffen". Met deze redactiewijziging beoogden de voorstellers van het amendement, meer waarborgen te verkrijgen, dat in de hoogere technische vorming van "officieren ook inderdaad zou worden voorzien. Niettemin is tot dusverre aan de hierbedoelde wetsbepahng geen uitvoering gegeven, althans niet in den geest als, bhjkens de beraadslagingen, de voorstellers beoogden. De bedoeling toch was, dat voor officieren van aMe wapens de gelegenheid zou worden geopend, elders dan aan de Hoogere Krijgsschool, zich in algemeenwetenschappelijke of wel in speciaal-technische richting verder te ontwikkelen, zonder dat hiervoor echter een nieuw of afzonderlijk onderwijsinstituut zou worden in het leven geroepen. Voor zooverre der Commissie bekend is, zijn wel pogingen gedaan, om tot eene uitvoering van de bedoelde wetsbepaling te geraken, doch zij hebben niet tot een resultaat geleid. Wel zijn in de verloopen twintig jaren bij afzonderlijke besluiten of beschikkingen voorschriften gegeven, ten einde te kunnen voorzien in de behoefte aan officieren, geschikt tot het vervullen van bijzondere betrekkingen, doch die maatregelen stonden buiten rechtstreeksch verband met het militair onderwijs en met de wet van 21 Juli 1890. De Commissie noemt in dit opzicht: de hoogere technische opleiding van artillerieofficieren ten behoeve van den dienst bij de artillerie-inrichtingen; het volgen van cursussen in electrotechniek door genieofficieren en het volgen van colleges in rechtswetenschap door verschillende officieren. De omstandigheid, dat gedurende zoovele jaren de meergenoemde wets- WenscheUjk- bepaling onuitgevoerd bleef en dit oogenschijnhjk niet tot bezwaren aanleiding heid van eene , „■ . , , .. „ „ , , ö bepaling in de heeft gegeven, doet de vraag rijzen, of eene dergelijke bepaling wel noodig is, wet betreffende althans, of zij wel thuis behoort in de wet op het militair onderwijs. hoogere tech- Op den voorgrond moet worden gesteld, dat tijdens de officiersopleiding msc e vo^mlng• (met uitzondering van die voor de genie, welke geheel van de andere opleidingen afwijkt) aan de leerlingen alles wordt onderwezen, wat noodig is, om den officier bij de intrede van zijne loopbaan in staat te stellen, de hem op te dragen taak po 40. 140 naar behooren te vervullen, en tevens, dat bij die opleiding de grondslagen'gelegd zijn, waarop hij voor zijne verdere ontwikkeling in verschillende richtingen kan voortbouwen. Toch moet, naar het oordeel van de Commissie, de hierboven gestelde vraag bevestigend worden beantwoord. Het mihtair onderwijs moet zich, even goed als in de tactische richting, ook in de technische (zoowel algemeen als bijzonder) verder uitstrekken dan tot de officiersopleiding, omdat voor tal van diensten van bijzonderen aard meer dan gewone kennis en bekwaamheid vereischt worden, welke zonder opleiding bezwaarlijk door eigen studie te verwerven zijn. Geeft men aan een aantal officieren de vereischte hulp en leiding om in speciale richtingen zich verder te bekwamen, dan verkrijgt het legerbestuur na zekeren tijd de beschikking over een aantal hooger gevormde officieren, waaruit voor het bekleeden van speciale betrekkingen of het uitvoeren van bijzondere opdrachten, eene keuze kan worden gedaan. De Commissie denkt hierbij niet alleen aan die functiën, waarin uitgebreider kennis van electrotechniek of artillerietechniek den officier te stade komt, doch evenzeer aan speciale betrekkingen, waarvoor bijzondere studie vereischt wordt op het gebied van de rechtswetenschap, de luchtscheepvaart, de aviatiek, het vervoerwezen (automobielen, motorvoertuigen), de ballistiek, de moderne talen, enz. Men kan zich op het standpunt stellen, dat het treffen van maatregelen voor de bijzondere of hoogere vorming van officieren in deze richtingen veilig kan en ook moet worden toevertrouwd aan de zorgen van den Minister van Oorlog, die verantwoordelijk is ook voor de goede uitvoering van bijzondere dienstverrichtingen en die dus tijdig voor aanwijzing van geschikte personen moet zorg dragen. Naar de meening van de Commissie echter heeft de technische richting evenzeer aanspraak op afdoende voorziening bij de wet als de tactische. Zij stemt dan ook volkomen in met den gedachtengang van den wetgever van 1890 en acht het noodig, dat de wet waarborgen geeft, dat ook de hoogere technische vorming van officieren mogelijk gemaakt zal worden. Geen afzonder- Ten einde misverstand te voorkomen, zij hieraan onmiddellijk toegevoegd, lijk instituut, dat — naar het oordeel der Commissie — evenmin als in 1890 beoogd moet worden het oprichten van een bepaald instituut, gelijk de Hoogere Krijgsschool is. De bedoeling moet voorzitten, zooveel mogelijk partij te trekken van bestaande gelegenheden tot studie of oefening. De aan te wijzen officieren behooren door het volgen van colleges aan universiteiten of hoogescholen, het practisch werken in fabrieken en werkplaatsen, zoomede door het bijwonen van proeven en oefeningen . zoowel theoretisch als practisch, hunne kennis te vermeerderen en zich de vereischte bekwaamheid eigen te maken. Hoeveel en welke officieren hooger gevormd zullen worden, en op welke takken van wetenschap of bijzondere studie van de techniek zij zich zullen toeleggen, is niet vooruit aan te geven, omdat dit geheel geregeld moet worden naar de behoeften van den dienst en onder meer rekening behoort gehouden te worden met het voortschrijden van de techniek en hare toepassingen in het leger. Bedenkt men hoe — om slechts enkele voorbeelden te noemen — in een kort tijdsbestek de luchtscheepvaart, de draadlooze telegraphie, de vhegkunst, zich hebben ontwikkeld en toepassing vonden op mihtair gebied, dan zal men moeten erkennen, dat het niet alleen nuttig en noodig is, dat in het leger van technische vraagstukken studie wordt gemaakt, doch ook, dat een systematisch geven van de gelegenheid tot hoogere vorming aan een niet te klein aantal officieren beslist een eisch des tijds is. De wet op het militair onderwijs moet zulk eene hoogere technische vorming waarborgen, zij het dan ook, dat op dit gebied — in verband met het hierboven ontwikkelde — met eene algemeene omschrijving zal moeten worden volstaan en niet — zooals voor de hoogere tactische vorming — een schema voor de opleiding kan worden opgenomen. 141 Meeat de Commissie derhalve, dat hetgeen thans in de wet op het najlitair onderwijs voorkomt ten aanzien van de hoogere technische vorming van officieren geen uitbreiding behoeft, toch dienen aan de wijze van uitvoering van eene bepaling, als thans is opgenomen in het laatste lid van artikel .3 der wet van 1890, nog eenige nadere beschouwingen te worden gewijd, voor wat betreft: De hoogere technische vorming van artillerieofficieren. Hierbij treedt het meest op den voorgrond de dienst bij de artillerieinrichtingen, waar het materieel en de munitie ten dienste van het leger moeten worden aangemaakt of aangeschaft, gekeurd of hersteld, en waar alle daarop betrekking hebbende technische vraagstukken van eenig belang, die het legerbestuur mochten bezig houden, deskundig moeten kunnen worden opgelost. Het legerbestuur moet kunnen rekenen op de adviezen van artillerieofficieren, die door eene doelmatige technische opleiding en door hunne werkzaamheid aan de artillerie-inrichtingen gevormd zijn tot specialiteiten op technisch-artilleristisch gebied. Aangezien de hiervoor noodige kennis niet opgenomen kan worden in de leerplannen van de Koninklijke Militaire Academie, staat voor deze categorie van officieren dus ongetwijfeld vast, dat de door hen genoten opleiding moet worden aangevuld door eene hoogere technische vorming. Reeds dadelijk moet hier de aandacht er op worden gevestigd, dat tengevolge Nieuwe toevan de wijzigingen, die sedert 1 Januari 1913 zijn gebracht in de samenstelling sta^.tfnerie- d6 van het leidend personeel der artillerie-inrichtingen, de vooruitzichten voor inrichtingen, artillerieofficieren, die zich aan hoogere technische studie wijden, bepaald ongunstig zijn geworden. ötj&jju Nu de hoogere rangen aan die inrichtingen bezet worden door burgerambtenaren, die daarin normaal tot hun 65ste levensjaar zullen verblijven, is de kans voor een luitenant, om tot die rangen op te klimmen gering. Het zestal dienstjaren, dat gemiddeld door hem aan de artillerie-inrichtingen wordt doorgebracht, zal in den regel een afgesloten tijdperk worden, van weinig nut voor zijne verdere loopbaan. Onder zulke omstandigheden moet men verwachten, dat de luitenants er zich meer op zullen toeleggen, goede administrateurs dan ingenieurs te zijn. Een militair departement heeft bij de organisatie van zijne werkplaatsen ongetwijfeld met groote moeilijkheden te kampen. Voor de zeer, speciale fabricage van oorlogsmaterieel is noodig, dat de leiders van het bedrijf militair geweest zijn, opdat zij het gebruik van het materieel kennen en dus de eischen kunnen beoordeelen, waaraan het moet voldoen. Het snelle verloop in de hoogere rangen kan het bezwaarlijk doen zyn* door actief dienende officieren de hoogere posten in de fabrieken te doen bezetten; daarom heeft het legerbestuur burgerlijke ambtenaren daarvoor bestemd. Voor aanvulling daarvan blijft men op officierenaangewezen, die men moet kunnen gelijkstellen met de ingenieurs uit de burgerfabrieken De laatsten hebben echter allen de opleiding genoten, die hen in staat stelt, zich voor de hoogste plaatsen in de fabrieken te bekwamen; de hoofdzakeUp: tactisch opgeleide artiherieofficier moet daarentegen nog eene afzonderlijke opleiding voor den bijzonderen werkkring ontvangen. De burgeringenieur verzamelt in de fabriek een kapitaal aan kennis en ervaring, dat overal zijne rente voor , hem afwerpt; de officier wordt na eenige jaren dienst naar den troep teruggezonden en kan, zonder zijne toekomst te schaden, zijne fabriekservaring gerust vergeten: zijne kansen op eene hoogere technische betrekking zijn uitermate gering. Het Departement van Oorlog heeft onlangs de sinds 1910 bestaande regeling wijziging in de tot opleiding van artülerie-luitenants verlaten en in de plaats daarv an eene bestaande tweejarige opleiding aan de werkplaats zelf gesteld, die uitsluitend gericht is re?elmgop den beperkten werkkring, dien men zich bij de nieuwe regeling van het bedrijf voor den luitenant-,,werktuigkundige", zooals bij genoemd wordt, gedacht heeft. 142 Daar het ongetwijfeld onmogelijk is te achten, in de werkplaatsen, die hoofdzakelijk op massa-productie doch niet op het geven van onderwijs zijn ingericht, in twee jaren tijds van een artillerieofficier een wetenschappelijk gevormd ingenieur te maken, zooals tot dusverre door de opleiding aan de Technische Hoogeschool mogelijk was, zoo volgt hieruit, dat men thans aan het Departement van Oorlog de meening is toegedaan, die ingenieurskennis bij de artillerie-luitenants te kunnen ontberen. Ontegenzeggelijk pleit de korte duur van het verblijf der luitenants aan de artillerie-inrichtingen uit een zuinigheidsoogpunt vóór de vereenvoudiging der opleiding. Toch wenscht de Commissie haar stem daartegen te verheffen. Niet alleen acht zij voor de militaire werkplaatsen dezelfde regelen geldende als voor de geheele overige industrie en eene breede ingenieürsontwikkeling, als aan de Technische Hoogeschool wordt verkregen, dus verre verkieslijk boven de zeer eenzijdige opleiding tot „werktuigkundige", zooals aan eene massafabriek kan worden gegeven, doch zij ziet in de gewijzigde opleiding bovenal ook een groot nadeel voor het wapen der artillerie in zijn geheel. Bij de vroegere toestanden kon men rekenen op een gestadig terugkomen bij den troep van officieren, die gedurende korteren öf langeren tijd aan de artiUerie-inrichtingen dienst hadden gedaan. Geregeld keerden dus in het wapen terug een aantal artfllerieofficieren die, met het materieel goed vertrouwd, van hunne kennis konden medèdeelen en zoodoende het algemeen peil van technische ontwikkeling verhoogden. Deze zelfontwikkeling van het wapen wordt voor de toekomst nog meer een factor van beteekenis, wanneer de gewijzigde opleiding aan de Koninklijke Mihtaire Academie den artillerist in technischen zin minder ver zal brengen, dan tot nu toe het geval is. Het veel geringer aantal „werktuigkundigen", die voortaan zullen terugkeeren in den troep, hun eenvoudiger opleiding en hun ondergeschikte werkkring in het bedrijf zullen oorzaak zijn, dat de invloed van de artillerieinrichtingen op het wapen achteruit gaat. Toch dient men in den troep te beschikken over officieren, die volkomen op de hoogte zijn van de technische eischen, waaraan het materieel moet voldoen, en die in staat zijn, als adviseur voor het Rijk op te treden in de talrijke kwesties van technischen aard, als de keuze van materieel, de bewapening van stellingen, enz. Al kan de werkplaats uit een artillerieofficier in sommige gevallen een „werktuigkundige" maken, geschikt voor de engere taak van opzichtvoerder in eene bestaande fabriek, het wapen der artillerie in zijn geheel stelt andere eischen aan hem, welke alleen door eene opleiding, als tot voor kort geldend was, kunnen vervuld worden. Daarbij mag ook niet uit het oog verloren worden, dat de artillerie-inrichtingen uit zeer verschillende bestanddeelen bestaan. Naast de massafabrieken met haar vrij eenvoudig bedrijf, bestaan de constructiewerkplaatsen te Delft, waar constructies van den meest uiteënloopenden aard moeten worden ontworpen, uitgewerkt en vervaardigd. Ingenieurskennis is daar een volstrekt vereischte, om het bedrijf niet te doen ontaarden in een goed willend maar slecht kunnend dilettantisme. Ondanks de bezwaren, die bij den nieuwen toestand van het bedrijf der artillerie-inrichtingen de oude regeling der opleiding van artillerie-luitenants in den weg staan, meent de Commissie, dat voor allen, die aan de artillerie-inrichtingen worden geplaatst, aan eene regeling moet worden vastgehouden op de wijze als hieronder zal worden geschetst. Dat daardoor een opleidingstijd van drie jaar'zal worden gevolgd door een diensttijd aan de artillérie-inrichtingen van — normaal — niet meer dan zes jaar, moge betreurd kunnen worden en kostbaar geacht, doch is een onvermijdelijk uitvloeisel van het bestaan van mihtaire fabrieken met burgerlijke leiding. De Commissie Voor eene aanvullingsopleiding komen verder in aanmerking de officieren, die van bij de Commissie van proefneming zullen worden geplaatst. De naam van dit college proefneming. duidt eene jaarlijksche toelage behoort te worden toegekend, welke zou kunnen worden vastgesteld, voor de officieren van het leger hier te lande op ten minste f400 voor een luitenant* f500 voor een kapitein en f 600 voor een hoofdofficier. Voor de officieren van het NederlandschIndische leger zou eene bijzondere traktementsregeling op overeenkomstigen grondslag moeten gelden. Voorts moet aan offlcieren, niet behoorende tot het vaste leeraarspersoneel, die nochtans in een of meer vakken onderricht geven, eene vergoeding worden toegekend, in evenredigheid met de buitengewone diensten, welke zij ten bate van het militair onderwijs verrichten en op den voet als thans ten aanzien van sommige burgerleeraren geschiedt, d. w. z. van f 100 per jaar voor elk wekelijksch lesuur. La het leger wordt onderwijs gegeven op allerlei gebied en in allerlei vormen. De leiding van De aanstaande beroepsofficieren ontvangen hunne opleiding; hoogere vorming en het militair voorbereidend onderwijs worden gegeven; de aanstaande verlofsofficieren worden onderwijs, opgeleid aan eene. school of aan een specialen opleidingscursus. Er bestaan scholen en cursussen ter opleiding van korporaals en onderofficieren, zoowel van het beroeps- als van het militie- en het reservekader; voor de opleiding in de hoogere rangen en bijzondere betrekkingen in het onderofficierskader zijn bepaalde cursussen opgericht. Wij hebben schiet-, gymnastiek- en rijscholen, schoolcompagnieen; aan miliciens wordt onderricht gegeven in lezen, schrijven, rekenen, enz. Kortom, men vindt in het leger zoowel lager-, als middelbaar en hoogeronderwijs. Het toezicht over die uiteenloopende onderwijsinstellingen is opgedragen aan verschillende autoriteiten, onder wie de verschülende inspecteurs; het onderwijs als zoodanig vormt dan ook in het leger geen afzonderlijken tak van dienst; het is grootendeels samengeweven met de overige diensten en belangen, en alleen 170 dé opleiding 'tot beroepsofficier en de hoogere vorming van officieren vormen een op zich zelf staand onderdeel onder het toezicht van den inspecteur van het mihtair onderwijs. Indien in de toekomst dé Officiersopleiding langs* den tegenwoordigen Hoofdcursus komt te vervallen, blijven — wanneer ook; overigens de voorstellen der Commissie tot verwezenlijking komen — alleen over de Hoogere Krijgsschool, de Koninklijke Militaire Academie, de Voorcursüs en de Cadettenschool. De vraag móét worden gestéld, of voor de leiding van deze inrichtingen (en wellicht nog andere) een eenhoofdig toezicht noodig moet worden geacht. De Commissie antwoordt op deze vraag bevestigend; de nieuwe Organisatie van het militair onderwijs — zoöals de Staatscommissie die voorstelt — zal naar haar gevoelen zelfs hooge eischen stellen aan toezicht en leiding. Vóór alles zij gewezen op de opleiding tot officier. Wanneer men de Cadettenschool (die slechts voor een déél der adspirant-offlcieren zal dienen) buiten beschouwing laat, zal de officiersopleiding voor de infanterie, de cavalerie en de artillerie over twee, voor de genie over drie inrichtingen verdeeld worden. De belangen, zoowel van het onderwijs als van de leerhngen zelf, kunnen alleen dan naar eisch Worden behartigd, indien zij in hoogste instantie zijn toevertrouwd aan eene autoriteit, die, buiten de opleidingsinrichtingen zelve staande, den gang 'en de resultaten van het onderwijs kan waarnemen en beoordeelen en zijne aandacht onbevangen en geheel kan wijden aan alles wat met de wetenschappelijke en physieke ontwikkeling en de mihtaire opvoeding van de jonge mannen, wier opleiding aan het legerbestuur wordt toevertrouwd, in verband staat. Zulk eene autoriteit is thans reeds de inspecteur van het mihtair onderwijs. Staande buiten den dagelijkschen gang van zaken, vrij van de beslommeringen en bemoeienissen, welke de omgang met een talrijk personeel en de zorg voor vele huishoudelijke diensten meebrengen, kan de inspecteur, voorgelicht door de hoofden der onderwijsinrichtingen, zich geheel wijden aan de taak, te waken en te zorgen voor de belangen van het onderwijs. In hém moet de mihtaire wetenschap haren eersten wachter vinden; hij móet verhoeden, dat ter wille van ondergeschikte belangen of tijdelijke bezwaren, afgedongen worde op de eischen, welke de wetenschappelijke of de practische opleiding moeten stellen ; hij moet zorgen, dat het militair onderwijs meega met zijn tijd, niet achterbüjve tengevolge van sleur of vasthoudendheid, en dat het steeds rekening houde met de eischen en belangen van het leger, waarvoor de officieren worden opgeleid. Aansluiting en verband met het burgerlijk onderwijs moeten door hem worden bevorderd. Dit alles kan en moet geschieden, zonder dat de zelfstandigheid en de verantwoordelijkheid van de hoofden der opleidingsinrichtingen wordt verzwakt of bedreigd. Ieder van dezen heeft op zijn gebied eene zeer belangrijke en veel omvattende taak, doch de steun en voorlichting van eene autoriteit, die, boven allen staande, het geheel het best kan overzien en zich geheel kan wijden aan de behartiging der algemeene onderwijsbelangen, kunnen niet gemist wórden. In dat alles kan niet worden voorzien door het toezicht over de verschillende militaire opleidingsinrichtingen op te dragen aan eene autoriteit, die dit zou moeten uitoefenen naast andere bezigheden, wélke zijne hoofdtaak vormen. Het is reeds gebleken, dat de Commissie zich den werkkring van een inspecteur van het militair onderwijs niet in de eerste plaats voorstelt als te bestaan in het uitoefenen van controle of toezicht, al moet ook dit behooren tot zijne taak, opdat voldoende waarborg besta, dat voorschriften en bepahngen volgens de juiste bedoeling en beginselen worden toegepast. Het overleg met andere onderwijsautoriteitén, ook in de burgermaatschappij, de bestudeering van onderwijs- en opvoedingsvraagstukken in binnen- en buitenland, het voeling houden met hetgeen elders geschiëdt, het bevorderen van eenheid en samenwerking, de regeling van examens, het voorbereiden van wijzigingen — gevolg van 171 veranderde toestanden — en vooral ook het toetsen van de bereikte resultaten, het verwerken van de uitkomsten, ten einde daaruit leering te trekken voor de toekomst, dit alles vormt een zoo veel omvattend, uitgebreid arbeidsveld, dat het onmogelijk ter bewerking kan worden overgelaten aan eene autoriteit, die zich daaraan niet geheel en uitsluitend wijden kan. De opleidingsinrichtingen kunnen niet rechtstreeks onder het toezicht worden gesteld van den Minister van Oorlog. Bij het nemen van beslissingen op voorstellen, het antwoorden op vragen van de hoofden der inrichtingen, en niet minder bij de beoordeeling van de uitkomsten van het onderwijs en het overwegen van maatregelen ter verbetering, moet de Minister, uit den aard der zaak, worden voorgelicht. Wordt die voorlichting niet gegeven door eene autoriteit met de kennis, de ervaring en de positie van een inspecteur, dan zal genoegen moeten worden genomen met de adviezen van een ambtenaar aan het Departement, door wien de belangen van het mihtair onderwijs onmogelijk in die mate kunnen worden behartigd, als een inspecteur dat doen kan. Tot dusverre heeft de inspecteur van het militair onderwijs uitsluitend het toezicht gehad over de inrichtingen tot opleiding en hoogere vorming van beroepsofficieren. De vorming van militie- en reserveofficieren geschiedt geheel buiten die autoriteit om en het toezicht daarop is aan verschillende personen — de inspecteurs van de wapens — opgedragen. Deze toestand ontstond langzamerhand uit verschillende proefnemingen en al is het op die wijze te verklaren, hoe men bij de verschillende wapens tot uiteenloopende opleidingsstelsels kwam, gewenscht is zulk eene regeling toch niet. Vooral nu, volgens de voorstellen der Commissie, overgang van verlofsofficièren naar het korps beroepsofficieren in uitzicht kan worden gesteld, meent zij het oogenblik gekomen, hierin wijziging voor te stellen. De opleiding van het kader beneden den rang van officier, gelijk die wapensgewijze wordt verzorgd, moet, ofschoon ze zuiver tot het militair onderwijs kan worden gerekend, bhjven toevertrouwd aan de verschillende wapens, onder toezicht van de betrokken inspecteurs. Het geldt hier geen wetenschappelijk onderwijs, doch eene opleiding geheel gericht op de practijk, rechtstreeks gegrond op de eischen van den dienst en niet verder uitgebreid dan noodig is voor het vervullen van de dienstbetrekking, waarvoor de adspirant wordt opgeleid. Zulk eene opleiding behoort te worden geregeld door en onder het toezicht te staan van den inspecteur van het wapen. ' Anders is het, waar het geldt de opleiding tot reserve- of militieofflcier. Deze opleiding moet een ruimer karakter dragen, op breeder grondslag worden opgetrokken dan die van het kader, ook al bhjft zij nog veel verschillen van die tot beroepsofficier. Jn de opleiding der verlofsofficièren van de verschillende wapens zijn voorts meer punten van overeenstemming dan in die van het kader van verschillende wapens. Eenhoofdige leiding kan tot bezuiniging voeren en wanneer men haar toevertrouwt aan denzelfden inspecteur, die het toezicht heeft over de inrichtingen tot opleiding van beroepsofficieren, verkrijgt men meer waarborgen, dat de verlofsofficieren zullen worden opgeleid naar eenvormige beginselen en dat een band zal worden gelegd tusschen de beide categorieën van officieren. De ervaring, opgedaan bij de eene, zal ten goede komen aan de andere, terwijl van onderwijskrachten, hulpmiddelen en personeel welhcht een gemeenschappehjk gebruik zal kunnen gemaakt worden. Deze overwegingen leiden er de Commissie toe, voor te stellen, dat ook de opleiding van verlofsofficieren van alle wapens gesteld worde onder het toezicht van den inspecteur van het militair onderwijs. Ook het toezicht op de hoogere vorming van officieren moet opgedragen blijven aan genoemden inspecteur; het kan niet gelegd worden (gelijk men somtijds als wensen hoort uiten) in handen van den chef van den generalen staf, voor zoover het de Hoogere Krijgsschool betreft, en van den inspecteur van het wapen 172 voor wat aangaat de hoogere technische vorrriing. Daarvoor hebben die autoriteiten noch tijd, noch gelegenheid. Juist die hoogere vorming^ hetzij in tactische, hetzij-In technische richting moet vóór alles op hoog wetenschappelijk peil worden gehouden; hier in de eerste plaats moet worden gewaakt, dat hoogere belangen niet worden opgeofferd of terzijde gesteld voor eischen van het oogenblk of wisselende inzichten. Hier ook dient gelet te worden op het verband met de officiersopleiding en omgekeerd moet uit de opgedane ervaring leering kunnen worden getrokken voor die opleiding. De bijzondere instellingen of inrichtingen, welke aan officieren de gelegenheid geven speciale bekwaamheden of bedrevenheid te verwerven, zooals de infanteriep en de artillerieschietscholen, de rijscholen, wapencursussen, enz. moeten, naar de meening der Commissie, blijven ressorteeren onder de autoriteiten, thans met het toezicht belast. Die inrichtingen toch hebben een speciaal doel; staan op zichzelf en beoogen uitsluitend het verhoogen van de practische geschiktheid voor den dienst. bij het wapen. De Militaire Gymnastiekschool daarentegen behoort te staan onder toezicht van den inspecteur van het militair onderwijs, niet alleen omdat deze inrichting dient voor alle wapens, doch vooral ook, omdat het noodig is, de gymnastiek op te vatten als eene wetenschap. 173 Intrekking van de wet , van 21 Juli 1890 (Staatsblad n°. 126), zooals deze bij de wet van 28 Mei 1910 (Staatsblad n°. 138) en bij de wet van 7 Juni 1918 (Staatsblad n°. 266) is gewijzigd en regeling van het militair onderwijs, voor zoover daarbij de opleiding tot en de hoogere vorming van den officier bij de Landmacht zijn betrokken. ONTWERP VAN WET. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin deb Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen. te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodig is de wet van 21 Juli 1890 (Staatsblad n°. 126) tot regeling van het militair onderwijs hij de Landmacht, voor zoover daarbij de opleiding voor den officiersrang en de hoogere vorming van den officier zijn betrokken, gewijzigd bij de wet van 28 Mei 1910 (Staatsblad n°. 138) en bij de wet van 7 Juni 1913 (Staatsblad n°. 266) — met intrekking dier wetten — te vervangen door eene algemeene regeling van het mihtair onderwijs bij de Landmacht, voor zoover daarbij de opleiding tot en de hoogere vorming van den officier zijn betrokken; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: EERSTE HOOFDSTUK. Inrichtingen van onderwijs. Artikel 1. 1. De opleiding tot militair officier bij de Landmacht, ook — voor zooveel die in Nederland "plaats heeft — ten behoeve van den dienst in de Koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen, geschiedt achtereenvolgens aan den Voorcursus en aan de Koninklijke Militaire Academie. 2. De voortgezette opleiding van genieoflïcieren wordt gegeven aan de Technische Hoogeschool. Artikel 2. Onderwijs, voorbereidend tot de in art. 1 bedoelde opleiding, wordt gegeven aan eene Cadettenschool. Artikel 3. 1. Onderwijs, bestemd tot hoogere vorming van officieren, namelijk: o. voor de hoogere troepenleiding, alsmede voor den dienst bij den generalen staf; 174 b. voor den intendance-dienst; wordt gegeven aan de Hoogere Krijgsschool. 2. Hoogere technische vorming van artillerieofflcieren geschiedt aan de Technische Hoogeschool. 3. Door Ons kunnen in het belang van de hoogere vorming van offlcieren nog andere voorzieningen worden getroffen. Artikel 4. Door Ons worden de plaatsen aangewezen, waar de militaire inrichtingen, bedoeld in de artt. 1, 2 en 3, zullen zijn gevestigd. TWEEDE HOOFDSTUK. Algemeene bepalingen. Artikel 5. 1. Aan de vakken, waarin, volgens de bepalingen dezer wet, aan de militaire inrichtingen, bedoeld in de artt. 1, 2 en 3, onderwijs wordt gegeven, kunnen door Ons andere vakken worden toegevoegd. v; 2fc"! De omvang'-der leerplannen, de verdeeling daarvan over •de studiejaren, de eischen, te stellen voor den overgang naar een hooger studiejaar, voor dien van eene Cadettenschool naar den Voorcursus, en voor dien van den Voorcursus naar de Koninklijke Militaire Academie, zoomede de regelen, bij overgangsexamens in acht te nemen, worden voor de in de artt: 1, 2 en 3 'bedoelde militaire inrichtingen door Onzen' Minister van Oorlog bepaald. 3. Voor zooveel een en ander de opleiding en de hoogere vorming ten behoeve van den dienst in de Koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen betreft, wordt door i Onzen Minister van Oorlog overleg gepleegd met Onzen Minister' van Koloniën. 4. Aan de leerlingen van de militaire inrichtingen, genoemd in de artt. 1 en 2, wordt gelegenheid gegeven godsdienstonderwijs te i ontvarigen overeenkomstig het verlangen en de keuze- Van hen, die de ■ ouderhjke macht of de voogdij over die leerlingen uitoefenen. Artikel 6. 1. Jaarlijks wordt door Onzen Minister van Oorlog bepaald hoeveel leerlingen aan de Hoogere Krijgsschool, den Voorcursus en eene Cadettenschool kunnen worden toegelaten; voor zooveel zulks betreft den dienst in de Koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen} na gehouden overleg met Onzen Minister van Koloniën. 2. ' Daarbij wordt tevens bepaald hoeveel plaatsen beschikbaar Wórden gesteld bij: a. elke Cadettenschool, en wel afzonderlijk voor elk der beide categorieën van adspiranten, bedoeld'in de artt. 13 en 18; b. den Voorcursus,' voor elk wapen of dienstvak, en wel afzonderlijk voor elk der beide categorieën van adspiranten, bedoeld in de artt. 23 en 24; met dien- verstande, dat het gezamenlijk aantal voor 'eerstbedoelde categorie beschikbaar 'té stellen plaatsen gelijk zal moeten wezen aan het aantal daarvoor te verwachten adspiranten ; c. de Hoogere Krijgsschool, voor de offlcieren van elk wapen of dienstvak. 3. Het aantal en de verdeeling dier plaatsen worden in de 175 Staatscourant bekend gemaakt. Voor zooveel Cadettenschool en Voorcursus aangaat, worden daarbij tevens de eischen medegedeeld, waaraan voor toelating tot deze inrichtingen moet worden voldaan door de adspiranten, bedoeld in de artt. 15 en 24. Artikel 7. Bij reglement wordén vastgesteld: 1°. de inwendige regeling der in de artt. 1, 2 en 3 genoemde müitaire inrichtingen van onderwijs, daaronder begrepen de werkkring en de bevoegdheid van de hoofden dier inrichtingen; 2°. de voorschriften, volgèns welke het rangschikkingsonderzoek voor eene Cadettenschool en dat voor den Voorcursus, het in art. 13 bedoelde toelatingsexamen, het in art. 24 onder 2°. bedoelde examen, het eindexamen der Koninklijke Militaire Academie en de toelatingsexamens voor de Hoogere Krijgsschool zullen worden ingesteld of afgenomen, alsook de wijze van samenstelling der commissiën, ten overstaan van welke dat onderzoek en die examens zullen plaats hebben; 3°. de bijzondere eischen, bij toelating tot den Voorcursus te stellen voor eene plaatsing bij het wapen der genie. Artikel 8. 1. De toelatings- en de rangschikkingsexamens, alsmede het eindexamen der Koninklijke Militaire Academie worden, voor zoover zij mondeling zijn, in het openbaar afgenomen. %. Omtrent den loop en de uitkomsten daarvan maken de betrokken commissiën verslagen op, die, voor zooveel zij betrekking hebben op eene Cadettenschool, den Voorcursus en de Koninklijke Militaire Academie, in de Staatscourant worden medegedeeld. Artikel 9. 1. De leerlingen van eene Cadettenschool en die van de Koninklijke Militaire Academie mogen niet meer dan tweemaal hetzelfde studiejaar doorloopen; die van den Voorcursus niet langer dan één jaar daarbij verblijven. 2. Van deze bepalingen kan worden afgeweken ten behoeve van hen, die wegens ziekte verhinderd waren, het onderwijs geregeld te volgen. 3. Bh' reglement worden de regelen bepaald, waarnaar de leerlingen: cs. wegens tekortkomingen verwijderd kunnen worden van de in dit artikel onder 1 genoemde inrichtingen; &. van de, overeenkomstig de artt. 17 en 26 aangegane, dienstverbintenis kunnen worden ontheven. Artikel 10. 1. Tot tegemoetkoming in de kosten van eene Cadettenschool, den Voorcursus en de Koninklijke Militaire Academie wordt jaarlijks voor iederen leerling, eene door Ons vast te stellen som — het bedrag van vier honderd gulden niet te boven gaande — bijgedragen, welke in 's Rijks kas wordt gestort. 2. Van het betalen dier bijdragen kan door Ons geheele of gedeeltelijke vrij stelling worden verleend, volgens bij reglement vast te stellen regelen. 176 Artikel 11. De leerlingen van de Koninklnke Militaire Academie worden, wanneer zij dienst bn' den troep verrichten, in hunnen rang gevoerd boven de organieke sterkte, voor elk korps vastgesteld. Artikel 12. Ingeval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden, als bedoeld bij art. 185 der Grondwet, kan door Ons het onderwijs aan één of meer der in de artt. 1, 2 en 3 genoemde inrichtingen worden geschorst en over de leerlingen alsmede over het aan die inrichtingen verbonden militaire personeel beschikt worden in het belang van 's Lands verdediging. DERDE HOOFDSTUK. Van eene Cadettenschool. Artikel 13. 1. Beroepsmilitairen worden tot eene Cadettenschool toegelaten, voor zoover het voor hen beschikbaar gesteld aantal plaatsen zulks gedoogt, indien zij bij geneeskundig onderzoek geschikt worden bevonden voor den dienst, Waarvoor zij wenschen te worden toegelaten, en wanneer zij voorts: a. in het kalenderjaar van toelating den leeftijd van twintig jaar niet overschrijden; b. zich, onder overlegging van de bij reglement aangewezen bescheiden, bij Onzen Minister van Oorlog vóór het door dien Minister te bepalen tijdstip voor toelating tot eene Cadettenschool hebben aangemeld; c. bnjkens de uitspraak der examencommissie hebben voldaan aan het toelatingsexamen. 2. Bij de plaatsing op eene Cadettenschool worden de toegelatenen van hunne loopende militaire dienstverbintenis ontheven. Artikel 14. Overtreft het aantal van de in art. 13 bedoelde adspiranten dat der voor hen beschikbaar gestelde plaatsen, dan geschiedt de toelating naar de rangorde, die zij bij het examen, blijkens de uitspraak der examencommissie, hebben verkregen; met dien verstande, dat hij, wiens vader in dienst van den Staat gesneuveld of binnen één jaar tengevolge van in dezen dienst voor den vijand bekomen wonden overleden is, op grond hiervan eene beschikbare plaats voor den dienst zijner keuze inneemt. Artikel 15. 1. Nederlanders worden tot eene Cadettenschool toegelaten, voor zoover het voor hen beschikbaar gesteld aantal plaatsen zulks gedoogt, indien zij bij geneeskundig onderzoek geschikt worden bevonden voor den dionst, waarvoor zij wenschen te worden toegelaten en wanneer zij voorts: a. in het kalenderjaar van toelating den leeftijd van vijftien jaar bereikt zullen hebben en dien van negentien jaar niet overschrijden; b. in het bezit zijn : 1°. hetzij van eene verklaring, afgegeven door eene der bij reglement bevoegd verklaarde autoriteiten, dat zij de geschiktheid 177 bezitten tot het volgen der lessen van de vierde klasse eener Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus en voldoende cijfers in de wiskunde hebben behaald; 2°. hetzij van het diploma B der Vereeniging voor Meer Uitgebreid Lager Onderwijs, met voldoende cijfers voor de wiskunde; c. zich, onder overlegging van de bij reglement aangewezen bescheiden, bh' Onzen Minister van Oorlog vóór het door dien Minister te bepalen tijdstip, voor toelating tot eene Cadettenschool hebben aangemeld; d. voldaan hebben aan de bij reglement te stellen eischen van lichamelijke geoefendheid; e. niet behooren tot de categorie van adspiranten, bedoeld in art. 13. 2. Wij behouden Ons nochtans voor, jongelieden, geen Nederlanders zijnde, bij uitzondering tot eene Cadettenschool toe te laten, in'dien zij overigens voldoen aan de eischen, in dit artikel gesteld. Artikel 16. Overtreft het aantal van de in art. 15 bedoelde adspiranten dat der voor hen beschikbaar gestelde plaatsen, dan geschiedt de toelating naar de rangorde, die zij bij een in te stellen rangschikkingsonderzoek, blijkens de uitspraak der commissie, met dit onderzoek belast, verkrijgen; met dien verstande, dat hij, wiens vader in dienst van den Staat gesneuveld of binnen één jaar tengevolge van in dezen dienst voor den vijand bekomen wonden overleden is, op grond hiervan eene beschikbare plaats voor den dienst zijner keuze inneemt. Artikel 17. 1. Hij, die tot eene Cadettenschool wordt toegelaten, is, te rekenen van het tijdstip waarop zijn verbluf aan deze inrichting een aanvang neemt, verbonden, den Staat gedurende negen jaren als militair te dienen. 2. Van deze negen jaren behoort hij er vier in den rang van officier' te dienen, zoodat, wanneer de officiersrang niet in vijf jaren wordt bereikt, de dienstverbintenis stilzwijgend met den langeren duur van den opleidingstijd wordt verlengd. 3. Deze verbintenis verplicht hem tevens, om — voor zooveel hij daartoe niet reeds uit anderen hoofde mocht gehouden zijn — na het verlaten van den werkelijken dienst nog vijf jaren, of zooveel minder dan vh'f jaren, als hu' langer dan vier jaren als officier heeft gediend, als reserve-officier te Onzer beschikking te blh'ven. 4. Wij behouden Ons nochtans voor, van de verplichting, bij het vorige lid bedoeld, geheel of ten deele ontheffing te verleenen. Artikel 18. 1. Hij, die tot eene Cadettenschool is toegelaten en bij de in art. 15, onder c, voorgeschreven aanmelding kennis heeft gegeven van zijn verlangen om het voorbereidend onderwijs voor toelating tot den Voorcursus elders dan aan zoodanige school te volgen, wordt daartoe, naar bij reglement te bepalen regelen, in het genot van groot verlof gesteld. 2. Hy staat, voor de toepassing dezer wet, gelijk met hem, die het onderwijs aan eene Cadettenschool geniet, doch is gedurende zijnen verloftijd vrijgesteld van het betalen der bijdrage, bedoeld in art. 10. 45 178 3. Het Crimineel Wetboek en het Reglement van Krijgstucht voor het krijgsvolk te lande zijn op hem niet toepasselijk, zoolang hij zich in het genot van groot verlof bevindt. Artikel 19. 1. Het programma van het in art. 13 genoemde toelatingsexamen omvat: a. de rekenkunde; b. de stelkunde; c. de vlakke meetkunde ; d. de eerste beginselen der natuurkunde; e. de aardrijkskunde; f. de geschiedenis; g. de Nederlandsche taal; h. de Pransche taal; i. de Hoogduitsche taal; 1 k. de Engelsche taal; 1. de plant- en dierkunde; m. het handteekenen; n. lichaamsoefeningen. 2. De eischen van kennis en van bedrevenheid, volgens dit programma te stellen, worden bij de in art. 7, onder 2°, bedoelde voorschriften nader omschreven en toegelicht. Artikel 20. Het in art. 16 bedoelde rangschikkingsonderzoek bestaat in een bij reglement nader omschreven onderzoek naar lichamelijke gesteldheid, bedrevenheid in lichaamsoefeningen en verstandelijken aanleg. Artikel 21. Aan eene Cadettenschool wordt onderwijs gegeven in: a. de rekenkunde; b. de stelkunde; c. de vlakke meetkunde; d. de gonio- en trigonometrie; e. de stereometrie; ƒ*. de beschrijvende meetkunde; g. de werktuigkunde; h. de natuurkunde; i. de scheikunde; 7c. de plant- en dierkunde; l. de cosmographie; m. de geschiedenis; n. de aardrijkskunde; o. de staatsinrichting van Nederland; p. de Nederlandsche taal en letterkunde; 179 q. de Fransche taal en letterkunde; r. de Duitsche „ „ „ ; s. de Engelsche „ „ „ ; t. het handteekenen; u. het rechtlijnig teekenen; v. gymnastiek, openluchtspel, schermen en zwemmen; w. infanterie-exercitie. Artikel 22. Het leerplan wordt verdeeld over twee studiejaren. VIERDE HOOFDSTUK. Van de opleiding tot militair officier. § 1. Van den Voorcursus. Artikel 23. 1. Tot den Voorcursus worden toegelaten voor den dienst, waarvoor zij zijn bestemd, alle leerlingen eener Cadettenschool, die bij geneeskundig onderzoek geschikt worden bevonden en voldaan hebben aan de eischen, welke, krachtens het bepaalde in het tweede lid van art. 5, voor overgang van eene Cadettenschool naar den Voorcursus zijn gesteld. 2. Zij worden bij het wapen hunner keuze ingedeeld, voor zoover zij daartoe in aanmerking komeri in verband met; a. den uitslag van het in het eerste lid genoemde geneeskundig onderzoek; b. het aantal plaatsen, ingevolge het bepaalde bij art. 6, ten behoeve van deze categorie voor de onderscheidene wapens opengesteld; c. de rangorde, welke zij bij den overgang van eene Cadettenschool naar den Voorcursus, blijkens de uitspraak der daarvoor aangewezen commissie, hebben verkregen; daarbij gelet op hetgeen, krachtens het bepaalde in art. 7, onder 3°, is voorgeschreven ten aanzien van de bijzondere eischen van kennis voor plaatsing bh' het wapen der genie. Artikel 24. 1. Nederlanders worden toegelaten tot den Voorcursus, voor zoover het voor hen beschikbaar gesteld aantal plaatsen zulks gedoogt, indien zij bij geneeskundig onderzoek voor den dienst en het wapen hunner keuze geschikt worden bevonden en wanneer zn' voorts: a. in het kalenderjaar van toelating den leeftijd van twee en twintig jaar niet overschrijden; b. zich, onder overlegging van de bij reglement aangewezen bescheiden, bh' Onzen Minister van Oorlog vóór het door dien Minister te bepalen tijdstip, voor toelating tot den Voorcursus hebben aangemeld; c. in het bezit zijn: 1°. hetzij van het getuigschrift van goed volbracht eindexamen van eene Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus, bedoeld in art. 55 der Wet op het Middelbaar Onderwijs; 2°. hetzij van het in de artt. 11 en 12 der Wet op het 46 180 Hooger Onderwijs bedoelde getuigschrift van bekwaamheid tot de studie aan eene Universiteit in de faculteit der geneeskunde of der wis- en natuurkunde; of wel van gelijk getuigschrift van bekwaamheid tot de studie aan eene Universiteit in de faculteit der godgeleerdheid, der rechtsgeleerdheid en der letteren en wijsbegeerte, bijaldien zij, ten overstaan van eene door Ónzen Minister van Oorlog te benoemen examencommissie, de bewijzen geven, voldoende kennis te bezitten in de wis-, de natuur- en de scheikunde, tot zoover het onderwijs in deze vakken, in de vijfde en de zesde klasse van het gymnasium, zich uitstrekt voor de leerlingen, die het getuigschrift willen verwerven van bekwaamheid tot de studie aan eene Universiteit in de faculteit der geneeskunde of der wis- en natuurkunde; 3°. hetzij van het in art. 123 der Wet op het Hooger Onderwijs bedoelde getuigschrift van bekwaamheid tot de studie aan de Technische Hoogeschool; 4°. hetzy van een getuigschrift of diploma, krachtens eenige wet met een der onder 1°, 2° en 3° bedoelde gelijkgesteld; d. voldaan hebben aan de bh' reglement te stellen eischen van lichamelijke geoefendheid; e. niet behooren tot de categorie van adspiranten, bedoeld in art. 23. 2. Voor indeeling bij het wapen der genie moet rekening worden gehouden met hetgeen, krachtens het bepaalde in art. 7 onder 3°, is voorgeschreven ten aanzien van de bijzondere eischen van kennis voor plaatsing bij dat wapen. 3. Wij behouden Ons nochtans voor, jongelieden, geen Nederlanders zijnde, bij uitzondering tot den Voorcursus toe te laten, indien zij overigens voldoen aan de eischen, in dit artikel gesteld. Artikel 25. Overtreft voor eenig wapen of dienstvak het aantal van de in art. 24 bedoelde adspiranten dat der voor hen beschikbaar gestelde plaatsen, dan geschiedt de indeeling daarbij naar de rangorde, die de betrokken adspiranten bij een in te stellen rangschikkingsonderzoek, blijkens de uitspraak der commissie met dit onderzoek belast, verkrijgen; met dien verstande, dat hij, wiens vader in dienst van den Staat gesneuveld of binnen één jaar tengevolge van in dezen dienst voor den vijand bekomen wonden overleden is, op grond hiervan, eene beschikbare plaats voor het wapen zijner keuze inneemt. Artikel 26. 1. Behoudens het gestelde in het vierde lid van dit artikel, is hij, die tot den Voorcursus wordt toegelaten, te rekenen van het tijdstip, waarop zijn verblijf aan deze inrichting een aanvang neemt, verbonden, den Staat gedurende zeven jaren als militair te dienen. 2. Van deze zeven jaren behoort bij er vier in den rang van officier te dienen, zoodat, wanneer de officiersrang niet in drie jaar wordt bereikt, de dienstverbintenis stilzwijgend met den iangeren duur van den opleidingstijd wordt verlengd. 3. Het bepaalde in het derde lid van art. 17 is ook voor hem van toepassing. 4. Hij, die tot den Voorcursus wordt toegelaten met bestemming voor het wapen der genie, is gehouden, na zijne aanstelling tot krijgsbouwkundig-ingenieur den Staat gedurende zes jaren als officier te dienen en na het verlaten van den werkelijken dienst nog gedurende vier jaren — of zooveel minder 181 dan vier jaren, als hij langer dan zes jaren als officier heeft gediend — als reserve-officier te Onzer beschikking te blijven. 5. Wy behouden Ons nochtans voor, van de verplichtingen bij het derde en het vierde lid bedoeld, geheel of ten deele ontheffing te verleenen. Artikel 27. 1. Het in art. 25 bedoelde ranschikkingsonderzoek bestaat in een rangschikkingsexamen, alsmede in een onderzoek naar lichamelijke gesteldheid, bedrevenheid in lichaamsoefeningen, algemeene geestesontwikkeling, verstandelijken aanleg. en studiezin. 2. Het" programma van het rangschikkingsexamen omvat: a. de rekenkunde; b. de stelkunde; c. de meetkunde, de gonio- en trigonometrie; d. de geschiedenis; e. de Nederlandsche taal; ƒ. de Fransche taal; g. de Hoogduitsche taal; h. de Ëngelsche taal. 3. De eischen van kennis, volgens dit programma te stellen, worden bij de in art. 7 onder 2°. bedoelde voorschriften nader omschreven. Artikel 28. Aan den Voorcursus wordt onderwijs gegeven' in: a. militaire oefeningen; b. paardrijden; c. gymnastiek, schermen, openluchtspel en zwemmen; d. algemeene militaire kennis; e. reglementen en voorschriften; ƒ. wiskunde; g. teekenen; h. Maleische taal. Artikel 29. De opleiding aan den Voorcursus duurt één jaar, daarin begrepen de detacheeringen, noodig in het belang van de practische vorming der leerlingen. § 2. Van de Koninklijke Militaire Academie. Artikel 30. 1. Tot de Koninklijke Militaire Academie worden toegelaten de leerlingen van den Voorcursus, die voldaan hebben aan de eischen, welke, krachtens het bepaalde in het tweede lid van art. 5, voor overgang van den Voorcursus naar de Koninklijke Militaire Academie zijn gesteld. 2. Door Onzen Minister van Oorlog kan bij uitzondering aan reserve-officieren worden vergund, de lessen aan deKoninkltjke Militaire Academie als toehoorder bij te wonen en het eindexamen aan die inrichting af te leggen. 47 182 Artikel 31. Aan de Koninklijke Militaire Academie wordt onderwijs gegeven in: a. de tactiek en tactische oefeningen; b. de strategie en krijgsgeschiedenis; c. de militaire aardrijkskunde; d. het militair strafrecht; e. de oorlogsregelen; f. de wapenleer en de artilleriewetenschap; g. de pionier- en versterkingskunst; h. het pionierschetsen; t. het landmeten en waterpassen; k. de müitaire wetten, reglementen, voorschriften en correspondentie ; l. de militaire administratie; m, de paardenkennis; w. de rij- en africhtingskunst; o. de natuurkunde; p. de Maleische taal; q. de land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië; r. de militaire gezondheidsleer; 8. de bouwkunde; t. de waterbouwkunde; u. het teekenen; 17. de wiskunde; w. de legerverpleging; x. de comptabiliteit; ij. het burgerlijk recht; z. het handelsrecht; aa. de warenkennis; bb. het boekhouden; cc. het paardrijden; dd. de exercitiën en practische oefeningen; ee. gymnastiek, openluchtspel, schennen en zwemmen. Artikel 32. Het leerplan wordt verdeeld over twee studiejaren. Artikel 33. De leerhngen der Koninklijke Militaire Academie worden, in bet belang van hunne practische vorming, volgens bij reglement te stellen regelen, gedetacheerd bij het wapen of dienstvak, waarvoor zij worden opgeleid. Artikel 34. De leerhngen der Koninklijke Militaire Academie worden — indien zij Nederlander of Nederlandsch onderdaan zijn — door 183 Ons tot tweede-luitenant benoemd 'bij het wapen of dienstvak, waarvoor zu' zijn opgeleid, indien zij: ci. volgens de uitspraak der examencommissie, aan het eindexamen hebben voldaan; b. naar het oordeel van die commissie — gegrond ook op de te hunnen aanzien uitgebrachte rapporten — voldoende practische geschiktheid en bruikbaarheid bezitten en van goed gedrag zh"n. VIJFDE HOOFDSTUK. ' Van de voortgezette opleiding van genieofficieben. Artikel 35. De tweede-luitenants der genie, die hunne opleiding aan de Technische Hoogeschool voltooien, volgen de bij reglement aan te wijzen colleges, lessen en oefeningen. Artikel 36. i: De in dit hoofdstuk bedoelde opleiding duurt in den regel twee jaar, doch kan in bijzondere omstandigheden door Onzen Minister van Oorlog — voor zooveel noodig in overleg met Onzen Minister van Koloniën — tot drie jaar worden verlengd. 2. Aan het einde dier opleiding doen de tweede-luitenants der genie, na met goed gevolg afgelegd candidaatsexamen voor civiel-ingenieur, een examen in militaire vakken, naar bij reglement te stellen regelen. Artikel 37. Hem, die aan beide examens heeft voldaan, wordt de titel van krijgsbouwkundig-ingenieur verleend. Artikel 38. De regeling van de opleiding en van de daarmede verband houdende detacheeringen bij korpsen en instellingen wordt bij reglement vastgesteld. Artikel 39. Ten aanzien van de officieren, bedoeld in art. 35, die hunne opleiding voltooid hebben, wordt aan Onzen Minister van Oorlog een verslag uitgebracht, volgens bij reglement te stellen regelen. ZESDE HOOFDSTUK. Van de hoogeee technische vorming van artillerieofficieren. Artikel 40. Jaarlijks kan door Onzen Minister van Oorlog aan eenige luitenants der artillerie van het leger hier te lande eri van dat in Nederlandsch-Indië, die: a. op het tijdstip van aanvang van het eerstvolgend studie- . jaar ten minste drie jaar bij den troep hebben gediend; b. naar door Onzen Minister van Oorlog — voor zooveel noodig in overleg met Onzen Minister van Koloniën — te stellen regelen, ook wat practische geschiktheid, gedrag en dienstijver betreft, daarvoor in aanmerking kunnen komen; vergunning verleend worden, de hoogere technische vorming te erlangen, bedoeld in art. 3, derde lid. 48 184 Artikel 41. De offlcieren, in art. 40 bedoeld, volgen de door Onzen Minister van Oorlog aan te wijzen colleges, lessen en oefeningen. Artikel 42. De opleiding duurt in den regel drie jaar, doch kan in bijzondere omstandigheden door Onzen Minister van Oorlog worden verlengd. Artikel 43. De regeling van de opleiding en van de daarmede verband houdende detacheeringen bij korpsen en instellingen wordt bij reglement vastgesteld. Artikel 44. Voor zoover het bepaalde in de artt. 40 en 42 de belangen van het leger in Nederlandsch-Indië betreft, treedt Onze Minister van Oorlog in overleg met Onzen Minister van Koloniën. Artikel 45. Ten aanzien van de offlcieren, die de hoogere vorming, bedoeld in art. 40, geheel hebben ontvangen, wordt aan Onzen Minister van Oorlog een verslag uitgebracht, volgens bij reglement te stellen regelen. ZEVENDE HOOFDSTUK. Van de Hoogebe Krijgsschool. Artikel 46. Aan de Hoogere Krijgsschool wordt gegeven: a. een krijgskundige cursus; b. een intendance-cursus; beide ten dienste van militaire officieren van het leger in Nederland, zoowel als van dat in Nederlandsch-Indië. Artikel 47. Wij behouden Ons voor, aan offlcieren der zeemacht —het korps mariniers daaronder begrepen — en, bij uitzondering, ook aan offlcieren van vreemde legers te vergunnen, de lessen aan de Hoogere Krijgsschool te volgen. § l. Van den krijgskundigen cursus. Artikel 48. De krijgskundige cursus voor offlcieren omvat: 1°. de studiën ten behoeve van de hoogere troepenleiding; 2°. de opleiding voor den dienst bij den generalen staf. Artikel 49. 1. Alvorens tot de studiën, bedoeld in art. 48 onder 1°. te kunnen worden toegelaten, moet door de adspiranten voldaan worden aan een toelatingsexamen, waarvoor het programma bij reglement wordt vastgesteld. 2. De toelating geschiedt naar regelen, door Onzen Minister van Oorlog te stellen. 3. Voor de opleiding, bedoeld in art. 48, onder 2°., worden 185 jaarlijks door Onzen Minister van Oorlog — voor zooveel noodig in overleg met Onzen Minister van Koloniën — een aantal offlcieren aangewezen uit hen, die, blijkens de uitspraak der bij reglement aangewezen commissie, de studiën, bedoeld in art. 48, onder 1°., met vrucht hebben voltooid. Artikel 50. De vergunning om aan het, in art 49 bedoelde, toelatingsexamen deel te nemen, wordt verleend aan luitenants, die: 1°. op het tijdstip van aanvang der eerstvolgende onderwijsperiode ten minste vijf jaar in dien rang hebben gediend; 2°. naar regelen, door Onzen Minister van Oorlog — voor zooveel noodig in overleg met Onzen Minister van Koloniën — te stellen, wat practische geschiktheid, gedrag en dienstijver betreft, daarvoor in aanmerking komen. Artikel 51. Aan den krijgskundigen cursus wordt onderwijs gegeven in . a. de strategie en krijgsgeschiedenis; b. de militaire aardrijkskunde; c. de tactiek; d. de legervorming en -samenstelling; e. de artilleriewetenschap: ƒ. de versterkingskunst; g. de mihtaire techniek; h. de oorlogsstaatkunde en oorlogsregelen; i. de landsverdediging; k. de verdediging van Nederlandsch-Indië; 1. marine-aangelegenheden; m. de staatswetenschappen; n. het staats- en administratief recht van Nederlandsch-Indië; o. het Mohammedaansch recht; p. de Fransche taal; q. de Hoogduitsche taal; r. de Engelsche taal; 8. de statistiek; t. de paardenkennis; m. practische oefeningen; v. het paardrijden; w. oefeningen in den vestingoorlog op de kaart; x. den stafdienst en de legerverpleging. Artikel 52. f. Het leerplan voor de studiën, bedoeld in art. 48, onder 1°., wordt verdeeld over twee onderwijsperioden, elk van omstreeks één jaar. 2. De opleiding, bedoeld in art. 48, onder 2°., geschiedt in eene derde onderwijsperiode, eveneens van omstreeks één jaar. Artikel 53. Volgens bij reglement te stellen regelen worden de leerlingen van den krijgskundigen cursus, in het belang hunner practische 186 vorming of voor het volgen van bijzondere studiën, met het leerplan in verband staande, bij korpsen en instellingen gedetacheerd. Artikel 64. 1. Aan de officieren, die de studiën, bedoeld in art. 48, onder 1°., met vrucht hebben doorloopen, wordt, naar bij reglement te stellen regelen, een getuigschrift uitgereikt. 2. Van het met goeden uitslag doorloopen van de in art. 48, onder 2°. genoemde opleiding, wordt op het getuigschrift, hierboven onder 1 bedoeld, eene aanteekening gesteld. Artikel 55. Ten aanzien van de officieren, die de studiën, bedoeld in art. 48, onder 1°., hebben voltooid, en van hen, die de opleiding bedoeld in art. 48, onder 2°., hebben ontvangen, wordt door commissiën, jaarlijks door Onzen Minister van Oorlog te benoemèn, aan dien Minister een verslag uitgebracht. Artikel 56. Aan de officieren, die de opleiding, bedoeld in art. 48, onder 2°., met goeden uitslag hebben doorloopen en die tijdens eene detacheering onder de bevelen van den chef van den generalen staf blijken hebben gegeven, de practische geschiktheid voor dat dienstvak te bezitten, wordt daarvan, naar bh' reglement te stellen regelen, een brevet uitgereikt. § 2. Van den intendance-cursus. Artikel 57. 1. Alvorens tot den intendance-cursus te kunnen worden toegelaten, moet door de adspiranten voldaan worden aan een toelatingsexamen, waarvoor het programma bh' reglement wordt vastgesteld. 2. De toelating geschiedt naar regelen, door Onzen Minister van Oorlog te stellen. Artikel 58. De vergunning om aan het in art. 57 bedoelde toelatingsexamen deel te nemen, wordt verleend aan luitenants-kwartiermeesters, die: 1°. wanneer zij behooren tot het Nederlandsche leger, ten minste twee en ten hoogste zes jaar, en wanneer zij behooren tot het leger in Nederlandsch-Indië, ten minste vijf jaar in dien rang bh' de mihtaire administratie hebben gediend; 2°. naar regelen, door Onzen Minister van Oorlog — voor zooveel noodig in overleg met Onzen Minister van Koloniën — te stellen, wat practische geschiktheid, gedrag en dienstijver betreft, daarvoor in aanmerking komen. Artikel 59. Aan den intendance-cursus wordt onderwijs gegeven in,: a. de oeconomische aardrijkskunde; b. de strategie en krijgsgeschiedenis; c. de legervorming en -samenstelling; cZ. den stafdienst en de legerverpleging; 187 e. de legeradministratie, ook in verband met de wetten des Rijks; f. den dienst der militaire administratie, in tijd van vrede en in tijd van oorlog; g. de oorlogsstaatkunde en oorlogsregelen; h. de staatswetenschappen; i. het staats- en administratief recht van NederlandschIndië ; k. de warenkennis, de mechanische en chemische technologie ; l. de Fransche taal; m. de Hoogduitsche taal; n. de Engelsche taal; o. de statistiek; p. de natuurkunde; q. de scheikunde; r. practische oefeningen; s. het paardrijden. . Artikel 60. Het leerplan van den intendance-cursus wordt verdeeld over twee onderwijsperioden, elk van omstreeks één jaar. Artikel 61. Volgens bij reglement te stellen regelen worden de leerlingen van den intendance-cursus, in het belang hunner practische vorming en voor het volgen van de bijzondere studiën, door het leerplan aangegeven, bij korpsen en instellingen gedetacheerd. Artikel 62. Aan de leerlingen, die den geheelen intendance-cursus met vrucht hebben doorloopen, wordt, naar bij reglement te stellen regelen, een getuigschrift uitgereikt. Artik * 83. Ten aanzien van de offlcieren, die hunne studiën aan den intendance-cursus hebben voltooid, wordt door eene commissie, jaarlijks door Onzen Minister van Oorlog te benoemen, aan dien Minister een verslag uitgebracht. ACHTSTE HOOFDSTUK. Van het toezicht, het bestuuk en de leeeaben. Artikel 64. Het toezicht op de in deze wet genoemde militaire inrichtingen van onderwijs is aan een opper- of hoofdofficier opgedragen. Hy voert als zoodanig den titel van Inspecteur van het militair onderwijs en staat onmiddellijk onder de bevelen van Onzen*Minister van Oorlog. De werkkring en de bevoegdheid van dien Inspecteur worden door Ons vastgesteld. Artikel 65. 1. Het bestuur over de Koninklijke Mihtaire Academie is opgedragen aan eenen Gouverneur; dat over den Voorcursus aan eenen Commandant. 188 2. Aan het hoofd van elk der in de artt. 2 en 3 genoemde militaire inrichtingen staat een Directeur. • 3. De in dit artikel bedoelde offlcieren worden door Ons aangewezen. Artikel 66. Het onderwijs, in deze wet bedoeld, wordt — voor zoover het niet betreft de gewone colleges aan de Technische Hoogeschool of de gewone lessen of colleges aan eenige andere nietmilitaire inrichting van onderwijs — gegeven door: 1°. officieren; 2°. hoogleeraren en leeraren; 3°. personen, niet behoorende tot het vaste leeraarspersoneel. De onder 2°. bedoelde hoogleeraren en leeraren worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen; het overige in dit artikel bedoelde personeel wordt door Onzen Minister van Oorlog aangewezen en ontheven. Artikel 67. De reglementaire bepalingen bedoeld in de artt. 7, 9, 10, 13, 15, 18, 20, 24, 33, 35, 36, 38, 39, 43, 45, 49, 53, 54, 66, 57, 61 en 62 worden door Ons vastgesteld. NEGENDE HOOFDSTUK. Overgangsbepalingen. Artikel 68. 1. Wij behouden Ons voor, op den grondslag van de in deze wet voorkomende bepalingen, zoodanige overgangsmaatregelen te treffen als Wij in het belang van het militair onderwhs, van de aanvulling van het offlcierskorps en van de betrokken personen nuttig en noodig achten. 2. Daarbij zal rekening worden gehouden met de verkregen rechten van hen, die op den dag van het in werking treden dezer wet zijn toegelaten tot eene der in de wet van 21 Juli 1890 (Staatsblad n°. 126) genoemde inrichtingen van militair onderwijs. Artikel 69. Deze wet treedt in werking, enz. Lasten en bevelen, enz. 189 Intrekking, van de wet van 21 Juli 1890 (Staatsblad n°. 126), zooals deze bij de wet van 28 Mei 1910 (Staatsblad n°. 138) en bij de wet van 7 Juni 1913 (Staatsblad n°. 266) is gewijzigd en regeling van het militair onderwijs, voor zoover daarbij de opleiding tot en de hoogere vorming van den officier bij de Landmacht zijn betrokken. MEMORIE VAN TOELICHTING. Aanleiding tot de reorganisatie. § 1. De Wet van 21 Juli 1890 (Staatsblad n°. 126) tot regeling van het militair onderwijs bi) de Landmacht heeft ontegenzeggelijk, zoowel met betrekking tot de wetenschappelijke opleiding tot officier als tot de hoogere militaire vorming, belangrijke diensten bewezen. De leemten en gebreken echter, die sedert het in werking treden aan den dag kwamen, schonken der Regeering de overtuiging, dat het wenschelijk is, eene algeheele reorganisatie ter hand te nemen, waarbij mede rekening wordt gehouden met de sedert ingetreden wijziging in samenstelling en organisatie der Landmacht. De officiersopleiding bleek namelijk in sommige opzichten belangrijke verbeteringen te behoeven. Zou men haar, voor zooveel z°j thans voor infanterie en cavalerie aan de Koninklijke Militaire Academie geregeld is, in algemeenen zin voldoende kunnen noemen, zoo is het toch wenschelijk gebleken, diè opleiding nog meer in practische banen te leiden. De vorming tot artillerieofficier heeft zeer ingrijpende verbeteringen noodig. De bestaande regeling toch heeft een tweeslachtig karakter, omdat men getracht heeft, zoowel de belangen der vestingartillerie als die der bereden artillerie in de leerplannen te dienen, wat eensdeels tot overlading, anderdeels tot halfslachtigheid heeft geleid. Overtuigend is voorts gebleken, dat in technischen zin die opleiding verder gaat, dan geboden- en wenschelijk is, en met name meer tijd aan het wiskundig onderwijs wordt besteed, dan voor den artillerist noodig is te achten, terwijl daarentegen de opleiding in tactische richting nog te wenschen overlaat. Bovenal echter vraagt de vorming van genieofficieren dringend verbetering. Zooals de regeling thans is, schiet die opleiding niet alleen in menig opzicht te kort, doch de leerprogramma's zijn, tengevolge van te weinig beschikbaren tijd, dermate overvuld, dat van zelfstandig verwerken van de leerstof geen sprake kan zijn en het uitsluitend mechanisch opnemen van feitenkennis daarvan het gevolg is en de leerlingen beslist overladen worden, terwijl aan eene voldoende verzorging van de lichamelijke ontwikkeling der cadetten van dit wapen zelfs niet kan worden gedacht. § 2. Het trekt voorts meer en meer de aandacht, dat in de mogelijkheid om langs verschillende wegen, doch met geheel uiteenloopende eischen, dezelfde maatschappelijke positie te bereiken, eene positie, die recht geeft op volkomen dezelfde aan- 190 spraken, ook wat betreft de bevordering, ontegenzeggelijk eene onbillijkheid, om niet te zeggen eene onrechtvaardigheid gelegen is. Bovendien staat het wel boven allen twijfel vast, dat de Hoofdcursus in den laatsten tijd bijna uitsluitend wordt gerecruteerd uit jongelieden, die een deel van hunnen studietijd nutteloos hebben laten voorbijgaan, zoodat er ten slotte heel wat moeite vereischt wordt, om hen zoo ver te brengen, dat zij aan de bescheiden eischen van het offlciersexamen kunnen voldoen. Voorts geschiedt hunne opleiding ten slotte zoo haastig, dat de kans groot is, dat de in korten tijd aangebrachte kennis spoedig moet vervloeien. Daarbij komt, dat, blijkens de ervaring van de laatste jaren, het bij de tegenwoordige regeling niet mogelijk is, de plaatsen, voor de infanterie aan de Koninklijke Militare Academie beschikbaar gesteld, bezet te krijgen; als gevolg daarvan moest menigmaal het aantal plaatsen aan den Hoofdcursus worden uitgebreid. (Zie ook ad artt. 13 en 15). § 3. Ook de opleiding tot officier van de militaire administratie behoeft dringend verbetering. De belangrijke taak, welke die officieren te velde als verplegings-offlcier hebben te vervullen, eischt een goed verzorgd verband tusschen hunne opleiding en die van intendanten. Ook voor hen is eene grootere mate van algemeene ontwikkeling wenschelijk, als basis voor den belangrijken werkkring, die hen in het leger wacht. Zij behooren in dit opzicht bij hunne kameraden van de verschillende wapens niet achter te staan. § 4. Het is niet noodig, aan alle offlcieren, die eene tactische vorming voor de hoogere troepenleiding erlangen, eene theoretische voorbereiding voor den dienst bij den generalen staf te geven, omdat slechts een deel van die offlcieren een werkkring bij dat dienstvak kan vinden. Voor een aantal offlcieren kan daarom de duur van de hoogere tactische vorming bekort worden tot twee jaren. Ook de vorming voor den intendance-dienst behoort beter geregeld te worden. Door tusschen deze vorming en de opleiding der aanstaande offlcieren van de müitaire administratie meer verband te brengen, kan het onderwijs aan den intendancecursus belangrijk beperkt worden. Doel en middelen. § 5. Het aangeboden ontwerp van wet heeft ten doel, het onderwijs voor alle aanstaande offlcieren van hetzelfde wapen op gelijke leest te schoeien en den toeloop naar het korps beroepsofficieren meer te verzekeren, zonder de eischen van toelating lager te stellen dan in den tegenwoordigen tijd noodig moet worden geacht. Nu het leger door de in de laatste jaren tot stand gekomen wijzigingen in menig opzicht een geheel ander karakter heeft gekregen, niet het minst door de beperking van het aantal beroepsluitenants en de uitbreiding van het aantal verlofsofficieren, is het zaak er voor te zorgen, dat de algemeene ontwikkeling van alle beroepsofficieren op de hoogte van den tijd blijft. Het intellectueel gehalte der militie is aanmerkelijk gestegen en daarmede heeft de sociale roeping van den officier in belangrijkheid gewonnen. Aan zijne thans hoogere verplichtingen kan de beroepsofficier alleen dan ten voile beantwoorden, als hij in algemeene ontwikkeUng niet achter staat bij hen, die aan zijne zorgen worden toevertrouwd. Zoo ergens, dan geldt het hier, 'dat kennis macht is. Van den beroepsofficier zal in de 191 toekomst grooter intellectueel overwicht gevorderd worden dan tot hiertoe het geval was. Voorts wordt, door de beperking van het aantal beroepsluitenants, de kring voor de selectie tot de hoogere rangen kleiner. Men heeft er dus vooral voor te waken, dat niet worde toegegeven aan den meermalen geuiten drang tot het stellen van lagere eischen aan de kennis en de ontwikkeling der beroepsofficieren. Het gaat niet aan, zich voor den beroepsofficier te bepalen tot hetgeen van hem aan kennen en kunnen moet gevorderd worden in de eerste jaren van zijn troependienst als officier. Zij, die van tegenovergesteld gevoelen zijn, zouden er, zeer ten onrechte, gaandeweg toe komen, om van den luitenant niet veel meer te vergen dan wat van een onderofficier kan worden geëischt. De encadreering der hoogere rangen toch zou daardoor in ernstig gevaar komen, daargelaten nog het gemis van overwicht op zijne omgeving, dat zich voor den jongen luitenant reeds dadelijk na zijne intrede in de gelederen zou doen gevoelen. Daarom moet iedere adspirant voor den officiersrang, wanneer zijne eigenlijke vakopleiding aanvangt, in algemeen-wetenschappelijke ontwikkeling op dezelfde hoogte staan als de burgerjongelieden van gelijken leeftijd, die tot de sociale kringen behooren, waaruit bij voorkeur het officierskorps moet worden gerecruteerd. Wil men deze gedachte nader bepalen, dan kan men zeggen, dat de adspirant-offlcier met vrucht eene opleiding moet hebben genoten, gelijkstaande met die van jongelieden, die toegang hebben tot de inrichtingen van hooger onderwijs. Duur van de officiersopleiding. § 6. Met handhaving van bovenvermelden eisch, is het bij de ontworpen reorganisatie toch mogehjk gebleken, den duur der in hoofdzaak wetenschappelijke vakopleiding terug te brengen tot twee jaar voor alle offlcieren, behalve voor die der genie, waarvoor een deel dier opleiding naar de Technische Hoogeschool wordt overgebracht. Yoorcursus. § 7. Daarentegen wordt het noodig geoordeeld, den cadetten, vóór den aanvang der bedoelde vakopleiding, in eene daarvoor geschikte omgeving de militaire eigenschappen bij te brengen, die voor hen tot juiste uitoefening van hun beroep onmisbaar zyn, hetgeen niet in voldoende mate kan geschieden tusschen de wetenschappelijke vakopleiding door. Alle aanstaande offlcieren ontvangen eene degelijke practische opleiding aan een Voorcursus van omstreeks één jaar. Opheffing van den Hoofdcursus. § 8. Ofschoon, overeenkomstig hetgeen in § 2 werd te kennen gegeven, voor eene inrichting als den Hoofdcursus voortaan geen plaats meer is, wordt het toch wenschelijk geacht, vrijwillig dienende militairen in de gelegenheid te blijven stellen, den officiersrang te bereiken en hun daartoe de behulpzame hand te bieden. De wetenschappelijke vakstudie zal echter in de toekomst voor alle aanstaande offlcieren aan de Koninklijke Militaké Academie moeten plaats hebben. (Zie voorts ad artt. 13 en 15). Behoud van de Cadettenschool. § 9. Een der grootste waarborgen, dat de toeloop naar de Koninklijke Militaire Academie steeds voldoende zal zijn, is 192 eene behoorlijke verzorging van het voorbereidend militair onderwijs. Deze geschiedde tot hiertoe ten deele aan de Cadettenschool. Het zou allerminst wenschelijk zijn, dezen weg tot aanvoer naar de Koninkhjke Militaire Academie af te snijden. De uitkomsten, door die School verkregen, staan in geen enkel opzicht achter bij die der scholen in de burgermaatschappij. Integendeel, het is gebleken, dat zij, die vroeger aan de Cadettenschool werden opgeleid, zeker niet tot de minsten behooren en ook in de gelederen tot geenerlei bijzondere opmerking aanleiding gaven. Door de in het aangeboden wetsontwerp aangegeven gemakkelijker aansluiting van zoodanige school aan het openbaar en het bijzonder onderwijs, ontstaat de kans, dat een breedere stroom van jongelieden, wien het door de levensomstandigheden hunner Ouders niet vergund was een gymnasium of eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus geheel te volgen, naar de Cadettenschool wordt geleid. Alle leerlingen, die in kleinere plaatsen slechts eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus konden doorloopen of bet meer uitgebreid lager onderwijs volgen, zullen voortaan op zeer gemakkelijke wijze naar de Cadettenschool kunnen overgaan, waarbij de examens, die door hunnen aard weinig volstrekte waarborgen geven, tot de hoogst noodige zijn beperkt. In het aangeboden ontwerp van wet is de redactie zoodanig gekozen, dat de mogelijkheid bestaat om, indien de omstandigheden dit wenschelijk maken, meer dan ééne Cadettenschool te openen. Cursussen. § 10. Door opheffing van den Hoofdcursus vervallen tevens de cursussen in hun tegenwoordigen vorm. Opleiding tot genieofficier. § 11. Het is voor de behoeften van de Landmacht noodzakelijk, dat de offlcieren der genie eene volledige ingenieursopleiding ontvangen. De tegenwoordige opleiding aan de Koninklijke Militaire Academie voldoet aan dien eisch niet, eensdeels omdat de opleidingstijd te kort is, anderdeels omdat die inrichting niet over voldoende hulpmiddelen beschikt. Verbetering moet dus niet alleen gezocht worden in verlenging van den duur der opleiding, doch ook in eene belangrijke wijziging van het leerplan. De vorming tot ingenieur zal het best en het goedkoopst kunnen geschieden aan de Technische Hoogeschool, waar alle vereischte hulpmiddelen aanwezig zijn. De opleiding tot krijgsbouwkundig-ingenieur vordert echter ook militaire studie; vandaar dat de oplossing moet worden verkregen door eene verdeeling van den leergang over de Koninklijke Militaire Academie (voorafgegaan door een Voorcursus, als voor alle overige cadetten) en de Technische Hoogeschool. Het onderwijs aan deze laatste inrichting zal echter niet gevolgd moeten worden door cadetten der genie, doch door tweede-luitenants, die dezen rang verwierven na het afleggen van een eindexamen aan de Koninklijke Militaire Academie en die onmiddellijk daarop hunne studiën aan de Technische Hoogeschool gaan voltooien. Slechts door zoodanige regeling wordt voorkomen, dat de offlcieren der genie in positie zouden achterstaan bij hunne collega's van de andere wapens, wier opleiding bij het verlaten van de KoninkÜjke Militaire Academie geheel voltooid zal zijn. Door eene doelmatige inrichting van de leerplannen en studieprogramma's zal het mogelijk zijn, 193 het gewenschte resultaat te bereiken, zonder in eene al te groote uitbreiding van den geheelen opleidingsth'd te vervallen. fJtM- ' i Hoogere vorming. § 12. De duur van den tactischen cursus aan de Hoogere Krijgsschool wordt tot twee jaar teruggebracht, wat mogelijk is door vereenvoudiging van de opleiding alsmede door eene verschuiving van ééne der noodige detacheeringen bij verschillende wapens. De officieren, die voor het volgen der lessen aan de Hoogere Krijgsschool zijn aangewezen, zullen in de toekomst, na afgelegd toelatingsexamen, reeds vóór het begin van de studiën aan die school, bij een ander wapen, dan waartoe zij behooren, worden gedetacheerd, zoo mogelijk in de plaats, waar zij garnizoen houden, of anders te 's Gravenhage; de officieren van het Nederlandsch-Indische leger in Indië. Voor de officieren, die, na afloop van de tactische vorming voor hoogere troepenleiding, in aanmerking komen voor eene verdere opleiding voor den generalen staf, wordt het onderwijs aan de Hoogere Krijgsschool nog gedurende omstreeks een jaar voorgezet. Het beter verzorgde verband tusschen de opleiding der aanstaande officieren van administratie tot verplegingsofficier en die der toekomstige intendanten maakt het mogelijk, eene doelmatiger opleiding van laatstgenoemden te ontwerpen dan de thans bestaande en bovendien den opleidingstijd met een jaar te verkorten. Dientengevolge wordt ook de cursus voor aanstaande intendanten van drie tot omstreeks twee jaar teruggebracht. Wanneer de opleiding tot artillerieofficier aan de Koninklijke Militaire Academie meer in tactischen zin zal plaats hebben en vooral het onderwijs in wiskunde belangrijk wordt beperkt, is het noodzakelijk, aan een deel der artillerieofflcieren eene hoogere technische opleiding te geven, niet alleen om steeds over voldoend personeel te kunnen beschikken voor de artillerieinrichtingen, (de Oonstructiewerkplaatsen, de Werkplaatsen voor Draagbare Wapenen, de Munitiefabriek) en de Commissie van Proefneming hier te lande, zoomede de Artillerie-Constructiewinkel, de Pyrotechnische Werkplaats e. d. in NederlandschIndië, doch ook ten einde in het wapen het technisch-wetenschappelijk peil voldoende hoog te houden en om met kennis van zaken de belangrijke vraagstukken, die het bestaan daarvan raken, te kunnen beoordeelen. Omtrent het bepaalde in de verschillende artikelen der Wet worden de volgende toelichtingen aangeboden. Artt. 1 en 2. Bij de voorgenomen regeling zullen alle aanstaande beroepsofficieren voor de verschillende wapens en het dienstvak der militaire administratie eenzelfde opleiding ontvangen aan de Koninkhjke Militaire Academie, onverschillig of zij krachtens een einddiploma van eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus of van een gymnasium (lyceum) zijn toegelaten of voorbereidend militair onderwas aan eene Cadettenschool hebben ontvangen. De vrij willig dienende militairen, die voor de opleiding tot beroepsofficier in aanmerking komen en piet in het bezit zijn van eenig diploma, dat hun den toegang tot den Voorcursus zou ontsluiten, zullen het voorbereidend militair onderwijs aan eene Cadettenschool ontvangen. Deze regeling maakt opheffing van den Hoofdcursus en van de Cursussen mogelijk, zonder dat het uitzicht op het bereiken 49 194 van den officiersrang aan onderofficieren der Landmacht wordt ontnomen. Art. 3. De krijgskundige cursus aan de Hoogere Krijgsschool heeft de bestemming om aan officieren, die daarvoor in aanmerking komen, eene breedere tactische ontwikkeling te geven dan voor allen noodig is en tevens om de meest geschikten daarvan op te leiden voor den dienst bij den generalen staf. Die regeling beoogt vóór alles, de voortgezette wetenschappelijke ontwikkeling van het officierskorps op deugdelijke wijze te verzekeren èn haar op een voldoend hoog peil te houden. Voorts dient de Hoogere Krijgsschool tot vorming van intendanten. Een en ander neemt niet weg, dat het noodig zal zijn, nog verdere voorzieningen te treffen, waardoor het officierskorps aan zijne veelzijdige roeping zal kunnen voldoen. Het oprichten van cursussen in ballistiek, in aviatiek, in Indonesische talen, e. d. zal naarmate van de behoefte, onafhankelijk van de in deze wet geregelde opleidingen, moeten kunnen geschieden. Art. 4. Het ligt in de bedoeling, de Hoogere Krijgsschool te 's Gravenhage gevestigd te houden, omdat aldaar de meeste hulpmiddelen voor het onderwijs aanwezig zijn. Evenzoo blijven de Koninklijke Militaire Academie te Breda en de eerste Cadettenschool te Alkmaar, ook in verband met de aldaar beschikbare ruimte voor huisvesting der cadetten. De redactie der wet maakt het oprichten van eene tweede cadettenschool, indien de behoefte daaraan zich mocht openbaren, zonder wetswijziging mogelijk. Ten einde het onderwijs aanschouwelijk te kunnen geven, zal bij het bepalen van de plaats, waar de Voorcursus moet worden gevestigd, de keuze moeten vallen op eene groote garnizoensplaats, waar verschillende wapensoorten aanwezig zijn. Daarvoor komen bij voorkeur in aanmerking gemeenten als Ede of Amersfoort. Niet wenschelijk wordt het geacht, die inrichting te Breda te vestigen, ten einde de leerlingen daarvan niet in aanraking te brengen met het personeel der Koninklijke Militaire Academie, vóórdat de practische voorbereiding is voltooid en de wetenschappelijke vakopleiding aanvangt. Art. 6. Uit den aard der zaak zal het aantal der voor de verschillende inrichtingen van onderwijs open te stellen plaatsen niet onbeperkt zijn en moet het zich naar :de behoeften regelen; dat voor de Hoogere Krijgsschool en voor den Voorcursus dient rekening te houden met de belangen der verschillende wapens en dienstvakken. De voorgestelde regeling geeft waarborgen, dat op voldoende wijze de toekomst van het reeds tot de Landmacht behoorende beroepskader wordt verzekerd. Art. 10. Het blh'ft gewenscht, het bedrag der jaarlijksche bijdragen niet bij de wet te regelen, doch het bij reglement vast te stellen, ten einde het naar omstandigheden te kunnen wijzigen. Het oogenblik schijnt gekomen te zijn, om te breken met de geheel kostelooze opleiding tot officier van het NederlandschIndische leger, niet alleen omdat de ervaring leert, dat het aantal der jongelieden, die voor den dienst in de Koloniën wenschen 195 opgeleid te worden, gewoonlijk belangrijk grooter is dan dat der te vervullen plaatsen, doch tevens omdat de billijkheid eischt, ook voor hen eene tegemoetkoming in de kosten der opleiding te vorderen. Het verdient aanbeveling, het verleenen van geheele of gedeeltelijke vrijstelling aan het beleid der Regeering over te laten. In de eerste plaats zouden voor zoodanige vrijstelling in aanmerking kunnen komen de onbemiddelde zoons van hen, die sneuvelden of aan voor den vijand bekomen wonden bezweken; voorts beroepsmilitairen, dié volgens de bepalingen der wet tot de officiersopleiding zijn toegelaten en voor wie het betalen der bijdragen uiterst moeilijk mocht blh'ken. Artt. 18 én 15. Het ligt in de bedoeling, de toelating tot eene Cadettenschool te vergemakkelijken en daarvoor meer te vragen naar algemeene ontwikkeling dan naar eene groote hoeveelheid positieve kennis. Het bezit van getuigschriften, als genoemd in art. 15, geeft voldoenden waarborg, dat het onderwijs met vrucht gevolgd zal kunnen worden. Tevens bestaat het voornemen, de beroepsmilitairen op dezelfde, in verband met de ontwikkeling der hedendaagsche jeugd eenvoudige, voorwaarden tot eene Cadettenschool toe te laten en daar hunne verdere opleiding te verzorgen. De regeling, als getroffen is in artikel 13 van de ontworpen "Wet, maakt het geleidelijk opheffen van Cursussen en Hoofdcursus mogelijk, zonder de belangen van de beroepsmilitairen te schaden. Voorts wordt dientengevolge het aantal opleidingsinrichtingen in het leger beperkt en daarmede ook het vereischte leeraarspersoneel en de benoodigde leermiddelen, zoodat de kosten van het militaire onderwijs zullen dalen. Aangezien echter voor de beroepsmilitairen somtijds een vrij langdurig tijdperk zal liggen tusschen het oogenblik, waarop zij vóór hun in dienst treden de school verlieten, en dat, waarop zij eene Cadettenschool betreden, is het noodzakelijk, hen aan een onderzoek te onderwerpen, om te kunnen bepalen in hoeverre zij het onderwijs aan laatstgenoemde inrichting zullen kunnen volgen. Ten einde hen daarbij tegemoet te komen is de hoogste leeftijdsgrens voor toelating voor beroepsmilitairen één jaar later gesteld dan voor jongelieden uit de burgermaatschappij. Overigens houden de in deze artikelen aangegeven hoogste leeftijdsgrenzen rekening met den eisch, dat de positie van tweede-luitenant uiterlijk op zeven en twintig-jarigen leeftijd wordt bereikt. Terwijl het doelmatig wordt geoordeeld voor te schrijven, dat geen jongelieden beneden den leeftijd van vijftien jaar op eene Cadettenschool kunnen worden toegelaten (art. 15), is het uit den aard der zaak niet noodig, voor het beroepskader een laagste leeftijdsgrens voor den overgang naar zoodanige school vast te stellen. Het is noodig* de beroepsmilitairen vóór de toelating tot eene Cadettenschool aan een geneeskundig onderzoek te onderwerpen, met name hen, die zich voor de opleiding tot officier van het Nederlandsch-Indische leger aanmelden. Art. 13. Het verbreken van de loopende dienstverbintenis voor beroepsmilitairen bij hunnen overgang naar eene Cadettenschool is noodig, omdat zij, bh* toelating tot het voorbereidend onderwijs en in verband met hunne verdere opleiding tot officier, eene geheel nieuwe verbintenis (art. 17) behooren aan te gaan en allen als gelijken in rang op die school moeten komen. Bovendien ligt het in de bedoeling, dat deze vrijwillig dienenden gelijkelijk 60 196 aanspraak maken op de voor de verschillende wapens of - het dienstvak der militaire administratie open gestelde plaatsen. Artt. 14 en 25. Het is wenschelijk om weduwen van hen, die hun leven in dienst van het vaderland lieten, tegemoet te komen in de zorg voor de opvoeding harer zonen. Daarom hebben de laatste alinea's dezer artikelen ten doel, hem, die overigens de vereischte geschiktheid bezit en wiens vader is gesneuveld of aan voor den vijand bekomen wonden bezweken, vóór alle anderen tot de onderwijsinrichtingen toe te laten, en wel voor den dienst of het wapen zijner keuze. Art. 15. Het wordt niet noodig geacht, den toegang tot de militaire opleidingsinrichtingen op volkomen denzelfden voet als voor Nederlanders open te stellen voor zoons van Europeesche of daarmede gelijkgestelde ingezetenen der Koloniën of bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen, gelijk dat tot dusverre mogelijk is. Daardoor toch worden de niet-Nederlanders, zoons van ingezetenen van het Rijk in Europa, achtergesteld, zonder dat daarvoor voldoenden grond bestaat. Echter is het ook niet wenschenjk, den bedoelden toegang voor de laatstgenoemde categorie van jongeheden vrijelijk open te stellen. Daarom bepaalt dit artikel in den aanhef, dat slechts Nederlanders kunnen worden toegelaten, terwu'1 inmiddels toch de slotalinea weder ruimte geeft om, desgewenscht, ook anderen tot de officiersopleiding toegang te geven. Voor .jongelieden uit de burgermaatschappij worden eenvoudige eischen gesteld van hchamelijke geoefendheid, ten einde op die wijze de geschiktheid voor den militairen dienst, meer dan tot hiertoe geschiedde, te waarborgen. Dit is in de eerste plaats noodig, omdat iemand, die geen enkele physieke afwijking vertoont, toch blijken kan geven, tegen de vermoeienissen van het militaire beroep niet te zijn opgewassen. De kans, dat zulks het geval zou zijn, vermindert zeker, wanneer de aanstaande cadet niet alleen voldoet aan de geneeskundige keuringseischen, maar ook blijken geeft, dat zijne lichamelijke ontwikkeling reeds van zijne jeugd af op methodische wijze is verzorgd. De bepaling onder e van dit artikel — evenals die van art. 24 —• is noodig om te voorkomen, dat een adspirant in twee categorieën zou kunnen mededingen en alzoo op onbillijke wijze bevoorrecht worden. Artt. 17 en 26. Aangezien de opleiding tot officier, evenals elke andere, die van Staatswege verzorgd wordt, geldelijke offers van den Staat vordert, is het geboden, waarborgen te erlangen, dat die opleiding1 productief zal zijn, en zal men als eisch moeten stellen, dat de voormalige leerlingen der militaire onderwijsinrichtingen den lande gedurende een zekeren tijd als officier zullen dienen. Deze th'd is voor de verschillende wapens, met uitzondering van dat der genie, gesteld op vier jaren in actieven dienst en vh'f jaren bij de reserve. In verband met de grootere kosten, welke de opleiding der genieofficieren vordert en de meerdere gelegenheid, welke dezen, ten gevolge van hunne opleiding, verkrijgen om in burgerbetrekkingen over te gaan, wordt voor hen als eisch gesteld, na het voltooien hunner opleiding den Staat zes jaren als krijgsbouwkundig-ingenieur te dienen en vervolgens nog gedurende vier jaren als reserve-officier ter beschikking te blijven, 187 of zooveel minder dan vier jaren als langer dan 6 jaren actief dienst gedaan is. Een soortgelijke eisch is niet gesteld voor de artillerieofficieren, die eene hoogere technische opleiding erlangen, omdat de hoogere technische opleiding dezer offlcieren zooveel later aanvangt dan die der genieofficieren, en eerstgenoemden dus reeds te voren gedurende eenige jaren werkelijken dienst als officier hebben gepresteerd. Art. 18. Op het behoud van deze bepaling der wet van 21 Juli 1890 (Staatsblad n°. 126) wordt prijs gesteld. Ofschoon in een tijdsverloop van twintig jaren slechts éénmaal van het voorrecht, dat het artikel biedt, gebruik is gemaakt, is de mogelijkheid toch niet uitgesloten, dat men er in de toekomst meer party van zou willen trekken. ftrifojji Art. 20. Het hierbedoelde rangschikkingsonderzoek is niet te vermijden, omdat onderlinge vergelijking der candidaten op andere wijze niet mogelijk is. Art. 21. Het bestaande leerplan is uitgebreid met onderwijs in planten dierkunde, wijl kennis daarvan voor de algemeene ontwikkeling wenschehjk is te achten. Daarentegen vervalt dat in staathuishoudkunde, omdat dezerzijds de overtuiging bestaat, dat het, op een leeftijd als dien der leerlingen, geen voldoende vruchten afwerpt. Art. 23. De toelating tot de officiersopleiding behoort voor de leerlingen eener Cadettenschool, zoo zij aan de gestelde eischen voldoen, gewaarborgd te zijn. Het wordt noodzakelijk geacht, de cadetten vóór toelating tot den Voorcursus, aan een geneeskundig onderzoek te onderwerpen, omdat op dat tijdstip de wapenindeeling wordt vastgesteld. Art. 24. Onder a van dit artikel wordt geen laagste leeftijdsgrens genoemd, aangezien de gestelde eischen voldoende waarborgen schenken, dat zich geene adspiranten van te jeugdigen leeftijd kunnen aanmelden. Het stellen van eischen van lichamelijke geoefendheid is noodzakelijk, om gelijksoortige redenen als bij artikel 15 werden aangegeven. Art. 25. Het wordt wenschelijk geacht, de indeeling bjj wapen of dienstvak te doen plaats hebben bh" den aanvang van den Voorcursus. Eene andere regeling zou oorzaak kunnen- zijn, dat menigeen, die zijne, zinnen heeft gezet op een enkel bepaald wapen, de kans niet zou willen loopen, ten slotte bij een ander wapen of dienstvak te worden ingedeeld, en daarom van aanmelding voor toelating tot de officiersloopbaan afziet. 51 198 Art. 28. Algemeene militaire kennis, in dit artikel genoemd, is een verzamelnaam voor alles, wat den leerling wordt bijgebracht, om het theoretisch onderwijs aan de Koninklijke Militaire Academie in te leiden, zoodat de cadet bij zijne komst aan deze onderwijsinrichting, reeds een algemeen overzicht heeft ontvangen van hetgeen hier onderwezen zal worden. Art. 30. De overgang van den Voorcursus naar de Koninklijke Militaire Academie geschiedt zonder nader examen, wijl die cursus niet ten doel heeft, den cadetten eene hoeveelheid positieve kénnis bij te brengen, doch alleen om hun de mihtaire voorbereiding te geven, welke als grondslag voor de wetenschappelijke vakopleiding noodzakelijk wordt geacht. Het Jigt in de bedoeling van de Regeering, den overgang van verlofsofficièren naar het beroepskader mogelijk te maken, doch niet om te hunnen behoeve een afzonderlijk opleidingsinstituut op te richten. Is het aantal adspiranten voor zulk een overgang gering, dan bestaat geen bezwaar hun te vergunnen, de lessen aan de Koninklijke Militaire Academie als toehoorder bij te wonen en zich aan het eindexamen dier inrichting te onderwerpen. Art. 31. Het bestaande leerplan der Koninklijke Militaire Academie is uitgebreid met de vakken, welke in het bijzonder de opleiding van de aanstaande officieren der militaire administratie betreffen en heeft voorts eenige wijziging ondergaan in verband met de overbrenging van een gedeelte der opleiding voor de genie naar de Technische Hoogeschool. Onder den verzamelnaam „teekenen" is zoowel begrepen het topographisch en het rechtlijnig teekenen, als dat van bouwkundige constructies, e. d. Art. 32. Zooals reeds bleek, is de vereenvoudiging van de wetenschappelijke opleiding der aanstaande artillerieofficieren en het overbrengen van een deel der genieopleiding naar de Technische Hoogeschool oorzaak, dat voor allen het verblijf aan de Koninklijke Militaire Academie tot twee jaar kan worden teruggebracht. Aangezien voortaan alle aanstaande officieren, ook die der militaire administratie, aan de Koninklijke Militaire Academie hunne studie voor officier zullen voltooien en de sterkte van twee studiejaren voor de legers hier te lande en in NederlandschIndië niet meer dan ongeveer 325 cadetten zal bedragen, is de ruimte, aan de Koninklijke Militaire Academie beschikbaar voor logies, leerzalen, enz. daarvoor voldoende. Art. 34. Het eindexamen voor tweede-luitenant der genie aan de Koninklijke Mihtaire Academie behoort, voor wat de ingenieursopleiding betreft, gelijkwaardig gesteld te worden met het propaedeutisch examen aan de Technische Hoogeschool, opdat de officieren der genie het recht erlangen, colleges aan die Hoogeschool te volgen en daar examens af te leggen. Aangezien dit slechts kan geschieden door wijziging van de wet op het Hooger Onderwijs, wordt een ontwerp van wet tot wijziging.hiervan tegelijk met dit ontwerp van wet aangeboden. 199 Het wordt noodzakelijk geacht, ook voor de cadetten der genie de aanstelling tot tweede-luitenant aan het einde van hun tweede studiejaar aan de Koninklijke Militaire Academie te doen volgen, alhoewel hunne opleiding dan nog aan de Technische Hoogeschool moet worden voltooid. Niet alleen wordt daardoor vermeden, dat zij in eene ongunstige verhouding, tot hunne tijdgenoot en komen, doch ook die tot de studenten der Technische Hoogeschool wordt eene andere en betere, dan wanneer zij als cadet, en dus onder strenger militair toezicht, aan de Technische Hoogeschool hunne studie moesten voltooien. In de desbetreffende reglementen zullen de eischen voor de lichamelijke gesteldheid worden opgenomen, zoomede de bepaling, dat de candidaten voor den officiersrang ongehuwd moeten zijn. Art. 36. De officieren der genie behoeven, behalve de colleges der Technische Hoogeschool, nog onderwijs in militaire vakken. Het ligt in de bedoeling, deze offlcieren, gedurende hunne studiën te Delft, in het verband der Koninklijke Militaire Academie te behouden en hunne militaire eindvorming op te dragen aan een officier dezer inrichting, onder toezicht van den gouverneur. Art. 87. Ten einde den duur en de kosten der opleiding zooveel mogelijk te beperken, wordt niet de eisch gesteld, dat de offlcieren der genie het examen voor civiel-ingenieur afleggen. Het wordt echter wenschelijk geacht, aan de genieoffl eieren, die de hoogere technische studiën met vrucht hebben doorloopen en wier kennis dientengevolge gelijkwaardig kan geacht worden met die der aan de Technische Hoogeschool gevormde ingenieurs, den titel van krijgsbouwkundig-ingenieur toe te kennen. Art. 39. Het voldoen aan de examens, in art. 37 bedoeld, zal eene noodzakelijke voorwaarde moeten uitmaken voor de bevordering van de tweede-luitenants der genie tot hoogere rangen. Wie aan deze examens niet voldoet, zal later uit eigen krachten zich de vereischte kennis, ten genoegen van het legerbestuur, moeten verwerven. Aangezien het noodzakelijk is, dezen nieuwen toestand bh' de wet op de bevordering te regelen, wordt tegelijk met dit ontwerp van wet een ontwerp van wet tot wijziging van de Bevorderingswet aangeboden. Art. 40. De opleiding tot artillerieofficier mag alleen vereenvoudigd worden, wanneer er tegelijkertijd voor gewaakt wordt, dat in het wapen het technisch-wetenschappehjk peil voldoende hoog wordt gehouden. Het is een dringende eisch, dat in het wapen der artillerie steeds een aantal offlcieren dienen, die op de hoogte zijn van de technische eischen, waaraan het materieel moet voldoen, en die in staat zijn, zelfstandig als adviseur op te treden in de talrijke kwesties van technischen aard, waarmede voor den Staat zeer groote belangen gemoeid zijn, als daar zijn de keuze van materieel, de bewapening van permanente stellingen en het toezicht op de leverantiën. Daarvoor is noodig, dat men te allen tijde over officieren kan beschikken, die eene hoogere 52 200 ■technische opleiding hebben genoten en wier adviezen daardoor aan de Regeering de noodige waarborgen verschaffen voor • de deugdelijkheid der door haar te nemen maatregelen, waarmede gewoonlijk zeer groote geldelijke bedragen gemoeid zijn en welker gevolgen van onberekenkaar belang voor 's lands defensie kunnen wezen. Art. 41. De officieren volgen de door den Minister van Oorlog aan te wijzen colleges van studenten aan de Technische Hoogeschool bestemd voor werktuigkundig-ingenieur. Tevens wordt hun door een of meer officieren van het Nederlandsche of het Nederlandsch-Indische leger onderwijs gegeven in waarschijnlijkheidsrekening, ballistiek en constructie van kanonnen, affuiten en voertuigen. In den regel zullen zij aan het einde van het eerste verblijfjaar het propaedeutisch examen en aan het einde van het derde studiejaar het candidaatsexamen afleggen. Art. 43. De regeling der opleiding wordt niet in de wet vastgelegd, omdat de ervaring in deze aangelegenheid nog den weg zal moeten wijzen. Art. 51. De ervaring heeft geleerd, dat het onderwijs in geodesie niet past in het kader van den krijgskundigen cursus; daarom is dit vak niet in het leerplan opgenomen, evenmin als de militaire gezondsheidsleer, die niet hier, doch aan de Koninkhjke Militaire Academie behoort te worden onderwezen. De land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië wordt niet in het leerplan vermeld; de voor dit vak te behandelen stof valt geheel onder de militaire aardrijkskunde. De Maleische en de Javaansche taal zijn niet meer in het leerplan opgenomen. Let men op het groot aantal vakken, waarin reeds onderwijs moet worden gegeven aan de officieren van het Nederlandsch-Indische leger, neemt men voorts in aanmerking, dat de studie in tactiek en krijgsgeschiedenis voor deze officieren zeer omvangrijk is, met het oog op de oorlogvoering zoowel tegen een eventueelen inlandschen als tegen een buitenlandschen vijand, dan is het duidelijk, dat voor de studie dier beide talen te weinig tijd overblijft, om het onderwijs daarin voldoende vruchten te doen afwerpen. Art. 53. Het ligt in de bedoeling, de eerste onderwijsperiode te doen voorafgaan door een van de detacheeringen bij andere wapens, welke de leerlingen der Hoogere Krijgsschool behoeven. Dit heeft het voordeel, dat hun verblijf te 's Gravenhage tot twee jaar kan beperkt worden. Door deze detacheeringen zooveel mogelijk te doen plaats hebben in de garnizoensplaatsen der betrokken offlcieren en overigens te 's Gravenhage, wordt voor reis- en verblijfkosten eene belangrijke bezuiniging verkregen en ook hunzelf veel moeite en geld voor verhuizen bespaard. Art. 54. Aan hen, die het onderwijs voor de hoogere troepenleiding met vrucht hebben gevolgd, behoort een getuigschrift te worden 201 uitgereikt. Dit heeft het onmiskenbare voordeel, dat de oudleerlingen niet lange jaren in onzekerheid blijven omtrent de resultaten van hunnen arbeid. De offlcieren toch hebben het recht, na het volbrengen van eene zeer inspannende studie, te weten welke de uitkomsten daarvan zijn. Zij, aan wie het getuigschrift wordt uitgereikt en die niet in aanmerking kunnen worden gebracht, hunne studiën te vervolgen om eene opleiding voor den generalen staf te erlangen, bezitten in dat getuigschrift eene eerste vergoeding voor de inspanning, die zij zich hebben getroost Het stempel van niet voldaan te hebben, dat thans hem, die de Hoogere Krijgsschool bezocht, zonder later bij den generalen staf overgeplaatst te worden, als het ware op het voorhoofd wordt gedrukt, kunnen zij op die wijze ontgaan en de zekerheid, dat hunne studiën niet te vergeefs zijn geweest en de uitkomsten ervan voor bevordering tot hoogere rangen zeer zeker mede in aanmerking zullen worden gebracht, kan voor hen, die met vrucht de studie volgden, niet anders dan eene billijke vergoeding zijn en zal hen in het oog hunner omgeving verheffen. Het is wenschelijk, aan het einde der derde periode de geschiktheid voor eene detacheering bij den generalen staf op het hiervoren bedoelde getuigschrift te doen aanteekenen, om gelijksoortige redenen als hierboven werden aangegeven ten opzichte van de officieren, die slechts de eerste twee perioden der Hoogere Krijgsschool met goed gevolg doorliepen. Art. 56. Aangezien het niet mogelijk zijn zal, dat alle offlcieren, oud-leerlingen der Hoogere Krijgsschool, die voor eene detacheering onder de bevelen van den chef van den generalen staf in aanmerking konden komen en met vrucht die detacheering hebben gevolgd, naar het dienstvak van den generalen staf overgaan, wordt het wenschelijk geacht, aan hen, die de geschiktheid voor dit dienstvak hebben verkregen, daarvan een brevet uit te reiken. Het bezit van zulk een brevet is ongetwijfeld van groote waarde te achten. Art. 57. Het voornemen bestaat, om in de toekomst de intendance uitsluitend op te leiden uit de offlcieren der militaire administratie. De omstandigheid, dat voortaan hoogere eischen gesteld zullen worden aan de aanstaande kwartiermeesters, schenkt waarborgen, dat in hun korps voldoende stof tot vorming van intendanten zal gevonden worden. Het inniger verband, dat voortaan bestaan zal tusschen de opleidingen voor beide dienstvakken, maakt het mogelijk, reeds vrij spoedig na de aanstelling tot tweede-luitenant-kwartiermeester, de hoogere vorming voor de intendance aan te vangen en den duur daarvan tot twee jaar terug te brengen, waardoor jeugdige krachten voor dit zoo uitermate belangrijke dienstvak spoedig beschikbaar komen. Tevens zal het daardoor mogelijk worden, de intendance tot een open dienstvak te maken en de anciënniteit der intendanten en der kwartiermeesters in dezelfde ranglijst vast te leggen. Zoodoende ontstaat tegelijkertijd het groote voordeel, dat terugkeer der intendanten naar de militaire administratie overeenkomstig de belangen van den dienst kan geschieden en het legerbestuur, door eene oordeelkundige regeling dezer aangelegenheid, in het korps kwartiermeesters steeds eene reserve van kundige, bruikbare intendanten kan hebben. Op die wijze wordt ook de thans menigmaal bestaande wanverhouding 202 uitgeschakeld tusschen de anciënniteit van hen, die voor den generalen staf en die van de officieren, welke voor de intendance werden opgeleid. Niet zelden toch kwam het voor, dat de officier, die als aanstaande intendant de Hoogere Krijgsschool verliet, door zijn onmiddellijk gevolgde aanstelling tot kapitein een voorsprong verkreeg van vijf of zes jaren boven hem, die op hetzelfde oogenblik den tactischen cursus aan die school met goed gevolg had doorgemaakt en met eerstgenoemde gelijken ouderdom van rang had. Art. 59. Het leerplan is ingericht overeenkomstig de meerdere ontwikkeling, die van de toekomstige adspiranten voor den intendance-cursus is te verwachten. 203 Aanvulling van de toet van 9 Juni 1902 (Staatsblad n°. 89), tot regeling van de bevordering, het ontslag, het op nonactiviteit en het op pensioen stellen der militaire officieren bij de Landmacht, zooals die is geioijzigd ingevolge de wet van 6 Juni 1905 (Staatsblad n°. 177). ONTWERP VAN WET. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin dee Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodig is, de wet van 9 Juni 1902 (Staatsblad n°. 89), tot regeling van de bevordering, het ontslag, het op nonactiviteit en het op pensioen stellen der militaire offlcieren bij de Landmacht, gewijzigd ingevolge de wet van 6 Juni 1905 (Staatsblad n°. 177), aan te vullen in dier voege, dat het mogelijk gemaakt wordt, reserve-officieren over te plaatsen bij het korps militaire offlcieren van de Landmacht; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Artikel 1. Het derde lid van artikel 7 der voormelde wet wordt aangevuld als volgt: Ten aanzien van de tweede-luitenants der genie is deze volgorde echter eene voorloopige. De definitieve volgorde wordt door Ons bepaald zoodra aan deze officieren de titel van krijgsbouwkundig-ingenieur wordt toegekend. Artikel 2. Het eerste lid van artikel 14 wordt gelezen als volgt: Tweede-luitenants worden, behoudens het bepaalde bij het tweede lid van dit artikel en bij het derde en het vierde lid van artikel 12, door Ons bevorderd naar ouderdom van rang en onverminderd de voor die bevordering gestelde eischen, uiterhjk na eenen diensttijd van vier jaren, ten volle mederekenende bij het bepalen van hunnen ouderdom in rang. De tweede-luitenants der genie komen niet voor bevordering in aanmerking, dan nadat zij den titel van krijgsbouwkundigingenieur hebben verworven. 204 Artikel 3. In de Tweede Afdeeling wordt na artikel 81 ingelascht: Artikel 316i«. Wij behouden Ons voor, reserve-officieren bij het korps militaire officieren van de Landmacht over te plaatsen, naar door Ons vast te stellen regelen, doch steeds zooveel mogelijk met instandhouding van de bepalingen dezer wet en niet dan met instemming van de betrokken reserve-officieren. Lasten en bevelen, enz. 205 Aanvulling van de wet van 9 Juni 1902 (Staatsblad n°. 89), tot regeling van de bevordering, het ontslag, het op nonactiviteit en het op pensioen stellen der militaire officieren bij de Landmacht, zooals die is gewijzigd ingevolge de wet van 6 Juni 1905 (Staatsblad n°. 177). MEMORIE VAN TOELICHTING. ad Art. 1. In verband met de voorgenomen nieuwe regeling van de opleiding der genieofflcieren is het noodig, waarborgen te stellen, dat alleszins bevredigende resultaten worden verkregen van de eigenlijke ingenieursopleiding dier offlcieren, welke aan de Technische Hoogeschool gegeven wordt. In de voorgestelde aanvulling ligt eene krachtige aansporing voor de betrokken offlcieren, om zich in deze zeer belangrijke periode van hunne Opleiding zooveel mogelijk op de studie toe te leggen. Het is noodig, dat de uitslag van de beide examens, die met gunstig gevolg moeten worden afgelegd, om den titel van krijgsbouwkundig-ingenieur te kunnen verwerven, invloed uitoefent op de volgorde in de ranglijst der bedoelde offlcieren. ad Art. 2. Zoolang de titel van krijgsbouwkundig-ingenieur niet verworven is, moet de betrokkene niet voor bevordering in aanmerking komen, omdat zijne ingenieursopleiding nog niet voltooid is. Mocht een tweede-luitenant in gebreke blijven, aan de gevorderde examens te voldoen, dan is het onvermijdelijk dat hij van alle bevordering uitgesloten blijft. ad Art. 3. De Regeering acht het wenschelijk, voor verlofsofficièren den overgang naar het korps beroepsofficieren open te stellen, omdat, naarmate het aantal bronnen voor de aanvulling van dat korps grooter is, de kans kleiner wordt, dat die aanvulling onvoldoende zou zijn. Bovendien kunnen dan geschikte krachten, die anders bij het verlofsofficierskader slechts th'delijk en met groote intervallen dienst doen, in het korps beroepsofficieren veel beter tot haar recht komen. Het ligt in de bedoeling, slechts die verlofsofficièren te doen overgaan, welke met goeden uitslag een examen afleggen, waardoor zij blijk geven, aan volkomen dezelfde eischen te voldoen als de cadet, die tot officier benoemd wordt. De betrokken officieren behooren zelf zorg te dragen, dat zij de voor het examen vereischte kennis verwerven. Het ligt althans niet in het voornemen, hun eene bepaalde opleiding te geven, waardoor zij voor den overgang geschikt worden gemaakt. Een en ander sluit echter niet uit, dat aan hen, die zich wenschen voor te bereiden, hulp bij de studie zal worden verleend. 206 Aanvulling van de wet van 28 April 1876 (Staatsblad «°. 102), Hotlregeling van het hooger onderwijs, zooals die\laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 5 Juni 1905 (Staatsblad n°. 154). ONTWERP VAN WET. Wu WIL HELMIN A, bij de «batte Gods, Koningin deb Nedeelanden, Pbinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat aanvulling der wet van 28 April 1876 (Staatsblad n°. 102), tot regeling van het hooger onderwijs, zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 5 Juni 1905 (Staatsblad n°. 154), wenschelijk is; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Artikel 1. Het bepaalde in artikel 121 der voormelde wet wordt, met weglating van de punt na het woord universiteit, vervolgd met de woorden: en hij, die aan de Koninklijke Militaire Academie den cursus voor opleiding tot militair officier der Landmacht met gunstig gevolg ten einde heeft gebracht. Artikel 3. ' Het bepaalde in artikel 126 wordt, met wijziging van de punt na het woord getuigschrift in eene komma, vervolgd met de woorden: alsmede hij, die, na afgelegd examen, door Ons is benoemd geworden tot tweede-luitenant der artillerie of der genie. Lasten en bevelen, enz. 207 Aanvulling van de wet van 28 April 1876 (Staatsblad n°. 102), tot regeling van het hooger onderwijs, zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 5 Juni 1905 (Staatsblad-n°. 154). MEMORIE VAN TOELICHTING. ad Art. 1. Ingevolge de voorgenomen nieuwe regeling van het militair onderwijs, voor zooverre het de opleiding tot militair officier bij de Landmacht en de hoogere vorming van offlcieren betreft, zal de opleiding tot genieofflcier gedeeltelijk plaats vinden aan de Technische Hoogeschool. Het leerplan voor de Koninklijke Militaire Academie en het programma voor het eindexamen worden zoodanig ingericht, dat het'aan die inrichting afgelegde eindexamen voor officier der genie alleszins waarborgen schenken zal, dat bij de daarvoor geslaagde examinandi ook de kennis aanwezig is, vereischt voor het voldoen aan het propaedeutisch examen, dat door de studenten voor civiel-ingenieur aan de Technische Hoogeschool aan het einde van het tweede studiejaar wordt afgelegd. Door zoodanige regeling wordt voorkomen, dat de ingenieursopleiding der genieofficieren al te lang zal duren en bereikt, dat met een tweejarig verblijf aan de Technische Hoogeschool kan worden volstaan. Daartoe is echter noodig, dat de Hooger-Onderwijswet gelegenheid biedt, aan de betrokkenen, voor zooveel noodig, vrijstelling van het afleggen van examens te geven. De aangeboden wijziging heeft ten doel, hierin te voorzien. Het meer in het bijzonder deze aangelegenheid regelend Koninklijk besluit zal dan inhouden, dat vrijstelling van het afleggen van het propaedeutisch examen voor civiel-ingenieur wordt verleend aan hem, die aan de Koninklijke Militaire Academie den cursus tot opleiding voor officier der genie met goed gevolg ten einde heeft gebracht. ad Art. 2. Aan de Technische Hoogeschool zullen, behalve alle nieuwaangestelde genieoflïcieren, ook elk jaar eenige artillerieofflcieren colleges moeten bijwonen en examens moeten afleggen. Het is namelijk noodzakelijk, dat aan enkele luitenants der artillerie, zoowel van het leger in Nederland als van dat in Nederlandsch-Indie, eene hoogere technische vorming wordt gegeven, ten einde in het wapen der artillerie steeds te kunnen beschikken over eenige specialiteiten op technisch-artüleristisch gebied en tevens over een aantal offlcieren, geschikt voor den dienst bij de artillerie-inrichtingen. Onder de hierbedoelde offlcieren der genie en der artillerie kunnen er zijn, die indertijd tot de officiersopleiding werden toegelaten zonder in het bezit te zijn van een der getuigschriften, genoemd in art. 124 der Hooger-Onderwijswet. 208 Het wordt volkomen overbodig geacht, zoodanige officieren te onderwerpen aan het in art. 123 dier wet genoemde examen, omdat èn de toelating tot de Koninklijke Mihtaire Academie èn de aldaar verkregen opleiding alleszins waarborgen geven, dat die officieren met vrucht het onderwijs aan de Technische Hoogeschool kunnen volgen. De aangeboden aanvulling van artikel 126 stelt laatstgenoemde inrichting van hooger onderwijs voor hen open en geeft hun gelegenheid, aldaar de vereischte examens af te leggen. 209 B IJ L A G E K 53 Bijlage A. 210 Toelatingsexamen tot de RetT 1828. 1836^] . . j 14—18. Leefbjd. j 14 tot 18. Na ]838 14-18. 14-18. U_18 i5_18 17—18. 1 ! , i . | Schrijven. Goed leesbare Schrijven. Als 1828. : Het schrijven. Het schril ven hand. J [NS'tlgra=Se I Hoo£tSe^rH I 1 \ Sr'lie'^er^ LTaLFranSCh^Se\ H — Franschej^^. der talen grondig gekend : Kunnen vertalen uit de I Met gemak kunnen wordt, en de andere in beide laatste in het ! vertalen uit het zooverre, dat uit deze in Nederduitsch. Fransch in het Neder- de eerste vertaald kan landsch. worden. : Hoogduitsche taal. Eer- Hoogduitsche taal: Eer- j j ste gronden. j ste gronden geelscht voor den dienst hier j te lande. ; Engelsche taal: Aanbe- j Engelsche taal: Aanbe- Engelsche taal, voor den ! 3 I velmg. veling. . dienst in Indië. | ! ö Rekenkunde. Leer der even- j Rekenkunde. Als 1828. : Rekenkunde. Als 1841 -g redigheden: breuken; me- +j trieke stelsel. Vooral ö nauwkeurig en-vlug reke- c g nen. ■ . ■ - ■ . jg ■9 § jK .2 Stelkunst. De vier species Stelkunst, De vier regels Stelkunst. Als 1841 5S f * der algebra. der algebra met ge- 3 f M gó heele en gebroken ex- 2 ! ^ 5= l=? go ponenten. S !£ ^ 8. 3 S o g cc cs ^mcuBiut,, binommm van Newton. en exDonenfcieele v™iü Hoogduitsche taal. Soort- S3g e. de Nederlandsche, knrgenfbfnoS gelijke kennis geëischt Fransche, taa^mS^^^^ van de adspiranten Hoogduitsche en 1 ton vooi geneele exponenten, voor den dienst hier g-o* Engelsche talen Meetkunde. Vlakke-: meet- Meetkunde nde' en is zoodanig geregeld, kundige constructiën; stelEngelsche taal. Idem g r--g dat het in overeenstem- kundige vormen; oplossen Als 1895. van de adspiranten 3 2 ö ming is met de kennis vraagstukken met toepasvoor den dienst in de 0 $ S van jongelieden, die liet ?,mg stelkunde; kennis deiKoloniën, g a 3 onderwijs in de eerste thfone isien leer transverlïï drie klassen eener Rijks- sal en en harmonische sniji Rekenkunde. Als 1862. je°1 hoogere burgerschool ding); m de ruimte: t. e. m. g-ë _ met vijfjarigen cursus oppervlak en inhoud bol; >~ S met vrucht hebben ge- meetkundige eigenschappen *> £ M volgd boldriehoek. 3 2S Vooral de gegrondheid n ■ . . , . ~ > § der kennis en de mate tTOnl0," en trigonometrie; for- Gonio- en trigonometrie. Stelkunst. De gewone 3 van algemeene ontwik- mules gebruik goniometn- of lagere stelkunst met -g £ ë keling is van invloed op sche tafels; vergelijkingen; Als 1895. ! nibegnp van reken-en 2®^ de rangschikking i> berekening recht- en scheef- meetkundige reeksen- a g- hoekige driehoeken; inhou- logarithmen; vergehj- = S ^ 'H den vlakke figuren, kingen lsten graad ^ s'3 . met één en meer 011- ^ Beginselen beschrijvende meet- Beginselen beschrijvende meetbekenden; onbepaalde So' g kunde; rechte lijn; platte kunde, vergelijkingen van den 0 ö ? vlak; drie vlakkige hoek; prolsten graad en vier- ^Hs jectie van veel vlakkige licha- Als 1895. kantsverg. met één oS^-S men" onbekende. ël'S Beginsel en theoretische en toe- Beginselen theoretische en toeMeetkunst. De gewone gepaste mechanica. gepaste mechanica, in haren ganschen AT . omvang. (Nieuwere ^ooc iNatuurkunde en hare voor- Natuurkunde en hare voor- meetkunde niet). .S^^ naamste toepassingen. De naamste toepassingen proefondervindelijke natuur- ' Geschiedenis. Algemeene a kunde met inbegrip voor- Als 1895. envaderlandsche-.niet naamste toepassingen in slechts bloote opsom- g af het dagelijksch leven, ming van feiten, maar ^ g '3 „„. ., . in verband en samen- ^ g Scheikunde en hare voornaam- Scheikunde en hare voornaam- hang der gebeurtenis- f-g fnnv^88^61,; bePnse|en ste toepassingen, sen, met hare oorzaken ^ anoigan sche; hoofdpunten engevolgenrinzonder- .2 u g. organische. Als 1895. ld tot 1789). gts Beginselen der cosmographie. Beginselen der cosmographie Aardrijkskunde. Van de |Ë| Voornaamste verschijnselen. Als 1895. verschillende landen Gronden van de gemeente-, Gronden van de gemeente- 1™ ,bultT Jiul'°Pa' •§*£ • provinciale- en staatsinrich- provinciale- en staatsinrich- hovendien de gronden ^ _^ ting van Nederland, met ting van Nederland, van de wiskundige en voornaamste daarop betrek- Als 1895, echter wordt i riteichril^ " ki^.hfbbende wetten; kort slechts eenige kennis ver- irjKsbeschruvmg. overzicht bestuur koloniën. eischt, en vervalt de ge- eischte kennis van de koloniën. 54 211 lijke Militaire Academie. 212 Eegkment i836. 1841. 1852. 1857. 1862. 14—18. Leeftijd. 14 tot 18. Na 1838 14-18. 14—18. 14—18. 15—18. j 17—18. I 1867- ' 1872- I 1877. 1884. 1895. WU, 16-19. 17-20. 15-18. 15-18. 17-21. i7_2i. ïlÊSïd Staathuishoudkunde en statis- Staathuishoudkunde en st* valeriè dS"o^eta?e ! tiek inzonderheid van Neder- tistiek, inzonderheid van Neen de b^retoninKto ifni-en ^ kol?niën en clerland en zijne koloniën en Platte j U1 andCTe Srngeninanderewereld- 1 Voor artillerie en I Hoofdbeginselen leer voort- Hoofdbeginselen leer voortgenie platte en boï brenging, verdeeling, om- brenging, omloop, verdeelina voKdrieh^ksnii lo?P' ru| -,en verlfeei' maat" en veibraik maatschappe" tingXSC- achzvve] ijke goederen van lijke goederen; eenige kennis dei vere scht groote ' belasting en publieke schuld, hulpbronnen statistiek van vaardigheid^iahet se- V'1' verkeer en bePerking Nederland,zijne koloniën en brott^SSSS. . , SZ'S^B&S S"^in^-ewereld, » ,. overzicht landbouw, nijverAanbeveling: heMi ,iandel en ènantie- I Voor adspiranten voor wezen in ons vaderland en de koloniën: Kennis : in Ned.-Indië. (Veel cijfers Maleische letterschrift, j niet gevorderd). Voor allen- Aardrijkskunde.Klimaten,zee- Aardrijkskunde. Als 1895-van R ...... stroomingen, heerschende de klimaten enz. wordt itecntlijnig- en winden, verspreiding plan- slechts eenige kennis gevor- Handteekenen. ten, dieren- en menschen- derd. Exerceeren rassen; natuur- en staat- Schermen. ' kundige gesteldheid wereld- „ , .., " deelen ; meer m het bijzonder Paardrijden. Nederland en koloniën. Geschiedenis. Oude geschie- Geschiedenis. Vaderlandsche- clems en die der middel- meer in liet bijzonder sedert eeuwen; meer uitgebreid de 1500, en geschiedenis kolo- meuwe geschiedenis. Ge- niën. Algemeene- sedert schiedenis van Nederland Fransche omwenteling met en zijne koloniën. inleiding sedert 1713, van vroegere perioden datgene wat betrekking heeft op de geschiedenis des vaderlands. Nederlandsche taal en letter- Nederlandsche taal en letterkunde, kunde. Grondige kennis taal; vaar- Voldoende kennis om zich digheid zich schriftelijk en schriftelijk en mondeling uit mondeling uit te drukken; te drukken, hoofdtrekken geschiedenis Hoofdtrekken geschiedeletterkunde, kennis van nis letterkunde sedert begin eenige voortbrengselen, 17de eeuw, enkele voortmeer in het bijzonder uit brengselen ' 17de en 18de 17de, 18',e en 19(1<- eeuw. eeuw, meer in het bijzonder 19de en 20ste eeuw. Fransche Hoogduitsche en Fransche, Hoogduitsche en Entngelsche taal en letter- gelsche taal en letterkunde Runde. Vaardigheid om zich. Voldoende kennis om een zonder grove fouten, van stuk proza of gemakkelijke de talen schriftelijk te be- poëzie te verstaan en zich dienen en zich redelijk uit redelijk goed uit te drukken te drukken. Hoofdtrekken Letterkunde (mondeling) geschiedenis, letterkunde beperkt toteen oftwee hoofden kennis van enkele voor- tijdvakken en enkele belangnaamste voortbrengselen. rijke voortbrengselen daaruit, Handteekenen. Handteekenen. Rechtlijnig teekenen. Rechtlijnig teekenen. De adspiranten kunnen be- Als 1895. hoorlijk gewaarmerkte teeke- I ningen bij het examen vertoonen. I 213 214 Bijlage B. Leerplan van de Koninklijke 1828. 1836. 1841. 1852. 1857. 1862.1 1867. 1872. | 1 Algebra. Algebra. & ■§ j&| Vlakke meetkunde. Vlakke meetkunde. £ £ a i S'S Stereometrie. Stereometrie. ° .Sa, JI Driehoeksmeting. Platte driehoeksmeting. * | • jj | Bolvormige driehoeksmeting. Bolvormige ,, (all. AA'GO') f 5 o ^ 5 Bolvormige driehoeksmeting (alleen S I tl AA' O-O'). Hoogere stelkunde. Hoogere stelkunde. ( idem. ) | go ë| Hoogere stelkunde (alleen AA' G-G-'). Hoogere meetkunde. Hoogere meetkunde. (AA' GG' | ^3 §jf Hoogere meetkunde. II' CC' alleen meer uitgebreid). Ja, IjS 0j de verg. rechte lijn, cirkel en kegel•§ «§" o| sneden met de hoofdeigenschapte J=§ S-g pen; AA' GG' meer uitgebreid. Beschrijvende meetkunde. Beschrijvende meetkunde (idem). -§ Sc *a Beschrijvende meetkunde. II' CC' B -§-§ %Z alleen perspectief en schaduwen; g Sa =.§ AA' GG' bovendien gebogen opper- I ï ■§ > »-g vlakken. S a-g ] 11 Differentiaal- en integraalre- Different, en integr. rek. (alleen 6 gf ; c^ Differentiaal- en integraalrekening kening. AA'GG'i. § «I i -§ Ö (alleen AA' GG'). "li ga Mechanica. Mechanica (AA' GG' meer uitge- £ -° ; "| Mechanica (alleen AA' GG'). breid). ë jj | rf| Natuurkunde. Natuurkunde (idem). § »| Natuurkunde, alleen toepassingen g |1 «I op militair gebied (alleen AA' GG'). Landmeten en waterpassen Geodesie (GG' meer uitgebreid). I |§ JjS Geodesie. II' CC' alleen het the- (Geodesie). Q 3 c ^ oretisch en practisch behandelen ! « si ^ £s der instrumenten en het opnemen § | - -ï § ffi 8" van terrein; AA' GG' meer uit- % j | §> krijgsgeschiedenis (alleen h. 1.1.). kunsten en wetenschappen. f |« P Indische krijgsgeschiedenis (alleen i 8 o 1 j» g" Indië). Aardrijkskunde. Ook uit mi- s Aardrijkskunde (alleen 1 C A G). j „ gi| s~ Aardrijkskunde. Militaire- en stati- litair en statistisch oogpunt, ■ j| «— stiek van Nederland en omliggende IJ ^| -.3 ijjken (alleen h. t. 1.). Land- en Volkenkunde van N.-I. „ ël gl Land- en volkenkunde van N.-L (alleen I'C'A'G'). ^ -% PJ (alleen Indië). Nederlandsche j Nederlandsche) ^ / §s ,3| || Fransche f taaien j Fransche F g| l(all. i C A Q) fë J| 1| Hoogduitsche j letterkunde. Hoogduitsche (idem) ga «fs |g Engelsche ) Engelsche ) - ((all. I'C'A'G') |f |1 §| . Zedekunde. Oostersche talen (idem). >> ts Maleische taal (alleen Indië). Menschkunde (anthropologie). .2 & .28 j^^'i Rechtlijnig ) I Rechtlijnig j -g| «3 | 1-2 § Rechtlijnig teekenen. F f S S g j Mg Si Hand- > teekenen. Hand- | teekenen. ~_,g ^| ; 1g| Situatie- ) Situatie-. J j§"> j |*° Situatieteekenen. Artilleriewetenschap. Artilleriewetenschap (AA' meer -f ~ j „ Artilleriewetenschap (AA' meer uit- uitgebreid). j " gebreid). 1877. 1884. 1895. 1911. Als 1877, met dien ver- Als 1895, met dien verstande, dat als leer- stande, dat (behalve vakken zijn toege- details): Mechanica van Stereometrie. voegd: het leerplan vervallen Goniometrie en vlakke driehoeksmeting. Staathuishoudkunde en 18 ^001 ' „ , . , . , , .. , „ Oorlosrseebruiken: v> 1 • 1 ■ 1 1 ta 1 u A a / Tactiek van den vestingBolvormige driehoeksmeting (alleen b B ' Bolvormigedriehoeksineting(alleen AA oorlog en bele^eringsAA' GG'). dat bij de militaire a^d- GG'). oefeningen op de kaart rijkskumie ook hotgie Hoogere stelkunde (alleen AA'GG'). niet meer als afzonderen Duitschland wor- 0 lepi....lk WOi-den seHoogere meetkunde (AA' GG' meer den behandeld ; Hoogere meetkunde (11'CC't. e. m. ver- noemdUitgebreid). kt h«f- of» 1 ti 1 l\u ■ 1 rie, cavalerie, artillerie Rechtlijnig Rechthjmg | en genie hier te lande ] Topographisch teekenen. Topographisch , teekenen. voorgesteld door: I. C. Hand- I Meetkundig ) (alleen II'CC') wap^^vlT'Ned.SIe Wapenleer (A A' meer uitgebreid). : Artilleriewetenschap (AA' meer uitge- worden aangegeven: I'. , Ljj breid). C', A', en G'. (i) Wis- natuur- 011 staatkundige aturdr(jksbesphrgving, inzonderheid Nederland en overzeesche bezittingen. Gemeente-, provineiale- on staatsinrichting van Neder land. 215 Militaire Academie in de jaren: 210 1828. 1836. 1841. 1852. 1857. 1862.i 1807. ! 1872. 1877. 1884. 18g5_ ^ i ' ' ' ' j ' 1 — — . ■ FortmcatredféfSt: Yffl^te^ngstfTTBSt (GG' meer uit- i - \ j- Veraterkingskunst (GG' meer uitge- Versterkingskunst (GG' meer uitgebreid). Pionier- en versterkingskunst. (GG' g >4 Sa meer uitgebreid). Dienst der staven. £ ^= {a's § ; - fc | § Wetten en voorschriften betreffende de rerreinleer en het doen van L. f| .. uitvoering van geniewerken (all. GG'). militaire verkenningen. « -g | | II Ij MSlt^dl1ik8kUnde geaard- | Militaire aardrijkskunde (alleen h. 1.1.) Militaire aardrijkskunde. Ned. en ves- S ! | fa njkskundej. en statistiek van Nederland. tingstelsels België, Duitschland en H ; o o §1 Frankrijk (alleen h. 1.1.). ïaCtiek' Velddienst en tactiek. | Jj || Velddienst en Tactiek. Taktiek en velddienst. Tactiek en Velddienst, Strategie' Stl'ategie- I I II !| : Stmtegie (nlleen k *■ L)- ^gie en krijgsgeschiedenis (alleen Strategie en krijgsgeschiedenis (alleen 'i i §« • -)- (h.t.i.) Reglementen (rapporten). Reglementen. . I gf Reglementen (voor het wapen). Reglementen (raüDorten) *"7"~~* w . «fo : npcu;. [ xxegiemeuLen uappoitenj. Reglementen en dienstcorrespondentie. ö Ss §jH Militaire wetten (alleen h. 1.1.). Administratie. Administratie. . Jj gjj ; Administratie. Administratie. | Administratie. ^Sl^^*™^ Militair recht. f • Jj .J Mihtaire wetboetenen het Reglement Mihtaire wetten en het Reglement van i Mi.itair Strafrecht. * B & a | a? |^ . van Kiijgstuclit, Krijgstucht. ^A'W^1*0^ (aUeen I 11 3 ' Mihtehe.hygiène. 0,1. Krijgsgeschiedenis (alleen Indië). ! 0,I. krijgsgeschiedenis (alleen Indië). Dynamica (idem). * | J ■ ' 0orlogsgebluiken' Hydrodynamica (alleen GG'). I 3§ iS ! Tactiek van den vestingoorlog (belege- \ 3 \ a S:c' ! i ringsoefeningen op de kaart) (alleen \ Sé a ! 5S Ël ' - AA' GG'). I Burgerlijke bouwkunde (idem). - S | J Burgerlijke en militaire bouwkunde Vestingbouw. \ ¥T. ■ , , , | a li "ïs ;^ (alleen AA' GG', deze laatsten > i j Militaire bouwkunde (alleen GG'). 5 il Is I 3 lg§ • meer uitgebreid; AA' aheen wat . ; Burgerlijke en militaire alleen GG/_ i Burgerlijke- en schoone bouwkunde hg =h ; || betreft militaire gebouwen). * bouwkunde. l t (aiieen GG') Waterbouwkunde (alleen G), Waterbouwkunde (idem). j J *] || Waterbouwkunde (alleen GG'). Waterbouwkunde wV, < ,\, hieronder: bouwmaterialen, ? ^ p| «rauuuniuuuB. Waterbouwkunde (alleen GG'). bouwkunde,hydrostatica,en | ! a® as hydraulica, ; ► " g £ £> i Hydrographie van Nederland (alleen GG'). Paardenkennis j • Paardenkennis (alleen CC'AA'). | j jj jj Paardenkennis (alleen CC' AA'). j Paardenkennis (CC AA'). j Paardenkennis (alleen m AA'). Rij- en afnchtingskunst | g Rij. en afnchtingskunst (idem). j |f | || | Rij- en africhtingskunst (alleen CC). j Rij- en africhtingskunst. | ! Ri, en aMchtingskunst (alleen cc,, Paarden-artsennkunde } o Vuurwerken en beweging der § ..a i ~ ï J Civ-devie H.-Het ' lasten (alleen AA'). f «f || p-avaiene-tactiek. 1 | Cavalerie-tactiek (alleen CC). Practisch landmeten en water- Practisch landmeten en water- ê ' J.§ || Practisch landmeten en waterpassen passen. passen. m j -gf a ■ Exerceeren en velddienst. Exerceeren en velddienst. L» i| | || I Exerceeren en velddienst. Exerceeren en velddienst L , -og- • * ! voiuuitjuDü. | Exerceeren en velddienst, elastiek. Gymnastiek. || j || |J ; Gymnastiek. Gymnastiek. j Gymnastiek. Sdiermen- Schemen- Ü ll Üh Sc11" Schermen. I Schermen Paardrijden. Paardrijden. ► ► ; H jj| ; Paardrijden. j Paardrijden. | Paardreden. Zwemmen. Zwemmen. |f fl f*"* UWomm.„ j ^ «I I§8 wemmen. ! Practische oefeningen in het landmeten Dansen. Dansen. |» |-| Dansen. I en waterpassen. Voltigeeren. j |]j j || ||| Detacheering bij den troep. ^et^Sr^ in h6t PïSSSi^rilW " i \ $ a| ^Smr^""611 " ^ °adet" j | PlS^ in ^ Cadetten- 217 218 219 Bijlage C. Toelating tot de Koninklijke Militaire Academie. Verlaten van de Koninklijke Militaire Academie. Van de . Hadden Terug- Aantal " adspiranten ! einddiploma H.B.S. l« ■ , Aantai getrok' adspï- * jj r~ ~Ti Tzri Adspiranten ken 0f Aantal ' Van de Van de I JAAR. adspi- . ranten, wiuimn „4^ afkomstig van: afge" , . plaatsen. Volde- !Voldeden AOlrtaan met ranten. keurd. dat over- heb- voldaan 3) Weef. den- niet- benden. heb- | 4) benden, i : 1 i 1 I ! i '< 1895 . . . I H. B. S. enz. 67 10 57 61 38 19 ! 37 8 C. S. 46 — 46 46 46 — 1896 . . . ! H. B. S. enz. 57 13 44 56 36 8 36 3 O. S. 50 — 50 50 50 — 1897 .I..- H. B. S. enz. 60 11 49 52 33 16 30 10 C. S. 64 2 62 64 61 1 1898 ... H. B. S. enz. 66 18 48 67 38 10 37 8 G. S. 64 1 63 64 61 2 1899 ... H. B. S. enz. 81 15 66 49 48 18 43 10 C. S. 56 — 56 56 52 4 1900 . . . H. B. S. enz. 73 12 61 50 41 20 32 8 G. S. 62 62 62 58 4 1901 ..>',•■• H. B. S. enz. 81 | 19 62 49 41 21 37 10 G. S. 59 59 59 56 3 1902 . . . H. B. S. enz. 83 15 68 j 72 42 26 38 12 G. S. . 47 1 j 46 47 39 7 1903 ... H. B. S. enz. 95 17 78 65 42 36 38 19 G. S. 48 — 48 \ 48 44 4 j 1904 ... H. B. S. enz. 125 23 102 j 72 75 27 69 11 G. S. 40 — 40 40 40 — 1905 ... I H. B. S. enz. 122 34 88 59 66 22 61 10 G. S. 57 1 i) 56 57 52 4 1906 ... H. B. S. enz. 124 27 97 66 74 23 68 8 C. S. 57 — 57 57 51 6 1907 ... H. B. S. enz. 95 27 68 64 47 21 45 9 C. S. 70 1 2) 69 70 56 13 1908 ... H. B. S. enz. 116 31 85 54 62 23 57 11 C. S. 52 — 52 52 50 2 1909 ... H. B. S. enz. 107 31 76 69 56 20 52 5 C'. S. 84 | — 34 34 88 1 1910 . . . H. B. S. enz. 119 42 77 55 51 26 50 16 G. S. 86 lv) 35 36 33 2 1911 ... H. B. S. enz. 126 62 64 61 — — 61 — V. S. 35 — 35 35 33 2 1912 ... H. B. S. enz. 106 50 56 67 — — 51 — G. S. 32 1 31 32 30 1 1913 ... H. B. S. enz. 122 40 82 74 — — 51 — C. S. ■ 27 1 i) j 26 27 22 4 Konden „ , , Verwijderd in T0taal Afge- ! . ingevolge: verband geplaatst keurd of! a) punt b, c of { : - met volgens TOELICHTINGEN. CURSUSJAAR. eervol ^ art. 51 (straf) Als wapen- examen leden, o) punt a art. 41 0fflcier, keuze in Ne_ ont- (2 maal niet j WOrden derhnd slagen. voldoen aan geplaatst. zelfde examen).! | j I 37 } «o 1895/96 ... 46 S * 36 \ g6 1896/97 ... 1 • 50 ) 33 qo 1897/98 ... 68 60 S 35 \ Qo 1898/99 ... j 1 81 61 S 90 47 | qq 1899/1900 . . 2 91 52 S ■ 'I " 39 i 97 1900/01 ... 4 1 96 58 | 39 ) g5 1901/02 ... 2 1 2 a) 102 56 S 41 ) 80 1902/03 ... 3 1 b) 95 39 ) 40 ) g4 1903/04 ... 1 96 44 | 72 \ U2 1904/05 ... 4 I 1 .81 40 S ■ ■ 5' ? 109 1905/06 ... 5 1 85 52 ) ]) Vóór aanvang examen 66 \ eervol ontslagen. 1Q06/07 % g m 51 ) 41 / Q7 1907/08 ... 3 101 50 S -) Vóór aanvang examen 52 \ van CS. verwijderd. g 105 50 S ' «) In verband met de aq [ ! veranderde wijze van 1ona,in 9 in. 4b 81 , toelating moet hier- 1909/10 • • • 2 104 3S i voor na 1910 gelezen j 44 ) ^ i worden: „Terugge-! 1910/11 ... 4 98 \ 11 trokken, afgekeurd of bij het toelatings-! u4 / g4 ; examen afgewezen." ''■ 1911/12 ... 5 2 a) 82 f5 i ; *) Na 1910 hiervoor te u3 | gg lezen: „Van hen,| 1912/13 ... 1 1 b) 81 30 S ' die in aanmerking 57 I konden komen voor | 79 plaatsing." i . I I! 220 Bijlage D. CADETTENSCHOOL. Van de Over naar TOELATINGSEXAMEN. Cadettenschool de Academie na verwijderd: verloop van: JAAE ~TZ " I ë TOELICHTINGEN VAN d I I'S I 8' d £ -"l o,' h5 SS S "S £ g ?s . u \ u OP rubriek («). TOELATING. ü| j| gil 1 1 I"8 1 S | | 1 4& S"a § 3 § 8 °d g2 « «. j H Q | < 1 (q) | 1893 252 57 195 50 50 — — — 46 4 — 1894 207 39 168 52 52 — — 3 46 2 1 1 overleden, 1 afgekeurd, 1 op verzoek. 1895 220 39 181 67 67 — — 2 58 7 — afgekeurd. 1896 239 60 189 63 63 — — 3 53 7 — 1 afgekeurd, 2 op verzoek. 1897 216 39 177 58 57 — — 1 45 10 1 overleden. 1898 205 38 167 67 67 — — 2 48 15 2 1 op verzoek, 1 afgekeurd. 1899 216 48 168 56 45 — — 2 40 2 1 afgekeurd. 1900 183 27 156 56 47 — — 1 35 10 1 op verzoek. 1901 148 41 107 57 44 — — 1 38 10 ■ — op verzoek. 1902 159 29 130 66 36 — — 2 29 | 4 12 overleden. 1903 162 31 131 72 58 1 — 1 48 6 2 op verzoek. 1904 156 23 133 53 52 — 1 1 44 4 2 afgekeurd. 1905 147 26 121 67 67 — 1 1 50 14 1 op verzoek. 1906. .... 129 26 103 52 45 2 — 2 34 7 — op verzoek. 1907 93 24 69 40 35 — 1 1 25 8 — op verzoek. 1908 76 18 58 40 33 — — 2 25 6 — op verzoek. 1909 78 21 57 35 32 — — — 27 5 — 1910 96 31 65 33 33 — 1 3 25 4 — 1 afgekeurd, 2 op verzoek. 1911 90 34 56 25 25 „ 2 ê 18 „ , 1512 55 17 38 26 18 „ ' „ „ , „ 1913 66 22 44 31 30 „ „ „ „ „ , Bijlage E. 221 Toelatingsexamen tot de Cadettenschool' Leerplan van de Cadettenschool. Jaar. 1893. 1911. Het leerplan omvat de volgende vakken: 15—18. 15—18. 1ste studiejaar. 2de studiejaar. Rekenkunde. Hoofdbewerkin- Rekenkunde. Rekenkunde. Rekenkunde, gen geheele getallen; ge- Als 1893; bovendien 2e en 3e stelkunde. Stelkunde, wone en tiendeehge breu- machtsworteltrekking uit ken; metrieke stelsel; deel- rekenkundige getallen. Vlakke meetkunde, baarheid; leer evenredig- Meetkunde in de ruimte. Meetkunde in de ruimte, heden; vraagstukken. n • • , . „ ' ° Gonio- en tngonometne. Gomo- en trigonometrie. Stelkunde. Geheele en gebro- Stelkunde. -d v. •• a ■ -o n •• ken vormen; woitelvormen; Als 1893; worteltrekking en Beschrijvende meet- Beschrijvende meet- gebroken en negatieve expo- onbepaalde vergelijkingen xunae. kunde, nenten; 2de en 3de machts zijn uit de eischen vervallen. Mechanica. Mechanica, worteltrekkinguitrekenkun- Natuurkunde. Natuurkunde, dige getallen; vergelijkingen a . .. , n , ~ len graad met één of meer Scheikunde. Scheikunde, onbekenden; onbepaalde Cosmographie. vergn; reeksen; logarithmen; a eaeuana- vraagstukken. Staathuishoudkunde en Staathuishoudkunde en Meetkunde. De vlakke- (geen Meetkunde. statistiek.. statistiek, leer transversalen en har- Als 1893. Aardrijkskunde. Aardrijkskunde, monische snijdingen) meet- Geschiedenis. Geschiedenis, kundige constructies van ,T . n , , , , „ . , , , . , stelkundige vormen; vraag- Nederlandsche taal en Nederlandsche taal en stukken. letterkunde. letterkunde. 1 Eerste beginselen natuur- Eerste beginselen natuurkunde. Fransche taal en let- Fransche taal en let- g kunde. Algemeene eigen- Als 1893. temmüe. terkunde. "3 schappen krachten en vaste Hoogduitsche taal en Hoogduitsche taal en a> lichamen, zwaartekracht; letterkunde. letterkunde. * eenvoudige vraagstukken. Engelsche taal en let- Engelsche taal en let- §, Aardrijkskunde. Werelddee- Aardrijkskunde. terkunde. terkunde. g. len, eerste plaats Europa Als 1893. Handteekenen. Handteekenen. rd meer bijzonder Nederland _ ~ g en koloniën. Rechtlijnig teekenen. Rechtlijnig teekenen. 3 Geschiedenis. Algemeene- tot Geschiedenis. Exerceeren. Exerceeren. 1789. Vaderlandsche- tot Als 1893. Gymnastiek. Gymnastiek. Schermen. Schermen. Nederlandsche taal. Hoofd- Nederlandsche taal. r>QT,00r> regelen spraakleer, vaardig- Als 1893. dansen. Uansen. heid zich mondeling en Zwemmen. Zwemmen, schriftelijk zuiyer en beschaafd uit te drukken. Fransche taal. Lezen, vertalen \ Als in 1893 uit Fr. in Ned. en zonder Fransche taal. f voordeHoog- grove fouten van Ned in Fr. Hoogduitsche taal. Engelsche t£ N.B. De te behandelen (woordenboek), voornaamste Engelsche taal. I len voorge- leerstof is af te leitaalregels (ook de syntaxis), ' schreven. den uit bijlage A, blijkende uit verklaring van Toelatingsexamen eenvoudig prozastuk. tot de Koninklijke Hoogduitsche en Engelsche Militaire Academie, talen. Als Fransche taal, doch vertalen in het Ned. van een niet te moeilijk en uit het Nederl. van een gemakkelijk stuk (woordenboek). (De toevoeging „ook de syntaxis" komt bij deze talen niet voor). Schrh'ven. Duidehjk leesbaar. Schrijven. Duidehjk leesbaar. Schrijven. Duidelijk leesbaar. 222 223 jmjiage * . ■ OPLEIDING VAN ONDER Programma van het officiers ; Jaren- 1826. I 1852. 18fia Leeftijd. Alle ongehuwde onderofficieren, die geacht worden I Niet ouder dan 30 jaar geschikt te zijn, om tot officier in aanmerking i , ,„„„ a,„„o* „„ . „ , Diensttijd. te komen. 4 jaren dienst na 1S>-jaar, waarvan 2 als 4 jaren dienst na 16« jaar, waarvan 2 als | onderofficier. onderofficier. Nederlandsche taal, verstaanbaar uit- Nederlandsche taal. Als 1826 Nederlandsche taal. Schriftelijk en mon- drakken, zonder zinstorende fouten deiingj zuiver, juist, beknopt en schrijven. duidelijk uitdrukken. Fransche taal, ) >J^&™S Fransche taal, )d»£tKS Fransche taal. Kunnen lezen en vei- Hoogduitsche taal, 1 womi.uescnouwaais ' f talen te kunnen staan. Vertalen van Fransch in Ne- En-elsche taal k aanprijzeriswaardige Hoogduitsche taal, ^ derlandsch en omgekeerd (woorden- Jingeische taal, ) kundigheid. Engelsche taal, ÏÏSjSto* boek). / talen. j lezen en verstaan Hoogduitsche taal, \ van militaire werEngelsche taal, j ken strekt tot aan- ) beveling. Schrijven, goed leesbare, vaardige hand. Schrijven. Als 1826. Schrijven. Vlugge zeer gemakkelijke hand. Rekenen t. e m. verkleinen gewone en Rekenen. Ongeveer als 1826, bo- Rekenkunst in haar geheelen omvang tientallige breuken, rekenkundige en vendien vierkantsworteltrek- vooral vlug en nauwkeurig rekenen meetkundige evenredigheden en reek- king. sen; maten en gewichten. Algebra, leer exponenten en logarith- Stelkunst. Als 1826. Stelkunst Ongeveer als 1852 men; machtsverheffing; vierkantses worteltrekking; vergelijkingen van jS lstra> en 2^en graad. | Meetkunde, t. e. m. gelijkvormigheid Meetkunst. Als 1826. Meetkunst, t. e. m. ligging en snijding der figuren inhoud platte lichamen der vlakken, inhouden en opper M begrensd door rechte lijnen) en cir- vlakken lichamen (door platte vlak- ~ kels (sectoren en segmenten). keQ begrensd.) a Stereometrie. Inhoudsberekeningen. -g Driehoeksmeting. Kennis aard der me- Driehoeksmeting. Als 1826. Driehoeksmeting. De goniometrie en g ting, oplossen van driehoeken met de berekening van platte recht- en | behulp van loganthmentafels. scheefhoekige driehoeken, te; Werkdadige meetkunst, beginselen van Werkdadige meetkunst. Als 1826. Werkdaclige meetkunst. Bekendheid inhet landmeten en waterpassen. richting en gebruik eenvoudige meet¬ instrumenten. Overigens als 1852. Rechtlijnig teekenen, meetkundige figu- Rechtlijnig teekenen. Als 1826. Teekenen. Rechtlijnig- als 1852 ren, verschansingen, vestingen. Teekenen. Topographisch-. Schets van een zelf opgenomen terrein. Teekenen. Hand-. Aanbeveling. Veldverschansing. Pionierarbeid; aanval Versterkingskunst, Als 1826, bo- Versterkingskunst Als 1852 bovenen verdediging veldwerken; opper- vendien eenige kennis van dien slaan van loopbruggen, maken vlakkig denkbeeld belegeringskunst. mijnen en inundatiên. van bivouac-inrichtingen. Velddienst. Grondige kennis. Velddienst. Als 1826. Velddienst. Als 1852. Wapenkennis en eenige ballistische Wapenkennis. Als 1826, boven- Wapenleer. Grondige kennis geweer; kenms- dien eenige kennis van vuur- juist denkbeeld ballistische eigen- monden, projectielen, wijze van schappen. Overigens als 1852. richten der artillerie. i I ^ OFFICIEREN TOT OFFICIER. examen. Infanterie hier te lande. -IUUA 18!)0- HSÖU- Reglement van 1892. Reglement 19». Ten minste 1'J jaar. Ten minste 19, ten hoogste 25 jaar. ••j jaren dienst, waarvan 1 als onderofficier. :i jaren dienst, waarvan 1 als onderofficier. Als 18i*'- Nederlandsche taal. Als 1868. Voorts be- Nederlandsche taal. Als 1880. , Nederlandsche taal. Als 1890. Voorts bekend- kendheid met de voornaamste voort- heid met de voornaamste voortbrengselen brengselen der Nederl. letterkunde. der Nederlandsche letterkunde. Fransche taal. Schrijven op dictée. Fransche taal. Beschaafd lezen en voor Fransche taal. Als 1890; bij voorkeur Overigens als 1868, de vuist vertalen; schriftelijk ver- stukken op militair gebied. Woorden¬ talen van Fransch in Nederlandsch boek niet toegestaan. Eenige vaardigen omgekeerd, bij het laatste gebruik heid zich in de taal uit te drukken, woordenboek toegestaan. Hoogduitsche taal. Een in de taal ge- Hoogduitsche taal. Als Fransche taal. Hoogduitsche taal. Als 1890. schreven werk kunnen lezen en ver- Het vertalen van het Duitsch in het : talen. Nederlandsch, alleen van eenvoudige I Engelsche taal. Aanbeveling. zinnen, met woordenboek. | Schrijven. Zie toelatingsexamen tot den Schrijven. Zie toelatingsexamen Hoofd- Schrijven. Als 1890. cursus (Bijlage G). cursus (Bijlage H). j Rekenkunde. Idem. Rekenkunde. Zie toelatingsexamen cursus (Bijlage G). ! Stelkunde. Onderwijs eindigt na le | Stelkunde. Zie toelatingsexamen (Bij- Stelkunde. Als 1890. studiejaar Hoofdcursus. Zie leerplan lage H). Hoofdcursus (Bijlage H). Meetkunde. Zie leerplan Hoofdcursus Meetkunde. Zie leerplan 1« studiejaar Meetkunde. Als 1890. (Bijlage H). (Bijlage H). j Gonio- en trigonometrie. Zie leer- Gonio- en trigonometrie. Zie leerplan Gonio- en trigonometrie. Als 1890. plan Hoofdcursus (Bijlage H). le studiejaar (Bijlage H). ! Landmeten en waterpassen. Als 1868. Landmeten en waterpassen. Als 1880. Landmeten en waterpassen. Als 1890. Lezen van topographische kaarten. Rechtlijnig teekenen. Als 1868. D„ ..... . , . \ vervaardigen van Rechtliinia- en Tnnno-nnhia.il Wi-f> n f>n Trpn ven rl i o-o Rechtll] lllg teekeiieil / toeken inzeil -. lezen van "lulu«" ■> \u . , lopogiapmscn teekenen. eenvoudige ° }eenvoudige fortificatie- Topographisch teekenen. Als 1890 teekening overleggen. lopograplusch- lteekenüigen en topo- / graphische kaarten. Versterkingskunst en pionierdienst: Pionier- en versterkingskunst, Als Pionier- en versterkingskunst. Als 1890. Vluchtige- In geheelen omvang; 1880; bovendien: tijdelijke en duur- Veld- in hoofdzaken; zame verst, kunst: algemeen over- Duurzame- denkbeeld der voornaam- zicht van de inrichting (meer uitste hoofdstelsels, benamingen onder- voerig Ned. forten) en het in staat deelen. van verdediging brengen, den aanval en de verdediging van duurzame werken. Velddienst. Het voorschrift. Wapenleer. Als 1868. ook het Indische Wapenleer. Grondige kennis Neder- Wapenleer. Als 1890; bovendien: het geschut. landsche blanke en handvuurwape- schieten (spreiding enz.) en inrichting, nen, van het geschut, projectielen, af- gebruik en vervaardiging schoots fuiten: de wijze van vuren en de uit- tafels der handvuurwapenen, werking; gebruik van het geschut bij aanval en verd. liniën en stellingen. 224 - . , Jaren. 1826. 1852. 188& Leeftijd. Allo ongehuwde onderofficieren, die geacht worden Niet ouder dan 30 jaar. geschikt te zijn, om tot officier in aanmerking , ;.,..„,, „, iq,. io__ _____ „ . . ,. . ,,. . _ , Diensttijd. te komen. 4 jaien dienst na 18^ jaar, waai van 2 als 4 jaren dienst na M>>-janr. waarvan 2 als j e onderofficier. onderofficier. ! Dienstreglementen. Verklaring van be- Dienstreglementen. Als 1826, bo- Reglementen. Kennis der reglementen clrevenheid overleggen, af te geven dien kennis compagnies-admi- en dienstvoorschriften voor het wapen, door korps-commandant. nistratie. Geschiedenis. Algemeene- in groote Geschiedenis. Als 1826. Geschiedenis. Algemeene- in groote trekken. trekken. De oorlogen na den slag- van Waterloo meer in het bijzonder. Geschiedenis. Vaderlandsche- meer vol- Geschiedenis. Vaderlandsche- tot Karei ledig. V in groote trekken, daarna meer nauwkeurig; ook geschiedenis over- Sj zeesche bezittingen. Aardrijkskunde. In groote trekken; ; Aardrijkskunde. Europa meer in Aardrijkskunde. De gronden der wisNederland meer bijzonder, ook de het bijzonder dan de andere en 'natuurkundige aardrijkskunde, koloniën. werelddeelen; bijzonder de aan- Overigens als 1852. Hoofdtrekken j grenzende rijken. Nederland staatsinrichting Nederland. | nog uitvoeriger, ook de koloniën. Vakken die in 1852 niet voorkwamen: Beschrijvende meetkunst. Zooveel als noodig is tot het in teekening brengen van veldverschansingen en het lezen van fortificatieteekeningen. Militaire wetten. Wet op de bevordering en het ontslag der officieren en wet op de inkwartiering. 3 «3 'S Tactiek. Elementaire tactiek der drie S wapens. Toegepaste voor zooveel s? aanval en verdediging van terrein- g voorwerpen betreft. « ! Natuurkunde. Eenige bekendheid strekt _ i tot aanbeveling. m ; O Ë O issn l890JOW Reglement van 1892. Reglement van 1910. Ten minste 19 jaar. Ten minste 19, ten hoogste 25 jaar. 3 jaren dienst, waarvan 1 als onderofficier. 3 jaren dienst, waarvan 1 als onderofficier. Als 18!,°- | - _ Exercitie en dienstreglementen. Gron- Dienst-en exercitiereglementen en voor- Dienst- en exerc, regl. en voorschriften, dige kennis. schriften. Vereischte kennis voor den Als 1890. officier. Geschiedenis. Zie leerplan Hoofdcursus Geschiedenis. Zie leerplan le studiejaar. Geschiedenis. Eenige kennis der krijgs(Bijlage H). (Bijlage H). geschiedenis, om de theorie der oor¬ logvoering door voorbeelden te kunnen toelichten. Aardrijkskunde. Als 1868, bovendien Aardrijkskunde. Kennis militaire aard- ; Aardrijkskunde. Zie militaire aardrijksde verdedigmgslimën van Nederland. rijkskunde van Nederland, overigens i kunde hieronder. als 1880. Beschrijvende meetkunde. Zie leerplan j Beschrijvende meetkunde. Zie leerplan I Beschrijvende meetkunde. Zie leerplan Hoofdcursus (Bijlage H). 1« studiejaar (Bijlage H). le studiejaar (Bijlage H). Militaire wetten en administratie. Als j Militaire wetten. Voornaamste bepa- Militaire wetten. Als 1890. 1868, bovendien reglement van krijgs- | lingen uit. de wetten, die met het tucht en rechtspleging bij de land- I Nederlandsche krijgswezen verband macht, eenige kennis oorlogsgebrul- j houden. ken, militie- en schutterijwet, com- j Administratie. De voorschriften voor Administratie. Als 1890. pagniesadministratie. den luitenant gevorderd. Tactiek. Als 1868. Een denkbeeld aan- Tactiek. Kennis der elementaire en Taktiek. Als 1890: bovendien toepasgaande gebruik der infanterie in den toegepaste tactiek en der gevechtsleer. singen op de kaart vestingoorlog. Vakken, die in 1868 niet voorkwamen : Hoogduitsche taal (zie boven). | Oorlogsgebruiken (zie militaire wetten). | Oorlogsgebrul ken. Beknopt overzicht Oorlogsgebruiken. Als 1890. rechten en gebruiken in den oorlog te land en ter zee, rechten en plichten der neutralen. Natuurkunde. Hoofdverschijnseien: i Natuurkunde. Als 1880. • Natuurkunde. Als 1890. ! warmte,, licht, magneetkracht en electriciteit niet practische toepassingen; j wiskundige beschouwingen niet ver- \ eischt. Analytische meetkunde. Beginselen, ; Vakkon, die in 1880 niet op liet pronoodig tot recht begrip van graphi- j gramma voorkwamen. sche voorstellingen. ! Militaire'aardrijkskunde. Zie Aardrijks- Militaire aardrijkskunde en statistiek kunae- van Nederland; algemeen overzicht vestingstelsel Nederland. In hoofdtrekken de stelsels van legervormingin Frankrijk. Duitschland en België. Militair Strafrecht, Kennis reglement Militair strafrecht. Het militair tuchtvan krijgstucht, crimineel wetboek; recht; algemeene beginselen algemeen rechtspleging bij de landmacht, en militair strafrecht; militaire rechts- | macht, rechtspleging en bewijslcer. Exercitiën en velddienstoefeningen. ■ Exercitiën en velddienstoefeningen. Gymnastiek. Gymnastiek. Schermen. Schermen. Vakken, die in 1890 niet op het programma voorkwamen: Krijgsgeschiedenis. Zie bij Geschiedenis. 57 226 Programma van het offlciersexamen. Infanterie Nederlandsch-Indië, Jaren. 1880. 1892. 1910. i ! , i Natuurkunde. Natuurkunde. 1 Landmeten en waterpassen. Landmeten en waterpassen. « Nederlandsche taal. Nederlandsche taal. 3 Fransche taal. Fransche taal. * Tactiek. Tactiek. ü Oorlogsgebruiken. Oorlogsgebruiken. _ \ T?/\/»vifHinirr 1 l Eischen gelijk aan g Rechtlijnig teekenen Eischen gelijk aan «echtlbnig teekenen. ( h.t.1. _ Topographisch ] TeeKenen- h.t.1. Topographisch ) '2 Dienstcorrespondentie. Dienstcorrespondentie. 1 | Exercitiën. Exceritiën. I c Velddienstoefeningen. ö 2 „ ,. , Gymnastiek. 2 B Gymnastiek. J o 5 r, , Schermen, .oo g Schennen. k> co _ , .., a, S Paardrijden. | ° Aardrijkskunde. ] Militair strafrecht. j§ S Militair strafrecht. 1 Geheel of ten Wapenleer. 1 Geheel of ten ra ö Wanpnlppr . ] ' f deele in ver- Pionier- en versterkingskunst, f j^ele hi ver- £ S apemeer. i , , • > band met Indi- * Pionier- en versterkingskunst. gche hoesten- Dienst-en exercitiereglementen. gche toegtan- ^ 3 Dienst-en exercitiereglementen. I den gewijzigd. Militaire administratie. I den gewijzigd. "> Militaire administratie. Krijgsgeschiedenis. CD CO &> Bovendien: Bovendien: | Maleische taal. Maleische taal. I Land- en volkenkunde van Ned.-Indië. Land- en volkenkunde van Ned.-Indië. M CD | Komt niet op het programma voor: Komt niet op het programma voor: Hoogduitsche taal. Hoogduitsche taal. Militaire aardrijkskunde en statistiek. 227 Programma van het verlicht officiersexamen. Jaren. 1826. 1852. 1868—1880. •o S> Verdienstelijke onderofficieren, Verdienstelijke onderofficieren, Zeer verdienstelpe onderofficieren, _?C .. , .' niet boven 35 jaar. . ,. . . _____ 43 „ die lange jaren gediend 10 jaren dienst na 16e jaar, waarvan J § hebben.*). 12 Jare,n dienst, waarvan 6 6 alg onderofficier. J g als onderofficier. Schrijven. \ Schrn'ven. 1 D« gewoon Schrijven. Als bh' gewoon examen. Talen. j Nederl. taal. ) examen. Nederlandsche taal. Geen zinstorende I _ . fouten maken in spelling of stijl. I Als bij gewoon Fransche taal. EeDlge examen. Hoogduitsche taal. I I strekken. 1 Engelsche taal. ] Rekenkunst. j Rekenkunst. Als bij gewoon Rekenkunst. De vier hoofdregels met examen. gewone en tiendeelige breuken; practische toepassing der evenredigMeetkunst tot en met de gelrjk- Meetkunst. Als 1826. heden, vormigheid der figuren. . Geschiedenis, Algemeene-. Voornaam- Veldverschansing. 1 Alleen eene Versterkingskunst. \ ste gebeurtenissen na Fransche | Velddienst. algemeene velddienst. Als b« omwenteling (1789) vooral uit een "3 \ xennis \ gewoon militair oogpunt. •§ Wapenleer. vereischt. Wapenleer. m . . . . _ , . , , „ ^ I examen- Geschiedenis, Vaderlandsche-. Zeer j§ Dienstreglementen. ) beknopt overzicht sedert begin ' |E? 80-jarigen oorlog, p, S< ,' „ , , „ , .. Aardrijkskunde. Beknopt overzicht ra i) Zonder voldoende ontwikkeld te zijn, , , ... . -o i ■■! ■g om het gewoon examen af te leggen. - staatk. aardnjksk. van Frankrijk, g België en Duitschland; staat- en na¬ si tuurkundige aardrijkskunde van J? Nederland en koloniën. % Versterkingskunst. Als gewoon examen, zonder constructies en berekeningen. Wapenleer. Grondige kennis infanterie-geweer. Eenige ballistische kennis. Bekendheid met laden en richten geschut. Reglementen en wetten. ( "U < gewoon Velddienst en tactiek, i examen. Teekenen. Bekendheid met de teekens. Terrein opnemen op oog en pas. 58 228 Bylage G. OPLEIDING VAN ONDER Toelatingsexamen tot den Cursus (in 1869 tot 1869. 1880 O). Onderofficieren of korporaals, ten minste „ tt Onderofficieren. 6 maanden dienst. Practische geschiktheid in den graad. Theoretische kennis van de vereischte reglementen. Schrijven. Goed leesbare hand. Schrijven. Duidelijk en gemakkelijk leesbaar. Nederlandsche taal. Eenige bekendheid met regels van taal Nederlandsche taal. Beginselen spraakleer. Zonder grove en stijl. fouten gedachten schriftelijk kunnen uitdrukken. Fransche taal. Lezen en vertalen van Fransch in Neder- Fransche taal. Lezen en vertalen gemakkelijk prozastuk landsch. in het Nederlandsch. Hoogduitsche taal. j kemiig ^ van de Fransche Hoogduitsche en j Engelsche taal. I taal strekt tot aanbeveling. ^g*** ^ J Aanbeveling. Geschiedenis. Eenige bekendheid met personen en gebeur- Geschiedenis. Oude- en middeleeuwen in groote trekken, tenissen, die een belangrijken invloed op den toestand Nieuwe- algemeen overzicht tot 1648. der volken (in het bijzonder op Nederland) hebben uit- Vaderlandsche- in groote trekken tot 1648. geoefend. Aardrijkskunde. Eenige bekendheid met de algemeene aard- Aardrijkskunde. Natuur- en staatkundige aardrijkskunde rijkskunde van Europa en met de bijzondere van in hoofdzaken van de 5 werelddeelen, in het bijzonder Nederland. van Nederland en koloniën. Rekenkunde. Geheele getallen, gewone en tiendeelige Rekenkunde. Als 1869; bovendien metrieke stelsel, leer breuken. evenredigheden. (!) Als voorbereiding voor den Cursus kon eene voorbereidende school, bezocht worden (geen toelatingsexamen), waar onderricht werd gegeven in Nederlandsche en Fransche taal, rekenkunde, aardrijkskunde, geschiedenis en reglementen. — 229 OFFICIEREN TOT OFFICIER. het uitgebreid lager onderwijs bij het Korps). I 1892. I Onderofficieren en korporaals met vol- 1902 1910 doend afgelegd examen voor onderofflc. niet ouder dan 23 jaar. Schrijven. Als 1880. > Schrijven. Als 1892. Schrijven. Als 1902. Nederlandsche taal. Voornaamste taal- Nederlandsche taal. Als 1892. Nederlandsche taal. Als 1902. en spelregels. Opstel zonder zinstorende fouten. Fransche taal. Als 1880. (Gebruik woor- Fransche taal. Als 1892. Fransche taal. Als 1902; bovendien be- denboek toegestaan. ginselen spraakkunst t. e. m. de on¬ regelmatige werkwoorden, blijkende uit vertaling van eenvoudige zinnen uit Nederlandsch in Fransch (geen woordenboek). Geschiedenis. Als 1880; bovendien van Geschiedenis. Als 1892. Geschiedenis. Als 1902. vaderlandsche het tijdperk 1568—1648 meer in bijzonderheden; de geschiedenis der koloniën van af de vestiging van ons gezag. Aardrijkskunde. Natuur-en staatkundige Aardrijkskunde. Als 1892. Aardrijkskunde. Als 1902. aardrijkskunde van Nederland en Europa in groote trekken. i Rekenkunde. Als 1880. Rekenkunde. Als 1892; bovendien deel- Rekenkunde. Als 1902. baarheid; eenige kennis van de leer der evenredigheden met onbenoemde getallen. Vakken, die in 1880 niet gevraagd werden: i Stelkunst, Hoofdbewerkingen met ge- Stelkunst, Als 1892. Stelkunde. Als 1902. heele en gebroken vormen (geen worteltrekking); merkwaardige producten en quotiënten; ontbinding in factoren. I Meetkunst, Vlakke t, e. m. de congru- Meetkunst. Als 1892. Meetkunde. Als 1902. entte van driehoeken. 59 * 280 Vervolg Bylage G. Leerplan jongste studiejaar van den Cursus In 1869 toelating tweede 1869. 1880. Schrijven. Goed leesbare hand. J Cursus had slechts één studiejaar. Nederlandsche taal. Kennis gronden der spraakkunst, j Zie voor leerplan: Toelatingsexamen voor den Hoofdcursus, meer bepaald woordgronding en woordvoeging. Fransche taal. Lezen; onder dictee schrijven; vlug ver- | talen in het Nederlandsch. (Kennis andere talen strekt | tot aanbeveling. Geschiedenis, Algemeene-. Oude- en middeleeuwen in groote trekken. Geschiedenis, Vaderlandsche-. Voornaamste gebeurtenissen. Aardrijkskunde. Natuur- en staatkundige aardrijkskunde 1 van Europa in groote trekken en uitvoerig die van Nederland. Rekenkunst. Herhaling; metrieke stelsel maten en gewichten; eenig begrip evenredigheden. Stelkunst. Behandeling van geheele vormen. Meetkunst. Tot en met gelijkvormigheid van driehoeken. Reglementen. Kennis van de voor den sergeant benoodigde reglementen. 231 (eischen overgangsexamen naar het tweede studiejaar), (jongste) klasse Cursus. 1892. 1902. 1910. Nederlandsche taal. Spelregels, zinsontledin- Nederlandsche taal. Als 1892. Nederlandsche taal. Als 1902. gen, vervaardigen van opstellen. Fransche taal. Lezen, vertalen proza van het | Fransche taal. Als 1892. Fransche taal. Als 1902, doch de spraakkunst Fransch in het Nederlandsch en van zinnen j tot en met de onregelmatige werkwoorden; uit Nederlandsch in het Fransch. Spraak- schrijven onder dictee, kunst t. e. m. de regelmatige en meest ! gebruikelijke onregelmatige werkwoorden, j Geschiedenis, Algemeene-. Van 1640 tot 1804 Geschiedenis. Als 1892. Geschiedenis. Als 1902, doch zoowel algemeene (le Fransche keizerrijk). als vaderlandsche geschiedenis tot 1815. Geschiedenis, Vaderlandsche-. Van 1648 tot 1795; ook geschiedenis der koloniën. Aardrijkskunde. Algemeen overzicht der na- Aardrijkskunde. Als 1892. Aardrijkskunde. Als 1902. tuurlijke gesteldheid en staatkundige aardrijkskunde der vijf werelddeelen. Rekenkunde. Herhaling; Leer evenredighe- Rekenkunde. Als 1892. Rekenkunde. Als 1902. den; 2de en 3de machtsworteltrekking; onmeetbare getallen. Stelkunst. Herhaling: vergelijkingen 1-sten Stelkunde. Als 1892. Stelkunde. Als 1902. graad met een of meer onbekenden; hoofdbewerkingen wortel grootheden; gebroken en negatieve exponenten; vergelijkingen 2den graad mer i onbekende. Meetkunst, Vlakke-. Herhaling; evenredig- Vlakke meetkunde. Als 1892. Vlakke meetkunde. Als 1902. heid van lijnen; gelijkvormigheid en vlakke inhoud van rechtlijnige figuren; de cirkel tot aan den inhoud. Reglementen, waarvan de konnis voor den Reglementen. Als 1892. Reglementen. Als 1902. sergeant wordt vereischt. 00 Bijlage H. OPLEIDING VAN ONDER Toelatingsexamen tot (geeft tevens aan: leerplan van den Cursus, voor 1869 van het 2de studiejaar van d 1869. 2 1880. ^ (isto Klasse cursus). Dienst- en exercitiereglementen | en voorschriften; | u , . , .. . , , > grondige kennis. Reglement van krijgstucht; ö ° Compagniesadministratie; Schrijven. Goed leesbare hand. Nederlandsche taal. Bekendheid met regels van taal en Nederlandsche taal. Kennis van de taal; bedrevenheid stijl. om zich schriftelijk en mondeling zuiver en duidelijk uit te drukken. Fransche taal. Kunnen lozen en verstaan; vertalen van Fransche taal. Kunnen lezen en verstaan; vertalen van Fransch in Nederlandsch en omgekeerd. Fransch in Nederlandsch. Hoogduitsche taal I llet Küünen lezen en verstaan Hoogduitsche taal. j Eenige kennis strekt tot aanbe- Fuo-pi«Phe taal I !*n m}lit^re werk®n strckt fcot Engelsche taal. veling. „xigei&eue uuu. | bijzondere aanbeveling. Geschiedenis. Als 2de klasse cursus, bovendien nieuwe Geschiedenis. Algemeene in hoofdzaken van 1648 tot geschiedenis tot Fransche omwenteling in groote wording' eerste Fransche keizerl ijk, trekken. • Geschiedenis. Vaderlandsche- meer in het bijzonder van 3 1584 tot 1795. Ook geschiedenis koloniën. 5o Aardrijkskunde. Gronden wis-en natuurkundige aardrijks- Aardrijkskunde. Algemeene bekendheid natuur-en staat'S kunde. Uitvoerig Nederland, met hoofdtrekken staats- kundige aardrijkskunde der werelddeelen, Nederland g> inrichting, en overzicht der overzeesche bezittingen. en koloniën iets meer in het bijzonder. '3 Rekenkunst. In geheelen omvang. Cd g Stelkunst. Geheele en gebroken vormen; wortelgroot- Stelkunst, Hoofdbewerkingen mot geheele en gebroken j§ heden; gebroken en negatieve exponenten en verge- vormen; wortelgrootheden; gebroken en negatieveexpo- g lijkingen lsten graad met 1 onbekende. uenten; 2*! en 8'le machtsworteltrekking; verge- g lijkingen lste11 en 2den graad met 1 onbekende en lMeu % . graad met twee onbekenden. Oplossen vraagstukken. P" Meetkunst. Tot inhouden vlakke figuren. Meetkunde. Vlakke- tot en met inhouden vlakke figuren; Werkdadige meetkunst, Gebruik haken, meetketting en meetkundige constructie van stelkundige vormen, planchet, eenvoudige werkstukkon op het terrein, kennis Exercitie- en dienstreglementen. Kennis voornaamste inrichting teekenschalen. reglementen. Wapenleer. Grondige kennis infanteriegeweer. Velddienst, In hoofdzaak veiligheidsdienst. Versterkingskunst. Eenvoudige veldwerken. Rechtlijnig en i Overleggen teekeningen veldver- ,. , ' schansing en geteekende aanwij- lopographisch tee- zhlg der gebruikelijke teekens kenen. j v00r terreinschetsen. Natuurkunde. Eenig begrip van de meest voorkomende natuurverschijnselen; algemeene eigenschappen der lichamen. 282 288 OFFICIEREN TOT OFFICIER, den Hoofdcursus. den Cursus) (1869 toelatingsexamen tot de lste (hoogste) klasse van den Cursus). 1892. 1910. Schrijven. Duidelijk en goed leesbaar. Schrijven. Als 1892. Nederlandsche taal. Kennis hoofdregels spraakleer; overigens j Nederlandsche taal. Als 1892. als 1880. Fransche taal. Lezen en mondeling vertalen; schriftelijk ver- Fransche taal. Als 1892. doch gebruik woordenboek niet talen niet te gemakkelijk proza van Fransch in Nederlandsch geoorloofd; bovendien voornaamste regels spraakkunst, en gemakkelijk stuk van Nederlandsch in Fransch (het eerste zonder, het laatste met woordenboek). Geschiedenis, Algemeene-. Van eerste Fransche keizerrijk Geschiedenis. Van 1815 tot den tegenwoordigen tijd. Netot 1848. derland en zijne koloniën meer in het bijzonder. Geschiedenis, Vaderlandsche-. (met inbegrip koloniën) van 1795—1848. Aardrijkskunde. Natuur- en staatkundige aardrijkskunde van Aardrijkskunde. Als 1892. Nederland, zijne koloniën en bezittingen. Stelkunst, Als 1880; bovendien logarithmen; reken- en meet- Stelkunde. Als 1892. kundige reeksen; exponentiaal- en onbepaalde vergelijkingen, j Meetkunde. Vlakke- in geheelen omvang; (zonder leer trans- Meetkunde. Als 1892. versalon en harmonische snijdingen). Dienst- en exercitiereglementen. Kennis voor zoover voor den Dienst- en exercitiereglementen / sergeant gevorderd. Dienstvoorschriften. j ALs 1892" 234 Vervolg Bijlage H. Leerplan van den Hoofdcursus (Infanterie h. t. 1.) N.B. De vakken waarin na het eerste studiejaar geen onderwijs, meer gegeven wordt, zijn meer uitgebreid aangegeven) voor den omvang der overige vakken zie officiersexamen, Bijlage F. 1880. 1892. 1910. Nederlandsche taal. Nederlandsche taal. Nederlandsche taal. Fransche taal. Fransche taal. Fransche taal Hoogduitsche taal. Hoogduitsche taal. Hoogduitsche taal. Geschiedenis. *) Nieuwe- tot onzen tijd; Geschiedenis. l) Nieuwe van 1848 j vaderlandsche geschiedenis en die tot tegenwoordigen tijd; vader- i der N.-I. bezittingen van af 1795. landsche geschiedenis ; Nederland en koloniën in het bijzonder. Aardrijkskunde. Aardrijkskunde. Aardrijkskunde. Stelkunde. x) Reken- en meetkundige reeksen; logarithmen. Meetkunst. *) Stereometrie. Ligging en Meetkunst als in 1880; bovendien Meetkunde. *) Als 1892. snijding lijnen en vlakken ;tweevlak- drie-en veel-vlakshoekenenvande kige hoek; berekening oppervlakken omwentelingslichamen, cylinder, en inhouden veel vlakkige figuren. ke gel en bol. Beschrijvende meetkunst. ^Leerwijze Beschrijvende meetkunst1). Als 1880. Beschrijvende meetkunde. *) Als 1892. der projectiën; ligging en snijding van rechte lijnen en platte vlakken. Gonio- en trigonometrie. >) Afleiding Gonio- en trigonometriel). Als 1880. Gonio- en trigonometrie.J) Als 1892. voornaamste formules; vlakke driehoeksmeting met toepassing op werkdadige meetkunst. Beginselen analytische meetkunde. *) Beginselen natuurkunde. Natuurkunde. Natuurkunde. Landmeten en waterpassen. *) Landmeten en waterpassen 2). Landmeten en waterpassen. s) Dienst- en exercitiereglementen. Dienst- en exercitiereglementen. Dienst- en exercitiereglementen. Militaire wetten. 2) Militaire wetten 8). Militaire wetten. 3) Administratie. 2) Administratie 2). Administratie. 2) "Wapenleer. Wapenleer. Wapenleer. Velddienst en tactiek. 2) Velddienst en tactiek. Velddienst en tactiek. Versterkingskunst en pionierarbeid.2) Versterkingskunst en pionierarbeid. Pionieren en versterkingskunst. Rechtlijnig teekenen. Rechtlijnig en topographisch tee- Rechtlijnigen topographisch teekenen. kenen. Exerceeren. Exerceeren, schijfschieten en veld- Exerceeren, schijfschieten en veld¬ dienstoefeningen, dienstoefeningen. Schermen. Schermen. Schennen. Gymnastiek. Gymnastiek. Gymnastiek. Zwemmen. Zwemmen. Oorlogsgebruiken 2). Oorlogsgebruiken. *) Militair strafrecht 2). Militair strafrecht. *) Dienstconespondentie. *) Dienstcorcespondentie. s) Paardrijden. *) Paardrijden. 3\ Krijgsgeschiedenis. *) Militaire aardrijkskunde. *) 1) Wordt alléén in het eerste studiejaar onderwezen. 2) „ „ .. „ tweede „ „ 235 Byiage I. Opleiding tot Tweede-Luitenant-Kwartiermeester. (Hoofdcursus). Officiersexamen. | 1880. 1892. 1910. De talen. J De talen. | De talen. Aardrijkskunde, f Als offlciersexamen Aardrijkskunde. Militaire aardrijks- - • , ' i infanterie. kunde en statistiek. Natuurkunde. Natuurkunde. i Natuurkunde. aj.s 0fflciers- Oorlogsgebruiken. i Oorlogsgebruiken. examen infanl Als officiers- > terie • boven- Militair strafrecht. > examen infan- Militair strafrecht. f dien Engelsche Müitaire wetten. tene- I Militaire wetten. I taal. Dienstcorrespondentie. | Dienstcorrespondentie. I Gymnastiek en j Gymnastiek en schermen. schermen. j Paardrijden. | \ In hoofdzaken: Regï. i van krijgstucht .en 1 d I Dienstreglementen. F Sacht^leSwnd?ge Dienstreglementen en kennis ToT den Dienstreglementen en ] 1Rq Militaire wetten. Snt^et™: Voorschriften Voorschriften, j A s oJ_. . I vordering, pensioen en /ontslag officieren. Administratieve reglementen: Eegl. Militaire administratie. Grondige ken- Militaire administratie. Ongeveer als administratie; wet inkwartiering nis van alle reglementen en voor- 1892 (verplichtingen secretaris gar- enz.; marschreglement en kazer- - schriften betreffende de administratie nizoens-voedingscommissienietmeer é neeringsreglement; regl. adminis- bij de korpsen; grondige kennis genoemd). j§ tratie hospitalen. werkzaamheden en verphchtingen .2 Administratieve voorschriften. Voor- als garnizoens-voedings- schriften: nachtleger; garnizoens- kenms werkzaamheden & bakkerijen; weduwen- en weezen- 15«- h^fdfdnimistraüe; beheer mih- 5» kas; wapenen, ledergoed, paarden- taire bakkerijen, nachtleger-en klee- & tuig; aanschaffing brood en fourages; ^f™agazljnsVjJed™: f wee" §• stamboek. ' f nkafj verplichtingen bij troepen JS te velde en in versterkte plaatsen. g Comptabiliteit. Grondige kennis adm. g compr2., eskadron en gedetacheerd -g onderdeel van een korps. Administratie te velde. Voorschrift Boekhouden. Grondbegrippen, inrich- Boekhouden. Als 1892. kampeeren; wijze voeding en trans- ting der hoofdboeken bij enkel en porten te velde; wijze van verant- dubbel boekhouden, journaliseeren, woording. van een en ander. afsluiten en heropenen rekeningen. Warenkennis. Alleen de beginselen. Warenkennis. De melk, hare veront- Warenkennia Grondbeginselen voe- Kennis eigenschappen levensmid- reinigingen en vervalschingen; ken- dingsleer en van de voornaamste delen en fourages, keuring, meest merken ouderdom en toestand slacht- voedingsmiddelen van mensen en voorkomende vervalschingen, opper- vee; de slachtwijze. Eenige anatomie dier. vlakkige kennis van veel voor militair van het rund, kenmerken vleesch „ , . M , .. , . gebruik in aanmerking komende en spek, opleggen en bewaren voe- bcüeiKuncle- Metaiioiden en eenige be- goederen. dingsmiddelen. Grondbeginselen voe- langnjke metalen met hunne voor- dingsleer naamste verbindingen. Nederlandsen-Indische Leger. Nederlandsch-Indische Leger. Nederlandsch-Indische Leger. Voor de onderofficieren, dingende naar Bovendien: Bovendien: den rang van tweede-luitenant-kwar- -^„„„wk^ t„„i n„„ , , ~, , tiermeester bij het Ned.-Indische En|^^fnh^aJ ®,n met behulp v . . , leger, zullen de eischen betrekkelijk woordenboek vertalen). Krijgsgeschiedenis, de administratieve vakken dienover- Maleische taal. J Maleische taal. F Als voor tweede- eenkomstig gewijzigd worden. Land. en volkenkunde ititen?1nSrie Land- en volkenkunde ***** van Ned.-Indiö. |indié. van Ned.-Indië. J Bijlage K. 28(5 HOOGERE MILITAIRE VORMING 1868. 1875. 1878. Artillerie. I. In de tactische afdeeling'. I. Voor de algemeene krijgskundige studiën. Versterkingskunst, Artilleriewetenschap. Geodesie. Tactiek. ^ Versterkingskunst. Artilleriewetenschap. Legerverpleging. Elementaire en toegepaste tactiek. Versterkingskunst. Krijgsgeschiedenis en strategie. | Krijgsgeschiedenis en strategie. Leer van den aanval en de verdediging van Stafdienst. ! stafdienst. vestingen. Militaire statistiek. ; Legerverpleging. Tactiek. Telegrafie en spoorwegen. Oorlogsrecht. Tactische en belegeringsoefeningen op de kaart. Landsverdediging. Landsverdediging'. Strategie, krijgsgeschiedenis en landsverdediging. Oorlogspolitiek. Telegrafie en spoorwegen. Stafdienst. Tactische oefeningen op de Militaire aardrijkskunde en statistiek. Legerverpleging. kaart. Wiskunde. Oorlogspolitiek en oorlogsgebruiken. Wiskunde. Geodesie. Militair gebruik van spoorwegen en telegrafie. Fransch. Natuurkunde. Militaire aardrijkskunde en statistiek. Duitsch. Scheikunde. Le Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen. Engelsen. Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen. Paardrijden. Natuurkunde. „, .. , . . , , „ , ., , tactische oefeningen op de kaart. ,T . . . . , Scheikunde. D , ... H- > oor technische studiën. . Paardreden. Geodesie. Le kennis van werktuigen en de werktuigleer. Paardrijden. II. In de technische afdeeling. De mechanische en scheikundige technologie. Artüleriewetenschap. De natuurkunde. Versterkingskunst. Le scheikunde. Ballistiek. Le artilleriewetenschap en toegepaste studiën Aanval en verdediging van vestingen. °P het gebied diev wetenschap. Constructie van het materieel. De versterkingskunst en de vestingbouw. Legervernlesine ^e ^eel' van den aanvfd en de verdediging van Oorlogsrecht vestingen. '. Tactische- en belcgeringsoef'eningon op de kaart. Landsverdediging. Telegrafie en spoorwegen. Bovendien voor de officieren der genie: Militaire aardrijkskunde en statistiek. Toegepaste studiën op het gebied van bouw- en Wiskunde. waterbouwkunde. Gr60d.6Sir? Natuurkunde. IIL Intendance-studiën. Scheikunde. Le natuurkunde. Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen. De scheikunde. Tactische oefeningen op de kaart. De kennis van grondstoffen en waren. Paardrijden. De landsverdediging in hoofdtrekken. De legerverpleging, de legeruitrusting en het III. Intendance-cursus. legerbeheer. Legerbeheer en legerverpleging. De intendance-dienst. - Militaire aardrijkskunde en statistiek. De oorlogspolitiek en de oorlogsgebruiken. Algemeen begrip van stafdienst in tijd van Het militair gebruik van spoorwegen en tele- oorlog. graphen. Plichten en werkkring der intendance in be- De militaire aardrijkskunde en statistiek, dreigde en belegerde vestingen en bij troepen De Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen, te velde. Paardrijden. Militair gebruik van spoor- en waterwegen; dienst der transporten te velde. Kennis van grondstoffen en waren in betrekkingtot kleeding en verpleging van troepen. Fransche taal. Duitsche taal. In 1877 werden hieraan toegevoegd: Korpsadministratie. Dienstvoorschriften. Scheikunde. 237 VAN OFFICIEREN. LEERPLANNEN. J- ______ 1880. 1890. I. Krijgskundige cursus. I. Krijgskundige studiën. De geodesie. Geodesie. De artilleriewetenschap. Fransche, Duitsche en Engelsche talen. Le versterkingskunst Militaire aardrijkskunde en statistiek. Le tactiek. Strategie en krijgsgeschiedenis. De strategie en krijgsgeschiedenis met toepassing T{K'tiek> ««ctische oefeningen op de kaart). op Nederlandsche toestanden. Leer van het krijgswezen, stafdienst en legerverpleging. Le leer der troepenaanvoering en de legerver- Militaire gezondheidsleer. pleging. Oorlogspolitiek en oorlogsgebruiken. Le oorlogspolitiek en de oorlogsgebruiken. Staatswetenschappen. Le militaire aardrijkskunde en statistiek. Artilleriewetenschap (oefeningen in den vestingoorlog op de kaart). Le staatswetenschappen. Versterkingskunst. De Fransche, Engelsche en Duitsche taal. Practische oefeningen. Het paardrijden. Paardrijden. II. Intendance-cursus. Voor de °fficieren van ]wt Nederlandsch-Indische leger bovendien: Maleische taal. Le scheTunuÏ6' Javaansche taal. t- , ' , , _ Land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië. De kennis van grondstoffen en waren. o,.., , . . . ,. „ , . . , t, ° Staats- en administratief recht van Nederlandscb-Indiö. He voedingsleer. , , . , TT , , , Mohammedaansch recht. -Het legerbeheer. IT T , , , ,.„ t, . II- Intendance-studiën. De intendance-dienst en legerverpleging. Natuurkunde. Le oorlogspolitiek en de oorlogsgebruiken. Scheikunde. De militaire aardrijkskunde en statistiek. Fransche, Duitsche en Engelsche talen. De Fransche, Engelsche en Duitsche taal. Militaire aardrijkskunde en statistiek. Het paardrijden. Strategie en krijgsgeschiedenis. Tactiek. Leer van het krijgswezen, stafdienst en legerverpleging. Legeradministratie, ook in verband met de wetten des Rijks. Dienst der militaire administratie in tijden van vrede en van oorlog. Militaire gezondheidsleer. Warenkennis (mechanische en chemische technologie daaronder begrepen). Oorlogspolitiek en oorlogsgebruiken. Staatswetenschappen. Practische oefeningen. Paardrijden. Voor de officieren van het Nederlaudsch-Indisciie leger bovendien: Maleische taal. Land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië Staats- en administratief recht van Nederlandsch-Indië. Het landbouwkundig onderwijs (te Wageningen ('), omvat: Plantkunde en microscopie. Kennis van vee en vee verpleging. Zuivelbereiding. Landbouwaardrijkskunde en landbouwstatistieken van Nederland. (Uitsluitend voor officieren van het leger hier te lande). Akkerbouw en kennis van landbouwproducten. (Uitsluitend voor officieren van het leger hier te lande). Scheikundig onderzoek van levensmiddelen, enz. Dierkunde. Oost-Indische landbouw. (Voor officieren van het leger hier te lande alleen voor zoover het producten betreft, die ook in het leger hier te lande worden verbruikt). Voorts practisch en theoretisch onderricht aan het Rijksproefstation voorzaadcontröle. Het technologisch onderwijs (te Enschede), omvat: Spinvezels, spinnerij en spinsels. Weverij en weefsels. Ververij en bleekerij. Apprêtuur. (i) Het laatst geregeld in 1911. 238 Bijlage L. HOOGERE MILITAIRE VORMING VAN OFFICIEREN. Aantal officieren, toegelaten tot de Stafschool, de Krijsschool voor officieren, de Ilde Afdeeling der Krijgsschool en de Hoogere Krijgsschool. .. . ,. . ,._ „ .. , , Intendance- Intendance- Knigskundige studiën Krijgskundige studiën , . ... vo studiën studiën, hier te lande. Nederlandsch-Indië. t j -_re_ jn(jje INRICHTING. JAAR. i I « | « ó s ó * J 1d 'C "C 'C g C ö ® -a cd -fl-g cd 1891 8 — 11 4—11 — — 3 — 92 3 — 8 — 5 — 1— 1— 2 — 98 3 — 4 — 4 1 1 — — 1 3 — 94 6 — 3 — 4 2 — — 1 1 1 1 95 4 — 6 — 6 — 1 — — 2 3 — 96 613 — 71 — — 211 — 97 6 1 3 — 6 — 2 — — — 1 — 98 8 — 2 — 5— 1— 1 2 2 — 99 8 1 1 \ — 4 — 2 . — — — 3 — 1900 6 1 3 — 4 1 1 1 2 1 8 — 01 7 — 2 1 5 1 — — 3 — 3 — Hoogere I 1 „ 02 4 1 3 — 5 — — — 3 — 3 — Krijgsschool. \ 03 6 — 4 — 4 — 2 — 2 — — — 04 8 — 2 — 1 1 3 — 1 1 3 — 05 6 — 4 — 5 1 — 3 — 2 — 06 4 — 3 1 1— 2 — 1 2 4 — 07 10— 2 — 4 — — — — 1 2 — 08 4 1 1 U 5 — 2 — — 2 3 — 098 — 4 — 4 — — — 2 2 1 — 10 4 1 5 — 4 1 3 — — 4 1 1 11 8 — 2 — 8 — — — — 2 2 — 12 7 1 2 — 5 — 2 — — 2 — 1 13 8 — 4 — 7 ~ 1 — — — 2 — 240 241 By'lage M. OVERZICHT van de leeftijden, waarop de, van 1896 t/m 1912 aangestelde offlcieren tot tweede-luitenant zijn benoemd. i - —. * Aantal benoemd bij alle wapens en dienstvakken te zamen voor het leger (K. M. A. = Kon. Mil. Academie; H. C. — Leeftijd bij be- noeming tot tweede- 1896. ! 1897. 1898. 1899. 1900. 1901. 1902. 1903. 1904. 1905. luitenant.1) '_ | \ ". : rn ; : ; ; j : ! i : ö j 1; ö 1 o < i o i ö ■ ~-« 0 n o < 1 o i o ^ d I 5 *jg ri 5 * 5 * 3 * g * 5 * 5 ri 5 ri S * (223) 1 ' 9 | 11 5 7 13 8 6 6 20 jaar 2) j J i 40 1 22 18 27 I 29 28 24 27 16 21 jaar . 5 3- — i__ i 1 • . —j (13 11 27 36 28 33 36 32 31 27 22 jaar 8 16 5475888 10 1 4 8 9 11 21 19 14 20 23 21 23 jaar { 18 12 12 11 10 11 10 12 i 8 8 ( 1 1 1 4 6 5 8 8 7 10 24 jaar ( 16 18 8 10 14 14 7 14 17 14 „ . i 2 - - —41 (122 2o jaar 1 8 7 6 12 6 15 9 "13 10 15 26 jaar \~ ~ ~ i _ 2 1 ~ _ 8 7 3 10 5 5 14 J 9 9 11 27 jaar ..... jj "~ — ~| |~ ~~ ~~ ( 4 | 3 5 7 . j 4 j 5 2 4 2 2 28 jaar J ' — .1 — 2 — -. 2 1 1 1 — 29 jaar») j ~~ _ _ _ _ ^ \~ ~ ~ ~~ \ _ ~~ — ~ I 30 jaar 3) ! i i i I 1 i ! — hier te lande en voor dat in Nederlandsch-Indië. i Totaal over 17 jaren. Hoofdcursus. L j Leeftijd bij be- j 1906. ! 1907. ! 1908. j 1909. j 1910. , 1911. j 1912. j noeming tot tweede^ . N i .* L i _NTHTTTr < I r-5 \ < _\ luitenant. ») K. M. A. H. C. td I * td I * w * w * w "1 I # '2 ^ i ^ !m |wi |m| |mi |w| |m ! 8 | 11 9 ! 1 13 ! 8 1 12 j 3 . 152 | 20 jaar -) ^ 18 I 36 20 I 25 25 21 23 } 400 21 jaar - 2 1 I v 1 3 I " 20 25 j ! 30 35 34 31 30 23 j 482 |?12 10 . 5 6 6 7 6 j 131 21 26 : 29 i i 27 22 | 24 24 \ j 323 .23 jaar 11 11 1 10 ' 12 10 ! 5 9 180 ' j | i 11 ! 4 5 1 5 12 9 | 8 ■ 105 I - i 24 jaar i | 13 17 | 8 17 7 j 9 I | 13 \ 216 2 I 1 2 ! 1 4 2 1 i 25 2o jaar 7 12 i 8 | 12 8 | 7 6 | 161 i I I I 26 jaar 9 | 12 8 ! 9 12 | i 7 7 | 145 1 4 2 2 2 1 — i '''1,U50 J j 28 jaar j — — — ~ | _ | | 29 jaar 2) | ~~ ! _ | _ I 30 jaar 2) j ^ J) De leeftijden zijn genomen volgens de naam- en ranglijst der officieren van de landmacht, daarin zijn alleen jaartallen vermeld; met data binnen de jaargrens is derhalve geen rekening gehouden. 3) Door de overgangsbepaling bij de inwerkingtreding der wet van 21 Juli 1890 was het mogelijk, dat gedurende eenige jaren nog leerlingen van den Hoofdcursus ouder dan 28 jaar en jonger dan 21 jaar tot tweede-luitenant ' werden benoemd. 3) Hieronder één van 19 jaar. 242 Bijlage X. VOOR CURSUS. Voorbeeld van tijdverdeeling. Alle cadetten, behalve die der genie. Lesuren per week. In het geheel. VAKKEN. . n -_ Totaal. Cursus A, Cursus B, 24 weken 19 ™fen A. B. I i ■ ! i ! j i A. Practisch onderwijs. Algemeene militaire oefeningen 18 — 432 — 432 Militaire oefeningen van het wapen (dienstvak) (») — 18 — 342 342 Gymnastiek en open-luchtspel 4 4(cav. 3) 96 76 (57) 172 (153) Schermen 2 2 48 38 86 Paardrijden 2 2 (cav. 3) j 48 | 38 (57) 86 (105) Wiskundig teekenen 1 1 24 j 19 43 Teekenen (hand- en technisch-) — — — — — B. Theoretisch onderwijs. Algemeene militaire kennis 3 1 72 19 91 Algemeene reglementen en voorschriften . . 5 1 120 19 139 Reglementen en voorschriften van het wapen (dienstvak) — 6 — 114 114 Technische voorschriften genietroepen ... — — — — — Versterkingskunst — — I — — — 1 Wiskunde . 3 3 72 57 129 I Besprekingen 1 1 24 19 43 J f Totaal .... 39 39 936 741 1677 Voor cadetten van het NederlandschIndische leger bovendien : Maleisch 2 2 48 38 86 I 41 41 984 779 1763 Cadetten der genie. Lesuren per week. ! In het geheel. -—^==1 F 1 OPMERKINGEN I I Totaal. Cursus A. i Cursus B, „, , '13 weken i A. 24 weken : ^ | (i) Tot cursus B behooren bovendien 2 weken uitsluitend practische oefeningen _g _ 312 — 312 0p grooter schaal (laatste helft van Augustus). _ 4 — 52 52 (3) Tot cursus R behooren bovendien: o oa 39 135 6 weken verblijf bij de genietroepen 4 „ „A (1 Juli tot half Augustus) en 2 2 48 26 t* 2 weken uitsluitend practische oefe- 0 o 48 26 74 ningen, in vereeniging met de overige „ o7 cadetten'(laatste helft van Augustus). 2 3 -48 39 8/ o aq w 87 (3) Onder deze oefeningen kunnen voor de 2 cavalerie, naar behoefte, ook lessen m paardrijden begrepen worden. 3 1 72 13 85 n.b. Gerekend is op 7 weken verlof per . qn — 1"0 jaar (zomerverlof 4 weken, Kerstverlof 2 5 ~~ 'weken, Paaschverlof 1 week). _ 10 — 130 130 _ 4 _ 52 52 5 5 120 65 185 1 1 24 13 37 39 38 936 494 1430 2 3 48 39 87 41 41 984 533 1517 De leerstof omvat het volgende: Wiskunde: Beschrijvende meetkunde en analytische meetkunde. Algemeene reglementen en voorschriften: voorschrift op den velddienst; schietvoorschrift; wapenvoorschrift ; voorschrift op den garnizoensdienst; idem op den inwendigen dienst; idem betreffende den revolver; marsen-, transport- en inkwartieringsdienst; gedragregels voor alleen-reizende militairen; het maken van rapporten, enz. (Een en ander voor zoover de kennis noodig is voor onderofficieren van alle wapens). Algemeene militaire kennis: Begrip van de bestemming van land- en zeemacht; organisatie ; indeeling en bewapening van het leger; karakter en bestemming' van de wapens en dienstvakken; Plichten en rechten van den soldaat. Grondslagen van de tucht (reglement van krijgstucht); 243 Militaire wetten (militiewet, landweerwet, wet op de reserve); Gevechts- en terreinleer (lezen van .. , , Ho3^nStSïïS&nult de krijgsgeschiedenis van Nederland en van zijne kolomen. Reglementen en voorschriften van het wapen: Behoeft geen nadere omschrijving. Algemeene practische oefeningen: Oefeningen in het marcheeren; kleine'V^™^™™^ oefeningen; infanterie- en artillerie-exercitie; pionier-oefeningen; behandelen en verzorgen van paarden; zwemmen. Besprekingen, te houden over: gezondheidsleer en eerste hulp bij ongelukken; en voorts over alle onderwerpen, van belang voor de opvoeding van den aanstaanden officier. 62 244 245 Bijlage 0. VOOR CURSUS. Tijdvak A. (Begin October tot einde Maart, 24 weken). Voorbeeld van de indeeling der lessen eu oefeningen voor eene klasse. VOORMIDDAGUREN. NAMIDDAGUREN. AVONDUREN. 1 uur. 1 uur. 1 uur. 1 uur. 1 uur. 1 uur. 1 uur. 1 uur. 1 uur. Eigen studie. Algemeene Algemeene Voor de cadetten Maandag Paardrijden. " Schermen. reglementen en Militaire oefeningen. bestemd voor het militaire kennis. voorschriften. Nederlandsch-Indische leger: Maleisch. Algemeene Dinsdag Wiskunde. Gymnastiek. reglementen en Militaire oefeningen. Eigen studie. voorschriften. J - Algemeene Algemeene Woensdag reglementen en Gymnastiek. Militaire oefeningen. Eigen studie. , ... militaire kennis, voorschriften. ^ J ^ Eigen studie. Donderdag j Schermen. reglementen en Wiskunde. Paardrijden. Militaire oefeningen. bestemd vooiMiet voorschriften. Nederlandsch-Indische j leger: Maleisch. Algemeene Vrijdag.' Wiskundig teekenen. Gymnastiek. Militaire oefeningen. Eigen studie. militaire kennis. I \ Ter beschikking Algemeene voor bijzondere Zaterdag ..... Wiskunde. reglementen en Gymnastiek. Besprekingen. bezich£gen'of Inspectie. Eigen studie. voorschriften. besprekingen van allerlei aard. N.B. Het voorbeeld bedoelt slechts, te doen uitkomen, hoi1 de Commissie zich voorstelt, dat de militaire oefeningen duidelijk moeten en kunnen worden afgescheiden van de lessen, zoodat eerstgenoemde steeds in de daarvoor meest geschikte omgeving kunnen worden gehouden. Alle practische oefeningen zijn met vette letters aangegeven. De lessen in gymnastiek worden nu en dan door open-luchtspel vervangen. Bijlage P. 246 247 VOOR CURSUS. Tijdvak B. (Begin April tot half Augustug> 19 weken ) Voorbeeld van de indeeling van lessen. en oefeningeil voor eene klasse. VOORMIDDAGUREN. 1 uur. 1 uur. 1 uur. 1 uur. jAlgemeene reglementen Reglementen ■%r j , ... Paardrijden. Schermen. Maandag i en voorschriften \ en voorschriften (o. k.v. (1)). (w.v.) ,„. , . . - Reglementen tv , Wiskunde Gymnastiek Dinsdag • en voorschriften (o. k.v.) (w.v.) (w.v.) Reglementen Algemeene militaire ^ Woensdag en voorschriften. kennis (w.v.) (o. k.v.) (W-V-) Rft srl firn fiütfifl -nnndprdno- Schermen. 777 Wiskunde Paardrijden JJonderdag en voorschriften v (w.v.) (o. k.v.) (w.v.) _. . .... Reglementen _ , „ .., Wiskundig teekenen Gymnastiek vrrjuag , , en voorschriften (o. k.v.) (w.v.) (w.v.) _ _ — , . Reglementen _ „ , 7llto ,„„ Wiskunde Gymnastiek zateidag en voorschriften Besprekingen. (o. k.v.) (w.v.) 1 & (w.v.) (1) (o. k.v.) = „Oud klasseverband" is dat, waarbij de leerlingen, ongeacht hunne bestemming, tot klassen zijn vereenigd, als in tijdvak A. (2) (w.v.) = „WTapenverband" beteekent de vereeniging van cadetten, bestemd voor hetzelfde wapen (dienstvak) in klassen. NAMIDDAGUREN. AVONDUREN. 1 uur. 1 uur. 1 uur. 1 uur. i uur. Eigen studie. Militaire oefeningen. voor de cadetten bestemd voor het Nederlandsch-Indische leger: Maleisch. Militaire oefeningen. „. , ,. Eigen studie. (w.v.) Militaire oefeningen. n. ... Eigen studie. (w.v.) Eigen studie. .Militaire oefeningen. Voor de cadetten ... bestemd voor het Nederlandsch-Indische leger: Maleisch. Militaire oefeningen. ,,. . .. lagen studie. (w.v.) Ter beschikking voor bijzondere voordrachten, bezichtigingen Inspectie. Eigen studie, of besprekingen van allerlei aard. N.B. Het voorbeeld bedoelt slechts, te doen uitkomen hoe de Commissie zich voorstelt, dat de militaire oefeningen duidelijk moeten en kunnen worden afgescheiden van de lessen, zoodat eerstgenoemde steeds in de daartoe meest geëigende omgeving kunnen worden gehouden. Alle practische oefeningen zijn met vette letters aangegeven. Onder militaire oefeningen zal ook onderricht in zwemmen worden begrepen. 64 248 24!) Bijlage' Q. Koninklijke Mili taire Academie. Voorbeeld van tijdverdeeling. Eerste studiejaar. Tweede studiejaar. • VAKKEN. i j ■ i i : L I'. C. C'. A. Af. G. G'. K. K'. I. I'. C. C'. A. A'. G. G'. K. K'. a. Theoretisch. Tactiek en tactische oefeningen 5 5 5 5 4 4 4 4 1 1 5 5 5 5 4 4 4 4 1 1 Voorschrift Velddienst 1 1 1 1 — — — — — — 1 1 1 1 — — — — — — Strategie en krijgsgeschiedenis 2 2 2 2 2 2 2' 2 2 2 2 2 2 1 2 1 2 1 2 1 Militaire aardrijkskunde ]) 1 1 1 — 1 — 1 — 2 2 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 Militair strafrecht '. 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 1 2 1 I 2 1 2 1 2 1 Oorlogsregelen en gebruiken — — — — — — — — — — 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 Wapenleer en artilleriewetenschap 2 2 2 2 6 ! 6 2 2 — — 2 2 2 2 j 6 6 2 2 — — Pionier- en versterkingskunst 3 2 2 12 2 2 2 —' — 2 1 1 12 2 3 3 — Pionierschetsen 1 1 1 1 1 1 — — — — — — Landmeten en waterpassen 1 1 — — 1 1 — — — — — — — Militaire wetten, reglementen, voorschriften en correspondentie 3 2 2 2 3 3 2 2 3 3 3 3 2 2 3 6 2 1 2 2 Militaire administratie — — — — — — — — 14 11 1 1 1 1 1 1 1 1 12 10 Topographisch en rechtlijnig teekenen — — — — 4 2 — — — — — — — — 2 2 — Topographisch teekenen 2 1 1 — — — — — — ; — 1 1 — — 1 — — — — — Paardenkennis — — 2 2 — — — |f — — — — — 2 2 — — - Rij- en africhtingskunst — — .— — — — — — — — — —. 1 1 — Wiskunde (alles inbegrepen) — — — — 4 4 5 5 — — — — — i 4 4 Natuurkunde _____ 3 3 ____ 1 1 3 3 — Maleisch — 2 — 2 — 2 — 2 2 2 — 2 — 2 — 2 2 Land- en volkenkunde — 2 — 2 — 2 — 2 — 2 — 1 — 1 — 1 — 1 — 1 Militaire gezondheidsleer 1 1 1 1 Ijl 1 1 1 1 — — — — — — Bouwkunde — — — — — — 3 3 — — — — — — — 2 2 Waterbouwkunde — — — — — —■ 2 2 — — — — — — — — 1 1 Teekenen — — — — — — 6 ■ 6 — — — — — — — — 6 " Legerverpleging — ■— — — — — — ■— 2 2 — — — — — — 2 2 Comptabiliteit — — . — — — — — g — 1 1 — — — — — — ~ — 1 1 Burgerlijk recht — — ■— — — — — ■— 11 — — — — | ~ ' ' Handelsrecht — _ _ _ _ _ — — — — — — — — — — — — 2 2 j O O Warenkennis — — j — — — — — •— 2 2 — — — — a « Boekhouden — — — — — — — — 2 2 — — — ' — — — — 1 1 b. Practisch. Excercitie van het wapen 2) 3 3 3 3 4 4 1 lj g 4 3 3 3 4 4 1 1 1 3 3 Velddienstoefeningen 6 6 6 6 — — — — \ " 6 6 6 6 — — — — j Pionieroefeningen 2 2 1 1 — — — — — — 1 1 1 * Gymnastiek, open-luchtspel en schermen 3) . '. . 4 3 2 1 4 3 3 1 3 2 4 4 2 1 3 2 2 2 3 4 Paardrijden — — 5 5 — — — — — — 2 2 5 5 2 2 2 2 2 2 Terreinschetsen — — — — • — — — — — — 1 1 1 1 1 * ~ Totaal 39 39 39 39 39 39 4cT~ 39 39 39 39 39 39 39 39 40 40 39 39 i) Voor administratie: ooconomische aardrijkskunde. 2) Hieronder voor cavalerie ook het schermen. '«) Voor cavalerie alleen gymnastiek en open-luchtspel' 250 251 Bijlage R. KONINKLIJKE MILI TAIRE ACADEMIE. LEER ^LA-NNKN". — ,, Infanterie Infanterie Cavalerie Cavalerie Vakken. hier te lande. Nederlandsch-Indië. hier te lande. Nederlandsch-Indië. i I Taktiek Tactiek der verschillende wapens, afzonderlijk en verbonden, met toepassingen en oefeningen op en tactische daarvoor als eene hoofdzaak is te beschouwen. Een en ander, vooral met het oog op een in oefeningen. cadetten, bestemd voor het leger hier te lande, bovendien tactiek van den aanval en de verdediging I Het voorschrift op den veldHet voorschrift op den veld- dienst van het Nederlandsche : Velddienst. dien* van het Nederlandsche leger; leidraad-velddienst van het Als voor infanterie Als voor infanterie leger; velddienstoefeningen. Ned.-Indische leger: velddienst- hier te lande- Nederlandsch-Indie. oefeningen. De land-en zeemacht van Neder- j landsch-Indië. Strategisch gebruik Algemeene begrippen. Strate- van oorlogskrachten en oorlogsgisch gebruik van oorlogskrachten middelen, ook betreffende de ooren oorlogsmiddelen, een en ander logvoering tegen den Inlandschen toegelicht door voorbeelden uit vijand in Nederlandsch-Indië, een de krijgsgeschiedenis, meer in het en ander toegelicht door voor_ j. • bijzonder die van ons vaderland, beelden uit de krijgsgeschiedenis, . .1. . ,. . , . . Strategie ën Hoofdmomenten en hoofdfiguren meer in het bijzonder uit die Als voor infanterie Als voor infanterie kiijgsgeschiedems. ^ (lg kl.ijg.Sgeschiedenis van I van Nederlandsch-Indië. Hoofd- luei' te lande- Nederlandsch-Indie. Nederland en zijne koloniën, j momenten en hoofdfiguren uit de Bespreking van eenige gedeelten krijgsgeschiedenis van Nederland van veldtochten, tot vestiging : en van zijne koloniën. Behandevan juiste begrippen omtrent de 1 ling van enkele belangrijke krijgsmethode van bestudeering der bedrijven in Nederlandsch-Indië, krijgsgeschiedenis. tot vestiging van juiste begrippen omtrent de methode van bestudeeriug der krijgsgeschiedenis. De militair-geographische toestanden in Nederland ; militaire De invloed van de geographie De invloed van de inundatiën: het vestingstelsel van en de ethnographie van Neder- geographie on de Müitaire Nederland; gedetailleerde be- landsch-Indië op de oorlogvoering; j Als voor infanterie ethnographie van (oeconomische) schouwing van een terrein-of kust- militair-aardrijkskundige beschrij- hier te lande. j Nederlandsch-Indië aardrijkskunde. gedeelte, als studie van de kaart, ving van een gewest van Neder- op de oorlogvoering. Een begrip van de verdedigings- landsch-Indië. De verdediging van De verdediging van stelsels van België, Frankrijken Indië. Nederlandsch-Indiö. Duitschland. Het militair tuchtrecht ; de algemeene leerstukken en belang- Militair strafrecht rijke delicten van het algemeen Als voor infanterie hier te lande, I Als voor infanterie Als voor infanterie en mihtair strafrecht; de mihtaire doch meer beknopt, hier te lande. Nederlandsch-Indië. rechtsmacht; de mihtaire rechtspleging; de bewijsteer. nJSSSü^S^^SSS^ Alsvoorinfanteriehiertelande, be oorloo-l doch meer beknopt, en bovendien Als voor infanterie Als voor infanterie Oorlogsgebruiken. igTSMi^S^ nuaSclle^n^le,!0^ * ^ ^derlandseh-IndiS. het conventioneel-en volgens het !"X u Indië gewoonterecht. Neutraliteitsrecht, Artillerie Artillerie Genie Genie Administratie Administratie hier te lande. Nederl.-Indië. hier te lande. ! Nederl.-lndië. hier te lande. Nederlandsch-Indië. ; i de kaart. Bovendien voor elk wapen meer in het bijzonder wat Begrip omtrent het karakter en de bestemming Nederland of in Nederlandsch-Indië te voeren strijd. Voor de der verschillende wapens en omtrent hunne van duurzame werken met toepassingen op de kaart. strijdwijze, ook in onderling verband. ^ I I" I | " Algemeene begrippen Algemeene begrippen omtrent de l°*r der oor- omtrent de leer der oor- Roering. Kennis van logvoering. Eenige ken- £^1^^^ ms van de krijgsgeschie- ,„gnnli_ denis, meer in het ^ voinameLllK ™n oe.ang Als voor infanterie Als voor infanterie Als voor infanterie Als voor infanterie bijzonder die van ons een veip.eging.soog- hier te lande. Nederl.-lndië. hier te lande. Nederl.-lndië. vaderland. Algemeen f,uiu oorlogvoering overzicht van de ver- teFn. dön mlandschen pleging van troepen bij ^and. Algemeen over- de belangrijkste veld- flcht fb« rte verpleging tochten, sedert den aan- , " .t^SSSP >ged,\rfend,e vang der 19de eeuw ^ belangrijkste veldtoch- ondernomen. \en' fQd?rt den invang der 19de eeuw ondernomen. - \i • c t • ., i • ,'. . . .. , . De hulpbronnen van De "hulpbronnen van de Als voor infanterie Als voor cavalerie Als voor infanterie As voor cavalerie , , ' viinrn-immtp dwion . . . , . t.t . , T .... , . . . , «. . . T ..„ ons land int een ver- \ ooi naamste ueeien van hier te lande. Nederl.-Indie. hier te lande. Neder .-Indie. . ' " , ,ipn Tnrikr-iiPn \v,-hh,oi Ij'ou-mgsoogpunt van be- aen maisonen Aicnipei, lang. uit een verplegingsoogpunt van belang. i ' ' i i Als voor infanterie Als voor infanterie Als voor infanterie \ Als voor infanterie Als voor infanterie ] Als voor infanterie hier te lande. Nederl.-lndië. hier te lande, j Nederl.-lndië. hier te lande. Nederlandsch-Indië. Als voor infanterie Als voor infanterie Als voor infanterie Ais voor infanterie Als voor infanterie Als voor infanterie hier te lande. Nederl.-lndië. hier te lande. Nederl.-lndië. hier te lande. i Nederlandsch-Indië. 252 „ ,. Infanterie Infanterie Cavalerie Cavalerie Vakken. hier te lande. Nederlandsch-Indië. hier te lande. Nederlandsch-Indië. Het geschutstelsel der Nederl. landmacht; voertuigen der Ned. Het geschutstelsel der Nederl. landmacht (beknopt); inrichting Indische landmacht; inrichting van de moderne draagbare wa- van de moderne draagbare wapenen en van de munitie der penen en van de munitie der Wapenleer handvuurwapenen; inrichtingen handvuurwapenen; inrichting en infanterie Als voor infante-in en artillerie- gebruik van ponton- en torpedo- gebruik van ponton- en torpedo- Ais ™01 ™antene Als vooi intantene wetenschap. materieel (beknopt). materieel (beknopt). mei te landa Nedeilandsch-Indië. Het schieten met handvuur- Het schieten met handvuurwawapenen en met geschut; het penen en met geschut; het gebruik gebruik van geschut bij den aan- van geschut bij den aanval en de val en de verdediging in den verdediging in den vestingoorlog, vestingoorlog. Pionierkunst: legering; gemeenschapsmiddelen: opruimingen en vernielingen; dekkingen; hindernissen. Veldversterkingskunst: tactische Pionier- en steunpunten; verschanste stel- Als voor infanterie hier te lande, Als voor infanterie Als voor infanterie versterkingskunst, nngen. _ doch rekening houdende met de hier te lande. Nederlandsch-Indië. Duurzame en tijdelijke verster- toestanden in Nederlandsch-Indië. kmgskunst: algemeen overzicht van de ontwikkeling van den vestingbouw en den vestingoorlog; inrichting van bestaande duurzame werken; tijdelijke werken. Pionierschetsen. Het vervaardigen van schetsen en maken van ontwerpen, als toepassing en aanvulling van het Inrichting, regeling en gebruik van de instrumenten, gebezigd Landmeten en tot het doen van eenvoudige terreinopnamen te velde. In teekening waterpassen. brengen van de uitkomsten. Overzicht van de wijze van opnemen en in teekening brengen van kaarten. Practische oefeningen. Militaire wetten, De reglementen en voorschriften voor het wapen, waarvoor de cadet wordt opgeleid »). De reglementen, de kennis daarvan wordt vereischt van den tweede-luitenant. Militaire correspondentie, voorschriften en Met de voor Nederlandsch-Indië bestemde cadetten zullen zooveel mogelijk ook de reglementen correspondentie. Indische leger worden behandeld of, indien daartoe de tijd ontbreekt, worden besproken. Wijze, waarop de administratie gevoerd wordt bij compagnieën en Instructie voor het voeren van bij detachementen van mindere de administratie bi] compagnieën . ,„ . »„ , . . , . . , . Militaire sterkte; voorschriften betreflende en detachementen; reglement op Als \°°\ inf'mt?"f Als v00r mfantene administratie. het vervoer van detachementen het voorloopig beheer van militaire ,mer te Jan"c' . .. „ f Bijlage 8. 260 Afschrift. Departement van Koloniën. Afd. C, le Bureau, N°. 68. 's Gbavenhage, den 22 April 1912. Ten vervolge op mijn schrijven van 14 Juni j. 1., Afdeeling C, lste Bureau N°. 27, heb ik de eer Uwer Excellentie mede te deelen, dat de Indische Begeering van oordeel is, dat het geen aanbeveling verdient om aan de Koninklijke Militaire Academie het Javaansch als leervak in te voeren voor de voor den Indischen dienst bestemde cadetten der Infanterie en der Cavalerie. Nu bij de reorganisatie, van de veld-infanterie de menging van de Europeesche, Amboineesche en Inlandsche landaarden tot in alle gevechtseenheden bij het Indische leger zal worden doorgevoerd en de Javaansche compagnieën weldra tot het verleden zullen behooren, kan, voor wat de aanvoerders betreft, niet meer zoo groote beteekenis worden gehecht aan de kennis van het Javaansch, aangezien zij zich uit den aard der zaak zullen moeten bedienen van de voertaal (n.1. het Maleisch), die door allen verstaan en begrepen wordt. Alleen voor de eerste opleiding van de Javaansche recruten is het wenschelijk te kunnen beschikken over offlcieren, die de Javaansche taal voldoende machtig zijn om bij die opleiding hun persoonleken invloed te doen gelden. Dat doel wenscht de Indische Regeering te bereiken door aan de met de opleiding van Javaansche recruten te belasten offlcieren gedurende een jaar onderricht te doen geven aan een te Batavia op te richten leercursus in het Javaansch. In verband met bovenstaande zienswijze van de Indische Regeering, waarmede ik mij heb kunnen vereenigen, acht ik het raadzaam, dat van de invoering van het Javaansch als leervak voor de Indische cadetten worde afgezien. De Minister pan Koloniën, (get.) DE WAAL MALEFIJT. Aan Zijne Excellentie den Minister van Oorlog. Bijlage T. 261 Progamma voor civiel-ingenieur aan de Technische-Hoogeschool. Uren. Voordrachten. I Oefeningen. lste studiejaar. Zuivere en toegepaste wiskunde. Analyse. Hoogere stelkunde. Grondslagen diff.- en integr. rekening. 5 Analytische Meetkunde. Analyt. meetk. van 't platte vlak. Boldriehoeksmeting . 2 — Beschrijvende meetkunde. Leer der projectie-methoden 2 2 Theoretische en toegepaste natuurkunde. Moleculaire werkingen. Veerkracht van vaste lichamen, vloeistoffen en gassen. - Strooming van vloeistoffen en gassen. Strooming door buizen. Warmte. Uitzetting. Meten van temperaturen en warmtehoeveelheden. Eerste hoofdwet der warmte-theorie. Verandering van aggregatie-toestand. Kinetische gastheorie. Licht. Photometrie. Terugkaatsing, breking, kleurschifting Optische werktuigen 3 3 Scheikunde en hare toepassingen. Scheikunde voor den ingenieur. Verfstoffen, mortels, metalen en metaallegeeringen . . lx — Architectuur. Onderdeelen van gebouwen 3 6 16 11 2de Studiejaar. Zuivere en toegepaste wiskunde. Analyse. Voortzetting der differentiaal- en integraalrekening . . 4 — Analytische meetkunde. Analytische meetkunde van de ruimte 2 Beschrijvende meetkunde. Kromme lijnen en gebogen oppervlakken ! 2 2 Theoretische en toegepaste natuurkunde. Absolute maatstelsél. Eenheden, dimensiën. Magnetisme. Algemeene eigenschappen en wetten. Aardmagnetisme. Bepaling van magnetische momenten. X beteekent, dat in het vak geen examen wordt afgenomen. —.k (p) beteekent Kerstmis (Paschen). n na 67 Uren. Voordrachten. Oefeningen. Electrostatica. Eenvoudige verschijnselen en hunne wetten. Krachtvelden, condensatoren, electrometers. Meting van electrische hoeveelheden. Ontladingsverschijnselen. Dampkringselectriciteit. Bliksemafleiders. Contactelectriciteit. Electrische stroomen. Wetten, meting van stroomsterkten, electromotori8che krachten en weerstanden. Scheikundige werking. Accumulatoren. Thermoelectriciteit. Inductie. Electromagnetisme Scheikunde en hare toepassingen. Scheikunde voor den ingenieur. Brandstoffen. Rookgas-analyse. Smeermiddelen. Ketelwater. Drinkwater. Afvalwater van steden en fabrieken . 1* Waterbouwkunde. Beschoeiingen en bekleedingsmuren ........ 1 t. k. 1 Sluizen. Houten sluisdeuren. Algemeene beschrijving der r verschillende soorten van sluizen. Uitwateringssluizen . In. k. Weg- en brugbouw. Wegen. Spoorwegen. Algemeene beschouwingen, constructie van spoorwegmaterieel, wissels en kruisingen 1 Bruggen. Inleiding. Verschillende soorten, onderdeelen der constructie, bepalen van de afmetingen, keuze der bouwplaats. Bovenbouw, constructie van den bovenbouw van eenvoudige houten bruggen. Landhoofden en pijlers. Constructie en berekening van houten en steenen landhoofden en pijlers. Fundeeringen. Onderzoek bouwgrond. Verschillende stelsels van fundeering 2 n. k. Architectuur. Constructie. Onderdeelen van gebouwen • 2 6 Mechanische technologie. Metalen. Het winnen uit de ertsen. De metaallegeeringen. Eigenschappen en mechanisch onderzoek. De mechanische bewerking der metalen 2X Machinale houtbewerking | 1* t. k. Kennis en onderzoek van bouwstoffen. Natuursteen, baksteen, mortels, beton, monierwerk, nietgebakken kunststeen, hout 2 — Handteekenen en boetseeren. q Handteekenen — ° 21* 17 262 263 Uren. Voordrachten. Oefeningen. 3de Studiejaar. Theoretische en toegepaste mechanica. Theoretische mechanica. Geometrie der beweging. Kinematica. Statica. Dynamica van een stoffelijk punt en van een stelsel punten ... 2 — Toegepaste mechanica. Elasticiteit en vastheid. Graphostatica. Toepassingen . 3 — Waterbouwkunde. Sluizen. Vervolg. Samenstelling van schutsluizen. . . 2 t. k. 3 Havens en maritieme werken. Eb en vloed. Golfbeweging. Stroom. Havendammen, dokken en scheepshellingen. Zust- verlichting 2 n. k. — Weg- en brugbouw. Wegen. Tramwegen. Gewone wegen. Algemeene beschouwingen constructieplan van uitbreiding van steden. Spoorwegen. Ballastbed, aardebaan, afsluitingen overwegen, traversen en rolwagens 1 6 Bruggen. Fundeeringen. Vervolg. Verschillende stelsels. Keuze van het stelsel. Bovenbouw van. houten bruggen. Constructie van meer samengestelde, vaste houten bruggen. Bovenbouw van ijzeren bruggen. Bruggen van gewalste liggers. Onderdeelen als rij vloer, plaatijzeren liggers, langsen dwarsdragers, langs- en dwarsverband, opleggingen, vakwerkliggers. Berekening van bruggen. Beschouwingen over eigen gewicht, mobiele belasting, toe te laten spanning in het materieel. Ontwerpen en berekenen van een plaatijzeren brug 8 6 Architectuur. Constructie. Onderdeelen van gebouwen jx Ontwerpen. Algemeene beginselen 1 t. k. Oefeningen in het ontwerpen van eenvoudige gebouwen. — 6 Utiliteitswerken 1 Werktuigbouwkunde. Beschrijving. Stoomwerktuigen en ketels. Baggerwerktuigen. . . . j ^- I 1 t. K. Constructie. Windwerken 1 n. k. 68 264 Uren. Voordrachten. Oefeningen. Electrotechniek. Beknopte cursus 1 Technische hygiëne. Atmospheer. Bodem. Drinkwater. Voeding. Sociale hygiëne 1 Landmeten, waterpassen en geodesie. Landmeten. Instrumenten. Onderdeelen; instrumenten tot het meten en uitzetten van hoeken, theorie regeling en gebruik. Planchet. Boussole. Meten van lengten. Uitvoering en berekeningen. Methodes tot het opmeten en in teekening brengen van terreinen. Inhoudsbepaling. Uitbakenen van lijnen. Waterpassen. Instrumenten. Theorie regeling en gebruik. Gewoon waterpassen. Trigonometrische hoogtemeting. Barometrische hoogtemeting 2 Bijzondere onderwerpen. Exponentieele wet voor de fouten van waarneming. Foutentheorie. Methode der kleinste vierkanten en hare toepassing 1 Practische oefeningen. Onderzoek, regeling en gebruik van instrumenten . . — 2 Kennis en onderzoek van bouwstoffen. Hout. Vervolg. Bereiding tegen bederf, brand, trekken. Eijshout, riet, stroo, mos. Metalen. Glas. Verfwaren. Behangsels. Asphalt, teer, pik. Touw. Bind-, dichtings- en isoleermiddelen ^ Staats- administratief- en handelsrecht. Staatsrecht. Staatsinrichting en Staatsbestuur 1 — 23* 23 4de Studiejaar. Theoretische en toegepaste mechanica. Theoretische mechanica. Traagheidsmomenten. Dynamica van een lichaam en een stelsel lichamen. Hydrodynamica 2 — Toegepaste mechanica. Toepassingen. Bijzondere onderwerpen 2 — Oefeningen in het graphisch onderzoek van constructies. — 3 Theoretische en experimenteele hydraulica. Uitstrooming van vloeistoffen uit openingen in een dunnen wand of door pijpen. Afvoer van water bij overlaten en sluizen. Waterbeweging door buizen, invloed van kranen, kleppen, bochten enz. Waterbeweging in kanalen en rivieren; invloed van stuwen, brugpijlers, enz. Golfbewegingen. Kracht, uitgeoefend door bewegende vloeistof . 2 t. k. 1 n. k. — 265 Uren. Voordrachten. Oefeningen. Waterbouwkunde. Kanalen. Verschillende soorten van kanalen, scheep- \ vaartkanalen. Grondwerken. Hefinrichtingen, hellende I 9 t k 3 vlakken 1 Sluizen (vervolg). IJzeren sluisdeuren. / Havens en maritieme werken (vervolg der onderwerpen met C 3) .' 2 n. k. Weg- en brugbouw. Wegen. Spoorwegen. Emplacementen, signalen, centrale bediening van wissels en seinen, buitengewone^ spoorwegstelsels. Weerstanden op spoorwegen in verband met exploitatie, traceereh 1 t. k. \ 3 2 n. k. | Bruggen. ) Bovenbouw van bruggen. Vakwerk-, boog- en hangbrug- 1 gen. Beweegbare houten en ijzeren bruggen. Steenen bruggen 2 / 3 Architectuur. Geschiedenis 2 Utiliteitswerken. Oefeningen in ontwerpen 1 n. k. 6 Werktuigbouwkunde. Beschrijving. Wateropvoerwerktuigen voor polder- en boezembemaling en watervoorziening in steden 1 t. k. — Hefwerktuigen 1 t. k. Locomotieven 1 n. k. — Technisch teekenen. Ontwerpen — 3 Electrotechniek. Beknopte cursus 1 — Technische hygiëne. Als C 3 (vervolg) 1* — Landmeten, waterpassen en geodesie. Practische oefeningen. Onderzoek, regeling en gebruik van instrumenten . . — 2 Geodesie. Uitbreiding van den cursus tot groote opmetingen. Primaire en secundaire driehoeksmeting. Kaartprojectiën. Meetkundige beschrijving van Nederland 1 — Staats-, administratief- en handelsrecht. Administratief recht. ) 2 t. k. Arbeids- en fabriekswetgeving V 1 n. k. — Onteigening. Wetgeving betreffende het bouwen in steden 1 — Waterstaatsrecht \ \t,\' ) 2 n. k. 22 23 266 Uren. Voordrachten. Oefeningen. 5de Studiejaar. Zuivere en toegepaste wiskunde. Bijzondere onderwerpen lx Theoretische en toegepaste mechanica. Theoretische mechanica. Bijzondere onderwerpen lx — Toegepaste mechanica. Toepassingen. Bijzondere onderwerpen (voor zooveel noodig) lx -~ Waterbouwkunde. Kanalen. Boordvoorziening. Heflnrichtingen, hellende vlakken. Grondduikers. Brugkanalen. Zeevaartkanalen. Beschrijving van kanalen hier en in 't buitenland. Havens. Kustverlichting. Beschrijving van havens in Nederland en 't buitenland. Benedenrivieren. Waterbeweging in een tijrivier. Verbetering van riviermonden. Hydrographie. Tegenwoordige toestand van Nederland. Geschiedkundig overzicht. Plannen tot verbetering. Rijswerken. Zinkstukken. Bleeslagen. Baardwerk. Steenglooimgen. Paalregelwerk. Golfbrekers. Staketwerken, enz. 2 — Ontwerpen — 6 Irrigatie. Ook voor de Koloniën 2 3 Bijzondere onderwerpen van de Indischen ingenieur . . 1 — Weg- en brugbouw. Wegen. Spoorwegen (als 04; vervolg) 1 t. k. 6 2 n. k. Bruggen. Bovenbouw (als C4) — 6 Gewapend beton 2 t. k. — Rioleeringen, water- en gasleidingen. Stelsels, materialen daarbij toegepast. Aanleg .... lx Bestekken en begrootingen. Het opmaken daarvan lx t. k. — Architectuur. Geschiedenis i lx t. k. — Werktuigbouwkunde. Beschrijving. Verbrandingsmotoren en gasgeneratoren lx — Electrotechniek. Signaalwezen 1 t. p. — 267 Uren. Voordrachten. Oefeningen. Technische hygiëne. Bijzondere onderwerpen lx — Landmeten, waterpassen en geodesie. Practische oefeningen — Memorie. Staathuishoudkunde. Bhzondere onderwerpen 2X — Staats-, administratief en handelsrecht. Handelsrecht. Industrie- en verkeerspolitiek lx — Bedrijfsleer en boekhouden. Bedrijfsleer 2X — Boekhouden .... 2X — 22 21 268 Bijlade ü. OPLEIDING TOT GENIE-OFFICIER. Overzicht van het aantal lesuren in de verschillende leervakken, bij de thans gevolgde en bij de voorgestelde regeling. BESTAANDE REGELING. Koninklijke Militaire Academie. Voorcursus. l»te 2 1509 180 180 360 — ] 180 180 360 — — 545 108 108 216 — — — — 216 — — — 60 60 120 — 120 — — — 90 164 254 — 254 — — 60 135 195 195 — — — 30 30 60 — 60 — — — 90 30 120 — 120 108 72 180 135 60 195 15 Technische Hoogeschool (Directeur). 390 ,_„ ( 115 Technische Hoogescb. (Hoogleeraren), j „„ 72 36 108 150 90 240 5 , _ „ , . . „ . \ ,n , , 5 478 '* ) 15 Technische Hoogeschool (Directeur). ( _ — — 30 120 150 150 36 36 30 30 60 10 Technische Hoogeschool (Hoogleeraar). 106 — 72 — 36 — 108 — — — — — 108 — 72 — 72 — 144 — — — — — 231 — — — — — — — 37 36 36 72 — — — — 384 l08 36 72 180 108 — — — — 389 317 ______ _ 52 — 72 72 — — — — 146 — — — 60 60 120 — 120 270 Bijlage V. STAAT I. Overzicht van de uitkomsten, verkregen aan de Koninklijke Militaire Academie met de leerlingen, aangekomen in het tijdvak 1895 tot en met 1908. Het eindexamen met gunstig gevolg Aangekomen Om een of andere ^ reden de Academie „ , . aan de Opmerkingen. vóór het eind- Kon. Mil. Academie. _______ g é jaren. R jaren. 1 2 S 4 5 6 Totaal . . 1365 39 (i) = 2,88 % 1145 = 86,35 % 165 = 12,44 % 16 = 1,20 % (*) Hiervan 2 verwijderd of 0,14 °/„. van de Cadetten- school ... 711 18 0 = 2,58% 619 = 89,32 % 70 = 10,11% 4-0,57% (2) Hiervan 1 verwijderd. van de Hoogere burger- school, enz. . 654 21 = 3,22 % 526 = 83,10% 95 = 15% 12 = 1,9% STAAT II. Gemiddelde leeftijden, in jaren (x), van de tweede-luitenants, afkomstig van de Koninklijke Militaire Academie, bij hunne aanstelling, in de jaren 1898 tot en met 1911. Benoemd bij het wapen der Oorspronkelijk Infanterie Cavalerie Artillerie Genie afkomstig van: . •„ in ;n jn Infanterie. Cavalerie. Artillerie. Genie. Ned.Indië. Ned. Indië. Ned. Indië. 1 2 3 4 5 6 7 8 0 Cadettenschool . 22,28 22,10 21,66 21,41 22,06 22,80 21,54 21,56 Hoogere burgerschool, enz.. . 22,21 - 22,40 22,03 21,02 22,21 22,19 21,53 21,63 (CS 21 95 iaar Algemeen gemiddelde: " " ' „J ' (l) Volgens de „Naam en ranglijsten". 271 STAAT III. Vergelijkend overzicht van de uitkomsten, verkregen aan de Koninklijke Militaire Academie en aan de Cadettenschool, met de leerlingen, aangekomen, onderscheidenlijk in de tijdvakken 1895 tot en met 1908 en 1893 tot en met 1906. Koninklijke Militaire Academie Koninklijke voor de leerlingen afkomstig van : Militaire Cadettenschool. Opmerkingen. Academie. Hoogere Cadettenschool. Burgerscnool. 1 2 3 4 5 6 Totaal aangekomen leer- liogen 1365 711 654 750 (]) Voor de Cadet¬ tenschool be- ... , i teekent dit: Aantal van hen, die den o-in^en over cursus niet voltooiden 39 = 2,88 % 18 = 2,53 % 21 = 3,22 % 27 = 3,6 % ^ar de Kon- Militaire Aca- Aantal van hen, die hunne demie . bestemming bereikten 1326 693 633 723 Van laatstge- ( «normalen tijd 86,35 % 89,32 % 83,1 % 84,1 % noemd aantal ^ _ 12,44% 10,11% 15% 14,2% bereikten hun 1 bestemming :( 2 jaren later . 1,20% 0,57% 1,83% 1,7% O) 272 273 Bijlage W KONINKLIJKE MILI TAIRE ACADEMIE. Toelatings examen. —= 1 OPENG ESTELDE PLAATSEN. | J VERVULDE JAAR. £ ~ i SS t5 ï. C. A. G. I'. C'. A'. G'. f$ I C. A. G. I'. \ | ( j j ' j i 17 1 14 4 10a 0 3 1 10 1 12 j 4 13$ 1901 109 9 1 6 2 29 1 7 4 9 1 6 j 2 J 25 j 22 2 17 4 12a 0 4 2 7 2 8 4 18 I 1902 112 . ! —1 8 1 5 2 21 1 6 4 5 1 5 2 15 1 23 3 12 5 14a 1 4 2 6 3 9 5 lig 1903 112 - 8 2 9 3 15 1 6 4 5 2 9 3 14 1 28 4 17 4 I 11a 1 6 4 25 4 18 4 lig 1904 115 4 2 4 2 17 1 6 4 " 5 2 3 2 17 17 i 2 15 2 I 12a 2 2 2 18 2 j 15 2 14 1905 - Hl 13 2 9 1 20 2 6 4 10 2 9 1 18 10 4 23 3 | 16a 2 2 2 14 4 23 3 18* 1906 119 1 9 3 11 2 j 22 2 6 2 5 3 11 2 20 17 ! 4 12 2 13a 1 1 1 3 2 12 2 20a 1907 — -H 121 — " 14 4 ' 13 2 24 3 7 3 7 4 13 2 17 15 5 15 | 2 10a 1 1 2 13 5 17 j 2 120 1908 103 i 6 4 10- 2 17 2 8 3 8 4 8 2 15 I 30 ! 6 18 8 lq 1 1 2 10 4 21 3 lg\ 1909 — 102 — —I 1 3272 11 243 5242 11 26 5 10 8 88 1 1 2 16 5 10 3 6M 1910 91 11 3 5 2 6 2 4 3 11 1 5 2 81 i I I _ _ O. —i q PLAATSEN. | ^1 | § * « | g | 73 & S| «"S li £ ^ TOELICHTINGEN. g £ » d SS *J -o, 0' A' G' £ -e ^ ö^ !> t3 j -£ P • !S rSn-i _\ 3 0> Hrt CD 0 031 71c N. I. = Nedeiiandsch-Indië. 99 10 22 10 K. M. A. = Koninklijke Militaire Academie. 174 C. S. = Cadettenschool. 7le (a) waaronder 6 voor het toelatingsexamen _ 8Q g2 gg 12 in N. L beschikbaar gesteld. i g 4 46/' (b) waaronder 4 door jongelieden als bedoeld onder ia). 14 2 80/i (c) waaronder 9, die in N. I. examen aflegden. ~- 85 27 36 19 —— (d) 3 cadetten der C. S. slaagden niet. 164 (e) waaronder 3, die in N. I. examen aflegden, j ^ 107^ (/) 7 cadetten der 0. S. slaagden niet. Hg 2 27 11 (g) waaronder 1 door een jongeling als bedoeld 1 g 4 40 onder (a). (h) waaronder 2, die in N. I. examen aflegden. 2 2 2 89m {i) 4 cacietten der C. S. slaagden niet, iaq o 22 10 w,: (k) waaronder 2 door jongelieden als bedoeld 2 6 4 501 onder (a). g 2 2 100e $ waaronder 5, die in N. L examen aflegden, i 119 0 23 8 — (m) waaronder 1, die in N. I. examen aflegde. 2 6 2 57n (n) 6 cadetten der C. S. slaagden niet. (0) 13 „ „ „ ,. „ lil 69m 98 23 21 9 tP) 2 373 69o (q) waaronder 3 als bedoeld onder (a). (r) 1 cadet der C. S. slaagde niet. 1 1 2 86m (S) waaronder 4 als bedoeld onder (a). T * ■ waaronder 3 door jongelieden als bedoeld 1 8 6 1 onder (et), L % 1 2 82 20 39 5 m ^' ®' "^et aaQ*a^ opengestelde plaatsen voor g ~ 7 g^_r de burgerjongelieden (art. 25, II der wet). is, nadat de uitslag van het toelatingsexamen van de cadetten der C. S. en van 3 2 2 80e ne^ toelatingsexamen voor de K. M. A. in 80 11 32 16 n_ i_ bekend was, enkele malen gewijzigd 0 3 3 Sop geworden. De onder de deelstreep gestelde getallen hebben a ij ar, K betrekking, op het toelatingsexamen af- gemiddeld ... «7,0 gelegd door cadetten der C. S. 09 Bylage X. 274 LEERPLANNEN VOOR DE CADETTENSCHOOL. Het leerplan voor het eerste studiejaar omvat: a. Beken- en stelkunde. Oefening in het gebruik van logarithmen. Reken- en meetkundige reeksen; ook die van hoogere orde; onbepaalde en exponentieele vergelijkingen; het binomium van Newton voor geheele exponenten. Imaginaire getallen. Vergelijkingen van den tweeden en hoogeren graad met meer dan een onbekende. Permutatiën en combinatiën. b. Meetkunde. De meetkunde in de ruimte: Ligging en snijding van lijnen en vlakken; eigenschappen en berekening van drie- en veelvlakkenhoeken; eigenschappen en berekening van de oppervlakken en de inhouden van veelvlakkige lichamen. c. Gonio- en trigonometrie. j?Mt Goniometrische vergelijkingen; inrichting en gebruik van goniometrische tafels; berekening van recht- en scheefhoekige driehoeken. d. Beschrijvende meetkunde. Leer der projectiën. Werkstukken betreffende de rechte lijn en het platte vlak. e. Werktuigkunde. Wetten der eenparige en der eenparig veranderlijke beweging; samenstelling, ontbinding en evenwicht van krachten, die op één punt werken; wetten van parabolische en cirkelvormige beweging; evenwicht van krachten in een plat vlak en in de ruimte. Leer van het zwaartepunt. f. Natuurkunde. Herhaling van de algemeene eigenschappen van lichamen, de zwaartekracht en hare verschijnselen en wetten bij vaste lichamen, vloeistoffen en gassen. Warmte. Geluid. Toepassing van de wiskundige uitdrukking der natuurwetten op eenvoudige vraagstukken. g. Scheikunde. De beginselen der anorganische scheikunde; de niet-metalen, enkele metalen. h. Plant- en dierkunde. Indeeling van het plantenrijk. Determineeren van planten. De levensverrichtingen van het menschelijk lichaam. De gewervelde dieren. 275 i. Gosmographie. De gedaante en de afmetingen der aarde; plaatsbepaling op de oppervlakte dei aarde en aan den hemel; de verschijnselen, ontstaande door de aswenteling der aarde; dagelh'ksche beweging der hemellichamen. k. Staatsinrichting. Geschiedkundig overzicht van de Nederlandsche staatsinrichtingen sedert 1813. De grondwet. De Staten-Generaal. De wetgevende macht. /. Aardrijkskunde. Algemeene herhaling van de aardrijkskunde der werelddeelen, meer in het tyjzonder van Europa en van Nederland en zijne Koloniën. Lucht- en zeestroomen, in verband met hunnen invloed op het klimaat. m. Geschiedenis. De algemeene geschiedenis van 1789—1815, met eene inleiding sedërt 1713; van de vroegere perioden uitsluitend datgene, wat noodig is voor een juist begrip van de geschiedenis des vaderlands. De vaderlandsche geschiedenis, herhaling in beknopten vorm tot 1500. Meer uitvoerig (met inbegrip van de geschiedenis der Koloniën en bezittingen in andere werelddeelen) van 1500 tot 1815. u. Nederlandsche taal en letterkunde. Opstellen. Stijl- en spreekoefeningen. Herhaling en uitbreiding van de hoofdzaken der Nederlandsche spraakkunst. Inleiding tot de geschiedenis der letterkunde in verband met het lezen van stukken uit de 19de en de 20ste eeuw. o. Fransche-, Hoogduitsche- en Engelsche taal en letterkunde. Lezen en bespreken van moderne en klassieke stukken. Oefening in het mondeling en schriftelijk gebruik der taal. Herhaling en uitbreiding der spraakkunst. Overzicht van de geschiedenis der letterkunde. p. Handteekenen. Het teekenen van niet te ingewikkelde vlakversieringen naar plaat; het schetsen en schaduwen naar de natuur van eenvoudige voorwerpen. q. Rechtlijnig teekenen. Het zuiver in teekenine: brengen van meetkundige constructiên. r. Gymnastiek, schermen, openluchtspel en militaire oefeningen. Het leerplan voor het tweede studiejaar omvat: o. Stelkunde. Algemeene herhaling. b. Meetkunde. 1°. de vlakke meetkunde: Algémeene herhaling door het maken van vraagstukken. 70 276 2°. de meetkunde in de ruimte: De eigenschappen en de berekening van de oppervlakken en de inhouden van den cylinder, den kegel en den bol, zoomede van sommige deelen dier lichamen, benevens de meetkundige eigenschappen van den boldriehoek. Algemeene herhaling. c. Gonio- en trigonometrie. Oplossing van eenvoudige goniometrische vergelh'kingen; toepassing der berekening van recht- en scheefhoekige driehoeken op eenvoudige vraagstukken uit de werkdadige meetkunde; inhoudsbepaling van sommige vlakke figuren. Algemeene herhaling. d. Beschrijvende meetkunde. Werkstukken betreffende den drievlakkenhoek; het projecteeren van lichamen, door platte vlakken begrensd. Algemeene herhaling. e. Werktuigkunde. Vervolg van de leer van het zwaartepunt; wrijving; evenwicht bij enkelvoudige en enkele samengestelde werktuigen; met en zonder inachtneming van wrijving; arbeid en arbeidsvermogen; de wetten van den slinger en de botsing. f. Natuurkunde. Licht. Magnetisme. Electriciteit. Toepassing van de wiskundige uitdrukking der natuurwetten op eenvoudige vraagstukken. g. Scheikunde. De overige metalen. De hoofdpunten der organische scheikunde. Practische oefeningen. h. Plant- en dierkunde. Behandeling van eenige gewichtige plantenfamiliën. Ongewervelde dieren. Kennismaking met eenige verschijnselen van ontwikkeling en evolutieleer. i. Cosmographie. Jaarlijksche beweging van de aarde. De maan. De planeten. De bewegingswetten en de algemeene aantrekkingskracht. Tijdrekening. Natuur der hemellichamen. k. Staatsinrichting. De inrichting van het bestuur van staat, provincie en gemeente; de onderlinge verhouding der onderscheidene staatsmachten in' Nederland. J. Aardrijkskunde. Algemeene herhaling. m. Geschiedenis. De algemeene en de vaderlandsche geschiedenis — in deze laatste de.geschiedenis der Koloniën en bezittingen in andere werelddeelen begrepen — sedert 1815. 277 n. Nederlandsche taal en letterkunde. Opstellen. Stijlleer. De hoofdtrekken van de geschiedenis der letterkunde van de 17de eeuw tot heden. Behandeling van eenige hoofdwerken van Nederlandsche schrijvers uit vroegeren en lateren tijd. o. Fransche, Hoogduitsche en Engelsche taal en letterkunde. Voortzetting en herhaling van het behandelde in het eerste studiejaar. p. Handteekenen. Het schetsen en schaduwen van eenvoudige reliefornamenten. q. Rechtlijnig teekenen. Het zuiver in teekening brengen van opgegeven meetkundige constructiën en van eenvoudige voorwerpen. r. Gymnastiek, schermen, openluchtspel en militaire oefeningen. 71 278 Bylage IJ. OVERZICHT van de TIJDVERDEELING aan de Cadettenschool en aan eenige hoogere burgerscholen. Cadetten- H. B. S. H. B. S. H. B. S. H. B. S. H. B. S. H. B. S. school. Den Haag. Utrecht. Roermond. Groningen. Breda. Kampen. —^ i i I. II. IV. V. IV. V. IV. V. IV. V. IV. V. IV. V. Rekenkunde j — — \ - \ \ \ Stelkunde ? 6 5 ' 1 1 [ 6 3 2 l>4 é[4 4>4 4 Meetkunde j 43/ 33' / ) Werktuigkunde ....2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 3 2 2 2 Natuurkunde 3 4 3 4 2 4 3 4 3 3 3 3 3 3 Scheikunde 3 3 + 2 21/» 3 4 4 3 5 31/» 4 4 4+2 4 3 + 2 Plant- en dierkunde. .. 2 1 1 1 1 1 1 1 li/2 1 l 2 2 2 Cosmographie 11111111111111 Geschiedenis 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 Aardrijkskunde .... 2 1 1 1 1 11^ 2 1 1 1 1 1 2 Staatsinrichting ....tl 1 1 1 1 1 j [22221222 Staathuishoudkunde. . . — — 1 1 1 1 Boekhouden. (Handelswetenschap) — — 11 1 2 1 1 1 1 1 1 1 1 Nederlandsch 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 Fransch 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 Engelsch 2 2 2 2 2 2 3 2 2 2 2 2 2 2 Duitsch 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 Handteekenen 1 1 21 1 1 2 2 1 1 2 1 1 1 Rechtlijnig (wiskundig) teekenen 2 2 2 2 1 1 2 1 1 2 2 2 1 1 Gymnastiek (en schermen) 55111121112111 Totaal 38 38 33i/2 33 33 33 36 36 32 33 35 36 33 35 Bylage Z. 279 AFSCHRIFT. AansclrijYiig Tan liet Departement Tan Oorlog dd. 24 Maart 1910, IVe Afd. n°. 372.) Regeling betreffende de technische opleiding van artillerie-offlcieren en hun diensttijd bij de Artillerie-Inrichtingen. 1°. Jaarlijks met ingang van 1 September kunnen 2 a 3 luitenants gedetacheerd worden bij de Artillerie-Inrichtingen, ten einde gedurende 3 jaren eene technische opleiding te ontvangen; het eerste jaar praktisch bij minstens twee der ArtillerieInrichtingen en de twee volgende jaren in hoofdzaak theoretisch door het volgen van de door den Directeur der Artillerie-Inrichtingen aan te geven colleges aan de Technische Hoogeschool. Voor het volgen der colleges komen alleen zij in aanmerking, die gedurende het eerste jaar der detacheering getoond hebben, de geschiktheid te bezitten voor de betrekking van Luitenant-Opzichter. De studietijd aan de Technische Hoogeschool kan met een jaar worden verlengd voor hen, die het voornemen te kennen geven om het Ingenieursdiploma te verwerven en na het eerste studiejaar het propaedeutisch examen met vrucht te hebben afgelegd. Het aantal luitenants, dat voor die detacheering in aanmerking komt, wordt telken jare door den Directeur der Artillerie-Inrichtingen bepaald, na gehouden overleg met de Inspecteurs der Bereden- en der Vesting-Artillerie. 2°. De ingevolge punt 1° gedetacheerde luitenants worden in aanmerking gebracht voor eene toelage voor de aanschaffing van boeken ten bedrage van f 100.— 's jaars. De collegegelden bij de Technische Hoogeschool worden door het Rijk betaald. 3°. Om voor eene detacheering, als in punt 1° bedoeld, in aanmerking te komen, moeten de luitenants: a. voor die detacheering genegen zijn; b. minstens gedurende 3 jaren en hoogstens gedurende 8 jaren dienst gedaan hebben bh' den troep; c. blijken hebben gegeven van aanleg en zin voor studie; d. zich verbinden, na afloop hunner detacheering, en zulks gedurende hunnen diensttijd als luitenant, beschikbaar te zijn tot het vervullen van vacatures als luitenant-opzichter bij de werkplaatsen; e. zich verbinden om, ingeval zij binnen den tijd van 6 jaren na het eindigen der in punt 1° bedoelde detacheering, vrijwiilig den dienst verlaten, aan het Rijk terug te betalen het traktement, de toelage en de collegegelden, door hen gedurende de 2 jaren hunner detacheering, aan theoretische opleiding gewijd, genoten, respectievelijk voor hen betaald. 4°. Voor zoover in verband met de te volgen colleges tijd beschikbaar blijft, alsmede gedurende de vacantiën der Technische Hoogeschool na het eerste jaar hunner detacheering, worden bedoelde luitenants bij de Constructie-Werkplaatsen werkzaam gesteld, ten einde op de hoogte te komen van het fabrieksbedrijf van de Constructie-Werkplaatsen. In de groote vacantie aan het einde van het derde jaar der detacheering kan detacheering bh' eene groote fabriek in binnen- of buitenland plaats hebben. 5°. Indien een gedetacheerd luitenant tijdens het eerste jaar' zijner detacheering binken geeft van gebrek aan vlijt,, onvoldoenden aanleg of geringe toewijding, 72 280 wordt hij op voordracht van den Directeur der Artillerie-Inrichtingen van zijne detacheering ontheven. Hij is — voor zoover gebrek aan vlijt of geringe toewijding tot zijne ontheffing aanleiding hebben gegeven — verplicht de aan of voor hem betaalde toelagen en collegegelden terug te betalen. 6°. Na het einde hunner detacheering worden zij in verband met het aantal vacatures bij een der werkplaatsen overgeplaatst of daarbij gedetacheerd, waartoe de Directeur der Artillerie-Inrichtingen de noodige voorstellen doet aan den Minister van Oorlog. 7°. Ten einde op de hoogte te blijven van de eischen van het materieel der artillerie, zullen de luitenants-opzichter tijdens hun verblijf aan de Artillerie-Inrichtingen — voor zooveel het voor hen of voor de betrokken inrichting wenschelijk of noodig wordt geoordeeld — van tijd tot tijd gedurende een maand bij een der regimenten Vesting-Artillerie worden gedetacheerd, ten einde aldaar zoodanige oefeningen bij te wonen, als in verband met hunne betrekking voor hen het meest doelmatig kan worden geacht. De regeling dezer aangelegenheid is overgelaten aan den Directeur der ArtillerieInrichtingen na overleg met den Inspecteur der Vesting-Artillerie. 8°. Na een dienstthd bij de Artillerie-Inrichtingen van 6 jaren in den luitenantsrang en van 6 jaren in den kapiteinsrang, of van 12 achtereenvolgende jaren in beide rangen, worden de betrokken officieren in den regel uit hun werkkring ontheven. Hiervan wordt alleen afgeweken, indien de Directeur der Artillerie-Inrichtingen en het Hoofd der betrokken werkplaats eenstemmig van oordeel zijn, dat de belangen van den dienst bij de betrokken inrichting ten zeerste zullen zijn gebaat, indien de betrokken luitenant of kapitein nog gedurende één jaar of meer jaren in zijn werkkring zal worden gehandhaafd. In dat geval geeft de Directeur hiervan kennis aan den Minister van Oorlog, onder vermelding van den duur van het zijnerzijds verleende uitstel. Zoo daartoe aanleiding bestaat, kan deze handeling worden herhaald. Mij bekend, De Secretaris-Generaal van het Departement van Oorlog, (get.) DE BRUIJN. 281 Bylage aa. BI. OVERZICHT van den leeftijd, waarop de verlofsofficièren, die op 1 Januari 1913 aanwezig waren, tot tweede-luitenant werden aangesteld. a. Infanterie. 1°. Reserve-officieren. 2°. Militie-officieren. Leeftijd bij de Leeftijd bij de benoeming. Aantal. % benoeming. Aantal. % 20 jaar 42 bijna 10 20 jaar 1 bijna Vj 21 „ 95 ruim 21% 21 „ 125 51 22 „ 86 bijna 171/* 22 , 70 ruim 281/» 23 , 95 ruim 21% 23 „ 29 byna 12 24 „ 67 b\jna 16VS 24 „ 15 ruim 6 25 „ 30 ruim 7 25 „ 3 „ 1 26 „ 7 . „ l1/» 26 „ 1 bijna Vs • 27 „ " 10 bijna 2VS 27 „ 1 Vs 28 jj 1 V* 29 jf 1 % 30 „ of ouder 1 , V* Totaal 435 Totaal 245 3°. Reserve- en militie-officieren (verlofsofficieren) te zamen. Leeftijd bij de benoeming. Aantal. % 20 jaar 43 bijna 6VS ] 21 , 220 ruim 32VS I 22 ,, 156 bijna 23 23 „ 124 18 ± 96 U '°- 24 „ 82 ruim 12 25 , 33 4% 26 „ 8 „1 27 „ 11 bijna 1% 28 „ 1 V7 29 1 % 30 „ of ouder 1 „ V7 Totaal 680 b. Artillerie. 1°. Reserve-officieren. 1 2°. Militie-officieren. Leeftijd bij de Leeftijd bij de benoeming. Aantal. % benoeming. Aantal % 20 jaar 13 18V8 20 jaar 3 8 21 „ 11 15i/2 2i n 23 60Va 22 „ 18 251/s 22 j, 6 ruim 16 23 „' 17 bijna 24 28 „ 4 „ 10 24 „ 6 „ 8V2 24 „ 1 bijna 3 25 „ 2 , 3 25 n 1 „ 3 26 „ 2 „ 8 27 , 1 i lVt 30 „ • of ouder 1 „ 1% Totaal 71 Totaal 88 282 3°. Reserve- en militie-officieren (verlofsofficieren) te zamen. Leeftijd bij de benoeming. Aantal % 20 jaar 16 ruim 14% j 21 „ 34 „ 31 i 22 ^ 24 22 ± 93Vü °/0. 23 „ 21 ruim 19% i 24 fi 7 6i/s 1 25 „ 3 2% 26 jf 2 bijna 2 27 1 „1 30 „ of ouder 1 „ 1 Totaal 109 c. Cavalerie. Reserve-officieren (geen militie-officieren). Leeftijd bij de benoeming. Aantal. °/0 21 jaar 4 bijna 10 22 ,, 11 „ 27 I 23 „ 10 ,', 25 | + 100 %. 24 „ 11 * 27 i 25 „ 5 12% ] d. Genie. 26 jaar. 1 (KB. Slechts 1 verlofsofficier van deze categorie). e. Overzicht van alle verlofsofficièren van alle wapens. T u - a Aantal. Leeftijd bij d^ , benoeming. Infanterie. Artillerie. Cavalerie. Genie. Totaal. % 20 jaar 43 16 59 ruim 7 21 „ 220 34 4 — 258 , 31 22 f/ 156 24 11 — 191 bijna 23 23 „ 124 21 10 — 155 „ 18% 24 ff 82 7 11 — 100 ruim 12 25 „ 33 3 5 41 bijna 5 26 » 8 2 1 11 „ 1% 27 ff 11 1 12 „ l1/» 28 „ 1 1U» % 29 „ 1 — — 1 v Vs 30 „ of ouder 1 1 2 „ V* Totalen 680 109 41 1 831 283 II. OVERZICHT van den leeftijd, waarop de op 1 Januari 1913 aanwezige verlofsofficièren tot eerste-luitenant werden aangesteld. Leeftijd bij de benoeming Aantal. t eerste-luit. . Infanterie. Artillerie. Üavalerie. Genie. Totaal. 23 jaar — 22 — — 22 24 „ 4 10 — — 14 25 „ 106 6 2 — 114 L/826 „ 39 1 2—42 Totalen 149 39 4 — 192 L/226jaar 40 2 3 — 45 27 „ 54 2 2 — ■ 58 28 „ 35 3 38 29 „ 19 — — 19 30 „ ofouder 12 1 1 1 15 Totalen 160 5 9 1 175 N.B. Van de 367 eerste-luitenants zijn er 192 vóór hun 26-jarigen leeftijd tot dien rang benoemd of + 521/3 °/0. Van de officieren, vermeld als te zijn aangesteld tot eerste-luitenant in het jaar, waarin zij den leeftijd van 26 jaar bereikten is (in verband met de data van aanstelling) ± de helft genomen bij de categorie beneden en ± de helft bij de categorie boven 26 jaar. Telt men echter al deze offlcieren bij de laatstbedoelde categorie, dan behoudt men bij de eerste 150 offlcieren of bijna 41 °/0. Uit het voorafgaande valt het navolgende af te leiden (voor 1913). Van alle verlofsofficièren kunnen + 97 % zich na hunne benoeming nog aanmelden voor den aanvullingscursus; Van alle verlofsofficieren, die tot eerste-luitenant worden benoemd, kunnen ± 41 °/o zich in dien rang nog aanmelden voor den aanvullingscursus; een en ander wanneer als hoogste leeftijdsgrens voor die aanmelding wordt gesteld 25 jaar op het tijdstip, waarop de aanvullingscursus een aanvang neemt. 285 NOTA van de leden LUBER en NTPELS. 287 Aan Hare Majesteit de Koningin, Gebruik makende van de hun verleende bevoegdheid om, door eene afzonderlijke nota, te doen blijken van een gevoelen, afwijkende van dat van de meerderheid der Staatscommissie, veroorloven ondergeteekenden zich hunne meening ter kennis van Uwe Majesteit te brengen, betreffende de regeling, om in de toekomst jongelieden in staat te stellen „door de gelederen van het leger" den officiersrang te bereiken. Zij stellen voorop, dat zij zich met hunne medeleden plaatsen op het standpunt in de Instructie van de Staatscommissie') aldus omschreven: „de algemeene wetenschappelijke ontwikkeling der a.s. offlcieren zij gewaarborgd naar den maatstaf van hen, die afkomstig zijn van de Koninklijke Militaire „Academie; „het aantal opleidingsoprichtingen worde tot het strikt noodzakelijke beperkt; „de eigenlijke vakopleiding der officieren vinde voor alle wapens en voor het „dienstvak der militaire administratie, zoo mogelijk, aan de Koninklijke Militaire „Academie plaats, terwijl de wis-, de natuur- en de scheikunde slechts zal worden „onderwezen, voor zoover evenbedoelde opleiding zulks bepaaldelijk vordert; „zoowel het bijbrengen van de algemeene wetenschappelijke ontwikkeling, „welke aan de toelating tot de Koninklijke Militaire Academie voorafgaat, als de „voortgezette opleiding van den officier, sluite, zooveel doenlijk, aan het openbaar „(en het daarmede gelijkgesteld bijzonder) hooger en middelbaar onderwijs aan; „de wetenschappelijke ontwikkeling van de jongelieden uit het leger, die „c.q. voor opleiding tot officier in aanmerking worden gebracht, voordat met hunne „eigenlijke vakopleiding wordt aangevangen, kome overeen met de wetenschappe„Üjke ontwikkeling van de jongelieden, die uit de burgermaatschappij rechtstreeks „tot de Koninklijke Militaire Academie worden toegelaten". Ondergeteekenden zijn de meening toegedaan dat de wijze, waarop de Staatscommissie voorstelt volgens deze grondslagen eene regeling te treffen om den weg tot het officiersschap „door de gelederen van het leger" af te bakenen, een minder doelmatige is, terwijl hiervoor een betere is aan te wijzen. In Hoofdstuk IIE van haar Verslag verklaart de Staatscommissie het beginsel niet" te verwerpen om aan vrijwillig dienende militairen gelegenheid te geven den officiersrang te verwerven. Zij schrijft daar n.1. (op blz. 91): „Integendeel, de Commissie wenscht die gelegenheid uit te breiden in „dien zin, dat weder voor vrijwillig dienenden van alle wapens de mogelijkheid „wordt geopend, om bij hun wapen officier te worden". ') Opgenomen in de inleiding van het Verslag der Staatscommissie, dat in deze nota kortheidshalve door „Verslag" zal worden aangeduid. 288 Wat hier als uitbreiding wordt aangeboden, zal echter niet als zoodanig te beschouwen zijn. De eenige mogelijkheid toch, die de Staatscommissie den vrijwillig in het leger dienende wil geven, bestaat hierin, dat hij examen zal mogen doen om tot de Cadettenschool te worden toegelaten. Maar die gelegenheid staat tegenwoordig ook reeds open, doch daarvan is maar zelden gebruik gemaakt. Voor den jongeman toch, die eene plaatsing op de Cadettenschool ambieert, bestaat in het algemeen geen reden om eerst als vrijwilliger in dienst te gaan en voor hem zal deze in de toekomst evenmin bestaan. Het stelsel van hunne medeleden zal, naar de overtuiging van ondergeteekenden, geen stroom van eenige beteekenis uit de gelederen van alle wapens naar de Cadettenschool leiden; het zal slechts de gelegenheid tot het bereiken van den officiersrang openhouden voor de enkele vrijwillig dienenden, die in het leger treden zonder de bepaalde bedoeling om het tot officier te brengen en die daarna tot de ontdekking komen, dat zij dien rang toch wel zouden kunnen bereiken. Voor wapens met hoogere studie-eischen, zooals de genie en de artillerie, en met hoogere financieele levenseischen, zooals de cavalerie, zal de maatregel zeker van geen noemenswaardige beteekenis kunnen worden. Voor de infanterie en de militaire administratie zal het voorstel der Staatscommissie alleen die toevallige baten uit de gelederen aan het officierskorps ten goede doen komen. Hierin ligt het verschil tusschen de zienswijze van ondergeteekenden en die van hunne medeleden. In de laatste veertig jaren heeft de Hoofdcursus gemiddeld een vijftigtal tweede-luitenants per jaar voor het leger hier te lande en in de koloniën geleverd. Ons officierskorps telt bovendien nog oud-leerlingen van de sedert opgeheven andere militaire opleidingsinrichtingen, a. d. z. de Militaire School te Haarlem, de Artillerie-cursus te Delft, de Hoofdcursus voor de cavalerie het laatst te 's Hertogenbosch, de Militaire School te Meester-Cornelis. Met behulp van al deze instellingen mocht het legerbestuur er niet in slagen het officierskorps op compleet te houden. Uit bijlage I van deze nota blijkt hoe aanzienlijk het incompleet doorgaans is geweest. Het aantal adspiranten, dat sedert het bestaan der Cadettenschool voldeed aan de toelatingseischen voor die inrichting, overtrof maar weinig dat der opengestelde plaatsen en bleef in verschillende jaren zelfs daaronder; bijlage Hgeeft de cijfers, die daarop betrekking hebben. Het getal adspiranten, dat beschikbaar was om de voor de Koninklijke Militaire Academie opengestelde plaatsen aan te vullen, bleef in de laatste jaren beneden de vraag, zooals hieronder moge blijken: Minder plaatsen vervuld dan opengesteld: in 1901 10 „ 1902 32 „ 1903 27 „ 1904 2 „ 1905 2 „ 1906 0 „ 1907 23 „ 1908 0 „ 1909 • 20 „ 1910 11 „ 19H 15 „ 1912 l6 „ 1913 . 24 289 Wil de Staatscommissie den Hoofdcursus opheffen en sluit /.ij — naar de meening van de ondergeteekenden althans — den eenigen weg, dien zij dan nog overlaat om door de gelederen den officiersrang te bereiken, n.1. dien door de Cadettenschool, zoo goed als geheel af, dan moet zij, ter voorziening in het aldus ontstane gebrek, eene nieuwe en rijke bron aanwijzen. Ondergeteekenden vinden deze niet in het voorster hunner medeleden. Volgens het Verslag zullen jaarlijks __ 160 tweede-luitenants moeten worden aangesteld om het offlcierskorps compleet te houdén. De ondervinding leert, dat de Koninklijke Militaire Academie daarvan + 98 kon leveren. Wil men haar voortaan de voorziening in de behoefte geheel toevertrouwen, dan zal de toeloop dus zoo groot moeten worden, dat zij gemiddeld 62 officieren meer zal afleveren. Brengt men het verloop aan de inrichting zelve nog in rekening, dan kan men dit cijfer zeker tot 65 brengen als aantal van meer benoodigdc nieuw aankomende cadetten per jaar. Het Verslag bevat eenige aanwijzingen, waardoor een ruimere toeloop te verwachten is, a.d.z. de verbetering, die gebracht is in de positie der offlcieren; het verzekeren van -de stabiliteit der Cadettenschool; het toelaten tot deze inrichting van jongelieden, die eene school voor meer uitgebreid lager onderwijs met goed gevolg doorliepen; een toevoer uit het korps der verlofsofflcieren naar dat der beroepsofficieren, waarvan, blijkens het Verslag, één der leden van de Staatscommissie — echter niet in de naaste toekomst — gevolgen van beteekenis yerwacht. Naar de overtuiging van de ondergeteekenden is evenwel in afzienbaren tijd van de aangewezen bronnen geen toevloed te verwachten, die kans geeft op eene jaarlijksche vermeerdering met __ 65 cadetten voor de Koninklijke Militaire Academie en des te minder nu art. 24 van het door de Staatscommissie aan Uwe Majesteit aangeboden ontwerp van wet de gelegenheid niet meer laat voortbestaan om een toelatingsexamen tot de Koninklijke Militaire Academie af te leggen voor jongelieden, die niet in het bezit zijn van een der in dat artikel genoemde getuigschriften. De beteekenis van het hier genoemde cijfer 65 moet goed overwogen worden. Van hen, die zich aanvankelijk aanmelden om cadet aan de Koninklijke Militaire Academie te worden, valt een groot percentage af, vooreerst bij de hchamelijke keuring, vervolgens doordien eenige adspiranten zich alleen voor een bepaald wapen opgeven en geen plaatsing wenschen als zij voor dat wapen niet slagen, en verder indien er onder hen voorkomen, die zich tegelijkertijd voor het instituut te Willemsoord aanmeldden en bij de beslissing aan eene plaatsing als adelborst de voorkeur geven. Een gevolg daarvan zal zijn, dat zich, om 65 cadetten meer te krijgen, een 80-tal meer dan thans zal hebben aan te melden. Voor zoovér men de verruiming van den toeloop tot de Koninkhjke Militaire Academie wil verkrijgen door eene breedere openstelling van de Cadettenschool, is daarbij ook weer rekening te houden met hen, die bij de keuring voor de Cadettenschool afvallen of die niet aan het toelatingsexamen voldoen — bijlage II geeft een kijk op den grooten invloed dezer factoren —, waarbij dan nog het verloop aan de Cadettenschool zelve komt, door sterfgeval, ontslag, enz. Alleen bij eene buitengewoon groote vermeerdering van den toeloop tot de Cadettenschool zou deze dus in de behoefte van de Koninklijke Militaire Academie kunnen voorzien, naast de aanvulling, die de hoogere burgerscholen en de gymnasia rechtstreeks aan de Koninklijke Militaire Academie zullen geven. Ondergeteekenden kunnen niet gelooven aan de waarschijnlijkheid, zelfs niet aan de mogelijkheid, om, terwijl de Koninklijke Militaire Academie tot nu toe gemiddeld geen 100 geschikte cadetten per jaar kon krijgen, haar, zonder verlaging van de eischen, in de naaste toekomst eene geregelde vermeerderde aanmelding van + 80 adspiranten per jaar te verzekeren. Art. 6 van de wet op het militair onderwijs bepaalt thans, dat het aantal plaatsen voor de infanterie aan den Hoofdcursus, — behoudens buitengewone omstandigheden — niet meer mag bedragen dan ongeveer 290 de helft van het aantal plaatsen voor dat:wapen aan de Koninklijke Militaire Academie. Die bepaling mocht niet meer; dan eene illusie bl\jven, daar de „buiten^ gewone omstandigheden" vrijwel doorloopend aanwezig bleken te zijn. .Hierin ligt eene waarschuwing van groote i beteekenis opgesloten. Wordt het stelsel, zooals het in het Verslag ontwikkeld is, aanvaard, dan kan dit er toe leiden, dat de algemeene wetenschappelijke ontwikkeling der aanstaande officieren in de toekomst lager zal worden dan deze tot nu toe is voor hen, die van de Koninklijke Militaire Academie komen. Om in het tekort te voorzien zal toch een der twee volgende middelen moeten worden toegepast. De eischen n.1. van toelating tot de Cadettenschool en . tot de Koninklijke Militaire Academie-zullen lager gesteld of minder streng toegepast moeten worden, waardoor niet alleen het gehalte van de toegelatenen zou dalen, maar ook dat van het geheele hierop te bouwen onderwijs. Het tweede middel zou zyn, den Hoofdcursus als tijdelijken maatregel ongeveer op den ouden voet te laten voortbestaan, totdat hij niet meer noodig blijkt. Hierdoor zou echter, naar ondergeteekenden voorzien," dit voortbestaan voor onafzienbaren tijd bestendigd moeten worden. Het is ondergeteekenden dus niet alleen te doen om eene voldoende aanvulling van het officierskórps zooveel mogelijk te verzekeren, zij beoogen ook waarborgen te geven om de opleiding niet in theorie alleen, maar ook in werkelijkheid, voor allen op een peil van gelijkwaardigheid te brengen. Mede zijn zij geleid door de wenschelijkheid om voor de vele uitstekende elementen, zooals deze uit het leger in het officierskorps kwamen, ook.in de toekomst de gelegenheid open te laten om dien weg te volgen. Zij zouden het betreuren, wanneer de kans ontstond, dat voor ons officierskorps die aanvulling vrijwel geheel werd afgesneden, welke aan ons land in verleden en heden een groot aantal hoogst. bekwame legeraanvoerders geschonken heeft. Afgescheiden van de reeds bepleite noodzakelijkheid, om een weg tot het officierschap door de gelederen open te houden, hechten zij aan dit motief veel waarde. Zij erkennen ten volle, dat de bestaande regeling (van de Cursussen en den Hoofdcursus) het nadeel heeft van met de vele goede, ook minder gewenschte elementen tot de officiersopleiding toe te laten. Zij beamen, dat voor gelijk ambt met gelijke rechten, plichten en vooru^lichten gelijkheid van kennis gevergd behoort te worden en zij beschouwen, zooals voorop is gezet, de kennis, die aan de Koninklijke Militaire Academie verkregen wordt, als die, welke van allen te eischen zal zijn. Nu is de vraag, waarvoor zij gesteld worden, deze: of voor hen, die den weg „door de gelederen" verkiezen, eene regeling te ontwerpen is, welke aan deze voorwaarden voldoet en de goede elementen behouden zal, terwijl zij de minder bekwamen uitsluit. Hun antwoord hierop is bevestigend en de oplossing die zij aanbevelen, zal met eene inderdaad korte overgangsperiode in toepassing te brengen zijn. De uiteenzetting van hun ontwerp kan hier kort zijn. Vooreerst toch geelt Hoofdstuk IIE van het Verslag, onder het opschrift „Ontwerp voor het voorbereidend onderwijs", in hoofdlijnen aan, hetgeen ondergeteekenden voorstaan, zij het dan ook, "dat de Commissie, op bladz. 97 van haar Verslag, tot de conclusie komt, dat het stelsel geen aanbeveling verdient. Vervolgens geven de aan deze Nota toegevoegde bijlagen III, IV, V, VI en VII een overzicht van de wijze waarop zij hunne denkbeelden zouden wenschen te verwezenlijken; eene afzonderlijke nadere toelichting op dat overzicht achten zij niet noodig. Alleen meenen zij, tot een juist begrip van hun standpunt, het navolgende daaraan te moeten toevoegen. . Een groot aantal jongelieden ziet op den leeftijd van 16 tot 18 jaren tegen het geregeld en onafgebroken schoolgaan op. Dit zijn daarom nog geenszins onbruikbare elementen voor het officierskorps. Anderen schiet het op dien lastigen leeftijd te kort aan de noodige flinke leiding, waardoor de ovengens wel aanwezige bekwaamheid niet tot haar recht komt. Het betrekkelijk groot aantal 291 jongelieden, dat zich tegenwoordig aanmeldt voor de minder zekere opleiding „door de gelederen", niettegenstaande zij voldoende onderwijs genoten hadden om naar eene plaats op de Cadettenschool of de Koninklijke Militaire Academie te kunnen mededingen, geeft ten deze eene vingerwijzing. Houdt men voor deze jongelieden de gelegenheid open om „door de gelederen" den officiersrang te bereiken, dan zal men hun, nadat zij den rang van korporaal of sergeant bereikt hebben, aan den Cursus gevolgd door den Centrale-Cursus, van te zamen drie jaren, ongeveer hetzelfde kunnen leeren als het Verslag voorstelt ten opzichte van de leerlingen, die naar de tweejarige Cadettenschool zullen gaan en daarna den éénjarigen Voorcursus zullen volgen, alvorens de Koninklijke Mihtaire Academie te bereiken. De leerhngen van den door ondergeteekenden bedoelden Centrale-Cursus zullen, na dezen doorloopen te hebben, eveneens naar de Koninkhjke Mihtaire Academie gaan en daar met de andere adspirant-officieren in aüe opzichten worden gelijkgesteld. Aan den Cursus en den Centrale-Cursus zal echter de leerstof geheel andera verdeeld worden dan aan de Cadettenschool en op den Voorcursus. Door hen, die op den Cursus komen, is minstens reeds de kennis van militaire zaken verkregen, vereischt voor den korporaalsrang, verder zal hier en op den CentraleCursus geregelde afwisseling van practijk en studie de aantrekkelijkheid brengen, welke juist voor de hier bedoelde leerlingen groote waarde heeft. Ook zal de in het leger verworven of tijdens den Cursus verkregen rang behouden blijven, in tegenstelling met het voorstel van het Verslag, waarbij onderofficieren en korporaals, wanneer zij naar de Cadettenschool overgaan, cadet worden zonder rang. Het Verslag doet de bezwaren kennen, die de meerderheid der Staatscommissie heeft tegen de voorstellen van ondergeteekenden, zooals die ook in de vergaderingen dier Commissie verdedigd zijn. Als zoodanig wordt genoemd het onderbreken van den gewonen gang van het algemeen-ontwikkelend onderwijs, in verband met de meer dan gewone inspanning, die voor de studie aan den Centrale-Cursus gevergd zou worden. Die onderbreking kan echter niet lang zijn, want dan zou de adspirant de gestelde leeftijdsgrens overschrijden. Bedraagt zij ongeveer een jaar, dan behoeven de gevolgen niet zwaar te wegen. Ondergeteekenden zien overigens niet in, dat de studie bijzondere inspanning zal moeten vergen. Aan de hoogere burgerscholen worden enkele vakken onderwezen, die niet zoozeer in het leerplan opgenomen zijn om hunne bijzondere waarde voor de algemeene ontwikkeling, dan wel omdat zij voor eene bepaalde verdere vakopleiding noodig kunnen zijn. Leerlingen van de gymnasia, die na volbracht eindexamen tot den Voorcursus worden toegelaten, voldoen dan ook aan geheel andere eischen van vakkennis dan die afkomstig van de hoogere burgerscholen. Aan de Cadettenschool worden ook niet alle vakken onderwezen, die op het programma van de Hoogere Burgerschool voorkomen. Hieruit volgt, dat de volledige vakkennis, die voor de Hoogere Burgerschool is aangenomen, niet als een bepaalde eisch te beschouwen is, om de officiersopleiding te kunnen volgen. Ook zij hier herinnerd aan de wenschehjkheid van beperking der wis-, natuur- en scheikunde, vermeld in de Instructie der Staatscommissie. Door hiermede rekening te houden, meenen ondergeteekenden in hun leerplan eene regeling te kunnen aanbieden, die volstrekt niet meer vraagt dan door jongeheden met normale hersenen, onder goede leiding, gemakkelijk te verwelken is. Eene andere bedenking van het Verslag is vrees voor te hooge kosten in verhouding tot de af te werpen resultaten. Ondergeteekenden meenen, dat, wanneer de noodzakelijkheid vaststaat, die kosten geen overwegend bezwaar mogen vormen. Maar het is nog de vraag of deze hooger zullen zijn dan die, welke voortvloeien uit eventueele verwezenlijking van het ontwerp der meerderheid. Indien de Cadettenschool werkelijk in de behoefte van de aanvulling van het officierskorps zou kunnen voorzien, dan zou zij immers minstens met dubbele kracht moeten gaan werken. Belangrijke uit- 74 292 breiding van de bestaande school te Alkmaar of stichting van eene tweede Cadettenschool zou dan onvermijdelijk worden. Ondergeteekenden erkennen, dat het toelaten tot den Cursus van leerlingen van een wapen, waarvan slechts enkele adspiranten te verwachten zijn, tot bezwaren en onevenredige kosten zou kunnen leiden, gelijk het Verslag aangeeft, doch dit is dan ook alleen van toepassing op die wapens. Voor de infanterie en voor de mihtaire administratie geldt dit niet. In verband nu met het voorafgaande zijn zij daarom van oordeel, dat eene ruime gelegenheid moet worden geschapen, waar de in het leger dienende adspiranten naar den rang van tweede-luitenant bij de infanterie of bij de mihtaire administratie eene stelselmatige opleiding kunnen vinden, om de Koninklijke Militaire Academie te bereiken, zonder naar de Cadettenschool te gaan. Ten einde voor het offlcierskorps de aanvulling zooveel doenlijk te verzekeren, de ontwikkeling toch op behoorlijk peil te kunnen brengen en de goede elementen uit de gelederen te behouden, meenen ondergeteekenden Uwe Majesteit met den meesten eerbied te moeten verzoeken, hun voorstel naast dat van hunne medeleden wel in overweging te willen nemen. i Princenhage _ , , imo —, October 1913. 's Gravenhage Be leden der Staatscommissie, K. H. LUBER. G. NTPELS. 293 BIJLAGEN, behoorende de Nota LUBER—NYPELS. 75 294 Bijlage I (behoorende bij de Nota Lubeb—Nypels). OVERZICHT van het overcompleet (+) en het incompleet (—) bij de verschillende wapens en bij de administratie van het leger in Uederland, in de laatste 28 jaren, — volgens de naamen ranglijst, uitgegeven met voorkennis van het Departement van Oorlog. (Voor het leger in Nederlandsch-Indië wordt geen over- of incompleet opgegeven). I I I I | Ultimo I Infanterie: 1 Cavalerie. Artillerie: Genie.' ttratïe!" TotaaL Toelichtingen. 1885 — 84 — 6 — 82 — 3 0 — 175 1886 — 82 — 13 — 85 O O — 180 1887 94 12 48 — 1 O — 155 Eerste ploeg van den Artille¬ rie-cursus te Delft. 1888 — 85 — 16 — 38 — 3 O — 142 1 ooq 40 15 18 3 O — 76 Eerste ploeg van de Militaire School (infanterie) te Haarlem. joqq 38 11 11 O O — 60 De Hoofdcursus te 's Hertogenbosch opgeheven. 1891 -7 -8 +10 -1 — 8 J — 14 ' 1892 — 5 — 2 + 14 O I — 7 O 1893 - 5 + 6 + 6 — 3 - 9 _ 5 1894 - 28 +7 — 11 +2 — 6 j — 36 1895 — 8 + 4 — 12 — 3 — 6 — 25 1896 — 29 + 4 — 11 O . - 5 — 41 1 oq7 56 3 29 — 6 — 3 — 97 Door de reorganisatie van het militair onderwijs kwamen 1898 _ 61 — 3 — 33 — 8 0 — 105 in 1397 van de Koninkhjke o 1 o 09 Militaire Academie alleen 1899 -~ I» -— * j, — 9* ~r enkele infanterie-luitenants ionr> _ qfi 0—42—14+2 — 89 en werden de Militaire 1JUU School te Haarlem en de 1901 — 57 — 2 — 49 — 12 + 7 • — 113 - Artillerie-cursus te Delft op- ik ik 110 geheven. 1902 — 47 — 4 — 51 — 15 + 5 — 112 1903 - 94 1 - 5 — 56 — 13 — 3 — 171 1904 — 90 — 3 — 55 — H — 4 — 163 1905 — 53 — 2 — 57 — 4 — 8 — 124 1906 — 46 — 5 — 57 O — 9 — 117 1907 _ 19 — 13 — 80 O 0 —112 1908 — 28 — 17 — 75 — 2 0 — 122 1909 — 31 — 15 — 54 O +7 — 93 1910 — 41—15 — 45 — 3 +11 — 93 1911 _ 76 —4 —47 —6 +7 — 126 1912 - 67 - 1 - 42 - 10 + 6 - 114 | 295 Bijlage II (behoorende bij de Nota Ltjber—Nypels). CADETTENSCHOOL. aantal jaar. . Opmerkingen, adspi- goed- ge- ge- ranten. gekeurden. slaagden. Plaatsen, plaatsten. 1893 252 201 62 50 50 1°. De getallen boven de 1894 207 170 58 52 52 streep hebben betrekoift 1Qr r-n an eo king op het toelatings- 1895 _£±L i?L JL 67 . _ËL examen hier te lande; 4 4 4 4 die onder de streep op 231 192 80 63 59 het in Indië gehouden 1896 —— —— —— toelatingsexamen. o 8 4 4 1897 210 — — 58 2o. Onder de geslaagden 6 6 5 5 komen ook voor de 198 162 70 67 61 jongelieden, die aan 1898 — —— —— —— eene plaatsing als adel¬ borst de voorkeur gaven 1899 2Pf- 161 51 56 40 en dus bedankten voor 15 15 5 * 5 de Cadettenschool. 1900 i6!. _148_ 46 56 _41_ 14 14 6 6 19Q ^40 103 j44_ 57 39 8 8 5 5 1902 i£ % 66 ÏS 11 11 4 3 1903 ^| ™- 72 JL 19 14 5 5 135 121 57 53 46 1904 - 21 14 6 6 ln„ 138 120 77 67 64 19üo -—— 9 5 "8 3 innc 121 96 47 52 40 1906 ~r ~8 ~5 - • *r 1907 -?* 40 A 10 ' 8 4 4 1908 -?® -ü JL 40 30 7 5 3 3 1909 69 53 _32_ 35 _28_ 9 5 4 . 4'. " 1910 _80_ _55_ 34^ 33 J28 16 13 5 .6 1911 — &1L vg? 25 21 17 17 8 4 1912 JÜ JË_ 26 14 6 6 4 4 1913 _^5_ _27_ 31 25 9 9 5 5 76 296 Bijlage III (behoorende bij de Nota Luber—Nypels) Schets van eene regeling van opleiding. 1. De opleiding tot den officiersrang van de vrij willig dienende militairen bij de landmacht voor het wapen der infanterie en 'voor het dienstvak der militaire administratie ook ten behoeve van den dienst in de Koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen, geschiedt aan de Koninklijke Militaire Academie, gevestigd te Breda. 2. Onderwijs, voorbereidend tot de in punt 1 bedoelde opleiding, wordt gegeven aan één of meer Cursussen (zie punt 3) en aan den Centrale-Cursus. 3. Het aantal Cursussen — als bedoeld in punt 2 — regelt zich naar de behoefte. De standplaats van een Cursus wordt door den Minister van Oorlog aangewezen. De Centrale-Cursus wordt gevestigd te Kampen, zoolang het contract voor het bestaande Hoofdcursusgebouw van het Rijk met die gemeente nog loopende is (tot 31 December 1934); daarna is verplaatsing gewenscht naar een garnizoen met verschillende wapens. 4. Jaarlijks wordt door den Minister van Oorlog, in "overleg met den Minister van Koloniën, het aantal plaatsen bepaald, dat voor den Cursus voor het wapen der infanterie en voor het dienstvak der militaire administratie wordt opengesteld. 5. Het leerplan van den Cursus vormt één studiejaar, dat van den Centrale-Cursus twee studiejaren. 6. Leerlingen, die het voorbereidend onderwijs volgen, mogen niet langer dan twee jaren in hetzelfde studiejaar doorbrengen, met dien verstande, dat het verblijf aan den Centrale-Cursus niet langer dan drie jaren mag duren. Van die bepaling kan worden afgeweken ten gunste van hen, die wegens ziekte verhinderd waren het onderwijs geregeld te volgen. 7. Aan den Cursus wordt onderwijs gegeven in: wiskunde, natuurkunde, plant- en dierkunde, aardrijkskunde, geschiedenis, Nederlandsche taal, Fransche taal, Hoogduitsche taal, Engelsche taal. 8. Het onderwijs wordt bij den Cursus gegeven in eender ter plaatse bestaande inrichtingen van middelbaar onderwijs, in den regel door leeraren, aan die inrichting verbonden. 9. Het onderwijs aan den Cursus wordt zooveel mogelijk geregeld in verband met de verdere opleiding (practisch en theoretisch) van de leerlingen bij hun korps. 297 10. Aan ongehuwde onderofficieren en korporaals wordt vergund het toelatingsexamen tot den Cursus af te leggen — van de infanterie voor dat wapen en van alle wapens voor het dienstvak der militaire administratie —, wanneer zij: a. in het kalenderjaar van toelating den leeftijd van 16 jaar bereikt hebben en dten van 20 jaar niet overschrijden; b. zich door gedrag en dienstijver gunstig onderscheiden; c. lichamelijk geschikt bevonden zfin. 11. Aan den Centrale-Cursus wordt onderwijs gegeven in: wiskunde, wiskundig teekenen, natuurkunde, scheikunde, werktuigkunde, aardrijkskunde, cosmographie, geschiedenis, Nederlandsche taal, Fransche taal, Hoogduitsche taal, Engelsche taal, Maleische taal, , staatswetenschappen, : reglementen en voorschriften (w. o. Eeglement van krijgstucht), militaire wetten (Militiewet, Landweerwet, Wet op de reserve), hoofdmomenten en hoofdfiguren uit de krijgsgeschiedenis van Nederland en zijne Koloniën, paardrhden, gymnastiek, schermen, openluchtspel en zwemmen, practische oefeningen. 12. Het onderwijs aan den Centrale-Cursus wordt gegeven door militaire en burgerleeraren, welke laatsten volledige bevoegdheid moeten hebben om middelbaar onderwijs te geven. 13. De overgang van den Cursus naar den Centrale-Cursus, van het eerste naar het tweede studiejaar bij den Centrale-Cursus en van dezen naar de Koninklijke Militaire Academie heeft zonder examen plaats. Het hoofd en de leeraren van de inrichting, waar het onderwijs genoten is, bepalen den overgang, rekening houdende met de studielij sten. 14. De leerlingen van den Centrale-Cursus worden ieder jaar gedurende minstens vier weken bij korpsen van het leger gedetacheerd. 15. In Nederlandsch-Indië wordt ieder jaar een door den Minister van Koloniën, in overleg met den Minister van Oorlog, te bepalen aantal plaatsen opengesteld voor onderofllcieren en korporaals, die den Cursus aldaar kunnen bh'wonen. De aanwijzing van de leerlingen, die naar den Centrale-Cursus in Nederland gaan, geschiedt op overeenkomstige wijze als voor hier te lande wordt bepaald. Zij blijven bestemd voor het leger in de Koloniën. 16. Aan het hoofd van den Centrale-Cursus staat een Directeur. De regeling van het bestuur van een Cursus geschiedt bij Koninklijk besluit. 17. Tot tegemoetkoming in de kosten van het onderwijs wordt jaarlijks voor iederen leerling eene bij Koninklhk besluit vast te stellen som bijgedragen, welke in • 's Rijks kas wordt gestort. Van het betalen dier bijdragen kan — bij Koninklijk besluit — geheele of gedeeltelijke vrijstelling worden verleend, volgens bij reglement vast te stellen regelen. i 2<»S Bijlage IV (behoorende bij de Nota Lubeb—Nypels). Vergelijkend overzicht van het aantal Aantal lessen per week. H. B. S. IV. H. B. S. V. .VAKKEN. 1 i ~~T~ Cursus. Kampen, j Breda, j den Haag. Kampen, j Breda, den Haag. Wiskunde 4 4 5 4 4 4 4 Wiskundigteekenen ... 1 2 2 1 2 2 — Werktuigkunde .... 2 3 2 2 2 2 Natuurkunde ..... 3 3 3 3 3 4 2 Scheikunde 4 4 2% 3+ 2 p.w. 4 + 2 p.w. 3 - Geschiedenis ...... 2 2 2 2 2 2 2 Aardrijkskunde .... 11:1 2 1 1 2 Cosmographie 1 1 1 ^ | Plant- en dierkunde. . . 2 1 1 2 2 1 2 Nederlandsche taal ... 2 2 2 2 2 2 2 Fransche taal 2 2 2 2 2 2 Hoogduitsche taal ... 2 2 2 2 2 2 2 Engelsche taal 2 2 2 2 2 2 2 Staatswetenschappen . . 2 1 2.2 2 Boekhouden 1 1 1 1 1 1 Handteekenen i 2 2 1 1 1 Gymnastiek 1 2 1 1 1 1 (9) Totaal ... 33 35 88»/, 35 36 33 20 Verder wordt op den Centrale-Cursus uitgetrokken voor: I. Reglementen en voorschriften (waaronder reglement van krijgstucht) H. Militaire wetten (Militiewet, Landweerwet, Wet op de reserve) H. Maleische taal (alleen voor de leerlingen, opgeleid voor het leger in Nederlandsch-Indië) II. Paardrijden I—II. Gymnastiek, schermen, openluchtspel en zwemmen I—II. Practische oefeningen I—H. Besprekingen en inspectie Totaal lessen en oefeningen 299 lessen in de verschillende vakken. Totaal aantal lessen per week aan H. B. S. IV + V en op Cursus + Centrale-Cursus (het aantal studieweken per jaar is voor alle inrichtingen ongeveer 41). Centrale-Cursus. Cursus H.B.S. H.B.S. II. B. S. i t tt rw,i.. Toelichtingen. L Kampen. Breda. den Haag. ^j™' I i__ , 4 4 s 8 9 12 (o)