ij 58 PRIJS 20 CENT. VERSLAG DER COMMISSIE, BENOEMD INGEVOLGE BESLUIT DER ALGEMEENE VERGADERING VAN 1915, INZAKE WIJZIGING DER REGELEN OMTRENT -:- HET BUITENLANDSCH BELEID. -:• VRIJZINNIG-DEMOCRATISCHE BOND. 7 VERSLAG DER COMMISSIE, BENOEMD INGEVOLGE BESLUIT DER ALGEMEENE VERGADERING VAN 1915, INZAKE WIJZIGING DER REGELEN OMTRENT HET BUITENLANDSCH BELEID, :-: Naar aanleiding van de besprekingen, die op de Bondsvergadering van November 1915 werden gehouden over de noodzakelijkheid van wijziging der regelen omtrent het buitenlandsch beleid en de daarop betrekking hebbende grondwettelijke bepalingen benoemde het Hoofdbestuur van den Vrijz. Dem. Bond een Commissie met de opdracht na te gaan, welke veranderingen of aanvullingen te dien aanzien in het werkprogram van den Bond moesten worden gebracht. Deze Commissie werd als volgt samengesteld: Mr. J. Limburg, Voorzitter, Prof. Dr. D. van Embden, Mr. E. Fokker, Mevrouw* C. A. de Jong van Beek en Donk—Kluyver, Prof. Mr. J. Simon van der Aa. De Commissie heeft de eer, het hierbijgaande rapport als vrucht van haar werkzaamheden aan het Bestuur van den Bond aan te bieden. Aan het Hoofdbestuur van den Vrijzinnig-Democratischen Bond. Mr. J. LIMBURG, Voorzitter. Prof. Dr. D. VAN EMBDEN. Mr. E. FOKKER. Mevr. C. A. DE JONG VAN BEEK EN DONK—Kluyver. Prof. Mr. J. SIMON VAN DER AA. Augustus 1917. Wijziging der regelen omtrent het Buitenlandsch beleid en de daarop betrekking hebbende grondwettelijke bepalingen. De commissie stelt op den voorgrond, dat haar opdracht zich bepaalde tot de behandeling van datgene, dat in het geschreven Nederlandsche staatsrecht ten opzichte van de buitenlandsche aangelegenheden moet worden gewijzigd. Zij beschouwde het niet als haar taak ca te gaan, hoe de betrekkingen tusschen de staten in de toekomst materieel zullen zijn te regelen, en hoe het volkenrecht zal moeten worden opgebouwd en ontwikkeld. Zij vond te meer aanleiding zich hiervan te onthouden, omdat eenerzijds naar haar oordeel medezeggenschap van de volksvertegenwoordiging, wanneer die in geheel Europa een feit zal zijn geworden, van zelf aan de internationale verhoudingen een geheel ander aanzien zal geven, andererzijdj bij de geweldige crisis, die de internationale samenleving thans doormaakt, het moeilijk is op dit oogenblik te bepalen, welke eischen men voor de toekomst te dien aanzien aan een Nederlandsche Regeering zou wenschen, te stellen. De onderwerpen, die naar het geschreven: Nederlandsche Staatsrecht het buitenlandsche beleid omvat, zijn: I. het verklaren van oorlog, II. het sluiten van tractaten, III. het bestuur der buitenlandsche betrekkingen. Neemt men het onder ILI genoemde onderwerp in ruimen zin, dan vallen de onder I en II genoemde onderwerpen mede onder dat ruime begrip. Toch behandelt de Grondwet in de artikelen 58 en 5.9 het recht om oorlog te verklaren en dat om tractaten te sluiten afzonderlijk naast artikel 57, waarin gezegd wordt, dat de Koning heeft het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen. De com¬ missie heeft in haar rapport deze indeeling gevolgd. I. Het verklaren van oorlog. Artikel 58 der Grondwet zegt dat „de Koning oorlog verklaart". Het voegt er aan toe, dat h\j daarvan onmiddellijk kennis geeft aan de beide Kamers der Staten Generaal en dat hij daarbij voegt „zoodanige mede deelingen als Hij met het belang van den Staat bestaanbaar acht". Het behoeft in het licht van den vreeselijken wereldoorlog zeker geen betoog meer, dat zonder de toestemming van de StatenGeneraal een oorlogsverklaring onmogelijk moet zijn. Voor een klein land als het onze moge deze hervorming praktisch niet van zoo groote beteekenis zijn, omdat het ondenkbaar is, dat in Nederland eenige regeering de verantwoordelijkheid van een oorlogsverklaring op zich zou laden, zonder vooraf de toestemming van de volksvertegenwoordiging te hebben gekregen, dit neemt niet weg, dat de verouderde bepaling, die formeel raadpleging van de Staten-Qeneraal onnoodig acht, behoort te verdwijnen. Intusschen zou het niet voldoende zijn, indien alleen voor het verklaren van oorlog de medewerking van de volksvertegenwoordiging was vereischt Beperkte men toch den invloed van de Staten-Generaal tot de oorlogsverklaring alleen, dan zouden nog verscheidene maatregelen door de Regeering buiten de volksvertegenwoordiging om kunnen worden genomen, die het land in den oorlog zouden kunnen storten. Ook het zenden van een ultimatum en in het algemeen het nemen van ingrijpende maatregelen als b.v. een algeheele mobili- 6 satie, en omgekeerd het aanvaarden van een oorlogsverklaring eener buitenlandsche mogendheid en .het aanvaarden of verwerpen van een ultimatum in zijn verschillende vormen behoort in het algemeen niet te kunnen plaats hebben zonder medewerking van de Staten Generaal. Erkend moet worden, dat, zoo de Staten-Generaal hun invloed kunnen oefenen op den gang van het buitenlandsch beleid in zjjn vollen omvang (zie hieronder bij punt IQ), vanzelf ook deze onderwerpen onder hun invloedssfeer worden gebracht. Het is echter zuiverder, dat uitdrukkelijk worde bepaald, dat in aüe aangelegenheden, die voor'het Rijk een verscherping van den vredes-toestand naar een oorlogstoestand in Europa kunnen na zich slepen, de volksvertegenwoordiging medezeggenschap zal hebben. Voor de hier bepleite hervorming is Grondwetsherziening, met name van artikel P8, noodzakelijk. II. Tractaten. . Niet alle tractaten behoeven volgens artikel 59 der Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal; die welke vallen buiten de in genoemd artikel vermelde groepen (wjjziging van het grondgebied van den Staat, geldelijke verplichtingen opleggende aan het Rijk, wettelijke rechten betreffende), kan de Koning sluiten en bekrachtigen zonder de goedkeuring van de Staten Generaal. Hij moet den inhoud van die verdragen aan de beide Kamers mededeelen, doch eerst „zoodra Hij oordeelt dat het belang van den Staat dit toelaat." Een democratisch beleid, ook ten aanzien van het buitenland, brengt mede, dat geen enkel tractaat wordt gesloten zonder voorkennis van de volksvertegenwoordiging. Het is waar, dat met de drie groepen van tractaten, die volgens artikel 59 der Grondwet de goedkeuring der Staten-Generaal vereischen, de voornaamste verdragen aan de eigenmachtige beschikking der Regeering worden onttrokken; daar staat tegenover eenerzijds, dat al meer dan eens getwijfeld en gestreden is over de vraag, of zeker tractaat „wettelijke rechten" betrof, andererzijds, dat het toch geen bezwaar kan hebben ook de z. g. onschuldige tractaten den StatenGeneraal ter goedkeuring voor te leggen, welke goedkeuring ten aanzien van dergelijke verdragen zeker niet licht zal worden geweigerd. De eisch, dat alle tractaten moeten worden goedgekeurd door de Staten Generaal, heeft de vrees doen ontstaan, dat de Regeering geheime tractaten of afspraken zou kunnen maken, waarvan dus de Staten-Generaal geen kennis kennis krijgen. Om die mogelijkheid te vermijden, zou uitdrukkelijk in de Grondwet moeten worden bepaald, dat alle geheime tractaten en overeenkomsten met vreemde mogendheden, of daarmee gelijkstaande handelingen nietig zijn. Men zal hiertegen opmerken, dat er toch gevallen denkbaar zijn, waarin het 'wenschelijk is, dat aan een te sluiten tractaat geen openbaarheid worde gegeven. De commissie ziet dit niet voorbij. In een dergelijk geval zal echter het tractaat in de Kamers in Comité-Generaal kunnen worden behandeld. De instelling van een Parlementaire Commissie voor de buitenlandsche aangelegenheden (zie hieronder punt Hl) zal mede tengevolge hebben, dat een regeling is te treffen zóó, dat tractaten, die geheim moeten blijven, toch niet worden gesloten zonder voorkennis van de wetgevende macht. Men verlieze zoowel bij dit vraagpunt als bij het onder IH behandelde niet uit het oog, dat het bijna niet denkbaar is, dat na dezen wereldoorlog niet ook in hej; buitenlandsch beleid • der Groote Mogendheden ingrijpende veranderingen zullen worden gebracht. De tegenwerping, dat Nederland, indien het de hier aanbevolen hervormingen in de bepalingen omtrent het buitenlandsch beleid aanbracht, wel eens gelijk zou kunnen zijn aan een speler, die zijnerzijds zijn kaarten openlegt, terwijl zijn wederpartij ze gesloten houdt, heeft dan ook juist daarom weinig kracht. Ons land zal stellig niet het eenige zijn, dat inzake de buitenlandsche politiek nieuwe wegen inslaat. Ook ten aanzien van het sluiten van trat" taten zal dus, om de wenschen der commissie in vervulling te doen gaan, wijziging van de bepalingen der Grondwet noodig zijn. 7 HL Het bestuur der buitenlandsche betrekkingen. Zooals reeds gezegd, vallen de onder I en II behandelde onderwerpen evenzeer onder dit algemeene begrip, dat de Grondwet in artikel. 57 afzonderlijk noemt. Omtrent de beteekenis van het woord „opperbestuur", waarvan artikel 57 der Grondwet spreekt, bestaat geen eenstemmigheid, ook niet in onze commissie. Tegenover elkaar staan twee meeningen; volgens de éene heef t de Koning ook ten aanzien der buitenlandsche betrekkingen slechts macht van uitvoering; volgens de andere berust bij hem de geheele leiding, in den volsten omvang, van het bnitënlandsch beleid ; een leiding, die slechts beperkt wordt door het in de artikelen 58 en 59 bepaalde en door de bevo?gdheden, die de Staten Generaal ontleenen aan de ministerieele verantwoordelijkheid'en aan het budgetrecht. Zal de macht van het Parlement zich ook hebben te doen gelden ten aanzien van de geheele leiding m. a. w. zullen de buitenlandsche aangelegenheden volkomen worden gebracht onder de parlementaire controle, niet alleen door toepassing van het wapen der ministerieele verantwoordelijkheid tegenover ministers, wierbuitenlandsch beleid naar het oordeel der Kamers verkeerd is, maar zal ook het Parlement medezeggenschap hebben bij elke handeling van eenige beteekenis, die het buitenland betreft, dan komt onmiddellijk de vraag op, hoe dit zal geschieden. Sinds het uitbreken van den wereldoorlog wordt ook ten onzent aangedrongen op een commissie uit het Parlement voor de buitenlandsche aangelegenheden. Zelfs heeft het kamerlid dr. Van Leeuwen nog onlangs een uitspraak aan de Kamer gevraagd, teneinde tot zulk een commissie te geraken. Inderdaad beseft een ieder, dat het niet doenlijk is telkens voor alle vragen, die de verhoudingen met buitenlandsche mogendheden raken, de Kamer in haar geheel te raadplegen of haar te kennen in de voorbereiding. Dit laatste geldt met name van tractaten, waarvan het bezwaarlijk is de ontwerpen, die dikwerf bij den verderen loop der onderhandelingen nog wijziging onder¬ gaan, eerst ter kennis en ter behandeling te brengen bij de Kamer. De ontwikkeling van het internationaal privaatrecht is daar om te bewijzen, dat regelingen tusschen verschillende Staten het best tot stand komen, wanneer zij in elk land worden voorbereid door een commissie van deskundigen. Ten aanzien van het internationaal privaatrecht is men reeds zoover gegaan, dat verschillende onderwerpen op internationale conferenties door internationale commissiën zijn geregeld, en dat in elk der contracteerende staten de wetgevende macht aan die regeling haar zegel heeft gehecht. Op de beide Vredesconferentiën heeft men ten aanzien van verscheidene onderwerpen van volkenrecht denzelfden weg ingeslagen. Hoe de ontwikkeling van het volkenrecht, of liever de wederopleving daarvan, na den wereldoorlog zal plaats hebben, valt af te wachten, maar zoolang een algemeene Volkeren-bond niet bestaat — en zelfs ook indien die zal bestaan — zal iedere Staat zelf zijn gedragsregelen jegens het buitenland hebben te bepalen. Bij het vaststellen daarvan uit zich de macht van het Parlement het gemakkelijkst, wanneer er een vaste Commissie uit het Parlement voor de buitenlandsche aangelegenheden bestaat. Een dergelijke Commissie behoort dan ook zoo spoedig mogelijk te worden ingesteld. De Tweede Kamer heeft zich bij de behandeling van het voorstel-Van Leeuwen in Mei j h bij meerderheid in beginsel daarvóór verklaard. Een dergelijke Commissie en hare bevoegdheden zijn het nauwkeurigst omschreven in de Grondwet van Noorwegen, die in 1911 mede om de bepalingen t.a. der buitenlandsche aangelegenheden is herzien. Ook in sommige andere landen, met name in Frankrijk bestaat een Commissie uit de Kamer voor de buitenlandsche zaken, doch haar taak heeft geen grondslag in het geschreven recht, gelijk dat in Noorwegen het geval is. Sinds de inwerkingtreding van de Grondwet van 1911 moet de Regeering aan het Shorthing alle processen-verbaal overleggen betreffende diplomatieke kwesties. Zijn daarbij stukken, die als geheim moeten worden be- 8 schouwd, dan moeten deze ter kennis worden gebracht van een Commissie uit het Storthing van ten hoogste 9 leden. Deze Commissie houdt die stukken geheim, doch zoodra er één lid in de Commissie is, die het verlangt, moeten ook die geheime stukken ter kennis van de Tweede Kamer worden gebracht. Dat de macht, van de Kamers ten aanzien van regeeringsstukken in Noorwegen zeer groot is, blijkt ook hieruit, dat de Kamers inzage kunnen nemen van de Notulen van den Ministerraad. Een Commissie uit het Parlement voor de Buitenlandsche aangelegenheden zal — ziedaar de conclusie waartoe dit alles leidt — ook ten onzent in het leven moeten worden geroepen. Uit één of uit beide Kamers? meenen, dat het doelmatig is, zoo er gevormd wordt een Commissie uit de Tweede Kamer alleen. Moest de Regeering werken met twee Commissies, het kon aanleiding geven tot allerlei moeilijkheden. Hoe, indien beide Commissies een geheel tegengestelde meehing hebben omtrent een te behandelen onderwerp? Hoe zal de raadpleging der Commissie met de Eerste Kamer moeten plaats hebben ? Vóórdat de Tweede Kamer het onderwerp heeft behandeld? Maar dan geeft men de Eerste Kamer een functie, die zij in ons staatsleven nooit bezeten heeft en niet bezitten moet. Nadat de Tweede Kamer het onderwerp heeft afgehandeld? Maar dan kan de taak Van de Commissie uit de Eerste Kamer weinig of niets beteekenen en ook dan zou de Eerste Kamer een grootere machtspositie krijgen dan zij thans heeft Daargelaten de vraag naar de grondwettigheid van een parlementaire Commissie, a'in welke bevoegdeden tegenover de Regeering zouden worden toegekend, (waarover onder V zal worden gesproken) denken wij ons de taak en werkwijze dezer Commissie als volgt: De Regeering zal verplicht zijn aan de Commissie de mededeelingen te doen, die deze verlangt. Ook uit eigen beweging behoort de Regeering aan de Commissie inlichtingen te geven over zaken, de Verhouding tot het buitenland betreffende. Zal de verhouding tusschen Regeering en Commissie een juiste zijn, dan heeftmet de Commissie regelmatig voeling te houden en haar oordeel te vragen. Wat de geheimhouding betreft, lijkt het voor ons land niet gewenscht aan één lid der Commissie, zooals in Noorwegen, de bevoegdheid te geven de geheimhouding te verbreken. Wij meenen echter, dat indien een meerheid van de Commissie van 2/3 van oordeel is, dat mededeeling aan de Kamer behoort te geschieden, deze mededeeling zal moeten plaats hebben, en wei in ComitéGeneraal. De Kamer zelf heeft dan te beslissen, of zij aan het in Comité-Generaal medegedeelde openbaarheid zal geven. Art. 94 der Grondwet, regelende het in terpellatierecht der Kamer, bepaalt, dat de Regeering aan de Kamer alleen inlichtingen mag weigeren, indien zij meent, dat het landsbelang zich tegen het geven daarvan verzet. Zal de Regeering de inlichtingen, die zij de Kamer in haar geheel onthoudt, kunnen geven aan een Commissie uit haar midden? Zij,, die van oordeel zijn, dat art. 57 der Grondwet inmenging der Kamer in 's Konings opperbestuur uitsluit en dat de Grondwet dus niet toelaat de instelling van een parlementaire Commissie met bevoegdheden tegenover de Regeering, zij zullen het met de bestaande Grondwet ook onvereenigbaar achten, dat de parlementaire Commissie aan de Regeering de in haar oog wenschelijke inlichtingen vraagt en deze ontvangt. Voor hen (en een der leden onzer Commissie behoort tot de zoodanigen) zal dus eerst Grondwetsherziening noodig zijn, die uitdrukkelijk de bevoegdheden der Commissie tegenover de Regeering buiten twijfel stelt. Doch ook dan — en voor de meerderheid onzer Commissie, die Grondwetsherziening niet noodig oordeelt, reeds nu — blijft de vraag, of de Regeering, die naar de bepalingen der Grondwet de inlichtingen heeft te geven aan de geheele Kamer, haar mededeelingen kan beperken tot een Commissie uit de Kamer. Het antwoord hierop zij tweeledig: Vooreerst, dat het de Kamer zelf is, die door de instelling van deze Commissie oor- 9 deelt, dat zij op deze wijze haar taak ten aanzien van de buitenlandsche aangelegen heden het beste kan vervullen; in de tweede plaats, dat het recht van interpellatie ook in de toekomst onverzwakt blijft, al zal de practijk waarschijnlijk uitwijzen, dat juist door het instituut der Commissie interpellaties minder noodzakelijk'zullen zijn. Vergeten mag ook niet worden, dat, terwijl de Regeering bij interpellaties haar weigering om te antwoorden kan gronden op het landsbelang, zij bij haar omgang met de Commissie ook mededeelingen behoort te doen, die zij in de volle Kamer zou mogen weigeren. Voor alle zekerheid zou men bij eventueele Grondwetsherziening artikel 94 kunnen aanvullen, opdat geen twij|el meer kunne bestaan. Is het dan misschien ondemocratisch, dat de Regeering in gestadig verkeer is met een Commissie uit de Kamer, waardoor de Kamer in haar geheel op den achtergrond geraakt en de Regeering zich allicht bij vragen uit de Kamer achter de Commissie zou kunnen verscluilen? Wij gelooven niet, dat hier bezwareu bestaan. De Kamer zelf kan telkens beslissen, of een interpellatie zal worden gehouden en daaraan de gevolgen verbinden, die zij noodig acht. Voor te groote innigheid tusschen Regeering en Commissie ten koste van de macht der Kamer als geheel kan men waken door de Commissie elk jaar opnieuw te doen kiezen en door steeds te zorgen, dat alle partijen er in zijn vertegenwoordigd. Bij een dergelijk gestadig verkeer tusschen Regeering en Kamer (althans haar Commissie) als wij ons voorstellen, zal de Commissie ook kennis krijgen van de Ontwerp-tractaten, alvorens zij definitief worden gesloten. Niet gemakkelijk is het thans reeds in alle onderdooien vast te stellen, hoe daarbij de positie èn van de Commissie èn van de Kamer zal moeten zijn. Dat de Commissie niet de bevoegdheid kan hebben, de Regeering te verhinderen het tractaat bij de Kamer aanhangig te maken, behoeft geen nader betoog. Zal de Kamer het tractaat-ontwerp, dat dan toch eerst in de Commissie is behandeld, nog kunnen ameodeeren ? Zal een meerderheid der Commissie den eisch kunnen stellen, dat een ontwerp-tractaat ter kennis wordt gebracht van de Kamer, zij het in Comité-Generaal ? Wat het laatste punt betreft is ons oordeel, dat de regel hierboven genoemd, volgens welke de Commissie met een meerderheid van 2/3 kan eischen, dat de haar verstrekte mededeelingen ook aan de Kamer worden gedaan, bij de ontwerp-tractaten uitzondering dient te lijden. De Regeering moet de bevoegdheid houden een ontwerp-tractaat, dat ten slotte niet definitief wordt gesloten, in haar archieven op te bergen zonder dat het eerst een onderwerp van discussie wordt in de Kamer. Vergeten dient hierbij niette worden, dat de aangelegenheid, die het tractaat betreft, meestentijds toch reeds tevoren tusschen Regeering en Commissie zal zijn behandeld en die aangelegenheid kan de Commissie met een meerderheid van 2 3 ter kennis van de geheele Kamer brengen. Wat het recht van amendement betreft, formeel mag dit de Kamer niet worden ontnomen. Feiteüjk zal de Kamer, afgezien van de internationale moeilijkheden, die evenals tegenwoordig verandering in een éénmaal tusschen de betrokken regeeringen — na behandeling in de Commissie — vastgesteld tractaat, tengevolge kan hebben, van haar recht van amendement weinig gebruik maken, omdat dat recht feitelijk in de Commissie, die haar vertrouwen heeft, zal zijn gehanteerd. - Veel moet ten aanzien van het tractatenrecht overgelaten blijven aan de ontwikkeling van het nieuwe instituut, de Commissie voor de buitenlandsche aangelegenheden. Zij, die de zaak moeilijk uitvoerbaar achten en van oordeel zijn, dat het internationale verkeer zal worden belemmerd door de inmenging der parlementaire commissie, een inmenging, die vertraging kan medebrengen, zij mogen bedenken, dat na den oorlog Nederland waarlijk niet het eenige land zal zijn, dat zijn buitenlandsch beleid in nieuwe banen brengt. Men zal internationaal aan de parlementaire inmenging gewoon raken. IV. Het diplomatieke en consulaire corps. Hoewel wij van oordeel zijn, dat behandeling in bijzonderheden van dit onderwerp 10 buiten ons bestek ligt, meenen wij omtrent een paar beginselen een enkele opmerking niet te mogen achterhouden. Vooreerst behoort de samenstelling van het diplomatieke corps niet langer te geschieden uit personen van een bepaalden maatschappelijken kring. Afgezien van het feit, dat er geen reden is, waarom wij landen als Amerika, Zwitserland, Noorwegen en Frankrijk in deze niet zouden navolgen, geldt hiervoor de overweging, dat meer en meer de „parlementarisatie" van het buitenlandsch beleid, in het buitenland zoowel als in Nederland, tengevolge zal hebben, dat het voor den diplomaat van uitnemend belang is, dat bij in het land, waarbij hij is geaccrediteerd, voeling zoekt met de leidende persoonlijkheden, in plaats van hoofdzakelijk zich in verbinding te stellen met hen, die den toon aangeven in „Society". In de tweede plaats zal de taak der diplomaten meer en meer medebrengen, dat zij letten op de belangen van handel en nijverheid en lei ten op de economische verhoudingen van de beide landen, hun eigen land en dat hunner standplaats. Juist daardoor komt eenerzijds duidelijk uit, hoezeer in de toekomst het consulaire corps nog grooter beteekenis zal krijgen dan het thans reeds heeft, anderzijds dat de overgang van het consulaire naar het diplomatieke corps minder moeilijk moet zijn dan thans. Trouwens, indien de diplomaten ook uit andere kringen zullen worden genomen dan waaruit zij thans in den regel voortkomen, zal van zelf de moeilijkheid van overgang van hetéénecorps in het andere, verminderen. V. Is Grondwetsherziening noodig ter vervulling van de in dit rapport genoemde wenschen ? Ten aanzien van hetgeen is behandeld onder I (het verklaren van oorlog en het sluiten van vrede) en II (het sluiten van verdragen) ljjdt dit geen twijfel. Het behoeft niet nader te worden uiteengezet, wijl het onder I en II reeds is opgemerkt en uit de vergelijking van de geformuleerde wenschen met den tekst der bestaande Grondwet onmiddellijk blijkt. Anders staat het met de sub III- behan¬ delde Commissie voor de buitenlandsche aangelegendheden. In den boezem onzer BondsCommissie bestond hetzelfde verschil van gevoelen, dat zich ook in de Tweede Kamer openbaarde, bij gelegenheid van het yoorstelVan Leeuwen. De opvatting, dat het „opperbestuur" des Konings van artikel 57 der Grondwet zich niet verdi aagt met de instelling eener Parlementaire Commissie die controle, zoo niet mede-regeeringstaak heeft, stond tegenover dit andere oordeel, dat het „opperbestuur" in artikel 57 niet meer is dan uitvoering. Wij zijn van oordeel, dat het voor alle zekerheid aanbeveling verdient, dat de Grondwet wordt aangevuld met een bepaling, waarin de Parlementaire Commissie haar plaats vindt. Dit is ook het oordeel van prof. Struycken („Grondwetsherziening" bl. 68, zie ook „Van Onzen Tijd", jaarg. 1916(1917 Nos.38en42), die van meening is, dat de Parlementaire Commissie met de bestaande Grondwet niet strijdt. Intusschen zij hier uitdrukkelijk vastgesteld — dit met het oog od het feit, dat een nieuwe grondwetsherziening zich nog wel zal laten wachten, en de democratiseering van het buitenlandsch beleid haast heeft — dat de grootst mogelijke meerderheid van ondergeteekenden op het standpunt staat, dat de Grondwet de instelling, der Parlementaire Commissie voor de buitenlandsche aangelegenheden met de bevoegdheden, zooals die hierboven in III zijn omschreven, niet verbiedt. Hier volge een zeer beknopt overzicht van den stand van zaken omtrent de in dit rapport behandelde onderwerpen in de Constitutie van verschillende Staten (Noorwegen is hierboven reeds vermeld). GROOT-BBITTANNIE EN IERLAND. De gedeelten der Britsche Constitutie, die geschreven wet zijn, bevatten te dezer zake geenerlei voorschrift. De in de politieke zeden gevestigde oppermacht van het Lagerhuis geeft daaraan feitelijk de macht. Het heeft daarvan tot heden weinig gebruik gemaakt. Aan het ultimatum en de oorlogsverklaring aan Duitschland van 4 Augustus 1914 ging raadpleging van het Lagerhuis vooraf. 11 FRANKRIJK. 1. De President der Republiek kan geen oorlog verklaren zonder de toestemming van de beide Kamers. 2. Wat de tractaten betreft, ongeveer hetzelfde als art. 59 der Nederlandsche Grondwet. 3. Omtrent het „opperbestuur' geen bepaling. BELGIË. 1 en 2 nagenoeg als in Nederland. Omtrent 3 geen bepaling. LUXEMBURG. 1 en 2 nagenoeg als in land. Omtrent 3 geen bepaling. DUITSCHLAN D. De Keizer verklaart oorlog, doch moet toestemming hebben van den Bondsraad, tenzij een aanval wordt gedaan op het territoir van het Rijk. Wat de tractaten betreft ongeveer als artikel 59 der Nederlandsche Grondwet. Omtrent 3 geen bepaling. OOSTENRIJK. 1 en 2 nagenoeg als in Nederland. Omtrent 3 geen bepaling. ZWITSERLANü. De Bondsraad alleen kan oorlog verklaren en tractaten maken. Alle traotaten moeten goedgekeurd worden door de Bondsvergadering (Assemblée fédérale). ITALIË. 1 en 2 nagenoeg als in Nederland. Omtrent 3 geen bepaling. SPANJE. 1 en 2 nagenoeg als in Nederland, doch met deze bepaling: dat „in geen geval de geheime bepalingen van een tractaat kunnen afwijken van de openbaar gemaakte bepalingen van datzelfde tractaat." Omtrent 3 geen bepaling. PORTUGAL. 1 en 2 nagenoeg als in Neder and. Omtrent 3 geen bepaling. DENEMARKEN. 1 en 2 nagenoeg als in Nederland. VEREENIGDE STATEN VAN NOORDAME RIK A Oorlog wordt verklaard door het Congres De President mag tractaten sluiten op advies en met de toestemming van den Senaat, mits 2:3 van de aanwezige Senatoren zich er voor verklaren. De President benoemt de ambassadeurs op advies en met de toestemming van den Senaat. CONCLUSIËN. Wij zijn op grond van bovenstaand rapport van oordeel, dat de Vrijz. Dem. Bond ten aanzien van het buitenlandsch beleid als eischen moet stellen : 1. Dat de Tweede Kamer uit haar midden een Commissie benoeme voor de buitenlandsche aangelegenheden, met welke Commissie de Regeering geregeld overleg pleegt. 2. Dat de Koning voor alle handelingen, die een verscherping van den vredestoestand naar een toestand van oorlog tengevolge kunnen hebben, de goedkeuring behoeft van de Staten-GeneraaL 3. Dat voor alle verdragen met vreemde mogendheden de medewerking noodig is van de Staten-Generaal, en dat alle geheime verdragen, afspraken of daarmede gelijkstaande handelingen nietig zijn. Gelijk in den aanhef van dit rapport kortelijk is uiteengezet, heeft onze Commissie gemeend, dat behandeling van de vraag omtrent de wijze, waarop de internationale verhoudingen zelve zich in de toekomst behooren te ontwikkelen, niet tot haar taak behoort. Het spreekt intusschen wel bijna van zelf, dat een organisatie als de Vrijzinnig Democratische Bond warm voorstander zal zijn van alles, wat in het algemeen het Internationalisme kan bevorderen, en hierbij wordt wel in de eerste plaats gedacht aan de wenschelijkheid van vreedzame beslechting van internationale geschillen (omtrent dit punt trouwens sprak de Bond zich reeds uit op 7 April 1907) en van internationale vermin dering van bewapening.