DE LAFAARD DE LAFAARi : EEU HEROlEK VERHAAL : VAN DEN WERELDOORLOG door BERNARD CANTER en ARTHU& TERVOOREN scheltens & gsltay — uitgevers — amsterdam BONDIG BERICHT. Wij zijn sinds onze jongensjaren vrienden; wij zijn het gebleven, ook gedurende jaren van scheiding, verre lichamelijke scheiding, toen de een hoofdredacteur was van „De Sumatrapost" te Medan en de ander correspondent van het dagblad „De Telegraaf" te Parijs of te Berlijn. Want, lichamehjke scheiding kan dikwijls nadere geestelijke vereeniging tengevolge hebben. En nu, na jaren elkaar weder ontmoetende, had de een een schat van ervaringen verzameld op de oorlogsterreinen zelf, waar hij dikwijls onder het geluid van de springende kartetsen fotografieën nam van loopgraaf en voorbereiding tot den aanval, terwijl de ander gelegenheid had gehad om tot in het wezen, in de psyche der elkaar bestrijdende volken door te dringen. Ervaring kruiste ervaring, denkbeeld' bevruchtte denkbeeld en zoo is dan dit werk ontstaan uit een samenwerking, die gegrondvest is op de éénheid van algemeene, groote menschenliefde. Moge deze, onze vriendschappelijke samenwerking in dit boek, symbool worden van wederzijdsch begrip, wederzijdsche waardeering en wederzijdsche samenwerking in dienst van het Hoogere, niet alleen meer van individuën, maar van alle rassen en volken. B. C. A. T. HOOFDSTUK I Glaus Demuth had juist drie jongens, die voor de school op het dorpsplein soldaatje speelden, vermaand en ze gezegd, dat het beter was, wanneer ze gingen voetballen, toen Heinrich Plump, de zoon van den leidekker, haastig naar hem toekwam. „Claus, er komt oorlog! er komt oorlog!" Claus voelde een trilling door z'n lichaam, 't Was hem zelf, alsof hij achteruit deinsde voor den zwaren, stevigen, vierkanten, jongen leidekker. „Wordt jij daar bleek van?" zei Plump. „Ga mee, laten we er dadelijk een potje op drinken, ik heb het al in het heele dorp rondverteld en 't is ginds in Langenburg, waar ik met m'n vader op de kerk bezig ben, feest. Daar heeft de koster 'n telegram van z'n zoon, die in Berlijn bij de garde staat, ontvangen. Kom mee, Claus, we gaan d'r eentje op pakken." - Claus had nog altijd geen woord gezegd. Hij rilde en z'n hart was sneller beginnen te kloppen, 't Was hem, alsof hij een prop in z'n keel had en hij liep wat bedremmeld met den grooten leidekker mee. Die lette niet op Claus. Hij was veel te vol van het groote nieuws en van z'n eigen vreugde daarover. „De Serviërs hebben aartshertog Frans Ferdinand en 2 de hertogin vermoord en nu is t'er geen houden meer aan; let op, 't broeit al jaren en nu is de vonk in den hooiberg ontvlamd." Claus werd wat kalmer. „Er komt géén oorlog," zei hij vol overtuiging. „Als er oorlog zou komen, dan zouden we zeker hem al tien jaar vroeger gehad hebben." „Ik zeg je, dat er oorlog komt, dat zeg ik je!" „Krijg jij dan daarboven, op het dak van de kerk, bétere berichten dan alle andere menschen? Ik zal als onderwijzer toch wel beter weten dan jij, hoe 't met de wereldpolitiek staat!" Plump verloor 'n oogenblik z'n zekerheid. Hij was maar gewoon soldaat geweest, maar de onderwijzer was „Einjahriger" en al waren beiden nu op dit oogenblik in burgerlijke betrekkingen, toch bleef ook in het civiele leven de verhouding altoos die van den meerdere tot den mindere, al was ook Heinrich Plump, de zoon van den gezeten leidekker, de man die rondom in het geheele Ditmarsche de daken der Protestantsche kerken dekte of herstelde en Claus Demuth, de zoon van een armen pachtboer, die met behulp van een kleine toelage van zijn oom, redakteur aan de „Vorw a r t s" te Berlijn, het gymnasium had kunnen afloopen en toen, bij gebrek aan verdere fondsen, hulponderwijzer was geworden. Maar Plump had zich alweer in den oorlogsroes ingedacht en opnieuw herhaalde hij, misschien ook wel om zichzelf te overtuigen: „Er komt oorlog, er komt oorlog, er zal en er moet oorlog komen. Hoera! hoera! hoera!" En met een ruwen greep den ondersten tak van een lagen eikeboom vastpakkend, scheurde hij er een twijg met bladeren af, zwaaide, dansend den tak» 3 voor z'n hoofd, slierde de bladeren, bijna tergend, langs het bleeke, smalle gelaat van den onderwijzer en herhaalde, dronken van het groote gevoel: „Er komt oorlog, oorlog, oorlog!" Hij scheen opeens geheel veranderd. Er was iets in den jongen kerel, dat hem z'n gewone, stugge, stijve gedweeheid had doen verliezen. Hij sloeg met de vuist tegen de post van de aanstaande deur der herberg, trapte ze, met één schop tegen het onderschot, open,' hoewel dit volkomen overbodig was, want deze deur ging niet stroef, en met zware schreden de lage zaal binnenkomend, riep hij: „Twee potten voor ons beiden, één, twee, drie vlug, voor den drommel, staan ze d'r nog niet? Lise, Lise! Hoera, hoera, hoera, er komt oorlog!" Lise Wolgemuth, de herbergiersdochter, lachte vroolijk en zei zacht en vriendelijk: „Ik kom al, ik kom al, Heinrich." En meteen naar den onderwijzer kijkend, dien zij heel goed kende, maar die nog nooit in de herberg was geweest, vroeg ze: „Licht of donker?" „Geef mij een glas frambozen-limonade." „Geef'm bier — bier zal-die drinken!" riep Plump.. „Geef mij een glas frambozen-limonade, als 't u blieft." 't Werd zóó nadrukkelijk en koud gezegd, dat Plump weder 'n oogenblik tot nuchterheid kwam en haast verontschuldigend zei: „Als meneer de onderwijzer bepaald frambozen-limonade wil, dan, Lise, frambozenlimonade". En toen, opeens weer durvend, want zich wel wat schamend voor het meisje: „En geef mij dan een dubbele maat, dan drink ik voor mij en mijnheer den onderwijzer samen Germanen-nat." Lise had den grooten liter-pot al onder de bierpomp en aandachtig toeziend naar den straal bruin schuim, vroeg 4 ze: ,,'t ls toch maar gekheid, nietwaar? Ik hoop maar, dat er geen oorlog komt." „Ben je bang, dat ze je vrijer zullen doodschieten?" vroeg Plump. „Dan moet je maar denken voor hem tien anderen. Oorlog is oorlog; het vaderland boven alles." „Ik heb nog geen vrijer," zei het meisje eenvoudig en terwijl ze dit zeide, keek ze beurtelings Plump en den slanken onderwijzer aan, ze wegend en keurend. Plump merkte, .dat de geheelonthouder de voorkeur kreeg, 't Maakte hem gramstorig. Hij werd weer opeens rood, sloeg met zijn vuist op de eikenhouten tafel, dat de messingen aschbak, die gemaakt was van het onderstuk van een granaathuls, trilde en hij riep: „Er komt oorlog, ik zeg je dat er oorlog komt! En d'r zullen heel wat vrijers hun meiden voor andere liefhebbers achterlaten. Wie terugkomt zal in de Heimath even makkelijk vrouwen vinden als een Rus luizen — hoe is die?" En hij nam meteen het glas bier met een ruk van Lise aan, stond op, boog zich wat voorover, bracht den literpot aan de lippen en begon tè drinken. Lise drukte het glazen kogeltje in het kogelfleschje, goot robijnkleurige limonade in een glas, dat ze voor den onderwijzer op tafel had neergezet en als door de lange wimpers heen blikkend, nam ze den nieuwen gast op. Ze zag naar zijn blond haar, netjes in het midden gescheiden, naar zijn breed, hoog voorhoofd, z'n zachte, heldere blauwe, z'rt Ditmarsche oogen, z'n slanken neus, z'n fijne, heerachtige kaak. Plump stond nog altijd ietwat voorover gebogen en dronk, z'n oogen gevestigd op het meispe. Hij zag wel hoe zij naar den schoolmeester keek, die in gepeinzen verzonken was en werktuigelijk naar het parelende 5 roode vocht in zijn glas blikte. Hij bleef drinken. Z'n kleine, zeegroene oogen op het meisje gericht. Eerst met langzame, voorzichtige slokken; z'n adamsappel boven de blauwe das, klokte op- neer, op- neer, haast rhythmisch en het duurde zóó lang, dat hij werkelijk de aandacht van het meisje en den onderwijzer trok. Claus keek met nauw bedwongen afkeer naar den drinker en het meisje, dat dergelijke kunstjes al zoo dikwijls had gezien, bedwong, alleen door 'n soort plichtmatige gewoonte, haar verveling, want, nietwaar, goede drinkers moeten door de juffrouw achter het buffet als goede klanten bewonderd worden. Plump bleef doordrinken, tot hij den geheelen inhoud van den literpot tot den laatsten druppel had verzwolgen. En daarna, met zijn vinger op den tip van het opgewipte zinken deksel, de bierpul omgekeerd naar beneden houdend, reikte hij haar Lise toe: „Foei," zeide hij ironisch, alsof het hem afkeer inboezemde, „nog zoo'n dropje." Lise nam den pot met een gedwongen lachje aan. Datzelfde grapje hoorde zij elke week toch wel minstens twintig maal, maar altijd moest zij weer doen, alsof zij 't voor het eerst hoorde, dat eischte de zaak.' Ze liep ietwat trager, dan ze placht te doen, naar het buffet, om den pot opnieuw te vullen. „Zoo, zoo," zei Plump tot den schoolmeester, „drink jij limonade? Dat zal straks wel anders worden! Dan zal je, als je in 't Franzosenland bent, nog wel eens verlangen naar een goeien Duitschen dronk. Mensch, drink jij nooit bier?" „Ja," zei de onderwijzer, en voor het eerst nam nu ook hij een krijgshaftige houding aan, „ik ben geheelonthouder. Heb je daar wat op tegen?" 6 Plump wou alweer met de vuist op tafel slaan, maar hij zag iets in het blauwe Ditmarsche oog, dat hem een sensatie gaf van een fijnen, stalen, spitsen degen, die met de punt voor z'n voorhoofd werd gehouden. „Zeker, zeker, dat is jouw zaak, dat is heelemaal jouw eigen zaak. Maar wat mij aangaat, ik ben een goeie Duitscher en als goeie Duitscher drink ik er altijd een voor mezelf en een voor eiken geheelonthouder, dan komt de rekening toch weer goed uit." En hij nam het tweede literglas van Lise aan en wilde opnieuw z'n vaardigheid in het bierdrinken toonen. Maar Lise legde de hand op den steenen pot, drukte 'm zachtjes naar beneden en zei handig: „Neen Heinrich, doe nu niet zoo als verleden Zaterdag, toen je de weddenschap hebt gewonnen, want er is vandaag geen haas." En zich tot den onderwijzer richtend, "ging ZÜ voort, alsof zij vol bewondering was • voor den leidekker: „Verleden Zaterdag hééft hij met den houtvester om een haas gewed, dat hij drie liter achter elkaar zou opdrinken, en toen heeft de houtvester z'n haas moeten brengen; we hebben d'r hier allemaal van gesmuld — niet waar Heinrich." „Ik had er wel twaalf opgekund," blufte de leidekker, hoewel hij een beetje blij was, dat hij vandaag zijn kunststuk niet behoefde te herhalen, want het koude bier deed hem nu pijn in de maag en hij had zich na de weddenschap nog wel drie dagen onlekker gevoeld. Grossjohann, de rijke boer, kwam binnen. Hij was lid van den gemeenteraad en ze wisten allen, dat hij burgemeester wilde worden. Maar Grossjohann was gierig, hij was niet alleen gierig voor zichzelf, maar hij was het ook in dienst van de gemeente. Hij was het geweest, die wel tot drie keer toe had weten te 7 verhinderen, dat 't jaargeld van de onderwijzers verhoogd zou worden. Plump, zoodra hij den vierkanten boer, met het forsche open gezicht, zag binnenkomen, begroette hem met een zwaai van den hooggeheven bierpot en hem wenkend, riep hij: „Kom binnen, kom binnen, de schoolmeester drinkt perennat, ik zoek een echten Duïtschen kerel, die met me drinken wil op het Vaderland." „Jij hebt zeker al de hoogte, Heinrich, 't is nog te vroeg om te drinken," en zich tot den onderwijzer richtend zeide hij: ,,'t Worden ernstige tijden, meester. Er is bericht, dat de Serviërs Aartshertog Franz Ferdinand hebben doodgeschoten; dat zal „Majestat" niet ongewroken laten. Let op, wat ik je zeg — Lise, een glaasje kummel. — Let op, 't wordt een heksenketel in Europa; daar zal '70 kinderspel bij worden." Claus rilde opnieuw, neen, hij sidderde.' Zoolang de onopgevoede leidekker over oorlog gesproken had, was hij blijven twijfelen, maar Grossjohann, de nuchtere, ernstige, schriele boer, was geen tinnegieter. Hij was voorzitter van den boerenbond in het district en Claus wist wel, dat, als er iets moest gebeuren, de agrariërs het best ingelicht zouden zijn. ' „Wat heb ik je gezegd! De meester wou het niet gelooven. We krijgen oorlog en we gaan dansen! Ze kunnen mij krijgen voor het front; ik zal die roodbroeken precies zoo trakteeren als m'n vader dat in '70 gedaan heeft. — IJzeren kruis eerste klasse. Zegt u wat? — Maar als we nü aan den gang gaan — Lise, nog 'n liter, ik moet voor den schoolmeester meedrinken, anders gaat de zaak hier achteruit — dan komt dë groote afrekening. Hoera! hoera! hoera!" Hij nam de eiketwijg op, zwaaide ermee, haalde i 8 de bladeren tergend langs 't gelaat van Claus, liep naar de muziek-automaat naast het buffet en wierp er een nikkel geldstuk in. Dadelijk begon de ronde blikken plaat te draaien en In der Nacht, het wijsje uit Die Kinokönigin kwinkelde en sprinkelde, met blikkerige geluidjes, de zaal in. Plump begon tangoënd het liedje te zingen: In der Nacht, in der Nacht B^ÉVWenn der Mond schelmisch lacht, Gibts ein seltsames Bild allemal. En Lise, die juist terugkwam van de tafel, waar ze Grossjohann z'n glaasje kummel had gebracht, aanvattend, begon hij, zingend, met haar rond te dansen, tot de automaat met 'n klik ophield. Meteen gaf hij Lise een klinkenden zoen op de wang. ' „Hei, hei!" riep Grossjohann,. „je hebt de hoogte!" Lise was kwaad, schaamde zich voor den onderwijzer. „Hoe kom je er toe? Wie denk je dat je vóór hebt?" Zij keek hem werkelijk boos aart. „Nog een glas," beval hij. Zij maakte een beweging, alsof zij het zou weigeren. Hij nam den steenen pot bij het handvat op, hief hem in de hoogte en sloeg hem met kracht op de tafel. „Nog een, voor den donder! En Grossjohann ook een, ik betaal! Of mot ik voor jou ook drinken?" „Neen, neen, geef er mij ook maar een, Heinrich betaalt," zei de boer, die wel graag voor niets wat te drinken wou hebben. Claus schonk zichzelf het restje uit het kogelfleschje in z'n glas en vroeg bezorgd aan den boer: „Denkt u 9 werkelijk, dat het zoo'n vaart zal loopen ? Duitschland wil den oorlog toch niet." „Voorspellen kan ik niet, maar er is al zóóveel gebeurd, dat de laatste druppel nu wel den emmer zal doen overloopen. Ik herinner me heel goed, dat nu bijna anderhalf'jaar geleden het Marokko-vraagstuk zoo brandend was geworden, dat heel Duitschland en met Duitschland onze bondgenoot Oostenrijk, gereed stond voor den oorlog. Ik had al bestellingen op haver, want haver is meer noodig dan kruit. Zonder kruit kan de cavalerist vechten, zonder haver niet." „Dat is waar," zei Plump,, ja schoolmeestertje, luister jij hier maar naar Grossjohann; al ben je ook éénjaarsche, toch kan je bij hem nog wel je licht opsteken. Er komt oorlog. Ik ga het de kameraden vertellen." Hij legde 'n Mark neer op de tafel, nam den eiken stok, zwaaide er mee en ietwat beschonken ging hij de herberg uit, nazingend: Gibts ein seltsames Bild allemal. „Misschien wordt het wel weer gesust," meende Claus. „Ik hoop van niet," zei de boer, „en dat zeg ik niet, omdat ik een grooten oogst te verkoopen heb, wantik heb ook twee zonen, die den dans zullen moeten meemaken, maar het kan niet langer zoo, er moet een eind komen aan de staatkundige onzekerheid. Wij moeten eindelijk onze plaats in het zonlicht voor goed verzekeren. Beginnen we nu niet, dan hebben we over een maand weer opnieuw een kwestie en vallen we niet aan, dan zullen we worden aangevallen; dan maar flink door den zuren appel heen gebeten. Let op, meester, nu zullen ze zeker in de heele wereld ver- 10 tellen, dat wij den oorlog hebben gewild en dat wij de aanvallers zijn, en we zuilen ons daar niet tegen (kunnen verdedigen, want de schijn zal tegen ons zijn." „Als wij aanvallen, is de schijn niet tegen ons, maar dan hebben we werkelijk den aanvang gemaakt." „Toen straks Plump je die eiketwijg onder den neus wreef, heb ik wel gezien, wat er in je omging. Als jij nu Plump, wat ik in jouw plaats gedaan zou hebben, een oorvijg had gegeven, die hem die grove onhebbelijkheid voor goed had afgeleerd, dan zou jij de aanvaller zijn geweest, maar ik wist, als getuige, dat je door sarren er toe gebracht was. Bewijzen zou ik het niet kunnen, en toch was het de waarheid. Zoo is het nu ook met het Vaderland. Wij waren in den zadel getild, zooals Bismarck zei en wilden nu rijden gaan, maar waar wij ook heen reden, altijd stond een van de afgunstigen gereed, om ons paard bij den teugel te grijpen en dat moet nu maar eindelijk eens uit zijn." „Het is maar gelukkig," zei Claus, „dat u alleen maar in den gemeenteraad van Husum uw wil tot wet kunt maken. Ik denk, dat „Majestat" zich er niet voor zal laten vinden, de zonen van het Duitsche volk op te offeren." „Zeker, zeker, de keizer wil den oorlog niet, en'ook keizer Frans Joseph zal op het eind van z'n leven liever den vrede bewaren, maar er zijn omstandigheden, die ook keizers en koningen dwingen". „En die dwang zal de wil van het Duitsche volk zijn, dat geen bloed wenscht te vergieten." „Ik weet wel, dat jij rood bent, meester, al verberg je dat ook nog zoo slim! Jullie soort zijn de pest voor het Duitsche volk. Als ik te zeggen had, werden alle 11 rooie schoolmeesters te gelijk in één groote kazerne opgesloten en levenslang in den paradepas geoefend. Of we zouden de vier hoeken van dat gebouw in brand steken en ik . .." De boer zweeg plotseling. Hij had hetzelfde gevoel als Plump, toen het hem was geweest, alsof de punt van een stalen degen op z'n voorhoofd was gericht. „Je hoeft me niet zoo aan te kijken, meester; ik ben niet bang voor tien bajonetten en dus heelemaal' niet voor jouw oogen. Jullie soort is het juist, die mede tot den oorlog dwingen. Jullie rooien kregen al veel te veel invloed in het land, jullie zijn bij elkaar een troep overloopers en landverraders — Lise, nog eentje. Ik zal den oorlog zegenen, als ze ons van een hoop van dat rooie schorremorrie verlost en de rest met het ijzeren kruis op de borst terug stuurt, 't Is jullie schuld, rooie schoolmeester, dat we geen menschen meer kunnen krijgen die den oogst uitzaaien en inhalen, jullie leeren ons goede Duitsche volk, dat altijd de kluit heeft beploegd, samenhokken in groote steden, om op den dag den joden-baron in z'n fabriek als slaaf te dienen en 's-avonds de joden-industrie weer rijk te maken, door hun slavenloon te besteden in de bioskoop, of in de operette te zien en te hooren naar j oden-muziek." Hij nam z'n bierpot en dronk driftig een paar teugen. „Alsof de toestanden op het platteland beter waren; je weet toch net zoo goed als ik, wat voor beesteboel het is in den oogsttijd. Dan zijn er toch geen jodenbaronnen, dan werken ze toch in dienst van jullie, agrariërs". wjÊÊ „Dat zijn maar Polen, dat is geen echt Duitsch volk. We zouden geen Polen noodig hebben als de rooien 12 het platteland niet leeg gepompt hadden en 't echte Duitschland naar de groote steden gejaagd, waar ze verliederlijken en verbasteren. Je kunt in Berlijn een dag op straat loopen en geen enkel eerlijk Germanengezicht ontmoeten". „Pruisen is Wendenland," antwoordde Claus afwerend. „Wil ik je eens wat zeggen, meester: Duitschland is rondom door vijanden omgeven. Er is op de heele wereld niet één volk, dat ons niet onze welvaart, en de bron van die welvaart, onze echt Duitsche vlijt benijdt; een waarlijk vlijtig man heeft altijd tien luiaards die hem benijden en die z'n ondergang wenschen, omdat hij hun óók tot arbeid dwingt. Maar toch, al de vijanden van Duitschland bij elkaar, zijn minder schuldig aan den oorlog, dan jullie, rooie ondermijners." Ditmaal weerstond de heereboer de twee degenstooten uit de staalblauwe oogen van Claus Demuth. Hij dronk z'n glas tot den bodem leeg en schoof het met een gebaar nog eens te vullen, in de richting van Lise, achter het buffet. „Weet je wat jullie soort gedaan hebt? Jullie hebt van een vlijtig en tevreden Duitsch boerenvolk 'n troep half-geleerde, waanwijze en veeleischende misbaksels gemaakt. Jullie hebt met jullie zoogenaamde filosofie, alles wat den mensch gelukkig kan maken buiten stoffelijk bezit, ondermijnd. Christus werd eerst 'een mythische persoonlijkheid en toen genoeg gemorreld was aan de waarheid van z'n bestaan, hebben jullie, met den vijand van het land, met Renan, den Franzoos, Christus gemaakt tot een loos verdichtsel. Jullie hebt van God 'n bacil gemaakt, die zich zonder God tot aapmensch ontwikkelde en nu krijgen we naar ik hoop een flinken, frisschen, vroohjken oorlog, die al die aap- 13 menschen bij elkaar zal wegjagen naar den aapmenscheri-hemel." Hij stond op. „We krijgen een frisschen, vroolijken oorlog; Duitschland moet bevrijd worden van den vijand buiten en vooral van den vijand binnen." „Ik zal mij niet verder tegenover u verdedigen, mijnheer Grossjohann, ik kan u alleen zeggen, dat ik nu begrijp, waarom tot driemaal toe de meest bescheiden verhooging van m'n salaris werd verworpen. God geve, dat de oorlog voorgoed wordt voorkomen, mijnheer Grossjohann, maar als het niet gebeurt en ik kom wellicht terug, dan verzeker ik u, dat onze soort niet alleen den buitenlandschen vijand zal hebben verslagen, maar ook den binnenlandschen." „Ei, ei, en wie is dan die binnenlandsche ?" vroeg de boer tergend. „Der Gott der Eisen wachsen liess, der wollte keine Sklaven," antwoordde Claus voorzichtig. , Je bent waarachtig al patriot geworden meester, zóó mag ik je hooren." De boer lachte luid, liep naar het buffet en betaalde Lise z'n vertering. Toen liet hij Claus alleen, die moe en bedrukt in z'n ledig glas bleef staren. „Nog eens vullen, meneer," vroeg Lise vröolijk en opwekkend. „Ik heb geen dorst, juffrouw," zei Claus. „De dorst komt bij het drinken," lachte Lise en naderbij aan z'n tafel komend, dicht en vriendschappelijk bij hem staande en hem met haar lachende blauwe oogen niet zonder verlangen aanziend, zeide zij: „Als u nog een oogenblikje wacht, zal ik voor u een lekker kop koffie zetten, en dat mag u dan niet betalen, vóórdat u verhooging hebt gekregen." „Goed," zei Claus, „en dan moet u voor mijn reke- 14 ning een paar flinke boterhammen met ham er bij brengen, want ik heb trek." „Wilt u dan niet in de huiskamer gaan zitten ? Ik ben alleen thuis, dan eten we samen." Hij stond op en volgde haar in de gezellige, zindelijke huiskamer van den waard. Hij keek even rond en voelde opeens de verlatenheid van zijn eigen huurkamertje bij de schriele kleermakersweduwe, waar hij voor een prijsje in den kost was. Z'n oog viel op een geborduurde wandspreuk, die ingelijst aan den muur hing: Das höchste Heil, das letzte, liegt im Schwerte. Rondom de spreuk van den dichter Körner was een versiering geborduurd van gekruiste sabels en bovenaan, was in het midden, een trofee van oorlogstuig gemaakt. „Dat heb ik niet geborduurd," zeide Lise, „dat is nog van m'n overgrootmoeder." Claus zag, hoe zij 't groote, grijze brood op de plank legde en er dikke sneden van sneed, hoe zij ze boterde, de koffie maalde, 't water opzette; en 'n zacht weenen binnenin hem, ging verlangen naar de zoete sfeer van huiselijkheid, vriendelijkheid, verzorging en ook, vooral, verlangde er iets in hem, om te verzorgen, om geheel en volkomen goed voor iemand anders te kunnen zijn, aan andere dingen te kunnen denken, dan aan zich zelf. Hij keek naar de oude, platte piano in den hoek, waarop twee gipsen beeldjes, Mozart en Beethoven, stonden; 't boekenhangertje met geborduurde rozen was zeker weer een erfstuk van de borduurgrage overgrootmoeder, maar de boeken zelf waren splinternieuw en weinig gebruikt, valsch vermiljoen, 15 met koperkleurig goud bedrukt, 't Gewone literaire meubel van de gegoede, kleinburgerlijke Duitsche familie, welke haar „Kultur" wenscht te toonen: een ongelezen Schiller en een nog veel meer ongelezen Goethe. Hij keek naar de klok, de regulateur, met de overdaad van gedraaide consoletjes, zooals zij, als ware 't een voorschrift, in elke kleinburgerlijke Duitsche huiskamer hangt. En weer ging z'n oog naar de wandspreuk M altoos het zwaard. Dat waren nu al vier geslachten, die dat „hoogste heil" hadden gezocht en ondanks dat altijd dreigende zwaard des heils, bleef de bevolking toenemen. „U spreekt weinig, meneer, bent u nu altoos zoo stil?" „Als ik wat heb, om over te spreken, ben ik niet stil." „Heeft u dan nu niets om over te spreken?" vroeg zij schalk. „Nu heb ik iets om over te denken," antwoordde hij gevat en hij. verwonderde zich zelf, dat hij zulk een raak antwoord had gegeven. Het was even stil. „Ik ben maar een klein, nieuwsgierig meisje," zeide zij, „nu moet u mij toch bepaald eens zeggen, waaraan u dan gedacht hebt." „Ik dacht aan twee dingen," zei hij, kijkend naar de bruine straal, die dampend uit den koffiepot in een groote steenaarden kop werd gegoten. „Suiker en melk?" vroeg zij. „Neen," lachte hij, „dit zijn de twee dingen nu niet, waarover ik dacht." „Wat kunt u toch spotten." Zij ging dicht bij hem aan tafel zitten — schoof hem den schotel met ham toe. „Zal ik u zeggen waaraan u dacht?" 16 „Ja, doe dat eens." „U dacht aan den oorlog en u dacht aan uw meisje." „Ik heb geen meisje," zeide hij en dadelijk daarna, toen hij haar ongeloovig gezicht zag: „ik verdien niet eens genoeg voor mijzelf, dus zal ik mij wel wachten, een meisje te vragen." „Maar alle meisjes zijn niet arm en iemand zooals u, die toch eenjarig gediend heeft en zooveel gestudeerd, kan makkelijk een rijk meisje krijgen." „Ik zou nooit een ander trouwen, dan een arm (meisje, want ik zou het voor mijzelf vernederend vinden, te denken, dat ik mijn eigen huis mij niet zélf verworven had en het als een aalmoes had gekregen." Zij zette even een pruil-lipje. „Maar als er nu eens een meisje was, dat u liefhad en wanneer dat meisje nu toevallig niet arm was, zou u haar dan niet ook lief kunnen hebben, alleen omdat zij geld had?" „Ik zou van haar eischen, dat zij zonder geld bij mij kwam." Zij zweeg even en ziende, dat hij in zijn bescheidenheid te schraal z'n boterham belegde, nam zij het vorkje en legde overdadig dik de ham op zijn brood. „Zóó moet u het eten, dat smaakt veel lekkerder. Ik ben wel geen rijk meisje, maar als ik üw meisje was, zou ik toch zorgen, dat uw boterham goed was aangekleed." Hij kleurde, maar keek toch even dankbaar op en zag in twee groote, warme, blauwe oogen, die straalden van verlangen en schalksche, natuurlijke overgave. ,Ja, dat zei ik, ik zou zorgen, dat uw boterham aangekleed was, dat verdient zoo'n braaf, goed mensch als u bent. U moet niet denken, dat ik dat drinken X 17 van Plump werkelijk aardig vond. Neen, mijnheer, alles behalve! Er gebeurt maar al te veel door het misbruik van den drank, dat zie ik hier wel het best, zoodat ik drinkers wel móet minachten, óók al zijn mijn vader en moeder er welvarend door geworden. Nog een kop koffie?" Hij knikte even, vreemd aangedaan door dit onverwachte in zijn leven, een meisje te vinden, dat hem genegen was en nu, juist hier in de herberg, 'n pleidopi uit haar mond te hooren voor de matigheidsbeweging, waaraan hij zooveel vrije uren wijdde, ja zelfs uren die hij, strikt genomen, niet ervoor mocht besteden. „Ik drink, sinds mijn zestiende jaar, nooit bier en nooit alcohol; vindt u dat niet erg?" „Erg vind ik het niet, maar ik begrijp niet, wat er voor kwaad zou kunnen steken in het drinken van een enkel glas bier; dat hoort nu eenmaal bij den Duitschen man!" „De Duitsche man?" vroeg hij. „Is dat dan een type, dat overal en altijd hetzelfde is en dat overal en altijd hetzelfde zou moeten blijven? De geslachten veranderen en het nieuwe geslacht, waartoe ik behoor, heeft andere idealen, dan de barbaren, die onze voorouders waren. Wat zou onze „Kultur" waard zijn, als zij niet in staat was, ons te veredelen, te verbeteren, te verheffen?" „U spreekt een beetje te geleerd voor mij, ik begrijp u niet." „U begrijpt mij nog niet, maar misschien zou u mij op den duur wel gaan begrijpen. Ik droom van een schoon, gelukkig en beschaafd Duitschland, waar het suum cuique, een ieder het zijne, in werkelijkheid toepassing zal vinden en niet zooals nu, 'n machtsspreuk is, die de rijken den armen voorhouden, om ze gedwee De Lafaard 2 18 en onderworpen te doen blijven. Het Duitschland van nu," zeide hij, betoogend met een met ham belegde boterham in z'n hand, „is nog altoos het oude feodale Duitschland der drie standen: koning, edelen,' en lijfeigenen." „Neen, neen, neen", zei zij met overtuiging, „U bent een dweeper. De lijfeigenschap bestaat niet meer." „In naam", zei hij bitter, „dat weet ik wel, maar inderdaad wel en ik verzeker het u, dat zal gaan veranderen." Zij antwoordde niet, maar 't broodmes, dat zij juist genomen had om een snede brood te snijden, zette zij met' de punt op de tafel en met de hand er op leunend, bleef zij hem ernstig en goedig aanzien. Hij kleurde weder en eventjes was het zwoel stil. Zij luisterden beiden naar het kraaien van een haan op de plaats. „De haan herinnert mij aan mijn plicht," zei hij, „het is alweer schooltijd; wat vlug is dat uur omgevlogen. Hoeveel ben ik u schuldig?" „Hier in de huiskamer wordt nooit betaald; wie hier uitgenoodigd wordt, is de gast van onze familie. Hier wordt ook niet gedronken. Als u weer komt, hoeft u niet door de herberg, maar komt u over het erf en gaat u deze deur binnen, dan bent u meteen bij ons thuis." i^ffó Zij liet hem vertrouwelijk tot aan de achterdeur uit. Hij nam met groote beleefdheid z'n hoed af en zei: „U weet zelf niet, hoe dankbaar ik u ben. Dit is sinds 'n jaar de eerste bete, die ik niet heb betaald. Er zal 'n tijd komen, juffrouw, waarin in Duitschland geen mensch zal leven, die men met geld zal moeten betalen..." „U bent 'n echte dweeper; zoo iemand als u heb ik 19 nog nooit ontmoet — komt u dikwijls terug. Dag mijnheer." Onhandiger dan hij wel wilde, nam hij de hand aan, die zij hem toestak en hij begreep zelf niet waar hij, de schuchtere ondermeester, den moed vandaan haalde, om de dochter van den rijken herbergier, de hand zoo vast te drukken. En toen hij door het hekje buiten de heg was, keek hij nog eens, vol dankbaarheid, om naar het vriendelijke huis. Iets nieuws was in zijn leven gebracht; iets vreemds, iets ongekends, iets waarvan hij zichzelf géén verklaring kon geven. Lise was reeds naar binnen gegaan en hij had niet gezien, wie door de kier van het valgordijn hem naoogde, hem naoogde nog heel lang, toen hij reeds bij de schoolpoort de kinderen inspecteerde, die, zoodra hij op het schoolplein aangekomen was, mak, stil en gedwee, als afgerichte soldaatjes, de poort binnenliepen. HOOFDSTUK II Raoul Descombes, de jonge kapelaan van Witry, zat op de groene bank, die voor het steenen landhuisje stond, en zonde zich. Hij voelde zich wat moe na het ingespannen bidden van dien morgen. Nu, in de broei-warme Julilucht, ving hij de zonnekracht op als een vloeibaar iets, dat door zijn zwarte soutane en door zijn onderkleeren en ook door zijn lichaam heen, binnen in dat lichaam iets verwarmde, iets vol nieuwe kracht vulde. Hij keek, zonder andere gedachte dan een werktuigelijk en optisch zien, over het breede Fransche landschap, dat, ver voor hem uit, te blakeren lag in Julihette. Hij zag de luchtkoepel fel-blauw, hard-blauw, als iets, dat een klank zou geven, als je er tegen aan sloeg, en daaronder het wijde landschap van de Champagne met de verre, rijzende velden, waar de lage wingerdtuinen waren, kruipend om de standstokjes. Hij zag de witte huisjes, met de fel-roode daken en de wegen, de looverwegen, die strak gingen naar verre einderen, het boomloof opstaande als verstard; en heel, heel ver, over de dorre vlakte van Béthény heen, daar lag Reims, Reims de groote stad van zijn droomen. Raoul zag nu niet meer naar het landschap voor 21 zich, hoewel zijn oogen er droomend langs streken. Hy dacht aan Reims. Daar was de oude, grijze kathedraal, waarin de Fransche koningen gekroond waren, daar lag het centrum, waaruit Frankrijks herbloei zou moeten ontstaan. Hij was niet dikwijls in Reims geweest, maar de enkele keeren, dat hij er had mogen dwalen, was hij vervuld geweest van den grooten droom van het nieuwe Frankrijk. Hij had 't nieuwe Frankrijk voelen opkomen, terwijl hij liep onder de hooge bogen van het. gewijde Godshuis. Het was hem geweest, of hij stemmen gehoord had, die, boven het geluid van het kerkorgel uit, riepen om den hervormer, om den held, die Frankrijk zou bevrijden van de materialisten, de atheïsten en de zedeloosheid. Hij had, in eenzaamheid, in de groote kathedraal uren lang gebeden voor het heil van Frankrijk. Zou ooit de tijd weerkomen, waarin het volk zijn dwaling zou inzien en zich weer buigen voor den Zaligmaker, voor de verheven Drie-eenheid, van den Vader, den Zoon en den heiligen Geest? Hij wist, dat de grootsche taak, die het Katholicisme had te vervullen, nog altoos niet geheel was volbracht. Wilde Frankrijk1 herrijzen, dan moest het 't Katholicisme weer erkennen. Hij was, als jong kapelaan, met vollen ijver en toewijding in het kleine dorpje Bezières begonnen aan de vervulling van zijn ambt, dat hij als een grootsche roeping gevoelde. Goed moest hij zijn, volkomen goed, elke gedachte aan zonde onmiddellijk boeten door penitentie. Eerst in zich zelf het kleinmenschelijke vernietigen, vóór hij anderen het grootmenschelijke zou kunnen brengen. Maar, toen hij de eerste schuchtere pogingen waagde om te spreken van een nieuw Frankrijk, een Frankrijk dat weer, als 22 eertijds, leiding zou geven aan de geestelijke krachten der wereld, zag hij hoe, in zijn omgeving het allereerst, formalisme en liberalisme samen werkten aan de ondermijning van den Franschen geest. Toen hij over zijn onaangename ervaringen klaagde bij den pastoor, had deze lang met hem er over gesproken. Ook de eerwaardige oude priester had geweend over een Frankrijk, dat verbasterde en dat, door een veil Parijs geleid, naar een snel en zeker verderf werd gevoerd. De verbetering van den toestand was alleen te krijgen door Gods hulp — eerst door een herwonnen geloof zouden de Fransche vrouwen weder moeders willen worden en de onkuische theoriën, alle er op gericht om, ter wille van meer vermaak, zich aan de plichten der opvoeding te onttrekken, worden verdrongen door de instellingen der Moederkerk, die in de vrouw, in de moeder, in Maria, het heilige, het verhevene en het kuische had gesymboliseerd. Toen was, niet lang daarna, de openlijke breuk van Frankrijk met de kloosterlingen gekomen. En Frankrijk had zijn beste kinderen uitgedreven, de zedige, ernstige zusters, die aan de ziekbedden en bij de zwakken heur leven van zelfverloochening in bescheidenheid en eenvoud, ter eere Gods, hadden uitgeleefd. En de priesters van de orden, die gewerkt hadden aan het geestelijk behoud van het vaderland. Daarginds, in Parijs, had de zondige vrouw gezegevierd, daar was Babel heerschende, het Babel, waartegen de groote profeten altoos"" gewaarschuwd hadden en welks heerschappij zij altijd haddén gezien als het begin van den ondergang van het hoogere in den mensch en van de éer Gods. 7t Veile Babel heerschte te Parijs. Modemakers ontwierpen, 23 elk jaar twee maal minstens, nieuwe modes, geïnspireerd op de drachten der gevloekte steden en landen uit het Oude Testament. En de Fransche vrouwen droegen ze brutaal op de openbare plaatsen en gaven zoo het voorbeeld, het slechte voorbeeld aan de geheele wereld. De mode werd door Fransche tijdschriften vèrspreid, ver over de grenzen, tot in de woeste landen van ZuidAmerika, tot in verwijderde boerenhoeven in Afrika. Babel was als een irtktvisch, die rondom alles bezwadderde. En Babel had een tooneel, waarin echtbreuk en andere zedeloosheid werden voorgesteld als interessante problemen, of onderwerpen voor beminnelijke conversatie. In romans behandelden schrijvers bijna niet anders dan de deugd van de ondeugd. En zoo was Frankrijk, zijn schoon, lief Frankrijk, met zijn verheven roeping, geworden tot een puist van verderf, van waaruit de geheele wereld besmet werd. Vernietigde gezinnen, door echtbreuk vader- of moederlooze kinderen, diefstallen, moorden, bandelooze gemeenheid, laaghartige en karakterlooze liederlijkheid, alles gehuld in een soort aantrekkelijken vorm chic genaamd, dat was Parijs. Tot zelfs de vrouw van den minister van financiën, zelve een plebejische met een berispelijk en besmet verleden, die in koelen bloede den hoofdredacteur van het meest chicque blad had vermoord, werd, alleen omdat zij rijk was en de vrouw van een minister, vrijgesproken. En nog denzelfden avond na haar vrijspraak gaf ze een kostbaar feestmaal, waarvan de couranten getrouwelijk verslag gaven, terwijl portretten van de moordenares bij honderdduizenden, als trofeëen, werden verspreid. Hij, de kapelaan, kon geen geld genoeg bijeen brengen om een bidprentje te laten drukken, dat een zijner vrienden, in geheel nieuwen stijl, had ontworpen. Babel zat ten 24 troon en Maria, de Kuische, Onbevlekte, lag verschoven. O, zou de Heer dit nog lang kunnen dulden? Was de maat dan nog niet vol? Hij had, met ontzetting bemerkt, hij, die toch geheel goed wilde zijn, volkomen en zuiver goed, dat diep in hem dat vreemde gevoel begon te ontwaken van den haat, den haat tegen het eigen volk. Lief moest hij hebben en hij verachtte, hij walgde. In hem ontwaakte de lust naar het zwaard. Een ridder wou hij zijn, een geharnast ridder, met een bent getrouwen achter zich, en dan zou hij willen losstormen op het veile Babel. Neerslaan al dat materialistisch gespuis, de bedorvenen en de verdorvenen, den brand steken in hun satanstempels, neerhalen hun Baaishuizen ... Maar onmiddellijk na die gruwelijke fantasie, die in hem kwam, hij wist zelve niet van waar, was hij op de knieën gezonken en hij had het voorhoofd ver voorover gebogen tot hij geheel ter neder lag, het hoofd op zijn gekruiste handpalmen gebeden: „Heer, help mij. Heer, verdrijf de slechte gedachte in mij. Heer geef mij de kracht om lief te hebben, öök die u haten." Maar de gebeden hielpen niet. Een felle bitterheid, 'n wrange haat leefde in hem en leefde, tegen zijn wil, voort, ontwikkelde zich, werd sterker, ja, scheen hem te overmeesteren. Toen, nadat hij eens een heele week, in koortsachtige opwinding, te bed had gelegen, het Babel aan de Seine vervloekend en verdoemend, weenend, ja bijna krijtend van machtelooze woede, dat hij het geheele Fransche volk, onder den invloed zag van het Satanische Parijs, was hij 's-morgens naar Reims gegaan en hij had er den bisschop zelf om een onderhoud verzocht. Hij had zich voorgesteld, dat hij zeer veel moeielijkheden te overwinnen zou hebben gehad, om den hoogen prelaat te naderen, maar de 25 bisschop was zeer eenvoudig, 't Was een man, al ver in de zestig jaar, met een streng, fijn gelaat, én een stem, die wel altijd uit een verte scheen te klinken. Misschien was het wel door de acoustiek van de hooge consistoriekamer, waarin hij tegenover den prelaat zat. De jonge kapelaan had zich verontschuldigd, dat hij het gewaagd had, den bisschop zelf te spreken te vragen, maar in hem woelde iets, dat hij moest uiten aan een, die hem helpen en troosten kon, meer dan de eenvoudige zielen, die hem als onmiddellijke meerderen waren gegeven. Aanvankelijk had de bisschop gemeend, dat hij een van die jonge priesters was, die in de jeugdjaren van een hervorming van het Katholicisme droomen en pleiten voor een toestaan van het huwelijk, maar toen Raoul sprak van zijn idealen, haast weende over den val van Frankrijk, begreep de bisschop, dat hier een echte ziel van het land zich uitte. „Mijn zoon," zei de oude prelaat, „wanhoop niet, wanhoop nooit aan Frankrijk; Frankrijk is als de verloren zoon, die straks de liefste bij den vader zal zijn. Wat wij op dit oogenblik kunnen doen, is niets anders, dan in stilte arbeiden en in stilte ons voorbereiden tot de groote taak, die ons zal wachten in een tijdperk, dat meer nabij is dan men wel denkt". Het was den kapelaan, alsof een profeet tot hem sprak, toen de prelaat voortging: „Men bereidt op dit oogenblik in Europa den gruwelijksten oorlog voor, die ooit heeft plaats gehad, sinds de wereld ontstond. In Duitschland en in Oostenrijk worden reeds de wapens gereed gemaakt, die straks hier het afvallige Frankrijk zullen tuchtigen. Wèl heeft God Frankrijk lief, wèl hécht hij veel aan ons dierbaar Vaderland en aan ons. 26 volk, dat hij een wereld in vuur en vlam wil zetten, om de Fransche ziel weder in evenwicht te brengen. Zulk een straf kan alleen hèm treffen, die door Hem in waarde wordt gehouden en wiens val diepe smart heeft veroorzaakt. Ga huiswaarts mijn zoon; houdt u rein en heb lief; straks, als de vijand komt, dan zal Babel verzinken; de geest van Geneviève zal ontwaken in Parys en zij zullen ons, de verdrukten, de verjaagden, de machteloos gemaakte priesters, roepen. Dan is de tijd gekomen voor u en uws gelijken; de zusters zullen op de slagvelden en in de hospitalen barmhartigheid verrichten en gij, de priesters, ge zult zijn als Nehemia, die de muren van Jeruzalem opbouwde. Gij zult dragen in de rechterhand het zwaard en den troffel, waarmede gij opbouwt, in de linkerhand." „Monseigneur, zou ik, een priester, ooit bloed mogen storten ?" „Dat hebben de kruisridders ook niet gevraagd; gij zult tegenover barbaren en heidenen worden gesteld. Denk er aan, mjijn zoon, als gij straks te midden van de heidensche troepen der Republiek gesteld zijt, dat het dan voor u de tijd is om te toonen, wat het geloof inderdaad vermag; dat het geen ijdel woord is, dat het geloof bergen kan verzetten. Gij en de uwen mijn zoon, zult daar de groote taak vervullen, die ik en de mijnen in '70 — '71 hebben verricht. Gij zult moeten zijn het voorbeeld van deugd en plichtsbetrachting, de levende liefde tusschen al de schuwlijke gruwlijkL heid en in u en door u, mijn zoon, zult gij Frankrijk, de afgevallene, weder te brengen hebben tot den Zaligmaker, die zelve de liefde is geweest, te midden van de gruwelen eener barbaarsche wereld. Wanhoop niet, mijn zoon, denk ook op het slagveld, te midden van 27 het ergste uur, aan al de misericordia en aan al de charitas in naam van den Heiland verricht, sedert Hij, als de armste en de minste onder ons, aan het kruishout werd geslagen. Tot op Golgotha zelf zal, in het gruwelijke jaar dat ons wacht, de oorlogsvaan worden geplant. Dan zult ge niet in de menschheid wanhopen en dan zult ge vertrouwen in ons goed, lief Frankrijk. En nu, mijn zoon, ga mee, wij zullen heden samen bidden." De prelaat was hem voorgegaan, door de stille, hooge, verlaten kathedraal. Hij zag door de gekleurde vensters, met de voorstellingen van wonderen' en kroningen, bundels paars en rood en geel en blauw licht vallen. De oude prelaat liep door de schijnsels henen en het was den jongen priester geweest, of hij voor hem uit zweefde, in bovenaardsche sferen. En toen, als een vader naast een zoon, waren ze neergeknield voor het altaar en het heele groote gebouw van de oude grijze kathedraal van Reims, scheen in dezen oogenblik slechts gebouwd voor deze twee menschen, die de innigheid Gods en de hoogste aardsche liefde zochten. Sedert dien dag was kapelaan Descombes boven den eigen zielestrijd uit gekomen. Het was hem, of hij niet meer leefde, zijn eigen ziel niet zijn lichaam bewoonde, maar dit lichaam van een hoogeren geest vervuld was. Hij kon liefhebben, zonder te begeefen, zonder te bezitten, zonder de gedachte zelfs, ooit er iets voor terug té ontvangen, maar hij wilde uit zich uitstralen de behoefte, om liefde te geven en in dat geven geluk te vinden. Zagen de menschen het hem aan? Wat was er veranderd in zijn kleine parochie, dat zelfs de notaris en de dokter, ja zelfs de champagnefabrikant hem nu met eerbied groetten? 28 Als hij Zondags in de kerk predikte, was het zoo stil, als het geweest was in dat heilige uur, toen hij in de kathedraal in Reims, samen met den Bisschop, voor het alfaar geknield lag en als hij sprak, was het hem, alsof om hem heen er stemmen klonken, die hem influisterden, wat hij te zeggen had. Hij zag vóór zich, de gemeente, maar tegelijkertijd, boven de gemeente, wezens van hemelsche, vage, doorzichtige vormen. Daar waren blanke engelen bij, met zegenende gebaren en rosa-kleurige vleugels; er stonden, onbeweeglijk als pilaren, groote mannen met lange, blanke baarden en zilverige oogschijnsels. Als het vorgel speelde, zag hij ze op de dreuningen van de geluiden, als in wolken heen en weder drijven en soms was het hem, alsof ze, als blanke wolkenbanken, rondom hem heen waarden, zoodat hij de menschen en al het andere in de kerk ver weg achter z'n rug in een diepte voelde. Hij was eerst van plan geweest, er met den pastoor over te spreken, maar daarna was hij tot de overtuiging gekomen, dat hij zich niet verwonderen mocht, dat hij niet naar het waarom mocht vragen, maar dat hij in het wonder moest leven, alsof het wonder zijn werkelijkheid was. Maar hij werd moe, lichamelijk moe; z'n lichaam werd mager, z'n wangen vielen in, z'n gelaatskleur kreeg iets doorzichtigs. De huishoudster trachtte hem versterkend voedsel tot zich te doen nemen, zette 's-morgens bij zijn ontbijt, zware, onafgerp_omde melk, versche eieren, een schotel met ham. Hij zag het, hoorde haar spreken, maar iets in hem verzette zich tegen die voeding en zoo bleef hij dan bij het droge brood en een glas water. En 's-middags at hij slechts groenten en vruchten. 29 Op een dag, toen hij een familie op het land had toezocht, had een boer hem z'n nieuw vee getoond, struische groote koeien uit Vlaanderenland. Ook was er een stier bij, een trotsche groote, kwade, waarvoor ieder bang was. En zie, toen de priester op de dieren was toegeloopen, hadden ze hun snuiten naar z'n hand uitgestoken en zelfs de stier had, tot verwondering van den boer, z'n vrouw en de knechten, de hand van den kapelaan gelikt en hem aangekeken met een blik, waarin hij smart uitte. De kapelaan had het niet geheel begrepen, maar een rilling was langs zijn leden gegaan en 's-nachts had hij gedroomd van den heiligen Anthonius, voor de visschèn predikend. Hadden de dieren dan óók een ziel? Waren zij geteld onder de „creaturen" waaraan het Evangelie moest verkondigd worden? „God, leer mij u kennen, help mii uw werk te leereri kennen," had bij gebeden. Maar, vhoe klaar zijn geest ook werd, zijn lichaam werd zwakker. Hij ging soms uren op de bank voor de pastorie zitten, om zonlicht in te ademen en zich van zonlicht te vervullen. Het was hem dan, alsof hij van die stralen en dat licht, kracht en voedsel ontving en zoo zat hij dan ook nu, vermoeid, op de bank, zonnekracht opnemend. Van ver over den weg kwam een auto aansuizen. Hij zag hem eerst gaan, langzaam, een kruipend rood stipje, toen verdwijnen achter een hooggelegen veld, dan weer op de helling en toen weer benedenwaarts. Hij wist, dat de auto spoedig weer bij de kromming zou moeten te voorschijn komen en dan de pastorie voorbij schieten. En nu, daar was de auto al. Wat of dat moderne voertuig toch snel was, sneller dan een trein, dacht hij en even was hij verbaasd, toen hij in de 30 auto drie heeren zag zitten, waarvan de een de prefectensjerp droeg. De auto stond stil voor de pastorie, de prefect stapte uit, gevolgd door twee heeren en vroeg, kortaf: „Is de pastoor thuis?" „Mijnheer pastoor is op ziekenbezoek, maar ik vervang hem hier; ik ben de kapelaan. Willen de heeren niet plaats nemen, of binnen gaan?" De heeren waren binnengegaan en hadden den kapelaan gezegd, dat hij zich op het ergste moest voorbereiden. Rusland mobiliseerde, Duitschland en Oostenrijk stonden gereed tot den langvoorbereiden aanval op Frankrijk. „Ik wist, dat het komen moest," zei de kapelaan, rustig en eenvoudig. „Dan wist u meer dan de Quai d' Orsay," lachte de prefect uit de hoogte," en u had ons waarhjk wel eer kunnen waarschuwen." è „Wij hebben gewaarschuwd, maar ons woord is niet verstaan." „Dan moest u nu ons maar verstaan, dan is het alweer in orde. Bereidt uw gemeente er op voor, dat elk oogenblik, misschien vandaag nog, het bevel tot mobilisatie kan gegeven worden. Stel u in verbinding met het civiel bestuur en denk op dit oogenblik, dat er tusschen de beide besturen niet de minste wrijving meer mag zijn. Spreek de mannen, die uittrekken, toe en zoo u er niet te zwak voor bent, wat ik vrees, trek dan mee uit. Maar jullie zult wel liever achter jullie kapuin en jullie flesch wijn blijven zitten." „Ik zal mee uittrekken en mijn plicht als Franschman en als priester tot het einde volbrengen; onze sterkte is niet die van het vleesch en niet die van de stof, maar die, ontleend aan hoogere genade." 31 „Des te beter, des te beter. Als u je daarmee dan ook maar de kogels van het lijf houdt, dan zullen er velen van uw recept willen genieten. Tracht zoo spoedig mogelijk den pastoor te vinden en ga naar den burgemeester, waar men u de noodige inlichtingen zal geven — tot weerziens, kapelaan." „God bescherme Frankrijk. En denk er om, mijn heeren," zei hij, met een plotselinge ingeving, toen hij ze reeds uitliet, „vlak hier beneden, bij de kromming van den weg is een gevaarlijke sloot, waarin uw auto zou kunnen verongelukken. Kort geleden is er daar een ongeluk gebeurd.' De handdruk waarmee de prefect afscheid nam was hartelijker dan de woorden, die hij had gesproken. De kapelaan zag de wegtuffende auto na, bekeek z'n hand en dacht: dat is wellicht reeds een eerste overwinning — hij ging beter weg dan hij kwam, de man. Toen liep hij, met langzame treden, den pastorietuin door, den smallen binnenweg af, om naar de woning te gaan, waar de pastoor moest zijn. 't Groote nieuws van den aanstaanden oorlog ontroerde hem op wonderlijke wijze; diep in voelde hij, ondanks al het gruwlijke wat het woord oorlog inhield, iets wat hem vreugde leek te zijn. Hij voelde z'n tred licht en geveerd; z'n borst zwol en het was hem of hij zonlicht inademde en zonlicht uitademde, alsof hy liep in een sfeer van lucht en van zonnegloed. De profetie van Reims was uitgekomen; de vervulling nadërde. Frankrijk, het geliefde Frankrijk zou getuchtigd worden, opdat het weer rein en zuiver terug zou keeren in de verlaten moederkerk. HOOFDSTUK III. Vandaag was het bevel gekomen, dat de jongens van Husum naar Hamburg zouden trekken, om van daar naar het front doorgezonden te worden. Waar dat front zou zijn wist geen van de jonge mannen, die uit Husum optrokken. Ze zouden het te Hamburg vernemen, of niet vernemen, wat deerde het hun, 't lang verwachte, het jaren enjareninfantasiënuitgesponnene, de oorlog, de groote oorlog was er. En opeens was in het door de geheele wereld verspreidde, groote Duitsche Germanenvolk, het gevoel der saamhoorigheid, ontwaakt. Zij waren allen materialisten geworden, de Duitschers, naar het scheen. Een wreede, onderlinge strijd om bezit werd gevoerd, een strijd, zonder verzachting en zonder genade. Wie "sterk was, kreeg rijkdom, liefde, eer en macht, wie zwak was, werd arbeider in een fabriek en wie nog zwakker was, werd weggestopt in gevangenis, ziekenhuis of krankzinnigengesticht. Van elke zeven Duitschers was er één, die gevangenisstraf had ondergaan. En nu opeens, daar werd dat groote volk van materialisten, daar werd dit volk, dat de wiskunde in al haar vormen en "afleidingen tot systeem van productie en 33 tot systeem van levensmoraal had verheven, over een dood punt heengebracht en vervuld van één groot, alles beheerschend, almachtig ideaal: het Vaderland. Wat dat Vaderland eigenlijk was, wisten ze niet goed, want er waren er tienduizenden, die al tientallen van jaren buiten het Vaderland leefden, omdat het hun niet te eten kon geven, of omdat ze niet wenschten onder tè gaan, tusschen al die harde, sterke, volhoudende landgenooten. Maar ook die, zelfs wanneer ze als kellner dienden in Engelsche derde rangs eethuizen of barbiersknecht waren ergens in een Hollandsch provinciestadje, ze voelden het Vaderland in zich, ze voelden zich zelf oplossen in dat ideale geestelijke Vaderland van Groot Germanje en met het idealisme was ook het geloof weergekeerd, het geloof, dat zich voor hen incarneerde in „Majestat." Majestat zelf had van den ouden God gesproken, maar nergens in Duitschland was de naam Christus genoemd. En nu trokken ze op, vele lichamen, maar allen van één geest bezield en als een goed geregelde machine grepen alle raadjes in elkaar, was elk raadje wiskunstig zuiver op de passende plaats gebracht en de groote drijfveer van de machine was „Keizer en Vaderland". Claus Demuth was in de veelbewogen dagen der mobilisatie vaak naar de herberg gegaan. Hij had Lise lief gekregen en veel met haar gesproken over zijn idealen. Nu, in zijn nieuwe grauwe uniform, door de oefeningen gebruind, lenig en gespierd geworden, was hij een knappe verschijning en tusschen de breedgeschouderde Ditmarsche boeren, plomp en zwaar in hun uniform, had hij den slanken bouw van den Pruisischen jonker-officier. Heinrich Plump kwam ook wel in de herberg en hij dronk zwaar, gaf bewijzen van zijn athletische De Lafaard 3 34 kracht, door tafels boven z'n macht te tillen, waarop een zware man in uniform "stond. Lise was eerst in tweestrijd geweest, wie van de beiden zij haar gunst zou geven, den robusten leidekkerszoon, die zeker met een hoogen graad en het IJzeren Kruis zou terugkeeren/ wanneer hij zou terugkeeren, of den slanken onderwijzer. Zij hield wel van Claus, maar zij vond, dat hij veel te geleerd sprak en dat hij zich met allerlei dingen bemoeide, die gevaarlijk waren. Hoe zou hij zich houden in den oorlog ? Zou hij misschién vluchten, deserteeren, zich krijgsgevangen laten nemen? Hij, met zijn stille, goed verborgen, maar voor haar nu toch niet meer verzwegen verachting voor Hohenzollern ? Toen Plump afscheid nam, had zij zijn geweer met bloemen omwonden en zijn helm met een krans van gevlochten eikenblaren. „Als je terugkomt, Heinrich en je hebt het IJzeren Kruis en je bent onderofficier, dan weet je, in welk huis je je vrouw zult vinden. Het is goed, dat je geen band hebt, zoolang je in het veld staat. Denk nu niet aan mij, maar denk aan het Vaderland." „Jij bent 'n reuzenwijf," had Plump gezegd en hij had haar met z'n zware armen omvat en haar gezoend, hartstochtelijk gezoend, op wangen en haar en ooren en mond. „Ik kom terug met het IJzeren Kruis eerste klasse, als plaatsvervangend luitenant. Houd je goed, Lise, houd je goed, alles voor Keizer en Vaderland." Een kwartier later had ze hem in de gelederen gezien, tusschen de andere jongens van Husum, allen breedgeschouderde; athletisch gebouwde kerels, bezield van den grooten algeest, die in het Germaansche volk was gevaren. Hij zong met de anderen, zwaaiend 35 met een eikentak, Die Wacht am Rhein, het AlDuitsche volkslied. En hoewel ze iets van weerzin in zich. voelde, omdat hij haar zoo ruw had vastgepakt en gezoend en het haar door het hoofd ging dat zij, als zij met hem trouwde, heur geheele leven lang door zijn licüamelijke kracht zou verdrukt worden, toch voelde zij weemoed, toen ze hem zag vertrekken, deinend tusschen de anderen en ze vroeg zichzelve af: zou hij terugkeeren, hij, met z'n moed, met z'n behoefte om altijd de sterkste te zijn en de anderen door lichamelijke kracht te overtreffen? Bang, laf zou hij tenminste niet zijn, dat wist ze. Dat wist ze van hèm. Maar de andere? Claus kwam binnen. „Een glas limonade," zei hij weer, zooals altijd. „Kom even achter," zei ze. „En wil je nu niet eens voor een enkele maal een glas bier drinken — misschien zal je het ginds in langen tijd niet krijgen." Hij volgde haar naar de huiskamer. Zij schonk hem een glas bier in uit een flesch, die op het buffet stond. „Dit is echt Münchener, dat vader altoos alleen voor zich zelf gebruikt." „Geef me toch limonade." j „Drink bier," zei ze, „dat past een Duitschen man." „Dank je," zei hij, „ik drink nooit bier en zal er dus ginds ook niet naar verlangen." „Drink het,dan eens een enkelen keer om mij een plezier te doen." „Het mag je geen plezier doen, dat ik van mijn principe afwijk, dat zou laf zijn." „Laf is heel wat anders — laf zou zijn, als je voor den vijand wegliep, of als je je overgaf om krijgsgevangen te worden." Hij verbleekte. „Geloof je, dat ik daartoe in staat ben?" 36 „Ik ken je nog zoo weinig, Claüs. Ik weet datje een goed mensch bent en ook, dat je het goede altoos voor anderen wilt, maar straks heb ik Heinrich Plump vaarwel gezegd; die was zoo heel anders dan jij, die was vroolijk, driest, vol vertrouwen; van hem was ik zeker. Maar jij, jij kunt om mij een plezier te doen, nog niet eens voor een enkele maal van je gewoonte afwijken en een glas bier drinken. Hoe zal jij dan straks in den slag al je onbegrijpelijke denkbeelden terzij kunnen stellen, om voor Keizer en Vaderland te vechten." „Kindje," zei hij zacht en alsof hij tot een heel klein meisje sprak, „er is in Duitschland misschien niemand die z'n Vaderland zoo liefheeft als ik. Ik ben uit een oud-Duitsche boeren familie en wij zijn één geworden met de Duitsche kluit, die wij al eeuwen bewerkt hebben en tot vruchtbaarheid gedwongen." „Als je spreekt Claus, is het net, alsof ik een boek lees, 't is zoo mooi en zoo geleerd, maar het staat altoos zoo ver van mij af. Hoe kan je het Vaderland liefhebben en den Keizer haten ?" „Omdat ik het Vaderland liefheb, haat ik hem." „Dan kan je ook nooit een goed soldaat zijn. Ik ben een Duitsch meisje en ik heb, nu het oorlog is, alleen een man lief, die een man toont te zijn." Zij keek hem recht in de oogen, stond flink en kloek voor hem en ook zij was in dezen oogenblik vervuld van den geest van Al-Duitschland. „Ik ben een Duitsch meisje; ik zou je liever dood zien dan laf." „Is dit m'n afscheid?" vroeg hij. „Het staat aan je zelf, om te toonen, dat je waarheid van je principe kunt maken. Ik wil wel de jouwe worden, maar ik moet een man hebben, waarop ik na den 37 oorlog trotsch kan zijn." , Je zult reden-krijgen om trotsch op mij te zijn, als je een echt Duitsch meisje bent, Lise, hier is m'n hand en geef me een afscheidskus." „Neen," zeide zij vastbesloten. Hij werd bleek. „Waarom niet?" vroeg hij, met zijn blauwen blik scherp op haar. „Dat kan ik je niet zeggen." „Dan heb je een ander lief." „Neen," zeide zij, „maar ik zou een ander lief kunnen krijgen." „Welke andere?" vroeg hij. „Een die een kus van mijn mond genomen heeft, met geweld genomen, Claus." „Heeft iemand je geweld aangedaan?" riep hij uit, instinctief de hand aan het gevest van zijn bajonet brengend. „Ja, iemand heeft mij geweld aangedaan, maar wie het is zeg ik je niet. Je krijgt geen afscheidskus, omdat mijn lippen nog pijn doen van andere lippen." „De Germaansche kuischheid," riep Claus verteederd, „ik heb je liever dan ooit, en ik zal dapper zijn." „Bloemen en eikenloof heb ik wel voor je, Claus." „Die weiger ik, Lise. In '70 riepen de Franschen: Naar Berlijn, naar Berlijn! Nü roepen wij, even zot als zij toen: Naar Parijs, naar Parijs! Let op, wij zullen dit keer Parijs niet bereiken." „Als alle soldaten denken zooals jij nu, dan zeker niet, Claus. Iets moetje van me meenemen. Hier, neem dit; het is een mes, dat de houtvester m'n vader eens heeft gegeven. Gebruik het en denk aan mij. En," zei ze, even aarzelend, toen hij het aannam, „lach er niet om, maar geef er me één Pfennig voor, je moet het koopen; het is een oud bijgeloof, dat anders een mes de vriendschap afsnijdt en dat zou 38 ik niet willen Claus, dat onze vriendschap verloren ging." Hij gaf haar den Pfennig en zeide: „De vriendschap alleen? Is er niets meer?" „Nu niet, nu niet Claus. Als je terugkomt is er misschien wat anders dan vriendschap. En schrijf me alles wat je voelt en ondervindt. En als je heel bedroefd bent Claus en heel eenzaam, dan moet je zingen: dan zing je dat oude Duitsche lied: Ich kenne ein Herz, das für mich betet." „Dat hart ben jij, Lise?" „Dat hart zal ik voor je zijn." Zij stonden tegenover elkaar, als eerlijke, vrije menschen, hand in hand en oog in oog, een pooze.. Toen vermande hij zich, richtte de borst op, sloeg de hakken tegen elkaar, salueerde als voor een overste en zei onderworpen: „tot weerziens." „God behoede je, Claus." Hij stapte uit de gelagkamer, keek niet meer om, ook niet, toen hij zijn plaats innam bij de sectie, die wachtend voor de deur aangetreden was. Zij zag hem gaan, stil, nuchter, koel, vastbesloten en in haar drong iets, om hem na te rennen, om haar armen om hem heen te slaan, te weenen aan zijn borst, hem te kussen, te kussen, altoos maar meer te kussen en hem te zeggen, dat zij hem nu méér man vond dan al de anderen, meer, veel meer dan Plump, den driesten athleet. Maar zij ging peinzend terug tot achter het buffet, hoorde werktuigelijk naar de bestellingen, zette het glas onder de bierpomp en liet het vol loopen met het bruine schuim. „Prosit, prosit," zeide zij, de glazen toereikend aan de soldaten in de herberg. „Op het Vaderland!" „Vaterland" echode het in de gelagkamer — „Vaterland, Vaterland." HOOFDSTUK IV. Ze zaten allen in den trein naar Hamburg, die van Husum. De leidende officier had 'n tabel, waarop nauwkeurig aangegeven was, hoeveel mannen in elk compartiment zaten, naar welke punten ze werden gezonden, waar ze oponthoud zouden hebben en hoelang, waar hij zijn nieuwe instructies zou ontvangen en wie ze hem zou geven. Het was het communeele genie van Duitschland, hef was de Germaansche orde tot een onverwrikbaar levenssysteem gevormd. Het was, alsof men voor de groote gebeurtenis, die het Germanenvolk ging beleven, allen individueelen wil en elke individueele neiging had opgelost in een algemeenen volkswil. Het was, alsof, volgens een scheikundige formule, de eene stof in de andere werd omgezet — zóó werd het persoonlijke gekristalliseerd tot het onpersoonlijke. Duitschland zou en moest ook dit keer winnen en om dat winnen tot een zekerheid te maken, reeds bij het eerste bevel tot mobilisatie, had men alles, wat aan het toeval kon worden overgelaten, uitgeschakeld. De methode van het laboratorium werd toegepast op den oorlog. De oorlog, dat was niet meer een zaak van romantiek, intuïtie, geniaal gebruik maken van hejt voordeel van het oogenblik, maar de oorlog was niets 40 anders dan de toepassing, de volledige toepassing van de leus van „Majestat": Unsre Zeit steht im Zeichen des Verkehrs. . De stempel van het verkeer werd op dezen tijd gedrukt, 't Genie van voorgangers of leiders, zoo het er al was, werd overbodig geacht, juist omdat men er niet te voren op kon rekenen. Dit was de oorlog van het vooruit bepaalde en het vooruit berekende. Andere volken waren geniaal geweest in kunsten, godsdienst, wetenschap, wijsheid of ambacht, het Germaansche volk zou ditmaal geniaal zijn in de methodiek; het zou de verbaasde wereld het genie van de middelmatigheid toonen. Er was, als eerste wachtwoord voor alle gewichtige posten, Schiller's Selbstlos und treu uitgegeven. Het was geen frase; het woord van den dichter werd tot levende waarheid. Iedere Duitsche soldaat, iedere Duitsche man, iedere Duitsche vrouw moest selbstlos, moest zonder zelf worden, opdat het communeele zelf van den Duitschen volkswil zich zou kunnen handhaven en tot wereldheerschappij komen. De Husummers gingen naar Hamburg, de plaats, waar voor het] eerst de Al-Duitsche leus geklonken had: Mein Feld ist die Welt en zij voelden zich allen, zooals eens de Romeinsche legionairs zich hadden gevoeld, toen zij vanuit Rome de Romaansche wereldheerschappij trachtten te vestigen. Claus zat met negen anderen in een afdeeling derde klasse. De negen mannen waren allen ingestapt, alsol zij een plezierreis gingen maken, die ze te voren gezamenlijk reeds verscheidene malen hadden ondernomen. Ieder wist z'n plaats; de vier hoeken voor de ouderen of de ' gegradueerden, de middelste voor de jongsten. In een ondeelbaar oogenblik was alle bagage-' 41 in de afdeeling geplaatst, alsof zij zich daar jaren gezamenlijk in hadden geoefend. Claus wa"s het laatste ingestapt eri de kameraden hadden behoorlijk boven z'n plaats de ruimte in het koffernet opengelaten, alsof ze de maat van z'n rugzak hadden genomen., Er gingen er vier op een rij en twee onder de bank. De drie handbewegingen, waarmee de kameraden hem hielpen den rugzak in het net te plaatsen, werden ook zoo automatisch ten uitvoer gebracht, alsof zij van akrobaten waren, die avond aan avond denzelfden toer in een circus doen, waarbij één enkele misgreep den dood tengevolge heelt. Toen de trein zich in beweging had gezet, was hij niet één minuut later, dan het plan; een minuut oponthoud buiten den vastgestelden tijd, dat was een minuut oponthoud langs de geheele linie en langs de daarop volgende linie, tot over de Fransche grens toe. En in Frankrijk was het ook al geregeld. De levende geest van het Duitsche leger wist reeds in welke huizen en in welke kazernes, de Duitsche troepen te Parijs zouden ingekwartierd worden, ja, welk menu op den avond van de inneming zou worden voorgediend en van waar het voedsel zou worden gerequireerd. De gipsen busten van „Majestat," die de feestzalen te Parijs zouden versieren, wachtten al sinds maanden in een Parijsche woning in de rue St Honoré. De oorlog van de twintigste eeuw, dat was niet meer de oorlog van den romanticus, maar de oorlog van den ingenieur. De trein denderde door het Ditmarsche. Het was een prachtig oogstjaar en Claus zat stil te turen naar de verre, goudblonde velden, waar de rogge en de tarwe golfden onder een loom briesje en hij zag al, hier en 42 daar, de groote maaimachines met de rookende locomobielen. De oogst werd binnen gehaald. Claus voelde heimwee naar het land. Hoe was het thuis nu feest — een goede oogst, dat was zekerheid, dat de pacht kon betaald worden en wat waren dat niet heerlijke dagen geweest, als ze met de heele familie: vader, moeder, de twee broers en de vier zusters, den eigen oogst hadden gemaaid, op schoven gezet, binnen gehaald, gedorscht. Hij herinnerde zich, hoe vader dan het eerste graan in de hand nam, het bekéek, het berook, ja het bijna kuste en hoe. hij later, als het in de geduldig gerijde zakken stond, met zijn vingers er rul door woelde, terwijl z'n oogen straalden! En dan dat feest van de eerste koeken van den nieuwen oogst, met den eigen honing! Dien dag was er een stille plechtigheid in huis en er werd^een hoofdstuk voorgeleden, een heel hoofdstuk uit den ouden familie-bijbel en dan moest hij, Claus, de oudste zoon, die de opvolger zou worden, hardop het gebed bidden, den dank aan den ouden God. Waarom had hij het geweigerd, toen hij achttien jaar was geworden en zijn examen schitterend had afgelegd? Het oogstfeest'was toen verstoord geworden en zijn vader had hem van de tafel gejaagd. 's-Nachts, heel laat, was de deur van z'n klein afgeschoten kamertje open gegaan. Hij lag wakend en schrok, hield zich slapend—Wie kwam nader in de duisternis ? Wat schoof langs z'n bed? Welke zachte hand streek langs z'n wang?" Welk hoofd kwam dicht bij het zijne? En toen die stem, fluisterend en toch, of het de stem van een engel was: ,,'t Was vreeselijk, Claus, en toch ben je m'n liefste kind, want je bent oprecht en je hebt moed." „Moeder!" had hij geantwoord. 43 „Stil, je vader mag niet wakker worden; toch ben je m'n liefste kind." En weer had hij de wang tegen zijn wang gevoeld en den wadem van haar warme adem en een kus op z'n voorhoofd en een hand, die zegenend en rustuitstralend, zijn voorhoofd aanraakte. „Stil, God is liefde." Toen was ze weggegaan. Waarom kwam dat hem nu zoo scherp voor den geest, nu hij daarbuiten, langs de vergulde velden reed, die wel langs hem weg schenen te worden getrokken, terwijl de kameraden, met eikenloof bekranst, Duitsche liederen zongen. „Kameraad, wat ben jij stil," zei Detlev Ipsen. „Het is een mooi land, dat we verlaten," zei Claus. „Mooi land?" zei Detlev, „Franzosenland, dat is een mooi land! Eiken dag gebraden kapuinen en je flesch wijn naast je, alsof het water is." „Ga je er daarom heen?" vroeg Claus minachtend. „Neen, neen," zei hij, „voor het Vaderland. Maar jij zult toch ook niet vies zijn van een Franschen kapoen!" „Kom," zei de onderofficier, die in den hoek zat, „nou zet jij eens een liedje in, eenjaarsche!" Even kwam er verzet in Claus, maar hij wist, dat elk woord van den onderofficier nu een bevel was, dat opgevolgd diende te worden, op straffe van de algemeene minachting. Niet gehoorzamen, niet blind gehoorzamen aan elk bevel, welk het ook mocht zjjn, dat was landverraad, dat was de verbreking van het systeem, dat sedert veertig jaren, door de sterkste breinen van de natie, was uitgedacht en opgesteld. Dus zette hij dadelijk in Ich weiss nicht was soll' es bedeuten en onmiddellijk, alsof ze ook dat te voren ingestudeerd hadden, met een goede schakee- 44 ring van de bassen, de baritons en de tenors, zongen ze het lied ten einde, maatvast, muzikaal, met het bijbehoorende gevoel, alsof ook dit op commando geschiedde. De trein stond stil. Er was geen geloop, er was geen fluiten van de machine. Het station was leeg; op behoorlijke afstanden stonden groote ketels met warme soep, de wagons gingen open, de soldaten traden, als door een mechaniek bewogen, op het perron in het gelid, de onderofficieren haalden tegelijkertijd uit een houten kokertje een thermometer, staken hem in de soep, namen den warmtegraad op, de eetblikken werden gevuld en iedere soldaat had vier minuten om z'n blikken ketel leeg te lepelen en het scheen wel, of ook het aantal happen te voren vastgesteld was. De trein ging weer weg op de minuut en er was geen rumoer vernomen, geen luid bevel gegeven en de portieren klapten dicht, alsof ze door één zelfde veer waren bewogen. Claus zat weer in gepeinzen. Dit was dus het begin van den oorlog. Oorlog, Oorlog! Hij moest het woord in zichzelf herhalen, om zich goed rekenschap te geven van de beteekenis. Dit was dus het begin. Zou dat nu zoo blijven voortgaan, van trein tot trein, van station tot station, als levenlooze voorwerpen vervoerd, neen verladen, om ten slotte ginder, in het vijandelijk land, te worden geplaatst op een post en daar te schieten op andere menschen, die ergens ver weg moesten zijn, alsof op een levenlooze schijf werd geschoten? Het scheen wel, alsof men hét moordenaarsbedrijf, want dat was hem, Claus, den oorlog toch, zóó had gesystematiseerd, dat ook het persoonlijk geweten was omgezet in een communeel geweten. Men zondigde 45 niet voor zichzélf, maar men zondigde zijn zonde-deel in de al-zonde. De kameraden begonnen weer te zingen. In alle afdeelingen zongen ze, dronken van blijdschap, overmoedig door de verwachting, zorgeloos en gelukkig, in de overtuiging, dat, wat zij gingen doen, hoogste deugd beteekende. Ze zongen nu: Deutschland, Deutschland über alles Uber alles in der Welt. Von der Maas bis an der Memel Von der Etsch bis an der Belt. Deutschland, Deutschland über alles Uber alles in der Welt. „Meezingen, eenjaarsche," riep de onderofficier, ,Jij bevalt me niet, man!" Meteen waren acht paar oogen vijandig op hem gericht — „Je bent toch geen rooie?" Weer stormde het in Claus; waarom had hij nu niet den moed, dien hij had gehad tegenover zijn vader op het oogstfeest, waarom had hij nu niet den moed, dien hij getoond had tegenover Lise, toen hij, ondanks haar aandringen, had geweigerd het glas bier uit te drinken ? Zou hij nog wel het liefste kind van zijn moeder zijn, wanneer hij nu zichzelf verloochende ? „Komt er haast wat? Zijne Majesteit de Keizer leve Hoch, hoch, hoch! En nou jij, rooie, tot ik zeg, dat je je mond kan houden." „Zijne Majesteit de Keizer leve hoch, hoch, hoch," begon Claus. > „Niet zoo binnensmonds, we moeten het allemaal hooren, ze moeten het hooren daarbuiten op het land; ze moeten het hooren tot in Parijs!" Claus herhaalde den uitroep. 46 „Luider!" riep de onderofficier weer. Weer herhaalde Claus het en weder. Ten slotte moest hij het uitschreeuwen en de andere soldaten sloegen bij het: Hoch! hoch! hoch! met de kolven van hun geweren op den vloer van den wagon. „Zoo. Nu zal je ook wel meezingen, nu is je keel los! En waarom draag je geen eikenloof? Hij draagt geen eikenloof! We zullen jou in de gaten houden, man. Denk er aan, als jij de kogels van voren ontwijkt, dan ben je zeker van een kogel van achteren!" Er was een vijandige-stemming in de afdeeling gekomen. De soldaten begonnen weer te zingen, maar tegen hem in en de onderofficier maakte, het grapje, dat de andere soldaten wonder geestig vonden, om telkens opeens, midden tusschen den zang, aan Claus' oor een paar woorden hard te schreeuwen. En zoo dreunden de woorden in zijn hoofd, terwijl hij meezong: Vaterland! Rhein! Deutschland! Onderwijl zag hij, door het portierraampje, buiten de landen wegstrijken. Het was of zij' draaiden om een ver middelpunt aan den horizont. Van de andere zijde kwam plotseling een trein, óók vol soldaten, die den hunnen passeerde en ze hoorden vage geluiden van de zingende soldaten in den trein, die naar de Deensche grens ging. „Daar had jij in moeten zitten, eenjaarsche! Denemarken blijft neutraal, die hebben eindelijk ontdekt, dat de Rus hun vijand is. Ze hebben er lang over gedaan, die boterboeren; altijd op Duitschland schimpen, waarvan ze rijk worden, totdat het groote uur komt en wij voor hen de kastanjes uit het vuur moeten halen. Zoo gaat het in de heele wereld, de anderen hebben den grooten mond en wq Duitschers moeten voor de 47 kuituur zorgen. Nu zullen jullie eens zien, wat Duitsche Bildung is. In Frankrijk kennen de boeren geen A voor een B; in Rusland kennen ze alleen het alfabet als het met levende luizen wordt geteekend; in Servië eten ze, als de apen, met hun vingers. Duitschland is de eenige kultuurstaat op de heele wereld." Uit den hoek links kwam de zoetige stem van een bleeken korporaal: „En de Engelschen dragen rokken, die ouwe wijven." Hij verwachtte een beloonend woord voor z'n vleitaal, maar de sergeant werd opeens ernstig : „Als dat maar waar was, dan hadden we al overwonnen. De Engelschen, dat zijn rakkers! Een kuituurvolk is het niet en de eenige groote man die ze gehad hebben, Shakespeare, moet ook een Duitscher zijn geweest. En als-ie 't geweest is, dan kan-ie nog in een hoek kruipen, als onze Goethe en onze Schiller maar de tip van hun neus toonen. Maar al hebben ze dan ook geen klassieken — niet waar, eenjaarsche, dat hebben ze toch niet?" schreeuwde hij weer plotseling aan het oor van Claus, „het moeten stinkend dappere soldaten zijn, die khaki's. Wie z'n IJzeren Kruis haalt tegenover de Engelschen, die moest maar meteen eerste klasse krijgen. De Franschen, die zijn wel sterk in den aanval, maar in '70 hebben we het telkens gezien, als ze niet met de bajonet bij je kunnen komen, dan blaas je ze weg met een proppenschieter. De Russen, die zijn knap in het hardloopen; je zult zien, ze zullen weer net als toen Nap op bezoek kwam, aan den haal gaan en Moskou in brand steken. Wat zal Majesteit dan lachen, want dan komt de groote verrassing. Als ze Moskou verbranden, dan bouwen we Moskou weer op; we zullen den Russischen boer, dien 48 viezen luiaard, van z'n kachel halen en 'm leeren, wat Duitsche vlijt is. Zooveel kunnen ze niet verbranden, of ze zullen het dubbele weer opbouwen en wat onder onze mannen een gemeene is, wordt daar, als luitenant, opzichter—ik mag lijden dat ze mij naar Rusland stüren." „En de Serviërs, mijnheer de onderofficier?" vroeg weer de bleeke vleier, die op een wit voetje wilde komen. „Daar gaan we op af, gewapend met een Zacherlinspuit; in Servië is de vijand niet de soldaat, maar de luis. Als we daarheen gestuurd worden, dan komen we terug als zuiveraars!" Een gebrul van pret klonk op en zelfs Claus lachte mee, al was het dan ook om het Engeland zonder klassieken en den Duitscher Shakespeare. Hamburg kwam in zicht. Allen keken met belangstelling naar de nieuwe dingen, die ze gingen zien. Ze waren diep-in blijde, dat ze op reis mochten, allen droegen ze in zich dien vreemden Duitschen drang, de Germaansche zwerflust, en een van de mannen hief plotseling, toen hij de eerste huizenrijen zag, een lied aan, dat begon: Das Wandern ist des Deutschen Lust en allen en nu ook Claus, die er zichzelf over verwonderde, zongen uit volle borst, gelukkig en vol verlangen, het lied mee. „Zoo mag ik het hooren, eenjaarsche," zei de onderofficier goedkeurend. En gemoedelijk geworden door de vreugde van het oogenblik, door de nadering van de groote stad, het eerste nieuwe, grootsche, onverwachte op de reis vol verrassingen en avonturen, welke 49 zij waren aangevangen, ging'hij voort: „Waarom zat je zoo te suffen? Had je misschien een liefje? Denk dan maar, ginds in Frankrijk, in Parijs, daar krijgt elke Duitsche soldaat de keus tusschen de moeder en de dochter. Parijs! Parijs!" zei hij en iets' woests glinsterde in zijn groene oogen, „daar zullen we ons uitleven, daar moeten mooie meiden zijn! Nou, spreek op, waar dacht je aan, eenjaarsche?" „Ik dacht aan m'n moeder," zei Claus eenvoudig. „Alle respect," zei de onderofficier en, Jongens, een driemaal Hoch voor moedertje, voor de Duitsche moeder!" Het laatste Hoch was nog niet uitgeklonken toen de trein vaart verminderde en stil stond. Vijf minuten later stond Claus in de sectie op het station aangetreden als al de anderen, misschien wel vijfduizend, van alle zijden hierheen gedirigeerd, wachtend op het bevel, dat ze verder zou voeren, naar hun nog onbekende oorden. -mm Voorwaarts! De Lafaard 4 HOOFDSTUK V Iets aan de grenzen was buiten de berekening gevallen. In het oorlogsplan van den Duitschen al-geest, die geen rekening kon houden met bewuste onderscheidingen, die slechts kent kinderen en landen van den Germaanschen aard, was niet gerekend met den geestelijken tegenstand in het leger van den Duitschen stam zelve. Er was altijd gelet op den vijand buiten de grenzen, niet op den innerlijken tegenstand van het eigen volk. België, aldus had de al-geest gerekend, dat is Germanenland, tot ver in Noord Frankrijk. In Vlaamsch Frankrijk wonen de blonde, blauw-oogige kinderen, die de Germaansche ziel in zich dragen en zij spreken de taal, die alleen geschikt is, om het Germaansche gevoel, om den Germaanschen rasgeest, om het wezen Van den Ouden God klank en rhythme te geven. Claus Demuth had het al gemerkt. De welvoorbereide spoorwegverbindingen waren verbroken. Hij en wellicht tienduizend makkers, hadden de treinen moeten verlaten en zoo, te voet, iri ijlmarschen moest getracht worden, de misrekening van den algeest te herstellen. O, dit marcheeren, dit gruwelijke marcheeren, hoe haatte hij het. De wolven, 's-winters in troepen hon- 51 gerend naar buit, hadden nog de vrijheid om uit den troep te rennen en zelf een weg te zoeken, maar hij was, zooals de anderen, een van de vele willooze beesten, die men opjoeg als geesteloos, zielloos, redeloos machine-vleesch. Het geweer op den schouder, den zwaren, bepakten zak op den rug, de voeten in de zware ruige kuitlaarzen, liepen zij in denzelfden haastigen pas, deinend en dreunend langs de wegen. Zij waren, al na drie dagen en drie nachten van te lange marschen en te korte rust, ongevoelig geworden voor alles wat rondom hen gebeurde; zij zagen geen wegen meer, geen landerijen geen slooten, geen gehuchten, zij zagen zelfs de lucht niet meer; iedere man, ingerijd tusschen de kameraden, zag slechts den dansenden, deinenden rug van z'n voorman. En achter zich voelde hij een anderen man, die weer zijn dansenden, deinenden rug zag. Er waren er al tientallen, die niet mee konden, maar de jongens van Husum, die liepen nog mee, gelijk één klomp vleesch, uiterlijk slechts gescheiden, maar inderdaad verbonden. De jongens van Husum bleven bij elkaar, omdat ze de jongens van Husum waren en Husum zelf, wel, dat was immers veel sterker en flinker dan Dalsum, of Lingsum, of Gersum, want ze waren uit Husum en wie uit Husum is, is een ander mensch, dan die uit Gersum is, zoo goed als een man uit Frankrijk een andere man is, dan een man uit Duitschland. Maar die van Husum, na drie dagen en drie nachten van altoos maar turen op den dansenden rug Van den voorman, liepen zonder gedachten, zonder lust, zonder verlangen, met geen ander gevoel, dan dat ze moesten loopen en gehoorzamen. Ze hadden in drie etmalen hun persoonlijkheid al ingeboet, ze hadden geen zelf 52 meer; ze waren automatisch bewogen stukken vleesch, die het uiterlijk van- een mensch hadden. Maar ze waren geen menschen meer, ze waren creaturen van den al-Duitschen geest. Claus had het ook in zich voelen opkomen, dat verliezen van het zelf en toen hij de Hollandsche grens bijna rakelings passeerde, was even in hem opgekomen, het geweer in het koren te gooien en naar Holland te vluchten, naar het vrije Holland. Hij had het visioen van een groote stad met torens, waarvan muziek klonk, heel hoog in de lucht, huizen hoog op palen staande en hij wandelde onder de palen door en zag boven zich molens met wieken, die traag draaiden en hij zag poezele blanke vrouwen staan, melk en bloed, met gouden oorijzers en witte kappen en hij hoorde geklos van klompen; midden in stond, hpog en zwaar, een man met een baret op den trotschen, maar zachten Germanenkop en den langen fluweelen talaar aan — Rembrandt, „Rembrandt als Erzieher"; „Rembrandt als Erzieher, von einem Deutschen." Dit hoorde hij: ginds over de grens, daar was de opvoeder van het Duitsche volk, de man van de vrijheid, de reddende geest. Opeens had hij een duchtigen kolfstoot in den rug gevoeld; hij viel bijna voorover en het was hem, of hij zoo bloed zou gaan braken. Hij keek niet eens om, wie hem den stoot had gegeven, hij vloekte niet, hij zakte weer af in het rhythme van de jongens van Husum en hij marcheerde weer door, altoos,met denzelfden stap, denzelfden tred, dezelfde slingering op de lange beenen — links, rechts — links, rechts — links, rechts! De jongens van Husum bleven te zamen — geen van hen was deserteur geworden. 53 Toen, 's-nachts, waren ze de Belgische grens overgetrokken. Een gemurmel was door het leger gegaan, toen ze nu dan eindelijk in 's-vijands land waren gekomen. Ze waren als roofdieren, die den geur van het bloed speurden. Er trilde door het leger ongeduld en verlangen — nu eindelijk zouden ze mogen vechten! Hier zou dan het ideaal tot werkelijkheid worden. Hoe lang hadden ze zich nu op dit heerlijke oogenblik al voorbereid ! Als kinderen, uit vaders en grootvaders mond, hadden ze al gehoord van het avontuurlijke, het vrije, het heerlijke oorlogsbedrijf, als kleuters hadden ze al gespeeld met hun houten sabeltjes en getrommeld op hun blikken trommeltjes en op school hadden ze geleerd van de roemruchte daden der voorgeslachten: van Hermann die Varus versloeg tot Bismarck, Roon, Moltke, de helden van gisteren, die nu overal, door het geheele Duitschland, na hun dood, stonden, als reuzen van brons en ijzer, hoog en onverdelgbaar, op granieten sokkels. En toen ze ouder werden, was alles gespitst geweest op het groote oogenblik van de naderende toekomst — den oorlog. Ze waren in dienst gekomen en zij hadden het krijgsbedrijf geleerd: schieten op een schijf, die een man moest voorstellen, vechten met den sabel en de bajonet — oefeningsgevechten, maar waarbij de tegenstander altoos den vijand verbeeldde. Ze hadden den trots en het geluk gevoeld, die het dragen van de uniform geeft en hun eerste liefje, de keuken- of werkmeid, was door de uniform gewonnen en hun eerste liefdeskus was verworven als belooning voor hun krijgsmanswezen. De oorlog, dat was het fantastische beeld, waarmede een geheel 54 volk leefde, als met een^ afgod, die fanatisch werd gediend. Maar nu, nu werd de fantasie werkelijkheid; het doel, het eindpunt werd bereikt, al het gebeuren zou vorm, kleur, leven krijgen, zou werkelijkheid worden. Die van Husum waren nu als de anderen: rossen steigerend van renlust. Het rhythme van den pas werd nu, zonder bevel, verhaast, zij voelden niet meer de steken van de waarschuwende milt, niet meer de bonzingen van het oververmoeide hart, nu waren ze de echte kinderen van den al-geest; zij waren dronken van vechtdrift, van roemlust, van drang om, als de voorvaderen, heldendaden te bedrijven, den vijand te verslaan waarvan dan weder zij zouden vertellen aan kinderen en kleinkinderen. Want de al-geest kent geen geslachten; hij geeft zijn geest door aan telkens nieuwe lichamen, die slechts herrijzenissen van de oude lichamen zijn. Er was geen vooruitgang in heidensch Germanje; de boodschap van den Zaligmaker was aan den al-geest verspild. Barbaarsch waren ze geworden die over den Kaukasus naar het ruwe Noorderland waren gekomen, en barbaren zouden ze moeten blijven, tot ze weder uit zouden trekken naar de warme wieg van Azië, waar alleen de echte menschelijkheid haar woonstee heeft. Die voor hen marcheerden hadden den weg al vrij gemaakt; Mouland, het kleine dorpje was platgebrand. Die van Husum en die van de andere sums, die van alle andere gouwen en auwen van Duitschland, nu hier passeerend, hadden den geur van brandend hout, van smeulende sintels opgesnoven. Ha! dat geurde zoet — oorlogsreuk, oorlogsreuk! Nu zal het beginnen. Moesten ze door marcheeren, kwam er geen ander bevel? Ze 55 wisten niet, dat ze al negen uren marsch achter den rug hadden, na slechts vier uren slaap — ze wilden geen slaap, ze wilden geen vermoeidheid, ze wilden geen honger; ze zouden wel willen dansen van vreugde. Het dier binnenin hen, het beest, het barbaarsche beest, dat in den mensch huist, wilde zich bevrijden, het groote beest, dat altoos geloerd had, om ook zichzelf te kunnen zijn. Al van Eva af, toen zij Adam verleidde, van Kaïn af, toen hij Abel doodsloeg, de geheele geschiedenis der menschheid was altoos een strijd geweest met dat gruwelijke beest, dat zij in haar hart omdroeg. En van allen, van de duizend miljoenen, die op deze planeet ontstaan waren, door alle tijden en alle eeuwen heen, was er slechts één geweest, die dat beest in zich volkomen had getemd. Maar die, was hij wel der menschen? Was die niet Gods Zoon zelf geweest en was Hij niet, nauw dertig jaren oud, naar het lichaam gedood door dat beest zelf? Ze snoven met gesperde neusgaten den geur van het brandende dorp op. Het was nog donker, maar ze zagen toch al andere vormen, andere kleuren, hoorden andere geluiden, van koeien die anders bulkten, van hanen, die anders kraaiden, van eenden, die anders snaterden. Het vijandelijk land! „Waar zijn we ?" vroeg er een van die van Husum. „In Visé, in Visé!" antwoordden verscheiden stemmen, die het alweer van anderen gehoord hadden. „Is dat dicht bij Parijs?" vroeg er weer een. „Neen, we zijn nog niet in Frankrijk." „Niet in Frankrijk?" „Neen, hier zijn we in België." „Heeft België dan ook den oorlog verklaard?" 56 „Hou je bek, marcheer!" Maar ze hielden hun bek niet. Door het geheele leger ging het gemurmel. Die van alle gouwen en auwen van Duitschland voelden zich wankelen. België, het kleine België, dat was toch niet het vijandelijk land? — Het ging toch tegen de Franzosen en tegen de Engelschen en tegen de Russen? Het ging toch tegen de porturen. — En België was toch geen, portuur! — België? Dat was Duitschland — daar spraken ze Vlaamsch! En Vlaamsch, dat was één van die vele Duitsche dialekten, welke Luther tot één Duitsche taal had gevormd. Deensch is Duitsch, en Hollandsch is Duitsch en Vlaamsch is Duitsch en plat Duitsch, dat is natuurlijk Duitsch, dat is het echte Duitsch. En plat Berlijnsch is Duitsch. Vochten ze in het land van den broeder? Een groot gemurmureer ging door het gehoorzaamste en best gedrilde leger, dat ooit de wereld gezien had. Ja, ze marcheerden, ze marcheerden altoos door, nog in hetzelfde rhythme, maar ze stapten niet meer met dezelfde schreden van het Germaansche recht. Als ze nu de kniëen strekten kostte het inspanning, want ze stapten tegen het Germaansche rechtsgevoel in. Van België hadden de vaders en de grootvaders nooit verteld. Ja, Waterloo! Maar toen streden ze samen met de Vlaamsche broeders. De officieren wisten het wel; zij hadden op de krijgsschool geleerd, dat de beste wijze van verdediging de aanval is en dat de eerste wet van den strateeg luidt: de oorlog op het terrein van den vijand voeren. En zij gehoorzaamden, zooals zij ook deden gehoorzamen. Want óók is het de wet van den oorlog, dat men „cadaver-gehorsam" moet zijn. 57 Maar de groote menigte, de minderen, het groote Duitsche volk, dat alleen naar de zuivere instincten leeft, begreep den oorlog niet meer. België, dat was geen portuur. Op Parijs trokken ze aan, niet op Brussel en wie hen naar Antwerpen of Brussel voerde, hij mocht dan zijn wie hij wilde, misleidde hen. Zij hadden dat wel niet op de krijgs-academie gehoord, maar zij luisterden naar die stille, diep-inne stem, die den mensch altoos waarschuwt, als het Beest genaakt. De band tusschen fantasie en werkelijkheid was verbroken. Een stille bewustheid kwam in dat reusachtige leger op, als een niet af te wenden ramp, als een onoverkomelijke catastrophe, dat het ditmaal een vergeefsche poging zou zijn. Een recht kan nooit beginnen met een onrecht en zij wisten het .wel, klein België, kleiner Vlaanderen, was Duitschland's vijand niet. „Halt!!" Men 'was voor Visé en zou vier uren rust nemen. Traag en afgemat, mistroostig en ontnuchterd, werd het kampement opgeslagen. Die van Husum hadden hun tenten spoedig klaar en lagen met de hoofden op de opgerolde mantels te ronken. Claus had wacht; de eerste wacht in 's-yijands land. Hij stond met het geweer in den arm op z'n post en wachtte, rillerig, den morgen» Hij kwam, traag en onwillig, als voelde hij schaamte voor dezen dag. De zon rees vuurrood aan den einder en het landschap tintte ros óp! Vlakke landen, met verre horizonten; rechts weiden en links korenland en tegen den einder hier en daar fabrieksgebouwen en het stadje zelf, een industrie-plaats met vele schoorsteenen. De landen waren voor Claus niet vreemd; 't leek wel het Ditmarsche, het leek wel, of die hoeve daar dichtbij, 58 vader's hoeve was. Hetzelfde puntdak, dezelfde stalramen. En stond daar niet juist zoo een keetje als hij en z'n broers zelf eens getimmerd hadden voor het varken? Hij tuurde naar het zoo bekende hutje en meteen, sjiep, floot er iets langs zijn hoofd, met een zacht, haast zoetelijk suizen en eerst toen klonk een knal. Wat was dat? Kwam dat uit zijn hutje? Sjiep — sjiep, het suisde wéér. — En kjjk, de punt van zijn bajonet kreeg een duw, alsof iemand er op eens tegen sloeg.— En de punt was verbogen!— Nu werd hij er bewust van. Dat was schieten. Ze schoten op hem, op den schildwacht! Ze schoten uit zijn hutje, uit zijn eigen getimmerd hutje! Stommeling... je staat hier in 's-vijands land; doe je plicht! Wat was z'n plicht? Er floot er weer" een langs z'n hoofd. Drommels, z'n haar was gezengd — ze mikten werkelijk op hem. Maar achter hem hadden de andere schildwachten al het signaal gegeven: „Franc-tireurs! franctireurs! Neerleggen en afmaken." Hij liep al met de anderen mee, luisterend naar het commando van den officier: „Op het hutje af!". „Dekking zoeken eenjaarsche; je bent toch geen zelfmoordenaar!" riep de vleugelman. De vleugelman zelf dook al weer achter een bremstruik en hij dook ook mee achter den struik. Boven den bremstruik zwermden en suisden nu de kogels. Achter hen kroop de officier aan. „Neerleggen en afmaken; verbrand ze levend, het zijn maar franc-tireurs!" Ze waren nu met z'n vieren, die van Husum. Claus, Detlev, Plump en Peer, de vreter Peer, bijgenaamd: Kapoentje. De officier had z'n humor niet verloren. „Daar zyn 59 ze nou in die keet, je kapuinen, Kapoentje. Hoor je ze niet zingen?" Rondom de bremstruiken floten de kogels. „Ga ze nu halen, braadt ze maar in hun eigen vet. Voorwaarts!" De onderofficier was er ook bij. Hij ging|voor. Claus zag hem; hij danste, hij danste voor Claus uit. Nu lag hij-neer op den grond! Daar buitelde hij weer, weer lag hij neer! Weer'sprong hij op! Claus deed het precies na en Kapoentje deed het na, dik Kapoentje. Claus dacht: Nu ben ik gek, want hij lachte met een hellen gillenden lach, zooals hij hem nooit van zichzelf gehoord had, omdat Kapoentje buitelde. Ze lagen nu, de vier van Husum, naast elkaar achter een bermpje. „De fielten hebben m'n- kamer kapot geschoten," zei Kapoentje en hij toonde zijn onbruikbaar geschoten geweer. „Nu aanpakken, kinderen!" zei de onderofficier. Hij schoot langzaam en rustig alsof hij op een schijf mikte, van achter het bermpje naar de hut. Boven op de hut rees opeens een man op, in een langen blauwen kiel. De . morgenwind speelde er in. Hij boog z'n borst en z'n buik vooruit, stond even gespannen als een veer, hief z'n beide handen omhoog en liet een geweer vallen. Toen viel hij, zijdelings, slap naar beneden. „Stil, kinderen, d'r zijn er meer in. Je moet altijd denken, dat je tegen centraal vuur ingaat. Voorzichtigheid is de moeder van de porceleinkast. En daar is moeder zelf." '* Het hutje was opengegaan en een boerenvrouw, met zwart, loshangend haar en een opengescheurd jak, sprong naar voren, riep een schimpwoord naar het bermpje en snelde op de blauwe vlek toe, die naast het hutje lag. Ze viel er slap op neer. 60 „Dat was niet zoo gemeend," zei de leidekker, „ik wou, dat m'n eerste schot een kerel had getroffen." „Het dondert niet," zei de onderofficier, „raak is raak; 't is alles beestentuig, het zijn maar franc-tireurs! Burgers moeten uit hengelen gaan." Er klonk een scherp krijschen, iets alsof een dier een doodskreet uitte. Het geluid vlijmde in de morgenlucht en uit het hutje kwam een jonge boerenmeid in een witte nachtpon en een twaalfjarige jongen — een blonde Germanen-jongen. De meid gilde; zij deed niets dan gillen en hield de handen omhoog, ze sprak toch woorden. Die van Husum luisterden. „Jezus Maria, Jezus Maria!" Ze verstonden. Ze verstonden het Vlaamsch, dat immers ook een Duitsche taal was. „De schoften hebben vader en moeder vermoord!" „Dat versta ik, dat versta ik," zei Kapoentje. „Ik versta hun taal al. Ze zegt: „Die Schuften haben Vater und Mutter ermordet." Zij bleven naar de jammerende meid kijken, alsof ze naar een bioskoopvertooning zagen en hun oor was gespannen op de nieuwste sensatie, op de Vlaamsche taal. „Schiet nog eens, maar boven d'r heen, dan begint ze misschien weer te spreken," zei de onderofficier, zelf meteen opnieuw z'n geweer vullend uit z'n patroontasch. Een kort, dof knalletje klonk uit het geweer, een kort paf je en, zuut, zei de kogel, ver bóven het hutje uit. De meid sprong op van de grauw-blauwe vlek, die naast het hutje lag. Ze scheurde met 'n ruk haar nachtpon open en ze zagen met verwondering ineens, in het zonlicht, haar naakte, volle borsten. ' „Schiet mij ook maar dood, vuile filou's!" 61 „Eenjaarsche, wat wil dat zeggen, filou? is dat nou Fransen?" vroeg de onderoffiicier. „Hallunke!" antwoordde Claus en hij was blij, dat hij een grof woord kon zeggen. „Ik zal ze strakjes filouen, als ik 'r te pakken krijg!" „Aanvallen?" vroeg Detlev verlangend aan den onderofficier. Hij dacht al aan de pret met de blonde Vlaamsche meid in de hut. „Altijd denken aan centraal vuur, mannen; let op dien jongen. Als je dichtbij bent, zal-ie schieten; zoo'n snotneus is soms nog gevaarlijker dan een man." Het jongske kroop naar de grijze vlek. Hij scheen wel weg te duiken in het blauw. De meid lag over het blauw en het grijs heen. Toen, van den anderen kant van het hutje: Zjuut, zjuut! Het snierde weer langs hun ooren. De onderofficier had gelijk gehad; de jongen had z'n vader's geweer genomen en schoot. „Leg hem neer, eenjaarsche!" beval de onderofficier. „Kapoentje heeft mijn geweer, 't zijne is kapot; hij is scherpschutter." „Dan Kapoentje. Avanceeren en neerleggen." „Ik dank U God, dat mij deze kelk voorbij gegaan is," bad „de liefste zoon van z'n moeder" stil in zich zelve. Kapoentje buitelde weer, naar rechts, naar links: telkens sprong hij op en lag weer plat in het dauwnatte gras. Toen, met drie .snelle sprongen, de sloot in. De jongen had het gezien, want over de sloot heen floten de kogels. Maar de man in dekking bleef ongedeerd. Het kind was nieuwsgierig naar de uitwerking van z'n schoten. Hij deed een stap voorwaarts, het hoofd vooruit, turend naar de sloot, waarin de Duitsche soldaten verborgen lagen. Toen een heel klein kinder- 62 kreetje, een kreetje van een jongen, die soldaatje speelt en z'n makkertjes aanvoert. En, net als z'n vader, verhief hij zich op de teenen, spande het tengere lichaam als een boog en slap viel hij neer, bij den grijzen, blauwen hoop. De meid vloog op; ze had een bezem in de hand en ze liep op de sloot toe: „Hij 'et m'n bruurke vermoord!" Nu was ze aan den rand van de sloot en ze sloeg met den bezem naar Kapoentje. Die weerde, goedig en lachend, de slagen van den bezem af. „Ik zal oe doodslaan, ik zal oe allemaal doodslaan, vuile Duts!" p „Hier brengen," klonk de stem van den luitenant. Kapoen pakte de jonge boerin beet, alsof hij een kind droeg. Hij lachte, toen zij zich in zijn armen verweerde en het warme lichaam tegen zich aanvoelend, zeide hij, zoetelijk sussend: „Wat is dat nou, schatje, we doen i je geen kwaad." . „Vuile moordenaar!" krijschte de boerin en meteen, met haar blank gebit, beet zij in zijn arm. Door de wol van zijn uniform heen voelde^ hij den beet, den scherpen, feilen beet, die niet losliet. Even deed het hem pijn; toen, zonderling, was die pijn hem een wellust en hij bleef de woedende meid sussen, zijn hoofd voorover in haar loshangend haar en alsof hij haar liefdewoordjes toefluisterde, ofschoonzij zich toch vastgebeten had in zijn arm, zei hij: „Wees toch niet zoo ongemoedelijk, we doen je geen kwaad, schatje, we zijn allemaal goeie jongens." Zoo kwam hij met haar achter het bermpje. De onderofficier pakte het haar van de boerin met een stevigen greep vast, draaide het een slag rond, de meid opende haar mond verder en liet los. „Boeien," zei hij kort. De beide armen werden door de drie soldaten naar achteren gebogen en met een riem vastgesnoerd. 63 „Zijn er nog veel mannen in de keet?" vroeg de onderofficier haar. „Er waren geen mannen in de keet." „Dat hebben we gezien," zei de luitenant, die nader was gekomen, voorzichtig achter de berm gedoken. Het meisje werd opeens hulpeloos en begon te schreien en te klagen. Het was Claus, alsof hij een aangeschoten reetje hoorde blaten. „O, ze hebben vader, en moeder en bruurke vermoord; O, Jezus, Maria, help!" „We zullen het hutje in brand steken," zei de luitenant en de sergeant had al uit z'n ransel een ring van touw gehaald, waar zwarte schijfjes aan hingen. Het schenen wel damschijven, waarin een gat was geboord. „Wat gade gij doen?" vroeg de meid. „We gaan de hut verbranden." Jezus Maria, grootvader zit er nog in; ze zullen grootvader ook verbranden!" „Ga eens kijken, Kapoentje! Maar dekking zoeken," beval de luitenant. Kapoentje kroop voorzichtig over het gras naar het schuurtje, stond op, wilde de deur binnengaan en meteen ging een vuurstraal vlak langs z'n gezicht. „Niet zoo ongemoedelijk!" riep hij vroolijk, overmoedig binnentredend en een ouden, beverigen boer bij den schouder pakkend, die haastig een tweeden kogel opeen oud model geweer trachtte te doen: „Laat die spuit maar staan, ouwe heer, en hou je eens even stil, anders krijg je last van de warmte." Hij had den ouden man bij de polsen gevat, keek meteen rond in de schuur en zag een zeug met biggen. „Dat is gewonnen vreten!" lachte Kapoentje. Hij gaf den ouden man een schop tegen het achterdeel, dat hij uit het schuurtje naar voren tuimelde en voorover viel. „Liggen blijven, of je gaat naar de familie," 64 hoonde hij. En nu, naar de zeug ziende, onderzocht hij met groote aandacht waar de vetste big lag, nam z'n geweer, pikte het dier, dat kermend begon te kwieken, levend op de bajonet, en met de big op z'n geweer, kwam hij weer vroolijk uit de hut, toonde het dier aan de kameraden in de verte en den ouden man, die op z'n knieën lag en z'n handen bevend naar Kapoentje ophield, bij den kraag vattend, rukte hij hem op en dwong hem voorwaarts te gaan naar de berm. „De eerste krijgsbuit!" juichte Kapoentje tot de andere mannen. De officier keek even streng, maar hij bedacht zich. Men was in 's-vijands land en nu was het zaak, de mannen in goede stemming te houden. „Waarom heb je de hut niet in brand gestoken?" vroeg hij, gewild streng. „Er is niets in, dan een zeug met nog vijf biggen, voor de officierstafel." „Dan terugtrekken, mannen. De gevangenen meenemen enx dekking zoeken; en denken aan centraal vuur. Jij blijft op post, eenjaarsche!" Ze gingen gebogen weg, met de jammerende meid, wier handen op den rug waren gebonden en den ouden man, wiens beaumont-geweer gedragen werd door Kapoentje, die op de bajonet van z'n eigen geweer, het nu al doodgebloede speen varkentje droeg. De onderofficier had Claus zijn geweer in den arm * geduwd en het beschadigde achteloos weggeworpen. Het was alles zoo snel gegaan, zóó geheel onverwacht en zoo heel, heel anders, dan Claus zich ooit krijgsbedrijf had voorgesteld, dat hij niet goed z'n indrukken wist te ordenen. Wat was daar toch gebeurd in die korte spanne tijd. Korte spanne? De zon stond al 65 hoog; het had misschien wel een uur geduurd, maar de drift van het oogenblik had tijd doen vergeten. Gruwelijk, gruwelijk! Daar lagen een man, een vrouw en een jongen vermoord en de dochter en de grootvader werden weggevoerd naar een zekeren dood en naar, wat de vrouw aanging, een niet minder zekere mishandeling. Het was geen schouwspel geweest, het was echte, gruwzaam echte, bloed-echte werkelijkheid en toch was dat geen werkelijke vijand, dat waren daar geen porturen; het was een hutje als zijn hutje en het waren menschen als zijn vader, zijn moeder, zijn zuster, zijn broertje, Heinrich, die ook net zoo oud was en die... ja, zou die zoo dapper geweest zijn, als dat kleine jongske? — Hij tuurde naar het blauw-grijze hoopje bij de schuur en hij zag nu ook wel, dat er een blank vlekje uit stak. Zou hij er op afgaan? Neen, hij was immers geen mensch — hij stond hier op schildwacht. Als hij daar weer een blond kopje zou zien verschijnen, had hij maar één ding te doen; het neer te schieten boven op vader's en moeder's borst. Als je van den duivel spreekt, staat hij achter de deur. Daar kwam een tweede blond jochie. Het was een zes-jarig knaapje, met z'n hemdje uit zijn hansop; pas ontwaakt. Hij' kwam uit den stal, liep voorzichtig, op z'n bloote voetjes naar de keet, kwam er toen uit, keek naar het hoopje blauw en grijs, bleef er even bij gehurkt, stond weer op en kwam nu recht aan op den Duitschen schildwacht. Wat was nu het parool? Wat had Claus te doen? „Alles wat zich beweegt onverbiddelijk neerschieten." Zoo zou de al-geest gesproken hebben; maar Claus schoot niet. Hij liet het kind op zich toe komen. | * „Minier, minier, komtoe toch eens kaiken. Ze slapen De Lafaard 5 66 en willen niet wakker worden. Ik 'eb al zoo 'ard geroepen en ze willen niet wakker worden." Ze wilden niet wakker worden! Ze zouden nooit meer wakker worden. Wat moest hij het weesje zeggen? Misschien was het barmhartigheid geweest, wanneer hij het bevel van den al-geest had opgevolgd: een verlaten weesje minder in de wereld, een eenzame meer bij God. De „liefste zoon van z'n moeder" voelde opeens zich zoo erbarmelijk, dat hij slap ineen zonk en begon te weenen. — De Duitsche schildwacht op post stond te weenen. O, hij was een lafaard — hij dorst niet — hij wist, dat hij niet zou kunnen schieten. — Kwam er nog maar een kogel van een franc-tireur, die niet langs z'n oor floot, maar die hier hem trof, hier, recht voor z'n voorhoofd. „Waarom schrauw-de, zulle? Heb-de honger? Als ge meegaat naar huus, kun-de brood en koffie hebben, als ge moeder wakker maakt. Waarom slapen ze buite; is 'et zoo warm weest vannacht?" Hij keek nu erg nieuwsgierig naar den vreemden soldaat. Eerst naar de groote bruine, ruige, beslijkte schoenen, naar de grijze broek, de grijze jas, de doffe koppelplaat, den vreemden helm met een kapje er over. „Gij zijt geen mooie soldaat gij. Hed-de gij den Duts al gezien? De Duts is veel schooner. Er zijn gister en alle dagen Duts 'ier geweest. Nou en mijn vader en grootvader ook, ja grootvader ook 'oor, die 'ebben altijd geschiet, ze 'ebben alle Duts doodgeschiet en nou 'ebben wij 't gewonnen. Maar gij zijt geen mooie soldaat gij. Als gij meegaat krijg-de ge een mooie kasket; ik 'eb 'ne kasket van 'n dooien Duts gekregen van grootvader. Ga maar mee, om ze wakker te maken, 67 dan mag-de ge ook den kuil met al de dooie Duts zien. Al de dooie Duts zijn in den kuil gegooid, want wij 'ebben alles gewonnen." Claus stond tusschen hart en plicht. Hij moest den knaap naar z'n onderofficier brengen en het schrikkelijke nieuws meedeelen. Het was het zekere doodvonnis voor den ouden man en God weet welke gruwelen ze het meisje zouden aandoen, wanneer ze den kuil met de door de franc-tireurs gedoode kameraden zouden vinden! — Waarom kwam de kogel niet, die hem verloste? — En Lise dan, Lise in de, herberg? Hij moest toch heldendaden doen! Hier kwam dus zijn eerste heldendaad: een zesjarig knaapje naar zijn superieuren voeren, opdat het doodvonnis over z'n grootvader en z'n zuster zou worden uitgesproken. „Kom mit, jong," zeidè hij, plat sprekend om door het kind beter verstaan te worden. En hij leidde den knaap langs de braamstruiken naar den boom aan den zijweg, waar de tweede post stond. Kort sprak hij: „breng het kind naar den luitenant: draag het maar. Hij vertelt, dat er hier een kuil met door franc-tireurs gedoode kameraden moet zijn." Het kind begon opeens te weenen, maar de wacht pakte hem ruw op en droeg den knaap, die nu tegenspartelde, verder naar het kamp. Claus wilde weer naar z'n post gaan, toen de aflossing kwam. De vormelijke woorden werden gewisseld en hij kon een paar uren gaan slapen. In de tent viel hij, gepakt en gezakt, neer, afgebeuld en oververmoeid% Eén van de mannen van Husum ronkte. HOOFDSTUK VI Rusland mobiliseerde. In een Paleis aan het Newski Prospect had de minister van oorlog een onderhoud met Grootvorst Nicolaas. De grootvorst, lang, droog, nervig, had den Tsaar verzocht, dat de minister bij hem zou komen. Nicolaas had altijd met respect opgezien naar den oom. Het Rijk, het ontzaglijke Russische Rijk, was te groot voor hem. Hij was een zacht, een bijna teeder man, die geen gelukkiger uren kende, dan te midden van het gezin, metzijn Duitsche vrouw, zijn drie slanke dochters en zijn zoon, den Tsarewitsj, den opvolger, in eenvoud het binnen-geluk te smaken. Hij hield van stille, zachte huiselijkheid, er was in hem iets van den Russischen boer, die niet gelukkiger is, dan wanneer Itij in den langen winter eindelooze uren, maar wier eindeloosheid hem duurzaam geluk geeft, naast den oven kan zitten, of er bovenop gaan liggen, altoos maar voortpeinzend aan dezelfde gedachte; passieve fantasie. De Tsaar had voor zijn mystieke droomerijen een vriend gevonden, die hem begreep, die hem hielp vertrouwen en gelooven in het eigen idealisme en die hem hielp het groote, groote Rusland te zien als een klein stipje in de oneindigheid des heelals. De mon- 69 nik Raspoetin leefde altoos in de nabijheid van den Tsaar en effende zijn wankele peinzerijen. Er was wel eens wrijving tusschen den monnik en de Tsaritsa, de kloeke heldere Hessische vorstin, die niet begreep, hoe haar gemaal, de Tsaar aller Russen, zoo kinderlijk luisterde naar een monnik, zonder wetenschap en zonder cultuur. Zij begreep niet, dat dit juist het echte Russische in den Tsaar was en dat de Rus — de persoon en het volk — diep-in altoos is verzonken in een andere wereld, dan de hem omringende. Niet anders dan het land is de ziel, die schepper van het land is. De Russische volksziel is als de eindelooze steppe, slapend onder de bruin-grijze wade: negen maanden van het jaar grauw, onder sombere luchten en dan drie maanden luid uitjubelend, onder schaterend blauw met schitterend karmozijn en purper fluweel. Toen eindelijk de vervulling was gekomen van den wensch naar een troonopvolger, had de Tsaritsa gehoopt, dat nu de monnik zijn invloed zou verliezen, maar die hoop werd niet verwezenlijkt; de invloed van den monnik werd ér door versterkt, want hij was het, die den Tsaar, vóór de zwangerschap reeds, had voorspeld, dat ditmaal een Tsarewitsj, een troonopvolger zou komen. Hij was het ook, die telkens had aangekondigd, wanneer het kind ziek zou worden. Hij had herhaaldelijk den Tsaar voorspeld, hoe de politiek van andere landen zou zijn en ook dezen wereldoorlog had hij voorspeld en het jaar 1914 genoemd als het begin. Welke zonderlinge macht huisde in dezen monnik, die voor zichzelf niets eischte dan een sober leven en de onthouding van alle uiterlijk vertoon van roem 70 en eer. Slechts één ding vroeg hij voor zich: de leiding van de politiek tegen de Joden, want de Joden, had hij voorspeld — en hij was van de eigen voorspellingen overtuigd — zouden Groot-Rusland ten onder brengen, tenzij de Joden zelve ten ondergang werden gebracht. Hij haatte de Joden met Russisch fanatisme; hij zag ze achter elke wandaad in de wereld staan. „Ze hebben Christus gekruisigd en zij zullen den Christus blijven kruisigen, tenzij dan," dat we ze uitroeien, want zij zijn de ontkenners van het goddelijke, zij zijn de eeuwige stofaanbidders; hun god is altijd geweest en zal altijd blijven het gouden kalf en hun levensideaal : de vleeschpotten van Egypte, al moesten ze ook verkregen worden met opoffering van alle eer, in diepste vernedering, in laagste slavernij." De Tsaritsa, uit het kleurige Duitschland komend, kon dat fanatiek vervolgen niet dulden en er was wel eens, zoo zacht de Tsaar en zij ook waren, hoezeer zij elkaar ook oprecht en eenvoudig beminden, twistgesprek en eenmaal had de Tsaar z'n gemalin weenend aangetroffen. „Waarom schreit ge, lieve ?" had hij zacht en liefderijk gevraagd. „Om het leed in Orel," had ze zacht snikkend geantwoord. „Kan dat niet menschelijker?" „Het is onmogelijk, lieve. De Rus voelt en denkt langzaam, hij denkt als bewoner van een uitgestrekt rijk. Wanneer wij zijn tragen geest wakker willen maken voor het dreigende gevaar van de ondermijners, de woelers, de vijanden van Christus en den Russischen Staat, dan moet het met scherper middelen gebeuren, dan in het kleine Duitschland. En zelfs daar gaat men den ondergang tegemoet, door te groote verdraag- 71 zaamheid. Ze hebben neef Wilhelm nu al zoover gebracht, dat hij een voorlezing bijgewoond heeft van een professor, die leemen tafeltjes in Babel en Ninive heeft opgegraven, waaruit zou moeten blijken, dat het geheele Oude Testament compilatie en naschrijverij is. De godloochenaars lachen; Babel regeert, na drie duizend jaren, opnieuw, door opgegraven tafeltjes met • spijkerschrift! Ze drukken daar boeken, populaire boeken, waarin het volk, dat al zoo ontvankelijk is voor alles wat het gedrukt ziet, met een getituleerden naam als kenmerk van echtheid en van waarheid, misleid wordt; boeken waarin, zooals ze bij jullie zeggen, zonneklaar wordt bewezen, dat de Christus nooit bestaan heeft. De verbindingslijn van Duitschland met zijn eigenlijk achterland, dat is Amerika, is in handen van Joodsche kapitalisten en staat onder leiding van den Jood Ballin, die door neef Wilhelm ten paleize wordt ontvangen, als raadsman. In de Vereenigde Staten wordt de troon ondermijnd van de Hohenzollern, onder de leus van vrijheid; al de Joden, die wij hier wegjagen, omdat ze het echte Russische volk verderven, rotten daar samen, worden de parvenus van Duitsche boeken-geleerdheid en bevolken een geheel werelddeel, dat straks de valsche leus der democratie naar Europa zal brengen. Berlijn is al vol Amerikaansche methoden; het eenige doel i& er geld-verdienen geworden, ter wille van het geld, omdat het geld de vleeschpotten van Egypte verzekert. Zij hebben geen levensstijl en geen zin voor hooger meer. Laat mij mijn Raspoetin;hij is het, die mij bijstond, toen ik het ideaal van den wereldvrede deed verkondigen; hij heeft mij de duistere machten van Babel leeren kennen; hij heeft mij getoond, hoe de Jood, toen hij het geld, het 72 Russische geld niet onder zijn macht kon krijgen, de Russische alcohol organiseerde en nu spelen zij koning alcohol uit tegenover den Tsaar, zoodat al de gevangenissen van Rusland vol zitten met ongelukkigen, die den roes hebben gezocht in de drankwinkels. En dan zou Orel niet moeten blijven bestaan, als waarschuwing en als veste voor het echte Rusland!" Ook den wereldoorlog had de monnik voorspeld en buiten alle diplomaten en politici om, had de Tsaar, door den monnik daartoe aangezet, de mobilisatie van het Russische leger voorbereid. En nu? De Tsaar had zijn meest vertrouwden minister naar zijn oom Nicolaas gezonden, om met dezen het oorlogsplan te bespreken. Was er dan geen mogelijkheid om aan den gruwel te ontkomen? Rusland wenschte geen oorlog: Rusland had geen behoefte aan den oorlog, vooral niet aan een oorlog tegen Duitschland. De belangen van Duitschland gingen samen met die van Rusland: als Duitschland dat maar wilde begrijpen. Was de Mark Brandenburg dan niet Slavischer, de door de Wenden bewoonde Mark Brandenburg, dan Duitsch Polen zelf? Was Oost-Pruisen niet een welvarende provincie, met een Slavische bevolking, die Duitsch sprak; Slavischer dan Finland? Rusland zou nu samen moeten gaan met Frankrijk, met het democratische Frankrijk en met Engeland, het libertijnsche Engeland. Wat kon daar voor goeds van komen voor den Russischen volkswil? Elke overwinning zou een Pyrrhus-overwinning voor Rusland blijken. Raspoetin had gezegd: „Wij zullen in dezen oorlog alleen winnen door te verliezen — wij zullen achterwaarts moeten gaan om voorwaarts te komen." . Toen de minister den Grootvorst opzocht, leidde 73 deze hem naar een hoog, somber vertrek. Er stond een groote schrijftafel in het midden en er waren vier eenvoudige boerenstoelen. Aan de wanden hingen groote landkaarten, van boven tot beneden overal landkaarten en slechts een kleine ruimte was gespaard voor een fotografisch portret, een familiegroep: De Tsaar, de Tsaritsa, de drie dochters en de kroonprins. En toen hadden ze samen wel vier uren gesproken over het krijgsplan. Nicolajewitsj kende het Duitsche oorlogsplan; spionnen, die tot zelfs op het ministerie van oorlog te Berlijn zaten en er hooge en leidende plaatsen innamen, hadden, veil tegen wat miljoenen, de diepste geheimen van de natie verkocht. Het plan was als volgt: dwars door België, dat geïntimideerd zou worden en dan in een stormloop op Parijs aan. Daarmee zou het uit zijn. Ze zouden zich te Parijs nestelen en ze zouden er een jaar, ze zouden er jaren blijven, totdat hun wensch vervuld was. De Belgische kust Duitsche kust en Nederland, geïntimideerd, een Bondsstaat, Nederland, met zijn koloniën, dertig maal grooter dan het landje zelf! Grootvorst Nicolaas bracht den minister de bewijzen van zijn werkzaamheid. In portefeuilles, weggeborgen in de safe, lagen, welgeordend, genummerd en vanaanteekeningen voorzien van hem zelf, de officieele stukken en de mechanische reproducties der officieele stukken, waarin het Duitsche geheime plan was uiteen gezet. Rusland, door geld aan Frankrijk gebonden, had de belofte na te komen. Frankrijk trok zijn traite op Russisch menschenbloed. De Grootvorst klaagde niet over de Joden; hij beschouwde de Joden in het Russische Rijk, zooals men er de luizen beschouwde: een lastige plaag, maar toch niet zonder nut, omdat 74 ze de tragen in beweging zetten en krabben leerden. Hij was geen man, om zich met kleinigheden af te geven; hij dacht en voelde in verhouding van de grenzen van het Russische Rijk. „Onze binnenlandsche vijand is de alcohol," zeide de minister, „de alcohol van de Joden, die ze zelf niet drinken en waarmee ze ons volk vergiftigen en verliederlijken." „Dan verbiedt de Tsaar het stoken. Morgen gaat de oekase de wereld in en binnen acht dagen is er geen druppel drinkbare alcohol meer in het Russische rijk te krijgen. Onze weg ligt hier: Zoodra de Duitschers door België naar Parijs trekken en hun groote kracht op één punt samentrekken, dan vullen, wij de leegte in hun eigen land aan, door Oost Pruisen binnen te vallen en te veroveren. Wij zullen dat even vlug en even snel doen, als zij oprukken in België." „Zal België zich verzetten?" vroeg de minister. „Het zal zich verzetten, zooals een kat tegen de honden; een hoogenTrug zetten, krabben en daarna zelf verscheurd worden. Dat weten de Duitschers heel goed; ze laten Holland links liggen, omdat Holland hun provisie-kelder is en ze boven geweld tegen dat volk, dat wèl voorbereid is, verkiezen wat zij noemen, de „Selbst-Annektierung." België is in zichzelf verdeeld en Duitschland heeft daarvan gebruik gemaakt; de kanonnen, die België tegen Duitschland moeten beschermen, zijn in Duitschland zelf gemaakt en voor zooverre ze afgeleverd zijn, is er voor gezorgd, dat hun schootswijdte en hun capaciteit niets vermogen tegen de kanonnen van dezelfde fabriek van hetzelfde kaliber, maar die, door een vrij eenvoudige verandering in den loop, twee kilometer verder schieten." „En wat doen wij na Oost Pruisen?" vroeg de minister. 75 „Polen verdedigen, Russisch Polen en als het kan, Pruisisch en Oosténrijksch Polen er aan toevoegen. Oostenrijk is gelukkig met dezen oorlog; het zal zich graag een amputatie laten welgevallen om de grootere amputatie te voorkomen, die in zicht was — de afval van Hongarije". Zij spraken vier uren over het plan de campagne. De minister zag tot zijn verwondering in deze gewichtige stonde, dat de Grootvorst een regeering naast de regeering gevoerd had en de onmetelijke schatten, die hem uit eigen vermogen en de bezittingen der kloosters ten dienste stonden, besteed had om door de geheele wereld een spionnendienst voor Rusland te organiseeren, welke nu, bij het begin van den oorlog, zijn nut opleverde. „Hoe ontzaglijk veel heeft Uwe Koninklijke Hoogheid voor het Russische volk gedaan," zei de minister. „Niet voor Rusland alleen, maar ook voor hem, ons aller hoop." En de Grootvorst wees op het portret van den Tsarewitsj. „Is den Tsaar dit alles bekend?" vroeg de minister. „Neen, en ik heb het hem nooit meegedeeld, omdat Raspoetin het niet uit dë onderbewustheid van den Tsaar zou gepuurd hebben en het uit hem tot anderen zou zijn gekomen. Raspoetin kan alles voorspellen, behalve hetgeen ik geheim houd, want waarom heeft hij nooit iets gezegd, van wat ik hier volvoerde?" De minister, die des Tsaren vertrouwen in den monnik kende, zweeg. Met schrik dacht hij er aan, dat, zoo er iets onwaar in Raspoetin zou zijn, alles onwaar zou kunnen wezen. Jarenlang zou dan de Tsaar aller Russen zich, bij al zijn handelingen, hebben doen misleiden en leed 76 niet nu reeds zijn hoog vredes-ideaal schipbreuk? Toen de Grootvorst den minister de hand ten afscheid reikte, wist deze, wien het opperbevel zou worden toevertrouwd. De minister reed huiswaarts en zoodra hij, hoe ook vermoeid, in zijn particulier werkkabinet was, liet hij Raspoetin komen. Hij verweet den monnik, dat deze den Tsaar nooit iets had verteld van de voorbereiding van den grootvorst. Raspoetin luisterde toe, bleek, rustig en onbewogen, als altijd. „Excellentie" zeide hij, „het is alles vergeefs, want niet de Russische spion in den vreemde, maar de vreemde spion in Rusland is de sterkste. Meent ge, dat niet spionnage in balans gehouden wordt door contra spionnage? Veile Duitschers verkoopen de ziel van het Duitsche volk aan het Russische volk; veile Russen verkoopen de ziel van het Russische volk aan het Duitsche en beiden maken 'eikaars werk nutteloos. En wat veel geld niet vermag, dat vermag een grootere macht, de veilere zinslust. Russische vrouwen, echtgenooten van hooggeplaatste Russische staatsdienaars, boeleeren met Duitsche spionnen en voor één nacht zinsgenot verkoopen ze lichaam, bloed en ziel van tien duizend Russische soldaten." De minister keek den monnik lang, zwijgend aan. Hij keek hem in de diepliggende, schuin-staande kalmukken-oogen en voelde die oogen strak-ernstig en met een diep, vreemd vuur binnenin op zich gevestigd. Welke geheimzinnige kracht bezielde dezen man uit de heffe? Was hij een vriend of een vijand van het Russische volk? De minister was nooit tot zekerheid kunnen komen of Raspoetin's invloed op den Tsaar 77 ten voordeele, of ten nadeele van het vaderland was. De intelligentie van den minister, de speurzin van den diplomaat, zijn leidend staatsmansinstinct, waren hier onvoldoende; deze man was voor hem ondoorgrondelijk. „Ge vergeeft mij, dat ik u hier heb doen roepen en u aldus ondervroeg?" „Ik vergeef alles wat in trouwe en met goede voornemens geschiedt, terwille van het heilige Ruslanden het gezalfde huis der Romanoffs." Zij reikten elkaar de hand en toen de monnik afscheid nam, voelde de minister den druk nog in z'n hand en het was alsof van dien druk een rilling uitging door zijn geheele lichaam. HOOFDSTUK VII Lord Kitchener had al zijn beschikkingen gemaakt voor een nieuwe reis naar Egypte en reeds waren zijn compartimenten op de boot besproken, toen een telegram van Asquith hem terugriep naar Downing Street. Kitchener bleef even kalm, alsóf hij in plaats van naar Regent Street naar Oxford Street zou worden gedirigeerd. Hij was volkomen ingelicht en wist, dat sedert vijf jaren elk oogenblik verwacht mocht worden, dat de wereldoorlog zou uitbreken. Er waren al oogenblikken geweest, dat de ingelichte eigenaars der groote kranten extra opslagplaatsen voor papier hadden doen vullen, maar telkens was het onheil bezworen; iets scheen nog ergens niet geheel gereed te zijn. Toen hij het groote, zwart-grijze gebouw in Downing Street binnentrad en naar de hooge gang liep, waar de kamers van het ministerie van Binnenlandscne zaken waren, wist hij, dat ditmaal doorgezet moest worden. Na de begroeting met Asquith zei de minister, rustig en eenvoudig, alsof hij een familiegesprek hield: „Rus- • land mobiliseert, Duitschland trekt naar de Belgische grens en zij willen dwars door België naar Parjjs. 't Doel is, de kust van Vlissingen tot Calais. Het is onze plicht, de kleine naties te beschermen." 79 De twee mannen keken elkaar in de oogen. Die waren zonder een glimp van ironie en ook in hun strakke maskers verraadde geen trek wat zij dachten. „Zijn wij gereed?" vroeg Asquith. „In Egypte?" vroeg Kitchener. Asquith sloeg zijn blik neer. Toen stak hij Kitchener de hand toe. „Wij moeten gereed zijn, vriend — wij moeten, wij moeten." Kitchener drukte de hand warm, bleef een oogenblik voor zich zitten turen en zei toen: „Wij moeten en wij zullen, maar de voorbereiding kost minstens een jaar, de opzet een tweede en de volvoering een derde jaar. Dan zullen we overwonnen hebben. Het begin is een pers-campagne; wij moeten een leger bijeenbrengen, dat de Duitsch-Oostenrijksche legers overtreft in aantal, bewapening en taktiek. Engeland moet worden één groote kazerne en één groot arsenaal. Wij zullen, zooals altijd, alleen op ons zelf kunnen rekenen en zelf alleen ons lot kunnen besturen. Rusland is goed om af te leiden, maar Rusland heeft geen aanvallende kracht; Frankrijk heeft aanvallende kracht, maar geen volhoudende; België is verloren, het zal, tot het eind van de drie jaren, den oorlog in al z'n kracht voelen. Geef mij de mannen, de kanonnen en de munitie — drie jaar tijds voor mijn plan en ik zal zegevieren." Weer stak Asquith hem de hand toe. „Ik wist wat ik deed, vriend, toen ik u op het laatste oogenblik terug liet roepen. Wij zijn onvoorbereid." „Engeland zal altijd onvoorbereid zijn, maar Engeland zal ook altijd mannen hebben, die wèl voorbereid zijn. Dit is de oorlog van het individueele principe tegen het communeele principe. Ik zal mijn plicht volbrengen. Wat zullen de civielen doen?" 80 „Een afsluiting van Duitschland en OostenrijkHongarije van alle verbindingen over zee, een verlamming van hun geheelen internationalen handel en industrie en een matige hongerkuur, een diëet van te veel om te sterven en te weinig om te leven, dat uitputtender zal werken dan hongersnood, die den moed der wanhoop geeft. Drie jaren, met een gradueele versterking." „Wij moeten de vloot sparen tot het laatste half jaar, zooals wij ook ons leger moeten sparen voor den beslissenden eindstrijd. Wij zullen onze traditie niet verloochenen, van één keer toe te slaan en dan goed en afdoend." Dien avond zat Kitchener tot laat in den nacht met French en de andere leden van den generalen staf bijeen en werd het oorlogsplan opgemaakt, rustig, duidelijk, eenvoudig, zonder een enkel overbodig woord. Lieden die een wetenschappelijk onderwerp samen bespraken, zouden niet rustiger kunnen gearbeid hebben, dan deze groep Britsche mannen, die het Britsche rijk voorbereidden tot de groote worsteling van persoonlijkheid tegen onderworpenheid. Hun plan ging niet, als het Duitsche, volgens vaste lijnen van subtiele voorbereiding en uitrekening; het waren groote, algemeene trekken en de rest werd overgelaten aan het individueele overleg van elk der leiders. Daarin was ook plaats voor vergissingen, misslagen, fouten, verzuimen, de noodzakelijke, onvermijdelijke schaduwen van geniale invallen, koene waagslagen, drieste intuïtieve opzetten. Eén man kan op een gegeven oogenblik sterker zijn dan tienduizend tegenover hem. Het was, ook in den oorlog, niet anders dan in het leven in tijd van vrede: de „surviving of the fittest" 81 ~ en de „fittest" de meest geschikte voor den strijd om het bestaan, dat zou de Engelschman zijn. Er is in heel Brittanje geen ras-Brit, die er niet vast van overtuigd is, dat de Brit het recht heeft op de wereldheerschappij en dat de Brit is de uitverkorene om al wat goed, groot, vrij en menschelijk is te verdedigen. De avondbladen hadden den wenk al dadelijk opgevolgd. Het Britsche volk werd er van ingelicht, dat er een nieuw humaan doelwit gevonden was; het was ditmaal niet de afschaffing van de slavernij, niet de verspreiding van den bijbel, niet de verbreiding van de dierenbescherming, niet de prediking der rumoerige barmhartigheid van het Leger des Heils; het was ditmaal de bescherming van het recht van bestaan der kleine natiën. België, het onschuldige België, werd door den Hun vertrapt en het grootmoedige Brittanje moest het bevrijden. Dit parool was genoeg voor het Britsche volk. Het had volstrekt niets anders noodig, dan dit humanitaire motief. Een echte Brit is ten slotte onaandoenlijk voor geld en dit onderscheidt hem van den Amerikaan. De Brit verkoopt alles, behalve zichzelf; de Amerikaan verkoopt zichzelf voor alles. De Brit is ten slotte ongevoelig voor de vrouw; dit onderscheidt hem van den Franschman. De Franschman weet nooit het eind van de liefde, de Brit maakt van elke liefde een flirt, als hij zou moeten vreezen, zijn zelf er door te verliezen. De Brit is ongevoelig voor dwang; de Duitscher haakt er naar. Dit onderscheidt den Brit van den Duitscher. Een Duitscher is tot alles in staat, op voorwaarde, dat het leidend centrum buiten hem is geplaatst; de Brit noemt zelfs zijn ondergang een triomf, als hij zichzelf maar kan blijven respecteeren. De Brit is ten slotte ongevoelig De Lafaard g 82 voor kunst, hij zal midden in een uitvoering der Mattheus-passion weggaan, omdat nu de uitslag van een voetbalmatch wel bekend zal zijn, waarvan hij ook notitie heeft te nemen. Hij beoefent de sport, omdat lichaamskracht versterkt besef van persoonlijkheid geeft. Maar één ding kan de Brit niet weerstaan, één ding is sterker dan zijn zelf; dat is de humanitaire idee. Voor elk humaan gevoel loopt de Brit warm en hij. vergeet er zichzelf voor. Al de ziekenhuizen van geheel Brittanje, moeten leven van persoonlijke giften en ze leven er rijk van. Hij gelooft vast in de hooge roeping van de menschheid en daarom moet er vrijheid zijn, waar de Britsche vlag waait, vrijheid voor elkeen om zich naar zijn aard te ontwikkelen, want hij is er van overtuigd, dat^ dan het menschelijke in den mensch, het ideale en het liefdevolle, overwinnen zal. De avondbladen deden hun plicht; de morgenbladen vulden ze aan en een etmaal nadat Kitchener verzekerd had, dat na drie jaar de Brit zou overwonnen hebben, wist het Britsche volk, dat het een nieuwen plicht der humaniteit had te vervullen, een plicht, waarvan het niet af zou kunnen wijken, niet voor geld, niet voor vrouwen, niet voor alle dingen, waardoor menschen zoowel als volken afgeleid worden van hun doelwit: de verzekering van het bestaansrecht der kleine naties. De organisatie begon. Het parool werd uitgegeven van Downing street; de rest moest de Engelschman maar individueel vervullen. Geld werd er gevraagd; de aanbiedingen van de bankiers vloeiden reeds toe, ver boven de behoeften van het oogenblik. Soldaten moesten er zijn; werfvergaderingen werden uitgeschreven, werf bureaux opgericht en Albion's zonen uit 83 alle standen en klassen kwamen zich aanbieden. Men wist heel goed, dat Duitschland Engeland had bezaaid met spionnen, maar men had ze laten begaan; wat werkelijk te spionneeren zou zijn, als het oogenblik gekomen was, zou op het oogenblik ontstaan en, kon dus niet te voren verraden worden. Nu was het dus njd, om den spion uit te drijven. Het parool werd uitgegeven van Downingstreet en een etmaal later was elke Brit spionnen-detective. Als een trawlernet, door de zee gehaald en op het dek al het gedierte in bonte verscheidenheid uitstortend, zoo werd het net van speurzin en vernuft opgehaald en leeggestort in concentratiekampen. Barbiers, oberkellners, courtisanes, directeuren van hydro's, journalisten, alle visschen, tot ten laatste de prins van Battenburg, commandant van de, Britsche vloot, werden buiten het Britsche volk gezet. Bedelaar in East End of prins te Buckingham, er werd geen onderscheid gemaakt. De Britsche leeuw had zich de leden geschud; nu hief hij den klauw op. Duitschland had de Duitsche mannen bevolen op te trekken, kort, onverbiddelijk, onwederstreefbaar, zooals een tot God verheven koning uit het oude Egypte slaven zou hebben gezonden om een pyramide te bouwen. Engeland plakte prentjes en spreuken aan, om Zijne Majesteit den Britschen onderdaan, te verzoeken, wel zoo goed te willen zijn, zich zelf te worden. Hunne Majesteiten kwamen. Ze werden allen als prinsenzonen uitgerust en als ze vertrokken op de groote transportdagen, om overgezet te worden naar Calais of Boulogne, leken het allen gentlemen, die een plezierreis op het continent gingen ondernemen. Het was alles home-made, English made. Men wist niet hoe „made in Germany" zoo opeens had kunnen 84 worden weggevaagd; men hoefde het ook niet te weten; men zou het niet hebben kunnen weten; persoonlijk initiatief kan niet in statistieken worden aangetoond. Ginds was het: eerst cijfers, dan daden; hier: daden en dan cijfers, voor wie dan nog behoefte had aan cijfers. In Frankrijk was men opeens over de eerste depressie heen. De Britsche koele, duurzame energie kwam de Fransche laaiende vlam onderhouden — Frankrijk, dat was het licht. Brittanje, dat zou het vuur zijn. Ze marcheerden door de straten van Boulogne, de rijzige Britten met hun open, menschelijke gelaten, hun strakke, „cleanshaved" jongensgezichten, alsof ze nooit anders dan gedrild waren en toch stond elke man afzonderlijk van de anderen, was elke man z'n eigen dril-sergeant. Ze marcheerden kwiek, veerkrachtig, levendig en toen ze zingen moesten, omdat soldaten die marcheeren zingen, naar men hun had verzekerd, begonnen ze hun „volkslied" te zingen, den laatsten deun van een music-hall: It 's a long way to Tipperary, It 's a long way to go! It 's a long way to Tipperary To the sweetest girl I know! Good bye Piccadilly, Farewell Leicester square, It 's a long, long way to Tipperary, But my heart is right there! Piccadilly, Leicester square and the sweetest girl I know, dat was hun volkslied. Toen het uit was, hieven ze het opnieuw aan en toen het weer gezongen was, begonnen ze het nogmaals en daar ze nu meenden 85 genoeg volksliederen te hebben gezongen, hielden ze hun mond en ze marcheerden zwijgend en stil verder. Zy waren naar Frankrijk getogen met de verwacht ting helle kleuren te zien, vroolijke geluiden te hooren, dansende, komische mannetjes en trippelende, lichtzinnige vrouwtjes. De Franschen, die kenden ze allemaal alleen van het tooneel. De Engelschman op het vasteland, wel, die heeft een geruite jas aan, twee rood-blonde bakkebaarden en gooit met geld; de Franschman op het Engelsche tooneel, dat is een klein manneke, met donkere oogen, zwart haar en een gele gelaatstint, met een zwart fluweelen jasje aan, die altijd gereed staat voor de een of andere komieke danspartij. Zoodra in een Engelschen volksschouwburg de Franschman van tusschen de coulissen opkomt, lacht het publiek al; hij is besteld om grappige dingen te doen. En het Fransche vrouwtje op het Engelsche tooneel, begint met getrouwd te zijn met haar minnaar en overspel te plegen met haar man — anders is hetgeen Fransch vrouwtje. Zy hadden de Franschen nu toch heel anders gezien ; de mannen: rijzig, forsch, vierkant; de vrouwen: met diepe, donkere oogen en strakke trekken. Nu ging de blauwe Fransche hemel van hun voorstelling ook betrekken; de lucht werd vaalgrauw, de sfeer werd vochtig en een fijne motregen, flauw en zoelig, als een Londensche Novembermist, druilde om hen heen. Ze begonnen dichter op elkaar te loopen; de klefheid van hun lichamen scheen den geheelen troep vast te plakken en 't was wel, alsof hun blijde veerkracht plotseling gedempt was en de somberheid van hun mistig eiland voelden ze om zich heen, alsof zij haar meegenomen hadden. 86 Er was, na al de geestdrift van het afscheid en het vertrek, nu, in den gestagen motregen, een reactie gekomen, een inzinking, een saaie moedeloosheid. De ziel van Brittanje, overgeplant naar Frankrijk, vloeide uit in de vreemde omgeving en zocht, gelijk een rivier, uit het bergland naar de laagte stroomend, nieuwe boorden. Zij voelden zichzelf kleiner geworden, miezerig onder den vreemden luchtdruk van een andere atmosfeer. De menschplant, overgezet in andere aarde, zocht eigenheid in den vreemden bodem. Toen, uit den bodem der Britsche volksziel, kwam opeens de nieuwe levenskracht, dezelfde, in de onderbewustheid des volks verzamelde instinctieve vitaliteit, die het ras had opgehouden toen het, voor zooveel duizenden jaren, uitgetrokken was uit Azië, over den Kaukasus, naar het ruwe Rusland en altoos verder, door Duitschland en Frankrijk, den Rijn langs, die één rivier vormde met de Theems en uitmondde in den Atlantischen Oceaan, eindelijk dan rust vindend in de sfeer van den zoelen golfstroom. Een man, slank, rijzig, trillend van jeugdig, dadenzoekend leven, die ook al met een vaag denken aan de verlaten haardstee, ingedoken onder de grijze lucht had geloopen, voelde opeens z'n lichaam recht staan, de borst ronden, de beenen trillen van krachtdrift en zijn hoofd trotsch achteroverwerpend in den hals, met het gebaar, dat den Brit door zijn ras schijnt eigen te zyn, brieschte hij, boven den troep uit, met een jong, klaroenend, met een bruisend geluid: Are we downhearted? Een schok trilde door den troep. Opeens had de Britsche ziel haar weg gevonden en alsof ze gewacht hadden op deze opwekking, dit zelfverwijt, deze zelf- 87 beschaving, klonk, schalde, echode het uit vele monden te gelijk: „No, no, no!" Er weerklonk een, stem, nu een andere, een ander deel van de volksziel, dat den weg gevonden had: „Z ij n wij mismoedig?" En een dreunend, een jubelend, een uitschaterend: N o! n o! n o! trilde door de lucht. En die vóór liepen, hadden den roep verstaan en die achter liepen hadden den -kreet gehoord en als een geweldige krijgsroep, aanzwellend en weer inzinkend, als het rhythmisch dalen en rijzen van een stormwind langs een vlakte, zoo loeide, boven de golvende troepen uit, de aanvurende en opwekkende vraag uit de diepte der Britsche volksziel geweld: Are we downhearted? De leus voor de geheele compagnie was er! De Britsche doghond had zijn methode gevonden. Boven de stemmingen uit, boven de roerselen van het gemoed, onverzettelijk en volhoudend tot den dood. Over allen tegenslag en nederslag heen, zou de Brit zijn taak volbrengen, zonder downhearted te zijn, dat zelfs blindgeschotenen nog een woord van humor zouden uiten en verstaan. En toen ze 's-avonds hun eerste kamp op Franschen bodem opsloegen en zich uitstrekten op hun stroo, klonk het uit de tenten nog eenmaal, als nachtgroet: Are we downhearted? — No, no, no! Drie jaren, had Kitchener gezegd. HOOFDSTUK VUL Door het geheele Duitsche leger was de groote vergissing gevoeld. Duitschland was verbaasd over de eigen verdwaasdheid. Hoe, het volk van het strenge recht, het volk van het suum cuique begon den wereldoorlog met de leus door den Rijkskanselier aangeheven: „Nood breekt wet?" Maar dit was een erkentenis van zwakte. Al de schoone levensspreuken van het Duitsche volk, al de vermaningen tot eerlijkheid, rechtschapenheid,.vlijt en orde, heel den religieusen ondergrond van de Duitsche cultuur, de rots waarop de burcht van de Duitsche ziel is gebouwd: waarheid en zedelijkheid, zij werden geschokt, door een kreet van zwakheid, door een kreet van vertwijfeling, gesproken van de hoogste plaats des lands. Maar er was geen verandering meer in te brengen. Als een groot, als een ontzettend noodlot, aanvaardde Duitschland den grooten strijd tegen zichzelf, tegen het eigen gemoed, en, diep uit de onderste krochten der volksziel, kwam nu op het instinct der misdaad. Opeens viel de Duitsche natie terug tot een atavisme uit den tijd van den woesten oermensch, bij wien kracht recht beduidde. Heel ée verbeeldingswereld der heidensche tijden, die in de heraldiek alleen nog maar 89 gesymboliseerd voortleefde, de ziel van het everzwijn, van den draak, van den wolf, van het hert in den bronstijd, van den rammenden eenhoorn, van den Wildeman met de knods, leefde op in de Duitsche soldaten. En nu, aldus veranderd, werden zij losgelaten, lieten zij zich zelve los, over het kleine, maar heldhaftige broedervolk der Belgen. België was overrompeld. Het was niet gereed voor de groote worsteling, afgeleid als het was geweest van alle oorlogsgeweld, arbeidend in de groote fabrieken en trafieken, feestvierend, kibbelend, of droomend in kathedraal en kunsthuis. Ze trokken op, de Belgen, nog schuw van het eigen geweer en alleen rondom Visé, waar de geweermakersgeslachten woonden, was er krijgsdrift, meer uit lust om eindelijk ook eens het zelfvervaardigde geweer in actie te beproeven, dan wel uit drang om te dooden. Franctireurs waren hier en daar, niet velen, die eigenlijk meer een levende schijf zochten dan een vijand om te raken. Claus Demuth had den vreeselijken nacht bij Visé meegemaakt. Hij had rondom zich zijn kameraden zien vallen, plotseling beschoten. Toen was in de Duitsche soldaten het besef van zelfbehoud tegen die nieuwe macht ontwaakt en van boven was het bevel gekomen tot scherpe strafactie. En opeens was de groote misdaad, de misdaad aan het eigen Duitsche gemoed, werkelijkheid geworden. Duitschers schoten Belgen neer, broedervolk stond tegenover broedervolk. Eerst moest het eigen bloed gestort worden vóór men den Galliër kon bereiken. Een woeste toorn over deze bezoedeling met het eigen bloed brandde los in den Duitscher en als gruwelijke barbaren, zonder besef van recht of christelijkheid, vielen zij de steden en dorpen 90 binnen, brandend, schendend, schietend, vernielend, vernietigend, uitmoordend en schoffeerend. Die nog niet sterk genoeg het slechte instinct in zich voelden, zochten den roes, zich oververzadigend uit de volle wijnkelders, de rijkvoorziene buffetten van estaminets en taveernen. Ze wisten het allen, dat elke stoot, dat elke houw, dat elk schot een misdaad was, dat zij, onder de leus: „Nood breekt wet" met een overmacht, wel voorbereid, gevallen op het verraste landje van vredelievende nijveren, ondanks hun orde en tucht, nu waren verlaagd tot een roovershorde. Zij vochten tegen de eigen schaamte. Claus Demuth vocht ook mee. Claus Demuth volgde, als een automaat, «lk bevel van de boven hem geplaatsten; hij legde aan en schoot, hij drong het huis waaruit geschoten was binnen, de deur in rammeiend met de kolf van het geweer, of met een trap van de bespijkerde laars; rende, de bajonet geveld, de trap op en stak neer, het mocht een zwakke grijsaard zijn, het rookende wapen nog in de handen, het mocht een flinke Waalsche deern zijn, die mee had aangelegd, haar geweer rustend op den schouder van den vrijer, het mocht een bloode knaap zijn, die op zijn broertje geleek, Claus Demuth vocht tusschen zijn volk en voor zyn volk, want hij had diep in zich zelf, de Duitsche trouw gevonden en hij wist, dat deze trouw, nu in deze dagen, óf zichzelf had te handhaven, óf dat hij had onder te gaan. Ondergaan, lüj ? Hoe dikwijls was hij vol geweest van de Duitsche levenszatheid en hoe vaak hadden vroeger, ook in de gelukkigste oogenblikken, neigingen tot zelfmoord in hem gezweefd! En nu, met elke seconde den dood voor oogen, den snellen pynloozen dood van 91 den kogel, nu wilde hij leven. O, hij moest leven, hy mocht niet sterven, hij kon niet sterven. Was daar niet ginds, nu al ver, in de gelagkamer van de herberg, z'n toekomst, z'n geliefde, z'n belooning, z'n huiselijk geluk en moest niet hij, die nu het geweer voerde, later de pen hanteeren om uit te zeggen, wat Duitschland aan zichzelf misdaan had en het Duitsche vaderland weder te maken tot de burcht van recht, van gerechtigheid, óók jegens zichzelf? Hij wilde leven, hy moést leven, de zuivere Germaansche gedachte moest in hem blijven leven, en opdat die idee zou blijven, moest hij, Claus, anderen dooden. De eenjaarsche, de bleeke schoolmeester, die men wel wat gewantrouwd had, hij bleek een held, hij dorst alles, hij aarzelde niet, gelijk wel anderen, die eerst de stimulans van den drank noodig hadden. Hij was de eerste om de huizen binnen te stormen, het donkere gevaar binnenin te trotseeren en te vellen, die het Duitsche leven belaagden. Na Visé was hij mede opgetrokken, man tusschen de mannen, krijger tusschen de krijgers, één van de horde. En hij liep met het geweer in den arm, onvermoeid, ongevoelig voor dagmarsch en gebrek aan slaap, van binnen warm door het vuur van den levenswil, het vuur van levensdrift, het vuur van levenswoede. Claus Demuth was een van de garde. Hij trok mee in den troep, van Visé op Brussel aan, het klein-Parijs, dat het voorportaal van Groot-Parijs zou zijn. Hy was in den troep, die niet langs den heirweg trok, maar daarnevens, door de golvende korenvelden, dat de aren de voorgangers bij het vake bukken kriebelden aan de kin en dan weer door smeuïge weilanden in midden-zomer-groei. Claus snoof den reuk op van 92 het land, koren en gras, en gras en koren en plukte een blauwe korenbloem in het voorbijgaan en stak haar in een knoopsgat van zijn grauwe uniform-jas. O, het rook, dit land, als het eigen land, als de Heimath en het was dezelfde blauwe korenbloem; wat deed het er toe, was het ook niet het eigen Germaansche volk dat zij plunderden, brandschatten, martelden ? Vertrapten zij niet hier den moeizaam verworven oogst van het vrije volk en deed hij niet erger? Het was maar koren en gras, dat groeit weer in een nieuwen zomer, onder een nieuwe zon. O ja, hij wist het, de groote horde tuchtigde het eigen gemoed; in het Belgische volk kastijdde de Duitsche volksziel zichzelf. Elke wond, hier geslagen, hij wist het, zou blijven nabloeden, jaren, decennia, wellicht eeuwen. Bij St. Truyen, waar rust gehouden werd, kwam hij onder dak in het huis van een Duitschen herbergier, die gevlucht was. Zijn vrouw was achtergebleven en 's-avonds, op het kleine kamertje met het zindelijke bed, keek hij rond en het was, alsof het een kamer bij moeder thuis was. Op den leunstoel bij het raam, zorgzaam, een vaak gewasschen haakwerkje; op de tafel een ander handwerk en, daar in den hoek, zoowaar een boekenkastje, een gesloten boekenkastje, met ruitjes, en gordijntjes van groen saai. Hij sloop er naar toe, het hoofd vooruit, een rashond die wild speurde, de Duitsche schoolmeester, die een kast boeken ziet. De sleutel was er uit. Hij ging even met z'n vingers langs het sleutelgat, toen wilde hij al, het was reeds gewoonte geworden, de bajonet als breekijzer gebruiken. Maar de bajonet, die al de borsten van mannen en kinderen doorboord had, werd nu terzijde gelegd: de barbaar schrikte terug. Daar waren boeken — Kultur! 93 Hij zocht rond op de kast, op den schoorsteen, in de la van het nachttafeltje — daar lag de sleutel. Claus opende de kast behoedzaam, voorzichtig, zooals een schoolmeester een boekenkast altoos opent, als een schatkamer met geheime vondsten. Het was een armelijk bibliotheekje: wat werk van Conscience, wat detective romans en zie, ook wat Reclam's, Duitsche Reclam's en Meyer's in het land van den vijand. Hij greep er naar als met honger, keek naar de titels: Lexicon Deutscher Citaten von Alfred Hermann Fried, Jung-Stillings Leben en Heine's Buch der Lieder. En wat stond daar, op de onderste plank? Een oude kleine uitgave van de Encyclopaedie van Brockhaus. De Brockhaus was te zwaar, maar de drie kleine boekjes, die konden mee in den rugzak. Hij was toch in vijandelijk land en hij was een Duitsche schoolmeester! En dat was nu zijn eerste buit. Hij dacht niet meer aan z'n geweer, niet meer aan z'n bajonet, hij stak de kaars aan, die op het nachttafeltje stond, legde zich te bedmet z'n buit. Jung Stilling's Leben, dat was een echt Duitsch boek en hoelang had hij zich al voorgenomen, om (dat eens te lezen en Heine, Heinrich Heine, die ook in Franzosenland was geweest en die, net als hij, in Franzosenland verliefd werd op Duitschland en in Duitschland ziek van verlangen was naar Franzosenland. En in dat citatenboek, daar had hij al de groote Duitsche denkers en dichters in hun edelste uitingen bij elkaar. Heine. Hij dacht aan Lieschen en hij zocht naar een vers voor haar. 94 Wenn ich auf dem Lager liege, In Nacht und Kissen gehüllt. So schwebt mir vor ein süsses, Anmutig liebes Bild. Wenn mir der stille Schlummer Geschlossen die Augen kaum, So schleicht das Bild sich leise Hinein in meinem Traum. Doch mit dem Traum des Morgens Zerrinnt es nimmermehr; Dann trag' ich es im Herzen Den ganzen Tag umher. Hij las verder in de verzen en alles wat hij beleefd had in deze gruwelijke weken, was verzwonden. Hij dacht aan Lieschen, z'n ver, mooi Lieschen, Lieschen, voor wie hij leven moest en toen begon hij de citaten te lezen. Z'n oog viel op bladzijde 81, die hij op goed geluk had opgeslagen. Even glimlachte hij: Du bist verrückt mein Sohn Du musst nach Berlin. Dat was uit de operette „Fatinitza" van Strauss. Welk een groote tragiek lag er nu in deze spottende woorden; hij huiverde: Du glaubst zu schieben, und du wirdst geschoben. Dat was uit Goethe's „Faust." Welk een diepe waarheid. Het heele Duitsche leger geloofde te drijven en werd voortgedreven. Hy las voort; de citaten stonden 95 toch maar alfabetisch en hoe schenen ze, als met voorbedachten rade, neergezet, al de gedachten van de groote mannen van Duitschland, om hem zijn diepe ellende te doen gevoelen. Daar was er weer een van Faust: Du hast wohl recht, ich finde nicht die Spur Von einem Geist, und alles ist Dressur. Hij las voort: Edel sei der Mensch, hilfreich und gut. . Ehret die Frauen, sie flechten und weben, Himmlische Rosen ins irdische Leben. Ein frischer, fröhlicher Kriég. • Nu bleef de schoolmeester peinzen. Hij herhaalde den zin en las er onder, werktuigelijk: Heinr. Leo Volksblatt für Stadt and Land 1853 No. 61. Opeens, een trompetstoot, een roep onder aan de trap, een kreet, een gil en het knetteren van magazijngeweren. „Om Gods wil, kom dan kameraad," riep de zware stem van Heinrich Plump. Meteen kwam een kogel in de kamer suizen, schoot recht in den spiegel boven den schoorsteen en maakte er een klein rond gat in, waaromheen barstjes straalden. Claus sprong uit het bed en in z'n hoofd ging maar één gedachte: De buit — de buit — den buit redden. Toen hij de trap af was, vloog een kogel langs zijn hand; hij keek en meteen schaterde ruw gelach van de twee Husumsche kameraden, die op het biljart geslapen hadden. Want de kogel was door de drie boekjes gegaan, die de Duitsche schoolmeester in z'n hand had gehouden. „Mijn buit," zei hij, beduusd naar de boekjes ziende, 96 alsof hem een groot onrecht geschied was. „Waar is je geweer?" vroeg Plump. Opeens kwam Claus tot bezinning. Hij rende de trap weer op, de slaapkamer in, greep het vergeten géweer en stopte den buit in z'n broekzak. In de donkere nachtstraat beneden, was dof gerucht, slaan van kolven, knetteren van snelvuur, vloeken, gejammer van vrouwen, kreten van kinderen. Een troep Belgische soldaten was plotseling op de Duitschers gevallen. Niemand wist vanwaar ze gekomen waren. Maar ze waren er, allemaal jonge kerels, in donkere uniform. „Fakkels," werd er geroepen, want vriend en vijand konden niet onderscheiden worden en daar er zoo spoedig geen licht .was, kwamen de zwarte benzolschijfjes van professor Ostwald te voorschijn en werd op straat geworpen huisraad in brand gestoken, om licht te hebben. Toen stond Claus midden in een handgemeen. Hij weerde af met de bajonet, hij sloeg met de kolf en opeens zag hij een rood veld voor zijn gesloten oogen. Hij hoorde nog, alsof het heel ver was, kreten, gestommel, getrappel, hij zag Lieschen in de gelagkamer, ze borduurde, neen, ze breide, ze breide sokken, ze breide grove, grijs-wollen sokken Toen Claus tot zich zelve kwam, lag hij op een boerenwagen met nog een paar kameraden en hij zag een diep blauwen Augustushemel boven zich en rondom wuivende korenvelden. Hij bracht de hand aan z'n hoofd; z'n helm stond boven op een doek, een verband, dat rondom zijn voorhoofd was gelegd. De soldaat, die op den bok zat, keek om. „Gaat 't al beter, kameraad?" schreeuwde hij Claus toe. 97 „Wat is er met me gebeurd?" vroeg Claus. „Je hebt een kolfslag op je hoofd gehad; de twee kameraden naast je waren dood — wil je drinken?" Hij reikte hem een geopende thermo-flesch over. Er was warme koffie in. „Drink maar leeg, als je trek hebt. Je hebt gevochten als een leeuw." Claus dronk in koortsdorst. „Kom ik zoo mee naar Parijs?" vroeg hij, meteen zichzelf verwonderend, dat dat zijn eerste vraag moest zijn. „We gaan nu op Leuven aan. Zou je al kunnen loopen? Dan kan de kar terzij worden geschoven, de beesten zijn kapot gejaagd." „En de kameraden hier in de kar?" vroeg hij. „Die zijn allen te ver weg, al verder dan Parijs," bulkte de soldaat, „daar zal de trein dan wel voor zorgen." Hij stuurde snel den wagen terzij in een platgetrapt korenveld, en hield de paarden in. Zoodra de dieren stil stonden, begon het eene bloed te kuchen en het andere paard stortte ter zijde neer en lag te zieltogen. „Dat was net bijtijds," zei de voerman, Claus helpend bij het afstappen. „Nu, gaat het?" vroeg hy', hem met den arm steunend, „anders moet je hier maar bij de knollen blijven zitten. Je kunt je nu wel zelf helpen; oorlog is oorlog." „Ik moet naar Parys," zei Claus, met de starheid van een idee fixe. „Is m'n bibliotheek mee gekomen?" „Bibliotheek, kameraad? Wat ben je dan? Wat bedoel je?" „Ik had toch zoo'n groote bibliotheek buit gemaakt." Hij liep al naast den ander zónder hulp mee. De Lafaard 7 98 „Dat moet je zelf weten. Nu is de hoofdzaak, dat je een goed geweer krijgt; we zullen uitkijken." Claus voelde den bobbel in z'n zak. „God zy dank, gered," zei hij. „Wat?" vroeg de ander. „De boeken," antwoordde hij, verheugd. En hij haalde uit z'n broekzak de drie deeltjes roet het kogelgat dwars er doorheen, en liet ze den kameraad zien. „En waar is de kogel?" vroeg de ander; „zit die misschien in je zak? Dat is wat voor het oorlogsmuseum. Donnerwetter Heine, Meyer en Fried!" Hij werd vroolijk en, als Berlijner na het leven een Witz het liefst hebbend, zeide hij: „Je draagt de Friede bij je, om de kogels op te vangen; wat ben je eigenlijk?" „Onderwijzer," antwoordde Claus. „Dat had ik al gedacht, toen ik je buit zag. Als je dat overal zoo doorzet, mag je wel een bespanning laten komen voor je schatten. Ik heb ook buit, kijk eens hier." Hij ging met z'n hand in zijn zak en toonde toen een handvol met edelgesteenten bezette ringen: „Als ik terugkom in de Heimath, neem ik dadelijk aan eiken een lekkere meid!" Hy liet de ringen weer in z'n zak glijden, haalde er toen weer een paar uit en zei, schuin blikkend op JungStillings Leben, en „Meyer's Volksbücher" lezend: „Is dat een goeie schrijver, Meyer? Ik lees anders geen „Volksbücher", daar ben ik als Berliner veel te„ gebildet" voor. Ik lees alleen uit prachtbanden, dat kan ik me veroorloven. M'n vader heeft een slagerij met zes knechts. Maar ik wil toch ook wel een boekje hebben, dat heb ik vergeten mee te nemen. Wil je ruilen?" Hij bood Claus twee kostbare ringen voor Jung-Stillings Leben. 99 „Neen," zei Claus, „het is studiewerk." „En wat is dat andere boek dan? O, Heine, „Buch der Lie ... las hij, daar het der door een kogel was vernietigd. „Neen, het Buch der Lie ken ik al, dank je. En dat derde, wil je dat kwijt zijn? Het is ook wel om de merkwaardigheid van dat gat er door. begrijp je en vooral omdat er Fried op staat." Hij nam het boekje in z'n hand en las: Le.. con Deutscher .. tate. „Wat zijn dat voor „Friedenstate," die kogels opvangen?" Zonder het antwoord af te wachten, naast Claus loopend over het vertrapte korenveld, met het oog op de oprukkende Duitsche troepen een eind vóór hen, las hy: Leipzig, Druck und Verlag von Philipp Reclam Jr. „Niets," zei hij, het boekje aan Claus teruggevend, zonder het verder in te zien. „Ik dacht dat het Kultur was, maar het is reclame; ik heb geen onderbroeken noodig." „Ik heb honger," zei Claus. „In de kar had ik eten," zei de soldaat, „maar ik had bevel gekregen om, zoodra m'n knollen op waren, m'n vrachtje voor het Rooie Kruis te laten liggen. Kan je een stapje aan doen; daar vóór loopen de Berlijners, mijn regiment, alles Garde voor Leuven en Brussel, de Garde voor Parijs en die hebben alles. Toen we uit Berlijn gingen, hebben de hoogste dames ons volgepropt; ik heb een worst gehad van een gravin, van een echte gravin, maar worst is worst, zij smaakte niet anders, dan de worst van m'n vader. We hebben een zooi adellijke klanten — zes knechts en mijn vader heeft het prijsvarken van de landbouwtentoonstelling gekocht, eventjes tweehonderd kilo! De hammen hebben de eer gehad, opgekocht te worden voor „Majestat," zei hij, aanslaand. 100 „Ik ben toch nog te zwak," zei Claus, die duizelig werd. „Waar kom je vandaan, schoolmeester?" „Uit Husum, in het Ditmarsche." „Dat dacht ik al. Wat een Berlijner is, wordt niet duizelig, al schieten ze n'em z'n kop af. Een Berlijner moet je eerst doodschieten en dan nog eens omstooten." „Ik kan niet verder," zei Claus. „Dan zal ik je wel dragen, tot je aan de ham toe bent. Altijd maar er op, op de sofa," zei hij. Hij hurkte voor Claus neer en bood z'n breeden, sterken slagersrug aan — „altijd maar zonder sjène; ik draag vier zijden spek een uur ver, dan zal ik jou ook wel kunnen dragen, schoolmeester." En vroolijk, met flinken stap voortgaande, zei hij: „D'r is nog veel verschil tusschen varkens en varkens, schoolmeester! Wij Berlijnsche jongens worden nooit duizelig. Hoe lang zou 't nou nog duren, voor we in Parys zijn? Ik ben benieuwd naar de Bier-Verhaltnisse —. Ze moeten daar bier drinken uit rijnwijnglazen. Weet jij daar ook wat van schoolmeester, als cultuurmensch zijnde ?" Onderwijl stapte hij met zware, groote schreden, nu langs een slingerend binnenwegje en toen hij zijn troep dichtbij zag, begon hij den looppas, zoodat Claus door elkaar geschud werd en, hangend met de armen langs den korten, gedrongen stierennek van den slagersboef, bezwijmde hij weder. HOOFDSTUK IX Frankrijk, na den laatsten oorlog van 1870—71, was bang geworden. Telkens weer, sedert eeuwen, sedert Clovis en Dagobert, was het volk door oorlogen uitgeroeid en verarmd. Het was het verzet tegen deze gestadige aderlatingen, dat het blijmoedigste en goedhartigste volk ter wereld eindelijk dan er toe geleid had, Kerk en Vorstenhuis te verdrijven, den adel terzij te stellen om ten laatste, zij het minder luisterrijk en eervol, in vrede en bescheiden geluk te leven. De burger-democratie heerschte sinds '71 en hoewel het volk wel wist en voelde, dat die der burgerregeering daarboven zedeloos, schraapzuchtig en onwelmeenend waren, het verdroeg liever het dorre, nuchtere materialisme van den burger-democraat dan de uitputtende en uitmergelende, rustelooze, idealistische regeering van vorsten. Doch, nu het volk aan zichzelf overgelaten werd, begon het gebrek aan idealisme bij de landsregeering zijn slechten invloed te toonen. Daar er boven geen idealen waren, kromp ook de idealistische volksgeest ineen en het Fransche volk, dat, door zooveel eeuwen heen, het lichtende punt was geweest, van waaruit over de geheele wereld beschaving verspreid werd, verzonk. Het werd nuchter, zooals de burger boven 102 nuchter was en toen het Fransche genie, dat nu eenmaal het Goddelijk voorrecht van het gezegende volk is, toch zich wilde uiten, werd ook de vrucht van het genie nuchter, de lichte, sprankelende, snel begrijpende Gallische geest legde zich toe op de praktjjk. Het Fransche volk gaf der wereld geen stijl meer aan in kunst of in levenshouding, maar het schonk haar automobielen, luchtvaartuigen, onderzeesche booten. Vóórvoelend, dat de welvaart der natiën afhankelijk was van versneld verkeer, groef het 't Suez-kanaal en het Panama-kanaal. Edelmoedig als altoos, had dit groote kunstenaarsvolk ook ditmaal zichzelf geofferd voor het geluk van de wereld. Niet, zooals Duitschland, dat zooveel jaren later ontdekte, dat deze tijd in het „teeken van het verkeer" stond en toen dit zóó opvatte, dat het dit verkeer uitsluitend in het eigen belang bevorderde, Denemarken, met zijn eenige stad Kopenhagen, door het Noord-Oostzeekanaal trachtend af te snijden van het Vasteland en het wereldverkeer, had het Fransche volk, decennia te voren, door het Suez-kanaal den weg naar Indië voor de massa der volken verkort. Het had daarna den grootschen waagslag ondernomen om twee werelddeelen, Noord- en Zuid-Amerika, te scheiden, opdat de schepen van alle natiën sneller zouden kunnen verkeeren tusschen de twee wereldoceanen. Maar het heerschend burgerdom fnuikte het heerlijk idealisme van de Fransche ziel door vuige speculatie, door karakterloos materialisme en heel de wereld deed verontwaardigd en schimpte op het Frankrijk van den Panama-zwendel, nu dé hidalgo, de Fransche ridder, die nooit het eigen geluk zoekt, wanneer het niet het geluk der wereld is, zijn grootsch opgezet bedrijf zag overgaan in de handen van de voor- 103 zichtige en karakterlooze lafaards uit misdaad-Amerika. Maar de stille groote wereldkracht, die boven menschenverstand uit werkt, wachtte; zij weet de verdiensten te beloonen, den heldenmoed te eeren en den lafaard te treffen. Toen de Amerikaan, als een lijk-azer, zich wierp op het werk van den Franschen hidalgo, die door het eigen idealisme z'n onderneming niet geheel had kunnen voltooien, zette zij de rots, die moeizaam uitgespit was, weder op tusschen de werelddeelen; het Panama-kanaal was gesperd en te Culebra toonde de Kracht, dat Zij de hoogere rechtvaardigheid kent. Duitschland zon op een kanaal, dat de Rijnmonding binnen de Duitsche grenzen in zee deed uitloopen, beproevend Nederland te berooven van de rechten door God aangewezen, de klare wet, dat het hoogland aanspraak heeft op den oorsprong en het laagland op de monding, zooals het klein Denemarken tot afzondering had trachten te brengen. Het „teeken van het verkeer" vatte Duitschland aldus op, dat het de vindingen van den Gallischen hidalgo, van het Fransche genie, annexeerde en automobiel, bestuurbaar luchtschip, vliegmachine en onderzeeër namaakte en, ijver gevend voor vindkracht, nu den hidalgo zelf op het eigen gebied trachtte te verdringen, ja, oorlogstuig maakte met behulp van het door den edelen en genereuzen Franschen geest zelf gevonden principe. Maar het vernuft, dat alleen de praktijk dient, is geen voedsel voor de ziel. Zoo dan verviel de Fransche geest, die zich op de lagere mathesis had toegelegd, tot lager levensplan en Frankrijk ging onder in liederlijkheid, anarchie, gelddorst en materialisme. Maar ginds, in Duitschland, daar groeide de bevolking aan. De Fransche bevolking nam in aantal af, 104 de Duitsche nam in aantal toe en elk jaar, als de nieuwe rekruten geteld werden, zag Frankrijk zijn macht tegenover Duitschland slinken. Het Fransche ras, beroofd van het verheffend idealisme, zonder band met het eeuwige, zonk weg in het tijdelijke. Te Parijs werden de huizen reeds gebouwd met het oog op de toepassing van het systeem van Malthus. De burgerdemokraat, eigenaar van het huis, weerde de Fransche kinderrijke familie. Er moesten te Parijs zelfs vereenigingen voor huisvaders gevormd worden, om gezamenlijk te verkrijgen, wat voor den enkeling niet mogelijk was: huurwoningen, geschikt voor kinderrijke Fransche families. De burger-materialist heerschte in de Kamer, in den Senaat; hij trad op als minister, hij werd' president van de Republiek. En de presidenten der Fransche burgerrepubliek gaven, door hun kleine gezinnen, allen een symbolische uitdrukking aan de moeheid van het Fransche ras. Met ontzetting zag men het aanzwellen van de bevolking van Duitschland. Men zag Parijs zelf verduitschen; het kreeg Duitsche bierhuizen, Duitsche drinkgewoonten en zelfs de kranten kregen met Duitschland heulende eigenaars. Delcassé, een van die burger-demokraten, een van die eigenaren van Parijsche huurhuizen, berekend op de toepassing van het tweekinderstelsel, zocht naar uitkomst. Frankrijk, niet sterk meer in zich zelf, moest steun van buiten zoeken. Ook zocht de materie, zocht het geld, iets anders te dienen dan zichzelf, want het geld is een slaaf; het goud is een goede knecht, maar het kan geen meester zijn. En daar er geen ideaal in Frankrijk was te dienen, bood het zich aan voor een ideaal buiten Frankrijk. 105 Rusland, het onmetelijke Rusland, begon ook aandeel te zoeken in de nieuwe wereldorde, in het verkeer; het wilde met Frankry'k ruilen: het geld van Frankrijk, verkregen door het versmoren van het Fransche kind reeds vóór de geboorte, zou nu het Russische kind ten goede komen, op voorwaarde, dat de verminderde weerkracht van Frankrijk zou aangevuld worden door Russische mannen.'Frankrijk smoorde eerst het eigen bloed voor geld en kocht toen voor geld het vreemde bloed. Dit was de politiek van den burger-republikein, die den koning en den prelaat had verjaagd. Toen Rusland, dank zij het geld, aandeel had genomen in het verkeer, werd het een mededinger voor Frankrijk's natuurlijken vriend, voor het sterk Brittanje, losgescheurd van Fransen Bretagne. Engeland had, voorloopig, het Afrikaansche werelddeel zijn levensprincipe te brengen: Christendom, humaniteit, internationaliteit. Toen, opblikkend, zag het, hoe de trans-siberische spoorweg Petersburg verbond met Peking, dat Rusland — over China heen — vriendschap zocht met Japan, om het groote Chineesche rijk te voegen bij het Russischj-Mongoolsch gebied en achter in den stoet hunkerde Rusland, het kille, koude Rusland, naar de warmte van de Insulinden. Kalm en bewust, altoos staande boven het oogenblik, als eilandvolk gewoon te blikken naar ver verwijderde horizonten, zag Engeland het aandeel, dat het te nemen en dat het te geven had. Rusland moest, over Frankrijk heen, niet de tegenstander, maar de vriend van Engeland worden, en zoo zouden de drie Duitschland beperken kunnen binnen de grenzen van zijn gebied. De drie groote mogendheden, Frankrijk, Engeland en Rusland, wel verzekerd van de Romaansche sym- 106 pathieën van Italië, de Angelsaksische sympathieën van Australië, Afrika, en een groot deel van Amerika, hopend op de Slavische sympathieën van den Balkan, met, achter iri den rug, de hulpbronnen aan geld en menschen-materiaal uit Voor-Indië, Achter-Indië en uit Japan, werden door het genie van Delcassé tot een eenheid gesmeed. Terwijl Duitschland dronken was van de nieuwe kracht zijner kleine eenheid, was het bewuste Frankrijk nuchter bij het overzicht over de groote wereld-eenheid tegen Duitschland geklonken. De schijnbare reus Bismarck was inderdaad een dwerg tegen den schijnbaren dwerg, waarin de reus naar den geest,"Delcassé, huisde. Maar Frankrijk had zich gewapend voor den vrede; het wilde den oorlog niet, het verafschuwde den oorlog. Het telde de hoofden zijner kinderen en wist, dat het er niet veel meer missen kon. Het zag reeds van uit Walenland, van uit Italië, van uit Spanje de immigratie van vreemde geesten, die met ontaarding bedreigden. De oorlogsstemming had zich zelf in Frankrijk overleefd en Frankrijks dichter had in Cyrano en in 1'Aiglon den oorlogsroem omgezet in veredelende kunst. De geniale Galliër had ook ditmaal weer de wereld het voorbeeld gegeven. Ja, Frankrijk was bang. Frankrijk bereidde zich voor, maar lusteloos, traag; het voelde den -oorlog als fatum en als ramp; het had geleerd, hoe kostbaar een menschenleven is. Tot dan het conflict was gekomen. Twee-, driemaal was het afgeweerd. Frankrijk had zelfs het grootste offer gebracht, dat het Fransche volk kón brengen: het had te Fashoda eer ingeboet om oorlog te voorkomen. Het had gezwegen, toen Engeland Zuid-Afrika 107 zich toe-eigende en zich tevreden gesteld met Krüger eerbiedig te begroeten en Cronjé een eeresabel aan te bieden en het voelde zich getroost, toen het zag, hoe de Zuid-Afrikaansche Germaan, verlokt door een telegram van Potsdam, te Keulen bevel ontving terug te keeren naar den mond van den Rijn. De Seine had hem eerbied en eer gebracht, de Spree bracht Krüger, den Germaan met den Duitschen naam, hoon en verraad. Toen het Marokko-conflict ontstond, wilde Frankrijk weder de wijzere zijn, maar de geheime wereldbond tegen Germaansche heerschzucht en Germaansche vitaliteit, was nu al krachtig genoeg. Duitschland voelde de nieuwe kracht en moest uitwijken. Albanië dreigde de vonk te worden, die het groote vuur zou ontsteken; daar de groote krachten elkaar in bedwang hielden, werd de zwakke, de kleine, werd Nederland, belast met de hervorming van een militair stelsel en er was een tragische humor in dat groote, tot de tanden gewapende Europa, dat zijn bommen van koper opzamelde in de tuighuizen en een Edammer kaasje tot werptuig maakte. Toen, opeens, was de kleine aanleiding gevonden, die de groote oorzaken tot haar logische ontwikkeling bracht. In het barbaarsche en boersche Servië zinden onverlaten op vorstenmoord. Een jonge man, nauwelijks de vlegeljaren ontwassen, liet zich tot huur-moordenaar werven. De Oostenrjjksche troonopvolger en zijn gemalin werden vermoord. Princip, heette de moordenaar. De naam was een voorteeken; het eerste schot van den oorlog was gelost op den drager van het hoofdprincipe der Germaansche macht, op den troon van Oostenrijk-Hongarijë. De Germaan en zijn bondgenooten, de Hunnen en de 108 Avaren, stonden op, bereid voor het levensprincipe, voor hun volksgeest, voor hun volksziel te strijden. Het Gallische genie, dat Delcassé gekozen had tot zijn medium, kwam tot uiting. Rusland mobiliseerde, nog vóór Duitschland en het maakte gebruik van zijn spoorwegen, ontworpen en gelegd met behulp van Fransch kapitaal en Fransch vernuft. Duitschland trok op en dezelfde geest van bastaardij, die het woord tegenover Zuid-Afrika had gebroken, brak het woord tegenover België. Duitschland trok op tegen Frankrijk, maar tezelfder tijd trok Rusland op tegen Duitschland. En, terwijl Duitschers België vertrapten, vernederden, verkrachtten, overweldigden, platschoten, viel Rusland in Oost-Pruisen en oefende wraak als plicht: oog om oog en tand om tand. Frankrijk trok den Duitscher tegemoet. Eerst naar de Vogeezen, daar waar het litteeken nog altijd schrijnde j toen naar het overrompelde België. Maar de" Duitscher was te goed voorbereid. Vóór Frankrijk gereed was tot afweer, was Duitschland reeds tot den aanval overgegaan. Het scheen, dat het noodlot zich zou voltrekken. De Fransche legers moesten, nog vóór den eersten slag,, terugtrekken in het eigen land. Raoul Descombes droeg de robde broek en de blauwe jas van den Franschen piou-piou. Hij had het geweer geschouderd, hij, de dienaar van Christus, maar hij voelde zich niet als een menschenmoordenaar. Om hem zweefde de zegen des bisschops, over hem zweefde de zegen. Hij liep in een wolk van onaantastbare heiligheid, een ridder voelde hij zich, een hemelsche ridder, die den ouden strijd van Godfried van Bouillon tegen de Saracenen, tegen het ongeloof, voortzette. Voor hem ging het niet alleen om Frankryk, het ging om 109 Golgotha. Hij vocht tegen de nakomelingen en tegen de bondgenooten van de Hunnen en de Avaren, hij de ridder des Kruises. Men had hem willen indeelen bij de Roode-Kruis-soldaten; hy had geprotesteerd: „Ik ben geboren voor het front." Men had verwonderd gekeken naar dien tengeren, bleeken, zwakkelijken jongen priester, maar toen hij gekeurd werd, werd niet één steetje op zijn blank lichaam gevonden en niet één orgaan toonde zwakte; de geest beheerschte dit zwakke vleesch en gaf het de harmonie aller krachten. Hij trok op, het geweer geschouderd, roodbroek tusschen de roodbroeken, vooraan tusschen de eersten, die snelden naar de Belgische grens en hij was nog niet lang tusschen zijn kameraden, of zelfs Parijsche apachen hadden, diep-in, stillen eerbied voor die ijzeren duldzaamheid, die hoogere onbuigzame kracht, welke hem het zelf niet deed voelen, omdat de ander in hem leefde. Het was geen man, die tusschen hen in liep, het was de zwevende zelfverloochening. Zij hadden den eersten dag acht uren in geforceerden marsch langs de velden geloopen en toen hij, den eersten nacht, met' de kameraden in het bivak lag, was de wacht opgedragen aan een Parijschen slungel, die z'n jongelingsjaren had doorgebracht, levend van het schandegeld van verworpen vrouwen. Raoul zag hem aan, legde de hand op zijn schouder en zeide zacht: „M'n jongen, je zal dat niet uithouden, je zal neervallen en inslapen. Frankrijk heeft nu echter wakers noodig." „Ben jij dan een waker?" „Niet ik, m'n jongen, maar die in mij leeft. Vóór ik 110 de kapotjas droeg, droeg ik de soutane." De apache week terug. In de wondere roeringen van den oorlog werden de menschen zichzelf; in velen die anders goed schenen ontwaakte, diep-in, het beest, in anderen, die het beest schenen, ontwaakte de mensch, die diep-in verdrongen was. „Père," zeide de apache, met een zwakke herinnering aan het kleine dorpje, waar hij geboren was, „ik wil graag bidden. Er is tegen mij niet meer „m'n jongen" gezegd, sinds ik m'n moeder verloren heb. Een vader heb ik nooit gekend." „Wij hebben allen denzelfden Vader, en buiten hem zijn er geen, m'n jongen. Kom, volg me, ik zal je dien Vader leeren kennen." Zy gingen samen naar een stil plekje en knielden. Toen zij gebeden hadden, legde de apache zich neder en het was de hand van den priester, die voor het eerst sinds z'n zevende jaar, hem de deken hoog om de schouders trok, ze instopte, zooals alleen een moeder het zou kunnen doen. En met een zachten groet: „Slaap wel, m'n zoon, God bescherme Frankrijk," hem wilde verlaten. „U heet père en u bent een mère," zei de apache, met Parijsche geestigheid. „Onze moeder is Frankrijk, mijn zoon, en nu moeten wij voor ons moedertje gaan waken, wij allen." Raoul stond, streng en onverbiddelijk, zooals de boetprediker gestaan zou hebben op de rots, het geweer in den arm en zijn oog drong door in de duisternis, werwaarts de Saraceensche benden zouden kunnen komen. Het geweer was ree in z'n hand, z'n adem was onhoorbaar en om hem heen zweefde de lichtende geest. Hij hoorde wondere geluiden in de stille lucht, 111 die zijn geestelijk por beluisterde; hij voelde de voeten vast op den Franschen grond en in den eigen harteklop voelde hij den slag van het hart van Frankrijk. Zoolang deze schildwacht waakte, zou moeder Frankryk niet onbeschermd zijn. HOOFDSTUK X. Het was in de groote herberg te Husum nu alle dagen druk. De oorlog was toch nog voor allen vreemd, vol hoop, verlangen, vrees. De vele mannen, die achtergebleven waren, maar die verwachten konden, dat straks het Vaderland zou eischen, dat ze ook optrokken, kwamen nu in de herberg, lazen de couranten, vertelden van het nieuws, dat ze in de andere dorpen gehoord hadden, of soms, als er een uit Hamburg kwam, dan vertelde hij van de geruchten die daar rondliepen en er was zelfs een man in de herberg geweest, die uit Berlijn kwam. Hij had het geld wel voor het wegwerpen gehad en tegen ongewoon hooge prijzen alles opgekocht, wat hij maar te koop kon krijgen: graan, leder, zijden spek, ham, wol, aardappelen, vlas, ja, hij had nu al den oogst van het volgende jaar willen koopen van een boer, hoewel de opbrengst en de marktprijs een jaar vooruit moeilijk te schatten waren. De man uit Berlijn had pakken bankpapier bij zich gehad en hij had overal papier tegen goud ingewisseld en dan graag voor de vriendelijkheid van het wisselen een geschenk over. Het was een royaal heer en hij dronk 's-avonds een flink glas bier. De boeren kwamen bij hem in de herberg en brachten andere boeren mee, die 113 dit of dat te koop hadden en ze kregen dan aanbrengpremies. Hij was leverancier voor het leger en hij had verteld, dat er te Berlijn menschen uit Oost Pruisen waren aangekomen, die gruwelijke verhalen deden omtrent een inval der Russen. De Russen zouden met tienduizenden mannen te gelijk, nog vóór de mobilisatie van Duitschland, aan de grens saamgetrokken zijn geweest en na de oorlogsverklaring, als een wolk van sprinkhanen, over Oost-Pruisen zijn neergedaald. En waar ze kwamen, de Russen, daar plunderden ze, stichtten brand, voerden mannen, vrouwen en kinderen als gijzelaars naar Rusland ver weg, misschien wel naar Siberië. De menschen te Husum geloofden hem maar half; het was zoo onwaarschijnlijk — daar zou Majestat toch wel voor gezorgd hebben, dat er geen Russische soldaat in Duitschland kwam. En dan, de man sprak met Berlijnschen tongval, de Berlijners hebben groote monden en foppen ieder, die niet uitgeslapen genoeg is. Toch gaf het veel bedrukking. Er werd in de herberg ook over den inval in België gesproken. Er werd niemand gevonden, die er kwaad van zei, maar juist omdat elkeen het verdedigde, zonder dat anderen er aanleiding toe gaven, voelde wel ieder voor zich zelf, zonder het uit te spreken, dat er een onrecht geschied was. Er waren ook al brieven en prentkaarten door de veldpost te Husum bezorgd en er was er al een uit Husum gewond. Claus Demuth, de schoolmeester, had nog niets van zich laten hooren, zoolang hij weg was, maar Lieschen had een brief van Heinrich Plump ontvangen, die schreef, dat de schoolmeester te St. Truyen, nog altijd in België, 's-avonds bij een overrompeling De Lafaard 114 door de Franschen, die allang in België stonden, vóór de Duitschers er waren, heette het in den brief, als een leeuw gevochten had. Niemand had het van dat schoolmeestertje verwacht en al de kameraden hadden er spiit van gehad, dat ze hem een beetje gewantrouwd hadden, vanwege z'n socialisme. Maar hij was overal de eerste geweest, ook toen in St. Truyen, en een kogel zou 'm in z'n hart hebben getroffen, als de schoolmeester niet een harnas van boeken onder z'n jas had gedragen. Toen was de kogel in de boeken blijven steken en de kameraden hadden het gat zelf gezien. Maar bij die overrompeling had hij er ten laatste met de kolf op ingeslagen en toen hadden ze hem zien vallen- hij zou wel dood zijn, want de Duitschers hadden een versterkte stelling moeten innemen in een huis omdat de Franschen de overmacht hadden—het stond tien tegen één. Eerst toen het licht werd, tegen den morgen, hadden de Duitschers de stad schoon geveegd- waar de schoolmeester was gebleven, wist men niet zeker, maar naar sommige kameraden meenden, was hij met andere dooden op een kar weggereden. Het was zoo vreemd, zoo'n overrompeling, heel anders dan iemand het zich voorstelt en je kon, ook al was ie de beste kameraden, niet bij elkaar blijven - je had te veel met je zelf en den vijand te doen. „Adieu Lieschen" had Plump geschreven, „als ik terugkom, dan zal ik zeker niet met den schoolmeester om jou hebben te vechten. Uit Parijs, waar we nu naar toe gaan, krjjg je weer bericht en ik stuur je twaalf züveren lepels en vorken, voor onze huishouding." Sedert Lieschen den brief ontvangen had, was zij niet meer de vroolijke, gevatte herbergiersdochter. Claus zou dood zijn, haar Claus was dood en gestorven 115 als een held! Waarom had zij hem geen afscheidskus gegeven? En nu, waar was hij begraven? Was er niemand, die een kruis op zijn graf zou zetten? Neen, een kruis, dat hoefde niet, want hij had immers gezegd' dat hij zijn eigen God had en aan geen andere, van wien ook, zou kunnen gelooven. Maar bloemen zou zij op zijn graf hebben kunnen brengen en zij had er op kunnen weenen. In de herberg merkte men wel, dat zij stil was en ook haar vader en haar moeder vonden haar veranderd, traag, saai, droomerig. Goede bekenden, die wel zoowat wisten van Plump's genegenheid voor Lise, schertsten tot haar, als ze de bestellingen aan de tafeltjes bracht. „Kijk toch niet zoo sip, Lise, je Heinrich komt wel terug." „En als die niet terugkomt," zei een ander, „dan moet je je maar troosten, als al die duizenden andere meisjes en denken, dat het voor het vaderland is. Voor hem een ander; de hoofdzaak is, dat we winnen en dan zullen we weer voor nieuwe menschen zorgen." Kennissen van Plump kwamen met prentkaarten bij haar, die ze hem opzonden en vroegen haar, om er een woordje bij te schrijven. Diecke Gröhl, de kleermaker, die bij de reserve stond, maar nog niet opgeroepen was, had zelfs een briefkaart geadresseerd aan „Heinrich Plump, drager van het IJzeren Kruis 1ste klasse te Parijs" en allen mochten er in de herberg hun naam op zetten en Lieschen moest kussen insluiten, want de briefkaart zou zeker te Parijs terecht komen, daar zou de veldpost wel voor zorgen. De kleermaker had er weddenschappen op aangegaan om rondjes bier, of de kaart als onbestelbaar terug zou komen, of Plump zou bereiken. ,Je moet er een vers op zetten, Lieschen," had de 116 kleermaker gezegd. „Plump was altijd zoo'n soort poëet" Ze hadden allen geschaterd, dat de athletische leidekker een poëet zou zijn. „Hij was geen dichter," zei Rinke Lösch, de snijdersleerling, die altijd grappig was. Wat was-ie dan?" had er een gevraagd. "Hij was een leeger, een groote leegervan potten bier." Die geestigheid had hem drie potten bier ingebracht; die was goed, maar toch moest Lieschen er een vers op zetten, dat stond zoo „gebildet" en Heinrich Plump, dat was zoo'n „Gebildeter," die had den schoolmeester nog aan „Bildung" overtroffen. - En weer was er schaterend gelachen om die goeie mop. De kaart met de vele handteekeningen was Lise toegeschoven en er was nog net een ruimte van twee regels voor het gedicht. ,Wat zal ik schrijven?" vroeg zij. En toen, heel ernstig, zich twee regels herinnerend, uit een poëziealbum, schreef zij, zelve varieerend, voor Heinrich Plump, maar denkend aan den armen lieven, lieven Claus, die nu al in het graf lag: Je woning vriend, die weet ik niet, 'k Geloof, ze heet: Vergeet-mij-niet. Sakrement! op die poëzie hadden ze allen nog een pot gedronken. Zoo iets had Schiller zelf niet kunnen dichten. Als Lise loskwam, dan kon ze d'r wat mee — dat moesten ze zeggen, de waard had z'n dochter een prima opvoeding gegeven — alles eerste klas, wat ' aanbelangt de „Bildung." . Maar Lieschen bracht wel de glazen aan en zij luisterde, met een gedwongen glimlach, naar de gasten, 117 maar diep-in was ze treurig. Ze stond 's-morgens later op, want ze zag zoo op tegen den langen, langen dag en ze deed traag en droomerig, zonder „er bij" te zijn, het huiswerk. Het liefst was ze in den tuin en ze keek naar de bloemen, plukte ruikers roode anjelieren, schikte ze in de bonte vazen en ze dacht daarbij : konden die zijn voor het graf van mijn lieven, lieven Claus. En al zou ik er ook alles voor moeten verliezen, als de oorlog over is, laat ik hem opgraven en hij zal hier op het kerkhof begraven worden en ik zal levenslang bloemen op z'n graf brengen en hem beweenen en nooit, nooit meer naar een anderen man zien. Had ik hem toch maar een afscheidskus gegeven, al was het maar één enkele kus, dat had hem zalig doen inslapen, want zij wist wel, hoeveel hij van haar hield. Zij dacht ook aan Plump en zij haatte hem nu, omdat hy' haar met geweld had gekust, en zoo Claus van zijn recht beroofd. Zoo ging het altoos: de geweldenaars kregen het recht en Claus, haar fatsoenlijke jongen, die was in den oorlog gebleven en als held gestorven en geen liefje in de Heimath had hem ten afscheid gekust, en niemand had hem, bij het vertrek, lekkernijen toegestopt en niemand had hem zachte, fijn-gebreide sokken meegegeven, die het marcheeren in de zware laarzen zooveel lichter maakten. Om boete te doen voor haar verzuim, was ze toen fijne wol gaan koopen en nu zat zij achter het buffet en breide den geheelen dag, en ook 's-avonds breide zij fijne wollen sokken voor de soldaten, die uittrokken. Zij tikte met de pennen en het was haar, alsof zij kruisjes sloeg, altoos maar kruisjes sloeg en dan was zij zoo weemoedig, omdat Claus geen kruis op z'n graf wou hebben, ginds in den vreemde. 118 In de herberg kwamen de klanten nu zelf naar de tapkast en ze schonken zich zelf bier in — neen, Lieschen moest zich maar met niets bemoeien, zoo'n brave, flinke meid, die zooveel hart had voor de soldaten! Als Plump terugkwam, nou, dan wist die, watie voor 'n vrouw kreeg — dat was nog eens een echt Duitsch meisje. — Ook de vader en de moeder prezen haar en ze waren trotsch op hun eenig kind. Lise ging nu en dan even uit naar vrouw Ammerstedt, de hospita van Claus. Ze sprak dan wel met de vrouw over Claus en de vrouw zelve, nu die geloofde niet, dat Claus dood was — zoo'n jonge man, die zou niet zoo gauw vallen. , Jong of oud," zei Lise, „de vijand ontziet niemand." Maar de vrouw kende verhalen van wonderbare reddingen uit vorige oorlogen en van menschen, die maanden voor dood waren gehouden en die toch opeens weer terug waren gekeerd. Juist die voor dood waren gehouden, dat zou je altijd zien, die houden het langste leven, dat stond vast. En in Hamburg, daar woonde een vrouw, die met den helm was geboren, een slaapster, die voor een Thaler sliep en dan vertelde, wat je maar weten wilde. Lise geloofde het niet, maar toch bleef zij naar de vrouw hooren. Het was zoo zalig, te denken, dat hij misschien toch niet dood zou zy'n. Als ze óók eens een brief naar hem schreef, een brief aan Claus Demuth, den eenjaarsche, ridder van het ijzeren kruis 1ste klasse, te Parjjs. De veldpost, dat wist ieder, was zoo sekuur en kon alles vinden. Wat zou ze Claus schrijven? Ze zou hem ook een gedicht sturen, net zooals ze aan Plump hadden gedaan; hij was toch onderwijzer en als ze z'n vrouw wilde worden, dan moest ze toch 119 ook „gebildet" zijn. Ze zocht thuis naar een boekje met gedichten en ze vond een bundeltje met verzen van Geibel, dat ze had gekregen, toen ze aangenomen was, maar dat ze nooit had ingekeken, want ze hield niet van gedichten, die waren zoo hoogdravend. Ze had het boekje 's-avonds mee naar haar slaapkamer genomen en zij was bij het schijnsel van het kleine, zuinige lampje de verzen gaan lezen. En nu, hoe vreemd, het was niet hoogdravend, het was heel goed te verstaan en er waren zooveel verzen in, die wel geschreven waren, alsof de dichter ze voor haar alleen had neergezet en alles, alles had geweten, van het diepe geheim, dat zij in haar verlangend hart droeg. Het was al heel laat, en moeder, die zeker aan het lichtschijnsel had gemerkt, dat Lise nog niet naar bed was, had met den hak van haar slof op den grond geklopt en geroepen: „Slaap je nog niet? Is dat 'n schande om zóó laat op te blijven! Je bed in, of ik zal eens even boven komen. Je lijkt wel gek meid, met dat nachtbraken." Ze was opgeschrikt en ze had even vaag een wrevel gevoeld tegen de grofheid van het alledaagsche, van het werkelijke. O, dan waren de dichters toch andere menschen en haar Claus, die kon zeker ook gedichten maken, zoo'n beschaafde geleerde, ernstige jonge man, die alles wist en ver boven de menschen verheven was en. die een anderen God had, dan de onbeschaafde menschen en die van louter „Bildung" geen bier dronk. En vrouw Ammerstedt had haar verteld, hoe op zijn kamertje een heele kast boeken stond, in alle talen van de wereld en die kende hij zoo goed als uit z'n hoofd. Het was toch wel moeilijk, om naar zoo'n geleerden 120 man, die nu misschien in Parijs was en Fransch sprak als water, een gedicht te sturen. Als ze maar een goed gedicht stuurde, niet zoo'n grap als aan Plump, maar een ernstig gedicht, dat hij zou weten, zonder dat ze 't zei, hoeveel ze toch van haar lieven, lieven Claus hield. „Wil je nou wel eens het licht uitdoen! Morgenochtend kan je er weer niet uit; je lijkt wel een slechte meid," riep de moeder uit haar slaapkamer en ze bleef heel lang kloppen met den hak van haar slof, dat het roffelde door het stille, leege nachthuis. En de slagen bonsden tegen het hoofd van Lise. „Ik lig al in bed, moeder, ik lig al in bed." Maar weer roffelde de slofhak. „Dat lieg je, je licht uit, of je vader komt. Je bent een slechte meid, dat ben je." Zij blies het licht uit, sloop op de teenen naar het venster, trok heel voorzichtig het gordijn op en keek naar buiten. Het was een heldere zomernacht en de volle maan stond, zwaar en groot, blauw-zilver in een doorzichtige zomerlucht. Hoe weidsch en helder was het buiten en hoe stil, hoe doodstil. Zou het nu ginds, daar ver in Parijs, óók zoo stil zjjn? En scheen daar dezelfde maan, waar zij nu naar tuurde en zat Claus daar nu wellicht en waakte in den nacht en dacht aan haar en schreef een gedicht voor haar, niet uit een boek, neen, haar geleerde Claus, die schreef zelf gedichten, zóó uit z'n hart, want een gedicht moet uit het hart komen; hoe zou anders zoo'n dichter weten, wat in het hart van een geheel onbekende omging en als diep geheim verborgen werd gehouden. Ze keek in het boekje. Het was zóó helder, dat ze bij het maanlicht kon lezen en nu was moeder gerust 121 en dacht, dat zij sliep. Ze las, het boekje tegen het maanlicht gehouden en de oogen dicht er op, de verzen en opeens, ja, daar vond ze het vers, dat Claus zeker zou mooi vinden. Wat was zoo'n dichter een wonderman, dat hij zoo iets kon schrijven voor haar, zonder dat hij haar kende. Zou het dan toch waar zijn, wat vrouw Amerstedt zeide, dat van die vrouw te Hamburg, de slaapster, die kon zien, wat heel in Parijs gebeurde? Als ze eens naar heur toeging? Om dén Thaler en om de kosten van de reis behoefde ze het niet te laten — al was het ook de laatste Pfennig die ze bezat, het zou nog te weinig zijn, voor haar lieven, lieven Claus. Haar lieve, lieve Claus, ,ja, maar," zei ze zacht, opblikkend naar de blauw-zilveren zwaarmoedige schijf, „als je nu ook boven Parijs schijnt, kijk hem dan aan en zeg, dat ik hier ben, z'n liefste en alleen aan hèm denk en dat niemand in de wereld zoo bemind wordt, als Claus, mijn lieve Claus door mij." Moeder sliep, het was doodstil. Ze stak het lampje geruischloos aan, doopte de pen in het fleschje inkt en met fijne, voorzichtige letters schreef zq langzaam en moeilijk: In rheinem Garten die Nelken Mit ihrem Purperstern Mussen nun alle verwelken Denn du bist fern. Auf meinem Herde die Flammen Die ich bewacht so gern, Sanken in Asche zusammen, Denn du bist fern. 122 Die Welt ist mir verdorben, Mich grüsst nicht Blume, nicht Stern; Mein Herz ist lange gestorben, Denn du bist fern. Ze las het vers nog eens over en maakte aan de hoofdletters nog een paar mooie haaltjes en keek of het zoo goed genoeg geschreven was en toen werd nog een e duidelijker overgehaald en de laatste regel: Denn du bist fern van elk couplet, onderstreepte ze met een keurig lijntje. Zoo, nu zou hij toch wel alles begrijpen. Maar hoe zou ze het nu onderteekenen? Ze peinsde er over, bijtend op den steel van den penhouder en overlegde. , Je je eeuwig liefhebbende Lise." Neen dat kon toch niet. Ze dacht weer na: „Lieschen, die je eeuwig lief zal hebben, tot in het graf." Ja, dat zou mooi zijn, tot in het graf, dat was zoo echt gevoelig. Maar, neen, hoe kon ze toch van liefde spreken; zij was het meisje en hij was de jongen en dus moest hij beginnen, al' was haar hart ook zoo vervuld van hem, dat ze het zou willen uitschreeuwen. Ja, hier zou ze het nu willen uitschreeuwen, al klopte moeder ook nog zoo met de slof en zei, dat ze een slechte meid was. Goed, dan was ze een slechte meid, en toch zou ze het uitschreeuwen en al lachten ze allemaal, ze zou naar de waarzegster gaan en ze moest het ook weten, of haar Claus haar liefhad, haar Claus, die te Parijs nu wandelde met het ijzeren kruis op z'n borst en Fransch sprak als een geleerde, dat ze hem allemaal voor een echten Franschman hielden — dat alle Franschen zeiden, dat hij veel beter Fransch sprak dan zij zelf en vroegen, 123 of zij bjj hem, den „Herr Lehrer" les mochten nemen. Ze schreef ten laatste dan maar alleen „Je Lieschen" er onder. Iemand als Claus, een dichter, die begreep immers alles van menschenharten en hij zou dus zeker haar hart, vol liefde voor hem, ook wel verstaan, al kon zij niets anders zeggen, dan dat zij was zijn Lieschen, zijn Lieschen alleen. Ja, „alléén" kon er wel bij, „alléén" moést er nog by, want er konden toch wel andere Lieschen in de wereld zijn. Buiten sloeg de dorpsklok één bam. Al één uur, dacht ze, al één uur! Wat klonk dat hol in den nacht. Het scheen, of het niet van den toren kwam, maar of iemand met een hamer tegen de maan had geslagen. Maar dat kon immers niet, de maan was niet van brons, zooals de klok, al leek-ze toch wel, als je er nu naar keek, alsof zij van uitgeslagen zilver was, dat gepoetst kon worden. Nu schreef ze het adres: Herrn Claus Demuth, Einjahriger im lOten Regiment zu Fusz. z. Z. in Paris. Ze las het adres nog" eens en schreef er nu ter zijde op: Eilt. Ik zal 'm morgen zelf in de bus doen, dacht ze. Ze stak den brief onder de nachtjapon op haar borst en hield hem er als een heiligen schat op vast, ging heel | voorzichtig in bed, dat geen plank zou kraken. Nu lag ze in den blauwen schijn van het maanlicht. Heerlijk, heerlijk, door het venster te kunnen zien, naar de grooten blauwen maannacht buiten, naar de lieve maan, die ook in Parijs scheen, voor haar lieven, lieven Claus, haar lieven, lieven Claus. Zij omarmde het hoofdkussen en drukte het vast aan haar borst en begon te weenen. Waarom had ze hem den afscheidskus niet gegeven? O, als zij hem ooit weer zou zien, zou zy het hem 124 vergoeden en hem kussen, kussen, altoos maar kussen; op z'n voorhoofd en op z'n oogen en op z'n neus en op z'n mond. Op den mond van haar lieven, lieven Claus. En zij kuste de weeke peluw en duwde haar gezicht er in en voelde den brief op haar hart kreuken, den brief met het gedicht van Geibel. Zoo sliep ze in. HOOFDSTUK XL Naar Parijs! naar Parijs! naar Parijs! Het geheele optrekkende Duitsche leger was bevangen door denzelfden zwijmel: Parijs! Het woord Parijs had den geest, den al-geest van het groote leger verward. Het maakte de gewone soldaten duizelig, het zoemde in het brein van de officieren, het drong verder, boorde zich in het gemoed van de hoofdofficieren, het beving de leiders en ten laatste breidde het zich uit in de ziel van den leider van het voorste leger, in de ziel van den Kroonprins. Hij had van zijn vader de opperleiding gekregen van de keurtroepen, die de phalanx zouden vormen; het parool was geweest: langzaam voorbereiden, snel ten uitvoer brengen. Indien Parijs veroverd was, dan zou de oorlog fel, maar snel zijn geweest en Duitschland, dat nog geen halve eeuw geleden nabij Parijs tot eenheid was gekomen, het zou nu te Parijs den ouden droom van wereldheerschappij, het herstel van het rijk van Karei V, tot werkelijkheid kunnen maken. België was, ondanks den heldhaftigen tegenstand, behalve dan het hoekje achter den IJser, ten onder gebracht. Nu trokken de Duitsche troepen Frankrijk binnen; zoodra de Fransche grenzen overscheden waren scheen het, alsof de Duitsche mannen geen aan- 126 moediging meer behoefden. Zy trokken voort, de onafzienbare rijen, onweerstaanbaar, onvermoeibaar, met mechanische kracht, en het Fransche leger week. Het week, het kon niet anders dan wijken voor deze eenheid van wil en kracht, dit stalen gevaarte, het Germaansche heir, dat, onder leiding van den Kroonprins, van den achter-kleinzoon van Wilhelm den Groote, te Parijs het recht op wereldheerschappij ging verwerven. Het Fransche leger week, juist zooals het voorzien was en zie: het was, alsof het, wijkend, magnetisch de Duitsche troepen achter zich aantrok. Dagmarschen van tien uur werden spelend volbracht en de mannen zongen nog in het tiende uur en hadden nog veerkracht in den tred en hun oogen blonken met vreemde glansen van verlangen. Het Fransche leger week — het ontweek. Het dorst den strijd niet aan. De spionnen kwamen het Duitsche leger tegemoet gesneld, zij brachten de hoopvolle berichten: de Fransche regeering gaf Parijs reeds op, verplaatste zich naar Bordeaux, naar den uithoek, naar de vluchthaven. De „Banque de France" zond haar goud naar Galais, om het naar Engeland te kunnen redden. Voorwaarts, voorwaarts. De leegte zoog de volte op, om zich te verzadigen en van achter kwamen de geruchten, dat de Russen opgedrongen waren, om het Duitsche leger in den rug aan te vallen. Geheel OostPruisen was in een woestenij veranderd — nu maakten de Russen zich op, om naar Berlijn op te trekken, naar Berlijn — Berlijn. Het leger van den Kroonprins begreep de suggestie van het woord. Het herkende zichzelf. Trokken zij niet naar Parijs en wisten ze niet hoe dat woord hen 127 bezielde, hen aandreef, hen voortzoog? Vóór de Rus te Berlijn kon zijn, moest de Duitscher zich te Parijs genesteld hebben. De leiders zelf voelden de noodzakelijkheid om te Parijs halt te kunnen maken, om van uit Parijs den weerstoot te kunnen nemen, nu tegen de Russen. En nóg sneller trok men voorwaarts. Lange wegen werden in versnelden pas afgelegd en een slang van voertuigen: auto's, door paarden getrokken wagens, regimenten lanciers, cheveaux légers, snelden de garde-troepen achterna, die, onder leiding van den Kroonprins, allen vooruit waren, nu al op slechts enkele dagmarschen afstand van Parijs. Toen, opeens, kwam in een avond-krijgsraad de bezinning. Het voorste leger had de verbinding verloren met de reserves. De jonge heetspoór, de Kroonprins, had voorbijgezien, dat het geduld de bodem is van het genie, had vergeten, zoo hij het ooit geweten had, dat, wie het rhythme van den tijd verwaarloost, onverbiddelijk te gronde moet gaan aan die sterkste aller krachten, voor al wat vergankelijk leven heeft, voor den Tijd. Ginds, aan de andere zijde, waakte Joffre, de practische, nuchtere, berekenende geest van het Fransche burgerdom. '70 was verloren door de romantiek, '14 zou zegevieren door de realiteit. Voelde Joffre het oogenblik, waarop de krijgsraad der Duitschers tot bezinning was gekomen ? In dezelfde stonde, waarin de Kroonprins bevel had gegeven snel tijdelijk terug te trekken, om de verloren verbinding met achterhoede en reserve weder te herstellen, had het Fransche leger Joffre's woord tot den aanval vernomen. De Franschen waren te snel teruggetrokken, zooals de Duitschers te snel waren voorwaarts gegaan en £28 nu, als door een elastische ontspanning, veerde, na Joffre's bevel, het Fransche leger terug, iedere Fransche man voelend, dat elke stap voorwaarts beteekende: een halven meter Franschen grond heroverd. De Duitschers, terugtrekkend, waren verrast door een leger, dat hun opeens in den rug aanviel en vóór zij er zicnzelve van bewust waren, werd het zoeken van de verloren verbindingen een terugtocht, meerj. een aftocht, meest: het verschrikkelijke, het ongedachte, het niet te voren te berekende... een vlucht. Het Duitsche leger vluchtte, het vluchtte Frankrijk uit, maar nu, met vermoeide leden, met verloren spankracht, zonder Schibboleth. Raoul Descombes was onder de voorsten, die Frankrijk heroverden. Hij zag bij de krommingen van de wegen of van de hoogtepunten, de lange slang van het oprukkende Fransche leger. Hij wist, wat daar vóór hen gebeurde, hij wist, dat de kans gekeerd was en hij voelde, dat er nu slechts volharding in de eens gevolgde taktiek noodig zou zijn, om Frankrijk voorgoed tot een vrij en bevrijd land te maken. Joffre verviel niet in de fout van de Duitschers, hij verstoorde het rhythme van den tijd niet en hij kende die groote deugd: matig te zijn in voorspoed. De wensch van het Fransche leger was, de Duitschers na te stormen, ze over de Fransche grens te jagen en Duitschland in te snellen, op naar Berlijn, de Russen te gemoet, een wedloop te houden met de Russen, wie het eerst de Brandenburgsche Poort in het gezicht zou krijgen. » Het bezadigde, het verzadigde, nuchtere, burgerlijke verstand van Joffre matigde de drift. Hij berekende, Joffre, wat te winnen was door te offeren, zooals hij 129 tevoren berekend had, hoe, naar het oude Fransche woord, men terug moet treden, om beter zijn aanloop tot den sprong te kunnen nemen. Het gold niet hier: de oude Fransche grens vrij van Duitschers te makenj ^dat was een zaak van later zorg, een zaak van over drie jaren, zooals Kitchener gezegd had. Nu heette het, een nieuwe grens van Frankrijk te maken voor dat tijdperk van drie gruwelijke oorlogsjaren. Eén zesentwintigste deel van Frankrijk werd aan Duitschland afgestaan, om vijfentwintig andere deelen te behouden. De nieuwe grens werd gekozen. Gekozen en bezet. In aansluiting aan de verdedigingslinie der Belgen, die door een muur van soldaten-lijven, loopende van de zee tot aan de Fransche grens bij Armentières, nog een klein stukje van hun ongelukkig vaderland tegen den overweldiger hadden kunnen beveiligen, zette Joffre zijn levende grenspalen uit. In onafgebroken reeks werden versterkingen aangelegd van Armentières over Bethune en Lens op de vesting Atrecht aan, die, door een kleine bocht, nog binnen de linies werd gehouden. Recht naar het zuiden, liep dan de nieuwe grens voort, 'die tusschen Compiègne en Noyon, met een bijna rechten hoek, omzwenkte naar Soisons, Reims en verder Oostelijk naar de sterke vesting Verdun. Deze werd met een wijden boog omvangen en opgenomen in de linie, welke, verder van St. Mihiel, recht op de grens van den Elzas toeliep en deze volgde tot Avricourt, vanwaar zij omboog naar het zuiden en in die richting, eerst over Fransch, vervolgens over Duitsch gebied zich voortzette tot aan de grens van het neutrale Zwitserland. Het Duitsche leger had zijn verbindingen grootendeels hersteld. De paniek moest bezworen worden. Weer wilde De Lafaard g 130 de Kroonprins hetvoor waarts doen hooren, maar de vader, de Keizer was verschenen. Hij had te Berlijn de troepen vluchtelingen uit Oost-Pruisen gezien; de verbindingen van het Duitsche legef daar, waren nog niet geheel hersteld, er moest een groot deel van de mannen, die op Parijs afgezonden waren, op de snelste wijze teruggevoerd worden naar het vaderland, naar Oost-Pruisen, de opdringende Russen tegemoet. Het Duitsche vaderland moest bevrijd worden van de Russische invasie. En in stede van een voorwaarts, werd bevel gegeven tot een standhouden — standhouden ten koste van alles. En weer overwon het burgerlijk genie van Joffre. Het zesentwintigste deel van Frankrijk, dat hij had geofferd, deed zijn plicht. De Duitscher sloeg zijn verdedigingslinie op, niet in het eigen vaderland, tegenover de Fransche grens, maar in het vijandige Frankrijk zelf, juist daar, waar Joffre het gewenscht had. En nu zag men plotseling de beide legers standhouden en zich tezelfder tijd ingraven in den grond. Het was een gelijke strijd geworden, een strijd, die alleen beslist zou kunnen worden door den tijd, en tijd hadden ze, de. Fransohen; elke dag uitstel beteekende voorbereiding, toebereiding, gereedmaking voor den wereldoorlog van den grooten bondgenoot Brittanje. Brittanje, de reserve van Frankrijk, Brittanje, dat de zee zou zuiveren van den Duitschen vijand, dat in het derde jaar geheel gereed zou zijn, om te volmaken hetgeen nu door Frankrijk was aangevangen. De beide legers groeven zich in. Het was symbolisch; het waren twee reuzendieren, die een winterslaap te gemoet gingen, die teren gingen op hun vet en langs het geheele front, van de Noordzee tot aan de Zwitsersche grens, werden de loopgraven getrokken, mijlen 131 na mijlen, rijen na rijen, linies achter linies; de eerste periode van den oorlog was voorbij, de tweede zou beginnen. Geduld tegen geduld, zooals dat past voor hen, die zich in graven, diep onder den grond, hebben ingesloten. Descombes, bevorderd tot sergeant, had een loopgraaf vóór in het Argonnerwoud. De herfst was vroeg begonnen en de jonge priester voelde weemoed, toen hij het loover al gelen zag en de windvlagen reeds de bladeren naar beneden joegen. Ook daar vernieling, peinsde hij. Was het dezelfde macht, die de bladeren deed welken en die nu zoovele menschen wegrukte uit het leven? Neen, neen; zij, de bladeren, hadden hun leven doorleefd, hun plicht vervuld en zij stierven in schoonheid. Hier, in de loopgraven en aan de overzijde, waar de Duitschers waren, stierven de mannen in hun jeugd, vóór zij hun roeping hadden vervuld; en vóór het eerst kwam, diep in den priester, een gevoel op, dat het gevoel van liefde voor Vaderland en Kerk te boven ging — hij voelde de eenheid van jeugd, de jeugd, die ginds in de loopgraven van den vijand belaagd werd, de jeugd die hier, rondom hem, het groote gevaar trotseerde. Het waren ginds dan toch ook jonge mannen met jeugd-idealen en wellicht werd aan gene zijde, op dit oogenblik, een priester der Duitschers neergeschoten, die, juist als hij, meende op te komen voor het heil van Kerk en Vaderland. Zou dan nooit het gevoel van saamhoorigheid der menschheid, door Christus gepredikt, algemeen worden? Moesten zelfs de menschen in Europa, zooveel eeuwen nadat zij het heil van Golgotha hadden ontvangen, elkaar vernietigen, met al de middelen die het vernuft kon uitdenken, terwijl toch, diep in, 132 er eenheid van ziel moest bestaan tusschen alle menschen ? Opeens sloeg, vlak bij hem, een granaat in de loopgraaf in. De kameraden weken terzij en vluchtten op een hoop tot de uiterste dwarsgang, om het leven te redden. Descombes verroerde zich niet van zijn plaats, keek naar de granaat en het was hem, alsof hij, door zijn wil, het ontploffen verhinderde. Hij wist niet, hoe lang het duurde, hij had volstrekt niet het besef van tijd op dit oogenblik, de nabijheid van den dood scheen hem reeds nu in het tijdelooze van dien anderen toestand van leven, in dat hoogere leven, geplaatst te hebben. Toen de kameraden, gerust gesteld, voorzichtig terug keerden, zagen zij den jongen sergeant met het fijne heerengezicht gebogen over de granaat staan. Zij zagen, hoe hij haar, rustig en voorzichtig, met de beide fijne handen optilde en haar, zooals hij een kind in z'n armen zou gedragen hebben, wegdroeg naar een breeder gedeelte van de loopgraaf waar hij er behoedzaam uitklom. De kameraden spraken onder elkaar. Dat was toch kranig van den curé, zooiets had dan toch niemand van den priester verwacht en toen hij terugkwam, stil, waardig, kalm, zonder zelf besef te hebben van de zelfopoffering en den heldenmoed, die hij had getoond, kwam er in de kameraden een besef, dat er in Frankrijk dan toch nog iets anders leefde, dan hun verstandig burgerlijk, democratisch materialisme. Nauw was hij terug, of weer sloeg een granaat in, nu vlak voor de loopgraaf. Zij boorde zich in de wortels der boomen, wierp ze dooreen, en over de loopgraaf, zonken twee, drie, vier boomen, splinterend en krakend neer. 133 Het was even stil. Toen hoorden de soldaten elkaar kreunen en steunen. Descombes was ruggelings neergeslagen en lag, stijf bekneld, tusschen takken. Een afgebroken tak drukte zijn linkerschouder neer. Hij kon zich niet oprichten en toch was hij er zich klaar van bewust, wat er gebeurde. Nauwehjks nadat de granaat was ingeslagen, kwamen Duitschers aangestormd, sprongen in de loopgraaf. Hij zag, hoe de Franschen zich weerden, hoe ze, onder de overmacht van twintig dertig, veertig Duitschers, toe moesten géven. Daarna kwamen, van de zijde der Franschen, kameraden ter hulp en het werd in de loopgraaf nu, tusschen takken, bladeren, houtsplinters, een verwoed gevecht van man tegen man. Descombes zag een grooten Duitscher vlak voor zich, die zijn geweer bij den loop had gepakt en op een Franschen officier wilde inslaan. Meteen raakte zijn hand vrij, hij richtte zijn revolver en trok af—de Duitscher viel brullend neer. De officier keerde zich om, zag hem onder den boom liggen en zei: „Merci." „Bevrijd me," riep Descombes. De officier sprong achteruit, trachtte den boom omhoog te tillen, een Duitscher legde aan, maar rustig vuurde Descombes een tweede schot en weer velde hij een vijand. Meteen had de officier den boom werkelijk opgelicht. Descombes sprong op, voelde zijn linkerarm verlamd, maar met de rechterhand schoot hij, met een stille, koppige koelheid, zijn browning leeg op de Duitschers, die vóór hem in de loopgraaf tegen de kameraden streden. Toen de browning leeg was geschoten, was de loopgraaf in handen van de Franschen gebleven. De officier stormde op den jongen sergeant toe, omarmde hem, kuste hem op beide wangen en weende. Hij kon 134 niets anders zeggen, dan een telkens herhaald: „Mon gars, mon gars, mon gars." Al de spanning van de hachelijke oogenblikken, uitte zich in deze stormachtige omhelzing. „Laat mij voor de gewonden zorgen, het zijn nu menschen zooals wij," zei Descombes zacht. Hij tilde den eersten Duitscher op, die boven op het hoopje der mannen lag, die hij neergeveld had. Het was een nog zeer jonge, slanke soldaat; de oogen waren star en glazig en blikten ver en wijd voor zich uit, naar het groote mysterie van den dood, dat hem zoo plotseling was onthuld. „Ruim weg, mannen!" beval sergeant Descombe en hij tilde den tweeden op. Die reutelde zachtkens en prevelde een woord, dat Descombes sidderen deed, tot in het diepst van zijn ziel. „Wat zegt hij ?" vroeg de officier, die de aandoening van Descombes bemerkte. „Mutter — mère." „Versta je Duitsch, sergeant?" „Een beetje wel," antwoordde Descombes. „Breng hem naar achteren, die is te redden," zei hij tot de Fransche soldaten. „Redt toch eerst onze eigen jongens, curé," zei de korporaal. „De zieken en gewonden hebben geen nationaliteit, zij zijn alle onze eigen jongens geworden," antwoordde Descombes. „Denk dan toch eerst aan je zelf," sprak de officier, „je linker schouder bloedt, het komt door je kapotjas heen." „Ik heb hier eerst mijn plicht te doen; de loopgraaf moet geruimd worden. Wij hebben haar niet behouden, 135 om haar onbruikbaar te laten. Vlug jongens, de gewonden naar achteren en de dooden terzij gelegd." * De officier gaf een der mannen bevel, naar de telefoon te loopen en hulp te requireeren, maar nog vóór de man aan het toestel stond, kwamen reeds tien, twaalf, veertien, twintig Fransche soldaten te voorschijn en hielpen de anderen bij het opruimingswerk. De officier zelf pakte ook mee aan en Descombes bemerkte nu eerst, dat zijn wonde toch wel ernstig moest zijn, want hij kon, ook met uiterste inspanning, zijn linkerarm niet gebruiken. „Sergeant, je naam ?" zei de officier, zijn notitieboekje voor den dag halend. „Je hebt me tweemaal het leven gered en door jouw koelbloedigheid is de loopgraaf behouden — dat is het legioen van eer waard. Jouw borst verdient het kruis." „Doe geen moeite en vermeld mij niet — het kruis heeft Eén voor ons allen gedragen. Geen onzer heeft recht op een kruis." „Je bent anarchist?" vroeg de officier verwonderd. „Ik ben priester, kapitein," antwoordde Descombes eenvoudig. Roode-kruis-soldaten kwamen aangeloopen met draagbaren en tilden de gewonden voorzichtig op, om ze vervolgens naar achter, uit de vuurlinie te dragen. Kapelaan Descombes liep, niet lettend op eigen verwonding, onvermoeibaar, van den eenen gewonde naar den anderen, knielde bij hen neer en sprak met hen. De soldaat in hem werd, nu het grootste gevaar voorbij was, op den achtergrond gedrongen; de priester kwam naar voren. En daar, op de door granaten omwoelde, met bloed gedrenkte terreinstrook, tusschen de eigen loopgraven en die van den vijand in, zich niet storend 136 aan de kogels, die nog steeds om hem heen vlogen, bracht hij zyn gewonde kameraden den troost van den Godsdienst, verzoende hij de stervenden met den dood, door hun het verheven voorbeeld van den Zaligmaker voor te houden, die op Golgotha was gestorven, zich met liefde offerend voor het heil der menschheid, zooals zij nu stierven voor het heil van het geliefde Frankrijk. En weer was hij, zacht en innig sprekend de woorden der absolutie, opgestaan uit zijn knielende houding bij een zwaar gewonde, wiens beide beenen door een granaat waren verbrijzeld, en keek hij rond, of nog anderen zijn geestelijken bijstand behoefden, toen, uit de loopgraaf, de officier hem toeriep: „Sergeant, kom hier en laat je arm verbinden." „Ik kan het nog wel zoo harden." „Gehoorzaam, als uw meerdere u iets beveelt," zei de officier gewild streng. „Vergeef mij," zei Raoul, aanslaand. Hy liep op de loopgraaf toe, legde de gezonde hand op een van de draagbaren en wilde helpen tillen. Maar opeens zag hij roode gloeden voor zijn oogen. Boomen, takken, menschen warrelden dooreen: hij hoorde de stemmen als verre, zwakke geluiden. Twee roode-kruis-soldaten tilden den bewustelooze op een baar en droegen hem weg. HOOFDSTUK XIL Claus Demuth marcheerde met den rug naar Parijs toegekeerd. Rondom hem morden de mannen van zijn regiment. Was dat nu de beloofde snelle zegepraal? "Nu al met den kous op den kop terug naar het Vaderland? Ook Claus voelde zich niet geheel gelukkig. Hij had er zich al op verheugd, de Bibliothèque nationale in de ruê Richelieu te bezoeken. Zou die groote gebeurtenis in zijn leven nu wel ooit plaats vinden? Hij had er al over gepeinsd, na te gaan welke uitgaven van de groote dichters en denkers daar, in die groote bibliotheek gebruikt werden. Hij had in stille wachtuur reedsnagedacht over een artikel in het onder wijzersvakblad; het zou een grootsch, een opzienbarend artikel worden, een artikel dat ook de Franschen de oogen zou moeten openen voor de Duitsche „Kultur". Wie ich den Deutschen Klassiker in der National-Bibliothek in Paris vorfand — Hoe ik de Duitsche klassieken in de Bibliothèque nationale aantrof. Dat zou de titel worden van zijn opzienbarend artikel. Hij zou zijn verhandeling in vier deelen spitsen: in het eerste deel een nauwkeurige opgave van de titels der werken, het formaat, of ze gebonden waren dan 138 wel ingenaaid en wanneer gebonden, in welke kleuren en in welk materiaal. In het tweede deel zou hij opteekenen welke randbemerkingen hij van de hand van Fransche lezers in de bewuste klassieken had gevonden. In het derde deel zou hij het onderhoud weergeven, dat hij met den directeur in de bibliotheek hoopte te hebben kunnen voeren en waarin hij den geleerde vragen zou gesteld hebben, nopens de uitbreiding van de studie der Duitsche klassieken in de laatste tien jaren onder de Franschen, speciaal onder het opkomende geslacht. En het slot, dat zou een heerlijke apotheose vormen van het doel en de roeping van Goethe, Sehiller, Herder, Kant, von Kleist, Hebbel, Chamisso, ten aanzien van den Franschen geest, die zich aan het Duitsche idealisme weder zou kunnen verheffen, tot de hoogere, tot de echt Germaansche kuituur. En nu, daar liep hij. Weg was dat heerlijke ideaal; terug naar Duitschland moest hij, mee in de menigte. Was het werkelijk een terugtrekkende beweging, of was het een vlucht? Waren ze verslagen? Niemand wist het. Ze wisten alleen, dat ze terug hadden te marcheeren, op een kruispunt van sporen zouden worden ingeladen en, met onbekende bestemming, oostwaarts gingen — de rest wist de leiding van het leger. Ook de officieren wisten het nog niet, want de manschappen merkten het wel aan hen, dat zij door dezelfde drukkende gevoelens beheerscht waren als zij. Er werd niet gezongen; zij trokken als een groen-grijze golf van menschenvleesch, deinende, langs de rechte wegen van Frankrijk, altoos maar Oostwaarts, wat zij aan den zonnestand merkten. En niemand die den ander durfde bekennen, dat men vreesde, op de vlucht te zijn. Doch er werd niet gezongen. 139 Nu en dan knetterde van terzijde wat geweervuur, maar er werd geen acht op geslagen. Waren het vrijschutters, waren het kleine troepen geregelde soldaten? Het vuur werd nauwelijks voor den vorm beantwoord. Een enkele maal vielen wat kameraden neer, ze werden opgetild, aan den kant van den weg gelegd, waar de wagens van den trein ze wel zouden, vinden en voort trok de lange, grauw-grijze menschenslang. Zoo rukte Claus met z'n regiment België weer binnen. De stemming werd daar nog somberder. Zij schrikten van het eigen onheil, dat zij daar hadden aangericht. Platgebrande dorpen, verwoeste stadjes en overal klagende, havelooze, verschrikte vrouwen met kinderen; vooral veel kinderen, kinderen, overal kinderen, hun slachtoffers. Ze wierpen, van hun schaarsch rantsoen, ze brood toe, beschaamd haast over hetgeen zij aangericht hadden, zich eerloos voelend, trachtend de vrouwen te overtuigen, dat zij niet zoo kwaad waren als zij er uitzagen, dat zij persoonlijk niet verantwoordelijk waren voor het onheil, dat zij gezamenlijk hadden aangericht. Dat was geen oorlog, met hun groote overmacht een klein, vredelievend volkje te overvallen — ze wisten het zelf immers wel. Het was niet de schuld van den Duitschen soldaat, het was de schuld van de ligging van België, dat het voetpad vormde tusschen Duitschland en Frankrijk. Te Brussel, zoo hoorden ze dan ten laatste, zouden ze „verladen" worden; daar stonden de wagens gereed, die hen over Leuven, Tirlemont, naar Aken zouden brengen. Daar zouden ze dan wel weer hooren, waarheen de reis verder ging. Brussel, dat was „Klein-Parijs." Toen ze van' uit de verte het Palais de Justice, hoog en blank in het zon- 140 licht zagen blinken, kwam er iets van vreugde in de terugtrekkende Duitsche troepen. Maar Claus was stil en bedroefd. Hij wist het, dat was maar surrogaat. Het Elysée en de Are de Triomphe had hij gehoopt te mogen zien opdagen uit de morgenschemering. En nu was het het gebouw der gerechtigheid, hetwelk dat kleine vredelievende Belgenvolk bovenop denhoogstenheuvel van zijn grootste stad had opgericht. Nu te juichen, dat was schandel dat was karakterloos, dat was laag, ja, dat was erger — ziedaar, Claus Demuth vond het Kulturwidrig. Hij werd voor een nacht en een dag ingekwartierd bij een eerzame banketbakkers-familie op den Boulevard du Nord. Hij had verwacht, norsche vijandigheid te ontmoeten, maar de banketbakker had hem den salon op de eerste verdieping afgestaan en toen hij hem het eten bracht, vertelde hij hem, in een gebroken Duitsch, dat zijn oudste zoon een voorvechter der Flaminganten was en altijd Duitsche sympathieën had gehad. En om hem te bewijzen hoe goedgezind de Vlamingen jegens Duitschland geweest waren en hoe onrechtvaardig het geweest was, dat de Duitschers door België waren getrokken en een groot deel van het land hadden verwoest, geleidde hij Claus naar de boekenkast, deed de glazen deuren open en wees hem op de rijen werken in prachtbanden. Claus werd bleek. Hij voelde Duitschland sterven, de Duitsche kuituur ten onder gaan, hier voordeze boekenkast van een Vlaamschen student. „Das ist ja unser Brockhaus," zeide hij ontsteld en hij zag naar de twintig gebonden deelen van de Duitsche encyclopaedie. En daaronder, daar stonden Goethe, Schiller, Chamisso, de „Oberon" van Weber en Heine 141 — „Buch der Lieder," „Reisebilder," „Französische Zustande." De banketbakker nam een deeltje er uit. „Ge moet niet denken, dat ze voor de praal 'ier staan, zulle. Hij 'eeft er alle dagen in gelezen. En, kijk 'ier, hij 'eeft pampierkens in de boeken gelegd, voor z'n studie." Claus trilde. Daar lagen de aanteekeningen. Daar waren de randbemerkingen, die hij in de Nationale bibliotheek te Parijs had hopen te vinden, en in de Duitsche taal! Zelfs de „Oberon" was goed bestudeerd, grondig en degelijk bestudeerd — de aanteekeningen hadden door een Duitscher zelfgemaakt kunnen zijn. Ja, o, schande, er was menig Duitsch student, die niet met zooveel vlijt en ernst den „Oberon" zou hebben bestudeerd. „Ben je ook student?" vroeg de banketbakker. „Ik heb het gymnasium afgeloopen en ben nu onderwijzer." „Dan kan je ze nu voortaan onderwijzen, wat voor onrecht jullie ons 'ebben aangedaan. Als vanavond mijn zoon thuiskomt, dan moet je met 'em spreken, dan zal je hooren, wat jullie 'ier hebben aangericht en als je dan niet beschaamd naar je land teruggaat en je geweer van je wegwerpt, liever dan nog verder een onschuldig volk uit te moorden7 dan ben-de als onderwijzer geen knip voor den neus waard". Toen was de banketbakker naar beneden gegaan en had Claus alleen gelaten. Alleen? Neen, een Duitsche onderwijzer met een kast vol klassieken is niet alleen. Hij is in gezelschap van den geest en de ziel van het Germaansche volk. Claus stond bij de boekenkast en nam de bandjes in z'n hand en zette ze er weer neer, voorzichtig,* alsof zijn hand iets gewijds aanraakte, en opeens stortte 142 ij neer en brak in tranen uit. Het was een woest snikken, een volkomen zich overgeven aan zijn groot, groot leed. Eén deel van Brockhaus lag nog op den stoel naast de kast. Hij viel er op neer, knielend naast den stoel. Den arm en het hoofd op het boek gelegd en jammerend snikte hij: „Meine arme Deutsche Bildung, bist du denn so untergegangen ? Ist das nun dein Loos geworden?" En opeens kwam in hem een ongekend sentiment van overmatige smart, van hulpeloosheid in opperste overgave en hij vouwde de handen en bad: „Gott ich bete dich an als ein ehrlicher Lutheranen Groote God der Duitschers, of je Wotan bent of Thor of welke je naam is, bescherm den Duitschen geest; vergeef ons de groote vergissing: een arme Duitsche schoolmeester ligt snikkend voor je en smeekt om inkeer voor z'n verdwaald volk. Redt onze arme, mooie, groote Duitsche kuituur, want wij gaan onder, wij gaan onder; wy hebben het land van den broeder verkracht." Toen de dochter van den banketbakker boven kwam, zag zij den Duitschen soldaat geknield voor een stoel, waarop, naar zij meende, een bijbel lag. Zij zette geruischloos het blad met de boterhammen en de flesch bier op tafel en ging weer weg. „Wat deed de Duts?" vroeg de vader, toen zij beneden kwam. v , „Hij lag geknield voor een stoel te bidden," zeide het meisje. 's-Avonds werd er zacht aan de deur geklopt. „Binnen," riep Claus, die in de encyclopaedie aan het lezen was en het artikel „België" bestudeerde. De zoon van den banketbakker, Victor Debroecke, trad binnen. Hij kwam dadelijk op Claus toe, stak hem de 143 hand toe, drukte die stevig en zeide, trouwhartig: ,Je bent hier welkom, om je zelf, niet om hetgeen je moet doen in opdracht, zonder dat je het zelf kunt helpen." Claus drukte de toegestoken hand warm. Was het mogelijk, in 's-vijands land, onder de vijanden, een vriend te vinden ? „Ik kan u haast geen antwoord geven, ik moet uw hand drukken met vriendschap en tegelijkertijd ben ik uw vijand." Victor ging op een der groote oud-Vlaamsche matten stoelen zitten. „Ik weet van m'n zuster en van m'n vader, dat u al eens in m'n boekenkast hebt gekeken en dat heeft me plezier gedaan, want nu zult u toch wel gezien hebben, dat wij Vlamingen nooit de vijanden van de Germaansche kuituur zijn geweest. Wij hebben sinds 1831 een woesten strijd gevoerd voor ons Dietsch, een tak van onze gemeenschappelijke Germaansche oertaal en wij waren juist aan de winnende hand; u had de Consciencefeesten te Antwerpen moeten bijwonen, — het was een zegepraal, een echte zegepraal, verworven door kracht van wil en geest en overtuiging. Wij vochten tegen den Romaanschen geest, wij Vlamingen, zooals dat past aan menschen van waarachtige kuituur. Wat nu uw land heeft gedaan: ons Vlaanderen aanvallen, met geweld van wapenen, is beneden de waardigheid van uw kuituur; wat zouden uw groote mannen daarvan gezegd hebben en hij, Schiller vooral, hij, de schrijver van „Der Abfall der Niederlande." „Twee zielen bestrijden elkaar in mijn borst," zeide Clahis. „Ik ben uit het Ditmarsche." „Het land van Jörn Uhl; ik ken al de werken van Fren- 144 sen door en door Jörn Uhl die is> voor ons Vlamingen geen vreemde. Hij lijkt op onze boeren, zooals twee neven öp elkaar gelijken." „Welnu, en mijn hart voelt voor Vlaanderen en voor de Vlaamsche beschaving," antwoordde Claus. „Duitschland heeft althans Vlaanderen liefgehad, maar het kleinere moest aan het grootere opgeofferd worden. Wij hadden ons te weren tegenover het Slavendom en dat Slavendom had zich verkocht aan den Romein en achter den Romein loerde de Angelsaks, naijverig op onze, door arbeid en intelligentie verworven, macht. De geheele wereld wenschte ons te vernietigen, omdat wij vlijtig waren. Duitschland ligt juist zóó, op onze arme planeet, dat het volk der Duitschers altoos ijverig zal zijn, ijveriger, dan welk ander volk ter wereld ook, want wij hebben een rijken bodem, ryk aan delfstoffen, maar een arm bovenoppervlak, een armen maar schoonen bovengrond en een klimaat, dat arbeiden tot een lust maakt. Die rijke, geestelijke kracht van de Duitsche landen, die menschehjke werkkracht, waaraan al het andere ondergeschikt wordt, dwingt de andere landen ook tot eerlijken arbeid, tot het spannen der intelligentie en om aan dien dwang te ontkomen, zijn zij allen op ons losgestormd. Toen moesten wij ze weerstaan en ik verzeker u, wij zullen ze weerstaan, door diezelfde noeste vlijt, die zij hebben willen vernietigen. Daarbij is uw arm Vlaanderenland in verdrukking geraakt. Ik ben maar een Duitsche schoolmeester, maar geloof mij, de wonden, die wij uw land en uw volk slaan, moeten slaan, wij voelen ze, alsof wij ze het eigen vleesch toebrachten. Had uw koning slechts ons den doorgang verleend." „U bent een Duitsche schoolmeester, één van die soort, waarvan wel eens gezegd werd, dat zij de zege 145 van 71 hebben voorbereid. Ik ben een Vlaamsche student in de geologie, vernederd, om, daar wij geen Vlaamsche Hoogeschool in ons eigen land hebben, alle lessen m het Fransch te volgen. En ik ben nog wat anders - ik ben Flamingant en tegelijkertijd sociaaldemokraatDatvindtge vreemd, tegenstrijdig, nietwaar? nationaal voelen en tegelijk tot de internationalen behooren, maar het is een groote fout geweest van de sociaal-demokratie, dat zij meende, dat uit gelijkheid van toestanden, ook noodzakelijk gelijkheid van taal neigingen, zeden moesten voortspruiten. Een internationaal economisch verbond, op algemeenen vrede en welvaart gericht, kan heel goed samengaan met erkenning van het recht der persoonlijkheid van het individu en met erkenning van het recht der roeping van de individuen, der rassen, der stammen, der volken. En nu, ondanks de fout mijner regeering, wensch ik te blijven wie ik was: een Flamingant en een sociaaldemokraat en tegelijkertijd een bewonderaar van het Duitsche wezen, dat ik lielheb, omdat ik in mij zelf het Duitsche wezen voel. U zei, dat twee zielen in uw borst elkaar bevechten. Indien er één mensch ter wereld is, die dien toestand begrijpt, volkomen begrijpt, dan moet dat een Vlaming zijn als ik, die België lief heeft en toch den Franskiljon voelt als een grooter vijand dan de Duitscher, omdat de Duitschers hoogstens ons economisch zouden willen regeeren, de Franskiljons echter ons naar de taal, naar de ziel, naar het wezen hebben getracht te vernietigen. Déze oorlog zal door uw vaderland verloren worden." „Onmogelijk!" kreet Claus. „De eerste stap is reeds gedaan; gij hebt uw groote nederlaag reeds geleden en geen macht ter wereld zal De Lafaard 10 146 in staat zijn, de reeks van volgende nederlagen, dat is de logische gang van de zaak van het recht, te weerhouden. Wij zijn hier beter ingelicht, dan gij, soldaten van den troep, die, afgesloten van de gemeenschap, slechts blindelings hebt te marcheeren. De terugtocht, in naam onder Von Kluck, is het begin van het échec van Potsdam. Wij zijn hier goed op de hoogte; geheel Oost-Pruisen is in handen van de Russen. Gij zult, eens voorbij de Fransche grens, moeite hebben, u met een deel van uw leger staande te houden, de rest moet ijlings Oost-Pruisen bevrijden van de Russische invasie. Dat zal wel gelukken, want uw keur-troepen zijn onoverwinnelijk, doch zij zullen, wanneer ze, gedecimeerd, terugkeeren van de bevrijding van Oost-Pruisen, over de Fransche grens een leger vinden, bijeengebracht uit alle deelen der wereld, tot uit Britsch-Indië en Achter Indië en het rijkste land ter wereld, Engeland, met de zeeën der wereld als vrij gebied en Amerika, onzijdig en weerloos gehouden, door het tot de munitie-fabriek van de Geallieerden te maken, onderhoudt dat ontzaglijke leger juist zoolang als het wil. Ge kent het verhaal van den koperen pot, die uit wandelen ging met den leemen pot ? Engeland is de koperen pot. Ge kent zeker het verhaal van den wedloop tusschen de slak en den haas? Engeland is de slak, die geen haast heeft en daarom den eindpaal het eerst zal bereiken. Ik spreek zoo kalm met u, hoewel mijn land op dit oogenblik onderworpen is aan uw land, omdat ik het vast vertrouwen heb in onze overwinning. Ik zeg het u, logisch en rustig, omdat het vrucht is van mijn diepere, intuïtieve ingeving: De Duitsche kuituur zal een slag krijgen, waarvan zij zich nooit meer zal kunnen herstellen. Dan is het de tijd voor ons, kleinere Germaansche 147 landen, voor Vlaanderen, Nederland, Denemarken, om toortsdragers te worden van de nieuwe kuituur. Frankrijk, ook het overwinnende Frankrijk zal niet weer tot herbloei komen, want, zoo het zegeviert, zegeviert het niet door de kracht van den eigen wil en de eigen vuist, maar door de hulp van anderen, die diep-in de Fransche ziel niet kunnen begrijpen of liefhebben. Het s goed, Duitsche schoolmeester, dat gij eens zóó hoort spreken, opdat gij straks jong Duitschland op kunt voeden naar andere principes dan de vooze rhetoriek, die Potsdam u opdrong, Potsdam dat reeds Franskiljonsch was, toen Frederik de Groote Voltaire verafgoodde en de eigen groote Duitsche mannen miskende; die Franskiljonsch is geweest in uw te universeele Goethe;maar Duitsch waart gij in Schiller, uw echten vaderlandschen poëet." Claus zat met bleek gelaat en oogen, waarin nu en dan een traan met moeite weerhouden werd, toe te luisteren. Nu de jonge Vlaamsche intellectueel zweeg, was er een lang oogenblik van stilte. Toen opeens stak hij Victor de hand toe: „Vijand, je bent m'n broeder!" Victor nam de hand aan. „Vijanden zijn we, maar zullen we niet blijven. Broeders kunnen wij zijnen in de toekomst zullen wij dat wèl kunnen blijven. Gedenk ons arm Vlaanderen en, Germaan, als je eenigszins kunt, spaar ons Vlaamsch bloed, spaar ons Vlaamsch goed." Nauw had hij dit gesproken, of er werd een alarmsignaal gehoord. Claus was opeens weer de Duitsche soldaat, gespte snel z'n koppel aan, drukte nog even de hand van den Vlaamschen student en snelde naar beneden, den winkel door, de straat op. Daar was het al druk. Duitsche soldatensperden de straten afjoegen de burgers 148 terug en een officier zeide tot Claus: „Onmiddellijk naar de Noorderstatie en alle mannen meenemen." Claus voegde zich bij een troep, stapte mee, vond op het Rogerplein, het te voren vastgestelde punt van samenkomst by alarm,zijn compagnie en tien minuten later stond hij tusschen een twintigtal soldaten in een goederenwagen. Een kwartier later zette de trein zich in beweging. „Gaan we weer naar Parijs?" vroegen de mannen elkaar. Claus antwoordde niet. De student had hem voldoende ingelicht en de richting waarin detrein reed liet nog niets gissen, maar hij wist, dat hij naar Oost-Pruisen ging, om het Vaderland te bevrijden van den Rus. En nu voelde hy zich gelukkig, hij behoefde dus niet het bloed van de Vlaamsche broeders -in België te storten, hy behoefde ook niet tegen den Franschman op te trekken. De Russische barbaar, de man van de gevangenissen van Orel en de Siberische ballingschap, die nu zijn eigen land belaagde, zou hij terug mogen slaan. Dat was ten minste vechten met een goed Duitsch geweten. Hij voelde zich, hoewel hij opgedrongen stond tusschen de andere mannen, sterk en krachtig en vol strijdlust, en om den moed er bij de anderen in te houden, maar ook wel, omdat diep in hem iets woelde van geluk, van strijdlust van strijdbaarheid, begon hij te zingen: Es braust ein Ruf wie Donnerhall Wie Schwertgeklirr und Wogenprall en de andere soldaten gingen meezingen, en terwijl de trein denderde door het donkere avondlandschap en zij stonden in den valen olie-gas-schijn van den bolderenden wagen, klonken hun zware stemmen krachtig en levenslustig. HOOFDSTUK XIII In de herberg te Husum waren twee gewonden van het Fransche front teruggekeerd. Zij waren nu naar huis gestuurd, tot ze genoegzaam hersteld zouden zijn om weer deel te nemen aan de krijgsverrichtingen De herberg was in die dagen druk bezocht, want men had met genoeg aan de berichten van het plaatselijke blad, doch men besprak de gebeurtenissen op de slagvelden onderling en men putte er hoop uit. Toen de twee gewonden aangekomen waren, werd de toeloop nog grooter, want nu had men twee deskundigen ■ een korporaal en een sergeant, en al de tinnegieters en al de biertafel-strategen zwegen eerbiedig, als 's-avonds Rink Otterndorf en Kolde Holsbroh met een kaart uitgespreid op het biljart, de posities der legers beschreven. Zij spraken niet van Rusland of Engeland of Frankrijk, maar zij stelden zich de natiën als één persoon voor en zoo heette het dan: de Fransoos stond daar en daar en toen kwam de Belg en steunde hem in de flanken en we zouden ze verder teruggeslagen hebben, als de Engelschman niet op het laatste oogenblik verschenen was — toen werd het ons te veel. Lieschen stond achter het buffet en zij had het weer 150 druk, want er werd veel gedronken. Zij luisterde maar met een half oor naar dat altoos weer spreken over den oorlog. Zij deed lichamelijk haar plicht, vulde de bierglazen en bracht ze aan; zette met een glimlach en een passend woord de volle glazen neer, of nam de leege weer mede, maar haar eigenlijke bestaan dwaalde ver buiten de sfeer waarin zij zich bevond; zij leefde een droomleven en het was haar soms, of zij uit twee personen bestond, de eene, dat was het bij-de-hande Lieschen, de herbergiersdochter en de andere de zoo heel vreemde droomster. Die andere Lieschen hield haar oor gespannen, luisterend naar een woord, dat iets omtrent Claus Demuth zou mededeelen; ze vermeed het, direct te vragen, want ze wilde voor niemand weten, hoezeer haar harj: aan den verdwenen onderwijzer hing. Ze wist, dat ze niet behoefde toe te luisteren; zoodra de mannen over Claus of over Plump zouden spreken, dan zou ze het weten, zonder datze er op gelethad. Kolde Holsbroh was aan het woord. „Waarom we nu zoo plotseling terug moesten, dat wordt ons niet gezegd. Het hoofdkwartier vertelt niemand waarom het zus of zoo handelt, maar als soldaat weet je wel, dat wat ze doen altijd goed is, al is het ook niet goed; je kunt winnen en toch ongelijk hebben en je kunt verliezen en toch gelijk gehad hebben. Nou dan, d'r is wat geweest, waarom ze, onder Von Kluck, opeens teruggetrokken zijn — nou gaan we allen op Oost-Pruisen aan, waar de Rus zich genesteld heeft en we zullen den Rus er uitslaan ook. Maar daarom zijn we niet teruggetrokken; die Rus had geen haast, die zou wel zijn blijven zitten tot we hem kwamen opzoeken; een Rus is net als z'n luizen — hij blijft zitten waar-ie 't goed heeft. Er moet wat anders 151 geweest zyn, maar wat ons, terwijl we om zoo te zeggen al onder de poorten van Parijs waren, heeft doen terugtrekken, dat zal je misschien eerst over een halve eeuw uit de kronieken, uit de geheime stukken kunnen gewaar worden. Alles wat vóór dien tijd er over wordt gebazeld, is toch je ware niet. Goed, nou zijn we teruggegaan en hier liggen we nou — en de biljartkeu ging langs de lijn van de Noordzee tot aan de Zwitsersche grens — en ik zegje, en hier korporaal Otterndorf die zal het je bevestigen, hier zullen we blijven liggen, totdat we den Engelschman de zee in hebben gejaagd. Want jullie denkt allemaal dat 't 'n land-oorlog is, daarvoor zijn jullie civilisten, maar het is 'n zee-oorlog en hij zal op zee moeten worden uitgevochten. Want wat doet de Engelschman? Die laat den Belg, den Rus, den Franschman, den Serviër en zooveel als-'t-ie er meer in kan halen, vechten, om ons af te matten. Dat is alles maar begin; daarna komt hij met z'n schepen opzetten. Nu weten jullie meteen, waarom het Vaderland z'n schepen bewaart, z'n groote slagschepen; dat is voor het derde jaar, als het eigenlijke vechten begint, als 't gaat om de overwinning, want naar Parijs komen we niet meer; dat hebben we allemaal al gezien, dat 't op 't land niet gedaan kan worden. Je kan wat teruggaan of wat vooruit komen, maar in den grond ben je allemaal even sterk, of even zwak. Hoe wil je mekaar overwinnen, als je voor mekaar wegkruipt?" Lieschen was juist met een blad vol aangekleede boterhammen tot het biljart genaderd en terwijl zij het voorden korporaal hield vroegzij,schuinnaardensergeantgekeerd: „Zijn alle mannen van Husum ook mee teruggegaan, om den Rus weg te jagen ?" 152 „Dat kan ik je niet zeggen; denk je, dat we er nog het oog op kunnen houden waar we heen worden gestuurd ? Je zult zien, deze heele oorlog wordt voorwaarts- en terugtrekken, een spelletje van zoo-zie-je me en zoo-je-zie-me-niet." „En zon ik nu niet te weten kunnen komen, waar onze jongens zitten ? Het is voor een paar pakjes, zie je. Ik heb sokken voor ze gebreid en die wou ik ze sturen." „Dat hoeft niet," zei jde korporaal, „wij kunnen ze ook best gebruiken. Of zijn ze voor een vrijer?" „Ik heb nog geen vrijer," zei Lieschen, maar ze sloeg meteen haar oogen neer. „Dat moet je ons niet wijsmaken," zei de sergeant. „Een meid van jouw postuur, die heeft er eer twee tegelijk dan geen een. En anders wil ik wel de vrijer zijn, die jouw sokken draagt." „Plaag me nou eens niet en zeg me, hoe ik het adres van Plump, van Heinrich Plumpzoukunnente wetenkomen." „Zoek maar naar een naald in een hooiberg, dan heb je eerder kans hem te vinden; je zou net zoo goed het aan een waarzegster kunnen vragen." „Nou", zei een boer, „d'r mot toch een wijze vrouw in Hamburg zijn, die al heel wat adressen heeft opgegeven, 't Is een slaapster en in d'r slaap ziet ze, waar de menschen zijn." „Of ze ziet waar ze niet zijn," zei de sergeant lachend, „dat is onzin, als die vrouw dat kon, dan zouden ze d'r wel postmeesteres maken, dat spaarde een hoop moeite aan de veldpost." De boer antwoordde niet, maar dronk met overtuiging op 't gelaat een glas bier geheel leeg. Toen zette hij zijn glas neer en zei weer: „En toch mot 't waar zijn. Ze heet Annalise Köpich 153 en ze woont achter de Jungfernstieg en van den morgen tot den avond krijgt ze bezoek, niet alleen van onze soort, maar van de voornaamste menschen en ik denk d'r ook heen te gaan, om nieuws te vragen van m'n zoon. Ik zal er m'n paar Thaler aan wagen." Lieschen had dit goed onthouden en den volgenden morgen was zij al bij den boer thuis. Wanneer zou hij naar Hamburg gaan en mocht zij niet met hem mee? Het was toch ook voor al de menschen in de herberg van belang om te weten, of die wijze vrouw werkelijk wat kon vertellen van vertrokken personen. Als 't toch eens waar was! Dinsdag zou de boer gaan en Lise mocht mee. Zij had in de herberg de menschen niet verteld, dat zij naar Hamburg zou gaan, want zij vermoedde wel, dat iedereen haar dan boodschappen zou meegeven en zij vreesde ook, dat, als de reis niet gelukte, zij door velen zou worden bespot. Nu, om den spot was het niet, maar elke spotternij zou zij voelen als een steek voor haar heilig gevoel voor Claus Demuth. De reis van Husum naar Hamburg met den boer, die inlichtingen ging vragen omtrent zijn zoon, duurde lang, want telkens stond de passagierstrein' stil en de reizigers, die dan informeerden, kregen ten antwoord, dat de weg onveilig was — ieder wist dan wel waarom. Er hadden groote troepenverschuivingen plaats door geheel Duitschland; een nieuwe mobilisatie was op touw gezet, ten einde ten spoedigste een leger naar Oost-Pruisen te kunnen dirigeeren. Alleen op voorwaarde dat alles aan het militaire doel zou worden ondergeschikt gemaakt, kon men hopen, tijdig OostPruisen van den Russischen inval te zuiveren. Tegen den middag stapte de boer met Lise uit. De 154 boer was eenigszins bekend te Hamburg, want lüj had er vaak inkoopen gedaan, of producten verkocht. Lise was eerst wel wat beduusd van de groote stad en zij bleef dicht bij den boer loopen, die haar vertelde van zijn jongen, zijn oudste, die hij toch maar liever op het land zag, achter het vee of achter den ploeg, dan in het gevecht. Ja, ja, het Vaderland, dat was nou wel heel mooi, maar al dat vechten was niks waard. Tegen den sergeant en tegén den korporaal kon je daarover niet spreken, maar nou moest ze hem toch eens even uitleggen, hoe dat nou zat: Je had in Sleeswijk huisgezinnen, waar de grootvader en de" grootmoeder Deensch spraken en de vader en de moeder plat-Duitsch en de kinderen Hoogduitsch. Dat waren eventjes in drie geslachten, drie talen — nou en waar bleef dan je Vaderland? Het vee werd wel prijzig en wie bouwland had, die was er ook goed aan toe — daarom had-ie 't niet tegen den oorlog, maar dat er menschenlevens mee gemoeid waren, dat was het eenige wat er tegen den oorlog was te zeggen en daarom moesten ze hem maar afschaffen. Of nou een stuk land Deensch was of Duitsch, 't gras wat er op groeide was net hetzelfde en het koren was krek eender, of 't land onder den Duitschen keizer of den Deenschen koning stond. „Hij spreekt net als m'n Claus," dacht Lise. Ze wandelden naar den Jungfernstieg en vroegen daar in een winkel, waar de boer tabak kocht, naar Annalise, de slaapster. De slaapster woonde in een nauwe straat, dicht bij, maar het zou de vraag zijn, of ze dadelijk geholpen zouden kunnen worden, want ze had het zóó druk, dat er kaarten werden afgegeven met nummers en meer dan 155 zes nummers werden er op een dag niet uitgegeven. Ze waren spoedig bij het huis, liepen de trap op, schelden aan op de verdieping, werden open gedaan door een oude vrouw met rustige, vriendelijke trekken. Neen, vandaag zou er geen mogelijkheid zijn, er waren er al zóóveel voor — ziet eens — en ze wees op de wachtkamer, waarvan ze de deur een weinig openstiet. Lise zag er een aantal dames en heeren zitten. Maar de boer was er een uit het Ditmarsche en dus koppig. „Moeder," zei hij trouwhartig tot de oude vrouw, „we komen heel van Husum en het is voor ons een onderneming. Ook zeggen ze bij ons, dat 't maar praatjes zijn en dat de slaapster een groote bedriegster is. Hier nu, de juffrouw, is meegekomen om de waarheid te vernemen. Als 't een Thaler of een paar Thaler meer moet kosten, dan zijn we daar niet tegen." „Het is onmogelijk," zei de oude vrouw. , Jawel, moeder," zei de boer, „dat weten we wel, dat het niet om het geld te doen is, maar wat zou je zeggen van een paar kluiten Husummer roomboter? Dat is wat anders dan de vervalschingen, die je in de groote stad betaalt. En dan, eieren van eigen kippen, van boèrenkippen," zei hij, den nadruk op het boeren leggend, alsof deze een heel andere soort eieren legden dan welke andere kippen ter wereld ook. „En dan heb ik iets, waar de slaapster haar voordeel mee zal doen. Een flesch echt Maartsch sneeuwwater." Hij knipoogde tegen Lise. „De perfesters willen het niet weten, maar heb je wat aan je oogen, hetzij een afgestane tocht, of kinderbrand, of ingeslagen klierstof en je gaat heen en je neemt oud linnen, doet daarop tien druppels 156 Maartsch sneeuwwater en dept het 's-morgens, 's-middags en 's-avonds vóór je slapen gaat, dan heb je geen perfester en geen dokter noodig, maar je geneest jezelf zonder verknoeid te worden. Ik zal het bij de boter en de eieren doen voor de slaapster, een flesch vol Maartsch sneeuwwater, van sneeuw die gevallen is bij wassende maan." De oude vrouw was al gewonnen. „Ziet u," zei ze tot den boer en daarna blikkend tot Lise, „m'n dochter slaapt veel te veel en heeft al telkens last van pijn in de oogen." „Zijn 't rooie randen, met 's-morgens een geel korstje als van den slaap, maar erger ?" vroeg de boer geleerd. „Ja," zei de vrouw. „We dachten, dat 't van vermoeidheid was." „Dat denken er velen," zei de boer, „maar het is naar binnen geslagen klierstof. Laat ze één flesch op gebruiken en als ze er niet genoeg aan heeft, dan kan ze er nog een flesch van krijgen — Maartsch sneeuwwater, verzameld bij wassende maan; bij ons op 't dorp wordt nooit anders gebruikt." „Weet u wat," zei de oude vrouw, „gaat ü maar mee naar de huiskamer, dan zal ik m'n dochter roepen en ze zal u dan wel helpen." De boer en het meisje volgden de oude vrouw naar de groote achterkamer en gingen, op haaruitnoodiging, zitten. Een kwartier later leidde zij haar dochter binnen, een slanke blondine met een smal ovaal gezicht en rood-omrande oogleden. „Ik wil u graag helpen," zeide zij, „moeder heeft mij verteld, dat u sneeuwwater wilt sturen." „En boter en eieren — en ik betaal graag het dubbele, als u ons maar helpt." 157 „Neen," zei het slanke meisje, „u heeft niets te betalen en boter en eieren zijn er in Hamburg ook wel te koop, maar ik heb al meer gehoord, dat Maartsche : sneeuw zoo goed moet zijn voor de oogen; het is me zelfs al in m'n slaap door een goeden geest aanbevolen en hij zei mij er bij, dat een boer, begeleid door een meisje, het mij zou komen brengen." De boer keek Lise even aan met een blik van verstandhouding. Dat was toch maar slim geweest om op die gedachte te komen, en Lise dacht bewonderend: „Zonder hem zou ik het nooit zoover gebracht hebben." De slaapster ging in een leuningstoel zitten. De oude dame hield een glimmend koperen deksel gereed en zei tot den boer: „U moet u heel rustig houden en haar vooral niet storen, of haar scherp aanzien, want daardoor zou zij kunnen verward raken. Het lukt ook volstrekt niet altoos en ook komen alle antwoorden niet altijd uit; dikwijls hebben we verwonderlijke mededeelingen gekregen, die precies uitkomen, maar dikwijls ook was de mededeeling niets waard. Wie van u beiden wil de eerste vraag stellen?" „Ze most maar met mij beginnen," meende de boer. „M'n zoon Peér is als artillerist eind Augustus naar België getrokken. Ik heb toen nog één keer bericht van hem gehad uit Leuven, hij was gezond en wel en zou me spoedig een grooten briefschrijven. Dien grooten brief heb ik nooit ontvangen, niets heb ik meer van hem gehoord," zei de boer en hij'loosde een diepen zucht. „En u, juffrouw," vroeg .de slaapster, „want het komt wel voor, dat de geesten, of wie het dan mogen zijn, mij antwoorden voor een ander dan voor wien ik het vroeg. Ik heb het zelf ook zoo heel weinig in m'n 158 macht. Ik weet niet wat ik doe, of wat er met me omgaat.'' Lise weifelde even. Zou ze naar Plump vragen ? Neen, neen, beefde het in haar, wat ging haar Plump aan ? Waar Claus was, haar Claus, dat wilde ze weten, het andere liet haar koud. „Ik zou willen weten," zei Lise, „waar mijn vriend Claus Demuth is. Hij was onderwijzer en is als eenjaarsche begin Augustus naar Frankrijk gegaan. Ik heb toen alleen door een briefkaart van een krijgskameraad vernomen, dathij gewond of gedood moestzijn." „En dat gelooft u niet?" „Ik weet niet, wat ik moet gelooven, maar ik zou zoo heel graag willen, dat hij leven bleef." De slaapster glimlachte fijntjes. „Was hij niets meer dan een vriend?" vroeg ze, met vrouwelijke nieuwsgierigheid. „Toen hij wegging, misschien dat niet eens," zei ze oprecht, „maar sedert ik vrees, dat hem een ongeluk is overkomen, is hij mij geen oogenblik uit de gedachten." „Daar weten je vader en je moeder zeker niks van," zei de boer plagend. De oude vrouw hield het glimmend koperen dekseltje voor de oogen der somnambule. Deze staarde er een poosje strak op, liet toen het hoofd slap tegen het leunkussen op den rug van den stoel vallen en sloot de oogen. Zóó bleef zij wel tien minuten zitten. Opeens begon haar hand op-en-neer te bewegen en maakte de beweging^ alsof zij wilde schrijven. Rustig nam de oude vrouw een stuk karton, waarop met punaises een vel wit papier was gespannen, gaf haar dochter een potlood in de rechterhand, hield haar het blad papier zóó voor, dat zy er gemakkelijk op zou kunnen schrijven 159 en zoo zagen Lise en de boer, met verbazing, hoe de somnambule, met gesloten oogen, snel op het blad papier schreef. De oude vrouw zorgde, dat het papier recht bleef, want de hand schreef zenuwachtig snel en bleef doorschrijven, ook wanneer ze aan den rand van het karton was gekomen en scheen dan woorden in de lucht te zetten. Wel vijf minuten bleef de slaapster schrijven — toen hield de hand stil en bewoog zich niet meer. „Mag ik het al lezen?" vroeg de boer, vol belangstelling. De moeder hield_haar wijsvinger voor de lippen. „Sst, stoor haar niet," zei ze zacht; „dikwijls rust ze een oogenblik en begint dan weer opnieuw." Zoo wachtten ze dan in spanning. Opeens begon de slaapster toen haar linkerhand te bewegen. De vrouw gaf haar toen in de linkerhand een potlood, hield haar een tweede karton met schrijfpapier voor en nu vloog de linkerhand, snel schrijvend, over het vel papier. Twee zinnen werden geschreven — toen hield de hand stil, als was de slaapster in afwachting. Daarna schreef de hand moeielijk twee woorden, toen nog een woord, trok daarna een paar groote halen. Toen teekende ze eenige figuren. De boer en Lise, tegenover haar op een afstand gezeten, konden niet zien wat ze teekende. — Daarna bleef ze rusten. Haar adem, die tijdens het schrijven zwaar en moeielijk was geweest, werd nu weer normaal. De lippen, die vast op elkaar gklemd waren, ontspanden zich. „Ze zal dadelijk ontwaken," zei de moeder, „nog een oogenblikje geduld." Spoedig daarna deed nu de somnambule de oogen open, 160 keek even verwonderd rond en zei daarna dadelijk: „De randen van m'n oogen branden, denkt u toch vooral aan het sneeuwwater; ik heb in m'n slaap aan een geest gevraagd, of het goed was en die zei me: „Dit zijn de menschen, die ik u gezonden heb." „Dat had ik zelf niet verwacht," zei de boer, „ik weet zelf niet hoe ik er toe kwam, u van het s neeuwwater te spreken, het was maar zoo'n inval, omdat ik zoo heel graag geholpen wou worden." „Wat wij als invallen beschouwen, zijn dikwijls influisteringen van machten buiten ons," zei de somnambule, „wij weten niet in welke werelden wij leven; alles is wonderlijk om ons, en wij zelf zijn de grootste wonderen." Tegelijkertijd reikte zij de; beide bladen aan Lise over en zei: „Leest u het maar. Ik zelf weet nu nog niet, wat ik geschreven heb." „Je hebt vandaag weer met je linkerhand óók geschreven," zei de moeder. „Is het niet vreemd?" vroeg de slaapster aan Lise, „dit rechtsche handschrift is niet mijn gewone handschrift en in normalen toestand kan ik niet met m'n linkerhand schrijven, geen gewoon en ook geen spiegelschrift." Lise nam het eerste, het met de rechterhand geschrevene. Het was onregelmatig, met groote, beverige letters en zij. las: „Ik kom voor boer Jörgen Kirkstjerne. Peer is bij twee vrouwen; ze dragen groote witte kappen, een wit beenen kruis op de borst en een japon van blauw katoen. De eene vrouw ondersteunt zijn hoofd. Hij heeft blond haar en op de mouw van zyn hemd is een 161 groote" bloedvlek. De andere windt een zwachtel los van zijn rechterbeen. O, hoe lang is die zwachtel, er sclüjnt geen eind aan te komen — te lang, te lang. Het been ligt bloot, de wonde is diep; er komt een kleine heer met zwart haar en een zwart snorretje. Hij is kwaad, hij is zeer kwaad, hij vloekt — o, hoe godslasterlijk. Hij balt de vuist. De eene zuster kijkt hem aan; zij wijst op Peer. De zwarte heer neemt een slok uit een flesch, hij neemt nog een slok. Nu knielt hij by' het bed. Hij wenkt twee Fransche soldaten. Zij helpen. Ja, ja. Hij zal behouden blijven, hy wordt geholpen. Ik zie een hand. Een hand beweegt. Aan de pink is een ring. In den ring een steen van agaat. De ring gaat open. Er is het portret in van een vrouw met één oog." „Dat is z'n moeder!" kreet de boer ontzet, „en die ring draagt hij aan zyn pink. Nu geloof ik aan wonderen!" Lise las verder: „De hand wilde weg. Maar de hand kon niet weg. De hand heeft goeds gedaan. De hand heeft gewerkt voor een weduwe. Daarom is de hand behouden." „Dat was z'n tante," riep de boer. „Hij heeft z'n tante, toen ze weduwe was, voor niks bij^het oogsten geholpen, want hy* is een braaf kind...." „Nu is hij in een hooge kamer. Vóór hem ligt de zee. Een blauwe zee. Blauw als een korenbloem. Er staan voor zijn bed bloemen. Ik zie het statige van de stad waar hy is. Het is een groot wit gebouw met twee torens, door een grooten boog verbonden." Dit was alles wat er op het eerste blad stond. Lise nam, vol spanning het blad, dat met de linkerhand beschreven was en las: ,Ja, ik leef, ik ben goedsmoeds. Ik heb vreeselyke De Lafaard XI 162 dingen gezien, maar ik heb geen schuld aan dit alles. Wij zijn vluchtende. Ik ben in een groote kamer geweest, met veel boeken, Duitsche boeken. De Vlamingen zijn brave kerels. Nu gaan we over Berlyn naar Königsberg. Ja, ja, Lieschen, ik weet wel, uit de herberg. Ik groet je, Lieschen. Wees vroolijk en blijf goedsmoeds. Een goed geweten is een zacht kussen. Hier is mijn adres." Lieschen zag verbaasd naar eenige lijnen, zooals ze op een landkaart geteekend zijn, maar zij kon er niet uit opmaken, wat het was. „Bent u tevreden?" vroeg de somnambule. „Ik weet niet, hoe u te danken," zei Lieschen verheugd, „want ik geloof vast in u." „En ik," zei de boer, „ben nu zeker, dat er wonderen gebeuren. Want 't is toch maar niet te verklaren, hoe u zou weten, 'dat mijn jongen aan z'n pink een ring draagt met een steen van agaat, die opengaat en waarin het portret van z'n moeder zit, die maar één oog heeft." „Denk aan uw sneeuwwater," zei de slaapster. „Wat hier gebeurd is, komt bijna eiken dag voor; ik kan u er echter niets meer van zeggen, en gelooft u er alleen van, wat u wilt gelooven. En als u wilt, kom nog maar eens terug." „Dat zullen we zeker," zei de boer en beiden, nadat zy hartelijk afscheid genomen hadden van de slaapster en haar moeder, verlieten, vol van de vreemde gebeurtenis, de woning. HOOFDSTUK XIV. Waar waren ze? Suf, moe, met koortsige hoofden, waren ze opeens uit de donkere goederenwagens, midden op een groot woest veld, in het heldere zonlicht van den middag gezet. Zij duizelden van het licht, evenals het vee, dat voor het eerst na den winter plotseling uit den donkeren stal, in de lichte voorjaarsweide komt en nog hadden zij zich niet geordend, of reeds begonnen van alle kanten kanonnen te dreunen, sloegen granaten rondom hen in en klonken er de al bekende kreten van getroffenen. Claus Demuth had eerst het gevoel van grooten angst. Hij keek verwilderd rond en wilde vluchten, wèg, wèg uit deze hel. Maar de kapitein van zijn compagnie was zoo kalm en Claus zag, tot z'n groote verwondering, hoe hij z'n sigarenkoker uit z'n zak haalde, er een sigaar uitnam, met een knippertje zorgvuldig de punt er af sneed, de sigaar van het boveneinde af doorblies, haar toen in den mond stak, een vlammetje sloeg in een mechanisch aanstekertje en hij hoorde heel duidelijk, dat de kapitem tot een luitenant zei: „als ik niet rook, ben ik niets waard in het gevecht," en ook hoorde lüj nog, dat de luitenant antwoordde: „Ér is anders rook en vuur genoeg, kapitein," en op hetzelfde oogenblik uit elkaar 164 sloeg. De luitenant sloeg uit elkaar — hoe hij was getroffen, waar hij was getroffen, dat zag Claus niet, maar hij zag twee beenen elk naar een anderen kant wegslaan, twee armen eveneens, een hoofd met een lachenden grijns van den hals springen en de romp, in stukken gescheurd, uiteenspatten. Het was precies zoo, als op een oude houtsnede, waarop een aanslag op een Tsaar was voorgesteld en die hij, in zijn jeugd, bij den bakker dikwijls had bekeken. Claus zag, hoe de kapitein een dikke wolk rook omhoog blies, met zijn linkerhand stukken bloederig vleesch van z'n jas sloeg, zooals hij er stof van zou af getikt hebben en toen rustig tot een anderen luitenant zei: „Voorwaarts gaan, dat is ons eenig behoud." Daarop klonken signalen en Claus deed wat de anderen allen deden: de signalen gehoorzamen. Hij liep bij zijn compagnie mede in den troep en, alsof ze op een parade defileerden, liepen zij voorwaarts over het groote dorre veld, juist zooals rechts en links en voor hem en achter hem nu andere compagniën deden en al naar de commando's klonken, veranderde de troep zijn richting, verdeelde zich, verspreidde zich, en nam stelling. Het ging net als een mechaniek. Niemand scheen te weten, vanwaar toch al die granaten kwamen; het was onmogelijk, de plaats van de Russische artillerie op te sporen. De geluiden kwamen niet van het land, maar ze schenen uit de lucht te komen. Naar alle zijden zochten verkenners naar de plaatsen waar de Russische artillerie stond opgesteld. Op de groote wijde landen rondom waren de huizen en boomen schaarsch. Zoodra de verkenners de hooge punten hadden bezet, werden ze door een uitnemend gericht vuur verdreven. De kapitëin met zijn sigaar, 165 dicht bij Claus, bleef even rustig; hij nam zijn kijker en tuurde aandachtig. Terwijl hij toen tuurde, sloegen granaten rondom hem in; een paar keer sloegen ze dwars door de troepen heen en tusschen het resedagroen kwam opeens een geul en boven de geul uit rees dan het gekerm. Een keer kwam er een, vlak tusschen Claus en den kapitein in. „Bijna raak," zei de kapitein en hij knipoogde tegen Claus. Toen onderzocht hy weer den einder en opeens zei hij: „Eenjaarsche, ik geloof dat ik ze ontdekt heb." De kapitein, hoog, een man van zes voet, breed, met een open, driest gelaat, altoos maar rookend aan de sigaar, met automatische kalmte, met een kalmte, die vreeselijker scheen dan de grootste onrust, een kalmte, die boven den dood uit was, liep eenige schreden terug, op een groep officieren toe en spoedig daarna klonken opnieuw commando's: links af, tirailleursvuur. De reeksen mannen spreidden zich uiteen; het was of het groote veld naar alle zijden bestippeld werd. Een auto kwam aangereden, springend, hobbelend, dansend door het onregelmatige veld, hield stil bij de officieren. Twee van den generalen staf sprongen er uit, vlak bij Claus en hij hoorde den kapitein zeggen: „Precies, wat ik veronderstelde." En nu klonken weer commando's: „In gesloten formatie, tot den aanval." De vijand lag verschanst achter het kreupelhout, links af. Claus deinde mee in den looppas. Hij voelde zijn lichaam niet meer, hij dacht niet meer, maar zijn afdeeling was ongeschonden en het ging er nu om, tot de eersten te behooren. „Niet te snel, niet te snel, mannen," riep Claus, „langzaam, langzaam kinderen," en terwijl hij dit zeide dacht hij meteen aan de fabel van de slak en den haas. 166 De anderen stormden toen vooruit. „Laat maar gaan kinderen, laat maar gaan, wy gaan eerst draven als we ze zien. Daar zijn ze, daar zijn zij!" Vlak tegenover hen doken de Russische tirailleurs op, die vooruit gestormd waren. Een hoera ging op uit de rijen der Duitschers, een hoera, dat door de Russen beantwoord werd. Voor het eerst zagen ze nu den oorlog, zooals zij zich die hadden voorgesteld: het bajonet-gevecht, waarop ze maanden lang geoefend waren. Van beide zijden verlangden ze er naar de bajonetten te kruisen; zoo vaak hadden ze bij de oefeningen spiegelgevechten geleverd, waarbij alles toch maar schijn was geweest en de fantasie en de instinctieve moordzucht van het menschbeest telkens weer waren gebreideld, dat ze nu een soort van geluk gevoelden, eindelijk zich te kunnen laten gaan, bevrediging aan de hoogste extase te geven, aan dien wellust van het menschelijk vechtbeest. De Russen kwamen aanstormen. Tsa, wat waren het kerels! Hoog, breed, in melkkoffiekleurige uniformen. De vierkante, spitse bajonetten van de Russen waren dof, de Duitsche sabelbajonetten glimmerden staalblauw in het licht. „Komaan, kinderen, altijd kalm; zie wat je doet," riep Claus. Toen, alsof hij zich overgaf in een maalstroom, alsof hij meegesleurd werd in een roes, met een zinnelijken wellust, in een toorn, in een woede, overeenkomstig aan die van een dier in den bronstijd, stormde Claus met de zijnen de aanrukkende Russen te gemoet. Er was opeens een rauw, schor gillen en krijten; toen een knetteren van de laatste geweerpatronen, aan beide zijden tegelijkertijd, alsof het op afspraak was. 167 In de beide rijen, die van de bruinen en de grauwgrijzen, zag men mannen, met de handen omhoog, vallen, terwyl het geweer nog in de vaart een eind voorwaarts snierde. Kreten! Bloedgolven! Toen waren de twee liniën op elkaar gebotst. Dit is het handwerk, dacht Claus. „Kalm aan kinderen, kalm aan!" Hij voelde zichzelf plotseling, alsof hij onkwetsbaar moest zijn; luj voelde zijn lichaam onlichamelijk, slank, hoog opgerezen, schoon. En alsol hij zuiver rhythmische gebaren maakte, bewoog hij zijn geweer recht vooruit, volgens de zuivere leer der schermkunst. Zijn afdeeling hield zich goed. Daar kwam er weer een op hem af. Claus wachtte, zag hoe de Rus het geweer velde en met de bajonet naar zijn borst stak. Bijna elegant ving hij de bajonet op tegen z'n kling, woog de kracht van den stoot, sloeg een halven slag om, deed een pas links terzij, hief zijn eigen bajonet op en stak met één stoot, kort, droog, rhythmisch, den Rus in het hart, trok meteen het mes weer uit de bruine massa en zei tot den man naast hem: „Dat was Duitsche orde; ze kunnen niet vechten. Kalm aan kinderen, de kalme wint; zien wat je doet." Hij stapte over het lijk van den Rus heen, zooals hij over een steen zou gestapt zijn. Twee bruinen te gelijk renden op hem aan. „Jij links ik rechts," zei hij tegen een der kameraden, met de bedaardheid van een exercitie-bevel. De Rus, die op hem aanstormde stak weer precies als de eerste. Claus voelde, toen hij de bajonet opving, weer net dezelfde schamp op zijn bajonet, draaide een halven slag om, deed zijn pas ter zijde en stak den Rus opnieuw in het hart, zag hem weer vallen, stapte weer over hem heen en zag hoe de kameraad worstelde met den tweeden Rus. Ze 168 hadden beiden hun geweren weggeworpen en worstelden. Claus deed een stap terug en voelde zijn geweer, licht als een houtje, langs zijn hand glijden en de punt van de sabelbajonet prikte den Rus precies achter het oor, ging door en door, nagelde den man met z'n hoofd vast aan den grond, zoodat deze z'n mond verstard open hield en ,Jezus" kreet. „Daar geloof ik ook in," zei Claus, droog komiek, zette z'n laars op de kaak van den man en trok z'n bajonet uit den hals terug. De soldaat was opgestaan. „Dat lap je me niet meer, kameraad! je kan met je geweer* vechten en niet met je vuisten, je hebt hier soldatenwerk te doen en geen kruierswerk, lummel! Let op, daar komt een derde. Zie hoe ik hem opvang, links uitwijk, pareer en hem z'n bekomst geef," toornde Claus. Een derde Rus stormde op hem aan. Het was een bloedjonge kerel met lange beenen en lange armen, onhandig, maar vol vechtextaze. Hij sprong op Claus toe en wierp het geweer, het onder aan den kolf houdend, naar voren. Claus ving de punt weder op zijn bajonet op, brak door een korte, rhythmische wending de kracht, deed een stap links, sloeg zijn bajonet maar een handbreedte naar voren en ving den Rus op, die er bijna struikelend in viel, met zijn kin vooruit. De val was zoo zwaar, dat de bajonet door den schedel drong, zoodat hij er op gespietst was. „Zie je, kameraad," zei Claus, hem het gezicht van den in doodstuip grimasseerenden Rus toonend, „zóó moet je werken, het moet eerste klas vechten blijven — Duitsche orde!" De kapitein stond vlak bij Claus. 169 „Ik heb het van je gezien, braaf zoo, m'n jongen!" „Als ik maar niet zooveel theorie had te geven," antwoordde Claus, „we zullen het zeker winnen, kapitein; de kerels hebben geen methode." Twee Russen kwamen op den kapitein af. Deze week terug, hij had niets dan zijn sabel, want zijn revolver was leeggeschoten. „Vooruit kameraad, toon dat je je les kent!" De twee Russen stonden tegenover de twee Duitsche soldaten. De kameraad, die geen bekwaam bajonetvechter scheen, had moeite met zijn man. Hij sprong terzij, ontweek, bepaalde zich tot verdediging, maar het was tijds genoeg voor den officier geweest om opnieuw te laden en hij schoot den Rus neer. Het schot uit den browning ging precies het rechteroog in en de man viel, als of hij door een bliksemstraal was getroffen. Claus had zijn meester in het bajonetvechten gevonden. De Rus had al twee keer gepareerd en stak nu voor de derde maal op Claus in, die voor de derde maal den steek opving en, volgens de regelen van de schermkunst, afleidde. Hij moest voorde vierde maal nu een stap zijwaarts doen en zag, hoe de kapitein hem wilde helpen, door de browning op den tweeden man te richten. „Handen omhoog!" kreet Claus. De Rus, zich opeens bezinnend, liet zijn geweer vallen en stak zijn armen omhoog. Het was bijna komisch en jammerlijk te gelijkertijd. „Terugdringen!" klonk een bevel. „Voer je man naar achter," zei de kaptein „en zie, dat je dan weer bij me komt; jou zal ik onthouden, dat was prachtig werk." Claus laadde zijn geweer en de Rus, een man met een goedig gelaat, bruine oogen en een zwarten baard, liep gedwee voor Claus uit. 170 „Maak je maar niet bezorgd, ik zal niet ontvluchten, we zijn voor vandaag beiden gered. Dat was mooi vechten van je, Duitscher. Ik ben instructeur, maar van jou kan ik nog wat leeren." ,Je spreekt Duitsch?" vroeg Claus. „Beter dan Russisch. Ik ben een Jood, ik heb gevochten, zoolang ik vechten moest, maar ik dank God, dat ik met fatsoen den dans ben ontsprongen. Ze zijn gek met hun moordpartijen, gek, zijn ze, de gojem! Zeg me eens, Duitscher, zijn er veel Joodsche soldaten achter het front? Weet je, ik leef al twee weken op brood en kaas. Hebben jullie voor de Joden koschereten? — bij jullie is alles toch in orde?" In Claus was alle vechtlust opeens bedaard. De extaze was voorbij en nu voelde hij voor dien zachten, onderworpen man naast zich, die toch zoo goed gevochten had, opeens een diep, een groot, een ontzaglijk medelijden. „Waar breng je me naar toe?" vroeg de Rus weer. „Heb je niks voor me te eten? Ik heb honger. Ik ben een getrouwd man en heb al drie kinderen; wij Joden trouwen vroeg in Rusland. Ik dank God, dat ik met jou te doen kreeg, nou blijf ik tenminste voor m'n gezin gespaard. Maar geef me wat te eten, ik heb honger." „Loop wat terzij," zei Claus, „straks moest ik tegen je vechten, nu ben je mensch bij menschen. Hier!" Hij gaf hem een stuk chocolade, dat hij in zijn zak had. „Dank je wel, Duitscher! Mensch onder menschen, dat ben ik nog nooit in Rusland geweest. Ik ben kleermaker van m'n ambacht, ik ben een fijn kleermaker, wat ben jij?" 171 „Ik ben schoolmeester." „Zeg me één ding, maar verraad me niet; ik ben een fatsoenlijk man en ik heb vrouw en kinderen. Ze zeggen, dat in Duitschland alle schoolmeesters socialist zijn. Is dat waar, ben jij ook socialist?" „Eet je chocolade op en praat niet meer. Ik moet je wegbrengen en heb je niet te antwoorden." „Je hebt me al geantwoord; als je geen partijgenoot was, dan zou je wel neen gezegd hebben. Goddank, dat ik er uit ben, uit die vuile moordenaarsbende, en ik wou voor jou, beste jongen, dat je er ook uit was. Waren we niet krankzinnig, toen we op elkaar aanstormden? Wat heb ik tegen jou en wat heb jij tegen mij? Jij vocht nieuwe Duitsche school; ik voelde het dadelijk, toen je m'n eersten prik pareerde. Ik ken ze, die school; toen ik wist dat ik mee moest, heb ik me van den morgen tot den avond in alle scholen geoefend en ik ben er nou blij om; voorbereiding is de halve kunst. Je tweede stoot zat slecht, ik had je toen je bekomst kunnen geven, maar ik voelde, dat jij mij ook niet wou — we hebben elkaar niet gewild. Daarom riep jij handen omhoog, om me te sparen. Bij den levenden God, ik had voor jou hetzelfde gedaan." Claus voelde den man niet meer als een vijand. Er was iets in hem van broederlijkheid, vriendschap, zachtmoedigheid en het was waar, de man had hem gespaard. Claus wist, dat zijn tweede stoot verkeerd was geweest en dat de Rus het in zijn macht had gehad, hem te vellen. „Dus, Rus, je hebt me werkelijk gespaard, tijdens den bajonet-aanval gespaard?" „Zeg maar Jood tegen me, ik ben geen Rus. Dan weet je meteen, dat de Russische Joden niet zulke 172 fielten zijn, als ze wel beweren; ik heb niemand willen dooden en God heeft me gezegend. Vóór ik met jou slaags raakte, had ik al drie keer aan een bajonetaanval deel genomen. Ik had gemerkt, dat je dan het veiligste bent, als je zooals ik, je wapen beheerscht. Alle drie de keeren heb ik den Duitscher gered en nou heeft de Duitscher mij gered. Als je dat nou weer aan een Rus vertelt dan zegt-ie: De Jood is altijd een verrader, al staat-ie in de voorste rijen. Weet je wat ik zeg? Verraders zijn de menschen, die ons op de Duitschers los laten. Het zou een zegen voor Rusland zijn, als het onder Duitschland kwam. De Duitscher heeft kuituur, de Duitscher houdt van recht en orde, de Duitscher is een fijne natie en ze beschouwen een Jood ook als een mensch. Die daar, achter ons, maken het ons in vrede nog erger dan jullie het ons maken in oorlog. Ik ben voor de tweede maal nou in Oost-Pruisen; ik heb den eersten overval ook mee Igemaakt. Vroeger heb ik gedacht, dat de Rus alleen op den Jood gebeten was omdat-ie Jood is, maar ik heb hem nou aan het werk gezien op den Duitscher — het was geen vechten, het was een progrom, in Oost-Pruisen. Ze hebben gebrand, gemoord, verkracht, geplunderd. Wat ze voor gemeenheid hebben kunnen doen, hébben ze gedaan, omdat hun vuile aard ze er toe drijft. Wat doen ze in Duitschland? Is hun Rusland nóg niet groot genoeg? Ze kunnen nooit zooveel slaag van jullie krijgen als ze verdienen. Als je straks teruggaat en weer vecht, steek dan net zooveel Russen dood als je kan, maar als je een Jood ziet spaar hem, want de Joden willen niet vechten. We laten het bloed uit het vleesch loopen voor we het koken om te eten; dan zullen we een levend mensch aandoen, wat we een doode os niet doen ondergaan. Bloedgierige 173 honden zijn het, de Russen. Ik ben niet laf, dat heb je toch wel gezien, maar zij, die Russen, dat is laf gespuis! Ik heb ze vrouwen, meisjes, kinderen zonder noodzaak zien martelen en branden, alleen omdat de vuilpoetsen er plezier in hadden. Beesten zijn het, de Russen! Hun eenige haat tegen ons, de Joden, is, dat we te edel voor ze zijn; wij zijn een fijn volk, de Joden. Ik ben nou in Duitschland en ik hoop er te blijven en anders ga ik, na den oorlog, naar Amerika en laat m'n vrouw en kinderen over komen. Duitscher, heb je misschien een paar sigaretten voor me?" Claus ging met z'n hand in zijn zak en haalde er een aantal sigaretten uit. „Hier „Genosse", ik heb vandaag een gelukkige dag, dat ik jou gered heb. Ik zal een goed woord voor je doen, misschien kom je dan wel bij de kleermakerij; daar zal je meer partijgenooten vinden. Ze denken wel, dat ze door den oorlog de partij vernietigd hebben, maar ze vergissen zich, ze hebben haar sterker gemaakt. Ik ben net zoo min als jij laf, „Genosse," maar ik walg ook van het vuile moordenaarshandwerk, waar ik toe gedwongen ben." Zij waren nu bij den trein, waar Claus met zijn makkers als vee in waren aangevoerd. Hij ging met zijn krijgsgevangene naar een officier der bewaking, vertelde hem, dat de kapitein hem gelast had, den krijgsgevangen Rus hier af te leveren. „Hij heeft zich kranig gehouden en is een prachtig bajonet-vechter. Ik had moeite om hem van mij af te houden. M'n kapitein zal het verdere wel vertellen." De Russische Jood stond tevreden en gelukkig voor den officier. „Ik dank God, dat ik bij beschaafde Duitschers ben aangekomen" zei hij tot den officier. „Hou je bek, Jood! en ga daar bij den wagen zitten." 174 „Ik heb honger, kan ik wat te eten krijgen? ,Je kunt brood en spek krijgen!" „Edele heer, ze hebben me verteld, dat bij de Duitschers alles fijn ordelijk is en dat de Joodsche soldaten daar koscher eten krjjgen." De officier was nu toch wel wat gevleid. „Hou je mond maar," zei hij zachter, ,je zult wel geloofsgenooten vinden; doe het nou maar met hetzelfde eten, dat goed is voor ons ook!" Claus salueerde en wilde vertrekken, maar de Rus riep hem terug. „Levensredder, laat ik je nog een woord van dank zeggen; ik zal je onthouden, levenslang onthouden. God geve, dat ik je in betere tijden terugzie." En zich tot den officier wendend: „Edele heer, dat is een brave Duitscher, dat is een mensch, die vecht als een leeuw en toch z'n menschelijk hart bewaard heeft. God zegen je, Duitsche soldaat, God zegen je!" De officier lachte wat uit de hoogte, maar Claus sloeg aan en liep door. Zijn gemoed was vol. O, wat een wereld! Wat een toestand! Tegen zulke menschen was hij uitgezonden om te vechten. Een lam in wolfsvacht, die Jood. En met huivering dacht hij nu aan de Russen, die hij had moeten neervellen, vooral aan dien eenen langen slungel, die met zijn kin in zijn bajonet was gevallen. Claus rilde. En nu moest hij weer terug, opnieuw vechten, opnieuw menschen aan zijn bajonet rijgen. En toch, hij zocht den dood niet, hij vreesde den dood. Vreemd, ginds in Husum had hij, in zijn vriendelijk studeervertrek, dikwijls neiging gehad tot zelfmoord en nu hier, te midden van deze woestenij en deze gruwelen was hij vol wil om te leven; hij moest blijven leven, hij voelde, dat hij een groote 175 roeping had. De menschheid wakker schudden, zou hij; hij zou, mede met de duizenden andere partijgenooten, alles, ja dan ook het leven, gaarne geven voor de bevrijding van deze barbaarsche staatsinrichting. Was het alleen zijn roeping? Neen, er was nog wat anders. Toen de Rus over zijn vrouw en zijn kinderen en over Amerika sprak, toen was het hem opeens ook bewust geworden, dat hij ginds in Husum iemand lief had, Lieschen. Zou zij aan hem denken, zou zij aan hem denken? Schrijven had hij haar niet gekund, maar nu hij in het vaderland was, nu zou hij haar kunnen schrijven. En nu, hij moest terug, wéér vechten, wéér vertrouwen op het geluk, niet getroffen te zullen worden. Neen, hij wilde niet getroffen worden, hij wilde leven bhjven. O, hij voelde het, hij was laf, hij durfde niet meer terug. Hij had één oogenblik de dierlijke wellust van de vechtextaze gekend — nu was hij eroverheen; hij zou niet voor een tweede maal zich kunnen overgeven aan dat gruwelijke, beestachtige genot, dien veilen, lagen wellust van het bloedstorten. Die Russische Jood had gelijk gehad; barbaren waren het, die eikaars bloed zochten; Duitscher of Rus, het was om het even. Voortloopende peinsde hij voortdurend over Husum; toen dacht hij aan Lieschen, heel sterk. Het was hem, of zijn ziel uit hem voer en ver weg zweefde, ver, naar Husum, neen, nu was hij niet in Husum, in Hamburg was hij. Vreemd, hoe kon hij toch op dit oogenblik zoo sterk droomen van Hamburg? Vlak bij hem sloeg een granaat in den grond; de schok van den luchtdruk sloeg hem neer, met het voorhoofd voorover, op een steen. Hij voelde zijn lichaam zwaar, alsof het iets was dat hij optilde, maar zijn geest was licht — hij was in Hamburg, hij liep langs de straten, langs de Jungfern- 176 stieg; een dwarsstraat in, een huis binnen; daar zat Lieschen met een vreemden man. Was het haar vader? Neen het was haar vader niet; het was een boer, een boer uit het Ditmarsche. Hij zag ook nog naar andere menschen, in dezelfde kamer, het waren vrouwen — neen, vrouwen waren het niet, het waren geesten Nu sprak Lieschen tot hem. Hij kon niet antwoorden, zijn stem was verstikt, zat vast in het zware lichaam, maar hij schreef; hij wist niet hoe hij schreef, maar hij zag wat hij dacht meteen als letters op een groot blad papier Twee soldaten van het Roode kruis tilden een eenjaarschen soldaat op, die bewusteloos aan den rand van een granaat-trechter lag. De man had uiterlijk geen wonden. HOOFDSTUK XV De Germaansche kolossus was met zijn volle gewicht op den Belgischen dwerg gevallen en de dwerg was verpletterd. Arm klein, nijver België, wat uw leiders buiten uw weten wel of niet bedisseld hadden, het zal wellicht eens door het nageslacht geweten worden — wellicht, want het kan wel zijn, dat alle geschreven bescheiden vernietigd zyn. Maar het Belgische volk zelf was onwetend en onschuldig; het wilde niets anders dan arbeiden en na den arbeid zich vermaken En strijd naar buiten wenschte het niet, omdat Walen en Vlamingen onderling genoeg strijds hadden, om door wederzijdsche wrijving beider levenskracht vurie te houden. Toen de Germaansche horden kwamen opzetten, hadden zij, gehoorzaam aan het bevel van hun Koning en oppersten veldheer, besloten, zich op te offeren, om den opmarsen naar Frankrijk zooveel mogelijk te vertragen. Het doel werd bereikt. De Duitschers stuitten op een onverwachten tegenstand en het was deze tegenstand, die het begin werd van hun durenden tegenspoed. Wisten ze het? Voelden ze het instinctief? Toen de tegenstand gebroken was, uitte de Duitscher al zijn woede op de meest onschuldigen en de meest weer- De Lafaard ^ 178 loozen. Het goedige Belgische volk werd opgeschrikt uit zijn gonzende bijensteden, uit zijn stille dorpen, van zijn verre rustige weiden, uit zijn lieflijke stadjes, als nesten gelegerd tegen de rotsen. De beiaards klepelden nu hun bange klokgebimbam over de angstige steden en als een oud-testamentische exodus trokken ze langs hun heirwegen wèg, de Belgen, uit hun lieflijke valleien, uit hun vredig land, in bonte wanorde opgestuwd, zij, gisteren nog een vroolijk volk, nu deernis wekkende benden, nu verwaarloosde horden. En zóó kwamen ze naar het bevrijd gebleven Nederland, dat hun verzorging opvatte als het zoenoffer voor de groote gunst der Almacht, welke Nederland buiten den wereldbrand had gehouden. Maar niet volkomen was de dwerg vernietigd. Op het meest Zuid-Westelijke punt, daar, in het laagland, vloeide de kleine rivier, de IJser, rustig tusschen haar lage boorden. Het teruggeweken Belgische leger, dat zich zoo heldhaftig had. gekweten, opvangend en brekend. den eersten stoot van den grootsten oorlog, die ooit op aarde geweest is, redde zich achter deze rivier en de IJser, als de ader die zwelt bij laatste krachtinspanning, zette zich op, berstte tusschen haar oevers en zwalpte haar wateren rondom over de laaglanden, die, als Voelden ze het gevaar dat dreigde, onderdoken, schuil gingen, zich vol zogen met het reddende water en de bloeiende beemd, waar het vee vredig geloeid had en de lindeboomen langs de wegen zacht suiselden, was nu een drasse vlakte, een brakke grond. De Duitschers, die aangerukt waren met hun zware en lichte artillerie, zeker van één rijk, al was het dan ook een klein, gehéél ten onder gebracht te hebben, stonden opeens stil. Een element der vrijheid, het 179 water, de kracht van den Nederduitscher, had zich opgesteld tegen den Hoogduitscher. Wat hoog en laag altoos gescheiden had, het water, zie het stroomde nu hier voor hun oogen. Zouden ze hem houden, de Belgen, dien laatsten vrijen hoek van hun land? Dat ééne steunpunt hunner rechten en vrjjheden, van waaruit later de nieuwe Belgische Staat zou worden opgekweekt? Nog was het twijfelachtig. De Franschen toefden, toefden te lang met hulp — onweersprekelijk bewijs van hun vast vertrouwen op het neutraal blijven van België. Maar van over zee kwam Tipperary. Tipperary, heel droog, vol vertrouwen, overtuigd van zijn innerlijke kracht, een music-hall deuntje op de lippen, maar binnenin dat gewijde koraal der Britsche ziel: Vrijheid en Persoonlijkheid.. Zij kwamen in vlugge, lichte, sportlike passen aangemarcheerd, vingen den broeder geworden Belg op, en toen de Duitscher dan eindelijk gereed was om het IJser-gebied óók in te lijven, zie, daar stond achter de Vlaamsche Leeuw, achter den gehavenden, gewonden, bloedenden, maar toch nog altijd klauwenden liebaard, de Britsche waterleeuw, de leeuw die de wereld zou beheerschen. Het Duitsche offensief in België was gestuit en voorgoed — de weg naar Calais versperd, tot aan het einde van den oorlog. fpSt De Britten, zij waren van hun eiland komen aandrijven in groote transportschepen, gecharterde passagiersen goederen-booten, begeleid door torpedojagers, bijna allen jong, zorgeloos en onder elkaar met die vroolijkheid des harten, die inwendige opgeruimdheid, den Engelschen humor. 180 De Belgen, dat waren de opgeschrikten, de opgedrongenen, die gevochten hadden met haat en vertwijfeling in het hart, maar toch zonder woede, zonder krijgszucht. De Franschen, dat waren de overtuigden, de bewusten; zij wisten, dat het tegen den erfvijand van zooveel eeuwen ging en nu, daartoe waren zij vast besloten, voor het allerlaatst. De Russen, dat waren de voor het eerst geordende horden, die de nieuwe beschaving vechtende tegemoet gingen; zij wisten de wegbereiders te zijn voor de nieuwe, de Westersche vrijheid, waarvan de Doema het begin was geweest. , Maar de Britten gingen ten strijde, als naar een sportfeest. Zij voelden zich de uitverkorenen; zjj waren in de rol, die de Angelsaks altijd zocht, in waarheid of in schijn, de rol van den bevrijder, de rol van St. Joris, die den draak doodt. Dat is het Engelsche karakter. Een Brit wil altijd verdrukte onschuld redden, een Brit vecht altijd voor een ideaal en als anderen hem zeggen, dat hij zichzelf zoekt, dan antwoordt hij, dat hij, zich zelf zoekend, dit alleen deed om den verdediger van de zwakken sterker te maken. Zij waren aan de Fransche kust geland, snel opgetrokken naar Antwerpen, maar te laat en te gering in aantal en te slecht voorbereid, om daar den Duitscher te keeren. Practisch, óók in tegenspoed sterk en nuchter, ja, dan wellicht het meest, hadden de Engelschen zich niet versnipperd of verzwakt om te behouden wat gedoemd was verloren te gaan. Engelands politiek is altijd de politiek van het mogelijke, van het bereikbare, niet die van het gewenschte. Het IJser-gebied, onder water gezet, was te behouden; welnu, zij zouden het behouden! 181 Achter de rivier gelegerd stutten zij het Belgische defensief. De Duitscher kwam aandrommen. Voor het eerst kregen Duitschers en Engelschen voeling met elkaar —Saks tegen Angelsaks. In den Duitscher heeft altijd in het geheim een eerbied geleefd voor den Angelsakser; hij voelt hem als zijn verfijning en zijn vervolmaking. Hij, de stamgenoot van het krijteiland, is tot wereldheerschappij gekomen; de Duitscher, de man van het hoogland, zou nu moeten trachten, hem te verslaan om hem op te volgen. Ter zee, dat wist de Duitscher van zichzelf, was hij niet sterk genoeg, maar hier, te land, zou de Engelschman leeren, wat het Duitsche „Militar" vermocht. Toen kwam de eerste aanval. De Engelschen weerstonden hem, alsof ze een tennis-wedstrijd speelden en niet een wereldoorlog volvoerden. Er was geen woede bij het corps-a-corps, er was geen bitterheid, geen vertwijfeling. Dit hadden de Duitschers nooit gedacht, dit wisten zij niet. Met ontzetting ontdekten zij iets, een nieuw element — welk een vernedering, de Engelschman vocht met minachting. Het was een hooge, onbuigbare verwatenheid, een zichzelf voelen boven alle andere volken uit. Het zoo goed geordende Duitsche Militairisme stuitte hierop soldaten, die elk voor zichzelf het gevoel hadden, Engeland zeer persoonlijk te vertegenwoordigen. Zij waren gepantserd met onovermeesterlijke hooghartigheid. Als het gelukte, ten koste van stroomen bloed, een klein troepje Engelschen krijgsgevangen te maken, liepen deze ranke, blonde kerels, hoewel ongewapend en weerloos aan den vijand overgegeven, met hooge borsten en fieren stap, en de Duitsche officieren zagen met verbittering, hoe de Duitsche soldaten aan de gevangenen een zekeren eer- 182 bied bewezen, die altijd onvermijdelijk de lager georganiseerde aan den hooger georganiseerde brengt. Het Duitsche volk, dat den adel respecteerde, dat gewend is, door den adel geleid en beheerscht te worden, zag op tegen deze soldaten, alsof het allen edellieden waren. Nieuwe aanvallen werden ondernomen; de keurtroepen van de Mark Brandenburg, de Pruisische Garde, de beste soldaten ter wereld, werden uitgezonden, met het bevel te sterven of te overwinnen, tegen dien onverwachten vijand van over de Noordzee. De Engelsche troepen sidderden niet; zij schenen zelfs niet te weten, wie daar op hen afgestuurd werden. Voor hen was er geen onderscheid tusschen Duitscher en Duitscher; ze hadden maar één woord voor al wat Duitsch was: „Hun". Bij elk gevecht gaan, vóór de soldaten en rondom de soldaten, geheimzinnige machten vooruit. Het is het besef dezer machten, dat door alle tijden heen, in de lagen van alle volkeren, het geloof heeft gesymboliseerd aan onzichtbare strijders. De oorlog is, meer dan wel vermoed wordt, een strijd van mystieke machten, die zichtbaar zijn in de vleeschelijk belichaamde menschen. De Duitscher wist, dat die geheime macht rondom hem zoo sterk was, dat hij, waar hij kwam, den tegenstander verlamde — hier nu, voor het eerst, voelde hij, dat de God van Duitschland machteloos was tegenover deze ongenaakbare, hooghartige edelen in khaki. De godheid der knechten kon niet op tegen de godheid der heeren. Verspieders en spionnen kwamen het overbrengen: er was onder die Engelschen niet één, die niet overtuigd was, dat Groot Brittanje zou overwinnen. Zij spotten en lachten met den Hun. Als 183 de Duitsche troepen optrokken, ontvingen de Engelschen ze zoo kalm, alsof het een spel gold; ze mikten en schoten en ze schoten raak. Zij wierpen elkaar grappen toe op de aanstormende benden der Hunnen en pikten er een voor hun schot van uit, alsof het een weddenschap gold. De Duitschers deinsden weer terug. Duizenden van de beste soldaten der garde waren gesneuveld, nutteloos, gesneuveld en voor het eerst kwam bij hen, die bovenaan staan en de sterkste instincten hebben, de instincten die de toekomst vóórvoelen, het besef, dat '14 iets anders zou worden dan '70. Met een innerhjken schrik ontwaarde de Duitsche volksziel, dat zij op een macht gestuit was, die de hare zou weerstaan. Dit was niet Fransch élan, te breken door degelijkheid en uithoudingsvermogen; dit was zelfbewuste ontembare levenskracht, dit was de eigen vitaliteit, versterkt door een gevoel, dat boven het hunne uitging. En op eens, als een wanhoopskreet, klonk uit het Duitsche gemoëd een bede, die te gelijk een vervloeking was: Gott strafe England. Het leek een bede, maar zij wisten het, de godheid zou te zwak zijn, de Duitsche volksgeest miste haar suggestieve werking op Engeland. Het was een smartkreet, een kreet van vertwijfeling, èen kreet van blinde, woeste woede en tegelijkertijd de eerste erkenning van het begin van het einde. — Duitschland gaf zich verloren; het wist, dat het met menschelijke macht Groot Brittanje niet zou kunnen verslaan. Zou de Duitsche godheid dan kunnen, wat het Duitsche volk niet vermocht? De strijd der geesten kan met menschelijke menschen alleen niet gewonnen worden. HOOFDSTUK XVI. Het regiment waartoe Claus Demuth behoorde, had bevel gekregen, Oost-Pruisen te verlaten en naar NoordFrankrijk op te trekken; te voren zou men te Berlijn twee dagen overblijven. De soldaten wisten niet, waarom deze onderbreking plaats vond, maar de meesten hunner waren er uiterst gelukkig mee, want nu zouden ze de groote stad voor het eerst in hun leven zien. Claus was minder gelukkig. Parijs was het doel van den oorlog geweest, niet Berlijn en nu hij naar Berlijn ging, voelde hij de stad vijandig. Hij had in OostPruisen de gruwelijke verwoesting door de Russen daar aangericht, van nabij gezien — steden vernield, dorpen plat gebrand, vrouwen en kinderen mishandeld en zooveel van al die oorlogsellende was geen noodzaak geweest, maar de uiting van dierlijke driften in den mensch, van het genot in vernieling en het genot in smart-verwekking. Maar in Oost-Pruisen zelf leek het hem, of die bevolking daar, die toch Duitsch sprak, veel nader tot de Russen stond, dan hij, de blonde, blauw-oogige Germaan uit het Ditmarsche. Was de Duitsche eenheid wel een in het wezen des volks opgenomen bewustheid, of was die eenheid slechts een uiterlijk staatkundig verband? Was het wel een 185 zegen, dat Duitschland zooveel verschillende landaarden zooveel verschillende volkszielen, met geweld tot één staatsverband had gebracht? De kameraden in zijn trein begonnen te zingen, Claus bleef zwijgen. „Kom, kameraad, zit niet zoo te suffen, doe toch eens mee!" riep er een en sloeg hem vriendschappelijk op den schouder en met een forschen bariton zette hij meteen het „Deutschland über alles" in. Maar Claus bleef peinzen. Als het maar Duitschland boven alles was! Als het Duitsche wezen maar zegevierde ! Doch hij had in Oost-Pruisen aan de gezichten der menschen, aan de wijze waarop zij het Duitsch uitspraken, aan hun gebaren, aan den bouw hunner woningen bemerkt, al te goed bemerkt, dat de OostPruisische bevolking van de bevolking uit het Ditmarsche evenveel verschilde, als de Russen, en de blonde Vlaming, die hem te Brussel zoo gevoelig had toegesproken, voelde hij veel meer als zuiveren Germaan, als mensch die de Germaansche kuituur en den Germaanschen wil in zich belichaamde, dan het kudde-achtige Oost-Pruisische Slavenvolk. De staatkundige eenheid van Duitschland was een werk geweest van menschengeweld, niet van harmonische, uit de kuituur gegroeide samensmelting. Terwijl de kameraden in zijn wagen zongen, goedsmoeds en vroolijk om het tweedaagsche uitstapje naar Berlijn, voelde hij een groote bedrukking. Hij keek uit het portierraam en zag kalkachtige blauwe luchten en vale, onvruchtbare landen. Hoe anders deze luchten, dit landschap, dan zijn heerlijk laagland, de prachtige weiden smeuïg en diepgroen, de hooge, teer-blauwe luchten, met de satijnig blanke wolkgevaarten! In hem 186 kwam de gedachte op, of Bismarck, nu alom vereerd als de held, die het Duitsche Rijk tot eenheid gesmeed had, niet juist was geweest, o, zeker te goeder trouw, de bekrompen dogmaticus, die een gewelddaad had verricht aan de Duitsche volksziel, gewelddaad, die nu zich wreekte. Wat niet samenhoort van nature, kan niet, door den wil van het intellect en de macht van wapenen, voor goed tot een zuivere eenheid worden gebracht; een Duitsch Rijk van velerlei staten en staatjes zou de Duitsche volksziel gelegenheid hebben gegeven, zich vrijelijk, in al haar rijke verscheidenheid, elk naar den eigen aard, te ontwikkelen — nu was heel Duitschland gedwongen geworden, al het eigene op te offeren en zich te buigen naar de tyrannie van één wil. Die wil zetelde te Berlijn. Toen hij Berlijn binnenreed, tegen een laten namiddag, zag hij eerst de voorsteden met de eindelooze reeksen eenvormige huurkazernes en daar tusschendoor de groote „Lauben-koloniën," waar de tot stedeling gepreste Germaansche landman in kleine tuintjes instinctief nog uit zijn groote liefde voor vrijheid en natuur. Een gevoel van medelijden kwam in Claus op, bij het aanschouwen van al deze afgesloten, kleine stadstuintjes, waar nu de vrije Germaan, als een opgesloten leeuwerik bij haar zootje, zijn natuurdrift had te uiten. Dat was dus de groote stad! Hier, in de hokjes van deze eenvoudig gebouwde huizen, zou dan de Germaansche volksziel zich op haar best kunnen uiten en verfijnen tot kuituur? Wat eens in de groote bosschen, in geheimzinnige gemeenschap met de oergoden was ontstaan en ontwikkeld, zou op deze wijze tot volmaking gebracht kunnen worden? Claus gruwde van deze dorre, droge stad, dit Babel in de zandwoes- 187 tijn der Mark Brandenburg, zonder flinke rivier, zonder grootsche haven, zonder nabije zee; die geheele stad, was een schepping van arbeid en wil, maar zonder die diepere noodzakelijkheid, welke steden haar plaats aanwijst naar hoogeren wil dan die van menschen. De kameraden waren stil geworden. Ze tuurden uit de vensters en wezen elkaar kerken, groote gebouwen, eindelooze straten. Over viaducten, tusschen de vaalgrauwe achterzijden der hooge huizen door, bont en smakeloos beschilderd met schreeuwige reclames, met nu en dan, een kijkje in groote fabrieksruimten of ateliers, of groote kantoren, waar de menschen, opgeprikt als kevers in de verzamelingen der entymologen, hun nuchter materialistisch bestaantje doorleefden. Dit zou de burcht van het Germanen dom moeten zijn? Van hieruit zou de werkelijke Duitsche gedachte en de werkelijke Duitsche beschaving kunnen verbreid worden? Claus voelde met ontzetting, dat hij vijandig, dat hij als een vreemde stond tegenover de hoofdstad, tegenover de centrale van zijn eigen vaderland. Aan het station Friedrichstrasse zouden zij uitstappen. De wagen waarin Claus zat, bleef juist stilstaan boven het viaduct en uit het portiervenster zag hij nu in de drukke straat, waar al de eerste lichten waren opgestoken en hij voelde zich duizelig worden bij het zien naar het gewemel der menschen beneden, tusschen de hoog opstaande huizenwallen, klaterig, druk, onecht, met schilden en gipsen oplegsels, pinakels — een stijllooze, bonte, drukke massa. En wat verder stonden zware ijzeren hei-stellingen, was men diep in den grond aan het graven en woelen, terwijl terzijde, langs de stoepen, in nauwe geulen, de menschen, opgestuwd, schenen te worden voortgeperst. 188 De lichten gingen op in de groote stad. Midden in de straat vlamden opeens maan-bleeke electrische lampen en wademde een valsch-blauw licht, een nagemaakt daglicht over de menigte beneden. De trein kreeg een stoot en rolde de hooge stationshal binnen. De portieren werden geopend en de soldaten stelden zich in lange rijen op het perron op. Ordelijk, rustig, goed geregeld, naar de gewoonte van het Duitsche miütairistische wezen, verlieten ze in regelmatige afdeelingen het stationsgebouw, stelden zich op en nu gingen ze de Friedrichstrasse door, toen over hulp-bruggen, die over den Spree-arm waren gelegd. Ze kwamen in de Nieuwe Friedrichstrasse. De straat lag voor een deel opgebroken, daar men er bezig was een nieuwe ondergrondsche spoorlijn aan te leggen. De soldaten, gewoon al aan puin en verwoesting, vonden het niet eens merkwaardig; zij keken naar de bonte winkels en waren verwonderd, zóó spoedig de kazerne bereikt te hebben. In de kazerne stonden de tafels gereed en nauwelijks tien minuten, nadat zij er aangekomen waren, genoten zij allen van een degelijk maal, waarbij zelfs door de burgers voor gratis bier was gezorgd. Daarna werd hun meegedeeld, dat zij tot tien uur vrij zouden zijn en de stad in mochten gaan. Jubelend gingen allen de straat op. Claus had zich eerst bij een troepje kameraden willen aansluiten, maar hun luidruchtigheid stuitte hem en hij besloot alleen door de stad te gaan zwerven, verlangend naar indrukken. Eerst bekeek hij een plattegrond, die in een goedkoop gidsje was geplakt en toen richtte hij zich naar Unter den Linden. Unter den Linden, hij wist het, zooals iedereen in 189 Duitschland het weet, dat dat de trots is der Berlijners, dat die breede verkeersweg voor Berlijn is wat de boulevards, die hij zoo gaarne met eigen oogen zou hebben aanschouwd, voor Parijs zijn. Alweer dacht hij aan Parijs, zelfs nu hij midden in het drukke gewoel stond van het groote Berlijn, dat toch óók nieuw voor hem was. Maar juist omdat hij dacht aan Parijs, juist, omdat voor zijn geest opkwam het beeld van het blijde leven op de groote boulevards, waarvan hij eens, in Je sais tout zoo'n levendige beschryving had gelezen, koos hij nu, als doel van zijn eerste wandeling, de boulevard van Berlijn. Weer liep hij dus de hulpbrug over, die in de plaats van de, voor den arbeid aan de nieuwe „Untergrund," afgebroken Weidendamer Brücke, den Spree-arm met drie naast elkaar liggende ijzeren bogen overspande, op de viaduct aan van welker hoogte af hij den eersten blik op druk Berlijn had geworpen. Het reusachtige Admiralspalast links, met zijn hel-verlichten gevel en zijn schreeuwerige reclame voor het daar binnen opgevoerde Ijs-ballet en voor het op de derde verdieping gelegen bioscoop-theater boezemde hem geen belang in: het trof hem nauwelijks als iets bizonders, dit reusachtige gebouw, grooter dan een heele straat in zijn eigen stadje, hooger dan de Husumsche kerktoren. Hij wilde Unter den Linden zien, zich voorstellen dat hij in Parijs liep, waar hij nu in werkelijkheid wel nooit zou komen. En toén hij onder de viaduct door in het smalle gedeelte der Friedrichstrasse kwam, had hij slechts aandacht voor de zijstraten, want zijn plattegrond had het hem gezegd, de derde dwarsstraat, dat was de Berlijnsche boulevard, dat was Unter den Linden, de breede straat, die hij zich voorstelde als een 190 laan van reusachtige lindeboomen. Dorotheënstrasse en Mittelstrasse was hij voorbij, nu zou hij er dus komen! Hij staarde voor zich uit, zonder te kijken naar rechts of links, steeds maar turende op de vlammende reuzenletters daar boven aan een der gevels, die, als met onzichtbare hand geschreven en weer uitgeveegd, afwisselend in rood en groen vuur den naam spelden van een chocolade-fabrikant. Daar moest het dus zijn, daar waar die leelijke reclame zoo storend zich aan zijn blik opdrong. Nu stond Claus op den hoek, even beduusd door het plotseling vlak langs hem heenschieten van twee roode huur-auto's, die onder schor hoorngetoet de smalle, drukke Friedrichstrasse overstaken. Werktuigelijk keek hij de rammelende wagens na en tegelijk kwam over hem een gevoel van teleurstelling, een gevoel van minachting voor Berlijn. Was dat nu die beroemde straat, waarvan hij zoo vaak had hooren spreken als van iets grootsch en moois? Zouden zoo ook de boulevards in Parijs er uitzien ? Neen, dat kon niet! In de beschrijving, die hij had gelezen waren ze geschilderd, als wegen waarlangs de auto's in onafzienbare, nooit onderbroken rijen voortsnorden, en de wandelaars vroolijk en levendig de breede trottoirs vulden, als wegen, waarboven een atmosfeer hing, doortrokken van het licht, schijnend uit honderden zacht-gele electrische manen, uit de vensters der groote café's en de étalages der winkels. En Claus had die beschrijving in zich bewaard, een visioen van blijheid en van leven. En hier? De auto's die hij nastaarde schenen, puffend, zich met moeite door de duisternis heen te boren. Was dat Unter den Linden? Was dat die grootsch aangelegde straat, waarop de Berlijners zoo fier waren? Toen 191 even zijn oogen, verblind door het felle licht in de smalle, drukke Friedrichstrasse, gewend waren aan den overgang, zag hij wel, dat die duisternis maar betrekkelijk was, dat ook hier wel de booglampen gloeiden, zij het ook niet met warm geel licht, doch koud en wit, maar toch, grootsch was het niet en overweldigen deed het allerminst. En van stroomen menschen was er geen spoor. Teleurgesteld liep hij voort, over het breede trottoir, steeds meer zich verwonderend over de gruwelijke doodsche verlatenheid. Waarom was deze straat zoo breed, waarom waren er hier eigenlijk negen straten onmiddellijk naast elkaar aangelegd, slechts gescheiden door dubbele rijen boomen in het midden en door trottoirbanden? Toch zeker niet omdat het verkeer het eischte? En dan die boomen! Waren dat nu de mach-' tige linden die hij zich had voorgesteld, die dunne, magere, kwijnende stammen, die voor een groot deel zelfs niet eens linden waren ? Dat waren immers kastanjeboomen; Claus, opgegroeid op het land, zag (lat wel, al waren ze nu ook bladerloos. Hij liep nu op den breeden middenweg en in de verte zag hij, recht voor zich uit, de zware silhouet van de Brandenburger poort, die in het avond-donker wel den indruk gaf van kracht en stoerheid. Maar bevredigd was Claus niet. Hij bleef staan, keerde om en liep werktuigelijk terug. Even keek hij op, toen hij weer de drukke Friedrichstrasse had bereikt, maar steeds peinzend, diep-in voelend als een lichamelijke pijn het wegrukken van zijn illusie, vervolgde hij zijn wandeling langs den stillen weg, tot hij plotseling kwam te staan voor het reusachtige ruiterstandbeeld van Frederik de Groote. Hij keek er naar, eerst zonder te zien, maar toen kwam al klaarder vóór hem de figuur van dezen Pruisischen koning, 192 door het nageslacht „de groote" genoemd. En hij dacht aan wat hij de kinderen op zijn school in Husum had geleerd van dezen man, die, zoo stond het in de geschiedenisboeken, in 1785 het Duitsche vorstenverbond sloot, om de Duitsche staatsregeling voortaan tegen willekeurige aanslagen te vrijwaren. Dat was de grondslag geweest voor de latere Duitsche eenheid echter ook het begin, althans de voorlooper van den oorlog van nu. Want was daaruit niet voortgevloeid de macht van het Duitsche Rijk, die macht, welker bevestiging een der voornaamste oorzaken was van den geweldigen strijd, waarin het vaderland nu was gewikkeld? En zooals nu de eenheid door strijd en onrecht, door den overval van België, moest worden verdedigd, zoo was ze ook toen verkregen. Silezië was er voor verkracht, de zevenjarige oorlog werd er om gestreden; en de ondergang van Polen, datzelfde Polen, dat de Duitschers nu op hun hand trachtten te krijgen, werd er door ingeleid. Zou ook nu weer, evenals toen in den zevenjarigen oorlog, de strijd moeten eindigen door algemeene uitputting? Duitschland was sterk, maar ook de sterkste kan niet alles. Parijs hadden zij niet kunnen bereiken en Claus voelde het, ze zouden er nooit komen; de Franschen waren niet meer dezelfde verslapte natie als in '70. De Russen waren uit Oost Pruisen verdreven, dat was waar, maar op de grens waren ze blijven standhouden en het was den Duitschers niet gelukt hen ook. in eigen land verder terug te drijven. En nu moesten de soldaten weer terug, den langen weg van het Oosten naar het Westen. Zou op die wijze ooit de overwinning kunnen komen ? Eerst een aanval aan het eene front stuiten en dan, als inmiddels aan het andere front de 193 vijand zijn legers had verzameld, weer snel daarheen, om die in het Westen weer gelegenheid te geven, op adem te komen en zich voor te bereiden tot vernieuwden aanval! Zou dat niet moeten uitloopen op uitputting ? Voor het eerst begon Claus te twijfelen aan de macht van Duitschland, voor het eerst kwam in hem het gevoel, dat, na dezen met zooveel vertrouwen door het Duitsche volk begonnen oorlog, de tot nu toe steeds stijgende lijn van Duitschland's grootheid, wel eens in een dalende zou kunnen overgaan. Van die pijnigende gedachte vervuld, kwam Claus weer terug op het kruispunt van Unter den Linden en de Friedrichstrasse. Het was nog te vroeg, om weer naar de kazerne te gaan. Hij liep het gebouw voorbij, verder noordwaarts de stad in, kwam nu aan de Elsasserstrasse. Een jonge vrouw kwam op hem af, lachte hem toe en vroeg of hij niet met haar mee wilde gaan. Verontwaardigd keerde Claus zich af, hij liep door; eenige passen verder liep een andere vrouw hem tegen het lijf, opzettelijk tegen* het lijf en lonkte hem nu, mede te gaan. Bij den hoek van een straat las hij: Tieckstrasse. Dat zou zeker een voorname straat zijn, dacht hij. Tieck, de groote taalkenner, de man, die Shakespeare tot een Duitscher had gemaakt, hij met den taalvorscher Schlegel. Maar nauwelijks had hij een paar schreden in de straat gedaan, of weer lonkten jonge vrouwen hem toe en dat ging zoo maar de heele straat door. Novalisstrasse las hij nu. Novalis, dien kende hij ook, den Duitschen % peinzer, den jongen mysticus en in hem kwamen de eerste strofen van dat heerlijkste vers der Duitsche letterkunde op: De Lafaard 13 194 Wenigen wissen Das Geheimniss der Liebe, Fühlen Unersattlichkeit Und ewige Lust Terwijl hij, droomend, in zichzelf reciteerde, liep een arm, mager vrouwtje tegen hem op en zeide: „Ga eens met me mee, Schatz." Hij zag haar aan, in haar koortsachtige donkere oogen, hij zag haar breede jukbeenderen, haar rood geverfde koontjes, haar stompen wipneus, haar grooten mond. Dat was geen Germaansche, dat was een Russin of een Poolsche. „Schaam je je niet hier te loopen, hier, in de straat van Novalis ?" zei hij verontwaardigd. „Maar beste jongen, uit welk gat kom jij? Dit is hier onze buurt." Jullie buurt?" „Ja, we wonen hier wel met z'n duizenden, maar kom, dat zal je toch wel weten — je komt toch zeker hier niet naar deze buurt om het heilsleger te zoeken?" Even kwam in Claus de verzoeking om kennis te nemen van dat vreemde, geheimzinnige, dat voor hem nog ongekende, maar tegelijkertijd voelde hij in zich een verwijt. Wat hij, de Germaan, beroemd al in de oudheid om de kuische zeden, zou hier een dochter des volks misbruiken voor het allerlaagste waartoe de vrouw kan zinken? Dat zou zijn inwijding van Berlijn zijn? Neen, hij zou sterker zijn dan dit groote Babel, hij mocht dan geen dogmatisch Christen meer wezen, een dogmatisch Germaan was hij gebleven, een drager van kuituur en daarom een ethisch man. „Ga mee met me," zei het meisje, „ik ben goedkoop, als ik vandaag m'n huur niet verdien, word ik op 195 straat gezet" Zij zeide het zoo deemoedig en in den klank van haar stem was zóóveel waarheid, dat in Claus deernis welde. Hij haalde zijn portemonaie uit den zak en gaf haar een Thaler. „Ga je niet meè?" vroeg ze verwonderd, ,Je hoeft niet vooruit te betalen, ik vertrouw je wel." „Betaal je hifur en laat mij met rust en denk nog eens aan een armen soldaat als ik, in 's-vijands land, straks in de loopgraaf sta." „Dank je," zeide zij, bijna beschaamd, „de lieve God heeft mij al lang verlaten, anders zou ik voor je bidden ook." „Bid niet alleen, maar werk ook," zeide hij en liep van haar af en stapte stevig door. Toen hij weder in de Friedrichstrasse kwam, voelde hij zich verlicht en verruimd en het besef een verleiding te boven gekomen te zijn, gaf hem een innerlijke vroolijkheid; hij voelde de stad nu als ware zij zijn dienares, zijn mindere en in hem kwam een regel uit een der themaboeken: „Wie zich zelf overwint, is sterker, dan wie een stad verovert, zei Democritus." Hij wandelde terug naar de kazerne en onderweg kwam in hem de gedachte aan Lieschen. Vreemd, dat zy nu zoo sterk hem voor zijn geestesoog stond. Waar zou zij zijn? Dacht zij veel aan hem? Hoe gelukkig, dat hij de verzoeking ontgaan was; zou hij, haar weerziende, ooit zijn oog in haar oog kunnen spiegelen, zonder te denken aan zijn val, indien hij toegegeven had aan de verlokking van dat arme, hongerige straatmeisje, dat toch ook een dochter van Duitschland was, zoo goed als zijn Lieschen. Bij de kazernepoort kwam een kameraad op hem af. ,Jij bent toch Claus Demuth uit Husum?" 196 „Ja en wat zou dat?" „Man, je Schatz is er geweest -r- alle achting; die is mooi genoeg voor een generaal." „Ik heb geen Schatz," zei Demuth verbleekend, en in de verwarring van het eerste oogenblik vreezend, dat de straatdeern aan de kazernepoort was geweest, „Man, ze heeft staan te huilen en ze heeft een kabaal gemaakt, dat we allemaal er op af kwamen; troosters waren er genoeg, maar dat is er een, die d'r mannetje staat. Je hebt nog net een kwartier voor je binnen moet zijn; pak je beenen op en loop kerel, loop, ze zit daar schuin over in de kattenkroeg." Claus wist nog altijd niet, wie er voor hem geweest kon zijn, maar iets in hem deed hem aan het alleronmogelijkste denken, aan een plotselinge komst van Lieschen. Hij snelde de straat over, achtervolgd door het luide gelach der kameraden, die hem grappen nariepen. Met een ruk trok hij de deur van den koekbakkerswinkel open en vroeg aan de juffrouw achter de toonbank. „Is m'n meisje hier?" De juffrouw lachte. „Ik ben het niet," zei ze, „ik heb er een, hoor, maar er zitten achter in de koffiekamer zooveel dames." Claus liep door, zag in het zaaltje van het Wiener Café een aantal meisjes zitten van de soort, die hem had aangesproken en wilde reeds teleurgesteld weggaan, vermoedend door zijn kameraden beetgenomen te zijn, toen plotseling, met een gil, een meisje van achtereen afzonderlijk staand tafeltje opsprong en op hem toeliep, gevolgd door een stevigen boer. „Lieschen!" kreet Claus. „Claus, Claus, m'n lieve, beste Claus, heb ik je dan 197 eindelijk gevonden? Sedert twee dagen loop ik hier met boer Jörgen alle kazernes af en als ik je vanavond niet gevonden had, dan zou ik, dan zou ik..." Zij barstte in tranen en snikken uit, omhelsde hem nogmaals, kuste hem, niet er op lettend, dat aller oogen op hen gericht waren. En nu trok Lieschen hem naar haar tafel, vertelde hem, hoe zij aan hem gedacht had, hoe zij naar hem gezocht had, hoe zij, door de somnambule, zijn spoor had gevonden. En hij nu ook, vertelde haar, haastig, zijn wedervaren, telkens nu al zijn horloge voor den dag halend, om op tijd binnen te zijn. „Denk er aan, Claus, ik ben voor jou, in leven en dood — alle dagen en alle nachten heb ik aan je gedacht. En zorg, dat je levend terugkomt. Wees niet roekeloos met je leven, denk aan mij en denk aan mijn liefde." Zij omhelsden elkaar in het café, kusten elkaar en kusten elkaar weder. Een afspraak werd gemaakt voor den volgenden morgen vroeg en één halve minuut vóór tienen, zag men Claus naar de kazernepoort rennen, zóó snel, als een Duitsch militair, die weet wat het beteekent, in oorlogstijd te laat op het appèl te zijn. HOOFDSTUK XVII Weder was Claus, na eindelooze uren van een reis in een donkeren, muffen, derde klas spoorwegwagen aan het Westelijke front. Hij was in een van de voorste loopgraven geplaatst en wist, dat het einddoel de inneming van Verdun moest zijn. Maar hij begon hoe langer hdfe meer te bemerken, dat hij ongeschikt was geworden voor den militairen dienst. Was het de vrees voor een verwonding, nu hij reeds eenmaal ondervonden had, dat hem, zoomin als zooveel anderen, die, zoolang zij niet gewond zijn, aan een persoonlijke bescherming gelooven, een buitengewone macht voor ongeval bewaarde? Slechts de allermoedigsten blijven in hun goed geluk gelooven, nadat zij eenmaal reeds een waarschuwing aan den lijve hebben ondervonden. En Claus wist het, hij had zijn Vaderland lief, maar hij haatte dit rampzalige oorlogsbedrijf. Te dikwijls, als tot een nachtelijke overrompeling besloten was, dacht hij aan Lieschen, en aan haar woorden, „blijf voor mij gespaard, wees niet roekeloos" en al te vaak, als hij zijn geweer richtte op de loopgraaf tegenover de hunne, dan dacht hij: wie weet, welken edelen Franschman ik op dit oogenblik voor levenslang ongelukkig maak of vermoord. En dan trilde zijn hand en hij wist, dat zijn schot 199 slecht gericht was. Hij was het niet alleen, die, diep in, het schot vloekte, dat de hand moest afschieten; er waren er onder de kameraden velen, zeer velen, die spraken over ouders, moeders, over vrouw en kinderen, over de onmogelijkheid, dezen oorlog te winnen, nu de geheele wereld tegen Duitschland scheen samen te spannen. Ze waren het er allen over eens: „onze inval in België was een groote fout en we zullen er voor moeten boeten." Alleen de allerjongsten, die kersversch in het vuur kwamen, toonden de oude vechtlust, maar bijna al de anderen spraken niet meer van overwinnen, doch slechts van volhouden en uithouden, van „durchhalten." Er kwam gebrek aan goede soldaten, de ontzettende verliezen, door de aanvallen „en masse" tegen het gordijnvuur der kanonnen, dunden de gelederen, en het uitgestrekte front naar alle zyden noodzaakte tot een verbrokkeling van de kaders, welke den echten Pruisischen geest van het oorlogshandwerk, den zuurdeesem van de Duitsche legerkracht, in zijn werking deed falen. Op een nacht werd weder een bevel tot een overrompeling gegeven. Russische krijgsgevangenen waren geprest om een breeden weg voor automobielverkeer te maken, ten einde voldoende ammunitie te kunnen aanvoeren. Vliegers hadden op den dag verkenningen verricht en zoo nauwkeurig mogelijk den te volgen weg voor de overrompelaars aangegeven. Er was gebrek aan leidende officieren gekomen en ditmaal werd aan Claus een luitenants-commando opgedragen. Hij sidderde inwendig van angst, toen hem het bevel werd meegedeeld, want hij wist, dat hij de geschiktheid niet meer zou bezitten, om zijn mannen ten zege te voeren en hij huiverde terug voor de verantwoordelijk- 200 heid, die op hem geladen was. Maar ook wist hij, dat het gelijk stond met zelfmoord, als hij het bevel trachtte te ontgaan en de gedachte aan Lieschen weerhield hem daarvan. Doch, dat hy den moed miste rondweg voor zijn gevoelens uit te komen en liever zijn mannen aan een bijna zekeren dood blootstelde, dan zelf ten onder te gaan, vervulde hem met afkeer voor zichzelf. Hy voelde het nu, hij was een lafaard! Meer dan het Vaderland en meer dan de eigen innerlijke eer, had hij het leven lief. En was hy toch ten slotte weer niet onschuldig? Was het niet zijn heilig menschenrecht en zijn heiligen menschenplicht, om de vrouw, die hij liefhad, te huwen en met haar een gezin te vormen, met zonen en dochters, die hij zou opvoeden in den geest van hooge Germaansche ethica, van echte Duitsche kuituur, van menschenliefde, wijsheid en beschaving? Hij peinsde nog over dat inwendige vraagstuk na, filosofeerend tot het uiterste oogenblik, toen hij al met zijn mannen in de duisternis voortkroop, tot de loopgraaf die vermeesterd moest worden. Na deze loopgraaf kwam een andere en daarachter weer een andere en weder een andere, totdat een hoogte zou bereikt zyn, waarop geschut zou kunnen worden in stelling gebracht, dat met succes een serie posities der Franschen zou kunnen bestryken. Elke loopgraaf, Claus wist het, zou onder onnoemelijke bezwaren, met opoffering van honderden, straks duizenden, jonge levens moeten gekocht worden en achter de hoogte lagen nieuwe hoogten; Verdun de krachtige voorvesting van Parijs, was door de Franschen versterkt met alle vernuft van ingenieurskunst, die dit geniale volk kon toonen, nu het wist, dat het moest overwinnen of vernietigd worden. En na Verdun kwamen nieuwe linies, 201 telkens meer onneembaar gemaakt, tot onder de muren van Parijs. En zelfs, zoo Parijs genomen werd, dan zou, tot Bordeaux, tot diep in het Zuiden, elke duimbreeds grond met stroomen menschenbloed moeten veroverd worden. En lagen er dan weder niet Spanje en Italië, die de Romaansche volksziel zouden verdedigen tegen de Germaansche? Drong niet, in het Oosten, de Rus telkens weer aan, onuitputtelijk in manschappen ? Had Engeland niet de zee voor Duitschland afgesloten, minachtend de toch zware schade, die de duikbooten konden aanrichten, duikbooten en mijnen op de uitgestrekte wateren der wereld! Claus voelde als een bedrukking de onvermijdelijke nederlaag van zijn vaderland. Uithouden, riep men, maar reeds begonnen duurte, honger en schaarschte te heerschen; reeds moest men te Berlijn al het koperen huisraad opeischen, om er munitie van te maken. Uithouden, zeide men, maar er was een grens aan alle menschelijke macht en Claus voelde het, zooals zoovele zijner kameraden, en hoewel niemand het zeide, de een de groote waarheid verbergend voor den ander, toch had Claus, met zijn fijnere intelligentie het reeds beseft: de demoralisatie van het Duitsche leger was bebegonnen; diep in de vrucht was het kleine wormpje geboren, dat grooter zou worden met den dag en de vrucht onherroepelijk tot bederf zou brengen. Claus kroop met zijn mannen in het duister langs het door granaten omwoelde veld. Zij leken stukken leem, kleine molshoopjes en zelfs als nu en dan het zoeklicht van de Fransche schansen langs de velden streek en hem en zijn mannen voor een wijle de oogen verblindde, konden de vijanden hen niet bemerken ; zij zaten dan ineengehurkt of lagen languit, het 202 gezicht naar de aarde gekeerd, onbeweeglijk, alsof zij reeds lijken waren. Granaten suisden over hen heen, kogels tikten vlak bij hen neer en soms werd er wel een man getroffen, die dan zelfs zijn doodskreet verbeet, om niet het lot der kameraden hachelijk te maken. Ze waren nu, na drie uren van kruipen en afwachten, afwachten en kruipen, aan de eerste prikkeldraad-versperring gekomen. De scharen werden in de gevaarlijke draden gezet. Met zachte knapjes braken zij af en behoedzaam werd een opening gemaakt. Opeens suisde een vuurpijl uit een Fransche loopgraaf omhoog, barstte uiteen en verlichtte met een over-helder licht Claus en zijn mannen. Even was het weer donker en stil. Toen knetterde rondom hen heen het vuur uit de Fransche machine-geweren. Claus verloor een oogenblik zijn bezinning. Hij had te voren telkens overdacht, wat hij bij te vroege ontdekking zou hebben te doen, maar nu, voor het feit gesteld, voelde hij zich machteloos. Aanvallen, dat was nu een zekere dood, met geen ander succes, dan wellicht de dood van een paar Franschen — edele Franschen, dacht hij in zichzelf — Franschen, die de revolutie gemaakt hadden en de volken bevrijd van het feodale juk. Terugwijken, dat was wellicht ontkomen, maar wie weet met hoeveel dooden en in den rug geschoten gewonden; in den rug, de schandewond van de lafaards. Zonder dat hij zelf wist waarom, commandeerde hij opeens: „Durchhalten!" Zijn mannen wisten niet, wat hij op dit oogenblik met „uithouden" bedoelde en zij bleven liggen, onbeweeglijk, het gezicht ter aarde, offensief noch defensief, als dooden. En terwijl het mitrailleur-vuur daar vóór hen knetterde, bedacht Claus, ook ter aarde uitgestrekt, 203 met zijn gelaat naar den grond, dat zóó nu al de toestand van geheel Duitschland was: Men kon niet voorwaarts, men kon niet terug en wachtte af, vertrouwend op een uitkomst, buiten rede en berekening om. Hij blikte even op. Uit de Fransche loopgraaf kwamen soldaten aanstormen, de bajonet geveld. Met hun gewone roekeloosheid zag hy ze nader komen, de heldenzonen en het lag hem op de lippen, om zijn manschappen te bevelen de handen op te steken. Maar meteen dacht hij weer aan Lieschen. Overgeven, dat was krijgsgevangenschap en de zekerheid, haar niet voor het einde van den onafzienbaar langen oorlog weer te ontmoeten. Bajonetgevecht dus, in het duister, rondom door prikkeldraad omgeven. De les van den Russischen Jood kwam hem in de gedachte; die had ook met de bajonet gevochten en toch zijn menschelijkheid bewaard en, hoewel een onovertrefbaar meester op het wapen, niet willen dooden, zijn wet Gods stellend boven de wet des Tsaren. Lichtkogels ontploften rondom'hen om den Franschen den weg te wijzen. Claus had zijn bezinning herkregen, voelde zich kalm en het was hem, alsof rondom hem machten werkten, die hem zouden sparen. „Telefoneer om versterking", beval hij den geniesoldaat, die hem met het toestel medegegeven was, „wij zullen het handgemeen aanvaarden." En tot de mannen kommandeerde hij: „Aanval afwachten — ruhig Blut, kinderen, ruhig Blut. En dan stand houden met de bajonet, tot versterking komt." Hij nam zijn browning in de hand en bleef wachten. De Franschen stormden aan. „Vuur," commandeerde Claus. Vage gestalten vielen met kreten neer, aan de over- 204 zijde. Een stroom van lood werd over Claus en de zijnen neergegoten; rondom hem vielen de mannen, getroffen, en een kogel sloeg Claus de browning uit de vuist, juist toen hij zelf weer vuur gaf. Claus nam het geweer van het lijk dat naast hem lag, sprong op, gaf het voorbeeld voor het handgemeen en tegenover hem stond een slanke, magere Franschman, wiens oogen hij als twee kleine lichtjes zag branden. Tegelijkertijd leek het hem, of hij het gelaat van Christus voor zich zag, precies zooals hij het thuis op zijn kamertje op een fotografie had, waar het afgebeeld was op den doek van Veronica, schijnbaar met gesloten oogen, maar ze openend als men er even op tuurde. „Au nom de Jésus Christ," riep de man vóór hem* die zulk een wonder tweede gelaat scheen te bezitten. „Humanité, Menschlichheit!" kreet Claus en hij dacht aan den Russischen Jood, die hem het leven had gered. Reeds bij den eersten stoot, die Claus pareerde wist hij, dat hij de meerdere was van zijn tegenstander^Hij pareerde zonder moeite en stak nu toe, meer waarschuwend dan dreigend. „Au nom de Jésus Christ, boche! Défends toi!" kreet de Franschman, de bajonet met volle kracht naar Claus' borst stootend. Fransche school, dacht Claus bliksemsnel en toch kalm, te heftig in aanval, te slap in verweer, en hij ving den stoot op zijn bajonet op en draaide zijn geweer een halven slag om, de vaart van de bajonet stuitend, zoodat de man terzy* tuimelde en zijn wisse prooi was. „Geef je over en blijf leven, om Christus wil," zei Claus; „ik wil je sparen, Franschman." De Franschman was opgesprongen, stond alweer tot 205 een nieuwen uitval gereed, stak weer toe, onhandig door de overhaasting. Claus weerde opnieuw af. „Om Christus wil," zei hij, „man, sterf toch niet; ik ben je meester." Maar de tegenstander scheen zijn leven niet te tellen, stak nogmaals toe. Claus ving den stoot op en pareerde met zóóveel kracht, dat het geweer den man uit de handen sloeg. Er was voor Claus nu slechts één armbeweging noodig geweest om den mensch vóór hem, door een steek te dooden, maar hij wierp zijn geweer weg en beide mannen omvatten elkaar en worstelden als schoolj ongens. Toen Claus de armen van den man vastpakte, voelde hij een groote deernis. De Franschman was mager, spierloos, haast uitgeteerd en Claus drukte hem ter aarde als een kind. „Miséricorde!" kreet de man, onder de knie van Claus, ,j' étais un prêtre; O, ma pauvre France!" „Geef je over, op je priesterwoord en je zult blijven leven," zei Claus, hem bij de polsen onder zich vasthoudend, maar met zachtheid in den toon van zijn stem. Meteen siste een kogel tusschen beiden. Een Duitsche? Een Fransche? Claus hoorde alleen een rauw gehuil achter zich, daarop zag hij weer het gelaat op den doek van Veronica, gróót, blank, blinkend, lichtend en met groote oogen, vol onzegbare droefenis. Toen was het uit. Hij ontwaakte, met een verband om het hoofd en een verband om den schouder, in een kerk met hooge gothische boogramen, waardoor, paars en rood, het licht van buiten viel. Hij keek op, zwak, moe, met zware, loome leden, maar een vreemde helderheid van 206 geest. Hij wist het meteen: Hij was gewond en naar een der vele tot lazarets ingerichte Fransche kerken gedragen. Maar, toen hij terzijde keek en den hospitaalsoldaat aanzag, die bij zijn bed stond, weifelde hij toch weer even. Doch de man lachte hem goedig toe. , Ja, ik ben het, de Jood, dezelfde Jood! Fijne menschen, de Duitschers, een fijn volk. Eerst hebben ze me gestuurd om te laten maken een weg, toen hebben ze me gemaakt ziekenoppasser; een fijn volk, de Duitsche menschen, wat je noemt menschelijke menschen. En goed voor de Franschen ook; je hebt het niet zoo erg te pakken als de vrind naast je, dien ik ook heb te verplegen. Zal het ja gedacht zijn bij den eenigen God in den hemel, ik, Markus Horwitz uit Kisjeneff als verpleger van een Katholiek priester! Jullie zullen het goed bij me hebben. Als ik m'n memmele hier bij me had, kregen jullie ja koscher eten, dan genas je vanzelf. Weet je waarom een wond van een goj zoo langzaam geneest? Omdat-ie varkensvleesch eet, da's branderig. Als ik dokter was, gaf ik alle gewonden niks als koschere soep en galletjes en broodjes met pekelvleesch en voor de verfrissching een harde pekelaugurk, die zuivert het bloed. Spreek ik te veel, zal ik ja m'n mond een beetje houden?" Claus richtte zich een weinig op. De Jood bracht zijn arm onder zijn rug en hielp hem, teederder dan een vrouw het gedaan zou hebben. „Ligt die Franschman naast me?" vroeg Claus, zijn hoofd ter zijde keerend. Hij zag, boven het witte laken een fijn besneden mager gelaat; het diep-zwarte hoofdhaar stak scherp af tegen het wit van het kussen. En in dat gelaat diezelfde groote, droevige oogen, welke hem in dien nacht bewogen hadden tot deernis. 207 De Franschman herkende hem ook. „Gaat het wat beter, mon frère?" vroeg hij zacht. „Hij vraagt, of het je beter gaat," zei de Jood en niet zonder welgevallen liet hij er op volgen: „ik versta al Fransch ook; als de oorlog uit is, ga ik naar Amerika, dan leer ik ook nog Engelsch en dan ken ik zes talen: Fransch, Duitsch, Engelsch, Russisch, Jiddisch en Hebreeuwsch, ik ben nou al een halve geleerde; de professor, die hier aan het hoofd staat, is ook een Jehoede, een Duitsche Jehoede. Doet niks, Duitsche Jehoede, Russische Jehoede, Amerikaansche Jehoede — Jehoede is Jehoede. Door hem ben ik als ziekenoppasser aangesteld, omdat-ie gezien heeft, dat ik als een echte Jehoede, beter een mensch het leven kan redden, dan een mensch het leven nemen. Wat zal de memmele zeggen, als ze hoort, dat ik niet als een rezeig maar als een dokter den heelen oorlog heb meegemaakt!" De priester kuchte even met een droog kuchje. De ziekenoppasser liep naar zijn bed, tilde hem behoedzaam een weinig op en liet hem uit een glas een paar teugjes water en wijn drinken. „9a va mieux, bisschoppie? Je mot je maar flink houden. Je ken toch ja nergens beter zijn, dan hier in de kerk? Een mooie kerk, een prachtgebouw. Maar de synagoge in Berlijn moet toch nog mooier wezen; als er vrede komt, ga ik daarheen om te bidden. Allemaal gekheid, bisschoppie, er is toch maar één God voor alle menschen en alle menschen zijn gelijk en je hebt het nou zelf gezien, van één en denzelfden kogel hebben jullie allebei jullie bekomst gekregen!" „Noem hem geen bisschopje," zei Claus, „noem hem „père." „Merci, mon frère," zei de priester zacht tot Cla us 208 en zijn blik zei meer nog dan zijn woorden, hoe dankbaar hij was voor de opmerking van den gewonden Duitscher. „Mon père," zei de ziekenoppasser, „ook goed; ik deed het niet met kwade bedoelingen, maar ik zeg tegen een soldaat, sergeant en tegen een sergeant, luitenant en tegen een luitenant, kapitein; dat heeft me nog nooit nadeel gebracht en daarom noemde ik hem bisschop. Maar als hem van rechtens den titel père toekomt, dan noem ik hem graag vadertje. Weet je wie ze bij ons vadertje noemen? De Tsaar, bij God, een lief vadertje! Mot je denken aan de progroms en aan Orel en aan Siberië! Een fijn land, een fijn volk, de Duitschers; het fijnste volk van de wereld. Als ik niet naar Amerika ga, blijf ik in Duitschland. Zou me dat gedacht hebben: een Joodsche professor aan het hoofd van een hospitaal in een Roomsche kerk, met een Russischen Jood als zijn assistent! Weten jullie wat de oorlog is? Een heksen-brouwketel waar alles door elkaar is geroerd. En nou mot ik weer naar de andere bedden, ik heb vijftien bedden voor me rekening — allemaal zwaar gewonden; er zijn ook vier Joden bij, Duitsche Joden en Fransche Joden; één is kapitein en heeft het IJzeren Kruis eerste klas; hy moet koscher eten hebben, het andere kan-ie niet verdragen en daarom heeft de professor mij hier genomen. Maar ik behandel alle gewonden egaal — een mensch is een mensch en als-ie een menschelijk mensch is, dan mag-t-ie er alle gelooven van de wereld voor mijn part bij hebben." HOOFDSTUK XVIII. De wonde van Claus was ernstig. Het schot had bijna de halsader geraakt en den rechter schouder verbrijzeld; de rechterarm zou voor altoos verlamd blijven. Maar erger was de Fransche priester er aan toe; hem was de kogel door de long gegaan en daarin blijven steken. Verwijdering langs operatieven weg was doelloos, omdat het longenweefsel te zeer was beschadigd en verbloeding het gevolg zou zijn. Zoo was Raoul Descombes dan ten doode opgeschreven. Hij lag met zijn wasbleek gezicht, waarin de oogen gloedvoller glansden dan ooit, stil_ op zijn kussen, de fijne handen gevouwen op het blanke laken. Hy zag, dag aan dag, reeksen van gewonden komen, die hier, in het aan de grens van het front, in de kerk ingerichte groote etappen-lazareth de eerste noodzakelijke hulp verkregen en dan, al naar de gelegenheden gunstig waren, verder, naar veiliger streken, werden vervoerd. Alleen enkele patiënten, wier vervoer een zekeren dood zou beteekenen, of andere zeer zeldzame, wier geval de eerzucht van den professor in het bizonder had opgewekt, zoodat hy ze niet gaarne aan anderen afstond, ten einde zelf de genezing te kunnen beproeven, bleven langer. Want hier, in deze oude De Lafaard 24 210 Gothische kerk, waar, eeuwen achtereen, statige prelaten het geestelijk leven naar Katholieke zede hadden geleid, heerschte nu almachtig en oppermachtig, een Joodsche professor in de geneeskunde, uit Berlijn. Professor Abraham Israël-Kohnstamm was de zoon van een Silezischen slager. Zijn grootvader, zijn overgrootvader, tien en misschien meer geslachten voor hem, waren altijd slager geweest; de jonge Abraham zou ook slager geworden zijn, want hij had rteeds op jeugdigen leeftijd in vader's zaak leeren slachten en uitsnijden. De vader had het toen gewaagd, met vrouw en kind naar Berlijn te komen, daar een klein worstfabriekje opgezet en toen de oorlog van 1870 uitbrak, had hij zijn aandeel aan de leger-leverantie gekregen en was daardoor tot welstand gekomen. Toen had de moeder er op aangedrongen, dat Abraham zou gaan studeeren, de jongen zelf hield immers zoo van lezen en leeren, en geld was er voor hun eenig kind te over. Abraham was naar het gymnasium gegaan, had van heel de buurt; de zoon van een Silezischen slager Einjahriger in het Pruisische leger. Ook aan de Univer¬ siteit te Berlijn had zijn uitnemende intelligentie bewondering en afgunst gewekt, maar eerst toen hij tot de eerste chirurgische operaties overging, kwam zijn geniale gave uit. Niemand had zulk een vaste hand als hij; een zeker instinct, dat zijn medestudenten niet bezaten, scheen in het kind uit de slagers-dynastie ontwikkeld, en de Christelijke professoren, waaronder vele antisemieten waren, stonden opnieuw voor dat onweersprekelijke feit, dat uit dit gehate ras, zoodra het maar even gelegenheid tot ontwikkeling werd geboden, oud-testamentische intelligenties werden geboren. 211 De jonge doktor Abraham Israël Kohnstamm, die aanvankelijk liberaal gezind was geweest, vluchtte naar het hart der orthodoxe synagoge terug, toen hij ervaren moest, hoe vijandig de Berlijnsche hoogere Christelijke kringen tegenover den Jood stonden, óók tegenover den ontwikkelden. En daar, in de synagoge, leerde hij de traditie van Mozes Mendelssohn kennen. Overwinnen door adeldom van gemoed, overtuigen door karakter, haat dooden, door liefde te geven. Het was van uit de kern der Joodsche orthodoxie, dat zijn reputatie als chirurg werd gemaakt en bij het begin van den wereldoorlog, was Abraham Israël Kohnstamm te Berlijn een van die internationale lichten der chirurgische wetenschap, welke de Duitsche medische faculteit tot de richting-gevende der wereld heeft gemaakt. Men had hem aangezocht, een plaats als hoofd van een etappen-lazaret op zich te nemen en nu sedert maanden redde Israël Kohnstamm, de zoon van den Silezischen slager, wiens eigen zonen tot vóór den wereldoorlog niet waardig waren gekeurd om tot officier in het Duitsche leger bevorderd te worden hoewel ze vaders superbe intelligentie en vast karakter' hadden geërfd, eiken dag tientallen Duitschers het leven. Hij was zich bewust van de grootsche roeping, die hem toebedeeld was, hij voelde zich de voorpost van den nieuwen Godsdienst van liefde en verdraagzaamheid, die uit al dit gruwelijk leed moest ontspruiten. Het was waar, dat hij, zoodra hij Joodsche gewonden te behandelen kreeg, iets in zijn toon had van een vader, die een zoon behandelt, want voor hem. waren er geen nationaliteiten onder de Joden, en de kleine onregelmatigheden tegen de krijgstucht, die hij zich veroorloofde, het aanstellen van zelfs 212 Joodsch-Russïsche krijgsgevangenen als verpleger, het doen bereiden van ritueel eten voor Joodsche gewonden, kon zelfs de almachtige staf niet verbieden. Er was ééns een botsing gekomen en toen had de altijd zachte, altoos goedmoedige professor het pleit gewonnen, door eenvoudig te zeggen: „Wanneer uwe Excellentie hier de leiding op zich wil nemen en gemiddeld dertig Duitsche soldaten per dag het leven wil redden, dan gaarne. Maar ik vrees, dat ik, uw plaats aan het front niet zal kunnen vervullen, want elk vak heeft zijn hoogere kundigheden, waarover slechts de ingewijde kan oordeelen. Ik verzoek uwe Excellentie, één enkel uur myn werkzaamheid aan te zien." En in dit uur was de generaal getuige geweest van drie operaties en hij had in een doosje twee kogels en vier schrapnellsplinters meegekregen, die hij den professor had zien verwijderen uit de bloedige holten der lichamen en één der kogels had hij met eigen oogen door den professor zien halen uit het lillende hart van een Oost-Elbischen landjonker, den zoon van zijn besten vriend. „Zeg nu uw vriend," had de professor gezegd, „wat hij aan mijn kunst, onder Gods hoede, te danken heeft; het zal hem wellicht tot een verzoenende politiek brengen." Zoo heerschte dan Abraham Israël Kohnstamm almachtig in de Kathedraal, gewijd aan den H. Thomas van Aquina. Hij zag 's-morgens het licht kleurig opgaan door de oude ramen van gebrand glas en de heiligen in het glas geschilderd, transparant worden. Hij zag de groote wandtafereelen van de veertien staties, waarop voorgesteld was, hoe, voor bijna tweeduizend jaren, zijn eigen volk zijn heiligst kind niet had kunnen begrijpen. Hij zag boven het altaar de groote gekruisigde Christus- 213 figuur en rondom tegen de pilaren de beelden der heiligen. En zie, terwijl hij dag aan dag met zijn weinige doctoren en verplegers zijn werk van menschlievendheid verrichtte, begon hij, eerst onbewust, zijn arbeid als gewijd te voelen en in zichzelf leerde hy het wezen van den Christus begrijpen. En zoo dan begon hij er zich van bewust te worden, dat deze kerk niet aan haar eigenlijke bestemming onttrokken was en dat hij, liefderijkheid en barmhartigheid bewijzende, naar gelijke wijze aan wie vroeger vriend of vijand waren, nu voor hem slechts arme menschenkinderen, wachtend op zijn hulp, den Christus diende met zuivere overgave. En hij dacht vaak aan het: „Nathan, du bist Christ," van Lessing. Het geval van Raoul Descombes had bizonder zijn aandacht getrokken. Hij had den stillen, bleeken, ascetischen jongen Franschen priester, die het zwaard had gegrepen, om het vaderland te verdedigen, dat toch zijn Kerk zoozeer belaagd had, lief gekregen. Hem kwam het voor, dat deze jonge man op zijn wijze hetzelfde deed als hij, zijn beste diensten aan een volk gevend, dat het zijne tot eerloosheid had gedoemd en hij voelde, dat zij beiden een hooge geestelijke roeping vervulden, ieder naar zijn wijze, in den dienst dier hoogere menschenliefde, welke in den Christus is gesymboliseerd. Hoewel de kans uiterst gering was, dat hij den vermagerden, bloedarmen priester in het leven zou kunnen houden, tóch wenschte hij zijn uiterste kunst te beproeven. Hij voelde het als een toetssteen zijner kennis, maar ook als het vervullen van een roeping, door God hem opgelegd. Welk een triomf, als hij dezen fanaticus zou kunnen redden en als hij hem straks aan 214 het leven zou kunnen weergeven, zeggende: „Nu doe uw plicht, naar Christus wil en bedenk, dat een zoon van Israël het middel is geweest, u aan dien plicht terug te geven." Professor Israël Kohnstamm had Raoul Descombes onder zyn bizondere behandeling genomen, maar, omdat hij stipt rechtvaardig wilde zijn, met deze overgroote nauwgezetheid van geweten en deze trilfijne eerlijkheid, welke men bij dit volk van uitersten, de Joden, vaker aantreft dan partij digen wel toegeven, had hij, naast Raoul een anderen patiënt, dien hij zijn bizondere zorgen schonk en voor wie hij het andere kwartier over had van het half uur verpoozing, hetwelk hij zich anders daags gunde. Die andere patiënt was de blonde Ditmarsche jongeling met de korenbloemblauwe oogen. Hier was het chirurgische vraagstuk, dat hij op te lossen had, al even moeielijk. Deze Husummer boeren-zoon was door en door gezond en krachtig, een bloedrijke, frissche kerel, vast van spieren en taai van pezen. Maar de kogel had zenuwen weggeslagen, pezen vernield, zoodat de rechterarm, hoe krachtig gespierd ook, verlamd was. Hij wist het, menschenhulp zou hier, indien ze met uiterste inspanning, kennis en nauwgezetheid zou worden aangebracht, hoogstens een amputatie kunnen voorkomen en wellicht toch was daarna, in den gevoelloos geworden arm, eenige levensbeweging te brengen. Hij had daarom Markus Horwitz als ziekenverpleger voor hun afdeeling aangesteld, omdat hij den man had leeren waardeeren als een ongemeen toegewijd en geschikt persoon, die ook door zijn natuurlijk optimisme en onuitbluschbare vroolijkheid van gemoed, opwekkende zielskracht voor de zieken uitstraalde. De professor was over zyn twee bizondere gunste- 215 lingen tevreden. Het had eenige dagen lang geschenen, alsof de priester de verwonding niet te boven zou komen en reeds had hij om de laatste H. Sacramenten verzocht. Maar toen, in de uren van crisis, had de professor zelve bij zijn speciale zieken gewaakt; Abraham Israël Kohnstamm had den strijd met den dood persoonlijk op zich genomen. Hij zat, met zijn donkere oogen zwaar omwald, zacht schijnend onder de forsche, grijze wenkbrauwen, de fiere kromme neus ver vooruitspringend, den breeden mond vastgeklemd, de grijzende baard tot op de borst, aan het ziekbed, een tenthoofd gelijk, een oude patriarch, een aartsvader, die den heiligen tabernakel bewaakte. En als het fijne, wasbleeke gelaat van den priester moede en sluimerend lag, dan prevelde Abraham Israël Kohnstamm de oude Hebreeuwsche gebeden tot den ouden almachtigen God Jehova, den heer der heirscharen: „In u zal ik mijn tempel oprichten, in u zal ik de liefde opwekken, in u zal het behoud herboren worden." Abraham Israël 'Kohnstamm wademde de onverwoestbare levenskracht van zijn eeuwig ras Uit en liet ze invloeien in den amechtigen priester. Hij zou nu waar maken die oude symbolische sage van den beroemden rabbijn, die den Goolem had geschapen, maar deze Goolem zou zijn eigen wil hebben, zou zijn eigen leven leiden, de adem Gods zou hem opnieuw bezielen. En het was deze wondere magnetische behandeling, dit overgegoten fluïdum, dat Raoul Descombes over de crisis scheen heen te helpen. Hy begon aan te sterken, hij begon belangstelling te toonen, hij begon gesprekken te voeren met Claus Demuth en met Markus Horwitz. Claus Demuth voelde zich al weder geheel gezond, 216 maar het was voor zijn genezing noodzakelijk, dat hij *stil bleef liggen, zoo onbewegelijk als maar eenigszins mogelijk was en de professor vond het geschikt, dat hij, met zijn gezond lichaam, het bed naast dat van den uitgeteerden priester innam, wetende, hoe levenskracht uitstraalt en geabsorbeerd wordt, zooals de oude David zijn zielskracht en zijn lichaamskracht sterkte met het bloeiende leven van Bathseba. Zoo dan ontstond er in de groote Kathedraal een vriendschappelijke verhouding, die hooger ging dan alle andere gevoelens, een zuivere zielsverinniging, een eenheid van levensliefde en levensbegrip tusschen deze vier, zoo geheel verschillende, menschen. En toen de krachten begonnen te herstellen, werden lange gesprekken gevoerd. Roaul Descombes getuigde van zijn kuisch en edel katholicisme; het katholicisme, dat was de poging om langs gestijlde liniën in rhythmischen zwier, ook in dit leven reeds, op te stijgen tot de barmhartigheid en menschenliefde, naar de wetten van God, gelouterd door de voorlichting van Christus. De Professor sprak van zijn Jodendom en de grootsche roeping van zijn volk, uitverkoren om juist door zijn vaderlandsloosheid de wereld te toonen, dat slechts hij het ware vaderland kent, die het overal vindt, waar God creaturen heeft geplaatst, die wijsheid en liefde noodig hebben om tot besef van de hoogste almacht, de hoogste liefderijkheid te komen en daarvan afspiegeling te zijn. Claus Demuth sprak van zijn geloof in mysterieuse machten boven den mensch, wier werking 's-menschen beperkt verstand en onvolledige zintuigen slechts vaag kan nagaan; onderzoeken, nadenken, bepeinzen, het 217 brein gebruiken om de ziel te controleeren en te doorvorschen, dat was 's-menschen hoogste plicht. En die plicht doende, kon hij niet anders dan goed en edel zijn. „De oude Germaansche goden," zeide hij, „zijn niet zooals voor u uw Jehova, professor, een rots van geloof, waarop men kan voortbouwen. Daarom speurt en zoekt de Germaansche ziel naar een nieuw fundament om haar levensleer op te bouwen; de Germanen zijn de geboren filosofen, zij doorvorschen de wijsgeerige en godsdienstige stelsels van alle tijden en alle volkeren en hoeveel keeren dan ook dwalend, hun doel is geen dwaling, maar waarheid, gerechtigheid, zelfstandigheid. Gij allen zoekt in God het menschelijke, wij Germanen willen in den mensch het Goddelijke zoeken." En Markus Horwitz mocht ook vrij spreken. Het was hem eerst moeilijk, want hij was gewoon gewéést altoos uit te wijken, te bukken, want naar alle zijden dreigde immers levensgevaar. En levensgevaar, dat was het allerergste wat hij zich kon voorstellen. Leven wilde hij, met vrouw en kind leven, leven in vrijheid, maar vooral in welvaart. Hij had zich een vrij Amerika gefantaseerd, een nieuw werelddeel, waar alle menschen gelijke rechten zouden hebben en als hij alle gesprekken had aangehoord en hij met grapjes zijn overtuiging had verdedigd, dat een mensch moet leven, dat er niets gaat boven het leven, zoolang een mensch niet weet wat de dood is, dan haalde hij twee prentbriefkaarten voor den dag. Op de eene stond niemand minder dan zijn eigen broer met vrouw en zes kinderen, de broer in het mooiste rok-kostuum, dat een eerste coupeur van een voorname zaak in New-York voor zichzelf had kunnen knippen, de vrouw in een superbe 218 tailor-made en de zes kinderen navenant, terwijl op het achterdoek het beeld van de Vrijheid zichtbaar was, zooals het stond aan de haven van New-York, de fakkel hoog houdend boven 's-wereld Oceanen. En op de andere prentbriefkaart stond zijn eigen vrouw en op haar arm de jongste spruit, de kleine Horwitz, geboren, terwijl vader op het slagveld was, in een achterbuurt van Kisjseneff en welke kleine Horwitz, ter eere van professor Abraham Israël Kohnstamm de twee schoonste namen ter wereld had gekregen: Abraham en Israël. „Leven moet men, leven allereerst en misschien wordt mijn Abraham Israël, straks ginds in Amerika ook nog wel eens een professor, die de wereld zal leeren, wat het beteekent een Joodsch hart te hebben." En als er weer in dezen zin gesproken was, werden zijn twee zieken nog liefdevoller gelaafd en vertroeteld dan hij anders deed en zijn gelaat straalde van den triomf der wetenschap, die hij, diep in, beschouwde als de triomf van het Joodsche hart. Want Raoul Descombes herstelde met den dag zichtbaar meer en hij verliet ten laatste de Kathedraal gezond, recht van lijf en leden en met geen andere raadgeving van den professor, dan te leven naar zijn heiligen ritus, zijn heiligen Christelijke ritus. God zou hem dan in het leven behouden, zoolang hij zijn gelouterden dienaar noodig had. EPILOOG. De groote wereldoorlog was dan ten laatste beëindigd. Claus Demuth, den rechterarm nog altoos in verband, was naar Husum weergekeerd. Wat menschelijke heelkunst vermocht, was voor hem gedaan, maar zelfs een Berlijnsch professor in de chirurgie kan geen weggeschoten zenuwen hernieuwen. En zoo was dan de rechterarm, hoewel behouden en van warm bloed doortinteld, slechts bruikbaar, waarneer de linkerhand hem in de gewenschte houding bracht. Hij had het IJzeren Kruis niet verworven, want de kameraden, die in dien vreeselijken nacht aan zijn zijde hadden gestreden, hadden verteld, hoe zij door zijn commando: „durchhalten", van de wijs waren gebracht Hij zelfwas er niet rouwig om; de oorlog had hem veel geleerd, maar van 220 het bedrijf zelf gruwde hij; de oorlog dat was iets verouderds, het wapengevecht paste niet meer tusschen menschen, die besef hadden gekregen van het wezen des Christendoms. Toen hij terugkwam in zijn dorp, liep hij fier, de borst hoog, maar zonder verwatenheid. Daar, in de verte, zag hij het vriendelijke dak der herberg, waar zijn toekomstige vrouw hem wachtte. Bij de kromming van den weg zag hij haar reeds staan, het goudblonde haar verguld door het zonlicht, het gelaat rozeblank en zij wuifde hem toe met de hand, waarin zij een bos blauwe korenbloemen hield. En nu kwam zij op hem toe gesneld,, omarmde hem, kuste hem op het gebruinde gelaat, op de lippen en zij pakte zijn gewonden linkerarm en drukte dezen tegen zich aan. Hij voelde zijn borst zwellen, zijn bloed tintelen door de leden; eindelijk dan, had hij het doel bereikt, liep hy langs de ruischende korenvelden van zijn geliefd Heimatland en aan zijn arm drukte hij de teeder beminde, de blonde dochter van het zoozeer beproefde, nu weergevonden Germanje. Zij traden samen de woning binnen, hij met de muts en de borst door haar met korenbloemen versierd. „Ik heb korenbloemen geplukt, Claus, omdat wij allen honger hebben geleden, voornamen en geringen, rijken en armen. O, 't is hier ook zoo gruwelijk geweest gedurende al die vele, vele maanden van duurte, gebrek en rouw." Hij ging de groote achterkamer binnen en werd verwelkomd door den vader en de móéder en nu, hoewel hij in vele brieven reeds al het nieuws had doen schrijven, door hem zelf onderteekend met de linkerhand, moest hy verhalen van zijn ervaringen en 221 Lieschen zat nevens hem en keek hem aan, met haar oogen vol liefde, een stralend blauw, dieper dan dat van de korenbloemen zelve, die voor haar in den schoot lagen. De kameraden uit Husum werden herdacht. Van al die vele krachtige, jonge, vroolijke kaerels waren er maar heel weinig teruggekeerd; het gordijnvuur der Franschen voor Verdun had ze weggemaaid als aren onder de zeis. Ergens ver weg in een massagraf sluimerden ze nu den eeuwigen slaap, met hun wülen en wenschen en hopen, met hun vroolijkheid en hun overmoed, met hun lasten en hun lusten: Heinrich Plump en Diecke Gröhl en Kapoentje. En alleen Peer, Peer Kirkstjerne was teruggekeerd optweekunstbeenen en met het IJzeren Kruis eerste klasse op de borst. Het dorp was er vol van, hoe hij op zijn kunstbeenen toch al mede werkte op het land en zoowaar al mede geholpen had, toen de eerste snede werd gehooid. Claus was gered en hij wist, dat hij gered was, door het woord van Lise, die hem gebeden had zichzelf voor haar te sparen. De dapperen waren gevallen, hij, de „lafaard," was weergekeerd. Hij had dien hoogeren moed bezeten van menschelijkheid en liefde te stellen boven slaafsch en heidensch geweld. Tegen den namiddag ging het jonge paar wandelen. Zij liepen den binnenweg af en stonden toen opeens aan den rand van het verre, verre, golvende, gouden korenveld, waarboven de hooge lucht haar diepblauwen koepel welfde. Samen beklommen ze een zandheuvel en, over golvende korenvelden heen, zagen zij de blanke Noordzee spiegelen onder het licht van de gouden zon. Hij sloeg zijn linkerarm om haar forsche leest en bleef, in gedachten verzonken, peinzend naast haar staan. 222 „Ons vaderland en de zee, Lise" zeide hij. „Nu gaan wij werken voor een nieuwe toekomst; het nieuwe Duitschland zal een vrij Duitschland zijn en als echte Germanen zullen wij thans gaan streven naar dat hoogste geluk van den mensch; het recht, zijn persoonlijkheid te ontwikkelen. Ik heb veel, veel geleerd, Lieschen en ik heb ook geleerd, dat zij alleen het Vaderland lief kunnen hebben, die weten, dat het een geestelijk bezit is." Zij keek hem schalks in de oogen. „Claus, m'n groote dappere Claus, m'n edele harteschat, zeg mij nu eens, wie heb je liever, mij of het Vaderland?" En zij trok hem bij zich neder en beiden zaten nu naast elkaar. Hij antwoordde niet dadelyk, keek peinzend langs de golvende goudgele velden, naar de hooge, diepblauwe lucht, naar het weeke paars, smeltend aan den einder en toen naar het lazuur in haar Germaansche viooltjes-oogen. „Nu," zeide zij, „moet dat zoo lang duren, Grübler?" „Kind, ik heb in jou m'n Vaderland lief en in jou en door jou alleen kan ik die liefde uiten. We zullen samen een nieuw Duitschland scheppen, een vrij en heerlijk Duitschland, dat niet heerschen zal, maar dat zal leiden, omdat het 't vernuft niet meer zal stellen boven het gemoed. En als ik straks weer voor de klas zal staan, dan zal ik een gelouterde Duitsche schoolmeester zijn en ik zal het jonge Duitschland opleiden tot de nieuwe taak, klaarmaken voor de nieuwe roeping, die aan de Germaansche volksziel is opgelegd. Wij hebben gedwaald, wij hebben als blinden de materie gediend en de groote hooge wet van de bergrede van Kapharnaüm vergeten. Zwaar zijn we er voorgetuch- 223 tigd, maar de straf zal niet vergeefs geweest zijn." „Wat ben je groot en mooi als je zoo spreekt, Claus. Ik zou je dan willen aanbidden als een heilige, ik zou je dan willen eeren als een vorst; omhels me Claus, omhels me." Hij wilde zijn rechterarm om haar leest slaan, maar hij kon niet. Zij zag hoe zijn gelaat door smart vertrokken werd, sloeg nu haar armen om zijn hals, liet haar hoofd op zijn borst zinken en brak in weenen uit. „M'n, lieve, goeie Claus, hoe hebben ze je verminkt, 't Is de vreeselijkste wonde, die ze je hadden toe kunnen brengen. Maar," ging zij zacht troostend voort, „wees niet bang, lieveling, myn rechterarm en mijn rechterhand zijn gezond en mijn hand zal schrijven, door jouw geest bestuurd." Hij zag haar weer aan. „Zoo is 't goed, mijn kind, zoo is 't goed. De rechterarm van den Duitschen man is verlamd, omdat hij het zwaard heeft gevoerd, dat geweld in de plaats van recht wilde. Maar nu, de vrouw is naast hem getreden en haar hand zal volvoeren wat de zijne niet vermocht; zij zal heerschen door het gevoel en door het gemoed. En zoo zullen wij samen het groote, groote Vaderland dienen, dat niet begrensd is door palen of zeeën, maar dat zich uitstrekt over alle landen en volkeren en zeeën ter wereld en welks opperheerschappij ten slotte altijd toevalt aan dengeen, die het naarstigst is in het volbrengen van den wil van aller heirscharen Heer. Wat heb je in mij het meeste lief, Elisabeth?" vroeg hij toen plechtig. Zij keek hem aan en wist niet te antwoorden. „En nu moet jij zoo lang nadenken ?" zeide hij, zacht verwijtend. 224 „Ik zal het aan je oor zeggen, ik durf niet anders." En zich tot hem buigend en de lippen aan zijn oor brengend zeide zij met zachte woorden, die hem waren als zooveel kussen: „Het aller- allerliefste zal ik je hebben in den zoon, in het kind, dat ik van jou zal mogen ontvangen. Ik ben maar een vrouw en dat is voor mij toekomst, vaderland en hemel." „Heb je mij zóó lief?" vroeg hij haar. „Ik heb je lief, lief, lief, liever dan alle dingen op aarde, lief tot in den dood, liever dan het eigen leven!"