i. RITTER Jr. LODEWIJK VAN DEYSSEL H. ). HAVERMAN I VARN >- ttOLLANDIA-DRüKKERIJ \ *- KVgfl* LODEWIJK VAN DEYSSEL 'lm / LODEWIJK VAN DEYSSEL door Mr. P. H. RITTER Jr. a ▲ tweede, herziene, druk uitgegeven door de hollandia-drukkerij te baarn in het jaar mxmxxi a a a I N een beknopt geschrift omtrent den levenden tijdgenoot zal men eerder een karakteristiek van diens geest en leer, en plaatsbepaling van geest en leer in de huidige beschaving dan wel een overzicht van feiten en gebeurtenissen verlangen. In het bijzonder kan echter de beschouwer van Lodewijk van Deyssel feiten en gebeurtenissen zwak betonen. Ten eerste omdat diens uiterlijk leven reeds volledig 'en verdienstelijk is geschetst1). Ten tweede omdat bij van Deyssel, den excessieven be- ') Zie o.a. de karakterschets in „de Hollandsche Revue", achtste Jaargang blz. 687. J. de Meester in „Woord en Beeld" 1897, blz. 361. N. van Reuth in „De katholieke Gids", 1895 blz. 207 en 1896 blz. 98. J. M. Acket in „de Gids" 1896 IV. 37 Just. Havelaar in „de Gids" van 1 Oct. 1912, blz. 106; de opstellen van Frans Coenen over de Beweging van '80 in Groot-Nederland. 6 LODEWIJK VAN DEYSSEL spiegelaar, de ontwikkeling van het leven des geestes niet, gelijk dit met den Staatsman het geval kan zijn, van feiten, publieke invloeden en omstandigheden afhangt, maar meestal het levensfeit uitsluitend resultaat te achten is van neiging en overdenken. Het is opmerkelijk, hoe zelfs geen belangrijke persoonlijke invloed in dit leven is aan te wijzen. De ontmoeting met andrer geschriften heeft, hoezeer hij de gestalten zijner bewondering verheerlijkte in een stijl die dikwijls naderde aan de devotie van het gebed, van Deyssel nimmer gebracht tot maar aanvankelijk volgelingschap eener idee-vertolkende persoonlijkheid. En nog veel minder is uit den geest of mededeelingen zijner werken een vermoeden af te leiden dat Karei Thijm in omgang of gesprek ooit met een oudere een gemeenschap heeft 'gehad, die het karakter droeg van de verhouding tusschen meester en leerling, tusschen Vader en Kind. Ondanks dit alles zouden wij gaarne aan LODEWIJK VAN DEYSSEL 7 den ingang eener beschouwing van den jongen Thijm den man willen noemen, wiens beeltenis aan den ingang geplaatst is zijner woning. Want moge het niet kunnen gezegd worden, dat van Deyssel uit vrije keuze zich gesteld heeft onder eenige suprematie, de oorspronkelijke eigenschappen van zijn geest zijn, anders getint en anders gericht, te vinden in den geest zijns Vaders. Dezen primairen invloed verklaren wij'niet uit geestelijk verkeer, maar uit herediteit. De levensbeschrijving van den ouden Thijm besluit A. J. met de bekentenis, „dat Thijms figuur hem aangedaan heeft met een waardeerende sympathie", maar, „hij hem niet voorkomt te zijn een kolos van moreele schoonheid, een heros in het rijk der kunst of der gedachte" 1). Deze verklaring, gegeven met die waarachtigheid, welke de kern is der piëteit, schenkt ons vermoeden een stevigen grond, dat buiten het algemeen-literair familie- *) J. A. Alberdingk Thijm, door A. J., Amsterdam. Loman en Funke 1893, blz. 371. LODEWIJK VAN DEYSSEL 9 Aan deze idealen was zijn leven toe-gewijd, zijn archeologische kennis diende om een zoo juist mogelijk beeld te geven van de tijdperken die hem lief waren, zijn polemiek om de Kerk te verdedigen die hem heilig was. Maar gelijk zijn materieele kennis en zijn optreden in het publieke leven in dienst gesteld zijn van bepaalde idealiteiten, zoo begeerde het eigenlijkst van zijn geest die idealiteiten te zien als vormen van de absolute Schoonheid, die voor hem de Idee der Ideeën was. De functie van Thijms geest is als vanzelve te begrijpen uit diens aard. Thijms geest had bij uitsluiting het vermogen iets schoon te zien, het vermogen der onmiddellijke idealigeering. Dit blijkt uit de zielvolle vormelijkheid van zijn leven en levensgewoonten, uit de veneratie, waarin hij omging met de boeken die de trésoren zijner historische bewondering, de brieven welke de schatten zijner levende genegenheden inhielden. Dit blijkt uit zijn vrouwencultus, zijn kuische en romantische 10 LODEWIJK VAN DEYSSEL ridderlijkheid, een essentieel gedeelte van zijne levensgedragingen, dat overgegaan is in zijne kunst. Thijms zachte en beminnelijke natuur, de evenmaat van zijn leven, onthield hem de potentie om in de schijnbaar afstootelijke realiteit de Schoonheid te ervaren, en de tijd van niet zeer diep gaande letterkundige cultuur, waarin Thijms leven viel, had dit vermogen tegengewerkt, gesteld het zoude hebben bestaan. Zoo moest hij komen tot het ervaren van een onverstoorbare idealiteit boven en tegenover de uiterlijke verschijnselen der wereld zijner waarneming, en werd hij traditio- « nalist. Zijn uitgaan van een idealiteit werd liefde voor hetgeen bestaan had, en eerder gevoelde hij door de wording der tijden eene schoonheid geschonden dan eene schoonheid opgebouwd. Zijn traditionalisme bracht hem in verzet tegen de geestelijke belijdenissen van zijn tijd. Hij werd een individualistisch verkondiger van specifieke overtuigingen, en wij LODEWIJK VAN DEYSSEL 11 weten niet of de objectieve beschouwer te ver gaat, indien hij inden geest van dezen oprechten Katholiek een voornaam besef van bevoorrecht zijn zoude waarnemen, wijl hij was uitverkoren om te strijden voor het door den tijd ontkend geloof der vaderen, dat hij beleed met zijn zoo zuiver hart en met zijn schoone ziel. De voornaamste karaktertrek van Thijms idealiseerend vermogen was de devote wijze waarop hij vereerde. Thijm wijdde zijn ziel, verstilde zijn geest, om op zoo zuiver mogelijke wijze zich te kunnen bevinden tegenover het voorwerp van zijn cultus. Wij kunnen Thijm niet noemen een bewusten geest, indien wij in „bewustheid" begrijpen een diep of algemeen bevattingsvermogen van verschijnselen uit het geestelijk leven. Doch wèl, indien wij ermede verstaan het formeel karakter van geestelijk leven, dat eerder de plaatsbepaling van zichzelf tot de verschijnselen, en het nauwkeurig weergeven der waarneming, dan de botsing met de ver- 12 LODEWIJK VAN DEYSSEL schijnselen of de vereeniging met „het andere" begeert. De oude Thijm is meer een ontroerde waarnemer dan een ontroerde. Hij is niet verloren gegaan in eene diepere onbewustheid, waar de hartstochten ons vernielen, totdat de ordenende psyche de verbrijzelde deelen van ons hart tezamen voegt tot eene nieuwe schepping. Het spel der hartstochten heeft de evenmaat zijner gewaarwordingen en idealen niet verstoord, en evenmin verbrak de strijd der problemen de stilte van een aangenomen levensbegrip, waarbinnen alleen, zijn teedere sentimenten en fijngevoelige bedoelingen zich met voorzichtigheid konden plaatsen. Thijm was devoot in zooverre hij zich tot eene woning bouwde voor de Schoonheid, niet, gelijk het religieus karakter doet, zich weggaf in de vereeniging met het vereerde. Uiterlijk had deze devotie, gelijk devotie pleegt, de gedaante aangenomen van een iraai formalisme, dat helaas! in de meeste, LODEWIJK VAN DEYSSEL 13 zelfs in vele, boven de massa verheven, levens, door den massalen drang van het dagelijksch gebeuren verdwijnt. Hl De overeenstemming in geestesaanleg tusschen den ouden en den jongen Thijm is daarom moeilijk te vinden door een aanvankelijk beschouwer, wijl vóór alles de tegenstelling tusschen Vader en zoon wordt waargenomen ; in het heftiger temperament en in het algemeener karakter van het aesthetisch vermogen bij den laatste. Wat in den ouden Thijm een minnelijk verwachten en betrachten der Schoonheid was in leven en werk, is in den jongen Thijm tot hijgen en snakken en worstelen om de Schoonheid aangezet. Mocht de oude Thijm zich wel sporadisch te buiten gaan aan ergernis over hetgeen zijn kunstzinnigen en verleden tijden genegen geest mishaagde, de jonge Thijm kent haat en toorn en verachting over een levenlooze cul- LODEWIJK VAN DEYSSEL 19 eeuwigheid vindt gemoduleerd. Indien wij aldus ons het genoegen ontzeggen een koepel te bouwen die den koepel des hemels evenaart, dan kan het ons gebeuren den Hemel zich te zien „spiegelen in den modderplas" v). Het levenswerk van den auteur wien zuiverheid van uiting hoofdzaak is, zal vaak het cachet ontberen der monumentaliteit. Doch dit gemis in de levensopenbaring verkeert bij den bewusten aestheticus, die door de Schoonheid zich „bespelen" laat, in de monumentale gedachte der Abstinentie ter vereering van de Idee. Wie de Schoonheid ervaren heeft, zal zich niet tot Haar uitrekken, maar veeleer Haar verwachten. Zóó voelt de kunstenaar zich ook in zijn perioden van zwijgzaamheid door de Muze gezegend, Die hem niet alleen tot uiting bezielt, maar Haar adem door geheel zijn leven, ook door zijn tijden van gehoorzame machteloosheid stuwt. Deze onthouding is de eene zijde van de ') Uit het Leven van Frank Rozelaar (no. CCXXX). LODEWIJK VAN DEYSSEL 23 hebben aanvankelijk gefaald door de onwezenlijkheid der hen omringende cultuur. Professor Thijm, die uitging van de begrensde idealiteit zijner visie van het verleden, van vromelijk aanvaard dogmatisch kerkgeloof, mishaagde het door hem als kil geziene Protestantisme om hem henen, mishaagde het barbarisme dat de oude Amsterdamsche gevels aantastte, mishaagde de predikatie der geestelijkheid tegen het theater. Van Deyssel, wien de waarde en innerlijkheid van het Leven axioma was, gevoelde zich getergd door het önwezen niet slechts van de uitingen maar van de cultuur zelve, die den naar eene hartstochtelijke en waarachtige gevoels- en gedachtespheer begeerige als een geeuwend en leugenachtig phantoom in de uitgestrekte armen gleed. Zij hebben beide zich verzet «=■ tegen den geest van hunnen tijd, de oude Thijm, bij wijlen sarkastisch pruttelend, van Deyssel met den aanhoudenden en verbijsterenden haat zijner hartstochtelijke perioden. Maar moge de uitingswijze, moge het be- 24 LODEWIJK VAN DEYSSEL stredene bij beiden verschillen, beider verzet ontspruit aan eene gemeenschappelijke oorzaak, de voornaamheid van hunnen éénen geest. Bij het beschouwen nu van deze cardinale eigenschap, behooren wij te beseffen dat voornaamheid geenszins een particularistisch begrip is, te stellen tegenover den normalen geest des tijds. Wat geest des tijds geheeten wordt is zelden iets anders dan de verslapping en verwatering van een der beginselen die de feitelijkheden van eenen tijd beheerschen indien deze bezien worden van den bergtop van het Algemeene. Een geest van beteekenis zal niet kunnen leven zonder strijd tegen de toegepaste begrippen, zonder den drang dezer begrippen te plaatsen in het licht der zuivere Idee. Nu moge, gelijk voor den ouden Thijm, den reactionaire, deze zuivere Idee eene aansluiting inhouden aan een aanwijsbaar Verleden, of, als voor van Deyssel, in den aanvang van zijn leven revolutionair, eene omverstörting van wat vóór hem werd gepoogd, — wie (en hier ligt de LODEWIJK VAN DEYSSEL 25 eenheid tusschen reactionaire en revolutionaire tendenz), wie in verzet komt tegen den tijd uit krachte van een levend beginsel, is als zoodanig een leidsman des Volks. Wij zullen de betrekkelijke waardeering van A. J., die in den ouden Thijm geen „heros" zag „in het rijk der kunst of der gedachte" niet nalaten te onderschrijven, doch begrijpen dezen aanminnige, als origineel bevechter van geijktheden zijner dagen in één verband met hem die grooter dingen deed, — zijn zoon. IV Hoezeer Verscheidene harer leidslieden in latere jaren hunne belangstelling hebben gericht naar het sociaal, het politiek, het religieuze leven *) van onzen tijd, de eigenHjkfr ]) Naar het religieuze leven wellicht het minst. Wij denken o.a, aan Frans Erens, vertaler van de „Belijdenissen van Augustinus" en schrijver van een artikel „Over Katholicisme", XXe Eeuw, Mei 1908. 26 LODEWIJK VAN DEYSSEL bedoeling der Nieuwe-Gids-beweging lag nergens verder van af dan van het nastreven van bepaalde maatschappelijke, staatkundige, of godsdienstige overtuigingen. Zij zag deze vraagstukken als modulatiën van wat zij in zijn algemeenheid meende te begrijpen — het leven zelf. Dit te leven en bezield te vertolken werd als taak der cultuur in de plaats gesteld van construeeren van theorieën over het leven. Des Levens opperste, meest algemeene uiting was de Kunst, om geene andere reden dan dat zij niet een theorie over het 'leven houdt, den weg aanwijst er iets in te bereiken, maar, is zij zuiver, het leven zelf in zijne diepste (eigenlijkheid bevat. Niet langer werd de waarde van eene uiting des Geestes als zoodanig van bijkomstige beteekenis geacht, de Schoonheid leende zich niet meer voor de bereiking van buiten haar liggende doeleinden, met luide, klinkende stem werd het verkondigd dat zij slechts om zichzelve bestaat. Het algemeene leven nu, kan op geen LODEWIJK VAN DEYSSEL 27 andere dan individueele wijze worden beseft en tot uiting gebracht. Het individueele in de uiting is de eenig betrouwbare aanwijzer, dat het vertolkte in den kunstenaar heeft geleefd, dus werkelijk „algemeen" is; de gemeenplaats is niet laakbaar, maar dood. Het leven dat was te vertolken werd de psychische ervaring van het leven in haar verschillende individueele schakeeringen en op de meest onmiddellijke wijze geuit. Men wilde gevoelde niet gedachte, hoewel zeer zeker overdachte uiting, doch nimmer zou gevraagd worden ■ in hoeverre is het gevoelen academisch zuiver in taal gebracht ? maar: in hoe scherpe en juiste mate is het vertolkte gevoelen uitgedrukt? hoe duidelijk is het in den schrijver geleefd hebbende gevoel uit het kunstwerk te reconstrueeren? Toen de zorg voor academische correctheid niet meer gedachten en tijd in beslag nam, kon men met den vrijgekomen geest de bron zelf, het gevoelsleven verrijken en verdiepen. De dichtkunst werd van binnen 28 LODEWIJK VAN DEYSSEL uit herschapen. In plaats van de scansie, den uitwendigen dreun van het vers, werd thans geluisterd naar den klank, de in het innerlijk waargenomen muziek, die in het vrije vers een zuivere weergave vond, doch ook zich kon verklanken tot klassieke versvormen, welker beteekenis en bedoeling, door eene ziel- en redelooze navolging vergeten, weer werd beseft. Het proza ontwikkelde zich minder naar de klassieke, algemeen-menschelijke zijde dan naar de verbijzondering des geestes. In den naturalistischen aanvang der beweging het naakte leven omarmend, waarvan geen conventioneele overwegingen haar meer gescheiden hielden, heeft de prozakunst later, in hare beste vertegenwoordigers, veel van den rijkdom van menschelijke gegevens die in het onmiddellijk waarneembaar leven ligt uitgespreid, onaangevat gelaten ten bate van de verdieping van haar blik *). De prozakunst ') Wij denken hier uitsluitend aan de literatuur van de Nieuwe Gids-Beweging, niet aan wat jongere schrijvers van dezen tijd of een enkele Nieuwegidser (b.v. van Looyj ge- LODEWIJK VAN DEYSSEL 37 VI Wie een overzicht wil schrijven van van Deyssels schoonheidsleer, behoort het eerst de aandacht te wijden aan zijne verhouding tot de naturalistische theorieën. Ten onrechte is beweerd, dat theorie en kunst van Thijm zich in den loop zijns levens principieel zouden hebben gewijzigd, en met name lijkt ons het inzicht dat hij de naturalistische theorieën of naturalistische kunst zou hebben afgezworen, bezijden de waarheid. Een feit is, dat hij de naturalistische theorieën, zooals ze doorZola verkondigd zijn, nimmer heeft aangehangen,— en dat niet de aard zijner kunst, maar het objekt zijner artistieke bemoeienis in den loop der jaren gewijzigd is. Van Deyssel heeft zich in zijn opstel „Over Literatuur" ') in zake de naturalistische theorieën duidelijk uitgesproken, waar hij aan het naturalisme het karakter van literatuur ontzegt, indien het l) „Verzamelde Opstellen", ie Bundel, (Nieuwe uitgave Kritieken blz. 34 sqq.). 38 LODEWÜK VAN DEYSSEL zou bestaan in een „bestudeeren der menschheid en der wereld in het algemeen, en het opteekenen der zich in die menschheid en die wereld voordoende verschijnselen". In dat geval „zoude^ de naturalistische literatuur een zuiver wetenschappelijke inhoudsopgaaf van de wereld zijn en daardoor onmiddellijk ophouden literatuur te wezen. Het bestudeeren der menschheid en der wereld is alleen een technisch accessoire van de naturalistische literatuur, dat met hetgeen deze richting kunst doet zijn in geene dadelijke betrekking staat", en naar het inzicht van Thijm, komt eene juiste beschouwing van het iransche naturalisme geenszins tot de stelling dat „de kunst moet leiden tot de wetenschap van het leven", maar tot deze: „dat de wetenschap moet leiden tot het leven van de kunst". Het doel van den proefondervindelijken roman zou, naar de naturalistische leerstellingen, inhouden een „prévoir et diriger les phénomènes". Niet volgens van Deyssels overtuiging, die om geen andere LODEWIJK VAN DEYSSEL 39 reden een „vooruitzien en bestudeeren der verschijnselen in den roman des kunstenaars" waarneemt dan tot „het geven van een fraai verloop van een hartstocht ol een levensgeval in zijn werk, waartoe hij het leven zoo innig mogelijk bekijkt". Evenzeer als Thijm in het wetenschappelijk bestudeeren van menschheid en wereld slechts een instrument,' naast andere hulpmiddelen ziet, bij het totstandkomen van letterkundige waardex niet een noodzakelijke verrichting om de literatuur een taak te geven buiten zichzelf, — ontkent hij de tweede naturalistische theorie, welke in den roman „de la simple morale en action" wil zien, als van eenige beteekenis voor de literatuur. „In hoeverre het doorleven, het herhaaldelijk doorleven van door de kunst in den lezer opgewekte stemmingen den lezer tot moreele handelingen zal brengen, acht van Deyssel een schreeuwend sekondair vraagstuk, heel interessant voor de psychologie, maar dat met de kunst in geenerlei verband staat". Men ziet hoe het algemeen 40 LODEWIJK VAN DEYSSEL beginsel, dat zich tegen iedere buiten haar eigen wezen liggende tendenz der literatuur verzet, bij Thijm zonder verzwakken blijft gelden tegenover de abstracte beweringen die, in zooverre zij zich verwerkelijkt hebben tot kunst van vleesch en bloed, zijn levend^ genegenheid wisten te winnen. De verhouding van van Deyssels eigen aesthetisch begrip tot het naturalisme moet dan ook niet aldus worden beschouwd, dat hij den invloed zfclfs van de naturalistische kunst zou hebben ondergaan. Veeleer zag hij in de naturalistische kunst een toepassing van eigen artistieke beginselen en deed hij bij het opstellen van eigen naturalistische kunst niet anders dan arbeiden naar de eigen beginselen, waarbij een toevallige overeenstemming met enkele elementen der door hem bewonderde naturalistische literatuur van buiten af kon worden vastgesteld. Indien wij nu vragen welke waarde het naturalisme vertegenwoordigde in Thijms gevoels- en ideeënspheer, dan moet voor alles worden vastgesteld, dat Zola's LODEWIJK VAN DEYSSEL 41 kunst Thijms hartstocht voor de Schoonheid en het Leven, waarnaar hij in het Vaderland vergeefs de handen had uitgestrekt, bevredigde. Het naturalisme zag hij uitgaan van de zekerheid van het leven, die beantwoordde aan de neiging: „van een zekerheid uit te gaan", te binden zijnen absoluten geest. Deze, door de Engelschen als George Moore l) en Oscar Wilde8) om haar verbeeldingloosheid gegispte beweging, was voor van Deyssel van verbeelding vervuld, daar de opperste verbeelding niet anders geeft dan de weerspiegeling der groote menschelijke ideeën en innerlijke krachten van het leven. Hier werd de wereld niet bekeken door tendentieuze brillen, hier zag hij het leven zelf, het groote drama der beestachtige lijdende en beminnende menschheid, verwoord in een oorspronkelijke, hevig levende taal. Hij zag den hartstocht in zijne blanke onbevangenheidhij zag den mensch, die god kon zijn in zijne *) Confessions of a young man. ') Intentions. The decay of lying. 42 LODEWIJK VAN DEYSSEL geestelijke, die monster was in zijne beestelijke spontaneïteit. VII De onbevangenheid, waardoor de kunst der naturalisten gekenmerkt werd, in strijd met haar leerstellige principes, was de praedomineerende eigenschap, waarin van Deyssel de literaire denkbeelden zijner eigen richting weerspiegeld zag. Een der karakteristieken, door Thijm zelf gegeven van de naturalistische kunst, zegt ons: „Hoe meer ontdaan van den schijn, die vorige kunstenaarsgeslachten er over geworpen hebben, hoe naakter en waarder de kunstenaar de natuur ziet* en hoe dieper hij er dan indringt, hoe meer hij het wezen van zijn artistiek bewustzijn weet te abstraheeren van de opvoeding, door vroegere literatoren daaraan gegeven en hoe grooter harmonieën hij daarbij dan weet te stichten, die beantwoorden aan zijn aangeboren scheppingsdroomen, die zijne spontane LODEWIJK VAN DEYSSEL 43 scheppingsideeën verwezenlijken, des te meer volgt hij den weg van het naturalisme, des te nader brengt hij het tot zijne uiterste grenzen". Door naakt te staan tegenover de natuur dus, is het den kunstenaar mogelijk zijn eigen subjectiviteit tot uiting te brengen, die niet meer belemmerd en vertroebeld wordt door geenszins uit het eigeh wezen opkomende leerstellingen van en reminiscenzen aan oudere kunstenaars en theorieën. Hier wordt de objectivistische kunstleer die het naturalisme gaf, over den weg van het praktisch naturalisme, door Thijm herleid in eene subjectivistische theorie. Het naakt zich bevinden tegenover den inhoud zijner ervaring blijft aldus niet 'louter een eigenschap van den -naturalistischen kunstenaar in den engeren zin. De onbevangenheid, door de naturalistische praktijk vertoond, wordt eene eigenschap, te stellen aan eiken kunstvorm. Niet het feit, dat het naturalisme zich met de natuurlijke, en dan wel speciaal de, opper- 44 LODEWIJK VAN DEYSSEL vlakkig beschouwd, afstootelijke wereld heelt bemoeid, niet het materieele naturalisme maar de formeele zijde eener uit de naturalistische kunst te construeeren schoonheidsleer is over te. nemen als algemeen aesthetisch principe. Minder verdienste heeft de naturalistische kunst, omdat zij een werkelijkheid geopenbaard heeft waarvoor men vroeger terugschrok, dan wel door haar karakter van onbevangenheid. Het openbaren der schijnbaar afstootelijke werkelijkheid is door het naturalisme ondernomen, omdat het naderen tot deze voorheen door conventioneele overwegingen het meest werd belet, doch de beschrijving van den hemel met zijne engelen behoeft niet minder naturalistisch te wezen dan die van een zwijnenstal. — Hiermede wordt ontkend dat de gradatiën in de weergave van geestelijke schoonheid overeen zouden komen met verschillen in kunstvormen of kunstobjecten. Kriterium voor de schoonheid van een kunstwerk is alleen de mate van schoonheid, van wezenlijkheid van het LODEWIJK VAN DEYSSEL 45 gevoelen, en de nauwkeurigheid of zuiverheid waarmede dit gevoelen werd vertolkt onverschillig in welken kunstvorm het gegeven is. — „Er zijn alleen", aldus van Deyssel, „graden en schakeeringen van geestelijke schoonheid in den mensch die iets uitdrukken wil in een der kunsten, en graden en schakeeringen in de zuiverheid, waarmede dit geschiedt" Hij, de man die meer dan eenig kunstbeschouwer door het stellen van onderscheidingen zijne inzichten omtrent de verschillende soorten in de literatuur verduidelijkt heeft, beschouwt „de meeste kunsthistorische en elementaire kunst-critische onderscheidingen als „nuttig zeker, noodig zelfs waarschijnlijk", maar niet betreffende „het wezen der zaak" *). Behalve de onbevangenheid, waarin de naturalistische kunstenaar zich bevindt tegen- ') „Feesten van Jac. van Looy V. O.", 8e bundel, blz. 4* 2) „Feesten van Jac. van Looy V. O.", 8e bundel, bit. 22. (Zie voor dit opstel Nieuwe Uitgave V. W. Beschouwingen en Kritieken blz. 221 sqq.). LODEWIJK VAN DEYSSEL 47 in het kunstwerk ontstaat, wordt er tijdens de periode der aandacht in geboren tengevolge van het werkzaam zijn onzer innerlijke, onbewuste natuur. In overeenstemming hiermede wordt het kunstwerk niet beoordeeld naar wat het beweert te zijn, maar naar de gebleken innerlijke waarde, naar de mate waarin die innerlijke bedoeling verwezenlijkt is. De exacte methode behoort het meest nauwkeurig te worden toegepast waar onze geest in de verleiding komt de waarneming te verlaten, volgeling te worden van eene voorbarige gedachte, welke tot de waarneming niet behoort. „Het komt in schrijven van welken aard ook", aldus van Deyssel, „alleen aan op de precizie. Hierop komt het aan om, indien gij alleen dorre heesters hebt zien staan, en er gaat een gedachte door U heen dat die heesters dor zijn gemaakt door iets, wat vroeger wel „hand van God" is genoemd, maar gij hebt niet dat wat men een hand noemt, boven de heesters gezien, — hierop komt het aan: dan alléén te schrijven, dat 48 LODEWIJK VAN DEYSSEL gij dorre heesters hebt gezien en niet te liegen dat er een „hand" bij was". — ') De meening, dat de nauwkeurige vertolking eener zuivere waarneming van den menschelijken geest ideëele schoonheid zal voortbrengen, afgezonderd van een gepredisponeerde wijze van waarnemen, berust op de zekerheid, dat voor den menschelijken geest de schoonheid overal latent aanwezig is, dat het in het vermogen van den menschelijken geest ligt uit alles schoonheid te doen ontstaan. Indien wij er ons rekenschap van geven, dat tot voorwaarde voor het doen ontstaan dezer schoonheid gesteld is, dat de menschelijke geest zich van alles wat buiten zijn eigen, onbewusten aard ligt, zou ontdoen, dan komen wij tot de overtuiging, dat de Schoonheid ligt in den menschelijken geest zelf, en zijn genaderd tot een individualisme dat, in een bepaalde richting vertolkt, zich bezig houden gaat met de geschiedenis en den aard van dezen geest. Zoo doet Thijms schoon- ') Uit het leven van Frank Rozelaar, blz. 247. LODEWIJK VAN DEYSSEL 49 heidsleer hem naderen tot een levensprin- / ciep, waarheen hij reeds gevoerd zou worden • door den aard van zijhen geest. Aan de andere zijde brengt van Deyssels eisch, dat de kunstenaar exact moet zijd in zijn beschrijvingen, hem tot zijn kunstbegrip, tot zijn begrip omtrent de oorzaak der kunst. „Waar ligt het aan", zoo vraagt hij in zijn opstel over van Looys „Feesten", — „waar ligt het nu aan, dat (zoo) iets mooi en kunst is? Het ligt aan de woordkeuze. Uit de woord- /> keuze blijkt de gemoedshouding of de gemoedsgesteldheid, waarin de kunstenaar ver- ■ keerde, toen hij deze woorden nederschreef. In den volzin, zooals hij daar voor ons ligt, ligt voor altijd afgespiegeld de gemoedsuitdrukking van den schrijver, die in zijn oog moet geweest zijn, toen hij gebogen nederzat, en het deze woorden waren, die op déze wijze na elkaar kwamen". — De literatuur is door van Deyssel woord- f kunst genoemd. Woordkunst in zooverre zij geworden is, de kunst van het woord, dat 4 50 LODEWIJK VAN DEYSSEL door de werking van des schrijvers psyche zoo gericht wordt dat die psyche er in ligt besloten. — Er is beweerd, dat Thijm, met name dan in zijne opstellen „Jong Holland" en „Over Literatuur", eene „mystieke verj eering" voor het woord heeft aan den dag gelegd. Wellicht zou juister zijn, te meenen Y dat hij het woord als de verkondiger van | mystieke waarden heeft ontdekt. Het woord, \ en in verband ermede de volzin, is door van ] Deyssel niet langer alleen gezien als instrument, waarmede de gedachte zich uit kon spreken l in een gelimiteerd aantal academische vormen, £ doch als een instrument in de vrije handen van den kunstenaar, die, buiten de algemeene \ stijlvormen, er zijn persoonlijk gevoel onmiddellijk in kon vertolken, zoodat de allerpersoonlijkste aard, de oorzaak van het kunstwerk, er door werd begrepen. Wat is nu, ten slotte, volgens Thijm de \ inhoud der kunst? Het resultaat van het beleven of waarnemen, waar de geest zich mede bezig houdt, een psychischen toestand, eene LODEWIJK VAN DEYSSEL 51 stemming, weer te geven en in den lezer / te verwekken. Schijnbaar ligt op den weg dezer beschouwingen eene ontkenning van de waarde der gedachte, doch zelfs van Deyssel, de ontvangende geest, wiens wijsgeerige arbeid de opteekening van gemoedsen zielservaringen te noemen is, heeft zich van het algemeen beginsel, dat het zuivere gedachtegeheel als geestelijke waarde gelijk gesteld behoort te worden met de uitingen der kunst, nimmer verwijderd. In zijn artikel dat den roep van het publiek om de gedachte in de kunst beantwoordde, heeft hij verklaard, dat in de nieuwe kunst, de kunst van „stemming en dierlijkheid" de gedachte niet te vinden was, doch deze verklaring richt zich geenszins tegen het erkennen van „Gedachte i en Kunst" als ideëele eenheid. De gedachte heeft echter een van de kunst onderscheiden karakter, zij komt tot middellijke, de kunst tot eene onmiddellijke uiting der Idee. Geen andere is Thijms bedoeling geweest dan op te komen tegen het vertroebelen der gevoels- LODEWIJK VAN DEYSSEL 53 deze functiën te verbinden tot een regelmatig geheel, tot een compositie met zijn effenheden, zijn rijzingen en dalen, zijn toppunt en zijn uitvloeiing, dat is — volgens van Deyssel — de taak van den modernen literatuurbeoordeelaar" *). Bij eene beschouwing van Thijms kritfschen arbeid als geheel, treft het, dat deze opvatting door hem is toegepast in alle perioden zijner kritische werkzaamheid. Voor wien de geschiedenis van van Deyssels kritisch werk slechts als een algemeene indruk in de herinnering bestaat, lijkt de periode waarin hij zijn eerste bundels schreef, die de hartstochtelijke ontboezemingen inhouden over de kunst van Zola en over de nieuw-opbloeiende literatuur in Holland, Thijms subjectieve, lyrische tijd, terwijl dan in zijn latere opstellen, bijvoorbeeld over de Camera Obscura, over de Feesten van van Looy, over Het Dagboek van Marie Bashkirtseff, de kritikus ') „Over Litteratuur" V. O., ie bundel, blz. 91. (Zie nieuwe uitgave v. W. Kritieken pag. 34 sqq). 54 LODEWIJK VAN DEYSSEL meer bewogen lijkt door de objectieve, de analytische tendenz. Het komt ons daartegenover voor,- dat eene nauwkeurige beschouwing de analytische fragmenten in Thijms vroeger werk met veel gemak ontdekken zal, terwijl de lyrische bestanddeelen zijner kritiek ook in het later werk zullen worden gevonden. De tegenstelling tusschen van Deyssels vroeger en later kritisch werk valt naar ons inzien niet? met de tegenstelling samen tusschen lyriek en analyse, doch ligt in een verschil in de verhouding tusschen beide bestanddeelen. In de eerste periode vinden wij lyriek en analyse meer zelfstandig tegenover elkander, terwijl het lyrische bestanddeel, in den stijl waarneembaar, in de latere periode door het analytische is heengevlochten, hoezeer het analytische in deze latere kritieken het belangrijkst is. Behalve in levenséénheid, welke van Deyssel in alle deelen van zijn scheppend werk toepasser deed worden eener onveranderde en onveranderlijke kunstleer, en hem een zelfde methode deed volgen in LODEWIJK VAN DEYSSEL 55 alle perioden zijner kritische werkzaamheid, vinden wij overeenstemming tusschen Thijm als schoonheidsleeraar en kritikus, als boven gezegd, in de overeenstemming der beginselen. Gelijk de kunstenaar onbevangen moet staan tegenover de natuur, het leven, zoo moet de kritikus onbevangen staan tegenover de vertolkte natuur, het vertolkte leven: de Kunst. Deze afwezigheid van predispositie is wellicht in het feitelijk kritisch oeuvre van Thijm nog verder doorgevoerd dan in zijne opvattingen over kunst in het algemeen. Het treft-, hoe de plaats van het beoordeeld kunstwerk in de algemeene geschiedenis van het geestelijk leven minder zijn aandacht gevat houdt dan de aard die het kunstwerk in zich verbergt. Thijms kritische arbeid' is meer diep dan breed, en hij heeft ons de psychische en geestelijke waarden van dezen tijd vaker doen zien in hunne verhouding tot een algemeen psychisch besef dan in hunne verhouding tot andere cultuurperioden. Terwijl zijn karakteristieken van bepaalde cultuur- 56 LODEWIJK VAN DEYSSEL perioden eerder berusten op subjectief-getinte metaphysisch-aesthetische inzichten dan op factische historiebeschouwing. Dit verband bleef behouden ten opzichte van neo-moderne kunstverschijnselen van den alletiaatsten tijd (zie van Deyssels opstellen over Mondriaan in den Nieuwen Gids). De periode van zwijgzaamheid, welke hij na het verdwijnen van „de XXe Eeuw" heeft doorgemaakt heeft in geen enkel opzicht de beteekenis van een gewijzigde verhouding van van Deyssel, t.o.v. leven en kunst, in geen enkel opzicht de beteekenis van eene verandering zijner speculatieve methoden. — De continuïteit van van Deyssels geest is nimmer nadrukkelijker gebleken dan door de renaissance zijner werkzaamheid na zijne laatste uitings-onthouding. Van Deyssel blijft kennis nemen van de voortdurend wisselende kunstverschijnselen, hij blijft contact houden met het varieerende leven, maar zijn geest blijft statisch, blijft zich zelf gelijk, wordt nimmer door de nieuwe kunstleuzen beïnvloed, omdat de afwezigheid LODEWIJK VAN DEYSSEL 57 van geprsedisponeerdheid zich tegen elke leuze-aanvaarding verzet. IX Wij zeiden dat van Deyssel als kunstbeschouwer vaker belangstelling had voor de verhouding waarin de literatuur zich bevindt tot een algemeen psychisch besel dan voor de ontwikkeling der literatuurgeschiedenis. Toch was hij de levende literatuurgeschiedenis zelve, in zooverre er een nimmer doorgesleten verband bestaan heeft tusschen zijne ideeën en beschouwingen en de kunstopenbaringen van zijn tijd. Dit verband was mogelijk door zijne kritische methode, en wordt verklaard door de vooraf aanwezige overeenstemming van zijne leer met de kunst welke om hem heen ontbloeide, door dezelfde cultuurkracht verwekt, die z ij n e n geest bewoog. Kritiek, die de aandacht richtte op den aard van het kunstwerk, die zocht naar wat het werk was, niet naar zijne beweringen, die de stemming waarnam en keurde, —kritiek 58 LODEWIJK VAN DEYSSEL die weliswaar lyrisch, maar in bizondere mate analytisch, allerminst ideologisch arbeidde, zij sloot op eene literatuur, waarvan de ideeënuiting minder dan de openbaring van psychische verschijnselen belangrijk was. Daarenboven : van Deyssels leer hield in: geloof aan de onmiddellijke, de psychische waarde van het woord. Om deze leer te staven vond hij een kunst, welke niet meer het innerlijk waargenomene transponeerde in verstandelijk geconstrueerde stijlvormen, die eene beperking opgelegd hadden aan het te vertolken gevoel. Oneindig zijn de schakeeringen in de woordcombinaties, wanneer eenmaal het syntactisch begrip van „stijl" is losgelaten, en waar leidt het proza dat op deze wijze zijn onpersoonlijkheid verliest anders heen dan naar vertolking van nieuwe schakeeringen der gewaarwording? In de geschiedenis nu van dit huwelijk tusschen de moderne esthetiek en de moderne kunst, ligt het belangrijkst moment van Thijms cultuurverklarende werkzaamheid, de verklaring • van 60 LODEWIJK VAN DEYSSEL. Door niet, als de verbeelding, ons innerlijke leven te bewegen, heeft zij het vermocht zich op dat innerlijk leven te richten, dat thans, gelijk de slapende mensch, die zijnen bespieder een wezenlijke natuur vertoont tot welker kennis de beschouwer van den handelenden mensch nimmer geraakt, zich openbaart. Nu wij de verbeelding stellen tegenover de waarneming, bedoelen wij een algemeene aanduiding te geven van aan elkander tegengestelde functiën der ziel. Naar Thijms onderscheiding „heeft men in verzen, evengoed als in proza kritisch, dat is technisch en theoretisch te maken met vraagstukken omtrent vier functiën der ziel naar hunne geestelijke beteekenis, functiën der hersenen en zenuwen naar hun stoffelijke waarneembaarheid. Deze functiën zijn: die der Fantasie, die der Observatie, der Impressie en der Sensatie. De functiën der observatie en der impressie *zijn grovere functiën dan die der Fantasie en der Sensatie, welke laatste twee als uitersten tegen-over-elkaar staan, en als LODEWIJK VAN DEYSSEL 63 gemoedsaandoening veroorzaakt, die niet onmiddellijk door redeneering vatbaar blijkt". Aldus begint Thijm zelf zijn uidegging van deze psychische functie. „Men zegt: ik weet niet hoe het komt, maar het is net of ik vroeger hier al meer ben geweest enz. Als wij een indruk in ons merken, die ons zonderling, vreemd, bijna angstig lijkt, juist omdat wij zijn verklaarbaarheid niet bespeuren, dan noemen wij dat een Sensatie". Deze beteekenis van het woord is nog niet de beteekenis der literatuurkritiek. Hier wordt het gebruikt „om het uiterste verfijningsstadium van geëmotioneerde waarneming te noemen. Zeer weinig, dus toch een heel klein beetje overeenkomst is er", volgens van Deyssel, „tusschen de boven aangegeven beteekenis van het woord en deze". „Indien ge schrijft (wij blijven citeeren) dat het U was, als stond plotseling de mijnheer" (waarvan boven sprake was) „opeenhoogen levensvloer, in een sprakelooze veranderd- 64 LODEWIJK VAN DEYSSEL heid van wezen en dat gij daardoor doodsbedroefd werd, dan functioneert bij U de Sensatie". „De Sensatie", zoo eindigt van Deyssel, is een moment; het hoogste leef-moment, de breuk waarvoor alles stilstaat, de levenssfeer der Sensatie, het uiterst-zijnde, grenst aan dood en krankzinnigheid. (Vandaar het element van bijna-angstigheid in die andere, hier een heel klein beetje aanverwante Sensatiën van gewone-menschen). Bij deze hersenfunctie wordt vaag gemerkt, dat als het nog maar een ietsje verderging, de grens zou zijn overschreden en het leven in gevaar. Iemand die in de Sensatie werkt,- zal men bijna gek vinden. Hij is ook werkelijk bijna gek. „Maar", zoo vraagt Thijm, „dit is het mooiste en hoogste wat men kan bereiken niet waar ? Dat is het bereiken der hoogste spanning zonder te breken" *). Deze Sensatie is, vol- ') Het vorenstaande is grootendeels ontleend aan en geciteerd uit van Deyssels opstel over A. Aletrino (dien hij niet tot de sensitivisten rekent). 66 LODEWIJK VAN DEYSSEL vinden is, want tusschen Voltaire en Maeterlinck bestaat zij zeker niet. De stadia dezer stijging, — dezer stijging van Stendhal — Balzac — Zola tot Maeterlinck en Ruysbroeck zijn: Observatie — Impressie — Sensatie — Extaze. De Sensatie is het centrale ontmoetings- en verbindingsstadium. Klimmende en actief is de gang tot aan de Sensatie, die is als het luchtpaleis, waarvan de vloeren door aarde- en het dak door hemelkrachten is gebouwd. En van daaruit is de gang zwevend en passief in de wolken der Extase. De Sensatie verschilt voor het eerst in wezen van de Observatie. Zij kenmerkt zich door de verschuiving der wanden en het verschieten der kleuren van het zintuigelijk waarneembare leven en voert experimenteel, positief en materieel in het andere leven". De Sensatie acht van Deyssel „van de realiteit van het hoogere leven het psycho-chemische bewijs"1), ') „Van Zola tot Maeterlinck" V. O,, 2e Bundel ie druk, blz. 284 sqq. (Nieuwe uitgave Kritieken p. 314). LODEWIJK VAN DEYSSEL 67 X Wij zien van Deyssel in zijn kritischen en cultuurverklarenden arbeid den gang volbrengen van de concrete zintuigelijke waarneming tot de ervaring van het onzintuigelijk, eeuwig of algemeen te noemen leven. Wij zien hem dit laatste bereiken zonder verandering van methode, doch door verscherping en verinniging van den beschouwenden motor die zijn geest is geweest. Door niet anders dan de eenvoudigste potentie van dezen geest, zonder dat buiten dien geest liggende inzichten of door dien geest geconstrueerde inventiën zijn wijze van zien veranderen, is hij gekomen tot de staving van zijne overtuiging dat het hoogere leven bestaat, en de impressionistische en sensitivistische literatuur, welke laatste hij hier ontbloeien zag in Gorters Verzen en in Couperus' Roman: „Extaze" vormen meer de materie waaraan hij zijne inzichten kon demonstreeren, dan kunstopenbaringen die voorwaarden zouden 68 LODEWIJK VAN DEYSSEL geweest zijn om zijn van nature zich verbijzonderenden geest tot het begrip van de Sensatie te brengen, zoodat hij ook terecht aanteekent, dat de dichter Gorter „zich in zijn tweede" (Sensitivistische) „periode tot hem heeft willen wenden en de kunst waarnaar hij streefde (spatieeringen van mij Rr) gegeven heeft" 1). Twee eigenschappen stellen noodzakelijk het geestelijk besef te zamen van deze persoonlijkheid, die door de zuivere kracht van eigen geest de gewaarwording van het eeuwige geleidelijk bereikte. Ten eerste komt van Deyssel, niet uit hoovaardij, maar krachtens zijn zekerheid het opperst leven te hebben bereikt, tot het bewustzijn van geestelijk alvermogen. Ten tweede brengt het feit dat hij het opperst leven door zich naar binnen te richten heeft genaderd, hem de overtuiging, dat de waarachtige en juiste richting waarin hij zijn leven te bewegen heeft, binnenwaarts leidt. ') „Een klein verzet" V. O., 6e bundel, blz. 6. LODEWIJK VAN DEYSSEL 69 Zoo zijn wij gekomen tot eene beschouwing van van Deyssels verhouding tot het leven, waarin de eerste phase door hem als de heroisch-individualistische betiteld is. Wij vinden de heroisch-individualistische gedachte niet vertolkt in een aaneengesloten geheel van van Deyssels werken, maar zoowel in het Opstel „Caesar", dat in zijn bundel „Verbeeldingen" voorkomt, als in de verschillende prozastukken die de titels voeren „Op Hooge Levensgolven", „Door helle en starre Levenslente" en „Het Ik, Schepper der Wereld" — waaraan hij Parijs, de stad van Lodewijk den Veertiende en Napoleon den Eersten tot achtergrond gaf, — ligt deze gedachte volledig en duidelijk uitgesproken. Het uitgangspunt van het heroisch-individualisme ligt in de identificatie van denker en gedachte. De zuiverste, de opperste gedachte houdt de waarheid in. De denker dezer gedachte is de opperste mensch, omdat een mensch niet anders is dan zijn gedachte èn de verbeelding zijner gedachte in LODEWIJK VAN DEYSSEL 71 den aard van schrijver ol kunstenaar ligt, de opperste waarheid vertolken, maar hij zal de opperste waarheid willen uitvoeren, waardoor hij zich ten gevolge van zijn besef van alvermogen in staat acht. Zoo wordt hij Staatsman. Hij wordt „heros", wiens vermogen hierin bestaat, zich te kunnen verheffen boven zijn eigen aandoeningen, altijd en onmiddellijk zichzelf door en door te zien, en daardoor de wereld door en door te zien, te weten wat hij doen moet, dit te doen, in aanraking en met medewerking van de wereld. De Staatsman, de Heros, de Napoléon, die zich maakt tot Keizer van een werelddeel, heeft aldus de hem passende harmonie tusschen zich en de wereld tot stand gebracht: „zich door haar te doen erkennen als den oppersten mensch"* Er kan echter op andere wijze dezelfde harmonie ontstaan tusschen den oppersten mensch en de wereld. De opperste mensch kan er zich rekenschap van geven, dat hij zijn uitgevoerde gedachte is. In dezen be- LODEWIJK VAN DEYSSEL 83 moest een algemeene levensleer worden geboren. Na den eersten, naturalistischen tijd, toen hij de groote beginselen omtrent de realiteit en onbevangenheid der kunst had uiteengezet, is het probleem voor hem gerezen, welke de keuze zijn moet tusschen den monumentalen levensbouw en het, uit zijn aard, stelsellooze, leven der ziel. Een geest als die van Thijm kon niet anders dan het absolutisme der stelsellooze levensbeschouwing verkiezen. In „Tot een Levensleer", 2^ Bundel V. O.)J) luidt zijn antwoord op de vraag, „welke, na den voorbijgang der naturalistische, de overtuiging thans is: dat er geene overtuiging bejtaat. Thijms levensleer is niet zoozeer de uitwerking van een bepaald gedachtesysteem, dan wel de vrucht van contemplatie. Zij gaat niet uit van een vast stelsel, een vooraf aanwezige en aktief bereikte overtuiging, maar van een levensbesef dat, naar zijn eigen woorden, „ook langs de x) N. U. blz. 1 Beschouwingen. LODEWIJK VAN DEYSSEL 85 oppervlakte van ons wezen nalaten, zal de diepere natuur van dit wezen zich doen gelden, van waar uit het Eeuwige in de verschijnselen kenbaar wordt. „Wees stil", zoo luidt Thijm's woord, „wil steeds dat het stil zij binnen in U. De plechtige schoonheid van het melodieuse dansen Uwer levensbewegingen kan niet worden beroerd. Zij gebeurt op de plek uwer gemeenschap met dat wat boven alles is en geen duur kent. En wees vdan gezeten, beschouwend met het zoele zielezonnelicht Uwer oogen, de kleurige stelselwebben, die de menschen weven voor U uit" Hoe heeft zich nu van Deyssels levensleer verder ontplooid ? Aan de eene zijde heeft hij het karakter van het eeuwige leven ten opzichte van ons besef nader ontvouwd. Aan de andere zijde is hij gekomen tot een wijdere beschouwing over ons vermogen de eeuwigheid te beseffen. Op verscheidene plaatsen ') Zie „Tot een Levensleer", tweede bundel V. O., blz. i, Beschouwingen N. U. LODEWIJK VAN DEYSSEL 87 bedroevende gevolgtrekking maken dat het leven slechts schijn is, maar de eindeloos verheugende, dat wij de macht hebben het leven te maken tot de werkelijkheid die wij verlangen" — Hoe kunnen wij dit doen ? Het is onze innerlijke gesteldheid welke ons daartoe de macht verleent. Wij kunnen een staat bereiken, „waarin het verschil tusschen iets moois en iets leelijks ons nagenoeg verborgen blijft", omdat het mooie in het voorwerp onzer aanschouwing niet anders is dan de uitdrukking van de mooie inborst van zijn maker, die iets moois zag en maakte, daar waar voor een ander slechts iets gewoons of leelijks bestond" *). „Indien wij aldus gaan beseffen te midden der groote en eeuwige schoonheid te zijn, komen wij tot verlies van het besef, dat deze werkelijkheid eene verbeelding is, en tot de *) „Mijne Gedachte". Verbeeldingen, blz. 18, blz. 207 sqq. Lyrisch en verhalend Proza (N. U.). •) Mgne Gedachte'". Verbeeldingen bl. 22. N. U. (zie onder*)). 88 LODEWUK VAN DEYSSEL zekerheid dat dit de waarheid is, dat het Geluk de Waarheid is, dat onze gedachte zich oplost in de onbewegelijke waarheid buiten haar" *). XIII Wie het levenswerk van van Deyssel overziet, gevoelt zich onwillekeurig eerder geneigd tot eene kenschetsing zijner ideeën-ontwikkeling dan tot eene bepaling van zijn plaats als scheppend kunstenaar. Moge van Deyssel vóór alles de macht van den kunstenaar hebben beseft, de beteekenis van den kunstenaar hebben vastgesteld, moge hij zelf zelden een volzin hebben geschreven,, welke niet zijn waarde heeft als kunst, men kan, hoezeer begeerte naar schoonheid dezen geest geleid heeft, de figuur van Thijm niet zien als die van een louteren kunstenaar — van Deyssel is daartoe te weinig begrensd, te fj „Mijne- Gedachte". Verbeeldingen, bh. 24, N. U. Lyrisch en verhalend Proza blz. 207 sqq. LODEWIJK VAN DEYSSEL 89 contemplatief, te veel „aestheticus". Het actief karakter van den kunstenaar heeft hij zelf gekenschetst in zijn heroisch-individualistische dagboekbladen, de kunstenaar is in de diepste eigenlijkheid een man der daad, in onbewustheid geeft hij de verschijnselen, waarin de beschouwende aestheticus de Idee weervindt. Tegenover die activiteit staat de essentie van van Deyssels geest. Bij Thijm geen dramatische ontwikkeling van duistere levenskrachten, maar een keurend achtervolgen van wat uit het onderbewuste tot het oppervlak van zijn bewustzijn komt. Van Deyssel is een statische, geen dynamische natuur. Zijn onbevangenheid geeft hem al omvattendheid, maar verzet zich tegen den ondergang in hartstochtelijke eenzijdigheden. Van Deyssel spreekt van de diepte uit, niet naar de diepte toe. Hij toeft aan de afgronden en voor de toppen van het leven, maar hij wordt niet in de diepten neergeslingerd of tot de hoogten opgeheven door demonische machten, De levensessentie opent zich plotseling in 90 LODEWIJK VAN DEYSSEL zijn werken en wij staren dan in zijn wezen als in een ontstellend ernstig of ontroerend gelukkig menschenoog. Hij heeft alle gewaarwordingen van een nerveuze kinderziel in zijn „Verhaal van Adriaan" tot in de subtielste nuancen gepeild, maar nimmer heeft dat werk den adem en den bloei getoond van het kinderlijk gemoed. Van Looy's „Jaapje" en Thijms „Kindleven" spelen zich af in verschillende geestelijke werelddeelen. Nimmer is het kinderlijke in Thijms werk te bespeuren geweest, en van het gemoedsleven kent hij al de teedere aanvoelingen zonder dat zijn arbeid aan de gemoedsbron ontsprong. De Gestalte in van Deyssels werk is die van het Absolute, dat soms het Pierrotmasker van den Dandy vertoont. Van Deyssel geeft de incarnatie der Waarheid, niet die der Persoonlijkheid. Mateloos moet deze mensch hebben geleden om het Geluk, meer nog dan zijne werken te begrijpen geven, waarachter zich een voorname en vaak in hunkering om het klein-menschelijke tot 92 LODEWIJK VAN DEYSSEL zielservaringen tot eeuwigheidsbelevingen? Zoodat als bepaaldelijk bedoelde artistieke objectiveeringen, wanneer van Deyssels arbeid in vogelvlucht aan ons verschijnt, alleen die beide meesterwerken van stijl en observatie „Een Liefde" en „de Kleine Republiek" ons overblijven. Deze werken zijn voortbrengselen van het meest orthodoxe naturalisme dat immer uiting heeft gevonden in het woord. Hier is met zeldzame vasthoudendheid en feillooze consequentie gestreefd naar een onbevangen uiting van genormalizeerde menschelijkheid. Vooral geldt dit voor den roman „Een Liefde", waar niet de romantiek van het speciale geval, maar de machtige bespeling door het leven van twee zoo gewoon mogelijke menschentypen, ordinair bijna zou men zeggen, vertolking vindt. Een Hoüandsche man, uiteen midden-negentiende-eeuwsch Amsterdamsch gezeten burger milieu, een zakenman, niet geheel ongevoelig maar ook zonder eenige supérieure eigenschap, een zakenman, niet LODEWIJK VAN DEYSSEL 93 al te stevig, niet al te lusteloos, niet al te verdorven en toch met een sprekende mannelijke dierlijkheid — is Jozef. En Mathilde daartegenover, de Hollandsche burgervrouw, wat overgevoelig aangelegd, maar toch met kansen van aanpassing aan een normaal conventioneel bestaan, dwepend en ongestadig, maar toch niet overhartstochtelijk, in lietdesdrang zich verliezend, maar toch geheel vreemd aan de feller hartstochten van haar echtgenoot. De vrouw wordt ziek na haar eerste bevalling, de man begint met teedere zorg, maar gaat zich, begrijpelijk voor zijn normaal type dat de diepten der zelfverloochening niet kent, allengs vervelen. En dan, binnen het duffe kader van een klein-Hollandsch burgergezin, gaat zich dat vreeselijk drama van het uiteenvallen der huwlijkskern, gaan zich die vreeselijke smarten van Mathilde ontwikkelen, tot een weenend, klagend, hartstochtelijk proza, waarvan ge in de heele Nederlandsche literatuur het evenbeeld niet vindt. Geheele omgevingen gaan 94 LODEWIJK VAN DEYSSEL wankelen en trillen ; de natuur, de kleuren en vormen om Mathilde heen worden bewogen en omgewenteld door den innerlijken storm die in Mathilde leeft. Het woord, aangezet door de eeuwigheidsbeleving in den auteur, verricht het wonder der opheffing van het uiterlijk vlak-banaal gehouden motief in een wereld van de hevigste aandoening. De eeuwigheidsbeleving. Ja, want dit is proza dat niet uit de persoon maar naar de persoon toe zich beweegt, dit is niet een verhevigde karakter-constructie maar een onmiddellijk begrijpen der persoonlijkheid door de op hooger levensplan aanwezige fataliteiten die haar bepalen. Niet alleen het totaal van Mathildes leven en leed, maar de beschrijving der ervaringen, ja de simpel-realistische omgevings-aanduidingen geschieden in dit boek uit een algemeene gesteldheid van den geest des schrijvers. Mijlen ver ligt het verwijderd van „karakterteekening". Het is een levensteekening uit aandoeningen geworden, aandoeningen in de LODEWIJK VAN DEYSSEL 95 geestelijke wereld van den auteur latent aanwezig en die nu aan zijn persoonscreatie worden getoetst. En zoo staat daar dan de kleine Mathilde voor een onmetelijken achtergrond van psychisch beleven, geheel anders dan bijvoorbeeld Marcellus Emants' figuren ons verschijnen, die uit een psychologisch inzicht geconstrueerd, ons brengen tot een absoluut noodlottigheidsbesef, waartoe die schrijver hun karakterontwikkeling noodig had. Zoo is „Een Liefde" ons het bewijs hoe elk consequent realisme en impressionisme noodzakelijk leiden moet tot een verstaan van psychischen levensinhoud. De onbevangenheid der waarnemingskunst doet immer het waargenomene verschijnen in de geestelijke spheer, welke in het aandachtig waarnemen zelf gelegen is. Niet impressionisme en expressionisme, niet realisme of idealisme, maar bevangenheid en onbevangenheid, ideëele predispositie of kleurlooze levensontwikkeling, dat is de groote tegenstelling in de kunst. — 96 LODEWIJK VAN DEYSSEL Nu moet hierbij worden opgemerkt, hoe bij van Deyssel naast het psychische het vernuftselement als artistieke eigenschap verschijnt. De psychische factor van zijn wezen leidt hem tot eene aanvoeling van het gemoedsleven, de vernuftsiactor geeft aan zijn realisme de voornaamheid, die het van alle realistische literatuur zijner dagen blijvend zal onderscheiden. Geest en Ziel zijn de twee wezensmachten bij Thijm. Met ziel benadert hij de Mathildefiguur, met geest de meer ordinaire Jozeffiguur. Waarom blijft deze ontrouwe echtgenoot zoo scherp in onze herinnering? Omdat ze geteekend is met ironie. Een ironie die hier en daar naar weemoed overbuigt, zooals de psychische teekening van Mathilde in hartstocht zich soms verliest. Van Deyssel heeft het vermocht in de objectiveering zijner gecompficeerde wezensstructuur die „Een Liefde" is, elementen samen te brengen, welke zich elders gescheiden voordoen. In Het „Ik", de heroisch-individualistische dag- LODEWIJK VAN DEYSSEL 99 is dat bij Mathilde de schrijver in een gemoe d s-conflict aanleiding vond tot het vergeestelijken van zijn figuur, maar bij Willem de z i e 1 e tragedie aan den aanvang reeds in kiem aanwezig was. Bij Mathilde staan wij voor het probleem van de vrouw, bij Willem, uit de Kleine Republiek, voor het probleem van het kind. Twee tegengestelde problemen. Want de vrouw, het Eeuwigheidsbesef ontvliedend, heeft de neiging, zich aan het leven toe te vertrouwen, het kind, in zijn eerst aanschouwen der hem vreemde wereld van het Eeuwigheidsbesef uit turend, voelt zich tegenover het leven angstig en verwonderd. De tragedie der vrouw, in haar liefdeleven tot uiting komend, is de tragedie der teleurstelling, de tragedie van het kind, die der hulpelooze verwondering. — De schrijver, die in zijn teekening van het vrouweprobleem, dit stelt vóór den achtergrond van het Eeuwige, bereikt dit, vindt het als resultante van haar geschiedenis, maar de schrijver, die het kind- 100 LODEWIJK VAN DEYSSEL probleem aanvat, gaat van de bereikenis van het Eeuwigheidsbesef uit. Voor wie het latere werk „Kindleven" (of het verhaal van Adriaan) kent, is het niet onbegrijpelijk dat van Deyssel reeds in zijn naturalistisch-geheeten periode tot het kindmotief kwam. Hij moet in het object zijner artistieke werkzaamheid een synthese hebben gezocht tusschen de Waarheids- of Eeuwigheidsbeleving hem van nature eigen, en het aanvankelijk aanvaarde naturalisme, dat hij om de onbevangenheid die daarin lag, met die waarheidsbeleving in overeenstemming zag. Nu geeft juist het kind als letterkundig motief, gelegenheid om het tijdelooze te openbaren niet langs den weg der redelijke gedachtengangen, maar in kunstwerk dat zich als „ervaringskunst" presenteert. Doch er zijn twee manieren om het kind te zien. Waker de la Mare, de Engelsche schrijver, heeft die in zijn essay over „Rupert Brooke and the intellectual imagination" uiteengezet. Het kind is infantiel en iuveniel. LODEWIJK VAN DEYSSEL 101 Het infantiele kind droomt, leeft in het tijde» looze. Het iuveniele kind aanvaardt reeds, zooals de menschen, de fictie der ons omringende realiteit. De jongen in „de Kleine Republiek" is een jongen, hij begint zich van de realiteit om hem heen rekenschap te geven; maar wanneer de schrijver hem tot de ervaring van het „zelf" heeft gebracht, wordt het ons meteen duidelijk, dat de grenzen van een als naturalisme bedoelde kunst zijn bereikt. — In zijn volgend kind-werk is louter de kinderziel in haar infantiele (Eeuwigheid belevende) gedaante aanwezig. Aan het Kind-motief heeft de kunstenaar van Deyssel zich verinnerlijkt. Want in „Kindleven", door velen „de Adriaantjes" genoemd, behoudt de schrijver van het naturalisme alleen de nauwkeurige beelding, maar dit werk heeft de fictie, dat de realiteit om ons concrete waarde zou bezitten, geheel prijsgegeven. De wereld is daar een wijd domein, waarin de ziel uit spelevaren gaat, en hoe kleiner 102 LODEWIJK VAN DEYSSEL de afmetingen worden van het motief: een pluisje op een tafel, een druppeltje aan een melkkan, hoe universeeler de geestelijke spheer waarin de gewaarwording geschiedt. Ruimte 'en tijd verdwijnen hier, er is alleen het groote feest of wel de groote tragedie der verdiepte waarneming. En hier komen wij op het eigenlijkst karakter van Thijms kunst. — De dramatiek verdwijnt bij van Deyssel geheel op den achtergrond: hij is als kunstenaar de beschrijver van de gesteldheden der Ziel. Van Deyssels kunst is geplaatst in een metaphysische spheer; van den wijsgeer verschilt hij alleen hierin dat die spheer niet door redelijke gedachtengangen maar door woordbeelding wordt weerspiegeld. Wij hebben in het hier onmiddellijk bovenstaande het waagstuk verricht, van Deyssels kunstwerk naar zijn formeele Kunst-bedoeling te onderscheiden. In waarheid zijn de artistieke en wijsgeerige draden van zijn geest, door LODEWIJK VAN DEYSSEL 103 zijn geheele werk heen overal dooreengeweven. Beter dan deze beschouwingswijze is het, van Deyssel te onderscheiden naar de objectieve en subjectieve elementen van zijn letterkundige voortbrenging. Thijm toch is, wanneer hij de gestalte van kunstenaar aanneemt uitbeelder van zielsgesteldheden, maar hij is daarnaast noteerder van ziele-ervaringen, noteerder van hetgeen zijn waarnemende ikheid in het heelal der eigen Ziel ontdekt. Het subjectieve in deze uitingen, waartoe wij verschillende passages in „Het Leven van Frank Rozelaar" en in zijn „Heroischindividualistische dagboekbladen" rekenen, is de worsteling van gemoed en ziel. Tegenover de in het eigen wezen ontdekte zieleschoonheid gevoelt het gemoed zich dikwijls arm en verlaten. — Het „menschelijke" in den schrijver dreigt herhaaldelijk te bezwijken aan de onmetelijkheid die het te torsen heeft. En dan verschijnen twee oplossingen: ol wel het zich opeens wëer geheel verdiepen in de 106 LODEWIJK VAN DEYSSEL doch zijne plaats in onze beschaving is geheel eigen, en wordt door geen der genoemde begrippen afdoende bepaald. — Er is een markante eenheid te midden der verscheidenheid zijner geschriften. De ontwikkeling van zijn arbeid als scheppend kunstenaar loopt evenwijdig aan die zijner beschouwingswijzen. In zijn naturalistische periode, toen hij, zonder de leerstellingen der Fransche naturalisten te onderschrijven, in zoo uitsluitende en monumentale geestdrift voor dat naturalisme opging, dat die de warmte en begrensdheid had eenerovertuiging; toen zijn belangstelling meer nog naar de bewegingen en krachten van het ons omringende leven was gericht dan naar de ervaringen van eigen geest en psyche, heeft hij zijn twee naturalistische romans „Een Liefde" en „de Kleine Republiek" geschreven, aan de eene zijde monumentaal, in den zin van afgeronde en omvangrijke geheelen, aan de andere zijde objectief in den zin van los van eigen psychische ervaringen. — Later, LODEWIJK VAN DEYSSEL 107 naarmate hij zich vrij maakte van bepaald enthousiasme, naarmate zijn belangstelling zich hoe langer hoe meer ging keeren naar de binnenste gebieden van den eigen geest, zijns Thijms kunstuitingen geworden hetzij experimenten en voorbeelden van een literatuursoort die hij had ontdekt of omschreven, hetzij de vertolkingen van een bepaald genuanceerden geestelijken of psychischen staat. In bovenstaande schets moest, wegens den beperkten omvang die was vereischt, veel dat zou kunnen nader brengen tot de eigenaardige figuur, waaraan wij onze aandacht geven, onopgemerkt blijven. Doch een karakteristiek der centrale eigenschappen van van Deyssels geest en stijl kon worden gepoogd. Wij zien van Deyssel optreden in een tijd, waarin het zuivere kunstbegrip was verloren gegaan, als zuiveraar der Nederlandsche cultuur van de gepredisponeerde overtuigingen. Wij zien zijn geest zich keeren naar binnen, om ver van het algemeen- 108 LODEWIJK VAN DEYSSEL menschelijk-leven, het algemeené leven te bereiken,, waaruit dit algemeen-menschelijkleven in laatsten aanleg resulteert. Wij zien hem, stelselloos en overtuigingloos, wij zien zijn geest zich verbijzonderen, zijn kunst zich vervagen. Maar zijne stelselloosheid, zijn gemis aan overtuiging opent een besef der eeuwigheid, dat uit de overtuigingen slechts zelden wordt bereikt, en de verbijzondering van zijnen geest is het uiterste gevolg van een reikhalzen naar de ruimste algemeenheid. Voor den bouw eener krachtige cultuur zijn noodig warme en hartelijke overtuigingen, zijn noodig mannen die zich overgeven aan een beperkend en beperkt ideaal. Doch nimmer zal deze krachtige cultuur kunnen worden gevestigd, indien er geen zuivering plaats gehad heeft van die overtuigingen welker grond niet meer wordt beseft, indien niet het leven bezien is door den ruimsten, stelselloosten geest, die de kiem van eigen vervluchtiging in zich draagt. Zoo mogen wij dan de figuur LODEWIJK VAN DEYSSEL 109 van van Deyssel niet zien als een figuur die leiding en richting geeft in den komenden tijd, hij heeft de komende stelsels en overtuigingen mogelijk gemaakt door ons te geven het onvertroebeld besel der edelste geestelijke goederen. En zoo de kunstenaar van Deyssel afzonderlijke waarde behoude, afwisselend moge worden bewonderd en gehaat, maar steeds gewaardeerd, nog meer dan als kunstenaar zal van Deyssel als de zuiveraar onzer cultuur voor heden en toekomst blijven een man van beteekenis. A BOEKEN VAN a\ WIJSHEID EN SCHOONHEID Per deel f 2.90 ingenaaid; f 4.15 gebonden In de reeks onder bovenstaanden titel zijn o. a. verschenen : UREN MET RUSKIN Een Keur van stukken uit zijne werken, vertaald en van een inleiding voorzien door J. de Gruyter. De figuur van Ruskin blijft er een van groot belang; hij is bij uitstele als aestheticus modern in zooverre hij nergens, als andere schrijvers, zijn kunstbeschouwingen losmaakt van het leven, doch zich doorloopend blijft rekenschap geven van de waarde en het rechtmatige van alle kunst als zoodanig ten opzichte van de andere levensbelangen en levenseischen, ten opzichte van heel ons geestelijk wezen en dat onzer gemeenschap. Ia dezen Ruskin-bundel zijn belangrijke gedeelten opgenomen uit: „Modern Painters"; „Lectures on Architecture and Painting"; '„Modern Painters"; „The Seven Lamps of Architecture"; „The Stones of Venice"; „The two Paths"; „Unto this Last"; „Sesame and Lüies". De heer j. de Gruyter verwierf zich reeds goede bekendheid door zijne biographie over Multatuli. UREN MET GOETHE (De „Werther") Complete vertaling door Sal. Person. Met een uitvoerige, cultuurhistorische inleiding van FRANS COENEN Alg. Handelsblad: „Moet men geschriften beoordeelen naar hun rijd — sommige boeken zijn er waar men den tijd uit beoordeelen leert. Goethe's Werther is er zoo een. Men zal 't als boek niet meer „onmiddellijk en eenvoudig genieten", gelijk de tijdgenoot hiet deed, meent Frans Coenen in zijn inleiding terecht. Maar het wezen van een periode is er diep in gestempeld, en wie belangstelling heeft voor wat vroeger was, hoe geleefd en gevoeld en gedacht werd, voor de evoluties van den geest, vindt hier een document van den eersten rang. De waarde van dit document stelt Coenen's inleiding in een helder licht, zoodat de lezer zijn „uren met Goethe", de Werther-vertaling van Sal. Person zelf, niet onvoorbereid begint". UREN MET NOVALIS Een Keur van stukken uit zijne werken, vertaald en ingeleid door Dirk Coster. Met bijdragen van P. C. Boutens INHOUD: I.nleiding tot Novalis* leven en werken, door Dirk Coster (Het Humanisme; De Romantiek; Novalis en Sophie von Kühn; De Lyriek; De Leerlingen in Saïs; Henderik van Ofterdingen; De Fragmenten). — Drie „Geestelijke Liederen" van Novalis, overgezet door P. C. Boutens. — Uit de Werken van Novalis, vertaald door Dirk Coster. E. M. ten Cate in De Hervorming: „Een treffelijke uitgave. Het werk van Novalis heeft voor alle tijden groote waarde. Een betrouwbaar getuige, niemand minder dan Schleiermacher, heeft hem genoemd „den goddelijken jongeling, voor wien alles kunst werd wat zijn geest aanraakte en heel zijn wereldbeschouwing onmiddellijk tot een groot gedicht**. UREN MET FLAUBERT Inleidingen met bijdragen uit Flaubert's werken, vertaald en van aanteekeningen voorzien door Mr. D. SPANJAARD. Met medewerking van Dirk Coster, Wat dezen bundel vooral belangwekkend maakt zijn de daarin opgenomen uitvoerige fragmenten uit de Correspondance van Flaubert, die een intiemen blik geven op het ziele- en gedachtenleven van dezen grooten kunstenaar. UREN MET SPINOZA Een Keur van stukken uit zijne werken, vertaald en van een Inleiding en aanteekeningen voorzien door Dr. J. D. BIERENS DE HAAN TWEEDE DRUK Prof. v. d. Wyck in een uitgebreide recensie in Onze Eeuw: „Een boek dat den lezer, hoofdzakelijk in de eigen woorden van Spinoza, de leer van dien beroemden wijsgeer doet kennen. . . Deze vurige bewonderaar van Spinoza is zelf geen Spinozist, maar een onafhankelijk denker, die door aanvulling en interpretatie Spinoza beter tracht te verstaan dan deze zich zelf verstaan heeft**. UITGAVEN DER HOLLANDIA-DRUKKERIJ — BAARN 8 LODEWrJK VAN DEYSSEL leven uit den ouden Thijm zoo liefelijk ontbloeid, van een bewust-ontvangen invloed q-des Vaders door den zoon of van een geestelijk drama tusschen beide personen geen sprake is, geweest Niet werd van Deyssels geest gebouwd op de basis vatf zijns Vaders bedoelingen, maar in diens kunstzinnig milieu is de geest van den zoon uit den Vader gegroeid, geworden tot een forscher en scherper manifestatie van een zelfde beginsel, dat het geslacht bestemd was te verwezenlijken. II Het geestelijk leven van den ouden Thijm heeft, wat zijne functie betreft, bestaan uit «en verkeer met eene reeks van idealiteiten. Hij minde die idealen, omdat hij ze apriori als volkomen zag, hij minde niet den strijd om een ideaal te bereiken, maar hij had een ideaal lief en streed er dan voor. Zijn idealen waren het overgeleverd kerkelijk geloof enW eenige historische personen en tijdperken. I 14 LODEWIJK VAN DEYSSEL tuur, die zijne koortsig brandende schoonheidsbegeerte onbeantwoord liet. En mocht voor den in huisgezin en maatschappij harmonisch zich bewègenden dichter-geleerde die Professor Thijm was, de schoonheid welke uit het verleden tot hem kwam een blijde verheugenis zijn, van Deyssel heeft bewonderd en aanbeden met den angstigen hartstocht, die slechts binnen de schrikkelijke eenzaamheid van het modern gemoedsleven onthakt. De Schoonheid hebben beiden beoefend en gevonden, maar de oude Thijm bereikte haar middellijk, zag hare toepassing in de gewrochten en den geest van het verleden — hij trok een grens, waarbuiten zijn beperktere aard haar niet kon waarnemen, — de jonge Thijm heeft alle levensbewegingen en ideeën als phasen der schoonheid, heeft de onmiddellijke, de zinnelijke en aanvankelijk stuitende realiteit, die dieper wezen gevat houdt, als schoonheid gezien. De oude Thijm zag slechts het ideaal in eenige uitsluitend ideëel geachte vormen, terwijl van Deyssel leerde LODEWIJK VAN DEYSSEL 15 hoe niet de aard van den verschijningsvorm, maar de mate waarin elke verschijningsvorm «. de zuivere idee weergeeft, hare schoonheidswaarde bepaalt. Bij eene beschouwing als bovenstaande nemen wij de tegenstelling waar tusschen figuren uit verschillende cultuurperioden, doch hoezeer figuren die de trekken vertoonen van een zeilden geest! Men zou den ouden Thijm kunnen noemen een aesthetisch absolutist. Zijn leven is niet geweest verovering van nieuwe inzichten, maar de verdediging van een door zijn gemoed ervaren en aanvaard geloof. Hij leeft en Heft en denkt van eene zekerheid uit, de zekerheid zijner persoonlijke gewaarwording der schoonheid. Hij heeft ze ervaren in de oude tijden, en hij bestrijdt den geest van eigen tijd, wijl deze zijn gemoedservaring tegenspreekt, en daarom onjuist moet zijn. Indien wij bedenken dat, hoe weinig dit wellicht aan Thijm zelf bewust geweest is, de vormen waarin .hij meende dat de schoonheid zich manifesteeren kon, werden 16 LODEWIJK VAN DEYSSEL bepaald door zijn persoonlijke ervaring, zijn wij dan ver verwijderd van het individualisme, door van Deyssel verkondigd, waarbij de onfeilbaarheid der eigen gedachte het aanvangspunt wordt eener levensleer? En als het vermogen der Gedachte, beeld te worden in de waarneembare realiteit een der motieven blijkt van het werk des zoons, verschijnt dan niet de Vader in onze herinnering, wien het onmogelijk was te bidden in een kerk, wier lijnen anders dan gracelijk omhoog gingen tot God? — Zoo stellig als tot individualisme leidt het uitgaan van de almachtige en eenig mogelijke zekerheid der ervaring tot een fragmentarische uitingswijze. De oude Thijm heeft het groote werk over aesthetica, waarin Mej. Thijm de professorale waardigheid haars Vaders zoo gaarne had gesymboliseerd gezien, nimmer geschreven, en de afwezigheid van monumentalen opzet in zijn levenswerk wellicht aanvankelijk toe te schrijven losweg aan artistieken willekeur en voorliefde, blijkt LODEWIJK VAN DEYSSEL 17 nader bezien, een eigenaardigheid van het aesthetisch absolutisme als zoodanig. De oude Thijm moge zich hiervan nimmer rekenschap hebben gegeven, bij van Deyssel is het fragmentarisme een systeem. Voor hem die de Idee, de Schoonheid als eene zekerheid achter zijn leven beseft, behoeft niet: iets bereikt te worden, hetgeen het oogmerk blijkt bij een grootsche conceptie. Minder waarde heeft de groote opzet dan wel de zuivere uiting, ja „het verschil tusschen kunstwerk dat groot van omvang is èn dat hetwelk alléén groot is van hoedanigheid, is bijna oneindig kleiner dan het verschil tusschen kunstwerk dat groot van omvang is en dat hetwelk ook groote hoedanigheid heeft" Wellicht zou in deze redeneering voegen, dat het groote en zuivere kunstwerk beter is dan het onzuivere maar omvanglooze omdat het groote een forscher artistiek uithoudingsvermogen vereischt. Doch dit geeft ') „Uit het Leven van Frank Rozelaar", blz. 244 (No. CCXXX). 2 18 LODEWIJK VAN DEYSSEL geenszins aan den omvang een hoofdzakelijke beteekenis. Integendeel, als de bedoeling omvang te creëeren afwezig blijkt, zal in het kunstwerk eerder het vermogen leven in zijn genre volkomen te zijn. De bestreving eener zuivere uiting boven omvang leidt tot een nauwkeurige verzorging van het détail, die den ouden Thijm tot zijne over-ijverige historische studiën, den jongen Thijm tot nauwlijks te uiten subjectiviteit heeft gedrongen. Deze détailverzorging rust op de gedachte dat de Schoonheid, Haar tegenwoordigheid moge latent zijn, immer in onzen geest aanwezig is. Worden wij ons der Schoonheid bewust, dan is het Zij zelve die zich aan ons manifesteert, zij het dan op eene wijze welke den Schoonheidsblinde onbelangrijk schijnt. Zoo wordt de verzorging van het nietige geen overdreven aandacht tot wat onbelangrijk is ten opzichte eener te construeeren Idee, doch een cultus der reeds te voren in den geest aanwezig zijnde Volkomen Gedachte, die ook in het nietige haar 2e LODEWIJK VAN DEYSSEL devotie, doch niet slechts in onthouding en wijze van uiting zal het devoot karakter van den sestheticus levend zijn, het is het wezen zelf van zijnen geest, zooals die zich in zijn werken doet kennen of achter zijne werken vermoeden. Devoot nu is aard en structuur van van Deyssels geest, devoot op even machtige en heftige wijze als de oude Thijm het was voorzichtig en teeder. En hier is het noodzakelijk, van Deyssel te plaatsen tegenover het lyrisme. Lyriek beduidt vereeniging met, vervloeiing in het objekt der psychische bemoeienis. Indien de lyricus zich bezig houdt met den eigen persoon, verliest hij, schepper, zich in het geschapene, waartoe de Ikheid zich vervormt. Anders de absolute, de devote geest, die gescheiden blijft van het voorwerp zijner waarneming, zich tegenover de wereld plaatst, — hij moge deze wereld beschouwen, verachten of bewonderen, — en die de vereeniging met den inhoud zijner aandacht zelfs niet volbrengen kan, indien hij zich bevindt LODEWIJK VAN DEYSSEL 21 tegenover de eigen persoonlijkheid. In dit gescheiden en scheidend karakter van van Deyssels geest, ligt, naar ons voorkomt, ook de oorzaak van het ontbreken van geestelijk volgelingschap, waar in den aanvang van dit artikel op werd gedoeld. De hevige bewondering voor Zola, de wijde en teedere vereering voor Maeterlinck, zij dragen een ander karakter dan de verhouding waarin Kloos en Verwey zich hebben bevonden tegenover Shelley en Keats. Het is opmerkelijk hoezeer de voornaamste karaktertrek van het devotisme te vinden is, zoo in den ouden als in den jongen Thijm. Gedacht wordt aan het. ethisch streven, eigen aan alle zuivere sesthetici. Deze ethiek heeft niet tot grondslag een sociaal, doch een ■ss- individueel idealisme. Indien men niet tot „hen die de wereld leelijk zien en haar schoon willen maken" maar tot hen „die de wereldschoon zien zooals zij is", behoort, — indien men aldus het ideaal als soms verborgen, maar immer aanwezig in den menschelijken 22 LODEWIJK VAN DEYSSEL geest aanvaardt, zal zelden de neiging werkeloos zijn, den geest te brengen in den toestand, waarin het ideaal wordt beseft. De studie nu, om dezen toestand te bereiken in het dagelijksch geestes- en gemoedsleven verdaadwerkelijkt, de studie het leven te regelen opdat het zoo goed en schoon zij als maar kan worden gewenscht, is de tendenz geweest van het leven van Vader en Zoon, in feiten uitgesproken door het godsdienstig formalisme, waar de levensdagen des Vaders naar werden gebouwd, in woorden door den zoon op de vele bladzijden waarin hij zijn gemoedsleven ons heeft geopenbaard 1). De geest van beide Thijmen, schoonheid behoevend, daar het vermogen iets onmiddellijk schoon te zien hun innerlijkste eigenschap is, heeft daartoe een verbinding gezocht met de daadwerkelijke wereld, doch beiden ') „Uit het Leven van Frank Rozelaar". Men leze bok in dit verband: „De weg naar het Goede Leven, Ethisch Mystische Varia", elfde Bundel Verzamelde Opstellen, blz. 175 sqq. (Nieuwe uitgave V. W. Lyrisch en verhalend Proza enz. blz. 188 sqq.). LODEWIJK. VAN DEYSSEL 29 is in haar impressionistische en sensitivistische perioden het leven op een andere dan de gemeenlijk aangewende wijze gaan zien, en voor het vertolken dezer nieuwe zienswijze nieuwe vormen, nieuwe combinatiën van woorden en volzinnen gaan vinden, toen de belemmerende eischen der grammaticale zinsconstructie waren gevallen. Twee cardinale beginselen echter bleven . dicht- en prozakunst vereenigen. Ten eerste, N dat zij beiden bedoelen realistisch te zijn,=' realistisch in den. zin van uiting geven aan niet anders dan hetgeen men wezenlijk en innerlijk ervaren heeft, en de kritiek blijft zich hoofdzakelijk richten op het vaststellen van de mate van innerlijkheid dus van werkelijkheid in de vertolking Aan de andere zijde vereenigen zich dicht- en prozakunst in hare schoonheidsbegeerte. Zoowel geven heeft nadat de N. G. historisch was geworden. Daarop is deze karakteristiek niet van toepassing. *) Ook hier zijn in de periode die wij thans beleven geheel nieuwe banen betreden. 30 LODEWIJK VAN DEYSSEL de poëzie, opbouwster van harmonische klankgeheelen, als het proza, dat de kleine glinsteringen der schoonheid bespiedt, zij beiden waren de daadwerkelijke aanduiders eener ideëele beweging, die zich tegen het mechanisch karakter van haar tijd verzette. V Het is geenszins een gril der geschiedenis dat een persoonlijkheid, geboren en kind geweest in een van literatuur en kunst doordrenkt milieu, naast en gegroeid uit eenen Vader, wien de vereering der schoonheid de heiligste zaak des levens was, zich in een beweging voegde, welke kunst en schoonheid als de opperste waarden van het leven heeft geproclameerd. De ideëele zijde der beweging, aan welker groote toekomst hij geloofde, zooals zijn vader zich het ideaal geschapen had van een groot verleden, zij gaf de stuwkracht aan va» Deyssels geest, terwijl de realistische zijde hem leidde tot den ingang LODEWIJK VAN DEYSSEL 31 van zijn schoonheidsleer. In overeenstemming met het karakter zijner persoonlijkheid, dat hem aan ons doet kennen als ontroerd waarnemer, ook van het gedachteleven, veeleer dan als constructor van imposante gedachtegeheelen, is Thijm verkondiger en verdediger geworden eener ervaringskunst, die slechts bestaanbaar was, indien het algemeen beginsel der ervaren kunst, gesteld door de beweging van '80, a priori werd erkend. Daartoe moest eerst gestreden worden voor eene onafhankelijke literatuur. Er waren in Holland letterkundige reputaties, die niet berustten op letterkundige waardeering. Men achtte prosatoren en dichters letterkundigen omdat hunne werken constateeringen van algemeene niet persoonlijk gevonden of vertolkte waar' heden bevatten, welke als diepzinnige gedachten werden gequalificeerd. Men waardeerde de schrijvers van het aan Thijm voor-afgegane geslacht, omdat zij zich eene houding gaven van algemeene cultuur, terwijl hun arbeid vlak en waardeloos was, en vaak zelfs niet 32 LODEWIJK VAN DEYSSEL getoetst kon worden aan een academisch stijlbegrip, waarvan het de verwerkelijking wilde zijn. Ja, zelfs kwam het voor, dat louter de maatschappelijke reputatie van den ver- i-'c wmuuccuug van iici puuiiCK was ver- valscht, — een samenleving die slechts het brevet eener universitaire opleiding als kriterium van geestelijk leven beschouwde, had zich ontwend in hare uitingen de verwezenlijking te eischen van een waarachtig doorleefd gevoel, van een als diepsten grond van het leven beseft beginsel. Tegen deze dwaling, dat alles beoordeeld zou worden naar hetgeen zijn eigenlijke aard behoorde te bedoelen, behalve de edelste uitingen der beschaving, kunst en gedachte, heeft van Deyssel zijn ieisi.cn spoi, zijn zwaarste nartstocntenjkheid gericht. Zijn strijd was principieel, — het3 ging niet tegen de theologie, niet tegen de matte literaire keerzijde van een verwordend liberalisme, het ging niet tegen de vrije gesteente en vrije gedachte — het ging tegen LODEWIJK VAN DEYSSEL 33 elke aantasting der vrije letterkunde, tegen het als letterkunde verheffen van een schriftuur, omdat het geacht werd wegens buiten de literatuur liggende verdiensten, en de Heeren van de „Ooievaar", propagandisten van het realisme, werden wellicht nog minder gespaard dan de gemoedelijke veelschrijver die wijlen Professor Jan ten Brink is geweest. Met het algemeene kunstprincipe dat hier werd omschreven, houdt"1 van Deyssels opvatting omtrent de bevoegdheid der kritiek een streng verband. Om over literatuur te mogen oordeelen, behoefde men niet een reeks van werken aan te bieden als even zoovele geloofsbrieven. Immers, de renommée vertegenwoordigt eene waarde, die buiten de zuiver-letterkundige appreciatie ligt. Tot oordeelen was gerechtigd hij die in en door het beoordeelend opstel toonde een schoon stuk proza te kunnen schrijven. Dit proza zelf gaf rechten, die aan den aard, de qualiteit van geest en stijl, niet aan de door zijn omvang aanzienlijke verschijning 3 34 LODEWIJK VAN DEYSSEL van een levensoeuvre ontsproten. Deze beginselen zijn in tweeërlei opzicht van beteekenis. Ten eerste geven zij de subjektiviteit van de kritiek een voorkeur, welke het karakter der kritiek bepaalt. Van den eisch: „beoordeel in schoon en hartstochtelijk proza", ligt de eisch: „wend slechts den innerlijken maatstaf aan bij Uw kritiek", niet ver verwijderd. Vaak schrijven geesten van verdienstelijke scherpte boekbeoordeelingen, als meeningen treffend en juist, doch de kunstrijke hoedanigheid missend van den persoonlijken stijl. Deze beoordeelaars geven door den slechts intelligenten aard der werkzaamheden hunner vervaardigers, beschouwingen omtrent de samenstelling, het uiterlijk stijlwezen, en dergelijke eigenschappen der besproken werken, doch komen zelden tot een psychologisch inzicht, tot een karakteristiek, waardoor de innerlijke bedoeling van het kunstwerk wordt begrepen. Anders van Deyssel. Hij heeft zich op de golven zijner passie laten deinen toen zich alleen nog maar het wrak der oude LODEWIJK VAN DEYSSEL 35 letterkunde aan hem vertoonde. Doch mèt de nieuw verschijnende kunst heeft juist het subjectieve element van zijn ontledenden geest hem in zijn kritischen arbeid gebracht tot dialectische analysen, waarin het aantoonen van de innerlijke bedoeling der kunstwerken nader brengt tot een begrijpen van hun plaats in de algemeene cultuur dan in het vermogen ligt der objectief beginnende methode Bovendien brengt het inzicht dat ook de beoordeeling van kunst voor alles een kunstwerk zijn moet, eenheid in den levensstijl van den kunstenaar-kritikus. Aan de vaak gedachteloos uitgebazelde meening dat kritiek „opbouwend" moet zijn, wordt aldus een diepere zin verleend. Kritiek en kunst zijn uitingen welke niet tegen elkander werken, de eerste met de verbijzonderende bedoeling een beperkte waarde aan te tasten van de laatste, doch naast elkander verheffen zij zich l) Wij zijn hierover sedert den eersten druk wat anders gaan denken. Wij handhaven het hier geschrevene slechts als waardeering van van Deyssels werk. 36 LODEWIJK VAN DEYSSEL tot den bouw eener .uit alle intellectueele en psychische krachten samengestelde cultuur. De beschouwer van van Deyssels leven, dat thans de reeks geschreven werken heeft voortgebracht, die men voorheen den kritikus als legitimatie oplegde, voelt zich getroffen door de eenheid in stijl, meer nog door de eenheid van geestelijke karaktertrekken, die er tusschen het kritisch en scheppend werk van Thijm bestaat. Hiermede zou het verlangde levenswerk zelf de juistheid van van Deyssels inzichten hebben bewezen. En het komt ons voor dat weinig meeningen moeilijker zijn te aanvaarden dan die welke aan van Deyssel verscheidene stijlen, verscheidene geestelijke houdingen toedichten, misleid door het vermogen van den auteur onzer belangstelling om verschillende nuanceeringen te vinden in 't beschrijven en beleven der veelsoortige onderwerpen die zijne aandacht hebben vervuld. LODEWIJK VAN DEYSSEL over het objekt zijner waarneming, behoort de exacte wijze waarop hij zijne waarneming vertolkt, volgens ons begrip van van Deyssels leer, verbreed te worden tot een algemeen aesthetisch principe. Die exacte wijze toch, is de voortdurende toepassing van het beginsel der onbevangenheid die bij de houdinglooze houding, waarin de kunstenaar zich tegenover het leven geplaatst heeft, behoort. Zuiver ervaren wij door blank te staan tegenover het leven, wat niet alleen wil zeggen dat wij onzen waarnemenden geest te voren van alles bevrijden wat buiten die waarneming ligt, doch ook dat wij ons onthouden van bepaalde voornemens ten opzichte van den innerlijken aard, die het te scheppen kunstwerk eigen zal zijn. Wij moeten niet willen schrijven: teeder, hartstochtelijk of voornaam, wij moeten slechts willen weergeven een buitenpartij, een bergtocht, een minnarij in Italië of wel de ruzie in een slop. De psychische waarde die er buiten deze, voor de hand liggende, bedoeling 52 LODEWIJK VAN DEYSSEL /spheer door de Gedachte, die hij, gelijk de Kunst, bewonderde om Haar zelf. VIII Van Deyssels opvatting van de taak der letterkundige kritiek, is van zijn algemeene schoonheidsleer een consequentie. „Te beoordeelen literaire kunst", zoo luidt zijn woord, „maakt bij den beoordeelaar tweeërlei beweging gaande: de subjectieve, de lyrische, die hem doet zeggen wat hij gevoelt over of naar aanleiding van het werk in quaestie; en de objectieve, de analytische, die hem het werk op zichzelf doet beschouwen, en zoo tegelijk de oorzaken van zijn eigen gevöël daarover verklaart. Beurtelings het verstand en de verbeelding van den lezer aan te doen, het kunstwerk voor hem uit elkaar te halen, zijn verstand het te doen betasten in de onderdeden en in het geheel, zijn gevoel te voeren door de stemmingen, die het kunstwerk bij den beoordeelaar heeft < gewekt, eri LODEWIJK VAN DEYSSEL 59 den gang der literatuur uit het uitwendig observeerend naturalisme tot de bereikenis van het leven der zieh Zonder bevangenheid stelt zich de naturalistische kunstenaar tegenover het leven en de wereld. Zonder bevangenheid door tendenzen, welke de waarneming zouden wegleiden van haar bedoeling, het leven en de wereld op te vangen en weer te geven zooals zij zijn. Deze onbevangenheid heeft zich niet slechts in de breedte doen gelden, waar zij het onwelvoegelijke aanvaardde als objekt der kunst, ook in de diepte heeft zij zich vertoond; waar zij er niet van teruggeschrokken is, de gebieden te ontsluieren van ons onderbewustzijn. Deze ontsluiering is haar gelukt door haar exacte methode. De waarneming is, na het naturalisme, zichzélve gelijk gebleven in zooverre zij niet heeft opgehouden het binnen onze macht zijnde, het ervaren leven te vertolken, te blijven ontvangen en weergeven, in tegenstelling tot de origineele, de scheppende phantasie. LODEWQK VAN DEYSSEL 61 uitersten elkaar raken. Wij hebben hiér twee orden van functiën: de Fantasie is de eene, de Observatie, Impressie en Sensatie vormen samen de andere, en de Sensatie is de hoogst bereikbare graad in de laatste orde Gemakkelijk is in te zien wat onder „Observatie" wordt begrepen, Het is de waarneming in haar eenvoudigsten en algemeensten vorm. „Gij schrijft" — wij nemen van Deyssels voorbeeld — „van een mijnheer, dat hij breede schouders, blauwe oogen en een antieke horlogeketting aan heeft, en bij U functioneert (of heeft, om dat waar te nemen, gefunctioneerd) de meest simpele observatie. Schrijft gij dat die mijnheer, nadat hij iets guitigs gezegd had, altijd de bovenoogleden neerdeed, uit bedremmeldheid tegenover de lachhulde, die hij verwachtte, dan is dat een meer aardige, maar toch niet anders dan, Observatie". De Impressie is eene waarneming die reeds „Herman Gorter" V. O., 3e bundel, tweede druk, blz. 49(Nieuwe Uitgave. Zie Bescb. en kritieken pg. 53 sqq). 62 LODEWIJK VAN DEYSSEL subjectiever karakter en bedoeling draagt. Het is U hier niet te doen om een nauwkeurige of karakteriseerende weergave van het algemeen-waarneembare in wat wordt gezien. Ge wilt een speciale, innerlijke, bedoeling in Uw geschrift bereiken en poogt dit door den onmiddellijken indruk weer te geven die het bekekene naliet in Uwen geest, een indruk, aan den eenen kant meer rudimentair dan de glad en nauwkeurig vertolkende observatie, doch die aan den anderen kant niet het karakter of de eigenaardigheden, maar het dieper psychisch effect van het waargenomene aanduidt. „Schrijft ge", aldus van Deyssel, „dat de witte tafelvlak- voortplatting het zware lichaam van den mijnheer (zie boven) doorsneed, en dat dat lichaam zelf hoog donker vlekte voor het roode behangsel, dan functioneert bij U de Impressie". „Het woord Sensatie bezigt men in het gewone leven al om aan te duiden dat iets wat wij buiten ons waarnemen een indruk en LODEWIJK VAN DEYSSEL 65 geiis van Deyssel, „het essentieele van het leven van dezen tijd, omdat zij over het pad, waarop alleen wij negentiende (twintigste) eeuwers mogen gaan, ons in de realiteit van het hoogere leven voert, die ons zoo lang alleen eene verbeeldings-voorsteUing had geleken". Ziet hier de groote vondst van Thijms kritisch vernuft: „Van Zola tot Maeterlinck is evenmin een sprong, over duisteren chaos, als Maeterlinck een reactie tegen Zola is. Van Zola tot Maeterlinck is eene ontwikkeling, al lijkt de tweede ook even weinig op den eersten als de witte appelbloesem op den ruigen grauwen wortel van den boom. Het resultaat van Maeterlinck's werk in ons, in de essentie onzer impressie abstraheerend, zullen wij zien dat dit, dit meest eigenlijke van het werk dus, gestegen is langs wegen, die aan den anderen kant uitkomen in het soort negentiende-eeuwsche observatie, dat in werking was bij het ontstaan van romans als die van Zola. — Dit is niet een lijn zooals er tusschen alles wat bestaat wel een te 5 70 LODEWIJK VAN DEYSSEL zijn uiterlijke verschijning. Wèl bestaat er voor den denker der opperste waarheid eene andere beschouwing, waarin hij zich niet ziet als den oppersten mensch, doch in deze beschouwing ziet hij zich ook niet als denker der opperste, der zuiverste gedachte, als denker dus der waarheid. Hij dwaalt, als hij de waarheid niet aanvaardt, dus dwaalt hij, als hij iets anders dan de opperste gedachte denkt. Daarom is de juiste beschouwing die, waarbij hij zich ziet als denker der opperste gedachte, als den oppersten mensch. De inhoud van de opperste gedachte is het „besef van alvermogen over het bestaande". Doch het behoort, aan de andere zijde, tot het karakter van de opperste gedachte, dat zij „niet vertolkt kan worden door de verbeelding of de gemoedsvoelingen". Wat zal nu de drager der opperste gedachte doen ten opzichte van de hem omringende maatschappij, die niet zijn wezen van oppersten mensch, doch slechts zijne waarneembare werkelijkheid erkent? Hij zal niet, gelijk in 72 LODEWIJK VAN DEYSSEL grippenkring is „het dandyschap" de verwerkelijking van het wijsgeerig verlangen naar eenheid tusschen gedachte en daad. „Het beteekent, dat hier de opperste' is, die dit door geen daden wordt omdat in het zijnde als zoodanig de mogelijkheid van al hetgeen waardoor het zou kunnen worden begrepen, verwerkelijkt is". De dandy weet de gedachte die hijzelf is, uit te drukken in het hem omringende leven. Hoe zal zich echter gedragen de opperste mensch, die beseft in zijn gedachte reeds meer bereikt te hebben dan de verwerkelijking der gedachte inhoudt, en dezen toestand niet verlaten kan om de samenstelling te volbrengen, daar hij hem als zoodanig kent? Hier rijst de vraag, waarop de steller het antwoord schuldig blijft. De heroisch-individualistische gedachte brengt mede een onvermogen voor den eenzamen, alomvattenden geest zich te vereenigen met het tegenover hem liggende leven. Immers: de heroieke gedachte kan slechts in twee omstandigheden worden ge- LODEWIJK VAN DEYSSEL 73 bracht tot werkelijkheid. De eerste omstandigheid is aanwezig indien eene samenleving in een bepaald tijdperk van haar geschiedenis het vermogen verkrijgt, haar opperste gedachte te symboliseeren in een gestalte, gelijk de Fransche natie dit gedaan heeft in den veertienden Lodewijk. Zooals het vulkanisme de aarde omhoogstuwt in een bergtop, zoo stuwt de latente hartstocht van een volk zijn wezenlijkste gedachte omhoog in een Persoonlijkheid. Hier kan de Persoonlijkheid die in zijn besef het opperste leven bereikt heeft eenvoudig vaststellen, dat de omringende wereld zich heeft bewogen in overeenstemming met het leven van zijn geest, en zonder actie van zijn kant, de vereeniging tusschen de wereld en hemzelf bestaat. De tweede omstandigheid is aanwezig, indien het besef van alvermogen niet in zij n meest doorgevoerden staat in den geest woont van wie zich den oppersten der menschen acht. Napoleon miste het besef, in zijne gedachte, meer bereikt te hebben dan de verwezenlijking 74 LODEWIJK VAN DEYSSEL der gedachte inhoudt, en door deze onvolledigheid kon hij de wereld dwingen, zich te voegen naar zijne gedachte. Wie, in het besef van alvermogen, zijn heroïeke gedachte wil verwezenlijkt zien in de hem omringende wereld, moet öf beantwoorden aan een zich toevallig voordoende cultuurbehoefte, öf wel uitsluitend heros zijn, wat in dit verband zeggen wil: behoefte hebben dat de cultuur zich richt naar zijne persoonlijkheid. Het individualisme en de heroiek zijn twee beschouwingswijzen die in vereeniging 'niets kunnen samenstellen in het daadwerkelijk leven. Indien men zich bewust is „Schepper der wereld" te zijn, vervalt de onderscheiding tusschen den denker en de om hem heen bestaande schepping. Nu is juist het besef, dat wij de wereld kunnen samenstellen door onze gedachte, het resultaat van het individualisme, terwijl de heroiek, die dit besef eerst heeft bereikt na een daad in het leven, ophoudt heroiek te zijn, indien zij dit besef voordat die daad tot stand gebracht is, toe- LODEWIJK VAN DEYSSEL. 75 laat in den menschelijken geest. De heros heeft vóór zijn daad potentieel, de individualist, bij wien de handeling uitblijft, reëel het alvermogen in zijnen geest. De slotsom is dat Thijm, geenszins geschapen voor een rol als Napoleon, wellicht voor onze samenleving een Lodewijk de Veertiende had kunnen zijn, indien het tot het karakter onzer cultuur behoorde, hare Gedachte te verwezenlijken in eene Persoonlijkheid. Waar het integendeel de eigenaardigheid onzer cultuur schijnt, zich te verzetten tegen het heroïsme, en eerder hare Gedachte te verwezenlijken in veelheid van organen, blijkt Thijms heroïschindividualisme uitsluitend van beteekenis in betrekking tot de inwendige geschiedenis zijner persoonlijkheid. En dan treft het, hoe hij weder, in tegenstelling tot de andere figuren der beweging van '80, de verlatene blijft aan den rand der algemeene Idee, die de gescheidenheid in zijnen geest en de gescheidenheid tusschen zich en de wereld niet overbruggen kan. 76 LODEWIJK VAN DEYSSEL XI Niet duidelijker is van Deyssels geest te kennen dan door zijne houding tegenover het leven te beschouwen naast die van Willem Kloos. Besef van oppermachtigheid, van boven het omringende leven zich te bevinden als drager der edelste ideëele waarden, vindt men in beide, Kloos en Thijm. Zij moesten beide komen tot het zoeken eener harmonie, hetzij door eene verzoening met de wereld waarin zij waren geplaatst, hetzij door het vinden van eene bevrediging in den staat van eigen psyche, waardoor de toeneiging tot de wereld niet van noode zou zijn. Kloos wist als lyricus de harmonie in eigen geest te vinden, die den waarnemenden Thijm onthouden bleef. In zijne „Studie over Willem Kloos" ») vraagt Thijm „Wat zal nu doen de drager van zulk ziele- en dus ook lichaams- *) 4e Bundel V. O., blzz. 156 en 157. (In de nieuwe Uitgave V. W. komt deze studie voor op blzz. 7 sqq. Lyrisch- en verhalend Proza enz.). LODEWIJK VAN DEYSSEL 77 leven? Vindend zichzelf onder in de burgermaatschappij van thans, in kleeding, woning, wereld, die van zelf en onbewust een permanente hoon zijn voor zijn waardigheid ? Niet gemaakt als Napoléon tot een Keizer van onder op, — maar tot een stillen Keizer van boven af, hoog rustend met den dauw van den goddelijken-sether als een aureool om het heerlijk hoold, — ach, zoo in het minst niet een man van de Daad, wat zal hij doen? De onherroepelijke gevormdheid van zijn wezen, zich van alle kanten, als in een donkere doodkist met binnenwaards gestrekte metalen lanspunten, door het disharmonische leven ziende bedreigd, zal zijn leven zich van buiten naar binnen doen keeren, blind en onbewegelijk zal hij zich maken voor de wereld en in zijn verbeelding zal hij het leven gaan leiden waarvoor hij was gemaakt. Zoo wordt hij Dichter. Zijn leven wordt niet tot uitwendige maar tot inwendige daden". Wij zien aldus het onderscheid tusschen Thijm den beschouwer en Kloos den vertol- 76 LODEWIJK VAN DEYSSEL ker van het leven, hierin bestaan, dat Thijm erkenning van zijn hoogheidsbesef door de wereld behoeft, daar hij die wereld ziet als een tegenover hem waargenomen grootheid, terwijl bij Kloos het hoogheidsbesef vervloeit in de uiting, welke met het leven der wereld het karakter „handeling te zijn", gemeen heeft. Thijms besef van het opperst leven zou kunnen genoemd worden een onbewegelijk besef. Hij is in zijn heroisch-individualistische consequenties evenmin kunstenaar als man der daad, ja hij ziet den kunstenaar met den man der daad in één verband, daar bij beiden het besef ontbreekt reeds de voldoening te hebben die uit de daad voortkomt eer de daad is ondernomen. Wat is van het heroïsch-individualisme het noodzakelijk postulaat? Wie zich zoo zeer met de Idee heeft vereenzelvigd, dat hem de uiting der Idee in het waarneembare onmogelijk wordt, moet in de Idee zich oplossen, wat met den dood, of zich vereindigen, wat met een verlaten van het absolute besef der Idee gelijk staat. Is LODEWIJK VAN DEYSSEL 79 Thijm als kritikus en kunstenaar met de ontdekking der haast onbetreedbare gebieden van ons psychisch leven gekomen voor de grens van het vermogen der uiting, voor „de breuk waar alles stil staat", in zijn besef der waarde van eigen geest in verhouding tot het leven heeft hij de uiterste, doch niet meer in leven te vertolken denktoestand bereikt. Het tot zijn uiterste grenzen doorgevoerd besef van alvermogen over het bestaande, dat niet meer de onbewustheid toelaat om de menschelijke psyche terug te voeren tot de daad, zal zich in armoede van haat en verachting tegenover het omringende leven vertoonen. De eisch, door den heroïschen individualist aan de omringende wereld gesteld, hem als den drager der opperste levenswaarde te erkennen, is de eisch van zijne eindige persoon, is de eisch die zijn terugkeer waarborgt van het standpunt waar geenszins „karakterzwak gevoel van eigenwaarde, doch een niet in zijne onbepaaldheid te verwezenlijken begripsvorm van het absolute in 80 LODEWIJK VAN DEYSSEL den menschelijken geest" hem heeft gebracht. Thijm is van het heroisch-individualisme, dat slechts als een phase in de geschiedenis vatt zijn geestelijk leven, als een gevolg, doch niet als een eigenschap van het karakter zijns geestes is te begrijpen, teruggekeerd. Hij, die vertoefde in den Hemel, waar de algemeene Idee hem vervulde, en daar de wereld wilde opvoeren tot erkenning van zijn heerlijkheid, heeft later zich neergebogen om, zonder eenig voorafgaand begrip omtrent zichzelf, de heerlijkheid van het hemelsch leven te ontvangen. Zóó kwam hij tot een phase, waar hij niet slechts de voorafgaande gedachte omtrent zichzelf, maar ook een bepaalde houding tot het leven wilde verliezen. Hier zien wij hem zich uitstrekken naar een harmonische plaats tusschen het omringende leven, in welks schoonheid hij allengs de . erkenning is gaan zien der in de wereld zich manifesteerende algemeene Idee, die zich niet liet erkennen toen hij haar stelde in den vorm der persoonlijkheid. LODEWIJK VAN DEYSSÈL 81 De waargenomen verschillen in levenshouding zijn minder belangrijk voor de kennis van Thijms geest dan de overal vast te stellen eenheid van zijn geestelijke functie. Nergens vertoont van Deyssel zich anders dan als de esthetische absolutist, de waarnemende geest, die uitgaat van geloof in des levens idealiteit. Of is niet het stellen der idee in de eigen persoonlijkheid het innigst geloof aan haar bestaan, en is niet het falen van zijn begeerte naar erkenning van de almacht der persoonlijkheid gevolg van de tot het uiterste gedreven sesthesis, van de uiterste passiviteit der waarneming? Thijm is niet als Willem Kloos tot een inwendige, niet als de Staatsman tot een uiterlijke verwezenlijking der Idee gekomen. Hij heeft zijn subjectiviteit gewend, om op een andere wijze weder het leven ... te beseffen. Waar hij zich naast en in harmonie gevoelt met de wereld en de menschen, daar zien wij zijn geest een andere plaats innemen tegenover de beschouwde 82 LODEWIJK VAN DEYSSEL wereld, doch bespeuren geene wezenlijke wijziging in den aard der verhouding. Van Deyssel heeft, inmederigheid en bewondering, op dezelfde wijze het ideaal van het te bewonderen leven aanbeden, als hij in trots en verachting zich zelf schiep tot een ideaal waarnaar het leven zich moest voegen. Met name de bladzijden van „Frank Rozelaar", waar het omringende leven verbeeld is in de liefelijke gestalten vanbeminde personen, getuigen van aanbiddende genegenheid, waarbij de minnaar zich vlekkeloos en nietig wil maken tegenover de heerlijkheid der verschijningen, en zijne uiting aan het melodisch sarkasme evenzeer als aan den weemoed van sommige dichters is tegengesteld. XII Van Deyssel heeft er zich niet toe bepaald, zijn houdingen tegenover het leven te boek te stellen. Uit de overpeinzing der wijzen waarop hij zich tegenover het leven bevond, 84 LODEWIJK VAN DEYSSEL zoete bochten der loutere aanschouwing kan worden bereikt". Deze beschouwingswijze moge de kracht der stelsels missen, zij gaat als onmiddellijke vereenigster met de Idee, waaruit de stelsels resulteeren, deze te boven. Het eerste uitgangspunt van Thijm is zekerheid omtrent het bestaan van een eeuwig of hooger leven. Indien wij dit hoogere leven beseffen, indien wij de Waarheid het meest volkomen in ons gevoelen, vinden wij in het beste van alle stelsels en beschouwingen iets van Haar terug. Als „Hoogsten levensweg" stelt Thijm het leven in voortdurenden omgang met wat aan de verschillende uitingen der Idee in kunst Gedachte en Leven gemeen is. Niet alleen de zekerheid van het hooger leven, ook de zekerheid van ons vermogen dit te bereiken, is een axioma in van Deyssels leer. Gevoelen wij niet zelf achter ons leven de eeuwigheid, die kunstwerken en gedachtesystemen als beste waarde in zich besloten houden? Indien wij de bewegingen aan de 86 LODEWIJK VAN DEYSSEL zijner geschriften heeft van Deyssel gewaarf schuwd tegen de gelijkstelling van eeuwig/ heid met oneindigheid. Niet heit vertoeven in een hooger leven gedurende matelooze tijden, maar het beseften van de mateloosheid van het eeuwige, dat kan geschieden in een moment van de tijdelijke orde als wellicht niet langer gezien dan een seconde, is de bedoeling van een leven dat de eeuwigheid beoogt. „Eeuwig beteekent niet van langen duur, eeuwig beteekent zonder duur" Zoo acht hij zich onsterfelijk omdat hij in het moment van zijn eeuwigheidsbesef het eeuwig leven bezit. Deze gedachtengang verzet zich tegen eene redeneering, welke de eeuwigheid ontkent, omdat deze zich niet immer in een zelfde bewustzijn manifesteert. Hoe blijkt nu ons vermogen, om het eeuwige te beseffen? In ons is het vermogen aanwezig der verbeelding, en voor ons besef „is het leven zooals wij ons verbeelden dat het is". „Uit deze waarheid moeten wij niet de zeer *) „Uit het Leven van Frank Rozelaar", blz. 249. LODEWIJK VAN DEYSSEL 91 schreiens toe bewogen ziel verscholen houdt. Wij krijgen meer de gedachte dan den persoon van Thijm te zien, wiens eigen werk en leven behooren.tot dat ééne monumentale kunstwerk: van Deyssels aandacht. Deze eigenlijkste natuur van Thijm moet men verstaan om tot begrip te komen van zijn scheppend kunstwerk, dat feitelijk als afgerond geheel alleen de twee naturalistische romans: „Een Liefde" en „de Kleine Republiek" omvat. Want wat is dat merkwaardige boek „Kindleven", waarin hij de sensaties van een kind ontleedt, anders dan het toetsen van een levens-en eeuwigheidsbesef, aan een bepaaldelijk uitgekozen uiterlijk motief, dat een minimum van dramatische handeling in zich besloten houdt? Wat zijn zijn sensitivistische en impressionistische literatuurproeven anders dan öf be zielde toepassingen, öl lyrische openbaringen van het eigen wezen? Wat is het „Leven van Frank Rozelaar", dat zeldzame, dagboek, anders dan een voortdurende herleiding van persoonlijke LODEWIJK VAN DEYSSEL 97 boekbladen, blijft het ironisch masker meestal strak gesloten, al huiveren wij een enkele maal van de smartelijke werkelijkheid, die het verbergt, in „Een Liefde" gaat de ironie in luwer, lyrischer stemmingen over. Geen boek van van Deyssel beweegt zich zoo om het gemoedsleven heen als juist „Een Liefde". En mogelijk ziet een later geschiedschrijven in de geestelijk-psychische omranking van behunkerde gemoedservaringen de groote tragedie van dezen roman, waarin van Deyssel in staat bleek tot hetgeen Huet in zijn waardeloos boek „Lidewijde" mislukte: de levende Kracht te toonen van het naturalistisch dogma. Naast „Een Liefde", dat zou moeten heeten „de Kruisgang van het Gemoed", verschijnt die tweede roman „De Kleine Republiek": „het hooglied der verlatenheid". Van Deyssel blijkt als kunstenaar dezelfde ontwikkeling aan het naturalisme te geven, die hij als kunstbeschouwer bepleit. Niet de 7 98 LODEWIJK VAN DEYSSEL verbreeding van den roman, niet het opsporen 'van allerlei sociale factoren die het romangegeven samenstellen, maar integendeel een vereenvoudiging van het romanmotief en een verdieping van den eenzamen indruk neemt men in „De Kleine Republiek" waar. Het gegeven is hier nauwlijks een uiterlijke gebeurtenis. Een kind, ontvoerd aan het veilig t'huis, geplaatst in een hem vreemde omgeving van een jongenskostschool. Kan het simpeler? Maar zwaarder en donkerder nog van zielsgebeuren dan „Een Liefde", is deze „Kleine Republiek". Dit kind komt, geschokt door het vreemde, hem omringende nieuwe leven meer dan t'huis ooit het geval had kunnen zijn tot een kennen van het kleine Zelf als afzonderlijkheid. Omdat er bijna niets is op die leege, rulle kostschool, van veilige koestering, van welvertrouwdheid, ontdekt hij middenin de groote ijle" ruimte die öm hem staat het verlaten, hulpelooze kleine Ik. — Het verschil tusschen de Mathilde-Figuur uit „Een Liefde" en Willem uit de „Kleine Republiek'* 104 LODEWIJK VAN DEYSSEL zielespheer, of wel de allure van het dandyisme, het dandymasker, waarachter zich de persoonlijkheid herstelt. — Dat dandyisme schijnt een van de eigenlijkste kenmerken van Thyms geest, omdat hij het voortdurend kan bereiken door de mogelijkheden van zijn stijl. Van Deyssels stijl is systematisch analyseerend, ën de verkregen analyse verduidelijkend door het beeld. Maar komt in zijn „objectieve", zijn onmiddellijk uit het Absolute gegroeide werk, het beeld de analyse te hulp, in zijn dandyistisch werk begint de schrijver juist met het beeld, dat op zijn beurt wordt geanalyseerd. XIV Wij komen na onze poging tot een karakteristiek van dezen schrijver tot een samengestelde conclusie. Wij kunnen hem niet kenschetsen als een louter kunstenaar, waarvan hij de argeloosheid mist en evenzeer de dramatische of dramatisch zich voordoende LODEWflK VAN DEYSSEL 105 gesteldheid. Doch even onjuist als het trachten is, om van Deyssel zonder meer te noemen een kunstenaar, schijnt het te zijn hem gelijk te stellen met den subtielen, zoo nu en dan zijn notities gevenden, in kunst belangstellenden lettré. Daarvoor is een groot gedeelte van zijn werk te geobjectiveerd en zijn leiding-gevende invloed op onze letterkunde tebelangrijk. Hij is geen wijsgeer, omdat hij niet een vast begrippensysteem gegeven heelt, en zijn niet apodictisch maar integendeel scherp analyseerend vermogen weerhoudt ons ervan hem mysticus te heeten. Wellicht vertoont Thijm in het licht der historie het meest het karakter van letterkundig criticus, ofschoon zijn kritisch werk te zeer bestanddeel van zijn levensarbeid te achten is, om daarbij te berusten. Ziehier een essayist met een monumentale plaats ih onze literatuur, een fragmentarische geest die de volmaaktste naturalistische geheelen heeft gegeven in Nederlandsch proza gewrocht. In waarheid vertoont van Deyssel van al deze cukuurphenomenen de beste karaktertrekken,