VAN KIM TOT KIM DE BEVRIJDING DE BEVRIJDING Het bloeidons en het rijpe vleesch, de kern, Het kiemen, en het spruiten, en de boom Vol bloesems waar de vrucht zich zet en zwelt: Zoo telkens weer, de eindlooze wentelgang Van worden en verworden, «— o mijn ziel, Drijft ge ooit een andre, een oorsprong-looze vrucht? Wordt nu de wereld nieuw ? Ik voel een vreemde Verwondring over haar. Zij was zoo vol Herinring voor me en het vertrouwlijk wonen In haar verleden leek me telkens weer Begeerenswaardiger dan 't schelle licht Van ouder looze dagen; maar nu schijnt Dit heden om me als een nauwsluitend kleed Van zonnestralen en ik sta en ga, Zelf een vernieuwde, in dit bevrijd heelal. De grenzen vielen en tot nu toe waren Grenzen mijn eenge steun. Ik eerde en prees Elk ding binnen zijn einder en ik sloot Binnen mijn einder elk ding dat ik prees. Banden van eerbied weefde ik om elk ding. Mijn jeugd, mijn jonglingschap, de rijke duur Van mannelijke dagen bond één snoer Van sterkende verwantschap tot die dienst Van de onvolprezen Binding. Mijn geloof Grondde als een pijler die 't heelal droeg, zich Op 't diepste weten van een grens en band. Hoorde ik een lachen uit de diepte ? Blonk Een oog vol vrede en liefde zoo mij aan Dat in verwarring of een last me ontviel Zich mijn bewustzijn omwendde en opeens Vrijheid gevoelde als eerste en oudste steun? Sterker mijn stand toch, en als vleugels breedde Mijn zekerheid zich uit. Staan was geen staan: 9 Gedragen zijn en zweven en een stijging Die geen gescheidenheid erkende, alle einders Doorkruiste, omvaamde, en één met iedre vorm Eindlooze vrede en vreugde en vriendschap vond. Toen ik in donker leefde was er een, De droevigste van zonden, die mijn oog Als vleermuisvlerken blindde: Vrees haar naam. Ook toen mij dat bevrijdend licht eerst rees Was zij daar die het onderschepte. Ik zag Haar donkre lij f, dat in die heldre straal Voorgoed zijn goor bestaan onthulde. Schaamte Beving me, omdat zooals elk kwaad het wezen Van een gevallen deugd draagt, deze 't beeld Van een gevallen eerbied toonde, een grijns En masker van mijn edelste genoot. Was diezelf naast me, ofwel zijn tweeling-broer — Minder gebogen 't hoofd, gespierd en sterk — Die Moed heet en soms Toorn? Hij hief 't gewicht Vand'uitgestrekten arm en wees ginds ver Wanden die stortten en 't ontbonden gaan Van feestvierende volken. Als een stroom Stort van een berg en ginds een andre stroom En ginder weer een, tot eenzelfde meer Hun golven mengt waar de eene de andre omarmt, Zoo stortte elk volk in 't andre en luid en klaar Kaatsten de heuvlen 't broederlijk gejuich. Vreesloos en moedig is de liefde alleen En zij alleen volkomen vrij. Waarom? Omdat zijzelfde binding is die nooit Wroeging voelt om 't gebondne. Waar een vrouw Uit innige waanzin van haar waardloosheid Zich weggeeft aan een man, of om de menschheid Uit onuitspreeklijke barmhartigheid Een Christus aan het kruis hangt, daar alleen 10 Is vrijheid die met recht de wet vertreedt; Want daar is de wet zelf, niet harteloos, Maar zeker van haar reinheid. Iedre wet Vervult een hoogre. Zoo de vrouw 't Geslacht, Christus de Menschlijkheid, zoon van de God Die 't Leven zelf is. Als een lijn, een straal, Stroomt van de ziel van 't Al die ééne pijl Door alle zielen en de wereld weet Dat om die ééne pijl haar wentling is. Bewondering en deernis! die twee machten Drukken de liefde uit. Menschlijk de eene meest Als een verloren gaan in' t hoogre of hooger Gewaande, godlijkst de andre, als die voor' t laagre Uit manlijke bereidheid zich verkwist. Maar beide in menschen, beide in man èn vrouw. Want dit 's 't geheim: dat scheidingen de schijn Van zinnen en verstand zijn, maar elk schepsel Twee en toch één is: god-mensch, man-en-vrouw. Oorsprongloos spreek ik, ouderloos, de stroomen Van de bevrijding reiken waar geen wortel Zijn weg wringt, zaad noch kern zijn teellaag vindt, Diep in de kloof van 't onuitspreekbre. Talen Zijn maar de sluier die de Maja wierp Voor de afgronddiepe klaarheid van haar oog. Menschen verzamen, volken, en hun drang Is doelloos, reedloos, maar naar de eeuwge wet Die onverbidbaar werkt waar niemand ziet. Noem haar de Nornen die het noodlot weven Of de onbewuste Wereldwil zijn aandrang Rekenschaploos volvoerend tot het wiel Van 't worden omslaat: deze is de eenge Macht Waar Willekeur en Noodzaak werd tot Eén. Chaos of Kosmos ? Als de huivring gaat Van 't ongebondne door het schoon gestel 11 Van de verrukkelijke wereld, dan eerst Ge waren we in ons hart hun eenheid, dan eerst —» Wij die de handen hieven naar de Ster, Jupiter, die het Recht draagt, stralend laag Door 't loo ver toen de vuurgloed opsloeg, bloed De hemel kleurde, <— ontraadslen we in 't heelal Dat Recht, niet van de klare goden, —«want Goden noch menschen reiken in die sfeer Die voorging aan 't geschaapne, waar 't uit werd, En zonder die 't niet zijn kan, — maar het Recht Dat Chaos bindt aan Kosmos, dat de Wording Niet aan 't Ontworden bindt (Natuur zijn beide), Maar aan 't voor-wordinglij ke rijk, de puinen Van vroegre wereld waaruit de onze ontstond. Hun roep galmt door ons heen, ons leven bloeit, Vergaat, hergroeit, aldoor op grond, verkoold Na vroegre branden, <— als de druif uit lava Zich vuurger gloeden zuigt dan zon kan stoven, Zoo wij uit de ondergangen die ons dragen Slurpten we een bui ten-wer eldsch recht: de geest Die Kosmos schiep uit Chaos draagt in zich Onkenbaar, onontleedbaar, Chaos' geest. Duizling bevangt me. Ik zie hoe rijken storten. Volk tegen volk zich keert, vriend tegen vriend, Menschen een bouw beproeven, naar hun klein Verstand beter dan iedre voorge. Ook ik Bouw met de mijnen. Maar ik weet dat gij, Dorsprong-looze oorsprong die geen mensch verstaat, Beter dan wij werkt. Zooals, ginds in zee, De Zuid-zee,' t kleinste insekten-volk een woud Van takkige koralen voortbrengt, — bijen tiet wonder van hun arbeid doen in dienst Van hun gemeenschap, zoodat noch geslacht, Noch aanleg, noch veel minder wil en wensch Elks taak beoaalt. maar wel de onzichtbre wil 12 Van hun gezaamheid, die in geen van hen Zijn aangebeden beeld heeft, zijn orgaan, Zijn meestring van alle andren, maar in de een Zoo onnaspeurbaar als in de andren leeft, — Zoo werkt één drang in menschen. Wat wij smaadlijk 't Verstand van dieren noemen, het instinkt, Minder dan 't menschelijk vernuft en blind Voor verdre doelen, is in waarheid meer Dan al ons denken, is in ons de ziel, Niet van ons engbegrensde lijf, maar van De heele menschheid. Rusdoos, onverstoord, Als water dropplend, stroomend, nu door weekre, Dan hardere aardlaag zich een doorgang banend Tot zeeën zwalpende onder 't licht, tot meren Diep onder de aarde: zoo vloeit drop aan drop Van menschlijke gemeenschap saam en zoekt De kortste wegen buitenom 't verstand. Water holt bergen uit, stort rotsen neer, Vuur vindt een uitweg, woud en stad en vloot, Doorlaaid van vonken, barnen in 't heelal. Zoo ook die aandrang. Zeden knaagt hij uit, De vorstendommen breken en de waan Van volken bloedt en brandt op land en zee. Alles om de eenheid. Als een zacht geloof Dat ramp noch dood vreest, op brandstapels zingt, Zoekt hij de kortste wegen. Recht naar de eenheid. Zijn smettelooze wijsheid weet en wil: Wij zullen één zijn» buitenom 't verstand. Instinkt dat liefde is! Met welke andre naam U te benoemen, ijzren pijl, geschoten — De goddelijke Schutter, loodrecht staande Op de uitkijktoren van 't heelal aanschouwde Zijn doel, verder dan tijden, hief en spande — Geschoten alle ruimten door , ondanks Dood en Materie; — met welke andre naam U te benoemen, diamanten straal, 13 Als de stadsgolf op hun muren Aanzwelt vinden hunne handen Boeken met verjaarde banden Waar ze op stille beelden turen; Al naar het geluid verandert Dan op deze, dan op gene: Altijd anders, altijd eene Is de droomreeks die meandert Voor hun oogen, en zij blijven Wijze kindren, zonder 't wenschen Naar die ééne straal die menschenLij ven klinkt aan menschenlij ven. Of bevangt hen 't wenschen? Wenden In hun handen zij de platen, Zoekend of ze één ding bezaten Dat hun oogen nooit nog kenden, Maar dat toch het bloed doet gonzen Door hun aren, toch hun oogen Warm maakt, toch hun nooit bewogen Slapen smar tlijk-dof doet bonzen? Machtloos pogen! Hun gedachten Vloeien neer. Hun stille kamer Hoort niet als de wilde hamer Van de hartstocht klopt. Zij wachten, Tot de stilte met gelijke Golving wijkt voor verre dreuning, Zacht gejuich, gedempte kreuning, En hun troost is bij hun rijke 25 Vorm aan vorm verwant Heffen zich twee vreemdling-zielen Aan de kimmen elk van' t eigen land ■— Vorm aan vorm verwant. Noem het lief de of haat: Siddrend groeten bei elkander. Daar hun open oog elks vorm verstaat. Noem het liefde of haat. ♦ ^Vaar duizendvormig bladgewemel Wiegt in een stralend blauwe hemel Omvangt ons tent van zand en groen. In zoete en orgelende tonen Slingren de vogels die hier wonen Hun liedren door 't verrukt plantsoen. In 't eindloos spel van zang en luister Stemt in zijn eigen schemerduister Ons hart aldoor zijn zelfde snaar. Vormen en volten worden droomen En in één glimlach opgenomen Van uw gelaat, Alzegenaar. 36 II Als ik op bergen ging en staarde De helling waar ik woon voorbij, En zag hoe stroom met stroom zich paarde En van hun schepen 't zacht geglij, En zag de torens achter de einder En in de vlakten dorp en vlek En hier en ginder almaar kleinder Op' t glinstrend spoor de wagentrek, En als een nietig spel 't krioelen Van voetvolk, ruiters en kanon: Wissling van menigte op wier woelen Ik me in mijn schouwen nauw bezon, «— Kon mij een droom dan anders schijnen, De droom van een die vrij van leed De wereld enkel naar haar lijnen En vorm van licht en schaduw weet ? 47 III Toen zijt gij tot mijn berg gekomen, Een broederkluiznaar langs mijn pad, En schreeuwde 'tleed van de oude droomen Die ge in uw nacht vernomen hadt. En met een sterk begeer ig luistr en Ving ik de kreten en 't verhaal, In wilde weelde en angstig duistren Hield vast mijn hand de dubble schaal, In de eene 't goede, in de andre 't kwade En toen een nieuwe morgen kwam — Alsof een damp van 't dal mij baadde — Voelde ik mijn voorhoofd kil en klam. De dag blonk, toen in de opgestegen Schaal van het goede ik sterk en stil Het wicht wierp dat haar neer deed wegen: De goudmunt van mijn goede wil. 48 VI Kwaamt, Lilith, ge uit de nacht van tijden Tot Adam weer en spraakt: ik ben Een drop, een straal: hoe zult ge mijden Mij die van voor ge waart u ken ? Zijt ge uit mijn lichaam niet geboren, Baarde ik niet in uw eigen borst Opdat ge altoos aan mij zoudt hoor en Naar drop en straal de onleschbre dorst ? Eerst aarzelde Adam. Maar hij zeide Glimlachend: weet ge niet dat Een U maakte als mij ? 't Is waar.: hij scheidde U uit zichzelf af, mij alleen Uitstof, en blies me. En mijn ellende Riep u, maar zooals u uit zich Ontbond hij Eva uit mijn lende Opdat ik leve en naast haar lig. 51 vn Teruggebaard in u, mijn Vader, Weet ik dat alles wat me omschijnt, Of 't eindloos ver zij of mij nader, Maar beeld is dat in u verdwijnt. Uw zachte en stille wet blijft over. Verbeelding zijt ge en zijt het Beeld, Dat onze zinnen als een too ver, Ons denken als begrip doorspeelt, Maar altijd weer ons dringt te zinken Naar de oorsprong die die beide voedt Bron ook in ons die wie er drinken Uw waarheid zien en uiten doet. Laat mij dan eens nog helder weten: Gij zijt het zwijgen, zijt het woord, Zooals in 't zangrig klankbemeten Iedre interval de tonen schoort. 52 III Klonk daar een toon? 't Schuchter betokte Speeltuig luidde eensklaps breed en vol Door aanslag die een galm ontlokte Voor 't por, maar waar het hart van zwol. Mijn hand greep na, niet als verdwaasde, Maar zeker dat zij vast en klaar De klank die me in zijn komst verbaasde Zou volgen met haar speelgebaar. Was 't aanstonds worstlen: was 't een wereld Beweldgen tot ze inging in taal, — Nu storm die dreunt, dan Üed dat merelt, Zong 't instrument mijn woordkoraal. Tot eindlijk, niet als een die wilde, Maar van het Woord orgaan en mond, Ik in de lijn die tonen stilde Mijn fluistrende verhooring vond. 55 IV Dit is 't geheim: dat alle talen De eendre vertakte wegen gaan. Als in zich effnende kanalen Vindt het gevoel zijn zelfde baan. Met aldoor andre golf van klanken En rijk aan geschakeerde zin Stroomt één figuur in wisslend ranken Tijden en ruimten uit en in. Als een rivier vloeit ze over de aarde, Als melkweg vliet zij door 't heelal. De bukkende en wie opwaarts staarde Kent ze als wat was en worden zal. Kent ze in zich, kent als aan 't gefonkel Van 't nachtlijk-hemelsche verblijf, Van eigen aadren het gekronkel, In 't eigen goddelijke Ujf. 56 V Uit alle liedren, hoe ze ook beelden, Heft zich de menschlijke gestalt Met al haar smarten, al haar weelden. Alle andre vorm die haar omvalt Is maar een plooiende drapeering. Ze is ingeschapen in ons oog. In iedre droom, iedre bewering Beweegt ze en toont wat haar bewoog. De wereld en haar weidsche lijnen Zijn zij en' t breedst gebouwd verhaal Is niets dan altijd nieuw verschijnen Van die gestalte in stof van taal. En die in hart en hemel wonen, De Ideeën waar een Ziel van sprak, Zijn op onwankelbare tronen De spiegling waar haar beeld in brak. 57 VI Maar hoe ziet ze uit naar verste kimmen. Een andre, als zij of haar gelijk, Schijnt uitziende als zijzelf te klimmen Tot haar, een zelfde in 't zelfde rijk. Bei of ze naar elkaar bewegen Zoeken te erkennen wie zij zijn: Hun voeten schrijden de andre tegen. Toch staan ze als stil. Hoe vreemde schijn En daar de kimmen met hen draaien Zien ze in hun spil hun oerbeeld staan. Als blinkend vuur is 't stille laaien Van de ééne zon naar maan en maan. Wie zal de hooge storm van 't Leven Beschrijven die die drie vereent ? Verlangen doet de heemlen beven, Verlangen dat door harten weent. 58 VII Leven, Verbeelding, Woord verzinken Tot die Drieëenheid van geluk Die ik noch gij aan 't siddrend blinken Van de afgrond van ons hart ontruk. Wij mogen huivrend stijgen, zweven Van sfeer in sfeer, van kolk door kolk, Hun kring wordt nergens klaar omschreven, Hun licht voert nooit ons uit de wolk. Wij keeren weer: 't gestemde spansel Ziet ons als vreemdling dalend gaan. Wij zijn op aarde: 't poo vre ransel Is al het onze en ras verdaan. O wijkplaats van 't verzot begeeren! Ik vat de klink, vind in mijn hart U, Drie-in Eén, die me alles leeren, Alles bevreden wat me omwart. 59 DE KWARTIEREN VAN HETSTILLE UUR I DE SCHOONE WERELD Iedre morgen na het nachtlijk slapen Ligt mijn wereld nieuw door mij geschapen. Iedre dag heb ik haar weggegeven. Telkens één dag meer van 't eigen leven. Telkens een kortstondiger bewoner Zie ik haar belangloozer, dus schooner. Schoonst zal ze eenmaal zijn als ik ga scheiden En de grenslijn wegvalt van ons beiden. 61 n TOEKOMSTIGE LENTE Nu de winter komt en mijn gedachten Loofloos staan als ginds de zwarte hagen, Heb ik minder aan mijzelf te dragen, Sta ik vaster in mijn stil verwachten Van een nieuwe ongeëvenaarde lente. Want ik weet dat midler wijl een kweeker Mij besnoeide en, van mijn gaafheid zeker, Op mijn stam een eedier vruchttwijg entte. 62 Dc door hen niet geschapene Die hen gemaakt heeft. Wie in zijn hart niet Deze vereert, Wie de slaaf blijft Van één vorm die werd, Kent geen bevrijding." Stil als de nacht was het woord, En toch zoo zeker. In meisdieEéne, De verborgene, beeldlooze, De verhulde Gelijkheid. Sloot ik een bond met u, Machten Van d' Afgrond? Vond ik een naam voor 't geluk Dat wij saam één zijn? Geloof is die naam, en geen andre, Reedloos geloof, toch zoo vol van rede. Maakt het wat uit, of uw droomen, Dwazen, zich verwerklijken? Niet naar de vorm die de Vader stelde, Maar naar de wet die de Moeders eeren Verschijnt al het komende. Altijd zal leven aan zichzelf gelijk zijn. Zien we geboeid hoe het wordt, binden we 't niet aan een waan Zie hoe het wordt en ontwordt, alleen in dat donkre gebeur ei Ligt het geheim, de ritus van 't lijf dat geest is. Straks, in de rijpheid van't uur, onthult zich de vorm die beklijft Dan eerst erkent ge de God, de Vader, zijn wezen Zegent de wereld die werd, verzei t haar bestaan en haar dood Heerschend met haar gaat het met haar onder, Keert waar de Moeders wonen. Gedaantlooze nevel Omvangt hen, ontneemt henzelfde gedaante, Maar, onwrikbare wet, werkt hun geweld in de nacht. 73 Niet wat er wordt: dat er wordt, hoe er wordt is hun weten. Eeuwig gelijk aan zichzelf schept zich het leven door hen. Nochtans kan ik van u, Vader, niet laten. Gij ook, gestaltende Geest, werkt en bestaat. Niet tot een vorm die ik ken, maar onfeilbaar tot vormen be- Ons, uwbeminden. [leidt gij Zie, uit het donker gedoken, en schoon uw stralen Maar schamel schijnen, Ken ik uw eeuwig gelaat, de gestalte die menschen Metudeelen. Al uw gebaren, bewegingen, werkingen Zijn onverganklijk. Eindeloos-voudig Leven ze in ons die ge drijft en hun saamgroei is 't leven Van de aardsche geslachten. Ook van de komende. De schepen beploegende zee, de grond het kouter. Bouwen doen we, de stad uit het huis, de staat uit de steden. Volken voegen zich saam tot een bond die de aarde Durender, hopen we, omspant dan eerst hun weerstrijd. Zoete gemeenschap I Deze, de menschlijke is uwe en niet de donkre Machten verlokken tot haar, maar gij de lichte Zeegnende heerscher. Omdat ge in ons bloed woont Saam met de donkre godinnen van 't noodlot, Saam dag- en nachtzij van't eene onkenbre, Gloeit ons geloof in ons, dubbelzijdig, Schild dat van d' afgrond noch van uw stralen Zich keert of ze vreest. Dit is mijn vrede: De onsplijtbre gebondenheid Vp 74 Die geboeid aan mijn hart zijn En die mij binden, Die één zijn met mij Zooals ik één ben in hun gemeenschap; En de wereld die wordt Wordt door ons. 75 TUSSCHEN DROOM EN LOT Wees ik een andre weg dan die: Uw waarlijk vrije wil te vinden ? Wat vreugd als saam met u, verblinden, Ik 't heilige geheimnis zie. Als gloed en walm uw zuiverheid Bezwalken smeek ik ze op te klaren En u en andren te openbaren Hoe louter en hoe schoon ge zijt. Smeek ik — tot wien? Wie de eigen wil Vindt in zichzelf, steeg tot de klaarte Waar 't wijd doorschouwbare gevaarte, ' t Wentlend heelal, rust in zijn spil. Zijn wil is de uwe. Een andre drang Wordt nooit door u en mij tot zegen Dan waar de heemlen door bewegen En die in ons uitbreekt tot zang. 80 DE LIEDEREN VAN HADEWYCH DE LIEDEREN VAN HADEWYCH Jaren ver, eeuwen ver, Zit als een groote witte vogel Die vrouw en zingt. Al de geslachten van strijdenden, heerschenden, Vorsten, prelaten, zijn in hun graven En niemand telt hen, — Zij is ondoodbaar, zij doet niet anders Dan met de hartstocht van haar begeeren En met haar maatvol bedwang De ééne bezieling, de ondeelbaar ééne, Denken in woorden. Wie zal het schaduwloos Licht verbeelden ? Wie het bovenzinlijke In zin bepeinzen? Wanhoop bevangt haar, Maar de Wil Tot het Onmooglijke, Juist deze is van edele zielen de beweegkracht: Juist deze drijft haar zoodat ze overweldigend zingt. Niemand, zoo zegt ze, kan Minne genoegdoen, Zonder de Minne is elk leven leed, Erger dan dood is Minneloos leven. Minne, onthef ons aan alles wat laag is, Minne, bedwing ons tot één met uzelf. Eén met uzelf, ach hoe woed ik verbijsterd, — Nochtans, wat weelde zoo gij me maar wenkt. Weelde, doch wanhoop ook: bei maken zalig. Ach, overwin mij maar, sterkste die zijt! Als alles vergaat rijst gij, Minne, klaarder. Woorden beseffen niet hoe ge ons omvangt. Eindlijk toch neigt ge uen zegt: in mijn armen, Lieve, in mijn armen voer ik u thuis. 82 Zij hunkert, zij haakt Naar die Eéne. Doel, drang en zaligheid, Minne is het woord ervoor. De hooggeborene Stoutmoedige Jonkvrouw Kan niet gedoogen Dat het hoogste denken Haar ontgaan zou. Zij dwingt het met voeten te treden Op haar de verslagene, In een roes en ontruktheid Voelt ze zich één ermee, Ge waar t hoe het ingaat, lichaam en geest, in haar, Schouwt en beleeft zijn bewegingen. Maar het hoof sche woord: Maat en rijm van het ridderlijk minnelied, Het lentelijk spel van de liefde Op veld en in boogaard Of tusschen de hagen Kadert en doorgeurt vizioen en afgrond: Lente wordt overal wat Minne heet. Door haar schallende strofen, Door de wisslende regel-maat, Door de reiende en beurtende rijmendans, Stroomt op haar stem en haar bloedslag De door woord noch denking benaderde Lichaamgeworden Minne, de god-mensch. Deze verbeelding, De natuurlijke, Bevat al het bovennatuurlijk onmooglijke Zichtbaar en blijvend, Deze is de ware verschijning van Hadewych, De vrouw die van Minne zong. 83 DE ROEP VAN VER De wereld, als een krakend bosch, Stort, wortels en getwijg verbonden, Ineen: geen tronken stonden Vrij en van de andre los. Maar ligt, als in zee een eiland Of als tusschen bergen een weiland, Een wereld in haar nieuw begin ? Zal het nieuwe geloof, de gedroomde zin, Daar gevestigd, na de stormen, In ongekende vormen Vandaar zich breiden om 't oude gestronk? Ik hoorde er een toon van verluiden En herhaalde zijn beduiden Zoodat hij luider klonk. 89 DESLAAF VAN HETOOGENBLIK DE SLAAF VAN HET OOGENBLIK Toen ik een kind was droomde ik mij geen lot, Zoomin als later. Ik genoot de dag Of leed hem, maar het lijden kende ik eerst Als het voorbij was, zooals grieksche helden Goden eerst kenden aan hun nek, in 't gaan. Zij die hun jeugd als een verloren schoonheid Betreurden of wie ieder levensjaar Hun heil in 't laatre zagen, en — wie weet •— Na 't allerlaatste, zoodat nooit het heden Hun schoon scheen, haatten en benijdden mij, Heetten mij huichlaar, zelfgenoegzaam-koele, Narcissus wieglend voor zijn eigen beeld Uit spijt omdat de onzichtbre lichaamlooze Hem niet verhoorde. Maar ik enkel kende De eene die alles: hart en oogen, vult, Komende en vliedende en toch altijd daar En altijd anders. Ik was levenslang Verslonden in haar wisslende eigenheid. Het Oogenblik haar naam. Zij duldt geen zijdlings Naar toekomst of verleden zien, ze is enkel In 't midden van 't gezichtsveld, wil daar heel In-eens geschouwd, beleefd, gegrepen zijn Bij 't bliksemlicht van haar verschijning. Hem Die daar haar afwacht en met jeugdig vuur, Manlijk beraad of grijze wijsheid eert, Geeft ze in rimplooze duur en ongescheiden Stroom van haar droppen 't ongezocht geluk Van 't breukloos leven. Daarom kon ik mij Daaglijks zien als een fenomeen, mijn denken Niet als vraag waardige meening waar een ander Zijn meening naast hield, maar als nieuw, eenmalig Gebeuren, plotseling ontstaan en eensklaps Verdwijnend. Woorden vingen in hun maas Zooveel van strooming en gestalte als deugde Tot overdracht op menschen. Ik ontving 91 DE VOGEL In de oude boom fluisterde de Dryade. Een vogel, blauw en goud, streek neer in 't loof: Hij kwam door de ether, uit een ver vreemd land. „Hij leeft door mij, ik gaf hem de genade Dat hij nog groent. Hij kerkert me en is doof Voor 't fluistrenachter die onduldbre wand." De vogel zei: „Ik kwam vandaag in 't reizen De zon voorbij: bij zond zijn stralen uit Van ster tot ster naar deze jeugdige aard, En waar hij scheen, ontloken paradijzen, Gediert bewoog, kleur schoot in bloem en kruid: Hij enkel wekte 't groen in dit geblaart." g 97 DE GESTORVENEN Wij voeden daaglijks met ons bloedde geesten Van de gestorvenen, die in ons wonen: Zij hebben aan ons doen en lijden deel. Hun strijd is de onze en achter onze feesten Is hun stille bestaan troosten of hoonen, Hun adem klopt in 't lied uit onze keel. Maar zij zijn blind. Wij hebben de oogen open En 't heel heelal is in hun straal ons eigen, Wij zien de wegen gaan van ster tot ster. Deze zijn de onze en deze te beloopen Maakt de verrukkingen van 'tdroOmzwaar zwijgen Dat geesten doen, klaarder en lieflijker. 98 DE GERICHTE WIL Wanneer ik stierf en zij die mij beminden Rondom mijn baar staan en de een d'andre vraag t: Wat hadt ge lief in hem: zijn menschlijkheid, Zijn dichterlijke gaaf, zijn trouw aan vrinden, De zachtheid van een kracht die draagt en schraag t, Of de onaf hanklijkheid van zijn beleid, — Dan hoop ik dat een zeggen zal: wij weten Dat hij als mensch, dichter en vriend, als kracht En leider 't zijne deed, maar nu de spil Van 't denken stilstaat en in zelf vergeten Zijn mond zich sloot, zien wij zijn sterkste macht: Een op de onsterflijkheid gerichte wil. 99 RIJPHEID „ Eusebia, laat los 1" Die kreet van Vondel Toen hij vooraanging in het vast besluit Voortaan alleen te levenals gewijde En lust en leed, te lang gedragen bondel, Afwierp, opdat zijn geest, door niets gestuit. De klaarheid won waar hij zich heel bevrijdde, Die kreet klinkt weer waar eedlen, rijp en ouder, De wereld weten, en hun liefst geloof Vervolgen willen op gedroomde bergen. Zij voelen vleugels wassen aan hun schouder En zijn voor 't schreien van de harten doof Die hun de vreugd van 't dal nog eenmaal vergen. IOC ORFEUS Had Orfeus niet Eürydice gedood Door zelf te hunkren naar haar levende oogen, Voor eeuwig had hij haar in 't licht gevoerd. Nu stond hij weenend waar zich de afgrond sloot En had voorgoed zich aan zijn arm onttogen Wie hij zoo vast zich dacht aan 't hart gesnoerd. Nu bleef zijn hunkren als een open wond En 't lied van nederwaarts gericht verlangen Zwaar en verzadigd, als een boom die treurt, Terwijl die Andre opnieuw de cirkling bond Waaruit alleen de opvaart van zijn gezangen Haar—voor hoe kort, helaas! — had losgescheurd. 101 DE STIJGENDE KRACHT Mijn kracht, verzameld tot een effen meer, Zal niet de tuinen in de laagte drenken Maar enkel de hoogstijgende fontein. Als ik mijn oogen naar de bergen keer Is' t of de stralen mij als sterren wenken En ik in hen 't uitspansel nader schijn. Maar als hun droppling sprenkelt in het dal En iedre bloem zich opheft in de gaarde En vogels tjilpen in 't bevocht prieel, Dan voel ik met een hart vol hemelval Mij kind en heer van een gelukkige aarde En luister naar haar dank waarin ik deel. 102 AFSTAND Wie rijst zietde aardsche cirkel telkens wijder En ruimer geordend land en zee daarin. Hij kent zijn lieven elk op de eigen plaats. Hij de Bevrijde wenkt hen als Bevrijder En in hun hart ontwaakt een nieuwe zin Voor de orde omhoog die zich omlaag weerkaats'. Omlaag de volte, omhoog het eindloos open Maar waarin elk die 't vindt elks oogen lokt. En straal- en doelpunt wordt hij voor hun blik. Dan daalt de ruimte en 't is als een ontknoopen Van strik en banden die ge rond u trökt. En afstand wordt op 't woord: daar gij, hier ik. 104 INHOUD INHOUD VAN KIM TOT KIM DE BEVRIJDING Bladz. 9 DE GEDICHTEN VAN DE VOORBIJGANGER DeFeestweekl—Hl 16 Adel 18 ZijnEindreis „20 Een Nieuw Gezang „21 Het Offer „23 In de Laatste Kamer „24 DE SCHEIDING 28 HET LIED VAN DE ERKENTENIS „33 LANGSDE WEG VAN HET HART HET DRIE-EENIG GELUK I. De Wil en zijn Wereld I—VII .... „39 II. De Verbeelding en het Beeld I—VU 46 Dl. Het Woord en zijn Stroom I—VII ... „53 DE KWARTIEREN VAN HET STILLE UUR I. De Schoone Wereld „61 II. Toekomstige Lente „62 m. Eeuwige Einder „63 IV. Ebbe en Vloed „64 TOT DE GODINZIJN LEED „66 HETDUBBELZIJDIGE SCHILD „70 TUSSCHEN DROOM EN LOT DE GEKRENKTE WIL 79 DE LIEDEREN VAN HADEWYCH 82 DEROEPVANVER 85 DESLAAF VAN HET OOGENBLIK .... „91 DE LEGENDEN VAN DE EENE WEG Het Sterrenbeeld „94 HetWitteZeil 95 De Brug 96 DeVogel „97 De Gestorvenen „98 De Gerichte Wil 99 108 Rijpheid BIadz,100 Orfeus 101 Afstand 102 De Stijgende Kracht „ 103 Eva «104 DeHeerscher . . s „ 105 109 DE WEG VAN HET LICHT de weg van Ihet lichtj êVOLGINGf pBROKEN^ IwICHTEnI S»CHR.HUYGENS«B Geklonken dwars door 't duister, dat zijn wolking Tot vormen kleur werd, lichaam, leven kreeg, En zoo u-zelf, gebroken door zijn damp, Spieglende in eindigheid oneindigheid 1 Koning van kataklysmen! want uw roem Is niet de vrede alleen, maar wisseling Van zijn en niet-zijn, de gestadige storm, Die nu een klaarte is, dan een krakend woud, Een ster boven een afgrond en aanstonds Die afgrond zelf; de haat ontleent aan u Bestaansrecht; wreedheid, valschheid, lust en waan, De zonden van 't gepeupel, heel de drom Van vleermuisachtige gebreken wonen In u mijn huis, mijn kathedraal, mijn hemel, Die boven alle din gen Liefde zij t. 14 DE GEDICHTEN VAN DE VOORBIJGANGER DEFEESTWEEK I Het feest drijft weg. De vlaggen wappren. Ik, nu alleen, herdenk mijn jeugd, Toen onder r ood- wi t-blau we banen Ik aan mijn vaders hand genoot. Toen waren we allen één. Of kende Mijn hart geen scheiding ? Na dat jaar Werden de vaderlandsche kleuren Symbool van burgertwist. De haat Van landsman tegen landsman gierde In 't laffe en triomfeerend lied. Aanstonds klonk antwoord: de eigen taal wel, Maar andere gezaamheid zong Ter tarting van gewijde grenzen Het bovenvolkelijk refrein. Het boven volklij k zingen vulde Mijn hart almeer. Ik weet niet meer, Nu 't joelen van de volkszang schatert, Of nog mijn hart zijn zin verstaat. s De winter schoonheid: rijp en sneeuw, Lokt mij te loopen langs de landen. Maar door mijn oogen die zoo graag Die flonkring zagen, tuurt een vreemde. Het schoongeordende gebouw, Hoe ook bouwvallig, waar we in woonden, Scheurde in zijn grondslag. Eer de vloer Opnieuw gelegd wordt, eer de wanden Weer rijzen, dak de pijlers kroont, Zijn gij en ik in 't moer verlaatnen, Struiklaars in puin, een horde, blind Van waanzin, blootgesteld aan vlagen Van 't noodweer, en wij weten 't niet. Wii zoeken in ons hoofd de liinen 16 Van 't bouwplan, maar wij vinden 't niet. Deze bouwt zus, die zoo. De gronden Zwichten. Waan strijdt met waan. Het volk Roept om een bouwheer, „o Mijn Meester!" III o Bochtige stroom! <— Ik stuur mijn boot Langs riet en plaat, door geul en kloof, De rimpelreef die rotsen meldt Lees ik van ver en mijd hun muur. Ik ken mijn stroom en weet elk sein Dat iedre kronkel, iedre pier, Elk naderende houtvlot geeft: Oor en noch oogen sluimren ooit. Ik ken mijn stroom. Ook als de nacht Hem in onpeilbre nevels hult, Elk ding een dreiging wordt, elk waas Bedriegt door niet bestaand gevaar, Ook dan ken ik mijn stroom, dan meest, Die in mijn geest geteekend ligt, En siddringloos, met vaste hand, Stuur ik op 't innerlijke beeld. Met zekerheid gelooft mijn ziel Dat aan het eind haar morgen daagt. b 17 ADEL De zachte stem die in je zingt, Kon ik die lokken met mijn lied, Zij stierf dan in je zwijgen niet, Maar werd een straal die rijst en springt, Zij werd een zegen voor het land En een verlossing voor jezelf: Nu hunkert ze in het star gewelf Van de gedachte die haar bant. Want niemand weet als ik het weet Hoe goed en trouw je je onderwerpt Aan plicht die met de roede snerpt, En hoe je dag na dag je kwelt Voor die aanbidlijke tiran, Maar daarvoor iedre zachte wensch Terugdrong achter de uitingsgrens, Waar hij nochtans niet sterven kan. Te weinig waag je wreed te zijn Ter wille van een eigen recht: Uit vrees voor zelfzucht werd je knecht, Trots vreezend lijd je slavenpijn. Ik weet niet hoe ik dit verwin: Voor wie je lief hebt al te goed, Verliest je hart zijn wagensmoed, Dat ondoorgrondelijk begin Dat hef leert hebben en nochtans Zich aan geliefden niet zoo bindt Of 't offert ze bereid en blind Aan hooaer heil dan levenskans. 18 Dat heil zingt in je.' t Is de stem, Niet van één sterflijke persoon, Maar van in elk de menschezoon, Zooals het kind van Bethlehem, Schoon hem Maria heeft gebaard, Geborene in ons allen is, En was, voordat de duisternis Door de eerste blik werd opgeklaard. Dat heil zingt in je. 't Is de klank Die iedre drang zijn maten geeft, De toon waar iedre vorm door leeft, In 't slepend loof de sterke rank. 't Is de adel, die de slag versnelt Van' t hart dat flauwde zonder hoop En 't bloed zijn levensvolle loop Doet aangaan door geen vrees bekneld, Het uitstort in gestalte en brein, In stralend oog en zangbre mond, Niet enkel in 't gezond verbond Van warme blos en krachtige lijn, Maar zoo getemd, bezield, doorgeest, Dat schoonheid oplicht waar het straalt, Alsof een engel ademhaalt, Een god, in menschelijke leest. Adel die moed en vrijheid werkt En recht geeft koninklijk en groot Van levensvreugde en stervensnood Tol te eischen die zijn aard versterkt. 19 ZIJNEINDREIS De jonge knaap die uit een neveltijd Zijn handen reikte in rozige dageraad Trok door de zonnen en werd hard en ruig Tot hij de bries dronk van een andre zee. De dreuning die zijn oor op' t eind vernam Leek de eendre en toch een andre als in zijn jeugd. Uit even wijde verten, maar niet vol Van menschlijke geluiden zong de golf Die hij verlangde: een ijle en hooge klank Die zijn gedachten meevoerde en hem leeg Van droomen nog een oogwenk stil deed staan Als voor een laatst gebeuren. Toen bewoog Zijn lichaam zwaarteloos gelijk een god Op golven en hij zonk omhoog in licht Dat om hem brandde en waar hij als een ster In voortschoot, hupplend als een vlakke steen Geworpen over 't water, tot in kring Na kring zichrimpling breidde op de etherzee. 20 EEN NIEUW GEZANG Kon ik mijn kracht verzamen, Rein, tot een sterke straal Van taal, Ik zou de Dood beschamen, Die altijd loert en luistert Of hij wat in ons sterft Verwerft, Wat in ons voortleeft kluistert. Neem aan, Dood, wat moest sterven, Maar 't leven dat ge Üet Gebiedt Mijn wil, niet uw bederven. Ik draag het, onverminderd Door u, en stort het uit: Geluid, Dat ge in zijn vaart niet hindert. Ziel zijn, en' t altijd blijven, Tot de uiterste oogenblik En snik, Zij de eer van de aardsche lijven. Door aarde en hemel vinden Dan zinnen en gevoel Hun doel , De geest waait met de winden. Nochtans —■ in schomlend walen Beweeg' hij als 't kompas Om de as — Hem blij ft één punt bepalen: 21 Verder dan zonnen, verder Dan één gevormd begin, Eén zin, Eén zi ch tbr e of denkbre Herder, 't Eéne onuitspreekbre, in kolken Vergaand en als een pluim Van schuim Vlagende als licht door wolken. Als licht door wolken vlagend, Zoo stort zich door de stof Die dof Verviel, één Ziel, hem dragend; Eén leven, 't maatloos wonder, Dat alle kracht doorvloedt, Doorgloedt, En elk ding in 't bizonder; Eén leven, 't uwe en 't mijne, Dat in en uit ons spreekt En breekt, ■— En dooft, opdat het schijne. Houd vast dat Eene. Ik zamel Het aldoor weer tot straal Van taal. Ik zing 't, totdat ik stamel... 22 HET OFFER Andre kracht of vrijheid van mijn spreken Wist ik niet, voor u noch mij, te vinden Dan die uit de üefde volgt en vreesloos Naakte waarheid offert aan de goden. Want wij staan niet, gij en ik, gebonden Tot weerkeerge dienst om óns te baten, Maar gezamenlijk tot dienst dier Machten Die door ons hun eigen heil bewerken. Zie uw liefste kind: zijn jonge leden Knevelde ik en schikte 't hout eronder, En geloof niet als ik 't mes straks ophef En het vuur leg aan de dorre rijzén, Dat een engel dan mijn hand weerhouden Of een bok zijn horens in de struiken Warren zal tot plaatsvervangend aanbod. Zie, de waarheid uit onszelf geboren, Naakt en rein, zal voor onszelf getuigen En zijn vlam zal opgaan tot den ether. 23 IN DE LAATSTE KAMER Kindren die zich zacht bezinnen Wonen in de laatste kamer. Elk geluid klinkt aangenamer Dan in de open lucht, hierbinnen. Voorplein, open gang van zuilen, Daaraan grenzende vertrekken, Vangen klanken die er wekken Wie zich schuilend niet verschuilen; Liggen, hoe omgrensd ook, open Tot het meespel met de menig t, Die zich scheidt en zich vereenigt In de hartstocht van haar loopen. Roepen kreet, gebaar en wending Planten zich getemperd over: Ginder zijn ze allicht iets grover Maar elk sein vervult zijn zending: De gemeenschap van de velen Met die uitverkoren weingen Die de ruimte rond zich reingen Maar hun tijd met allen deelen. Doch de kindren in de laatste Weggebouwde kamer hooren Niets dat hun gepeins kan storen, Nergens klank die luid weerkaatste. Nergens wordt door hen vernomen Wat de naakte straattafreelen Scherp doet schrillen op hun spelen, Dof doet botsen op hun droomen. 24 Beelden. Want ook die bevatten Nu toch meer dan ze aanstonds wisten Zooals landschappen uit misten Blonken droom- en raadselschatten Zichtbaar. Voor hun klaar begrijpen Lag 't alleen in wensch beleefde. Bloesem die in 't licht niet beefde Won voleinding in dit rijpen. 26 SCHEIDING SCHEIDING I Ik stond in de afgrond op mijn eigen lijk. Ik lachte en zei: daar ligt hij nu, die loome. Straks met de stralen die de kloof bezoomen Neem ik, zwaarteloos stijgende, de wijk. Ik heb hem lang en nu tot hier gedragen, Hij mij en nu tot hier. Zonder verwijt Laten we elkander nu zich de eeuwigheid Uit hem ontbond. Ik leef. Hij ligt verslagen. Verslagen! o mijn broeder, o mijn vriend! Ik heb u hef gehad en moet u laten. Geen twee die inniger elkaar bezaten, Trouw tot de dood hebben we elkaar gediend. Tot uw dood, niet de mijne. Ik kan niet sterven. Ik ben ontbonden, niet alleen van u Maar van de menschheid en voleindig nu De menschheidlange reis en 't loutrend zwerven Door al de twijgen van die groote boom. Ik rijs. Gij zijt de stroom die daalt vervallen. Nochtans, wie weet! Want dat één wereld allen Vereenig t, was uw droom, is nu mijn droom. II Mijn arme vriend, heeft u een god gedood ? Met open oogen leidde ik daags ons beiden. Maar beter kon uw blind instinkt ons leiden Door donkre kronkels die de diepte ontsloot. Niet in de hemel zag ik 't dreigend teeken. Mijn wil was zuiver als een goed kompas. Maar wat er in uw duistre wereld was Trof niet de luistrina waar ik blind mee reken. 28 Toch weet ik dat een geest die gij verstondt: Toeval voor mij, maar een van die demonen Die in de stof als eeuwge goden wonen U trof toen ge uitgleedt op begane grond. Dit is mijn smart, dat tweeërleie weten Vaag blijft, het een voor 't andre, en dat de wil, De goede wil van twee, weerzijds half gril Half raadsel schijnt en nooit rein wordt gemeten Aan ééne onfeilbre en waarschuwende maat. Twee machten trekken ons: de afgrond, de hemel. En eer gaat door 't oog van een naald een kemel Dan de gedeelde mensch één richting gaat. III Uw weg is zwaar nu ge aan de stof vervielt. Die door de werking van zijn elementen U zal ontleden, binden en weer enten Tot vorm of groei, bezield of onbezield. 't Evenwichtloos heelal door zult gij stroomen En rustloos zoeken naar een holte of doel. Geen berg zoo vast en hoog, zoo diep geen poel Dat ge er voorgoed woont of wordt opgenomen. Be weegloos zult ge zijn, maar nooit voor lang: Van vorm tot vorm zult ge uw gedaante wisslen, Verganklij kheid zal 't lichaam u bedisslen, Neer tot de laagste, op tot de hoogste rang. De duizend lichamen! Ontelbaar dwalen Voortaan de vormen waar ge deel aan hebt. Waar is de maker die nog éénmaal schept Dit lieve lijf, gekleed in zonnestralen. 29 En als ge ontluikt: niet zoo, maar als zulk een, O broeder! en ik zal het zien van boven, Hoe zal ik dan mijn oog in 't staren doo ven 1 Hoe reik ik dan mijn armen naar u heen! IV Ik kan niet meer — dwaasheid verwint mijn geest — Zoo van u scheiden als ik eerst geloofde. Het levend lichaam dat de dood me ontroofde Is één onwederroeplijk lijf geweest. Verloren zijt ge. En 'k heb niets dan mijzei ven, Die gij ook waart. Alle eeuwigheden door Zal ik gedenken aan de schoone gloor Van die gestalte die straks duisters delven. Wij hebben éénmaal zóó geleefd. En ik, Die zaalge heete in vlekkeloozen ether, Zal voortaan niets zijn dan de droeve we ter Van eeuwig leed na één blij oogenblik. Waar in 't heelal is vreugd als ons verzamen ? Waarin gedeelde vreugd van hoog en laag Eén beekgeruisch was of één stormge vlaag, Éénzelfde omarming onder duizend namen, Eén eeuwigheid in één verzwolgen uur, Dat vleugels uitsloeg naar weerstrijdige zijden, En door de onheelbre splitsing van de tijden Ons lichaam voerde als een onsplijtbaar vuur. V Een schroom bevangt me. Ik hief me aanstonds zoo boud Ik dacht te rijzen, de eenge van ons tweeën Die bleef. Maar hoe zou 't zijn, als gij beneeën U anders niet als ik omhooa verhoudt? 30 Als ik ook, ginds, bestemd bén te verdwijnen, Ontleed, gebonden, deel van andre geest ? Wij beiden vonken van één wisselfeest Dat de ééne Vierder spranklen doet en schijnen? Een oogwenk stond ik in dit hoogst bezit, Dit schijnbaar hoog bezit van 't eigen wezen, Maar in uw rust ligt het geheim te lezen: ,Gij zij t niet die gij waant'. En ik aanbid. Aanbiddend rijs ik. Aan 't heelal gebonden Herwin ook ik de stroom die mij verdeelt. Bewustzijn dat voor 't laatst mij klaar doorspeelt Heeft eindlijk in uw dood zijn beeld gevonden. Tezamen stroomen we eindloos door 't heelal. Onszelf niet, maar door Een die leeft verkoren. Wij zullen hem en door hem ons behooren, Scheidende onscheidbaar, één in vlucht en val. 31 HET LIED VAN DE ERKENTENIS HET LIED VAN DE ERKENTENIS Als ik u kon vinden, Ingeboren Tweespraak van mijn ziel, — Fluistringen omwinden, Als door voren, De Verborgene voor wie ik kniel; — Als ik u kon klaren, Raadselige tegenstrijdigheid, Die de menschen hoonen Als mijn openbaren U waagt toonen, Maar die nochtans de ongeschonden waarheid zij t; Als ik u kon grijpen, Ingeschapen tweestrijd van 't heelal, wortel, en u tot een bloem doen rijpen Aan de telgen van mijn zanggeschal; — Wie zou dan begeeren, Dronken, in dat bloemgelaat Zich te spieglen en niet eindlijk leeren Alle schijn die gij niet zij t te ontberen, Zalig in de erkentnis dat bij u verstaat. — ♦ Geen eigen wil: een droomgelaat, Geen denkend brein dat wijst en leidt, Buiten besef van ruimte en tijd Een mensch die innerlijk verstaat En alles voelt en niets begeert En wacht het leed dat geen ontgaat; De nagel die aan 't kruis hem slaat En de arme menschheid die hem deert. En ondanks alles, boven al, De ono ver winbr e zaligheid c 33 Die in hem leeft en als hij sterft Niet voor die andren sterven zal, Maar blijft als deel dat elk verwerft Die wordt als hij en met hem lijdt. «> Nooit kan ik u scheiden, Levend wezen dat uzelf behoort, Uit de stroom van dingen en van tijden Met wie ge eeuwig een zijt als geslacht en soort. Nochtans, telkens weder, Uit de schaduw die mijn hart vervult, Wiekt een Droom, de schitterende veder In de straling van zijn eigen glans verhuld. Blijkt ook die verbonden Aan een afkomst, aan een volk als bij ? Ach, zijn schoonheid bergt zóó diepe gronden Dat geen menschlijk oog ze peilt of komt nabij. Anders gij dan ik. Al de inhouden van uw wezen Anders dan de mijne elk oogenblik. Anders gij dan ik. Anders ik dan gij. Als een vreemde uit altijd vreemder Wereld groet ik u en kent gij mij. Anders ik dan gij. Ware ik u gelijk! Hoe ge 't wenscht, en dringt gedurig Dat de scheidsmuur tusschen ons bezwijk. Ware ik u creliik! 34 Ach, mijn glimlach groeit. Lief heb ik in u dat andre Dat me uit al uw daden lokt en boeit. Ach, mijn glimlach groeit. O mijn liefste vriend, Mij die ge anders wenscht omarmend, Mij die glimlach, vreugdvol op u ziend, O mijn liefste vriend, Waar is 't wonder dan Dat twee levenslang gescheidnen Nochtans levenslang vereenen kan. Waar is 't wonder dan ? Iedre zin is vreemd. 't Zij zoo: in ons beider denken Niets dat naar' t gedenk van de andre zweemt Iedre zin is vreemd. Maar zijn vorm bekoort. Iedre toonval vast verstaanbaar, Iedre lijn en schakeling en woord. Zie, zijn vorm bekoort. Meer dan zin en geest, Als aan de uiting voor-geboren, Leeft in ons de Vorm, de ziele-leest, Meer dan zin en geest. Deze zien we aldoor, In zich onze vreemdheid dragend, Maar ons bindend aan zijn eigen gloor. Deze zien we aldoor. LANGS DE WEG VAN HET HART HET DRIE-EENIG GELUK DE WIL EN ZIJN WERELD I Elk leven wil in 't ongemeten, Maar met dat het zijn duur begint Voelt het de ruimte in 't rond bezeten Door leven waar 't zijn grens aan vindt. En gij die niet een enkel leven Maar van elk ding het leven zij t, Hebt ge u een eigen grens gegeven, Uw tijd een ruimte, uw ruimte een tijd? Of zien we u in die twee maar dolen ? Zijt ge enkel óns zoo toegewend ? Wordt ge in ver ganklijkheids symbolen Gezien, en nochtans niet gekend ? Wie is er die dit raadsel leze: Er is Wie ruimte- en tijdloos leeft En nochtans zich alleen in deze Aan menschen te beleven geeft. 39 II Van dat ik eerst in lente en bloemen U vond, toen in een vriend, een vrouw, Daarna met namen zocht te noemen In de eigen geest uw sterke bouw, Om u, mijn scheppende Ingeboren, Die in ver ganklijkheid zich uit, Eindlijk in woordloos toebehooren — Verborgne die mij in zich sluit — Te erkennen als de alleenge Werker Die maatloos wil en maatvol toont, «— Groeide in mij de begeerte sterker De wereld waar uw wil in woont Te zien als 't nimmer te verlaten Huis, waar ook als ik in u stierf, Gij zijn zult en langs de eigen straten Elk voeren die uw licht verwierf. 40 III Ons die met andren samenwonen Vormt het veelvuldige bestaan Tot de natuurlijke personen Die saam met zulken staan en gaan. Gezin en vrienden, werk en spelen Omvangen ons en elk begrijpt Door daad die wij gemeenzaam deelen De wil die in ons werkt en rijpt Maar kent ge in mij dat ééne wezen, Die wil die ge aan zijn afglans kent, Zooals met strakgespannen pezen Hij rugwaarts naar zijn oorsprong wendt ? Want laatste aanhanklijkheid aan de aarde — Menschlijke zwakheid — is de wensch Om die van de aard gewende waarde Bemind te worden door een mensch. 41 IV Ik sloeg mijn armen uit en meende Er u te omvangen, louter licht, Maar eensklaps, aan mijn wangen, weende Een droef en menschlijk aangezicht. En van verwezen lippen dropten Mijn woorden troostend in haar haar, Mijn polsen die van deernis klopten Voelden haar armen mat en zwaar. Tot lief de door haar leed bewogen Vergat ik wensch en werk en u En vond, verdwaasd van mededoogen, Haar last niet zwaar, de weg niet ruw, Tot aan mijn hof, tot op mijn drempel. Daar stond ze en wenkend noodde ik: kom. Glans laaide en 't huis straalde als een tempel Toen ge ingingt in uw heiligdom. 42 V Liefde wil elk ding warm omvangen, Er een mee zijn: baar zoet gevoel Van soms verkrijgen, vaak verlangen, Nu met een doel, dan zonder doel, Hecht altijd weer aan de eindigheden Waar 't eeuwigheid aan leent, en laat Nooit af van' t innerlijk beleden Geloof dat een Geluk bestaat Van restloos eengeworden zielen. Lichamen ook? Want, als een vlam Wie al haar stoflijkheên ontvielen, Wat ziel blijft wie men 't lijf ontnam ? Dan groeit in sommgen de Verzaking Als schoonste bloem van liefde: een hart, Zelf nu volmaakt, spiegelt Volmaking In schepslen wie de Schijn benart. 43 VI Franciscus die melaatschen kuste, Heeft hij u ooit zoozeer bevreemd Als wie zijn lijfs verlangen bhtschte Op lichaam waar nauw ziel door zweemt ? Wat is het lijf? Een nietige flarde. Hoe ras verflenst, hoe licht verminkt. Die nochtans in zijn dienst volhardde Zoolang 't een sterke ziel doorblinkt 1 Verlamd mag' t zijn, en blind, en zwijgend, Een enkel teeken is genoeg: De wil, zijn vast gezag herkrijgend, Dwingt ons te geven wat hij vroeg. Niets dan een ziel, een wil, een richting, Het ééne onmidlijke Element, Is Werklijkheid, het lijf Verdichting Voor 't oog, alleen aan vorm gewend. 44 VII De ontbonden prikkel van 't beleven. Het hunkren naar weer nieuwe stoot Nog vóór de rimpling zich vereven Waarmee de kolk van 't hart zich sloot, Het wroeten, vorschen, vatten, raaflen Van 't redeneerende verstand, Dat al 't gevoelde als wet op taaflen Besomd en vereenvoudigd bant, — Ik ken ze als gij. Maar 't hongrig reiken Naar voedsel dat de geest ontleedt Raakt niet in mij die ver dr e wijken Waar een stil kind de vloer betreedt. De gang van zonnen en planeten Is in zijn hart en ongestoord Brengt hij in diep en zeker weten De wereld en haar wentling voort. 45 DE VERBEELDING EN HAAR BEELD I Kan zich mij 't Leven niet verkonden. Dan onder 't beeld van ruimte en tijd, Erken dat ik met vast begr onden Verbeelding als zijn naam belijd. Gedoodverfd als de minderwaardge Kaleidoskopische vorstin, Die, niet in ernst, maar aardge en vaardge, Een s treelst er is van ziel en zin, En zoo met haar lieftallige zuster Verward, die als zijzelve heet, Speelster met vormen, onbewuster Dan 't klaar verstand dat scheidt en weet, — Is ze inderdaad Moeder van Waarheid, Het Leven zelf dat door de mensch Zich beeldt tot zichtbare openbaarheid: Beweging en gestalte-grens. 46 rv Waar in de laagten menschen wonen En ploegen 't land en hoeden 't vee En brengen doch ter en en zonen Naar de avond van hun leven meê, Daar is de volheid, de voltooiing Waar aarde en hemel om bestaan, De rijkdom zonder de verstrooiing, De toekomstdroom van schijn ontdaan. Daar zien ze op gouden horizonnen Al naar tseizoengeviert verloopt De in d'ochtend van 't heelal begonnen Arbeid waaraan het feest zich knoopt. Daar is 't een derven en verwerven Niet anders dan van 't eerste paar, En schoon als 't leven komt het sterven Voor mensch en dier als voor het jaar. d 49 V De jongren worstlen op de pleinen. Hun waan die zich 't begin gelooft Wil dat aan Uchaamlooze schijnen Een aardsche fakkel vuur ontrooft. Maar met een ongeduldig rechten En 't stilte opleggende gebaar Staat één in 't felst van hun gevechten En zegt tot die verbaasde schaar: Ik ben een vuur, maar de open hemel Deed mij tot uw geding niet gaan Of trok me eerst uit het stofgewemel Dit aardsch en menschlijk lichaam aan. Ik ben uw vuur, ontsteekt uw toortsen Aan mij, zoo brande ik in uw gloed. Puur' nu uw vlam de troeble koortsen Van nacht en waan uit uw gemoed. 50 HET WOORD EN ZIJN STROOM I Gebeiteld beeld, taf reel van kleuren, Tonenverband, bepland gebouw, In alle is de eendre drang te speuren: Verbeelding die zich schouwen wou. Maar steen noch hout noch verf noch tonen Zijn ooit als de eigen naam gehoord Van d' Oorsprong zelf. Eén naam bleef wonen In 't hart: In d' aanvang was het Woord. Bij 't Leven was 't, was zelf het Leven. Begrip en klank, en meer dan die Het levend beeld waar de uitgedreven Adem zich schouwde: harmonie Van alle ons ingeschapen krachten, Was't — woorden nooit, maar woord-gedicht — De eindlooze stroom van 't menschlijk smachten In zijn onsterflijk evenwicht. 53 II Toen ik voor 't eerst in speelsch venneten Van 't orgel van mijn taal de toets Met toppen raakte: een tonenketen, De teekning van iets teers, of zoets, Opzetlijk poogde te benaadren, Was 't niet omdat ontoombre drang Of 't golvend bonzen van mijn aadren Zich uit wou storten in gezang. Het was alsof een kind zou dansen Omdat de last van schoolsche zorg Werd afgewisseld door het glanzen Van vrijheid die een vreugd verborg. Elk ding was welkom, elk gebeuren Werd stof voor dat belangloos spel. In grauwe omgeving was 't een fleuren Van onbegrepen kleurgewel. 54 III EEUWIGE EINDER Klaarheid van mijn einder: ik bemin Zóó te staan dat de Afstand koning blijft Boven u en mij elkaar niet naadrend. * Uit de volheid drong ik naar' t Begin Met zijn licht de werelden dooraadrend, Heel de kreis die 't open oog beschrijft. Al mijn werklijkheid en al mijn droomen Zijn in die Figuur nu opgenomen. 63 IV EBBE EN VLOED Schomlend door de ruimte wendt zich Onder de invloed van de maan De aarde zóó, en de ebbe erkent zich, Anders, en de vloed rok aan. Vloedgolf die ik op zag bruisen, Hoe ik worstelde en genoot 1 Zoetst is, Ebbe, uw zuigend ruischen Uit mijn leven naar üw dood. TOT DE GOD IN ZIJN LEED TOT DE GOD IN ZIJN LEED Mijn stille Meester! aan uw voeten breken Van jaar tot jaar de menschen, zwakke golven. Ik huiver voor uw schijnbre roerloosheid. Hoe innig is uw hart aldoor bewogen Dat als een kustlicht vogels zwervers lokt. Maar 't noodlot van uw kracht is onbedwingbaar. Niet enkel zij die aan uw stilheid sterven, Gijzelf wekt deernis. Deernis met uzelf, Deernis met hen is uw ontroerde ziel. Er was een dwaler die uw roep verstond. Niet de eerste. Wie in uw nabijheid leefden Kwamen al eerder, maar hij kwam van ver. Hij kende aan 't schijnsel van uw hooge lamp Het licht dat hij beminde en onbevreesd Wierp hij zich te uwaarts, liet zich neer, omzwermde Met matelooze en moedige vleugeldrift Uw stille stralen. Juist uw zachtheid lokte, Uw schijnbre schroom. Hij dacht dat in zijn rijk, Schoon dan op verste grens, gij branden zoudt, Plichtig aan hem, steen in zijn diadeem. Stil stondt ge in eigen rijk, al was 't uw wensch Stralen te zenden die van kim tot kim De zwervers eenden. Nu in breedre, dan In engre kreisen, maar aldoor zijn blik Gericht op u, zich spinnende in zijn droom Dat gij hem 'hoorde, zwierf hij in uw licht. Zijn droom wies daag lij ks. Eindlijk ver van u Hield hij zich binnen de eigen grenzen, wanend Dat zijn gezag u bond. Wèl was 't een waan. En toen de tijd van grenzen kwam, de lijnen Van rijk tot rijk zich straffer sloten, kreet hij, Bedroefd, gekrenkt, omdat van streek tot streek Zich de onaf hankelijke vlammen kleurden, Uw kleur andre dan ziine. Ik weet uw hart. 66 Meester, en dat u deernis dieper beet, Deernis om hem die u verlangde, deernis Om u die 't noodlot van uw wezen wist: Lijdende erbarmingloosheid. Aan uw voet Stierven zijn klachten: op uw eigen plaats Stondt ge onaantastbaar, van uw diepste ziel Stroomde de lokking van gemeenschap, saam met Het weten dat gemeenschap niet kon zijn. Stralende tegenstrijdigheid bewoogt Ge uw minnaars, uw beminden, één het meest, Met het versteenende Medusa-masker Van deze, uw menschelijkste waarheid. Menschlijk; —» Want waart ge een god alleen geweest, geen tweestrijc Had ooit uw mond vermaskerd: met een glimlach Waart ge dan neergestreken, hier, of daar, Overal waar de stervling riep, de dwaas, En oovral had hij uw gelaat gezien, Deze hier zus, deze daar zoo, onwetend Dat gij in duizenden gelaten één, Anders en toch dezelfde zijt. Maar thans? Thans, daar ge aan menschelijke dienst geboeid, Eén lichaam koost, dit mijne, één eigen oord, Eén rijk, één norm, één onaf hanküjkheid, Heerschte ge menschlijk. Maar uw goden-roem Dat gij de waarheid zaagt! Niet als een waan Van grenzenloosheid, niet in koningsleugen Van willens zich blinddoekende oppermacht Zaagt ge de wereld, maar als mensch naast mensch, Van godlijkheid gelijklijk vol, toch anders, Uzelf bescheidend tot één vast bestand. U; maar ook andren. En zie nu uw doel 1 Sluiter van grenzen waart ge, maar juist zoo Redde ge de gemeenschap. Goden-eenheid, Schuilgegaan achter de partijen, leefde Dagelijks in uw hart, uw daden. Daden, Die menschlijk scheidden, temperden de toon 67 Van de vervreemding tot een onder klank Er hoorbaar doorklonk, die van hart tot hart De vreemden eende. Gij, wetende scheider, Sterkte in zijn grondslag 't onbewust verbond. Zij die u blaamden, die gemeenschap eischten In' t openbare en het geweetne, schonden De vrijheid van ons aller eenheid. Raadloos Borgen zij zich op 't laatst in 't kerkrend Zelf. Mijn stille Meester 1 is uw lichaam' t mijne, Lijde ik dan aan uw noodlot, lijde ik wreed Scheiding van vrienden, dwang van onverpoosd Roerloos te staan, terwijl ik luid begeer Allen te omarmen, lijde ik misverstand. Ondergang aan mijn voeten, keer op keer, Van wie in schoonheid levend, met de drang Van vorstelijke liefde in hand en oog Zich mijwaarts wendden, lijde ik met de pijn Van menschlijkheid, mits met die ééne troost Dat altijd weer, door mijn droef lichaam heen, De glimlach uitgaat van uw godlijkheid. 68 HET DUBBELZIJDIGE SCHILD HET DUBBELZIJDIGE SCHILD In de bloeddoor klonter de aarde Waar het roestend metaal van gesprongen granaten Scherft in doorwoelde voren, Gist er een kiemen ? Wrakken verduistren de grond van de zee, Hangen midwaters, Puinen staan scheef over end op het land Gebrand en gebroken, Maar op het spieglende vlak in de vert, zijn 't vloten, Vol weldadige lading? Ginder op 't uitgestorven veld die geringe gedaanten, Sturen ze 't kouter, glinstrend in vettige voor? Ik zit in den donker. Beelden bewegen nog vaag als op golvende schermen. Waar is het hart van de wereld dat ik, haar we ter, Veilig er woon en mij berg en zijn kloppen beluister En niet klaag en vraag, maar als een vertrouwde Ziener de toekomst ontraadsel? Menschen ontraadslen de toekomst nooit, Eén gaaf Gewerd hun, Deze: 't gelaat van de tijd te zien en daarin raadslend Zijn toekomst-oogen. Diep in mijzelf, als een bron, moet hij wel sluimren. Vluchtigst-benaamde, in de schaduw van uw eigen haren Vorm nu uw mond, opdat ik mij neige, Oogen in oogen, mond op mond, de verkonding Polsend, uw straal, uw bloedslag, in mijne, in mijne, — Zekerheid worde me wie gij zijt, Wie wij zijn! Zii die het dienst verzonken laaen. 70 Eeuwige Worder, in uw verborgenheid, Die om tcckens niet vraagden Noch aan uitwendig gebeuren gewisheid ontleenden, Trilden tezaam met alle andren Toen de klink van het wereldwicht losschoot, 't Langschomlende evenwicht Zijn geweld verplaatste. Vreeslijk de schok en de klank en de dreuning van volken. Als opgestegen uit mijn verzonkenheid, God die de schaal houdt, Waagde ik me naast u. Zwaar hing omlaag een gewicht en omhoog, als zwevend Last die te licht werd. Dreigend pijlde uit zijn huis de schaaltong. Schomling begon, maar hoe wild, hoe wankel. Wild sloeg mijn hart, schoon uw hand niet beefde» Heer die de waag hield. Wenkten uw oogen toen niet op me neer, als in schemer, Zoet en zeker toch stralend: Dat ik mijn hart weer zou ingaan om daar te weten Wat niet met oogen stervlingen schouwen? Stilte beving me en ik zag het ontworden Evenwicht worden, Zag hoe een strooming Het lichaam door zwol van een nieuwe wereld, Inniger eenheid Schiep uit verdeelden. Jaar op jaar hield de worsteling aan, daarbuiten, Maar in mij was vrede. Jaar op jaar hield de worsteling aan die de wanden Ook van mijn hart bestormde, Maar in me in de cel van mijn diepste gezicht Hing onverbroken 't Vizioen dat mij troostte. Zegepraal! luidde 't. Van dezen op genen! Maar niet in die zege ligt de verheerlijking. 71 Zegepraal volgt van andren op andren, Zegepraal eindlijk van allen tezamen Opzichzelf. Toen zag ik, uitziend, een verslagen aarde. Waar is uw Hand, en de schaal die de schaal weegt ? Moet ik mij buigen, niét in mijn hart, maar in 't donker, Waar de blindoogigen wonen, Nornen-geheetenen, Moeders van 't wordende, sterker dan gij, de Vader ? Vreemd is het oord mij. Kronklende stroomen Zwalpen hun drabbige vloed in onverbidlijke Beddingfiguren. Ik kan er niet komen Tenzij uit mijn hart De diepe bron Mondt in hun wereld. Monden in 't hart niet alle wegen, Ook die van de afgrond? Dat ik ze dale en hen bevrage Die de Dood en de Haat zijn: Moeders van leven. „Noodlot is alles wat wordt. Menschen verkonden Ged eeltlij ke wijsheid. Zij scheppen zich goden, Van hun verlangen De beelden. Lichte gestalten, Ook donkere, dreigende, Maar allen verganklijk. Béne is die blij ft: De beeldloos verhulde Verboraen Gelijkheid. 72 DE GEKRENKTE WIL DE GEKRENKTE WIL Dit is de droom die lacht en brandt, De wil die in zijn hart weldadig Zich in zijn uiting te ongenadig Tegen alle andre willen kant. De ontkenning, van wie enkel haat Omdat zijn liefde werd verbijsterd En nu de pijn van zijn geteisterd Gemoed zijn wil tot niet-wil slaat. Dit is de droom: het paradijs Dat in het aardsche licht wou groenen, Maar bij zijn eerst en teerst verkoenen Geen sfeer vond voor zijn geurend rijs. Nu draagt haar ongeboren vrucht De ellendige ziel door donkre limben Maar droomt omkranst door bloedige nimben Zich en haar wraak in de aardelucht. De vrijheid-van-de-wil, dat kind Uit menschlijk zaad godlijk geschapen, Hoe ras is 't krank. Nu ingeslapen, Dan de oogen door een schijn verblind, Nu slap en krachtloos als een rank, Als een gestoken dier baloorig, In angstige warling slaaf en hoorig, Gril op elke adem, klank of sprank. Dit is de droom: vrij en toch schoon In menschlijke gestalt te branden. Maar krankte is vrees voor vreemde handen, Maar zwakte is schroom voor vreemde toon. Schuwheid is zwakte. In roes van vrees Wendt dan de wil, schijnbaar zich eigen, Maar juist door 't avrechtsch pad te stijgen Slaaf van de aids die 't rechte wees. 79 DE ROEP VAN VER I Waar stammen kraken, winden joelen — In 't woud — Gaat iedre toon verloren, Maar als ik heel mijn voelen Span tot de trilling waar ge uw toon op bouwt, Zal ik hem hoor en, Uw roep herhaalt zich dan in mij. Boven de storm, dwars door het woelen Van al zijn schokkende geluiden Weet gij uw wil te duiden, De storm omringt uw stem als een vallei, Een schoot van stilte, en daarin enkel gij. II Noodkreet van ondergang noch welberaden Maning tot daden Kunnen een vallende wereld schoren. Of wij 't Oude Beklagen of trachten het te behouden, De krachten die zijn evenwicht verstoren Zijn sterker dan wij. De vroegere geestdrift die staten stichtte — Zoon van nood en bezieling — Boog en zwichtte, Zijn bouw stortte in de wieling, Redding daagt enkel waar na de vernieling In het toekomstgeloof waar een volk zich naar richtte De vloedzang begon van een nieuw getij. III Machten geslachten en oude rechten Schiepen een wereld van heeren en knechten, Van rijk en arm. Bezit wordt niet maar schoon genoten, 85 Doch nagel aan denaar alle genooten Grissende arm. Niet volken alleen, niet staten, maar menschen Trekken, rondom zich, elk eigen grenzen; Millioenen-hoofdig, in zich verdeeld. Bestrijdt zich de Mensch, die zichzelf moest baten': De Eén-God die moest zijn, gaat duizend straten. Monster diens eene mond de andre besteelt. Als een plundrende chaos, noode geordend Waar 't moest, — Voeden we ons, grooten de kleinen verheerend, Kleinen nooddruftig op grooten terend, Maatschap van haat, uit nooddwang wordend, Dan weer verhordend En woest. Door de eeuwen heen Dreef, alleen, Als van wolken een eiland Door avondlicht zeilend Voor de oogen van wijzen en poëten Die dwazen en onwerkdadigen heetten De droom van een rijk waar voor iedere mond De Mensch die wij zijn zich vruchten vond. IV Wie plukken wil moet kweeken. Arbeid van hand en hoofd Geeft recht tot vruchten breken. Alleen wie niet werkt, rooft. Dit is 't begin, De simple zin Valt als een zoete kern van taal Uit de versteende gewoonte-schaal, Door de hamer van 't lot gebroken. Wreed en wrang Is die korte zang 86 Voor wie in weelde verdoken Luiert, voor inspanning bang. 't Woord is een vreeslijke wende Voor genot en ellende. Al de kwalen van iedre omkeering komen los. De vergroofden, de" ver luisden, Die in krotten huisden, De vunze tros Van de bezitloozen, ook die niet werkten, Zij in wier verkankerde zielen De wormen van haat en afgunst krielen, De verdwaasden die zich in hun waanzin sterkten Aan de toekomst vizioenen die hen verblindden, Die de mensch uitschudden, niet in menschen beminden Maar cijfers zien en zich voelen als 't scherp geslepen Mes van de rede, Eindlijk vrij van de schede, —1 Maar ook zij die slap van het weeldeslepen Laf en bang zich verraden, verkoopen, Bij de ineenstorting van bezit en zede Alleen op hun eigen redding hopen, Allen wroeten en worsden dooreen als dieren —> Slangen en gieren —, Zij zijn als een kluwen Van bloeddorstige leden Die doen gruwen, De Demon van de Verwoesting vaart over hen heen, Zij zijn een hel vol tandknarsing en geween. Maar een kleine schaar Staat fel en klaar, Wetend dat zij door een bloedzee moeten schrijden. Zij hebben te doen met menschen en in hen te scheiden Het onuitroeibaar zelf-zoekend gebaar, Nu nog overprikkeld en krank, Van de even menschlijk in hen sluimrende wil Gedwee en stil. 87 Of vrij en frank, De wet te volgen die zich hun bewijst Als onontkoombaar en het best en wijst. Wie plukken wil moet kweeken. Arbeid van hand en hoofd Geeft recht tot vruchten breken. Alleen wie niet werkt, rooft. Waar is de hand, de vaste hand Die dwingt tot werk en zelfzucht bant, Voor wie de oproerigsten zich buigen? De weingen treffen sterk en snel Wie hun weldadige bestel Weerstaat en hun bezield getuigen. Hun nieuwe wet Blijkt ingezet In harten, hoofden en gewenten, En overal, Op berg en in dal, Kiemt het als zooveel nieuwe lenten. Door armoede en nood Wordt dat groeien groot En aan de oude stroomen Gaat het op alle boomen Aan een enten. V Het trotsch rijk dat door eigenzucht 't Gemeen belang bedoelde, Dat woedende in zijn eigen tucht Zijn grondvest onderwoelde, Zonk in elkaar. Schijnbaar gevaar Ten prijs van de ondergang ontkomen, Dort midden in onze aard de stam, De leden worstlen molm en stram Al doen ze als zijn zij boomen. 88 De levenswil die in mij werkte als meer Dan enkel mijne, als grondgolf van een zee Dieondergrondsch geheim en 't blind geweld Dat stamt van de gesternten mededeelde Aan al haar baren en door deze aan elk Van haar atomen. Waar die eene golf Brak, op een enkel punt van haar verstuiving In 't licht van mijn bewustzijn, leefde ik. Nochtans Achter de sluier van haar züverschuim Vormt zich — haar wezen en het mijne in-een — Een spieglende verbeelding. Als een boot Van zang en stralen dragen haar mijn woorden De branding uit: beeld van mijzelf, maar tevens Beeld van de aan elke mensch verwante god. Na iedre ontmoeting met dit Oogen blik Vond ik mij anders: iedre nieuwe droom Was lots-verkeering, nooit van ver voorzien, Gehoopt niet noch bestreefd, maar als een deur Die achter me in het slot sprong en een berg wand Steil aan mij n zijde, of, inniger, dieper nog, Richtinggevoel in 't bloed, dat onmiskenbaar Mij dreef als ijzer waar een zeilsteen'trekt. Zoo was mijn droom mijn lot, mijn lot mijn droom Want in mijn droom besloten, nooit een doel Van eigenwillige mooglijkheid, altijd Een haven —»welke 't dan ook zijn mocht — van Die onafmeetbre en peilloos diepe zee Die wij bevaren, die het leven zelf En aan geen mensch-doel onderworpen is. Zoo zijn de wegen tusschen droom en lot Geen andre wegen dan van droom tot droom, Van godlijk Oogenblik tot Oogenblik. 92 DE LEGENDEN VAN DE EENEWEG HET STERRENBEELD Het dal was donker en de weg was eng, Hij wist dat uit de ruigten slangen loerden, De hemel was een dunne en bleeke streep. Hij was gedaald: nu steeg hij, slank en streng, Alsof de steenen hem naar boven voerden, Een knods van wingerd hield zijn vaste greep. En toen het scheen alsof op hoogste rand Zich oogen brandend in de zijne boorden, Hij toeslaan wilde op 'tmonster dat hem zocht, Zag hij, zich neigend van de hemelwand 't Gesternte slingren, dat zijn gulden koorden, Een labyrinth van licht, rondom hem vlocht. 94 HET WITTE ZEIL De rots schoof dicht. Als een spalier vol rozen Rezen de bergen, hoog en eindloos ver, Het land lag in een net van zonnevonken. Hij die uit donker kwam bleef aar ziend poozen. Van stroom en vogels schalde' t her en der. Geluid en licht maakten hem stil en dronken. Hij was geworden uit het ondergrondsche Tot de bewoner van dit tuin-heelal En wist niet hoe; noch waar zij n schred te richten. Toen zag hij waar de stroom de horizontsche Bergen doorsneed, ankrend voor ha ven wal, Een klein schip dat zijn witte zeil deed lichten. 95 DEBRUG Zij grondden in de woeste stroom hun brug. Maar dat er vrede en sterkte in 't steen zou wonen „Wiens liefste 't eerst hier komt, metsel haar in!" De zon brandde 't gebergt op flank en rug Toen zingend kwam wie haar gemaal zou loonen Met voorraadvolle korf en kroes van tin. Zij hieven haar — zijn armen hingen slap —, Zij stelden haar in 't ruim, met voordacht open, Zij metsten, metsten en haar blik werd groot. Zij kreet — dit was niet meer een mannegrap! — Hij zweeg en in haar hart verging het hopen: Zij metsten, metsten tot de pijler sloot. 96 EVA Toen God-zelf omging door het Paradijs „Ik groet u, dochter I" klonk zijn groet tot Eve. Hoe anders klonk daarna het slanggeluid I „Gij zult gelijk aan God zijn, even wijs, En niet een kind dat voor zijn Schepper beve, Zoo ge eet van deze vrucht, uw zoete buit." En ze at. En Adam at. En 't vurig zwaard Dreef beiden naar een rijk van rots en doornen: Hem die een god scheen, en haar, nog een kind. Dat Moeder werd, die Kaïn heeft gebaard En Abel, tot ellende en dood geboornen. En Gods stem klonk niet langer in de wind. 103 DEHEERSCHER Het leven is een schoone en bloedige strijd Waar alle om de oppermacht elkaar bevechten, Maar grootste zegen is een vast bestuur. Ik zie de woeling die zich wild verwijdt, Maar in een Hand die wijs en sterk zal rechten Hangt roerloos brandend de onafwendbare Uur. De Heerscher komt: zijn Vrede is niet de dood, Maar de ongerechtigheid van 't tweevoud leven Verslonden in een breukloos-rein bestaan. Hij is die de Oorsprong ons weer opensloot. De waan van Tweeheid heeft hij uitgedreven. De Scheppings-daad heeft hij opnieuw gedaan. 105 IE WEG VAN HET LICHT" DOOR ALBERT VERWEY. MET TITELPLAAT IN HOUT GESNEDEN DOOR FOKKO MEES, WERD BI) RUIJGROK 6 Co. TE HAARLEM GEDRUKT IN EEN OPLAGE VAN TWEE HONDERD GENUMMERDE EXEMPLAREN OP VAN GELDER PAPIER EN VOOR DE EERSTE MAAL UITGEGEVEN IN MEI 1922 DOOR C. A. MEESTE SANTPOORT EN „DE SIKKEL" TE ANTWERPEN ^SCHEPVWlk 5^1 w i Dit is No. - Van dit werk werden vijf en twintig afdrukken, genummerd 1-25 en genaamteekend door de schrijver in heel leder; vijf en zeventig afdrukken, genummerd 1-75, in linnen gebonden n r