[ GOLFSLAG j MEAMEES*VERwd 1 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK ^ 0408 0484 GOLFSLAG DOOR MEA MEES-VERWEY V fel 7 INHOUD l STEM VAN DE ZIEL geStem Bladz. 5 De Vrouwen ...... 6 Maria Magdalena . 8 Zang 9 Mijn leven zij voortaan 10 De Schacht ...... 10 Er is zoveel . 11 De Golf . . . . .' ; » ; I Ji De Schat 12 De Eglantier ..... 12 Her boor te 14 II. DOOD EN LEVEN Zeezang ...... 15 Er is een land lg Een oud verhaal ... 17 Spreuk ...... 19 In de diepten ... 19 De Storm ..... 20 De Verlorenen ..... 21 Onmacht .... 22 De Andere Zoon .... 22 Zondagmorgen .... 24 Herfst 25 Het Getij ..... 25 Het Wonder ..... 27 Mikrokosmos . Mens en Mensheid Bladz. 27 28 III. HET ZEE-VISIOEN Het Zee-Visioen ....... 30 IV. WIJSJES Zilverpopulieren » . 39 Klaagliedje 40 De stervende Zwaan . . . . .41 Het Draaiorgel 42 De Vlinder 43 Klein Meisje 44 Zang van Vroeger . . . . 46 Zovelen zijn er, die hun hoogste vreugd Van mij verwachtten, die hun blijde jeugd Verglijden zagen, hopend wat niet kon, Hun jonkheid eindigend waar zij begon. Zij zochten heil voor hun gepijnigd hart In dolle zinlust, bron van nieuwe smart, En weten mij huns levens machtloosheid. Kon ik bevrijden wie zich niet bevrijdt? Mij deert niet hun verwijt, al blijft de pijn Om mijn bekorend en hun machtloos zijn. Maar andren waren er, door liefde sterk. Hoog rijzend was hun liefde, als een kerk, En in het binnenst van die heilige schrijn, Daar stond mijn beeld in schemerstille schijn. Was het mijn beeld? Ik zelf, ik weet het niet, Zij meenden het en toen hen 't geloof verliet De hoop, dat ik hun eigen worden kon, Bleef toch mijn beeld hun een'ge levenszon. Zij klaagden niet, zij dankten voor 't geluk Dat bleef; zij wierpen 't oud verlangen stuk, De straling van hun liefde spon zich rond Henzelf en andren, en wat niemand vond Aan levensdiepte en aan levenskracht, Dat kenden zij; en waar een zulke lacht, Daar ziet de mensheid op en luistert stil Een wijl, naar 't feesten van die levenswil. En ik ? Ik heb geleden voor ik wist Dat ik mij in hun kunnen had vergist; Maar toen — mijn eerbied voor hun zijn als man Is wat ik nauwliks bieden durf en kan — Toen heb 'k beseft hoe arm ik was, hoe naakt Mijn ziel daar stond; de gloed die rond haar blaakt 7 Verwarmt haar niet; toen heb ik lang geschreid Om eigen kilte en verlatenheid. En toch... De kan niet geloven dat die gloed In mij niet brandt, en dat niet barsten moet Niet eindlik breken eens en springen zal Die steenwand van mijn ziel, als met een schal Zij zal begroeten wie, voor haar bestemd, Haar nadert. En al blijft zij ongetemd En onbegrepen op haar beurt, die kunst Van eens zó lief te hebben, is een gunst, Voor mij alleen nog 't leven waard. — En gij, Aan wie ik meer dan aan mijzelf belij, Die hebt geluisterd, vrouw, en diep u schaamt Omdat g' in afgunst of verachting kwaamt Tot mij, u heb ik deze taal verteld, Omdat der wereld roep, die mij verzelt, Mij wordt te zwaar; omdat ik slechts begeer Uw en haar eerbied en niets verder meer. — Neen, spreek nu niet. Hoor, hoe de stilte spreekt Nu tussen u en mij. — De dag verbleekt. MARIA MAGDALENA Ik ben de vrouw, wie veel zal zijn vergeven Omdat zij veel en vol heeft liefgehad. De wereld heeft mij honend uitgedreven Maar trots is in mij om mijns harten schat. Want nooit heb ik, alleen in lijfs begeren Mijn ziel bezoedeld in een lage drift En nooit zal mij het koude oordeel deren Waarin de maatschappij haar vonnis grift. 8 Maar erger is de angst, die mij bij wijlen Doet deinzen voor het leven, dat ik leed; Daar gaapt de afgrond, die ik niet kan peilen En die ik grondeloos, onpeilbaar weet. Er zullen altijd, altijd nieuwe komen En nooit die ene, die mij tot zich neemt. Ik heb een stem, een nieuwe stem vernomen, Die d' oude, eens vertrouwde, weer vervreemdt. En als ik al mijn liefde heb gegeven En uitgebrand mijn dorre ziel betreur, Hoe kan ik langer dan verarmd nog leven Van liefde die ik als een aalmoes beur ? Die toekomst dreigt, ik kan haar niet ontwijken Dan in de volle roes van 't ogenblik. Nog heb ik lief, nog kan ik u bereiken Maar mèt mijn laatste liefde sterf ook ik. ZANG Zon, die zonk en maan, die rijzend Sterren doofde met haar licht, Bloem, die blonk en blad, dat dijzend, Voor de zwoele winden zwicht, Zang, die klonk en lied, dat prijzend 't Leven tot een schoonheid dicht; Allen voeren het verlangen Van mijn ziel naar u alleen, En in zaligheid omvangen Breekt mijn weemoed in geween. 9 MIJN LEVEN ZIJ VOORTAAN. „Mijn leven zij voortaan herinnering" Zo dacht ik eens en staarde naar het licht, Het hoogopstralend licht van eens genoten vreu Het was zo schoon het vloeide naar mij uit En wierp ook in de verte zijn triomf. Het was geluk, maar in een weemoedwaas. Nu weet ik wel, dat nooit wat is geweest, Maar wel wat worden zal, mijn hart vervult, Dat ik niet leven in herinnering kan. Ik trad die lichtkring uit en reikte smekend weer En ijlde strevend weer naar nieuwe baak Die voor een tijd mijn leven hel verlicht. En 'k weet nu wel: het kan niet anders meer: „Mijn leven zal voortaan verwachting zijn" DESCHACHT Laat mij altijd dieper dalen In de diepte van uw ziel, « Laat mijn licht in 't donker stralen Waar nog nooit een lichtstraal viel. Laat mij delven in de groeven Waar uw diamanten schat Zich sinds eeuwen voelt verstroeven Omdat geen haar nog bezat. Geen zal mij tot leidsman strekken In de doolhof van uw ziel, Toch zal 'k er de schrijn ontdekken Waar ik bevend zelf voor kniel. 10 Alles schijnt mij te begeven... Houdt de Dood hier haar gericht? Neen, het is de kiem van 't Leven Die ik juichend draag aan 't licht. ER IS ZOVEEL... Er is zoveel wat ik je nog moet zeggen: Ik wilde je mijn liefde openleggen In woorden hel, in klanken diep en klaar: Mijn woorden zijn mijn daad en mijn gebaar. En als ik dan niet alles zeggen kan Van ' t liefste liefs dat tussen vrouw en man Ooit was of is of worden zal, dan schreit Mijn arme ziel van blinde eenzaamheid. Dan wordt het ongesproken groot geluk Haar tot ondragelike droeve druk, In tranen zoekt zij haar bevrijding dan Wanneer zij 't niet in woorden zeggen kan; Maar nooit voldoet haar die bevrijding, waar Alleen mijn woorden daad zijn en gebaar. DE GOLF Wat ik ben? Ik ben niets dan een golf van verlangen. Die met de andere golven zich brekend vereent; Steeds stort ik mij uit in een eindeloos drangen Te vergaan in het niet en uit niet te ontstaan; Ik wil worden de zee, ik wil gevend ontvangen En scheppend geschapen mijn schepper zijn. 11 DESCHAT Hij was een mens, die andren simpel noemen Omdat hij dromend door het leven ging, En op geen trots bezit zich wou beroemen Van rijkdom, eer of ander werelds ding. Zij wisten niet, dat hij een schat bewaarde, Lang opgegaard, van fonklend edelsteen, Dat hij die borg in 't donkerste van d' aarde Waar zon noch maan haar schittering bescheen. Dat hij alleen in drang van groot verlangen De schat aan 't licht hief, die hem tegenblonk, En in zijn vreemde schoonheidsroes bevangen De aarde kuste, die die schoonheid schonk; Om daarna weer met blijde zin te leven, De glanzing van die rijkdom in zijn oog, Totdat hij zich opnieuw de vreugd moest geven Die hem tot stameling van dank bewoog; Zoals die man zich altijd weer ging laven Aan 't licht gesteent, dat hij uit d' aarde hieuw, Zo hebt g' in mij, mijn lief, uw schat begraven En daar ontdekt ge eeuwig hem opnieuw. DE EGLANTIER Dit is de roos, de eglantier Die wij verplantten uit het duin Op hoop dat zij hier loten schoot En bloeide in de schrale tuin. 12 Dit is de roos, de eglantier Waar Lanselot aan Sanderien De bloesem van haar maagddom vroeg Die hij zich moest geweigerd zien. Hun roos zij bloeide over hen, Maar hij vertrad de tere bloem. Hij roofde haar en bitter trof Hem 't lijden en verlangens doem. Mijn roos bloeit niet; zij staat en wacht, Geknot en doornig, hecht en schoon. Zij wacht op u wiens milde hand Haar stille waak en droom beloon. Zij spruit nog niet, zij gaart haar kracht Verborgen, in gewijd geduld, Totdat zij eens in sterke vreugd Het doel, waartoe zij werd, vervult. Pluk gij haar bloemen dan, mijn lief Geniet het schoon van vorm en kleur En kus de blaadjes purperrood Bedwelm u aan haar zoete geur. Zij geeft zich over aan uw gunst En de genaa van zon en lucht Eens biedt zij u, tot stervens toe Haar rijk bezit aan bloem en vrucht. 0' 13 HERBOORTE Nu is mijn hart zo jong, zo nieuw Mijn hartslag als een vreemd geluid. Ik luister vol verwachting, wat Dit nieuwe maatgetril beduidt. Wij dachten beiden ons volleerd In liefde en leven wijs en oud Wij kenden nog de liefde niet, In eigenwaan verstard en koud. Wat zijn wij arm, wat zijn wij rijk: De liefde en ons beider lied, Door jou verwekt, uit mij ontstaan, En wij begeren anders niet. Wij zien elkander schoon en nieuw, Zoekers naar 's levens diepste zin; Hier ligt de pop, een lege huls Daar stijgt de vlinder, haal haar in! 14 DOOD EN LEVEN ZEEZANG De dreuning van de golven in mijn oren, De waaiing van de winden rond mijn hoofd, Mijn blik in horizont van zee en lucht verloren, In laaiing van geluk mijn zelfgevoel verdoofd, Zo sta ik, leeg van elk bewust verlangen, En wacht, ik weet niet wat, dat rijzen zal In mij, en uit mij breekt in onweerstaanbaar drang en, En heel de wereld vult met bodemloze schal. Wild is de wind en wild zijn mijn gezangen, Rijzend en dalend met het golfgedreun; Wij geven altijd weer in altijd nieuw ontvangen En overstemmen luid der wereld angstgekreun. Wij weten, dat ons kracht, zich uitend in ons zingen, Alleen te temmen is door eigen macht'ge wil, En hoogop juicht ons lied in wijder sferenkringen, En door de wereld vaart een levensril. De wind verwaait; de steigerende golven Verglijden langzaam-aan tot stille rust; Ons zang verklinkt, maar in ons onbedolven Ruist breed hij voort, van eigen kracht bewust. 15 ER IS EEN LAND. Er is een land, waar grauw de nevels hangen, Waar tastend in de mist bloedloze schimmen gaan, Zij zien elkander niet, zij geven noch ontvangen, Hun ziel is lichtloos als hun doods bestaan. Maar eens, eens in hun leven, scheurt het duister, Licht vult hun land, hun ogen en hun ziel, Zij zien elkander aan, zij zwelgen in de luister Van ' t Leven dat hen stortend overviel. En aarzelend eerst, geslagen door de weelde Van 't heerlik lijf, dat rank zich recht omhoog, Dan dronken door de warreling van heel de Verweldigende drang, die in hen zich bewoog, Gaan zij ten laatste, in harmonies zingen, De klank van hun tot rust gekomen vreugd, Gaan zij en volgen het begerend dringen Dat tot elkaar hen drijft in helle jeugd. En heel die dag, door schoonheids web omweven, Weten ze d' ene zin van hun bestaan: 't Leven, dat in één vlaag hen is gegeven, In 't grote leven te doen ondergaan. Dan valt de nacht, hun land, hun geest, omhullend, Hun armen breiden zich, zij zinken zwijm'lend neer, En in de kille mist, de leegten vullend, Ontwaken ze als de schimmen van weleer. 16 Maar vergeefs; zij komen om te keren En onvruchtbaar blijft hun sterke drang. Krachten, die zich in zichzelf verteren Die hun rijk vermind'ren noch vermeren En hun onophoudelik begeren Droef of wreed verklanken in hun zang. Zo verspilt in eeuwig gaan en komen Zich de drang van mijn verlangend hart Onvermogend tot geheel betomen, Schromend om te zijn als in mijn dromen Put ik uit het heen en weder stromen Van mijn hartstocht niets dan angst en smart. En de angst doet mijn verlangen stijgen En 't verlangen jaagt mijn angst gestaag: Drang om eens in liefde neer te zijgen Mij te geven in 't ontroerde zwijgen Zonder angsten, die mijn ziel bedreigen En die 'k toch niet t' overwinnen waag. Eb en vloed, het spel van heel ons leven Vreemde dwang in ons, die werft en weert Angst om ons eenmaal geheel te geven En verlangen om als deel te sneven In de eenheid, die ons diepste streven Naar de bronnen van rijn oorsprong keert. 26 HET WONDER Bevend schouwen wij de starre trekken Van de Dood die ons op weg ontmoet En wij zien er anders niet t' ontdekken Dan dat alle Leven eenmaal sterven moet. En wij slaan de handen voor onz' ogen Om te dromen dat geen Dood bestaat Dat de Dood een schijnsel is, een logen Die het warme, rode Leven haat. En wij tasten hunk'rend naar het Leven 't Warme, rode, dat ons lokt en boeit En wij dansen, en ons dansen is een weven Aan het doodskleed, dat onzichtbaar groeit. Liefde tot het lijdensvolle Leven Angst voor Dood, die ons bevrijding brengt, Heeft het Leven ons als ziel gegeven Als de levensdrang, die ons verzengt. Daaraan danken wij de droom van 't Wonder Van het Leven, dat niet kan vergaan Van een Heiland, die als steen de tonder Uit de Dood het Leven weet te slaan. MIKROKOSMOS In stofloze kamer myriaden van stofjes Waar zonnestreep dringt langs gesloten gordijn. Zij rijzen en dalen, zij dwarlen en zweven Op denkbeeldige grens van niet-zijn en zijn. 27* En de wanhoop, die velen de moed ingaf Zich te storten in 't vuur van de ander; De waanzin blijft voor die bóven de aard, Die nog in het leven waren gespaard, Of hun dood soms d'oorlog verander' Zij sterven toch ook eens: vroeg of laat, Wat geeft het, waar ieder gewillig gaat Als een hopeloos levensstrander. En erger toch is het, gebroken en blind In 't leven te keren, als hulpeloos kind Maar met in zich het gif van 't verleden, En dat te dragen, tot 's levens eind, Waar mèt hen het vrees'like weten verdwijnt, Dat als waarschuwing stond voor het heden: Het weten, dat strijd van mens tegen mens Geen grootheid brengt die ieder zich wens', Maar ellende, door velen geleden; Dat het bloed niet in druppels, maar stromen gestort, Geen zaad is, waar 't volk ooit gelukkig door wordt; Dat die strijd vergeefs is gestreden. Neen, de doden, zij zullen het antwoord niet geven, Mijn angstige roep gaat aan hén voorbij; Ik had mij in snelle verwachting geheven, Maar de bittere wanhoop zinkt weer in mij. Toen, in volheid van angst, niet meer te dragen, Heb 'k mij geworpen, voorover op d'aard In wild gesnik; ik kón niet meer klagen: Ik had mijn droefheid te lang vergaard. Mijn handen klemden krampachtig de heide Mijn lichaam trilde in blind verweer, Totdat mijn onmacht de tranen bevrijdde; 32 Toen lag ik in uitputting stil ter neer. En ik voelde de aarde onder mij steunen Als in grote smart; en ik wist, dat zij De grond verstond van mijn woordeloos kreunen; „Moeder Aarde, geef antwoord en hoor naar mij". DE AARDE Kind, vraag mij niet; zijn niet uw smarten ook De mijne? Heb ik niet als gij gevoeld Het staal mijn lijf verscheuren; is niet opgewoeld De vrede van mijn hart en als een rook Mijn liefste hoop vervlogen ? Uw geluk Was ook mijn vreugd, en 'k heb mijn rijk bestaan Geofferd aan de mens, die in zijn waan Van grootheid, buigend onder 't juk Van eigen vindingen, de banden brak, Die hem aan mij verbonden. Voor zijn heil Had ik mijn schatten, al mijn gaven veil, Want eens, dat wist ik, zal hij arm en zwak Tot mij, zijn moeder keren. Maar wel veel Moeten wij beiden lijden, hij en ik, Maar ik nog meer; en in dit ogenblik Toen hij de krachten die zijn erf lik deel, Zijn grootheidswaarborg waren, op zich zelf In waanzin moordend richtte, brak mijn kracht En voor mijn liefde werd het donk're nacht, Die zich in vlagen langs het wijd gewelf Des hemels voortbewoog. Toen hoord' ik u, Toen wist ik, dat der mensen droeve ziel Lijdt als ik lijd; en in mijn diepte viel De rust die zich voor eeuwig aan mijn liefde huw'. 33 Het antwoord geef ik niet waarom gij vraagt: Berustend moet ik wachten op wat komt; Wannéér het gruwlik krijgsgerucht verstomt Dan komt de vreê, waarin de waarheid daagt." Berusten ? was dat, wat mijn Aarde wilde ? Berusten? dat kunnen wij mensen niet. Waar de schok van de wanhoop ons hart doortrilde Waar de pijl van de onrust ons wezen doorschiet, Daar zoeken wij steeds tot we eindelik vinden: Een droom ? een waan ? een geloof ? een wet ? Die ons opnieuw aan het Leven binden Met sterker wil na een sterk verzet. Maar als ik het antwoord ooit nog zal weten, Niet hier, in de sfeer van ontbinding en dood, Waar de hei, die mij vreemd is, is opgereten En de druk der herinnering zwaarder dan lood. Ik wil gaan naar de streek waar ik ben geboren, Naar de bleke golvende kust van mijn land; Ik wil er de stem van de eeuwigheid horen In het ruisen der zee langs het Hollandse strand. O, zee, o mijn zee, gij kunt mij bevrijden, Gij kent mij, zoals ik uw wezen doorgrond. Gij blijft dezelfde door alle tijden En slingert uw banen de wereld rond. Over de uiterste duinrij gestegen Zie 'k de oneindige, reinigende zee, Haar koelende adem stort zich mij tegen, Het duinhelm buigt in verrukking mee. 34 Maar luid is haar stem, tot een dreiging verheven Die ze richt tot de mensheid in toornend verwijt: Het schiet door mij heen als een koortsig beven, Dat helende wonden weer openrijt: DE ZEE Houd daar uw levens, mens. Een roofdier ben ik niet. En zelfs een roofdier zou Het aas hem toegeworpen Niet aanvaarden, Als gij van mij verlangt. Doodt, als ge dooden wilt, Met uw eigen machine's Maar laat mijn oerkracht Geen moordtuig zijn. Ik walg van uw lijken Die g' in mijn diepten Verdwijnen doet, woordeloos, Redeloos, tot ik z' u weergeef. Berg z' in de schoot van De zwoegende aarde, Die g' onderworpen hebt En aan uw willekeur Gebonden houdt. Beef voor mijn toorn dan, Als niet uw eigen ziel Edel genoeg is Zichzelf te verachten En u te wijzen Wat ge moest zijn. 35 WIJSJES ZILVER-POPULIEREN Een wonder bewegen Trilt door de nacht, Dat zijn de popels Die sidderen zacht. Nachtwind omvangt ze, Maannacht z' omschijnt, Schaduw in 't duisteren Wiegelt en deint. Dromend nog staan ze, Roerend zich stil, Dan rijst een onrust Die worden wil. Hoor, door hun bladeren Zwelt een geluid, Ruisend hun lied van Verlangen uit: „Wind, o omarm ons, Stort door ons heen, In u verzonken Leven we alleen. Zelfs als uw rukken Ons zwiept en slaat, Danken we u, wijl ge Ons leven laat". 39 Zilveren bladeren Heffen zich hoog, Schaduw van wolken Over hen toog. Wind is gekomen, Stort door hen heen: Voor hen is leven Zich geven alleen. KLAAGLIEDJE Gewaden geweven Van zonlicht en dauw. ■. Waar vind ik de nimf Die ze dragen zou ? De wind streelt wel kozend Het ritselend riet. Maar Pan en zijn fluitje Die hoor ik niet. De beekgolven buitien In dartle galop, Maar niet steekt de stroomgod Zijn horens op. De wichelroe wijst naar De schatten in d' aard, Maar niet naar de gnomen Die 't hebben vergaard. 40 En vergaan er al schepen Op woelige zee, Geen zeemeermin voert naar De diepte ze mee. DE STERVENDE ZWAAN Als d abeel zijn blaadjes bewegen laat Onder 't juichend geluid dat de merel slaat, Omdat hij de zon en de morgen ziet: Roep me niet, roep me niet. Als de leeuwerik stijgt langs het pad van zijn stem En zijn klanken stijgen en dalen met hem, En hoger verdwijnt hij in 't blauwe verschiet: Roep me niet, roep me niet. Als de nachtegaal schreit om zijn eigen geluid En hij maakt met een triller zijn fluitklank uit En de nacht luistert stil naar de toon die vervüet: Roep me niet, roep me niet. Maar o, als ge eenmaal de stervende zwaan Zingend omhoog naar de wolken ziet gaan, Stervend en zingend als zij slechts het kan: Roep me dan, roep me dan. 41 HET DRAAIORGEL Nu ben ik weer het kleine stille meisje, Verlegen voor elk mens en voor elk ding, En 'k neurie weer het hoge kinderwijsje Waarmee 'k de week door naar de Vrijdag ging. Vrijdag: het orgel! en de kinderen dansen. Ik durf niet dansen buiten in de straat. Maar in de klanken komen alle kansen Waarnaar mijn leven zich gestalten laat. Vrijdag: het orgel! verten bloeien open, Een lentewind strijkt over 't jonge groen, Mijn lichaam richt zich in veerkrachtig lopen, Ik laat mij strelen door de zonnezoen. Vrijdag! en de seizoenen gaan en komen. De orgelman staat 's winters voor mijn deur: Zijn bede en dank doen van het voorjaar dromen En zonder orgel wekt hij bloemengeur. Vrijdag! ik zwerf of woon in vreemde steden, Waar bedelaar en orgel wordt geweerd, En in mijn dorp is t jaren al geleden Dat d' orgelman met iedre Vrijdag keert. Een enkle Woensdag staat hij nog te draaien. De steedse gasten zien hem spottend aan. Wat doet hij hier, waar kunstparfumen waaien En waar in iedere zaal de strijkjes staan ? 42 Maar Vrijdag blijft voor mij de dag der dagen, Zijn kleur is groen, zijn klank is hel en blij, En alle rampen, alle zorg en plagen, Maken hem nooit van die bekoring vrij. Ik ben niet meer het kleine stille meisje, Verlegen voor elk mens en voor elk ding, Maar in mijn hart zingt nog hetzelfde wijsje Waarmee 'k de week door, naar de Vrijdag ging. Wij zoeken moeizaam naar de diepre gronden Waardoor ons doen en wezen wordt bepaald. Wij peilen, waar gevoel en wil ontbranden, En welk gesternte onze vaart bestraalt. Een blik, een bloem, een vogel doen ons wijlen Wij peinzen op een vage klank, een naam, En de gestalten die voorbij ons ijlen Grijpen wij snel in een herinnering saam. Ons leven wordt beheerst door zulke beelden Die ongeroepen plotsling voor ons staan ; En zijn zij ons de hoogste, diepste weelde, Zijn zij niet ook de vloek van ons bestaan ? DE VLINDER Jij teergevoelig, medelijdend kindje, Dat voor de vlam de vlinder hoedt, 43 En zucht dat hij zo dwaas zich laat bekoren En jouw welmenend weren niet bevroedt; Belet hem niet om inde kaars te vliegen, Begeerte brandt hem erger dan de vlam, Hij wil niet anders dan een fel genieten Of Ook de dood hem daardoor eerder kwam. Hij wil wel sterven met verschroeide vleugels En met zijn ogen door het vuur geblind, Maar zonder dat verterend wild verlangen Dat jij nog lang niet zult begrijpen, kind. Hij wil niet moeizaam kruipen over d' aarde Nadat hij eenmaal hoog gevlogen heeft; Zijn leven, kindje, is voor hem geen leven Wanneer hij niet zijn dood in 't aanzicht zweeft. KLEIN MEISJE In moeder's bed ligt ze nu weltevreden De koorts is af, de mazelen voorbij En overmorgen mag ze naar beneden En morgen spelen, naar de dokter zei. Maar nu moet zij nog slapen en niet spelen En van de hartenkoning dromen gaan. En van de jagers en de dolle hond en herder Die in de mooie prentenboeken staan. Zij grijpt de stofjes, die in 't zonlicht zweven En telt de balken van de zóldering 44 En de figuren in 't gordijn geweven Daar ziet ze poppen en gezichten in. Zij tuurt in 't licht naar 't knippen van haar wimpers, Die als een schermpje voor haar ogen staan. Zij laat het zonlicht door haar vingers schijnen En ziet ze rooddoorgloeid bewond'rend aan. Dan peutert z' aan haar vlechtjes en eén lange Donkere haar haalt zij voorzichtig uit. En als ze 'm met haar nagel op doet krullen Weet zij zichzelf een echte ijdeltuit. * Maar mooi is ook het spiegeltje, gevouwen Van 't eigen haartje, netjes rondgelegd; Maar 't kan het spiegelglas van spuug niet houwen Zo'n mensenhaartje is ook eig'lik slecht. Van paardehaar is het oneindig beter, — Die kant van 't laken is nog heerlik koel — Als moeder komt met soep en thermometer Zal z' er een vragen uit de leuningstoel. Hè, vermicellisoep met lange slierten Die floep! je mond inschieten als je zuigt. De soep vliegt dadelik de randen over Als j' eventjes te veel je knieën buigt Zou het al tijd zijn? Neen, ze kan niet slapen Het is ook zo vervelend in je bed Als moeder komt, ligt ze gerust te slapen En droomt hard-op van overmorgen-pret. 45 ZANG VAN VROEGER Zang van vroeger, van mijn eerst ontwaken Toen de wereld voor mij openging Toen mijn ziel het wonder scheen te raken Dat mij tegenblonk uit ieder ding, Hoe verlang ik naar uw jong bekoren Naar uw tere juichende muziek, Aarz'lend nog en angstig zich te horen, 't Eerste fladd'ren van een vogelwiek. Want al zijn mijn latere verzen sterker, Vast en diep en helder soms of zwaar, Ik, niet als genieter, maar als werker Weet mij onverschilliger voor haar. Ach, ik weet wel dat in ieder leven Ied're tijd zijn eigen schoonheid heeft, Maar ik wou d' ontroering weer beleven Die de eerst-ontdekte liefde geeft. En krampachtig, in mijn nieuwe dagen Houd ik alle schoons van vroeger vast En doordring met huiverende vlagen Van herinnering, mijn lust en last. Maar mijn lied heeft toch de klank verloren Van 't bekorend jonge maatgetril En ik kan de tonen niet meer horen Die ik toch nog niet ontberen wil. 46 Êf/ BIJ FIRMA RUIJGROK & Co. \W TE HAARLEM w/ BANDTEKENING \fc F/ EN VIGNETTEN VAN ^\ FOKKO MEES ^XuiTGEGEVEN DOOR /M C. A. MEES TE /jÊ SANTPOORT /g STEM VAN DE ZIEL DE STEM Als liefste van een stem werd ik geboren, Als liefste van een stem zal ik vergaan, Die 'k weet te zijn en die 'k in klank verloren Zal zoeken tot het eind van mijn bestaan. k Heb haar gezocht in 't dreunen van de golven, 'k Heb haar gewacht in 't fluiten van de wind, Naar haar vroeg ik, in 't bladgeruis bedolven, Mijn hart sprong op bij 't schaatren van een kind. In zomernacht, naar klagende violen, Heb ik geluisterd onder raamkozijn, Bedwelmd door tonen, die nog rond mij dolen Van vrouwenzang, als fonkelrode wijn. De nachtegaal, die al zijn kloppend leven Uitgiet in éne liefde-lijdenszang, Ook die kon mij de zaligheid niet geven Waar ik naar hunker, heel mijn leven lang. Zovele stemmen als op aarde klinken En die de luchten vullen met hun galm, Zovele liet ik in mijn ziel verzinken Of rond mij wolken als een wierookwalm. En altijd als een nieuw geluid mij boeide En 'k dacht te vinden wat ik nooit nog vond, Bleef wel herinnering die mij omgloeide, Maar groter werd mijn angst met elke stond; 5 Mijn angst dat nooit, nooit dat geluid zou dagen Dat aan mijn zwerven eindlik einde bracht, De stem die antwoord geeft op al mijn vragen, De liefste waar mijn dorstend hart naar smacht. Totdat ik wist: niet daar zal ik haar vinden Waar ik haar jagend in de wereld zocht. Er kan geen lied van buiten uit mij binden, Er is geen mensenstem die dat vermocht. Maar in een avondstilte zal zij komen Als zelfs mijn harteklop ophoudt te slaan: Dan rijst de stem, door niemand ooit vernomen, Dan zal mijn ziel in klanken opengaan. DE VROUWEN De tweede luistert naar de eerste, die spreekt: Kent ge de vloek, waarmee 'k geboren ben ? Weet ge de doem, die 'k mij beschoren ken ? Ge zoudt u buigen, willoos voor mij neer Uw blikken gaven mij de eerbied weer Die ge eens mij gaaft, en in ons beider zwijgen Zou 'k mij vergevend tot u over nijgen .... Want van mijn kort en kleurloos stil verhaal Zal dit de grondtoon zijn, die zich herhaal: Mijn leven is een zegetocht geweest, Benijd door iedre vrouw, door mij gevreesd, Verafschuwd om de onafwendbaarheid Van smart om smart, die 'k anderen bereid. 6 Hun zijn, voortaan, is zijn slechts van herdenken, Herinnerings onblusbaar eeuwig vuur; Zij zien de liefste, als toen die dag, hen wenken, Omhuifd door schoonheid, tot hun stervensuur. En andre schimmen, weer uit mist verrezen, Horen van hen dat vreemd en schoon verhaal, En wachten dat ook hun dat onvolprezen Opbloeiend wonder uit de hemel daal. Want hen is 't leven droom, de droom hun leven, En 't leven is de dood van 't eigen zelf: Zo blijft de droom van dood hun nacht doorzweven, Ruist duizendtonig onder 't stergewelf. EEN OUD VERHAAL De man en het meisje beminden elkaar, Als zij hield van hem, zo hield hij van haar: Zij geloofden hun liefde zo sterk en groot Dat ze dragen kon 't wicht bei van leven en dood. Zij wist niet, dat haar de glans van zijn oog En zijn jonge, bekorende wezen bedroog Waaronder zo moeilik te peilen viel De diepe gespletenheid van zijn ziel. Hij kon haar niet geven de rust, die zij vroeg, Hij, die in zich een branding van onrust droeg En 't vertrouwen in mensen verloren had En de liefde niet kende als kostbaarste schat. 17 Als meeuwen, die deinen op hoge zee Zo golfde hun liefde op 't leven mee En verder weken zij van elkaar En zij hield van hem, en hij van haar... De man en het meisje — maar 't meisje werd vrouw — Die leven nu beiden in grote rouw, Om 't geluk, dat niet blijven wou tussen hen twee Maar even wenkte en voor immer verglee. En hij zegt: kan voor mij dan nooit vriendschap bestaan, En moet alle hef de dan langs mij gaan ? Of is er geen liefde en vriendschap op aard: Slechts een schijn, die de velen voor wanhoop bewaart? En zij: Toen ik liefhad — maar 'k heb je nog lief — Toen was 't, of die kracht mij van alles onthief: Van angst en van twijfel; nu is het voorbij, Verstikt door jouw twijfel en onmacht, in mij. En dat zeggen zij beiden, omdat de pijn Vand' eigen schuld met te dragen zou zijn, En ze 't ook niet aanvaarden als ijzeren wet, Door het leven de mens en zijn wensen gezet. En ze ook niet geloven, dat nieuwe gloed De oude verdoven zal in hun gemoed, Dat een sterkere liefde de zwaarte van Hun eigen onmacht vernietigen kan. Ik heb het gevonden, dit simpel verhaal, In een vreemd, oud boek, in een vreemde taal. En 'k heb het gegeven, zoals ik het vond, En zoals mijn hart het trillend verstond. 18 SPREUK Wie zijn verlangens bant In boei van verzenmaat, Rond zijner driften brand Keten van rythmen slaat, Wie zijn gedachtendrang Nooit zich verlopen laat, En voor zijn zinnendwang Sterk als een wering staat, Hij, in gebondenheid Kent de bevrijding. IN DE DIEPTEN... In de diepten van mijn zelf verzonken Zoek ik al maar naar de brokken, scherven Van een leven, dat sinds lang verblonken, Nog de gloed heeft, die ik niet kan derven. Tranen, die ik zwijgend heb begraven, Lachen, stil verstorven op mijn mond, Hoop en liefde en de vele gaven Die ik eens in mij vergaderd vond, En de wanhoop van doorwaakte nachten En de glanzing van gedroomd geluk En de zorgen die mijn dagen brachten En bevrijding van een bange druk, 19 Al die schatten van een rijk verleden Die ik beurtlings in mijn handen beur, Kan ik nooit weer tot een keten smeden; En hoe wond ik ook mijn handen scheur, Nooit meer zal ik een geheel mij maken Dat zijn straling om zich heen verspreidt, En de krachten die mijn banden braken Razen voort in onverbidlikheid. Want slechts breken kan ik en vertreden En ik derf de kracht die heerst en bindt; En nu ik de schoonheid van 't verleden Als de puinhoop van mijn morgen vind, Buig ik wenend over de oude schatten Van een leven dat voorgoed verging En de scherven die mijn handen vatten Moet ik kussen uit herinnering. ! DE STORM Toen, uit mijn binnenst, heeft de storm zich losgereten En jaagde door het bos: de bomen bogen. Ik zag ze door mijn ademtocht bewogen Hun stammen door mijn rukken neergesmeten. Ik zag mijn bliksem sling'ren uit den hoge En in een knettering de ruimten meten En gapend werd de aardekorst gespleten: Angst was in dieren-, angst in mensenogen. 20 Maar in mij werd het stil; in tere sproken Hief zich een zang van stemmen door de klaarte. Wijd door gewelven dreven geurige roken En van mijn tranen viel de donzen zwaarte; Het wonder van mijn lach is doorgebroken Zoals het zonlicht breekt door het geblaarte. DE VERLORENEN Langzaam dragen zij hun zware vrachten, Verre echo's sterven langs de kust En hun matte zwervende gedachten Vinden en verwerven nergens rust. Soms treedt eën met waanzinblik bijzijden Mèt zijn last in 't water te vergaan; Even laat een makker d' ogen weiden Over 't water en blijft weifelend staan. Zij gaan voort: waarheen? van waar gekomen i Niemand van hen weet of vraagt waarom; Van hun ziel heeft geen de klank vernomen, Hun gedachten blijven zwak en stom. Zij gaan voort: een huiv'ring grijpt degene Die de vloek van hun bestaan ervaart; Want hij heeft in hen de onbeschenen Grond van 't grondeloze Zijn ontwaard 21 ONMACHT Het enig lied dat ik je nu kan zingen Is, dat ik machtloos om te zingen ben, Dat ik mijn stem tot tonen niet kan dwingen En toch mijn ziel zo vol ontroering ken. Zolang nog d' aarde mij houdt vastgegrepen, Ik aan de geest me niet ontworsteld vind, Is al mijn zingen als het onbegrepen Onstuimig klankgestamel van een kind. Het leven speelt op mij zijn hymnen, psalmen, Zijn vloekgeschater en triomfgeschal, Die leef ik door, maar in mij golft hun galmen Als klankweerkaatsing in een rotsendal. Vraag mij dan niet te zingen van het leven: Het leven zoekt daartoe een ander uit Die het meteen de kracht heeft meegegeven Dat hij somtijds het leven buitensluit. DE ANDERE ZOON Lucas 15 Ik heb u altijd mij nabij gevoeld, Ik wist m' altijd door uw genade omgeven, Gij waart in iedere wending van mijn leven En op uw zetel hebt gij mij gestoeld. 22 Ge hebt mij nooit vergund om ver te dwalen En voor ik vallen kon weerhieldt ge mij. Ik was van u niet, gij van mij niet vrij En doör uw wil liet ik mijn wil bepalen. Ge hebt mij iedre nieuwe dag gewekt Om voort te schrijden langs uw nieuwe banen, Ge bleeft mij zichtbaar in uw zware orkanen, Uw hand bleef zeegnend over mij gestrekt. Ik weet het wel: gij hadt mij uitverkoren En 'k was niet anders dan uw dankbaar kind, Maar nooit kende ik de liefde die begint Voor wie haar eigendunklik had verloren. En daarom klaag ik; daarom Zien mijn ogen Benijdend naar de broeder die herkwam; En niet omdat hij een bezit hernam Dat hij zichzelf moedwillig had onttogen. Niet om het kalf dat hem ter eer geslacht werd, Niet om het feest waarmee men hem begroet; Ook ik liep juichend, dankend, hem te moet En 'kdeel de vreugd waarmee zijn komst verwacht werd; Maar om zijn wenden in de draf van 't zwijn En om de weke walging van zijn daden; Maar om d' herrijzenis door uw genade Na 't door uw toorn, mijn God, verpletterd zijn. 23 ZONDAGMORGEN Hoor, waar de lucht nu vol van is Dat is het klokgelui, Ik zie door 't raam in 't warme groen En luister naar de bui Van klanken, die mij overhuift En roept naar 'k weet niet waar, Maar niet naar kerk en mensenvolt,' Naar preekstoel of altaar. Daar daalt mijn ziel, die opwaarts steeg, Gedrukt weer naar omlaag, Daar buigt haar onder last en druk De kleinheid van vandaag. De klokken roepen als weleer, Maar anders is 't verstaan. Zij roepen mij naar bos en hei En waar de schepen gaan, Zij roepen mij waar wijdheid is Van licht en lucht en zon, En daar is 't of een nieuw bestaan In schoonheidsglans begon. Het klokgelui, het klokgelui, Het maakt mij zalig wild, Ik wil niet dat in 't kerkgebouw Die vreugde zij gestild. Ik wil nu leven, dronken zijn Van zon en lucht en ücht. Hoe ergert zich de wereld aan Mijn lachende gezicht! 24 HERFST Ik zie de bomen wel, die zich ontkleden. Naakt staan zij, wachtend op hun nieuwe tooiHet volgend voorjaar maakt hen eens zo mooi Met groenend loof, waarvan zij zich ontdeden. Ik hul angstvallig in mijn oude lompen De schuwe naaktheid van mijn arme ziel. Wie geeft mij schoner weer, wat mij ontviel Al ben van koude ik in elkaar gekrompen? Laat mij mijn kleren, pover en geschonden. Ik moet ze dragen, tot een nieuw gewaad Om mij zijn rijke plooien vallen laat, Waarin mijn leden rank en warm zich ronden. Wij zijn als bomen niet, die staan en wachten, In onze naaktheid moeten wij vergaan; Laat mij het rag dan van mijn lief de waan En d' oude narden van mijn heilgedachten. HET GETIJ In 't getij zie ik mijn eigen leven Eb en vloed in stadige wisseling 'k Zie de golven naar de kusten streven 't Lillend schuim hun op de flanken beven En ik wacht de daden, die zij geven In de kracht van hun verovering. 25 Dichtbij, verderaf, even flonk'rend, dan glanzend Door hun donker verlichtend 't onzichtbare licht Is hun ijlheid het beeld van het grootse verschieten Van sterre' in de nacht, voor mijn wachtend gezicht. En het kind, dat daar ligt in haar wieg in het donker Is een stofje als zij, op de grens van 't bestaan; Is een wereld die wentelt door sterren en zonnen, Waarvan wij niet weten, waarheen, waarvandaan. MENS EN MENSHEID Help mij de weg naar 't oude doel hervinden: Aan mens èn mensheid wijden mijn bestaan. Nu zijn mij beide poorten dicht gedaan, Blind tast ik rond te midden van de blinden. Moeten de mensen, die ik liefheb, lijden Opdat de mensheid tot verlossing koom'? Wij leven allen in een woeste droom En worstelen hijgend óm ons te bevrijden. Ik heb zovelen lief van enk'le mensen Ik huiver voor hun leven en geluk En wie zal zeggen, of hun dood en druk De vrijheid brengt die wij voor 't mensdom wensen ? Zal ik nu zingen van een nieuwe aarde Terwijl ik d' oude laat ten onder gaan Of moet ik recht voor wet en orde staan Die hen, die leven, hun geluk bewaarde ? 28 Ik buig mijn moede hoofd en sluit mijn ogen Ik ken de keuze, die ik doen moet, niet. Een afgrond echoot van mijn klagend lied, Dat stijgend sterft en stervend stijgt ten hoge. 29 HET ZEE-VISIOEN HET ZEE-VISIOEN Over de hei, naar de wijkende einder, Ga ik in droom, met de stilt' aan mijn zij. Over de hei zie ik schaduwen glijden, Van wolken, die wazen hoog boven mij. De pijnen, die ginds uit de bodem rijzen, Staan stil en gestrekt in het zwijgende licht, En volgend hun lijn in 't naar boven wijzen Sluit ik voor 't zonlicht mijn ogen dicht. De hei is zo stil, van mensen verlaten, En mijn hart is zo stil, van driften vrij; Mijn gedachten zijn heen en in wieg'lende maten Zingt in mijn hoofd het refrein van een rei. Dan op eens.... de gedachte, die flitst door mijn wezen Aan dezelfde hei, in zijn bloeiende pracht... . Ik voel in mij de ontzetting gerezen Voor de stilt' aan mijn zij, door de Dood gebracht. Hier hebben de mensen de mensen bestreden; Hier woelden de bommen ach diep in de grond, De damp in de lucht en het bloed daar beneden Verhulden van mens en aarde de wond. Hier op de hei, die dichters bezielde, Viel de laatste, de vrees'like volkerenslag, Waar het oorlogstuig werkt' en de mensen vernielde, En waar ik gekomen ben, laat op de dag. Ik weet niet, wie won en wie werd verslagen, Het was hier geen strijd om vrijheid of recht; 30 Ik hoor geen stemmen de lofzang dragen Omhoog naar hun Heer, die de strijd heeft beslecht. Zo kon het zijn in eeuwen verleden, Toen de geest zich in andere sferen bewoog ; Waar wij voor een God nu ten oordeel treden Bergen wij ons voor de vloek in zijn oog. Wij weten te goed, dat in ieder schenden Van een mensenleven, hoe nietig en kort, Maar waarin wij ons eigen wezen herkenden, De Schepper van 't Leven geschonden wordt. — En nu ik daar zit en zoek naar verlichting Voor het dreigend waaróm van die volkerenmoord, Wend ik mijn ogen weer in de richting Waar ik de zege-zang niet heb gehoord. En ik peins, of allicht de doden het weten, . Waaróm zij gevallen zijn, talrijk als 't graan. Kunnen zij ons de zin van dit alles heten, Waarnaar ik de wereld door, vragend, zal gaan ? DE DODEN Begraven zijn z' in een groot, wijd graf; Ze waren te velen, te velen Men scheidde ze niet van elkander af — Alsof dat de doden kon schelen Want onherkenbaar, verminkt en mismaakt, Lagen zij daar, door granaten geraakt, En zij willen hun graf wel delen. Boven hen vechten de volkeren voort, Maar de haat is onder de aarde versmoord En men hoort er de krijgstrom niet spelen. Zij namen hun waanzin mee in het graf, 31 Oók de zee De tijd is te hevig bewogen, Het heelal trilt mee in de hijgende kamp — Een wereldbrand laait voor mijn starende ogen, Of zie 'k een bedwelmende, bloedrode damp? Blijf stil nu, mijn ziel. Blijf stil nu en luister: De zee kent een ander, een machtiger lied; Wanneer ge wacht tot het vallende duister Als de glans van de maan op de golven vliet, Versterft de kreet van oproerige dreiging In de stijgende kracht van haar eeuwige zang Slechts hoorbaar voor wie in ootmoedige zwijging De ziel van de zee met zijn liefde omvang'. En ik hoor Haar leven dringt in het mijne, Mijn leven vloeit naar het hare heen, De wereld zinkt weg met zijn strijd en pijnen, Er is niets dan die stem en die stem alleen: DE ZEE Ik heb gedragen Door d'eeuwen heen Der mensheid klagen En stil geween; In mij zijn de tranen Der mensen gevloeid Al heeft met hun vanen Mijn adem gestoeid. Klonk niet hun lachen Voort langs mijn boord, Dat de hemel zag en De aarde hoord'? 36 Ik heb uw streven Erkend, o mens 'k Zie van uw leven Wording en grens. Bloei van geslachten Zag ik vergaan, Maar de gedachten Bleven bestaan. En die gedachten Ik draag ze voort Naar nieuwe wachten Van boord tot boord. Niets wordt geboren, Dat niet vergaat, Niets gaat verloren Wat eens bestaat. Boven de tijden Stijgt mijn geluid. Boven de tijden Hef ik mij uit. Nu is het stil. Hoe lang heb ik gezeten ? Was alles waarheid of een verre droom ? En heb ik niet altijd die droom geweten, Zo klaar en zuiver als een smalle stroom ? 37 Nóg wordt daarginds de volkerenstrijd gestreden, Nóg lijdt mijn hart met 's werelds weedom mee, Maar in mijn ziel is dat visioen getreden Van eeuwigheid en eindeloze zee. Nóg welt bij wijlen het waaróm naar boven En in het heden ligt het antwoord niet, Maar in een eeuwigheid kan ik geloven, Die alle tijden in hun went'ling ziet. Ik wil nu gaan. Ik wil mijn deel vermooien Van wat het Leven ons heeft toevertrouwd. Laat mij niet sterven, vóór ik kan voltooien Wat ik in droom als mijn deel heb geschouwd. 38