Wonderlijke Geschiedenissen der stof DOOR DR. W. VAtt BEM MELEN DRUK VAN G. KOLFF 6 Co. fATAVIA—WEETEVREDEN Wonderlijke Geschiedenissen der Stof Wonderlijke Geschiedenissen der Stof —->— en toen ik den vierden dag afdaalde, kende ik één meer dier wonderlijke geschiedenissen der stof. die zijn als een stil sprookje of als een drama, als een eindetooze eentonigheid of een verrassende gril, en die immer voor ons menschen blijven een weerspiegeling van ons menschenbe staan, omdat het eenige. wat wij met onzen menschengeest kunnen begrijpen, het menschelijke is. — Diënglava. door Dr- W, van BEMMELEN SI INHOUD Wonderlijke Geschiedenissen der Stof. De drie kamers blz. 1 Dë Chineesche spiegel j 19 De opdracht - ; 51 Het kristal (j 56 Automaten _ 87 De oude klok y \q\ De barende berg (Een Kloet-geschiedenis). „ 116 - Het orgelregister \ 153 Onbewogenheid I 180 De achtste dag - • 186 De nieuwe ster 193 Bach-fantasie i 201 Een idylle van twee oneindigheden ......... ,, 205 Diëng-lava ); 225 Schaduwen 237 De groote comedie der stof , 259 DE DRIE KAMERS. 1 et moeite had ik mij, laat in den avond, los gemaakt van den gezelligen vriendenkring, en liep nu langs de verlaten straten van de oude provinciestad, op weg naar het laboratorium. Met wilde vlagen woei een gure wind; een wind, die op de hoeken der straten mij stond op te wachten en verraderlijk in de kraag greep; die het water in de gracht deed golven, zoodat de weerkaatste straatlichten in voortdurende onrust heen en weer schokten; een wind, die gebroken lantaarnglazen deed rinkelen en de jaloeziën der huizen liet rammelen, wat, samen met het piepen van windwijzers en het knarsen tegen elkaar van kale boomtakken, een lugubere muziek gaf, waarbij mijn voetstap, die hol in de nauwe straten klonk, de maat sloeg. Aan den hemel joegen in rustelooze opvolging, als de waandenkbeelden van een gek, vormenlooze 2 DE DRIE KAMERS wolkenmassa's langs het verwaterde beeld der maan, die mij met moede oogen aankeek, alsof zij er aan wanhoopte ooit weer met klare pracht den nacht te zullen doorlichten. In het plantsoen op den ouden stadswal gekomen, waar de door den wind gebogen boomen klagelijk steunden, de takken fluitend zwiepten, en de verdordë bladeren een wilde doodendans uitvoerden, greep de naargeestigheid van den nacht mij met nog knellender omklemming aan, zoodat ik mijn pas versnelde, en weldra voor de deur Van het laboratorium stond. Zwart verhief zich voor mij de logge gevel van het sombere gebouw, dat opgetrokken was boven op een voormalig bastion en daar met zijn eeuwenouden onderbouw en veel jongere bovenconstructie een merkwaardig en romantisch geheel vormde. Zware gewelven en diepe kelders, waarheen donkere wenteltrappen voerden, dagteekenden nog van drie eeuwen her, en wij, studenten, zouden ons niet al te zeer verwonderd hebben, als wij daar beneden een geharnasten wapenknecht waren tegengekomen. De gevolgtrekking, dat die man onwaarschijnlijk oud zou moeten zijn, ware dan vermoedelijk niet dadelijk bij ons opgekomen, dermate zou de verschijning in die omgeving gepast hebben. Ook onze bejaarde professor, die liefst in een der gewelven tusschen zijn toestellen zat, als een Doctor Faustus redivivus, was in treffende overeenstemming DE DRIE KAMERS 3 met de romantiek van zijn werkplaats, lang als zijn grijze baard was en ouderwetsch zijn kleeding. Hem zou ik echter dien avond niet vinden in het laboratorium, dat 's nachts onbewoond bleef, en waar nachtwerk zelden plaats greep. Het was voor het eerst, dat ik een nocturne waarnemingsreeks moest uitvoeren, en zelfs de eerste maal, dat ik in den laten avond het laboratorium bezocht, zoodat alles mij vreemd en anders dan over dag toescheen, en ik met een lichte sensatie den sleutel in het sleutelgat omdraaide en de voordeur opende. Dadelijk drong langs mij heen een windvlaag naar binnen, en sloeg een kamerdeur dicht, zoodat ik opschrok van den slag, die uit den donkeren gang als een dier op mij toesprong. Met moeite drukte ik de deur, tegen den tocht in, dicht, en draaide aan de knop van de electrische ganglamp om licht te maken. Alles bleef echter donker; blijkbaar was de leiding niet in orde. Ik streek een lucifer af om een olielamp aan te steken, en nauw werd de gang door het "vlammetje verlicht of het scheen mij toe, dat ik nog juist gestalten zag wegsluipen; onbestemde figuren van schimmen, die in het diepe duister tusschen de muren hadden rondgewaard, maar niet door menschenoogen wilden gezien worden. Het scheen ook, alsof alle voorwerpen te voren, als levende dingen, hadden bewogen en bij het opvlammen DE DRIE KAMERS der lucifer plotseling weer hun starre onbewegelijkheid hadden aangenomen. Maar op eenmaal zag ik er één zich dui¬ delijk bewegen, en een lichte griezel kwam over mij, vóór ik tot het besef kwam, dat het de slinger van een klok was, die geduldig heen en weer zwaaiende de taak uitvoerde, die wij, menschen, hem hadden opgedragen. Ik stak een handlamp aan, en ging door den gang naar de deur van de trap, die mij naar het waarnemingsvertrek zou brengen. Grillige schaduwdieren liepen met mij mee langs de muren, en rekten zich monsterachtig uit; gereedschappen, die aan de muren hingen, keken mij nijdig aan, alsof ik hen in hun spel. had gestoord en ze nu weer bewegingloos moesten hangen. Vreemd en stram stonden ijzeren standaards op muurplanken, en onwillekeurig keek ik even om of ze achter mijn rug weer waren gaan bewegen; stokstijf stonden ze echter. Een blik door de geopende deur van een zijkamer, waarin het licht van mijn lamp viel, deed mij het hart in de keel schieten, want duidelijk zag ik een gedaante met de armen mij wenken. Wel begreep ik in het volgende oogenblik, dat het spookachtige spel der bewegende schaduwen van een toestel mij misleid had, maar ik voelde nog de hartklopping, toen ik de knop der trapdeur omdraaide. En toen ik haar weer achter mij sloot en de trap begon af te dalen, wist ik, dat 4 DE DRIE KAMERS 5 het stille, stomme schimmenspel in den gang weer was aangevangen, dat de gereedschappen' langs de muur elkaar naliepen, en ir. de donkere kamers de instrumenten in gebarentaal mijn onverwacht, nachtelijk bezoek met elkander bespraken. Samen met den lampschijn, die van den eenen wand op den anderen viel, daalde ik de uitgesleten treden der wenteltrap af, en stond weldra voor de deur van het gewelf, waar ik mijn waarnemingen moest verrichten; maar ik draalde met haar te openen. De vrees hield mij gebannen, dat daarbinnen de rondwarende instrumenten niet snel genoeg op hun plaats zouden kunnen terugkeeren om weer hun onbewegelijken stand aan te nemen, en ik hen op hun spokig spel zou betrappen, zoodat ik het onmogelijke, het ongerijmde zou zien gebeuren, wat alles in mijn denken zou omverwerpen, en waarvoor ik dus een afschuwelijke vrees had. Bespottelijk vond ik mij zelf, maar tegen de opdringende beelden van mijn, door de geheimzinnige omgeving ontketende verbeelding was ik als een bang kind. Met kracht drong ik echter mijn kinderlijke angst terug, vermande mij, en met een soort van overmoed opende ik juist zoo snel mogelijk de deur, hield de lamp omhóóg, en keek de kamer in. Alles stond stil, maar bizarre schaduwen bewogen zich op de wanden, en de ongewoon luide tik van een uurwerk kwam mij tegemoet. Mijn aandacht werd daarna in beslag genomen door 6 DE DRIE KAMERS mijn werk. Ik plaatste een hulplampje ter verlichting van de glazen schaal, die ik door middel van een kijker, moest aflezen; vervolgens bracht ik mijn waarnemingsboekje in orde, en zat weldra stil op een krukje naast een klokje, dat nijdig en afgebeten tikte, en mij de oogenblikken moest aangeven, waarop ik de aflezingen te doen had. Eenvoudig genoeg was de waarneming; om de twee minuten had ik een blik in den kijker te slaan en den stand van het verlichte beeld der glazen schaal af te lezen; vervolgens het getal in mijn boekje op te schrijven. Tijd te over had ik om rond te kijken en aan mijn gedachten vrij spel te geven. Stil was het in het gewelf, waar het gerucht van den gierenden nachtwind niet doordrong, en enkel de scherpe, eentonige tik van het uurwerk hard en gebiedend klonk tusschen de witte wanden, waartegen nu de schaduwen stil stonden als de spotbeelden der instrumenten, door welke zij geworpen waren. Hier overmatig uitgerekt, daar idiotig ingekrompen, met onbegrijpelijke uitwassen en waanzinnige vervormingen. Onbewegelijk stonden ook de instrumenten zelf, maar het was alsof ze moeite hadden, om zich stil te houden. Een sphintariscoop, op den hoek van een tafel, voelde ik dat mij wenkte om tot haar te komen, en ik kon de verleiding niet weerstaan om even op te staan, een blik door het microscoop te slaan, en het wonderbaarlijke lichtspel der electronen te zien. Door een nauw zichtbaar DE DRIE KAMERS korreltje radio-actieve stof werden ze uitgeslingerd tegen een fluoresceerende plaat, zoodat een wemeling van opflitsende vonkjes ontstond, als van myriaden vuurvliegjes boven een moeras in de stille duisternis van den tropischen nacht. Wonderbaarlijk instrument; zoo eenvoudig en toch bij machte een blik te laten slaan in de wereld der electronen; die wereld, die in en om ons zich uitstrekt, en die toch op een bijna onbegrijpelijken afstand van ons afligt, gemeten langs den baan, die uit onze wereld door den microcosmos naar het oneindig kleine loopt. In een anderen hoek van het verwulf zag ik de zonderling gevormde buizen, waardoor electronenstroomen .gevoerd kunnen worden. Het bestaan van positieve kernen toonen zij aan; kernen, waarvan aangenomen moet worden, dat ze nog veel en veel verder langs die baan liggen; nog veel dieper verzonken zijn in de bodemlooze afgronden van den microcosmos. Dicht bij mij was een grillig opbouwsel van houten kastjes, glazen buizen en koperen stangen. Voor een leek het werk van een onnoozelen dwaas, maar voor mij de doelbewuste architektuur van den experimentator, die steeds het bijzondere uit de veelheid afzondert, die wanden rondom een enkele lichtstraal optrekt, een nietig stofdeel achter glas zet, en een gemeten afstand tusschen koperen klemmen vasthoudt. Ik wist, dat in dat apparaat een x-straal door een kristal kon geleid en op een gevoelige plaat opgevangen 7 DE DRIE KAMERS kon worden, en, dat, als men de plaat ontwikkelde, een beeld van merkwaardige symetrie zou verschijnen, waaruit de ligging der atomen in het kristal af te leiden was. Na iedere afdwaling van blik en gedachte, keerde ik echter braaf tot mijn kijker terug, tot de orde geroepen door het, in strenge regelmaat, voorttikkende klokje, waarop ik de secondenwijzer telkens het nulcijfer zag naderen, de stand waarbij ik de aflezing moest uitvoeren. Maar daarna dwaalden mijn gedachten opnieuw af en waarden mijn blikken rond tusschen de apparaten, die zoo stil en eenzaam in hun afgeslotenheid leefden, afgescheiden van de verdere wereld door de wanden van het gewelf. Roerloos was alles oth mij heen, als kon de tijd niet dringen door die oude muren; maar dan hoorde ik weer het klokje tikken, en ik voelde dat de uren verliepen en daar buiten de nacht haar duisteren tocht rondom de aarde voortzette. Op eenmaal hoor ik echter een ander geluid; een voetstap, die de trap afdaalt, en vol verwondering richt zich mijn blik naar de deur, niet begrijpend waarom men mij komt storen. Het kan niemand anders dan de professor zelf zijn; maar ik begrijp volstrekt niet, waarom hij mij komt opzoeken, zoodat de onzekerheid een angstgevoel in mij doet opstijgen.- De stap komt nader, het slot knarst, de deur gaat 8 DE DRIE KAMERS 9 open en, inderdaad, de oude man treedt binnen. Vreemd ziet hij er uit; zijn lange witte baard schijnt nog langer, en hij heeft een zonderlinge kamerjapon aan als van een ouden toovenaar, terwijl hij op zijn haviksneus een bril met groote glazen en dikke randen draagt, waardoor hij mij, als met een verdwaasden blik, aankijkt. Mijn angstige verbazing Wijkt allerminst, als hij op mij afkomt, en mij met een stem vol vreemde vervoering toevoegt: — Beëindig die waarnemingen! Heurèkal.ik ben den weg eindelijk gevonden, den weg, die mij tot de waarheid over de natuur der materie kan voeren. Kom met mij mee, langs de geheimzinnige trappen, die afdalen naar de spelonken, in welke de stof haar inwendigen bouw aan mij heeft ten toon gespreid, toen ik de middelen had ontdekt om aan de beperktheid onzer waarnemingsorganen voor tijd en ruimte te ontkomen. Aanvaard met mij de reis! —Hier, in dit oude eenzame gewelf, is het uitgangspunt; hier is de poort van den microcosmos! Stom van verbazing laat ik mij door den ouden man naar een hoek van het vertrek voeren, waar zich een valluik bevindt, dat ik altijd gemeend heb, dat naar een oude put toegang gaf. Maar als hij den grendel opengeschoven heeft, en het zware luik met mijn hulp heeft geopend, ontwaar ik, dat zich daaronder een schacht bevindt, waarin een steenen trap naar beneden afdaalt. DE DRIE KAMERS Bij het licht van mijn lamp, die hij meegepakt heeft, begint hij die trap af te loopen, en niet een mengeling van verbazing, versaagdheid en nieuwsgierigheid volg ik hem. Mijn verwondering over de geheimenissen van het oude bastion stijgt bij iedere trede, die ik afdaal, en als wij eindelijk na vele honderden van trappen in een gang komen, die ons voor een gesloten deur brengt, kan ik mij niet meer inhouden en vraag met benepen stem:—Waar, in 's hemelsnaam, zijn wij toch, professor? — Waar wij hier zijn, vraagt gij, o, studiosus naturae rerum? Gij staat, zoo antwoord ik U, voor de kamer der atomen! En ik zal haar voor U openen; maar weet, als gij binnenkomt, zult gij nog niets ontwaren, want Uwe zinnen zullen nog zijn de grove zinnen der menschen, Inderdaad, als hij de zware deur open doet en wij binnentreden, sta ik in een bijkans leeg gewelf, dat door den geelen schijn van onze lamp, die hij in zijn zwaaiende hand houdt, onrustig wordt verlicht. Enker in het midden verheft zich een metalen standaard, en daarop ligt eenzaam een kristal met gladde, regelmatig gevormde zijvlakken, die de stralen der lamp weerkaatsen. Uit een nis haalt hij daarop een soort van wierookbrander en werpt er een poeder in, dat hij aansteekt. Het sméult met rooden gloed, en een rossige damp stijgt op, die mij weldra met vreemden, verdoovenden 10 DE DRIE KAMERS geur omvangt. Een ongekende gewaarwording doorstroomt mijn lichaam; ik zie de wanden der spelonk wijken, verder en verder, en, als door duizeling bevangen, sluit ik de oogen. Als ik ze weer open, vertoont zich een verbijsterend schouwspel voor mijn blikken. De kamer is verdwenen en ik bevind mij in een reusachtige ruimte. Voor mij zie ik vurige ballen, die zich als een onmetelijke illuminatie voortrijen, omhoog, voor mij uit en zijdelings. Achter, boven en naast de rijen, zijn andere rijen, die elkaar steeds door opvolgen. Eindeloos strekken zij zich uit. De lichtbollen worden kleiner en kleiner en schijnen hoe langer hoe dichter bij elkaar te liggen, totdat zij eindelijk niet meer van elkaar te onderscheiden zijn, en de rij zich als een lichtlijn in de oneindige verte verliest. Groote en kleine lichtballen wisselen elkaar op regelmatig van elkaar verschillende afstanden af, als een zich eindeloos herhalende vloertegel-mozaiek. En heel dat ontelbaar heir van glanzende lichamen is in een onophoudelijk deining, als de oceaanvlakte door wind bewogen, waarop duizenden golven het zonlicht weerkaatsen. — Zie, de atomen, zoo hoor ik de verrukte stem van den professor — zie, hoe ze gerangschikt zijn volgens de kristalassen, hoe ze op regelmatige afstanden van elkaar liggen, niet meer tot moleculen vereenigd, maar 11 12 DE DRIE KAMERS hoe ze allen samen op gelijkmatige wijze het kristal vormen. — Die groote ballen daar zijn zinkatomen; die kleinere, welke om hen heen zijn gegroepeerd, zijn de atomen der zuurstof, en de derde soort is de zwavel. — Die deining, welke door heel het lichtgevaarte gaat, dat is de beweging der warmte. — Kijk toch, zoo hoor ik de bijna wilde stem van den ouden man, — kijk, en zuig het beeld op in je herinnering, want niet lang meer zal de damp meester blijven over onze zinnen. . Nauw heeft hij het gezegd, of ik zie het glanzende geraamte in elkaar schrompelen en de wanden van den kelder naderen. Een oogenblik later sta ik weer op den kouden vloer naast mijn leidsman, die mij met voldoening aankijkt, terwijl ik in opgetogenheid mijn verbazing uit over den verbijsterenden blik, dien ik mocht slaan op den atomenopbouw van het kristal, dat ik nu weer als een nietig stuk materie op zijn standaard zie liggen. Hij laat mij echter niet uitspreken en heeft zich reeds naar een deur in den anderen wand der kamer gewend. Met een sleutel, die hij diep uit een zak van zijn ouden kamerjapon haalt, opent hij die deur en sleept mij mee in een nieuwen gang, die weldra naar een verder afwaarts voerende trap leidt. Opnieuw begint een daling, die niet eindigen wil; telkens en telkens gaapt voor mijn voeten een volgende put, waarin een trap neerzinkt, welker eerste tre- zzzzzzzzz^z^zzzzzzzz de drie kamers den door het dansende licht van zijn lamp worden verlicht, maar die, dieper, in het duister wegzakt. Sneller en sneller holt hij de treden af, zoodat ik mij verbaas over de onbegrijpelijke vlugheid van den grijsaard en meer en meer moeite heb om hem in die duizelingwekkende neerdaling bij te houden. Eindelijk komen wij weer voor een gesloten deur, en als hij die met een grooten sleutel heeft geopend, stappen wij een nauw vertrek binnen. In het midden zie ik een staaf staan, die op zijn punt een flauw vlammetje draagt. De professor vat mij bij de hand en zegt met plechtige stem: —„Hier zijt gij in de kamer der electronen. In dit vertrek, dat diep in het ingewand der aarde verborgen ligt, maar dat ik gevonden heb, en waarheen ik U, als een uitverkoren leerling heb meegevoerd, zal ik de waarnemingsmacht Uwer zinnen nog veel en veel meer verscherpen dan ik in de kamer der atomen door de dampen, die ik daar deed opstijgen, veftnocht!" Weer haalt hij uit een donker' gat in den muur een schaal, werpt er een poeder op en steekt er den brand in. Een paarsche vlam stijgt sissend op, zoodat ik verschrikt terugdeins. Dikke wolken van een groen gekleurde damp braakt de schaal uit; ze vullen dadelijk de kleine ruimte, en werpen zich met een verstikkende geur op mij, zoodat ik een kort oogenblik bijna het bewustzijn verlies. Spoedig kom ik echter tot mij zelf, sla de oogen op, en 13 14 DE DRIE KAMERS bevind mij als op een mateloos uitgestrekte vlakte, waar in de wijde verte fakkeldragers ronddwalen. Dadelijk wordt echter mijn aandacht geboeid door een sterk licht, dat mij schijnt te naderen, want ik zie het grooter en grooter worden, en weldra begin ik te onderscheiden, dat het niet enkelvoudig is, maar uit een groep van oro elkaar heen draaiende lichtpunten bestaat. Al dichter en dichter bij komt de lichtwagen, en meer en meer wordt mij duidelijk wat ik zie, totdat eindelijk het beeld zoo groot wordt, dat ik het samenstel der talrijke rondvliegende lichtpunten begin te begrijpen. Ik zie ze in ronde banen om een centraal, hel schitterend lichtpunt heendraaien; op, allerlei afstanden van dat lichtende middelpunt loopen ze rond, als haastige planeten om een zon. Plotseling zie ik hoe een hunner een ruk krijgt en een weinig in afstand verandert; tegelijkertijd vlamt als een weerlicht een lichtschijnsel door heel het draailichten-stelsel. De ronddansende lichtbende gaat mij echter voorbij, en langzaam zie ik haar verder trekken, allengs voor mijn blik inkrimpende, tot ze eindelijk een lichtje onder de verre, ronddwalende vlammetjes is geworden. Tegelijk wijkt ook mijn verbijstering over het ongeloofelijke, maar mij toch begrijpelijke schouwspel, en verrukking stijgt in mij op over den blik, die ik in den microcosmos der electronen heb mogen slaan. —j „Ik heb ze gezien," zoo roep ik tot mijn begeleider, dien ik wel niet ontwaar, maar van wien ik weet, dat DE DRIE KAMERS hij nabij is, — „ik heb ze gezien, de electronen, de negatief electrische electronen en den positieven kern, hun zon, waarom heen ze rennen in wilde planetenvaart. — Ik heb ze de lichtgolven zien opwekken en hun bolvorm zich zien afplatten door hun snelheid; ik heb...1' maar reeds bevangt mij de duizeling; de groote vlakte verdwijnt, en ik vind mij weer terug naast mijn Virgilius. — Dieper, nog dieper afgedaald! roept deze uit — „nu naar de kamer der kernen!" Snel begint hij met mij nieuwe trappen af te rennen; hoe langer hoe sneller, onbegrijpelijk snel, zoodat de treden onder mijn voeten nauwelijks meer te voelen zijn, en ik niet schatten kan hoeveel duizenden van trappen wij als afgevlogen zijn, als wij in een derde vertrek tot staan komen. Daarin bevindt zich niets dan één lichtpunt dat midden in de enge ruimte der spelonk zweeft, en, als mijn oude toovenaar den brand in een derde poeder steekt, bliksemt een verblindend licht op, onmiddelijk gevolgd door een verstikkende duisternis, waarin ik het bewustzijn verlies. Langzaam voel ik het echter terugkeeren, en als ik eindelijk rondzie, is het mij, alsof ik sta op een bergspits, die, eenzaam en steil, onmeetbaar hoog in den sterrennacht oprijst. Vreemde sterren zie ik op het zwarte uitspansel wijde boogbanen beschrijven; grootere in snellere vaart, kleinere langzamer, en de kleinste het allerlangzaamst. Als 15 16 DE DRIE KAMERS ik omkijk, ontwaar ik een zonderling lichtgroep met felschitterend middelpunt, en daarom heen warrelen lichtbollen. Allengs begin ik te begrijpen, dat het tooverpoeder mijn zinnen- en tijdmaat biljoenen-maal-biljoenen keeren heeft doen inkrimpen, en dat ik sta in de wereldruimte, die het electronenstelsel van één enkel atoom omsluit, en dat het wonderbaarlijke schouwspel van den positieven kern zich voor mijn verbaasde blikken vertoont. Helaas, nauw wil ik mij overgeven aan het overweldigende tafreel, dat de centrale groep van door elkaar woelende lichtbollen voor mij opvoert, of alles verwaast voor mijn oogen, en de wanden der kernenkamer zie ik weer om mij heen en naast mij mijn grijzen wonderdoener, die zich opnieuw naar een nieuwe trapdeur ter verdere afdaling wendt. Maar nu grijpt de angst mij aan en ik pak hem bij een slip van zijn jas, houd hem met alle macht vast en roep uit: — „Mijn god, professor, moeten wij nog dieper; zijn wij nu nog niet op den bodem van den microcosmos aangeland en hebben de oerstof gezien?" — Neen, neen, nog lange en lange niet. Daal nu snel mee verder af, naar de aether-kamer, en dan nog verder afwaarts, vele duizenden trappen, tot wij in het hol zijn doorgedrongen, waar wij de geheimenissen van den oeraether zullen bespieden. Dieper en dieper daarna steeds dieper zullen de neerschietende trappenreeksen ons verder naar de mysterieuze grot van den archieoeraether DE DRIE KAMERS voeren, en langs peilloos diep neerzinkende ladderrijen zullen wij afklimmen tot wij bereiken de verborgenheid van den voorarchie-oeraether. En daarna...—schei uit, schei uit, oude toovenaar! brul ik, — dan zullen wij van louter diepte al lang weer aan de andere zijde der aarde uitgekomen zijn, en daar zullen de antipoden ons, die dachten naar den bodem van den microcosmos te kunnen komen, smadelijk uitlachen!" % — Wat gij miserable dwerg! gij durft mij bespotten, zoo bijt mij de kwaadaardig geworden grijsaard toe, — zie dan maar zelf hoe gij terugkeert. Nauw heeft hij het gezegd of hij verdwijnt, en ik bevind mij dood alleen in het benauwende krocht. Een doodelijke angst grijpt mij aan, en ik ruk dadelijk de deur open en begin de ladders op te klimmen. Maar hoe ik klim en klim, er komt geen einde aan; de angst klimt met mij mede; de moeheid klampt zich aan mijn knieën vast; de uitputting zakt over mij als een loóden kleed, en de ontzetting snoert zich om mijn keel. Ik zink neer en... stoot met mijn hoofd tegen den afleeskijker en geef met mijn elleboog een duw tegen het klokje, dat, verontwaardigd, een nijdige tik laat hooren. Spottend kijken mij de apparaten aan, want ze hebben heel goed gezien, hoe ik in slaap ben gevallen, en hebben er met elkaar stille glossen op. gemaakt. Schuldbewust ga ik door met mijn waarnemingen, die spoedig daarna afgeloopen zijn. 17 18 DE DRIE KAMERS» Weldra keer ik huiswaarts door de stille nachtstraten, waar enkel nog de gure wind ronddoolt, die moegejaagde bladeren de gracht indrijft; waar luifels en lantaarnglazen lugubere twistgesprekken houden en zwaaiende boomtakken naargeestige pantomimen opvoeren, terwijl grauwe wolken een wilde jacht door mistige velden van maanlicht houden. Huiverend van kou en moeheid stap ik voort, en de ergernis over mijn spot, die het droombeeld verjoeg, vergezelt mij had ik tenminste den aether nog gezien! DE CHINEESCHE SPIEGEL. lein maar is de lichtcirkel, dien Batavia snijdt uit den grooten tropennacht! Hoe sterk was het mij weer opgevallen, toen ik de woelige Chineesche straten had doorschreden, waar de verkoopers in hun helverlichte winkels stonden, andere gestaarte broeders in eethuizen druk hun stokjes hanteerden, en handwerkers kalm voor hun werkplaats een pijp rookten, kijkende naar de voorbij drentelende koopers. En nauw was ik de bruk van het kanaal overgeloopen of het zwarte, zware monster, dat als een logge draak om de lichte stad heen lag, had mij al opgeslokt, en niets meer zag ik van de vroolijke glans der van lichtleven trillende stad. Drukkend was de zwaarmoedige nacht; de zwoele warmte der kentering vloeide traag door haar onmetelijk lichaam. Zwarte, als opgezwollen boomkruinen teekenden zich nauwelijks af tegen het lichtlooze zwerk, waar 19 20 DE CHINEESCHE SPIEGEL sloome wolken als bewegingloos neerhingen, in elkaar vervloeiend tot een vormenlooze massa. Diep donker was de laan door welke ik mijn weg vervolgde; een enkele lantaarn kon ternauwernood haar schijn verdedigen tegen de vijandige duisternis, die van alle kanten op haar in drong. Een paar bleeke boomstammen haalde zij met haar licht uit den nachtbajert te voorschijn, maar weinige stappen verder, was alles weer duistere nacht. Tegen den somberen hemel verhieven de klapperboomen hun ronde waaierhoofden, die doodstil op de lange, dunne stammen stonden, als hadden de knechten des daags daar hun zonneschermen neergezet, nadat zij, moe van het dragen, ter ruste waren gegaan. Leeg was de laan! Niet dan een enkele inlander, die een walmend olielichtje droeg, kwam ik tegen; onhoorbaar was de tred van zijn blooten voet. Stil was de groote, broeiend warme, nacht. En toch was hij vol van de oneindige klankdeining der krekelstemmen. Zonder ophouden was hun geluid; een ononderbroken duizendtonig accoord, waarop, in rustelooze rythmus, schelhooge klanken krasten en glasharde aanslagen klonken. Geen muziek, maar klankvulling der duistere ruimten van den tropennacht. Als verloren voelde ik mij in de zwoele donkerte, en zwijgend vervolgde ik mijn weg, die weldra leidde langs een moerassige plaats waar duizeaden vonken van vuurvliegjes geheimzinnig ronddansten. DE CHINEESCHE SPIEGEL In volkomen stilte en grilligheid gingen de onophoudelijke opflikkeringen voort; niets bespeurde ik van de vliegjes zelf, enkel lichtpunten zag ik in een voortdurende afwisseling verschijnen, bewegen en verdwijnen. Waren het verloren vonken van het groote zonnelicht, die in den nacht nog hun leven trachtten te rekken? Waren het de lichtende zielen der oerstof, die uit hun kerker der aardsche lichamen waren ontsmapt, en daar boven het moeras een vurigen dans van losbandige vrijheid uitvoerden, lichtend van electrische kracht? Mij vertelden ze niet, wie en wat zij waren. Om mij, die daar stillekens onder de lichtlooze boomen voortliep, bekommerden zij zich geenszins, en ononderbroken vervolgden zij hun raadselvollen dans. Een weinig verder voortgeloopen, zag ik een zwak lamplicht tusschen het geboomte, en uit het duister doemden de hoekige figuren van oude pilaren op; verweerde overblijfselen der statige omheining van een buitenplaats, die daar in den Compagnie's tijd een glorieus bestaan had geleid, maar nu, al lang geleden gesloopt en verdwenen was. Enkel die zuilen stonden nog rechtop. Tusschen hen in was een houten hek, vaal groen van kleur, zooals ik wist, en op de pilaren naast den ingang kon men overdag de woorden: „Buiten Rust" ontcijferen. Van het oude landhuis, waar de koopman van weleer gerust had, was geen steen op elkaar gebleven, en niets was meer over van zijn sierlijken tuin. Thans stond er 21 22 DE CHINEESCHE SPIEGEL een tamelijk onaanzienlijke woning, omgeven door hooge boomen. Een eenzame lamp, die in de voorgalerij brandde, wierp een zwak licht tegen de onderzijde der groote bladkronen, welke met hun zwarte, zware massa's het huisje dreigden te bedelven. Het was niet de eerste maal, dat ik 's avonds mijn ouden vriend Halming opzocht, maar telkens weer voelde ik, dat die gang door het groote mysterie van den tropischen nacht, de wereldschheid van het moderne Batavia uit mijn herinnering had weggevaagd, en ik zijn woning binnentrad met een gemoed ontvankelijk voor de dingen der eeuwigheid. Halming leefde thans stil in zijn huisje, dat verscholen lag onder waringin's en ketapangs; maar toen ik als jong maatje in Indië kwam, was hij nog als boekhouder werkzaam op het handelskantoor, waar ik mijn intrede maakte, en het was eigenlijk bij toeval, dat ik den, toen al ouden en in zich zelf gekeerden man nader leerde kennen. Ik stelde belang in oude Chineesche kunst, tenminste, dat meende ik, want inderdaad had ik al heel weinig begrip van haar wezen, en toen ik eens aan een jong lotgenoot een vaasje liet zien en beweerde, dat het uit den Khang Hi-periode was, merkte Halming droogjes op, dat Sing Heng S.eng, die te Hongkong liet vervaardigen, welke mededeeling mijn collega tot een rijke bron van sarcastische geestigheden ten koste van mijn 23 DE CHINEESCHE SPIEGEL vermeende kunstkennis werd, maar tevens de aanleiding was, dat ik een uitnoodiging van Halming kreeg om bij hem thuis een echte vaas uit dien bewusten tijd te komen zien. , Op dat eerste bezoek liet ik meerdere volgen en menigen avond zat ik in het stille huis onder de zware, donkere boomen en liet mij door den ouden man, die mij allengs tot vriend werd, het gemoed ontsluiten en de oogen openen voor de innerlijke en uiterlijke schoonheden der Chineesche kunst. Niet veel bezat hij, zijn huis was geen opgevuld museum; maar wat hij had kunnen verkrijgen, was van het schoonste, en liefdevol bewaakte hij het binnen de muren van zijn eenzame woning. In de voorgalerij, die ik dien avond maar dadelijk door liep, stonden doodgewone meubels van het Indische soort: midden-vorige-eeuw, wier armelijkheid van versiering slechts geëvenaard wordt door hun leelijkheid van lijn. Maar in de binnengalerij was niets, dat niet door een kunstenaar was vervaardigd; en daar zat Halming het liefst. Toen ik binnenstapte vond ik hem ook daar zitten, en begroette hem met den uitroep — Daar kom ik al, waarop ik in één adem liet volgen: — Ik laat mij, als gewoonlijk, niet lang wachten, als ik de boodschap krijg, dat gij een vondst gedaan hebt! Wat is het ditmaal? Een vaas of een beeld? Een doosje? Porcelein? Brons? Ivoor? Maar, ondertusschen, oude DE CHINEESCHE SPIEGEL heer, ik zou in mijn begeerige nieuwsgierigheid heelemaal vergeten je te begroeten en te vragen, hoe het met de gezondheid gaat. Verjaagt ge met succes de kwalen van den .ouderdom, of zijn ze als lastige vliegen, die ge niet van je af kunt slaan? Mij dunkt ge ziet er een weinig aangegrepen uit? — Hóud op, houd op! jeugdige vriend, onderbrak hij lachend mijn woordenstroom. Het is van avond porcelein, en mijn gezondheid begint ook van porcelein — ja, zelfs van kraakporcelein te worden. — Maar laat ik niet klagen, want oud ben ik geworden, en met den ouderdom komt onafwendbaar' de aftakeling. Ik heb mijn tijd gehad, en ik mag blij zijn, dat ik mij nog zoolang aan de schoonheid van mijn kunstschatten mag laven. Edoch! Ga zitten, drink wat, steek een sigaar op, en zet je ziel open voor de eeuwige schoonheid van het Hemelsche Rijk. — Die ziel is al open, viel ik in. Als ik door de zwijgende grootschheid van den klankendoortrilden en vonkendoorflonkerden tropischen nacht naar je woning ben gewandeld, dan zijn alle deuren van mijn gemoed wagewijd open gegaan, en de gesluierde gedaanten der mysterieuze kunst van het Verre Oosten kunnen vrijelijk naar binnen zweven. Laat zien dus! Laat mij genieten! Vertel mij wat gij er in gezien en uit gevoeld hebt? Waar gij het gevonden hebt? Ik hunker er naar, en dankbaar zal ik zijn voor het bad, dat gij mij in de gewijde 24 DE CHINEESCHE SPIEGEL wateren, der schoonheid zult laten nemen. Hetgeen echter niet wegneemt, dat ik ook een koelen dronk niet versmaden zal, want zwoel is de nacht en het loopen maakt warm. Een sigaar, edoch, wil ik niet hebben! Steek een reukstengel aan, zoodat de schoonheid op de vleugels van geurende wolken mijn reukzenuwen vermag te bereiken, en in gelukkige tegenstelling met de ijsprikkeling aan mijn gehemelte, mij in dien bizonderen toestand van genieten kan brengen, dien ik alleen hiér ken, in deze stille binnengalerij. — Het zal geschieden, wacht maar, zei de oude man glimlachend, en het duurde niet lang of Sidin had de verfrisschende drank gebracht, en het reukstokje stond stil te glimmen, fijne, blauwige wolken opwaarts zendend, en, zalig neergezeten in een gemakkelijke stoel, luisterde ik naar het verhaal van den ouden Halming, die vei telde van het huis, waar hij de vaas gevonden had, en van den gestaarten eigenaar, terwijl hij ondertusschen het prachtstuk uit een kast haalde en voor mij op tafel stelde. Daar stond het op zijn donker, houten voetstuk; met zijn rijzig lichaam van porceleine blankheid een kleurige volheid van figuren dragend, en aan zijn boveneinde rustig rondend tot zijn hooge hals. Halming stak nog eenige kaarsen aan, en zette die naast de vaas, zoodat de helle kleuren verlevendigd werden, het blauw verdiepte, het rood en geel oplichtten; en de gouden omtrekken glanslichten uitzonden. 25 26 DE CHINEESCHE SPIEGEL Met voldoening keek mijn oude vriend van de vaas naar mij en omgekeerd, dubbel genietend van het kunstwerk en van mijn bewondering, die gemakkelijk van mijn gelaat af te lezen was. — Wat een allergezelligste en genotrijke buitenpartij heeft^die oolijk mandarijn daar op zijn eilandje aangelegd, vindt ge niet? zei Halming, glimlachend wijzend naar de hoofdgroep op de vaas, in welks midden inderdaad een mandarijn met lange wimpels aan zijn hoofddeksel allergenoegelijkst gezeten was, tusschen zijn meest geliefde vrouwen, en spijs en drank op tafeltjes klaar stonden. — En daar worden nog meer gasten aangeroeid! ziet ge wel? — Wat een typische, oude veerman en wat een allercurieuste boot, met zijn bovenmatig hooge en puntige boeg! — En dan het water met zijn regelmatige ronde golfjes, en de spitse, groene rotsen, die er uit oprijzen! Is het niet tegelijk van een kostelijke naïveteit en onovertroffen ornementale uitwerking? Geen nabootsing, maar een herschepping van de zoogenaamde werkelijkheid, die immers toch niet op een vaas kan geprojecteerd worden! — Realisme! wat een eigendommelijke opvatting heeft de Chineesche kunstenaar daarvan! Hoe hemelsbreed verschillend van wat de westerling daaronder verstaat! Het innerlijke wezen, de bedoeling, het symbool eerst, DE CHINEESCHE SPIEGEL en daarna de aardsche vormen. Toch, in de allereerste plaats: versiering! En is die niet heerlijk? Rijst die vaas daar niet uit zijn donker voetstuk op als een idealiseering der stof? Van de stof, die in vormen en kleuren zich aan ons stervelingen openbaart, en die tevens het voertuig onzer gedachten is? — Zie, vervolgde Halming, en hij stelde een zijner kaarsen in de nabijheid van een Kwan-Yin-beeldje, dat in een, met een donker gekleurde doek behangen nis stond. — Zie, nu is 't porcelein. Eens was het een hoopje aarde. En aan die stof heeft de kunstenaar zijn ootmoedige aanbidding, zijn devotie toevertrouwd, en zij — die stof — draagt ze nu, en verdwijnt bijna geheel onder haar schoone last, die haar omgeeft als een blanke wolk. — En wie was die kunstenaar? — Een mensch, meer niet. Een naamlooze voor ons, al droeg hij ook eens zijn naam, als elk zijner medemenschen. — Wie heeft dit merkwaardige, bronzen beeldje vervaardigd? en Halming haalde een metalen godinnefiguurtje te voorschijn en stelde het op tafel. — Achttien armen heeft ze! Achter de" gewone armen, met de handen op bizondere wijze samengevouwen, strekt zij nog acht armen aan iedere zijde uit en draagt in elk een zinnebeeldig voorwerp. — Kijk! in die hand daar een perzik, die 't eeuwige leven symboliseert, en in die daar de bijl der vernietigende krachten. Hier een armband, die de booze gees- 27 DE CHINEESCHE SPIEGEL 28 ten verdrijft, en een stuk zilver in die andere arm, rijkdom beteekenend. — Zij geeft ze aan de menschen. De krachten stralen uit haar dragende armen, die uit haar goddelijk lichaam ontspringen. — Ziet ge de wijze, waarop zij de handen houdt? Wijs- en middenvinger opgeheven, ringvinger en pink rustend. Het gebaar van actie en kracht, verbonden met de houding, die wijst op rust en zielevrede. Het doet denken aan het Woe Wei-beginsel — de kracht, die in rust werkt — en het is alsof in die samenvouwing der goddelijke handen zinrijk wordt uitgebeeld die aloude natuurleer der scheppende kracht, die deze wonderbare wereld in weidsche rust, zonder moeizaam gebaren, uit het niet te voorschijn riep. — Wat een volheid van gedachten is in die stof gelegd, wat een rijkdom van zinnebeelden, en tegelijk, wat een innigheid en devotie! — Kijk! hebt ge dat Boeddha-beeldje daar al gezien? — Zeker, antwoordde ik, gij hebt het mij al meermalen getoond. — Jawel, zei Halming, maar heb ik je wel eens over die Boeddha-zonnesymboliek verteld? Ondertusschen haalde hij het wonderfijne, bronzen beeldje uit zijn hoek en stelde het voor mij. —Iedere dag, zoo zegt men, geeft een Boeddha. Iedere dag doet in zijn morgen aan den Oostertrans van het 3vereldmeer een zon oprijzen, die over haar onmetelijke DE CHINEESCHE SPIEGEL wateren heen gaat, en, als het avond wordt, ter Westerkimme neerdaalt om weer terug te keeren in de eeuwigheid van het Nirwana. Zij rust op het lotoskussen, dat drijft op de wijdte der wateren; en zoo is ook hier de Boeddha op het bed van lotuskelken gezeten. Beiden zwegen wij daarna, starend naar het beeld en wij voelden hoe de warme stilte van den tropischen nacht met haar eindeloos krekel-accoord, doordrong in het vertrek, gelijk de wateren dier wereldzee, waarop de schoonheid der stoffelijke kunstvoorwerpen om ons heen dreef als een lotusbloem. — He! wat hebt ge daar voor een spiegel staan, in die glazen kast in den hoek? Halming volgde mijn wijzende hand niet, maar keek mij aan met een blik, waaruit ik tot mijn verwondering iets van onthutsing en wantrouwen meende te bespeuren. — Dien heb ik nog nimmer hier gezien, vervolgde ik, ook een nieuwe aanwinst? — Neen, neen, antwoordde hij op een ietwat ontwijkende toon, dien heb ik al lang, maar gewoonlijk bewaar ik hem in een kast in mijn slaapkamer. — Waarom dat zoo? vertrouwt ge hem niet in de binnengalerij? — Eigenlijk niet, om je de waarheid te zeggen; het is een zeer merkwaardig stuk, waaraan ik veel waarde hecht. Maar ik meen, dat het in die kast in mijn slaapkamer niet gunstig voor den spiegel is, want hrj wordt in den laatsten tijd wat dof. 29 DE CHINEESCHE SPIEGEL — Ge maakt mij nieuwsgierig! Wat is het, dat die spiegel van zulk een bizondere waarde voor je maakt! Kom! vertel het mij maar, anders neemt ge ten slotte nog een geheim mede in het graf, schertste ik. Mijn scherts scheen echter een geheel anderen indruk op Halming te maken, want hij bleef mij strak aankijken, als overwoog hij iets zeer ernstigs. Verwonderd keek ik terug, maar durfde niets meer zeggen. Van mij wendde hij eindelijk zijn blik af om dien weer op den spiegel te vestigen en langen tijd bleef hij in weifeling, totdat hij ten slotte zichtbaar een besluit nam en het woord weder tot mij richtte. — Voor mij nadert de Dood! Ik meen soms zijn voetstap te hooren. In de stilte van den nacht verneem ik ook een wiekslag, welke die van zijn vleugels moet zijn. Wat zal ik nog langer mijn geheim bewaren? Spoedig zal ik toch niet meer in dien spiegel kunnen kijken en zijn wondermacht ondergaan. — Wat? wondermacht! Halming, man, vertel mij! Gij maakt mij razend nieuwsgierig. Ik wensch je nog vele jaren toe te midden van je schatten, maar laat d^t je niet afhouden om mij het geheim te verklappen. Ge weet het: zwijgen kan ik als Willem de Zwijger. Halming glimlachte en gaf zich gewonnen. — Welaan dan! Laat ik je het verhaal vertellen. Maar laat Sidin je eerst nog eens inschenken en ik een nieuwen reukstengel aansteken, want die daar is verglommen. Hij heeft zijn geurende ziel ganschelijk aan je ge- 30 DE CHINEESCHE SPIEGEL 31 geven, en is nu tot een hoopje asch geworden, dat daar vormloos neerligt, en weldra onder Sidin's stoffer verstuiven zal. — 't Is nu al een halve eeuw geleden, dat ik het vaderland verliet en te Batavia aankwam met weinig kennis en nog minder geld. Ik vond werk aan de Weeskamer, en woonde in de Prinsenlaan. Zondags dwaalde ik gaarne rond, en doolde door de Chimeezen-stad, waar ik menige woning, waarin ik een mooie huisaltaar zag, binnenging, en ook de tempels bezocht. — Zoo kwam ik meermalen, in een ouden voorvaderen-tempel aan de Amanusgracht gelegen. — Op zijn holgebogen nok kromden zich doornige drakenfiguren, en hooge masten, vol vreemde festoenen, verhieven zich in zijn voorhof. Zijn middenhal was druk versierd. Roode draken klommen tegen de houten pilaren op, en papieren lantaarns, met groote Chineescne karakters bedekt, hingen tusschen hen in. Kleurige godsgordijnen vol letterteekens en figuren — Sien tioeng noemen de Chineezen hen — hingen van de dakspanten af en omlijstten als coulissen de offertafels, die met hun beelden- en vazenschat, als opliepen naar het donkere hart van den tempel. Zwaarwichtige kandelaars, op welke roode reuzenkaarsen zich verhieven, flankeerden de rijk met snijwerk versierde tafels, waarop de offeranden geplaatst worden en — Maar wat doe ik moeite om je den tempel te beschrijven? Ge kent er uit eigen aanschouwing. Ge weet 32 DE CHINEESCHE SPIEGEL wel hoe mooi, bijvoorbeeld, de in goud en kleuren geborduurde doeken de „toh oei", die van de offertafels afhangen, in het stemmige halfdonker van het inwendige uitkomen. — Een groot bord, donkerrood getint, hing boven het altaar, het heiligste van den tempel, waar, in een geheimzinnig halflicht, een rijkversierd Kwan-Yin-beeld gezeten was. — Drie groote gouden karakters blonken met matten gloed uit den roodbruinen grond van het bord. Het was voor mij alsof een hooger wezen ze daar gepenseeld had; hemelsche raadselteekens, enkel voor den ingewijde begrijpelijk! — Wat een schrift toch, dat Chineesche! — Het kan niet meer versierd worden, want het is zelf al louter versiering. Hoe ook wij ons armelijk Romaansch letterwoord pogen te verluchten, dood blijft het. Maar in het Chineesche karakter is het begrip gegroeid tot een levend lijnensamenstel, dat zelf spreekt. — Ik sloot vriendschap met den tempelbewaker, een hoogbejaarden en vriendelijken langstaart. — Lo Hang Soei heette die oude man-van-het-wierook- vat, die „Lot soe" en een kalm leventje leidde hij. De tempel was indertijd door Lo Bang Sa en zijn neven gesticht, maar dat was al lang geleden; later is ze afgebrand en de ruïne is opgeruimd. ■ Lo Hang Soei vertelde mij, nadat ik zijn vertrouwen had gewonnen, veel van zijn tempel, las mij de spreu- DE CHINEESCHE SPIEGEL ken voor, die in gouden of gekleurde karakters op lange zwarte en roode, goudomlijste . planken ingesneden waren, en langs den wand naar beneden hingen, als stroomen van levenswijsheid. „De eerbied voor de voorvaderen moet zijn als de geur van de bloem." „Het is goed om den armen aalmoezen te geven." „Een gelukkig samenleven met vrouw en kinderen is als een harmonisch accoord van luit en harp." „Zij dienden de dooden alsof deze nog in hun midden leefden. „Niets is méér zichtbaar dan het verborgene, niets wordt méér geweten dan het geheime." Hij las mij voor de namen der voorvaders van het geslacht van Lo Bang Sa, die geschreven stonden op de ziele-plankjes, welke op het altaar van den tempel waren neergezet, en al die Lo-namen sprak hij met plechtigheid uit. — Lo Hang Soei was wijsgeerig van aard, en graag sprak hij met mij over het wezen der dingen, over het stoffelijke en geestelijke, over het aardsche en hemelsche, en altijd was het op den toon van iemand, die weet, omdat hij gezien heeft. — Bij zijn vriendschap jegens mij sloot zich weldra groote dankbaarheid aan, toen ik hem een dienst had kunnen bewijzen, waardoor de oude man aan een gevaarlijke verdenking was ontkomen. — Dat was de reden, dat hij, toen al zeer oud en zwak 33 34 DE CHINEESCHE SPIEGEL geworden, mij op een dag zeide, dat hij mij een groote schat, een allermerkwaardigst oud voorwerp, te geschenke wilde geven. — Het was een glazen spiegel, gevat in een houten lijst door twee drakenfiguren gevormd. — De spiegel was erg dof geworden en de houten draken vaal van kleur, maar hij gaf mij een lap van 'zijde, bedekt met Chineesche hiëroglyfen en een rood poeder waarmede ik den spiegel op kon poetsen, zoodat het drakenpaar weer zijn groen en gouden kleuren en de spiegel zijn weerkaatsend vermogen herkregen. — „Dit is een oude tooverspiegel, dien ik van mijn voorganger heb gekregen, vertelde hij mij; wanneer hij gemaakt is, en van waar hij komt, weet ik niet, maar van zijn wonderbaarlijk vermogen heb ik vaak genoten. Thans doe ik afstand van zijn bezit. Maar ik geef U tevens het middel om zijn wonderwerking op te wekken. Hier, die reukstokjes." — „Wilt gij' in uw spiegel zien dat, hetgeen hij U kan ten aanschouwe geven, dan moet gij eerst een stokje aansteken."' — Hij gaf mij toen een vaas met een dozijn stokjes er in, en het donkerrood porceleine vat, dat gij hier voor U ziet staan, is die vaas. — Nog maar één stokje, zie ik er in, onderbrak ik Halming. DE CHINEESCHE SPIEGEL 35 — Ja! Eén maar is er overgebleven en vlei je niet, dat ik die voor jou zal overlaten! De laatste zal ik aansteken, en als gij den spiegel na mijn dood wilt erven, mij goéd — maar zijn wonderwerking zult ge nimmer ondervinden. Berustend gaf ik geen antwoord en na eenigen tijd van wederzijdsch stilzwijgen vervolgde Halming. — Gij moet, zoo zei Lo Hang Soei mij, den spiegel voor U stellen, zoodat gij datgene, wat gij doorgronden wilt, er in weerkaatst ziet. Steek dan het reukstokje aan en gij zult zien. — Zooals ge ziet, zei Halming, is de spiegel omlijst door de gekromde lichamen van een tweetal draken, en rust hij op hun achterpooten. — Tusschen hun bekken bevindt zich als middenstuk een bal. — „De diamant" zou een Chinees zeggen, want hij meent dat de draak een diamant in zijn bek houdt. Enkel, zoo zegt hij, de spin, de schildpad en de draak kunnen een diamant maken, en als bij het spelen van den draak de bal uit zijn bek komt, zal het gaan regenen. Maar dat is verbastering van een oud geloof. Die bal is eigenlijk het bol-schriftteeken van den rollenden donder, die den regen aankondigt. Ze hebben dat later niet meer begrepen en er een diamant van gemaakt. — Ziet ge, vervolgde Halming, hier aan den achterkant van den spiegel die Chineesche karakters? 36 DE CHINEESCHE SPIEGEL — Wat die beteekenen, weet ik niet! — Ik vroeg het aan Lo Hang Soei, toen hij mij den spiegel gaf, maar hij schudde het hoofd en zei: ,,'t is beter voor U dat ik het niet zeg, en beloof mij, het nimmer aan een ander te vragen. — Duizenden jaren oud zijn die karakters; tegenwoordig schrijven we ze niet meer zoo mooi! — Met hun volheid van lijnen bouwen ze begrippen op, als balk-geraamten de pagode omhoog houden. Maar roer niet aan hen met uwe nieuwsgierigheid, ze zouden ineenstorten en U verpletteren. — Door Lo Hang Soei alleen gelaten, en geprikkeld door nieuwsgierigheid, stelde ik den spiegel zoodanig, dat ik het altaar met de zieleplankjes en de verdere omgeving in hem weerkaatst zag, zette mij neer en stak een stokje aan. — Weldra omhulde mij een fijn, blauw waas, en een allerzonderlingste geur drong in mijn neusgaten. Ze bracht mij in een halve verdooving, waarin mijn omgeving als het ware wegzonk, hoewel ik met wijd opengespalkte oogen in den spiegel bleef staren. — In het spiegelbeeld zag ik beweging komen en weldra begon ik figuren te onderscheiden. Het waren Chineezen, die af en aan zweefden. Zij wezen elkaar op de zieleplankjes en lazen met zichtbare voldoening de namen. Ze begaven zich naar de tafels, waar spijzen op kleine schoteltjes waren opgedischt, en proefden van alles, zonder dat de spijzen echter zichtbaar verminder- DE CHINEESCHE SPIEGEL 37 den. Met blijkbaar welgevallen snoven zij de welriekende geuren op, die uit de rookende „hioe'ng"-stokjes van het wierookvat opstegen. Daarna zetten zij zich neer op de leege zetels, en ik zag ze de neerhangende spreuken met van instemming getuigende gelaatsuitdrukking lezen. Symbolische voorwerpen, die op het altaar stonden, zag ik in den spiegel als omgeven door een nymbus, waarin beelden opdoemden, die spraken van de werkingen en het wezen van hetgeen het symbool wilde uitdrukken. — Hoe lang die wonderlijke wereld van levende spiegelbeelden zich aan mijn oogen voordeed, weet ik niet, maar eindelijk begon het tafreel te verflauwen, en ten slotte was alle leven er uit verdwenen, zoodat ik niets meer zag, dan de bekende voorwerpen. Lang moet ik echter in den ban van den spiegel geweest zijn, want de traag voortsmeulende reukstok was geheel tot asch vergaan. — Diep onder den indruk van den wonderbaarlijken blik, dien de spiegel mij op het bovenzinnelijke wezen van den tempel had laten slaan, bleef ik als vastgenageld zitten, onbewegelijk, totdat de avond viel en Lo Hang Soei kwam om den tempel te sluiten. — Met een blik van verstandhouding keek hij mij aan, maar wij wisselden geen woord! — Nu begreep ik, waarom hij altijd sprak over het hooger wezen en de diepere beteekenis der vazen, beelden en andere gewijde voorwerpen van zijn tempel, als DE CHINEESCHE SPIEGEL één, die gezien heeft! Zijn spiegel had het hem te aanschouwen gegeven! — Ik pakte den tooverspiegel en de vaas met reukstokjes zorgvuldig op, en droeg ze met groote voorzichtigheid naar een voertuigje, dat ik had aangeroepen. Thuis gekomen sloot ik mijn wonderdadige schat achter grendels, en vertelde niemand iets van mijn geheimzinnig wedervaren. — Het duurde lang, vervolgde Halming, voor ik mij weer aan het wonderbaarlijke gezicht in den spiegel overgaf, want ik had nu maar elf reukstokjes over, dus niet meer dan elf malen zou ik het bovenzintuigelijke kunnen waarnemen. — Ik moest zuinig zijn en terdege overdenken, waarop mijn keuze te vestigen. — Van louter weifelen kwam ik er daardoor niet toe en weldra legden heel andere gevoelens beslag op mij — ik werd verliefd en zou spoedig gaan trouwen. — Wat, onderbrak ik Halmings verhaal, gij zijt getrouwd geweest? Daar wist ik niets van! — Ach! antwoordde hij met een weemoedige glimlach en een blik, die zich als in de verte verloor, dat is al zoo lang geleden! Gij waart nog niet eenmaal geboren. Dat is voor mij een andere wereld geworden, een wereld van herinnering, waarin gij niet mee zoudt kunnen leven. Daarna zweeg Halming een langen wijl, en ik eerbiedigde zijn zwijgen. Eindelijk keerde zijn blik uit de verte 38 DE CHINEESCHE SPIEGEL 39 van het verleden terug, en vond weer het vertrek, waarin wij gezeten waren en mij, die stil afwachtte wat hij verder zou vertellen. — Kort duurde ons geluk; weldra openbaarde zich de meedogenlooze ziekte, die zoo vele jonge menschen doet wegteeren. — In angstige onzekerheid verkeerde ik. Was zij inderdaad ten doode opgeschreven, of zou ik haar nog kunnen behouden? — Toen dacht ik aan mijn spiegel! Die zou mij wel de toekomst leeren. En de hoop was sterker in mijn hart dan de vrees, want anders had ik het niet gewaagd om zijn orakel te raadplegen. — Ik zette dus den spiegel zóó neer, aat ik haar portret in hem weerkaatst zag, en stak het tweede van het dozijn reukstokjes aan. — Weer omhulde mij weldra de ijle, blauwe waas, die zich van mijn zinnen meester maakte, en mij niets dan den blik in den spiegel overliet. — Al starende zag ik leven komen in haar beeltenis, haar mond plooide zich tot een glimlach, en in haar oogen kwam een onbeschrijfelijk licht van lachende liefde. Maar tegelijkertijd zag ik achter haar figuur een hooge, somberzwarte gedaante uit de vormenlooze schaduwen van den achtergrond opdoemen, en mijn hart kromp ineen, toen ik die gestalte langzaam met de armen zijn plooiende mantel zag opheffen, als ware hij 40 DE CHINEESCHE SPIEGEL gereed om de geliefde vrouw met de zwarte wade te omhullen. — Zij, echter, richtte woorden tot mij. Wel hoorde ik niets, maar het beweeg harer lippen was even duidelijk, als sprak zij met verstaanbare stem. — Woorden waren het van troost en liefde, van berusting en herinnering, van opwekking tot zielekracht en verzekering van hoopvol terugzien. — Andere gestalten zag ik om haar heen uit witte nevelen zich losmaken. Die waren schoon en edel van aangezicht, en zij wenkten haar om met hen mede te gaan. Toestemmend knikte zij hun toe, maar uit haar boezem nam zij haar hart, dat goudstralend was en zij reikte het mij toe. Daarna verwaasde alles voor mijn blik, en doemde weer de gewone omgeving op» — Verslagen bleef ik zitten, als verlamd door de droeve zekerheid, die mij het tooverschouwspel had gegeven, bijna geknakt door de droefheid, die mij ter neer boog. Maar de woorden, die zij mij uit haar beeld met lippenbewegen had toegevoegd, begonnen in mijn brein te ontkiemen, en een wel weemoedige, maar toch sterke kracht ontsproot uit het wonderbeeld van den spiegel, die mij hielp, om den zwaren, vreeselijken tijd van haar doodstrijd en heengaan door te komen, en mij in mijn eenzaam achterblijven op te houden. — Het tweede reukstokje had ik opgebruikt! Opnieuw zonk Halming terug in zwijgen, en diepe stilte heerschte weer in het vertrek. In roerloosheid zaten DE CHINEESCHE SPIEGEL 41 de bronzen Boeddha's op hun lotoskussens, als blanke nachtbloemen rezen de Kwan Yin-figuren op, en de groote nachtstilte, die om het huis heendeinde op het eindelooze koorrythme van het krekelhcr, was als het onmetelijke vat, waarin de tijd wegzinkt en de herinneringen rondgaan, als de dolende vuurvliegjes. — Het tweede stokje was afgebrand, hernam eindelijk mijn oude vriend met een zucht, en weer zou het jaren duren voor ik ten derde male in den spiegel wilde zien, want na dat tweede tafreel trok zijn wondermacht mij langen tijd niet meer aan. Maar het leven blijft voortgaan en nieuwe planten ontspruiten steeds weder uit den ouden akkergrond. — Wat bleef, ja, wat zuiverder en inniger uit de velden der droefheid opbloeide, dat was mijn gevoel en belangstelling voor de kunst der Chineezen. Vazen vol kleurenweelde had ik weten te verkrijgen, en dikwijls bekroop mij de lust om aan mijn spiegel te vragen, mij het scheppen van een hunner te laten zien en begrijpen. Ten slotte kwam ik er toe, en zette die groote vaas, die gij daar in den noordelijken hoek ziet staan, voor zijn weerkaatsend vlak. — Zijn tooverwerking faalde niet; inderdaad zag ik een eenvoudigen Chinees, verdiept in zijn schilderarbeid; maar dat niet alleen, ook bovenmenschelijke figuren zag ik ronddwalen, en ik nam waar, hoe ze bezieling, als een onbeschrijfelijken stroom van aetheri- 42 DE CHINEESCHE SPIEGEL sche substantie, goten in de oogen en in de penseelvoerende hand van den simpelen werkman. — Regenbogen welfden zich over het tafreel en hun hemelsche kleuren zag ik ze uitgieten in de verfpotten, die naast den nijveren schilder stonden. Het hemelblauw droop af op het blanke porcelein; zonnen zag ik aan verre kimmen opgaan; en het goud, waarmee ze roode wolken omzoomden, vloeide in het vat, waarin hij zijn penseel doopte. — Nog eenige malen heb ik zoo de geboorte van sommige mijner beelden mogen bespieden, totdat ik op het denkbeeld kwam een levend wezen met haar wondervermogen te doorzien. — Ge weet wel, hoe ik immer belangstelling in de natuur heb gehad en een vlijtig lezer was van populaire boeken over natuurlijke historie en natuurkunde. Vooral van die werken, waarin de levende en bezielde eenheid van de geheele schepping als richtsnoer was gekozen. — Nimmer vergeten zal ik het wonderbaarlijke schouwspel, dat mijn spiegel mij gaf van een bloeiende plant! Zichtbaar, ja, maar hoe zichtbaar kan ik niet beschrijven, werden al die merkwaardige krachten en vermogens, waarmee zij uit haar omgeving haar levenskrachten put. Ik kon ontwaren, hoe zij de zonlichtstraal opnam, en haar energie omzette; hoe ze uit den bodem stoffen tót zich trok; hoe haar bloem bezield was met eigenschappen, die in boeiende tafreelen om haar heen speelden. DE CHINEESCHE SPIEGEL 43 — Maar, geloof mij, niet te beschrijven is het, wat ik alles zag; het was gansch een drama van drang en daden, kracht en kunnen, gaan en komen, dat daar om de bloemdragende plant zich afspeelde. — Ten slotte, zoo vervolgde Halming zijn verhaal, waren nog maar twee stokjes over; en heel lang weifelde ik, wat ik voor mijn tooverspiegel zou plaatsen, totdat op een dag (het is nog niet lang geleden) een mijner geliefde porceleinen vazen brak, en ik, gevolg gevende aan een plotselinge opwelling een witte scherf nam om haar te beschouwen. — Geen spijt heb ik van mijn overhaaste keuze gehad, want het schouwspel was uiterst merkwaardig. — Eerst kwamen tafreelen te voorschijn, die duidelijk lieten zien het allengs verscheuren der banden, die de scherf blijkbaar nog met de vaas verbonden; de langvergeten maker aanschouwde ik in zijn gelaten smart over den ondergang van zijn" kunstwerk. Maar daarna konden mijn blikken in de materie van het porcelein doordringen, en, terwijl ik de beelden zag afwisselen evenals voor iemand, die afdaalt in een diepe mijnschacht, en wien een korte blik gegund is in de gangen der opvolgende verdiepingen, verscheen schouwspel na schouwspel. Kristallen met spiegelende vlakken, warreling van moleculen, schitterende voorbijflitsing van stralende electrische deeltjes, onophoudelijke wervelingen in een zee van aether, zich,voortzettende in een 44 DE CHINEESCHE SPIEGEL wemeling, die wegwaasde toen de wonderwerking van het smeulende reukstokje tot een einde kwam. Halming zweeg weer en ook ik sprak geen woord. Zoo bleven wij geruimen tijd zitten; hij, als verloren in zijn herinneringen; ik, starende naar den spiegel, en het scheen mij toe of het drakenpaar, dat met hun grillige lichamen, gevaarlijke klauwen en schrikwekkende koppen zijn al eenigszins verdofd spiegelvlak omgaf, het geheim van zijn wondermacht bewaakte. Maar in de vaas stond nog één reukstokje, en met zijn wierookwolken zou Halming nog éénmaal een eerbiedig beroep kunnen doen op de draken, opdat zij als levende symbolen der hoogste macht voor een korte spanne tijds de alwijsheid mede zouden deelen aan het door hen omklemde glas. Eindelijk waagde ik ons zwijgen te verbreken en zei: — Nog één stokje is er over? — Ja, nog één is overgebleven, antwoordde Halming en zweeg weer. Na een poos hervatte ik op, schuchteren toon: — En hebt gij al een keus gedaan? Eerst na lang wachten kreeg ik zijn antwoord. — Ja, al sedert jaren heb ik mijn keus gedaan, en ik moet nu maar niet te lang meer wachten. — Wat is het? vroeg ik. — 't Is geen „wat", 't is een „wie". — Een mensch dus-? — Ja, zei hij. DE CHINEESCHE SPIEGEL — Wie dan? vroeg ik. — Ik zelf! — Al zoo lang, vervolgde Halming, heb ik den drang gevoeld om mij zelf in den spiegel te aanschouwen, maar steeds ben ik er voor teruggedeinsd, bevreesd als ik was, om het grootste mysterie, dat voor den menscli bestaat, zijn eigen ik, ontraadseld te aanschouwen. Maar veel langer wil ik thans niet meer wachten, want de dood mochjt^eens eerder komen, en dan zal het wellicht overbodig zijn, en zal mijn ziel zulk een spiegel wel kunnen missen. Edoch, dat is een misschien, en van mijn spiegel ben ik zeker! Terwijl Halming sprak, keek ik hem scherper aan en bespeurde inderdaad, dat hij sterk verouderd was in den laatsten tijd. Zijn bewegingen waren moeilijk geworden, zijn hand beverig en het lange spreken had hem zichtbaar aangegrepen. Weldra stond ik daarom op, nam afscheid, en verliet het huis. Het was niet meer zoo diep donker, als toen ik herwaarts wandelde, want het zware wolkendek was gebroken, sterren schitterden hier en daar aan den hemel, en een eerste glans van de opkomende maan verlichtte het Oosten. Gelukkig zag ik zonder moeite mijn weg, want te veel vervuld was ik van de verbazingwekkende onthullingen van Halming over zijn raadselvollen spiegel, om nog aandacht voor het zoeken van mijn pad over te hebben. 45 46 DE CHINEESCHE SPIEGEL Het verhaalde woelde door mijn brein als een bonte menigte van onbegrijpelijke gestalten, maar voortloopende in de wijde stilte der nacht, waar niets mij terughield in mijn poging om dien gedachtenstroom te dwingen langs de banen der redelijkheid te gaan, kwam allengs orde in mijn denken. De wonderlijke uitwerking van het reukstokje te verklaren scheen mij hopeloos toe, maar hoe meer ik overdacht, welke beschrijving mij Halming van zijn spiegelvizioenen gaf, hoe duidelijker het mij toescheen, dat hij nimmer iets werkelijk nieuws had gezien. Zijn bovennatuurlijke wezens waren toch niet bovenzlntuigelijk aan zijn starend oog verschenen, en alles wat hij had gezien, scheen wel toe een verzinnelijking te zijn geweest van wat hij met zijn menschelijke opvattingen vroeger reeds had aangenomen. In de bekende vormen van de hem omringende natuur hadden de bovennatuurlijke invloeden en werkingen zich voor hem aanschouwelijk gemaakt, en, hoe zou hei anders gekund hebben, had hij willen begrijpen, wat hem door zijn wonderbaarlijken spiegel getoond werd. Waren het zijn eigen, rijk gemoed en zijn eigen, dichterlijke opvattingen van wereld en kunst geweest, zijn eigen, schoone ootmoed voor de goddelijke machten, die hij meende dat het heelal besturen, welke hem door den spiegel weerkaatst waren geworden? Lang nog doolde ik door den wijden nacht, terwijl de maan langzaam uit de wolken aan den Oostertrans zich DE CHINEESCHE SPIEGEL 47 verhief, en met haar stil licht allengs de nachtruimte vulde. Het duurde verscheidene maanden vóór dat ik weder naar Halming's huis zou gaan. Van een reis teruggekeerd, vertelde mij mijn bediende dat Sidin al een paar maal was gekomen met het bericht, dat zijn oude meester mij verlangde te zien; hij was bedlegerig en Sidin meende, dat hij het wel niet lang meer zou maken. Nog in den namiddag van dienzelfden dag begaf ik mij op weg naar zijn woning, en het liep al tegen zonsondergang, toen ik bij hem binnentrad. In de binnengalerij wachtte ik een oogenblik op Sidin, die geroepen werd door een zijner kinderen. 'tWas er al vol schemer, en de kleurige .vazen trachtten te vergeefs de duisternis, die uit de kamerhoeken opsteeg, binnen hun porceleinen wanden te bergen. De Boeddha's zaten onveranderd in hun gedachten-verinnerlijking, en de blanke figuren der Kwan Yin's waren overtogen met een warmen gloed, die de roode avondlucht om hen heen legde. Een onbekende, wel uiterst fijne, maar toch doordringende geur nara ik waar, en toen Sidin kwam, mij toefluisterend stilletjes het slaapvertrek binnen te treden en ik op mijn teenen den drempel overschreed, bemerkte ik, dat de geur uit die kamer kwam. Geruischloos trad ik binnen, ging om het schutsel 48 DE CHINEESCHE SPIEGEL heen en zag Halming op zijn legerstede. Half liggend, half zittend; hoog gesteund door kussens en — voor hem de Chineesche spiegel! Op een tafeltje naast het hoofdeinde stond de donkerroode vaas, waaruit doorzichtige rookwolken als grillige, grauwblauwe gedaanten oprezen. Met wijd geopende oogen staarde Halming in den spiegel naar zijn eigen beeld, en een verheerlijkte treK overtoog zijn vermagerd gelaat, dat door de laatste stralen der ondergaande zon nog verlicht werd. Zag hij zich zelf? Doorzag hij zijn innerlijkste wezen? Bloeide voor hem in begrijpelijke beelden, zijn voelen en weten, zijn verband met de oneindigheden der schepping, met de liefde en de schoonheid? Zag hij zonder vrees achter hem de engel des doods naderen? Wenkte hem zijn vroeg gestorven gade? Reeds bijna opgesmeuld was het reukstokje; weldra vervluchtigde de laatste rookwolk, zich verliezend in de ruimte van het vertrek; nog een laatste glimming van de asch en ook die doofde uit. Snel taande de scheidende gloed van het avondrood, en weldra trok het daglicht zich geheel terug en vulde de duisternis onbelemmerd de kamer. Halming bleef roerloos liggen. Voorzichtig stak ik een kaars aan, en zag hoe of de oude man nog steeds met wijdgeopende oogen voor DE CHINEESCHE SPIEGEL zich uitblikte, maar, zijn ademtocht was heel zwak geworden. Toen mijn oog van hem zich naar den spiegel wendde, viel het mij dadelijk op dat het glas verweerd en zijn verzilvering volkomen dof was geworden. De draken hadden hun kleuren geheel verloren, en schenen vermolmd te zijn. Het was of zij nauw nog het glas konden vasthouden, of zij, zelf stervend, het los moesten laten, en aan geheel verval prijs geven. Halming's adem stierf eindelijk geheel en al uit, en zijn starende oogen keken zóó ver weg in de oneindigheid, dat ze braken. Dien nacht waakte ik samen met Sidin bij den doode, en den volgenden morgen nam ik met groote behoedzaamheid den vermolmden spiegel van hem weg. Van het raadselachtige opschrift, om welks beteekenis ik Halming niet had mogen vragen, en dat ik met moeite nog kon ontwaren, maakte ik een afbeelding en ging daarmee naar een mij bekenden, geletterden Chinees. Die beloofde de vertaling, die hem moeilijk toescheen, mij toe te zullen zenden; en inderdaad, in den namiddag van dien zelfden dag, toen ik mij opmaakte ter uitvaart van mijn ouden vriend, kreeg ik een papierstrook, waarop ik las: „Het opschrift is een vers uit de oudheid, misschien vier duizend jaar geleden opgeteekend uit den volksmond, waarin het al ongeweten lang leefde. Het spreekt 49 50 DE CHINEESCHE SPIEGEL van de onafscheidelijkheid, van de onderscheidenheid, die toch niet gescheiden kan worden en luidt: „ik zeide tot U, wij zijn één in den dood, in het leven, in vereeniging of scheiding; ik nam uwe hand, tezamen worden wij oud". Dat was dus de beteekenis van het voor Halming en mij zoo raadselachtige opschrift, en juist derhalve was mijn vermoeden geweest! Wat hij gezien had, hij had het gezien in den spiegel van zijn eigen menschelijken geest, die met zijn zilvervlak niet anders weerkaatsen kon, dan de beelden van oorzaak en gevolg, van tijd en ruimte, van schoonheid en liefde, waarvoor hij eenmaal geslepen was. En niet anders is het voor ieder ander mensch! Geen mensch kan de wereld anders beschouwen dan in den spiegel van zijn eigen geest, en 'al moge het tafreel hem nog zoo wonderbaarlijk voorkomen, toch is hij zelf het spiegelvlak. Eén is hij met zijn spiegel, die met hem oud wordt en met hem vergaan zal, als hij sterft, zooals Halming's wonderspiegel dof en vermolmd uiteenviel, toen hij dit leven verliet. DE OPDRACHT. 51 et kleine ding had een opdracht gekregen. Klein was het. Het kleinste wat wij, grove stervelingen, ons voor kunnen stellen, was wereldgroot tegenover zijn kleinheid; maar zélf voelde het zich groot, want het had een opdracht gekregen. En niet alleen klein maar jong Was het ook. Nog niet zoo heel lang was het her, dat het uit aether was geboren; stralend was het van vurige jeugd; en toch had het al een opdracht gekregen. In zorgenlooze vreugde had het meegerend in den razenden rondendans door den vuurbajert van de flonkerende ster, waar het woonde; meegedraaid had het in de woelende wervels van gloeiende oerstof, mee opgelaaid in loeiende reuzenvlammen en teruggevallen in barnende vuurkolken. DE OPDRACHT Maar nu had het een opdracht gekregen! Ver, wel haast eindeloos ver moest het weg; de Wereldgeest had het hem aangekondigd, en van spanning trilde het kleine ding, afwachtend het groote oogenblik, waarop de verre reis ondernomen moest worden. Want mateloos lang zou de weg zijn, die het moest afleggen; heel alleen door de leege lanen van het heelal, naar de kleine planeet, die daar stillekens haar zon »n zijn baan volgde. En eindelijk dan kwam dat groote oogenblik! Het maakte zich los van zijn broeders, dook op uit de wervelende vuurzee van zijn zon, en snelde de wijde wereldruimte in, als een ijlbode, die in den avond uit de^ poort der woelige, drukverlichte stad springt, zijn paard de sporen geeft en den duisteren nacht inrijdt, rennend recht uit, recht aan, in toomelooze vaart. Snel kromp ineen het reuzenbeeld van zijn vuurzon, dat eerst alles in zijn felle schittering omvatte, en nog was geen uur verstreken of het was geworden tot een ster onder de sterren, die alomme de zwarte duisternissen van het heelal doorflonkerden. Maar voort, voort ging het, met een snelheid onbegrijpelijk groot voor ons, traagkruipende stervelingen, maar klein nog voor hen, die langs de heirbanen van het heelal gaan, van ster tot ster. Voort, voort rende het. Uren en dagen en jaren verliepen en onafgebroken 52 DE OPDRACHT 53 verder ging de ijlende vlucht, langs lichtende nevels en stralende zonnen, die het zag opduiken in den eindloozen nacht der kosmische velden, als de seinlichten voor hem, dien de voortrazende spoortrein voert door de nachtelijke eenzaamheid van wijde vlakten. En jaren werden eeuwen, maar voort, steeds voort ijlde het kleine atoom, langs rechte baan, naar de kleine planeet, waar het zijn opdracht moest volbrengen. En nóg was die planeet niet daar, waarheen zijn baan wees, en nóg was niet de stad gebouwd, waar het moest neerschieten, en de mensch niet geboren, wiens brein het moest bezielen, omdat het 't allerlaatste stoffelijk deeltje zou zijn, dat de Wereldgeest noodig had, om in dat brein te doen geboren worden de wonderreine melodie, door welke Hij aan ogetelde duizenden zijner schepselen de heerlijkheid zijner openbaring zou verkondigen. En toen het atoom naderde, toen stond daar die stad, het oude keizerlijke Weenen en woonde daar, arm en onbekend, de man voor wien de bode uit wereldverte aan kwam vliegen. In de woelige luchtmassa's der aarde verloor het zich bijkans, maar na een vlucht vol hindernissen bereikte het ten slotte den armen Franz, drong in hem door en sloeg den toon aan, dien hij zocht. Toen4 klonk de melodie in zijn geestesoor; hij schreef haar neer en werkte haar uit tot het adagio van zijn symphonie. DE OPDRACHT Voldaan had het atoom aan zijn opdracht. Nu kon het weer zorgenvrij met nieuwe broeders rondrennen, want de groote taak was volbracht. Twee deelen van zijn symphonie heeft Franz voltooid, maar het slotdeel ontbreekt. En wij weten niet eenmaal, waarom het niet tot ons kwam. Was het omdat de dood, de weldadige dood, die hem uit zijn droevig leven van onbekendheid en miskenning kwam verlossen, niet wilde wachten totdat hij het had opgeschreven? Wij weten het niet. Wij weten slechts, dat de arme Schubert zijn wonderwerk nimmer zelf hoorde uitvoeren en dat het enkel in zijn geestesoor heeft geklonken. Misschien was hem dat genoeg. Na zijn dood, zijn armzalig, vergeten heengaan, kwamen de bladen, waarop hij zijn onsterfelijke muziek had geschreven, in zorgzame handen, en in stoffelijke trillingen is eindelijk opgeklonken wat in zijn geest geboren was. En wanneer de gelukkige latergeborene stil is neergezeten in de groote zaal tusschen de zwijgende, luisterende menigte, en in het orchest stijgt uit kabbeling van stille muziekfiguren de hobo-klank op, die de melodie aanheft, dan doortrilt een wonderlijke aandoening zijn gemoed; de oneindigheid van het heelal en de on- 54 DE OPDRACHT vergankelijkheid der schoonheid worden hem geopenbaard. . Aan de opdracht was voldaan geworden! 55 HET KRISTAL. 56 iseli had haar vader het roode perzikken-wangetje voor 'n nachtkus toegewend en was naar bed gegaan; haar moei was nog in de keuken bezig, en zoo was Peter Chalfnli, de weduwnaar, alleen gebleven in de woonkamer, waar het licht der olielamp vrolijk op de witgeschuurde plankenvloer viel, na een vruchtelooze poging ter verlichting van de zoldering, welks donker getinte balken, moeizaam dragend, over de kamerruimte heenstrekten. Het bruine beschot der wanden kaatste hier en daar een glanslicht terug, evenals een tweetal zwaar gebouwde kasten, die breed op hun korte pooten stonden, als waren ze moe van het torsen van den inhoud, dien ze achter hun gebeeldhouwde deuren verborgen. Zwaar was inderdaad die inhoud! Met de zwaarte van gesteente drukte het op de krachtige steunbalken HET KRISTAL der kasten, want de talrijke planken waren dicht belegd met kleurige steenen en glanzende kristallen. Peter had één der kastdeuren geopend en was bezig op een naar voren geschoven plank een pïaats te zoeken voor een vuistgroot steenstuk, dat hij in zijn hand hield, 't Was een steen als een groot, bruingekleurd struisvogelei; aan de eene zijde was hij echter doorgebroken en vertoonde zijn inwendige holte, die als een grot was. Een kleine kristal-grot welks wanden bezet waren met 'n weelde van violette amethysten, die, in haar duisternis duizenden jaren geleden geboren, eerst bij het breken van den steen, toen het daglicht hen vond, begonnen waren hun kleurenleven te leiden. Op den vorigen zondag, toen Peter hoog tegen de Eiger-wanden opgeklommen was, had hij de gelukkige vondst gedaan, en nu werd hij niet moe in het kristalgrotje te staren en te genieten van die kleine geheimzinnigheid van teer violetgetinte amethysten, die zich trachtten te verbergen in het binnenste van den groven steenklomp. Het licht der lamp, dat in de enge holte binnendrong, kwam weer terug met inniger kleurglanzen, als iemand, die zacht glimlachend uit een kamer treedt, waar hij een mooi sprookje heeft hooren vertellen. Peter kende wel de verhalen, die daar in die kristalkamer werden verteld; zooals dat van de bergjonkVrouw, die zich tooit met ketens van kristallen, glanzend in de fijnste kleuren; die met den sneeuwkoning over de 57 HET KRISTAL firnvelden danst, en met hem uitrust in de blauwe gletschergrotten. Of het verhaal van het bergkristal, dat een weddingschap met de zon aanging, wie de schoonste kleuren zou kunnen voortbrengen, en dat te vergeefs poogde in purper te prijken, waarna het van ergernis in stukken sprong. Zorgvuldig maakte Peter een plaats voor het merkwaardige steenstuk vrij, en legde het plechtig op een blad wit papier, waarop hij nauwgezet had gfeschreveen den naam, de vindplaats en den datum zijner vondst. Daarna dwaalde hij met zijn blikken langs de steenen en kristallen, die op de plank lagen, ieder op zijn papierstrook met de netheid en ordelijkheid, die hij, als schoolmeester, niet kon verloochenen, hoe ook zijn gemoed ontvankelijk was voor de romantiek zijner bergwereld. Het was ook zijn sterk ontwikkeld gevoel voor ordelijkheid en regelmaat, voor de verscheidenheid, die zich onderwerpt aan vaste wetten en zich rangschikt tot een rijk geheel, dat hem aantrok tot de kristalwereld. De innerlijkste eigenschappen, die de stof bezielden, de perkrachten, die zijn atomen samenhielden, waaren in zuivere onvermengdheid door de kristallen voor hem ontplooid. Zij openbaarden zich in de rechte kantlijnen, in de spiegelende vlakken, in de steeds gelijke hoeken en in heel den streng stelselmatigen opbouw der kristallichamen. Maar naast die starre gelijkvormigheid zag hij, hoe ze in oneindig individueele verscheidenheid zich hadden 58 HET KRISTAL gevormd, groot en klein, in samenstellingen en samengroeiingen, zich tooiend met alie kleuren en tinten van den regenboog. Voor Peter waren ze, meer dan alle andere gesteenten, bezield met het alleven der natuur, merkwaardige kinderen der Alpen, temidden van welker grootheid hij leefde. Gezocht had hij ze op de barre steenvelden, langs de grimmige rotswanden, op de geduchte pieken, en gevonden zoo vaak daar, waar de geplooide steenlagen nog spraken van de geweldige persingen, die hen hadden doen geboren worden, of waar de aderen zich lieten zien, waarin zij uit het moedergesteente gekristalliseerd waren. Dat zware stuk spargelsteen daar, met zijn oliegroene zeskantige kristallen, had Peter al heel lang in zijn bezit, want als knaap had hij het gevonden, toen hij met andere jongens uit Hospenthal op de hellingen van den Kastelhorn had gewandeld; en eerst veel later had hij den deftigen naam van Apatiet leeren kennen — later, toen de boeken hem hadden geleerd, wat de geschiedenis dier bergwereld was en het onderlinge verband harer vormveelvuldigheid, wier innerlijke ziel hij al onbewust had doorvoeld. Van den spargelsteen viel zijn oog op een steen, waarop titaniumoxyde zich in kristalletjes had afgezet. Dat mooie stuk Anataas had hij later in de rotsen van den Sint Gotthard gevonden, toen hij al grootere wan- 59 delingen en tochten maakte, en de belangstelling in de gesteenten in hem begon op te groeien. Indigoblauw was het, en het scheen of het diep azuur van den zonnigen zomerdag, waarop hij het gevonden had, bewaard was gebleven in den hemelsblauwen glans van het kristal. Uit dien tijd dagteekende ook een steen, gespleten eens door de uitzetting van het bevriezende water, waarin donkergroene Epidoot-kristallen waren besloten, en dien hij op een vergeten bergtop had gevonden. Hij bezocht toen al de school te Andermatt, en zijn meester, die plezier had in den leergierigen knaap, wakkerde zijn leerlust aan, en ging soms samen met hem de bergen in. Donkergroene Toermalijnen hadden ze heel in Campo Longo, aan de Italiaansche zijde van den Gotthard gevonden; mooie langgestrekte, zeskantige kristallen. Aschgrauwe, ruitvormige Zoïsiet-kristallen waren met vele andere uit dat tijdperk zijner jeugd afkomstig, en lagen nu voor hem op de planken, stil rustend op de witte papierstrooken, die vermeldden het oord, waar ze eens uitgegroeid waren en waar Peter ze ontdekt had. Hoe zou hij ooit vergeten den gewaagden klim langs een griezelige graat van den Mons Adoela, om te bemeesteren dat mooie doorzichtige stuk veldspaath, dat hij van verre had zien schitteren in het zonnelicht. Glans van blijde herinnering kwam in Peters oogen, toen hij een reingebouwd Rutiel-kristal in zijn hand 60 HET KRISTAL nam, en zijn gedachten drongen, samen met de stralen van het lamplicht, door in het bloedroode doorschijnende lichaam, dat uit twee samengegroeide vierzijdige kristallen bestond. Samen met zijn Lise had hij het gevonden, toen zij beiden hoog in de bergen hadden gewandeld, en hadden gekeken naar de bergspitsen, die rondom uit de smettelooze sneeuwvelden in het blauw azuur oprezen, als hun eigen idealen uit de onbedorvenheid hunner zorgenlooze jeugd naar de zonnige regionen der toekomst. In een kloof van het oergesteente dat door de geweldige plooiing der aarde tot groote hoogte was opgedreven, was het titanium-mineraal geboren, en zijn vuurroode kleur scheen nog van de gloeiende warmte dier oude aardgesteenten te.getuigen. Lise's oog was het eerst op het roode juweel geVallen, en opgetogen was ze geweest, toen ze zag dat het naast een forsch en klaar bergkristal genesteld was. Met liefdevolle zorgvuldigheid hadden ze beide kristallen losgewerkt en, trotsch op hun vondst, ze mee huiswaarts genomen. Nu lagen ze nog naast elkaar op de plank in de kast, op één blad wit papier. Aan de eene zijde het Rutiel, dat alle licht, dat op zijn vlakken viel, in warm rood terugkaatste, als haar liefde, die zijn jong leven eens vervulde; en daarnaast het klare bergkristal, dat door de merkwaardige eigenschap der dubbele breking, iedere lichtstraal tot een gepaarde maakte. 61 :het kristal De glans van blijde herinnering verduisterde echter weldra in Peters oog; sombere schaduwen bedekten haar. Want niet meer naast hem leefde Lise, die hij, kort na de geboorte van hun Liseli, naar het graf had moeten dragen. De dood had het mes der smart op het kristal van zijn gemoed gezet. Met meedoogenlooze scherpte was het doorgedrongen; maar hoe het zijn geest en gemoed had gekloofd en gespleten, hun kristalvlakken had het moeten volgen, en het had niet vermogen te veranderen hun innerlijkste natuur. Gebleven was zijn belangstelling voor die wereld der gesteenten, en aangewakkerd was nog zijn geestdrift om de zuiverst gegroeide harer kinderen te zoeken. Maar de blijde onbezorgdheid der jeugd en het warme licht der liefde vergezelden hem niet meer op zijn bergtochten. Koud keken nu de zwarte berghoorns op hem neer. Hij zag hoe hun wanden doorgroefd waren door de kloven, die weer en vorst hadden gegraven; hoe ze gespleten waren door toornende bliksemstralen; en hoe koude sneeuw op hun flanken lag. Tien jaren waren sinds dien dag van rouw verloopen, — en evenals het plantenkleed, dat langzaam weer overgroeit de wonden der berghelling, die door de aardstorting opengereten is, zoo had de stille herinnering allengs de felle smart over het verlies omzwachteld. Vele waren Peters vondsten geweest op zijn talrijke tochten in de eenzame uithoeken van het gebergte. 62 HET KRISTAL ; HET KRISTAL 63 Allengs hadden zich de planken van een tweede kast gevuld met zeldzame gesteenten en kleurige kristallen. Wijngeele Topazen, naast andere Topazen, die blauw waren als een zuidelijke zee; zonderlinge vloeispathen, > violet en groen van tint, die een elkaar doordringend kubuspaar vertoonden. Donkerroode Granaten, rijk aan facetten; en vooral bergkristallen; groote stukken met regelmatige ruitvormige vlakken, en kleine, die tezamen uitgegroeid waren in de holten van het granietgesteente. Alle kastplanken had hij wel kunnen vullen met de bergkristallen uit een kristalkelder, die hij eens hoog tegen den Wetterhorn had gevonden; maar hij had de ongereptheid dier grot, die met zijn met duizende facetten spiegelende wanden als een sprookje was, niet willen verstoren, en had zijn ontdekking geheim gehouden. Telken jare bezocht hij de spelonk, om in de weidsche eenzaamheid van sneeuw en rotsen zich te verdiepen in dien wonderbaarlijk^ vormengroei van het kwarts. Peter sloot weldra de kastdeuren, en begaf zich ter ruste; want den volgenden morgen vroeg zou hij op het pad gaan. Niet lang geleden toch, toen hij op een zonnigen morgen op den Zasenberg was, had hij, hoog boven zich aan een rotswand, een rood flonkerend punt ontdekt, dat enkele oogenblikken later uitgedoofd was. Het was als een venster verweg in de vlakte geweest, dat het zon- HET KRISTAL licht terugkaatst, en als een stralende ster opschittert. Zijn ervaring leerde hem, dat daar een groot kristal moest zitten. Forsch van bouw moest het zijn; en in zijn phantasie had het zich uitgebeeld tot een wonderlichaam, met roode spiegelende vlakken. Nauwkeurig had hij de plaats in zijn geheugen gegrift, en sindsdien liet het kristal, dat hem or), geheimzinnige wijze met een zonnestraal had geroepen, hem geen rust meer. De plaats aan de steile wand, waaraan het vastgegroeid, was, scheen echter ontoegankelijk. Toch wilde hij beproeven het te bereiken, en zelfs zonder hulp, want alleen wilde hij het wonderkristal vinden. Morgen, lang voor het eerste hanengekraai, zou hij opbreken, en houweel met lantaarn lagen al klaar, zijn rugzak, gepakt en wel, er naast. Grindelwald sliep nog. Het oude Grindelwald (want lang vóórdat de vreemdelingen zich van het oord hadden meester gemaakt was het, dat Peter Chalmli kristallen zocht) was nog niet ontwaakt, toen Peter opstond, een kop koffie van zijn slaperige zuster kreeg, zijn Liseli in haar bedje een afscheidskus gaf, en zich op weg begaf. Klaar was de nacht; hel scheen de maan, die het dal met haar licht vulde, de firnvelden deed glanzen, en in heel deze nachtwereld als een koningin heerschte. Luchtig trok haar lichtende halfschijf over de grillige kamlijnen en over de spitse toppen; maar stilte gebood 64 HET KRISTAL 65 zij alomme in haar rijk! Zwijgend rustten de gletschers, en verstomd was de donder der lawinen. Als een droomkasteel torende de slanke pyramide van den Eiger op, zijn witte top versmolt in de aetherische maanlichtglans der hooge hemelluchten. Stroomen lichts stortte Luna geluidloos over de wanden van den Wetterhorn, zoodat de geduchte werkelijkheid van het breede gevaarte met de bevallige spits, tot een liefelijk sprookje verzacht werd. Recht vooruit lag de gletscher, stil verzonken in zijn diep dal; donkere schaduwen versomberden die grijze arm, welke de sneeuwvelden naar het slapende Grindelwald uitstaken. Zwijgend ook liep Peter met snelle schreden langs het hem zoo bekende pad, dat onder de westelijke wanden van den Mettenberg liep, en bereikte bij den Baregg den gletscher, klom over de randmoraine, en betrad den vlakken rug van den ijsstroom. Het overtrekken van den gletscher bood Peter geen zwarigheden; de maan was boven de Schreckhörner gerezen en verlichtte hel den ijsvloer. Donker gaapten de spleten, en zwarte schaduwen wierpen de ijsrillen; maar Peter kende hen, en liet zich den weg niet versperren. Eerst toen hij bij den Zasenberg was aangekomen hield hij halt, en zette zich neer. Midden in de regionen van het hooggebergte was hij nu; verborgen was het dal achter de bastions van den HET KRISTAL 66 Eiger; niets dan sneeuwvelden en rotswanden omringden hem. Kil nog was het licht, waarin zij glansden; vruchteloos poogde de maan hen te verwarmen; haar stralen verstijfden door de koude van de sneeuw en het ijs. Stil en zwaklichtend stonden de sterren in de metaalglanzing van het uitspansel, verstard door de koude. Bewegingloos rustte de lucht op de levenlooze firnvelden; ook zij was verstijfd door de vorst. Maar kort nog was Peter gezeten of warmere tinten begonnen den strakken maanlichthemel te doorgloren, als eerste levensteekenen van het nieuwe lichtleven; en niet lang meer duurde het of een kleurige glans overtoog de hooge sneeuwtoppen der Fischerhörner, gelijk een glimlach speelt om den mond der toekomstige moeder, die voelt dat nieuw leven in haar schoot zich aankondigt. Donker staken nog de Schreckhörner af tegen den oosterhemel, waar het hemelbloed, dat gevloden was voor den doodelijken koudegreep der maannacht, terug kwam vloeien, in een. blos van zacht purperen tinten. Ragfijne vederwolkjes werden uit de verdooving der ijzige slaap gewekt en verschenen schuchter aan den hemel boven de donkere bergspitsen. Vruchteloos poogde de maan haar heerschappij te handhaven; de boodschap van het nieuwe leven, dat zonnelicht en zonnewarmte kwamen brengen, was vernomen, en de bergwereld zou weldra ontwaken uit haar verstijving. HET KRISTAL Mönch, Eiger en Fischerhörner kleurden zich rood als lachend in vroolijken morgendroom over de komende geneugten van den dag, met zijn stralenden zonneschijn en blauwe luchten, met zijn oolijke winden en witte wolken, die langs hun flanken zouden drijven, en hen zouden vertellen van de verre landen en wijde zeeën, vanwaar zij gekomen waren. Met roode trompettonen steeg het morgenlicht uit den oostertrans op, en zijn lichtklank deed de bergreuzen ontwaken uit den diepen slaap, waarin de koude Luna hen gedompeld had. Wakker werden de rotswanden, die zich de wangen rood bliezen om de koude der maannacht te verdrijven, en zich daarbij als guitige knapen verkneukelden, hoe zij dien dag weer den gletscher, daar beneden, met steenen zouden gooien. Bleek en bleeker werd de maan, heller steeds het daglicht. De grimmige Schreckhorn werd goud omrand^ als wilde de jonge dag zijn donkere boosheid met gulden geschenken verdrijven. En toen de berg gezwicht was voor zijn alles veroverende jeugd, rees de vurige zonneschijf boven den witten rand van de Stralégg-pas, juichend ontvangen door de sneeuw, die met milliarden kristalvlakken zijn lichtgroet terugwierp. Mee juichte, al jubelend, Peter, die verder was geklommen en nu, voorzichtig over een schuin sneeuwveld 67 HET KRISTAL 68 loopende, de rotsen naderde, waar hij het kristal had zien fonkelen. Hoe dichter hij bij die rotspartij kwsm hoe ongenaakbaarder ze zich met haar gladde wanden voordeed; maar toen hij eindelijk bij haar voet was aangekomen, ontdekte zijn ervaren oog spoedig een opvolging van uitsteeksels en scheuren, lijsten en schouders, die hem in de goede richting verder zouden brengen. Eerst keek hij nog eens om zich heen om te genieten van het weidsche rondzicht, dat met zijn blanke sneeuwtapijten, donkere spitsen en blauwe luchten, straalde in de blijdschap van het klaarste morgenlicht, en hem het hart deed tintelen van ondernemingslust. Peter begon den klim. Kalm en voorzichtig; wikkend eerst iederen stap; beproevend de houdbaarheid van ieder steunpunt en de vastheid van elk uitsteeksel, dat zich zijn grijpende hand aanbood. Langzaam maar zeker werkte hij zich naar boven, spiedend steeds in de hoogte of hij het kristal al zag. Eindelijk toen hij een schouder was omgetrokken, ontwaarde hij het enkele meters boven zich, en met een juichende galm begroette hij het. Als een roode zuil, met groote, glanzende zijden en gladde facetten, slank en van zeldzaam regelmatigen bouw, zag hij het reuzenkristal uit den zwartbruinen rotswand op steken. Zijn kristal-lichaam was, temidden van deze verwrongen bergwereld, uitgegroeid als een HET KRISTAL zuiver juweel, dat verkondigde de klare jeugdvormen der stof. Het trekt Peter naar zich toe, boeit zijn blik, leidt zijn aandacht van de rotspunt, die zijn voet moet dragen af. Plotseling voelt hij zijn voetsteun wegbrokkelen; l^iksemsnel slaat hij zijn piekel in een spleet. Maar te vergeefs, het houweel houdt niet. Hij glijdt af. De doodschrik grijpt hem in den strot. Een ruk en zijn houweel ontsnapt aan zijn hand. Als met klauwen grijpt hij in den rotswand; vruchteloos; spiegelglad is het gesteente. Hij valt; maar dadelijk volgt een harde schok, en hij zit op een uitstekenden steenhoek, rillend in de ontzetting van den worggreep, waarmede de dood hem onverhoeds heeft aangegrepen en nedergeworpen. Als een roofdier houdt het monster der vernietiging hem onder zijn klauw, wachtend nog met het toebrengen van de noodlottige beet, en zich vermeiend in de doodsangst van zijn slachtoffer, dat niet ontvluchten kan. Boven en onder hem is de rotswand vlak als een plaat, rand noch spleet biedt hij den voet, en^de rotshoek, waarop hij is neergevallen hangt over een afgrond, waarin, diep beneden hem, puntige rotsen met honende blikken hem opwachten. Heel beneden ligt het sneeuwveld, als het witte doodskleed, dat al voor hem gespreid is. Hij zit echter 'vast op den rotspunt, en allengs begint zijn hart, dat door den zweepslag van den schrik in wilde ren was gaan kloppen, tot rust te komen. De ver- 69 HET KRISTAL bijstering .wijkt langzamerhand, en zijn gedachten, die door den schok uit elkander waren gestoven, komen terug. De zucht tot zelfbehoud, die hem eerst als een dier de krallen in den rots deed slaan, roept nu al zijn verstand te hulp, en hij verheft zich voorzichtig, betast en onderzoekt den rotswand, zoekend of geen randje, geen spleet, al is ze' nog zoo gering, aanwezig is. Maar hij vindt niets; zijn ervaring ziet het al: onmogelijk is het om tegen de gladde rotsplaat op te klimmen. Maar het zelfbehoud dringt aan, in angst, als een kind, en hij beproeft het onmogelijke. Hij glijdt weer af; opnieuw grijpt het monster van de doodschrik hem aan, en zich nog op het laatste oogenblik aan zijn rotshoek vastklemmend, ontkomt hij ternauwernood aan de doodelijke afstorting. Nog trillend van ontzetting trekt hij zich aan den hoeksteen op en blijft moedeloos als een overwonnene zitten. Onmogelijk is het om naar boven te klimmen, en beneden hem gaapt de afgrond. Zonder hulp zal hij zich niet kunnen redden. Weten ze in het dal waar hij is? Aan Liseli heeft hij verteld, dat hij bij den Zasenberg ging zoeken. Goddank nu herinnert hij zich duidelijk haar verzekerd te hebben nog dezen avond thuis te zullen komen. Liseli zal ongerust worden. 70 HET KRISTAL Zou ze met haar moei de vrienden weten te bewegen hem te zoeken? Maar dan zullen ze eerst morgen van 't dorp weg gaan! Een nacht zeker zal hij op dit vermaledeide oord moeten doorbrengen. Zal hij de koude van den nacht doorstaan? Gode geloofd! zijn rugzak is behouden gebleven. Eten en drinken heeft hij nog. Maar de vreeselijke koude?! Zal hij zich wakker kunnen houden? En als de nevels en de sneeuwjacht misschien komen, zoodat zij hem niet vinden kunnen dan na dagen zoeken? Mijn God! dan is hij verloren. Hij bidt; hij roept de Heilige Maagd aan in vurige smeekingen. Red mij, red mij voor mijn kind! zend haar de onrust, die haar naar de dorpsgenooten zal drijven, en hen er toe zal bewegen ter redding uit te trekken. Hij wikt en weegt de kansen; tracht op te bouwen, hoe de loop van gedachten en gevoelens bij Liseli zullen zijn. De eene onderstelling omtrent hetgeen zij doen zal, verdringt de andere. Hoopvolle geven hem moed, twijfelvolle verkillen hem, en ongunstige jagen golven van angst door zijn aderen. Het is middag; de zon schijnt schitterend uit een schel blauw firmament, en verblindend is de schittering van het ijsmeer beneden hem en van de firnvelden rondom. De warmte der zonnestralen doet ook de hoop bij hem opbloeien. Hij zal de koude van den nacht wel doorstaan; 71 HET KRISTAL 72 de hoop verkleint onbewust bij Peter de vreeselijke te-* genstelling van de warmte in de brandende zonnestralen en de ijzige koude van den nacht. Zijn kleeren zijn dik, hij heeft eten en drinken! Morgen zal hij zijn redders zien aankomen; hij zal ze toeroepen, ze zullen hem het touw toewerpen. Gered zal hij worden. Hij zal zijn Liseli en Liseli zal haar vader terugkrijgen. Zijn kristallen zal hij weerzien. Ja, zijn kristallen! Een blik naar boven werpt Peter en hij ontwaart het wonderkristal. In roode spiegeling steekt het af tegen het azuur van den hemel; het lacht met warme blikken de zon toe, als een schoone vrouw vol liefdebegeeren haar minnaar. Voor zon en hemel vertoont het zijn zuivere vormen. Vormen, die een openbaring zijn van een eenige, enkelvoudige, onvermengde eigenschap der stof. Lijnen, die recht zijn, omdat zij niet weten wat het is: af te wijken van de door de stof aangegeven richting. Zijden, vlak als de goddelijke eenvoud, die wars is van verheffing of plooiing. Met die schoonheid, vreemd aan alles wat van de hartstochten der menschen is, had het Peter naar den ontoegankelijken rotswand gelokt; maar ongenaakbaar prijkte het nu boven hem, en keek lachend naar de zon, en bekommerde zich niet om dén rampzaligen bruidswerver, die daar beneden door een medelijdende rots- HET KRISTAL blok vastgehouden werd, opdat hij niet vallen zou in de put, die de dood onder hem openhield. — Ha, ha! riep Peter in bittere spot, die zijn angst moest terug dringen, daar sta ik op het balkon van mijn rotswoning en kijk over mijn sneeuwtuin! Gij reuzenvrienden, moet ik Ulieden toespreken, hier van mijn hoog spreekgestoelte af? — Wel nu, hoort dan, roept met Uw stentor-stem mijn redders hierheen. • Als eenig antwoord hoorde hij den donker van een lawine, die langs de flanken van den Eiger naar beneden viel; hij zag de steenen in wilde sprongen vooruit ijlen en de witstuivende sneeuw volgen. Maar het was geen antwoord voor Peter. Tot den Schreckhorn had de Eiger een wichtig woord gesproken en weldra dreunde het in doffe rommeling aan de overzijde en werd den Eiger een wederwoord toegeroepen. De Fischerhörner mengden zich in het gesprek met gekletter van stortende steenen en zware ploffingen van vallende sneeuwklompen, en de Finsteraarhorn, die zijn geweldig hoofd boven allen uitstak, sprak met verren donder een somber woord, dat Peter in "de ooren klonk als het vonnis van het noodlot. Waren die giganten zijn rechters? Hadden zij, in vierschaar gezeten, hem ter dood veroordeeld, omdat hij hun het kostbaar juweel had willen ontrooven? 73 Langzaam trok de gloeiende zonnebal langs het wolkenlooze zwerk, naderde de blinkende kamlijn der Fischerhörner en verdween eindelijk achter hun reusachtigen burcht. 'VJi^l De gloeiing verdoofde in het kristal, en de koude legde haar kille haïïd op Peter. Angstgédachten doorhuiverden zijn geest, en joegen de hoop, die door de weldadige zonnewarmte vrij spel had verkregen, smadelijk op de vlucht. Maar licht nog was de dag, en eerst schuchter, daarna moedig kwam de hoop weer terug, en bond opnieuw den strijd aan tegen de sombere gedaanten der moedeloosheid. De grillige schaduwen der bergkasteelen, die hoog boven hem in geweldige karteling tegen den hemelkoepel afstaken, waren over den gletscher geschoven, en begonnen tegen den voet der Schreckhörner op te kruipen. En met de schaduw kroop mee opwaarts de koude, de stille, onzichtbare vijand, die den nulpeloozen Peter kwam besluipen, en die hij wist dat hem zou aanvatten, en hem zou hullen in haar doodelijken mantel. Maar hij zou tegen haar strijden, zoo lang zijn krachten zouden reiken! Hij sloeg met zijn armen op de borst, trapte met zijn beenen, vechtend tegen den zwijgenden en ongezienen, maar des te vreeselijkeren vijand. Hooger en hooger klom het sombere leger der schaduwen tegen de vervaarlijke wanden der Schreckhörner op. HET KRISTAL | 74 - HET KRISTAL Als een dreigende reus staarde het grimmige gevaarte van den grooten Schreckhorn hem aan. Verloren voelde hij zich, als een nietige, sterfelijke wurm te midden van dien zwijgenden kring van wraakzuchtige reuzengestalten. Boven hem glansde rustig het kristal als het ongenaakbare ideaal der volmaaktheid van vormen/waarheen hij zijn armen vruchteloos uitstrekte, hulpeloos als hij gezeten was tusschen hemel en aarde. Hooger klom de drom der schaduwen; uit de diepte der dalen kwam het duister op kwellen als een dreigende vloed. De hooge sneeuwvelden vingen aan te gloeien, maar des te nijpender voelde Peter de koude. Donkerrood verfde zich de hooge rotspyramide van den Schreckhorn, maar voor Peter was het als de bloedgolf der boosheid, die hem naar het woeste hoofd steeg. Uit alle holen en dalen traden nu de dienaren van den nacht, gehuld in zwarte gewaden, en huiverend zag Peter ze het rouwfloers over den gletscher spreiden. Diepblauw werd het hemeldak, als een looden deksel, die de noodlottige koude in het reuzenvat, waarin hij, Peter, machteloos was opgesloten, zou blnnensluiten. Op de hoogste toppen doofde de laatste gloeiing uit en met het scheiden van het daglicht, dat hem onbewust troost en goeden moed had gegeven, maakte zich de wanhoop van den rillenden Peter meester. Nog zag hij het kristal met zijn hoekige vormen tegen den hemel afsteken, en met woede balde hij zijn vuist 75 tegen de verleidster, die hem met haar koude schoonheid in het verderf had gelokt. Maar toen zag hij sterren opblinken. Sterren, die hem wezen naar de oneindigheden der schepping; die spraken van de eeuwige natuurwetten, welke zich gelijkelijk openbaren, zoowel in den kringloop der hemelbollen, als in de ideale vormen van het kristal. En als vanzelf vouwde hij de handen en vond rust in gebed tot den Heer der eeuwigheden. Maar als een kwellende duivel greep hem de koude weer aan! Klappertandend verweerde hij zich. De berusting vlood weer. De nachtwereld om hem heen goot de angst opnieuw in zijn gemarteld brein. Vijandig schenen hem nu die fel flikkerende lichtpunten aan het zwarte zwerk. Tot vale spookgestalten waren de bergreuzen geworden, en de sneeuwvelden lagen daar neer als hun slepende gewaden. Het kristallichaam stak met harde lijnen zwart af tegen de matte schemering van den melkweg. Traag kroop de tijd vooruit, en dichter en dichter hulde'de koude hem in haar ijzigen mantel. Peter voelde de verdooving der slaap naderen; maar hij wist, dat het de doodsslaap zou zijn, en met alle levenskracht, die in hem was, verzette hij zich tegen haar noodlottigen aandrang. Een oogenblik liet hij zich gaan en dadelijk doemden de droomgestalten aan alle kanten op. Het kristal werd tot een schoone vrouw, gehuld in een zachtrood gewaad, 76 HET KRISTAL HET KRISTAL 77 gezeten op een door warm zonlicht bestraalden rots. Zij stond op, daalde naar hem af, reikte hem de hand, hielp hem van zijn rotspunt af en plotseling, terwijl laar glimlach in een grijns overging, stootte zij hem terug in de afgrijselijke diepte. Met een rilling van schrik dook hij op uit zijn verdooving, en ontworstelde zich aan haar zuigende armen, die hem in haar doodelijken afgrond wilden trekken. Allerlei beelden joegen door zijn hoofd en eindelijk namen ze weer droomgestalten aan. Hij zag zijn Lise over de rotsen klimmen, luchtig, zonder moeite. Zij ging naast het kristal zitten en zeide tot hem: — maar Peter, waarom liet gij U bekoren door de regelmatige vormen, de vlakke facetten, de standvastige hoeken der doode stof? Waren de levende menschen U niet genoeg? Waarom bleeft ge niet bij onze Liseli, instede van hier Uw leven in de weegschaal te leggen? Hij schrok weer op, en duwde de verdoovende slaap van zich af; trachtte zich te verwarmen, door zijn armen op zijn borst te slaan en met zijn beenen te trappelen. Met een spottenden lach keek het logge monster der slaap op hem neer, en toen na eenigen tijd zijn bewegingen verslapten en hij eindelijk, stil rillend weer neerzat, naderde zijn vijand ongemerkt en bedekte hem met de doodelijke wade der verdooving, waarin hij met leedvermaak de droombegoocheling had verborgen. Die maakte zich dadelijk van Peter meester, en weer ijlde de grillige stoet der droomwezens door zijn hersens. Hij zag de redders aankomen; hij wilde juichen, maar kon niet. Hij zag ze bij het kristal aankomen en daar stilhouden. Zeker om het touw naar hem af te werpen, meende hij! maar neen! Ze begonnen aan het kristal te wrikken en te wringen, ze sloegen het los met ruwe houweelslagen, zoodat er brokken van afspleten. Hun gezichten zag hij boos worden: ze balden de vuisten tegen hem. Gij hebt uw dochter en ons verzaakt om een kristal te krijgen, maar nu zal het ook uw ongeluk worden. Zij hieven het op, om het op hem te werpen, zoodat hij, getroffen door den vreeselijken worp, in den afgrond zou storten. Doodsangst greep hem aan, en .. weer was het zijn wil tot leven, die zich gehuld had In gruwelijke schijnbeelden om hem te redden uit de moordende omarming der vijandelijke slaap. Niet van hem af echter hield de hem beslüipende vijand, en na een tijd van krachtig verweer dreef hij opnieuw weg in de lokkende wateren der sluimering. Die tooverde hem terug in zijn huis; hij stond voor de kasten en zag naar zijn schatten, bewonderend hun merkwaardige gestalten, die opgebouwd waren volgens de hoofdwetten der stoffelijke wereld. Maar tot zijn ontzetting zag hij het roode Ruti;l-blok tot een gloeiend, afgrijselijk monster uitdeien en de Topazen werden tot geele, grijnzende duivels, terwijl het Toermalijn-brok 78 HET KRISTAL HET KRISTAL 79 opzwol, en uitgroeide tot een groene heks. Zij drongen op hem aan, en krijschten hem toe: — waarom hebt gij ons uit onze bergwoning weggeroofd, en hier in een donker hok opgesloten? ons, de schoonste schepselen uit de bergen, ons, die moesten verkondigen de harmonische grondregels der stof! Zij willen hem grijpen met uitgekromde krallen, en de ontzetting der angst over het drogbeeld redt opnieuw Peter uit het werkelijke gevaar van de slaap, die geen onwaken kent. Als hij klappertandend den strijd weer aanbindt, ontwaart hij hoe de oostelijke hemel opgelicht is. Dadelijk begrijpt hij, dat weldra de maan moet opkomen en het naderen van het licht, al is het slechts maanlicht, 't geeft hem nieuwen moed. Hij blijft wakker; de lichtglans wordt sterker en sterker en eindelijk rijst boven een donkere sneeuwkam de maansikkel, die met 'n blik vol medelijden kijkt naar den verongelukten man, die daar in arren moede op een hangend rotsblok neergehurkt is. Peter voelt het mededoogen, en het is of het hem nieuwe warmte ingiet, en of de maan met haar licht hem vèrsche kracht schenkt om de koude te weerstaan. Hij ontwaart weer duidelijk het kristal, dat hem een lichtstraal, die het van de maan ontving, toewerpt, als een teeken om vol goeden moed te zijn. Warm is het aangezicht der maan; ze roept hem toe, vol te houden, want spoedige redding zal komen. HET KRISTAL 80 Peter spant zijn wil in en houdt zich wakker. Maar lang, eindeloos lang duurt de nacht! De maan drijft langzaam als een statige zwaan het hemelmeer in, en naarmate zij hooger stijgt, verkoelt haar aangezicht, en eindelijk is alle warme vriendelijkheid uit haar blik verdwenen, en staart zij met ijzige starheid uit een hemel van hard metaal op den rillenden man. Stroomen van koud, straf licht dalen neer in het circus des doods, waarin de paarden en de ruiters allang verstijfd op de ijsvloeren zijn neergezegen, en waar de toeschouwers, die tot hemelhoog langs de witte bergwanden gezeten zijn, tot beweginglooze rotsen zijn omgetooverd. Maar neen! Leven komt in het circus. De verstijfde gestalten richten zich op, rekken zich de leden, klimmen op de paarden, en de rotswezens, die hoog aan de balustraden hangen, worden weer levend, en dalen af. Monsterkristallen zijn het, die gloeien met roode, geele en blauwe kleuren. En op de paarden zitten ook kristallen. Zij rennen over de gletschers ert'firnvelden en naderen Peter in woesten ren. Zij zullen hem onder den voet rijden! Hij wil vluchten, maar het groote kristal — zijn kristal — grijpt hem vast. Hij kan zich niet aan zijn greep ontworstelen. De kristalruiters naderen met wild geweld, afschuwelijke angst schokt hem op — en weer was de angst zijn redding! Maar nu stijgt een golf van verzet in hem op; hij slaat HET KRISTAL zich zelf onstuimig om warmte te winnen. Hij wil zich niet gewonnen geven. Hij roept Maria en alle Heiligen aan; hij bidt met de overgave der wanhoop en slaat onophoudelijk het teeken des kruises. Dan roept hij weer tot Liseli: —kom toch, mijn kind, kom toch! Ziet ge niet hoe vader hier als een verlorene hangt aan den onverbiddelijken rotswand? Voelt ge niet de onrust over zijn uitblijven; beseft ge niet, dat hij in doodsnood verkeert? Roep de redders; drijf hen het pad op! kom toch hierheen! De koude knijpt mij het hartebloed uit de aderen; de slaap wil mij onder haar mantel verdooven, zoodat ik een gemakkelijke prooi voor den dood zal zijn. Liseli, Liseli, kom! Redt mij! En nauw heeft hij zijn smeekende roep om redding het ijskoude luchtruim ingegild, of hij zwijgt in gespannen staren. Heel ver en diep beneden, aan den voet van den Mettenberg, daar waar de Baregg moet zijn, meent hij een lichtpuntje te zien. Uiterst fijn en teer is het, maar Peter's oog is scherp en de spanning der wanhoop heeft het dubbel doordringend gemaakt. Hij tuurt met gespannen oogbol. Een vloed van vreugde stijgt in hem op; nieuwe warmte brengt ze mee. Het moeten de redders zijn! Wie zou anders daar bij maanlicht met een licht gaan? Het zou echter een vuurtje van een gemsjager kunnen wezen, en, nauw is die gedachte bij hem opgekomen, of 81 HET KRISTAL een ijzige golf van twijfel stort zich over hem heen en klappertandend, met rillende leden, zakt hij weer in elkander. Maar neen! het moeten zijn redders zijn, want hij ontdekt een tweede lichtpunt, en beide bewegen ze zich. Het uitërst fijne dubbelsterretje, daar beneden aan den gletscher, verwekt een wonderwerking in zijn verstijfde ledematen, staalt zijn wil, en geeft hem nieuwe krachten om tegen het slaapmonster te strijden. Lang duurt het vóór hij zekerheid krijgt, dat de lichten over den gletscher naar den Zasenberg trekken; doch eindelijk is geen twijfel meer mogelijk. Maar zullen ze hem vinden? Goddank! helder blijft het weer; geen nevels hechten zich aan de bergwanden. Hij zal roepen; galmend zal zijn bergroep over den gletscher heen zijn redders bereiken! Hij windt zich op van vreugde, en de dood met zijn trage trawanten: de koude en de slaap, beginnen met mismoedig gelaat van hem weg te trekken. Met tergende traagheid, bijna onmerkbaar, bewegen zich de beide lichtjes over den breeden ijsstroom, maar uit de vreugde over de naderende redding put hij het geduld om hun voorttrekken te volgen. Als hij zijn eerste hulproep van zijn balkon der verschrikking, in langgerekte, hooge tonen naar zijn redders, beneden, toezendt, ziet hij ook de eerste Iichtboden 82 HET KRISTAL 83 van den nieuwen dag hoog aan den hemel als kleurige -wolkjes verschijnen. Hij roept zonder ophouden en als het eerste morgetvrood den hoogen top van den Mönch treft, meent hij heel zacht een antwoord uit de diepte te hooren opstijgen. } Weldra gloeien ook de Fischerhörner, en nu hoort hij duidelijk het antwoord. Karmijnrood verven zich de hoogste sneeuwvelden; purperen stralen schieten uit de hooge tinnen van het geweldige kasteel van den Schreckhorn. Een reuzenwaaier met roode en blauwe bladen, wordt boven den cyclopenbouw opengeslagen, als een praalscherm voor den jongen zonnegod, die naderende is. Fel koud is de adem der lucht, maar hoop en licht omhullen Peter met hun verwarmende kleeden; de verschrikking van den hopeloozen nacht is geweken voor de blijde bode van den reddenden dag. Al lichter wordt het, maar nog kan hij zijn redders niet onderscheiden. Zijn roep leidt hen echter, en hun wederroep helpt hem vecHten tegen de vreeselijke koude. Hij wrijft en slaat zich, rekt en wringt zich, schokt en trapt om zich te verweeren tegen den verstijvenden' ademtocht van den vorst, die nog steeds den strijd nht op wil geven. Peter blijft echter winnen, sterk door de naderende redding. Eindelijk treffen stralen van vloeibaar metaal de hooge bergtoppen; gouden randen tooveren zij om den HET KRISTAL 1 84 Schreckhorn. Het helle licht daalt naar Peter af, en eindelijk dan, daar schiet de eerste zonnestraal over den sneeuwgevel in het oosten en ijlt naar zijn rotsbalkort als de vuurpijl, die van het strand naar het op de klippen geslagen schip wordt afgeschoten. Hij ontdekt zijn redders; Liseli is met hem; hij onderscheidt duidelijk haar kleine gestalte tusschen de anderen. Lang nog duurt het, maar de stijgende zon begint hem te verwarmen, en de zekerheid over zijn verlossing is als de koestering der middagzon. Eindelijk ten lange leste, zijn ze onder aan den noodlottigen rotswand gekomen, en beginnen zij den moeilijken klim tot het punt, waar hij afgestort is. Hij roept hen toe waar ze moeten zijn; vragen en antwoorden worden gewisseld. En dan komt eindelijk voor Peter het vurig verlangde oogenblik, dat het touw tot hem afdaalt en hij de lus onder de armen kan aanbrengen. Langzaam, met uiterste voorzichtigheid, trekken ze hem op; hij zweeft boven den afgrond en van ontroering klopt wild zijn hart. Als het touw ingehaald is, vatten zij hem onder de armen en lichten hem tot hen op. Gered is Peter! Liseli weent van blijdschap. De redders zijn het wonderlijk kristal gewaar geWorden; ze wijzen het elkaar aan, vol verbazing over zijn schitterende schoonheid, diep rood als zijn regel- anatige zijvlakken in de stralen van de middagzon glanzen. Zij vragen aan Peter of ze het voor hem zullen uitbreken en het zullen meenemen; ze zijn immers uitgerust voor het vervoer van een verongelukte! — Neen, neen! roept Peter, raakt het niet aan! Het heeft mij gelokt met zijn wonderbaarlijke gestalte, en bijna ten verderve gebracht. Het moet een booze bergnix zijn, die zich in de schijnvormen van een beeldschoon kristal omgetooverd heeft, om mij in het ongeluk te storten. Maar de liefde van Liseli is sterker geweest dan mijn hartstocht voor de kristalwonderen der stof. — Ik wil het niet in mijn huis hebben; ik zou Liseli niet veilig voor haar wraak achten! " —Hier, hoog aan zijn rotswand, moet het blijven prijken, ongerept in zijn weergalooze pracht, die niet voor ons menschen geschapen is. — Het is het schoonste juweel der bergreuzen, die het grimmig bewaken, en die zijn roof niet zouden dulden. Werd ik niet bijna een prooi der verraderlijke berggeesten? — Misschien heeft de booze zelf zich in dit verleidelijk mooi kristal veranderd, om mij ten val te brengen. Onwillekeurig slaan de mannen het teeken des kruises, en haasten zich om weg te komen van deze ongewijde plaats des onheils, waar de duivel en zijn helsche knechien rondwaren. Met groote omzichtigheid, Peter helpende, dalen zij af HET KRISTAL 85 HET KRISTAL en als ze aan den voet der rotsen zijn gekomen, wendt Peter het hoofd om en werpt een laatsten blik opwaartsnaar het kristal. Hoog aan den rotswand ziet hij het, bloedrood glanzend in den zonneschijn, met zijn strakgelijnde omtrekken zich tegen het hemelblauw afteekenend. Als klare openbaring der harmonie van de grondeigenschappen der stof, onberoerd door het spel van menschenwee en menschenvreugd, dat het verwekt heeft en aan zijn voet zich heeft afgespeeld, spreidt het zijn ideale schoonheid van vormen en kleur ten toon voor die andere, hem omringende opbouwsels der natuur, die geboren werden door een oneindige veelheid van elkander bekampende natuurkrachten, en als grimmige, doorgroefde bergtoppen om hem heen omhoog rijzen, of, als duizendvoudig-gespleten en steenbeladen gletschers, zich tusschen de rotswanden dalwaarts wringen. 86 AUTOMATEN. 87 et geld moet er dus binnen een week zijn? — Ja, Donderdagmorgen zal de kas na- [ ■ ^ gezien worden, en 's avonds zal ik in de gevangenis zitten! Verduistering van toevertrouwde gelden. Minstens een paar jaar zal er op staan. — Maar hoe is het toch mogelijk? Kon je je dan niet bedwingen? Was dan de gedachte aan je vrouw, aan je bloedjonge kinderen, aan je ouden vader niet krachtig genoeg om je er van af te houden? De jonge man trok mismoedig zijn schouders op, en zei —ik heb er wel tegen gestreden, maar het was sterker dan ik. — Ik heb mij zelf niet gemaakt, liet hij op schamperen toon er op volgen. De verslagen vader boog het hoofd, en door hem jaagden smartelijke herinneringen aan een vrouw, die AUTOMATEN 88 hij wist, dat slechte passies had; en die hij niettemin had aangebeden; en ondanks waarschuwingen toch had getrouwd. Die zijn huwelijksleven tot een hel had gemaakt, totdat haar vroege dood hem een trieste barmhartigheid had betoond. Hier voor hem stond de zoon van die vrouw; zijn zoon, in wien uit de kannen der erfelijkheid het gif overgeschonken was geworden. De arme belaste! Handelen moest hij, zooals de aard, die in hem was gelegd, hem dwong te handelen. — Maar je hebt toch je vrije wil, zoo vervolgde de beproefde vader luid zijn pijnlijken gedachtengang. — Die was blijkbaar niet sterk genoeg, antwoordde de zoon, en weer was er schamperheid in zijn toon. — Maar dan moet hij sterker in je worden, mijn jongen. — Het gerecht zal geen tijd hebben daarop te wachten; dat zal me een voorspoedige aansterking in de gevangenis toewenschen! Een bittere grijns vertrqk het gelaat van den jongen Mardoli, en het grijze hoofd van zijn vader zakte dieper nog naar zijn borst. — Duizend pond! Mijn god! hoe moet ik dat betalen? Ik heb ze immers niet, en wie wil ze mij leerien? Waar moet ik dat geld van daan halen? Zoo jammerde de grijsaard; maar de zoon zei op verbitterden toon: — Dat zult gij beter weten dan ik. AUTOMATEN Pijnlijk vertrok zich het gelaat van den ouden vader, want hij wist maar al te goed, wat de eenige weg was om die som gelds te verkrijgen; maar dien weg te bewandelen zou hem bittere smart baren. Hij zou ze moeten verkoopen, zijn schepsels, zijn eigen schepsels! Voor geld, dat het onverbiddelijke noodlot van hem eischte, zou hij ze van zich weg moeten doen! Jaren lang had hij aan ze gewerkt; het was niet meer liefhebberij, maar een ware hartstocht geweest; het oplossen der mechanische problemen, het uitvoeren der vernuftig bedachte mechanismen, dat telkens weer aanbrengen van verbeteringen. Als er een gereed was gekomen, zag hij het bijna als een eigen kind aan. Ze droegen bij in zijn levensonderhoud, want zijn wassenbeelden-spel dankte vooral aan hen de algemeene geliefdheid; en hun heengaan zou nood in de toekomst beteekenen. Maar het noodlot kende geen medelijden! Dat stond voor hem met koud gelaat en opgehouden hand, meedogenloos eischend: het geld. — Ga maar heen, zei eindelijk na een lang, broeiend zwijgen vader Mardoli, — het geld zal er zijn. Mijn doode schepsels zullen het schande-geld voor mijn levenden zoon opbrengen. Als een geslagen hond ging de jonge man de kamer uit, en liet den armen vader in zijn smart alleen. Een zucht ontsnapte aan diens geprangd gemoed, 89 AUTOMATEN zooals een gasbel oprijst uit de donkere diepte var een boschvijver, die zonloos opgesloten ligt tusschen sombere, mosomhangen boomen. Mardoli rees op, stak een lampje aan en opende de deur, die tot de zalen van zijn panopticum toegang verleende. Met slependen tred liep hij het tusschengangetje door, en schoorvoetend trad hij het vertrek binnen, waar hij zich anders zoo thuis gevoelde. Buiten sloeg de torenklok een laat uur in den avond; binnen in huis* was het stil. Hij zag de wassenbeelden zwijgend langs de wanden van het zaaltje staan, onzeker verlicht .door de stralen van zijn lamp. Al vele jaren lang kende hij ze, was met hen vertrouwd geraakt. Ze waren meer voor hem geworden dan levenlooze beelden; maar in dezen droeven nacht, nu het noodlot hem opnieuw in zijn vruchtelooze vlucht had ingehaald, en hem wonden van teleurstelling, verbittering en smart had geslagen, was het, of de stille was-menschen vreemden voor hem waren geworden. Napoleon, die daar naast Josephine stond, keek over hem heen, en staarde met zijn glazen oogen weg naar verten van herinnering. Stram verhief zich de rijzige gestalte van von Bismarck, en zijn starre blik scheen enkel naar de degen van den zich overgevenden keizer te kijken. Christiaan Huyghens, die hij met bizondere piëteit zelf had opgesteld, en die hij altijd een extra verzorging 90 AUTOMATEN gaf, keek koud langs de krullen van zijn groote pruik, als bestond Mardoli niet voor hem. Moe van verdriet, zakte hij op een stoel neer, en liet zijn blikken glijden langs de roerlooze gestalten, die onbewogen voor zijn smart wegkeken, ieder naar het punt, dat hun eenmaal voorgeschreven was. — Gelukkige schepsels, zei met een bitteren lach Mardoli, jullie zjjn tot was geworden herinnering. Al wat vreugde en smart, verrukking en vertwijfeling gaf, is uit je verdwenen. Al je denken en tobben, je minnen en haten, wég, verdwenen is het! — Maar in mij woelt dat alles nog, en de smart trekt aan de vezelen van mijn gemoed, alsof ze het arme weefsel uit elkaar wil trekken, nog voordat de dood met zijn zeis alle draden tegelijk zal doorsnijden. — Hebt jullie dan geen medelijden met me; wilt je mij niet opnemen in je orde der stille broeders? Geen antwoord kwam er uit het zwijgende gelid. Geen van de stijf gesloten monden opende zich om een troostwoord te laten hooren voor Mardoli, die toch hun meester was, en die tusschen hen in zat, met zijn verslagen ziel, welke in bittere nood om hulp schreide. Hij stond op; maar ze zeiden niets, en lieten hem gaan. Ze lieten zich niet storen in het staren naar dat voorgeschreven punt, wat de eenige hun opgelegde taak in hun beeldleven was. Mardoli ging verder met een stap die de smart traag 91 AUTOMATEN en zwaar had gemaakt, en trad binnen in het vertrek, waar zijn automaten opgesteld waren. In onbewusten drang naar troost zocht hij zijn schepsels op, de wezens, die hij Verzonnen en vervaardigd had; die, met het mechanisme door hem uitgedacht en gemaakt, de bewegingen konden uitvoeren, die hij voor ze bestemd had. Daar zat zijn pianist op een kruk voor het klavier, die een kort muziekstukje kon spelen onder begeleiding van het knarsen der raderen in zijn artistenlichaam. Naast hem stond de redenaar, die een grammophoon in zijn bol verborg, en met ijselijk stijve gebaren een beroemde rede kon uitspreken. Maar in den hoek van het vertrek was zijn meesterstuk, waaraan hij jaren hard had gewerkt. Deftig zaten voor een schaakbord, in kleurige gewaden, twee Perzen, die op stijve en statige wijze de stukken verzetten. Na iedere zet wachtten ze eenigen tijd, alsof in hun kunsthoofden diepe combinaties werden uitgedacht; mair iedere volgende zet was al jaren geleden door Mardoli bedacht, en in hun mechanisme vastgelegd. Niet meer dan een enkele partij wisten zijn Perzen te spelen; en die verliep, zooals hij het gewild had, al keken ze ook diepzinnig uit hun glazen oogen, en al verplaatsten ze met plechtige bewegingen hun paarden en pionnen. Ook Mardoli had niet na kunnen laten te speculeeren 92 AUTOMATEN op de zucht naar griezeligheid van het publiek; en had daarom een echte guillotine opgesteld, met een roodgemutsten sansculot als beul er naast. Het raam, waarop anders het wassen slachtoffer vastgebonden lag, maar dat nu leeg was, werd door de inwendige machinerie onder den valbijl geschoven, en de beul trok daarna aan een koord, waarop met een harden slag het zware mes viel, en het wassen hoofd volgens een vooruit klaargemaakte afscheiding, afsneed. Dat viel in een mand, en kon vervolgens weer op het gedecapiteerde lichaam herplaatst worden; in welk opzicht het slachtoffer van Mardoli in heel wat ongunstiger omstandigheden verkeerde dan eens zijn levende voorbeelden, die tenminste maar. éénmaal de onaangename operatie hadden te ondergaan. Naast het moordtuig zat een vreedzaam popmensch, die schrijven kon. Slechts één enkel woord was zijn schrijfkunst machtig; maar dat ééne woord had aan Mardoli zooveel vernuft gekost, dat.het voor hem een groote beteekenis had; trouwens het was zijn eigen naam. De hand van den automaat rustte nu, en strak keek de pop naar de punt van zijn pen, alsof hij er diep over nadacht welk ander woord hij zou neerschrijven. Edoch, dat was ijdel gewichtigheidsvertoon, want in zijn leegen bol gingen geen gedachten rond, maar konden "enkel wieletjes draaien, en aan hen had Mardoli alleen geleerd dat ééne woord, zijn naam, te 93 AUTOMATEN schrijven. Daartoe moest men nog te voren de veer opdraaien, en ten slotte gebeurde het pas, nadat men op een knopje had gedrukt. Zoo geringschattend dacht echter Mardoli niet over zijn schrijver. Hij had hem toch uitgedacht en vervaardigd, en het was allengs voor Mardoli geworden of hij hem een deel van zijn voelen en denken had geschonken; of hij een stuk van zijn leven had overgeplant in dat mechanische wezen, zoodat de pop een onderdeel van zijn ziel tot eigen ziel ten gebruike had gekregen. Bij het klimmen der jaren had Mardoli vele illusies van het leven verloren; en meer en meer was hij opgegaan in het vervaardigen van automaten; had zich hoe langer hoe meer aan zijn schepsels gehecht. Hij kende hen in hun bescheiden kunnen, in hun deugden en fouten, in hun kracht en zwakheid; en thans, in het late uur van dezen dag van droefenis, stond hij tusschen hen in, en was alleen met zijn stille wezens. Verkoopen moest hij ze, want een arme vrouw en een paar onschuldige kinderen moesten ze redden uit de grijpende klauwen van schande en gebrek. — Al zijn jullie maar automaten, die goede daad zult ge toch kunnen verrichten, en de klanken van spot en liefde vermengden zich in Mardoli's stemgeluid. — Automaten?! riep hij. Zijn wij menschen ook eigenlijk geen automaten? Hoe diep men ook doordringt in ons wezen, steeds vindt men weer het radertje, 94 AUTOMATEN dat alleen maar om één asje vermag te draaien, de hefboom, die maar één kruk kan verzetten. Ieder stofdeeltje in ons kan zijn dans maar op één wijs uitvoeren, zoolang als de veer blijft trekken. Als er één enkele %ieltand afgesleten is, draait het mechaniek gebrekkig, en wij zelf kunnen de tand niet herstellen! — En al die schoone gedachten, die men meent, dat onze stof als een klavier bespelen, ach! als men ze uitkleedt, totdat hun laatste omhulsel wegvalt, dan staan ze in hun naaktheid als simpele automaten voor ons. — Van het ei, waarin onze aanleg is vastgelegd, is heel onze ontwikkeling voorgeschreven. — Een enkel kunstje kan maar dat ei, dat is een mensch vormen, en één wijze van denken Is maar in dien mensch gelegd; en als de veer is afgeloopen, kan de mechaniek niet meer werken. — Waar is de vrije wil? — Is die alleen bij den God, die op de knop drukt? onze stof als een klavier bespelen, ach! als men ze uitkeerd aantal tanden meegekregen; helaas! ik weet maar al te wel van wie. — Nu draaien je levensraderen onvermijdelijk anders dan de onze. Zelf kunt ge het aantal tanden niet veranderen; een nieuw wiel met een juist getal tanden kunt ge zelf niet inzetten. — „Mijn vrije wil is zeker niet sterk genoeg", zoo antwoorddet gij mij, maar ach, mijn beklagenswaardig kind, hebt ge wel een vrije wil? 95 AUTOMATEN — Die stomme schepsels hier om mij, die ik óók verwekt heb, bezitten die een vrije wil? — Gij daar, gij, mijn redenaar, toon eens of gij een vrije wil hebt; wacht niet af, totdat ik op het knopje druk, maar spreek ditmaal uit eigen beweging! — Ha, ha! Dat kunt gij niet; een automaat zijt ge slechts en niets meer! Nauw had Mardoli die spottende woorden op snijdenden toon gesproken, of de redenaar maakte een zwaai met zijn arm, en trok zijn mond in een grimas; knarsen van raderen en geklikklak van hefboomen liet zich uit zijn lichaam hooren. Mardoli sperde van schrik zijn oogen open, en keek met ontzetting de pop aan. Die echter ontsloot zijn mond, en begon, midden in zijn rede, te spreken. Een doodelijke angst greep den door smart overspannen grijsaard aan. Hij week in ontzetting achteruit, struikelde over de lamp, en verloor zijn evenwicht. Met een wilde armbeweging trachtte hij een stijl van de, achter hem staande guillotine te grijpen; maar hij greep mis, en stootte daarbij hard met zijn hand tegen het noodlottige knopje. Daarna sloeg hij met een smak op het raam neer, waarbij hij met zijn arm, grijs hoofd tegen een ijzeren beugel aansloeg, zoodat het bewustzijn hem ontvlood. Daar lag hij! 96 AUTOMATEN Terdood veroordeeld! Zelf had hij op de knop gedrukt; zelf had hij zijn vonnis geveld, en een onheilvol geratel kwam uit het moordtuig, aankondigend de onverbiddelijke uitvoering van het bevel, dat het mechanisme door den knopdruk ontvangen had. De oorzaak baarde; het gevolg werd geboren! Langzaam begon het raam, waarop Mardoli in barmhartige verdooving uitgestrekt lag, voort te schuiven; maar het was alsof de raderen huilden, de kettingen jammerden, heel het mechaniek kermde, dat het gedoemd was zijn eigen meester onder het moordende mes te moeten brengen. De petroleum van de omvergeworpen lamp had vlam gevat, en een flikkerende roode schijn gleed over de wassen gezichten der automaten, zoodat het was, alsof ze in wanhoop hun gelaat vertrokken, omdat ze daar hulpeloos stonden, en hun meester niet vermochten te redden. Gebonden waren ze aan het plan, volgens hetwelk zij gemaakt waren, en buiten dat konden zij niets doen, waren zij volslagen machteloos. Het raam met den bewusteloozen Mardoli schoof verder voort, en kwam in den voorgeschreven stand onder den valbijl, die valsch grijnsde met een honenden lach van weerkaatst vlammenlicht.' Maar de beul, wiens kleeren vuur hadden gevat maakte door de hitte, als afwijkende, bewegingen. Toch dwong de mechaniek hem om aan het touw te trekken. 97 AUTOMATEN De bijl kwam vrij, viel als het vlammende zwaard des laatsten oordeels naar beneden, sneed het hoofd van Mardoli van den romp af, en kwam tot rust met een zwaren schok, waarop dadelijk de bons volgde, waarmee het hoofd in de mand rolde. De schok doorsidderde de automaten, alsof bij den gedwongen moord van den beul op zijn meester afgrijzen door hun wassen leden voer. Hoog op laaide de vlam langs de kleeren van den moordenaar, en ook de redenaar begon vlam te vatten. Door de hitte wrong hij zijn lichaam als in smart; waanzinnige stuiptrekkingen maakte hij met zijn armen, als in wanhopige angst voor den onverbiddelijken voortgang van het noodlot. Een enkel woord, luguber en verward klinkend, kwam nog uit zijn opengesper- den mond. Daarna barstte zijn wassen hoofd en in doodsangst sprong een muis er uitl Een simpele muis, die op het oogenblik, dat Mardoli met bitteren spot aan den redenaar de honende vraag had gesteld, op het raderwerk was gesprongen, en een pal had losgestooten, zoodat het in gang was gekomen! Ook de Perzen werden door de vlammen aangetast en de eene gaf met zijn arm een ruk, waardoor hij alle schaakstukken omsloeg. Het noodlot speelde een gansch ander spel met hen dan die eene, onveranderlijke partij, die hun meester's hoofd, dat daar in de reeds vuurvattende mand lag, voor hen indertijd had uitgedacht. 98 AUTOMATEN Hel speelden de vlammen langs hun zijden gewaden, die binnen enkele oogenblikken verteerd waren, zoodat de hefboomen en de raderen, heel hun kunstig binnenwerk, bloot kwam. Dat vertrok en verdraaide zich door de hitte, viel uit elkaar, en weldra waren de schaakspelers een verwarde, gloeiende en rookende massa geworden. De schrijver was als een vlammende fakkel en stortte weldra ineen; maar in het verkoolde papier gloeide nog na met vuurletters het eenige woord, dat hij had kunnen schrijven: zijns meester's naam. De vlammende stijlen der guillotine, waren over het lijk van Mardoli gestort, en de felle hitte verkoolde het ontzielde lichaam. Automatisch gehoorzaamde de stof, waaruit hij en zijn schepsels waren opgebouwd, aan de door eeuwige Avetten beheerschte eigenschappen, die in haar gelegd waren, als de mechaniek in de poppen. Gelijkelijk waren de lichamen van Mardoli en zijn poppen aan die wetten onderworpen, en gelijkelijk werden zij thans omgezet tot stof van eenvoudiger samenstelling, die nu neerlag als gloeiende, verkoolde massa; die ronddanste als flikkerende vlammen, en uit den vuurhaard opsteeg, als rossig verlichte rook. Geen antwoord had Mardoli gekregen op zijn vraag: is er, buiten den automatischen dwang, een vrije wil? Dat antwoord had niemand en niets hem vermogen 99 AUTOMATEN te geven; want voor de raadselen der albezieling verdwijnen de kleinmenschelijke begrippen van dwang en vrijheid, als het sneeuwkleed op het vruchtbare veld wegsmelt, wanneer de lauwe lentewind waait. 100 DE OUDE KLOK. een, neen! Ze zegt: „zwik, zwak, zwik, zwak"! — Maar, Hanna, hoe kun je dat nu toch zeggen; het is toch duidelijk: „tik, tak, tik, tak"! — 't Is niet waar, Christiaan, zei Hanna snibbig terug, , zwik, zwak, zwik, zwak, zegt ze! De kleine Christiaan gaf maar geen antwoord meer. Stel je voor; zwik, zwak, zwik, zwak! 't Was belachelijk. De oude, groote klok zei immers altijd: tik, tak. Dat kon je toch dadelijk hooren! „Tik", als de slinger aan den kant van de kamerdeur was, en „tak" als hij naar den anderen kant was gekomen. Dat hoorde hij even duidelijk als het „bim, bam" van de groote torenklok. Trouwens, hij en de hooge, staande klok, die naast de deur in de studeerkamer van vader stond, kenden 101 DE OUDE KLOK elkander heel goed, en ais hij bij vader zat en platen uit lijvige, zwaar gebonden boeken keek, voerde hij in stilte gesprekken met zijn groote vriendin. — Tik, tak, zeide altijd de klok. Eigenlijk vertelde zij dan allerlei anders, maar dat was enkel, wanneer zij een gesprek met hem voerde. Dan zeide zij b. v.: „Chris-tiaan, Chris-tiaan, mooi-weer, mooi-weer, uitgaan, uit-gaain". Of: „Chris-tiaan, niet-doen, niet-doen,. pas-op, pas-op, moes-komt, moes-komt". De klok was er altijd geweest. Sommige meubels had Christiaan in huis zien komen; maar dat waren 'xt ander soort dingen, die eigenlijk niet bij het huis behoorden. Het was tot zijn verbazing, dat hij eens aan tafel, moeder aan vader had hooren vragen: „was het grootvader, die de groote staanklok heeft gekocht?" Dus er zou een tijd geweest zijn, dat de klok nog. niet in huis was? Zoo onbegrijpelijk scheen hem dit, dat hij maar blij was uit vaders antwoord te hooren, dat vader het zelf niet wist, en dat vader enkel van grootvader had gehoord, dat de klok al heel lang in de familie was. Iedere week, op Zaterdag, gebeurde iets heel belangrijks met de klok, waarbij hij nooit wilde ontbreken. Dan trok vader het gewicht op. Dat scheen de kick pijn te doen, want zij kreunde altijd met een knarsend geluid, dat erg naar klonk, zoodat Christiaan meelij met zijn vriendin had. Vader trok tegen het gewicht in, want dat gewicht 102 DE OUDE KLOK had een sterken, koperen arm en die arm trok aan de ketting, zoodat het naar beneden daalde en de andere ketting, waaraan een duif hing, naar boven steeg. Maar als vader trok, was de duif sterker dan de arm, en het gewicht, dat Zaterdag's tot beneden in de klokkast was gezakt, ging tot bovenaan toe. Er waren twee gewichten. Het andere zag Christiaan telkens een weinig, al schuddende naar beneden gaan, als de klok het uur sloeg. Dan riep de klok met een hooge stem: „ting, ting, ting, ting". Maar eens was Christiaan midden in den nacht wakker geworden, en de deur van vaders kamer had toen zeker open gestaan, want hij had, heelemaal in zijn bed, de klok twaalf hooren slaan. „Tang, tang, tang, tang" had de klok toen geroepen; waarschijnlijk omdat het zoo donker was in huis. Boven in de klok woonde een oude man, die een lange, golvende baard droeg en een zeis vasthield. Als het uur om was, zei de klok eerst „klik", en dan duurde het niet lang meer of de oude man liet de zeis los en draaide zich, een beetje met schokjes, half om naar een mooie, glanzende bel, die naast hem stond, en sloeg met een hamertje het uur. Was hij daarmee klaar, dan draaide hij weer terug, naar de zeis, en bewoog die eenmaal heen en weer, alsof hij gras maaide. Waarom hij dat deed, begreep Christiaan niet. Wel had zijn vader 103 DE OUDE KLOK hem gezegd, dat die oude man de Tijd was, en dat hij het uur wegmaaide; maar die uitlegging had hem niet wijzer gemaakt. Als dan de grijsaard de zeis had gezwaaid, draaide hij daarna met stgve bewegingen een zandlooper om, en dat begreep Christiaan weer heel goed, want als het uur was verstreken, was ook juist al het zand uit het bovenste glas in het onderste gevallen. Christiaan was eigenlijk een beetje bang voor dien ouden man, die nooit wat zeide en doodstil stond, totdat hij, als het uur om was, zijn werk verrichtte. Maar met de klok, die altijd levend was en spreken kon, was Christiaan heel vertrouwelijk. Als Christiaan 's avonds op vader's kamer kwam, was de klok maar zwak door de studeerlamp verlicht, en dan zag Christiaan dat de ronde wijzerplaat het gelaat der klok was. Overdag was dat veel minder het geval, want dan zag hij de uurcijfers en de wijzers veel te duidelijk. Vooral naar den uurwijzer mocht hij zoo graag kijken, want dat was een smalle menschenhand met een langen wijsvinger. Als Christiaan 's morgens opstond, wees de hand naar de kamerdeur, en 's middags recht naar boven, 's Avonds, als hij vader kwam goeden nacht zeggen, wees zij naar het raam, maar tegelijk een beetje naar beneden. Heelemaal naar beneden zou de lange vinger dus wel wijzen, als Christiaan sliep en hij had graag 104 DE OUDE KLOK dien eenen keer, toen hij de kick, 's nachts, twaalf uur had hooren slaan, naar vaders kamer zijn geslopen om te kijken of dat heusch zoo was. Hij had echter niet gedurfd. De klok tikte voort. De oude man hield niet op met maaien, en ontelbaar waren de zandkorrels, die door de nauwe opening van den zandlooper waren gevallen. Christiaan werd scholier, Christiaan werd student, werd man. „Tik—tak, tik-tak", bleef de klok zeggen, en tingting-ting-ting roepen, als het uur om was. Onverstoorbaar bewoog de grijsaard zijn zeis en Christiaan wist nu, wat hij wegmaaide en wie hij was. Het uur met zijn inhoud van vreugde of van leed, van rust of spanning, van slagen of teleurstelling, maaide hij onverbiddelijk weg, en de afgesneden halm voegde hij bij de schoof der herinneringen, die al breederen omvang kreeg, naarmate Christiaan ouder werd! Onbewogen over wat hij afgemaaid had, draaide hij den zandlooper om, teneinde een nieuw uur te doen aanvangen, en stil te wachten tot het zand was doorgeloopen en hij het uur weer afsnijden kon. Voor de schrijftafel in de studeerkamer zat thans Christiaan, want op een dag vol droefenis, nad Chronos, toen hij een uur afmaaide, vader's levensdraad mede afgesneden. Thans zag, in den laten avond, Christiaan de uurhand verder afwaarts wijzen, tot zij, als in de stilte 105 DE OUDE KLOK van den nacht het etmaal ten einde liep, recht naar beneden wees. Het was nu Christiaan, die op den Zaterdag de gewichten opwond, en hij wist nu welke kracht het was, die gesymboliseerd werd door den gespierden, koperen arm, welke den tijd der klok voorttrok en de duif, als de schoonheid, die uit den tijd ontspringt, opwaarts deed stijgen. Nog altijd praatte de klok met hem. Liefst 's avonds, wanneer het warme lamplicht leven schonk aan de boeken op de kastplanken, de beeldjes op den schoorsteenmantel niet heelemaal stil meer stonden, en de schilderijen aan den wand werkelijkheid werden. — Tik—tak, zei de klok, en heen en weer bewoog de groote schijf van den slinger achter de ruit van haar deur. Een groot oog was op die schijf afgebeeld en zei de klok „tik" dan was de schijf donker, maar bij „tak" kaatste het oog het lamplicht terug. Haastig vaak sprak de klok en soms hoorde Christiaan haar ongelijkmatig tikken en dat zoo duidelijk, dat hij er zeker van meende te zijn, dat de klok inderdaad ongelijk tikte! Juist als het laat in den avond werd en niets dan de stem der klok in de stille studeerkamer klonk, kon ze sterk onregelmatig worden, en voelde Christiaan dat zijn tijd niet meer gelijk liep met den tijd der oude klok. En wie was dan juist? 106 DE OUDE KLOK Als hij niet aan de voeten der klok was opgegroeid en niet zooveel van haar gehouden had, misschien zou soms zijn tijd nog veel meer van de hare verschild hebben. Maar toch, naarmate hij ouder werd, kon vaak het verschil zeer groot worden en het was hem bijwijlen of na het „tik" het „tak" zoo lang uitbleef, dat hij zich verontrustte en het hem een verademing was, als hij 't eindelijk hoorde. Tik, zei de klok en Christiaan keek naar een boek, waarin hij over de geschiedenis der aarde had gelezen „tak", kwam er eindelijk als rekte het boek die seconde onmatig uit, terwijl het voor Christiaan de lengte van aardtijdperken in dat ééne tijdsdeel trachtte te persen. — Ting, ting, ting, sloeg Chronos het uur en Christiaan's gedachten vlogen terug naar zijn kinderjaren; het was hem of niet hij, maar zijn vader voor de schrijftafel zat. Hij was dat blonde jongetje, dat daar voor de klok was neergezeten en opkeek naar Chronos, die met zijn zeis maaide en den zandlooper omdraaide onverstoorbaar kalm, met stijve bewegingen. Al de levensjaren, tusschen zijn jeugd en dezen dag, zonken weg in het niet, en de tijd — zijn tijd — zou nu verder zijn weg vervolgen; zijn kinderjaren zouden zich voortzetten. Maar dan dook de weggezonken tijd weer plotseling op uit den afgrond en met wilde vaart stormde hij vooruit, duizelingwekkend snel; en heel zijn leven — zijn 107 DE OUDE KLOK jeugd, jongelingschap en man-zijn flitste voorbij, terwijl de oude klok glimlachend slechts éénmaal zijn slinger heen en weer bewoog. Laat was het in den avond. Diep neerwaarts wees al de uurhand. Moe van het peinzen zat Christiaan voot zijn schrijftafel. Een zonderlinge zinsnede had hij in een boek gelezen en hij kon haar niet terugvinden. „Als de tijd instort" — zoo luidde zij, maar het was of de raadselvolle woorden uit het boek weggevaagd waren geworden. „Als de tijd instort". Welke was de geheimzinnige beteekenis van dat gezegde? Wie had het uitgesproken? Wie schreef de woorden in dat boek? Wie deed ze weer verdwijnen, zoodat hij tevergeefs zocht en zocht, en ze niet weer kon vinden? Zoekens moede draaide Christiaan ten slotte de lamp laag, en zette zich voor den haard. Weifelend verlichtten de houtvlammen de meubels in de kamer. Buiten waren de straatgeruchten allengs tot zwijgen gekomen. Soms klonk nog een eenzame voetstap hol door de leege straat, en was als de tik van een anderen tijd, uit een geheel vreemde, ons menschen onbekende wereld, die enkel hij, Christiaan, gedurende een korte spanne mocht volgen. Maar juist als hij dieper in die wereld wilde schouwen, stierf de 108 DE OUDE KLOK voetstap uit, en verdween het wereldbeeld uit zijn gedachtenkring. Het kwam en ging als iemand, die, buiten ia den zomernacht, treedt binnen den lichtkring der lamp en, heengaande, opgeslokt wordt door de duisternis. Heen en weer zag Christiaan de slinger zich bewegen, maar de hand stond roerloos, wijzende naar het uurcijfer. Toch wist hij, dat ze langzaam draaide, te langzaam echter voor de waarneming zijner oogen. Niettemin vloog de tijd met teugellooze snelheid voor zijn geestesoog, als de bonte stoet der herinneringen aan hem voorbijtrok. Christiaan staarde naar de grillige vlammetjes, die uit de houtblokken spitsten als slangentongen. Hun vormen waren wisselend en onbestendig, als het wezen van den tijd. Hij volgde met zijn oog de rookwolken. Krinkelend rezen ze op; verdwenen in de schoorsteen en in hun vluchtigheid waren ze als tijd, die ontstond en verging. Klaar en duidelijk scheen de klok met haar slingerbeweging hem den tijd te geven, maar Chronos, die, hoog boven het zwaaiende oog stond, verborg achter zijn strakke lippen heel andere geheimen. Recht naar beneden wees eindelijk de uurhand. Daar hoorde Chrisiaan de klik, aankondigend het uur! Na enkele oogenblikken zou leven in den grijsaard komen om de doodsklok van den dag te luiden, en weg te maaien het gewas van tijd, dat hij op had laten groeien. 109 DE OUDE KLOK Een houtspaander vlamde op en wierp een lichtschijn op de koperen gestalte van den langgebaarden tijdgod. Christiaan zag de eerste schuddingen, de voorboden van het leven, dat, gedurende enkele oogenblikken, in het beeld zou varen. — Wacht, Chronos! riep hij toen uit — ach, wacht nog met het uur slaan. Verklaar mij eerst die raadselvolle woorden: „als de tijd instort". Ontsluit Uw koperen lippen en ontsluier mij Uw geheimen. Nauw had Christiaan die vraag tot Chronos geroepen, of hij staroogde vol ontzetting naar de klok! De slinger, zoo zag hij, keerde niet terug van zijn zwaai, bleef hangen in zijn uitersten stand. De tijd stond stil! Het was alsof zijn hart ophield met kloppen; angst steeg in hem op. — Wees niet bevreesd, O, Christiaan! klonk toen een stem en hij zag, dat het Chronos was, die de metalen lippen had geopend en tot hem sprak. j— Nog niet, zoo hoorde hij de stem verder spreken, kan ik U antwoord op Uw vragen geven, nog is Uw geest niet genoeg gelouterd. Maar éénmaal zal ik U geven den sleutel tot mijn geheim. — Tak, zei de klok — en de slinger daalde weer; voort spoedde zich opnieuw de tijd. Chronos' lippen waren weer gesloten in klemming van star koper. Voorbij was het visioen; onopgelost bleven de raadselvolle woorden: „Als de tijd instort". 110 DE OUDE KLOK Voort, voort tikte de oude klok; Chronos sloeg uur na uur, en rijker en rijker werd de gemaaide oogst. Christiaan werd oud, nauw kon de levensband de vele halmen zijner schoof bijeenhouden. Stiller en stiller werd het huis; vaak klonk binnen zijn muren enkel nog de tik der oude klok. Buiten, in de wereld, echter wies het geraas aan, hoog op laaiden de vlammen der volkerenbrand; knetterend en loeiend! Wat eeuwen lang had gestaan, viel; wat bestond sinds onheugelijke tijden, verdween. Het nooit gehoord? werd vernomen en het nimmer geziene verscheen; ongerijmdheden werden werkelijkheid. Christiaan lag op het ziekbed en de zwakte, die door zijn aderen kroop, vertelde hem, dat het zijn strefbed zou zijn. Verlaten was het huis; verlaten de straten; verlaten bijkans de gansche stad, gedompeld in de duisternis van den nacht. Lange donderrollingen van ver geschut kwamen aan als dreigende nachtvogels; bommen gierden door het luchtruim over de huizen als krijschende heksen. In de stille kamer tikte de klok; Christiaan zag de slinger heen en weer gaan, traag, soms als stokkend. Meewarig keek de klok met zijn rond gelaat op hem neer; maar, als Christiaan naar haar opzag, glimlachte ze hem vriendelijk toe. Met zwakke oogen zag Christiaan om zich heen. Hij 111 DE OUDE KLOK . zag de beeldjes, op den schoorsteenmantel, hem toewenken; — kom tot ons, zeiden zij, kom bij ons in de spheeren der stof, waar geen menschenzorgen en menschensmarten zijn. Ook de boeken schenen hem tot zich te roepen: — kom, kom in onze wereld; word herinnering voor hen, die na U zullen leven. De stofdeeltjes, die U vormen, dansen nu nog rond in een grooten kring, hand aan hand, één van zin. Maar, weldra, zullen zij de banden slaken, uiteenloopen en elders ter rondedans gaan; de één hier, de andere daar, en van Uw kring zal niets dan de herinnering overblijven. — Doof met mij uit, sprak de lamp; zie, mijn olie raakt op, straks zal mijn pit niets meer vinden om mij te voeden. Mijn vlam krimpt al in; weldra zal ik geen licht meer uitzenden. Noodlotszwanger rommelde de geschutsdonder over de ten verderve gedoemde stad; blauwige lichtstrepen zag Christiaan tusschen venstergordijn en kozijn; maar stil was het in de kamer. — Tik, tak, zei de klok, maar Christiaan hoorde haar zeggen: — de-tijd-stort-in; de-tijd-stort-in. Want, niet met rust lieten ze hem, die woorden, die nog immer raadsel voor hem waren. Onrustig flikkerde de lamp. Een straal licht viel op het beeld van Chronos. Christiaan zag hem en zei tot hem met een stem, zwak door ademnood: — Chronos! zie, het leven wil mij ontvlieden; ter kamer is de dood 112 DE OUDE KLOK al binnengetreden. Onder zijn wijde mantel heft hij reeds de armen op, om mij op te nemen en heen te voeren. Chronos! spreek, vóór dat hij in mijn oor de eeuwige stilte giet. Onthul mij het geheim van Uw wezen. — Chronos! zie! rijken, duizendjarige, zakken in; hoor! gebouwen, eeuwenoude, storten krakend in puin, menschen-maatschappijen vallen uiteen! Chronos! ontraadsel mij het woord, dat ik eens las: „De tijd stort in"! Nauw had Christiaan die vraag geuit of weer stokte de slinger, en bleef de schijf hangen in hoogsten stand. Weer stil stond de tijd, en van de klok klonk plechtig Chronos' stem: — Hoor Christiaan, hoor met Uw laatste krachten, want het oogenblik is gekomen, dat gij mijn ware wezen moogt leeren kennen, en de beteekenis dier raadselvolle woorden moogt vernemen. — Dat oogenblik is de korte spanne tijds, die voorafgaat aan den uurslag, waarbij Uw geest uit Uw lichaam heen zal gaan. — Hoor mij aan, O Christiaan! — Tijd noemt gij mij, maar stof ben ik. — In een hoogere wereld bestaat wat ik voor U noemen wil, de wereldstof. De majesteit der volstrekte rust heerscht in de oneindigheid dier wereldstof. — Aan U, stervelingen, openbaart zich die stof in wezên tweeërjei: als materie, die bergt energie, en als tijd. 113 DE OUDE KLOK — Maar, al is eenzelfde de bron, haar openbaringen kunnen in haar tweeledigheid verschillend zijn. — Hoe anders immers was ik, Chronos, voor U, als de stoet der herinneringen door Üw geest trok, dan wanneer het heden U bezig hield. — Gij voeldet immers vaak hoe de slingerslag van mijn klok niet meeging met Uw eigen tijd. — In andere werelden, die Uw aardsche wereld doordringen, omdat zij uit dezelfde wereldstof zijn opgebouwd, openbaart die wereldstof zich anders, en verdeelt zich op geheel verschillende wijze In andere stof en anderen tijd. — Zoo kan ik in duizendtallen van vormen optreden, als even zoovele facetten der wereldstof. — Betrekkelijk is mijn wezen, afgeleid als het is uit die hoogere materie. — Als* straks de dood Uw geest zal losgemaakt hebben van Uw stoffelijk lichaam, dan eindigt voor Uw geest, diegene mijner verschijningswijzen, welke gij door het aardsche leven hebt leeren kennen en genoemd hebt: „tijd". — Dan: stort voor U de tijd in en wordt tot stof der hoogere wereld. Chronos zweeg. Néér, daalde de schijf van den slinger. Christiaan zonk terug in de kussens met een glimlach van begrijpen om de bleeke lippen. 114; DE OUDE KLOK De lamp doofde bijna uit; de schimmige knechten des doods rezen op in de hoeken en langs de wanden der kamer, en strekten de magere armen naar het rustbed uit. Dreigend dreunde de donder der kanonnen. Krijschende granaat-fluitingen doorpriemden de donkere lucht; fel bliksemden op de blauwe lichtlijnen langs de dikke venstergordijnen. Zij drongen in de kamer door en deden het koperen beeld des tijds opvlammen en het oog van den slinger vonken schieten. Dreiging vulde de kamer; de beeldjes sidderden van angst, en de, boeken drongen samen als verschrikte kinderen. Christiaan echter glimlachte in rustig weten. Hij voelde de wateren des doods langs zijn leden opstijgen, als een wassende vloed. Weldra zouden zij Doven zijn hoofd zich sluiten; maar niet bevreesd was hij om weg te zinken in dien vloed, waarin zijn stof en tijd weer zouden samenvloeien tot één materie. Zwaarder dreunde de donder van het geschut; aangroeiende was het geraas van invallende huizen. Doffe ploffingen en krakende slagen waren als de smartkreten der gemartelde stad. Op éénmaal barstte los een alles overdonderende slag; de kamermuur spleet open; alles wankelde en met zijn laatsten levensblik zag Christiaan de oude klok in elkaar zakken en het beeld van Chronos omlaag vallen. De tijd stortte in! 115 DE BARENDE BERG. (Een Kloet-geschiedenis) fstijgen, mijn vrouwtje! zei Hugo, hier fstijgen, mijn vrouwtje! zei Hugo, hier moeten wij in de bedding van den lahar afdalen. Nieuwsgierig keek Annie uit, verlan¬ gend naar den eersten indruk, dfe het zoo beruchte ravijn op haar zou maken. En daar een gemakkelijk paadje naar beneden leidde, terwijl de vlakke bodem op die plaats niet diep onder zijn rand lag, kon zij zich geheel aan het opnemen van dien eersten indruk overgeven. Ondanks dat, voelde zij een geringe teleurstellingwant de grintbodem zag er goèdig uit, de beek vlood vredig daarover heen; allerwege waren struiken opgeschoten, en de wanden waren noch hoog noch steil, maar wel groen van grassen en met boomen gekroond. Eerste indrukken plegen niet altijd de blijvende te zijn; dat ondervond ook Annie; want, waar zij met Hugo verder wandelde werd allengs de grintbodem doorgroefd 116: DE BARENDE BERG van geulen, de beek begon over steenen te bruisen, de wanden verhieven zich hooger en hooger, afstortingen kleurden zich rood en grijs in hun groene bekleeding, en heel het tafreel groeide in grootschheid. Voor hen uit zagen zij een hoogen groenen wand, die het ravijn scheen af te sluiten; en hadden zij niet geweten dat een smalle kloof aan de westzijde de voortzetting vormde, het zou hun onbegrijpelijk hebben toegeschenen, vanwaar de stroomende beek kwam. Vol spanning zagen zij uit naar die smalle poort, en weldra kregen zij haar nauwen ingang in het oog. Over groote, rondgeslepen steenen, die ombruist werden door het schuimende water, met hun lichaam soms schuivend langs de rotsen, vonden zij hun weg door de verbijsterende kloof, die zich tot een opening van slechts enkele vamen verengde. Honderd meter hoog stonden zijn wanden, als ruige muren, donker van druipend gesteente. Sombere duisternis heerschte in de rotsspleet, waarin de zonnestralen niet durfden door te dringen. Benauwend was zijn opgeslotenheid, in welke voor plotselingen bandjir of steenenval geen ontwijken was. Beklemd voelde het jonge vrouwtje zich, en dit gevoel uitte zich in haar vraag: — Hoe ontzettend moet dat geweest zijn, toen de geweldige moddervloed zich door deze engte wrong. Hoe hoog moet hij wel tegen deze muren opgekookt zijn? — Misschien wel tot den rand, antwoordde Hugo; maar, — zoo liet hij er op volgen, — toch zal de kloof 117 DE BARENDE BERG den stroom in zijn vaart hebben gebroken, vooral ookr omdat zij dwars staat op het ravijngedeelte, dat boven haar ligt. En, inderdaad, toen zij uit den beangstigenden rotsgang traden, kwamen ze, naar rechts zich wendend, in een dalvormige verwijding, waar al de somberheid van. de kloof verdwenen was. Over groene gronden vloeide rustig in vele armen de beek, begroeide wanden verhieven zich vriendelijk om hen heen; een boomrijk ravijn, waaruit een vroolijk beekje kwam aanhuppelen, sloeg links, bergwaarts af, en voor hen uit stortte zich met een dikken, glinsterenden straal de bee*k van een rotswand af. Naast dien waterval was een bamboeladder aangebracht; en met de teedere zorg van den jongen echtgenoot hielp, Hugo zijn vrouwtje van het boveneinde stappen op de glibberige rotsen naast het neerstortende water. Een eind verder vond hij weer een gelukkige gelegenheid om Annie te steunen, toen zij een tweede engte door moesten trekken. Wel was die kort, maar met moeite worstelde de beek, al vallende, zich door die rotspoortMinder moeite dan de beek hadden de wandelaars, die een paar korte laddertjes vonden; en de steun, die Hugo aan Annie gaf, was minstens voor de helft op rekening van de wittebroodsweken te stellen. Hemel en berg schenen den huwelijksreizigers gunstig gestemd te zijn, want de eerste glansde in blauw met 118 DE BARENDE BERG zonneschijn, en de berg had zijn grauw zand met lachend groen bedekt. Daarbij klaterde vroolijk het dalwaarts vloeiende water; en het lachte zoowaar mee, toen Hugo zijn wijfje over de beek wilde dragen, daarbij uitgleed en beiden in het water kwamen te zitten, zoodat zij tot over het middel nat werden. Wat nood echter! Het was warm in de drogende zonnestralen. Trouwens, weldra waadde Annie dapper mee door de beek bij de tallooze malen, dat ze moesten oversteken. Verder en verder ging het zoo, in langzame stijging; en eindelijk, na een bocht in het dal, vertoonde zich voor hen uit de groote poort, die eens, lang voor menschenheugenis, in den kraterwand geslagen was; en achter die rotspoort — ze wisten het — lag het kratermeer. Het geheimzinnige meer, dat telkens weer door den in woede ontbranden vulkaan uitgeworpen werd, zoodat het zijn wateren in ontzettende stroomen naar dc vlakte moest uitstorten. Steiler werd de beekbedding, vol van veelkleurige steenen; maar Annie sprong onvervaard van het eene blok op het andere, en voelde geen moeheid meer, gedrongen als zij werd door het ongeduld om te zien het meer, het veelbesprokene, het beruchte en gevreesde. Daar eindelijk, rees de drempel voor hen op. Een schuimende waterstraal scheen het betreden te verbieden, maar een paadje was ter linkerzijde in het mulle zand uitgegraven, en gemakkelijk ging het opwaarts. 119 DE BARENDE BERG Hugo, glimlachend om haar nieuwsgierige haast, liet haar vooruit loopen, ziende dat het weggetje veilig was. Nog een paar treden en daar zag zij de groote meerspiegel opblinken, de glanzende watervloer van den reusachtigen krater. Met rappe schreden jjlde zij over den smallen drempel naar den oever, op den voet gevolgd door Hugo; en weldra kwamen zij samen, arm in arm, aan den waterrand. Zwijgend stonden beiden, zooals menschen zwijgen, die plotseling aanschouwen een machtig natuurtafreel, dat heel hun denken en voelen vastgrijpt en omsluit met zijn grootscheid, zijn veelheid en zijn tegenstellingen. Stil "kabbelend aan hun voet, glad wegvlakkend naar het wijde midden, rimpelloos glanzend in het licht van den middag, lag het meer. Hemelhoog ringde rond de kraterwand, met steile toppen, die in het uitspansel boorden. Maar de wanden vielen weer neer in den waterplas met een val van duizenden voeten. Water droop langs hen neerwaarts tusschen groene grassen, die zich in tallooze spleten hadden genesteld. Heel aan de overzijde stortte een waterval naar beneden. Aan hun rechterzijde torende een geweldig rotsgevaarte op; de groote deurpost van den krater. Helaas! de deur was lang geleden uit de voegen geslagen, en open lag nu het arme laagland voor de booze geesten, die vroeger achter die deur waren opgesloten geweest. Stuk geslagen waren die voegen, en de rechtstandige platen van het grijs gesteente waren uiteengerukt. 120 DE BARENDE BERG Een bajert van blokken lag aan den voet; en Hugo en Annie zagen met een lichten griezel, hoog boven hen, enorme brokken, die half afgespleten waren en met hun val dreigden. Huisgroote steenklompen lagen naast de hut, waar zij zouden overnachten. — Is het niet erg gevaarlijk om hier te vertoeven, en in die hut c'en nacht door te brengen? vroeg Annfe aan haar man. — Och kom, mijn liefste, denk daar nu niet over. In geen jaren is er een blok gevallen en waarom zou dat juist gebeuren in den komenden nacht, als wij daar slapen. Laat ons jong zijn; jeugd denkt niet aan gevaren. Nimmer komt het ongeluk, als men het verwacht. Spreek heelemaal niet van al-of-niet-verwachtew; tob er niet over. Laat ons enkel van het verwonderlijk mooie van dit natuurtafreel genieten. — Je hebt gelijk, beaamde Annie glimlachend; die wand zal wel niet zoo snood zijn om ons jong geluk te verstoren. Dat geluk is te mooi, niet waar mijn lieve mart; dat zal die rotsmuur niet durven dooden. — Juist, mijn engel, de gedachte aan ons groot geluk moet ons als een pantser zijn tegen de aanvallen der booze geesten., Zie maar om ons heen, hoe zij al weggevlucht zijn. Overal is zonneschijn, die uit een blauwen hemel vrij en frank in den grooten krater valt, om zich op het hetglanzende watertapijt neer te vlijen. Kijk! hier aan onze voeten, wat een vreedzame kabbeling; en hoor! 121 DE BARENDE BERG daar in de boomen naast dat groote rotsblok, dat half in het water ligt, een vogel die zingt. Zie! nu vliegt hij naar zijn wijfje, langs de hooge groene wanden, die uit het water steil oprijzen; en hij is niet bang, dat een steen uit de hoogte zal neervallen en hem Jreffen zal. En die rotstoren hier naast ons, met zijn halffiangende blokken, die los schijnen te zitten, — ze glimt met gladde facetten vroolijk in den zonneschijn. Alles is vol vrede en licht, vol blijde schoonheid en frisch van jeugdig groen, evenals ons jong huwelijk. Geen wolkje drijft langs de hooge spitsen, geen windvlaag jaagt over de watervlakte; waarom dan zouden wij in onzen geest oproepen bange gedachten aan booze mogelijkheden? Alles is mogelijk, maar werkelijkheid is enkel het heden. De toekomst is verborgen als het binnenste van dezen vulkaan; het heden ligt voor ons open, als de wijde ruimte van dezen krater! Hugo zei het met zooveel overtuiging en een blik zoo vol blijde liefde, dat de schaduwen der twijfelende vrees van Annie wegtrokken, en zij zich ongestoord overgaf aan het natuurgenot. Een gezellige rust namen ze aan den oever; ze baadden zich in het klare, koude water, vergastten zich aan den inhoud van den knapzak, en scheepten zich daarna in op een vlotje, om op het meer te spelevaren. Reeds neigde de zon ter kimme, toen zij nog midden in de wijde waterkom dobberden, maar zijn stralen vielen nog vrijelijk door de hooge poort, zoodat de 122 DE BARENDE BERG hemelhooge, oostelijke wanden in het reeds rossige licht stonden te gloeien, heel van hun voet, die in het water stond, tot aan de spitse toppen, die hen bekroonden. Loodrecht ook rezen de westelijke kratermuren op uit den waterspiegel. Lange schaduwen van rotspunten en struiken wierp de ondergaande zon langs hun groene vlakken; steil oploopende spleten en ravijnen begonnen al te verdonkeren. De tuflagen van den oostelijken wand ringden zich rond als de hooge galerijen van een reusachtig, antiek theater; en vervaarlijk steigerde de zuidwand, met naakte rotsplaten, op uit een woestenij van neergesmakte, geelgrijze steenblokken. Maar bij het wijken van het daglicht, verzachtte zich die aanblik, en verdwenen de breuken in het afbrokkelende gesteente. De grillig uitgerekte schaduwen vloeiden samen tot donkere vlakken, de gloeiing van den noordmuur werd een zacht glanzen, en allengs werden de geweldige wallen tot beschuttende wanden voor de vreedzame meervlakte. Zij omsloten het, als wilden ze haar maagdelijke ongereptheid beschermen tegen de boosheid der wereld, betreurend dat ze niet sluiten konden die poort, welke Vulcanus ter kwader ure in hun omwalling opengebroken had. De roeiers hadden de dajongs neergelegd, hun gesprek was verstomd, zonder eenige beweging dreef het vlot op den waterspiegel. Geen windzuchtje was te voelen. In de rimpellooze waterplas weerkaatsten zich 123 DE BARENDE BERG met scherpe ommelijnen de grillige bovenranden der hooge muren en de vlakken van den noordwand, nog zwak verlicht door de scheidende schemering. Zwijgend ook zaten, dicht naast elkaar, Hugo en Annie, en voor hen werd de groote kraternftnte tot het gewijde inwendige van een reusachtige koepelkerk. Hoog boven zich zagen zij het gewelf, stralend met hemelsche schilderingen, vol van blauwe velden en roode wolken. En met wonderlijke aandoening zagen ze stille kerkgangers over de gladde vloerzerken geluidloos aanzweven, gehuld in vervloeiende nevelgewaden. In een stille stoet gleden ze over den drempel, groote gestalten en kleinere, als ouderen en kinderen. Weldra zagen Hugo en Annie het vlot omringd door nevelfiguren, die ongemerkt uit de donkere waterdiepte waren opgestegen, en in rijen langs hen heen trokken. — Zouden het schimmen zijn van hen, die vroeger door den vulkaan den dood hebben gevonden? vroeg Annie zacht aan Hugo. — Neen, antwoordde hij haar op luchtigen toon, wij zijn in het sprookjesrijk gekomen, het zijn vriendelijke feeën, die hier in deze kerk, waarin de berggod ons huwelijk heeft ingezegend, ons komen gelukwenschen. — Zouden het niet, vroeg Annie weer, de berggeesten zijn, die ons willen waarschuwen tegen het naderende onheil, dat nu nog, diep onder ons vaartuig, op den bodem van het meer zich schuil houdt? — Weineen, zeide Hugo, het zijn bruiloftsgangers, 124 DE BARENDE BERG die over den gladden vloer in rijdans zich voortbewegen, en om ons, het bruiloftspaar, heenzwermen. Wij zijn de prins en de prinses uit het sprookje, en wij varen op den grooten vijver in het park van het kasteel; — maar nu moeten wij naar, den oever terugkeeren, ons kasteel binnentreden en het bruidsvertrek opzoeken! Annie moest over Hugo's verbeelding lachen; en geen gedachten aan sombere beelden van vroegere verwoestingen, noch angsten voor de mogelijkheid van een vallend rotsblok plaagden haar verder dien nacht. Rustig sliepen beiden in hun hutje op den drempel. En tóch had het noodlot een huisgroot blok kunnen losmaken van den wand en op hen doen nederstorten! Geen bange droomen kwelden hen, en tóch wisten ze wel, dat de verderfelijke spanningen in de kraterpijp weer aangroeiende waren, sedert, zeventien jaar geleden, de vulkaan uitgebarsten was. Niet opgeschrikt uit den slaap werden ze door de nachtmerrie, die iemand in den strot grijpt, en hem badend in angstzweet van zijn legerstede doet springen; en tóch was, in nachten even plechtig stil als deze, de meerbodem plotseling opengebarsten en was de razende stroom van witgloeiende asch en heete gassen uit het schokkende lijf van den berg opgespoten, en had heel de watermassa met één reuzenworp over dien drempel heen geslingerd! Niets stoorde hun slaap van gelukkige, jonge echtelieden; en veilig kwamen zij weer beneden in het T25 DE BARENDE BERG laagland bij hun vriendelijk huis, temidden van de geurende koffiestruiken, dat immers, zooals een ieder wist, veilig lag voor modderstroomen. Vruchtbaar was de oude vulkaanasch geworden en rijk was de oogst, die Hugo binnenhaalde. Vol blij geluk was het eerste jaar van hun huwelijksleven. En wat ook zou hen verontrusten? Waarom zou de verwachting over het nieuwe leven, dat zich aankondigde in Annie's schoot, hen niet enkel verheugen? Was zij niet jong en kerngezond? Geen schaduw zoo zeiden ze, viel over de blijheid dier verwachting; en ze overtuigden elkaar des te gemakkelijker, omdat zij het gelooven wilden. Maar wanneer ze, in een moment van alleen-zijn, een blik op de gekartelde gestalte van den berg wierpen, dan voelden ze weer de zekerheid van te weten, dat, diep in zijn geweldig lijf, de hitte en de drukking opnieuw aanzwollen. Dan drongen zij wel die zekerheid terug, ver weg in de achterste schuilhoeken van hun denken, maar ongemerkt, als een dief in den stillen nacht, kwam ze weer aansluipen. Tegen elkander spraken zij er niet over; en brachten anderen het gesprek daarop, dan schertsten zij in overmoedige overtuigdheid omtrent de veilige plaats hunner woning. 126 DE BARENDE BERG Allerminst dachten ze aan den berg op den spannenden dag, teen voor den jongen zoon de poort van het leven geopend werd, en in den laten avond Annie afgemat ter neer lag, en naast haar Hugo zat, die in dankbare teederheid haar hand vasthield, terwijl ter anderer zijde in diepe slaap het pasgeboren wicht lag. Beiden zwegen; stil was het in de kraamkamer. Enkel de wandklok liet den tred van den tijd hooren. Stil ook was de maannacht, die wijd om het huis stond; en het krekelkoor, waarvan zij vol was, ruischte als de zang der eeuwigheid. WmÊ En juist in dat oogenblik van stille innigheid kwam het! Het!! Het, dat al dien tijd niet uit hen weg was geweest, al hadden zij het teruggedrongen in de spheer van hun onbewustheid. Een lange, vreemde rommeling rolde uit de verte aan door de bladstille nacht, en onmiddellijk wisten zij, dat het geen onweersdonder was, maar dat de berg zijn noodlotsroep liet hooren; en met groote schrikoogen keken zij elkaar aan in de angstige zekerheid van het komende. Nog spraken zij geen woord, als durfden zij niet hardop uitzeggen de beslistheid van hun weten. Doodelijk stil bleef het in de kamer; enkel de klok liet zijn rustigen tik hooren; heel zacht ging met haar mede de ademhaling van het slapende jongske. 127 DE BARENDE BERG Toen kwam de tweede rommeling. Zwaar en angstwekkend, als riep de heraut van het verderf zijn dreigenden strijdroep uit over de ongelukkige laaglanden. Met een doffen slag eindigde de ontzettende bergdonder. — Mijn god! Hugo! de berg! kreet Annie; Hugo! nu lig ik hier aan mijn bed gebonden! — Kalm blijven, mijn liefste, riep Hugo, die zich als met geweld van den schrik herstelde. Kalm blijven liggen! Hier is geen gevaar. Liggen blijven; gij weet het, de dokter heeft beweging streng verboden. In geen geval je oprichten. Ik zal uit het raam kijken, en je vertellen wat ik zie. Hugo sloeg de luiken naar het Oosten open en kon een kreet van verschrikte verbazing niet weerhouden. Uit den berg wielden geweldige wolkenballen- op, zwart tegen den matblauwen maanhemel. Tot een reusachtig wolkengevaarte stapelden zij zich op. Aan de onderzijde werden zij helsch verlicht door het vuur in den krater, en bovenuit flitsten aan alle zijden spookachtige bliksemstralen. Witgloeiende bommen vlogen hoog op uit de rookmassa, en daalden in wijde bogen weer neerwaarts. Opnieuw rommelde het vervaarlijk, en met de onheilspellende loeiing van den berg vermengden zich de kreten der wakker geworden en uit hun huizen vluchtende inlanders. Met korte zinnen had Hugo aan Annie toegeroepen, 128 DE BARENDE BERG wat hij zag, was van het venster teruggekeerd om haar angst te bedaren, en haar moed en kalmte weer te geven; maar daarna moest hij naar buiten, om zijn volk van vluchten terug te houden. — Blijven! hier blijven! niet wegloopen! riep hij hen toe. Hier is geen gevaar, elders wel! Maar ze luisterden niet naar zijn woorden en snelden met luid geschreeuw heen, over de maanverlichte velden naar het heilige graf, dat vroeger zoo velen redding had geschonken. Maar de lahar zou met die heiligheid spotten en hen meedogenloos wegsleuren. Annie lag alleen en hoorde het geschreeuw der Javanen en den dreunenden vulkaandonder, die de lampenglazen deed rinkelen, en de angst steeg weer hoog in haar op. — Hugo! Hugo! riep zij luidkeels, kom toch terug, laat mij niet alleen.' Hugo hoorde de noodkreet en keerde, gevolgd door Djojö, den ouden huisjongen, en diens vrouw, terug naar de kamer, waar hij Annie, doodelijk bleek van den angst, terugvond. — Bedaar toch Anniel Wees onbevreesd, gevaar is er niet. — Maar hoe weet gij toch zoo zeker, dat er geen gevaar is? Hier dichtbij stroomt toch ook een rivier, die van den berg komt! Kan dan daarlangs geen lahar neerkomen? — Och neen, antwoordde Hugo, en hij kon de on- 129 DE BARENDE BERG zekerheid, de rechtmatige twijfel, niet meer uit zijn stem wegdringen; want hij moest immers die mogelijkheid aannemen, en had eigenlijk altijd haar aangenomen, al had hij zich zelf wijsgemaakt, dat hij haar verwierp. Maar ter wille van Annie wilde hij het niet bekennen, en gejaagd bestreed bij haar argumenten. Ondertusschen bulderde de berg, als was die mogelijkheid een wild diei, dat door hem gekerkerd was, en dat zijn rammelende kluisters trachtte te verbreken om zich als een wrekend monster op hen te werpen. In een hoek van de kamer zat, bewegingloos, de huisbediende, gebeden prevelend en bij iedere nieuwe donderrolling verhief zich klagend zijn stem in den aanroep van Allah. — Allah ilalla H Naast hem hurkte bevend de vrouw, die, onafgebroken, dreinende angstwoorden deed hooren. Hugo merkte op dat allengs het maanlicht verduisterde en de schrikverschijning van den infernalen rookwolk nevelig werd. Weldra voelde hij een stofje in het oog, en spoedig werd het hem duidelijk wat -liet was. — Aschregen, riep hij Annie toe, en in zich zelf verwerkte hij, wat dat voor hen zou kunnen beduiden. Vernielde oogst en — o! ontzettende gedachte — zou het dak de zware last kunnen torsen? Maar geen van beiden wilde die vreeselijke mogelijkheid uitspreken. Als de vulkaan een oogenblik zweeg, hoorden zij het gekletter van gruis, dat op de pannen viel; en vaal van 130 DE BARENDE BERG angst werden zij beiden, begrijpend het gevaar. Maar goddank, dat angstverwekkend geluid zweeg; en enkel -asch nog zeeg onhoorbaar neer, dikker en dikker,— alles bedekkend met een warme wade. Ook de stem van den bergreus zweeg, maar vol spanning was de stilte, die sidderde van ingehouden adem; en op haar bevingen schommelde in angstige stameling het geprevel van den biddenden Javaan. Hoorbaar was de tik der klok. Maar het was voor Annie, die zich gekluisterd voelde en machteloos overgegeven aan het noodlot, of de slinger niet dóór durfde zwaaien, bevreesd den tijd, die het onheil zou brengen, verder te dragen. En toen hoorden beiden het! Heel uit de verte kwam het. Een dreuning, een verwijderde davering. Weer keken ze elkaar aan en bleekheid overtoog opnieuw hun gelaat, verradende aan hun beiden, dat zij begrepen. De lahar naderde! Het gansch onwaarschijnlijke, nu zou het róch werkelijkheid worden, vreeselijke werkelijkheid, ontzettend gebeuren. Maar nog was er onzekerheid die een glimps van hoop in zich sloot! Snel zwol echter het onheilzwangere gerucht aan, en het weinigje hoop dat in hen was overgebleven, zonk weg voor de naderende ramp. 131 DE BARENDE BERG — Laat ons vluchten! krijt Annie, en zij wil zich in angst oprichten. — Neen! neen! blijf liggen! Richt je niet op, dat zou alles bederven! Waarheen zou ik jet moeten dragen. Hier in huis is het veilig. De lahar zal de rivierbedding volgen en ons huis niet treffen. Met angstig opengespalkte oogen naar het raamstarende, blijft Annie bevende liggen, en Hugo kijkt naar buiteh. Wat ziet hij daar aankomen, recht op het huis? Het is een dampig iets. Nu ziet hij het, water komt aanvloeien. Grijze nevel stijgt er uit op. In ijlende vaart komt het aanloopen. De vervaarlijke dreuning groeit aan tot een onmetelijk misbaar. Vloeden van dampend water komen aansnellen en klotsen op tegen de muren en tegen de* deuren. Het ontzettend geweld van den modderstroom, die door het rivierdal komt aanrollen, wordt tot een oorverdoovend gedaver. Door de reeten dringt het water in het huis; een deur stort in, en wild stort het de kamer binnen. Warm is het; de damp slaat uit de golvende oppervlakte. Kreten van angst heeft Annie geslaakt; maar Hugo neeft haar tot stilliggen weten te bewegen, steeds haar toeroepend, dat het niet hooger zal stijgen. Dol van schrik zijn de javaan en zijn vrouw op het andere ledikant, dat in de kamer staat, gesprongen^ 132 DE BARENDE BERG Stoelen vallen om en worden meegesleurd door den zwartigen moddervloed, die door het vertrek stroomt. Plotseling boven het geraas uit, verheft zich een ontzettend gekraak en geplof en ze begrijpen, terwijl het hart hun ineenkrimpt van smart, dat het de fabriek is, die instort. Daarna een vreeselijke bons tegen den buitenmuur. Een steen moet het zijn, die de vloed tegen de woning werpt. Mijn God! zal het huis het houden, als de meedoogenlooze vloed tegen de arme wanden met nog zwaardere blokken aanbeukt? Een ontzettende plof vlak naast hen, doet hen van schrik verstijven; een groot rotsblok is door een tusschenmuur heengeslagen! En nog wast de moddervloed; stoelen en tafels drijven op zijn giijnzende oppervlakte en met van doodsangst verwrongen trekken, kijken Hugo en Annie elkaar aan. Hugo is op het ledikant gekomen, en ligt op zijn knieën naast de uitgestrekte Annie, haar hand vasthoudende en afwisselend naar haar en naar het modderwater starende. Met langgerekte angstroepen jammert de Javaan den naam van Allah, en de vrouw krijscht haar doodsvrees uit. Maar kalm slaat de klok door; het noodlot is gekomen en de verschrikking zal zijn voorgeschreven tijd duren. Kalm ook slaapt de nieuwgeborene door. Hij hoort 133 DE BARENDE BERG nauw het geraas en wat deert hem de dreiging van den dood, hem, die nog maar het allernauwste bewustzijn van het leven heeft. Maar Hugo bukt zich over hem heeft, als wil hij zijn zoon beschermen tegen de wilde krijgsknechten des verderfs, die op dien infernalen vloed zijn woning zijn binnen gevaren. Ook Annie strekt een arm over het wicht heen. Maar de vreeselijke vloed rijst nog! Het bed trilt, de lahar buiten dreunt nog vol rateling van door elkaar wentelende steenblokken. Een kast slaat om, en spat hen het drabbige vocht in de oogen; bevuilt met afzichtelijke moddervlekken het smetteloos wit van klamboe en lakens. Een vreeselijke steenploffing kondigt het bezwijken van weder een tusschenwand aan; de doodsangst grijpt Annie aan; ze vliegt op geeft een schreeuw van pijn en zinkt jammerend in elkaar. — Annie!! gilt Hugo, die begrijpt dat de plotselinge rukbeweging teere banden heeft verscheurd. Maar hij" kan haar niet helpen en in wanhoop houdt hij de steunende, weer uitgestrekt liggende vrouw vast. En als hij daar neerzit, in de hoogste nood, en uit den afgrijselijken moddervloed ziet oprijzen de dood, die hen allen met zijn grijparmen wil aanvatten, dan valt zijn oog op een bruinzwarten band langs de muren, boven het wateroppervlak en op eenmaal verruimt zich zijrt 134 DE BARENDE BERG van doodsangst samengeknepen hart en schreeuwt hij het uit. — Het water zakt! Annie! Het water zakt! Redding! Redding! En nu merken ze, dat de dreuning van den lahar afneemt en zien ze dat de zwarte band breeder wordt. Ze voelen hoe de klemmende greep van den worgengel losser wordt, dat ze weer vrijer adem kunnen halen. Het water blijft zakken; het geraas, buiten, vermindert snel. — Gered! gered! juicht Hugo en Annie vergeet haar pijnen en juicht mee. Het water vloeit af, maar een dikke afzichtelijke modderlaag blijft over. Eindelijk verstomt het wilde gerucht van den lahar geheel en al; de stilte is weer gekeerd. Hugo waagt het niet van het bed in den heeten modder te stappen, en zoo blijven zij hulpeloos in he(t vertrek, wachtend op verlossing. Een waanzinnige tegenstelling biedt de kamer aan! Stil hangt van de zoldering de lamp, rustig verder brandend. De klok aan den wand Iaat haar slinger ongestoord heen en weer zwaaien. Onbewogen kijken de portretten uit hun lijsten. Maar beneden is het een en al dampende slijkmassa, waaruit de stoelen klagelijk hun gebroken armen steken, als smeekten ze om uit het moddergraf verlost te worden. Uren verstrijken met kruipende traagheid; eindeloos 135 DE BARENDE BERG duren ze. Vol smart zijn ze voor Laura, wier pijnen niet willen wijken, vol wanhoop voor Hugo, die niet vermag haar verlichting te geven. Maar onopgemerkt verstrijken ze voor het pasgeboren kind, dat nog niets weet. Niet wat tijd is, en niet wat geluk of ongeluk is — niets nog weet van alles wat den mensch beschoren is. Na vele eindeloosheden is eindelijk de uurwijzer beneden aan de wijzerplaat gekomen; het uur van zonsopgang is aangebroken. Maar duister blijft hét; de asch vult de lucht en de zonnestralen kunnen niet tot de geteisterde aarde doordringen. Loom gaat de tijd voort. Hugo beproeft nu of de modder voldoende afgekoeld is, om een doortocht toe te staan en — goddank — het valt mee. Het is even mogelijk om door de heete massa te waden. De Javaan vat moed en volgt hem. Zij komen buiten; het daglicht begint flauw terug te keeren en ze trachten de verwoestingen te overzien. De bijgebouwen zijn ingestort. Om het huis is een modderwoestijn, waaruit droefgeestig boomtakken, meubels, bloempotten en steenbrokken steken. Van de fabriek is niets meer over dan eenige beslijkte steenhoopen, die triest uit de moddervlakte oprijzen. De asch valt nog, maar minder en minder dicht. In twijfel is Hugo of hij hulp zal halen of haar zal afwachten. Maar hoe lang zal dat duren! Mag zijn arme Annie nog langer daar blijven? Moet ze niet zoo sne! mogelijk medische hulp hebben, en zal wachten voor 136: ZZI DE BARENDE BERG haar niet verderfelijk zijn? De angst voor de geliefde vrouw maakt hem doortastend. Hij overweegt snel; beveelt den hem volgenden bediende hem te helpen. Hij zoekt naar een draagbaar. Hoe ze te maken? Touwen heeft hij niet. Maar daar! Een vondst! Een lange rottanstoel is in een hoek gedreven en is nog bruikbaar. Hij brengt de stoel naar binnen en deelt san Annie zijn plan mee. — Ik zal je, samen met Djojo, naar het huis van onzen buurman dragen. Dat staat hoog en is ongetwijfeld door den vloed niet bereikt. Van daar zullen we je naar den dokter brengen. Annie lijdt hevige pijnen en de hoop, daarvan verlost te zullen worden, doet haar instemmen met het plan. Met groote voorzichtigheid schuift Wugo, samen met den Javaan, Annie en haar kindje met matras en al op de rottan-stoel en de klagelijke tocht neemt een aanvang. Met moeite waden de dragers door de dikke modderbrei, die hun bijkans de voeten schroeit. Langzaam, stap voor stap, gaat het voorwaarts. Verschrikt kijkt Annie naar het afzichtelijke tafreel van haar, in den slijkmassa verstikten tuin, waar niets dan verwrongen takken, kapotte latten en vervormde stukken blik uit den modder steken. Zij snikt het uit over de jammerlijke vernieling van alles wat haar zoo lief was geworden, en thans, omvergeworpen, gebroken, uit elkaar gerukt in het verstikkende, dikke drab is neergesmakt. 137 DE BARENDE BERG Hugo doet een misstap; krampachtig klemt ze zicli vast, en behoedt zich voor vallen; maar de wilde beweging geeft haar nieuwe smarten. Nog valt asch en met het van modderspatten doorvuilde laken beschermt zij het onnoozele wichtje tegen de stille verstikking, waarmee de asch dreigt. Vreeselijk is de inspanning van Hugo en van den trouwen dienaar, en ook aan Annie dreigen de krachtente ontzinken. Maar ze houdt zich op met al de geestkracht, die in haar huist, en bijt zich de lippen wond om geen smartkreten te slaken. — Een licht! hulp! hulp! juicht ze op eens, te midden van haar pijnen. En werkelijk; door den grauwen aschnevel nadert,, rood, de schijn van een fakkel; stemmen hooren ze. Hugo roept hen aan. Een antwoordroep volgt. Gestalten doemen op uit den donkeren aschbajert, en weldra zijn ze omringd door een kring van Javanen, waartusschen de witte gestalte van den buurman. Gered zijn zij! Uitroepen van blijdschap en verbazing.over hun redding weerklinken. Snelle, korte vragen en antwoorden wisselt Hugo met den buurman. Over de ramp, over den ondergang der fabriek, over de doorgestane angst, over het verongelukken, dat onvermijdelijk scheen, en daarna over zijn vrouw. Met dringende stem smeekt Hugo zijn vriend hemt 138 DE BARENDE BERG behulpzaam te zijn, Annie onverwijld naar de stad te brengen. Dadelijk bereid is hij; een wagen wordt ingespannen en zelf neemt hij de teugels. Een lange tocht volgt. Een bijna duldelooze marteling voor de arme vrouw, die bij iedere schok van den wagen ineen krimpt van smart; een pijniging voor Hugo, die haar lijden moet aanzien, onmachtig haar verzachting te geven. Als ze, na een eindeloosheid, aan het ziekenhuis komen, is Annie's kracht uitgeput en bewusteloos wordt ze binnen gedragen. Bang voor Hugo zijn de dagen die volgen. Niet als die bange nacht toen de dood met woeste gebaren op hen aanstormde en met krijschend geweld hen aanvatte en in den afgrond des verderfs wilde neerwerpen; maar bang, als het dengenen om het harte is, die gaat door holle gangen, waar wellicht de sluipmoordenaar loert; bang, als het den beschuldigde is, die wacht op het vonnis der vierschaar. Hij doolt om het huis heen; de onrust drijft hem heren derwaarts, van het argeldoze kind, dat niets weet van het leed, dat hij zijn moeder berokkende, naar de vrouw, die vecht met de geesten der vernieling; vecht, om weer te zijn als weleer voor haar man, en een moeder te worden voor haar kind. Eindelijk trekt de dood zijn dreigende hand weg, 139 DE BARENDE BERG maar nog blijft pijnigende onzekerheid over, dat onherstelbare schade het droeve gevolg van den rampenvollen nacht zal zijn. De onzekerheid drukt Hugo ter, aarde; hij worstelt om aan haarr vreeselijken druk te ontkomen; nauw lukt het hem, of opnieuw achterhaalt hem de kwelduivel der martelende angst. Ontvluchten wil hij aan den kwellenden belager, maar waarheen? Naar den berg, zoo schiet het hem door den geest! Naar den berg, waar alles verwoest is, en die zelf de vlakte om hem henen vernield hèeft; naar den berg, die bedekt is door de asch, die hij zelf uitgebraakt heeft! Daar zullen de wespen der angstige onzekerheid met hun angels hem niet pijnigen, en op den nog heeten bodem zal hij niet voelen de gloeiende roosters, waarover de vreeselijke twijfel hem doet loopen. Alleen wil hij gaan. Maar, toch, de droefheid zal niet van hem wijken. Zij volgt hem, en neemt hem bij de hand als hij voortschrijdt door de bergtuinen, waar de takken der schaduwboomen geknakt zijn, en de koffiestruiken als armzalige overwonnelingen staan, de verzengde bladen door het grauwe slijk overdekt en tot naargeestig neerhangende, samengeplakte vodden verworden. Asch, blauwgrijs van kleur, bedekt den bodem; de regen heeft al vooren in het vale dek gegroefd. Verschrompeld zijn de vruchten en stervende de 140 DE BARENDE BERG boomen; verloren is de oogst en de arbeid van velen is vergeefsch geweest. . De barende aarde heeft haar eigen lijf verscheurd, en wat daar neerligt, de jonggeboren asch, ze weet niet wat ze verwoest en gedood heeft. Eenmaal zal ook zij weer tot vruchtbare aarde zijn geworden en planten voeden, zooals de aarde, die zij thans overdekt, ook eens heete asch was. Uit de verschroeide en bedolven tuinen daalt Hugo af in het ravijn. Afstootend van aanblik is het geboomte, dat hij doorworstelt. De loodzware aschlaag heeft tal van boomen geveld, andere gebroken. Takken zijn gèknapt, en hangen met hun vuile bladvodden neer als in modder verdronken lijken. Stammen en takken liggen op en door elkander, verward als een knibbelspel, vermoord en samengeworpen in een luguber knekelhuis. Alles is bedekt met een vunzig, grijs slijk, die de laatste sporen van het; groene leven weggevreten heeft; en met afgrijzen werkt Hugo zich heen door die vuimistbelt van den dood. Afzichtelijk schijnt die stof, waaruit het leven geweken is, en die achteloos door den worger weggeworpen is; wier vormen een akelig spotbeeld zijn geworden van wat eens bloeiend zich verhief. Een verongelukt wildzwijn, halfbegraven in het slijk, grijnst hem tegen; een peststank walmt om het rottend kreng, waaruit een viesbruine vloeistof traag sijpelt, en vol walg wendt Hugo zich af van het aas. 141 DE BARENDE BERG En toch, wat is het anders, dat hem omringt, dan de stof in haar ontelbare vormen? Enkel de vreemdheid van die vormen, die, door Het leven verlaten, nieuwe wegen van verandering zijn ingeslagen, verschrikt hem, en doet hem voortijlen naar den bodem van het ravijn. Vlak is die geworden, want samen met het meerwater is het zand naar beneden gestroomd; en toen-het water was afgevloeid, is de zandmassa met een glad oppervlak afgezet Verraderlijk is echter de bodem; telkens zinkt Hugo diep in, daar, waar overgebleven vocht het zand nog modder doet blijven. Met moeite trekt hij dan de voeten uit de kleffe brei en hij voelt het zuigen, als wilde het moddergraf ook hem in zijn spelonk /oer verstikking neerhalen. Vernielde boomen met gebroken takken staan om hem heen, geele wortels hangen langs de ravijnwanden als rafels van afgereten lappen, en als hij verder voorttrekt, ziet hij langzamerhand hoe de schors van de boomstammen is afgestroopt en zij naakt staan, hoe meer en meer de bladeren zijn weggerukt en de takken zijn afgescheurd. Bloed ziet hij druipen uit hun vermoorde lichamen, helrood bloed! Het is een schimmel, welks sporen de heete asch niet vermocht te dooden, die op de naakte boomlijken is gekropen en ze nu tooit met spotbloemen, warmbloedig van kleur. Het ravijn versmalt zich, maar de wanden rijzen des 142 DE BARENDE BERG te hooger op! Ruig zijn ze van het bruine zand; enkele vaalgeele wortels hangen nog, als uitgerukte pezen uit wondvlakken. Maar spoedig zijn het niets dan sombere zandwanden, die loodrecht opstaan en met doodelijke aardstortingen dreigen. Luguber kronkelt zich de gang des doods opwaarts door het uitgevreten lichaam van den vulkaan. De getroffen boomen staan, hangen en liggen in wanhoopshoudingen langs de randen van het ravijn. Ze strekken de half afgekapte armstronken in vreeselijke angst omhoog; ze houden elkaar, halfgevallen, nog op, als verwonde krijgers; ze hangen over den rand van den afgrond, als klampten ze zich in hun laatste nood vast. Uit de moddermassa, die hen bedolf, steken ze nog een enkele tak, als een lijkenarm, die krampachtig om redding vroeg, en in de verstijving van den dood, met kromgetrokken vingers blijft roepen. De vreeselijke aanblik van dat verschrikkelijke slagveld doet Hugo een wijle vergeten het zwaard, dat hem boven het hoofd hangt. Bij een kronkel van het ravijn is de stroom door een tusschenwand heen geslagen, maar een hooge kolom is blijven staan. Als een dreigende reus verheft zich de zandpilaar, midden in de geheimzinnige kloof. Wil hij mij den voortgang beletten, denkt Hugo. Met 'n huivering gaat hij ijlings langs het sombere gevaarte en vervolgt den vreemd gewonden gang. Een grijs wolkenfloers bedekt droefgeestig den he- 143 DE BARENDE BERG mei; tegen welken de boomen als skeletten afsteken; en zoo indroevig en doodsch is de weg, dat Hugo zijn eigen ellende vergeet. Verder en verder gaat hij,cén\eindelijk opent zich het ravijn, want gansch een bergwand is weggeslagen, zoodat hij op eenmaal hoog aan den rand van den grooten lahar staat. Een kreet van verbazing ontsnapt hem. Als een reuzenworm ligt de ontzettende zandstroom in het breede dal. Hij vult het op met zijn gekronkeld lichaam, dat de dalwanden heeft opengescheurd, zoodat het lillende, bruine vleesch van het berglichaam bloot is gekomen. Een gruwelijke draak gelijk, ligt het ronkend*te slapen, opvullend het arme ravijn, welks groen plantenkleed hij weggescheurd heeft-met zijn vraatzuchtigen muil, en van de bergwanden met zijn krallen heeft afgerukt. Rook stijgt uit zijn grauw geele huid, verradend de helsche hitte van zijn kwaadaardig bloed. Ontzet staart Hugo naar het vreeselijke beest. Zal het straks weer in beweging komen? Eerst traag, maar dan, sneller en sneller, als een voortkronkelende slang afwaarts, door het lange dal, tot in de vlakte, waar het mensch en dier zal grijpen? Met de overschilligheid voor eigen lichaam, die groote droefheid met zich medebrengt, beproeft Hugo naar den lahar af te dalen; en het lukt hem weldra een plek te vinden, waar de loodrechte wand tot dicht aan 144 DE BARENDE BERG den zandstroom zich verlaagt en het hem, met behulp van een neergevallen boomstam, mogelijk is zich neer te laten. Hij betreedt den zandbodem, maar als hij hem kraterwaarts wil vervolgen, aarzelt hij. De zucht tot zelfbehoud houdt hem weer vast. Is niet die bodem verraderlijk? Overal om hem heen ziet hij heete plaatsen, waaruit de rook slaat; bruine, ronde vlekken grijnzen hem aan als booze oogen. Ze sidderen van de hitte, die uit het infernale lichaam optrilt. Uit trechtervormige gaten raast het met sissend geweld, en kegelvormige hoopen hebben, zich opgeworpen als kleine vulkanen, kraters 9 dragend, waaruit de rook opwarrelt. Spleten blazen en plassen borrelen door opwellende gasbellen — maar toch, te midden van dat nijdige drakenkroost, dat op den rug van het slapende moederondier zit, vindt Hugo een weg en hij nadert het hoogste deel van het dal. Daar vloeit weer de beek en springt over naakte rotsen naar beneden, zooals te voren, want de aschmassa's, door den watervloed meegesleept, zijn in het steile bed niet tot rust kunnen komen. Toch liggen nog in vlakkere gedeelten dikke lagen en van de wanden gestorte hoopen zand. Die rooken van hitte, en kokend water druipt uit hen, zoodat het beekwater warm wordt. Hugo ziet al de geweldige poorttorens, die den ingang tot den krater bewaken. 145 DE BARENDE BERG Ter rechter de vervaarlijk opsteigerende muur, dien de losbarstende vulkaan niet heeft kunnen verwikken en waaraan geelgrijze rotsblokken hangen, als weleer. Ter linker is de groene bergkegel tot een somber, naakt gevaarte geworden. Uit het kraterbinnenste warrelen en wielen, met schokkende ademstooten, grijze rookballen, welke te zamen zich opwerken en een zwaren kolom vormen. Hooger rijst die op, vermengt zicfi met de bergnevels, die traag langs de randtoppen trekken, en wordt opgeslorpt door het naargeestig wolkenzwerk, dat drukkend zwaar over het doodsche landschap heen ligt. Met moeite werkt Hugo zich tegen den laatsten rotswand op. Hij moet zijn voet op smalle richels zetten en aan glibberige steenuitsteeksels zich krampachtig vastklampen, met gevaar, dat de richels zullen afbrokkelen en de steengrepen loslaten. Maar hij komt boven; heeft nog enkele schreden verder te loopen om den drempel te bereiken en... blijft daar staan, vastgegrepen door de omzettende grootschheid van het tafreel, dat zich plotseling voor zijn blikken ontrolt en verbijsterd door de ongeloofelijke tegenstelling met wat hij vroeger aanschouwd had. Ja, vroeger 1 Tóón, samen met Annie... en thans? Als een golf van bittere smart vaart het hem door het gemoed, de wreede tegenstelling tusschen het schoone levende, dat hij hier eenmaal met haar zag, en het 146 DE BARENDE BERG vreesverwekkende doode, dat thans hem van alle kanten aangrijnst. Wèg! de struiken, tusschen welke de hut stond, waar hij met Annie overnachtte; en wèg! de groote steen, van welken zij juichend in het heldere meerwater waren gesprongen. Niets dan een kale zanddrempel, waar de torenhooge golven over heen zijn gestormd, alles meesleurend, om zich met krankzinnige woede naar beneden te storten. Wèg! het groen langs de hooge wanden; niets dan muren van ontstellende naaktheid rijzen rondom uit rookende diepte op! Verdwenen het gansche meer, weggeklotst door de barstende gasbellen, over de wanden gespoten door de ontploffende bommen, uitgebraakt door het in barende persingen zich wringende vulkaanlichaam, meegesleurd door de in helsche geboorte uitschietende aschmassa's! Wat eens voor hem en" Annie was als een kathedraal, vol geheimzinnige wijding, die zij samen doorschreden over gladden meervloer, nu is het een rookend reuzengat, een ketel der verschrikking! Diep op den bodem ontwaart hij tusschen de opstoomende rookwolken een kokende waterplas. Zwarte waterstralen spuiten wild door de witte rook, en het bruist en sist, als lag daar het beest der vernieling zelf, machteloos nu en blazend van razernij over zijn uitgeputte kracht. Rondom dampt het uit tallooze gaten, maar Hugo 147 DE BARENDE BERG laat zich niet afschrikken en daalt langs de slijkerige wanden af. De heete damp slaat hem in het gezicht, als wilde hij Hugo afweren; maar met den verbitterden moed van den, door den belager getroffene, dringt Hugo' verder door in de helleput, en bereikt den oever der in koking heen en weer klotsende waterplas. Van ontzetting bevend blijft hij daar staan; en toch met een sombere voldoening, dat hij gekomen is tot het vreeselijke gat zelf, waaruit het verderf is opgesprongen om neer te ploffen op velden en huizen, menschen en dieren. Niets meer is over van de rustige grootschheid van den weidschen berghal met zijn spiegelenden waterbodem. De saters der onderwereld, door de vulkaanschacht opgestegen, hebben het meer uitgeworpen en het groen van den berg gerukt, om den krater tot hun domein te maken. Hugo hoort in het kokend sissen hun hellelach, en ziet ze voortrennen itn de opwarrelende dampwolken, die de wind door den krater heendrijft. Hooger en wilder spuiten de zwarte modderstralen uit het kokende water door de witglanzende damp; zwaardere rookballen worden wentelend opgestooten; sterker bruist het water. Het rommelt onder hem, als had het verschrikkelijke beest nieuwe krachten vergaard; zou het zoo dadelijk weer opspringen, gloeiende steenen en heeten modder van zich afschuddende?...... Door doodsangst aangegrepen, vlucht Hugo. 148 DE BARENDE BERG Ademloos komt hij boven op den drempel, en laat zich daar op een rotsblok neer, zich eindelijk rust gunnende. Daarna vangt de terugtocht aan; hij volgt den grooten lahar dalwaarts. Den langen weg, dien hij eens opging, samen met Annie, toen alles vredig was, het dal groen van planten, de beek vroolijk voorthuppelde tusschen grazige oevers, en dien hij nu alleen aflegt over den geweldigen zandstroom — den lahar, die inwendig nog brandend heet is, zoodat uit tallooze scheuren de hitte dampend naar buiten slaat. Ter wereld gebracht had de bergmoeder de vruchtbare asch, maar in haar baring had zij haar eigen lichaam verscheurd. Weggereten is de fulpen huid van glanzend groen en van vuilbruine wonden overdekt is nu haar eens zoo schoon lichaam. Steeds verder daalt Hugo af langs den ontzaggelijken lahar en verbazing vervult hem! Opengeslagen is de engte, waardoor de beek zich eertijds wrong en waar hij, als teeder bezorgd echtvriend, Annie had gesteund! Opengebroken is die nauwte, en breed uitgegraven is thans het dal! Verdwenen de wand met den waterval, waar hij met haar den ladder had bestegen. Als een breede, ononderbroken stroom van zand strekt zich nu de lahar uit. Opgevuld is de kom, waar de beek het moeras had gevormd, opgevuld met rookende heuvels van modder, tusschen welke een beek met moeite een weg zich baant, en met haar koude bedding aan Hugo het eenige be- 149 DE BARENDE BERG gaanbare pad tot verder voortdringen verschaft. Gebleven echter is de kloof, weerstand heeft zij geboden aan den ontzettenden moddervloed, die door haar heen is gedonderd; maar haar wanden zijn wond geschuurd, tot honderden voeten hoog. Verder en verder vervolgt Hugo den gang, waardoor het vreeselijke heir van de krijgsknechten van Thanatos naar de vruchtbare, volkrijke velden is komen aanstormen; maar eindelijk opent zich het ravijn en breidt zich voor hem uit, verder dan hij zien kan, de geelbruine vlakte van den dood, waar alles is meegesleurd door dén onvermurwbaren vloed, verbrand door het heete water, verpletterd door de rotsblokken, bedolven en verstikt door den modder; alles en allen. Weggevaagd en vernield, vermoord en vermorzeld, heeft de stroom wat op den bodem leefde en bloeide. Maar de aarde zelf van dien bodem is ook eenmaal neergedaald als een alles bedelvende en doodende vloed, en Hugo weet, dat later de woestenij, die hij thans doorschrijdt, weer groen zal zijn van bloeiende planten. Edoch, als hij in de verte zijn geteisterd huis ontwaart, naast de puinhoop, die eens de fabriek was, laait weer de angst in hem op als een verteerende brand. Als een vuur, welks zengende vlam uitgedoofd was te midden van den eindeloozen weedom der verwoeste bergwouden, verstikt in den krater door de ontzettende wildheid van het ronkende en dampende beest der vernieling, doch was blijven smeulen in zijn gemoed en 150 DE BARENDE BERG nu weer opvlamt, zoodat zijn arm hart ineenkrimpt van pijn. Maar als hij zijn pad verder zoekt over de doodsche vlakte, blijft hij plotseling staan! Een armzalig boompje boeit zijn blik. Takken en bladeren zijn afgerukt; eenzaam en moeitevol steekt het omhoog uit de zandmassa, die het half bedolf. Edoch het wonder, het geheimzinnige wonder van het nimmer te verdelgen en immer weer uitbottende leven, straalt af van het nietige stammetje! Uit zijn gestriemde schors is ontsproten, heel schuchter en uiterst teer, maar helder groen van kfeur, een jong loot. Het mystische wonder der nieuwe geboorte, de teedere openbaring der jonge levenskracht, die schuilt in de nieuwe aarde, gebaard door de vurige bergmoeder in mateloozen weedom. Hugo ziet het; en ook in zijn, van angstigen twijfel verschroeid gemoed ontspruit opnieuw de hoop. En niet vergeefs kondigde het nieuwe leven zich aan, niet ijdel was de boodschap der hope; want, als hij verder over de wjjde Iaharvlakte voortgaat, ziet hij in de verte een witte gestalte naderen, die hem wenkt, zwaaiende de armen met groote gebaren. Hij richt zijn schreden daarheen, vol verwondering en blijde verbazing, ^want hij voelt het, iets gunstigs moet het' zijn, wat die man zoo doet wenken. Weldra herkent hij zijn buurman; hij hoort al zijn roepende 151 DE BARENDE BERQ stem, maar vermag zijn woorden nog niet te verstaan. Hij versnelt zijn pas en zijn oor vangt Annie's naam op. Nu rent hij verder en verstaat eindelijk de boodschap: „Goede tijding van Annie; haar boerschap is verzekerd". De angst laat hem plotseling los, de blijdschap spring* hem om de hals, en in dankbare ontroering zinkt hij op de knieën neer. 152 HET ORGELREGISTER. 153 arel, geef mij .de vijl, die daar ligt, eens aan. Die tong bevalt mij nog altijd niet; ik hoor steeds een rest van de nevengeluiden, waaraan dat pijpje in het begin zoo leed. — Hier vader, zei Karei, die vol ijver om te helpen, dadelijk het verlangde stuk gereedschap van den langen werkbank had genomen en het zijn vader aanreikte. — Dank je wel, mijn beste vent! Ja, ja, als al mijn werklieden zoo vol belangstelling waren als jij, dan had ik in de laatste weken, niet zoo verbazend ingespannen behoeven te werken en alles en alles moeten naloopen. En wil je nu nog altijd orgelbouwer worden, Karei? Lijkt het vak je niet al te moeilijk? — O neenl vader, niets te moeilijk, hoor! Later bouw ik nog een veel grooter orgel dan vader nu heeft gemaakt; met duizend registers en een miljoen pijpen! De HET ORGELREGISTER blaasbalgen moeten zóó groot worden, dat er honderd calcanten noodig zullen zijn om te trappen en de grootste pijpen maak ik zoo hoog als een toren! Hoezee voor mijn orgel! juichte Karei, die over de phantas^van zijn toekomstig reuzenorgel dermate in geestdrift geraakte, dat hij een bokkensprong over de werkbank heen maakte. Met een glimlach vol vaderliefde en vadertrots keek meester Wilant naar den vroolijken knaap, wien de gezondheid op de roode koonen lag, en toen Karei bij hem kwam staan om belangstellend te kijken, wat vader wel met die weerbarstige tong zou doen, teneinde dat eigenwijze pijpje het ongepast uiten van bijgeluiden af te leeren, kon hij zich niet weerhouden om eerst eens spelenderwijs zijn hand door den blonden krullebol te halen. — Kijk Karei, zei Wilant, nadat hij den stevel had opengemaakt en de neut van de pijp los had geschroefd en vervolgens den snavel met de tong in den bankschroef had geklemd. — Kijk, we zullen aan dien hoek nog wat afvijlen. De tong dient volkomen .gestemd te zijn op de luchtmassa "in de pijp, anders krijgen we niet het geluid, dat we willen dat klinken zal, omdat wij menschen nu eenmaal óók daarop gestemd zijn. — Nu, antwoordde Karei, dan moet vader de menschen maar anders stemmen; vijl vader hun de ooren maar wat af. — Zoo, jou kleine wijsneus, zou dat op het zelfde 154: HET ORGELREGISTER neerkomen. Nu, dan zal ik maar met jou beginnen! Tegelijk, deed Wilant een snellen greep naar het oolijke jongenshoofd, dat echter met nog veel grooter snelheid uit zijn radius verdween. Lachend liep de vader den jongens wildzang nog een paar passen achterna; maar Kareltje was in twee tellen buiten zijn bereik en verschool zich achter eenige planken, die in een hoek van de groote, maar op dien dag overigens leege werkplaats stonden. — Pas op, rakkert! straks zal ik je wel krijgen, riep Wilant hen toe, en keerde terug naar zijn bankschroef, waar de tong op de laatste vijlstreeken wachtte. De pijp kreeg ze, en werd daarna weer door hem in elkaar gezet en op het proefwindwerk geplaatst. — Geef eens wind, Karei! zeide vader, en dadelijk kwam het jong uit zijn schuilhoek om de blaasbalg te trekken. Wilant liet de pijp aanspreken, sloot zijn oogen en luisterde met gespannen aandacht naar het geluid. — 't Is er werkelijk uit, dat leelijke bijgeluid; ze klinkt nu volkomen rein. — Dus, zei Karei, onze ooren behoeven niet bijgevijld te worden? — Neen hoor, wees maar gerust, jeugdige windmaker! En nu mag je nog mee ook naar den dom, om met mij de pijp weer op haar plaats tusschen haar zusjes en broertjes vast te zetten. Dat liet Karei zich geen tweemaal zeggen, en in minder dan geen tijd had hij zijn vaders hoed en zijn eigen 155 HET ORGELREGISTER muts gehaald en stond klaar om mee te gaan. Wilant keek echter nog eens rond of hij niets vergeten had. Eigenlijk draalde hij, omdat die pijp het allerlaatste stuk was van het groote orgel, dat nu voorgoed de geboorteplaats — zijn werkplaats — verliet, om zijn verheven levensrol in de oude domkerk aan te vangen. Leeg was thans de ruime werkzaal. De gezellen hadden dien dag vrijaf gekregen na de weken van ingespannen arbeid, waartoe hij ze had opgedreven, opdat het groote werk in alle deelen naar de volmaaktheid zou streven. Het had hem wel sterk aangegrepen, die rustelooze wijze waarop hij gearbeid had; maar hij had de reuzentaak nu ook ten einde gevoerd. Rusteloos! Want zou hij rust zich hebben kunnen gunnen, terwijl het omvangrijke werk nog in gang was? Was het niet het groote werk geweest, waarop hij gedurend jaren en jaren van hoopvol wachten had gestaard als op een ideaal, en dat eindelijk tot werkelijkheid was geworden? Het nieuwe orgel voor den alouden kathedraal van zijn vaderstad te mogen bouwen, — de groote illusie, die hem als iets ongeloofelijks en onbereikbaars had toegeschenen, toen hij nog een jeugdig gezel was, en waarop hij toch heimelijk had gehoopt, en dat hem daardoor moed en kracht had gegeven om het moeilijke vak van orgelbouwer tot in zijn fijnste onderdeden te leeren — eindelijk, eindelijk was hem die taak toebedeeld ! 156 HET ORGELREGISTER Hoe had zijn hart van vreugde gepopeld, toen hij de opdracht ontving, en aan hem, Wilant, die geboren en getogen was aan de voeten van den dom, toevertrouwd werd om het van ouderdom afgetakelde en telkens weer herstelde orgel, door een geheel nieuw te vervangen. Vol geestdrift had hij de taak op zich genomen, had zijn werkplaats vergroot, nieuwe gezellen aangenomen en was met vurigen ijver aan den arbeid getogen! Lang had hij niet noodig gehad om een plan op te maken, want al sinds jaren was hij, heimelijk de illusie koesterend eenmaal dat nieuwe orgel te mogen maken, bezig geweest om schetsen van zijn front te ontwerpen, het stelsel zijner registers uit te denken, en het bizondere regeerwerk te verzinnen. En, toen hij alles nauwkeurig, en volledig in het contract had aangegeven, en het kerkbestuur en hij het hadden onderteekend, toen duur-^ de het geen dag of in zijn werkplaats was men begonnen met het zagen van het hout en het snijden der metaalbladen, waaruit de pijpen en pedalen, de windladen en abstracten, de balgen en balken en al de duizenden onderdeden van het orgel zouden vervaardigd moeten worden. Een ontzaggelijk werk was het geweest, maar in alle onderdeden had hij het beheerscht! Geen pijp, of hij had zelf de laatste hand aan haar gelegd, haar toon beproevende en verbeterende tot zij rein van kleur en stemming was. Geen register was gereed gekomen of heel zijn pijpenstel had hij door zijn toewijding en zij— 157 p HET ORGELREGISTER ~ meesterschap tot een werkelijk harmonisch geheel van klankkleur gebracht. Geen lat der vele abstracten of hij had zijn draaipunten en zijn stevigheid beproefd; geen windkanaal of hij had den winddruk langs zijn baan nagegaan. Aan elk onderdeel had hij zijn aandacht geschonken, want het bouwen van dit kerkorgel was voor hem, van den aanvang af, de groote taak, die het leven hem had opgelegd! God, zoo voelde hij het, had het aan hem toevertrouwd een instrument te bouwen en zoodanig te stemmen, dat hij het gemoed zijner schepselen zou kunnen bereiken. Evenals de Heeregod het menschelijk lichaam had geschapen, waarop de Lieve Heer zelf zijn goddelijke, maar voor den medemensen begrijpelijke melodieën van kennis en schoonheid speelde, zoo had hij, zijn dienstknecht Wilant, een instrument mogen bouwen,.waarop de mensch die goddelijke melodieën zou kunnen naspelen. En zoo was hem die orgelbouw tot een gewijden arbeid geworden, en had hij al zijn krachten en kunnen, zijn vlijt en vaardigheid daaraan gegeven, en was hij thans, aan het einde van zijn taak gekomen, wel moede, maar vol blijde voldoening, omdat hij wist, dat zijn orgel tot een meesterwerk was geworden. Ja, zijn, zijn eigen orgel was het! Maar — en hij sloeg een blik vol trotsche liefde op den bloeienden knaap, die vol ongeduld naast hem stond te wachten — Karei was zijn eigen zoon, zijn heerlijke, frissche jongen, vol levenslust, vol aanleg, die overal bij hem uitbotte als 158 HET ORGELREGISTER jonge blaadjes uit den stam. Wat leerde hij vlot, wat was hij al vaardig met bijtels en booren, hoe scherp was zijn gehoor en hoe muzikaal was hij van zin. Met zijn heldere jongenstem kon hij zingen als een lijster, en dat hij morgen bij de inwijding van het orgel als discantist een solo in het jongenskoor zou zingen, vervulde beiden, Karei en zijn vader, met rechtmatigen trots. Ach, begrijpelijk was het van Wilant! Was niet Karei het eenige, wat hij had naast zijn kunst? Zijn groote schat, het licht in zijn weduwnaarstaat, die zoo spoedig al, na de geboorte van het eenige kind, begonnen was? In de Domstraat stond' Wilant's huis en weldra liepen vader en zoon over het domplein naar den ingang der groote kerk. In heldere zonneschijn baadde het plein, en het reuzenhooge kerkfront stond, met zijn roodbruin gesteente, tegen den blauwen hemel als een berg van schoonheid. Levende schoonheid! die met dichte drommen opwaarts klom, en eindelijk, heel hoog, zich in twee stroomen splitste, die met spits toeloopende lijnen hooger en hooger streefden, als wilde ze haar ideaal naar den hemel brengen, om het daar te toetsen aan de Goddelijke schoonheid zelve. Wilant, het plein overloopende, sloeg een blik op die steenvlucht der schoonheid naar de hemelsche hoogten en de gedachte ging door zijn brein, hoe de tonen uit zijn orgel mede zouden stijgen om zich te mengen met het koor der engelen. 159 HET ORGELREGISTER Maar zouden zijn pijpen wel gestemd zijn voor de ooren der hemelingen? vroeg hij zich met een glimlach af, terwijl hij met Karei de kerk binnentrad en dadelijk ter zijde afsloeg om zich naar de trap, die naar het orgel leidde, te begeven. Met drie treden tegelijk sprong Karei tegen de trap op en stond al lang boven op de koorgalerij naast het orgel, toen zijn grijze vader kwam, en even bij hem ging staan om een blik op het orgelfront te slaan. Prachtig was het, maar met zijn nieuwheid stak het sterk af tegen den ouderdom der balustraden van de koorgalerij, die het omringden, en die hier en daar eigenlijk dringend vernieuwing schenen te eischen. — Kom, Karei! zei Wilant, laten we nu dadelijk het pijpje weer op zijn plaats zetten en het dan nog even beproeven. Maak de deur van de groote kast open, hier is de sleutel! Karei deed het, en beiden stapten zij met voorzichtigheid binnen, en bereikten langs een klein trapje het registerwerk waar de teruggebrachte pijp haar plaats had. Daar stonden zij, midden in het wonderlijk lichaam! Omgeven door de talrijke rijen van de houtlatten der fractuur, die, als pezen, de claves der manualen en de stekers der pedalen met de weiborden verbonden. De windkanalen verdeelden zich en liepen naar de wind-r Iaden toe als aderen, en, onder en boven, naast en voor hen stonden de pijpen in hun afdalende en opstijgende 160 HET ORGELREGISTER gelederen. Kloeke houten pijpen, die langer en langer werden tot een geweldige flankman hun rij afsloot; tinnen pijpen, die naar boven toe kegelvormig zich verwijdden. Andere pijpen weer, die prismatischen vorm hadden of dubbele pyramiden vertoonden. De stangen der fractuur, die van de manubria liepen naar de nevenkanalen der windladen, waarop iedere rij van pijpen in hun stevels stonden, konden hen van den voedenden wind afsluiten, naar gelang ze de ventielen openden of sloten. En heel dat ingewikkeld samenstel van hefboomen, stangen, kanalen en pijpen was met de grootste nauwgezetheid in onderlinge stemming gebracht. Geen pijp had grooter mensuur dan haar zusterpijpen haar toe konden staan, opdat hun klankkleur eenstemmig zou zijn. Geen windstroom trof haar lip, dan in de juiste richting, zoodat de lucht in haar slank lichaam in de voorgeschreven trilling kwam. Geen windkanaal had een grooter wijdte dan het register veroorloofde; geen tong was zwaarder dan mocht; geen kruk of hij drukte met zijn draad de tong op de juiste wijze; geen cancelle was wijder dan de toestroomende wind noodig had. — 't Is als een menschenlichaam, mompelde Wilant, terwijl hij het pijpje op zijn plaats vastschroefde Zijn wij ook niet, met al onze organen gestemd op het leven, dat wij hier op aarde moeten leiden? Mogelijk is ons bestaan slechts, als ons lichaam nauwkeurig op dat leven gestemd is. Waarnemen kunnen wij eenig en 161 HET ORGELREGISTER alleen datgene, waarop onze organen gestemd zijn; wij begrijpen niet anders dan hetgeen, waarvoor onze geest gemaakt is. Als ik die abstract daar van te jong hout had gemaakt, zoodat vochtigheid haar zou doen uitzetten, zou de cancelle niet meer open gaan en de pijp zou niet aanspreken! Als ik die pijpen van dit register niet volgens onzen toonladder had gestemd, zouden accoorden en melodie ons valsch klinken, en de bedoeling hunner schoonheid zou ons niet kunnen bereiken! Als het windwerk te klein of te groot ware gemaakt, zou de kracht van het geluid te zwak of te -zwaar voor ons oor zijn. en zijn schoonheid zou ons gemoed niet meer kunnen vinden. — 't Is als een mensch, besloot Wilant hardop zijn geprevelde overdenking. — Wat is als een mensch, vader? vroeg Karei. — Het orgel, mijn jongen. — Wat zegt U? het orgel! Nu, dan heeft het ons met huid en haar opgegeten, want we zitten midden in zijn lijf! Wilant moest lachen om die onverwachte gevolgtrekking en zei: —Pas maar op Karei, dat het orgel ons werkelijk niet op eet! De dag was voorbij gegaan en de groote dag voor Wilant, de dag der inwijding van zijn orgel, was aangebroken. Stralend mooi was de zonnige morgen, en Wilant, 162 HET ORGELREGISTER die nog eenige woorden met den organist — zijn zusters zoon — had gewisseld, keek uit een hoog venster neer op het domplein, waar hij de menigte zag der kerkgangers in hun kleurige kleeren, die het plein bedekten als met een bewegelijk mozaiek, dat in de zonneschijn glansde en schitterde. Wijd stonden de zware kerkdeuren open en in een onafgebroken stroom traden de menschen binnen. Als met een moederlijke glimlach verhief zich de gigantenfiguur der kathedraal, die ze allen opnam in haar heilig binnenste, waar zij aan hun aardsche zinnen het hemelsche zou bieden. Wilant spoedde zich naar het priesterkoor, waar hem, als den bouwer van het orgel, een plaats was geboden, en weldra zat hij daar, en kon zijn blikken laten weiden over de woelende menschenmenigte, die tusschen de stoelen doorschoof. Overal heerschte vroolijkheid, en hij zag hoe aller blikken naar het orgel waren gericht. Hij hoordetde bewonderende uitroepen over zijn kunstgewrocht, en met trotsch geluk vulde zich zijn hart. Gewichtig was de preek met zijn toepasselijken tekst: „Laudate Deum in orgainum", en toen eindelijk, terwijl de wierookvaten gezwaaid werden, het plechtige oogenblik kwam, dat de plebaan, in vol ornaat, met de wijwaterkwast het orgel besprenkelde, en met statige latijnsche woordenschal zegende, toen zwol het geluk in Wilant's hart op, als wilde het zijn wanden verbreken! 163 HET ORGELREGISTER Nauw hadden de wijdingswoorden door de kerkruimte geklonken of het heerlijk speeltuig barstte met zijn volle werk los in juichende accoorden, die op de gemeente neerstroomden, door hun hoofden en harten golfden, weer opstegen tusschen de hooge zuilenrijen, en als een branding samensloegen in de gewelven, die zij schenen te doorbreken. Een siddering ging door de schaar der geloovigen, en tot in hun diepste gemoed werden zij gegrepen door de machtige toongolven, die hèn mee omhoog droegen en door het dak, dat week voor hun aandrang, recht naar den hemel voerden. Op den jubelenden tonenstroom volgde het aetherische gezang van hoog spitsfluit-werk, dat weldra overging in melodieën, gezongen door registers, als de viola da gamba, het zingend regaal, de dulciaan, en andere. Daarna zwol de tonenstroom weer aan. Register op register trok de organist uit en machtiger van klanken, voller van kleuren werd telkens het geluid; dat uit het wonderlichaam golfde, totdat heel de hooge ruimte der domkerk vol was van zijn zware en rijke trilling. Het was of de aanblik, die het orgel met zijn blinkende pijpen-slagorde gaf, nog grootscher werd, terwijl het zijn duizendklankige stem liet hooren! De geweldige 32-voeters, die als bundels van blanke stammen ter rechter- en ter linkerzijde oprezen, wareh gevat in het vergulde lofwerk van twee gothische torens, die met fijn 164 HET ORGELREGISTER bewerkte spitsen omhoog rezen, als wilden zij het zware geluid der baspijpen opheffen. Zilverblinkende rijen van goudgebekte pijpen vulden met opwaarts strevende lijnen het midden-gedeelte, dat bewaakt werd door beeldfiguren in exaltische houdingen, en gekroond werd door een rijkversierde lijst, uit wier hoog midden opvloog een gouden duif, die met zijn wiekslag het geluid naar den lieven God zeiven scheen te zullen voeren. . Machtig werd Wilant's gemoed aangedaan, gezeten als hij was op het priesterkoor, met om zich henen de indrukwekkende kerkruimte, die vol was van de klanken van zijn eigen orgel, zijn schepping; met den blik op het enorme lichaam van het speeltuig, dat, ondanks zijn blinkende ompantsering van metalen pijpen, toch van luchtigen bouw was. Wendde hij zijn blik omhoog, dan zag hij het zonlicht zóó stralend door de geschilderde kerkvensters schijnen, dat de kleuren tot roode gloeiing met blauwe en geele vlammen werden, die met hun vuur pilaren en heiligenbeelden in brand dreigden te steken. De zoete geuren der wierook omvatten hem als met streelende handen. — O, wondermacht der stemming! zei Wilant tot zich zeiven, voorwaar wonderbaarlijk zijt gij! Gestemd ben ik, en zijn al die menschen, die hier met mij zijn, op de luchttrillingen, die de pijpen verwekken. Langs de enge kanalen onzer ooren dringen die trillingen van het geluid door, en .doen de orgeltongen van ons lichaam aanslaan. 165 HET ORGELREGISTER En die vermogen weer de schoonheidssnaren van onzen geest te doen meetrillen, omdat die geest op hen gestemd is! De zonnestralen gaan door de gekleurde glazen, die op hun kleurtrilling gestemd zijn, en als ze door den nauwen appel van ons oog heengedrongen zijn, slaan reeksen van wonderlijke organen aan, die de spiegels van onzen geest kunnen doen opglanzen, zoodat de verrukking ons gemoed doorstroomt! Datgene, waarop wij gestemd zijn, kan ons bereiken, maar wat daar buiten is, zal onzen aardschen geest onbekend en vreemd blijven! Het orgel zweeg, en plechtige beurtzang van ernstige priesterstemmen galmde uit het koor. — „Adjutorium nostrum in nomine Domint", zongen de priesters ter rechter zijde, en zij, die ter linkerzijde van het altaal stonden, getuigden daarop: „Qui fecit coelum et terram". Toen hieven allen te zamen den 150sten psalm aan: „Laudate eum in sono tubae, laudate eum in psalteris et cithara". „Laudate eum in tympano, et choro, laudate eum in chordis, et organo". „Laudate eum in cymbalis benesonantibus, laudate eum in cymbalis jubilationis". „Omnis spiritus laudat Dominum". „Alleluja". Daarna klonk van de hooge koorgalerij aan de tegenovergestelde zijde van den langen beuk, heerlijk in 166 HET ORGELREGISTER tegenstelling met het zware geluid der mannenzang, de helle klank van een jongenskoor, en toen zich daaruit losmaakte de sopraanstem van Karei, die zijn solo zong, vloeide Wilant 's gemoed over van ontroering, en tranen kwamen in zijn oogen, want voor dat stemgeluid was zijn hart het allerzuiverst gestemd! Maar Wilant, drijvende op den zoeten stroom van het geluk, vergat, dat niet enkel voor schoonheid en vreugde het menschengemoed gestemd is, maar dat nog heel andere wereldmachten dat klavier weten te bespelen! Zag hij niet, dat de kleurgloeiing op de kapiteelen der zuilen uitdoofde? Hij meende misschien, dat een wolk langs de zonneschijf trok. Maar het was niet een wolk, maar de gigantische schrikgestalte van den engel des verderfs, die om den ouden dom heenwaarde. Bemerkte hij niet, dat de exaltische gebaren der beeldfiguren, aan den voet van het orgel, veranderden in die van wanhopig, machteloos afweeren van het noodlot? Hij dacht wellicht, dat het een spel van schaduwen was. Ontwaarde hij niet het angstig flakkeren der kaarsvlammen, die gegrepen werden door den ademtocht van den naderenden reus? Het is een koude luchtstroom door het wijken der zonlicht-warmte veroorzaakt, zoo was gewis de nauwelijks bewuste gedachte van Wilant. Maar voelde hij dan niet de heimelijke onrust, die over de luisterende menigte streek, als een windrim- 167 HET ORGELREGISTER peling over een watervlak bij de nadering der onweersvlaag, en hoorde hij niet, hoe een jammering over naderend onheil uit de orgelpijpen opsteeg en begreep hij niet, dat de gevouwen handen derapostelen, die hoog tegen de geweldige zuilen stonden, hun Goddelijken meester om erbarmen smeekten, opdat hij zijn dienaar des doods verbieden zou den Dom binnen te treden? Voelde hij niet de onrust, die ongemerkt in de gemoederen begon te trillen, en de spanning van onbewusten angst, die de harten zich deed samentrekken? Bespeurde Wilant dan niet, dat de ontzetting voor het nakende onheil als een ijzig grauwe mist uit de grafzerken van den kerkvloer opsteeg, langs de pilaren opkroop, de wierookwolken dreigde te verstikken en langzamerhand de gansche ruimte vulde? Had zijn trotsch geluk de ooren van zijn gemoed verdoofd en de oogen van zijn hart verblind? Een gruwelijke gil reet als een bliksemstraal de wade der argeloosheid open, en de herinnering aan de wrakke balustrade flitste gelijktijdig door Wilant's geest! Als onmiddellijk was zijn blik gericht naar de galerij, waar het jongenskoor stond, en in het zelfde oogenblik zag hij de neerstorting van een witte, vruchteloos in de ruimte grijpende, gedaante. Een wilde vlaag van kreten stoof op uit de ontzette menigte, die dadelijk tot een woelige branding werd. Dadelijk voelde Wilant, wie het was, die daar den 168 HET ORGELREGISTER vreeselijken val deed, en opgezweept door de furie der angst, sprong hij van het koor af, en boorde zich in de dringende menschenmassa. Voortgedreven door den geesel van striemende onzekerheid en bijtende vrees, wrong hij zich met wanhopige kracht door de menigte heen, en—o groote God! — hoe verder hij voortdrong, hoe meer of men plaats voor hem maakte. Hij merkte het op, en zijn angst laaide op als een brandstapel! Wist men het al, wie de gevallene was? Hij nadere de plek van het ongeluk en — o, ontzetting!— men week opzijde met den eerbied der erbarmitrg! Een witte gedaante ontwaarde hij tusschen knielende menschen. De angst sloeg de krallen in zijn hart. Een roode bloedplek grijnsde uit het witte kleed hem aan. De vreeselijke klauwen van het angstmonster rukten hem het hart uit het lijf! Nog een blik en de ontzettende zekerheid sloeg met een verpletterenden hamerslag op zijn geest! Bewusteloos zakte de vader ineen, naast het ontzielde lichaam van den armen Karei! De tijd ging verder. Onbewogen was de eindelooze stoet der elkander opvolgende etmalen verder voortgetrokken, maar ieder der dagen, die langs Wilant ging, had hem smarten geschonken, en kracht van zijn moede lichaam en gemartelden geest meegenomen. 169 HET ORGELREGISTER De lijkbaar van zijn eenig kind had hij moeten volgen, en iedere schrede was hem een marteling geweest. Hij had de kist zien neerdalen, en mede gedaald was het gordijn der droefenis, dat hetc^hety der vreugde voor immer van hem afsloot. Gestaard had hij in de donkerte van het graf, en opgestegen was die duisternis tot in zijn oogen, zoodat ze niet meer zien konden het licht van geluk. Hevig had de lijkmis hem aangegrepen! „Hic est enim sanguinis meum" had het geklonken met snijdend duidelijke woorden uit den mond van den rnisbedienenden priester. En toen in de doodelijke stilte het miswonder door den hemelschen zilverklank van de schel den geloovigen verkondigd werd, zag hij tergend duidelijk voor zijn gesloten oogen de roode bloedvlek op de witte gedaante, die verpletterd op de harde zerken lag. Geknield had hij gelegen in dienzelfden dom, dien hij eens vulde met zijn geluk, gedragen door de jubelende klanken van zijn orgel, en neergedaald was de aangrijpende lijkzang op zijn diep gebogen, grijze hoofd, zoodat hij het nimmermeer fier kón opheffen. „Lacrymosa, dies Ma Qua resurget ex favilla" Huic ergo paree Deus Pie Jesu, Domine, Dona eis requiem Amen" 170 HET ORGELREGISTER en na het amen waren orgelklanken aangezwollen tot het door de pijpen jammerde. En de jammering hechtte zich vast aan de vezelen van zijn gemoed, kromde en verwrong hen, verscheurde hen inwendig. Van het priesterkoor, waar hij eens gezeten had, zwelgend van geluk, klonk droef plechtig het gezang: „Miseremini, miseremini saltem vos amici me, quia manus Dei tetigit me" en Gods hand had ook Wilant aangeraakt, en genomen had die hand zijn trots en vreugde, zijn geestkracht en werklust. Te sterk was de wind geweest, die door de orgelpijpen van zijn geest en gemoed was gevaren, zoodat hun tongen geknakt waren, hun lippen verwrongen, en opengebarsten de metalen wanden hunner rijzige lijven. Doelloos dwaalde hij des daags door zijn werkplaats, waar hij geen werk kon vinden, en rusteloos woelde hij 's nachts op zijn legerstede, waar de slaap hem ontvlood. Des avonds sloop hij als een kerkdief om den Dom, doch binnengaan durfde hij niet. Telkens trok de kerk hem aan, maar als hij haar wilde binnentreden rukte de angst, de plaats te zullen terugzien waar hij zijn Karei had te pletter zien vallen, hem van den drempel weg, en snelde hij terug naar zijn eenzaam huis. Sterker en sterker trok echter de kerk, en onweerstaanbaar werd de drang op een donkeren avond, toen hij wederom op het domplein stond, en staarde naar :i71 HET ORGELREGISTER het reusachtige gevaarte, dat somber tegen den valen nachthemel afstak. Nog durfde hij niet naderen; maar, daar hoorde hij orgeltonen! Een zwak schijnsel verlichtte het venster, waar hij in den morgen van den onheilsdag op de menschenmenigte had neergekeken. Een zijdeur stond open. Hij wist het, neef Godfried, de organist, was aan het oefenen. Tweestrijd woelde in hem! Hij wilde het orgel, zijn orgel, weer hooren. Maar dat orgel had zijn Karei vermoord! Welnu! dan zou hij genieten en tegelijk zich laten pijnigen! Hij zou zich laten streelen door de muziek van het speeltuig, dat hij gemaakt had, en, tegelijk, zou hij zich laten geeselen door de herinnering aan het afschuwelijke ongeluk. Hij zou zich laten opheffen door den klank der registers, en zich laten verpletteren door den aanblik van de plaats, waar zijn arme kind in vreese1 ij ken val neergeslagen was. Bevend van de aandoening der elkaar bestrijdende aandriften, de lippen in de overspanning zijner gevoelens op elkaar geklemd, trad hij de deur binnen en kwam in de kerk. Duisternis vulde de onmetelijke ruimte. De lamp van den organist wierp een zwak schijnsel in den eindeloos langen beuk. De zware zuilen bij den ingang werden aan hun benedengedeelte flauw verlicht, maar verloren zich hoogerop in de nacht der gewelven. De goudom- 172 HET ORGELREGISTER rande gewaden van eenige apostelfiguren blonken nog op, maar verder van het orgel weg, werd alles door het duister omhuld. Heel ver verwijderd, zag hij, als een ster, het licht der Godslamp branden, teeken dat het Allerheiligste in den tabernakel zich bevond, en zwakke lichtkaatsingen van gouden voorwerpen verrieden het altaar. Langs de pilaren sloop Wilant naar het midden der kerk, en zette zich op een stoerheer met het gelaat naar het orgel gekeerd. Hij zag het nauwelijks. Heel zwak ontwaarde hij de metaalglimming der pijpen, maar de noodlottige balustrade, thans, maar te laat, vernieuwd, zag hij zwart afsteken tegen den muur, die door de lamp van den organist verlicht werd. Hij bleef kijken naar de verraderlijke leuning, al kromp ook zijn hart ineen van pijn; hij kon zijn blik niet van haar afwenden, al kwamen de beelden der herinnering in martelende felheid te voorschijn. Hij wilde vluchten! Weg, weg uit die duistere reuzenspelonk, waar de geesten des verderfs woonden, die zijn zoon hadden vermoord! Afgrijzen over zijn godslasterlijke gedachten voer door zijn moed, maar hij kon ze niet van zich afzetten en weg, weg wilde hij! Daar klonk echter een zwakke toonruisching uit het orgel en als gebannen bleef hij zitten. Met haast onmerkbare zwelling vloeide de kabbeling van een herhaald 173 HET ORGELREGISTER toonfiguur voort, en uit die deining rees op met de innigheid der weemoedigste der registers van het orgel een wondervolle zang van hoop en berusting, van liefde en erbarmen, die als een weldadige balsem neerdaalde in het gewond hart van den armeiiéWllant. Tranen vloeiden hem uit de oogen, en hij voelde, dat het orgel, dat toch zijn eigen schepsel was, hem troost wilde schenken. De zangmelodie loste zich allengs op in de rustig doorloopende figuren, die ten slotte wegstierven in het groote zwijgen der donkere kerkruimte. Wilant was op zijn knieën gezonken. Diepe stilte heerschte. Plotseling klonk hard en koud een fuga-motief! Het greep Wilant aan, zoodat hij opsprong van schrik. Het groeide aan in zijn eigen toonwendingen, en Wilant voelde, dat de booze geesten van het verderf opnieuw de kerk waren binnengedrongen. De fugatonen wrongen zich door elkaar heen, en de ontzetting greep den geheel overspannen man aan. Uit het nachtelijke duister der zijbeuken zag hij schrikwekkende figuren naderen, achter de zuilen kwamen duivels te voorschijn, tusschen de stoelen rezen gruwelijke gedaanten op, die, terwijl de fugatonen in hooge registers elkaar najoegen, naar het orgel renden En — O, God! — daarboven op de balustrade zag hij Karei staan, die in doodsangst de armen om hulp naar hem uitstrekte. 174 HET ORGELREGISTER De spookwezens kropen tegen het orgel op; een vlaag van jammer voer door de kennende pijpen; Wilant wilde het uitschreeuwen van angst, doch zijn keel was door de ontzetting dicht gesnoerd, geen geluid kon hij uitbrengen. Terwijl de fugatonen in razende opgangen elkaar vervolgden, drongen de afgrijselijke drommen in woedend gedrang naar boven; de arme, gouden heiligen, die het orgel bewaakten, liepen zij onder den voet. Zij grepen de pijpen beet, rukten hen uit hun voegen en knakten hen als wilden ze de fugafiguren uitroeien. Maar Wilant zag, dat die zich onder gillende strijdkreten verweerden, en de wild elkaar zoekende toonknechten van het fugamotief sloten zich aan tot een strijdende phalanx, die den moordenden aanval weerstond. De helsche belagers stokten, weken terug, vielen naar beneden, losten op in de donkerheid; de gevallen bewakers herrezen, de verwrongen pijpen strekten zich, en allengs bedaarde de woeste toonbeweging, totdat de aanvangszang uit de klankenbranding weder oprees als een hymne van verlossing. En het was niet de stem van het orgel, die den cantus zong; neen! hij zag het duidelijk, dat het zijn Karei was, die met verheerlijkt gelaat hem toezong om hem troost en berusting te schenken; en hem te verzoenen met het onverbiddelijke noodlot. Het orgel zweeg, en het visioen verdween, maar in het brein van Wilant bleef het nawoelen. Hij snelde naar 175 HET ORGELREGISTER huis, ging dadelijk naar zijn werkplaats en arbeidde den ganschen nacht. Uitgeput was hij den volgenden morgen, maar nauw gaf hij zich eenige rust. Koortsachtig van moeheid, die hij door overspanning terugdrong, bij den dag vermagerend, werkte^ hij door. Meer en meer verwarde zich zijn verstand, maar met des te hardnekkiger ijver beproefde hij nieuwe maaksels van pijpen en tongen. Allerzonderlingst werden zijn bedenksels! Wonderlijk kromme tongen, allergekste pijplichamen van scheeve pyramiden met zotte uitwassen. Vreemde geluiden hoorde men, als hij ze beproefde op het windwerk der werkplaats. Niemand begreep wat hij wilde, maar nochtans durfde geen mensch het hem vragen, want hij stoof op van drift bij de minste toespeling om zijn doel te weten te komen. Met moeite kreeg Godfried hem er toe zijn maaltijden te gebruiken, en met zorg zag hij den waanzin in zijn starende oogen opkomen. Eindelijk scheen er eenige rust over hem gekomen te zijn; blijkbaar had hij gevonden wat hij zocht. Maar mét onverminderde werkhaast bleef hij bezig met het maken van pijpen Op een avond eindelijk zag men hem herhaaldelijk Domwaarts gaan en straalde er licht van het orgel. Godfried en de koster beraadslaagden of zij zouden ingrijpen; maar ze durfden den ouden man niet storen. Den ganschen nacht door, werkte Wilant en toen ze 176 HET ORGELREGISTER den volgenden morgen kwamen kijken, zagen ze, dat hij de pijpen van het vox humana-register door andere van allervreemdsten vorm had vervangen — 't Is klaar! riep Wilant hen toe, terwijl hij de gfoote kast van het orgel uitstapte. Zijn stem klonk opgewekt van voldaanheid, maar was tegelijk heesch; blijdschap, dat hij zijn plan had uitgevoerd straalde uit zijn gelaat, maar dat gelaat was als uitgevreten door de uitputting. Zijn oogen glansden van trots, dat hij tot zijn doel was gekomen, maar tegelijk gluurde de waanzin uit hun kassen. Op zijn beenen stond hij te trillen van oververmoeidheid; zijn haren hingen verwilderd om zijn hoofd; gescheurd en vuil waren zijn kleeren; maar hij wist het niet! Enkel wat zijn waan hem zei, drong tot hem door. — Maar wat is dan klaar? vroeg Godfried. — Karel's stem heb ik teruggewonnen! Voortaan, als ge op het orgel speelt, en de vox humana zult uittrekken, zal Karei zingen! Dan zal hij in wit gewaad op de galerij verschijnen, en zal zijn stem verheffen om mij, zijn vader, die daar beneden zal zitten, toe te zingen, hoe hij de zaligheid van het hiernamaals smaakt. En telken male zal ik hem weerzien, mijn zoon! Telkens zal ik hem hooren. Het zal zijn of hij niet dood is! Weer levend zal hij voor mij zijn! — Godfried, speel, speel toch!! Ik wil hem terugzien! — Speel, speel, Godfried!! Laat mij niet langer wachten! 177 HET ORGELREGISTER Door meelijden aangegrepen, knikte Godfried toestemmend. Wilant snelde daarop de trap af, en zonk beneden neer op een stoel, waar hij het volle gezicht had op orgel en balustrade. Godfried zette zich voor de qlavtatuur neder, liet wind geven, en begon te preludeeren, talmend eerst met het uittrekken van het bedoelde register, bevreesd als hij was, voor wat hij te hooren zou krijgen en voor de uitwerking op het kranke brein van den grijsaard. Die zat beneden en keek met gespannen aandacht naar de balustrade. De zachte toongolvingen van het praeludium brachten hem in een heerlijke stemming, losten de angstige vrees voor mislukking op, en deden de schoonste verwachtingen in zijn hart vloeien. Eindelijk vatte Godfried moed, trok het register uit en zette' een cantus in. Een afgrijselijk geluid krijschte uit het orgel, valsch en vol zotte zwevingen. Godfried schrok en wilde eindigen; maar de koster, die het gezicht op Wilant had, en de verrukking zag, die den armen man op het gelaat kwam, wenkte hem dringend toe om voort te gaan. Godfried speelde verder, al verscheurde het leeljtjk orgelgezang' hem bijna de ooren. Maar Wilant gloorde van verrukking. Nauw toch had de eerste toon van het nieuwe register geklonken, of Karel's gestalte was, voor zijn oog, weer 178 HET ORGELREGISTER op het orgel verschenen en zijn ooren hoorden hem zingen. Zijn Karei leefde, wenkte hem toe, zong voor hem, met woorden vol van kinderlijke liefde, en zoo heerlijk voor hem was zijn stem en zijn zang, dat de ooren van zoeten klank hem vol waren en zalig geluk zijn arm hart weer vulde. Want omgestemd waren Wilant's oor en Wilant's gemoed door datgene, wat wij waanzin noemen. Nu sloegen zij aan door trillingen, voor welke de ooren en harten der anderen doof waren, en in zijn oogen en geest waren spiegels gevormd, waarin beelden verwekt werden door lichtgolvingen, voor welke zijn medemenschen blind waren. 179 ONBEWOGENHEID ot in onafzienbare verte rondom ons breidt de oceaan zich uit. Al dagen lang glijdt het schip door die waterwijdte heen, wij verliezen het begrip van land en gelooven allengs, dat wij leven op een wereldbol bedekt met louter water. De ademtocht van den zwakken wind teekent lichte en donkere banen over den immensen watervloer, als vormend een reusachtig netwerk. De windzuchten rimpelen fijn het oppervlak en een trage deining doet in rustig voortplooiende beweging het water zacht zwellen. Scherp is wel de kim, maar op ontstellend verren afstand van ons verwijderd, want de lichte en donkere waterwegen zien wij verder en verder doorloopen, tot zij eindelijk aan den horizont den blauwen hemelmuur bereiken. Geen golfkop stuit ergens den blik .die ongestoord over den waterspiegel tot de uiterste kimverten doorschiet. 180 ONBEWOGENHEID En heel die matelooze waterplas blinkt en glanst van zonlicht-weerkaatsing, terwijl kleurige regenbogen verschijnen en verdwijnen in de druppels van het tegen den boeg opstuivende water. Blauw is de wijde spanning van de lucht, waar bevallige, ronde wolkjes langs drijven, steeds verder, totdat zij eindelijk op den horizont een rustplaats vinden. Dagenlang al glijden wij in loome gemakkelijkheid door die waterwereld, over welke in den vroegen ochtend het teedere morgenrood afwisselt met het weemoedige maanlicht, die in den gloeienden middag hel blinkt van schitterlicht en waarin de zon in den avondstond als een uitdoovende vuurbol ondergaat. In stilzachte weerkaatsingen brengen de vlakke wateren zijn laatste stralen naar ons toe, als het vaarwel van een stervende; en als de nacht nadert, verft zich de hemel in het Westen nog eenmaal met geheimzinnige purperen tinten, die zijn als een groet van een dierbaren afgestorvene uit een andere wereld ons toegezonden. Getrouw weerkaatsen ook de kleine golfjes die laatste woorden van den grooten heros, en tezamen kunnen hun kleine zieltjes dien grooten wereldziel verstaan evenals een volk een groot genie kan begrijpen, terwijl de enkeling daartoe onmachtig zou zijn. Nog opaliseert de deinende vlakte in duizend teere tinten, maar snel zinkt de nacht neer. De kim vervaagt, en damp vol maanlicht stijgt op, zoodat een vormenlooze oneindigheid van zacht, mystiek licht ons omhult, 181 ONBEWOGENHEID door welke het schip onhoorbaar voortglijdt, als bewogen wij ons ver van de aarde door de wereldruimte heen. Alleen een stille, zilveren band van weerkaatst maanlicht herinnert nog aan het bestaan van den oceaan. Het beeld van het Zuiderkruis zien wij in het water en het sterrelicht beeft, als ware het vejmoeid van den jarenlangen reis, die de straal door de woeste ledigheid der kosmische velden heeft afgelegd, voor dat zij op de watervlakte een rustplaats vond, gelijk de kameel na langen marsch door de woestijn, bevend van afmatting bij den watèrwel rust en verfrissching vindt. En toch is de ledige vlakte van de woestijn niet als de doode ledigheid der wereldruimte, want leven kan het zand wel. Maar niet gelijk de zee met een leven van vriendelijke golfjes of van geweldig opbruisende baren, van zachtzwellende deining of van wegspattende golfkoppen. Neen, ik heb het zien leven als een voortjagende furie; als een door niets te stuiten, razende stroom. We voeren in het Suez-kanaal door de woestijn, en instede van den blauwen hemel en de felle zon, welfde een grauw zwerk zich over onze hoofden. De zandwoestenij strekte zich niet uit in oneindigheid van hel lichtende zandvlakten; over een korten afstand slechts vermocht mijn blik door te dringen in de stofwolken, die over de perkenlooze vlakte door den stormwind werden voortgedreven, als geesten van verdoemden 182 ONBEWOGENHEID opgejaagd door gillende duivels. Koud was het op dien dag in het land der verzengende hitte; donker de middag in de woestijn, waar de zonneschijn meedogenloos fel pleegt te zijn. Toen zag ik niet de purperen woestijn-verschieten, waarheen ik — ach! zoovele jaren her — het karavaanpad naar Syrië zich had zien verliezen; en op dien zeereis zag ik niet de wilde golven van den zuidwest-moesson, die over het dek heenstoven; en in de Middelandsche zee was de nacht somber, en niet als de heerlijke Meinacht, dien wij in vroolijk drinkgelag bij lied en scherts hadden doorwaakt. Een koude, nare wind blies er, waarin wij over het dek heen en weer liepen, huiverend onder onze winterjassen. Toen niet het vroolijke reisgezelschap van indertijd, maar een drukking van saaiheid. Maar ook — en hier was de bittere ernst aan het woord -— niet de aanblik van de schoone stad, die zich in wijde boog tegen de golvende heuvels van Sicilië vlijt, maar de schrikverwekkende aanblik op verwoesting zonder einde. Nog zoo frisch lag hij mij in het geheugen, die wonderschoone morgen, toen wij de Straat binnenliepen en ons niet genoeg konden verzadigen aan het panorama van Messina en Reggio, die elkaar over de blauwe wateren een morgengroet toewierpen, en van de ontelbare witte woningen, die overal tegen de groene bergflanken LI 83 ONBEWOGENHEID aanlagen, als ware een vlucht duiven op een bergweide neergestreken. En ditmaal! Overal ingestorte gebouwen, naakte muren, die naargeestig uit puinhoopen opstaken; vensters, waardoor niets dan de leege lucht keek; huizen die middendoor waren gereten, zoodat alle verdiepingen^fègelijk openstonden. Een toren opengescheurd, van boven tot onder; de straten versperd door puinhoopen en een zeewering die qver groote gedeelten, als in spleten half weggezonken was. Het was een vreemd, zonderling, ja beangstigend schouwspel; onwezenlijk was het, als had een wreede plaaggeest een luguber panorama neergezet om mij te kwellen. Kon dat werkelijkheid zijn, terwijl hemel, water en bergen om mij heen lachten van jongen zonneschijn, en Reggio gehuld was in een gouden lichtwaas? Maar ik zag toch menschen tusschen de puinhoopen ronddwalen; en in de opengapende huizen stonden nog kasten en stoelen; in de haven lagen levende schepen, terwijl ik bij de eindeloos lange rijen van witte barakken figuren in en uit zag gaan. Nog peinzende over schijn en werkelijkheid, leven en verderf, zag ik achter het groene kustgebergte de witte kegel van den dikbesneeuwden Etna oprijzen tegen den blauwen hemel. Statig stond hij daar, de reusachtige berg, onbewogen 184 ONBEWOGENHEID door het matelooze leed, dat de vulkanische krachten te weegbrachten, zelf opgebouwd door dat onderaardsche vuurgeweld. Zoo ook zijn wij menschen onbewogen door het lot van de kleine wezens, die te gronde gaan ter wille van ons voortbestaan, en wat zijn wij anders voor een vulkaan, dan een mier voor een mensch? En onbewogen is ook de woestijn door den kameel, die op zijn barre vlakte in den zengenden zandstorm omkomt,- en wiens gebeente door de meedogenlooze zonnestralen zal gebleekt worden. En onbewogen is de oceaan door het schip, dat zijn wateren doorklieft, en, door de golven overmeesterd, in zijn grondelooze diepte wegzinkt. Onbewogen is nu ook om mij henen de strakke waterspiegel, waarop de laatste rimpel vervlakt is, en de laatste deining tot rust is gekomen; en het verlangen van den Oosterling naar de onbewogenheid van het Nirwana begint mij begrijpelijker te worden. 185 DE ACHTSTE DAG. 186 n God zag al wat hij gemaakt had, en zie, het was alles goed". „Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de zesde dag". „Alzoo zijn volbragt de hemel en de aarde en al haar heir". „Als nu God op den zevenden dag volbragt had zijn werk dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevenden dag van al zijn werk dat hij gemaakt had". Niet waar? zoo luidt het slot van het scheppingsverhaal; maar gijlieden weet niet, dat het onvolledig is! Het verhaal is hiermee nog niet urt; er is een vervolg, dat nergens opgeschreven staat, maar dat ik Ulieden thans zal vertellen. 7 DE ACHTSTE DAG De Heer had dan gezien, dat het goed was en had een rustdag genomen. Toen echter de nieuwe week aanbrak, was desondanks toch een lichte twijfel bij Hem opgekomen, of het nu inderdaad wel héélemaal goed was, en om aan die lichte Onzekerheid spoedig een einde te maken, had Hij aan den vlugste zijner aartsengelen opgedragen aan alle schepselen mede te deelen, dat ieder en elk, die nog niet ganschelijk tevreden was, op dezen achtsten dag mocht komen om Hem zijn wenschen voor te leggen. Vol goedertierendheid zette zich onze Lieve Heer op zijn rechterstoel met zijn aartsengelen naast zich, maar weldra fronste Hij het gelaat, toen niet slechts enkelen zijner schepselen op kwamen dagen maar dichte drommen van alle zijden toestroomden, zoodat het hemelplein weldra een wriemelende mierenhoop geleek. Zooveel ontevredenheid met Zijn schepping had Hij bij de geschapen schepsels niet verwacht! Edoch, de fronsing ging in een weiwillenden glimlach van een vaderlijk beter-weten over, toen Hij de wenschen en klachten vernam. Daar was al dadelijk de mensch, die als eerste naar voren stapte en tot Hem zei: — Lieve Heer, ik zou zoo graag een staart hebben. Aan de apen hebt Gij een staart gegeven; allerlei andere dieren verheugen zich door Uw goedertierendheid in het bezit van een korteren of langeren staart ja, zelfs 187 DE ACHTSTE DAG een komeet heeft een staart! Maar ik moet dat schoone en nuttige aanhangsel missen. — Maar mijn goede Mensch, zoo antwoordde de Lieve Heer, het is juist om aan iedereen te toonen, dat gij hooger staat dan de apen, dat Ik U staartloos maakte. — Oooo! liet de mensch met een lang gerekten toon van begrijpen hooren, — oooo, was da£gUw bedoeling! Dan vraag ik om verschooning. Hij maakte een buiging voor den Lieven Heer, draaide zich om en liep, met een trotsche uitdrukking op het gelaat, aan de apen en verdere om hem heen staande schepselen voorbij. De Lieve Heer, echter, wisselde met Petrus een verstolen blik en de laatste glimlachte heel fijntjes. Gemakkelijk tevreden te stellen waren ook de op den mensch volgende dieren, die om verandering vroegen, en met enkele woorden wist de Lieve Heer hen telkens van het onredelijke van hun verzoek te overtuigen. Het paard kwam om horens vragen; het hert had hem blijkbaar afgunstig gemaakt. Maar toen de Lieve Heer hem een oogenblik het gewicht van een groot gewei had laten voelen, trok het dadelijk zijn verzoek in. — Och, Lieve Heer! kwam de donder zeggen, ik zou zoo graag een even sterke stem willen hebben als de vulkaan laat hooren. — Maar, donder, zei de Lieve Heer tot hem, denk nu toch zelf eens! Hoe zelden dondert de vulkaan en hoe vaak zet gij niet Uw groote mond op! Het zou voor 188; DE ACHTSTE DAG mensch en dier werkelijk niet om uit te houden zijn, als gij even luid als hij kondet spreken. — Gij hebt gelijk, Lieve Heer, antwoordde de tevrevreden gestelde donder, en ging met een genoegelijk gerommel zijns weegs» De wolken wilden, o zoo graag, vaste vormen hebben, want, zoo beweerden zij, als men maar scherp omlijnd in zijn wezen en karakter was, dan genoot men de algemeene achting. Maar de Lieve Heer legde met veel geduld aan hen uit, dat het volstrekt niet altijd zoo gunstig was om vormvast te zijn, en dat men ook zonder dat van veel invloed kon zijn, en een geëerde positie kon jnnemen. Jgfpi? De wolken begrepen dat gelukkig vrij spoedig en dreven tevreden naar huis terug. Algemeene verontwaardiging onder de vogels verwekte de slang, die niet minder verlangde dan vleugels te bezitten om te kunnen vliegen! Dat vonden de vogels uiterst aanmatigend. De slang was immers geschapen om te kruipen, en zich nu te vermeten om te willen vliegen, kwam volgens hen volstrekt niet te pas. De vogels en andere vliegende schepselen waren daarom zeer voldaan, toen de Lieve Heer aan den slang antwoordde, dat van die vleugels niets kon inkomen en dat trouwens kruipen veel veiliger was dan vliegen. Toen echer de duizendpoot om nog meer pooten 189 DE ACHTSTE DAG kwam vragen, ging er zulk een algemeen gelach op, dat de Heer met dreigende stem stilte moest gebieden. Antwoord behoefde Hij aan den duizendpoot niet te geven, want die was al met beschaamde kaken weggeloopen. Zoo waren alle vragers tevreden gesteld, en het laatste spoor van twijfel over de volmaaktheid Zijner schepping, was allengs bij den Lieven Heer verdwenen, toen, ten slotte, het water aan kwam vloeien en het volgende te berde bracht. — Lieve Heer, zei het, ik loof U, want ik kan golven naar hartelust en ik lesch den dorst Uwer schepselen. Ik drenk den akker, draag de schepen en herberg de visschen. Maar juist over die vriendelijke visschen, die zoo lustig in mijn vloeden rondzwemmen, maak jk mij ongerust! — Thans is het lekker warm, en vloei ik vlot verder; maar ik heb vernomen, dat in de toekomst de winter zal komen en dat het dan zoo koud zal worden, dat ik bevriezen zal. — Als ik dan, evenals andere vloeistoffen, in zal krimpen, dan zal in meeren en rivieren het, aan het oppervlak gevormde, ijs naar beneden zakken; nieuw ijs zal zich vormen en weer neerzakken en dat zoo voort, tot heel de watermassa tot een dikken ijsklomp verstijfd zal zijn, en al mijn vrienden, de visschen, daarin hun dood zullen vinden! Het water zweeg en bleef in eerbiedige afwachting 19ti DE ACHTSTE DAG van de uitspraak van den Lieven Heer, en alle schepselen knikten elkaar toe in goedkeuring der woorden van het water. De Lieve Heer zweeg ook, en dacht in zijn alwijsheid lang na. Eindelijk sprak Hij met klare stem: -Water, gij hebt gelijk! Ik zal Uw aard herscheppen! Als gij zult bevriezen, zult gij uitzetten, het ijs zal blijven drijven en daardoor zullen meeren en rivieren niet tot den bodem toe bevriezen, maar enkel met een ijsdak bedekt worden, waaronder de visschen vrij zullen rondzwemmen. — Dank, O Lieve Heer, breng ik U, sprak het water, en door de rijen der schepselen ging een gemurmel van bewondering over de alwijsheid van den Schepper. — Gaat nu allen henen, gij Mijn schepsels en voldoe aan de bestemming, die Ik U gaf. De Lieve Heer verhief zich, na die woorden als afscheidsgroet gesproken te hebben, uit zijn rechter-gestoelte en begaf zich naar den hoogsten hemel, gevolgd door de aartsengelen, behalve Petrus, die naar den hemelpoort terugkeerde om zijn wachtersplaats weer in te nemen. Alle schepselen verlieten het hemelplein, en stroomden de poort uit. Toen echter de beer, die met den slak had loopen praten, als laatste het hek uitwandelde, kwam iemand buiten adem aanhollen. Het was de directeur van een 191 DE ACHTSTE DAG waterleidingmaatschappij, die kwam protesteeren, roepende, dat door die veranderde eigenschap van het bevriezende water, in den komenden winter al zijn buizen zouden springen. Petrus sloot echter de hemeldeur voor zijn neus dicht en de beer riep op spottende toon tot den jammerenden leidingdirecteur: — Neem een voorbeeld aan mij ën pak je pijpen 's winters maar warmpjes in! Daarbij verheugde hij zich echter heimelijk, dat de Lieve Heer niet voldaan had aan zijn ondoordachten wensch om hem van zijn dikken vacht te ontlasten. 192 DE NIEUWE STER. acht1 was op de groote stad neergedaald, als koelende balsem, na de vurige hitte van den dag, die meedoogenloos was geweest met zijn felle licht en schroeienden adem. Bevrijd van zijn drukking, wemelde de menigte door de straten, vroolijk door de koelte van den avond en den schijn der flambouwen, die grillig over de zware muren der gebouwen heendanste. Maar over dit alles heen staarde somber Assoerdin, hoog boven het meer van platte daken gezeten op den trans van den toren, die heette: „het heilige huis van de fondeering van hemel en aarde", den toren, die bekend was in alle landen, en die oprees uit de zee van zware huisblokken als een machtig gevaarte, een schakel tusschen den hemel der Goden en de aarde der menschen. Die nu donker opsteeg, als een sombere 193 DE NIEUWE STER reus boven de lichtwemeling der pleinen, welke vol waren van vroolijke menschen en boven de wijde hoven der tempels, die aan zijn voet lagen. Maar Assoerdin keek niet naar de golvende lichtlijnen der straten, en niet naar de woelige hoven der heilige huizen van Anoe, die heerschte in den hemel, van Bel, die op aarde de goddelijkjpmacht voerde, of van Ea, wiens godsmacht de diepten der aarde doordrong. Hij keek niet naar het Westen, waar de groote rivier, de zegenbrengende Euphrates, als een donkerblauwe band stroomde, en zag niet de trillende lichtdolken der weerkaatste flambouw-vlammen, die krampachtig over de gewijde wateren uitspitsten en ineenkrompen. Hij zag niet de laatste glans, die de zonnegodheid, de machtige Shamash, naar de in nachtdonker zich hullende stad wierp, en die uit den horizon geheimzinnig oprees als de matlichtende sleep van het stralengewaad van den God. Noch sloeg hij een blik naar het blauwzwarte koepeldak van den hemel, waar iln weergalooze flonkerpracht de sterren stonden te stralen. Tusschen hun trillende wemeling glansde, met rustig, ambergeel licht, de dwaalster, die één was met Mardoek, Babel's grooten God, wiens beeld, veertig voeten' hoog, ganschelijk uit goud gewrocht, prijkte in het E-Koea — het hooge huis van het orakel, zooals het volk het noemde — dat eveneens lag aan den voet van 194' DE NIEUWE STER den hoogen toren, die zich verhief uit de huizenzee van Oeroe-Azagga, de heilige stad Babyion. Maar Assoerdin zag niet de geelglanzende ster; strak staarde hij naar het Oosten, waar een rook van stof over de huizen lag, die Seithos, anders de helderste der sterren, niet dan in onrustige kleurenwisseling kon. doordringen. Zorgenzwaar en angstvol was de blik van Assoerdin, die wachtte op de komst van Sin, den machtigen maangod, welke hem, zijn trouwen slaaf, die heel een leven lang de groote godheid als priester had gediend, wreedelijk verlaten had. Vol vreeze was zijn gemoed sinds den heilloozen nacht, dat Sin onverwacht door de zwarte schaduw was omhuld geworden, één maand vroeger dan door hem aangekondigd was geworden; en de angst was in hem opgegroeid als een verstikkende wurgplant, toen aan het huiswaarts keerende leger van den Koning geruchten vooruitgesneld waren, als booze vogels in ongeluksnacht. Geruchten, die spraken van het onvoorspelde schouwspel van den maangod, omhullend zijn stralend aangezicht in zwartheid, van krijgers, die ontmoedigd waren, en van den Koning, die den aftocht had moeten aanvaarden. En telkens en telkens weer, in zijn aangroeiende angst, die hem de keel dichtsnoerde en zijn hart samenkneep, had hij voor zich gezet den gewijden steenen cylinder, waarop de tafelen waren ingegrifd, die de 195 DE NIEUWE STER wonderbaarlijke opvolging der maaneclipsen aangaven. De Saros, die in tijdperken van achttien jaren en elf 'dagen de eclipsen liet wederkeeren, die was opgeschreven geworden door den allerwijsten der priesters, de Sarös had hem bedrogen; want één maand te vroeg had Sin het goddellijk gelaat, dat de nacht doorstraalt, omhuld in zwarte schaduwen, en onheil, doodeWk onheil zou komen over hem, Assoerdin, den priester,, die gefaald had, immers den Koning niet had weten Ie verkondigen den wil der godheid. Arme Assoerdin! Wat latere priesters zouden Weten, dat na het verstrijken van een zeker aantal Saros-perioden, één maand moet overgeslagen worden, hij wist het nog niét, eh daardoor was nu onheil geboren, ;en zou onheil over zijn hoofd komen. Aan den westelijken horizon had Assoerdin zien Wegzinken in vijandige straling de dwaalster, die één was met Ishtar, de dochter van Sin, en nu wachtte hij in arren moede op de komst van den maangod zelf, van Enzoe, die ook de God der wijsheid was, en die öp de met kleurige tegels bedekte murw der tempels afgebeeld stond als oud man met langen, go!venden baard, vergezeld van zijn symbool, den sikkel, en aangeduid door het heilige getal dertig. Angstig staarde hij naar het Oosten, waar de groote God weldra zijn aangezicht zou doen oprijzen. Hoe zou het zijn, Vroeg hij zich in bevende spanning af. Zou het goedgunstig blikken, of vol zijn van toorn? 196- DE NIEUWE STER Slechts een sprankje van hoop was er in zijn gemoed overgebleven, en weldra verglom ook dat laatste vonkje, toen in den nevel het godengezicht oprees, rood als bloed, vol van toornige dreiging, luguber als een oode des doods, en voor dien schrikwekkenden aanblik zonk Assoerdin neer, kermend van ontzetting. Nog was geen etmaal verloopen of hij lag ter aarde neergeworpen voor den grooten koning, Nebuchadrezzar, die hem in donderende woorden van woede zijn gefaalde voorspelling verweet; en de groote vorst toornde des te geweldiger met zijn sterke stem, omdat hij it*r wendig smart gevoelde, dat Assoerdin de schuldige was»* de priester, die hem al zoovele jaren lang den wil der Goden had verkondigd, van den dag dat hij „de handen van Bel had gegrepen", waarmede hij het heilige heerscherschap over het Oriënt had ontvangen, tot den onheilsdag toe. Een groote levenswijsheid was gedurende de lange jaren van zijn koningschap in hem opgegroeid, en mededoogen was uit die wijsheid ontsproten, zoodat in het binnenste van zijn hart hij medelijden voelde voor den ouden priester, die hem, den zoon der Goden> in zoo menigen klaren nacht aan het van ontelbare sterren tintelende uitspansel, de „wegen" zijner goddelijke vaderen had gewezen, en in de koele zalen van de tempelschool de geheimenissen der chaldaeische wijsheid had ontsluierd. Daarom zocht hij een uitweg om Assoerdin nog te 197 DE NIEUWE STER redden uit den greep van den worgengel des doods, d>e hem voeren zou naar het schrikwekkende hol, dat zich uitstrekt langs den Apon, den oceaan, die de vlakte der aarde omspoelt. En met groot geluid riep de koning: „des doods zult gij zijn, Assoerdin, als niet de Goden zeiven een teeken van genade aan den hemel doen verschijnen". Nauw hadden die woorden zijn mond verlaten, en hadden als de klaroenen van den dood geklonken in de ooren van den sidderenden Assoerdin, of allen, de vertoornde koning, de verbolgen veldheeren en de van wraakzucht vervulde krijgers, richtten hun blikken hemelwaarts. Ook Assoerdin hief het hoofd op, en zoodra niet had hij den sterrenhemel aanschouwd of een kreet van blijde verrassing ontsnapte aan zijn van angst verwrongen lippen en, met stiere oogstaring naar het Westen, strekte hij den arm wijzende uit. En toen zagen allen het. Naast de stilstralende dwaalster van Ishtar, die boven de Westerkim stond, fonkelde in roode en gele kleuren, als een levend juweel, een nieuwe ster. De Goden hadden het teeken van verlossende genade gegeven; Assoerdin was gered uit den greep van den grijnzenden god des doods. Eeuwen was het al geleden, dat die ster, die was niet meer dan een kleine zon onder de ongetelde millioenen zijner vurige broeders, op zijn onafzienbaar 198 DE NIEUWE STER pad door de wereldruimte een wolk van doode, koude stof was genaderd. En nauw was hij nabijgekomen of de ijle zwerm van materie werd onweerstaanbaar door zijn groot lichaam aangetrokken, en stortte zich op hem met alras waanzinnige vaart. Door de myriaden van botsingen laaide een reuzenbrand op, die een immense lichtschittering in de wereldruimte uitwierp. En nu, na honderden van jaren, hadden die aethergolven de verre aarde bereikt, en was aan het uitspansel het tafreel van dien wereldbrand verschenen als een flonkerende ster, welke Assoerdin, den priester van Sin, die in doodsverwachting ter aarde lag, verlossing bracht. Was die wereldbrand ontstoken enkel om, eeuwen later, een priester in de stad Babyion, aan den klauwen van den dood te ontwringen? Wellicht waren werelden vol leven aan dien zonnebrand ten offer gevallen, vergaan door den alles verschroeienden gloed. Voor dat zonnestelsel was die conflagratie een wereld-catastrophe geweest, die aeonen van wereld-ontwikkeling afsloot, en aanvang voor nieuwe aeonen van een volgend hoofdstuk van evolutie zou zijn. Maar voor onze aarde was het van geen meerdere beteekenis geweest, dan dat aan een armen ouden priester, die in uitersten nood in den gapenden muil des doods staarde, verlossing werd gebracht. 199 DE NIEUWE STER Zullen wij ook eenmaal den wederdienst moeten volbrengen? Zal ook onze zon, die met zijn planetenstoet door de onafzienbare velden van den Kosmos trekt, opgewacht worden door een loerenden vijand, en te noodlottiger ure besprongen worden? Aangevallen worden, als door een zwerm van vertoornde wespen. En zal dan alle leven van haar weggevaagd worden, vergaan door de hitte van den oplaaienden zonnebrand? Mogelijk is het! Bijna jaarlijks toch zien wij een nieuwe ster aan den hemel verschijnen, en vele zijn de zwermen van koude stof, die tusschen de sterren in de ruimte zweven, en geenszins nul is de kans, dat ook onze zon eenmaal, in verre of naaste toekomst, de doodelijke ontmoeting zal hebben, die alle leven van onze aard zal wegnemen, afsluitend een tijdperk van wonderbaarlijke evolutie der bezielde stof. 200 BACH-FANTASIE. 701 'geweven wolkjes zijn nog hoog aan den hemeltrans een kort oogenblik opgeglansd als wegvluchtende vlinders, maar snel is het daarna donker gewor¬ den. Geluidloos zijn de gordijnen der duisternis neergedaald, afsluitend de laatste stralen van den avondschemer; onhoorbaar zacht zijn de zware plooien van het kleed der tropische nacht neergezegen en hebben alles, wat vorm en kleur had, bedekt. In roerlooze bladstilheid rijzen om het landhuis de sombere boomgestalten op en steken zwijgend hun zwarte kruinen naar den fonkelenden sterrenhemel, als rotskapen in de wereldwateren. Rondom is alles ineengevloeid in de vormlooze donIterte van den nacht, waarin de lichtbanen der vuurvliegjes opgloeien als waren zij verloren gedachten van schoonheid en weten, die nog niet tot uiting zijn ge- BACH-FANTASIE komen en rusteloos in de wereld ronddolen, zoekend naar de ziel, die zij inspireeren zullen. Vreemde geuren komen uit het donkere bosch en hangen om het huis als stemmingen van het gemoed en uit de zwoele diepten van het geboomte stijgen de stemmen der nacht op, samenvloeiend tot vormloozen klank, als rüischte in de verte het koor van heel het wereldgebeuren, op- en neergaande in eindelooze deining van worden en vergaan. Stil en eenzaam is een mensch neergezeten op de voorgalerij, die nauw verlicht is door een enkele lamp, wier zwak schijnsel hier en daar een bleeke boomstam uit de donkere boschmassa als een schim doet te voorschijn treden. Binnen klinkt de vleugel, met een breed accoord wordt een fantasie van Bach ingezet en de laatste der kluisters, waarin het leven den luisteraar sloot, vallen weg, zoodat de muziek, geboren uit de barende chaos, onmiddellijk zijn gemoed binnenstroomt. Met zwaar gelui volgen op den inzet andere accoorden, als stapelde een machtig bouwheer groote granietblokken op tot een sterken burcht, die vreemd is aan alles wat zwak menschelijk is, en de luisteraar, stappend van blok op blok, stijgt naar den torentrans. Maar uit den zwaren zang worden nieuwe klanken geboren; accoorden splitsen zich en rythmen verdeden zich. Tegen de zuilen der statige drieklanken klimmen als grillige gedaanten vreemde toonfiguren op; wilde 202 BACH-FANTASIE gestalten beginnen tusschen de hoogopgaande stammen te dringen. Wat rustte, vangt aan te bewegen; wat stond verheft zich hooger en wat vast klonk als graniet vervloeit. Als een stroom streeft alles opwaarts, meenemend den eenzamen luisteraar; gedragen wordt hij door de onafgebroken golvenreeks van klanken. Niet den zang van liefde en begeeren, van hopen en wenschen, van al wat klein menschelijk is, zingt de accoorden-stroom, maar van de wijdheid der werelden, van de volheid der chaos en van de ordening, die uit haar geboren wordt. Ze zingt van de zielen, die zoeken en van de zielen, die gevonden hebben. En medegesleept wordt hij door den vloed, die hem door de eindeloosheid der werelden voert. Als de tonen in hamerend rythmus op elkaar volgen, ziet hij de scharen der zielen, die voortgedreven worden door den meedogenloozen zweep van het noodlot, en, als de stroom zich in breede accoorden verlangzaamt is het, alsof hij de harmonie der om elkander heenwentelende hemelbollen aanschouwt; verinnigt zich de zang, dan ziet hij uit de wreede starheid der wereldorde de liefde geboren worden. Maar heftiger van beweging wordt de klankenstroom en hooger dringen de wilde bijfiguren' zich tegen de accoorden op, als in een strijd van duivelen tegen engelen. Angst grijpt hem aan. Wie zal overwinnaar blijven 203 BACH-FANTASIE in den wereldstrijd? Zal het goede vallen en het slechte overwinnen? Razende tonenreeksen doorkruisen het strijdgewoel, uit de diepste diepten naar de hoogste hoogten op- De klanken woelen dooreen; snerpende trillers gillen als de smartkreten der gewonde strijders. Maar het edele en het schoone winnen veld; wat orde wil en wat eendrachtiglijk in vrede wil opstreven, krijgt de overhand. De vijand verzinkt en, gelouterd door den strijd, verheft zich weer de statige accoorden-gang, zich verbreedend tot een slotzang^ waarin de gelaten weemoed over onvermijdelijken ondergang en de jubel over de onvergankelijkheid der schoonheid tot het majestueuze eindaccoord voeren. Lang klinkt het na. En als de laatste trilling langs de zwarte boomkruinen naar de lichtende sterren is gevloden, blijft de luisteraar bewegingloos zitten, terwijl zijn ziel langzaam terugkeert van de verre stranden, waarop zij door den tonenvloed geworpen was. Allengs hoort hij weer den eeuwigen nachtzang van het tropische woud; maar nu weet hij, dat het de echo der branding is, die tegen die verre kusten bruischt. ijlend en weer terugvallend. 204 EEN IDYLLE VAN TWEE ONEINDIGHEDEN. r. Herman Maarland had bijna een misstap begaan! Het scheelde weinig — ja, zéér weinig — of hij was gevallen! Zijn val scheen een kort oogenblik onvermijdelijk, maar op het laatste moment had hij zich opgehouden, en was staande gebleven. Aan de valstrik, die Clara Myning had gelegd, was hij gelukkig ontkomen, zij het dan ook ternauwernood. Men denke vooral niet dat deze misstap, die Dr. Herman Maarland nog juist had kunnen herstellen, een uitglijding op zedelijk gebied was; en nog veel minder is er een schijn van aanleiding om te gelooven, dat de schoone jonkvrouw Clara Myning inderdaad de listige en misdadige opzet had gehad om haar jongen, geleerden vriend, Dr. Herman, door het neerleggen van een lang stuk koperdraad ten val te brengen. Een dergelijk vermoeden zou een bewijs zijn van volslagen onbe- 205 EEN IDYLLE VAN kendheid, zoowel met den braven inborst van genoemden Herman Maarland, als met het vriendelijk gemoed van zijn hooggeschatte collega, Clara Myning. Al mogen misstappen op zedelijk gebied door sommige beoefenaars der natuurwetenschappen gedaan worden, aan Herman waren zij vreemd, terwijl het leggen van valstrikken — anders zonder twijfel door de vrouwen niet versmaad — zelfs niet binnen de gedachenspheer van Clara viel. Dit laatste, echter, is misschien wat boud beweerd, want Clara' was steeds op haar hoede om zich niet te verwarren" in de strikken, die de natuur haar bij haar proefnemingen voorhield, en omgekeerd, mocht zij gaarne door een listig experiment als het ware der natuur een valstrik bereiden, om haar daardoor een harer geheimen te ontfutselen. Dat stuk koperdraad, hetgeen voor haar kamerdeur lag, en waarin Herman's voet zich verwarde, had echter een slordige bediende laten slingeren. Daaraan had zij inderdaad part noch deel, en haar schrik bij het binnenvallen van Herman was geenszins voorgewend. — Mijn hemel! Dr. Maarland, pas op die buizen daar! riep zij uit, toen Herman met een vreemd sprongetje, de kamer meer binnenviel dan binnenstapte. — Maar, mejuffrouw Myning, als U de draden der geleidingen, zóó maar over de vloer aanlegt, zult U mij ten val brengen, antwoordde hij lachende. — Daarin heeft U gelijk, en vooral is het gevaarlijk 206 TWEE ONEINDIGHEDEN voor zulk een Hans-kijk-in-de-lucht als U is, geachte dokter! Wanneer U mij echter er van verdenkt mijn geleidingen dermate slordig aan te leggen, beleedigt U mij in mijn trots van nette en ordelijke vrouw! Het kan hier natuurlijk niet zoo keurig zijn, als bij U op de sterrenwacht, maar slordig ben ik toch volstrekt niet. — O, neen! neen! antwoordde Herman haastig, bang voor de verdenking ook 'naar een spoor van mindere waardeering voor Mejuffrouw Clara Myning te koesteren. Want, al stond hij ten opzichte van zedelijke misstappen vast in zijn schoenen, voor Clara's blozende wangen, die blijkbaar geen schade ondervonden van de ijverige bestudeering der natuurkunde, was Herman lang niet ongevoelig. Toch zou men zich vergissen, als men meende, dat het enkel de vrouwelijke bekoorlijkhéden van Clara waren geweest, die Herman van zijn sterrenwacht hadden gelokt, en bijna op den drempel van haar laboratorium ten val hadden gebracht. Heel andere waren de drijfveeren geweest, die hem hadden genoopt, spoedig aan haar verzoek tot haar te komen, gevolg te geven. Wetenschappelijke belangstelling was het geweest, en zelfs de onderbewuste drijfveeren, die met de blauwe oogen, mitsgaders de blonde haren van Clara in verband stonden, waren onnoodig geweest voor het beantwoorden van haar oproep. Clara toch, had wat nieuws gevonden — zoo had zij hem laten weten; — ze had een ontdekking gedaan. Ze 207 EEN IDYLLE VAN was werkelijk een stap verder gekomen, en was zelf verbluft van de uitkomst, die ze uit haar berekeningen verkregen had. En daar Herman wist met welk hoogst gewichtig vraagstuk ze zich bezig hield, was zijn wetenschappelijke nieuwsgierigheid op kooktemperatuur gekomen, en had hem naar de werkplaats der schoone Clara gedreven. Clara was zoodanig vervuld van haar uitkomsten, dat ze, dadelijk na de apologie van Herman, hem toevoegde: — Ze zijn nog kleiner dan ik dacht! — Wat bedoelt U? vroeg Herman, Uw ondeugden? — Och! vleier! Ik bedoel natuurlijk de positieve kernen. Ik heb gevonden, dat ze na onderlinge botsing, zoo ver terugvliegen, dat ze met fabuleuze snelheid moeten teruggeworpen zijn! Als men het uitrekent, blijkt, dat dit enkel mogelijk is, als ze elkaar enorm dicht kunnen naderen. Lieve toenadering, onderbrak Herman haar. — Spot niet, Dr. Maarland, want het gewichtigste moet nog komen. — En dat is? — Dat dit minimum van afstand, waarop hun centra elkaar naderen, een paar duizend maal kleiner is, dan de -diameter van een electron. En daaruit maak ik de gevolgtrekking, dat ze zelf ook zooveel kleiner zijn. Dus alweer een reuzenstap verder op den weg naar het oneindig kleine, — Kolossaal interessant! riep Herman uit, dat is- 208- TWEE ONEINDIGHEDEN werkelijk een allergewichtigste ontdekking, mejuffrouw Clara. Mijn hartelijke gelukwenschen met Uw succes. U wordt wereldberoemd! En ben ik de gelukkige eerste, die het bericht van Uw vondst verneemt? — Ja zeker, antwoordde Clara, die stond te stralen van voldoening te midden van haar buizen en draden, standaards en klossen, welke met allerlei zonderlinge opbouwsels een wonderlijke kraam vormde, waarin alleen zij den weg wist, en die door Herman met een heimelijke vrees werd aanschouwd, bang als hij was, dat hij tégen een of ander zou stooten en het zou omverwerpen, wat niet dan heillooze gevolgen voor de wetenschap zou kunnen geven, of dat hij met een hooggeladen draad in aanraking zou komen, wat niet minder verderfelijke uitwerking op zijn eigen persoon kon hebben. — Reusachtig klein zijn ze, vervolgde Clara, zonder te letten op de inwendige tegenstrijdigheid van haar beeldspraak. — Kijk, ik zal het voor U opschrijven en tegelijk draaide ze zich om, en schreef met een krijtje op het bord een getal met een vervaarlijk aantal nullen achter de komma. ^■'■■"•JC Herman moest er om lachen en voegde haar toe: — Al die nullen lijken wel de schakels der ketting, waaraan U zich zelve in de afgronden van het oneindig kleine hebt laten afzakken. — Maar, zoo vervolgde hij, wat zegt dat getal nu 209 EEN IDYLLE VAN eigenlijk nog? Het kost mij geen moeite om nog tien maai zooveel nullen op het bord te schrijven, en er dan een bolletje bij te denken, waarbij vergeleken Uw positieve kern zoo groot is als een supra-melkwegstelsel. — Natuurlijk! antwoordde de lieftallige Clara eenigszins snibbig, U is jaloersch op mij. Uw melkwegstelsel, dat U mij vertelde gemeten te hebben, js/Tang niet zoo groot, als mijn kern klein is! — Die is prachtig gevonden, zei Herman lachend, maar toch eenigszins ongerust over den goeden luim van de schoone priesteres der wetenschap. Maar als U ieder jaar een dozijntje schakels verder afdaalt in het oneindig kleine, dan zal ik U ten slotte heelemaal niet meer kunnen vinden. — Is dat zoo noodig? antwoordde Clara met eenige coquetterie, die het bewijs leverde, dat de vrouwelijke behaagzucht ook tusschen inductieklossen en galvanometers haar weg weet te vinden. — U mocht eens verdwaald raken en dan moet ik U toch, als galant ridder, komen zoeken, zei Herman. — O, lieve hemel! als ik dan moet wachten, totdat U van de verste Uwer nevelvlekken zijt gekomen, is er niet veel hoop meer voor mij op redding. Dan zoek ik liever een anderen ridder. Trouwens, het zal niet noodig zijn; ik zal mijn weg uit die diepe mijnschacht, naar het daglicht terug, best aileerv vinden. — Dank mij niet voorbarig als ridder en redder af, mejuffrouw Clara, en, onderschat het gevaar niet! U 210 TWEE ONEINDIGHEDEN zult steeds dieper willen gaan, en telkens meer schakels aan de ketting moeten hebben. Uw toestellen zullen steeds ingewikkelder worden; de potentialen hooger en de lichttrillingen sneller, totdat niemand meer U bereiken kan, en de ketting te zwaar wordt om U op te trekken. — De pot verwijt de ketel, dat hij zwart ziet! riep Clara uit; U zelf rent maar steeds verder het heelal in, van. de eene nevelvlek naar de andere; bij U zijn de nullen voor de komma minstens even talrijk als bij mij achter dat leesteeken. Het zijn —als ik op Uw vergelijking doorga —de spanten van de zweefbrug, die U over den wereld-oceaan uitbouwt, en ik zou niet durven uitmaken, wie veiliger is, U op Uw bevende brug of ik aan mijn stevige ketting. — Mijn brug, die is prachtig verankerd aan een hypothesis van graniet! zei Herman met overtuiging. — Och, arme! riep Clara uit, hypothesen van graniet! Dat is mij nieuw! Dogmata, die zijn misschien van graniet, maar hypothesen geven tooneelrotsen van karton! Ik ken ze wel, dk mooie hypothese van U, waarmee U verband legt tusschen de periode der veranderlijke sterren en de lichtsterkte der zonnen in een sterrenhoop, en, ik moet het toegeven, van karton is ze niet; allicht van sterk hout; maar van graniet? Ha, ha! Bovendien U is gedwongen Uw brug ook steeds verder uit te bouwen; U kunt daarmee evenmin uitscheiden; telkens moet U nieuwe spanten uitzetten, totdat Uw bruggen- 211 EEN IDYLLE VAN hoofd het niet meer houden kan, en alles instort. Misschien is mijn ketting dan nog van dienst om U ergens uit het heelal, waar U als een drenkeling tusschen een paar sterrenhoopen drijft, op te visschen en binnen boord te halen. — O, Mejuffrouw Clara, ik zou niets liever wenschen, dan door U opgevischt te worden, en ov^fHe droefenis over het ineenstorten van mijn heelal-brug zou ik gemakkelijk heenkomen. Men behoeft den hemel niet zoo ver te zoeken. Deze laatste opmerking was aan Dr. Herman's mond ontglipt, voor zijn gewone schuchterheid dat had kunnen verhinderen; en Clara, die niet enkel in physische problemen scherpzinnig was, kreeg een kleur, die zij haastiglijk trachtte te verbergen door zich om te wenden naar een kast, waaruit zij de photographische opnemingen harer proeven haalde, om die aan haar bezoeker te laten zien. Deze vond hierdoor eveneens de gelegenheid zich van den schrik over zijn vermetele toespeling te herstellen, en weldra waren zij samen verdiept in de beschouwing en beoordeeling der merkwaardige opteekeningen van de vlucht der electrische kernen. Daarna ontwikkelde Clara de theorie van het geval op het zwarte bord, en brak bij het haastig neerzetten van dikke integraalteekens eenige malen haar krijtje, wat gelukkig aan de klaarheid van haar betoog geen afbreuk deed, zoodat het Herman duidelijk werd, dat inderdaad Clara een verdieping lager in de verborgen ertslagen der 212 TWEE ONEINDIGHEDEN materie was afgedaald, en hij haar aan het slot nogmaals gelukwenschte met haar succes. Dit gaf hem bovendien een hernieuwde gelegenheid haar de hand te drukken; maar men zou zijn wetenschappelijke geestdrift te kort doen, als men zou meenen, dat het hem enkel én alleen om haar handdruk te doen was. Minder altruïstisch was hij echter, toen hij haar uit- noodigde wederkeerig bij hem op de sterrenwacht, te komen, opdat hij haar een ontzaggelijk ver afgelegen sterrenhoop zou kunnen toonen. — Komt U maar gerust, voegde hij haar lachend toe, de brug zal nog wel houden, en als U toch nog bang mocht zijn, neem dan Uw ketting maar mee. — Ik zal mij maar aan Uw bruggenbouwsel toevertrouwen en van avond komen, antwoordde Clara glimlachend. Hoe laat blieft die sterrenhoop zichtbaar te zijn? — Ik zal U om acht uur verwachten, antwoordde Herman. Helder zal het wel zijn. Als de zomerzon, zooals nu, om zes uur nog uit een onbewolkten hemel kijkt, zal de nacht ongetwijfeld mooi zijn. — Afgesproken dan, zei Clara en strekte hem de hand ten derde male, nu tot afscheid toe. Herman verliet het vertrek, viel daarbij gelukkig niet over de koperdraad, die anders nog steeds op dezelfde plaats lag, en Clara bleef alleen met haar toestellen. Zij liet zich op een stoel neer, en keek van de eene buis naar de andere, van de groote inductie-klos naar den 213 EEN IDYLLE VAN galvanometer, wiens wijzer pal op nul stond, en van daar naar het bord, waarop zij haar heele wijsheid in witte krijtstreepen had omgezet. Daarna keek ze door het open venster naar een boom, waarop een vogeltje de ondergaande zon zat toe te zingen, en langs de boom naar de warm gekleurde lucht, waar zij de zilveren maansikkel tusschen roode wolken zag zwevéne Eenige malen liet zij zoo haar blik langs het instrumentarium, binnen en buiten, rondgaan en slaakte toen een diepe zucht. — Moet ik die zucht integreeren of differentiëeren, vroeg zij daarna met een droef ironisch lachje aan het zwarte bord, maar die plank der wijsheid liet zich over dergelijke oneerbiedige toepassingen van den calculus infinitus niet uit. Ondertusschen was Herman zonder tegen iets aan te stooten uit het laboratorium gekomen, maar zijn gemoed was veel te sterk in onrust geraakt om hem toe te staan dadelijk naar zijn kamer te gaan. Hij moest eerst, als een uit zijn baan gestoorde komeet, een paar maal het stadje rondloopen, vóór hij besluiten kon den weg naar de sterrenwacht in te slaan. De zon was intusschen ondergegaan; de laatste achterblijvers der zonnestralen speelden nog, in paarsche nachthemdjes gehuld, met den maansikkel en trachtte het lichtje der avondster uit te blazen. Dat lukte hun echter niet, en uit vrees voor straf liepen zij hard weg naar hun slaapkamer, waar ze nog een poosje uit het 214 TWEE ONEINDIGHEDEN naam bleven kijken naar de engeltjes, die druk bezig waren met het aansteken der vetpotjes van de gewone nachtilluminatie. Ook Herman, die met slenterenden pas langs den weg liep, keek naar het opblinken der sterren, en begroette hen als oude vrienden, die hij blij was weer te zien. Telkens echter keerde zijn blik terug naar het huizenmeer der in het dal liggende stad, en bleef daar hangen aan een hem welbekend gebouw. — Het schachthuis, zei Herman tot zich zelf, verder doorgaande op de beeldspraak van dien namiddag; en ik ga naar mijn uitzichtstoren, mijn hemelladder. — Zij dieper en ik hooger! — Wij verwijderen ons steeds verder van elkaar. Hoe zullen we elkaar vinden? Het was een zwoele zomeravond. Bloemgeuren zweefden over de velden, en nachtegalen sloegen in harmonie met Herman's hart. De hooge figuren van de slanke torens der stad verhieven zich tegen den laatsten lichtband der schemering, als wezen de huizen met even zoovele armen naar het oneindige. Met scherp gecirkelde omtrekken staken de koepels der sterrenwacht af tegen het diepe metaalblauw van den hemel. De kleinere verhief zich op het vierkante hoofdgebouw en terzijde stond de zwaarwichtige rondbouw, die den grooteren van beide droeg. Weldra ging Herman het hek binnen en kwam in het zwijgende park, dat met zijn stille struiken, vredige 215 EEN IDYLLE VAN bloemperken en grasvelden, de gebouwen der verheven wetenschap afsloot van de woelige wereld. De kleppen der beide koepels waren al geopend, als had de sterrenwacht de oogleden opgeslagen om een blik in de onmetelijke verten der hemelen te slaan. Herman opende de hoofddeur en trad binnen in de* vestibule, in wier midden massaal de geweldige peiler oprees, die, hoog boven in den koepel, een machtigen kijker droeg. Veilig tegen hem aangeleund, stond een statige klok. Afgemeten zwaaide haar zware slinger met zijn blinkend kwikvat heen en weer, en langs de blanke wijzerplaat liep, met scherpe schokjes, een lange seconden-wijzer, die ganschelijk vervuld scheen van zijn gewichtig werk om zoo nauwkeurig mogelijk gelijken tred te houden met den onverstoorbaar voortschrijdenden tijd. Ver verheven voelde de klok-zich boven alle andere klokken ih het land. Mocht zij niet gaan aan de hand van Chronos zeiven? Onmiddellijk uit de wenteling van den sterrenhemel regelden de astronomen haar gang. Haar tik werd door hen met de grootste angstvalligheid beluisterd en electrisch werd haar loop voortgeplant naar andere apparaten. Voor dat juweel van een uurwerk, welks assen en raderen zoo zuiver waren, dat het waardig was den polsslag van den kosmos te tellen, had Herman liefde en ontzag; misschien wel des te meer, omdat hij ook haar onvermijdelijke onvolkomenheden kende en bewaakte. 216 TWEE ONEINDIGHEDEN Hij liep nu aan haar voorbij en klom de trap op naar de tweede verdieping, waar de groote. peiler omgeven was door de hooge kasten der boekerij. Een enkel lampje slechts verlichtte het vertrek, en liet haar stralen terugkaatsen door de duizenden boekenruggen. Als een mantel van vastgelegde kennis omgaven de boekenscharen den zwaren zuil, waarop de groote kijker troonde. Dadelijk, zonder tusschenstation, scheen die wijsheid uit den fonkelenden sterrenhemel langs den .zuil afgestroomd te zijn, en daarna uitgekristalliseerd langs de muren in tallooze folianten. Nog een trap klom Herman op en opende, bovengekomen, de deur, die toegang tot den koepel gaf. De koelte der buitenlucht kwam hem tegemoet; sterren zag hij fonkelen in de wijde gaping tusschen de beide koepel-helften. Vóór hem, zwak door een lampje verlicht, rees uit een zwaren, metalen voet het kijkergevaarte op. Gedragen door een blinkende as, die naar de tiemelpool wees, en aan dier eeuwige rust haar kalme kracht scheen te ontleenen, strekte zich het slanke kijkerlichaam dwars door den koepel heen, van den vloer schuin naar het geopende gewelf, met ontstellend gemak. Buizen en stangen liepen langs zijn kokergestalte. Beneden, omgaven microscopen en schroefkoppen, schuiven en cylinders, het kleine oogglas, waardoor de Tweede lichtbundel zich heen moest wringen om den waarnemer te bereiken. Boven, was het groote, glazen 217 EEN IDYLLE VAN oog, dat trouwhartig de hemelsche lichtboden opving. Herman Jiad zich niet gehaast, en het uur van achten, dat Clara zou brengen, naderde. Hij begon dus de noodige voorbereidingen te treffen. Eerst moest de kijker op de sterrenhoop, die hij haar wilde toonen gericht worden. Een lichte vingerdruk was voldoende om het reusachtige buislichaarnl.n de gewenschte richting te brengen, want in zijn prachtige evenwichtigheid volgde het moeiteloos de hand van zijn meester. Daarna draaide Herman den zwengel van het koepel-drijfwerk, en langzaam zette het gevaarte zich in wenteling, gemakkelijk en bijna geruischloos op zijn kogels loopende. De spleet naderde allengs de kijkerlens, en gaf eindelijk haar blik op den hemel vrij. De waarnemingsstoel schoof Herman onder het oogeinde van den kijker en weldra zocht hij met den zoeker de sterretjes op, waartusschen zijn sterrenhoop gelegen was. Een blik door het oculair van den grooten kijker overtuigde hem daarna, dat hij juist had ingesteld, want in het donkere kijkerveld ontwaarde hij, tusschen blinkende sterretjes, de wemeling van uiterst fijne licht; untjes, die hij zocht. Juist wilde hij naar den ingang van het park gaan, om zijn bezoekster te ontvangen, toen hij tot zijn blijde verwondering een lichte voetstap op de trap hoorde, en weldra aan de deur werd getikt. — Is de hemelwachter in zijn hooge toren? klonk een stem van buiten. 218 TWEE ONEINDIGHEDEN — Hij is aanwezig; kom binnen mejuffrouw Mijning. — Ik ben, zooals U ziet, zei Clara, nog vóór het afgesproken uur hier en ik hoop, dat ik U niet in een astronomische ontdekking stoor. — O, neen, neen! riep Herman uit, terwijl hij haar met uitgestoken hand tegemoet kwam. Alles wacht reeds op U. De kijker vroeg mij al herhaaldelijk of U nog niet kwam, vol ongeduld als hij was om U naar de verste sterren te laten kijken. En die klok, daar, tikte hoorbaar onrustig in afwachting van uw komst. De sterren zelf echter bleven kalm; maar die zagen U allang aanwandelen, en ik begrijp niet, waarom ze mij niet wenkten, om mij te waarschuwen, dat U komende was, zoodat ik U bij het hek kon afhalen. — Maar Heer hemelwachter, dat valt mij van hen tegen; ik meende dat U de sterren beter gedresseerd had, zei Clara lachende. — Misschien hebben zij mij wèl gewenkt, maar dacht ik nog te veel aan Uw electronen-sterren, in de afgronden der materie, die U mij van daag hebt getoond, en lette ik niet op hun wenken. Misschien ook zijn ze jaloersch geworden, en lieten met opzet na mij te waarschuwen. — Daar geloof ik niets van, hooggeachte dokter Maarland, zei Clara, want als die dames met hun vurige oogen zoo weinig welwillend waren, hadden ze zich wel een wolkensluier om het hoofd getrokken, terwijl ze, integendeel, zoo heerlijk aan het firmament staan te 219 EEN IDYLLE VAN fonkelen, als hadden ze uit behaagzucht hun schitterendste juweelen aangedaan. — Dat is het juist; ze willen mij voor zich alleen hebben, zei Maarland. '—Welnu, viel Clara hem in de rede, U volgt ze immers tot aan de buitenste grenzen der wereld. U bouwde, zei U, ongeloofelijk lange bruggen en duizelingwekkend hooge torens om de dames te naderen, en haar zelfs daar nog het hof te maken? — Zeker, mejuffrouw Mijning, zei Herman, gisternacht nog heb ik op de knieën gelegen voor een schitterende schoone in de oostelijkste buitenwijk der heelalstad. — Maar Dokter Maarland! en ik dacht nog wel, dat U zulk een braaf mensch waart! U moet mij echter die ster eens laten zien. Ik ben toch eigenlijk wel nieuwsgierig om die verleidelijke sterredame eens op te nemen. — Ha, ha! zoo zijn de vróuwen! riep Herman, die door het schertsgesprek overmoedig was geworden. De kijker staat al op haar gericht. Gaat U hier maar op de waarnemingsstoel zitten, dan zult U m het gezichtveld een prachtige sterrenhoop zien. Honderden van de fijnste lichtpuntjes, met een wemeling van duizenden andere, die niet meer afzonderlijk te zien zijn. Een van hen is mijn aangebedene! Clara zette zich op de stoel en keek in gespannen aandacht door het kleine oculair-lensje. 220 TWEE ONEINDIGHEDEN — Prachtig! wat een fijne fonkeling en teere trilling' van al die wonderlijke lichtpuntjes. -— Verrukkelijk mooi, niet waar? viel Herman haar bij. Is het niet of het licht beeft van bewogenheid door de reis van vele lange eeuwen langs de onafzienbare banen, die door het heelal leiden. Bedenk eens, Clara (Herman vergat in zijn vervoering het mejuffrouw ganschelijk) dat de lichtgroet, welke dat sterrenstelsel ons toezendt, tienduizend jaren van razend snelle vlucht heeft noodig gehad om ons te bereiken. —En, betrekkelijk dicht bij is deze groep; want ik heb mijn brug nog veel verder uitgebouwd, en heb vele andere stelsels gevonden, die één, twee, ja, driehonderd duizend lichtjaren van ons verwijderd zijn! Ik kan ze U met dezen kijker niet laten zien. Zelfs uw oogen zijn daarvoor niet scherp genoeg, en de photographische plaat heeft uren noodig om hun oeroud licht in voldoende mate op te vangen, zoodat hun beeld bij de ontwikkeling verschijnt! — Is het niet een grootsche tocht, vervolgde Herman, telkens verder te varen in de onbekende, geheimzinnige wateren van den oneindigen oceaan van het heelal, telkens nieuwe landvuren te zien opblinken en nieuwe horizonten, die opdoemen, te ontdekken. Verder steeds; verder tot — Ja, tot waar? viel Clara hem in de rede. Waar komt gij uit? Ik zoek steeds diepere schuilhoeken der materie, en U steeds verdere uithoeken 221 EEN IDYLLE VAN Clara zweeg, en keek weer door den kijker naar de sterretjes, die haar angstig ver weg schenen te zijn. Herman zweeg ook, neergehaald uit de vervoering over zijn vlucht door den kosmos. Niet lang echter duurde zijn neerslachtigheid. Zijn blik volgde den langen kijker, die naar de verre sterren wees, keerde terug naar de lieve vrouwengestalte, die bij het oogglas gezeten wasf"fen een glans van begrijpen gleed als een dageraad over zijn gelaat. Clara zag het niet, maar zij voelde, terwijl hij zweeg, wat in hem omging; want wat hem bewust werd, w^s in haar geest en gemoed al tot klaarheid gekomen. — Clara? hoorde zij hem vragen. Zij gaf geen antwoord, maar bleef door het oogglas staren. Sterren zag zij echter niet meer. Een storm woei door haar anders zoo kalm gemoed. — Clara! herhaalde hij, zou het mogelijk zijn, dat, als gij steeds dieper doordringt en ik steeds verder voortvaar, wij elkander ten slotte toch kunnen vinden? Zoekt gij niet dieper en dieper, als de vrouw, die afdaalt in de mijnschatten van het menschelijk gemoed, en zwerf ik niet verder en verder als de strevende man, naar telkens hoogere idealen? En vinden ze elkander dan niet eindelijk in den tuin der liefde, waaruit alle wegen, waarlangs de hoogere aandriften van den mensch hun vlucht nemen, ontspringen, en waarheen zij alle weer terugkeeren? — Clara! ik ben in dien tuin aangekomen, en kijk naar de poort, waar de weg van 222 TWEE ONEINDIGHEDEN het oneindig kleine binnenkomt. Zie ik je langs dien weg nog niet aankomen? — Ge kijkt te ver, Herman! Ik ben er al en sta nu bij de rozenstruik. — Gevonden! Mijn liefste engel! riep Herman met verrukking uit, en omhelsde Clara, waarbij hij een bedenkelijke duw tegen het oculair gaf, wat den kijker de verzuchting deed slaken, dat de menschen nog steeds ondankbaar waren. Hij dacht namelijk, dat hij het was en niemand anders, die deze verloving tot stand had gebracht. Gelukkig voor den kijker, rees Clara van de stoel op en ging met Herman naar de wijde opening in den koepelwand. Daar stonden zij arm in arm, en beurtelings keken ze omhoog naar de eeuwige sterren, die, als het ontelbare heir der oneindige verten, boven hun hoofden wemelden en naar de stille, roode lichtjes der stad, die daar beneden blonken als de waaklichtjes der slapende kudde, vol innigheid en vrede. En telkens eindigden zij met in eikaars oogen te kijken! — Hoe ver zijn ze, zei Herman, en zijn arm strekte zich uit naar de matte schemerband van den melkweg. — Hoe diep wortelen ze? vroeg Clara en haar hand wees naar beneden, waar de steenblokken der huizen ■neerlagen. Maar daarna vonden hun handen elkaar in een langen handdruk! 223 EEN IDYLLE VAN TWEE ONEINDIGHEDEN? — Wat een verrukkelijken sterrenhemel schenkt onsdeze avond, zei Herman. — Wat een geheimzinnige, lichtdoortintelde diepte heerscht tusschen de donkere stadshuizen, zei Clara'smond. En daarna sloten hun beider monden zich in eea langen kus! 4 224 DIENG-LAVA. 225 eboorte, groei, grootheid en vergaan — zoo is de gang door het leven! Zoo is ook de geschiedenis van alle stof • . - :i. a:^ lmTDncKnnrf mpf en nimmer zag ik die levensboog, met haar opwaartsche en haar neerwaartsche tak, duidelijker neergeschreven, dan op het hoogland van den Diëng, het oude vulkaangebergte, dat uit het hart van Java oprijst, zwaarwichtig ei* eerwaardig, tusschen den slanken Sendoro en den statigen Slamat. Gelezen heb ik, drie zonnige dagen lang, onder den donkerblauwen hemel in dat open boek, en, toen ik den vierden dag afdaalde, kende ik één meer dier wonderlijke geschiedenissen der stof, die zijn als een stil sprookje of als een drama, als een eindelooze eentonigheid of een verrassende gril, en die immer voor ons menschen blijven een weerspiegeling van ons menschenbestaan, omdat het eenige, wat wij met onzen men- DIENG-LAVA schengeest kunnen begrijpen, het menschelijke is. Wie door een rood glas kijkt, ziet alles rood, al vermoedt hij dat de wereld nog andere kleuren draagt, en hij die met een menschengeest de wereld moet begrijpen, zal alles verstaan in menschelijke beelden en gevoelens, als daar zijn: wil en liefde, doel en streven, leven e^bezieling, stof en gedachte. Niet moedeloos, enkel bescheiden, niet verkillend, maar integendeel hartverwarmend werkt op mij die slotsom, waar mijn denken en voelen, mijn verstand en gemoed elkander gevonden hebben. Maar — zoo zult gij zeggen — in Uw menschengeest en in Uw menschelijk gemoed openbaart zich de Godheid, zoodat twijfelloos ook voor U, zij het voor een nietig sprankje van het Geheel, de eeuwige wereldwaarheid te doorgronden is. En dan zal ik antwoorden: al moge dit ook de hoogste wijsheid zijn^toch is ze zuiver menschelijk gedacht; buiten Uw menschelijkheid zult gij niet treden; het roode glas zal niet van Uw oogen weggenomen worden. De zuiverst voelende en denkende mystieken hebben niet anders gekund, dan zich te uiten in beelden en gevoelens der menschen; zij konden de wateren der Goddelijkheid niet ahders opvangen dan in de vaten hunner menschelijkheid; en niet uitschenken aan hunne discipelen, dan in de bekers der menschheid. Wat zij als het oneindige en volstrekte voelden, was de voortzetting — zij het ook de onbeperkte — hunner ein- 226 DIENG-LAVA digheid, en, wat als goddelijkheid to hun geest en gemoed zich openbaarde, het was menschelijkheid in uiterste loutering en verste vergeestelijking. Zoo werd ook voor mij de wonderbaarlijke geschiedenis der Diëng-lava tot een menschel ij ken levensgang. Geboren werd zij onmiddellijk uit de groote moederschoot der aarde, gloeiend nog van de lichaamswarmte der planeet, in wier binnenste natrilde de kosmische hitte der oermoeder, der stralende zon. Bij het loeien van laaiende vlammen, bij het opstooten van wentelende rookballen, bij scheurende bliksemflitsen en bulderenden donder kwam zij ter wereld. Lang is het geleden; hoe lang is onbekend, maar lang genoeg was de spanne tijds, dat sindsdien de barende berg zich weder sloot en een groen plantendek haar wonden overdekte. En niettemin reikt die spanning niet ver genoeg in het verleden, dat thans nog kommen vol kokend water en spleten, die verschroeiende sulphurdampen uitblazen, in gloeiende taal getuigen van de barende krachten, waarvan het groote moederlijf nog immer zwanger gaat. Wel heerlijk was de wandeling op de opene vlakte en de kale berghellingen van het hoogland, overgoten als zij waren met hel zonnelicht, dat hun eerwaardigen ouderdom in jeugd trachtte om te zetten. AlsVillige dien'n' geelwit en blauwgrijs, zag -k ze neerliggen, de lavablokken, verspreid tusschen de groene 227 DIENG-LAVA struiken: maar dc vulkanen, die ze uitgebraakt hadden ■ „ 7 O in vurige stroomen, of van zich weggeslingerd als sissende bommen, stonden nu stil rondom, en de rookende, ruischende solfatoren, de opspattende, heete modderwellen, die om zich henen grijnzende wondvlakten in het groen hadden uitgevreten, waren niet in staat de machteloosheid dier oude vuurbergen te verbergen. Maar de lava was geboren; zij lag als ruwe, grillige rotsblokken op hun flanken* lag er lang, ongeweten lang, want geen konde over haar vurige geboorte i's door menschen tot ons gekomen. Zij bleef daar liggen als vormenlooze klompen, waarin niets dan het elementaire leven der stof woelde, totdat de Hindoes uit de vruchbare laagvlakte naar de bergwildernis opstegen, en hun godenaanbidding daarheen overbrachten. Duizend jaren is het geleden, dat een bedevaartsoord op de hoogvlakte van den Diëng zich had ontwikkeld, dat talrijke tjandies, priesterwoningen en rusthuizen voor de vrome bezoekers waren verrezen, gebouwd met blokken, die gehouwen waren uit de lavaklompen. Aangebracht hadden de bouwers de rotsblokken, en vormen hadden hun beitels aan de ruwe brokken gegeven. Tot muurblokken waren ze geworden, tot lijsten en stijlen. Vele kregen hoogere vormen, aan bloejnen en planten ontleend, als knoppen, bladeren en kelken, en ontvingen daarmee bezieling, want zij waren nu in staat 228, DIENG-LAVA het schoonheidsgevoel der bouwers over te brengen op de geloovigen. Nog hoogere bezieling ontvingen brokken, waarin werden nagebootst diervormen, die de herinnering aan heilige legenden wekten en de mystiek der symbolen openbaarden. De hoogste bezieling echter daalde neer in diegene der te voren vormenlooze klompen, die onder den beitelslag van don eenvoudigen beeldhouwer de gestal te aannamen van een wezen van goddelijkheid, ja, van den almachtigen, algoeden en ook alverschrikke1 ij ken Sjiwa zeiven. Langs de mijlenlange trappen — thans nog Hindoetrappen genoemd—, die uit de vlakten tegen de hellingen en over de passen naar de hoogvlakte waren aangelegd kwamen ze, de bedevaartgangers; allen met wenschen in hun gemoed. Zij brachten knielend hun offers voor de steenen beelden in de steenen tjandies, en zij baden ze aan, de Godengestalten, uit de lava gebeiteld; en aan hen vertrouwden ze toe hun geheimste wenschen, en van hen hoopten zij vervulling van hun heiligste verlangens. Tot welk een hoogte van leven was die stof geklommen! Leven zelfs, dat nieuw leven verwekte in den vorm van vertroosting, van smart en opwekking tot daden. Maar alle vorm is vergankelijk, en geen uitzondering maken de vormen, waarin het eeuwige leven zich openbaart. 229 Zoo ook het leven dier lava. Na een paar eeuwen reeds begon het te tanen; de bedevaartsgangers werden zeldzaam, bleven eindelijk uit, de priesters stierven, en de heilige plaatsen waren ten slotte ganschelijk van menschen verlaten. Struiken en grassen groeiden over en in de bouwwerken, aardbevingen deden huizen instorten, vulkaanasch bedolf hen, en eindelijk wist niemand meer, dat daar hoog in de bergwildernis kostbaar leven eenzaam lag te sterven. Bekend zijn de latere lotgevallen der Diëng-ruïnen. Hoe omstreeks het jaar 1810 een Javaan uit Batoer begon met de wildernis tot bouwgrond om te werken; hoe weldra eenige dorpen ontstonden en akkers werden aangelegd. Afgebroken toen werden de priesterhuizen, en de muurblokken werden weggevoerd om in den omtrek als bouwsteenen te dienen. Europeanen kwamen later, en de godsbeelden werden naar hun huizen gesleept. Gansche tjandies verdwenen! Eindelijk werd ingegrepen, en de laatste overblijfselen werden voor verdere sloppimg behoed. Voorloopig — want geen macht ter wereld zal vroeger of later den algeheelen ondergang vermogen tegen te gaan. Zeven tempels verheffen zich nog; talrijke steenhoopen liggen neer, en muurresten doorsnijden den opengelegden bodem. Nog is de bezieling niet geweken uit de lava! Nog DIENG-LAVA 230 DIENG-LAVA verrukken de tjandies door hun opbouw van lijstwerk, al is de verrukking gelijk wit fluweel vol zwarte gitten, vermengd als ze is met weemoed over de vernieling, die hen wreed heeft aangegrepen. Beschermd tegen de aanvallen Van dat beest der vernielingen zij thans door ons; maar het monster, dat zich grimmig heeft teruggetrokken, ligt op den loer om hen, ziet het den kans schoon, weer te bespringen. Dien kans zal het krijgen ter onzaliger ure. Onafwendbaar is het noodlot, want alle vorm van leven is vergankelijk! Koddig was de uiting van onze zorg, zooals ik die juist bijwoonde. Ik zat naast den Ardjoeno-tempel, tusschen de walletjes van opgestapelde steenen, met een modern meetinstrument, welks helgeel gevernist koper tusschen de eerwaardige' grijze lavasteenen afstak, als een stoombootje tusschen Venetiaansche gondels, als een reclameprent in een gothische kathedraal. Niet dat ook een modern meetinstrument niet bezield is, zijnde als de sleutel, die de poort van een andere wereld kan ontsluiten; een andere wereld, waardoor wegen loopen, die . ten langen leste samenkomen met de wegen waarlangs tjandies staan. Maar dat is een andere geschiedenis! Lange uren zat ik tusschen de steenwallen in de zon, die daar, op zes duizend voet hoogte, met felheid uit een 231 DIENG-LAVA 232 diep 'blauwen hemel op de tempels scheen, als wilde ze hun door haar stralen nieuwe levenswarmte ingieten. En, toen kwamen er drie brave Diëng-Iandlieden, ieder met een mes, en begonnen goedig de grasjes uit de reten te peuteren, alsmede de mossen van de wanden af te schrappen, zoodat na eenige uren de tempel er heusch weer netjes uitzag; bepaald fatsoenlijk schoon. Zuivere humor was het, waarbij men niet weet of men lachen of schreien moet; het Hindoeïsme, door den Islam op bevel der Christenheid een schoonmaakbeurt ondergaande! Risum teneatis amici! * Lang, vele uren lang, zat ik dien dag tusschen de vier tempels, en, ongemerkt, begon ik omweefd te worden door de onzichtbare draden der mystiek, die om hen heen zweven. Juist dat verwijlen naast hen, niet als louter toerist, maar dat werkzaam zijn bij hen, hulde mij allengs in de ongeziene wolken van bezieling, die uit hun stervende steenlichamen kwamen. Had ik een oogenblik vrij van mijn metingen, dan ging ik eens in het nauwe inwendige; keek in het gat, waar de Linggazuil had gestaan, of voejde met mijn hand in de nis, waar het olielampje ongetwijfeld had gebrand. Bleeke wortels, die mijn drie vrienden, de schoonmakers, vergaten weg te nemen, en die toch het bederf voeden, zag ik langs de kille wanden kruipen. DIENG-LAVA Dan weer zette ik mij neer op den offersteen, en keek omhoog in de duisternis van het spitse gewelf, en peinsde over het komende lot der tjandies. Een mooie knopsteen, die verdronken in het water lag, trok ik met uiterste krachtsinspanning op het droge, en een scheef staand blok, ergens bij een uitgezakten hoek, schoof ik in den juisten stand. Ongemerkt sponnen de tempelbouwvallen, met het weefgetouw hunner bezielde vormen, een weefsel om mij henen, waarin de draden van bewondering, ontzag en mededoogen grillige figuren vormden, terwijl rondom de groene bergen door witte wolkenmassa's werden omhuld. Toen echter de avond naderde, losten de nevels allengs weer op; de zon brak zich een lichtbaan tusschen hun grijze wanden en verlichtte schel de oude steenen wanden; drong zelfs met haar stralen onbescheiden door tot in de enge binnenvertrekken, zoodat de tjandies rood werden van schaamte over hun jammerlijke bouwvalligheid en de droevige leegte hunner heiligdommen. Mijn metingen zijn afgeloopen, en ik heb mij op een ouden muur gezet; ik kijk naar den Pakoewodjo, die door de roode stralen der ondergaande zon met een rijk en warm coloriet overdekt wordt. Naast hem, maar veel verder weg, steekt de Sendoro zijn nobel hoofd tegen den violetten oosterhemel. Over den grooten wand van 233 DIENG-LAVA den Prahoe kijken- geele wolkengezichten met nieuwsgierige blikken in dezen vreemden, eenzamen bergketel. In het Westen rijst, donker al, de Pangodan op; boven is hij scherp afgesneden en achter zijn somber silhouet schieten purperen waaierstralen op. Het Westen roept mij, maar tevergeefs; ik laat r.iiï willig vasthouden door het Oosten. Boomen met bladerlooze twijgenkronen steken teger» de luchtgloeiing af, als ragfijne knipsels, gemaakt door teere vrouwenhanden. Een ijle, blauwgrijze nevel spreidt zich gelijk een sluier van geheimzinnigheid over de vochtige vlakte; inlanders zie ik geluidloos aankomen, maar hun gestalten worden onduidelijk, vervagend in de toenemende duisternis. Aan den hemel blinkt een ster op, die de oneindigheid van het heelal verraadt. Dichter wordt de zwaarmoedige nevelwade, die over de gewijde vlakte ligt, en ternauwernood kan ik in den grijzen damp de donkere lichamen der tjandies ontwaren. Stil in hun eeuwenlang zwijgen staan ze, wachtende steeds op de terugkomst der geloovigen. Het is nacht geworden; maar vol glans is de nacht; sterrenglans, die uit de kloppende lichtaderen van het uitspansel neerdaalt met een helderheid, onbekend in het van troebele luchtlagen overtogen laagland. Een enkele vallende ster flitst tusschen de sterren door 9 234 DIENG-LAVA als een vonk van het alweten, die op aarde neerschiet. Maar de nauw nog te onderkennen témpelgroep roept mij weer, en ik ga naar haar toe langs het, met oude tjandies-steenen grillig geplaveide weggetje, voorzichtig in het donker voortloopende. Dichtbij gekomen, zie ik ze als\flcoolzwarte gedaanten voor mij oprijzen, en, als in medelijden, verbergt het duister der nacht hun bouwvalligheid, hun treurige onttakeling, heel hun hartbedroevend verval. Ik weet het echter, dat, al waren zij aan Sjiwa gewijd, ook zij den grooten verdelger niet hebben kunnen vermurwen, en dat hij ook hen aan ondergang prijs geeft. Stil flikkerend, als met een ironisch lachje, kijken de sterren op de ruïnen neer, want wat zijn voor hen duizend jaren? Niet meer dan één dag! De sterren zijn nog jong, al stralen zij sedert milliarden van jaren, want zij zijn nog vol van vurigen gloed. Maar na aeonen zullen ook zij oud en koud van harte worden en ook hen zal Sjiwa verdelgen. Thans glimlachen zij nog om een tempel, die na duizend jaar reeds den ondergang nabij is; maar eenmaal zal hun spotlach verstarren. Doodstil is het op de Diëng-vlakte geworden, en onbewogen ligt de lijkwade van grauwen nevel over de tjandies... maar, daar klinkt een kreet uit de 235 DIENG-LAVA dessa, een rood lichtje schijnt uit een zich openende huisdeur en verraadt het nieuwe leven, dat het oude, het stervende, als een krans omgeeft. 236 SCHADUWEN. olf en zijn moeder waren te laat! Om zes uur zou de kinderpartij aanvangen; maar op het moment dat beiden op de hooge stoep stonden en aan de huisbel trokken, maakte de torenklok zich juist gereed om zeven te slaan. En toen Dolf de zeven slagen had geteld, waartoe de talmende huisknecht, die hen open moest doen, hem ampel gelegenheid gaf, wist het arme ventje, dat hij een heel uur van het genot gemist had. Maar hij mopperde niet; dat deed hij zelden of nooit. Wat hem hinderde, verwerkte hij stil in zich zelf. Bovendien, als hij met zijn moeder uit zou gaan, wist hij van te voren, dat hij te Iaat zou komen; want moeder was nimmer op tijd, kwam altijd en overal te laat. Onbeslist en tobberig was ze. Haar tijd berekenen en indeelen? Ach neen! dat kon ze niet. Wat ze voor- 237 SCHADUWEN bereid had, verwierp ze op het laatste oogenblik, en wat ze op den vereischten tijd noodig had, was niet door haar klaar gemaakt. Haar echtgenoot had ze zoo vaak met haar dralend gewijfel tot wanhoop gebracht, dat het werkelijk een rust voor den armen man was, dat hij in het graf lag. Dolf echter was nog niet op een leeftijd gekomen om wanhopig gemaakt te worden. . Trouwens de jongen was schuchter en in zichzelf gekeerd. Hij had een zekere gelatenheid over zich, die hem in de onzekere en onrustige leiding van zijn moeder stil deed berusten. 'lÉÉË ~ w — Is de partij al begonnen, Hendrik? vroeg ze aan den deftigen huisknecht, die hielp haar mantel uit te doen en aan de kapstok op te hangen. — O, ja! mevrouw allang! zeide hij beleefd, al had ook een ander dan Dolf's moeder in den toon van zijn antwoord kunnen hooren de overweging: „maar mevrouw had je nu zelf wat anders verwacht, als je een heel uur te laat komt?" Dolf keek ondertusschen den breeden marmeren gang in, verbaasde zich over de gekleurde platen, die langs de witte muren hingen en bewonderde de statige trap met zijn rooden looper en koperen roeden, die zich in het halfverlichte trappenhuis aan het einde- vertoonde. Wat een tegenstelling met de smalle trap en het enge portaaltje van hun bovenwoning! En als hij niet a! meer in de deftige heerenhuizen van hun kennissen was ge- 238 SCHADUWEN -weest, hij zou nog dieper onder den indruk zijn gekomen van deze grootsche behuizinge. Dat hij het toch was in dit patriciërs huis, dat was werkelijk geen wonder, ontvankelijk voor indrukken als zijn stille kinderziel was. Met een lichte popelingj des harten zag hij Hendrik de gebeeldhouwde deur openen naar het salon, waaruit bij kinderstemmen hoorde komen, want hij voelde zich verlegen om het vertrek binnen te gaan, al was h'j ook samen met zijn moeder. Maar tegen zijn verwachting in zag hij dat de kamer donker was; een geheimzinnig halflicht vulde haar, en enkel de dansende lichtglanzen van het haardvuur speelden door de donkere ruimte. In een hoek van het groote vertrek ontwaarde Dolf een vreemd, van de achterzijde verlicht vlak, waartegen eenig zwarte hoofden afstaken, en hij hoorde een stem, die bij het lichtscherm iets vertelde. Met moeite onderscheidde hij, dat in leuningstoelen groote menschen voor den haard zaten en hij zag donkere figuren opstaan en naar hen toe gaan. Half maar kon hij ze waarnemen, en ze praatten met gedempte stemmen om de uitleggende stem niet te storen. * > Het was alles onwezenlijk voor hem, vol geheimzinnigheid, en de groote duistere ruimte, die geen grenzen scheen te hebben, en gevuld was met onbekende, zwarte iiguren en bewegelijke lichtglanzen, maakte zich van 239 SCHADUWEN hem meester, omvatte hem; hij voelde zich verloren in haar vreemdheid van halflicht en halfdonker. Een dame bracht hem naar het lichtvlak in den hoek van de kamer en daar zag hij, dat een rijtje kinderen vóór het scherm zaten. Hij kreeg ook een tabouret, achter hen; maar gelukkig, hij kon toch het verlichte vierkant goed zien. Een nummer der vertooning van het Chineesche schimmenspel, want dat was het, was juist afgeloopen, en de kinderen praatten onder elkaar over d^n afloop van de kleine comedie. Dolf zat stil op zijn krukje en keek rondom zich. Hij zag aan den donkeren kamerwand de glinstering van gouden lijsten, uit welke keken geschilderde gezichten, die hij flauw kon onderscheiden, als het haardvuur opflikkerde. Hij zag hoe de gaskroon een verwarde schaduw tegen den anderen wand wierp, en hoe die van een stoelleuning, waarboven een gerekt hoofd uitstak, juist een hoek van de overgens in duister gehulde zoldering bereikte. Het verdekt opgestelde lampje, dat het scherm verlichtte, wierp nog een paar stralen tegen den muur en zag kans een zonderlinge schaduwfiguur van een wandluchter af te teekenen. Een donker gordijn werd voor het lichte scherm getrokken, waardoor het nog donkerder in de kamer werd. Dolf merkte dat iemand achter het scherm dingen verzette; daarna riep de stem: 240 SCHADUWEN — Stil kinderen! nu komt er een nieuwe vertooning. Allen hielden dadelijk hun mond. Vol verwachting was Dolf over wat er nu komen zou, en hij trilde van emotie, toen het donkere gordijn weggeschoven werd. Hij zag op het scherm een doorlicht, kleurig beeld van een keuken met een steenen vloer van witte en blauwe tegels, tafels en stoelen, en een ketel, die boven het vuur hing. Prachtig vond hij het. 't Was alsof het echt was en toch was het heelemaal niet werkelijk, maar het wekte zijn verbeelding zoo sterk op, dat die keuken een werkelijkheid voor hem werd. Een schaduwfiguur zag hij binnenkomen; 't was de keukenmeid. Wat was dat vreemd grappig, die zwarte silhouet! En ze kon haar armen bewegen ook! Ze nam melk uit den ketel, vertelde de stem, en hij zag het haar doen! Ze gihg weer weg en bemerkte niet, dat de poes door het venster naar binnen kwam wandelen. Een groote kat met een lange staart, en allergrappigst was het te zien, hoe die op de tafel sprong en de melk opdronk. Daarna kwam een jongen, en toen volgde er een heele geschiedenis, waarbij de onschuldig verdachte knaap een pak slaag kreeg. De schaduwbeelden werden ganschelijk levende wezens voor Dolf en vol spanning zag hij de ontknooping van het melkdrama naderen. Toen het uit was, de kinderen in de handen klapten 241 SCHADUWEN en het gordijntje weer voor het lichttooneel was geschoven, keek hij opnieuw het halfduistere vertrek rond en zag het beweeg der schaduwen van menschen en stoelen, die de flakkerende vlammen van het houtvuur op de wanden wierpen. — Daar spelen ze ook een comedie, zei hij zachtjes tot zich zelf. Maar dat is 'n stille comedie en wat het beduidt, begrijp ik niet. Lang ook kon hij er niet over nadenken, want het donkere doek werd weer weggetrokken en een heel ander lichttooneel vertoonde zich. Dolf zag de gevels van huizen met verlichte vensters en daken vol sneeuw; daarboven den hemel met de lichte maanschijf, 't Was een Sint Nicolaas-avond, vertelde de stem. En werkelijk! daar kwam de silhouet van den Sint met zijn mijter en staf te paard over de daken rijdend en gevolgd door zijn knecht, die de pakjes in de schoorsteenen neerliet. Zoo iets phantastisch had Dolf nog nimmer gezien en hij vond het jammer, dat het maar zoo kort duurde. — Nu willen we zelf ook een Chineesche schimmenvoorstelling geven, zeiden een paar der grootere kinderen. — Best, zei de stem, dan zullen we een laken spannen. — Heerlijk! riepen de kinderen; doch Paul betreurde het, dat het schimmentooneeltje weg werd gezet. Hij had liever nog meer schaduw-drama's willen zien. Het spannen van het laken wekte echter weer nieuwe 242 243 SCHADUWEN verwachtingn bij hem op, en hij volgde het met aandacht. In de opening van de deur naar de suite-kamer werd het aangebracht en de lamp naar die kamer overgebracht, zoodat het was alsof een deel van den kamerwand een levend vlak was geworden. Dat scheen niet meer te behooren tot de in halfduister verzonken kamer, waarin Dolf zich thuis begon te voelen, in welke hij het haardvuur hoorde knappen en de gedempte stemmen der groote menschen vernam, naast het gepraat en gelach der kinderen om hem heen. Allerlei vluchtige schaduwen gleden als vogels over het lichtvak heen, en het scheen wel het spiegelvlak van een andere wereld, waarin woonden zonderlinge wezens, die nog maan vaag zich vertoonden' en nog niet zich wilden verraden. Weldra hoorde Dolf echter opnieuw de stem, die vertelde van een/ jongetje, dat spoedig groot wilde worden; en werkelijk zag hij een schaduwkereltje op het doek verschijnen, dat snel ging groeien, totdat hij een reus was geworden. Maar de reus kreeg straf en slonk weer tot het kleine jongetje. Daarna kondigde de stem aan, dat een spookgeschiedenis zou gespeeld worden, en Dolf zag twee kinderen, die aan een tafel gingen zitten. Plotseling «teeg een spook, gehuld in een sluier, uit de tafel op; Dolf schrok er van! De kinderen liepen schreeuwende SCHADUWEN 244 weg en de schim verzonk weer in de tafel. Toen kwam uit den hoek een andere zwarte schim, die zijn arm uitstak. Al langer en langer werd die arm, waarmee het spook de tafel wou grijpen; maar de tafel schoof uit zich zelf weg, alsof zij levend was geworden. Een griezel kwam over Dolf, die met groote oogen staarde naar het vreemde gebeuren op het hel verlichte doek; bijna bang werd hij van die schaduwwezens, die zoo grillig zich bewogen en spookachtig van vorm veranderden. De silhouet van een man kwam aan, en een schim dook naast hem op; het spook wilde den man grijpen; Dolf sidderde van angst voor hem, maar hupla! daar sprong de man naar boven en verdween de lucht in. Dolf begreep in zijn kinderlijke onnoozelheid niet, dat de speler eenvoudigweg over de lamp was heen gesprongen; voor hem was het een wonder, zooals de man zich redde voor het booze spook. Hoe langer hoe meer werd hij geboeid door het wonderbaarlijke schaduwspel en het kostte zijn moeder, die vroeg naar huis wilde, moeite hem mee te troonen. Uit de nog steeds halfdonkere kamer kwam hij op straat, voortlevend nog in de schaduwwereld. Hij zag de schaduwen der langs hen loopende menschen, zooals de lantaarns hen op de straatsteenen en huismuren wierpen, en thuis gekomen merkte hij op, hoe zijn eigen schaduw mee de trap op naar boven klom. Zijn moeder bracht hem naar bed, stopte hem in, stak het nachtlichtje aan, 245 SCHADUWEN zette het op den grond in een hoek van het vertrek en ging met een laatste: „slaap lekker kmd" de slaapkamer uit. Maar Dolf bleef met open oogen liggen en keek naar de gekke schaduwen, die door het vlammetje van het nachtpitje geworpen werden. Een stoel stond als een onmogelijk meubelbeeld tegen den wand en een vaas was midden door geknikt. Het ronde wekkerklokje werd eivormig uitgerekt en een beeldje gaf een zot gezicht met een lange neus te zien, terwijl met den zwaaienden slinger der wandklok een schaduw als een trouw hondje mee heen en weer liep. Heelemaal stil stonden die andere schaduwen evenmin, ze bewogen zich een weinig als het vlammetje onrustig brandde. Lang nog keek Dolf naar hen, viel eindelijk in slaap en droomde van zwarte monsters, die langs de wanden kropen en lange armen uitstaken, waarmede zij hem grijpen wilden. Met angstig geschreeuw werd hij wakker, en zijn moeder kwam verschrikt aanloopen; maar hij durfde haar niet te vertellen, wat de nachtmerrie was geweest. Den volgenden morgen en middag dacht hij er bijna niet over; maar toen's avonds de lamp in de kamer, de vleermuisbrander op het gangportaal en de lantaarns buiten op straat waren aangestoken, moest hij overal naar de schaduwen van menschen en voorwerpen kijken. Op den eersten Zondag daarna trachtte hij zelf een Chineesch schimmentooneel in elkaar te knutselen, maar SCHADUWEN daarvoor was Dolfje niet handig genoeg, en spoedig gaf hij het op. Trouwens met een olielampje kon hij op de muren zulke mooie schaduwen werpen, dat hij zich daarmee tevreden stelde. Het werd een dagelijksch spel voor hem. Zijn moeder zag het, maar hechtte er weinig aandacht aan. Ten slotte vond ze het toch wel opmerkelijk, dat de jongen zoo hardnekkig met zijn schaduwspel door ging, maar het kind was zoo stil van nature en het spelletje zoo rustig, dat ze maar eens glimlachte en hem liet begaan. Van tijd tot tijd luisterde ze naar hem en hoorde dan, dat hij heele comedies met zijn schaduwen opvoerde. Dolf had er op verzonnen een lamp op een tafel te plaatsen en allerlei voorwerpen daarvoor, ook op de tafel. Die wierpen dan op den witten muur schaduwen, waaraan hij met kinderlijk verbeeldingsvermogen, geholpen door de vervormingen in de beelden, de meest verschillende voorstellingen vastknoopte. Een vaas met bloemen leverde een boom; een stoof tooverde een huis op den wand; een potloodenrekje gaf een brug, waarover hij mannetjes liet wandelen, die door papieren poppetjes te voorschijn kwamen. Die schaduwen werden zijn vrienden, hij leefde mee tusschen hun zwarte gestalten op den witten wand. Hij sprak hen toe en ze antwoordden hem. Zelf liet hij ze bewegen en toch was het hem of zij levend waren en uit eigen wil hun bewegingen uitvoerden. Al weken lang was hij zoo bezig, toen een oom, die 246 SCHADUWEN een dag bij hen overbleef, hem met zijn spel bezig zag, en hem een prachtig idee aan de hand deed. — Dolf, zei hij, je moet uit oude tijdschriften allerlei figuren op karton doortrekken en uitknippen. Met een voetje en een zijstukje blijven ze dan wel staan. Dien raad volgde Dolf dadelijk op en vlijtig ging hij aan het vervaardigen van zijn tooneelmeubels en acteurs. In den vervolge werden het uitvoerige comedies, die hij opvoerde, en zijn moeder moest lachen om de mengeling van grootemenschen-ernst en kinderlijke onnoozelheid, waarmee hij iederen avond met zijn schaduwvrienden doende was. Ze stoorde hem niet in zijn liefhebberij en vond het gemakkelijk, dat hij zich op die wijze alleen bezig hield. Waren echter andere kinderen op bezoek, dan wilde hij niet met hen spelen en was hij verlegen en schuw. Met haar tobberige onrustigheid wilde zijn moeder hem dan tot meespelen dwingen; maar het eenige resultaat was een huilbui van Dolf. Dan gaf zij het op, dadelijk moedeloos bij tegenstand, en liet het kind aan zijn lot over. De visite-kinderen gingen met wat anders spelen en Dolf bleef in zijn hoekje zitten, angstig kijkende of ze niet aan zijn tooneelisten zouden raken. Waagden ze het te doen, dan vloog hij op en trok ze hen uit de handen. Een vechtpartijtje ontstond; de moeder vloog tusschenbeide een onder groot spektakel nam de visite een einde. Begrijpelijkerwijs vonden de andere kinderen Dolf een 247 SCHADUWEN naren, vervelenden jongen, en op school lieten ze hem links liggen. Als natuurlijk gevolg trok Dolf zich nog meer terug van de gemeenschappelijke spelletjes. Zijn moeder tobde er over, zooals ze over alles tobde, maar het kwaad verhelpen vermocht ze niet. Trouwens, weken lang soms merkte ze er niet veel van; want Dolf klaagde niet, was met zijn eigen uitdenksels bezig, sloot zich in zijn kinderlijke verbeeldingen op, en vermeed zooveel mogelijk zich aan de andere jongens te stooten. Zoo groeiden allerlei schadelijke planten op. in zijn gemoed; de verlegenheid en het gebrek aan zelfvertrouwen, de achterdocht en het wantrouwen in eigen vermogen, samen met de teugellooze verbeelding, die de zelfbeheersching mist om iets blijvends te scheppen en niet zich los van zijn eigen creaturen weet te houden. Lichamelijk daarentegen groeide hij langzaam. Op het gymnasium gekomen toonde hij niet meer dan een jongetje van de lagere school; mager was hij; zonder veel kracht waren zijn armen en beenen, smal zijn borst. Vlug in het leeren was hij niet; vlijtig wel, maar dat door vrees. Het denkbeeld, midden in de klasse slechte antwoorden te zullen geven, en door de jongens uitgelachen te worden, was hem zulk een schrikbeeld, dat hij steeds zorgde zijn lessen duchtig geleerd te hebben. Ondanks die vlijt, werd hij toch soms, juist omdat hij zich van de andere jongens terugtrok, het mikpunt van hun spot. Dat was als hij, door de schaduwen geboeid, 248 SCHADUWEN niet meer oplette wat de leeraar vertelde, zoodat hij bij een plotselinge vraag het antwoord schuldig moest blijven of wat geks zeide. Eens had hij stil zitten lachen om de zotte bewegingen van het schaduwhoofd van den docent, die meende, dat hij zelf Dolf's lachlust opwekte. Verontwaardigd wilde de paedagoog van den jangen weten, waarom hij hem uitlachte; maar Dolf zweeg hardnekkig. Voor den rector geroepen wilde hij evenmin uitleg geven; schaamte om zijn overdreven belangstelling in schaduwen te verraden en angst voor bespotting snoerden hem de mond. Straf volgde; zwijgend nam hij die op zich. De wrok tegen zijn omgeving groeide aan, en nog meer maakte de wereld der schaduwen van zijn" gemoed zich meester. Hij leefde tusschen hen in. Hij bevoelde hen, maar kon geen lijfelijkheid aan hen waarnemen. Toch waren het zijn onvermijdelijke gezellen, die, als een licht scheen, niet van hem af waren te brengen. Hij speelde met zijn schaduwen, liet hen groeien en slinken, verjoeg hen naar de oneindigheid en haalde hen weer terug uit de onzienbare verte. Hij verwrong hen, rekte hen uit en knakte hen. Het waren zijn slaven, die hij als willooze schijnschepsels liet doen, wat hij hen beval. Liep hij 's avonds langs de straat, dan zag hij hen als ijle, vage vlekken uit het niets opdoemen, snel scherper omlijning krijgen en daarna weer vervloeien, als ideeën, die uit het wereldweten in zijn brein opdoken en weer heenvloden, enkel wat herinnering achterlatend. 249 SCHADUWEN Langs de wanden zag hij zijn eigen schaduw meeloopen, door geen hinderpaal tegengehouden. Ze sprong; met lichaamsverdraaiingen over alles heen. 'n Zwijgende zwarte gezel was het, die met hem mede door het huis ging, en door openstaande deuren de kamers binnensprong, om er dadelijk weer uit te komen, met onzinnige versnellingen en vertragingen, uitrekkingen en verwringingen. Hoewel met moeite, kwam Dolf toch in 'de hoogste klas van het gymnasium. De klassieke oudheid met haar geschiedenis en letterkunde, de nieuwe tijd met zijn schitterenden stoet van scheppingen op alle gebieden van menschelijk doen en weten, begonnen zich aan hem te openbaren. Maar dat alles vermocht hem niet te genezen van zijn manie voor schaduwen. Integendeel! Nog meer wroette hij met zijn denken in het bizarre wezen der schaduwwereld. Zijn eigen schaduw werd hem een afspiegeling van zijn eigen ik. AI die verwringingen en uitrekkingen, dat wegloopen en terugkeeren, vervagen en verscherpen, werden hem uitbeeldingen van de stemmingen, die hij doorleefde. Projecties waren het van zijn ziel, die telkens weer gemarteld werd in die vijandige wereld, waarin hij zich als een angstige, bedreigde eenling voelde. Liep hij langs de straat en wierpen de lantaarns voor en achter hem telkens een dubbele schaduw, dan was het voor hem of zijn wezen uiteengescheurd was tot een tweetal zwakkelingen, die zich enkel maar bij de 25Q SCHADUWEN voeten met donkerder tint wisten te vereenigen. Steeds liepen ze elkaar na, maar konden elkaar niet vinden; de een verdween altijd, vóór dat de andere hem had bereikt. En scheen de zon dan zag hij hoe ze overal haar schaduwen neerlegde, als waren het haar donkere gedachten over de dingen dezer aarde. Duistere, vreemde gedachten, die ganschelijk anders waren dan die der menschen. Daalde zij ter kimme, dan groeiden ze aan, al zwakker wordend, om eindelijk te verdwijnen, als de groote lichtbol in het Westen wegzonk. Maar dan kwam de volle maan in het Oosten, statig rijzend, en een nieuw leger van zwarte knechten rees uit den bodem. Dan moest Dolf het huis uit! Dan liep hij door het park langs de grillige houtskool-teekeningen op den bodem en over de inktvlakken op de bleeke straatsteenen; dan zag hij enkel schaduwen. Hoe meer hij in den ban dier schaduwwereld kwam, hoe meer hij bevreesd was aan zijn omgeving iets te laten merken van die zonderlinge obscessie. Om zich niet te verraden trok hij zich hoe langer hoe meer uit het gezelschap van anderen terug; desondanks was hij telkens genoodzaakt zich met familieleden en kennissen te bemoeien, zoodat een voortdurende angstigheid hem kwelde. Toen hij. aan de universiteit kwam, brachten een paar neven hem in een club. Zijn moeder had het hun zoo dringend gevraagd, dat zij werkelijk met de beste bedoelin- 251 SCHADUWEN gen besloten hadden hem uit zijn eenzelvig bestaan te trekken. Ook Dolf wilde het, want hij begreep maar al te goed, dat hij op een gevaarlijk hellend vlak was geraakt. Hij deed zijn best, ging met zijn club.vrienden uit, bezocht met hen families, deed aan buitenpartijen mee, werd verliefd op een mooi jong meisje. Verliefd tot over zijn ooren en taktloos als hij was, verklaarde hij maar dadelijk zijn liefde en kreeg even dadelijk een besliste weigering. Van de hoogste verrukking plofte hij neer in de diepste vernedering! Groot was zijn wanhoop, maar grooter nog zijn angst, dat zijn vrienden zijn nederlaag zouden bemerken. Met alle zelfbeheersching, waartoe hij in staat was, hield hij zich groot, liep van het feest mee terug naar de kamer van een zijner clubgenooten en bleef, al had hij de dood in zijn hart, toch met hen napraten; maar geen wonder was het, dat hij zich vreemd gedroeg. Hevig voer hij van. tijd tot tijd over iets uit, als deed hij krampachtige pogingen zich uit zijn ellende op te heffen. Het wekte de spotlust der anderen op. Dat prikkelde hem in zijn overspannen toestand, en zicrf opwindend begon hij, als om kracht te zoeken, over allerlei zaken op te snijden. Hij snoefde over zijn familie en pochte op heraldische kennis; meer en meer zijn stuur verliezend liet hij zich eindelijk het gezegde ontvallen: „Poh! als man zou ik dat niet kunnen?". 252 SCHADUWEN Een hoongelach begroette die boute uiting van den schralen, ondergroeiden jongen, die er bijna als een kind uitzag en nog niets van een man had. Met harde stem schreeuwde een der studenten hem toe: „Wat? jij als man? jij bent de schaduw van een man!!" Als een dolksteek treffen die woorden Dolf; hij krimpt in elkaar van pijn, maar de anderen lachen even en gaan door met een ander gesprek. Zij letten niet op zijn verbleeken, zien niet dat hij met zijn laatste krachten zich nog bedwingt om met een: „nu, ik ga naar huis, 't is al laat" zijn hoed te grijpen en naar de deur te stappen. Ze laten hem achteloos gaan en merken niet, dat hij de deur uitwankelt en de trap als een dronken man afstommelt, de voordeur vergeet te sluiten, en als een bezetene op eenmaal den maannacht inrent om het huis te ontvluchten. Een eind verder houdt hij plotseling stil en kijkt als een verdwaasde om zich heen. Fel staat de maan aan den hemel, stroomen van hel licht werpt ze over de huizen en de boomen. Vol schaduwen is de straat; donkere slagschaduwen van stammen en takken groeien over de steenen en langs de muren; silhouetten van lantaarnpalen richten zich van de stoepen tegen de gesloten vensters op. Daartusschen staat Dolf 's eigen schaduw, lang uitgerekt. — 'n Schaduw ben ik! roept hij uit op snijdend schamperen toon. Ik zelf ben ook een schaduw! Ik ben geen 253 SCHADUWEN mensch — neen, 'n schaduw maar! Ha! ha! ik kindsche dwaas, die dacht ook een man te zijn, meende, als een, ander ook een vrouw te kunnen behagen en bezitten! Hi, ha, een schaduw ben ik maar, meer niets, ha! ha! Huiveringwekkend klinkt zijn hoongelach door de nachtstille straat. Zelf hoort hij het krankzinnige geluid en hij verlustigt zich in zijn eigen waanzinnige wanhoop. — 'n Schaduw! 'n schaduw ben je, miserabele nieteling, versmaad wurm. Daar, op de straatkeien, daar, tegen de muren, daar behoort je te zijn! Niets ben je, een negatief iets, niets dan gebrek aan licht! Uit je zelf besta je niet; enkel een licht kan je, louter als tegenstelling, opwekken uit het niets! Welk licht is dat, waardoor een mensch als schaduw wordt opgewekt, want een mensch ben ik toch? Ik heb toch kunnen leeren; ik heb toch lief 'n Steek door zijn hart krijgt hij door die gedachte en zich zelf smadend, roept hij uit: — Ik? liefhebben? Een schaduw, die beweert dat hij lief heeft? Bespottelijk! Wat 't belachelijk zotte aanmatiging van zoo'n silhouet om lief te willen hebben Jij daar, mijn eigen schaduw ga toch van me weg! Hoe kan nu een schaduw zelf eén schaduw werpen? Verneder je toch niet om de schaduw van 'n schaduw te zijn. Ga weg! Ik ben een Peter Schlemiel; ik heb geen schaduw, omdat ik er zelf een ben ... Daarom dus was ik altijd met schaduwen bezig, omdat ik zelf er een was! Het was 254 SCHADUWEN mijn eigen wereld, en daarom voelde ik mij er zoo in *mns Jullie zwarte gezellen, jullie zijn mijn eigen volk; ik behoor bij jullie, en die menschen ■en dingen, nu begrijp ik waarom ze mij vreemd bleven. Pas op daar, mijn broeder, Iaat ik niet. op je trappen, zei hij tegen de slagschaduw van een boomstam, en zorgvuldig sprong hij over haar heen Lig je daar niet ongemakkelijk, riep hij tegen een schaduw van een hek, dat geknakt over een steenen trap lag Houd je vast, jij daar boven, val niet van de kroonlijst te pletter tegen de straatsteenen Daar heb je mijn kamer al! Die takschaduw ligt als gewoonlijk dwars over het venstergordijn Kom toch binnen; waarom zou je niet bij je bloedverwant op de kamer mogen komen? Ha, ha, ha! Bloedverwant! Een schaduw zou bloed hebben! Wat een snoeverij! Dolf lacht zottig over zijn eigen lugubere grap, terwijl hij den huissleutel in de deur steekt en haar opent. — Nu gauw de kaars aansteken, dan verwek ik nieuwe broeders. Met 'n knettering vlamt de lucifer op. — Daar heb je ze al! Goeden avond mijn lieve familieleden. Maar wat doen jullie onrustig; staat toch stil, wiebelt zoo niet! Nu de kaars steken, dat zal jullie wat rust geven. Komt, ga maar mee naar boven! Weest niet bang voor mij! 255 SCHADUWEN Welke kaars of mij als schaduw werpt, weet ik werkelijk niet, maar ik behoor tot je familie, dat is vast en zeker En die onbekende kaars wordt nu ook ergens heen gebracht, want ik beweeg mij Al dat denken en doen van mij, dat is maar de projectie van iets uit een hoogere wereld Ha, ha, ha! hoogere! Wat 'n bluf, wat 'n grootspraak! ik zou de projectie zijn van iets hoogers! Ik, die een blauwtje heb geloopen! Maar natuurlijk ook! Welk meisje wil nu een schaduw tot man hebben? En ik ben immers maar de schaduw van een man! Zou ik die kaars, die onbekende, die mij als schaduw werpt, niet maar uitblazen! Hei! jij daar! mijn eigen schaduw, kan jij deze kaars, die ik in mijn hand Houd, soms uitblazen, zoodat je zelf in het niet verdwijnt? Neen, niet waar, dat kunt je niet; evenmin als ik de mijne kan uitdooven Kom binnen mijn broeder; wij zijn boven. Hier in deze kamer wonen wij, niet waar Waar wilt je zitten, dan zal ik de kaars op de juiste wijze plaatsen Zoo, daar op die stoel Maar zit toch stil en draai niet zoo! En doe toch voor den duivel niet alles, wat ik doe, precies na. Houd je armen stil aan je schaduwlijf! Zoo raaskalt Dolf voort, terwijl de waanzin in hem oplaait. Zeg, schaduw, jij bent toch mijn knecht! Doe dus 256 SCHADUWEN alles wat ik je beveel. Houd je stil, aap me niet na! •„ Misselijke schaduw ben je; niet eenmaal die van een mensch. Jij, schaduw van 'n schaduw, jij bent nog minder dan niets Miserabele slaaf, nietswaardigheid, ik beveel je, om me niet na te apen! Wat! toch doe je net! Ellendeling, ik zal je vermoorden! Met een sprong rukt Dolf een sabel van zijn wapenrek en gaat zijn schaduw, die tegen een groote, witte kast vlucht, te lijf. — Bravo, nu val je me toch mee. Je hebt ook een sabel getrokken en wilt je verdedigen. Vooruit dan; we zullen vechten! Dolf zwaait met zijn sabel als een bezetene en nog krankzinniger zijn de bewegingen van zijn schaduw op de blanke kastdeuren. - Touché! brult Dolf, en slaat tegen het hout, dat het kraakt Touché! weer een slag en de splinters vliegen hem om de ooren. — Taai ben je, zwarte kerel; maar ik ben ook taai, hoor! Ik voel nog geen slag Flang, die zitl Ik voel nog geen slag Flang, die zit! maar mijn schaduwlijf is sterker dan het jouwe! — Auw! schreeuwt op eens Dolf, die in zijn razernij met zijn hoofd hevig tegen een hoek van de kast aanbotst, die is raak. Maar daar hebt je den slag terug. Met een dolzinnige woede gaat hij zijn schaduw opnieuw te lijf, springt hoog op, tegelijk een feilen slag 257 SCHADUWEN 258 gevend en hakt daarbij het touw door, waarmede de oude, wankelvoetige kast aan den wand is vastgesjord. Daarna bonst hij tegen het meubel aan. Dat schommelt op de ongelijk liggende planken der kamervloer en voorover valt de zware kast. Dolf ziet in zijn krankzinnige woede enkel hoe zijn schaduw op hem af komt. Hij wil haar als een dolle aangrijpen, maar de schaduw, sterk door het zware kastlijf, slaat hem neer en verplettert hem tegen den vloer. Door de vreeselijke plof, wordt de tafel met den blaker omgeworpen, de kaars rolt op den grond, en de schaduwen maken een krampachtige wanhoopsbeweging Maar de vlam dooft uit, diepe duisternis vult de kamer, en in den zwarten nacht worden ze opgelost. In het niet verdwenen is de schaduw, die zijn eigen meester vermoordde ! Diepe stilte heerscht in het donkere vertrek; de stilte van den Dood, die ongemerkt de kamer binnen is getreden en met meewarigen blik toegekeken heeft naar het waanzinnige tweegevecht tusschen den rampzaligen bezetene en zijn eigen schaduw, en,ten slotte in medelijden uitgeblazen heeft dat andere kaarslicht, dat Dolf's levend wezen als een schaduw in deze wereld wierp. DE GROOTE COMEDIE DER STOF. aul was het volkomen met de maan eens: het was een treurige aanblik! De maan kon vrij naar binnen kijken» t U„+ An\, „,Qm riot Ion- olc oon iji^p^f^ want het dak was weg. Dat lag als een. hoop verkoolde balken beneden in de parterre! Paul leunde tegen een bank op de vierde frontgalerij, en overzag de geheele ïuimte van zaal en tooneel. De maan keek nieuwsgierig, want zij was nog nooit binnen geweest; Paul daarentegen had maar al te vaak in den schouwburg gezeten, en was ontzet over den aanhlik, dien hij thans aanoood. Hij vond, dat de maan met haar licht de ruïne nog naargeestiger maakte, dan zij overdag zich vertoonde; maar de maan was zich geenszins daarvan bewust, en stoorde zich bovendien volstrekt niet aan de meeningen van Paul. Paul's meeningen begonnen trouwens een weinig verward te worden door de koorts, die in zijn bloed op- 259 DE GROOTE COMEDIE DER STOF kwam. Het verwonde been plaagde hem, de dorst kwelde, en de gedachte, dat er geen kans was, dat men hem nog vóór den volgenden morgen zou vinden en naar de ambulance zou brengen, verontrustte hem niet gering. Zacht lag hij niet tegen zijn bank, maar op de bank was het indertijd evenmin bizonder gemakkelijk zitten geweest. Dat wist hij maar al te goed, want hoe vaak had hij niet op deze galerij gezeten! Overdag naar de colleges en de laboratoria, zich lavende aan Minerva's moederborst, maar des avonds in den schouwburg of de concertzaal, als vurig aanbidder der schoone kunsten. In de bibliotheken, zoo lang als het daglicht scheen, om zijn geest te laten weiden in de boeken van het weten en de kennis van vele geslachten, maar als de zon onder was, en de nacht over de stad lag, dan naar de tempels der kunst om den eeredienst der schoonheid, de mysteriën der verbeelding en de orgieën der verrukking te vieren. En thans! Nu was het nacht, en nu was hij in den schouwburg! Maar de geesten der vernieling waren hem vóór geweest, en van het vieren van een of ander was geen sprake! De oorlog was door zijn universiteits-stad heen getrokken: als Soldaat had hij meegevochten om haar te verdedigen. Getroffen door brandgranaten was de schouwburg, en in vlammen was hij opgegaan. Dat was al enkele dagen geleden, maar eerst heden 260 DE GROOTE COMEDIE DER STOF had hij met een aantal wapenbroeders de ruïne als fort gebruikt en was er blijven liggen. Het oorlogsgeraas was verstomd; enkel in de verte gromde nog het kanon en het uitgebrande gebouw lag verlaten. Paul was nu de eenige bezoeker, als men tenminste de maan niet meerekende. Trouwens, die ware beter tot het dienstpersoneel te rekenen. Buitengewóónlampenist, bijvoorbeeld. Charles, de hoofdman dier bijlichters, zou werkelijk jaloersch zijn geweest, als hïp die phantastische maanverlichting had kunnen aanschouwen; maar dat was onmogelijk want de arme kerel lag met een doorboorden schedel beneden op den vloer, dicht bij den ingang. Niemand struikelde over het lijk, want andere bezoekers traden niet binnen. Paul verbaasde zich werkelijk over het merkwaardige aspect van den schouwburg; die scheen tot een amphitheater geworden. De muren waren nu kaal, de galerijen ringden rond als zwarte ribben, en de bloote hemel was er boven. De eene zijde was hel verlicht door de maan, en Paul zag zwarte stukken hout op de banken zitten, met zotte schaduwen op de geblakerde muren. Wat waren dat voor lugubere schouwburg-bezoekers? Ze leken treurig weinig op zijn vrienden en vriendinnetjes die daar pleegden te zitten! En dan die bende van doorelkaar gesmeten balken in de parterre! Brr! wat een publiek! 261 DE GROOTE COMEDIE DER STOF En toch, welbeschouwd, eigenlijk het ware publiek voor deze stille voorstelling, zoo bedacht zich Paul, die naar het gapende gat van het tooneel keek, waar een wilde rommel van in alle richtingen dooreen gevallen balken lag. — Groote Goden, wat een zonderling decoratief hebben ze daar neergezet! zei Paul tot zich zelf. Door een venstergat viel een bundel .maanlicht-stralen tusschen de zwarte balken door. — Mooi maaneffect, meende Paul, nooit zoo echt gezien! Moet morgen toch eens aan den ouden Charles vragen, hoe hij dat geleverd heeft. - Paul wist niet, dat dit bezwaarlijk zou gaan, want dat Charles beneden dood op den vloer lag; en bovendien begon het hem minder duidelijk te worden, dat het de maan was en niet Charles, die de goedgeslaagde verlichting teweeg bracht. -— Bijna zoo mooi, dacht Paul, als met de Faust-opvoering van verleden jaar. Wat was die voorstelling van den hemel mooi geweest! Kringen van engelen, hooger en hooger! Ze zouden nu geen last van het dak hebben gehad! Ha, ha! Wat had Charles het toen druk gehad! Paul had hem bij de repetitie geholpen. Komiek was het geweest, die drukte achter de schermen. En dan die gast, die tot wanhoop van den inspiciënt dermate treuzelde met opkomen, dat het publiek ongeduldig werd! 262 DE GROOTE COMEDIE DER STOF Paul herinnerde zich den als een sprinkhaan rondspringenden inspiciënt, en lachte luid. Brr! wat klonk die lach akelig door de ruïne heen! Paul zag duidelijk, dat die rare bezoekers, daar op die andere galerij, meegrinnikten. — Wat een zonderling publiek toch, en wat waren al die lichte plekken daar op de muren? Was dat maanlicht? Neen het leken wel menschen in witte kleeren. Hoe komen ze hier? Zijn de trappen nog begaanbaar? Eigenlijk hingen die als kromgetrokken, gedraaide en verwrongen, ijzeren tentakels af van de galerijen, maar Paul kon dat niet meer zoo goed beoordeelen, want zijn oordeel worstelde met de koorts en lag juist onder. Weldra kwam het weer eens boven, en Paul huiverde van het spookcircus, waar verkoolde stukken hout zaten te kijken naar het stille figurantenspel der zwarte dakspanten op het tooneel. Het leek wel of ze begonnen met de uitvoering van dat groote drama, waarover hij altijd in de studieboeken las. Vooral in die over de sterrenkunde en de aardkunde— mooie studie toch!.... en dan 's avonds naar den schouwburg! Sloot zoo treffend bij elkaar aan! Juist zulk een groot ballet! Reuzenscênerie! Hemelkringen met engelen! Dans der elementen! Vooral die ééne keer, toen hij Charles te voren met zijn projectie-lantaarn had geholpen!.... De orkest-muziek maakte de verbeelding zoo ontvankelijk als weeke was.... Waar 263 DE GROOTE COMEDIE DER STOF is toch het orchest? Ik zie weer niets dan zwarte kerels daar op zijn plaats rondhangen. En waarom werpt Charles nu maanlicht op de muzikanten?.... Ze spelen maar zacht! 't Lijkt wel of ze kanongebulder-in-deverte nabootsen.... Zou er morgen college zijn? Dan moet ik naar huis! Het is al laat. Lieve hemel! 't is al lang na middernacht, het publiek is weg en de schouwburg! reeds leeg!.... Och, neen, laat ik maar hier.blijven slapen; ik lig toch al.... Wat zullen we morgen op het college hebben? O, ja, we zijn bezig met de evolutie van de aarde. Dat is ook zoo'n comedie! Waarom komt de professor niet hier in den schouwburg? Ik lig hier immers toch al. En dat college over de cosmogenetische theorieën, dat kan hier ook best gegeven worden! Ik zal eens voorstellen om van alles een comedie-opvoering te maken! — He! wat is dat? Daar tegenover mij. Daar komen waarachtig nieuwe bezoekers met witglanzende gewaden. Ze komen ook al op deze galerij. — Hola! wie zijn jullie? — Wij? wel we zijn engelen vierde klasse. We hebben biljetten voor deze galerij. Én wie ben jij? — Paul Renard heet ik, studiosus rerum naturaliunr ben ik, en een biljet voor deze frontgalerij heb ik gekocht. De plaatsen daar beneden gaan, om een omgekeerde beeldspraak te gebruiken, mijn finantiëele middelen te boven. — Den onzen ook, zeiden de engelen vierde klasse. 264 DE GROOTE COMEDIE DER STOF laat die deftige aartsengelen maar beneden in de stalles zitten; wij zijn hier boven tevreden. — Natuurlijk! het intellekt boven en de rijkdom beneden, vervolgde Paul, die een weinig rood was. — Groote schouwburg toch, merkte een der vierde Idassers op. -—Ja, en nu ik rondkijk, vind ik haar nog grooter dan ooit. Lieve hemel! Zij is tot in het oneindige uitgedijd! Ik zie ontelbare galerijen; reuzencirkels, steeds wijder en wijder, de een boven de andere, hooger en hooger, tot ze zich verliezen in de allerhoogste hemelen! Drommen van witte engelen vulfen met hun wapperende, blanke mantels de omgangen. De parterre is als een witte zee door de golvende gewaden der tallooze, witgebaarde aartsengelen. Het orchest is waarachig ook al met engelen gevuld! Ik zie groote bazuinen van blinkend koper. Bij Jupiter! dat zal heerlijk klinken! Gelukkig, het tooneel is weer vrij van dien zwarten rommel van half verkoolde spanten. Maar, kijk toch, het is enorm breed geworden! Koldssaal! wat een onzaggelijk gordijn! Het reikt tot aan den hemel en met plooien als watervallen hangt het naar beneden. — Dat is dan ook wel noodig, dat er flink ruimte op het tooneel is, zei een jonge engel, die naast Paul was gaan zitten. Als men tenminste bedenkt, wat ze niet .alles willen vertoonen. Ik ken toevallig den engel, die •voor de verlichting moet zorgen, en die heeft mij verteld, 265 DE GROOTE COMEDIE DER STOF dat er allerlei zonderlinge dingen zullen worden opgevoerd. We zijn dan ook met ons allen, vierde klassersr komen kijken. — Maar, engel, je maakt me verbazend nieuwsgierig! Gek, dat ik nergens een aanpakbiljet van deze opvoering heb gezien! Weet je, hoe het stuk heet? — Zeker! er zijn aanplakbiljetten geweest. De titeï stond met groote letters boven aan: „De Groote Comedie der stof'. — Hier is trouwens een programma. — O, dat is juist iets voor mij, zei Paul. Wat eentref, dat ik toevallig in den schouwburg ben!! En wie is de auteur? — Och, natuurlijk zoo'n hooge engel, maar hij houdt zijn naam verborgen. Ik wed, dat hij daar beneden in de parterre zit. — Het zal nu wel spoedig aanvangen; iedereen gaat zitten, zei Paul. Houd je stil, de ouverture begint! Met 'n statige ineenplooiing schoven de beide, reusachtige gordijnhelften naar rechts en links, en vertoonde zich de onmetelijke opening van het tooneel, dat tot de hoogste hoogten reikte, en zóó diep was, dat het zich in de verste verten verloor. Niets dan een ongeordende wemeling van lichtende, electrische punten deinde op en af, vullend de immense tooneelruimte. Uit het orchest steeg op een geheimzinnige stroom van rythmenlooze klanken, die één werd met de chaoti- 266 DE GROOTE COMEDIE DER STOF sche dooreenwarreling der ontelbare electronen. Daalde de muziek tot een zachte oorstreeling, dan scheen er wat rust in de dwarreling! te komen; zwol zij aan, zoo verlevendigde zich de ordelooze dans, en trachtten stroomen zich te vormen, die Paul om elkaar zag vloeien. Maar weldra losten die pogingen tot regelmaat zich op, terwijl de muziek wederom tot vage tonenruisching vervloeide. — Het duurt wel wat lang, zei Paul eindelijk tot zijn gevleugelden buurman. — Ach vindt ge dat? antwoordde die, de ouverturt zal wel, zooals gewoonlijk, één eeuwigheid duren. Laat ik eens op het programma zien .... ja, wel! juist zooals ik zei — ouverture, getiteld: „Voor de Geboorte". Tijdsduur: één eeuwigheid. Nauw had de engel Paul ingelicht of daar kwam al verandering. In het orchest verhief zich een heir van blazers; ze zetten hun groote, koperen klaroenen aan de lippen, en een ontzaggelijke fanfare schalde door den wereldschouwburg. Een siddering voer door den deinenden chaos, de dwarreling stokte, en in trillende spanning bleef alles stil staan, terwijl de machtige toon der klaroenen uitklonk. Dadelijk daarop zag Paul, hoe de blazers opnieuw hun bazuinen naar de lippen brachten, en een daverend accoord barstte los. Tegelijkertijd schoten de electronen vooruit. Ze renden naar elkaar toe, slingerden zich om en om, tolden 267 DE GROOTE COMEDIE DER STOF om elkander rond in duizelingwekkende vaart, kringen klampten zich aan kringen, groepten en verbonden zich, strengelden zich om elkaar, klompten te zamen. En het duurde niet lang of overal hadden zich stralende wereldbollen gevormd, die om elkaar heen wentelden in groote kringen, omgeven door kometen met lange, glanzende staarten. Tegelijk was het volle orchest ingevallen, en speelde een woesten dans vol opwekkende melodieën, dolle toonvallen en grillige rythmen. Dat schaterde en klaterde door elkaar van trompetten en klarinetten, dat steunde en dreunde van fagotten en bassen, dat lachte en smachtte door fluiten en violen, dat Paul er opgewonden van werd, en met armen en beenen mee begon te werken. — Hou je toch stil! zei zijn andere buurengel, en gaf hem met zijn vleugel een vriendschappelijke ribbestoot. Gelukkig bedaarde de muziek spoedig daarna, zoodat Paul van zelf al rustig werd. Een daverend applaus volgde; op alle rangen werd hevig geklapt, en de galerij-engelen riepen luidkeels, bravo, bravo! Ook Paul sloeg zich de handen rood. — Overweldigend mooi, niet waar, riep de engel hem opgetogen toe. „De geboorte der Stof" is het geweest, dat begrijp je natuurlijk. — Ja zeker, antwoordde Paul; zoo'n schitterend mooie tooneelscênerie heb ik nog nooit gezien! 268 DE GROOTE COMEDIE DER STOF — Die vriend van me, de hoofdlampenist, zei de engel, heeft mij niet te veel er van verteld! Willen we niet eens naar hem toe gaan Het volgende bedrijf is misschien nog al eentonig kijk! daar botsen 'n paar zonnen tegen elkaar aan. Nog al goedkoop, dat lichteffect — en die boems op de pauken, die het orchest er bij laat hooren, is nu ook niet bijzonder geniaal gevonden! Trouwens het belangwekkendste bedrijf moet de geschiedenis zijn van een kleine planeet, Tellus genaamd; maar het duurt nog eenige eeuwigheden vóór dat ze daarmee aanvangen. — Uitstekend denkbeeld, dat wat je daar zoo even voorsloeg, zei Paul, we zullen naar je lampenvriend gaan. Maar laten we eerst nog zien, wat daar gebeurt. Kijk eens op je programma, wat of het moet voorstellen. — „De geboorte van het Kristal". — O, dat is hoogst interessant, zei Paul. Nu moet ik toch eens zien of mijn professor gelijk heeft. Op het tooneel danste rond een ontzaggelijk, ja ontelbaar aantal lichtpunten in wijde kringen en lange rijen. Keurige balletmuziek, vol sierlijke dansrythmen, mollige melodieën en volle accoorden steeg op uit het orchest. De lichtkringen vernauwden en verwijdden zich op de maat der toonfiguren, de rijen dansten af en aan, begeleid door de diminuendo's en crescendo's der toongolvingen. Een lichtende solo-danseres kwam eindelijk voor op het tooneel. Ze was een prachtig draaistelsel van 269> DE GROOTE COMEDIE DER STOF gloeiende electronen, die elkaar in een uitgelaten ren achterna liepen, rondom een flonkerende middeggroep van dooreendwarrelende lichtjuweelen. Het orchest liet een melodieuse dansmuziek hooren, waarop de solodanseres heen en weer wiegde, om zich zelf ronddraaide en op en neer sprong. Zoo echt, om zich van alle zijden te laten bewonderen. Nadat zij maar al te wel daarin geslaagd was, en op alle rijen luide toejuichingen hadden weerklonken, veranderde de dansmelodie in een fugatische muziek. Andere dansers naderden de solo-danseres en grepen haar bij de handen. Weer anderen voegden zich bij hen. De fuga verwikkelde zich hoe langer hoe meer in zijn eigen wendingen, terwijl voortdurend nieuwe groepen zich bij de eerste voegden, en dat telkens op de zelfde wijze. Voller en voller werd de fugatische tonenstroom, en grootere aantallen van dansers snelden toe om zich aan te sluiten. Duidelijk begon zich een regelmatige formatie af te teekenen. Rechte gelederen rijden zich als ribben, vlak-gerangschikte benden sloten den ganschen groep af, als met facetten. Eindelijk was het reusachtige kristallichaam geformeerd, en stond stralend voor het opgetogen publiek, terwijl de fuga culmineerde in een machtig slotaccoord, dat de tubae en trompetten den schouwburg inschetterden, zoodat Paul wild van hart werd, en hij luidkeels met het publiek meejuichte. 270 DE GROOTE COMEDIE DER STOF — Wat volgt er nu? vroeg hij, toen het applaus bedaard was. — Wandeling langs den melkweg, zei de engelenbuurman, nadat hij het programma had geraadpleegd. — Als student voel ik daarvoor niet veel, zei Paul; -willen we niet liever naar het buffet gaan, ik heb dorst. — Laten we eerst naar den lampenist gaan, antwoordde de engel. — Ook goed, zei Paul, maar je moet mij den weg wijzen, want het is hier in den schouwburg, sinds vroeger, heelemaal veranderd.... Help mij ook wat met loopen, want ik heb een verwond been. — Zeker, ik zal je vasthouden en steunen. Toch kostte het hun moeite om uit de sterk bezette galerij te komen en de trappen, die ook al vol waren, af te dalen. Paul verbaasde zich over het aantal trappen, dat hij af moest. Er kwam geen eind aan, en ten slotte beneden bij het tooneel aangekomen, moesten ze door eindeloos lange gangen loopen. Overal krioelde het daar van engelen, die aan touwen trokken, aan raderen draaiden, en met lampen werkten. Bevelen klonken onophoudelijk van alle kanten. Het was een heksentoer om bij den hoofdlampenist te komeli, en toen ze hem eindelijk bereikten, was Paul geheel verbijsterd over die ongeloofelijk ingewikkelde inscêneering. De hoofdlampenist had natuurlijk volstrekt geen tijd voor hen, en lang moesten ze wachten eer hij zich met hen kon bemoeien. Eindelijk kon hij hen in haast 271 DE GROOTE COMEDIE DER STOF uitleggen, hoe hij een botsing van twee zonnen vertoond" had, maar dadelijk daarop was hij opnieuw druk in de weer, want de inspiciënt kwam aanhollen en brulde hem toe zich klaar te maken voor de schepping der aarde. — Dat moet met extra stemmingsvolle verlichting geschieden, zei de ijverige lampenman tegen Paul en zijn nieuwen schouwburgvriend. — O jéé! viel die in, zijn we al zóó ver? Nu, dan. moeten we maar achter de schermen blijven kijken. — Ga mee, Paul, naar de kleedkamers der acteurs j In dit bedrijf moeten engelen als bezielde wezens optreden! — Prachtig, riep Paul vol geesdrift. Ze holden er heen, en schoven, vrij brutaal, naar binnen. De inspiciënt kwam juist met veel misbaar aandraven, en riep tot den beroemden acteur, die de rol van dere mensch moest spelen: — Haast je wat, veel tijd hebt ge niet meer. Hóór! dat applaus is voor de groote sauriërs; die hebben met hun? logge reuzenlijven een uitbundig lachsucces. Nog enkele oogenblikken, niet meer dan een paar geologische tijdperken, en je moet al optreden. — Hallo! waar is Eva? —Als je blieft, niet meer wegloopen, mevrouwtje!.... En hier zijn de vijgenblaadjes!.... Denk er aan, de slang; komt van links op! Wèg holde de inspiciënt om te gaan kijken of Noach 272 DE GROOTE COMEDIE DHR STOF wel bij zijn ark stond, en de waterkranen voor den zondvloed goed liepen. — 't Is toch een rare rol! zei de beroemde acteur. Nog nooit heb ik zulk een vreemd karaker moeten uitr beelden, als deze menschrol. — Pah! zei de actrice, die niet minder beroemd was, jouw Adam's rol is nog niets vergeleken bij dat Evakarakter. Ik weet waarachtig hier en daar niet, wat de auteur eigenlijk bedoeld heeft. — Dat ben ik heelemaal met U eens, viel Paul in, als ik denk aan mijn Emilie.... — Hou je mond toch, beet zijn metgezel hem toe, wees niet zoo brutaal om tegen die beroemde diva te praten. Meteen trok hij hem mee en ging met hem verder. — Wat is dat voor 'n raar paar, vroeg Paul, die een zwart gesluierde gedaante, gearmd met een luchtig gekleed lachebekje,, zag loopen. — O,'dat zullen de smart en de vreugde zijn, waarvan het programma spreekt. En daar, die geharnaste man met zijn slagzwaard en die engel met een palmtak, zijn zeker oorlog en vrede. — Wat een ouderwetsche karakterfiguren, viel Paul in, dat hebben we nu al zoo dikwijls gezien. Erg afgezaagd, hoor! Gelukkig verstond PauI's metgezel die afbrekende kritiek niet, want hij vond alles bizonder mooi, en zou zich zeker beleedigd hebben gevoeld. 273 DË GROOTE COMEDIE DER STOF Ze gingen vervolgens achter een scherm staan, en zagen het bedrijf der geschiedenis van den mensch. Het was eerst een naar gedoe. Niets dan haat en nijd, moord en doodslag. Langzamerhand werd het • wat opwekkender, vooral toen de muzen mee begonnen te spelen; en eindelijk bij het optreden van de liefde was het zeer aandoenlijk. Telkens weerklonk een luid applaus.Ten slotte werd het toch weer narigheid, en besloten Paul en zijn engelvriend om naar hun plaatsen terug te keeren. Toen ze weer boven op hun galerij waren aangekomen, was juist het aarde-bedrijf ten einde gekomen. Ze vroegen aan hun buren, hoe het was afgeloopen; en die vertelden, dat het langzamerhand heel mooi was geworden, maar dat het vrij saai, in een langen winter, dood was geloopen. Ten slotte was de aarde in de zon gestort en tot damp vervluchtigd. — Waarvoor nu dat ingewikkelde bedrijf, met die menigte van allerlei personen, als het einde zoo onbevredigend is? gaven eenige jonge engelen, die achter hen zaten, te kennen. — Och, jullie domooren! zei een andere engel. Hebt jullie dan niet begrepen, dat de zielen weer in een volgend bedrijf terugkeeren, om in een andere stof een vervolg op deze geschiedenis te geven? Het is trouwens duidelijk uit het programma op te maken. — Lees maar, zei hij, en duwde hun de bladzijde waar het te vinden was, onder de neus. 274 DE GROOTE COMEDIE DER STOF — Het duurt wel wat .lang, merkte Paul op tot zijn cicerone, zullen we nu niet naar de koffiekamer gaan? Ik heb een ontzettende dorst. De engel voelde daarvoor eveneens veel; en weldra bracht een hébé hun een glas gevuld met fonkelenden ambrozijn. Het was er vol, en overal om hem heen hoorde Paul kritiek uitoefenen op het bedrijf van de aardgeschiedenis. Gunstig was Mt. over het algemeen niet. De meesten vonden de ontwikkeling weinig logisch, en die eeuwige strijd en dat elkaar opeten van al die wezens hoogst onaesthetisch. Die schoone kunsten waren wel aardig geweest, maar té duidelijk was het van den mensch een poging geweest om van den nood een deugd te maken, want ten slotte hadden zij bijna zonder uitzondering tot onderwerp gehad al dat leelijke geharrewar en dat eeuwig elkaar vernielen en opeten. De liefde vonden zij heel mooi, maar die had toch een zéér bedenkelijke zijde gehad. Andere engelen spraken dat echter met drukke gebaren tegen, en legden haarfijn de hoogere bedoelingen van den auteur uit. Ze hadden den mond vol van het bereiken van het hoogere door strijd met het lagere, over het opbloeien der schoonheid uit den bodem der hartstochten, over de loutering der zielen in de vuurpoelen der zonden, over de evolutie der gedachte door de zeven verdiepingen der stof; en daarbij wonden ze 275 DE GROOTE COMEDIE DER STOF zich hoe langer hoe meer op, en gebaarden met hoofd en handen. Paul en zijn metgezel lieten zich niet onbetuigd, en ongemerkt verliepen er verscheidene eeuwigheden vóór dat ze er aan dachten naar hun plaatsen terug te keeren. — Laten we nu gaan, zei de engel eindelijk, want anders is de voorstelling geëindigd, voor dat we weer boven op onze galerij zijn! — Ja, antwoordde Paul, laten we teruggaan, want het einde wil ik vooral niet missen! Ze klommen dus haastig naar boven, en namen hun plaatsen weer in. De muziek was zeer bedaard geworden, en op het tooneel scheen ook een algemeene rustigheid te zijn ingetreden. Dofgloeiende bollen dreven tusschen groote wolken rond. . Weldra doofde de gloeiing uit en vielen ze uiteen. Andere zonken in de nevels weg, terwijl droomerige stemmen mèt wegstervende klanken herinneringen aan vroegere melodieën lieten hooren. De zwevende zang vervaagde tot een zachte kabbeling, waarin nog een enkele stem, even, weemoedig opsteeg, als om een laatsten groet te brengen. Ten slotte ruischte niets dan een nauw hoorbare murmeling, terwijl de laatste der gestorven wereldbollen in den vormenloozen nevel neerzeeg. Toen verhieven echter de bazuinblazers hun koperen 276 DE GROOTE COMEDIE DER STOF klaroenen, en klaterend stortte zich de klank in de wijde ruimte uit. Een siddering doortrilde de uitgeleefde wereldstof. Nogmaals schalden de bazuinen, en de electronen lieten elkaar los, verbraken hun kringen, slaakten hun banden, ontvloden elkander, renden weg; en toen ten derde male het alles overweldigende slotaccoord losbarstte, was de chaos herboren! De groote comedie der stof was geëindigd! Paul ontwaakte niet meer. De slagen der barstende granaten had hij als de slotaccoorden gehoord, het geraas der vallende steenen als de toejuichingen, waarmee van alle galerijen de engelen den auteur ten tooneele riepen. De neerploffende muren bedolven hem onder hun verpletterende zwaarte. Ook van zijn stof eindigde de comedie. 277