iFti i r*"^! i" i" * Verkrijgbaar bij de N. V. Boekhandel en Druk- l>, rM .„.ril, ,n CC. % van DÓRP & Cq,, vtè- Semarans, Soerabaia iéhiC-'.i CTrnvenhaflè; Prijs f 1.75 MEDEDEEL IN GEN VAN HET BUREAU VOOR DE BESTUURSZAKEN DER BUITENBEZITTINGEN BEWERKT DOOR HET EN<|vilfoP>£DISÉH BUREAU ara^ERING VHI 1015. MEDEDEELINGEN VAN HET BUREAU VOOR DE BESTUURSZAKEN DER BUITENBEZITTINGEN BEWERKT DOOR HET ENCYCLOPEDISCH BUREAU AFLEVERING VIII 1915. 1915. N. V. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ „PAPYRUS" BATAVIA INHOUD. /. Nota betreffende de afdeeling Koerintji. Bladz. I. Het Land 1—4 Grenzen (1 — 2); grootte (2); bevolking (2). Verticale en horizontale vorm. — Vlakten, bergen, rivieren en nieren (2 — 3). Geologische gegevens en grondgesteldheid (3 — 4). Bi Het Volk 4—37 Afkomst (4 — 5); Karakter (5 — 6); Huwelijk (6 — 11); Doesoens (11 — 12); Huizen (12);Poesaka's (12—13); Godsdienst (13); Onderwijs (13 —16); Taal (16). Economische schets—Nijverheid (16—17); Landbouw (17 —18); Rijst (18—19); Koffie (19 — 21); Tabak (21); Kaneel (21—22); Overige cultures (22); Boschproducten (22 — 23); Grondbezit (23 — 24); Veeteelt (24 — 27); Jacht (27 — 28); Visscherij (28); Handel (28 — 29); Gezondheidstoestand (29); Emigratie (29 — 30). Verkeerswezen — Wegen en bruggen (30 — 31); Handelsrouten (31—32); Transportmiddelen (32). Rechtspraak (adatrecht) (32 — 37). III. Bestuur ' 37—59 Bestuur over het landschap en zijne samenstelling (37 — 40); Geschiedenis (40 — 58); Belastingen (58 — 59); Samenstelling van het landschap met opgave van kampongs (59); Vermelding van de op het landschap betrekking hebbende contracten en verklaringen (59). BIJLAGEN. No. I Schetskaart • «i 60 No. II Opgave van de districten, mëndapo's en doesoens, de sterkte der bevolking, hét aantal heerendienstplichtigen, het bedrag van den belastingaanslag voor 1913 en de sterkte van den veestapel 61—68 No. III Graphische voorstelling van den regenval 68 No. IV Opgave van het aantal naar de Straits-Settlements vertrokken en daaruit teruggekeerde Koerintjiërs ... 69 No. V Gemiddelde prijzen der voornaamste levensmiddelen 70 No. VI In- en uitvoer in 1913 en 19 4 . . i&n 71 No. VII Overeenkomsten en bepalingen van den vorst van Indrapoera betreffende Koerintji . 72—78 No. VIII Geschrift regelende de grenzen van Indrapoera met Koerintji .... 79—83 No. IX Verordening voor de registratie van de Inlandsche bevolking der residentie Djambi 84—86 //. De Minangkabausche nagari. Inleiding M ; . . 89—90 Eerste hoofdstuk; het ontstaan van de nagari, grenzen, omschrijving en voorkomen 91—97 IV Bladz. a. Ontstaan (91); Pariangan Padang Pandjang het oudste centrum (91); Eerste vestigingen (91 —92); Afdaling naar de vlakte en bouwen van kótrJ's (92). b. Grenzen (92 — 94); Grensgeschillen (94 — 95). c. Omschrijving en voorkomen van de nagari (95 — 96). Tweede hoofdstuk; grondgebied en grondrecht 97—112 a. Grondgebied (97); b. Grondrecht (97 — 98); Beteekenis van ha*, milië en bapoenjo (98 — 99); Ha* oelajat (99); Aan het oelajatrecht is geen stuk grond onttrokken (99); Afstand voor immer niet mogelijk (99 — 101); Het oelajatrecht kan slechts toekomen aan gemeenschappen (101—102); Had de Daulat jang dipatoean geene rechten op den grond? (102 — 104); De oelajat ten opzichte van oerwoud, van verlaten en van bebouwde gronden (104); I Het oerwoud (104 — 105); Rimbo badjariëng (105 — 106); Rimbo larangan (106— 107) ; II De eens ontgonnen doch weer verlaten gronden (107 — 108) ; III De bebouwde, ontgonnen en bewoonde gronden (108 — 109); Tanah hidoeit en tanah mati (109); Isi adat in verband met het oelajatrecht (109—111). Derde hoofdstuk; bestuur, volkshoofden 112—149 I De darè <■, de bovenlanden (112—113); Het oorspronkelijk volksbestuur (113—114) De Hindoe-Javaansche vorsten (114); Kjahi Katoemangoengan en Papatih nan Sabatang (114 — 116); De radjo nantigo sélo (116); De vier rijksgrooten (116—117); Toestand in de 18e eeuw (117 —118); Vervolg volksbestuur (118 — 119); De panghoeloe (119 — 120); De familie (120); De galar (120); Rangteekens van den panghoeloe (120); Verbodsbepalingen (121); Verheffing tot panghoeloe (121 —123); Bemoeienis van het Europeesch bestuur met de panghoeloeverheffing (123); Het nagaribestuur in verband met het soekoewezen (123—124); De adatbeginselen van de laras Köto' Piliang en die van Bodi Tjaniago (124—135); Nabetrachting (135—137); Oerangampèi djinih (137—140); De panghoeloe (140); De malim (140—141); De manti (141 —142); De doebalang (142). II. De rantau (de lage landen) (142—145); Moepakat (overleg) (145); Eenstemmigheid (145); Verdeeldheid (146) ; Beslissingen van het nagaribestuur (146); Regeling van 1 October 1912 (147— 148). Vierde hoofdstuk; Vermogenswezèn • . 149—160 a. Zuivere adat-inkomsten (149 — 152); b. Adat-inkomsten, die min of meer in verband staan met den godsdienst (152 — 153); c. Oewang hioeran (153); Beheer van de nagari-fondsen door Inlanders vóór de tegenwoordige regeling (154); Beheer van plaatselijke fondsen door Europeesche bestuurs-ambtenaren (154—155); Proef tot regeling van het beheer in 1906 (155); Tegenwoordige regeling (155—158); Pasarfondsen (158 — 159); Toekomstige toestand (159—160); Belegging in de eigen credietinstelling (160); Boekhouding der nagari-gelden (160). Vijfde hoofdstuk; Adat en adatrechtspraak 161—180 Het recht van den sterkste (161); Het maken van wetten (161); De adat (161 — 162); Hoofdindeeling van de adat (162—164); Is de adat volgens de opvattingen van het volk kneedbaar? (164); Rechtvaardigheid (164— 165); De weegschaal (165); De balai als rechtszaal (165—166); Wie zijn de rechters? (166); Verplichtingen van den rechter (166); De wetten (166); V Bladz. De kato nan ampès (166—167); De oendang-oendang nan ampèt (167); Oendang-oendang nan salapan (167); Oendang-oendang nan doeo balèh(167); Adat tariët (167); Algemeene wettelijke bepalingen omtrent adatrechtspraak (168); Gewestelijke wettelijke bepalingen (168—169); Tegenwoordige beteekenis van de adatrechtspraak in de streken niet gelaten in het genot van eigen rechtsbedeeling (169— 170); Het Minangkabausche strafwetboek (170 —172); Soorten van boeang (172—174); De weg van rechten (174 —175); Welke zaken worden berecht? (175— 177); De adatrechtspraak in de landen, gelaten in het genot van eigen rechtspleging (177—178); Godsdienstige rechtspraak (178); Soempah pirU (178 - 179). Zesde hoofdstuk, rechtspersoonlijkheid 180—182 De elementen voor rechtspersoonlijkheid (181). Zevende hoofdstuk, Urgentie van nadere regeling 182—186 Gemeentelijke credietinstellingen (182); Regeling vermogenswezén (182—183); Regeling van de positie van het nagarihoofd (183); Het afschaffen van den panghoeloe kapalö (183— 184); Splitsing en samenvoeging van nagari's (184); Is een uniforme nagari-regeling voor het gewest mogelijk? (184—185); Welke vorm van regeling is gewenscht? (185); Slotwoord (185). BIJLAGE. Nota over de afschaffing van den panghoeloe soekoe rodi en het plaatsen van den panghoeloe kapalo in de zuivere positie van volkshoofd 187—193 Bronnen betreffende de afdeeling Koerintji. Memorie van overgave betreffende Koerintji van den Controleur A. Ph. van Aken dd. 9 April 1914. Nota van overgave betreffende Koerintji van den Controleur H J. Bernelot Moens dd. 18 April 1910. Koloniale verslagen van af 1872. Contract met Djambi en Onderhoorigheden dd. 28 Mei 1888. Mededeelingen van het Bureau voor de Bestuurszaken der Buitenbezittingen, bewerkt door het Encyclopaedisch Bureau, afl. III en IV. Jaarverslag van den Topographischen Dienst in Nederlandsch-Indië 1906. Jaarboek van het Mijnwezen in Nederl. Oost-Indië 1910 „Verhandelingen". Tijdschrift voor Indische Taal-, Land en Volkenkunde, deelen XXXIX en XLIV. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, vijfde volgreeks, achtste deel. Het rechtsleven bij de Minangkabau'sche Maleiers door Mr. G. D. Willinck. De verspreide geschriften van Prof. Dr. G. A. Wilken, verzameld door Mr. F. D. E. van Ossenbruggen. Een huwelijk bij de Minangkabau'sche Maleiers, door J. C. van Eerde. The history of Sumatra, door William Marsden. De Oost-Indische cultures, door Dr. K. W. van Gorkom. Adatrechtbundels. Het adatrecht van Nederlandsch-Indië door Mr. C. van Vollenhoven. De talen en letterkunde van Midden-Sumatra, door A. L. van Hasselt. VI Veeartsenijkundige bladen voor Nederlandsch-Indië, deelen XH tot en met XV, XVII, XIX, XXI11 tot en met XXV. Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, deel XLIX Jaarverslagen van de Djambische Volksbank Nieuw Plantkundig woordenboek van F. S. A. de Clercq Minangkabausch-Maleisch-Nederlandsch woordenboek door J. L. v. d. Toorn. Nieuw Maleisch-Nederlandsch woordenboek door H. C Klinkert. Encyclopaedie van Nederl.-lndië door P. A. v. d. Lith, A. J. Spaan en F. Fokkens Archiefstukken der Algemeene Secretarie en van het Departement van Binnenlandsch Bestuur. I. Nota betreffende de afdeeling KOERINTJI (samengesteld door den Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur A. Ph. van Aken; gewijzigd en aangevuld door het Encyclopedisch Bureau). I. HET LAND. Orenzen, grootte en bevolking (statistiek). De afdeeling Koerintji is gelegen is het uiterste Westen der residentie Djambi en strekt zich ongeveer uit van af den 101en tot den 102en lengtegraad ten O. van Greenwich en van af 1°30' tot 2°30' Z.Br. Zij grenst in het Westen aan de residentie Benkoelen en het gouvernement Sumatra's Westkust, terwijl een deel der Noordgrens eveneens door laatstgenoemd gewest^ gevormd wordt, de overige grenzen met de afdeelingen MoearoBoengo en Bangko vallen binnen het gewest Djambi. ]) Grenzen. De grenzen van Koerintji zijn nog niet officieel vast¬ gesteld, slechts zoude, op grond van St. 1910 No. 214 —waarbij de grens tusschen het gouvernement Sumatra's Westkust en de residentie Benkoelen geregeld werd — als vaststaande aangenomen kunnen worden dat de top van den Boekit Mantango het punt is waar de evengenoemde gewesten met de residentie Djambi samenkomen. Eene regeling van de grens tusschen de gewesten Djambi en Benkoelen is in behandeling, zoodat ook omtrent het grensgedeelte Boekit Mantango - Boekit Bërabak spoedig geen twijfel meer zal bestaan. De grens tusschen de afdeeling Koerintji en het gouvernement Sumatra's Westkust is op de beschikbare topographische kaarten aangegeven loopende over den top van den Goenoeng Oeloe Djoedjoehan, den triangulatiepilaar P. 29 (Piek van Indrapoera), den top van den Goenoeng Oeloe Batang 1) Zooals hierna zal blijken heeft Koerintji zich langen tijd verhouden tot het Gouvernement van Sumatra's Westkust, hoewel het volgens de gebiedsomschrijving van Djambi en Onderhoorigheden in het met het Inlandsch bestuur gesloten contract dd. 28 Mei 1888 (Gedrukte stukken van de Tweede Kamer der Staten Generaal, Zitting 1888-1889,76, No. 7) tot dat landschap behoorde. Blijkens de aan dat contract gehechte „Opgaaf der landstreken uitmakende het rijk van Djambi en Onderhoorigheden" grensde dit voormalige Sultanaat: ten noorden: gedeeltelijk aan de zee, de landschappen Réteh, Indragiri en de rijkjes Si Goentoer, Si Tidoeng en Padanglawas. Deze grens nam een aanvang op ongeveer een duitsche mijl benoorden de monding der Toengkalrivier en strekte zich nagenoeg in westelijke richting uit; ten westen: aan de Padangsche Bovenlanden (Soengei Pagoe), Indrapoera en Benkoelen; ten zuiden: enz. Voor Indragiri zie: „Mededeelingen van het bureau voor de Bestuurszaken der Buitenbezittingen, bewerkt door het Encyclopaedisch Bureau," afl. III blz. 103 e.v. Voor de oude grens van het landschap Koerintji met Indrapoera zij verwezen naar bijlage No. 8. 2 Liki en de triangulatiepilaren S. 44 (Goenoeng Patah Sambilan), P. 30 (Goenoeng Pandan Gadang) en P. 38 (Goenoeng Talang) naar den top van den Boekit Mantango, doch is nog niet in eenig Regeeringsbesluit vastgelegd. Ook de grenzen met de afdeelingen Moearo Boengo en Bangko zijn nog niet omschreven. Om die redenen werden op de als bijlage No. 1 opgenomen kaart van Koerintji, die in algemeene trekken overeenkomt met de door den Topographischen Dienst in 1907 in het licht gegeven overzichtskaart, geen grenzen ingeteekend; wanneer later de grenzen vastgesteld zullen zijn, kan ieder voor zich gemakkelijk die grenslijnen inschetsen. Grootte. Volgens evengenoemde topographische kaart zou de oppervlakte van de afdeeling ongeveer 4300 K.M2. bedragen. Bevolking. De bevolking, die blijkens het Koloniaal Verslag van 1872 toen ter tijd geschat werd op 150 è 200.000 personen, telt tegenwoordig ± 60.000 zielen, verdeeld over de verschillende mëndapo's (zie beneden, blz. 37) en doesoens zooals in de bijlage No. 2 is aangegeven. Men mag dan ook wel aannemen dat de schatting van 1872 geen vertrouwen verdient. Verticale en horizontale vorm. (Vlakten, bergen, rivieren — met opgave van bevaarbaarheid — meren). De groote vlakte van Koerintji is in het hartje van het Barisan gebergte gelegen tusschen twee waterscheidingen, waarvan de Westelijke, loopende over de toppen van den G. Oeloe Batang Liki, den Boekit Pinang, den Boekit Krongsong, den G. Pandan, den Boekit Tindjau Laoet, den G. Raja en den G. Koenjit, de hoofdwaterscheiding van Sumatra vormt met een algemeene richting van N.W. naar Z.O. Alle rivieren op de Westelijke hellingen van dien grooten rug ontspringende, voeren haar water af naar den Indischen Oceaan, die welke op de Oostelijke hellingen ontstaan, ontlasten zich óf in de uit het nabij de Noordgrens gelegen meer — Danau Oeloe Këtjil — ontspringende B. A. Sioelak, öf rechtstreeks in het meer van Koerintji, öf zij storten zich — zooals de A. Loelo en de A. Lëmpoer met hare zijtakken — in de B. Mërangin, die alle hun water afvoeren naar Sumatra's Oostkust. Ten Oosten van deze waterscheiding en nagenoeg evenwijdig daaraan, bevindt zich de andere groote rug, welke in het Noorden het stroomgebied van de B. A. Sioelak en de A. Poengoet omvat en in het Zuiden met een zijtak naar het Oosten de scheidende rug vormt tusschen de B. A. Tabir en de B. A. Tëbo. Deze secundaire waterscheiding loopt over de toppen van den Boekit Sapoe. den G. Loemoet en den G. Patah Tiga tot aan den G. Soelah. 3 Hier splitst zij zich in tweeën, de Zuidelijke tak voerende over den Boekit Sangko en den Boekit Pandan behoudt de oorspronkelijke richting, terwijl de tweede over den Boekit Nanas in nagenoeg O. richting naar den Boekit Mandai Orai voert. Dit laatste deel scheidt, in het Koerintjische gebied, de stroomgebieden van de B. A. Tabir en de Mërangin. Tusschen deze beide ruggen in ligt nu de hoogvlakte van Koerintji. Het laagste gedeelte van deze groote, + 45 K.M. lange en 5 K.M. breede, waterrijke en vruchtbare hoogvlakte omgeeft het meer van Koerintji, welks waterspiegel op + 733 M. boven de zee gelegen is. Kleinere vlakte worden aangetroffen in de dalen van de Air Tabir in het N. O. der afdeeling, de Air Lëmpoer en de Air Loelo beide bronrivieren van de Air Lingkat, die bij Poelau Sangkar in de B. A. Mërangin valt en van de Air Sioelak Tanang, rechterzijrivier van de B. A. Sioelak en daarmede nabij Sioelak Daras samenvloeiende. Ve rschillende bergtoppen bereiken een hoogte van 2000 M. maar boven alle steekt de Piek van Indrapoera of Goenoeng Koerintji (3805 M.) uit. Omtrent den reeds genoemden Boekit Mandai Orai, bij de bevolking bekend als „betooverde berg", heerschte het bijgeloof, dat ieder, die trachtte het hoogste punt te bereiken, een ongeluk zou overkomen. Aan dit bijgeloof kwam een einde toen de top in 1905 door den Assistent-Resident van den Bossche en enkele anderen werd bestegen. (Jaarverslag van den den Topographischen Dienst in Nederlandsch-Indië, 1906). De Goenoeng Koerintji en de Goenoeng Soembing l) in het Zuiden zijn thans de eenige nog werkende vulkanen in dit gebied; bij helder weder zweeft doorloopend een kleine rookpluim boven hun top. Behalve het reeds meermalen genoemde meer van Koerintji, treft men in het Zuiden van deze afdeeling nog twee kleine meren aan n.1. de Danau Njalau waaruit een der bronriviertjes van de A. Lëmpakoeng — zijtak van de A. Lëmpoer — ontspringt en de Danau Doeo, welks water afgevoerd wordt naar de B. A. Mërangin. Geen enkele der rivieren in Koerintji is wegens de vele ondiepten voor eenigszins groote prauwen bevaarbaar, slechts kleine vaartuigen en vlotten kunnen zich langs deze waterwegen verplaatsen. Ook op het meer worden slechts kleine prauwen gebruikt. Geologische gegevens en grondgesteldheid. Volgens de geologen dr. Tobler, Waterschoot van der Gracht, von Steiger en de mijningenieurs Oppenoorth, de Marez Oyens e. a., die een bezoek aan deze streken hebben gebracht, is de vlakte van Koerintji 1) Deze vulkaan ligt, blijkens de schetskaart van de residentie Djambi, schaal 1:300.000 (Top. Inr. Batavia 1910) ten Z. O. van het meer van Koerintji, doch buiten het onderwerpelijk bestuursressort. Zie ook „Jaarboek van het Mijnwezen in N. O. I." 1910, „Verhandelingen". 4 ontstaan door een inzinking in het Barisangebergte. Naar de daardoor gevormde laagte stroomde het water uit het omliggende gebergte af, zoodat een groot meer gevormd werd. Dit zocht zich een uitweg Oostwaarts naar de Mërangin en toen het dien eenmaal gevonden had, schuurde het water dit bed uit en daalde in verband daarmede het niveau, waardoor de vlakte van thans bloot kwam te liggen. Dat de bovengenoemde verzakking van den aardbodem nog niet geheel haar beslag heeft gekregen, bleek in Juli 1909, toen het land geteisterd werd door een geweldige aardbeving, die geheele doesoens vernietigde en 200 dooden en 400 gewonden veroorzaakte. Dr. Tobler, die een onderzoek naar de oorzaken van deze beving instelde, kwam tot de conclusie, dat zij toe te schrijven was aan een verdere inzinking van den bodem. Een herhaling daarvan kan ieder oogenblik plaats vinden, maar ook honderden jaren op zich laten wachten. Blijkens het Jaarboek van het Mijnwezen in Nederlandsch Oost-Indië over 1910 (Verhandelingen) *) bestaat het grootste deel van Koerintji uit jonge agglomeraten en tuffen met enkele kleine gebieden van eruptiefgesteenten (graniet) gelegen op de grens met de Padangsche Bovenlanden ten W. van het meer van Koerintji en nabij Sioelak Dëras, aan deze laatste strook sluit in het Westen op + 800 M/rhoogte een klein gebied van geplooid neogeen aan, terwijl naar het Zuidoosten fossielvoerende carboonlagen volgen. Dergelijke lagen komen ook voor ten Noorden van Sanggaran Agoeng. Zeer krachtige warme bronnen bevinden zich bij Sëmoeroep. De bodem van Koerintji, zoowel in de vlakte als op de berghellingen is uiterst vruchtbaar en leent zich uitstekend voor alle cultures. De vlakte zelf is één groot ■geirrigeerd sawahcomplex, dat zijn water uit de rivieren, die er doorheen stroomen, en uit de omliggende bergen ontvangt. II. HET VOLK. De Koerintjiërs zijn van Minangkabausche afkomst. De verschillende overleveringen omtrent het ontstaan der doesoens, de tegenwoordige zeden en gewoonten en enkele nog bestaande „piagems" 2) wijzen erop, dat de eerste bewoners van dit land gekomen moeten zijn uit de Padangsche Bovenlanden en afstammelingen waren der bevolking uit het rijk van Pagarroejoeng. 1) „Voorloopige mededeeling over de geologie der residentie Djambi" door den tijdelijk geoloog bij het mijnwezen Dr. Aug. Tobler. 2) Onder piagems zijn te verstaan acten, besluiten, bevelschriften, bezegelde vonnissen. 5 Door langdurige isolatie heeft dit volk een eigen type gekregen, waardoor ook de maatschappelijke samenleving thans aanmerkelijk verschilt van de Minangkabausche, hoewel het verband toch onmiskenbaar blijft. Bovendien heeft ook de langdurige invloed, die Djambi op deze landen uitoefende, hare sporen achtergelaten. Karakter. Wat de Koerintjische bevolking in de allereerste plaats onderscheidt van de omwonende stamverwanten is haar groote werkzaamheid, die in nauw verband staat met haar spaarzaamheid. Deze laatste is zoo sterk ontwikkeld, dat zij vaak overlaat tot schraapzucht en gierigheid, maar daar tegenover staat, dat zij het volk aanspoort tot uiterste krachtsinspanning en afhoudt van velerlei verkeerde gewoonten, die zoo menig slachtoffer onder de verwante stammen maken. Tevens beschikt de Koerintjiër over een ruime mate van gezond verstand dat hem in staat stelt vau nieuwigheden onmiddellijk het al- of niet nuttige en voordeelige in te zien en dat hem er toe brengt afstand te doen van oude gebruiken, zoodra dat noodig blijkt. Ongetwijfeld zijn dan ook in hem alle factoren aanwezig om zich economisch en intellectueel snel te ontwikkelen. Trouwens op dat gebied is hij zijn huurlieden, de Djambiërs, de Benkoeleezen en ook de Padangsche Benedenlanders reeds vooruit en het zal niet lang meer duren of hij is den Bovenlander terzijde. Tot nog toe werden de bewoners dezer afdeeling geteekend als driftig, koppig en recalcitrant. De controleur van Aken kan dat gevoelen echter niet deelen, omdat hem gebleken is, dat in de meeste gevallen van ongehoorzaamheid de fout gezocht moest worden bij de hoofden of inlandsche ambtenaren, die door vroegere vexaties of willekeur het vertrouwen verloren hadden. De ambtenaren en hoofden, die bekend^ sta^n om hun rechtvaardig bestuur, hebben zoo goed als nimmer last nan ongehoorzaamheid van den kleinen man. Evenwel bezit de Koerintjiër ook eigenschappen, die hij zal moeten afleggen. Zoo is misbruik van macht aan de orde van den dag, terwijl men tegen leugen en bedrog niet opziet om zichzelf of familieleden te bevoordeelen. De woeker heeft in het land een goed bestaan en gauwdieverijen komen vrij dikwijls voor. Deze kwade eigenschappen zullen zich echter in mindere mate doen gelden bij een rechtvaardig bestuur en wanneer de inlandsche hoofden geheel doordrongen zijn van den plicht om hun onderhoorigen te beschermen en te leiden. Het onderwijs zal in deze veel tot verbetering kunnen bijdragen. De Koerintjiërs zijn niet van moed ontbloot, zooals gebleken is tijdens de expeditie in 1903. En dit is niet te verwonderen wanneer men nagaat dat zij het vechten als een sport beschouwden. Herhaaldelijk waren de verschillende doesoens vroeger met elkander in oorlog; men betwistte elkander dan een stuk grond, waar eigenlijk niemand iets aan had, en dan werd geregeld eenige malen per jaar een kloppartij op die plek gehouden. 6 Van weerskanten daagden mannen en jongens op, gewapend met voorlaadgeweren, speren en slingers; zij stelden zich onder aanvoering der hoofden en voorvechters en begonnen het gevecht, dat voortduurde, tot er eenige dooden en gewonden gevallen waren. Daarna ging men naar huis om na eenigen tijd weer opnieuw te beginnen. Haat of wrok waren bij deze oorlogen onbekend; nimmer kwam het voor, dat men eikaars doesoens of aanplantingen vernielde en buiten de gevechtsdagen ging men gewoon met elkaar om. Men noemde het dan ook „main prang",]) doch ongetwijfeld oefende deze sport de Koerintjiërs in durf en behendigheid. Tegenwoordig is het uit met deze onderlinge twisten nadat er, vooral in den beginne, met kracht door het bestuur tegen was opgetreden. De vrouw heeft steeds in de Koerintjische maatschappij een hooge positie ingenomen en het is den Islam nog niet gelukt om daarin wijziging te brengen en haar te doen afdalen tot de nederige plaats, die zij in de zuiver mohammedaansche maatschappij bekleedt. 2) Huwelijk. Hieromtrent ontleenen wij aan het artikel van den heer Klerks opgenomen in het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde deel XXXIX het navolgende: De meisjes huwen op haar 15e a 16e jaar, de jongens doorgaans op 17 of 18 jarigen leeftijd. Kinderhuwelijken zijn bij de Koerintjiërs niet bekend, slechts het sëmëndo huwelijk 3) is in zwang, van verloving is geen sprake. Het huwelijk kan op drieërlei wijze tot stand komen: le. nadat de jongelieden zeker zijn van elkanders genegenheid, spoort de jongeling het meisje aan om hare moeder van hunne verhouding kennis te geven. Kan deze zich met de keuze harer dochter vereenigen, dan geeft zij van dit feit kennis aan haren man en hare mannelijke bloedverwanten. Hebben deze geen bezwaar tegen het huwelijk dan kan het voltrokken worden. 1) Oorlogje spelen. 2) Willinck komt in zijn werk: „Het rechtsleven bij de Minangkabausche Maleiers" echter tot een andere conclusie (p. 486): „het Minangkabausche huwelijksleven is dikwijls „zoo terugstootend mogelijk, het staat althans niets hooger dan dat op Java en elders in „den Archipel". Deze opinie wordt echter blijkbaar niet geheel gedeeld door J. C. van Eerde in diens: „Een huwelijk bij de Minangkabausche Maleiers" opgenomen in het Tijdschrift voor Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde deel XL1V, terwijl ook de door Mr. van Ossenbruggen verzamelde „Verspreide geschriften van Prof. Dr. O. A. Wilken" de uitspraak van Willinck niet bevestigen. 3) Omtrent den sëmëndo huwelijksvorm zie „De verspreide geschriften van Prof. Dr. G. A. Wilken, verzameld door Mr. F. D. E. van Ossenbruggen I, p. 354 en 355. Sëmëndo of Soemando, afgeleid van Sando — pandelingschap; pandeling — beteekent letterlijk: in pandelingschap zitten, pandeling zijn. De man blijft, totdat de bruidschat geheel voldaan is, bij de ouders zijner vrouw inwonen en is gedurende dien tijd verplicht zekere diensten ten hunnen behoeve te presteeren. Tegenwoordig heeft echter sëmëndo de beteekenis van huwelijk in het algemeen. Indien bepaaldelijk het matriarchale huwelijk bedoeld wordt, wordt het woord meestal door eene omschrijving gevolgd. 7 2e. de ouders der jongelieden besluiten tot een huwelijk hunner kinderen; op wederzijdsche genegenheid der a. s. echtgenooten wordt daarbij niet gelet. 3e. door schaking. Het sub 1 bedoelde geval leidt bij weigering der ouders van het meisje in den regel tot eene schaking. Zijn partijen het eens, dan kiezen zij ieder een gemachtigde, van de zijde der vrouw „pasangan", van de zijde van den man „koela" geheeten. Hun taak bestaat in het regelen der voorwaarden van het huwelijk, waartoe zij een onderzoek instellen: le. naar de grootte van den bruidschat, „sëko" geheeten; 2e. of de sëko door den man dadelijk en in zijn geheel zal worden betaald, dan wel of daaromtrent een schuldverbintenis zal worden aangegaan; 3e. welke goederen door den man of door de vrouw bij het huwelijk worden medegebracht. Het bedrag der sëko, die gewoonlijk niet vóór het huwelijk voldaan wordt, is niet overal hetzelfde; niet alleen varieert zij in de verschillende mëndapo's, maar zelfs in de onderscheidene doesoens eener zelfde mëndapo is zij dikwijls verschillend. De sëko wordt in natura of in geld voldaan; in het eerste geval bedraagt in het algemeen het minimum drie, en maximum vier stukken ongebleekt katoen, vertegenwoordigende een waarde in geld van ƒ 6.— tot ƒ 9.—. Voor dochters der dëpati's en mëndapohoofden beloopt de bruidschat echter een thail goud overeenkomende met een bedrag van ƒ 60.—. In den regel stelt men zich tevreden met de ontvangst van ƒ 30.— in geld, of met goederen, die deze waarde vertegenwoordigen en een stuk ongebleekt katoen. Tijdens de huwelijksonderhandelingen wisselen de a.s. echtgenooten geschenken met elkander. De jongeling geeft aan het meisje een nieuw mannenbaadje, een slendang, een zakdoek en een ring van koper, zilver of goud in bewaring ten teeken dat zij door een belofte aan hem verbonden is. Omgekeerd geeft het meisje haren a.s. man een vrouwenbaadje, een slendang, een zakdoek en een ring. De grootte en aard der geschenken hangen natuurlijk af van de gegoedheid der partijen. Wisseling van andere geschenken of versnaperingen, zooals elders onder de Maleiers in deze omstandigheden gebruikelijk is, heeft in Koerintji niet plaats. Verbreekt een der partijen de overeenkomst dan verliest de schuldige alle gegeven geschenken en moet ook de ontvangen geschenken terugzenden. Zijn de voorbereidingen afgeloopen dan wordt in gemeen overleg de dag voor het voltrekken van het huwelijk vastgesteld. Men verzuimt daarbij nooit om de hulp in te roepen van iemand die als bekwaam in het aangeven van goede en kwade dagen bekend staat. Zoowel de ouders van de a.s. bruid als die van den a.s. bruidegom vereenigen de hoofden 8 en notabelen van hunne doesoen alsmede de familieleden ten hunnen huize en geven de aanwezigen kennis van het voorgenomen huwelijk. Tevens wordt dan een feestmaal gegeven „mëndoedoekan kampong" genaamd. Nadat de huwelijksdag vastgesteld is wordt de bruid pëngantën en de bruidegom marapoelai genoemd. Een dag voor het voltrekken van het huwelijk wordt door de ouders der a.s. echtgenooten — ieder afzonderlijk — een klein feestje — mëndjatokan alek — gegeven, dat te beschouwen is als een begin der huwelijksfeesten. In den regel wordt het huwelijk, dat op Mohammedaansche wijze gesloten wordt, ]) in de woning der bruid voltrekken door den imam 2) harer soekoe, die daartoe door haren wali 3) gemachtigd wordt. De man is verplicht te verschijnen, de vrouw mag echter niet als handelende partij optreden en wordt daarom door haren wali of de geestelijke, die hem vervangt, vertegenwoordigd, 4) terwijl minstens twee personen, die daarvoor volgens de koranische voorschriften in aanmerking komen, als getuigen moeten optreden. 3) Na het voltrekken van het huwelijk wordt aan den imam, die het huwelijk gesloten of bijgewoond heeft, de „wang nikah" tot een bedrag van ƒ 2.50 ter hand gesteld. Nadat hij daarvan een gedeelte voor zich zelf heeft afgenomen, verdeelt hij de rest onder de aanwezigen. Dit geld wordt door den bruidegom betaald, 5) die bovendien aan den dëpati en den pëmangkoe van de soekoe der bruid respectievelijk de „toengkat toeó" en „ajam lalang" is verschuldigd. (In deze giften, die door vele Minangkabausche Maleiers geschonken worden, zien de Koerintjiërs een hulde door den bruidegom aan dien dëpati en pëmangkoe betoond, die in figuurlijken zin respectievelijk als de oudere en jongere broeder van iedere bruid worden beschouwd). De „toekat toea" bedraagt in de Tiga Hëlaj Kain ƒ 1.— en in de Sëlapan Hëlaj Kain ƒ 2.50, terwijl de „ajam lalang" overal op ƒ 0.25 is gesteld. Evenals elders onder de Maleiers ook wel gebruikelijk is, moet de bruidegom gedurende de huwelijksvoltrekking zijn gouden en zilveren sieraden afleggen. Bij huwelijken van den minderen man bepaalt men zich gedurende een tweetal dagen tot enkele kleine festiviteiten, aanzienlijken en hoofden echter richten bij deze gelegenheid groote feesten (bëlèk) aan, waarbij een of meer buffels geslacht worden. 1) Zie J. C. van Eerde. „Een huwelijk bij de Minangkabausche Maleiers" in Tijdschrift voor Ind. Taal-, Land en Volkenkunde, deel XLIV, p. 387 e.v. 2) Voorganger in het gebed, verbonden aan een moskee. 3) Voogd — zie het artikel Mohammedanisme van Mr. L. W. C. van den Berg in de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, p. 557, alsmede van Eerde: Een huwelijk enz p. 437 — 438. 1 4) Zie van Ossenbruggen: De verspreide geschriften enz. I, p. 557. 5) Zie ook van Eerde: Een huwelijk enz. p. 437. 9 Na het voltrekken van het huwelijk blijft de jonge echtgenoot in de woning der ouders van zijn vrouw overnachten, dan mag ook reeds de eerste samenkomst tusschen de jonggehuwden plaats hebben, wat afwijkt van het gebruik in de overige Maleische landen waar die samenkomst pas op den derden dag van het huwelijk getolereerd is. ') Den volgenden morgen heeft in de woning van de ouders der vrouw het „bëdamai" plaats. Daartoe wordt een langwerpig matje op den grond gelegd en de jonge echtelieden nemen tegenover elkander op de uiteinden daarvan plaats. Kruiselings op dit matje wordt een tweede gelegd en op de uiteinden daarvan zetten zich twee bejaarde menschen — een man en een vrouw, gewoonlijk geen familieleden — eveneens tegenover elkander, neder. Op het kruispunt van beide matten wordt een groot bord, gevuld met gekookte rijst, goelai 2) en andere toespijzen geplaatst, waaruit bij tusschenpoozen elk der vier genoemde personen een hapje neemt.3) Deze ceremonie moet de verdraagzaamheid der echtgenooten voorstellen. Na afloop van het bëdamai begeven zich de echtgenooten, vergezeld van de bruidsmeisjes (indoek inang), de bruidsjonkers (pëngambar) en de gasten, in den namiddag naar de woning der ouders van den man, waar de jonge vrouw de sëmbah 4) voor hare schoonouders verricht en het „bëtanggal soebang" plaats heeft. De schoonmoeder neemt de jonge vrouw de soebangs voor korten tijd uit de ooren, 5) en brengt ze daarna weder op haar plaats terug daarmede aan de bloed- en aanverwanten alsmede aan de vrienden van het jonge paar te kennen gevende dat de bruid opgehouden heeft maagd te zijn. Een en ander wordt met een feest besloten, waarbij gebeden worden opgezegd; de jonggehuwden keeren tegen den avond naar de woning van de ouders der vrouw terug. In de Sëlapan Hëlaj Kain heeft het bëtanggal soebang niet plaats in de woning der ouders van den man, daar begeeft diens moeder zich den dag na het voltrekken van het huwelijk naar de woning van de ouders der jonge vrouw waar de ceremonie verricht wordt. 1) Het in Koerintji in zwang zijnde gebruik moet worden toegeschreven aan de daar op enkele plaatsen nog gevolgde „adat ménoempang angget" die aan ongehuwde mannen toestaat den nacht door te brengen bij een maagd of ongehuwde vrouw, mits zij daarin toestemt en de buitenwereld er niets van merkt. 2) Goelai is kerrie en in 't algemeen sterk gekruide saus bij de rijst (Klinkert, Mal. Nederl. Woordenboek). 3) Deze handeling wordt door v. Eerde in zijn meergenoemd opstel eenigszins anders beschreven (blz. 440), het verschil zal wel toegeschreven moeten worden aan het feit dat de Koerintjiërs geen Minangkabausche Maleiers meer zijn. 4) Begroeting, bestaande in het brengen van de beide plat tegen elkander gelegde handen naar het voorhoofd, terwijl de beide duimen den neus raken (Klinkert, Mal. Nederl. Woordenboek en v. d. Toorn, Minangkabausch-Mal. Nederl. Woordenboek op sambah). 5) Zie ook v. Ossenbruggen: De verspreide geschriften enz. I, p. 574: „De verwijdering hiervan (soebangs en ringen) schijnt zélfs een deel van de trouwplechtigheid uit „te maken" (toepasselijk op de Palembangsche Bovenlanden). 10 Den daaropvolgenden dag begeven de jonggehuwden zich naar de woning der ouders van den man waar de jonge vrouw de sèmbah voor hare schoonouders verricht. Daarna neemt de man voor goed zijn intrek in de woning van zijn schoonouders, die daarvoor meestal reeds de noodige maatregelen hebben genomen door hun huis met een roewang ') voor het jonge paar te vermeerderen- Bij schaking treedt de imam der doesoen, waarheen de jongelieden zich hebben begeven, bij het sluiten van het huwelijk als „wali" op. Vooraf moet echter tot driemalen toe aan den persoon die rechtens als wali van het meisje zou moeten optreden, de vergunning daartoe gevraagd worden. Wordt de toestemming tot de voltrekking van het huwelijk geweigerd, dan is de imam toch gerechtigd het huwelijk te sluiten. Zoowel omtrent de sëko als omtrent de goederen, die elk der echtgenooten bij dit huwelijk medebrengen, worden door de wederzijdsche nènèq mamak 2) regelingen getroffen. Na enkele dagen doen de ouders van den man bij die der vrouw gewoonlijk stappen tot verzoening, deze komt in den regel spoedig tot stand, waarna door de ouders van den man een klein feest wordt gegeven. Het huwelijk wordt ontbonden door den dood of door verstooting (talaq). Ontbinding van het huwelijk op verzoek van de vrouw, wanneer de man bij reizen over zee binnen één jaar, en bij reizen over land binnen zes maanden niet is teruggekeerd, heeft niet plaats. 3) Andere gronden dan die, welke de Mohammedaansche voorschriften aangeven, kunnen door de vrouw rtiet voor echtscheiding worden aangevoerd. De verstooting geschiedt op de onder Maleiers gebruikelijke wijze. 4) Zoolang de talaq 5) niet driemalen is uitgesproken, kan de vrouw na de „iddafi' 6) weder een nieuw huwelijk met haren vorigen man aangaan. 1) Ruimte tusschen ieder viertal palen van een Maleische woning (v. d. Toorn, Minangkab. -, Maleisch-Nederl. Woordenboek). 2) De nènèq mamak is de oudste oudoom van moederszijde. 3) Door den rechter kan de ontbinding van het huwelijk uitgesproken worden (Ar. Fasch, Mal. pasak) o.m. wegens wanpraestatie der uit het huwelijk voortvloeieude verplichtingen, van welken aard ook. (Mr. L. W. C. v. d. Berg in de Ene. van N. [. sub Mohammedanisme V Recht, p. 557). 4) Zie v. Eerde. Een huwelijk enz. p. 496 e.v. 5) De scheidingsformule bij de Minangkabauers luidt volgens v. Eerde t.a.p. blz. 503: „Kini dèn sara* dikau". 6) „Iddah" is de termijn, welke de vrouw moet wachten alvorens een nieuw huwelijk aan te gaan. Dit tijdperk duurt voor zwangere vrouwen tot na afloop der bevalling en de gevolgen daarvan. Bij niet zwangere vrouwen maakt men onderscheid tusschen de ontbinding des huwelijks door den dood, en die onder de levenden. In het eerste geval is de termijn 4 maanden en 10 dagen voor vrije vrouwen, voor slavinnen de helft. In het tweede geval is de termijn voor vrije vrouwen drie volle perioden van reinheid, subsidiair drie maanden, en voor slavinnen twee perioden van reinheid subsidair 11/2 maand. (Mr. L. W. C. v. d. Berg in de Ene. van N. I. sub Mohammedanisme V Recht, p. 558). 11 Is echter de talaq drie malen uitgesproken, dan moet zij, alvorens met haren gewezen echtgenoot een nieuw huwelijk te kunnen sluiten, met een anderen man gehuwd geweest zijn, al ware het slechts voor één nacht. Een dergelijke echtgenoot heet tjina-boeta (Ar. mohallil). !) De sëko, indien zij betaald is geworden, blijft na de echtscheiding het eigendom der vrouw, indien haar echtgenoot haar verstooten heeft. Is de vrouw echter schuldig, dan moet zij de sëko aan den man teruggeven. Is de sëko bij de voltrekking van het huwelijk niet betaald geworden, dan wordt bij eene scheiding de man van de betaling dier bruidschat ontheven, indien de vrouw schuldig is. Ligt echter de schuld bij den man dan moet hij, onmiddellijk na het uitspreken der echtscheiding, het volle bedrag der sëko aan zijn vrouw uitkeeren. Bij echtscheiding volgen de kinderen steeds de moeder, alleen bij ontbinding van het huwelijk wegens overspel wordt op dezen regel een uitzondering gemaakt. 2) Sterft de man en huwt zijne weduwe met zijn broeder, dan noemt men dit van de vrouw „bëganti tikar" (van mat — slaapmat — verwisselen). Ook is het huwelijk tusschen een weduwnaar en een der zusters van zijn overleden vrouw geoorloofd, doch deze leviraats- of zwager-huwelijken zijn niet verplichtend. 3) De ceremonie, die bij het ontbinden van een huwelijk voor den imam 4) plaats heeft, heet „bètakok kajoe". Zij bestaat in het met één slag doormidden kappen van een stukje hout, als symbool dat van af dit oogenblik de band tusschen man en vrouw verbroken is. Onmiddellijk na deze handeling moet de talaq door den man worden uitgesproken, wil de huwelijksband volledig ontbonden zijn. Weigert de man de talaq uit te spreken dan is de vrouw vrij om te gaan waar zij wil, doch het is haar verboden een nieuw huwelijk te sluiten. Ook spreekt men van „djoewal talaq" wanneer de man, na zijn aanvankelijke weigering, door de vrouw en hare bloedverwanten met behulp van geschenken overgehaald wordt om de talaq alsnog uit te spreken, doorgaans gelukt dit. Doesoens. De doesoens (kampongs) bestaan uit lange evenwij¬ dige straten, begrensd door huizenblokken, die aan beide zijden der straat een aaneengesloten geheel vormen. Terzijde van de doesoens, soms ook 1) Zie ook v. Eerde t.a.p. blz. 510. 2) Zie ook Mr. L. W. C. v. d. Berg's opstel in de Encycl. van N. I. Mohammedanisme V Recht, p. 558. 3) t.a.p. blz. 559. 4) In de Minangkabausche streken schijnt de iman geen aandeel te hebben bij de scheiding, althans v. Eerde meldt in zijn meergenoemd artikel dat het sluiten van het huwelijk plaats moet hebben voor den wali, de scheiding slechts voor getuigen (Nikah nan bawali sara5 nan baoerang tahoe) — p. 500. Ook in het verdere deel der verhandeling wordt niet van den imam gerept. 12 achter de huizen, staan de rijstschuren, die in grootte en hechtheid niet voor de woonhuizen onderdoen. Onmiddellijk buiten de doesoens beginnen de sawahs en de tuinen. De wegen in de doesoens zijn gewoonlijk ongeveer 3 Meter breed; in den drogen tijd zijn zij hard en zindelijk, maar in den regentijd worden zij dikwijls in modderpoelen herschapen. Huizen. De gewoonlijk van goede materialen gebouwde huizen, waartoe een primitieve trap toegang verleent, staan op palen; voor de stijlen en de omwanding bezigt men zware balken en planken, terwijl de dakbedekking uit sirappen, idjoeq ') of bamboe bestaat. De huizen worden in de lengterichting in tweeën gescheiden door een beschot. Het voorste gedeelte der woning dienst voor de ontvangst van gasten, het andere deel is bestemd voor woonvertrek, slaapkamer en keuken en is dikwijls nog onderverdeeld in kamertjes voor de verschillende getrouwde familieleden. De voorgalerijen van alle huizen, gelegen aan één zijde van een straat, die bewoond worden door de leden van éénzelfde familietak (loerah), staan onderling in gemeenschap, hetzij doordat er geen afscheiding is aangebracht, hetzij door een deurtje in het aanwezige tusschenschot. Poesaka's. Klerks 2) deelt mede dat in de woningen van de Dëpati's (hoofden der mëndapo's) bij den veelal van snij- en schilderwerk voorzienen hoofdstijl op den zolder miniatuur-huisjes aanwezig zijn, welke met gekleurd katoen zijn behangen. In deze huisjes, die langs een trap bereikt worden, worden voorwerpen bewaard, afkomstig van de orang toea-toea of voorouders der Dëpati's. Die voorwerpen, poesaka of piagem genaamd, bestaan uit oude handschriften met entjong- of rentjongschrift3) gegrift op boomschors of bamboe, en uit kleedingstukken, wapens, gongs, steenen e. d. en worden beschouwd als het eigendom van de vrouwen der Dëparti's, die, geholpen door een paar andere vrouwen — dajang-dajang genaamd — daarbij geregeld reukwerk komen branden of gele rijst offeren en de poesaka's met gebrande rijst bestrooien. Deze handelingen gaan gewoonlijk gepaard met het zingen van liederen. Bij de bevolking staan die poesaka's in hooge eer, zij brengt daaraan offers en het is gebruikelijk plechtige geloften en eeden daarbij af te leggen. 1) Idjoeq is de zwarte vezelstof die tusschen den stam en de bladstelen van den arènpalm (Arenga saccharifera Labill) wordt aangetroffen. 2) Geographisch en ethnographisch opstel over de landschappen Korintji, Serampas en Soengei Tenang" in het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land en Volkenkunde, deel XXXIX, 1897. 3) Zie voor dit schrift: Bijdragen tot de Taal-, Land en Volkenkunde van N. 1. vijfde volgreeks, achtste deel, p. 183 en Encyclopaedie van N. L i.v. Rentjoeng. 13 Ook mogen enkele dezer poesaka's, o. a. de entjong of renijong handschriften, slechts door evengenoemde vrouwen gezien of aangeraakt worden en alleen in gewichtige omstandigheden als oorlog, besmettelijke ziekten en andere rampen, bij de ontvangst van Radja's, de aanstelling van een nieuwen Dëpati, enz. is het veroorloofd die familiestukken naar beneden te brengen. Bij zulk een gelegenheid moet eerst een karbouw worden geslacht, waarna de poesaka's onder toezicht der meergenoemde vrouwen met gejuich, gezang, het branden van reukwerk, het strooien van gebrande rijst, het afschieten van geweren en het slaan op gongs en trommen uit de bewaarplaats gehaald en de kampongs rondgedragen worden, waarbij de dajangdajang dansen uitvoeren. Met hetzelfde ceremonieel worden zij weer naar hunne bewaarplaats teruggebracht. Als poesaka zijn ook sommige sawah, „sawah rapat" genaamd, te beschouwen; zij worden door de bevolking bewerkt, beplant en geoogst, maar de opbrengst is bestemd voor den Dëpati, die evenwel verplicht is om bij bezoeken van aanzienlijken voor hunne huisvesting en voeding te zorgen. Godsdienst. Een halve eeuw geleden waren de Koerintjiërs voor het meerendeel nog heidenen, doch sedert heeft de Islam zooveel bekeerlingen gemaakt, dat de bevolking nu bijna geheel tot het Mohammedanisme is overgegaan. Het familie- en erfrecht worden echter nog steeds door het matriarchaat beheerscht. De bewoners van deze streek zijn zeer godsdienstig aangelegd, zij vervallen echter zelden tot fanatisme, terwijl de verdraagzaamheid jegens andersdenkenden bijzonder groot is. Veel waarde wordt gehecht aan het vervullen der voornaamste godsdienstplichten, waarvan de „Hadj" ') als een der belangrijkste beschouwd wordt. Bij uitzondering nemen ook vrouwen aan den „Hadj" deel. Om het geld voor den Mekkatocht bijeen te krijgen ontziet men geen moeite» gewoonlijk ging men vroeger daarvoor jarenlang in den vreemde werken — ook tegenwoordig gebeurt dit nog wel — en keerde Man via Mekka naar het moederland terug. Men gaat zelfs zoo ver in zijn ijver voor den „Hadj", dat men dikwijls vrouw en kinderen onverzorgd achterlaat, af zich voor zijn heele leven in schulden steekt. Als „Hadj" 2) teruggekeerd neemt men weer zijn vroegere positie in dé maatschappij in, daar er te veel „hadj" zijn om hen een afzonderlijken, bevoorrechten stand te doen innemen. Onderwijs. Wat het godsdienstonderwijs betreft, volgen alle kin¬ deren het „méngadji koraan". 3) In iedere doesoen heeft men eenige 1) De „Hadj." is de bedevaart naar Mekka. 2) Hier iemand die de bedevaart naar Mekka heeft volbracht. 3) Koranreciet, zie ook het artikel van Mr. L. W. C. van den Berg in de Encyclopaedie van N. I. Mohammedanisme VII, Godsdienst-onderwijs, p. 575. 14 „goeroe's" ') die zich met dit onderricht belasten. Bijna alle mannen volgen het tarekat onderwijs, 2) maar doen dit vrij ongeregeld. Onder de ouden van dagen zijn er velen, die zich geheel aan het „tarekat" onderwijs en de kennis der kitabs 3) wijden. In vrijwel iedere groote doesoen vindt men een „goeroe tarekat"; onder hen zijn er, die 10 jaren en langer in het „Heilige Land" onderwijs genoten hebben en van wie een groote roep van geleerdheid uitgaat. Door de hoofden wordt toezicht gehouden op de gedragingen der „goeroe's" en van het moskeepersoneel (imam, bilal, chatib); deze controle is vrij streng, daar het wereldlijk gezag niet van plan is zijn macht van dien kant te laten ondermijnen. Gewoonlijk maakt men quaesties op dit gebied in eigen boezem uit, slaagt men daarin echter niet dan schroomt men niet de zaak hoogerop voor te brengen. Over het algemeen kan gezegd worden, dat er van de godsdienstleeraren een gunstige invloed op het volk uitgaat. Zoo is door hun optreden een einde gekomen aan het houden van hanengevechten, dat hier tot eenige jaren vóór de pacificatie een ware volksondeugd was. Vanuit de Padangsche Benedenlanden, Benkoelen en de Djambische Bovenlanden kwamen de menschen bij honderden hierheen om daaraan deel te nemen; er waren speciale passars, waar die gevechten geregeld georganiseerd werden en moord, doodslag en roof waren er herhaaldelijk het gevolg van. Vooral vreemdelingen, die veel geld gewonnen hadden, moesten het ontgelden. Zij werden op den terugweg in het bosch opgewacht en onverbiddelijk afgemaakt. Kort voor de inlijving is er van de godsdienstleeraren een beweging uitgegaan, om dit kwaad te keeren met het resultaat, dat het thans reeds zoo goed als uitgeroeid is. In de behoefte aan onderwijs wordt voorzien op één Gouvernementsschool der 2de klasse te Soengei Pënoeh en 18 volksscholen. Op eerstgenoemde school wordt les gegeven door een onderwijzer en drie hulponderwijzers. Voorloopig is een groote bamboeloods als school ingericht in afwachting van het gereedkomen van het nieuwe gebouw, dat ruimte zal bieden aan 200 leerlingen. De doesoen- of volksscholen zullen moeten voorzien in de behoefte aan onderwijs van de groote massa. In 1910 werd met een dergelijke inrichting een proef genomen in de doesoen Sëleman; aanvankelijk traden de „goeroe's" als onderwijzer op, maar toen het onderwijs zijn primitiefsten vorm verloren had, trokken zij zich uit eigen beweging terug. 4) 1) Onderwijzers. 2) Onderricht in de devoties der geestelijke broederschappen, t. a. p. p. 578. 3) Godsdienstige geschriften. 4) Het heeft nimmer in de bedoeling gelegen om die godsdienst-onderwijzers aan de volksschool te verbinden. 15 De proef slaagde volkomen en overal wilde men het voorbeeld van Sëleman volgen, zoodat toen de tijd gekomen was om aan dat onderwijs een zuiverder vorm te geven. Om te kunnen voorzien in de noodige onderwijskrachten werden advertenties geplaatst in de Maleische bladen, daar nog geen voldoende leerkrachten uit Koerintji zelf te bekomen waren. Weldra had men het benoodigd aantal personen, met acte kweekeling, die als hoofden der scholen konden fungeeren. Voor de hulponderwijzers werden zooveel mogelijk Koerintjiërs genomen, die de Gouvernementsschool doorloopen hadden, de overigen waren vreemdelingen. In den beginne werden de leerkrachten betaald met rijst, doch nu krijgen zij een vaste maandelijksche bezoldiging, die voor de onderwijzers ƒ 20 en voor de hulponderwijzers ƒ 10 per maand bedraagt. Deze kosten worden bestreden uit bijdragen der bevolking; ieder heerendtenstplichtige betaalt n. 1. ƒ 0.75 per maand, terwijl ook geldelijke hulp door het Oouverment verstrekt werd in den vorm van een subsidie, die voor 1914 ƒ 5140 bedroeg en blijkens de ontwerpbegrooting voor 1915 voor dat jaar geraamd was op ƒ 1677. Ook werd in April 1914 van Oouvernementswege een Inlandsche schoolopziener aangesteld op een salaris van ƒ 130.— per maand, met standplaats Soengei Pënoeh. De ervaring heeft geleerd dat de belangstelling der bevolking in het onderwijs zeer gestegen is, sedert zij in de kosten van dat onderwijs bijdraagt. Het onderricht werd aanvankelijk gegeven in leegstaande huizen of vervallen „soerau's", ') doch sedert werden er bamboeloodsen opgericht in afwachting van het gereedkomen van meer permanente schoolgebouwen. Deze worden opgetrokken van hout en ingedekt met sirappen, terwijl de omwanding bestaat uit planken of sasak (vlechtwerk van bamboe). Thans zijn er in de verschillende bevolkingscentra 21 scholen opgericht waarin aan 4; 3500 leerlingen onderwijs gegeven wordt, terwijl bij de ontwerpbegrooting voor 1915 werd gerekend op 23'schoolgebouwen. Maar ook dan zal de ruimte nog onvoldoende zijn om plaats te geven aan alle leerlingen, zoodat in de naaste toekomst de reeds bestaande scholen wel uitgebreid zullen moeten worden. Het onderricht omvat schrijven en lezen met Latijnsche en Arabische karakters en de vier hoofdbewerkingen va nhet rekenen. Bovendien is bij iedere school een tuin, waar een weinig landbouwonderwijs gegeven wordt en waar iedere leerling een eigen stukje grond heeft om bloemen en vruchten te planten. De onderwijsuren regelen zich geheel maar de landbouwwerkzaamheden der bevolking om de kinderen gelegenheid te geven hunne ouders in den veldarbeid bij te staan, zoodat tijdens de drukke sawahwerkzaamheden er alleen 's morgens vroeg les gegeven wordt en de scholen sluiten op het uur, dat de menschen naar hun rijstvelden gaan. 1) Kleine bidkapel, bedehuis. 16 Het toezicht op het onderwijs werd tot Mei 1914 door het bestuur en de hoofden gehouden, daarin bijgestaan door den hoofdonderwijzer van de Oouvernementsschool. Sedert is de Inlandsche schoolopziener met dat toezicht belast. De tegenwoordige regeling van het onderwijs bedoelt dat de Oouvernementsschool bestemd is voor kinderen van ambtenaren, hooge hoofden, rijke ingezetenen en voor hen, die tot doesoen- of volksonderwijzer opgeleid willen worden, terwijl de doesoenschool voor het eigenlijke volk bestemd is. Hoewel er naar gestreefd wordt de benoodigde onderwijskrachten uit de Koerintjiërs zelf te recruteeren, zal dit desideratum voorloopig wel niet bereikt kunnen worden, althans voorzoover de hoofden der scholen aangaat. Sedert eenigen tijd heeft een der dochters van den hoofdonderwijzer der Oouvernementsschool te Rawang een cursus geopend voor Koerintjische meisjes, die daar onderricht krijgen in naaien, koken en andere huishoudelijke bezigheden, terwijl het voornemen bestaat later ook les te geven in lezen en schrijven. Taal. De Koerintjiër spreekt Maleisch met, wat men zou kunnen noemen, een plat accent, waardoor hij in den beginne moeilijk te verstaan is. Het aantal analphabeten is nog zeer groot, maar zal in de naaste toekomst sterk afnemen nu het volksonderwijs zu!k een opgang maakt. Men schrijft tegenwoordig zoowel met Arabische als met Latijnsche karakters doch vroeger schijnt hier een eigen letterschrift bestaan te hebben. 1) Economische schets. (Nijverheid, landbouw, grondbezit-concessies, veeteelt, jacht en visscherij, handel en scheepvaart). Nijverheid. Aan nijverheid wordt zeer weinig gedaan. Bepaalde ambachtslieden zijn in Koerintji schaars en die er zijn, zijn dan nog meestal van uitheemsche afkomst. Wel schijnen er vroeger smeden geweest te zijn, die van oude sabels, welke in het Oouvernementsgebied opgekocht werden, sëwar's en de daarmede veel overeenkomst hebbende roedoe's (een soort van krissen) of pëdang pandjang (lange sabels) vervaardigden. De ivoren of houten heften van eerstbedoelde wapens werden dikwijls kunstig bewerkt en de scheede meermalen met zilver gemonteerd. Tegenwoordig worden alleen gevlochten zitmatjes en tabakskokertjes aangemaakt, terwijl men in een tweetal doesoens: Sëmirah en Boenga Tandjong van de mëndapo Hijang, eenvoudig aardewerk vervaardigt van een daar voorkomende witte kleisoort. 1) Zie p. 12. 17 De weefkunst, die vroeger in verscheidene doesoens bekend was, begint ook te verdwijnen nu de Europeesche katoentjes hun intrede gedaan hebben. Evenwel wordt getracht deze kunst weder meer ingang te doen vinden. Daartoe worden thans te Soengei Pënoeh onder leiding van de moeder en een der dochters van den hoofdonderwijzer der Gouvernementsschool, enkele vrouwen en meisjes uit verschillende doesoens in de mëndapo Rawang, die na afloop der sawahwerkzaamheden geen andere landbouwbezigheden verrichten, weder in dien tak van huisvlijt opgeleid. Met opzet zijn de leerlingen uit die mëndapo gekozen, omdat daar het weven van slendangs nog het meest in zwang is gebleven. Vroeger werden ook gouden en zilveren sieraden vervaardigd als: vingerringen, oorsieraden, armbanden, enkelringen en buikplaten, doch deze industrie is in verval geraakt. Het benoodigde goud werd in den regel gevonden in de Djambische bovenlanden. Vermelding verdient nog het vervaardigen van buskruit, dat reeds van oudsher in het land zelf geschiedde. Houtskool brandde men van bamboe, zwavel leverden de hier en daar voorkomende solphatoren, terwijl de salpeter uit geitendrek bereid werd. Landbouw. Zoowel de bodemgesteldheid als het klimaat maken Koerintji geschikt voor vele cultures. De humuslaag, die op enkele plaatsen een aanzienlijke dikte heeft, waarborgt het welslagen van den aanplant, terwijl de rijkdom aan stroomend water en de vele bosschen een voldoende vochtigheid aan dien bodem geven. In het gebergte moeten echter maatregelen genomen worden om het afspoelen van den bouwkruin tegen te gaan, waartoe de bevolking de sawahs alsmede de koffie- en tabakstuinen zoonoodig terrasvormig aanlegt en op de rivieroevers het oerbosch zooveel mogelijk onaangetast Iaat opdat bij bandjir de humuslaag behouden blijve. Tengevolge van de vrij hooge ligging is de temperatuur betrekkelijk laag; in het gebergte vallen de regens het geheele jaar door, doch in de vlakte treden de moessons meer op den voorgrond, de natte tijd valt daar in de maanden October tot Mei, de droogste maanden zijn Juni en Juli. ]) AH een in de doesoens Sëkoengkoeng, Soengei Lijoek en Tandjoeng Paoeh kan bij langdurige droogte wel eens watergebrek optreden. Met behulp van leidingen, stuwdammen en „kintjirs" (schepraderen) weet de bevolking zelfs dan het water op genoemde plaatsen te brengen. Gaat alzoo de watervoorziening niet met buitengewone moeilijkheden gepaard, lastiger was het in den regel om het aanwezige water weder weg te krijgen, daar de afvoer naar het meer, waarin, vrijwel alle water uit Koerintji terecht komt, tot voor kort weinig verzekerd was. Hierin is nu een verandering ten goede gekomen, doordat de Sioelak rivier en hare uitmonding in het meer 1) Zie ook bijlage No. 3. 2 18 gezuiverd zijn van allerlei staketsels, waterplanten en wier. Deze opruiming, die geregeld herhaald zal moeten worden, heeft een snellere afvloeiing van het overtollige water der bovenstreken bevorderd. De rivieren voeren met bandjir echter ook vele steenen en slib mede, die in de beddingen achterblijven, zoodat men dus öf steeds de dijken welke de sawahs tegen overstrooming beveiligen, moet ophoogen — liefst met grond uit de rivierbeddingen zelf — öf op enkele punten nieuwe beddingen voor de rivieren moet graven. Ook de afvoer van overtollig water uit het meer liet nog te wenschen over, daar de uitstrooming in B. A. Mërangin verzandde. Door deze uit te diepen en een tweede uitstroomingsplaats te maken, is het meerniveau verlaagd, zoodat nu reeds veel land, dat vroeger onder water stond, droog is komen te liggen. Zoodra de nieuwe uitlaat meer capaciteit verkregen zal hebben zal deze toestand nog verbeteren, waarschijnlijk zullen dan de groote moerassen, die midden in de vlakte aangetroffen worden, veranderen in mooi sawahterrein. Bedoelde werkzaamheden worden verricht door alle betrokken mëndapo's in gemeenschappelijken arbeid. Rijst. Vóór de inlijving, toen er nog geen centraal gezag bestond, dat zich ook inliet met toezicht op de cultuur van dit voedingsmiddel, beplantte ieder zijn sawah op het oogenblik dat hem daartoe geschikt leek, van gelijktijdig planten met het oog op waterverdeeling enz. was geen sprake, men zag daarin een soort van afhankelijkheid van elkander en daarvan moest de Koerintjiër niets hebben. Wel kende men de nadeelen van dit systeem: menigvuldige misoogsten tengevolge van ongedierte en ziekten, die een prachtig terrein vonden om zich tot volle kracht te ontwikkelen, maar het heeft toch veel moeite gekost om den conservatieven planter tot betere gedachten te brengen en nog steeds moet het bestuur er streng de hand aan houden dat gelijktijdig met het bewerken der sawah's wordt begonnen, zoodat het planten in geheel Koerintji ongeveer binnen één maand is afgeloopen. Half October worden de zaadbedden aangelegd en begint men tevens met de bewerking van de sawah's. Gewoonlijk wordt na 2 a 3 maanden de padi uitgeplant, *) soms echter laat men de bibit ouder worden, daar de tijd, gedurende welken men haar op het zaadbed laat ook verband houdt met den tijd, die voor het plantklaar maken der sawah's benoodigd is. Die tijd is voor de z.g. moerassawah's al zeer gering, omdat het daarop groeiende gras en onkruid slechts onder den modder wordt getrapt, terwijl daarentegen aan de uitgedroogde, keiharde sawahterreinen meer moeite en tijd besteed moet worden alvorens de bibit daarop kan worden uitgezet. 1) Volgens Dr. K. W. van Oorkom's Oost-Indische cultures II, p. 37 worden de zaailingen uitgeplant wanneer zij 30 — 50 dagen oud zijn, zij zijn dan db 25 c.M. hoog. IQ In de laatste jaren begint men meer gebruik te maken van ploegen, maar het grootste deel der sawahterreinen wordt nog met den patjol bewerkt, dan wel omgewoeld, door er kudden karbouwen in te jagen. De geheele bevolking doet mee aan den rijstbouw, maar het leeuwendeel van den arbeid wordt door de vrouwen verricht. De kinderen Ieeren het vak reeds vanaf hun prilste jeugd en de rijkste lieden en grootste hoofden ziet men dikwijls zelf met den patjol in de hand. Toch wordt nog slechts ongeveer 2/3 van het beschikbare sawahterrein bewerkt, daar er handen te kort komen om ook het overig deel plantklaar te maken. In de maanden Juni en Juli wordt de padi gesneden en dan zijn alle handen benoodigd om den oogst binnen te halen. Sedert het planten gelijktijdig geschiedt zijn alle oogsten schitterend gelukt. De rijstschuren zijn dan ook boordevol en alles wacht slechts op het gereedkomen van den transportweg naar Tapan, om dien voorraad te gelde te kunnen maken. Wel wordt reeds thans rijst uitgevoerd (in 1912 3250 picol) ondanks de hooge vervoerkosten, die per picol, tot Tapan ƒ 2.50 bedragen en van daar tot Padang ƒ 1.— a ƒ 1.50 beloopen. Maar deze onkosten zijn ook alleen te dragen omdat de rijst in het land zelf slechts een waarde heeft van ƒ 1.50 a ƒ 2.— per picol en de prijs te Padang in de laatste jaren opgeloopen is tot / 8.— De omvang, dien de uitvoer echter zal krijgen, als de weg naar Westkust eenmaal klaar zal zijn, kan nog niet overzien worden. Koffie. Na de rijst neemt de koffie de belangrijkste plaats onder de cultures der Koerintjiërs in. Een vijftigtal jaren geleden voor het eerst ingevoerd, heeft die cultuur thans overal ingang gevonden en dat zij met succes gedreven wordt blijkt wel uit het feit, dat de Koerintji koffie reeds een naam op de markt heeft. >) Nu dient hier dadelijk bijgevoegd te worden, dat onder dienzelfden naam ook groote hoeveelheden koffie uit aangrenzende streken (Sërampas, Soengei Tënang en Benkoelen) verhandeld worden, maar dit kan tevens als bewijs gelden voor de goede kwaliteit dezer koffie. Op de rondom de vlakte zich verheffende berghellingen, die vroeger met oerbosch bedekt waren, is langzamerhand op het vulkanische gesteente een humuslaag gevormd, waarin de Coffea Arabica, die hier wordt verbouwd, goed tiert. Na twee jaar draagt de heester vrucht en wel zoo overvloedig, dat de takken het gewicht dikwijls niet kunnen torsen. De koffietuinen worden goed onderhouden; geregeld eenige malen per week gaan de vrouwen er heen, om het onkruid te wieden. Dikwijls waaien rijpe vruchten af en 1) Zij wordt echter niet afzonderlijk genoemd in de Oost-Indische Cultures van Dr. K. W. van Oorkom, waar op blz. 757 van het tweede deel, verschillende koffiesoorten naar hare herkomst worden onderscheiden. (Java, Kroë, Menado, Makassar). 20 op de plek waar zij gevallen zijn schiet dan een nieuw plantje op. Deze „bibit" J) haalt men voorzichtig uit den grond, brengt ze op een kweekbed in de doesoen over en na + 1 jaar worden ze uitgeplant in den tuin. Hoewel het geheele jaar door koffie geplukt kan worden, zijn er toch twee oogsten te onderscheiden n.1. die van April en die van September; de eerste kan de groote oogst genoemd worden. De koffiecultuur neemt steeds grooter omvang aan; in de doesoens Soengei Pënoeh, Koemoen, Poelau Tëngah, Djoedjoen en Sanggaran Agoeng heeft bijna iedere man en iedere vrouw een eigen koffietuin, gewoonlijk van 1000 a 1500 boomen, terwijl in andere voor deze cultuur gunstig gelegen doesoens binnen enkele jaren een zelfde toestand bereikt zal zijn. In die doesoens is de trek naar buiten 2) dan ook sterk aan het afnemen; men vindt thans thuis, wat men vroeger elders moest zoeken. Deze tuinen worden in den regel door man en vrouw gezamenlijk aangelegd, terwijl ieder de helft van den opbrengst krijgt. Bij echtscheiding wordt de tuin in tweeën verdeeld. Ziekten in de koffie, zooals bladziekte e. d. komen vrij dikwijls voor, middelen daartegen zijn bij de bevolking onbekend. 3) De koffie wordt door Chineezen in het klein opgekocht en ongesorteerd naar de handelshuizen te Padang vervoerd. Meer en meer is echter een streven onder de Koerintjiërs merkbaar om door coöperatie dien tusschenhandel uit te schakelen. Voorheen werd de koffie hoofdzakelijk naar Mokko-Mokko (Benkoelen) afgevoerd, maar langzamerhand heeft die handelsweg zich verlegd via Tapan naar Padang, waar hoogere prijzen werden gemaakt. In 1889 bedroeg de uitvoer van Koerintji koffie naar Sumatra's Westkust 1970 picol, in 1891 : 2843 picol, in 1892 ongeveer 2634 picol, in 1894 : 4700 picol, terwijl in 1913 6000 picol afgevoerd werden, die te Padang grif afzet vonden. 4) In den laatsten tijd ontstond er een neiging om Robustakoffie te gaan aanplanten naar aanleiding der verhalen over de groote winsten, welke met die koffiesoort in de Padangsche Bovenlanden behaald waren. Deze neiging is door het bestuur zooveel mogelijk tegengegaan op grond van de volgende overwegingen: 1) Volgens Dr. K.W. van Gorkom's „Oost-Indische Cultures" II, p. 669 vormen dergelijke opslagplantjes geen goed plantmateriaal omdat men niet weet van welke boomen zij afkomstig zijn, omdat zij niet zoo regelmatig gegroeid zijn als de planten van kweekbedden, en omdat gevaar bestaat dat zij van de naburige oude boomen ziekten hebben overgenomen. 2) Zie p. 30. 3) In de Oost-Indische Cultures wordt besproeiing met „bouillie bordelaise" aangegeven; hoewel dit middel niet afdoende is wordt de ziekte er in zeer belangrijke mate door tegengehouden. Deze besproeiing van de tuinen is practisch niet goed uitvoerbaar, doch op de kweekbedden zeer goed toe te passen. 4) Omtrent de andere jaren zijn geen gegevens beschikbaar. 21 De Koerintji-koffie vindt haar afzetgebied in Amerika, waar de Robusta koffie voorloopig geboycot is. Ook is de Koerintji-koffie, zooals die nu is, van erkend goede kwaliteit. Gaat men nu daartusschen een andere soort planten dan loopt men kans dat door bestuiving de goede soort degenereert. Bovendien bestaat het groote gevaar dat bij aanplant van Robusta de Inlander, die tot knoeien geneigd is, de beide soorten gaat mengen wat ten nadeele van den naam der Koerintji-koffie moet komen. Tenslotte maakt de Koerintji-koffie in den ongunstigsten tijd toch altijd nog ƒ40.— per picol, terwijl de Robusta daar al ver beneden is gedaald. Tabak. Ook bij deze cultuur valt groote vooruitgang te con- stateeren, waartoe veel is bijgedragen door de komst van eenige Pajokoemboehsche tabaksplanters, die hun methode van bewerking gedemonstreerd hebben. Tevoren plantte men de tabak slechts voor eigen gebruik en werd zij grof gesneden en slecht gefermenteerd. ') De Pajokoemboehers maakten echter van dezelfde plant met evenveel arbeid een product, dat den dubbelen prijs haalde. Dat sloeg in bij de Koerintjiërs en men ging die methode ook leeren. Gewoonlijk doet men dit zoo, dat men gedurende één oogst de behandeling van de geplukte bladen een Pajokoemboeher overlaat, waarvoor hij de helft van den opbrengst krijgt. Intusschen kijkt men toe, hoe hij te werk gaat en een volgenden keer probeert men het zonder zijn hulp. Anderen verhuren zich als koelie in de tuinen van de leermeesters en kijken dan onderwijl de kat uit den boom. De Koerintji-tabak is van een uitstekende qualiteit en kan, mits goed bereid, met de Pajokoemboehsche concurreeren. Vooral de „Pajokoemboeh" bibit geeft, op Koerintjischen grond geplant, een bijzonder goede tabak, die volgens kenners beter is dan de zuivere Pajokoemboeh. In den laatsten tijd is getracht om meer regelmaat in deze cultuur te brengen. Vroeger ging het net als met de sawahbewerking, ieder volgde n.1. zijn eigen idéé en stoorde zich bij het uitplanten niet aan het jaargetijde. De aangewezen tijd echter om met het werk op de tabaksvelden te beginnen, is als de sawahs beplant zijn (December, Januari) dan zijn de klimatologische omstandigheden het gunstigst, terwijl tevens bereikt wordt, dat beide cultures elkaar niet hinderen. Kaneel. De kaneel ) wordt voor een deel verkregen van 1) Dit fermenteeren wijkt geheel af van de bereiding voor de Europeesche markt, onderzoekingen daaromtrent zijn niet verricht (zie O. I. C. p. 517). 2) In de Padangsche Bovenlanden en in Koerintji wordt niet de eigenlijke kaneel (Cinnamomum zeylanicum Breyn.) geproduceerd maar de z. g. cassiabast, eveneens afkomstig van boomen tot het geslacht Cinnamomum behoorende. (O. I. C. II, p. 853 e.v.). 22 speciaal aangeplante boomen en voor een ander deel uit de bosschen gehaald, waar de boomen in het wild voorkomen. De Koerintjiër vat de cultuur zeer gemakkelijk op. De zaden worden op kweekbedden uitgelegd en de zaailingen, wanneer zij circa één voet hoog zijn, tusschen de koffie of tabak overgeplant. In den beginne houdt men den grond rondom de jonge planten schoon, maar na een tijdje wordt dat niet meer noodig geacht en wacht men rustig tot de boom de gewenschte dikte heeft — wat op zevenjarigen leeftijd het geval is — en kapt hem dan om, instede van den bast oordeelkundig te verwijderen, zoodat de boom blijft voortgroeien. Eenige malen werd Ceylon-kaneelzaad van den Cultuurtuin te Buitenzorg besteld, maar de daarmede verkregen resultaten voldeden niet aan de verwachting. Wel groeien de boomen goed, maar men beweert, dat de bast te vast aan den stam zit, om haar in lange reepen te kunnen afscheuren. Dit is niet het geval met de Cassia-kaneel, die hier en in de Padangsche Bevenlanden voorkomt. Met het oog daarop is een proefbestelling van dat zaad gedaan door tusschenkomst van den Controleur van Fort de Koek. Te Padang is de Cassia-kaneel van Koerintji zeer gezien en men geeft er eenige guldens per picol meer voor dan voor de kaneel uit de Bovenlanden. Overige cul- Van de overige cultuurproducten worden alleen aardtures. appelen en uien in het klein uitgevoerd. De rest zooals klappers, pinang, suikerriet, oebi (knolgewas, behoorende tot de nat. fam. der Dioscoreaceae; de knollen of wortels bevatten veel zetmeel), katjang, (boonsoort, behoorende tot de nat. fam. der Leguminosae), djagoeng (turkscbe tarwe, nat. fam. Gramineae) pinsang, ananas en enkele djeroeksoorten plant men voornamelijk voor eigen gebruik, zij worden door de vrouwen in 't klein op de verschillende passars verkocht. Van het aanplanten van bamboe wordt veel werk gemaakt, vooral aan den rand der vlakte treft men groote bamboebosschen aan. De bamboe wordt zeer veel gebezigd voor dakbedekking en omwanding van huizen en verhandeld è 10 cent per stuk naar de bamboearme streken. Bosch- Een gedeelte der bevolking van de meest noordelijke producten, en de meest zuidelijke mëndapo's, zoomede die van de langs de Mërangin gelegen doesoens vindt mede een middel van bestaan in het zoeken van boschproducten. Hierbij wordt doorgaans gewerkt met het bekende voorschottensysteem: Chineezen en dikwijls ook de hoofden verleenen een klein voorschot, de leener verplicht zich daartegenover het gevonden product tegen een veel te lagen prijs aan den geldschieter af te leveren. Tevergeefs is getracht om 23 door tusschenkomst van de „Volksbank" ') daaraan een einde te maken het schijnt dat de voorschotgevers er een middel op weten om de menschen van die instelling verwijderd te houden. In den laatsten tijd gaat, tengevolge van de prijsdalingen, de handel in gëtah en rottan sterk achteruit, en beginnen de menschen weer goud te zoeken in de verschillende reeds van oudsher bestaande „tambangs". Zoo lang de vraag naar boschproducten bijzonder groot was, stond dat werk stil. Grondbezit. Alle gronden worden verdeeld in twee groepen, n.1. bebouwde en onbebouwde gronden. 2) Tot de laatste behooren de nimmer ontgonnen oerbosschen, benevens de vroeger reeds ontgonnen gronden, die daarna verlaten zijn en alle sporen van ontginning hebben verloren. Het beschikkingsrecht over den woesten grond is verdeeld onder de verschillende doesoens, zoodat er geen enkelstukje is, dat niet tot het gebied van de een of andere gemeenschap behoort. 3) De grenzen zijn door overlevering bekend en zijn ook soms, in „randjoeng" schrift, 4) gegrift op karbouwenhorens, waarvan ieder der betrokken gemeenschappen er één in bezit heeft. 1) Deze „Volksbank" is een filiaal der in 1910 te Djambi opgerichte „Djambische Volksbank". Dit filiaal werd omstreeks Juli 1911 te Soengei Pënoeh in het leven geroepen, het wordt beheerd door een inlandsch agent, die zijn opleiding aan het hoofdkantoor te Djambi heeft ontvangen; de Controleur van Koerintji houdt het toezicht op de instelling, daar het aantal daartoe geschikte en genegen personen niet voldoende is om aldaar een bestuur te vormen. Blijkens het laatste jaarverslag der Djambische Volksbank (1912 — 1913) gaat dit filiaal een goede toekomst tegemoet. De Controleur beslist over leeningen tot een bedrag van ƒ 200.— over grootere leeningen beslist het bankbestuur te Djambi. Hoofdzakelijk wordt geleend voor handelsdoeleinden, het aanleggen van tabaksvelden en koffietuinen, alsmede voor aankoop van vee. Uit de proefbalans per ultimo Mei 1914 blijkt dat uitstond aan leeningen een bedrag van ƒ 15326.—, terwijl gedurende de eerste elf maanden van het IVe boekjaar (1913/1914) was uitgeleend een som van ƒ 23325.—; gedurende dat tijdsverloop werd ƒ 7999.— terugontvangen. De gelden worden tegen voldoende zakelijke of persoonlijke zekerheidstelling uitgeleend tegen een rente van V/2 % Per maand. Aan rente werd tot ultimo Mei 1914 geind ƒ 1664,98, terwijl slechts ƒ 80,88 als boeten, wegens niet tijdige nakoming der aangegane verplichtingen, opgelegd behoefde te worden. Zie overigens de jaarverslagen der „Djambische Volksbank". 21 Zie ook „Adatrechtbundel" V, p. 199 e.v. 3) Vgl. „Het adatrecht van N. I." door Mr. C. van Vollenhoven, p. 283. 4) Bedoeld is het „rentjoeng" of „rèntjong" schrift, dat een variëteit is van het voorheen ingevoerde Indische schrift en nauw verwant met het Lampongsche en Bataksche schrift. Het ontleent zijn naam aan »rentjoeng" of «rèntjong", welk woord de Maleische benaming is van een puntig mes, dat gebruikt wordt om de letters op de gladde zijde van bamboelatten te griften. Zie ook „De talen en letterkunde van Midden Sumatra" door A. L. van Hasselt, en Encyclopaedie van N. I. i.v. „rentjoeng". Dit schrift werd door Kooreman „soerat entjoeng" genoemd, zie ook p. 12 hiervoor. 24 De leden van één doesoen en van de mëndapo, waartoe die doesoen behoort, hebben het recht om den woesten grond, met medeweten van hun hoofden, doch zonder daarvoor een retributie te betalen, te occupeeren en te ontginnen, waarna zij een erfelijk individueel beschikkingsrecht daarop krijgen. Verlaat men den grond en zijn de laatste sporen van ontginning verdwenen, dan vervalt het beschikkingsrecht daarover wederom aan de gemeenschap. Eveneens hebben de leden van een gemeenschap het recht om vrij boschproducten en mineralen op den woesten grond, waarover die gemeenschap het beschikkingsrecht heeft, te zoeken en er hout vandaan te halen. Ook aan vreemdelingen is dit veroorloofd, zij kunnen zelfs den grond occupeeren, mits met toestemming van de hoofden en na het voldoen van een retributie (boenga kajoe) ten behoeve der betrokken gemeenschap. Bij het occupeeren van een stuk grond slachten zij een geit voor de hoofden; waarschijnlijk is hierin te zien een erkenning van het beschikkingsrecht dier hoofden. Ten aanzien van het recht tot vervreemding van den ontgonnen grond, waarop de eerste ontginner het erfelijk individueel beschikkingsrecht heeft, wordt onderscheiden tusschen sawahterreinen en overige gronden. Sawahterrein mag alleen vervreemd worden door den eersten ontginner en door dengeen die het inlost, nadat het verpand is geweest. Voor hen zijn het z. g. „pentjarian" ]) gronden, waarmede zij naar goeddunken mogen handelen. Voor hun erfgenamen worden het echter „poesaka" gronden, die zij slechts onder zeer bijzondere omstandigheden mogen verkoopen of verpanden. Wel wordt de grond, indien groot genoeg, onder de vrouwelijke en mannelijke erfgenamen verdeeld, maar in de onverkoopbaarheid uit zich het karakter van „poesaka". Verpanding komt veelvuldig voor, waarbij dan nog gewoonlijk komt, dat de pandgever den grond blijft bewerken en een gedeelte, hetzij de helft of een derde, van den oogst ontvangt. Ten aanzien van het recht tot vervreemding worden andere gronden dan sawahs altijd beschouwd als „harta pentjarian", waarmede de bezitter dus kan doen wat hij wil. Verhuur van grond is echter onbekend; verkoop heeft veelvuldig plaats. Concessies zijn nog niet verleend. Veeteelt. Het klimaat en de bodem 2) leenen er zich bij uit¬ stek toe, om hier een veestapel te onderhouden, die niet alleen in eigen behoefte voorziet, maar die groot genoeg is om gelegenheid te geven ook in export van vee en vleesch een voornaam bestaansmiddel te vinden. Tot 1911 bestond er een groote uitvoer van karbouwen (+ 1000 1) „Pentjarian" wat door eigen ijver en vlijt verkregen wordt, „poesaka" wat door erfenis verkregen en als regel niet vervreemdbaar is. 2) Groote weidegronden (pandangans) worden op de hellingen der heuvels aangetroffen; tijgers komen weinig voor. 25 stuks per jaar) naar de mijnstreken in Benkoelen, waar men gebrek aan slachtvee had. Men betaalde daar tot / 100.— a ƒ 120.— per stuk, terwijl de plaatselijke prijs in Koerintji slechts + ƒ 40.— was. Ondanks het moeilijke transport loonde het dus wel de moeite om karbouwen in het groot op te koopen en die naar het Benkoelensche uit te voeren. In evengenoemd jaar telde de karbouwenstapel circa 12000 dieren, maar toen braken gelijktijdig de surra J) en de veepest uit en nadat die ziekten eindelijk uitgewoed hadden, bleek het, dat er nog slechts een vijfduizend karbouwen over waren. Het was dus gewenscht onmiddellijk maatregelen te nemen om verderen achteruitgang van den karbouwenstapel te voorkomen, zoowel met het oog op de sawahbewerking als in verband met andere economische belangen van de afdeeling. In de eerste plaats werden daarom beperkende bepalingen op den uitvoer van vee in het leven geroepen door in overeenstemming met de hoofden vast te stellen dat voor eiken uit te voeren karbouw eerst twee andere runderen, karbouwen of sapi's — welke laatste tot op dat oogenblik in Koerintji zoo goed als ombekend waren — ingevoerd moesten worden. 1) Surra of anaemia pernicieusa infectuosa is eene contagieuse, pernicieuse, progressieve anaemie, die bij het paard, den buffel en het rund voorkomt. Bij het paard kenmerkt die ziekte zich door hooge temperaturen, versnelde ademhaling, bonzenden hartslag, een hoogen graad van vermagering en zwellingen tusschen de voorborst of aan de genitaliën. De ziekte verloopt bij deze diersoort absoluut doodelijk. Bij buffels en runderen verloopt de ziekte zeer chronisch en dikwijls ongemerkt (in den maaltijd der suikerfabrieken vallen meermalen tal van chronisch zieke dieren tijdens het riet- of suikertransport plotseling dood neer), symptomen zijn o.a. groote magerheid en slapte, het voorkomen van een droog eczeem, gelijkende op schurft en het plaatselijk uitvallen der haren, bij buffels wordt dikwijls ook het z.g. bloedzweeten geconstateerd. Het herstel hangt af van het weerstandsvermogen, het wordt in hooge mate bevorderd door goede voeding en rust of weinig arbeid. De ziekte wordt veroorzaakt door de z.g. Tryponosoma Evansi, eene in het bloed levende parasiet, die gemakkelijk over te enten is, doch buiten het b}©ed spoedig afsterft- Surra komt veel voor in tropische en subtropische landen, meestal in moerassige streken, zij wordt door den steek van vliegen (v.n.1. van den tabanus tropicus — bij de bevolking bekend als pitèk of pitak —en ook van den stomoxys calcitrans) overgebracht. Als voorbehoedmiddel geldt het afzonderen van het vee in donkere stallen, omdat de vliegen zich daar niet vertoonen en het vangen van de pitèk; aanbeveling verdient het om in streken waar surra voorkomt het vee, dat niet gestald is, te bestrijken met sterk riekende oliën (petroleum en teerpraeparaten) en de buffels door modderbaden te behoeden tegen vliegensteken. Behandeling met geneesmiddelen heeft tot nog toe niet gebaat, in den laatsten tijd werden atoxyl e.d. middelen gebezigd doch ook daarmede is het succes onzeker, terwijl de behandeling lang duurt en uiterst kostbaar is. Vleesch van aan surra lijdende dieren is voor den mensch niet schadelijk mits het goed bestorven is. De noodslachting moet echter na zonsondergang geschieden ten einde verspreiding der trypanosomen door vliegen te voorkomen. Zie verder Veeartsenijkundige Bladen voor N. I. deelen Xiï, XIII, XIV, XV, XVII, XIX, XXIII, XXIV en XXV, en Geneeskundig Tijdschrift voor N. I. deelen XLVIII en XLIX. 26 Men ging echter nog verder dan met de beperkende bepalingen bedoeld was en bracht geld bijeen om vee in den vreemde aan te koopen en in te voeren. Daar evenwel karbouwen in de omliggende streken moeilijk te krijgen waren, was men wel aangewezen op den aankoop van sapi's, zoodat ook deze dieren, die vóór dien alleen door enkele vooruitstrevende handelaren te Soengei Pënoeh als trekvee gebezigd werden, meer algemeen bij de bevolking bekend werden. Sedert treft men overal in de vlakte kleine kudden van die dieren aan en ziet men ze ook voor de pëdati's (vrachtkarren) loopen, die naar de verschillende passars gaan. Gewoonlijk komen de sapi's zeer vermagerd en uitgeput in Koerintji aan, maar reeds na enkele weken zijn zij bijgekomen. In overleg met den Gouvernementsveearts en de inlandsche hoofden zijn wijders de volgende maatregelen genomen tot herstel van den veestapel: Uitgevoerd mogen alleen worden gecastreerde J) of onvruchtbare dieren. De veemantri 2) zal een nauwkeurige herregistratie 3) houden (dit werk is thans gereed), doesoensgewijze registers aanleggen en van de mutaties geregeld aanteekening houden. Daarna worden de minderwaardige karbouwen gecastreerd, welk werk mëndapo's gewijze zal geschieden, te beginnen met Soengei Pënoeh, waar de meest vooruitstrevende bevolking woont, die waarschijnlijk het eerst het nut dier bewerking zal inzien, waartegen thans nog veel bezwaren gemaakt worden. De aanwezige minderwaardige sapistieren worden dadelijk gecastreerd, terwijl de nieuw ingevoerde ook onmiddellijk gekeurd worden en de minderwaardige van de voortteling uitgesloten. Geslacht mogen alleen worden de dieren, die niet meer voor de voortteling geschikt zijn. Maandelijks zal er te Soengei Pënoeh een openbare verkooping van vee gehouden worden, waarbij de daarvoor in aanmerking komende koopers drie maanden crediet kunnen krijgen, terwijl het bestuur zijn tusschenkomst verleent bij de inning der koopsommen. De hoofden kunnen een voorschot krijgen op hun gërëbogelden 4) om daarvan vee in te voeren. Hiervan is in 1913 reeds ruim gebruik gemaakt. 1) Reeds vóór 1910 was met den veearts te Lahat overeengekomen dat alle mannelijke karbouwen kleiner dan 1.40 M. gecastreerd zouden worden. (De te Lahat geplaatste gouvernementsveearts was toen ter tijde belast met den veterinairen dienst in de gewesten Palembang, Djambi, Benkoelen en Banka en Onderhoorigheden. Tegenwoordig behoort Koerintji, wat dezen dienst betreft, tot het ressort van den gouvernementsveearts te Benkoelen). 2) Voor mantri's voor den veeartsenijkundigen dienst (veemantri) zie St. 1898, Nos. 89 en 314, 1904 No. 381, 1907 No. 512, 1910 No. 116, 1911 Nos. 26 en 496, 1912 No. 116, 1913 No. 119, en Bijblad op het St. van N. I. No. 7806. 3) Ook vóór 1910 was een registratie van de karbouwen boven de 1.40M.gehouden; de geregistreerde dieren waren van een brandmerk voorzien. 4) Zie p. 38 en 58. 27 Behalve aan de runderteelt wordt in den laatsten tijd ook aandacht geschonken aan de paardenfokkerij. Een tiental jaren geleden waren paarden hier nog onbekend. Het was onmogelijk die dieren langs de bestaande paden van buiten hierheen te krijgen en in de vlakte zelf zou men ze bij gemis aan wegen toch niet hebben kunnen gebruiken. Toen echter na de expeditie een begaanbaar pad naar de Westkust en wegen in de vlakte aangelegd werden, kwamen er ook eenige paarden in het land, maar veel opgang maakten die dieren toch niet. De kleine man was er bang voor en de meer ontwikkelden beschouwden ze zuiver als luxe. In de vlakte zelf gebruikte men liever de fiets en voor het vervoer van goederen kon men daar met een karbouw meer bereiken. Getracht werd nog om picolpaarden in te voeren voor het transport tusschen Koerintji en Sumatra's Westkust, maar deze konden niet concurreeren tegen het vervoer met koelies. In de eerste jaren bleef daardoor het aantal paarden uiterst gering, maar langzamerhand begonnen enkelen te begrijpen, dat er met de paardenfokkerij veel te verdienen zou zijn. Men zag dat paarden, die vermagerd en uitgeput van buiten waren gekomen, in een korten tijd sterk en gezond werden. Bovendien begrepen de handelaren zeer goed, dat er in de naaste toekomst, als de weg naar Tapan voor karrentransport gereed zal zijn, een groote vraag naar trekvee zal ontstaan. Daarom was er niet veel toe noodig hen er toe te brengen ook paarden buiten de afdeeling aan te koopen, om die hier te fokken. Uit de districtskas ') werd, door tusschenkomst van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, in 1910 een sandelhout dekhengst aangeschaft, om te trachten van het begin af aan een goed ras te fokken. De minderwaardige hengsten worden gecastreerd. Op het oogenblik zijn de paarden ter Sumatra's Westkust en elders echter bijzonder duur, zoodat het aantal aangekochte dieren nog slechts een twintigtal bedraagt. Ongetwijfeld zal men echter op den eens inge.slagen weg blijven voortgaan. Verder dient nog de geitenfokkerij gereleveerd te worden. Men houdt deze dieren om ze bij feestelijke gelegenheden te slachten. Enkele jaren geleden richtte de „koerap" (ringworm, een besmettelijke huidziekte) een slachting onder hen aan, maar nadat alle aangetaste dieren met goedvinden der eigenaren afgemaakt waren, kwam die ziekte tot staan en thans komt zij nog slechts sporadisch voor. Verder houdt de bevolking er kippen en tamme eenden op na, die voor lage prijzen op de passers verhandeld worden. Jacht. Aan de jacht wordt, sedert alle geweren ingeleverd zijn, weinig meer gedaan. Vroeger ging men nog wel eens. op olifanten- 1) Zie „Mededeelingen van het Bureau voor de Bestuurszaken der Buitenbezittingen bewerkt door het Encyclopaedisch Bureau" afl. IV, blz. 15. 28 en rhinocerossenjacht, maar tegenwoordig zelden meer. Herten worden met rottanstriteken gevangen, maar ook deze jachtvorm blijft uitzondering. Visscherij. De visscherij wordt met behulp van hengels, schep¬ netten, schakels, fuiken, kruisnetten, enz. uitgeoefend door de bevolking van de om het meer gelegen doesoens en de bewoners der kampongs langs de Mërangin- en de Sioelakrivieren. Zij maken daarmede aardige winsten, groote visschen worden dikwijls voor / 2.— a ƒ 3.— per stuk op de verschillende passars verkocht. Door de duurte van het zout is het niet loonend om zich op het bereiden van gezouten visch toe te leggen, hetgeen zeer te betreuren valt, want visch is hier in groote hoeveelheden aanwezig en de ingevoerde gezouten visch is slecht en duur. De mogelijkheid om de bevolking aan goedkoop zout te helpen, ten behoeve van het conserveeren van visch, heeft echter reeds de aandacht van den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel. Handel. Zooals reeds hiervoor opgemerkt werd, is de tus- schenhandel in landbouw- en boschproducten voornamelijk in handen van Chineezen, maar begint er onder de Koerintjiërs een beweging te ontwaken om daaraan ook deel te nemen. Tot nu toe legden de Koerintjische handelaren zich voornamelijk op den tusschenhandel in andere artikelen toe en fungeerden zij ook wel als tusschenpersoon tusschen de Chineezen en den producent. De tusschenhandelaren koopen gantangsgewijze de producten op en vervoeren die op pëdati's naar Soengei Pënoeh. De kleinhandel is geheel in handen van Koerintjiërs en Maleiers. Er zijn thans wekelijks passars te Sanggaran Agoeng, Sëleman, Hijang, Sëmërap, Rawang en Sëmoeroep, terwijl die te Soengei Pënoeh dagelijks gehouden wordt. Het passarbezoek is zeer levendig. Koffie, rijst, tabak, pinang, enz. worden door vrouwen te koop aangeboden, terwijl in afzonderlijke kraampjes de mannen kramerijen en katoentjes verhandelen. Op de meeste passars zijn thans reeds ruime houten loodsen opgericht, waaromheen doorgaans kraampjes van bamboe staan, waarin de kooplui hun uitstallingen plaatsen. De passarloodsen te Soengei Pënoeh, Sëmoeroep, Hijang, Sëmërapen Sanggaran Agoeng zijn voor het jaar 1914 aan den meestbiedende verhuurd. Voor het gebruik van de zitplaatsen in die loodsen is een vastgestelde kleine som verschuldigd, welk bedrag door den pachter wordt geind. Uit bedoelde pachtsommen worden de bouw en het onderhoud der loodsen bekostigd; zoo werden in den loop van 1914 uit die fondsen de oprichtingskosten bestreden van nieuwe loodsen te Sëmoeroep, Sanggaran Agoeng, Hijang, Sëmërap en Rawang, terwijl ook de herstellingskosten van twee der loodsen te Soengei Pënoeh ten laste van die fondsen werden gebracht. Op het gebied van maten bestaat nog een groote verwarring. Bijna alles wordt berekend per „tjoepaq" of „gantang" (5 tjoepaq). Maar voor 29 de „tjoepaq" gebruikt men den eenen keer een rnelkblikje, een andere maal een klapperdop, dan weer een stuk bamboe, al naar gelang men zijn „tjoepaq" klein of groot wil hebben. Van gewichten wordt weinig gebruik gemaakt. Men kent die eigenlijk alleen bij het verhandelen van goud, maar deze handel heeft vrijwel opgehouden. ') Betaalmiddel is onze munt. Ook is er veel papiergeld in omloop. Een enkele maal ziet men de vrouwen op de passars nog wel onderling afrekenen met koperen ringetjes, het vroegere betaalmiddel. Vier van die ringetjes vertegenwoordigen ongeveer de waarde van een cent. 2) k Er is vrij veel valsch en geschonden geld in omloop. De gemiddelde prijzen der voornaamste levensmiddelen en producten zijn opgenomen in bijlage No. 5, terwijl bijlage No. 6, aangevende den in- en uitvoer in 1913 en 1914, eenig denkbeeld kan geven van de handelsbetrekkingen met Padang en het vervoer over Tapan. Gezondheids- Malaria en dysenterie zijn de meest voorkomende toestand. ziekten. De groote moerassen in het midden der vlakte vormen broedplaatsen voor de anopheles en ook daarom zou het gewenscht zijn, indien deze gedraineerd werden. 3) Een enkele maal neemt de malaria een epidemisch karakter aan en vergt dan vele slachtoffers. Door het zooveel mogelijk beschikbaar stellen van chinine wordt getracht de ziekte te bestrijden. Deze medicijn wordt aan alle volksscholen uitgedeeld en daarvan wordt ook de oudere bevolking veel gebruik gemaakt. De meeste gevallen van dysenterie zijn waarschijnlijk toe te schrijven aan het drinkwater. Een chemisch onderzoek daarvan heeft echter nog niet plaats gehad. Het totaal aantal sterfgevallen bedroeg in 1913 volgens de bekomen opgaven 1771 of + 3%. terwijl men er op kan rekenen, dat vele gevallen niet gerapporteerd worden, zoodat het sterftecijfer hooger gesteld mag worden. Ter voorziening in de behoefte aan medische hulp, komt de inlandsche arts van Bangko tweemaal per jaar in Koerintji. Het vaccineeren geschiedt door twee vaccinateurs. De bevolking toont geen tegenzfn bij die inenting en komt ook voor de revaccinatie voldoende op, dientengevolge komen pokkengevallen dan ook zoo goed als nooit voor. Emigratie. Vele Koerintjiërs trokken vroeger uit hun land en 1) Zie voor gewichten bij den goudhandel Tijdschrift voor Indische Taal-, Land en Volkenkunde, deel XXXIX, p. 112. 2) t.a.p., p. 111. 3) Vergel. ook p. 18 hiervoor. 30 vestigden zich in de Straits-Settlements en ook heden is die trek nog niet geheel opgehouden (Zie bijlage No. 4). Volgens de verhalen van menschen, die daar geweest zijn, moet er in Kelang een voortdurend wisselende kolonie van + 6000 Koerintjiërs bestaan, die daar gedurende enkele jaren verblijven, om het geld voor den „Hadj" te verdienen en daarna terugkeeren naar het moederland. Velen werken daar op de rubberondernemingen, enkelen hebben zelf een aanplant en de rest drijft handel. De vermindering van het aantal emigranten is in de eerste plaats toe te schrijven aan het feit, dat men in de laatste jaren in Koerintji zelf begonnen is met het aanleggen van koffie- en tabakstuinen, zoodat nien thans in eigen land het geld kan verdienen, waarvoor men vroeger naar den vreemde moest en in de tweede plaats aan de daling van de rubberprijzen, waardoor er in die cultuur weinig meer in de „Straits" te verdienen valt. Behalve naar de Straits Settlements emigreeren de Koerintjiërs «aarde goudmijnen in Benkoelen en Sumatra's- Westkust en in de laatste jaren ook naar de Djambische Benedenlanden. In de goudstreken zijn zij zeer gewild als koelies bij den wegaanleg; in het Djambische wordt over hun prestaties echter dikwijls geklaagd. Verkeerswezen. (Wegen en bruggen, handelsrouten en transportmiddelen). Wegen en In de vlakte zelf is het wegennet zoo goed als vol- bruggen. tooid, het mag zeer voldoende genoemd worden. Bijna alle doesoens zijn thans onderling en met den hoofdweg Bangko— Sanggaran Agoeng—Soengei Pënoeh—Sumatra's Westkust (Tapan) verbonden door vlakke, voor pëdati's berijdbare wegen van 5 Meter breedte. Alleen in het uiterste noorden tusschen Sioelak Dëras en Tandjoeng Gënting en in het zuiden tusschen Loelo Gëdang en Lëmpoer is men nog met de verbetering van de bestaande voetpaden bezig. Het drukst bereden wordt de 9 K. M. lange, reeds verharde, weg tusschen Soengei Pënoeh en Sëmoeroep, waar wekelijks passar gehouden wordt en waar dan vrijwel alle handelaren van Koerintji Oeloe samen komen. Dien dag zijn alle beschikbare vervoermiddelen tusschen beide plaatsen in gebruik. Thans is men bezig den weg tusschen Sanggaran Agoeng en Soengei Pënoeh te verharden. Door het vrij drukke pëdativerkeer heeft het gedeelte, dat over zachten veengrond loopt zoodanig geleden, dat verharding niet langer uitgesteld kon worden. De aanleg en de verharding van deze wegen geschieden door de z.g. „koelie pandjang", welken naam men geeft aan een ploeg heerendienst- 31 plichtigen, die zeven dagen achtereen werkt en dan door een andere ploeg wordt vervangen. Deze ploegen, ter sterkte van een tiende van het totaal aantal heerendienstplichtigen, komen, behalve tijdens de poeasa en den rijstoogst, het geheele jaar door uit, waardoor voor bedoelden arbeid ongeveer 28 werkdagen van eiken heerendienstplichtige gevorderd worden, terwijl voor het onderhoud der bestaande wegen en bruggen nog op 4 werkdagen per man gerekend kan worden, Het hout voor de bruggen wordt gekocht dan wel in gemeenschappelijken arbeid uit het bosch gehaald en de overige onderhoudswerkzaamheden zijn in dier voege geregeld, dat ieder man een vast aandeel van + 10 M. lengte in orde moet houden. Voor gemeentediensten behoeft zoo goed als niets in rekening gebracht te worden daar alle wegen in heerendienst bewerkt worden, behoudens enkele paadjes van eenige tientallen meters lengte, die de doesoens met de hoofdwegen verbinden. De heerendiensten in deze afdeeling zijn dan ook absoluut niet drukkend, hoewel de heerendienstplichtigen begrijpelijkerwijze daar zelf dikwijls anders over denken. Deze diensten kunnen afgekocht worden voor ƒ 8.— 'sjaars, waarvan vooral in Koerintji Ilir een vrij ruim gebruik gemaakt wordt. Deze afkoopgelden worden aangewend voor bezoldiging van toekangs en mandoers, het aanschaffen van materialen en gereedschappen, het uitvoeren van enkele werken in vrijen arbeid en het doen van zware herstellingen aan de bruggen. Handelsrouten. Van het allergrootste belang voor de economische ontwikkeling van Koerintji is de weg naar Sumatra's Westkust (tot Tapan ± 70 K. M. en verder te water naar Padang 210 K. M.), welke als de de levensader van het land is te beschouwen. >) Hierlangs heeft alle inen + 90 % van den uitvoer plaats en waar dat handelsverkeer thans reeds circa 1.000.000 K.O. per jaar omvat, ondanks het dure koelietransport, daar behoeft hetgeen nader betoog, dat aan een goede berijdbare afvoerweg dringend behoefte bestaat. Uit den als bijlage No. 6 overgelegden staat van den in- en uitvoer blijkt, dat thans reeds rijst uitgevoerd wordt naar Padang. Tegenwoordig komt daarop nog + ƒ6.— vracht per picol, maar in de toekomst, als de weg over Tapan voor karrentransport geschikt is, zullen die onkosten slechts ± ƒ 1.70 bedragen. Nu liggen in de rijstschuren duizenden picols rijst geborgen waar ieder jaar nog bijkomt, doordat men veel meer oogst, dan voor eigen gebruik noodig is. Zoodra die weg klaar is, zal men al dit doode kapitaal kunnen realiseeren. De prijzen der meest benoodigde levensmiddelen, die van buiten aangevoerd moeten worden, zullen dan tevens belangrijk dalen. 1) Bij Q. B. van 1 Maart 1915 No. 33 werd machtiging verleend om, overeenkomstig de overgelegde teekeningen, in daghuur het in het Gouvernement Sumatra's Weskust gelegen gedeelte Tapan — Moearo Sako van bedoelden weg aan te leggen; de kosten zijn geraamd op ƒ 280.000.—. Voor het gedeelte Moearo Sako — Soengei Pénoeh zijn 270.000 dagdiensten van heerendienstplichtigen beschikbaar gesteld, terwijl overigens ook dit deel in daghuur aangelegd zal worden, zijnde de kosten hiervan begroot op ƒ 1.315.000.—. 32 Behalve langs dezen weg is Koerintji nog met de Westkust van Sumatra verbonden door een pad dat naar Soengei Ipoe (Benkoelen, onderafd. Moko-Moko) leidt. Vervoer heeft echter hierlangs zoo goed als niet plaats. ') De derde weg, die een verbinding vormt tusschen Koerintji en Djambi, voert naar Bangko aan de Mërangin rivier; de lengte van dezen weg van Soengei Pënoeh tot Djambi bedraagt 435 K.M. waarvan 184 K.M. over land. Volgens de bestaande plannen zal dit voetpad van af Tëmiaj tot Lereng veranderd worden in een paardenpad, dat zoonoodig verbreed kan worden; van Lereng tot Bangko wordt een verharde weg aangelegd. Op laatstgenoemde plaats, 184 K.M. van Soengei Pënoeh, kunnen de producten overgeladen worden op vlotten om het + 250 K.M. verder gelegen Djambi te bereiken. Voor dit laatste transport wordt op minstens een week gerekend, terwijl de vervoerkosten van af Soengei Pënoeh ƒ 12.—per picol beloopen. Het is echter niet te verwachten, dat de handelaren uit Koerintji ooit een afvoerweg voor hunne producten in oostelijke richting zullen zoeken, vooreerst toch duurt het transport zooveel langer en zijn de onkosten tot Bangko vrij hoog, maar vooral moet in het oog gehouden worden dat de Koerintjiër veel meer betrekkingen heeft ter Westkust van Sumatra dan in Djambi. Voor het vervoer van die enkele producten, die de Djambische Bovenlanden van Koerintji betrekken, is het bestaande pad voldoende. Transport- Het vervoer der goederen van en naar Tapan ge- middelen, schiedt met koelies, die per man vaak vrachten van 40 a 50 K.O. over de bergen dragen. Indertijd werd geprobeerd picolpaarden in te voeren, maar zij konden niet tegen het koelietransport concurreeren. In de vlakte zelf heeft de pëdati reeds haar intrede gedaan. Er zijn thans 36 van die voertuigen en voortdurend neemt dat aantal toe. Verder zijn er voor het personenvervoer enkele huurwagentjes en eigen rijtuigjes. Een zeer geliefd vervoermiddel is de fiets, een zestigtal rijwielen zijn thans reeds aanwezig terwijl er te Soengei Pënoeh ook een fietsenverhuurderij is. Op het meer van Koerintji en de Sioelak rivier wordt gebruik gemaakt van primitieve prauwen. Zij zijn log en wankel en kunnen hoogstens een zestal personen met enkele goederen bergen. Rechtspraak. (Adatrecht). Bij de invoering van ons bestuur is de adatrechtspraak zooveel doenlijk gehandhaafd, evenwel werd gezorgd voor meerdere rechtszekerheid, door de leiding van de hoogste colleges in de afdeeling (groote en kleine rappat) en het toezicht op de andere op te dragen aan den besturenden Európee- 1) Zie ook p. 48. 33 schen ambtenaar. ') Dat het Koerintjische volk zich zoo snel in den nieuwen toestand heeft kunnen inleven, mag voor een groot deel toegeschreven worden aan de omstandigheid, dat zijn rechtsgevoel niet geforceerd is geworden en zijn rechtszekerheid, waaraan vroeger heel wat haperde, beter gegarandeerd werd. Waar de bepalingen van het adatrecht in strijd waren met de algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid, werden zij voortaan niet meer toegepast. Voor die gevallen werden, vooral ten aanzien van de straftoemeting, de door het Gouvernement van NederlandschIndië vastgestelde regelen gevolgd. Daardoor is het nu niet meer, zooals vroeger, mogelijk, dat een bemiddeld man een zwaar misdrijf begaat in de overtuiging er met een, voor hem lichte, boete af te komen. Reeds toenmaals bevredigde een dergelijke veroordeeling het rechtsgevoel der bevolking niet en deed zij de zaak zelve af door het nemen van weerwraak. Vóór de invoering van ons bestuur werd recht gesproken door: le. de hoofden der këlëboe's;2) 2e. de këpala of poenggawa tiga poeloeh;3) ."le. dc soekoehoofden, als alleensprekende rechters; 4e. de soekoehoofden eener doesoen gezamenlijk; 5e. de mëndapohoofden als alleensprekende rechters en 6e. de mëndapohoofden gezamenlijk. Als hoogste rechter in geschillen, die niet door deze rechters en rechtbanken konden worden beëindigd, trad de Sultan van Djambi op. Dit geval heeft zicht echter nooit voorgedaan en men mag veilig aannemen, dat de gezamenlijke mëndapohoofden steeds zorg droegen, dat zij de hen voorgelegde geschillen öf berechtten, öf een compromis tusschen partijen tot stand brachten ten einde de inmenging van dien Sultan te voorkomen. Omkooperij der rechters werd als adat beschouwd, zoo bestond er 1) Bij St. 1906, No. 320, laatstelijk gewijzigd bij St. 1913 No. 553 werd het „Reglement op het rechtswezen in de residentie Djambi" vastgesteld. Bij ordonnantie van 8 Juli 1906 (St. No. 321), waaróp bij Kabinefsrescript van 5 Maart 1908 No. 24 (St. No. 360) de Koninklijke goedkeuring is verleend, werd bepaald dat de inheemsche bevolking in de residentie Djambi buiten de hoofdplaats van het gewest, in het bezit blijft harer eigen rechtspleging, welke uitgeoefend wordt onder de leiding en het toezicht van de Europeesche ambtenaren. Bij ordonnantie van 8 Juli 1906 (St. No. 322) werden de Controleurs bij het Binnenlandsch Bestuur in de residentie Djambi, ieder binnen de grenzen van het gebied, waarover hen het dagelijksch bestuur is opgedragen, belast met de magistratuur. De Controleur, niet rechtstreeks ondergeschikt aan den Resident, maar aan een AssistentResident of anderen gezagvoerenden ambtenaar, ontvangt van dezen de noodige bevelen betreffende de uitoefening der politie en het opsporen der misdrijven en overtredingen binnen zijn ressort. Zie ook: „Adatrechtbundel" V, p. 151 e. v. en: „Het adatrecht van NederlandschIndië" door Mr. C. van Vollenhoven, p. 272 e. v. 2) Zie p. 37. 3) Dit was het hoofd van dertig këlëboe's. 3 34 een wedijver tusschen de partijen om de rechters, die hunne zaak moesten onderzoeken en afdoen, gedurende de dagen dat zitting werd gehouden, te voeden en allerlei versnaperingen aan te bieden, ten einde op die wijze de rechters gunstig te stemmen. Het hoofd van de këlëboe nam in eersten aanleg kennis van alle geschillen tusschen de leden van zijn këlëboe. Kon hij die geschillen uitmaken of de zaak afdoen en was men tevreden met zijne beslissing, dan was daarmede alles afgeloopen. Waren de partijen echter niet tevreden met de genomen beslissing of achtte het hoofd der këlëboe zich niet in staat het geschil te berechten, dan konden partijen hunne zaak op nieuw voorbrengen bij den rechter of de rechters hierboven sub 2 tot 6 vermeld, daarbij de aangegeven volgorde in acht nemende. Hadden leden van verschillende këlëboe's, doch van dezelfde soekoe, met elkander een geschil, dan trad de këpala of poenggawa tiga poeloeh, tot wiens ressort zij behoorden, als eerste rechter op. Hooger beroep was toegelaten op den rechter of de rechters sub 3 tot en met 6 vermeld. Straffen bestonden altijd uit boeten, in geld of stoffelijke zaken te voldoen. De gezamenlijke mëndapohoofden hadden echter het recht om behalve de gewone boeten, ook boeten op te leggen, die in goud voldaan moesten worden. Lijfstraffen waren onbekend; ook werden overspel en diefstal niet volgens Koranische voorschriften gestraft. Diefstal werd dikwijls berecht door teruggave aan de beleedigde partij te gelasten van het gestolene of van het dubbele daarvan (lipat). In dit geval kreeg de rechter ook een aandeel. Men onderscheidde twee soorten van diefstal, nl. „maling" en „tjoeri". „Maling" was het stelen van alles wat niet bewaakt werd, „tjoeri" het zich arglistig toeeigenen van alles wat binnenshuis bewaard werd of buitenshuis binnen eene omheining was afgezonderd. Bij de behandeling van alle geschillen — behalve van die, welke door de hoofden van këlëboe's zelve werden berecht — moesten steeds de nènèq's of mamaq's ') van de beide partijen tegenwoordig zijn. Zij waren de personen, die als raadgevers hunne partij bijstonden en van hen hing het gewoonlijk af of met een gevallen beslissing genoegen werd genomen dan wel of men in hooger beroep wenschte te gaan. Boeten werden zeer zelden in geld of goud betaald. Rechters en partijen kwamen gewoonlijk overeen om daarvoor goederen, producten of eetwaren in de plaats te stellen, die ongeveer de waarde der opgelegde boete vertegenwoordigden. Ook bracht het gebruik mede, dat bij het voldoen der boete steeds eene hoeveelheid betel en daarbij behoorende ingrediënten werd aangeboden. De minimum- en maximumboeten door de sub 1 tot en met 6 bedoelde rechters op te leggen waren als volgt vastgesteld: 1) nènèq — grootvader, grootmoeder, hier oudsten; mamaq —oudste broeder van de moeder. 35 de sub 1 en 2 bedoelde rechters mochten een minimum van één tjoepaq ') rijst en één kip en een maximum'boete van veertig tjoepaq rijst en een geit opleggen. De door de sub 3 en 4 bedoelde rechters op te leggen maximumboete bedroeg 160 tjoepaq rijst, een geit en een stuk ongebleekt katoen en de door de mëndapohoofden genoemd sub 5 en 6 op te leggen hoogste boete was vastgesteld op 400 tjoepaq rijst en een buffel. Bij het ontvangen van belangrijke boeten in natura werd door de rechters na afloop van het geding altijd een maaltijd gegeven, waaraan de bevolking van de plaats, waar zitting was gehouden en dikwijls ook de beide partijen, deelnamen. Boeten kwamen öf geheel ten voordeele van den rechter öf werden verdeeld tusschen hem en den aanklager, naar gelang van den aard van het aanhangig geschil. Bij onvermogen of onwifcfvan een persoon om de hem opgelegde boete te voldoen, werd als regel zijn këlëboe voor de voldoening aansprakelijk gesteld. Bleef deze in gebreke, dan werd de soekoe, waartoe die persoon behoorde, voor de boete aangesproken. Weigerde deze de boete betalen, dan ontstond er gewoonlijk een strijd tnsschen de soekoe van den aanklager en den rechter — indien hem een aandeel in de boete was toegewezen — eenerzijds, en de soekoe van den beboeten persoon anderzijds. Deze handeling droeg den naam van „dibawa katengah", waarmede men men bedoelde dat de vordering op het veld moest worden uitgemaakt. Zulk een veld, „gelangan prang" geheeten, werd daarvoor speciaal aangewezen. De strijd, welke hoogstens een paar maanden duurde, leidde zeer zelden tot een handgemeen en bijna nooit werden personen verwond of gedood. Men bepaalde zich er toe om elkander op eene slinksche wijze afbreuk te doen. Werd echter iemand gewond of gedood dan trad onmiddellijk een neutrale partij, die steeds bij het gevecht tegenwoordig moest zijn, tusschenbeide en trachtte het geschil bij te leggen. In den regel gelukte dit, daar gewoonlijk de partij, die rechtens iets te vorderen had, hare vordering liet varen of hare eischen aanmerkelijk verminderde. Vóór de behandeling van een zaak werd door den rechter de „tando kasbman" of „tando sërah" van elk der partijen geeischt; zij diende als liet ware om de zaak in te leiden en kwam ten voordeele van den rechter. Het bedrag dier tando werd door hem in geld bepaald, doch gewoonlijk voldaan in sëwars, 2) krissen, pëdangs, 2) geweren, lijfsieraden, enz. al naar mate van het bedrag der tando. Het niet betalen der tando door een der partijen was meestal voldoende om de zaak in het voordeel der partij, die betaald had, te doen beslissen. De terechtzittingen waren openbaar; de beraadslaging geschiedde echter in het geheim en mocht alleen worden bijgewoond door de këlëboehoofden van de betrokken partijen. De berechting van overspel, vergiftiging, moord en doodslag wasuit- 1) Zie p. 28. 2) Zie p. 16. 36 sluitend opgedragen aan de mëndapohoofden. Overspel werd gestraft met eene boete van 11/4 thail (sëtail sëpao) goud, overeenkomende met ƒ 75.— van onze munt, welk bedrag zoowel door de overspelige vrouw als door haren medeplichtige moest worden betaald en ten voordeele van de beleedigde partij kwam. Daarenboven moesten beide schuldigen een geit en 20 gantangs ]) rijst betalen aan den rechter die de zaak behandeld had. Voorts verviel het aandeel der overspelige vrouw in de „harta soearang"*), terwijl de echtgenoot, wanneer geen harta pentjarian aanwezig was, het recht kreeg om na de altijd op overspel volgende echtscheiding, de kinderen tot zich te nemen die anders door de adat der moeder werden toegewezen. Werd een man betrapt op eene ongeoorloofde betrekking met een ongehuwde vrouw, hetzij weduwe of maagd, dan werd de zaak als afgedaan beschouwd, indien hij aan het hoofd van de këlëboe, waartoe de vrouw behoorde, eene som betaalde gelijkstaande met ƒ 8.— van onze munt. Werd de zaak echter aanhangig gemaakt, dan bedroeg de eventueele boete ongeveer ƒ 50.—. In beide gevallen bleef het huwelijk tusschen partijen verplichtend. Bij vergiftiging met doodelijken afloop, doodslag of moord moesten de dader of daders eene schadevergoeding in geld, „bangoen" geheeten, aan de familie van den verslagene uitkeeren. Het bedrag dier bagoen regelde zich naar den stand van den verslagene. Als zwaarste straf kende de adat een boete van 400 tjoepaq rijst en een buffel. Indien de veroordeelde in gebreke bleef dit vonnis na te komen, dan werd het vervangen door de doodstraf of wel hij werd aan den vorst overgegeven, die naar goeddunken met hem kon handelen, wat in de meeste gevallen op pandelingschap uitliep. De overgang tot de hedendaagsche straftoemeting werd ook in dit zwaarste geval zonder storing verkregen, omdat de bevolking zich het Europeesch bestuur dacht in de plaats van het vroegere Inlandsch bestuur. Waar nu de lijfstraf, die de boete verving, voorheen beschouwd werd als straf door den vorst opgelegd, werd derhalve de adat geen geweld aangedaan toen de rapat — i. c. te beschouwen als gedelegeerde van het Europeesch bestuur — de vervangende straf oplegde. Voor de regeling van de rechtsbedeeling der inheemsche bevolking van Koerintji zij verwezen naar „Adatrechtbundel" V, bezorgd door de Commissie voor het Adatrecht, blz. 155 e. v. De aandacht zij er op gevestigd, dat in art. 3 van de ordonnantie, opgenomen in St. 1906 No. 321, 1) Zie blz. 28. 2) „Harta so^arang" of „harta pentjarian", is hetgeen door eigen ijver en vlijt verkregen wordt, (zie p. 24, noot >)), hier derhalve al wat de beide echtgenooten in het huwelijk door hun arbeid verkregen hebben. Met betrekking tot de successie in bezittingen wordt ook in Koerintji in zoover van den adat Kamanakan afgeweken dat de „harta pentjarian", die individueel eigendom is van den man, reeds op de eigen kinderen overgaat, en pas bij ontstentenis van deze laatste komt aan de zusterskinderen. (Vgl. van Ossenbruggen: Verzamelde geschriften enz. II, p. 181). 37 verduidelijkt is wat verstaan moet worden onder „inheemsche bevolking buiten de hoofdplaats van de residentie Djambi". Uit dat artikel blijkt dat daaronder ook begrepen zijn alle Inlanders, die zich in het gewest buiten de hoofdplaats bevinden. Misdrijven komen betrekkelijk zelden voor, gemiddeld één per maand, in hoofdzaak zijn het karbouwendiefstallen, en het door de koelies zich toeeigenen van goederen, die zij van of naar de Weskust moeten brengen. De civiele zaken loopen meestal over sawah- of koffiequesties en kleine schuldvorderingen. III. BESTUUR. Bestuur over het landschap en zijne samenstelling. Alvorens het bestuur te behandelen komt het niet ondienstig voor in het kort aan te geven wat verstaan moet worden onder këlëboe, soekoe, doesoen en mëndapo, omdat eenmaal die begrippen goed vastgelegd, gemakkelijker een inzicht in het Inlandsch bestuur verkregen wordt. Onder këlëboe, kampong of loerah verstaat men de familie in Minangkabau'schen zin, dus afstammelingen van dezelfde stammoeder. De këlëboe is dan de familie in engeren zin, waarover de mamaq of nènèq als hoofd optreedt, terwijl de kampong en loerah de familie in ruimeren zin, dus reeds met vertakkingen, omvat. l) De doesoen of nëgeri bestaat uit een aantal këlëboe's, kampongs of loerah's, en is meer een publiekrechterlijke, territoriale gemeenschap, die onder één hoofd staat, dan een eigenlijke stam. Daar echter, volgens de overlevering alle Koerintjiërs voortgesproten zijn uit den stam „Bodi" in de Padangsche Bovenlanden, maken alle këlëboe's, enz. van één doesoen deel cuit van dezelfde soekoe of stam, zijnde het privaatrechterlijk geheel waartoe alle bloedverwanten, gesproten uit dezelfde stammoeder, behooren. Dit privaatrechterlijk verband bestaat echter volgens Willinck bij de Koerintjiërs niet meer. 2) De mëndapo's zijn federatie's van doesoens, die in zekere opzichten dezelfde belangen hebben, hetzij die gegrond zijn op familierelatie's of op politieke en economische belangen. 1) Zie omtrent de macht van den mamaq het meer aangehaald werk van Willinck, p. 384 e. v. Volgens de Controleurs Bernelot Moens en van Aken worden de belangen van zulk een familie of familiegroep behartigd door een „tengganei", het oudste mannelijke familielid van moederszijde. — (Memories van overgave dier bestuursambtenaren ddo. 18 April 1910 en 9 April 1914, H.S.). 2) Zie Willinck, p. 425 e. v. 38 De doesoen is de tegenwoordige territoriale eenheid, onder het gezag van één doesoenhoofd, waarboven het districtshoofd (Dëmang) gesteld is. De erfopvolging der adathoofden is door de adat geregeld, waarbij op te merken valt, dat die verschilt in het noorden en zuiden van het land. In het zuiden is de vrouw de draagster van de waardigheid en wordt die uitgeoefend door haar man, terwijl in het noorden de titel van vader op zoon of neef kan overgaan. Ook zijn er doesoens, waar iedere volwassen man, geboren in die doesoen, „waris" is (in aanmerking kan komen voor een bepaalden titel). Bij de verkiezing van nieuwe hoofden moet dus eerst nagegaan worden, hoe voor ieder speciaal geval de adat luidt. Een algemeene regel is daarvoor niet te stellen. Gewoonlijk is er een ruim aantal personen, die gelijk gerechtigd zijn voor de opvolging en dan wordt door keuze bepaald, wie de uitverkorene zal zijn. Dit biedt een mooie gelegenheid om, met in achtneming van de adat, de keuze te doen vallen op den meest geschikten persoon. Kiesgerechtigden zijn alle volwassen mannelijke leden en inwoners van een soekoe of mëndapo, behalve krankzinnigen. Het aandeel, dat de adathoofden uit de gërëbogelden ') (f 2.— per getrouwde en ƒ1.— per ongetrouwde heerendienstplichtige en per jaar) en de belastingprocenten (het collecteloon bedraagt 8% van het geind bedrag — waarvan 2/5 komt ten bate van het doesoen- of passarhoofd en 1/5 ten voordeele van het onderhoofd — St. 1908, No. 69) krijgen, bedraagt voor de mëndapohoofden vaak meer dan ƒ1000.— 'sjaars, voorwaar geen kleinigheid voor den Koerintjiër. Daarbij komen dan nog enkele adatinkomsten 2) en de boeten der rapats, terwijl zij vrijgesteld zijn van heerendiensten en belastingen. Bij Koninklijk Besluit van 1 Februari 1906 No. 54 (St. No. 187) werd de tijdelijke afdeeling Djambi der residentie Palembang met het landschap Koerintji vereenigd tot één gewest onder den naam Djambi, tevens werd die residentie onder rechtstreeksch bestuur gebracht. Nog in datzelfde jaar (G.B. van 22 Mei 1906 No. 31, St. No. 261) werd met buitenwerkingstelling der ten aanzien van het landschap Koerintji getroffen tijdelijke voorzieningen, bedoeld bij art. 1 der besluiten van 5 en 30 October 1913 Nos. 8 en 21, o.m. vastgesteld dat Koerintji een onderafdeeling zou vormen van de afdeeling Djambische Bovenlanden en verdeeld zou zijn in de districten Dëlapan Hëlaj Kain en Tiga Hëlaj Kain benevens de zelfstandige mëndapo Sanggaran Agoeng en de zelfstandige doesoen Lolo, een en ander onder een Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur met Sanggaran Agoeng als standplaats. 1) Zie „Mededeelingen van het Bureau voor de Bestuurszaken der Buitenbezittingen, bewerkt door het Encyclopaedisch Bureau", afl. IV, p. 15. 2) Zie voor de adatinkomsten „Adatrechtbundel" V, art. 147 e. v. der Oendang-oendang Djambi. 39 Kort daarna — O. B. van 15 Juni 1906 No. 35 (St. No. 286) - werd bij wijze van tijdelijken maatregel bepaald, dat het landschap Koerintji een afzonderlijke afdeeling der residentie Djambi zoude uitmaken onder een Assistent-Resident aan wien een Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur werd toegevoegd, beiden met standplaats Sanggaran Agoeng. In de districtsindeeling !) werd toen geen wijziging gebracht. Wel had die plaats bij het O. B. van 6 Juli 1907 No. 38 (St. No. 295) waarbij werd bepaald, dat met buitenwerkingstelling van het Bt. van 15 Juni 1906 No. 35 en met wijziging v.z.n. van het Bt. van 22 Mei t.v. No. 31 (St. No. 261), de onderafdeeling Koerintji, afdeeling Djambische Bovenlanden, zou bestaan uit de districten: Dëlapan Hëlaj Kain, Tëmiaj, Poelau Sangkar, Pëngasih, Sanggaran Agoeng, Loelo (Lolo), en Passar Sanggaran Agoeng, een en ander onder een Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur met standplaats Sangga-Agoeng. Deze indeeling bleef behouden tot 1913, toen bij O. B. van 21 Februari No. 52 (St. No. 241) met intrekking van alle daarmede strijdige bepalingen, de residentie Djambi definitief werd ingedeeld in zeven afdeelingen, waarvan Koerintji er één was, ieder onder een Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur. Voor den bestuurder van Koerintji was reeds bij Oouvernements Besluit van 3 November 1909 No. 13 (St. No. 523) Soengei Pënoeh als standplaats aangewezen. De reorganisatie van het Inlandsch Bestuur had bij O. B. van 29 Februari 1912 No. 71 (St. No. 233) plaats gehad, daarbij was bepaald dat ten behoeve der residentie Djambi 25 districtshoofden, (welke ingevolge O. B. van 22 December 1913 No. 40—St. No. 709—den ambtstitel van „Dëmang" dragen)in dienst gesteld konden worden, ieder opeen bezoldiging van ƒ 100.— 's maands, met vier driejaarlijksche verhoogingen van ƒ 25.— 's maands elk, en het recht op vrije woning, dan wel bij gemis daarvan een indemniteit van ƒ 25.— 's maands, alsmede een indemniteit vcor bureau-en schrijfbehoeften van ƒ2,50 per maand, benevens een daggeld van ƒ 2,50 voor reiskosten wegens alle 1) Bij het begin der expeditie tegen Koerintji — April 1903 — was, voor zoover bekend, het landschap uit een staatkundig oogpunt verdeeld in het gebied der Sëlapan Hëlaj Kain (het noordwestelijk deel) en dat der Tiga Helaj Kain (zuidoostelijk deel) —zie ook p. 42 hierna. Beide deelen bestonden uit een aantal districten — blijkbaar worden hier mëndapo's bedoeld —die weder in doesoens gesplitst waren. Die districten, elk door een hoofd (dëpati) bestuurd, waren in de Sëlapan Hëlaj Kain: Tanah Hijang, Sëleman, Pënawar, Rawang, Koemantan, Sëmoeroep, Kota Toeo en Soengei Pënoeh, zoomede Kota Taloek dat aanvankelijk ondergeschikt was aan Rawang, doch later zelfstandig is geworden onder bestuur van den Pamangkoe Kalima, en in de Tiga Hëlaj Kain: Poelau Sangkar, Tëmiaj, Pëngasih en Sanggaran Agoeng. 40 door hen ondernomen dienstreizen, welke zich verder uitstrekken dat tot een afstand van zes paal buiten hunne standplaats. De aanwijziging van de ressorten en standplaatsen der districtshoofden werd aan het Hoofd van Gewestelijk bestuur overgelaten. Van deze bevoegdheid is door den Resident gebruik gemaakt; de afdeeling Koerintji bestaat nu uit twee districten n.1. Koerintji Oeloe en Koerintji Ilir, 'de Dëmangs zijn gevestigd respectievelijk te Soengei Pënoeh en te Sanggaran Agoeng. Geschiedenis. De toestanden, die vóór 1800 in Koerintji heerschten, zijn tot nog toe vrij wel onbekend en wat daarvan tot ons is doorgedrongen berust meerendeels op berichten van Inlanders. De oude handschriften, die nog in het bezit van vele Koerintjiërs zijn, worden zorgvuldig bewaard en vreemden krijgen daarvan geen inzage. ') De eerste berichten over dit gebied zijn ons verschaft door Sir Charles Campbell en Thomas Barnes, die in het begin der 19e eeuw deze streken bezochten en wier waarnemingen door William Marsden zijn opgeteekend in zijn werk: „The history of Sumatra". Het verblijf van deze beide Europeanen aldaar duurde echter slechts kort en hunne mededeelingen zijn daarom ook meer van algemeenen aard. Meerdere en vollediger berichten hebben wij te danken aan den toenmaligen Controleur der le. klasse bij het Binnenlandsch Bestuur E. A. Klerks, die een uitvoerige nota over de landschappen „Koerintji, Sërampas en Soengei Tënang" samenstelde (zie Tijdschrift voor Indische Taal-, Land en Volkenkunde, deel XXXIX), aan P. J. Kooreman, Assistent-Resident van Painan, uit wiens nota betreffende de Koerintjische adat in de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van N. I. vijfde volgreeks, achtste deel, een extract werd gepubliceerd, aan enkele andere bestuursambtenaren en aan de gegevens, die in den loop der expeditie van 1903 beschikbaar kwamen. Dientengevolge kwam er een einde aan de eigenaardige begrippen, die voordien omtrent dit gebied heerschten. Noch de uitgestrektheid, noch het bevolkingscijfer was met eenige juistheid bekend, dit laatste varieerde volgens de onderscheiden berichten van 150 a 200.000 tot 54.000 zielen. Ook met betrekking tot de bestuursinrichting tastte men vrijwel in het duister, terwijl omtrent het gezag der hoofden de meest wonderlijke verhalen in omloop waren (dit gezag ging zoover als de dorpsgenooten het verkozen te eerbiedigen, de Dëpati van Sëgaran Ago — lees Sanggaran Agoeng —ontving zijn aanstelling van den Pangeran van Moeara Mësoemai uit naam van den Sultan van Djambi. Rechtspraak was onbekend, ieder verschafte zich zelf recht, enz. enz.). 2) Te verwonderen is een en ander geenszins, daar in het standpunt van politieke afzondering dat dit landschap ten opzichte van het N. I. Gouvernement innam, in langen tijd geen verandering kwam, zoodat onze ambtenaren Koerintji niet konden 1) Vgl. p. 12. 2) Ref. Koloniaal Verslag 1878. 41 bezoeken en alle gegevens uit den mond van Inlandsche handelaren, zoowel Koerintjiërs als Gouvernementsonderhoorigen, werden opgeteekend. Volgens de overlevering zöuden, op een niet bekend tijdstip, onder aanvoering van zekeren Radja Këninting of Pëninting, een jongeren broeder van den toenmaligen vorst van Minangkabau, Toeankoe Këradjaan Sjah Alam, eenige Minangkabauers uit Indrapoera zich voorloopig in de doesoen Bëntoh, een onderdeel van Rawang, gevestigd hebben. Daar troffen zij menschen aan wier taal, zeden en gewoonten van de hunne verschilden. Radja Këninting ondernam verschillende tochten om een geschikte woonplaats voor zijne volgelingen te zoeken en ontmoette daarbij aan de Mëranginrivier Raden Sërdang en Sënginda Tëras, en aan de Mëlasrivier een zekeren Indra Djati, allen hoofden der reeds in die streken gevestigde bevolking. Eerstgenoemde zou van Javaansche afkomst zijn en van uit Djambi zich met zijn familieleden en volgelingen te Tëmiaj hebben gevestigd, Sënginda Tëras was het hoofd der inheemsche bevolking te Pëngasih, terwijl de derde een vluchteling uit het rijk van Minangkabau zou zijn en wel een afstammeling van het geslacht der Mëngkoedoems van Soemanik, ') hij was het hoofd van tanah Hijang. Sënginda Këninting, zoon van Radja Këninting huwde na eenigen tijd met de dochter van een aanzienlijk Koerintjiër en vestigde zich te Poelau Sangkar, welk eilandje gevormd wordt door de Mëranginrivier en de beide takken van de Air Lingkat. Op dat tijdstip waren er in Koerintji dus vier voorname, van elkander onafhankelijke hoofden, welke toestand voortduurde totdat een zekere Pangeran Tëmënggoeng Këbaroeh di Boekit, een aanzienlijk uitgewekene uit het rijk van Madjapahit, 2) die te Moeara Mësoemai aan de Mëranginrivier woonde en door den Sultan van Djambi belast was met het bestuur der Djambische Bovenlanden, op last van zijn vorst de bovenstreken dier rivier kwam bezoeken om vriendschapsbetrekkingen met de daar wonende bevolking aan te knoopen. Volgens anderen was het doel dier zending om geschenken over te brengen en de hoofden te bewegen de suprematie van Djambi te erkennen. Genoemde Pangeran nam op zijn reis een aantal geschenken mede o.a. vier kostbare zijden kains 3) en verbleef in de eerste plaats te Tëmiaj. Hij schonk het hoofd aldaar, namens den Sultan van Djambi, een der kains benevens den titel van Dëpati Moeara Langkab Tandjoeng Sëkian. Vervolgens bezocht hij Poelau Sangkar en Pëngasih, overnachtte op beide 1) Een laras nabij Fort van der Capellen (Padangsche Bovenlanden). 2) Hindoerijk op Java, de hoofdplaats was nabij Madjakërtft (Residentie Soerabaja) gelegen. In 1343 erkende de vorst van Minangkabau de vorstin van M dj pahit als suzereine (Ene. van N. I. i. v. M dj pahit). 2) Deze doeken staan in Koerintji bekend onder den naam van „kain saboel Ioekiloeki"; omtrent de beteekenis dier woorden kon Klerks geen voldoende inlichtingen krijgen. 42 plaatsen en begiftigde ieder der hoofden eveneens met een zijden kain. Het hoofd van Poelau Sangkar ontving tevens den titel van Dëpati Rantau Tëlang, en dat van Pëngasih dien van Dëpati Biang Sari. Naar deze drie zijden doeken, die aan de hoofden van zuidoostelijk Koerintji verstrekt waren, kreeg dit deel van het gebied den naam van „Tiga Hëlaj Kain". Te Pëngasih vernam de Pangeran dat te Tanah Hijang nog een voornaam hoofd woonde en daarom zette hij de reis derwaarts voort. Aldaar bij het bedoelde hoofd, Indra Djati, aangekomen, verleende hij hem den titel van Dëpati Batoe Hampar en was van plan hem eveneens een zijden kain te schenken toen hij hoorde, dat er nog een zevental hoofden waren allen min of meer ondergeschikt aan Indra Djati. Om nu geen naijver onder deze hoofden te wekken, werd in overleg met het hoofd van Tanah Hijang besloten de zijden kain eerst in tweëën en daarna een dier helften weder in zeven gelijke stukken in verdeelen. De eene helft werd als een heele kain beschouwd en aan Dëpati Batoe Hampar geschonken, die tevens namens den Sultan van Djambi nog den titel van Dëpati Atoer Boemi (regelaar der aarde) ontving, terwijl ieder der overige hoofden ') een der andere deelen bekwam. Op grond van deze verdeeling kreeg Noordwestelijk Koerintji den naam van „Sëlapan Hëlaj Kain.2) Door het aannemen van de kains en aanvaarden der titels hadden de vier voorname hoofden van Koerintji stilzwijgend de Djambische suprematie erkend. Blijkbaar strookte dit echter niet geheel met hunne bedoelingen en al spoedig sloten zij zich nauwer aaneen, waardoor een federatie van vier hoofden tot stand kwam, aan wier hoofd de Dëpati Batoe Hampar, een afstammeling van Indra Djati, en beschouwd als van goddellijke afkomst, stond. Vandaar dat het Koerintji'sche bestuur sedert bekend was onder den naam van „Dëpati Ampat". Na het op den Boekit Tindjau Laoet 1) N. 1. 1 en 2 de beide hoofden van Rawang, die respectievelijk den erfelijken titel ontvingen van Dëpati Moeda Mënggala Bëtërawang en Dëpati Tjahaja Nëgri; 3. het hoofd van Koemantan, dat den erfelijken titil van Dëpati Radja Moeda Pangeran mocht voeren; 4. het hoofd van Sëmoeroep, wien den erfelijken titel van Dëpati Këpala Sëmbah verleend werd; 5. het hoofd van Koto Toeo, dat den erfelijken titel van Dëpati Koening of Dëpati Toedjoeh ontving; 6. het hoofd van Pënawar, wien den erfelijken titel van Dëpati Pënawar verleend werd; 7. het hoofd van Sóleman, dat den erfelijken titel van Dëpati Taroh Boemi bekwam. In den loop der tijden hebben deze hoofden zich echter meerdere titels toegeëigend. Later ontstond nog de doesoen Soengei Pënoeh met de daaraan ondergeschikte doesoen Koemoen onder een hoofd met den titel van Dëpati Ngabeï. 2) Omtrent dit verhaal teekent Mr. O. D. Willinck in zijn werk; „Het rechtsleven bij de Minangkabau'sche Maleiers" aan, dat het klaarblijkelijk van Djambische vinding is en de strekking heeft gehad, om den Koerintjiërs wijs de maken dat de Dëpati's hun positie te danken zouden hebben aan Djambi's vorst. Tevens blijkt er uit, dat die hoofden reeds bestonden toen Djambi's zendeling tot hen kwam. 43 gesloten verdrag ') met Indrapoera werd die naam gewijzigd in „Dëpati Ampat Pamangkoe Kalima", omdat van toen af ook de Pamangkoe van Kota Taloek deel van het hoofdbestuur vormde. Op grond waarvan laatstbedoelde titularis tot deelname aan dat bestuur gerechtigd was, is nog niet duidelijk; uit het als bijlage No. 7 hierachter opgenomen Maleische geschrift 2) blijkt alleen, dat tegen het einde der 16e eeuw een der voorouders van den Pamangkoe van Kota Taloek, de Koerintjiër Radja Bërkilat, voor door hem bewezen diensten den titel van Pamangkoe Sangka Rami [zou hebben verkregen, maar van zijn aandeel in het hoofdbestuur wordt geen gewag gemaakt. De Dëpati Batoe Hampar, eerste hoofd der federatie, was de persoon, die zich in de zaken van de Sëlapan en de Tiga Hëlaj Kain mengde, wanneer door de betrokken hoofden geen beslissing kon worden genomen, indien zij bijzonder belangrijk waren, of uilsluitend betrekking hadden op het buitenland. Aangelegenheden geheel Koerintji betreffende werden behandeld te Tanah Hijang in een rapat, waarin alle mëndapohoofden of hunne plaatsvervangers zitting namen. Ook de vier voornaamste Dëpati's moesten aanwezig zijn, daar anders de bijeenkomst als nietig werd beschouwd, de Dëpati van Batoe Hampar had echter steeds een overwegende stem. Brieven of zendelingen van den vorst van Djambi dan wel andere vreemdelingen kwamen slechts via het hoofd van Sanggaran Agoeng bij genoemden Dëpati, hij had het recht die brieven te openen en deelde dan den inhoud mede aan de overige hoofden, of wel hij riep hen op naar een bepaalde plaats, waar de ontmoeting met den zendeling van den vorst behoorde plaats te hebben. De brieven van den Sultan van Indrapoera 3) bereikten den Dëpati van Batoe Hampar langs Datoek Padoeka Inda van Soengei Pënoeh en den Pamangkoe Kalima, 4) terwijl zendelingen van dien Sultan zich eerst bij den Pamangkoe Kalima moesten vervoegen, alvorens door den Dëpati Batoe Hampar të worden ontvangen. Hoewel Djambi Koerintji beschouwde als een onderhoorigheid, is dit door laatstgenoemd landschap nooit erkend en het heeft dan ook nimmer de inmenging van Djambi in binnenlandsche aangelegenheden geduld, 1) Wanneer dit plaats heeft gehad kon niet worden nagegaan. 2) Overgekomen uit de nota Klerks, de vertaling bijgevoegd. 3) Indrapoera was voorheen een Sultanaat. In 1792 vluchtte de laatste sultan Mohamad Sjah naar Benkoelen, waar hij in 1824 overleed. Zijn zuster bekend als Toengkoe Radja Prampoean trad' toen als voogdes op van zijn minderjarigen zoon, Maradjajo galar Mohamad Sjah, die bij zijn meerderjarigverklaring door het Gouvernement als regent van Indrapoera werd aangesteld. 4) De aandacht zij er op gevestigd dat Soengei Pènoeh ontstaan is na het vertrek van den Pangeran Tëmënggoeng Këbaroeh di Boekit (zie Klerks p. 19) terwijl ook de functie van Pamangkoe Kalima blijkbaar pas na diens vertrek in het leven is geroepen. Zouden dus de betrekkingen met Djambi ouder zijn dan die met Indrapoera? 44 doch steeds zijne zelfstandigheid weten te handhaven. Dit blijkt b. v. uit het feit dat de Koerintji'sche hoofden zich niet stoorden aan het verbod tot uitvoer van vee naar de Gouvernementslanden, waartoe de bevelen door den Djambischen Pangeran Tëmënggoeng, die na de vlucht van Sultan Taha in 1858 van hem het recht gekregen had op de djadjah >) van Koerintji, waren gegeven. Een der Dëpati's mëndapo van Sanggaran Agoeng voerde n. 1. toch karbouwen naar Soengei Ipoe (Benkoelen) uiten weigerde de hem deswege opgelegde boete van ƒ 2,50 per uitgevoerden karbouw te betalen, maar ging integendeel met dien uitvoer voort, bewerende dat de Pangeran geen recht had om dergelijke heffingen op Koerintji's grondgebied te doen. Ten slotte moest dan ook Pangeran Poespo Ali, die als gemachtigde van Pangeran Tëmënggoeng zes maanden voor deze aangelegenheid in Koerintji vertoefd had, dit gebied verlaten, zonder zijn doel bereikt te hebben. Ook betaalde het landschap, volgens de opvatting der Koerintjiërs, geen schatting aan Djambi, doch slechts, wanneer daarom verzocht werd, een geringe geldelijke bijdrage (sëmbah radja) meer bij wijze van hulpbetoon. 2) Bovendien werd éénmaal gedurende de regeering van een Djambischen vorst, en wel bij gelegenheid van de kennisgeving zijner troonsbestijging, een djadjah betaald en zulks in tegenstelling met het gebruik in de Djambische onderhoorigheden waar de djadjah, daar meer bekend als „amè manah", jaarlijks of over eenige jaren tegelijk werd geind. De boodschap dier troonsbestijging ging vergezeld van het aanbieden van geschenken aan de voornaamste hoofden en moest volgens de adat in Koerintji door een bloed- of aanverwant van den nieuwen vorst worden overgebracht, die dan tevens de djadjah in ontvangst nam. Gedurende de regeering van Sultan Taha (1855—58) is de djadjah voor de laatste maal geheven en Opgebracht, omdat, volgens voorname Koerintjiërs, nimmer een officieele kennisgave van de troonsbestijging van een nieuwen vorst werd ontvangen. Deze djadjah bedroeg en halve thail goud per doesoen, terwijl de këlëboe van het mëndapo- of districtshoofd bovendien afzonderlijk een gelijke hoeveelheid goud moest opbrengen. De oorspronkelijke betaling in goud is later vervangen door die in geld, de thail goud berekend op ƒ 60.— De inning geschiedde door de mëndapohoofden, die het bedrag aan den zendeling van den vorst afdroegen, nadat alle door hem in acht te nemen formaliteiten hadden plaats gehad. Deze laatste bestonden in: 1) Djadjah is het maleische woord voor rondreis of doorreis, vgl. het woordenboek van Klinkert. Hier dus hetgeen op die reis in ontvangst genomen werd. 2) Toch moet het opbrengen der sëmbah radja wel degelijk beschouwd worden als een bewijs van de opperheerschappij van den Sultan van Djambi. Daarin ligt echter volstrekt niet opgesloten dat Djambi zich in de binnenlandsche aangelegenheden van Koerintji mocht mengen. 45 le. het volgen van een van oudsher vastgestelde reisroute. Eerst moest n. I. het gebied der Tiga Hëlaj Kain en daarna dat der Sëlapan Hëlaj Kain bezocht worden. Na aankomst te Sanggaran Agoeng begaf de zendeling zich eerst naar Tëmiaj en daarna achtereenvolgens naar Poelau Sangkar, Pëngasih en Tanah Hijang; na afloop van deze bezoeken mochten pas de verschillende doesoens naar verkiezing aangedaan worden. De aankomst en het vertrek van den zendeling had altijd te Sanggaran Agoeng plaats. 2e. het vertoonen van eenige Djambische rijkssieraden en wel een „tandoek kidjang bërtjabang toedjoeh" (hertengewei met zeven vertakkingen) en een „këlëkati bërgoembah ëmas" (pinangschaar met gouden krul). Volgens mededeelingen zou bedoeld gewei het heft vormen van een kris, waarvan het lemmet den naam van Si Oëndjé draagt. Dit lemmet zou uit Djambi en het heft uit Koerintji afkomstig zijn. Het eerste rijkssieraad moest bij de inning van de djadjah aan alle hoofden worden vertoond, het tweede slechts aan de Dëpati's Batoe Hampar, Biang Sari en Moeara Langkab. Omtrent Sanggaran Agoeng vermeldt de overlevering dat die plaats gebouwd werd door den reeds genoemden Pangeran Tëmënggoeng Këbaroeh di Boekit vóór zijn vertrek uit Koerintji, op een plek, die door dien Pangeran van de vier voornaamste Dëpati's gekocht zou zijn voor „Sëlimas garëm" (een beetje zout). Dit stukje grond was zóó klein.dat de grenzen er van aangeduid werden met de woorden: „Lëboeh djaoeh kadarat sëpamandang ajam dari soengei kadalam soengei sëpangamboeran djala dari pinggir soengei" (de grens binnenslands strekt zich zoover uit als men een kip kan zien loopen en die in de rivier zoover als men^mët een net van den oever daarin kan werpen). De Pangeran liet daarop een huis bouwen en bestemde het tot verblijfplaats van den vorst van Djambi of diens gemachtigde bij een eventueel bezoek aan Koerintji. Deze verblijfplaats verkreeg den naam Sandaran gong, omdat aldaar de gong, die ais teeken van aanzien door Djambische vorsten of hunne gemachtigden op reis werd medegevoerd, werd geborgen of opgehangen. ') Het toezicht over deze plaats werd opgedragen aan iemand met den titel van Patih. Van lieverlede ontstond rondom dit vorstelijk verblijf een kampong, die onder het bestuur van dien Patih werd gesteld, welke vervolgens den titel van Dëpati Sandaran Agoeng ontving. Hoewel, zooals uit het voorgaande blijkt, onze ambtenaren het Koerintji'sch grondgebied niet betraden, bestonden er toch wel aanrakingen tusschen het Nederlandsch-Indisch Gouvernement en dat landschap, welke 1) Sandar = leunen, sandaran = dat, waartegen geleund wordt. Op grond van deze verklaring zoude dus de schrijfwijze der plaatsnaam Sandaran Agoeng behooren te zijn en niet Sanggaran Agoeng, zooals officieel is aangenomen. 46 men in 1840 heeft getracht te vernieuwen toen de Toeankoe van Indrapoera derwaarts werd afgevaardigd om de hoofden nopens 's Gouvernetnents bedoelingen in te lichten en te pogen een soort van vriendschapsverbond te sluiten. Inderdaad is eene daartoe strekkende acte destijds door gevolmachtigden te Indrapoera onderteekend, maar toch is elk politiek verkeer met dat landschap achterwege gebleven, daar de Koerintjiërs zooveel mogelijk trachtten den toegang tot hun gebied voor ons gesloten te houden. Bij het Indische Besluit van 31 October 1877 werd bepaald dat het landschap behoorde tot den kring der bemoeiingen van den Gouverneur van Sumatra's Westkust, doch ook daarna duurde het nog eenige jaren voordat nadere aanrakingen met dat gebied ontstonden. Toen in 1882 in het aan Koerintji grenzende deel van Benkoelen de pokken heerschten werden de voorzorgsmaatregelen, welke onzerzijds tegen die ziekte genomen werden, ook ter kennis van de hoofden van dat onafhankelijke gebied gebracht, waarop van hen een hoffelijk schrijven werd ontvangen. Hoewel die maatregelen belemmerend werkten op het toen reeds vrij drukke verkeer met Koerintji, werd toch van die zijde geen enkele poging tot tegenwerking of ontduiking beproefd. In 1887 werden in de Padangsche Benedenlanden de triangulatiepilaren, welke op den Goenoeng Sampiran en den Goenoeng Raja waren opgericht, door lieden uit het aangrenzend Koerintji vernield, waarop de regent van Indrapoera zijn kamenakan, Roesti galar Soetan Abdoel Karim, derwaarts zond om bij de hoofden vertoogen ter zake in te brengen. Bedoelde hoofden ontvingen 's regents gemachtigde op voorkomende wijze, boden hunnne verontschuldigingen aan over het gebeurde, dat naar zeggen der Koerintjiërs op aansporen van Pangeran Tëmënggoeng en met medeweten van den Sultan van Djambi was geschied, en lieten de schuldigen naar de Koerintji'sche adat straffen. Daar naar de bewering der Koerintji'sche hoofden evengenoemde toppen buiten onze grens gelegen waren en het meeningsverschil slechts liep over een strook oorspronkelijk bosch, werd van bestuurswege bepaald, dat de triangulatiewerkzaamheden op de grenzen van Mokko-Mokko een aan het Barisangebergte evenwijdig loopende lijn, uitgaande van de monding der Soengei Riang, niet zouden overschrijden. Intusschen werden door tusschenkomst van den regent van Indrapoera pogingen gedaan om tot een nauwkeuriger vaststelling van de grens te geraken; de van ons daartoe uitgegane voorstellen werden 'gunstig ontvangen en in Mei 1888 kwam een aantal Koerintji'sche hoofden, waaronder de gemachtigde en aangewezen opvolger van den Dëpati Batoe Hampar, >) naar ons gebied, ten einde met den Assistent-Resident van Painan, die daartoe door den 1) Dit was het voornaamste hoofd, hij was o. m. speciaal belast met de buitenlandsche aangelegenheden (zie p. 43). 47 Gouverneur van Sumatra's Westkust was aangewezen, te Indrapoera een samenkomst te hebben tot bespreking dier aangelegenheid. Op de vergadering van den 26sten Mei ') werd daarop in bijzijn van den regent en verdere hoofden van Indrapoera een schriftelijke regeling van de grenzen tusschen Koerintji en de onderafdeeling Indrapoera vastgesteld welke regeling bij G. B. van 26 November 1888 No. 12 werd goedgekeurd. 2) Ook werd op die vergadering bescherming van handelaren toegezegd, terwijl als tusschenpersoon voor de aanrakingen van Koeroentji met ons bestuur en tevens ter behartiging der belangen van de op ons gebied vertoevende Koerintjiërs door den Assistent-Resident met instemming van de Koerintjische hoofden aangewezen werd een zekere Soengei Lagoe, die, zelf Koerintji'sch handelaar zijnde en hoofd van de Koerintji'sche doesoen Tanah Kampong, te Tapan woonde. 3) Mede werd bepaald dat voortaan Tapan de plaats zou zijn waar de Koerintji'sche koffie zou worden aangebracht, waardoor eventueele geschillen tusschen de Indrapoera'sche opkoopers en de Koerintji'sche handelaren en de meermalen daaruit voortspruitende wanordelijkheden beter konden worden tegengegaan dan in de wildernis, waar voorheen de transactiën plaats hadden. In verband daarmede werd op den passar te Tapan van bestuurswege een pasanggrahan voor de doortrekkende Koerintji'sche handelaren in gereedheid gebracht. Ook gaven de Koerintji'sche afgevaardigden het verlangen te kennen dat van Gouvernementswege te Indrapoera zout verkrijgbaar gesteld zou worden, hieraan werd het volgende jaar voldaan door bij wijze van proef op die plaats een zoutverkooppakhuis op te richten. Een verklaring voor de tegemoetkomende houding der Koerintji'sche hoofden was te vinden in het feit dat zij behoefte begonnen te gevoelen aan steun tegenover Pangeran Poespo Ali, die als wakil van den Sultan van Djambi, Taha, in Oost-Koerintji reeds veel invloed uitoefende en dien invloed ook tot West-Koerintji trachtte uit te breiden. Volgens ingekomen berichten zouden de besluiten der vergadering van 26 Mei 1888 in een groote bijeenkomst in Koerintji, waaraan ook de hoofden van Oost-Koerintji deelnamen, algemeene instemming hebben gevonden. De goede betrekkingen met dat landschap bleven de eerstvolgende jaren voorduren en als gevolg daarvan nam de uitvoer van karbouwen en vooral van koffie naar ons gebied meer en meer toe, terwijl in het laatst van 1890 een der Dëpati's van West-Koerintji te Indrapoera kwam, 1) Op deze vergadering was z.g. Oost-Koerintji niet vertegenwoordigd. 2) Deze overeenkomst is hierachter als bijlage No. 8 opgenomen. 3) Als belooning voor de door hem bewezen diensten bij gelegenheid zijner zending naar Koerintji werd hem, evenals Roesti galar Soetan Abdoel Karim bij O. B. van 24 Juli 1889 No. 40 een gratificatie van ƒ 300.— toegekend, terwijl de regent van Indrapoera, Soetan Mohamad Baki, galar Soeltan Tarman Sjah, begiftigd werd met de gouden medaille voor burgerlijke verdiensten wegens langdurigen en trouwen dienst. 48 alwaar hij namens het geheeie Koerintji'sche bestuur het verzoek deed om in een sedert jaren tusschen de mëndapo's Rawang en Koemantan bestaand geschil over eene voor de koffieteelt geschikte strook grond, een gouvernementsambtenaar als scheidsrechter te doen optreden. Hiertoe werd door den Gouverneur van Sumatra's Westkust de Assistent-Resident van Painan aangewezen onder beding echter dat de partijen vooruit zouden verklaren zich bij diens uitspraak neer te leggen. Het antwoord op deze voorwaarde zoude door een deputatie van hoofden worden overgebracht, doch daarvan kwam in 1891 niets uithoofde van onderlinge twisten in Koerintji. Toen die strijd in December van dat jaar geëindigd was, kwamen berichten binnen dat de komst der deputatie als aanstaande beschouwd kon worden, echter zijn die afgevaardigden nimmer verschenen, wel kwamen in 1892 twee invloedrijke Dëpati's, zoomede een hoofdpriester met het verzoek dat de regent van Indrapoera zich naar hun land mocht begeven ten einde als arbiter in hangende geschillen op te treden, doch van een aanneming der in het laatst van 1890 gestelde voorwaarden, werd niets vernomen. Daar echter niet bleek dat die afgevaardigden door het geheeie Koerintji^sche bestuur gemachtigd waren, moesten zij onverrichterzake naar hun land terugkeeren. De goede verstandhouding tusschen de onafhankelijke Koerintjilanden en het Gouvernement bleef intusschen bestaan en het handelsverkeer nam steeds toe. Reeds in het Koloniaal verslag over 1882 werd er op gewezen dat er tusschen de Koerintji'sche bevolking en die van Mokko-Mokko een vrij drukke gemeenschap bestond, die bijna uitsluitend plaats had langs het voetpad dat van Koerintji naar Soengei Ipoe voert. Langs dit pad en verder langs de Sëlagan-rivier werden koffie, tabak en boschproducten naar passar MokkoMokko gebracht. Vele Koerintjische handelaren waren op laatstgenoemde plaats gevestigd en dreven handel in zout, lijnwaden, kramerijen, enz. terwijl te Benkoelen groote kudden karbouwen uit Koerintji van de hand gezet werden. Deze handelsroute heeft zich echter langzamerhand verlegd naar Indrapoera (Padangsche Benedenlanden) wat wel zal moeten worden toegeschreven aan de onmogelijkheid om ten allen tijde de monding der Mokko-Mokko rivier met prauwen uit te loopen. Wel was het overlandverkeer met MokkoMokko gemakkelijker geworden sedert men in 1886 in die afdeeling begonnen was met den aanleg van een weg in de richting van de grens met Koerintji tot aan een punt van waar de verdere afvoer te water kon geschieden, doch voor de andere route pleitte dat de Indrapoera-rivier steeds met gemak in- en uitgeva ren kon worden, terwijl de tijgerplaag op den eenzamen weg tusschen Koerintji en Tapan minder was geworden, omdat op de gewone pleisterplaatsen stevige blokhuizen waren opgericht waarin de reizigers veilig konden overnachten. Eindelijk bedong de koffie uit bedoeld landschap te Tapan betere prijzen dan te Mokko-Mokko. Tijdens onze actie in de bovenlanden van Djambi in 1902 kwam aan 4Q het licht, dat de hoofden en de bevolking van Koerintji aan de ons vijandige Djambische elementen een veilige schuilplaats verleenden, terwijl ook op andere wijze het verzet in Djambi diadwerkelijk door hen werd gesteund. Ten einde dit tegen te gaan werd in Mei van dat jaar besloten de Koerintji'sche hoofden te doen weten, dat van hen volkomen neutraliteit werd verlangd en dat, ter verzekering hiervan, een controleur naar hun gebied zou worden gezonden, die niet zou komen om te besturen, doch om toezicht te houden op de nakoming der neutraliteitsverplichtingen en die tevens, als dit door de hoofden gewenscht werd, hen met raad en daad zou bijstaan om zich te onttrekken aan pressie van Djambische grooten of zendelingen van den ex-sultan Taha. De hoofden zouden natuurlijk onvoorwaardelijk voor de veiligheid van den controleur moeten instaan en alleen als zij daartegen bezwaar maakten, zou die ambtenaar vergezeld worden door gewapende macht. In verband hiermede werd den resident van Benkoelen ') opgedragen die hoofden schriftelijk op te roepen tot eene bijeenkomst te Mokko-Mokko of elders, of, wanneer zij daaraan geen gehoor gaven, hun schriftelijk mede te deelen, wat anders zou besproken zijn. Tevens moest hen worden aangezegd dat, voor het geval de gestelde eischen niet werden aanvaard, ons gebied voor Koerintjiërs volkomen gesloten zou worden en alle opvoer van zout en levensmiddelen naar dat landschap zou worden belet. Deze schriftelijke oproeping aan de vier voornaamste Dëpati's van Koerintji werd aan den pasirah der marga V Kota (onderafdeeling MokkoMokko), ter bezorging medegegeven. Na twee vergeefsche pogingen om aan zijne opdracht te voldoen, verklaarde dit hoofd zich daartoe nier in staat, daar het reizen in Koerintji voor hem gevaarlijk was. Hij gaf daarop den brief aan twee zijner ondergeschikten mede, die persoonlijk bevriend waren met de Dëpati's van Poelau Sangkar (Dëpati Rantau Tëlang) en Tëmiaj (Dëpati Möeara Langkab). Zij vertrokken den 30sten Juli van Dongoe Talang over Koemoen naar Poelau Sangkar en het schijnt hun gelukt te zijn den brief aan eerstgenoemd hoofd te overhandigen, die hun een aan den pasirah der V Kota gericht schrijven medegaf, waarin zou zijn medegedeeld, dat de Koerintjiërs geene gouvernementsdienaren of troepen goedschiks in hun landschap zouden toelaten. Dit antwoord bereikte ons echter niet, dat' de overbrengers in het begin van Augustus op hun terugweg te Lëmpoer werden vermoord en beroofd waardoor ook genoemd schrijven verloren ging. Naar aanleiding van dit voorval werd bij Gouvernementsbesluit van 30 October 1902 No. 28 bepaald dat, zoo spoedig als de omstandigheden dit zouden toelaten, een militaire macht naar Koerintji zou worden gezonden ten einde de schuldigen te arresteeren of onschadelijk te maken, van de 1) Nadat door de Regeering besloten was om o. m. ten aanzien van Koerintji meer actief op te treden, werd door Haar bepaald dat van uit Benkoelen voorshands de aanrakingen met bedoeld landschap zouden plaats hebben, met welke beslissing ook de Gouverneur van Sumatra's Westkust en de Resident van Palembang in kennis werden gesteld. 50 bevolking der doesoen Lëmpoer betaling te eischen van eene boete, een zoengeld (bangoen) en eene schadeloosstelling voor de geroofde goederen en om het landschap Koerintji en de daaraangrenzende landschappen Sërampas en Soengei Tënang af te patrouilleeren, terwijl, in afwachting van het optreden dezer militaire macht, de uit het gouvernementsgebied naar die landschappen leidende wegen verkend en voor het verkeer afgesloten zouden worden, totdat aan onze eischen zou zijn voldaan. Die afsluiting kwam in den loop van November tot stand. ') Intusschen hadden de hoofden der Sëlapan Hëlaj Kain, onwetendheid met den te Lëmpoer gepleegden moord voorwendend, opnieuw vriendschappelijke aanraking met het bestuur te Indrapoera gezocht en waren, naar aanleiding daarvan, de oud-datoe van Tapan en een familielid van den regent van Indrapoera naar dat gebied gezonden. Met deze lieden, die de aanwezigheid van Djambische grooten in Sanggaran Agoeng bevestigden, kwam eene deputatie van hoofden der Sëlapan Hëlaj Kain den 25sten November te Tapan terug om de onderwerping van die landstreek aan te bieden en inlijving bij het gouvernement Sumatra's Westkust te verzoeken. De onderwerping werd aangenomen en het verzoek ingewilligd, zonder dat echter de afsluiting der gemeenschap werd opgeheven, terwijl het toezicht op het land voorloopig werd opgedragen aan den controleur van Indrapoera, die zoo spoedig mogelijk met eene militaire dekking daarheen zou gaan om de hoofden en bevolking te steunen en overlast van de Tiga Hëlaj Kain te weren. Het was intusschen hoe langer hoe duidelijker geworden dat, hoewel de Sëlapan Hëlaj Kain en de Tiga Hëlaj Kain een gezamenlijk adat-verband hadden, en eerstgenoemd gebied steeds aanrakingen met ons had gezocht door tusschenkomst van den regent van Indrapoera, de Tiga Hëlaj Kain altijd rekening moest houden met den druk, dien de ex-sultan van Djambi, Taha, en zijn aanhang nog steeds op het landschap wisten uit te oefenen. De onderwerping van de hoofden der Sëlapan Hëlaj Kain had in het begin van December plaats gehad, doch reeds den 15den dier maand vestigde de gouverneur van Sumatra's Westkust er de aandacht op, dat alle waarborgen voor hunne betrouwbaarheid ontbraken. De juistheid 1) In afwachting van het gewapend optreden tegen Koerintji, waartoe bij O. B. van 25 April 1903 No. 1 werd besloten, werd bij de Q. B. van 30 Oct. en van 5 Nov. 1902 Nos. 28 en 22 bepaald, dat de uit het Gouvernement Sumatra's Westkust en de residentie Benkoelen naar de landschappen Koerintji, Sërampas en Soengei Tënang leidende wegen voor het verkeer zouden worden afgesloten en dat, met het doel vijandelijkheden van hoofden en bevolking der aan de residentie Padangsche Bovenlanden grenzende, nog niet onder geregeld bestuur gebrachte landschappen tegen te gaan, een detachement infanterie in de onderafdeeling Moeara Laboeh van de afdeeling XIII en IX Kota van genoemd gewest zou worden gelegerd. Dienovereenkomstig werden in laatstgenoemde onderafdeeling en in de onderafdeeling Indrapoera der afdeeling Painan van de residentie Padangsche Benedenlanden, detachementen, elk ter sterkte van 1 peloton, en in de afdeeling Mokko-Mokko der residentie Benkoelen een detachement, ter sterkte van 1 compagnie infanterie, gelegerd. 51 hiervan bleek reeds einde Januari 1903, toen een detachement militairen, dat den handelsweg van Tapa fiaar Noord-Koerintji verkende, bij Sëkoengkoeng in de Sëlapan Hëlaj Kain werd beschoten. In verband hiermede en ook omdat van vertrouwbare spionnen vernomen werd, dat de Sëlapan Hëlaj Kain, met uitzondering van Kota Rawang, ons weder vijandig gezind was en de meeste kampongs versterkt waren, werd afgezien van het plan om den regent van Indrapoera naar Koerintji te zenden met doel om de hoofden aldaar de reden van de afsluiting der verkeerswegen en de voorwaarden, waarop die afsluiting zou worden opgeheven, mede te deelen. De Noord-Koerintjische hoofden gaven echter in April 1903 kennis van hun voornemen om opnieuw een bezoek aan den controleur te Indrapoera te brengen om hunne onderwerping te bevestigen en verontschuldigingen aan te bieden voor de beschieting van onze militairen. Deze veranderde houding viel samen met de nadering der Koerintji'sche grenzen door onze troepen langs de Mërangin- en de Tëbo-rivieren. De hoofden der Tiga Hëlaj Kain gaven intusschen geen blijk van toenadering. Tot het zenden van een militaire expeditie werd evenwel nog niet dadelijk overgegaan, zoowel wegens de weersgesteldheid en de onderwerping van Sërampas en Soengei Tënang, zoomede van den in de Tiga Hëlaj Kain zeer invloedrijken Djambischen Pangeran Tëmënggoeng, ') als omdat het raadzaam werd geacht eerst de resultaten af te wachten van de vreedzame dwangmiddelen, namelijk de afsluiting der wegen en daarmede verbandhoudende, bij Ordonnantie van 11 Februari 1903 (St. No. 124) vastgestelde beperkende bepalingen op den in- en uitvoer in de drie landschappen. 2) Intusschen werd het pad van Soengei Ipoe (Mokko-Mokko) naar Lëmpoer (Tiga Hëlaj Kain) verkend. Het daarmede belaste datachement stuitte nabij Rënah Mëndjoeto op tegenstand (6 Maart), waarbij wij enkele gewonden kregen en de vijand 5 dooden, benevens wapens en munitie, in onze handen liet. Nu genoegzaam gebleken was, dat de sinds November 1902 volgehouden afsluiting der toegangswegen ons niet verder bracht, ging de Indische Regeering er toe over om aan het reeds vroeger opgevatte voornemen tot een militair optreden, gevolg te geven. Daartoe werd bij G. B. 25 April 1903 No. 1 bepaald, dat het landschap Noord-Koerintji (Sëlapan Hëlaj Kain) bezocht en afgepatrouilleerd zou worden door een militaire macht, ter sterkte van twee compagniën infanterie, die van Indrapoera over Tapan zouden oprukken en vergezeld zouden worden door een civielen ambtenaar. Deze militaire macht moest tevens tot steun dienen van 1) Na zich in Februari 1903 te Moearo Kësoemai onderworpen te hebben, ging hij in Maart d. a. V. op de vlucht, doch in Mei werd hij door eene bevolkingspatrouille gevangen genomen en aan het bestuur overgeleverd. 2) Bij die Ordonnantie werd alle in- en uitvoer in de landschappen Koerintji, Sërampas en Soengei Tënang, anders dan ten behoeve van den Lande of met eene bijzondere vergunning van het betrokken Europeesche Hoofd van Plaatselijk Bestuur, verboden. Verder werden er straffen gesteld op overtreding van het verbod of poging daartoe. 52 de militaire actie in Zuid-Koerintji (Tiga Hëlaj Kain), dat door de in Djambi ageerende troepen zou worden bezocht, te»wijl de aanrakingen met NoordKoerintji voorshands aan den gouverneur van Sumatra's Westkust en die met de overige landschappen voorloopig aan den resident van Palembang werden opgedragen. Van het oorspronkelijk plan om van Pasir Oanting (Sumatra's Westkust) — de ontschepingsplaats der troepen — over Tapan en Soengei Ipoeh naar Lëmpoer in Koerintji op te rukken, werd op grond van nadere verkenningen afgeweken daar het beter werd geacht den noordelijken weg vart Tapan naar Koto Limau Saring (Koerintji) te volgen, waardoor de expeditie in staat zou zijn eerst een bezoek te brengen aan de Sëlapan Hëlaj Kain, van welke landstreek de hoofden reeds neiging hadden getoond om zich te onderwerpen. Pasir Ganting werd telephonisch verbonden met Indrapoera ') en Tapan in de telegraaflijn Benkoelen-Padang ingeschakeld. Voorts werden een viertal étappeposten gebouwd op den weg naar Koerintji, terwijl te Pasir Ganting en Ie Tapan, voor huisvesting, opslagplaatsen en ziekenverpleging, gebouwen van zeer tijdelijken aard werden opgericht. Ten einde vóór de komst der troepen het noodige te regelen, vertrok de Ghef van den staf den 19den Mei van Padang over Tapan langs de étappeposten naar Koto Limau Saring, waar hij den 31 sten Mei aankwam. Inmiddels werd, van den 29sten dier maand af, de expeditionnaire macht in verschillende échelons overgevoerd naar Tapan en in gedeelten doorgezonden. 2) Het eerste detachement, waarbij een controleur van het binnenlandsch bestuur, kwam op 4, het laatste (5de) detachement op 8 Juni te Koto Limau Saring aan. Hoewel het aldaar betrokken bivak nu en dan licht beschoten werd en de uitgezonden patrouilles kleine schermutselingen met den vijand hadden, kwamen toch verscheidene omwonende hoofden (die van Rawang, Soengei Pënoeh, Sëmoeroep, Sioelak Moekai en Koto Toeo) hunne opwachting maken. Den lOden Juni rukten de troepen, met achterlating van eene bezetting te Koto Limau Saring, over Sëkoengkoeng en Koto Toeo naar Rawang op en betrokken aldaar een bivak. De Dëpati van Tanah Kampoeng bood zijne onderwerping aan, doch te Hijang Koto Ba roe werd verzet ondervonden. Na een kort maar hevig gevecht, gelukte het echter deze kampong te vermeesteren. Eenige dagen later werd de kampong grootendeels weer bewoond bevonden en was de bevolking bezig met den aanleg van nieuwe wegen, terwijl tal van geweren werden ingeleverd. Een belangrijk feit was de onvoorwaardelijke onderwerping van den Dëpati Batoe Hampar, die rechts- 1) Naarmate de krijgsverrichtingen vorderden, werd ook de telephoonverbinding uitgebreid; de bivaks te Koto Limau Saring en Rawang werden achtereenvolgens den 29sten Juni en den 5den Juli aangesloten, terwijl, nadat te Sanggaran Agoeng eene vaste bezetting was gelegerd, ook deze plaats in het telephoonnet werd opgenomen. 2) Bij O. B. van 25 April 1903 No. 1 was het Oouvernementsstoomschip „Condor" aangewezen om de gemeenschap over zee met Padang te onderhouden. 53 treeksch gezag uitoefende in de mëndapo Tanah Hijang, welke landstreek als het hart van Koerintji werd beschouwd, en van diens plaatsvervanger, den Dëpati van Hijang. Den 17den Juni werd een tocht ondernomen langs de oostzijde van het meer van Koerintji naar de Tiga Hëlaj Kain en, na . eerst in Sanggaran Agoeng een bivak betrokken te hebben, marcheerden de troepen den volgenden dag naar Djoedjoen. Zoowel te dier plaatse als bij Tandjoeng Batoe wachtte de vijand onze troepen op, doch hij werd met achterlating van enkele dooden en gewonden verdreven. Na te Tandjoeng Batoe een sectie infanterie te hebben achtergelaten, tot bewaking van de met den overvoer van vivres en bagage belaste vaartuigen (sampans), werd den 19den Juni naar Lëmpoer opgerukt. Onderweg moest Loelo, waar de vijand in het sawahterrein hardnekkig stand hield, nog stormenderhand worden genomen. Bij den terugkeer (20/21 Juni) over Djoedjoen, Poelau Tëngah en Lëmpoer Sëmërap naar Rawang, bleken deze kampongs zwaar versterkt te zijn. Intusschen had het bivak te Koto Limau Sarfng den 19den Juni een aanval te doorstaan gehad van + 200 met geweren en klewangs bewapende, uit Koemantan, Koto Toeo, Sioelak Moekai en andere naburige kampongs afkomstige vijanden, welke aanval echter, zonder verliezen aan onze zijde, werd afgeslagen. Nadat de troepen te Rawang waren teruggekeerd, werden verschillende patrouilles gemaakt en, met het oog opeen aan het ten noorden van de lijn Sëmoeroep-Koemantan gelegen gebied te^ brengen bezoek, tijdelijke bivaks betrokken te Mëndapo Koemantan, Sëmoeroep en Koto Toeo. De geheeie Sëlapan Hëlaj Kain bleek rustig. Ten einde voeling te krijgen met de colonne, die uit Djambi naar Zuid-Koerintji zou oprukken, werd den 30sten Juni Sanggaran Agoeng bezet, terwijl te Rawang een afdeeling in reserve gehouden werd, die beschikbaar was gekomen door inkrimping en opheffing van andere bezettingen. Den 3den Juli vertrokken de troepen in zuidoostelijke richting naar de op een heuvel achter een bocht van de daar ter plaatse ondoorwaadbare Mërangm-rivier gelegen, zwaar versterkte kampong Pëngasih, welke genomen werd. Met achterlating van 1 sectie, werd vervolgens over Tëroetoeng naar het gedeeltelijk door de bevolking verlaten Poelau Sangkar gemarcheerd, waarheen tevens de noodige vivres werden opgevoerd, ook voor de Zuid-Koerintji-colonne, welks eerste gedeelte den 6den Juli aldaar aankwan. Ten behoeve van de vorming der laatstgenoemde colonne was, ten einde het eerst sedert korten tijd onderworpen gebied in Djambi niet te zeer van troepen te ontblooten, de in dat landschap aanwezige militaire macht tijdelijk versterkt met 2 compagnieën infanterie, waaraan de noodige hulpwapens en diëtisten en een 200-tal dragers werden toegevoegd. Een dier beide compagnieën rukte uit Boekit Gëmoeroe (Djambi) op en de andere beschermde de communucatielijn. Zij kwamen respectievelijk op 54 13 en 19 Juni te Bangko aan, van waar de eerste den 15en en de andere den 22sten verder rukte. De moeielijkheden van het terrein, de vele regens en het gebrek aan een voldoend aantal dragers vertraagden den marsen zeer, zoodat een dezer compagnieën eerst den 6den Juli Poelau Sangkar bereikte, hetgeen de andere — vroeger vertrokken — compagnie eerst den 12den d.a.v. gelukte. Inmiddels waren aldaar ook aangekomen de Resident van Palembang, de Assistent-Resident van Djambi en de Adviseur voor Inlandsche en Arabische zaken, welke autoriteiten met de beide colonnecommandanten, de chefs van den staf en eenige voorname hoofden te Sanggaran Agoeng eene bespreking hielden, waarbij de Resident onder nadere goedkeuring van den Gouverneur-Generaal, de geheeie leiding van zaken en het bestuur over Koerintji in handen van den commandant der Noord-Koerintji-colonne stelde, terwijl aan den Legercommandant in overweging werd gegeven ook het militair gezag over de Tiga Hëlaj Kain op dezen colonne-commandant over te dragen. Ter vergemakkelijking van den opmarsch der Zuid-Koerintji-colonne werd besloten Poelau Sangkar met 1 sectie en Pëngasih met 2 sectiën infanterie bezet te houden, terwijl de rest van de Noord-Koerintji-colonne naar Sanggaran Agoeng zou terugkeeren. Inmiddels waren maatregelen genomen om vijandige elementen, die van Zuid-Koerintji naar Sërampas mochten willen uitwijken, op te vatten. De daarvoor aangewezen detachementen vereenigden zich en rukten naar Tandjoeng Agoeng voort, om zich van daar een weg te banen in de richting van Lëmpoer. Van 12 tot 14 Juli overschreed deze patrouille, ter sterkte van 2 officieren, 46 minderen en 44 dragers, de grens van Koerintji, vermeesterde en slechtte eene versterking nabij Soengei Poesaka, ]) bezette Lëmpoer, waar de Dëpati Agoeng zich aan den patrouille-commandant onderwierp, en verdreef bij Loelo, ten koste van enkele gewonden, een 200 tal goedgewapende vijanden. Ook werd verband met de Zuid-Koerintji-colonne verkregen. Intusschen bleek, dat de vijand zich te Poelau Tëngah voorbereidde op een krachtig verzet. Om dit te breken zou dit kampongcomplex den 19den Juli van alle zijden worden ingesloten met het doel om de daarin gelegen versterkte punten aan te vallen. Te dien einde werd een deel der Ztlid-Koerintji-colonne aangewezen om over Loelo en Djoedjoen op te rukken en bij het aanbreken van den dag de zuid- en westzijde van het complex in te sluiten, terwijl een deel der Noord-Koerintji-colonne, met de genietroepen over Lëmpoer Sëmërap tegen de noord- en westzijde zou ageeren. Het mocht den commandant van de Noorder-colonne echter niet gelukken op dien dag voeling te krijgen met de Zuider-colonne; van deze laatste werden alleen zwakke salvo's in het zuiden vernomen. Nadat Poelau Tëngah tot 10 uur voormiddags van de noordwest- en westzijde onder vuur was genomen, en een groot aantal vijanden in sampans over het 1) Niet op de kaart, 55 meer trachtte te vluchten, werd aan de westzijde tot den aanval overgegaan. Bij het doordringen in het kampongcomplex werden verscheidene zwaar versterkte punten aangetroffen, die alle hardnekkig verdedigd werden. Daar de aanwezige troepenmacht voor de vermeestering onvoldoende sterk bleek te zijn en reeds veroverde gedeelten slechts ten koste van veel verliezen konden worden behouden, werd besloten terug te trekken naar Rawang en daar versterking af te wachten. Onmiddellijk werd van Padang aanvulling gevraagd o. m. van een sectie bergartillerie. Den 21sten Juli nam de commandant der Noordercolonne het bevel over de Zuidercolonne over en keerden de uit Djambi afkomstige genietroepen naar dat landschap terug. De patrouille uit het Djambische, die Lëmpoer bezet had, werd voor een nieuw optreden tegen Poelau Tëngah aangehouden en de compagnie, die de communicatielijn met Djambi bewaakte, opgeroepen. Met achterlating van eene bezetting te Rawang, werd het hoofdkwartier naar Sanggaran Agoeng overgebracht en werden aldaar alle troepen verzameld, met uitzondering van eenige kleine detachementen op de verbindingslijnen, eene compagnie te Lëmpoer Sëmërap en eene compagnie, benevens een detachement, ten zuiden van Poelau Tëngah. Den 27sten Juli werd door laatstgenoemde troepenmacht eene versterking ten zuiden van Moearo Batoe Poetih vermeesterd, bij welk treffen de vijand 26 dooden in onze handen achterliet. Een aanval op een meer noordelijk gelegen kampong werd echter afgeslagen. Den 6den Augustus waren te .Lëmpoer Sëmërap, onder bevel van den expeditie-commandant, 2y2 compagnie infanterie, de artillerie en de genietroepen samengetrokken en bevonden zich voorts 1 compagnie te Djoedjoen en detachementen te Poelau Sangkar, Sanggaran Agoeng en nabij Poelau Tëngah. Een op den 7den d. a. v. voorgenomen aanval moest worden verdaagd aangezien de compagnie, die een omtrekking in zuidelijke richting zou verrichten, wegens het buitengewoon zware terrein, niet aan hare opdracht kon voldoen. Eerst toen die compagnie in prauwen naar Lëmpoer Sëmërap was overgebracht, konden op 9 Augustus, nu met de vereenigde macht, de vijandelijke stellingen worden aangetast, welke aan de noordzijde eene meer dan 2 K.M. lange, sterke linie, met Doesoen Baroe als bolwerk, vormden. Na den mislukten aanval op het complex Poelau Tëngah, op den 19den Juli, waren alle vijanden uit geheel Zuid-Koerintji daarheen gestroomd, vast besloten om den heiligen oorlog tot het uiterste te voeren. Volgens alleszins betrouwbare spionnenberichten, zou de geheeie aldaar verzamelde bevolking, opgezweept door de priesterpartij, zich ten doode hebben gewijd. Het was derhalve te voorzien, dat de beslissende .strijd een zeer bloedig karakter zou dragen. Met het oog hierop, besloot de expeditie-commandant dan ook eene poging te doen om dien strijd te voorkomen of althans te beperken tot de mannelijke bevolking, die zich gewapenderhand tegen onze troepen zou verzetten. Door tusschenkomst van den regent van 56 Indrapoera, die ons ook vroeger reeds voor de aanrakingen met de Koerintjische bevolking goede diensten had bewezen, werd aan de hoofden van het verzet binnen Poelau Tëngah schriftelijk medegedeeld, dat verdere tegenstand waarschijnlijk vruchteloos zou zijn, terwijl hun, voor het geval zij verkozen in hun verzet te blijven volharden, in overweging werd gegeven om, ten einde noodeloos bloedvergieten te voorkomen, de kampongs door de aanwezige vrouwen en kinderen te doen ontruimen, waartoe hun onzerzijds gelegenheid zou worden verschaft. Beide voorstellen werden evenwel hooghartig van de hand gewezen, waartoe vermoedelijk niet weinig heeft bijgedragen de diep gewortelde overtuiging, dat de sterke stelling, waarvoor de onzen reeds éénmaal het hoofd hadden gestooten, ook bij den hernieuwden aanval voor onze troepen onneembaar zou blijken te zijn. Onder die omstandigheden werd den 9den Augustus tot den aanval overgegaan, waarbij, zooals te verwachten was, een zeer krachtige en buitengewoon hardnekkige tegenstand geboden werd. Door eene omtrekking werd de vijand al spoedig uit de linie gemanoeuvreerd, waarna het vuur geconcentreerd werd op Doesoen Baroe, welk bolwerk, door de zuidelijker gelegen hoofddoesoen in zijne verdediging krachtig gesteund, na een verwoeden strijd van anderhalf uur door eene compagnie infanterie en het detachement genietroepen bestormd en genomen werd. Nadat onze troepen aldus vasten voet in de kampong verkregen hadden, wist de bevolking, die zich ten doode gewijd had, echter nog van geen wijken. Zij vuurde uit geblindeerde kuilen en huizen, zoomede van onder de rijstschuren en drong herhaaldelijk met klewang en lans op de aanvallers in. Ten slotte werd echter alle verzet gebroken en terwijl twee compagnieën de vermeesterde kampong bezet hielden, keerden de overige troepen naar het bivak te Lëmpoer Sëmërap terug. Den volgenden dag boden alle Dëpati's van de naburige landstreek hunne onderwerping aan. Toch verhief de vlam van het verzet zich nog even, toen Poelau Tëngah en Batoe Poetih, tot het innemen van alle wapens, doorzocht werden. Door eenige fanatieke vrouwen met klewang en lans aangevallen, sneuvelde een officier en werden eenige minderen gewond, terwijl de vijand 7 dooden in onze handen liet. Tot den 12den Augustus bleven de beide compagnieën op het veroverd terrein, terwijl de overige troepen de Tiga Hëlaj Kain doorkruisten en het detachement uit Djambi dat Lëmpoer en Loelo genomen had, naar evengenoernd landschap terugkeerde. Verzet werd niet meer ondervonden. Nadat kort te voren de afsluiting der verkeerswegen met Koerintji was opgeheven, werd in het begin van September 1903 de expeditie ontbonden, toen de bevolking van Lëmpoer de aan haar opgelegde boete, bangoen en schadeloosstelling wegens den in Augustus 1902 gepleegden moord had betaald en de lastgevers tot dien moord waren gearresteerd. J) Bij 1) Deze werden ingevolge het G. B, van 22 November 1903 No. 9, te Ternate geïnterneerd. 57 Gouvernementsbesluit van 30 October 1903 No. 22 werd bepaald dat het landschap Koerintji zou worden bezet door eene, boven de formatie van het leger te voeren, garnizoenscompagnie, benevens eenig personeel van de hulpwapens en diensten, welke militaire macht, met uitzondering van 3 detachementen, elk ter sterkte van 20 bajonetten, die op de communicatielijn tusschen Koerintji en Pasir Ganting verbleven, in het daartoe uit een politiek en strategisch oogpunt gunstigst gelegen Sanggaran Agoeng gelegerd werd. Dat zelfs de aanvankelijk zeer vijandig gezinde bevolking van ZuidKoerintji zich, na onze zegepraal, zonder morren bij den nieuwen stand van zaken heeft neergelegd, en dat, ondanks de beroering, waaraan het landschap kort te voren ten prooi was, reeds zeer spoedig een toestand van rust en veiligheid is ingetreden, moet ongetwqfeld voor een goed deel worden toegeschreven aan de gematigdheid, waarmede door onze troepen tijdens de expeditie werd opgetreden. Bij wijze van tijdelijken maatregel werd de leiding der bestuursaangelegenheden in het landschap opgedragen aan een onder de bevelen van den Gouverneur van Sumatra's Westkust geplaatste* Assistent-Resident (G. B. van 5 October 1903 No. 8) met voorloopige standplaats Sanggaran Agoeng. Deze ambtenaar ondervond van de zijde der bevolking alle mogelijke medewerking bij het ten uitvoer leggen van gegeven bevelen en de oplossing van hare oude geschillen, zoomede bij het aanleggen van een nieuwen weg, die Tapan met de grens van Koerintji verbindt. In 1906 werd Koerintji geheel afgescheiden van Sumatra's Westkust en met de tijdelijke afdeeling Djambi der residentie Palembang vereenigd tot een nieuw gewest Djambi (Kon. Besluit van 1 Februari 1906 No. 54 — St. No. 187) welke nieuwe residentie bij ordonnantie van 22 Mei 1906 (St. No. 259) onder rechtstreeksch bestuur werd gebracht. In het begin van 1906 was Pangeran Hadji Oemar met zijn broeder Pangeran Djaja Kësoema (Sëman) uit Djambi naar Koerintji uitgeweken en bedreigde daar door zijn driest optreden ernstig de rust en veiligheid. De eerste aanraking met zijn bende werd den 8sten Februari gekregen, bij welke gelegenheid het bendehoofd gewond werd, terwijl zijn volgelingen in Maart en April Sanggaran Agoeng driemaal door nachtelijke beschietingen verontrustten, de telegraafdraden in de vlakte op verschillende plaatsen doorkapten en militaire patrouilles op verren afstand beschoten. In verband met deze actie werden vier brigades maréchaussée van Sumatra's Westkust ter beschikking van den Militairen Commandant te Sanggaran Agoeng gesteld. Na eenige ontmoetingen met onze patrouilles waarbij de kwaadwilligen steeds verliezen leden, week een deel der bende naar Sërampas uit, terwijl het kort daarna —in April 1907 —gelukte Pangeran Oemar en zijn broeder .benevens een tiental volgelingen bij eene succesvolle overvalling, neer te leggen. Hiermede was een eind gemaakt aan het optreden dier bende en keerden de maréchaussée in de maand Mei d. a. v. naar hunne garnizoenen 58 terug. Intusschen werd de registratie c. q. herregistratie der bevolking, waarmede reeds gedurende het laatste semester van 1906 was aangevangen, krachtig voortgezet, waarbij de door den Resident van Djambi vastgestelde verordening voor de registratie van de Inlandsche bevolking der residentie Djambi (bijlage No. 9) werd gevolgd. Ter bevordering van de veiligheid in dat gewest werden voorschriften vastgesteld ten aanzien van het reizen van Inlanders en met hen gelijkgestelden, die uit het buitenland in Djambi aankomen, dan wel te land of over zee zich begeven van eene plaats binnen dat gewest, naar een andere, daarbinnen of daarbuiten gelegen. (Ordonnantie van 4 Maart 1908, St. No. 211). In den loop van November 1909 werd de tijdelijke bezetting van Koerintji opgeheven, terwijl de standplaats van den Controleur van die tijdelijke onderafdeeling van Sanggaran Agoeng verlegd werd naar Soengei Pënoeh (O. B. van 3 November 1909 No. 13, St. No. 523). In den nacht van 4 op 5 Juni van dat jaar werd de landstreek door een hevige aardbeving geteisterd waarbij 230 menschenlevens verloren gingen, vele sawahs verwoest en waterleidingen beschadigd werden. De materieele schade werd door de bevolking onder bestuurstoezicht hersteld, terwijl de zeer rijke oogst veel bijdroeg tot leniging der armoede. Ook 1911 was een kwaad jaar voor Koerintji, toen stierven tengevolge van surra en veepest 3752 karbouwen van de 11526 welke de veestapel telde. Moeilijkheden zijn in dit gebied na de expeditie niet meer voorgekomen zoodat troepen daar niet meer noodig geweest zijn, doch met de legering van 2'/2 brigade gewapende politie onder een Europeesch detachementscommandant te Soengei Pënoeh kon worden volstaan. Bij Ordonnantie van den 12en November 1908 (St. No. 639) — gewijzigd bij de Ordonnanties van 7 December 1911 (St. No. 642) en 6 Maart 1914 (St. 249) — werd, met intrekking van de Ordonnantie van 6 Februari 1906 (St. No. 89) voor zoover die van toepassing is op de residentie Djambi, de opiumregie in deze geheeie residentie, met uitzondering van een paar kleine gedeelten — een deel der gewestelijke hoofdplaats en deChineesche wijk te Moearosabah — ingevoerd, zoodat in geheel Koerintji het bezit, de eigendom en het vervoer van opium en van de overblijfselen daarvan, door anderen dan dienaren van het Gouvernement in hunne ambtelijke hoedanigheid, of ten behoeve van of van wege dat Gouvernement, verboden is. Belastingen. De Inlandsche bevolking, alsmede alle vreemde Oosterlingen, voor zoover zij rechtstreeksche onderhoorigen zijn van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement, betalen, indien zij daarvan niet speciaal zijn vrijgesteld, belasting op de bedrijfs- en andere inkomsten overeenkomstig de Ordonnanties van 23 Januari 1914 (St. Nos. 130 en 131). Behalve deze belasting betaalt elke heerendienstplichtige ƒ 2.— 's jaars (de ongetrouwden / 1.— 's jaars), welk geld onder de hoofden verdeeld wordt, dit is het z.g. „gërëbogeld", waaronder verstaan wordt de in geld 59 geconverteerde verplichte diensten en kleine plaatselijke heffingen ten behoeve der hoofden, welke diensten en heffingen vóór de invoering van ons bestuur bestonden. Eindelijk bestaat er nog een belasting op het slachten van runderen, buffels en tamme varkens. De belasting op het slachten van laatstgenoemde dieren, die reeds ingevolge de Ordonnantie van 18 Februari 1907 (St. No. 124) sedert 1 April van dat jaar bestond, werd bij de Ordonnantie van 9 Januari 1909 (St. No. 19) ingetrokken en vervangen door eene belasting op het slachten van runderen, buffels en tamme varkens, terwijl met ingang van 1 April 1910 de noodslacht, tengevolge van verwonding door wild gedierte, geregeld werd bij de Ordonnantie van 11 Februari van dat jaar (St. No. 129). De belasting bedraagt voor het slachten van een buffel, rund of varken ƒ 2.50 en / 1.50 voor een speenvarken. Ingeval van noodslacht worden die bedragen verminderd tot ƒ 0.80 en ƒ 0.50. Het licentiestelsel voor de dobbelspelen is bij Ordonnantie van 29 Januari 1914 (St. No. 173) met ingang van 1 April d.a.v. ook voor Koerintji ingevoerd; dientengevolge kan aan te goeder naam en faam bekend staande Chineezen, op hun verzoek, door het hoofd van plaatselijk bestuur een schriftelijk verlof worden verleend tot het houden van hazardspelen in voor het publiek publiek opengestelde lokalen, mits vooraf voor elk etmaal of gedeelte daarvan een bedrag van ƒ 25.— in 's Lands kas wordt gestort. (Zie ook de Ordonnantie van 7 Maart 1912 —St. No. 230 —en die van 15 Januari 1913 —St. No. 115). Samenstelling van het landschap met opgave van kampongs. Hiervoor zij verwezen naar de kaart en bijlage No. 2. Vermelding van de op het landschap betrekking hebben de contracten en verklaringen. Oeene. Bijlage No 1. 101° 10' O. v. Greenwich 45' 50' 1° 40' 'Z.V. SCHETSKAART VAN DE AFDEELING KOERINTJI VAN DE RESIDENTIE DJAMBI Schaal 1:200 000. A, — Air, B. — Batang, M. = Moearo, P. = Poelau, D. = Danau, K. — Koto, Kg. = Kampoeng, Bt. = Boekit, G. = Goenoeng. S. = Soengei, C .= Controleur, A (P. S. T.) reeds berekende triangulatie pilaren (Primair, Secundair, Tertiair.) A Reeds gebouwde, doch nog niet gemeten en berekende triangulatie pilaren. Districtsgrens. paardenpad " onverharde weg + Residenüegrens. voetpad mmmh verharde weg n. Hanta upandjang 2° 0' AFD. BANGKO 1« J40' Vz.hl. 2° 0' n. Bangko AFD. BANGKO RES. BENKOELE Encyclopaedisch Bureau 101° 10' O. o. Greenwich Topographische Inrichting, Batavia 1915. Bijlage II. OPGAVE der districten, mêndapo,s en doesoens, alsmede van de sterkte der bevolking, het aantal heerendienstplichtigen, het bedrag van den aanslag in de bedrijfsbelasting 1913 en van den VEESTAPEL. 63 Bijlage II. District. KOERINTJI OELOE. Mëndapo Rawang Doesoen. Soengei Pënoeh. Dëbaj Doesoen.... Doesoen Berenek Soengei Pënoeh . Pondok Tinggi Koemoen. . . . Koto Rënah. . Koto Këreh. . Koto Lolo . . Koto Bënto. . Soengei Lijoek. Koto Doea. . Doesoen Sëbrang Kampoeng Dalam Larik Kemahan. Koto Doemo . Koto Bëringin. Koto Dian . . Koto Tëloek. . Soengei Dëras. Meliki Ajer. . Kampoeng di IIir Doesoen di IIir Koto Baroe. . Sëkoefigkoeng. Bëloei. . . . Tabek Idjoek . Koto Toeo. . Koto Pajang . Transporteer e Dëpati Toedjoeh Bëloei. . . Tabek Idjoek Koto Toen . Bevolking. Mannen. Vrouwen. Kinderen. Totaal. Aantal heerendienstplichtigen. Bedrag van den aanslag in de bedrijfsbelasting 1913. Karbouwen. Veestapel. Runderen. Paarden, i Geiten. 118 99 143 3601 81 ƒ 404 12 — — 5 182 208 269 [ 659 113 „ 662 37 5 2 8 29 42 39 HOlj 19 L 106 — — — _ 402 480 564 1446 261 L 1551 105 150 26 9 437 | 488 608 1533 I 317 | „ 1785 61 10 —1 18 634 | 626 1111 2371 I 420 „ 21591121 14 — 54 1802 1943 2734 6479II 1211 1/ 6667II336 179 28 94 77 73 109 259 50 f 286 14 16 — 6 I 119 113 149 381 87 L 464 29 23 — 16 213 216 269 698 158 „ 8701 57 — — 55 119 102 171 392 93 L 502 45 — — 37 93 93 | 131 317 71 L 404 51 — — 25 117 100 164 381 I 89 „ 426 38 —1— 19 I 104 192 147 443j 67 „ 398 1 14 1 2 44 64 59 167 I 35 „ 173 — — — _ 40 58 37 1 135 26 L 134 7 — — _ 43 58 58 159 30 L 137 — — — _ 71 j 127 104 | 302. 45 | „ 258 — — — _ 1511 247 203 601 93 I „ 510 1 121 — — 72 96 119 287/ 48 L 287 26 — — — 147 224 202 573 98 „ 573 37 — — — 75 124 94 293 51 L ' 279 ■ — — — — 88 125 94 307 57 „ 310 21 — — 19 | 336 | 429 | 451 J 12161 243 „ 1364 61 — — 131 1909 2441 I 2561 6911 || 1341 1/ 7375 344 53 1 310 161 171 | 255 587 111 1/ 582 | 35 j — — 71 249 ■ 288 371 j 908 191 „ 980 : 86 — — 47 146 184 229 559 102 „ 526 84 5 — 7 79 83 141 303 55 L 301 18 — — — | 215 J 239 | 328 | 782 || 156 | „ 887 1129 12 — 20 850 | 965 | 1324 | 3139 || 615 |/ 3276 352) 17 — j 145 Bijlage II. 64 KOERINTJI OELOE. District. Sëmoeroep. Koemantan. Dëpati Toedjoeh. Mëndapo. Bevolking. Doesoen. I Mannén. Vrouwen. Kinderen. Totaal. II Aantal heerenI dienstplichtigen. Bedrag van den aanslag in de I bedrijfsbelasting 1913. I Karbouwen, j Veestapel. Runderen. Paarden. Geiten. Per Transport. . 850 965 1324 3139 615 ƒ 3276 352 17 — 145 Loeboek Soeli. . . 84 125 132 | 341 55 „ 320 7 | 22 Ladeh 72 66 81 219 44 „ 240 6 — 2 Koto Lanang ... 195 263 346 804 ' 130 „ 701 | 93 10 Koebang Gëdang. .136 178 170 | 484 | 90 „ 593 ]j 2 3 ] 3 Koto Pandjang. . . 59 ] 76 70 I 205 j 37. L 230 3 12 Koto Simpaj . . . 37 j 54 53 | 144 24 „ 129 j Doesoen Baroe . . 41 | 48 j 48 j 137 30 „ 167 — - — — 1474 j 1775 |2224 15473 1025 f 5656 463 20 — 194 I Koto Madjidin. . . 284 325 467 11076 205 ƒ 999 17 8 Koemantan Këbalaj. 134 160 227 521 88 „ 469 1 12 Koemantan Dahek. - 251 236 239 726 179 „ 950 I 24 10 Ladeh Paoeh ... 33 34 [ 29 96 23 „ 119 7 Ajer Angat. . . . 109 104 I 153 366 I 83 „ 410 24 Soengei Medang . . ! 137 | 131 135 403 107 „ 557 24 Soengei Toetoeng è 234 2?5 322 g31 m ^ Q10 15 _ j _ Doesoen Baroe . .) | Soengei Aboe. . . 235 249 344 828 184 „ 948 121 Koto Tëbat. ... | 59 61 82 | 202 43 j „ 227 40 8 Poengoet Moedik . I 94 112 153 I 359 79 „ 344 35 Poengoet Ilir . . . 22 28 41 | 91 17 | „ 73j| 1592 1715 2192 5499 1183 I ƒ 6006 319 j 10 I 16 Doesoen Balaj. . . 72 100 110 282 48 ƒ 294 jj 33 6 Koto di Ajer ... 46 74 81 201 36 „ 208 15 Koto Baroe. ... 149 200 260 609 105 „ 583 44 23 3 8 Moeara Sëmërah. . 239 310 361 910 195 „ 973 118 44 Koto Tjajo.... 98 142 188 428 73 „ 394 1 50 1 Koto Datoek ... 103 96 142 341 86 „ 398 27 - Koto Tëngah ... 75 83 123 281 53 „ 267 26 Koto Moedik ... 83 101 137 321 69 „ 361 20 10 Doesoen Baroe . . 94 103 130 327 | 81 j „ 389 13 7 Transporteere. . 959 1209 1532 pOO || 746 | / 3867 ||346 | 23 3 76 65 BlJLAOE li. KOERINTJI OELOE. District. Sëmoeroep. Mëndapo. Bevolking. Doesoen. Mannen. Vrouwen. Kinderen. Totaal. Per transport. . 959 1209 1532 3700 Koto Doea. . . . 112 129 | 176 417 Koto Gëdang ... 53 73 94 220 Pendoeng Tinggi. . | 90 91 149 330 Pendoeng Ilir. . . I 137 133 177 447 Sioelak Gëdang . . 243 277 414 934 Sioelak Këtjil . . . | 175 157 274 I 606 Sioelak Pandjang .1 97 84 139 320 Doesoen Baroe Sioelak 81 64 I 123 268 Koto Beringin. . . 85 69 112 | 266 Koto Rëndah ... 73 68 104 I 245 Koto Kapeh. ... I 44 42 74 160 Sioelak Moekai . . 600 i 560 935 2095 Soengei Pageh. . . 64 54 75 193 Nakal Betakoek .. 47 45 69 161 Soengei Leboeh . . t 102 I 83 146 I 331 Loeboek nan Gëdang. 44 I 47 80 171 Sioelak Dëras. . . 109 I 105 178 392 Sioelak Tënang . . 88 87 125 300 Tandjoeng Gënting. 59 46 j 58 163 |3262 3423 '5034 j 11719 Passar Soengei Pënoeh I 197 | 140 185 522 Aantal heerendienstplichtigen. Bedrag van den i aanslag in de bedrijfsbelasting 1913. Karbouwen. 746 / 3867 346 | 90 „ 417 I 46 38 „ 212 ' — 60 L 286 I 11 I 107 „ 480 22 | 206 „ 1007 36 ! 151 „ 774 26 j 80 „ 396 48 [ 62 „ 324 21 70 I „ 333 I 11 57 j „ 297 Ij 14 31 L 185 18 497 „ 2454 142 55 | „ 275 4 37 j „ 194 14 80 „ 421 19 32 „ 173 5 80 „ 432 70 64 „ 333 26 42 „ 201 21 2585 /13061 1900 139 / 785 8 Veestapel. Runderen. Paarden. Geiten. 23 3 76 2 15 29 7 15 | 6 4 50 13 - - 25 16 1 21 38 3 265 53 7 — 5 Bijlage H. 66 KOERINTJI ILIR. District. Tëmiaj. Poelau Sangkar. Pëngasih. Sanggaran Agoeng. Mëndapo. Bevolking. Doesoen. Mannen. Vrouwen. Kinderen. Totaal. Sangaran Agoeng . 110 168 155 433 Djoedjoen . . . . 202 197 397 796 Benek 62 58 100 220 Keloeroe 53 48 98 199 Koto Dian . . . . 252 282 | 345 879 | Koto Toeho. . . . I 236 298 I 359 893 j Doesoen Baroe . 1*1 24 30 33 87 I Lëmpoer Sëmërap . 70 70 139 279 Sëmërap 306 394 551 1251 | Tandjoeng Paoeh II ir. 185 233 332 755 I Tandjoeng Paoeh Moedik 383 | 498 653 1534 | 1883 l2281~ 3162 7326 I Poelau Pandan . . 77 | 83 141 301 Pëngasih 93 I 110 143 346 Tandjoeng Batoe. . 40 36 63 139 j Pidoeng 27 30 57 114 | Tëroetoeng. ... 89 72 | 111 272 j 326 I 331 515 1172 I I Moeak 37 37 I 60 134 Poelau Sangkar . . 126 110 158 394 Lëmpoer Ilir ... 41 47 85 173 Lëmpoer Tengah. . 114 109 208 431 Lëmpoer Moedik. . 82 81 158 321 Selampaoeng ... 29 33 35 97 Pondok 50 52 57 159 Loeboek Pakoe . . [ 81 | 65 I 83 229 j I 560 I 534 I 844 1938~| Baroe Poelau Moedik 14 16 17 47 Tëmiaj 84 83 81 248 ] Barang Poelau Ilir . 8 5 14 27 j 106 j 104 I 112 322 { Aantal heerendienstplichtigen. I Bedrag van den aanslag in de bedrijfsbelasting 1913. 77 ƒ 400 155 „ 709 50 „ 223 36 „ 165 184 „ 932 170 I „ 797 12 „ 47 42 „ 212 213 „ 968 I 148 „ 660 190 „ 905 1277 / 6018 47 ƒ 241 65 „ 285 29 „ 143 19 „ 87 60 „ 262 220 I / 1018 I 20 I ƒ 82 88 „ 425 24 „ 134 82 „ 428 54 „ 282 21 „ 92 32 „ 140 54 | „ 218 375 I ƒ 1801 11 / -40 .52 „ 232 6 „ 30 69 | ƒ 302 Veestapel. Karbouwen. Runderen. Paarden. Geiten. 4 1 _ 55 18 34 35 7 49 91 10 29 46 5 — — H 2 56 72 9 — 139 26 5 56 !_83 7J ■ J3_ |408 21 1 466~ 48 75 51 — — 9 45 16 4 4 14 8 162 — — TiT 65 56 11 63 | 90 16 215 I 86 I 24 I 26 32 12 35 1525 I - j206 18 14 18 | | 14 67 KOERINTJI ILIR. Ij District. Hijang. Pënawar. Sèïeman. Loelo. Mëndapo. Doesoen. Loelo Gëdang. . . Loelo Këtjil . . . Tandjoeng Këmoe- ning I Loelo Ilir .... Sëleman Pendoeng Talang Gënting .... Tandjoeng Tanah Koto Pëtaj Oedjoeng Pasir . . Koto Iman . . . . i Koto Salak. . . . Tjoepak Tebing Tinggi . . I Pëndoeng Ilir. . . Pëndoeng Tëngah . Tandjoeng Moedo . Koto Padang . . . Hijang Tinggi. . . Bëtoeng Koening. . Koto Baroe. . . . Ambaj Pëndoeng . . . . Sëmirah Sëboekar Kajoe Aro Ambaj . Boenga Tandjoeng . Bevolking. Mannen. Vrouwen. Kinderen. Totaal. 71 99 I19 289 | 80 96 128 304 J 46 41 81 168 47 47 I 70 164 244 283 398 925 247 282 390 919 59 68 92 219 190 I 193 283 666 108 I 84 130 322 95 77 156 328 130 117 236 483 1 36 30 62 128 131 147 201 479 I 111 92 I 182 385 j| 1107 1090 j 1732 13929 47 66 J 80 193 54 73 68 195 58 83 99 240 79 119 122 I 320 || 238 341 369 948 110 143 139 392 I 56 80 . 96 232 j| 224 324 381 i 929 213 281 393 j 887 I 18 25 33 | 76 [1 172 177 232 I 581 55 111 134 300 59 61 84 I 204 163 161 I 207 j 531 1070 1363 1699 4132 I I II Aantal heerendienstplichtigen. Bedrag van den I aanslag in de j bedrijfsbelasting | 1913. I 53 / 286 56 „ 300 38 „ 170 32 I „ 158 [ 179 f 914 167 / 879 I 35 „ 170 II 155 „ 786 77 „ 368 63 „ 307 I 97 I „ 477 I 24 „ 117 I 96 „ 524 76 „ 386 | 790 / 4014 l'l 33 ƒ 170 29 „ 160 36 „ 187 50 „ 283 | 148 | / 800 66 ƒ 368 1 27 „ 170 || 144 „ 757 l'l 153 „ 721 li 13 „ 62 || 126 „ 578 34 „ 192 51 I „ 215 jj 113 „ 513 727 ƒ 3576 |s 1 ll Veestapel. Karbouwen. Runderen. Paarden. I Geiten. 86 33 39 — — 1 59 — 6 55 | 34 239 — — 74 98 6 1 27 11 — — — 84 32 — — 45 — — — 53 18 157 33 32 — — 10 64 | — 23 8 59 >52 38 1 170 10 25 12 16 I 13 — 63 I 1 13 — 25 13 21 65 20 43 22 1 5 — — 61 15 61 17 54 25 25 15 48 I 5 | — |l'35 68 Bijlage II. KOERINTJI ILIR. District. I Tanah Kampoeng. Mëndapo. Doesoen. Doesoen Baroe . . Pendoeng .... Koto Loear. . . . Koto Doemo . . . Koto Dewa. . . . Koto Baroe. . . . Koto Poedoeng . . Koto Tëngah . . . Koto Sëraj .... Koto Toeo .... Koto Renap. . . . Passar Sanggaran Agoeng .... Bevolking. Mannen. Vrouwen. Kinderen. Totaal. 38 57 55 150 83 116 107 306 22 30 47 99 48 62 I 92 202 23 38 35 96 56 57 68 181 109 131 146 386 I 29 I 35 I 38 102 33 38 | 48 119 135 170 184 489 58 64 97 219 634 798 917 2349 84 | 64 I 94 242 Aantal heerendienstplichtigen. Bedrag van den aanslag in de bedrijfsbelasting 1913. 22 / 117 I 56 „ 321 I 11 L 67 34 „ 165 17 „ 94 | 40 „ 167 72 „ 348 16 „ 75 j 25 „ 105 | 86 „ 418 37 „ 152 416 ƒ 2029 47 / 240 Veestapel. Karbouwen. Runderen. Paarden. Geiten. 9 - 9 6 - — 24 2 — — 7 29 - 9 2 - 6 20 - 6 21 — 43 11 27 - 5 11 ■ 138 - 109 7—10 RECAPITULATIE. KOERINTJI ILIR. 'oSS?' I li I / Soengei Pënoeh . . 1802 1943 2734 6479 1211 ƒ 6667 336 179 28 94 l Rawang 1909 2441 2561 6911 1341 „ 7375 344 53 1 310 \ Dëpati toedjoeh . . 1474 1775 2224 5473 1025 „ 5656 463 20 — 194 ( Koemantan. . . . 1592 1715 2192 5499 1183 „ 6006 | 319 10 - 16 ] Sëmoeroep. . . i 3262 3423 5034 11719 2585 „ 13061 900 38 3 265 f Passar Soengei Pënoeh 197 140 185 522 139 „ 785 8 53 7 Sanggaran Agoeng . 1883 2281 3162 7326 1277 „ 6018 408 21 1 466 !Pëngasih 326 331 515 1172 220 „ 1018 162 - 112 Poelau Sangkar . . 560 534 844 1938 375 „ 1801 525 - 206 Tëmiaj 106 104 112 322 69 „ 302 18 - 14 Loelo. ..... I 244 283 398 925 179 „ 914 239 - 74 Sëleman . . . . . I 1107 1090 1732 3929 790 „ 4014 552 38 1 170 I Pënawar 238 341 369 948 148 „ 800 63 — 13 J Hijang 1070 1363 1699 4132 727 „ 3576 548 5 — 135 f Tanah Kampoeng . 634 798 917 2349 416 „ 2029 138 - 109 I Passar Sanggaran \ Agoeng .... 84 64 94 242 47 „ 240 7 — 10 — Totaal voor de afdeeling .... 16488 18626)24772 59886 Ijl 1732 ƒ60262 5030| 417j 64 |2165 m.M. 360 _ GRAPHISCHE VOORSTELLING v/d REGENVAL Bijlage No 3 3bU 69 Bijlage IV. Opgave van het aantal Koerintjiërs dat naar de Straits Settlements vertrok en daaruit terugkeerde. Aantal teruggekeerde JAAR. AANTAL VERTROKKEN KOERINTJIËRS. „ . Koerintjiërs. 1910 582 10 1911 781 42 1912 192 50 1913 148 68 Bijlage V. Gemiddelde marktprijzen van enkele artikelen over de maanden Januari t/m Juni 1914. BENAMING der Eenheid. Hoogste prijs. Laagste prijs. ARTIKELEN. Gëtah merah picol. ƒ 150.— / 80.— Buffelhuiden „ „ 40.— „ 27.— Rotan Sëgo „ „ 9.— „ 8. — Rijst, gepelde „ „ 2.— „ 1.50 Rijst, ongepelde „ „ 1.— „ 0.75 Gedroogde visch K. G. „ 0.20 „ 0.15 Zout „ „ 0.25 „ 0.24 Kippen stuk. „ 0.40 „ 0.10 Klappers „ „ 0.50 „ 0.04 Petroleum ' ^ ^ L ^ " ^ ~ " ^ o Bijlage VI. STAAT van den in- en uitvoer der voornaamste artikelen gedurende de jaren 1913 en 1914. ') UITVOER. INVOER. BENAMING BENAMING 1913. 1914. 1913. 1914. DER DER Hoeveel- Hoeveel- Hoeveel-) Hoeveel- GOEDEREN. heid. Waarde. heid. Waarde. GOEDEREN. heid. Waarde. heid. Waarde K. G. [| K. G. j |K. G.(L.)j j|K.G.(L.) Aardappelen . . .1 4239 ƒ 330 | 15623 / 1004 Aardewerk. . . J 9193 | ƒ — — f — Gëtah 13497 „ 24622 2312 „ 5597 Cement 16017 „ — 25826 „ — Kaneel 14868 „ 6873 18951 7707 Gedroogde visch . 19917 7580 41339 „ 11773 Karbouwenhuiden . 22151 „ 6875 16132 „ 5784 Huishoudelijke arti- Koffie 193201 „ 140883 226347 „ 153433 kelen 32451 .» T ij 25440 2) >( _ Rottan. . . . . .1 16361 „ 3009 1855 „ 193 Katoentjes. . . .j 59512 j „ - 60589 | „ - Rijst | 248825 „ 19934 j 343704 „ 22369 Klapperolie. . . . 6146 „ 4879 7794 I „ 6920 Tabak 10549 j „ 9642 40217 „ 28366 Petroleum. . . . 153315 „ 37703 62667 „ 14707 Uien 10905 I „ 1866 16060 „ 1912 Suiker 6497 „ 2710 9426 „ 3511 Yzerwaren. . ". , 28846 | „ — 22972 „ — Totaal. . . 534596 i / 214034 1 681201 ƒ 226366 Totaal. . .1 419574 i ƒ 52872 I 256053 ƒ 36911 _J. 1 \__ \ „J 1 J 11 Li ^4 1) Gegevens van voorafgaande jaren zijn niet aanwezig. 2) Over de maanden Juli, Augustus en September geen opgave aanwezig. 72 BJJLAOE VII. 73 Bijlage Vil. 74 Bijlage VII. (TRANSCRIPTIE). Facal pada menjatakan bab ini. Patoetoeran dan pakoenan jang dipertoean Indrapoera dengan Koerintji. Bahoewa pada awalnja adalah jang dipertoean Bërdara Poetih tëtap diatas tachta karadjaan dalam nëgri Indrapoera oedjoeng Pagaroejoeng sërambi alam Minangkabau mëmerintahkan sëkalian daïrah pasisir barat pada soewatoe hari maka datanglah datoe Përmai Diwasa dari Tapan hendaq mëngadap doeli jang dipertoean maka titah jang dipertoean hendaqlah sigëra dia kamari maka datoe Përmai Diwasa sigëra datang maka ditëgoer jang dipertoean apa chabar datoe maka sëmba datoe Përmai Diwasa patek bërtëmoe dengan saorang manoesia kaloewar dari hoetan sabëlah goenoeng Barisan ini dia hendaq mëngadap doeli jang dipertoean adalah dia sërta dengan patek ini djika bënar djadi pada jang dipertoean sopaja patek panggilkan dia djika tidaq patoet pakërdjaan patek itoe diharap akan jang dipertoean ampoen kalimpahan mëmbëri ampoen diatas batoe kapala patek jang bëbal ini sopaja sigëra patek njahahkan dia dari sini maka titah jang dipertoean panggilkan dia sigëra kamari satëlah itoe maka orang itoepoen datang maka titah jang dipertoean apa namamoe dan dari mana kamoe datang maka djawab orang itoe akoe datang dari sabëlah goenoeng Barisan nama Koerintji dan nama akoe radja Berkilat dan doewa sanaqkoe radja Bakoewi maka titah jang dipertoean adakah nëgri disabëlah goenoeng Barisan ini maka djawab radja Bërkilat adajang dipertoean maka titah jang dipertoean kalau bagitoe marilah kita mëmboeatkan soempah sëtia sopaja nëgri kamoe itoe dengan nëgri akoe ini djadi satoe maka djawab radja Bërkilat tidaq akoe brani mëmboeat soempah sëtia dengan jang dipertoean karëna akoe ini soeroe-soeroehan orang adalah pertoeanan akoe bërgalar Radja Moeda Pantjardat ') dari pada Përpatih Sabab 2) dari Minangkabau djika jang dipertoean hendaq bersoempah bërsëtia dengan baliau inilah maka radja Bërkilat poen kombalilah ka Koerintji mëmbawa chabar kapada Radja Moeda maka bërpatoettanlah moepaqat itoe maka Radja Bërkilat poen marombaq djalan jang sëma mëngaboengkan batang jang tërlintang maratih oenaq jang bërdjahit dari pada Koerintji laloe ka Dajapoera istana taloeq ajër manis. Maka jang dipertoean naik dari Indrapoera dan Radja Moeda naik dari Koerintji maka bërtemoelah 1) Waarschijnlijk bedoeld Patjar Sah, zie Tijdschrift voor Ind. Taal, Land- en Volkenkunde, deel XXXIX, p. 28 (e. B.) 2) Waarschijnlijk bedoeld Përpatih Sabatang, een der der vorsten van Minangkabau (e. B.) 75 Bijlage vii. diatas boekit Sitindjoe Laoet maka dipërboeatlah balai pandjang doewabëlas jaïtoe doewabëlas heta maka dipotonglah karbau poetih tëngah doewa jaïtoe bëranaq didalam dipërtigalah kepeng sakepeng maka di haroelah darah karbau itoe dimakanlah dagingnja njawanja dipërsoempahkan kalau goenoeng-goenoeng jang dipertoean kalau laoet-laoet doepati ampat sadalam laoet satinggi langit nan tidaq lapoe dioedjan nan tidaq lakang di panas siapa orang jang bërsoempah ijalah Radja Moeda di Koerintji tinggi doepati Ratoe Tëlang di Koerintji rëndah siapalah jang mëngarang soempah ijalah pangeran Kabaroe di Boekit datang dari Djambi djadi ampatlah orang jang bërsoempah itoe përtama jang Dipertoean jang Darah Poetih kadoea Radja Moeda katiga doepati Ratoe Tëlang kaam pat pangeran Kabaroe di Boekit. Maka djadilah tanah Koerintji jang bërnama tanah mënang ija itoe tanah përtamoean Radja antara Soeltan Djambi dengan Soeltan Indrapoera mëngadap ija kahilir djadilah bëradja ka Djambi djika ja mëngadap kabarat ijalah katanah Indrapoera akan kepeng sakepeng dipërtiga sapikan kapasisir baliq boekit sapatikan kakoeboeng Soengei Pagoe sapatikan tinggal di Koerintji maka dia goentinglah ramboet jang dipertoean Bëdarah Poetih tinggal di Koerintji akan ganti batang toeboeh jang dipertoean dan këris malela pëngarang sëtia ija itoe maleia pënikam batoe tatkala jang dipertoean naik katanah daratan di poelau Langkapoeri dari goenoeng Oëmal Rëmpah djadilah këris itoe lënta bërgantoeng oleh jang dipertoean itoepoen tinggal di Koerintji akan ganti toelang bëlakang jang dipertoean saroengnja kombali ka Indrapoera dan mangkoe tampat mengaroe karang sëtia tinggal di Koerintji akan ganti moeloet jang dipertoean akan radja Bërkilat dibërilah karoenia akan dia djadi pamangkoe Sangka Rami hitam karëna tidaq mëngobah kata Radja Moeda përtoeannja apalah pakërdjaan djalan sama dirombahnja batang tërlintang dia kaboengnja djadi waadallah përdjandjian itoe sagianja hendaqlah ia pegangkan dan ingatkan oleh anaq tjoetjoe kami barangsiapa mëngobahkan dikoetoe allah dikoetoe rasoel dikoetoe qoran tigapoeloeh djoes dikoetoe karang sëtia di makan biakawi anaq dikandoeng djadi batoe padi ditanam lalang toemboeh allah alam balacoeb. 76 Bijlage VII. (VERTALING). Deze is dienende ter verklaring van de overeenkomsten en bepalingen van den vorst van Indrapoera betreffende Koerintji. In den beginne zat de vorst, de Jang Dipertoean Bërdarah Poetih, op den troon van het rijk Indrapoera, gelegen in den (uit) hoek van het land Pagarroejoeng, den voorhof van het rijk Minangkabau, den scepter voerende over al het land ter Westkust. Op zekeren dag verscheen Datoe Përmai Diwasa van Tapan om zijn opwachting te maken bij den vorst, den Jang Dipertoean. Deze sprak: laat hem spoedig hierkomen. Datoe Përmai Diwasa kwam toen. Jang Dipertoean sprak hem aldus aan: Welk bericht brengt gij Datoe? De Datoe antwoordde: Ik heb iemand ontmoet komend uit het bosch aan de overzijde van het Barisangebergte, die zijn opwachting bij U wenscht te maken. Hij is met mij medegekomen en zoo U het goed vindt, zal ik hem laten roepen, vindt U zulks niet gepast dan hoop ik dat U mij, die dom ben, zult vergeven en genade schenken, ik zal hem dan vlug van hier wegjagen. De vorst zeide toen: Laat hem onmiddellijk hier komen. Daarop verscheen die persoon en de vorst sprak: Hoe heet gij en waar komt gij vandaan? De andere antwoordde: Ik kom van gene zijde van het Barisangebergte, welke streek Koerintji genaamd is, ik heet Radja Bërkilat en ben een broeder van den Radja Bakoewi. Jang Dipertoean zeide daarop: Bestaat er een land aan gene zijde van het Barisangebergte? Radja Bërkilat antwoordde: Ja heer. Toen sprak wederom de vorst: Als dat inderdaad zoo is, laat ons dan een eed van trouw zweren dat Uw land en het mijne tot één worden vereenigd. Radja Bërkilat zeide toen: Ik durf den eed van trouw met U niet zweren, vermits ik door een ander gezonden ben, mijn heer is n.1. de Radja Moeda Pantjardat, ]) nakomeling (?) van Përpatih Sabab 2) van Minangkabau. Indien U met dezen den eed van trouw wenscht te zweren (ware het in orde). 1) Waarschijnlijk bedoeld Patjar Sah, zie Tijdschrift voor Ind. Taal-, Land en Volkenkunde, deel XXXIX, p. 28 (E.B.) 2) Waarschijnlijk bedoeld Përpatih Sabatang, een der Vorsten Minangkabau (E.B.) 77 _BlJLAGE VH. Radja Bërkilat keerde daarop naar Koerintji terug en bracht bericht (van een en ander) aan Radja Moeda. Deze betuigde er zijn instemming mede. Radja Bërkilat kapte van Koerintji naar Djajapoera — een vorstenverblijf aan den Tëloeq Ajër Manis — een weg, begroeid met struikgewas, open, doorhakkende de stammen, die den weg versperden en doorsnijdende de kruipende, gedoomde, alles omstrengelende rotan. Jang Dipertoean begaf zich vervolgens op weg, vertrekkende uit Indrapoera en Radja Moeda aanvaardde de reis uit Koerintji. Zij ontmoetten elkander op den berg Sitindjoe Laoet en bouwden er een verblijf lang twaalf el. Daarna slachtten zij een drachtige witte buffel en hakten een muntstuk in drie deelen. Het bloed van de buffel werd geroerd, het vleesch gegeten en de ziel werd ter offer getracht als getuige van den eed (luidende) dat het gebergte aan den Jang Dipertoean en de zee (het meergebied?) aan de vier Doepati's zoude worden toegewezen. Diep als de zee, hoog als den hemel, door den regen niet in modder te herscheppen, door de zon niet open te barsten. De eedgenooten waren: Radja Moeda van opper Koerintji, Doepati Ratau Tëlang van neder Koerintji. Het eedsformulier werd opgesteld door Pangeran Kabaroe di Boekit afkomstig van Djambi, zoodat er vier personen waren die den eed aflegden, ten eerste de Jang Dipertoean Darah Poetih, ten tweede de Radja Moeda, ten derde de Doepati Ratau Tëlang en ten vierde de Pangeran Kabaroe di Boekit. En het land Koerintji kreeg den naam van Tanah mënang, zijnde de ontmoetingsplaats der vorsten, n.1. van den Sultan van Djambi en dien van Indrapoera; het land stroomafwaarts zou staan onder den vorst van Djambi en het land Westwaarts onder Indrapoera. Van het in drieën gedeelde muntstuk ging één stuk naar het strand aan de achterzijde van den berg, één stuk naar het aangrenzende Soengei Pagoe, en het derde stuk bleef in Koerintji. Het hoofdhaar van Jang Dipertoean Bëdarah Poetih werd afgeknipt en bleef in Koerintji ter vervanging van zijn lichaam en de këris malela, de bewerker van den eed van trouw, n.1. de këris, die de macht had om steenen te splijten toen de vorst aan land ging op het eiland Langkapoera komende van den berg Gëmal Rëmpah, werd door den vorst achtergelaten en bleef in Koerintji ter vervanging van den ruggegraat van den vorst, de scheede ging terug naar Indrapoera en de schotel, die gediend had bij het roeren (van het bloed) voor het afleggen van den eed van trouw, bleef in Koerintji ter vervanging van den mond van den vorst. Wat Radja Bërkilat betreft, deze werd vereerd met den titel van Pamangkoe Sangka Rami Hitam, daar hij de woorden van Radja Moeda, zijn meester, niet had veranderd. Zijn werk was het openkappen van een weg en het opruimen van de de passage belemmerende boomstammen. Aldus is deze overeenkomst bekrachtigd in God's naam. Houdt er aan vast en denkt er om, gij en uwe kinderen en kleinkinderen. Al 78 Bijlage Vil. wie deze overeenkomst wijzigt worde door Allah vervloekt èn door zijn profeet èn door den koran — door alle dertig hoofdstukken — hij worde vervloekt omdat hij den eed heeft afgelegd en getroffen door allerlei ongeneeselijke kwalen, de vrucht in den schoot der moeder worde tot steen, de geplante rijst kome op als alang-alang. God weet het het best. Voor de vertaling: De translateur, (w.g.) van nouhuys. 79 Bijlage VIII. Diepati ) ( njala In tegenwoordigheid van ons Sangandah j ' ( boemie De ass. Resident van Painan. (w.g.) Kooreman. Datoek ) j dipatie De controleur van Indrapoera. Tjahja j + | pandak Koderat. (w.g.) van hengel. Bano (4 ) Soetan. 80 Bijlage VIII. Pamang ) (R Patih ( Koe Soeko \ + \ Kamie' Indo ( Padoeko ( t ) Indo Singar (-f) apie Datoek (-f) hadji Pangeran Dipatie ( p) Sagala Poetih Datoek Soetan ( + ) Karadjaan Datoek (-f) Radja Tiang anau Dipatie (-f) Manggala fjahja dipatie Dipatie moeda (-f-) Tamanggoeng Patih ( + ) Toea Hadji ( + ) Mohd. Basir. Rio ( + ) Bongsoe. Patih (f) Berdiri. Hadjie (+) Akbar. Dipatie (-f) Pasak. Dipatie (+) Soengai lago Pertama. ( + ) (4) Bendai. Satie. (onleesbaar) (onleesbaar) Radja ( i ) Palawan. Malintang (-f) Boemie. Maharadja (+) Deso Radja nan (-f) Kaja. Soeko ( i ) Ramie. Radja (4-) Dindo Tapan. Radja ( + ) Dindo loenang. Datoek Sari ( + ) di Bandar. Datoek (+) Soeko Dano. Datoek (4 ) Sanding diradja. 81 Bijlage VIII. (TRANSCRIPTIE). Soerat manantoekan watas-watas antara Indrapoera dengan tanah Korintji. Bahoewa pada hari ini doea poeloe anam hari boelan Mei 1800 sëlapan poeloeh sëlapan atau pada 15 hari boelan Ramadlan Alhadjerah 1305 kami Adipati Ampat pëmangkoe lima nan Sëlapan halei kain didalam alam Korintji tëlah moefaqat dengan Toeankoe Regent di Indrapoera Sultan Permansjah, sërta Mangkoeboemi dengan karapatan mantri jang doeapoeloeh Datoeq jang tiga loerah daripada hal watas-watasan antara Indrapoera dengan alam Korintji. Maka Toeankoe Regent di Indrapoera sërta Mangkoeboemi dan karapatan mantri jang doeapoeloeh Datoeq jang tiga loerah mënoendjoeq sapandjang përmintaan Adipati ampat Pamangkoe lima nan Sëlapan halei kain didalam alam Korintji jaitoe djadjaran Boekit Panindjau laoet jang kasablah pasisir laoet itoelah watas djalan Indrapoera dan jang kasablah alam Korintji itoelah watas kami Adipati ampat Pamangkoe lima nan Sëlapan halei kain. Maka djadjaran itoe manoedjoenja saperti jang tërsëboet di bawah ini: Moelainja di poentjaq goenoeng Mantaga hoeloe Indrapoera Korintji dan Mokko-Mokko Ioeroes ka poentjaq goenoeng Panindjau laoet loeroes ka poentjaq boekit Gadang loeroes ka poentjaq goenoeng Soemoeran. Maka dari poentjaq goenoeng Soemoeran loeroes kakaki sabëlah timoer dari pada goenoeng Pandan jaitoe hoeloe Indrapoera dan Ajer Hadjie. Maka djadjaran goenoeng-goenoeng itoe jang sabëlah pasisir laoet itoelah watas Indrapoera dan jang kasabëlah ka alam Korintji itoelah watas Adipati ampat Pamangkoe lima nan Sëlapan halei kain. Maka kami Adipati ampat Pamangkoe lima nan Sëlapan halei kain tëlah manimbang watas-watasan jang tërsëboet diatas ini dan tëlah manarima sapandjang panoendjoekan Toeankoe Regent Indrapoera sërta Mangkoeboemi dengan karapatan mantri jang doeapoeloeh Datoeq jang tiga loerah- Maka watas-watasan itoe kami Adipati ampat Pamangkoe lima nan Sëlapan halei kain mëngakoe di hadapan padoeka Toean Assistent-Resident Painan sërta Toean Controleur Indrapoera akan managoehi dengan soeka sama soeka tidaq beroebah-oebah sampai kapada anak tjoetjoe kami jang toeroen toemoeroen sërta mënaroeh tanda tangan diachir soerat ini. In tegenwoordigheid van ons Dipati Sangedah Njala Boemi. De Assistent-Resident van Painan, Datoeq Tjahja dipati Pandak kadarat (w.g.) P. J. kooreman. Pamangkoe Soeka Ramie. De Controleur van Indrapoera, Pedoeka Indo Radja Idin (w.g.) J. van hengel. 6 82 Bijlage VIII. Datoeq Singarapi; Datoeq Sanding Radja Ali 8 Loerah Hadjie Moehamad Amin Datoeq Hadji Pangeran Dipati Segala poetih Datoeq Soetan Keradjaan Datoeq Radja Tiang Anau Dipati Mengala Tjahja Adipati Dipati Moedo Toemanggoeng Patih Toea Datoeq Hadji Mohamad Basir Rio Boengsoe Patih Berdiri Datoeq Hadji Akbar Dipati Pasak Dipati Soengei Lago Pertama. De Regent van Indrapoera, (w.g.) Sultan Permansjah Soetan Oandau Patih Bandai Indo Satie Datoeq Radjo dindo Tapan Datoeq Radja dindo Loenang Datoeq Soeko Ramie Radja Pelawan Malintang Boemie Radja nan Kajo Datoeq Sari di Bandar Maharadja Desa Soeka dana. 83 Bijlage VIII. (VERTALING.) Geschrift regelende de grenzen van Indrapoera met Koerintji. Op heden den 26en Mei 1888 of den 15den der maand Ramadlan Alhadjerah 1305 hebben wij Dipati Ampat Pamangkoe lima nan sëlapan halei kain van Koerintji met den Regent van Indrapoera Sultan Termansah, den Mangkoeboemi, de karapatan mantri nan doea poeloe en Datoe nan tiga Loerah de grenzen tusschen Indrapoera en Koerintji geregeld. De Regent van Indrapoera, de Mangkoeboemi, de karapatan mantri nan doea poeloe en de Datoe nan tiga Loerah hebben op verzoek van de Dipati ampat Pamangkoe lima nan sëlapan halei kain van Koerintji den berg Panindjau Laoet als grens van Indrapoera en Koerintji aangewezen met dien verstande dat het Westelijk gedeelte van dien berg tot het gebied van Indrapoera en het Oostelijk gedeelte tot de Koer intjHanden behoort, zooals hieronder nader wordt aangeduid: van af den top van den Goenoeng Mantaga J) (zijnde het vereenigingspunt van Indrapoera, Koerintji en Mokko-Mokko) in een rechte lijn naar den top van Goenoeng Panindjau Laoet, 2) vandaar in eene rechte lijn naar naar den top van Boekit Gadang 3) en van daar in eene rechte lijn naar den top van Goenoeng Soemoeran. 4) Van den top van Goenoeng Soemoeran in eene rechte lijn naar den oostelijken voet van den Goenoeng Pandan 5) (vereenigingspunt van Indrapoera en Ajer Hadjie) zoodat de westelijke zijde de grens van Indrapoera en de oostelijke zijde de grens van Koerintji uitmaakt. Na overweging hebben wij Dipati Ampat Pamangkoe lima nan sëlapan halei kain de grenzen aangenomen, zooals die door den Regent van Indrapoera den Mangkoeboemie, den karapatan mantri nan doea poeloe en Datoe nan tiga Loerah zijn aangewezen. Wij Dipati ampat Pamangkoe lima nan sëlapan halei kain verklaren in tegenwoordigheid van den Assistent-Resident van Painan en den Controleur van Indrapoera die grenzen met wederzijdsch goedvinden nimmer te zullen wijzigen, ten bewijze waarvan wij hieronder onze handteekeningen stellen. 1) Op de kaart Bt. Mantango. 2) Op de kaart Bt. Tindjau Laoet. 3) Op de kaart Patnoentjoek Bt. Gadang (?) 4) Niet op de kaart. 5) Op de kaart G. Pandan Gadang (?) 84 BlJLAOE IX. Javasche Courant 1908, No. 12. DE RESIDENT VAN DJAMBI, Overwegende: dat het noodzakelijk is gebleken, om de, in het belang van orde en veiligheid, urgent geachte registratie van de Inlandsche bevolking in de residentie Djambi bij verordening te regelen; Gelet op artikel 72 van het reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië en op de ordonnantie van 17 Februari 1858 (Staatsblad No. 17), zooals die is gewijzigd bij de ordonnantie van 23 Juli 1901 (Staatsblad No. 275) en op Staatsblad 1858 No. 18, zooals dat laatstelijk is gewijzigd bij Staatsblad 1870 No. 189; Maakt aan de ingezetenen van dat gewest bekend: Dat door hem is vastgesteld de navolgende verordening: VERORDENING voor de registratie van de Inlandsche bevolking der residentie Djambi. Artikel 1. Alle volwassen mannelijke Inlanders, behoorende tot de Inlandsche bevolking der Residentie Djambi, zijn verplicht zich ter registratie aan te melden bij den betrokken besturenden ambtenaar. Artikel 2. De registratie geschiedt door inschrijving in het zielen-register en door uitreiking van een kaart, ingericht volgens het bij deze verordening gevoegd model. Artikel 3. Ieder geregistreerde is verplicht: a. de hem uitgereikte kaart ten allen tijde bij zich te hebben en op aanvrage van ambtenaren, patrouillecommandanten en beambten van politie te toonen; b. bij verhuizing naar een andere passar, kampong of doesoen zijne kaart bij het hoofd zijner nieuwe woonplaats in te leveren, waarna eene nieuwe registratie zal geschieden. 85 Bijlage IX. Artikel 4. Onleesbaar of onbruikbaar geworden kaarten worden kosteloos vervangen ; zoekgeraakte kaarten worden, op verzoek van den eigenaar, tegen betaling van ƒ 0.10 door duplicaat- of triplicaatkaarten vervangen. Artikel 5. Overtreding van deze verordening wordt gestraft met eene boete van ten hoogste / 100.— of met ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van ten hoogste drie maanden. Artikel 6. Deze verordening treedt in werking op den dertigsten dag na de dagteekening van het officiéél nieuwsblad, waarin ze voor de eerste maal is opgenomen. En opdat niemand, wien zulks aangaat, hiervan onwetendheid voorwende zal deze in het officieel nieuwsblad worden geplaatst, en voor zooveel noodig, in de Inlandsche en Chineesche talen worden aangeplakt. Gedaan te DJAMBI, den 6den Augustus 1907. De Resident van Djambi, (w.g.) O. L. HELFRICH. De tijdelijk secretaris der Residentie, (w.g.) MOOLENBURGH. 86 Bijlage IX. Model A. No \ Residentie Djambi. Afdeeling. Onderafdeeling ^JL^j Registratiekaart. £j ^Ajx^ifjj l# Bewijs dat 1. passar ingezetene is van de doesoen kampong Signalement: den 191 (O (I) (Ambtsstempel van den ambtenaar met de registratie belast). r is V 1 II. DE MINANGKABAUSCHE NAGARI DOOR L. C. WESTENENK. N. B. De met (E. B.) gemerkte noten zijn door het Encyclopaedisch Bureau gesteld. DE MINANGKABAUSCHE NAGARI. »> INLEIDING. De wenschelijkheid is gebleken om meer licht te doen vallen op alle aangelegenheden en instellingen in verband staande met de „nagari" ter Sumatra's Westkust, opdat een duidelijk beeld worde verkregen van deze, naar het adatrecht zelfstandige territoriale gemeenschap, 2) die wij Minangkabausche gemeente noemen. Dit opstel is geschreven om tot die gewenschte meerdere bekendheid met de Minangkabausche nagari bij te dragen en zoodoende ook den bestuursambtenaar te steunen in zijn hoogst belangrijke taak: het voeren van een flink bestuur te doen samengaan met het eerbiedigen van alle niet schadelijke instellingen van het volk, of, zooals een aardige 19de eeuwsche „kato adat" zegt: parèntah basandi 3) adat adat basandi parèntah: bestuur en adat steunen op elkaar „Zoek Uw kracht in samenwerking!" 4) De stof is verdeeld in zeven hoofdstukken n. 1.: I. Het ontstaan van de nagari; grenzen, omschrijving en voorkomen; II. Grondgebied en grondrecht; III. Bestuur, volkshoofden; IV. Vermogenswezen; V. Adat en adatrechtspraak; VI. Rechtspersoonlijkheid; VII. Urgentie van nadere regeling. 1) . Deze nota heeft o. a. mede gediend als grondslag voor de sedert tot stand gekomen Nagariordonnantie voor Sumatra's Westkust (St. 1914 No. 774) en het Agrarisch Reglement voor het Gouvernement Sumatra's Westkust. (Ordonnantie dd. 15 Januari 1915, St. No. 98). De spelling der Minangkabausche woorden is ter wille der uniformiteit zooveel mogelijk in overeenstemming gebracht met die gebezigd in het Minangkabausch-Maleisch-Nederlandsch Woordenboek bewerkt door J. L. van der Toorn ('s Oravenhage, Martinus Nijhoff, 1891) (E.B.). 2) Vergelijk van Vollenhoven's „Miskenningen van het adatrecht" blz. 6. 3) Sandi = voetstuk, grondslag, steenen neuten van een huis. 4) Dit gedeelte was door den heer Westenenk aan het slot van zijn opstel geplaatst (E.B.). 90 Het zal in hoofdzaak het streven zijn beknopt weer te eeven hnP hXtnk^rt' e" ^ beV°,k^ neuen aenkt ter documenteer ine J) zal ik waar hot +~ i * , ë « ^reuken (pitoe* ^ J S'ada't'l ^ aanhalen ■). Tevens aal melding worden gemaakt van regelingen door het Enropeesch bestuur getroffen ten aanzien van eenige aangeSedën Het woord „nagari", is van Sanskrietschen oorsprong De Hindoe speciaal het ^ JSZ^IZ^J?, T" " g Men ta hierbii of in overdreven birte taaf eeVtnf', r**"*"' *° e™ zedelesuitspreken inderdaad dikwijs' uH^t^l * ^L^T'J J Af^' ^ " goede basis, veelal een het™,,,.,»™. * s en de ada* echter zijn dikwijls een de taa, kennen T^^^TZ^ ~ « * *" - * zaak JLEï =°mvl? ;S d- ïdeïrïte U,'tdr"rgen hetbesta,-o,gt te vertalen zijn: papatah, patitih = adaO ZedeSPreUk; = sPreuk' spreekwoord; ^ «i, EERSTE HOOFDSTUK. Het ontstaan van de nagari; grenzen, omschrijving en voorkomen. a. Ontstaan. De verdienstelijke adat-beschrijver De Rooy heeft op heldere wijze in zijne „nota omtrent de oeang adat" onder woorden gebracht, hoe het ontstaan van de eerste nederzetting moet worden gedacht, en welke de aard van het grondbezit in Minang Kabau zoude zijn. Uit bedoelde nota ') wordt hier een en ander overgenomen. Men denke zich dan terug in den tijd, dat het land een ongerepte wildernis was en dat ergens menschen waren, die uitzwermden. De overlevering leert, dat de eerste stichters van verscheidene nagari's terug konden gaan tot de nagari Pariangan Padang Pandjang, gelegen aan den Zuidelijken voet van den Marapi; de rustpunten van de bevolking op den weg van die nagari naar hun tegenwoordige vestiging zijn zeer goed na te gaan; de betrekkingen tusschen vele families eener plaats en families op die vorige rustpunten worden aangehouden, zij geven aanleiding tot jaarlijksche bezoeken (mandjalang) en nitnoodigingen tot het bijwonen van feesten. Het uitzwermen van de bevolking van het oudste centrum uit, Pariangan Padang Pandjang dus, gaf aanleiding tot het ontstaan van stichtingen door enkele mannen, vergezeld van vrouwelijke familieleden; zij voorzagen zich van- de noodzakelijkste levensbehoeften door uitoefening van extensieven landbouw, door visscherij en jacht. Dit ging gepaard met rondzwervingen in den omtrek, waarbij hier en daar boomen omgekapt, of door inhakking gemerkt werden (tjantjang latèh) 2) als teeken van inbezitname van voor ontginning geschikt geachte terreinen, of om ze te reserveeren voor latere ingebruikstelling van bouwgrond. Eerste vestigingen. Langzamerhand kwamen nieuwe familie's zich met hetzelfde doel in die streek vestigen; zij stelden zich onder bescherming van de reeds gevestigde kolonisten, om, met erkenning van hunne oudere rechten, 1) Het repertorium op de literateur betreffende de Nederlandsche koloniën geeft alleen van de hand van den heer De Rooy op: De positie der Volkshoofden in een gedeelte der Padangsche Bovenlanden (I. G. 1890 I, p. 634 e. v.) zoodat het zeer waarschijnlijk geacht moet worden dat de „Nota omtrent de oeang adat" alleen in H.S. bestaat (E.B.). 2) Mantjantjang ma latèh, manambang manaroeko; mantjantjang = hakken, malatèh (ook wel latih) = snoeien; manambang = in een mijn werken, edel metaal zoeken; manaroeko = woesten grond tot sawah gelijk maken; de geheeie uitdrukking geeft weer: het begin van vestiging. Pariangan PadangPandjang, hef oudste centrum. 92 den grond te bewerken, of wel zij kozen in de nabijheid eigen terrein te k nsTTnM I d0°r ?PPen °f inkerve" van h* «out van hun teekens, er ontstonden zoodoende in gemakkelijk te bebouwen streken oo herrePJeS ^ VeS%ingen' geWOOnUik °P t0PPen van heuvÏ of aanvallen ggen' TT™ daar vei"ger gevoelde tegenove aanvallen van mensch en dier dan in de vlakte Het spreekt van zelf, dat van af den beginne veel aanraking tusschen uubWen" E ' vj>'a"de"ïkhede" ™< ™nsche„ vanS uitbleven. En zoo kwam men er toe door vereeniging kracht te zoeken en gemeenschappelijk een min of meer aaneengesloten geheel te vormen door de eendracht machtiger geworden, daalde men dan vandedikw^ onherbergzame bergruggen af en bouwde te zamen op een daartoe geschikte, meer toegankelijke en aan levend water gelegen plek een eemgszms versterkte plaats (kötö). ' vtïéine8„rrde famiHe eChter Weef de e« in gebruik genomen, of voor vlakfe e„ bonwe„ zich gereserveerde gronden bewerken en behouden, om langzamerhand va„ Köto betere, meer in de nabijheid gelegen gronden te ontginnen gZamerhand vuJJT ^ ?h VOOrSie"en' h0C men °P deze wiJ'ze langzamerhand de vlakte naderde, waar het landbouwende volk zich beter kon uitbreiden Zll gemakkeli,k voedsel zoeke« kon, waar men merkte dat vruchtbare gronden meermalen oogst konden géven zonder dadelijk uitgeput te z„n; en toen nu de sawahbouw ontstond en het mogeli k bleek met behulp van water onafgebroken rijst te oogsten van denzelfden grond, toen kwam de tijd van permanente vestigingen, terwijl de rechten op de oude, oorspronkelijk in bezit genomen en dikwijls weder in gebruik gestelde gronden bleven bestaan. b. Grenzen. Door toename van kolonisatie ontstonden op terreinen, grenzend aan het op boven beschreven wijze in bezit genomen grondgebied van zulk een koto, andere kötö's (later nagari), welke op hare beurt de beschikking en het gezag hadden over een eigen zelfstandig grondgebied, kenbaar door sporen van bebouwing of bewoning, en later veelal afgebakend door natuurlijke grenzen. Tot hier de behandeling van de nota van De Rooy. vooraMnt! ^ ^ ^ Van de n^a" ™ «aar grondbezit, vooral m het oog te houden de onderscheiding van den niet bebouwden grond in: a. de rimbo, het oerwoud, b. de eens in ontginning genomen of bebouwde, doch weer verlaten gronden. Op dit onderscheid zal in het tweede hoofdstuk uitvoerig worden teruggekomen, het wordt hier reeds genoemd, omdat het ook ten opzicht" van de begrenzing van de nagari waarde heeft. en opzicnte waarInslerh.imh? "h" T* "°g **" 0nt^'nning heeft P'^ts gehad, doch rgarif boschPr°d«cten worden gewonnen, zijn de grenzen van de 93 kalau ka boeki5 bagoeliëng aïë kalau ka loerah baana5 soengei: (op de bergen de waterscheidingen, in de ravijnen de beken), verder bergtoppen, rotsen, enz. of denkbeeldige lijnen tnsschen natuurlijke opvallende punten getrokken; ook werden wel kenbare boomen *) genomen, wat later, als die boomen waren verdwenen, dikwijls moeilijkheden veroorzaakt heeft. Verder kwam het ook veel voor, dat men in de rimbo de de grenzen aangaf door het planten van andjiloeang 2) (Cordyline sp., nat. fam. der Liliaceae, halfheester met gekleurde bladeren, die veel als grensteeken, ook op tanah radjo, geplant werd) 3). In de eens ontgonnen en al of niet weer verlaten streken komen die grenzen ook voor, maar hier zijn zij duidelijk aan te wijzen, men vindt er vrij algemeen steenen grensteekens (bintala*) die aangebracht zijn om de gronden aan te duiden waarop de verschillende panghoeloe's, als hoofd hunner familie, ieder afzonderlijk het beschikkingsrecht, verkregen door ontginning, uitoefenen. Als grensteeken der nagari worden die steenen echter niet aangebracht4). Dan werden zeer dikwijls door naast elkaar gelegen, doch niet tot dezelfde adat-federatie 5) behoorende, nagari's, en die meermalen onderlinge geschillen of bijna doorloopend „oorlog" hadden, aan de beide zijden van de grens diepe sloten gegraven en wallen opgeworpen, dikwijls beplant met aoea-doeri (doornige bamboe). Tusschen die, als loopgraven gebezigde werken, lag een open strook, de zoogenaamde tanah radjo, tanah koeboe, tanah tapt, padang radjo of padang padoeoan, welke grond aan geen der nagari's behoorde. Een gedeelte ervan werd aangewezen als de kampplaats, waar de parang adat of parang batoe (adat- of steenen- oorlog) 1) Een mooi voorbeeld daarvan zijn de als grenspunten tusschen Minang Kabau en Djambi zoo bekende historische: doerian di takoéa radjo en de si alang balantat bast. 2) Zie ook Mededeelingen Ene. Bureau afl. VII. p. 62 (E.B.) 3) Tanah bakoeboeang Rimbo baandjiloeang (zie blz. 104) en Parit basisié Andjiloeang tatagat. d. w. z. de gracht (wal) is afgestoken, de andjiloeang staat, of de oorlog begint, de band is verbroken. 4) Wel zijn onder ons bestuur enkele steenen grenspalen aangebracht op de kruispunten van de grenzen van verschillende districten. Mr. O. D. Willinck geeft een en ander op andere wijze weer in zijn „Rechtsleven bij de Minang Kabausche Maleiers" blz. 103. Het zoude niet aangaan in alles met dit boek rekening te houden, aangezien het, ofschoon een vindplaats van allerlei belangrijks, tegelijk een weinig betrouwbare gids is, doordat de heer Willinck gebruik maakte van secundaire gegevens en ze niet of te weinig aan de werkelijkheid toetste. 5) Qrootere federaties heeten in de Tigïf Loehas- o. a. larèh; zoo heeft men in Tanah Datar de illustere larèh nan pandjang, in Agam de larèh nan boenta (de ronde), in de Lirrio Poeloe ah: larèh. Hiervan is dus afkomstig de dikwijls zoo afgekeurde naam laras voorde door ons ingestelde districten; aangezien die latere larassen over het algemeen wel degelijk saadat waren, is die naam niet zoo verkeerd als men wel meent. 94 kon plaats hebben. Op die plaatsen hadden oorspronkelijk ernstige gevechten plaats, met padang en parisai (zwaard en schild); later waren het over het algemeen bloedlooze schermutselingen met slinger en los kruit die als veiligheidskleppen zijn te beschouwen van oplaaiende hartstochten' soms ook wel uitingen van kwajongensaard. Er is wel vermeend, dat de nagarigrenzen uitvloeisels zijn van de tansgoeüng mananggoeüng-adat, het solidariteitsstelsel, maar dit bestond slechts S. mfu]tf^ !" SpeCiaal Waar het gold het beta,en V£>" de bangoen (bloedschuld) doch daarvoor alleen zouden de grenzen niet zijn getrokken door eenzame oerwouden tot de onbereikbare bergtoppen toe Michiels heeft schuld aan deze meening door in zijn „politiek testament van 8 Maart 1849 ») te verklaren, dat niet bloot op misdrijfgebied van dit stelsel kan gebruik gemaakt worden, doch „dat het ook tot waarborg strekt m meest alle andere levenstransactien". Hij heeft het genoemde stelsel blijkbaar verward met het tblbng manblbng en de adat kakoe mangakoe, de solidariteit van familiegenooten in gevallen betreffende het betalen van door den mama' met hun voorkennis aangegane schulden, de oetang nan bapmtoe (Vgl. nog van Vollenhoven's adatrecht, 4de afl., blz. 269). Grensgeschillen. De grenzen van elke nagari, stijgend soms tot aan de toppen der bergen, waren dus bij de volkshoofden bekend. Dit verhmderde echter niet, dat, vooral tengevolge van de topografische opname zich enkele grensgeschillen in het oerwoudgebied voordeden, uitsluitend tusschen nagari's, die niet tot één en dezelfde adatfederatie behoorden. De panghoeloe s van elke nagari meenden te kunnen bewijzen, dat het hunne voorouders waren, die het eerst „de takken hadden gebroken" (bij hun tocht door het woud), „de putten gegraven" (toen zij een geschikte plek voor een nederzetting hadden gevonden) en „het water er uit geschept": djólong rantiëng di patah soemoea di kali aïë di saoeaX Eenige dier geschillen werden met opzet door het bestuur slepende gehouden en zij z.jn daardoor min of meer in het vergeetboek geraakt wat m.ssch.en met verkeerd gezien was met het oog op de ontvlambaarheid van het gemoed van den Minangkabauer waar het op grondrechten aankomt. B., de behandehng van erfpachtsaanvragen deden zich in de laatste jaren hier en daar nog wel zeer enkele grenskwestie's voor, doch zij waren van wem.g beteekenis en de volkshoofden weten, dat de door erfpachters te betalen boengo kajoe nu in de nagarikas wordt gestort, ook waar het zoude ge den schadevergoeding voor individueel ^/«/«/-(beschikkings) recht-n.1. van een of meer panghoeloe's als hoofd hunner familie-en 1) Vgl ook Koloniaal Tijdschrift 2e. jaargang, p. 692 (E.B.). 95 dit bekoelt uit den aard der zaak wel eenigszins de animo van de betrokken volkshoofden tot het opwerpen van grensgeschillen. c. Omschrij- Het oude Minangkabausche rijk was opgebouwd uit ving en voor- nagari's, gemeenten, die in belangrijke mate zelfbestuur komen van de hadden. nagari. De vermindering in aanzien van het rijk als zoodanig, met andere woorden: de achteruitgang van het vorstelijk geslacht, dat zich naar buiten voordeed als een machtige regeering, deed niets af aan de inwendige organisatie van het land. Geen wonder, dat geslacht stond immers geheel buiten het volk (vgl. 3e hoofdstuk). De Minangkabausche gemeente, welker scherp begrensd gebied alle bebouwde gronden omvat, waarop, zooals nader (2de hoofdstuk) zal blijken, de ingezetenen '), met uitsluiting van die van andere nagari's, beschikkingsrechten uitoefenen, heeft een eigen bestuur van volkshoofden (3de hoofdstuk) en een eigen vermogenswezen (4de hoofdstuk); verder heeft de nagari een eigen adatgeestelijkheid en eigen adatrechtspraak (5de hoofdstuk), uitgeoefend door de gezamenlijke volkshoofden, wier uitspraken al dan niet vatbaar zijn voor hooger beroep op een rapat van de gezamenlijke volkshoofden der adatfederatie waartoe die nagari behoort. De nagari is een territoriale en staatkundige eenheid in deze landen; zij is gebleven in het genot van een zekeren graad van zelfbestuur, van welk voorrecht zij nooit eenig misbruik heeft gemaakt. Volgens de adat is de nagari een kring met eigen balai 2) (raadzaal in de open lucht, grasplein; later werd daarop een open raadhuis (roemak balai balai) gebouwd), een eigen masdjid (soms twee of drie) voor den Vrijdagsdienst, en met één adat, d.w.z. adatinstellingen zonder schakeeringen. Vóór de intrede van den Islam, die wel tusschen 1550 en 1600 A.D. zal hebben plaats gehad, kende men de masdjid nog niet en lag de grootheid van de nagari in andere factoren. Toen heette het: Basawah baladang Batarata* bapanjaboeSngan Badoesoen bagalanggang Baitië* baajam Baana* bakamanakan Bakabau bakambiëng 1) Onder ingezetenen eener nagari worden hier verstaan: die personen, die volgens het adatrecht deel uitmaken van de die nagari samenstellende familie's, en die als gelijkwaardigen, rechthebbenden zijn in de harato poesako dier familie's. Enkelingen,- die zich tijdelijk hebben aangesloten, en afstammelingen van slaven en pandelingen zijn dus uitgesloten. 2) Ook zegt de adat: een kbfS, binnen welks wallen men een masdjid en een balai bouwt, is een nagari. Het kan daarom voorkomen, dat een nagari, die b.v. uit twee of meer kötïf's is gegroeid, meer dan één balai heeft; gewoonlijk gebruikt men dan echter één balai voor de belangrijke algemeene nagari zaken (vgl. 5de hoofdstuk, blz. 165). 96 Batabè* taman-taman Bakörong bakampoeang Itoelah kabasaran nagari, of met sawah's en ladang's, nederzettingen, gehuchten en hanenkampplaats, met eenden en kippen, met kinderen en kamanakan's, karbouwen en geiten,' met vischvijvers en waterkommen, met erf-complexen en kampoeng's, dat is de grootheid van de nagari; en: batjoepa* bagantang baradat balimbago batarata* bakapalo koto: met maten voor droge en natte waren, met adat in den oorspronkelijken vorm („inhoud en vorm"; de eerste twee regels geven aan, dat de adat m den oorspronkelijken vorm gegoten en eerlijk gemeten en bedeeld wordt), met gehuchten en een kapalff koto: het bovenstroomsche gedeelte van' de nagari. En eerst later werden als verplichte voorwaarden voor een nagari gesteld: babalai bamoesadji balaboeah bagalanggang batapian tampè* mandi: met balai en Vrijdagsmoskee, met wegen en een kampplaats, met badplaatsen aan de rivier. Als sieraden (pahiasan nagari) worden genoemd: soeatoe: sawah ladang kadoeo: roemah tanggo katigó: rangkiang rondjong kaampè': amèh pira* kalimo: barèh padi: sawah's en ladang's, huizen en spitse rijstschuren, gouden zilver, bërasen padi. Als pagaran >) (omheining, beschutting) vond ik in een tambo (schriftelijke overlevering in arabisch schrift en met sterk Moslimsche tint): „Adapoen pagaran nagari salapan parakaro, patamo, alè*, 2) kadoeo djago, katigo sandjato, kaampè* moepakat, kalimo pari', kaanam kawan katoedjoeah bana, kasalapan (onleesbaar), itoelah pagaran „nagari namonjo" wat beteekent: de omheining of beschutting van de nagari is achtledig n.1. werktuigen (gereedschap), bewaking, wapens, overleg, wallen kameraden, waarheid en eerlijkheid, en , dit alles ' heet pa- garan nagari. 1) Is d.t de pagaran die Van Vollenhoven op blz. 251 van de 4de afl. van zijn adatrecht van een vraagteeken heeft voorzien? Voor gehucht is die naam hier niet bekend gehuchten heeten tarata,, doesoen, bandjar, ana, bimba; de nog kleinere, het eerste begin van nederzetting: patalangan, pakandangan, de plaatsen waar men bamboe sneed om de karbouwenmelk te bewaren, waar men de eerste veekralen bouwde. 2) Volgens v. d. Toorn's Minangkabausch-Maleisch-Nederlandsch Woordenboek is „werktuig, gereedschap" ,alat", alès. gast, genoodigde, visite. (E.B.). TWEEDE HOOFDSTUK. Grondgebied en grondrecht. ') a. Grondgebied. Het grondgebied van de nagari omvat alle bebouwde en onbebouwde gronden, waarop de inwoners dier nagari, zooals nader zal blijken met uitsluiting van anderen, Ac oelajat (beschikkingsrecht) uitoefenen (vgl. verder het eerste hoofdstuk). Over splitsing en samenvoeging van nagari's wordt in het 7de hoofdstuk gehandeld. b. Grondrecht. Het is hier niet de plaats uit te wijden over het verschil in opvattingen bij anderen dan de Inlandsche bevolking zelve, omtrent den aard van het beschikkingsrecht of de beschikkingsbevoegdheid op den nagarigrond. Vooral naar aanleiding van de domeinverklaring, opgenomen in artikel 1 van Staatsblad 1874 No. 94 f, is over die rechten, speciaal over den aard van de nader te bespreken ha' oelajat, ten aanzien van de woeste gronden veel en uitvoerig gehandeld. Waar agrarische kwestie's over het algemeen zoo ingewikkeld zijn en aanleiding geven tot zoo uiteenloopende opvattingen, terwijl het agrarisch vraagstuk ter Sumatra's Westkust al bijzonder veel moeilijkheden oplevert, zoo is bij het betreden van dit gebied voorzichtigheid te betrachten. Ik geloof wel, dat het onderwerp in velerlei opzicht goed doordacht is, doch ik geloof ook, dat het nog niet tot in alle onderdeden bekend is en vermeen gegevens te hebben, die dit niet alleen aantoonen, doch die bij kunnen dragen tot meerdere bekendheid van het geheel. Die gegevens zijn instellingen en opvattingen van het volk zelf omtrent de rechten op den grond, rechten, die het zich denkt als zeer positief en nooit aangevochten of in twijfel getrokken. Het vastleggen van die instellingen en opvattingen moge o. a. leiden tot een goede beoordeeling omtrent den aard van het oelajatrecht, en in het algemeen tot het beter overzien van de stof, waardoor ons de middelen zullen worden gegeven haar beter te beheerschen. Het is zaak, dat wij ons zooveel mogelijk onthouden van het gebruik van onze rechtstermen, daar waar het adatrecht het daardoor aangegeven rechtsbegrip niet als zoodanig kent. En zoo ligt het in de lijn van de 1) Zie ook de Ordonnantie van 15 Januari 1915 opgenomen in St. No. 98 en dejavaBode van 8 Februari 1915. 7 98 voorgenomen wijze van behandeling van deze stof om te beginnen met het noemen van de drie volgens het adatrecht bestaande soorten van Inlandsche rechten op onroerend goed, alle genoemd in de bekende kato adat, de voor de Minangkabauers de basis vormt voor hunne begrippen omtrent grondrecht: ha* bamilië* harato bapoenjo. Beteekenisvan: Het Arabische woord hakk beteekent: recht, macht; ha' ,milie', en het komt nog in een zuiver Arabische uitdrukking voor bapoenjo. hakkoeHldh, d.i. de hakk van Allah, ]) een uitdrukking die hier en daar bij de bespreking van het grondrecht gaarne door geloofsijveraars of napraters gebruikt wordt voor een allerhoogste recht, dat op de woeste gronden zou worden uitgeoefend, doch waarvan geen nadere toelichting gegeven kan worden. Ha* is hier in het bijzonder ha* oelajat, het hoogste gemeenschappelijke 2) beschikkingsrecht der ingezetenen op allen nagarigrond, bebouwd en niet bebouwd, en op het water. Milië* is bezit, has milië* het bezitsrecht op ontgonnen gronden, ontleend (ondergeschikt) aan de ha* oelajat. Baboenjo beteekent hebben, bezitten; harato is individueel beperkt eigendom, 3) roerend of onroerend, b.v. familiesawah's, vee, enz. De uitleg en vertaling van de bovengenoemde „kato adat" die veel moeilijkheid oplevert, doordat de Inlanders haar niet kunnen omschrijven en zij slechts een vaag spoor van onderscheid kennen tusschen bamilië* en bapoenjo, stel ik mij dus als volgt voor: Gemeenschappelijk beschikkingsrecht wordt (door ontginning van grond) bezitsrecht; op individueele (roerende of onroerende) goederen wordt beperkt eigendomsrecht uitgeoefend. Als toelichting op dezen uitleg wijst het adatrecht op de volgende kato adat: ha* nan banampoe harato nan bamilië*i: ha* zijn de gezamenlijke rechten, harato wordt (individueel) bezeten; ha* tagantoeang milië* takabiëh: ha* is hangende (niet toegewezen), milië* is persoonlijk bezit; arati milië*: nan di saoea'i: de beteekenis van milië* is: wat (uit de ha*) geschept geput, ontleend is. 1 Genoemd in „Resumé's van het onderzoek naar de rechten op de onbebouwde gronden op Sumatra" 2e druk, p. 23 — 24. 2 Zie blz. 101 e. v. 3 Het onbeperkte recht van eigendom op onroerend goed is in het adatrecht niet bekend. 99 HaJ oelajat. Het aan het Arabisch ontleende woord oelajat (voog¬ dijschap) is het best weer te geven door beheer. Ha* oelajat is dus de macht, het recht tot beheer, ook tot beschikking. Nan di oelajat: (grond) waarover beheer toezicht, beschikking uitgeoefend wordt. Aan het oelajat- Aan de ha' oelajat, het beschikkingsrecht over grond recht is geen (en water), is geen bouw bewerkte of onbewerkte grond stuk grond ont- onttrokken. ') trokken. Hierop maken alleen een uitzondering de als tanah radjo bekende strooken grond (zie blz. 93) welke aan geen der nagari's behooren. Het ligt voor de hand, dat bij en op die strooken grond niemand een ontginning durfde te beginnen; hoe licht zouden de resultaten van den arbeid door den vijand vernield kunnen worden? Eerst nadat de Hollanders het beheer van het land voldoende in de hand hadden, laat ons zeggen in het midden van de vorige eeuw, verloren die tanah radjo langzamerhand hun beteekenis als kampplaats en werden vele erven in ontginning genomen, doch er zijn ook nu nog verscheidene dergelijke strooken ongerept gebleven, en het kost het bestuur nog moeite de in de nabijheid wonende menschen er toe te brengen ze te ontginnen; de oorzaak hiervan is, dat men geen adatgrondrecht opdat terrein uitoefent, men gevoelt er zich onzeker, niet rustig. Behoudens die stukjes grond is dus alle nagari-grond di oelajat en het is een fout generaliseerend van tanah oelajat te spreken, indien men alleen woeste gronden bedoelt; voor zoover mij bekend, heeft die uitdrukking alleen hier en daar in de Kamparstreken de juist genoemde beteekenis. Als uiting van het adatrechtsbegrip, dat oelajatrecht bij de bevolking het hoogste recht is, dat een bezitter, niet oelajathouder, wel tijdelijk rechten op grond kan doen gelden, doch dat de grond terugvalt aan de gemeenschap, die het oelajatrecht heeft, dadelijk nadat de grond verlaten is, geldt de sprekende patitih: kabau taga5 koebangan tingga: de karbouw staat (weer) op, maar de modderpoel (de grond) blijft. Afstand voor im- Ha* oelajat kan niet blijvend worden afgestaan. 2) mer niet moge- Uitzonderingen op dezen algemeenen regel, komen, lijk. als op eiken adatregel, voor. 3) 1) . Vgl. de vraag gesteld op blz. 263 van „Het adatrecht" van Van VoUenhoven. 2) Vgl. art. 31 ten 2e van „Een adatwetboekje voor heel Indië" van Van VoUenhoven. 3) h&ai-qj'wijkingen zijn deze gevallen echter niet, daar zij door de hoogste adatmacht — onderling overleg en goedvinden — zijn tot stand gekomen. 100 De Resumé's van het onderzoek naar de rechten, welke in de gouvernementslanden op Sumatra op de onbebouwde gronden worden uitgeoefend, noemen op blz. 28 twee gevallen van afstand van grond en van alle rechten erop '); omtrent het eerste heb ik vergeefs getracht nadere inlichtingen te verkrijgen — in de archieven zijn ze niet te vinden en de bevolking herinnert zich van dezen verkoop van grond niets. Het tweede geval is een uiting van hulpbetoon en staat niet alleen. Een treffend voorbeeld is de afstand aan de nagari van stukken oerwoud door de betrokken oelajat-houdende familie's, tot instandhouding van bosch, de rimbo larangan, waarover op blz. 106 nader wordt gehandeld. Ook verdient nadere vermelding het madgiëh sarato amèh: geven gezamenlijk met (lees: in ruil voor) goud, dat in Tanah Datar di baroeSh (Koto VII, enz.) plaats heeft. Het is een verkoop van grond, beter van het beschikkingsrecht op woesten grond, aan aanverwante familie's binnen dezelfde nagari of federatie van nagari's, of ook wel van een nagari aan een andere nagari van dezelfde tali adat, indien die familie's of die andere nagari zelf niet voldoende oelajatgebied bezitten voor het levensonderhoud hunner anas boeah, dus met het doel om: koeroeih di pagapoeS* sèntèng di parimbih randah di patinggi: vet te maken wat mager, te versterken wat zwak en te verhoogen wat laag is. Zoo heeft Goeroe Padang Lawèh zijn „oelajatgebied" van de Koto VII gekregen, en zoo kan daar b.v. een vader aan zijn kind sawah's afstaan, waardoor die „harato poesako" worden, „toeroen manoeroen" voor de waris van het kind; alles natuurlijk na overleg met en met goedvinden van alle waris (rechthebbenden). Zeer merkwaardig is nog, dat het in de Boven Kampar2) reeds herhaaldelijk is voorgekomen, dat een soekoe 3) besliste een stuk woesten grond 1) In de Danau-districten verkocht de nagari Kota Maliantang een deel van haar grondgebied aan de nagari Soengei-Batang, en nog in het jaar 1860 deden de rechthebbende nagan's van de XII Kota's en Tikoe (afd. Priaman) volledigen afstand van een groot gedeelte van haar grondgebied ten behoeve van de nagari's Tambangan en Gragaham, tengevolge waarvan de iaras Tambangan, ook Loeboe Basong genoemd, thans een zelfstandig aehéël uitmaakt, bepaald door vaste grenzen. (E.B.). 2) Boven Kampar en Mahat gaan er prat op de adat hoog te houden, zij zijn niet te rekenen en willen niet gerekend worden tot de rantau, doch noemen zich batang rantau 3) Het komt hier en daar, maar vooral in de rantau wel voor, dat rimbü of eens ontgonnen gronden tanah soekoe zijn, d. w. z. dat de oelajatrechten van een bepaald gedeelte van den nagarigrond berusten bij de volkshoofden van ééne soekoe. De Hollanders die in de Benedenlanden met soekoe-grond kennis hadden gemaakt, hebben dien term naar de Bovenlanden overgebracht en zoo spreekt men o. a. van grond op de standplaatsen van bestuursambtenaren verkeerdelijk nog wel eens als van tanah-soekoe een begrip, dat de Inlanders met kennen daar, waar die adat niet bestaat. 101 te verkoopen om hun panghoeloe aan een zekere som gelds te helpen b. v. om een rijpaard te koopen; ook verpanden van woeste gronden komt er vrij veelvuldig voor; men verhuurt, verpandt en verkoopt er woeste gronden, evenals men zulks doet met sawah's (memorie van overgave van den Controleur O. P. Besseling). J) Het oelajatrecht Het beschikkingsrecht over den grond — zegt Van Vollenhoven zeer kan slechts toe- juist 'n z'in adatwetboekje, artikel 31 — kan slechts toekomen aan komen aan ge- gemeenschappen, niet aan bijzondere personen; met gemeenschappen meenschappen. z'in bedoeld: nagari's of federatie's van nagari's, familie's, geslachten, enz. Inlandsche vereenigingen". Hoe het oelajatrecht kan berusten bij de nagari, of individueel bij familie's als privaatrechtelijke eenheid, wordt nader behandeld. In elk geval staat dat recht op naam van enkele of alle volkshoofden, panghoeloe's, als vertegenwoordigers van hun familie en hun nagari. 1) Uit het H. S. dier memorie, die gedeeltelijk geplubliceerd is in het Tijdschrift van het B. B. van 1912 worden de betrekkelijke passages hieronder aangehaald: . . . Als algemeenen regel dan kent men hier (d. w. z. in Boven Kampar) als ne<*rigronden slechts passarterreinen en pleinen waarop moskeeën en balai's zijn gebouwd. Deze terreinen zijn in den regel maar tijdelijk afgestaan door den eigenaar en verkregen door de gemeente onder voorwaarde, dat, als zij niet meer gebruikt worden voor het aangegeven doel, zij tot den eersten eigenaar zullen terugkeeren. Dan vindt men hier en daar woeste gronden, kleine stukken, die door eene soekoe zijn afgestaan aan de gemeente, omdat die gemeente de bangoen heeft betaald voor een op dien grond plaats gehad hebbenden moord, daar de oelajathouder niet in staat was die te betalen .... . . . . De verschillende oelajathouders hebben dus grenzen met elkaar en zoo komt het veelvuldig voor dat wanneer die lieden van soekoe A gronden ontginnen behoorende tot de oelajat van soekoe B, zij verplicht zijn daarover een zekeren hacH op te brengen. Er zijn verscheidene soekoe's, die niet in het bezit zijn van woeste gronden in de negri. Wanneer nu leden van dergelijke soekoe's door ontginning hun familiebezit willen uitbreiden en nieuwe sawah's willen aanleggen dan moeten zij zich daarover vooraf verstaan met den panghoeloe van een soekoe die wel woeste gronden bezit. In den beginne brengen zij dan den gebruikelijken hacil daarvoor op en gaan in den regel er later toe over om die gronden aan te koopen. .... Wanneer de soekoe voor een of ander doel geld noodig heeft, gaat ze somtijds over tot den verkoop van een gedeelte der soekoegronden. Als kooper treedt dan somtijds op een rijke familie in die soekoe zelve, d.w.z. dat die familie met uitsluiting van alle andere familie's, tot dezelfde soekoe behoorende, dus beschikkingsrecht over dien grond verkrijgt. Sedert de onderwerping dezer streken kwam het herhaaldelijk voor dat een soekoe besloot een stuk woesten grond te verkoopen om hun mamak aan een zekere som geld te helpen. Dat verkoopen van het beschikkingsrecht over die gronden heeft tengevolge dat men hier en daar familie's aantreft, die zich als eigenares beschouwen van complexen bosch, waarvan zij de grenzen weten aan te wijzen. .... Hier en daar treft men voorbeelden aan dat door panghoeloe's in een negri gronden zijn verkocht aan een andere negri. Zoo is een vlakte, die . geschikt was voor het aanleggen van sawah's en waarop thans het gehucht Sopan ligt, door hoofden uit de negri Menggilang verkocht aan hoofden in de negri Kota Baroe. Ook het verpanden van woeste gronden komt nog veelvuldig voor. (E.B.) 102 Een zeer merkwaardige uitzondering op dezen regel trof ik onlangs aan in het Kampargebied, waar de plaatselijke adat nog zuiver in stand is gebleven, doordat men eerst eenige jaren onder den invloed van een vlotter verkeer is gekomen en nog eigen rechtspleging heeft, ') een uitzondering van belangrijke historische beteekenis, die echter minder afwijking is dan wel voortbestaan van een eeuwenouden toestand. Het komt daar in verschillende nagari's voor, dat de oelajathouders zijn: niet panghoeloe's. Zoo is b.v. de voornaamste toeS oelajat2) in Bangkinang: Djadèko (waarschijnlijk afgeleid van Radjo Dèko). Deze titel is erfelijk als een gewone galar; de eerste Djadèko, die zich met twee anderen in deze streken kwam neerzetten, was een vrouw, en „toen van den vorst „van Minang Kabau uitging het bevel om panghoeloe's in te stellen", was er geen mannelijk lid in de familie, die panghoeloe kon worden; zoo bleef de galar Djadèko en is nooit door een panghoeloegalar verdrongen. Wel is in den loop der tijden ingevolge adatoverleg de galar Datoe^ Moedö (men lette op het opzettelijk wijzen op den „jongen adel") aan dit geslacht geschonken en gaf Djadèko aan den eersten drager van dien galar apanagevelden 3) (anggoen anggoen), om dezen vertegenwoordiger der familie eenigen luister bij te zetten; in zaken betreffende oelajatrecht heeft die Datoe* Moedó echter niets te zeggen. Zoo heeft men dus in eenige nagari's 4) naast de vertegenwoordiging (de panghoeloe's) een of meer oelajathouders (niet panghoeloe's), die alleen — maar dan ook zonder voorbehoud — op het gebied van het grondrecht de baas zijn, altijd als hoofd van en voor hunne familie, hun geslacht; lieden van een andere soekoe, wien toegestaan is in hun oelajatgebied grond te ontginnen brengen hun behoorlijk een jaarlijksche huidegift. Maar zij nemen geen zitting in den raad van volkshoofden en hebben geen bemoeienis met het bestuur van de nagari en hare zaken. Had de Daulat Maar had dan de vorst van Minang Kabau, voor wien Jang dipatoean volgens opvatting van sommigen het Nederlandsch Gougeene rechten vernement in de plaats is getreden, als bijzonder persoon op den grond? geen aandeel in de rechten op den grond? Deze vraag is gewettigd bij de eerste kennismaking met het bekende adatgezegde: nan barimbo : radjo nan bahoetan karèh: panghoeloe nan bahoetan lamboei : kamanakan: 1) Zie St. 1902 No. 415, 1904 No. 302 en 1905 Nos. 43 en 584 en „Het adatrecht van Ned. Indië" p. 248. (E.B.) 2) Zijn oelajat-gebied grenst aan het Tapoengsche. 3) N.1. 300 pasang's van 110 bij 30 vadem. 4) Djadèko en Mangadjoku in Bangkinang, Ma*Siap in Koeok, TSs. Tahu in Aier Tiris, enz. 103 het groote oerwoud is van den radja, de harde grond is van de panghoeloe's, de zachte (d. i. de bebouwde, de sawah's) van de kamanakans. Men is toch gewoon het woord „radja" te vertalen door „vorst" en heeft maar al te dikwijls uit deze kato adat opgemaakt, dat het oerwoud algemeen zoude zijn van den vorst, ') d. i. van den vorst van Minang Kabau. Men wist blijkbaar niet van het bestaan van de vele radjo di radjokan, 2) van het gezegde: panghoeloe radjo di kampoe&ng enz; radjo toch beteekent dikwijls: de baas, het hoofd, niets meer. Mocht hieromtrent twijfel bestaan, zoo wordt hier gewezen op het begin van een adatspreuk over de vrouw: „Adapoen padoesi nan radjo pado tampè* njo tatakalo batana* dan manggoelai " (de vrouw is de radja op haar plaats (in haar huis) bij het koken van de rijst en de toespijzen). Trouwens elk spoor van twijfel omtrent de hier gegeven opvatting moet wel verdwijnen, indien men weet, dat de vorsten van Minang Kabau, als zijnde van Hindoe-Javaansche afkomst, geheel stonden buiten volk en adat: dat zij geen duimbreed grond bezaten en niet de minste rechten uitoefenden op den grond. Een slim, oud hoofd —nu overleden — zeide mij eens: „het is dom van „Europeesche ambtenaren om te zeggen, dat het Gouvernement in de „plaats is getreden van den Jang Pitoean; zij zeggen immers daarmee „duidelijk, dat de Hollanders eigenlijk naast en niet over ons zouden staan". De radjo aan wie het oerwoud geacht wordt te behooren, zijn dan ook niet anders dan de radjo di kampoe&ng, de gezamenlijke volkshoofden, die in alle opzichten de baas zijn in de inwendige aangelegenheden hunner nagari. Er zoude trouwens waarlijk geen plaats zijn voor de rechten van den Daulat naast die, den panghoeloe toegedacht; men hoore de volgende zeer sprekende, zij het ook waarlijk niet van bombast ontbloote, kato adat: Sakalian négo hoetan tanah Baië* poen djira* nan sabatang Baië* poen roempoei* nan sakaki Baië*njo batoe nan saïntjè* Kabawahnjo sampai takasië* boelan Kaatèhnjo sampai mamboeboeang djantan Pangkat panghoeloe poenjo oelajat: alle onkruid en boschgrond, elke djira5 (of djarak, Ricinus communis L. nat. fam. der Euphorbiaceae) elke grasspriet, elke steen — tot binnen in de aarde, tot hoog in den hemel —'t behoort alles tot de oelajat van den panghoeloe. 1) Hier en daar in de rantau komt het inderdaad voor dat het oerwoud gezegd wordt te zijn van den plaatselijken „radjo". 2) Met Van Vollenhoven (Miskenningen, blz. 7) zoude men van hen kunnen zeggen: „in de verste verte geen monarch of tiran, veeleer hun pensionaris". 104 De oelajat ten Om een goed inzicht te krijgen in den aard van het opzichte van oelajatrecht, zooals de bevolking het kent, is het noodig oerwoud, van den nagarigrond als volgt in te deelen: verlaten en van I. het oerwoud; bebouwde II. de eens ontgonnen doch weer verlaten gronden; gronden. III. de bebouwde, ontgonnen en bewoonde gronden. >) Het verschil in aard van het grondrecht op I en II uitgeoefend, is, zooals blijken zal, zeer groot: de Minang Kabauer geeft het onderscheid in verschillende, nader te vermelden, spreuken weer; goed omschrijvend is wel: hoetan djaoeah bahoelangi hoetan dakö* baköndönöi: het verre bosch bezoekt men van tijd tot tijd, op het dichtbij gelegene houdt men toezicht, men bewaakt het. I. Het oerwoud. Het „verre bosch", het oerwoud, is al naar gelang van den minderen of meerderen graad van eenzaamheid en woestheid, bekend onder de namen: rimbo toeo, rimbo gadang, rimbo rajo, rimbo (nan) dalam, rimbo (nan) lawèh, rimbo (nan) lapèh, rimbo agoeang, rimbo hana, rimbo piatoe. De algemeene naam is rimbo gadang, hieronder verstaat de Minang Kabauer het, voor zoover bekend, ongerepte 2) oerwoud, de rimbo nan tas bakaratau, 3) het woud waar niet gekapt is voor ladangbouw. Het oelajatrecht op het oerwoudgebied berust, zooals op blz. 103 is gemeld, als regel bij panghoeloe's; gewoonlijk berust het in de Tigo Loeha* bij alle panghoeloe kaampè* soekoe, al of niet met een poetjoea" (zgn. adat Köto-Piliang) of, waar die niet zijn (in de Bodi Tjaniagolanden), bij alle panghoeloe andiko, als vertegenwoordigers van de gezamenlijke familie's die de nagari uitmaken; het oelajatrecht op het oerwoudgebied berust in de Tigo LoehaJ dus in het algemeen bij de nagari: djiko tanahlah bakaboeang 1 djiko rimbo baandjiloeang: de (eens ontgonnen) grond bestaat uit bepaalde stukken, de rimbo is afgebakend door andjiloeang (zie blz. 93 ) d.w.z. dat het oerwoud niet verdeeld 1) Een kato adat van Taram wijst op een dergelijke indeeling: di rimbo teko* kajoe di padang hantam tanah di roemah tjorèng sadah: in oerwoud (I) inkerven van hout, op de padang (II) inslaan (van grensteekens) in den grond en thuis een kalkstreep (aan een der hoofdstijlen) n.1. bij vervreemding van bebouwden grond (III). 2) D. w. z. niet ontgonnen; boschproducten haalt men uit alle rimbÖ', maar zelden uit de rimbH piatoe: de ouderlooze wildernis. 3) Oud woord voor marambah d. i. wegkappen, wegslaan van laag struikgewas en onkruid. 105 is, doch de grenzen van den nagarigrond daar slechts door de andjiloeang worden aangegeven. Niet overal bestaat echter deze adat; het komt niet alleen in de grenslanden maar ook in het stamland voor, dat het beschikkingsrecht op de rimbo individueel verdeeld is tusschen de panghoeloe's, altijd weer in hun positie van hoofd hunner boeah paroeiK l) Het is mogelijk dat men hier en daar in het stamland te doen heeft met weder woud geworden, verlaten gronden, welke de bevolking voor ongerepten grond aanzien (Résumé's, blz. 12): maar in de Oostelijke grenslanden bestaat hieromtrent geen twijfel. Zelfs in de laras Koto VII (Tanah Datar) en ten Zuiden van Alahan Pandjang berusten de oelajatrechten bij de oudste boeah paroei* der betrokken nagari; in Si Djoendjoeng berusten zij nergens en nooit bij alle panghoeloe's maar uitsluitend en alleen bij den oerang toeo of toeo oelajat.2) Te Soerian, waar de eerste vestiging bestond uit lieden van de soekoe's Koto en Tjaniago, bestaat de adat, dat de eerste panghoeloe's van de soekoe's: Datoe* Mangkoeto Maradjo en Datoe* Sati, de eerste spade in den grond steken wanneer iemand van de later gekomen soekoe's Malajoe, Koeti Anjir, Panai, Si Koembang en Kampai nieuwe sawah's op woesten grond aanlegt (manaroeko); deze adat heeft mahanta^kan tambilang tigo kali: drie malen de spade in den grond steken. Rimbö badjariëng. Een zéér merkwaardige en voor zoover ik heb kunnen nagaan nog niet bekende instelling is: Rimbo badjariëng Padang bahimpau: het oerwoud heeft een djariëng, 3) de padang wordt verzorgd. In verschillende nagari's heeft men n. 1. in vorige eeuwen, ter bewaking van de rimbo, aan den rand ervan een djariëng, een boschwachter, geplaatst om ongewenschte bezoekers tegen te houden, op te vangen. Deze djariëng kreeg met zijne familie een stuk grond, voor kampong en voor sawah's geschikt; hij heeft het dus goed, maar woont eenzaam, aan den rand van het oerwoud. Hij moet een behoorlijk mensch (familie) zijn; in sommige nagari's heeft men er zelfs één of meer panghoeloe's voor aangewezen. In de laras Tilatang, bij Fort de Koek, heeft zelfs elke nagari, die 1) Zooals uit het O. B. van 15 Juni 1861 No. 71 (Bijblad 1086) blijkt, was men in 1861 met deze adat bekend; bij dat besluit toch werd bepaald, dat het in huur geven van woeste gronden in dit gewest aan Europeanen en daarmede gelijkgestelde personen mogelijk is, „onder voorwaarde evenwel, dat hierdoor geen afbreuk gedaan worde aan de rechten van bijzondere personen, soekoe's en gemeenten", vgl. verder blz. 110 e.v. 2) Vgl. wat over toeo oelajat gezegd wordt op blz. 113; in Koto VII hebben die hoofden dezen titel nog. 3) Een net om herten te vangen; een reeks van rotanstrikken aan een sterke, van rotan gevlochten lijn. 106 rimbo heeft, dergelijke djariëng's: Batang, PaloepoeSh, Gadoei, ]) Koto Malintang, Aier Sonsang. 2) Elke vreemdeling, iemand van een andere nagari n. I. die kleinigheden uit de rimbo komt halen—als platte steenen voor neuten—is verplicht zich bij den djariëng te melden; doet hij dit niet, dan is die djariëng gerechtigd de verzamelde steenen in een ravijn te werpen, gereedschappen te vernielen, enz. Om hout en andere boschproducten uit die rimbo te mogen halen moet een vreemdeling vergunning vragen aan de nagari en hij betaalt aan de volkshoofden van die nagari als boengo kajoe 10°/0 van het verkregen boschproduct (blz. 111). Dringt een vreemdeling het woud binnen zonder die vergunning te hebben gekregen, dan is de djariëng gerechtigd tot mantjantjang kajoenjo n.1. zijn hout stuk te hakken; de vreemdeling heeft zich dan door eigen schuld last op den hals gehaald; voor hem is het dan: rimbo baatjè' padang babilalang: het woud is vol springbloedzuigers, de grasvlakte vol sprinkhanen. Rimbo larangan. Verder dient hier nog melding te worden gemaakt van een zeer goede instelling, die hier en daar bestaat, n. 1. het reserveeren van oerwoud met de bedoeling ontwouding, als gevolg van ontginning, te voorkomen, en hout voor huizenbouw, enz. te behouden. Dergelijke verboden wouden (rimbo larangan) komen o. a. voor in de larassen Kamang en Tilatang (rimbo oerang nan sapoeloeah, d. i. het woud van de tien kernhoofden van deze laras, tevens adatfederatie) bij Fort Koek, de Baroeh Goenoeng bij Soeliki, in de Boven Batang Hari, en vooral in de Kampar en Mahatlanden. 8) Daar schrijft de adat ten opzichte van deze rimbo larangan voor, dat het kappen van hout voor huizenbouw alleen mag geschieden met voorkennis van den Oelajathouder en dat er geen adatheffing gedaan wordt indien het huis in diens nagari wordt opgezet; hij ontvangt echter 10% van het hout, indien het bestemd is voor verkoop. In de V Koto Bangkinang en in de meer benedenstrooms gelegen landschappen hebben bijna alle nagari's een of meer van deze gereserveerde oerwouden. In onderling overleg en met medewerking van de betrokken oelajathouders (vgl. blz. 104 e.v.) hebben daar de nagari's besloten op deze wijze gebrek aan hout te voorkomen, en met kracht wordt het verbod tot ontginning door den panghoeloe kaampè* soekoe gehandhaafd. 1) Datoeat Maradjo; de plek waar hij woont heet Sarasah = schietbeek, waterval. 2) Datoea* Radjo Pamoentja,* Datoea* Bagindo en Datoeas BagindÖ' Sindo. 3) In deze streken zijn een 80 tal rimbo larangan. Dergelijke bosschen komen ook voor in Tapanoeli en hier en daar in Zuid-Sumatra. 107 Een merkwaardige rimbo larangan staat op slechts twee paal afstand van Bangkinang; in het midden van een uitgestrekte vlakte, begroeid met ilalang ') en laag struikgewas, verheft zich daar een nagenoeg ongerept oerwoud als een schoone uiting van de eensgezindheid en den democratischen geest der bewoners van die streken. In de Tigo Loeha* komt het voor, dat men de rimbo en andere woeste gronden geheel sluit voor vreemdelingen. Dit is o.a. het geval in de geheeie laras Tjandoeng bij Fort de Koek; het voorgeslacht heeft daar op de verlaten gronden aan de Noordelijke helling van den Marapi soerian 2) gekweekt, ook groeien er nog andere deugdzame timmerhoutsoorten in het hooger gelegen oerwoud en men wil niet dat vreemdelingen de voordeden daarvan genieten. Deze maatregel wordt in Agam als een te ver uitgestrekt monopolie beschouwd. II. De eens ontgonnen doch weer verlaten gronden. Deze gronden zijn al naar hun „ouderdom", onder te verdeden in: a. rimbo, zelden ook rimbo moedo genaamd, weder tot vrij zwaar bosch geworden; b. biloeka3) toeo, geheel of gedeeltelijk met zwaar kreupelbosch begroeid; c. biloeka moedo, geheel of gedeeltelijk met vrij hoog kreupelhout begroeid; d. saso', geheel of gedeeltelijk begroeid met laag kreupelhout en hoog opschietende struiken, onkruid, wingerds—alles wat in eenige jaren dicht opschiet op verlaten en niet door vee afgegraasde ladang's; e. goeroen, onbebouwd land met weinig struiken; berggrasvlakten, bergweiden; hier en daar heet een dergelijk stuk grond, maar dan doren woest kasang; f. padang, vlakte, ilalangveld, weidegrond in de vlakte (e en ƒ kunnen ook lang verlaten gronden zijn). Bijna overal zijn op eens ontgonnen gronden in de buurt van de kampoeng's grenssteenen aangebracht als aanwijzing van de perceelen waarop hier de panghoeloe's kaampè* soekoe, ginds de panghoeloe's andikö individueel ha' oelajat uitoefenen, (zie de uitzondering op blz. 102). Die grenssteenen heeten bintala*, zij worden als sati (heilig) beschouwd; wie ze wegneemt, zal blind worden: nan tnaangkè* soepadan boeto intjè* moto en zijn haar zal uitvallen. De bintala* is het gewone grensteeken (soepadan) op den harden grond, in de modderige sawah slaat men een paaltje: 1) Imperata arundinacea Cyrilli; Nat fam. der Oramineae. (E.B.). 2) Cedrela febrifuga BI. of Cedrela Toona Roxb. (E.B.). 3) Biloeka het Maleische bèloekar: zoowel het kreupelhout als de plek waar het staat. 108 ko' lamboei* balanta5 ko* karèh babatoe: als 't zacht is een paaltje, op den harden grond een steen, en: sawah bapiriëng padang babintala*: de sawah's telt men bij piriëng's '). de padang is voorzien van grenssteenen. Het gedeelte van den eens ontgonnen doch weer verlaten nagarigrond, waarover de panghoeloe zijn ha oelajat uitoefent, als hoofd en vertegenwoordiger van zijne uit één stammoeder (buik) gesproten familie (saboeah paroei*), als eerste in zijn machtssfeer (pajoeang), is dan duidelijk aangewezen of aan te wijzen; de grenzen zijn bij alle andere panghoeloe's, ja nagenoeg bij eiken mannelijken 2) bewoner van zijne nagari bekend. Ten opzichte van deze gronden geldt dan ook: nan lahdidjadja* balioeüng djo tambilang, ha* lah batipa*, harato lah baoempoefc 3): wat reeds door dissel en spade is aangeraakt daarop doet men (oeloejathouder zijnde) individueel 4) rechten gelden, (dan is) het goed reeds verdeeld. Vervreemding van gronden, vallende onder deze rubriek, komt op verschillende plaatsen voor; niet alleen in de rantau (vgl. blz. 101) maar ook in het stamland, b. v. in de laras Soengei Baringin, waar men, de gewone beperkende bepalingen omtrent vervreemding van grond streng in acht nemende, goeroen's en padangs's verpandt en verkoopt. 111. De bebouwde, ontgonnen en bewoonde gronden. Ook ten aanzien van deze gronden geldt het oelajatrecht en is het: kabau taga* koebangan tingga (blz. 99) van kracht. Hoe sterk de uiting er van is, moge blijken uit het feit, dat behoudens enkele uitzonderingen in de benedenlanden, niemand voor goed (d. w. z. na zijn dood ook voor zijn waris) grond kan verwerven ineen nagari, waarin hij vreemdeling (oerang dagang) gebleven is; d.w.z. indien hij zich niet heeft doen opnemen in het nagariverband volgens de volgende regelen van het adatrecht: djaoeSh mantjari hindoe 5) ampiëng mantjari soekoe: 1) Piriëng = bord; telwoord voor sawah's. 2) Volstrekt niet algemeen bij de vrouwen. Als eigenaardigheid wordt hier vermeld, dat de meeste Minang Kabausche jonge meisjes niet weten tot welke soekoe zij behooren.' 3) Oempoeat, toempoeïi, baoempoea"*: bij hoopen, verdeeld. 4) Tipas aan de zijde van; nan tipa» dihambo: wat aan mij hoort, mijn aandeel, van mij. 5) In deze beteekenis en in de uitdrukking sahindoe-hindoenja is het woord hindoe bewaard gebleven en wel in de beteekenis van oorspronkelijke voorouders; de tweede uitdrukking beteekent dus: tot in het verste voorgeslacht met al zijne voorouders. 109 ver van huis zoekt men (de afstammelingen van) een voorouder, dichtbij (dezelfde) soekoe; tabang manoempoe hingö* mantjakam: bij het opvliegen opdrukken, bij het neerzetten (hinggap) zich vastgrijpen (wat ook bij een andere soekoe dan zijn eigene mogelijk is). Tot deze afdeeling behooren: a. de bewoonde erven, b. de tuinen, akkers en vischvijvers in de kampoeng, c. de sawah's, d. de ladang's en paraas buiten de kampoeng, e. de tanah mati (zie beneden). Omtrent de uitoefening der individueele bezitsrechten op deze gronden zal hier niet verder uitgewijd worden, daar dit zou vallen buiten de hier behandelde stof. Alleen zij opgemerkt, dat als algemeene regel erven (paroemahan) evenmin als zgn. adathuizen (familie-huizen) vervreemd mogen worden; ook met de gronden, enz. genoemd onder b heeft dit nooit of zeer zelden plaats. Tanah hidoei* Het is hier echter de plaats nog te wijzen op eene en tanah mati. verkeerde opvatting, Wilken ') nagepraat door de Resumé's en door Willinck 2) (blz. 641), omtrent tanah mati en tanah hidoefc (doode en levende grond). „Levende grond" zouden zijn de sawah's, ladang's en para's, terwijl de woeste gronden de tanah mati zouden uitmaken. Mij is niet anders bekend, dan dat tanah hidoei1- is: alle 'grond die in gebruik is of in gebruik genomen kan worden, terwijl alleen „dood" is de grond, die niet tot bewoning of ontginning gebruikt kan worden, als markt- en andere pleinen, renbanen, moskeeerven, vroegere en in gebruik zijnde begraafplaatsen e.d. Isi adat in ver- Iedere Inlander heeft zich te richten naar de adat band met het van de nagari waarin hij woont, of waar hij zich tijdelijk oelajatrecht. bevindt. Zoo heeft hij in verschillende gevallen ook adatbetalingen te doen, waar de adat die voorschrijft; hij heeft de adat te voldoen, „de maat moet gevuld worden" (tjoepa* di isi) en daarnaar heeten die betalingen en adatheffingen oeang adat of isi adat. Door de betaling ervan maakt men öf een gemaakte fout goed tegenover 1) Handleiding voor de vergelijkende volkenkunde van N. I., Leiden 1893, blz. 435. 2) Het rechtsleven bij de Minangkabausche Maleiers (E.B.). 110 den bestaanden staat van zaken óf tegenover bijzondere personen (b. v. soekoehuwelijk in een verboden graad, beleediging van den mama', enz.) öf men verkrijgt er de licentie door om te mogen doen, wat tot de speciale bevoegdheid van den rechthebbende behoort. Met deze laatste soort van adatbetalingen hebben wij hier te maken; zij zijn gewoonlijk eene heffing op het product en heeten daarom bijna alle boengo, d. w. z. bloem, bloesem, rente. Men betaalt die isi adat aan hem, die de oelajathouder is; dat wil dus zeggen, dat een vreemdeling, die een stuk oerwoud in een nagari wil ontginnen, vergunning daartoe vraagt en de verplichte adatbetaling doet aan de nagari (alle panghoeloe's) indien het rimbo betreft waarover de nagari het oelajatrecht heeft, en aan den betrokken oelajathouder, indien de beschikkingsbevoegdheid individueel berust bij den betrokken panghoeloe (familie). In de strekken waar de laatstbedoelde toestand, geschetst o. a. op blz. 105 heerscht, komt het zelfs veelvuldig voor, dat een kamanakan A van datoea* B, die een stuk rimbo van datoea* C, in dezelfde nagari wil ontginnen, aan den laatsten de adat moet voldoen; deze betaling is het bewijs, dat tali nan tarantang tambang nan taoedjam: het touw strak gespannen is en het paaltje in den grond is geslagen, d. w. z. dat een stuk grond is aangewezen. Deze adat heerscht vrij algemeen ten opzichte van andere woeste gronden dan rimbo, soms wordt wel door A en B een karbouw geslacht om gezamenlijk met de familie C een feest te vieren: dit geschiedt alleen wanneer het een groot stuk grond betreft, te gebruiken voor overjarige gewassen, als voor klappers, cassia, enz. Hier en daar is A zelfs verplicht, b. v. bij het planten van klappers, de bibit van C te gebruiken en moet hij later de helft van de opbrengst aan hem afstaan; is de bibit van A zelf, dan moet hij een derde aan C afstaan; deze adat bestaat alleen ten aanzien van overjarige gewassen: toemboeühan- of tinamen. karèh. Een nagarigenoot heeft geene betalingen te doen bij ontginning van de rimbo nagari, doch mededeeling aan de panghoeloe's is veelal verplicht, in elk geval gewenscht. Men onderscheidt de volgende adatbetalingen: 1 e. boengo tanah, een vergoeding bij mijnontginningen op andermans familiegrond, d. w. z. op eens ontgonnen of nog in ontginning zijnde gronden. Deze betalingen worden in elk geval onderling geregeld. Bij ontginning van mijnen op onverdeeld nagarigebied door vreemdelingen is de betaling aan den nagari van satahiê limo koepang, adat geworden dat is dus 5 koepang's op een thail of 5/64 (7yg%) van het gewonnen goud; deze betaling heet dan gewoonlijk niet boengo tanah, maar heeft den meer algemeenen naam van oeang adat. 111 Beide betalingen hebben het karakter van een schadeloosstelling wegens het onttrekken van goud aan den grond. ') 2e. boengo kajoe, een schadeloosstelling, tevens erkenning van de ha5 oelajat, te betalen door personen uit een andere nagari, die hout kappen uit of boschproducten winnen in de bosschen. Deze heffing bedraagt 10% van het product; tot heffing zijn alleen gerechtigd de gezamenlijke volkshoofden eener nagari of de betrokken oelajathouders (vgl. blz. 104 en vlg.) 3e. oeang ladang of boengo tanah, een schadeloosstelling, tevens erkenning van oelajatrechten, te betalen door personen die ladang's aanleggen ; deze isi adat is niet overal gelijk, en wordt weder öf aan de nagari öf aan de betrokken oelajathouders betaald. Hier en daar bestaat de betaling slechts uit een pasambahan of huidegift, b. v. een mand jonge rijst, geroosterd en gestampt (ampiëng) waarnaar deze tanda boengo ampiëng genoemd wordt (vgl. art. 44 van het adatwetboekje van Van Vollenhoven). 4e. boengo pasië een isi adat ten behoeve van de nagari, zich richtend naar de plaatselijke adat, te betalen bij het maken van zoutpannen door vreemdelingen (vroeger), verder bij het visschen in de kuststreek vallende onder het oelajatrecht van een nagari. Ook is voorgekomen, dat de nagari Kasang in de Padangsche benedenlanden van de staatsspoor boengo pasië vroeg wegens het weghalen van zand uit de Anai-rivier. In stede van 10% van het zand af te staan heeft de staatsspoor toen een vergoeding van ƒ 250.— aan genoemde nagari uitbetaald. Al deze betalingen zijn verplichtend voor vreemdelingen; zij zijn, als regel, nimmer ervan vrijgesteld. Men vergelijke het medegedeelde op blz. 106 en het hoofdstuk Vermogenswezen blz. 149 e.v. 1) De vraag of, en in hoeverre, dit in. overeenstemming met de Indische mijnwet geacht mag worden, wordt hier buiten bespreking gelaten. (E.B.) DERDE HOOFDSTUK. Bestuur, volkshoofden. Is beknoptheid bij de samenstelling van dit opstel noodzakelijk, hier moet, hoe moeilijk dit ook is, bepaald beperking in acht genomen worden en toch is in dit hoofdstuk, meer nog dan op ander adatgebied, het wachtwoord: niet generaliseeren. Na een kort geschiedkundig overzicht zal ik trachten een beeld te scheppen van het volkshoofd ]) en het nagaribestuur, speciaal in het stamland, de Padangsche Bovenlanden, om ten slotte een vluchtigen blik te werpen op den toestand van de rantau, de lage landen, de aanhangsels van de Tigo Loeha*. Het volk zelf maakt een scherpe scheiding en zegt: darèJ bapanghoeloe rantau baradjo: de bovenlanden hebben hun panghoeloe's de benedenlanden hun radja's. Daarom wordt ook hier de indeeling gevolgd: I. de darè*, II. de rantau. I. De darè*, de Onder darh of darat verstaat men het hooge binbovenlanden. nenland (in tegenstelling met de lagere kustlanden, de zee (laoei') en speciaal: het eigenlijke Minang Kabau). Adapoen alam Minang Kabau ko baloeha* nan tigo balarèh nan doeo : het rijk Minangkabau heeft drie loeha-s en twee larassen - zoo begint elk rechtgeaard Minangkabauer, indien men hem vraagt naar de indeeling van zijn land. De drie loeha's zijn als territoir, de twee larassen als hoofdmdeelmg van het soekoewezen - de grootheid van zijn alam- te beschouwen. De drie loeha's zijn: II Over het door ons ingestelde ambt van nagarihoofd, panghoeloe kapalo ofkapalo nagar. ,s uitvoerig gehandeld in mijne nota's over „de Inlandsche bestuurshoofden ter „bumatras Westkust» (gepubliceerd in het Koloniaal Tijdschrift 1913 p. 673-693 en 828 e.v. E.B) en de afschaffing van den panghoeloe soekoe rodi en het plaatsen van den panghoeloe kapalo m zuivere positie van volkshoofd" (hierachter als bijlage opgenomen—E B) Zie ook hoofdstuk VII. ' 113 le. Tanah Datar, in hoofdzaak de tegenwoordige afdeeling van dien naam; ') 2e. Agam, in hoofdzaak de tegenwoordige afdeelingen Agam (Fort de Koek) en Padang Pandjang; !) 3e. LimÖ Poeloeh, in hoofdzaak de tegenwoordige onderafdeelingen Pajo Koemboeh en Soeliki; !) de twee larassen: a. Kötö Piliang en b. Bodi Tjaniago. Het oorspron- Nadat de oorspronkelijke bevolking van hare woonkelijk volks- plaatsen in de bergen, speciaal aan de Zuidelijke helling bestuur. van den Goenoeng Marapi, was afgedaald naar de meer bebouwbare, lagere streken, en tengevolge van meer permanenten landbouw nederzettingen waren ontstaan, vormde zich langzamerhand een volksbestuur. Elke familie onder de leiding en het gezag van een oudste: oerang toeo, pangatoéo of pangkatoéo; onder hen namen de hoofden van de eerstaangekomen familie's, later genoemd de toeo oelajat 2), de voornaamste plaats in; gezamenlijk vormden al deze hoofden het volksbestuur. Bij dat zoozeer veelhoofdig bestuur" — zegt De Rooij in zijne „nota omtrent de oeang adat" — „kwam het dikwijls niet tot een afdoend gezamenlijk overleg en onstonden oneenigheden, welke niet oplosbaar bleken. Voor een oplossing daarvan werd dan de uitspraak ingeroepen van den om zijn vrijheid en bovennatuurlijke macht bekenden vorstelijken persoon, die zich te Pagar Roejoeng gevestigd had. Het uitvloeisel van diens bemiddeling was de invoering van het tegenwoordige soekoebestuur, waarbij de tot verschillende stammen behoorende familie's werden ingedeeld in (vermoedelijk overal) vier soekoe's, terwijl aan het hoofd van elke soekoe een panghoeloe geplaatst werd, die het oppergezag kreeg over de familie's in zijn soekoe, en daarbij als scheidsrechter optrad. De gezamenlijke soekoehoofden hadden de beraadslaging en de berechting omtrent zaken, welke verschillende soekoe's of de geheeie nagari betroffen. Tot hiertoe De Rooij. Een beslist antwoord op de vraag of de instelling van het soekoewezen hier door den invloed der Hindoe's is ontstaan, dan wel of zij reeds eerder bestond bij de bewoners van het land, is nog niet te geven. De verschillende soekoe-namen van Hindoeschen oorsprong als Domo, Mandaliko, Biaro, en vooral de aard van de soekoeindeeling tot in de onderdeden, zeer dikwijls geen verband houdende met stamverwantschap, geven aan, dat de instelling niet oorspronkelijk kan zijn, doch veel eerder moet beschouwd worden als een administratieve maatregel, 1) Sedert het schrijven dezer nota is de administratieve indeeling van het Gouvernement Sumatra's Westkust gewijzigd, zie St. 1913 Nos. 321 en 569 jo. St. 1914 No. 303. (E.B.). 2) Vergelijk blz 102. 8 114 teneinde tegemoet te komen aan de nadeelen van het ontbreken van een behoorlijk volksbestuur; deze maatregel moet dan ingevoerd zijn dooreen macht, boven de nagari staande, een macht van vreemden oorsprong. Welke macht? Omtrent de toestanden in den zgn. Hindoe-tijd, zelfs eigenlijk tot aan den Padri-oorlog (1821-1837), is nog zeer weinig bekend. Misschien zal de lezing van alle nu behoorlijk gerangschikte steeninscriptie's licht brengen. ') De Hindoe-Ja- ..' Wij weten echter, dat misschien in de laatste jaren vaansche der 13de, en ongetwijfeld in vrijwel de geheeie 14de Vorsten. eeuw, een of meerdere Hindoe-Javaansche vorsten 2) over Minangkabau heerschten. In een der opstellen 3) over dit land, die achtereenvolgens in het Tijdschrift voor Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde zullen verschijnen, heb ik de overtuiging geuit, dat de Jang Pitoean's van Minangkabau wel de nazaten zullen zijn geweest van de Hindoe-Javaansche vorsten en dat de luister van het geslacht langzamerhand was afgenomen. Kjahi Katoe- Bij het volk is uit den geschiedkundig duisteren tijd manggoengan van Hindoesche overheersching de herinnering levend en Papatih nan gebleven van twee groote figuren: Kjahi KatoemangSabatang. goengan en Papatih 4) (nan) Sabatang, als de wetgevers van het land. De laatste zoude het zijn, die de groote adatbeginselen heeft vastgesteld, het matriarchaat, het soekoewezen, terwijl Katoemanggoengan in het bijzonder den godsdienst regelde.5) Het spreekt wel van zelf, dat de Islam-belijders ervoor gezorgd hebben, dat men over het algemeen denkt dat de twee groote mannen Mohammedanen waren, doch tevens zegt de overlevering, dat Papatih's moeder (algemeen zegt men dat de twee mannen dezelfde moeder, doch een anderen vader hadden) Indo Djati heette. 1) Zie hiervoor ook „Iets over land en volk van Minangkabau" in het Koloniaal Tijdschrift, eerste jaargang p. 642 e. v. en het Oudheidkundig Verslag over het 2e kwartaal 1912, blz. 33 en vgl. 2) Omtrent den koning Adityawarman, verheerlijkt in allerlei inscriptie's bestaat absolute zekerheid. 3) „Koemanih en Soempoe Koedoeih, en de radjo nan tigo Sélo"; (Tijdschrift voor Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde deel LV. p. 234). 4) Ook Parapatiëh. 5) Dit komt slecht overeen met het opstel van A. J. Hamerster in het Koloniaal T.jdschnft van November 1914. Daar leest men het navolgende, uit wat men zou kunnen noemen het politiek testament van Kjahi Katoemanggoengan: DamHdanlah dirikan karadjoan pado tanah Palembang soepajo boelih Ialoe parahoe katanah Djambi, dan dirikan karadjoan di tanah Djambi soepajo parahoe dari tanah Djambi laloe kapado kito. (E.B.). 115 Nu is volgens ontvangen mededeeling van Dr. Krom Indo Djati hel regelmatig equivalent van het Sanskriet hindujati, dat „hindoegeslacht" beteekent, l) zoodat de overlevering zeer juist verhaalt dat Papatih's moeder van het geslacht der Hindoe's was. Waren nu Papatih Sabatang en Kjahi Katoemanggoengan, die altijd in één adem genoemd worden, beiden hoofdambtenaar van den Hindoeschen vorst? — of was Papatih niemand anders dan de vorst zelf en Kjahi Katoemanggoengan (een blijkbaar uit den titel Toemenggoeng gefabriceerde naam) het opperhoofd van Djambi? Is de Papatih of patih Déwa Tuhan, bewierookt in de wijinscriptie op het Amoghapacabeeld te Rambahan (No. 46 van den inventaris op blz. 36 vgl. van het „Oudheidkundig verslag" 2de kwartaal 1912), de vorst zelf? Was Kjahi Katoemanggoengan toen reeds opperhoofd van Djambi of „berustte het gansche rijk van Jambij" eerst later in de handen zijner nazaten? (vgl. Daghregister gehouden int Kasteel Batavia 1640 en 1641 onder Keey Tommagon en Queey Tommagom). 2) Met eenige zekerheid kunnen deze vragen niet beantwoord worden vóór ons de resultaten bekend zijn van de nadere lezing van de opschriften in steen. 3) Wel is merkwaardig het op talrijke plaatsen vernomen bericht, dat de grens tusschen de machtssferen der twee groote mannen was: de grens tusschen zilt en zoet water, daar n.1. Katoemanggoengan's ressort aan zee lag, terwijl de Papatih in de Bovenlanden heerschte. Datoea* Maharadjó van Soemanik vertelt, dat van ninië* op ninië* in zijn geslacht het verhaal is overgegaan, dat de twee mannen van zóó andere opvattingen waren, dat Kjahi Katoemanggoengan uit de Bovenlanden was weggetrokken om Djambi te gaan besturen. Dat er een broederoorlog tusschen. hen uitbrak, wordt algemeen verhaald; Salomon Müller geeft het verhaal reeds in 1846 ; 4) het is wel aan te nemen dat er inderdaad een strijd is geweest tusschen de twee partijen, waarvan die van Papatih de democratisch gezinde was; in de opstellen over Minang Kabau zal deze zaak nader behandeld worden; de geest van de partijen blijkt uit het verschil in opvattingen omtrent het adatrecht (blz. 124 e.v. en Vde hoofdstuk, blz. 161 e.v.). 1) Volgens Dr. Rinkes is Indrajati een gewone Maleisen e eigennaam; daaruit zou Indodjati ontstaan kunnen zijn op dezelfde wijze als Indogiri en Indopoero uit Indragiri en en Indrapoera; in elk geval wijst de naam op de Hindoes terug. N. m. m. is de lezing van Dr. Krom eerder aan te nemen, omdat djati ook in andere woorden en in galar's is overgenomen en behouden: Dt. nan sadjati, sadjati-djatinjö: echt, zuiver, oorspronkelijk (vgl. ook v. d. Toorn's Woordenboek, blz. 113). 2) Zie aldaar p. 109 en 391 (E. B.). 3) Volgens de door Van Ossenbruggen verzamelde geschriften van Prof. Dr. O. A. Wilken (II, p. 188 noot 76) zouden de genoemde hoofden legendarische personen zijn, (E. B.). 4) Bijdragen tot de kennis van Sumatra, Leiden 1846, blz. 79. 116 De radjo nan Behalve den Minang Kabauschen radjo had men te tigo sélö. Boeo den radjo adat en te Soempoe Koedoeih den radjö ibadat; met den wereldlijken vorst, den radjo alam te Pagar Roejoeng, maakten zij de radjo nan tigo sétÖ uit, „getwijnd als een koord uit drie draden" ') over wie uitvoerig gehandeld wordt in het opstel genoemd in noot3) op hlz. 114. Deze radjo's te Soempoe Koedoeih en te Boeö dateeren uit den tijd, dat de islam hier zijn intrede deed, wat wel tusschen 1550 en 1600 zal hebben plaats gehad; zij zijn dus waarschijnlijk van twee eeuwen jongeren datum dan de bovengenoemde wetgevers. De vier rijks- Dan had men nog de instelling van rijksgrooten, de zoogrooten. genaamdebasa(r)ampèf balai, vanwie„TjindoerMatö"zegt: De vier rijksgrooten zijn: le. de Bandaharo (of Titah) van Soengai Taro, 2e. de Kali van Padang Ganting, 3e. de Machoedoem van Soemani*, 4e. de Indomo 2) van Soeroeasö; dan is er nog de Toean Gadang van Batipoeh, die zich onafhankelijk beschouwt en de kracht zoekt in eigen persoon; wij noemen hem den tijger van Koto Piliang. Waren er geschillen ter zake van adat en limbago dan bracht men die voor den Bandaharo; van zijn uitspraak was hooger beroep op de radjo adat te Boeo 3) mogelijk. In godsdienstzaken liep de weg van rechten opwaarts langs den Kali van Padang Ganting naar den radjo ibadat te Soempoe Koedoeih. In laatste instantie besliste in beide gevallen de radjo alam te Pagar Roejoeng. Ook van de uitspraak van den Machoedoem te Soemani», die strijdgeschillen en wapenkwestie's moest uitmaken, was hooger beroep mogelijk op den radjö alam. De indomo was de pajoe&ng pandji, de rechterhand van den vorst, waarschijnlijk zijn adviseur. De tijger, een ruwe klant, „arrogant als de dobbelaars van Batipoeh" was de eenige, die voor den vorst luid mocht praten;4) zoo nu en dan 1) Zie „Tjindoer Mato" door J. L. van der Toorn, blz. 8. 2) De „Tjindoer Mato" is minder juist, door hem op blz. 8 „Toean Pandjang" te noemen (vgl. ald. blz. 10, 3e regel v. o.). 3) Dat de radjo adat te BoecT en de Radjo ibadat te Soempoe Koedoeih woonde, betwijfel ik; die plaatsen waren meer hun ressort, zij verbleven gewoonlijk te Pagar Roejoeng (vgl. blz. 134). 4) Hij was ook de eenige, die voor den vorst voor „ik" „dèn" mocht gebruiken (dit houdt verband hiermede, dat Batipoeh bij Agam behoort, waar men „dèn" algemeen gebruikt; in Tanah Datar klinkt dat minder beleefd). 117 ging hij rond in het rijk „om adatovertreders op te vatten"; ik denk dat men deze waardigheid heeft ingesteld om het woelinge Batipoeh tot vriend te houden; de tijger behoorde niet tot de rijksgrooten. Het komt mij voor, dat de vier rijksgrooten een instelling vormen, ouder1) dan de Mohammedaansche vorsten van Minang Kabau; dat zij reeds stedehouders waren van de Hindoe-Javaansche vorsten. Ieder van hen had n. 1. een ressort of machtssfeer, waaruit hij voordeden trok en dat, ook later, zijn rantau werd genoemd. De overlevering zegt hiervan: Rantau toeankoe Titah ka Simpang Ban da Sapoeloe&h,2) lapèh ka Bajang nan Toedjoeah; rantau Toean Kali sahinggö Tandjoeang moedië*, sahinggo Batoe Oandang ilië; 3) rantau Machoedoem: Rambau, Si Mananti;4) rantau Indomo singgan Padang Pariaman kamari, Toeankoe Sambah di Soengai Pagoe. Toestand in de Mag na den Hindoetljd nog van een eigenlijke re18de eeuw. geering sprake zijn geweest, in den loop der 18de eeuw leek het er niet veel meer op. Elke nagari of federatie van nagari's, was zelfstandig. Twisten tusschen hen werden door geen hooger gezag beslecht en duurden soms zeer lang. Wel liet de vorst zijn gele vlag op het oorlogsterrein planten om den strijd te doen staken, doch dit was dikwijls tevergeefs. Wel hield in vroegere tijden de Maleier, vóór den Daulat Jang di Patoean eerbiedig hurkend, de détar (destar, hoofddoek) in de hand en bleef tot in het begin der 19de eeuw de adat in zwang, dat het volk van Tigo Balai bij den gang naar het graf van een radja zich in nederigen rouw vertoonde, n.1. met een „slendang en hoofddoek van palmblad (basalèndang poetjoeds, badéta anau), maar die vormen waren meer vertooning dan eerbied voor den heerscher. Zoo droeg men hem ook den gouden pajoeng vooruit wanneer hij zijn eenvoudig huis te Goedam verliet om een reis door zijn gebied te maken. Naderde hij een dorp dat tot de laras Bodi Tjaniago behoorde, dan steeg hij af van zijn paard om op de schouders van een der personen, die hem tegemoet kwamen, als in triomf door het dorp te worden gedragen. Maar het doel dezer reizen was voornamelijk het ontvangen van hulde en geschenken: in de laras Koto Piliang gaf de nagari hem honderd gantang's rijst; in de Bodi Tjaniagolanden bovendien nog stofgoud. 1) De titels Kali en Machoedoem zijn wel van Arabischen oorsprong, maar het is mogelijk dat vroegere titels na de intrede van den Islam gemoderniseerd zijn. 2) De tegenwoordige afdeeling Painan —zie ook noot ») op p. 113 (E.B.) 3) Koto VII, Si Djoendjoeng — zie ook noot ') op p. 113 (E.B.) 4) Op het Maleische schiereiland ; Swettenham (Britisch Malaya, p. 131) zegt o. a. van deze staatjes: „but so long ago as 1773 they ware placed under the general control of a Raja from Menangkabau, in Sumatra, with the titel yang di Pertuan". Hier blijkt weder hoe goed toestanden uit lang vervlogen tijden dikwijls in de Maleische overleveringen zijn bewaard gebleven. 118 Op zijne, door de adat voorgeschreven vraag aan de hoofden in elk dorp dat hij doortrok „of er geen geschillen moesten worden beslecht" werd steeds ontkennend geantwoord. De oerang gadang radjö (vertrouwden van den vorst) '), die in verscheidene nagari's als zoodanig bevestigd waren, hadden weliswaar hun aanstelling oorspronkelijk aan den radja te danken, maar daar zij niet met land waren begiftigd, noch op een andere wijze werden bezoldigd en de vorst geen macht had om zich te doen gelden, gevoelden zij zich tegenover hem vrijwel onafhankelijk. Zij hadden echter al zeer weinig gezag; zij beslisten volgens de adat slechts in de zaken, die niet door de gezamenlijke volkshoofden konden worden uitgemaakt, en dit nog volstrekt niet overal. De laatste telgen van het Minang Kabausche vorstengeslacht werden in het begin der 19de eeuw op afdoende wijze door de Padri's uitgeroeid: zij werden te Balai Tangah (Boeo) vermoord op een vergadering waartoe zij waren uitgenoodigd. Slechts één man, Radjo Alam Moening Sjah, wist door de vlucht naar de Oostkust te ontkomen. In 1822 liet Raaff hem terugkomen en herstelde hem als regeerder, doch de man was te oud, kreeg pensioen en stierf den lsten Augustus 1825. De laatste Regent van Tanah Datar werd op 2 Mei 1833 gevangen genomen en naar Batavia gezonden, waar hij op 21 Maart 1849 overleed. De laatste vrouwelijke afstammeling „van den bloede" Toean Oadih Réno Soempoe, overleed den 26sten Juni 1912. Wij gaan nu terug tot het slot van het aangehaalde uit de nota van De Rooy, (blz. 113 hiervoor). Vervolg Volks- Door de vele twisten en geschillen, deed zich de bestuur. behoefte gevoelen aan een verbond tusschen naburige dorpen om onderlingen strijd te voorkomen of een vijand ontzag in te boezemen; een dergelijk verbond bestond reeds van zelf tusschen de dorpen, die van ééne moedernagari afstammen zooals b. v. de XIII Koto. Talrijk* zijn de zoo ontstane federatie's, zij hebben aan ons bestuur den grondslag geleverd voor de administratieve indeeling in larassen, onderonderafdeelingen en afdeelingen; zeer talrijk zijn de namen die zulk een verbond aanduiden: II, III, IV, V, VI, VII, VIII, IX, X, XII Koto, enz. Indien in gevallen van bedreiging van rust of veiligheid beraadslaagd moest worden, vaardigde elk der nagari's van zulk een federatie één persoon af: den oerang gadang radjö of den oudsten panghoeloe (het hoofd van de oudste kernfamilie), gewoonlijk een en dezelfde persoon. 2) Die 1) Volgens velen niet veel meer dan een soort van „djongos", bedienden. 2) Het oerang gadang rarf/'^-schap als zoodanig is in de bovenlanden geheel verdwenen met den luister en den invloed der vorsten. 119 laatste personen vormden tezamen b.v. „de zes panghoeloe's", of in het Minang-Kabausch: panghoeloe (datoea*) nan baranam, van een federatie. Die titels zijn tot heden bewaard gebleven l) en zijn dikwijls een richtsnoer bij de oplossing van moeilijke adatzaken en grensgeschillen. De panghoeloe. Het panghoeloe-ambt werd erfelijk verklaard in een van de oudste — de kern — familie's, welke daartoe aangewezen werd door het gemeen overleg van alle familiehoofden (mama* of toeo roemah, toengganai). Ware hun autocratisch gezag toegekend geworden, dan zou door onderlingen naijver dat gemeen overleg niet tot stand zijn gekomen, doch die panghoeloe's waren geen autocraten en hadden geen absoluut gezag. Zij waren slechts de bemiddelaars en de leiders, elk in hun soekoe en gezamenlijk ten aanzien van de nagari, op dezelfde wijze als de toeo's, ieder in hun familie, die taak te vervullen hadden. De panghoeloe's hadden rekening te houden met de wenschen der familiehoofden, zij waren ten aanzien van de nagari de beheerders, en ten aanzien van de buitenwereld de vertegenwoordigers der nagari. Die panghoeloe's, de volkshoofden, zijn dus de hoofden van de kernfamilie's, die van omstreeks de stichting af het dorp bewonen, niet de hoofden der jongere familie's, inkomelingen; en splitst zich een kernfamilie in nieuwe familie's, dan blijft slechts één daarvan een volkshoofd leveren. 3) Zoo'n panghoeloe andikv *) vertegenwoordigt dus vooreerst de familie, die hem tot mama' heeft, doch veelal ook een of meer andere familie's, die door splitsing ontstaan, of later in het dorp gekomen zijn; zoodanig personencomplex — soms één, soms meer familie's omvattend — heet de Pajoeang van den panghoeloe andiko", de individuen heeten ,zijn „anat boeah" (Vgl. Het adatrecht van Van VoUenhoven, 4de afl. blz. 254). Voor „pajoeSng" is misschien nog te verkiezen de omschrijving „machtssfeer"; de bedoeling van de beeldspraak zal toch meer zijn: de kring» waarin men toevlucht zoekt tegen regen en zonnehitte; de panghoeloe is immers: kajoe gadang di tangah padang bakèh batadoeah hari hoedjan bakèh balaoeang hari panèh oerèJnjo boeliëh bakèh basélo batangnjo boeliëh bakèh basanda: een groote boom midden in de vlakte, waar men schuilt voor den regen 1) Zijn b.v. drie van de zes familie's, welke die titels droegen, uitgestorven of tijdelijk niet voorzien van een man die den titel dragen kan, zoo heeten de drie overblijvenden gewoonlijk toch nog: datoeUs- nan baranam. 2) „Ninië* kami nan djolong kamari" — onze voorouders, die zich hier het eerst vestigden. 3) Ten aanzien hiervan zijn echter zeer vele misbruiken voorgekomen; zie ook blz. 122 ten 6e. 4) Andiko is in het Oud-Javaansch dienaar; ngandiko: bevelen (inlichting van Dr. Ph. S. van Ronkel). 120 en schaduw zoekt in de hitte; op de wortels kan men rusten (zitten) en men kan leunen tegen den stam. De familie. De familie bevat alle personen, die volgens het matriarchaat (dat nergens ter wereld zóó zuiver in stand is gebleven als hier) bloedverwanten zijn, d. w. z. die personen, die over en weer verbonden zijn door middel van vrouwen, die onderling verwant zijn, de personen, die afstammen van ééne voor-moeder, uit één oerbuik: paroei1. Vandaar, dat men de familie, welke die personen omvat, noemt: saboeah paroei^, d. i. (uit) één buik; aan haar hoofd staat de panghoeloe: salasoeang saajam gadang: één haan, die den omtrek van het rijstblok beheerscht (niet duldt, dat een ander binnen dien kring komt). Door groote uitbreiding der familie komt het echter veel voor dat men zich heeft moeten splitsen in twee of meer deelen, elk staande onder een panghoeloe, wiens galar, in ieder geval, wiens positie, afgeleid is van die van den panghoeloe der kernfamilie. Zooals Van Vollenhoven zegt: „een scherp technische naam voor „familie bestaat daarom niet" (Het adatrecht van Nederlandsch-Indië blz. 249); wanneer echter ook de onderdeden van eene familie in uitgebreiden zin hun eigen vermogen hebben, dan vormen ook zij rechtsgemeenschappen. De galar. De familie's dragen geen eigennamen; wel is in elke familie een erfelijke, beter: blijvende, titel (galar) voor den datoefc het volkshoofd, b.v. (Datoek) Madjo Lelö, (Datoea5) Maharadjo; ook komen in vele streken in de familie blijvende titels voor, voor de mannelijke kamanakaris, zusterkinderen, b.v. Soetan Madjó Leló, Soetan Maharadjo ; verder voor de adat-bijstanden — waar die voorkomen — van den panghoeloe die met hem de zgn: ampè* djinih, de vier rangen uitmaken (zie blz. 137). Rangteekens Het volkshoofd voert behalve den titel datoea* eenige van den pang- rangteekens. Niemand dan hij mag de de'ta gadang, de déta hoeloe. bakata* of de déta bakaroei* (zwarte, al of niet fijn geplooide hoofddoek), de karih (kris) en de badjoe gadang (zwart ') baadje, gewoonlijk met wit onderbaadje) dragen: alleen zijn huis mag voorzien zijn van een soort van statievertrek, andjoeüng geheeten, een uitbouwsel dat den indruk geeft van den achtersteven van een schip. Geen van deze rangteekens mag door een ander worden gedragen of nagevolgd: tas boeliëh di toerèh. 1) Zwart is de kleur van den panghoeloe (zie blz. 137): hitam manahan sasah: zwart kan tegen wasschen, d.w.z. de grootheid van den panghoeloe verdwijnt niet licht 121 Verbodsbepa- Maar er zijn voor het volkshoofd ook verboden zaken ; lingen. hij mag zich daaraan niet vergrijpen, daar dit zijne waardigheid zou aantasten. Die pantangan zijn: le. manjirah roman di moeko rapès, een rood gezicht hebben (driftig worden) in een vergadering; 2e. manggadabië', mahantan tanah, stampen met den voet, op den grond slaan; 3e. manènsèng langan badjoe, de mouwen omslaan, opstroopen; 4e. mamandjè, klimmen '); 5e. mandjoedjoeüng labiëh barès, te zwaren last op het hoofd dragen (het dragen van zelf gesneden gras voor eigen vee is toegestaan); 6e. balari, hardloopen; 7e. mangaië, visschen met den hengel (het visschen in eigen vijver, óp eigen terrein is niet verboden). Het 7e verbod wijst er op, dat men den panghoeloe rijk acht; hengelen langs de rivier zou den indruk geven, dat een panghoeloe eten zoekt, dit zou beneden zijn waardigheid zijn, immers: panghoeloe ijolah kajo boekan kajo dè* amèh kajo dè* barih djan poesako kajo dè* oendang paraboe kalo : rijk is waarlijk de panghoeloe, niet door goud maar door familieleden en familiegoed, door (de kennis van) de wetten uit de grijze oudheid. Men ziet, dat de panghoeloe in hoog aanzien stond bij het volk; en al is in den loop der tijden, niet het minst door de gevolgen van de door ons ingevoerde rechtspraak, dat aanzien in enkele streken verminderd, de panghoeloe's zijn nog altijd de macht in het grootste en voornaamste gedeelte van dit land en daar heeft het bestuur in de eerste plaats, vrijwel uitsluitend, met hen rekening te houden. Verheffing tot Geen wonder dan ook, dat de panghoeloe-verheffing panghoeloe. een zaak van belang is; de waardigheid wordt opgedragen in tegenwoordigheid van alle panghoeloe's der nagari, en deze gebeurtenis wordt bezegeld door een groot feest, waarbij met luider stemme moet bekend gemaakt worden, dat de nieuwe titularis de familie-galar heeft aanvaard. Het adatrecht kent verschillende wijzen van panghoeloe-verheffing, waarvan de voornaamste hier genoemd worden: le patah toemboeah hilang baganti: wat afgebroken is bot weer uit, wat weg is wordt vervangen, of: panghoeloe di tanah tasirah: panghoe- 1) Speciaal: in een boom. Het woord beteekent: beklimmen, beklauteren van boomen, ladders, zeer steile hellingen, enz. 122 loe (geworden) bij de roode aarde (pas gedolven graf); de gewone vervanging van een gestorven titularis door zijn jongeren broeder of door een kamanakan; 2e mati batoengkè* bodi (boedi): bij dood heeft men den toengkè^ bodi, dat is den steun, tijdens het leven van den panghoeloe zijn boedi (vernuft, geest, hier dus: adatwaardigheid); de bedoeling is in het algemeen, dat daar waar de adat den adatsteun — toengkè* (stok, steun, adjunct van den panghoeloe) — kent, deze de van te voren aangewezen opvolger is; 3e hindoei* bakarilahan; hier en daar: salin basa(r): bij leven afstand doen ten behoeve van een waris; in vele Kötö Piliang-Ianden is deze adat strikt verboden: de positie van het volkshoofd is zóó hoog, dat men daarvan eerst afstand doet bij den dood; 4e mambangkbkan nan tabanam, of mangambangkan nan talipè*: uit het water halen wat er in ligt (om uit te loogen), het opgevouwene openleggen; dit doet zich voor, wanneer een galar, die, door gebrek aan mannelijke waris, of door gebrek aan geld voor de feestelijkheden, gedurende langen tijd niet is toegewezen, eindelijk aan een daarop rechthebbende wordt opgedragen; 5e gadang manjoesoeü '), of: gadang maminta: dit komt hier en daar voor waar volgens den adatregel: djaoeah mantjari hindoe ampiëng mantjari soekoe (vgl. blz. 108), een vreemdeling zich ingeburgerd heeft, iemand, die in zijn eigen kampong een waris panghoeloe was en die komt vragen om in zijn nieuwe nagari een adat positie (gadang) te mogen hebben; deze adat heet daarom: „begin van positie" of „vragen om een adatpositie"; 6e gadang manjimpang: de zich vertakkende adatpositie; bij deze, in Agam voorkomende adat, splitst zich de „grootheid" van een familie ten behoeve van een nieuwe familie (blz. 119); heet de kernpanghoeloe b. v. Datoea5 Madjó Basar, dan luidt een „gadang manjimpanggalar" b. v. Datoea* Madjo Labiëh, Datoek Madjo BatoeSh. 7e. manggoentièng siba badjoe, een stukje knippen uit het zijstuk onder den arm van een badjoe (van den panghoeloe); deze adat bestond vroeger ten opzichte van gewezen pandelingen. Dat maar niet iedere waris panghoeloe kan worden, spreekt wel van zelf met het oog op de positie, die het volkshoofd bekleedt. Hij moet volgens het adatrecht zijn: niet te oud, goed bij zijn verstand en gezond van lijf en leden; hij moet verder zijn; oplettend, rustig en welwillend. 1) Manjoesoea' beteekent: een begin maken met iets. Hier is de oorsprong van een in de Loeha* Limo poeloeh voortwoekerend misbruik. Menschen die zich b.v. aansluiten Wj een Datoe"a* Simoelië krijgen galar's als: Datoe'a* Simoelië nan koening, nan poetih, nan hitam, ja zelfs: -nan koening nan hitam „de geelzwarte"! 123 Moet nu de galar aan een nieuwen titularis worden opgedragen, dan steekt eerst de familie de hoofden bij elkaar (babisië*: fluisteren, heet dit familieoverleg), vervolgens wordt in de soekoe overlegd en eerst daarna deelt men den vereenigden panghoeloe's mede, wie van de rechthebbende waris de meest geschikte wordt geacht. Niet altijd is zulk een waris genegen het ambt van panghoeloe, dat hem aan zijn nagari en aan allerlei arbeid voor nagari- en algemeen-bestuur bindt, te aanvaarden; in dat geval wordt een ander aangewezen op de manier als bovenbeschreven. Met de invoering van ons rechtswezen verdwenen ook de meeste voordeden die aan den rang van volkshoofd verbonden waren. Deze omstandigheid en het feit, dat de panghoeloe's in strafzaken niet meer de dagelijksche rechters waren, heeft hun wel veel van hun luister en invloed ontnomen (blz. 121) doch over het algemeen is hun positie nog zéér in aanzien ') en ook de milde bepaling vervat in artikel 1 § 2 sub b van de heerendienstregeling (Staatsblad 1904 No. 355) doet dit adat-ambt begeerlijk zijn. Bemoeienis van Hoe dan ook op het gebied van panghoeloeverhet Europeesch heffing misbruiken bestaan, en hoe verschillende Eurobestuur met de peesche bestuurders er op bedacht zijn geweest hieraan panghoeloe- paal en perk te stellen, is uitvoerig behandeld onder het verheffing. hoofd: „Verkiezingen en kiesgerechtigden" in mijn artikel over de Inlandsche Bestuurshoofden ter Sumatra's Westkust, opgenomen in het Koloniaal Tijdschrift, tweede jaargang p. 673 e. v. 2). En hoe de onlangs getroffen regeling luidt, waardoor het mogelijk zal zijn om, door schifting van de bestaande panghoeloe's en het tegelijk verheffen van hun positie, te geraken tot een beteren en zuiveren toestand, is te vinden op blz. 147 e. v. Het nagaribe- Op blz. 113 werd een aanhaling gedaan uit eene nota stuur in verband van De Rooy, waarin gesproken wordt over panghoeloe's met het soekoe- soekoe; later is gehandeld over den panghoeloe andiko, wezen. terwijl herhaaldelijk gesproken is van de gezamenlijke panghoeloe's der nagari en van volksbestuur. Nadere toelichting is hier noodig en deze bestaat hierin, dat als algemeene regel geldt, dat in het nagari-bestuur, in den raad van volkshoofden plaats nemen: a. de hoofden der soekoe's: panghoeloe kaampè* soekoe of panghoeloe 1) Vgl. het 5de hoofdstuk. 2) Het hier bedoelde hoofdstuk begint op pag. 841 (E. B.). 124 soekoe (adat), al of niet met een poetjoek, en te panghoeloe kampoeang, vertegenwoordigende de soekoedeelen, soms (maar dit is een ingeslopen misbruik) vermeerderd met de onder de laatste categorie staande familiehoofden, kapalo paroei\ die zichzelf gaarne den titel van andiko geven; öf b. alle hoofden van soekoedeelen met den titel van panghoeloe andiko. „In beide gevallen" 2) —zegt Van Vollenhoven op blz. 255 van zijn adatrecht — „is het dorpsbewind republikeinsch, want aan elke beslissing „van beteekenis gaat moepakat (overleg) vooraf. Het verschil zit dus in „de inrichting van het bestuur der soekoedeelen" 3). De gevallen sub a en b zouden „uitersten" genoemd kunnen worden, daartusschen krioelt een chaos van afwijkingen, zóó ingewikkeld, dat men gewoonlijk het spoor bijster wordt. Wij zijn hier gekomen tot het ingewikkelde vraagstuk van het soekoewezen en kunnen niet beter handelen dan de vaste punten, de „uitersten" nader te beschouwen, alvorens verdere stappen te doen in dezen adat-doolhof. Het geval a is te beschouwen als het zuivere beeld van de zgn.: Koto Piliang-adat, en b als dat van de onvermengde adat Bodi-Tjaniago. Hier staan dus de twee „larassen" tegenover elkaar en alleen een groote stap terug in de geschiedenis van dit land kan ons tot nadere bekendheid voeren omtrent het moeilijke vraagstuk dat voor ons ligt. Als buiten de behandeling van de stof liggend, zal ik hier onbesproken laten de overlevering, die Kjahi Katoemanggoengan noemt als de heerscher over het patricische en meer autocratische Kötö Piliang, Papatih nan Sabatang als de ziel van het meer democratische Bodi Tjaniago. De adatbegin- Het is hier vooral zaak de beginselen te kennen, die selen van de beide partijen (bewoners van grondgebieden?) 4) voorlaras Kötö Pi- stonden; op categorische vragen naar de verschilpunten Hang en die tuschen beide blijft de knapste Inlandsche adatkenner van Bodi- gewoonlijk het antwoord schuldig, omdat hij geen overTjianiago. zicht over het geheel heeft; de kato adat geven echter weder eenig licht. 1) Poetjoea* boelè* oerè* toenggang: de ronde top (palmiet?), de steile penwortel; de poetjoek kan zijn een der vier soekoehoofden, hij kan ook buiten hen staan. 2) De door Van Vollenhoven bedoelde gevallen zijn echter niet geheel gelijkluidend aan de door mij genoemde; ik onderwerp mijne opvatting gaarne aan het beter oordeel van onzen grooten adatdoebalang. 3) Het moepakat wordt behandeld op blz. 145 e.v. 4) Naar mijne overtuiging: ja; ik hoop dit aan te toonen in een der opstellen op bte. 114 genoemd. 125 Om te beginnen, een beeld van den Koto Piliangschen poetjoek: kalau mamakö* sampai kariëng kalau manggajoeSng sagajoeang poetoeih: als hij het water afdamt, wordt benedenstrooms alles droog (laat hij niets voor een ander over) als hij houwt is 't in één slag door. En daartegenover het beeld van den Bodi Tjaniago-panghoeloe: ajam barindoea5 karaköS5 badjoendjoeang: de kuikens met hun moeder, de wilde sirih wordt met een stok gestut — het beeld van onderling hulpbetoon. Salah tjötö* bakoedoeang paroeSh Salah loeloea balah paroeiS*. pikt men verkeerd (diefstal) dan moet de snavel afgesneden, bij verkeerd doorslikken moet de buik opengelegd worden, zoo klonk de dreigende Koto Piliangsche rechtsregel, maar Bodi Tjaniago had hieromtrent een geheel andere opvatting: Salah tjötö' balantiëngkan Salah loeloea maloedahken: slinger weg wat verkeerd is opgepikt, en spuw uit wat verkeerd is ingeslikt (als men eigendunkelijk neemt, moet men het genomene teruggeven). Sapö di gigi* sapö manggigi* Sapö di boenoeah sapö mamboenoeah: wie gebeten wordt bijt terug, wie gedood (aangevallen) ') wordt, vermoordt — gold de rechtsregel bij Koto Piliang, men was zijn eigen rechter: oog om oog tand om tand; maar Bodi Tjaniago wilde daar niets van weten, daar was op verwonding en doodslag van toepassing: Salah tjantjang mambari pampèh Salah boenoeah mambari bangoen: bij verwonding wordt vergoeding betaald, bij doodslag bloedgeld. In het Kötö Piliang-gebied waren de overheerschende poetjoek's (naar men wil ook de vorst van Minang Kabau) blij, indien bij het behandelen of berechten van zaken de panghoeloe's geen overeenstemming konden krijgen, dan kwam de beslissing bij de hoogsten in rang en deze konden hun willekeur botvieren. De kracht van Bodi Tjaniago daarentegen was eensgezindheid en overleg: adapoen koeat larèh Tjaniago panghoeloe di sakatö toeahnjö moepakat tjilakönjö di nan basilang: bij eensgezindheid zijn de panghoeloe's gelukkig, oneenigheid bij het overleg is ongeluk. Welk verschil dus in principes tusschen deze twee richtingen. Maar eeuwen zijn voorbij gegaan en hebben de scherpe tegenstellingen niet alleen 1) Zooals bekend, is er verschil tusschen boenoeh en boenoeh mati. 126 doen verflauwen, maar hier en daar heeft zelfs innige vermenging van uiteenloopende adat-opvattingen plaats gehad. Er zijn echter landen, waar de instellingen (niet de principes) onvermengd zijn blijven bestaan; er zijn streken, waar de poetjoefr en de panghoeloe kaampè* soekoe tronen op korte of ronde kussens (kasoea panda, boenta (Koto Piliang), en er zijn ook landen waar de adatregel geldt: doedoeS* samo randah tagS' samo tinggi: als wij zitten, zitten wij even laag, als wij staan zijn wij even lang (Bodi Tjaniago). In de eerstgenoemde landen — ik heb hier speciaal het oog op de Loeha* Limö poeloeh — hebben de panghoeloe kaampè* soekoe of de poetjoeü' een beslissende stem bij de behandeling van zaken door den raad van volkshoofden, ja spreken zij de beslissing uit; in de Bodi Tjaniagostreken echter — men denke vooral aan Agam — zitten de panghoeloe's op een vlakke vloer en zijn elkanders gelijken. Waar panghoeloe kaampè' soekoe zijn, mèt of zonder poetjoek, daar hebben zij en de panghoeloe kampoeang (de hoofden der soekoe-onderdeelen) het bestuur; de kapalo paroei* of panghoeloe andiko" hebben daar niets te zeggen. Waar de panghoeloe's andiko allen even hoog staan, hebben zij allen het recht van meezeggen. Het komt mij voor dat ik niet beter kan doen dan als nadere toelichting eenige voorbeelden te geven van de indeeling van het soekoe- en nagaribestuur uit de genoemde, en ook uit andere streken in Minang Kabau. De rubrieken A en B geven voorbeelden van de „uitersten", C, D en E zijn voorbeelden van vermenging van de adatbeginselen van A en B. A Nagari Soeliki, Loeha' Limo poeloeh. Namen der soekoe's Namen der kampoeng's (soekoe-deelen) f, Nan IX i Koto, 2 Piliang, ' ".*;..' 3 Tandjoeang, 4 MaboeS, 5 Si Koembang, 6 Pisang, 7 Ooetji, 8 Paga Tjantjang, 9 Pajo Bada. II. Nan IV i Bodi, 2 Tjaniago, 3 Si Pandjang, 4 Singkoeang. 127 Namen der soekoe's Namen der kampoengs (soekoe-deelen). III. Nan V 1 Djamba', 2 Patapang, 3 Koeti Anjië, 4 Salö, 5 Banoe Hampoe. IV. Nan VI ontbreekt. Nagari Koto Lawèh, Loeha* Limö poeloeh. I. Nan IX evenals te Soeliki. II. Nan IV 1 Malajoe, 2 Mandahiliëng, 3 Béndang, 4 Kampai. III. Nan V evenals te Soeliki. IV. Nan VI 1 Bodi, 2 Tjaniago, 3 Mandaliko, 4 Soemagè*, 5 Si Pandjang, 6 Singkoeang. Aanteekeningen. a. Aan het hoofd van elke soekoe staat een panghoeloe kaümpè* soekoe, in Soeliki zijn er dus slechts drie; alleen de panghoeloe kaampè* soekoe heeft drie adatbijstanden (blz. 138) de ampè* djinih bestaat dus uit zoovele malen vier personen als er soekoe's zijn. b. aan het hoofd van elke kampoeng (hier soekoe-deel) staat een panghoeloe kampoeöng. c. in elke kampoeng heeft men verder soms één, gewoonlijk verscheidene kapalo paroeis. d. een poetjoe* staat in elke nagari naast de panghoeloe kadmpè* soekoe. e. de hier genoemde soekoe's zijn verzamelingen van kampoeng's, die elders soekoe heeten of soekoe kètès. ƒ. Nan IX enz. is een verkorting van oerang nan IX of ninië' nan IX, de negen ninië^s van de negen kampoeng's (elders soekoe); men vindt de uitdrukking in haar geheel o. a. inGoegoea: soekoe Tandjoeüng, oerang nan IX. g. de nan IV van Soeliki vindt men weer in de nan VI van Koto Lawèh. 128 Nagari Goegoea, Loeha1 Limo poeloeh Namen der soekoe's I. Tandjoeang, oerang nan IX Namen der kampoeng's (soekoe-deelen) II. Béndang, IV ninië* III. Tjaniago, VI kampoeang. 1 Koto, 2 Piliang, 3 TandjoeSng, 4 Si Maboea, 5 Si Koembang, 6 Si Pisang, 7 Dalimo, 8 Paga Tjantjang, 9 Pajö Bada. 1 Malajoe, 2 Mandahiliëng, 3 Béndang, 4 Kampai. 1 Bodi, 2 Tjaniago, 3 Goetji, 4 Si (soe) magè5, 5 Tjapoea Napa, 6 Singkoeang. IV. Koeti Anjië, oerang nan V kampoeang. Nagari Piobang, I. Sambilan. II. Malajoe IV ninië* III. Patapang IV ninië* IV. Tjaniago, VII ninië* Loeha5 Limo poeloeh. als soekoe Tandjoeang te Goegoea. als soekoe Béndang te GoegoeS. Djamba*, Patapang, Koeti anjië, Salo. 1 Bodi, 2 Tjaniago, 3 Goetji, 4 Si Magè*, 5 Tjapoea Napa, 6 Singkoeang, 7 Loeboea* Batang. 120 Aanteekeningen. a. Elke soekoe heeft weer haar panghoeloe kaampè* soekoe en bestaat uit kampoeng's elk met een panghoeloe kampoeang; onder hen weer de kapalo paroei*, de ioengkh van den panghoeloe kampoeSng geheeten, zich zeiven noemende panghoeloe andiko ; deze laatsten hebben echter geen medezeggingsrecht in het bestuur der nagari; b. elke nagari heeft haar poetjoea' buiten de panghoeloe kacimpèi soekoe staande; indien hij op adatfeesten nog niet gezeten is, mag men niet beginnen te eten. B. Nagari Lasi, Loeha' Agam. Namen der soekoe's Namen der kampoeng's (territoriale in¬ deeling). i 6 paroei' en I. Djamba5 . 6 panghoeloe andiko, ( n. 1. van 1 Djamba* di laboeah, 2 Djamba' di tangah, 3 Djamba* di darè*, 4 Djamba' di kapalo koto, 5 Djamba* di ikoea koto, 6 DjambS* di paoeah. i 7 paroei* en tiev.i , 1 7 panghoeloe . Si Koembang 1 ,?. ~ . andiko, n.1. I van 1 Si Koembang djantan, 2 Si Koembang djandjang kasië', 3 Si Koembang di tangah, 4 Si Koembang batino, 5 Si Koembang pandam gadang, 6 Si Koembang kapalo koto, 7 Si Koembang Aroeboeh. i 8 paroei* en III. Goetji \8 panghoeloe andiko, ( n.1. van 1 Goetji tangah, 2 Goetji atèh, 3 Goetji ilië', 4 Goetji di batoe badjolang, 5, Goetji di pakan, 6 Goetji di soebarang, 7 Goetji di tabiëng, 8 Goetji koeboe gadang. 130 i 15 paroei* en IV. Kötö 15 panghoeloe andiko, f n.1. van 1 Kötö di balai I te zamen Sambi- 2 Kötö nan lawèh ' lan boeah (paroei*) |gadang. 3 Kötö di batoe (2 boeah gadang). 4 Kötö salajan (4 boeah gadang). 1 2 paroei* V. Tandjoeang j 2 panghoeloe f andiko, n.1. van 1 TandjoeSng di paoeah, 2 Tandjoeang di tangah. VI. Salajan (1 panghoeloe andiko) één huis. Aanteekeningen. a. Wat in rubriek A kampoeng was, is hier soekoe; b. in elke soekoe komen het in de eerste kolom genoemde aantal panghoeloe's andiko voor, ieder staande over een boeah (paroei*) gadang; al deze panghoeloe's andiko ') hebben zitting in den nagari-raad, het geheel dus niet minder dan 39 panghoeloe's; c. geen der territoriale kampoengnamen van B komt overeen met de genealogische kampoengnamen van A; d. het aantal soekoe's, in rubriek A hoogstens 4, is hier 6; e. hier zijn dus geen panghoeloe kadmpè* soekoe, ook geen ampè' djinih (blz. 137); ƒ. de panghoeloe's andiko in rubriek B zijn dus te vergelijken met de panghoeloe's kampoeang in A; de eersten zijn echter hoofden van een zuiver genealogische gemeenschap, terwijl de laatsten hoofden zijn van onder soekoenamen vereenigde geslachten, die min of meer aan elkaar verwant zijn. C. Nagari Soempoe Koedoeih, Loeha* Tanah Datar. Soekoe's Kampoeng's. I. Malajoe IV ninië* en 4 panghoeloe andiko, verdeeld over 1 Kampai, 2 Malajoe. II. Dömö V ninië* en 4 panghoeloe andiko verdeeld over 1 Béndang, 2 Mandahiliëng. 1) Zij heeten ook wel: de indoea of de panghoeloe nan sahindoe. 131 III. Piliang ( VII ninië5 en ( 7 panghoeloe andiko, verdeeld over 1 Patapang 2 Piliang. ( V ninip* en IV. Tjaniago { _ , . 1 & (5 panghoeloe an¬ diko, verdeeld over geen kampoeng's Aanteekeningen. a. Elke soekoe heeft haar panghoeloe kaampè* soekoe, in Malajoe is bovendien de poetjoefr; b. zij hebben tezamen met de panghoeloe andiko zitting in den nagari-raad; c. dit voorbeeld vormt een begin van vermenging tusschen de adatbeginselen der twee uitersten A en B; de toestand is echter vnl. in de lijn van A, het aantal soekoe's is ook weer vier. Een nog beter voorbeeld, of indien men wil: eerst een goede doolhof, vormt het volgende voorbeeld; het soekoewezen in een der alleroudste stadjes van Minang Kabau; Nagari Tigo Batoea, Loeha* Tanah Datar. Soekoe's Boeah paroei* (niet kampoeng's). I. Piliang 1 Piliang di atèh, 2 Piliang di bawah, 3 Piliang di tangah, 4 Piliang Paris, 5 Piliang balai bawa*, 6 Piliang Loeboea. II. Béndang 1 Djiri5, 2 Galanggang Tangah, 3 Béndang Loeang, 4 Soebarang. III. Nan VI Kampoeng's: 1 Pantjo Soengai Sarië*, 2 Pantjo Soengai Aboe, 3 Pantjo Soengai Loeo, 4 Kötö Mandahiliëng, 5 Panta Pari tjantjang. 6 Patapang-Pajo Bada, 132 Aanteekeningen. a. Hier heeft men dus in een nagari de enkelvoudige soekoe-namen met een nan VI vereenigd en in die nan VI een bonte mengeling van soekoe- en territoriale namen; b. de drie soekoe's hebben ieder een panghoeloe soekoe adat; c. als bijzonderheid wordt nog vermeld, dat de boeah paroei* van Piliang onderling mogen huwen; dit is zeer merkwaardig, en nog merkwaardiger, omdat in de aangrenzende nagari Koto Pandjang in de vier kampoeng's van Piliang (Piliang boeah balai, Piliang Lawèh, Piliang Sani en Piliang di dalam) het onderlinge huwelijk niet is toegestaan. Nu volgt een overzicht van het soekoe-wezen in de oudste nagari van Minang Kabau: Pariangan Padang Pandjang; men zal verbaasd staan over den aanblik dien dit overzicht oplevert waar men denken zoude, dat hier, in de illustre larèh nan pandjang, een model toestand zoude bestaan. De dubbelnagari ') Pariangan Padang Pandjang, Loeha* Tanah Datar. Soekoe's Soekoe kètè* of djarang. Pariangan I. Dalimö (datoeS* VI ninië*) 1 Datoeit* Sati, 2 DatoeS* Babanso, 3 DatoeS* Gara Gampo, 4 Datoea1 Pandoeko Radjö, 5 DatoeS5 SamponÖ Radjö, 6 Datoea' Maka. II. Dalimö Pandjang (IV paroei') III. Padang Lawèh (IV paroei') IV. Piliang (Paliang) (IV paroei*) V. Malajoe (I paroei') VI. Pisang (IV paroei*) VII. Koto (IV paroei*) VIII. Si Koembang (poenah — uitgestorven) galar's van panghoeloe's, in den geest van No. I. idem idem idem idem idem Datoea* Tambidjö, talipè* (vgl. blz. 122, sub 4e). Aanteekeningen. a. Niet minder dan acht soekoe's dus; drie van de hoofden dier soekoe's — er zijn er nu zeven, doch zij heeten allen datoeüs nan salapan (de acht datoek's) — hebben historische galar's, waarom zij hier genoemd worden: 1) Hiermede wordt bedoeld een nagari van groote uitgestrektheid met twee centra van bevolking, die echter in volkomen familieverband tot elkaar staan en niet in de verhouding van moedernagari tot nieuwere nederzetting. 133 I. Datoea* Soeri Maharadjö di radjo. III. DatoeS* Maharadjö Dépang. V. Datoea5 Djö Api (Radjö Api). b. Onder deze zeven „panghoeloe's met z'n achten" heeft men de panghoeloe's andiko als paroei* hoofden. Soekoe's Soekoe Kètè' of djarang Padang Pandjang I. Dalimö* (V ninië*) galar's als in Pariangan II. Piliang Sani (VI ninië*) idem III. Piliang Lawèh (I ninië*) idem IV. Koeanten (IV paroei') idem V. Dalimö Pandjang (I ninië') idem Aanteekeningen. a. Onder de soekoe-hoofden komen hier voor: III Datoea* Maharadjö Basa, V Datoea* Si (Sari) Maharadjö; b. over de soekoe-hoofden van Padang Pandjang en de 7 „datoea* nan salapan" van Pariangan staan als poetjoea*: Datoea Bandaharo Kajo te Pariangan (buiten de soekoe-hoofden) en Datoea* Maharadjö Basa te Padang Pandjang (tevens soekoe-hoofd van Piliang sani). Zij waren de eerste Minang Kabauers die den titel van panghoeloe kregen; alle overleveringen uit de streken aan de Zuidelijke helling van den Marapi stemmen hierin volkomen overeen; c. men ziet in deze beroemde dubbelnagari, vooral in Pariangan niet alleen een zeer groot aantal soekoe's, doch ook soekoe-namen die elders geheel onbekend zijn: Piliang Lawèh, Koeantan; men ziet één poetjoeS* als soekoe-hoofd, één er buiten staan, en als soekoe kètè* worden de panghoeloe-galar's als machtssferen genoemd. D. Nagari Koto Lawèh, federatie der VI Kötö, Loeha* Agam (nu in de afdeeling Batipoeh en X Kötö) ') Soekoe's Indeeling I. Kötö (III ninië*) II. Si Koembane MI ninië*) III. Goetji (III ninië*) ( territoriale kampoengnamen. IV. Pisang (III ninië*) 1) Zie ook noot ') op pag. 113. (E. B.) 134 Aanteekening. Een mooi voorbeeld uit een Bodi Tjaniago-land: de 12 datoeks (panghoeloe nan doeö balèh): doch zij heeten hier „panghoeloe soekoe adat" en onder hen hebben zich de „kapalo paroei*" als andikö's ingedrongen; deze verwording is blijkbaar het gevolg van KötÖ-Pilianginvloed. ') Nagari Panjalaian uit dezelfde federatie. I. Kóto (IV ninië*) \ II. Panjalai (VIII ninië*) III. Djamba* (IV ninië*) , idem als boven IV. Si Pisang (IV ninië*) l V. Si Koembang (I ninië*) ! Aanteekening. Als boven; men heeft hier dus 21 zg: „panghoeloe soekoe adat", die echter niet anders zijn dan „panghoeloe andiko". E. Nagari Tigo Balai, Loeha* Tanah Datar. (Pagar Roejoeng) Soekoe's. Kampoeng's. I. Ooedam, (in Ooedam zetelde de „radjö alam") II. Kampoeang Tangah, (uit het vorstengeslacht in dit nagari-deel kwam de „radjo ibadat" voort). III. Balai Djanggö, (hier woonde de „radjö adat"). 1 Kampoeang Tandjoeang, 2 Kampoeang Dalam, 3 Kampoeang Soebarang Laboeah, 4 Kampoeang Tandjoeng alai, 5 KampoeSng Korong Soempoe. 1 Kampoeang Tapi Sélo, 2 Kampoeang Korong pandjang, 3 Kampoeang Korong di atèh. 1 Kampoeang di atèh, 2 Kampoeang dalimö, 3 Kampoeang di baroeah. verder „di atèh": IV. Sambilan, geen onderdeden. 1) Men treft in Bodi-Tjaniago-nagari's ook wel eens een poetjoeï* aan of basa (nan) ampès die vergeleken kan worden met de panghoeloe kaampèt soekoe. 135 V. Nan IV, geen onderdeden. VI. Mandahiliëng, 2 Koeti Anjië, Mandahiliëng. VII. Padang Data, 2 3 4 5 6 Piliang, Si Maboea, Pajö Bada, Malajoe, Béndang, Djamba'. Aanteekeningen. a. I, II en III zijn kampoeng's van afstammelingen van slaven, ') van menschen zonder soekoe; feitelijke soekoe's zijn I —III dus niet, al worden zij zoo genoemd. b. IV, V, VI en VII geven een beeld van de grootste wanorde, vergeleken bij de nauwkeurige groepeeringen in rubriek A. c. I, II en III wonen benedenstrooms, IV en VII bovenstrooms; di atèh. Men sprak vroeger van datoea* nan batoedjoeah: di Tigo Balai Tigo radjö kaatèh datqeü* barampè* batoedjoeah djö radjö (drie vorsten te Tigo Balai, bovenstrooms de vier datoek's, zeven met de radja's). d% iv — VII hebben elk een kaampè* soekoe, onder hen zijn weder panghoeloe's andiko. Nabetrachting. De beschouwingen, waartoe de gegeven overzichten van het plaatselijk soekoewezen, die slechts een klein gedeelte vormen van de met dit doel plaatselijk onderzochte toestanden, leiden, zijn m.i. de volgende: le. Uitingen van bepaalde regeling zijn te vinden in de streken, waarin de nagari's, genoemd onder de rubrieken A en B, gelegen zijn — niet in de bakermat van Minang Kabau: Tanah Datar. 2e. In Tanah Datar is het soekoewezen het meest ingewikkeld, dikwijls verward, toestanden in de eene nagari zijn dikwijls in lijnrechten strijd met die in een aangrenzend dorp. 3e. In de nagari's waar Hindoe's en radja's zijn geweest, heerschen zeer zonderlinge toestanden in verband met de „oerang dalam" (pandelingen en slaven); in de nagari Tigo Balai, waar de „radjö nan tigo sélo" woonden, komt, zooals uit E blijkt, geen der bestaande soekoe's voor 2). 1) Over slaven en pandelingen, boeda*, oerang dalam, tawanan, oendam, enz. wordt gehandeld in de Opstellen over Minang Kabau. (vgl. p. 114 en de op die pag. voorkomende noot 3 — e. b.) Ofschoon de slaven, na de afschaffing van de slavernij, volgens de wet de gelijken zijn geworden van den vrijen man, is de kloof tusschen beide categorieën nog zeer diep en zijn zij volgens het adatrecht geenszins elkanders gelijken. 2) Het radjo-geslacht zelf behoorde niet tot een der soekoe's. 136 4e. Het is zeer waarschijnlijk, dat Tanah Datar een beeld geeft van den toestand, zooals die was, toen het noodig geoordeeld werd een soekoegroepeering te maken in den geest van rubriek A. Het is zeer goed mogelijk dat, nadat het bevel daartoe was gegeven, dit goed opgevolgd is in de Loeha* Limo poeloeh, met zijn goedaardige gehoorzame bevolking, doch dat het „hoe dichter bij den paus, hoe verder van Rome" voor Tanah Datar van toepassing was en dat de oude toestand daar weinig veranderd bleef voortbestaan. In Agam ') woonden grootendeels de uitgezwermde volgelingen van Papatih Sabatang, wier adat aangegeven is in rubriek B; hun regeling was zeer eenvoudig, alle kern-familiehoofden hadden een stem in het kapittel. 5e. Konden de verschillen tusschen de principes van de beide partijen: Kötö Piliang en Bodi-Tjaniago, doorgevoerd worden, zelfs verwaterd en verzwakt door den loop der tijden, dan zou het onmogelijk zijn dat in ééne nagari, met haar adatrecht zonder nuanceeringen, b. v. de soekoe Kötö, met Bodi kon samenwonen. Hoe zoude men ooit tot eenstemmigheid kunnen geraken bij het verplichte overleg? Het antwoord op deze vraag, lost vele moeilijkheden op: Niet de tijd alleen heeft het adatrecht genivelleerd, dit is vooral een gevolg van den adatregel, die algemeen en zonder uitzondering geldt : men volgt de adat van de nagari, waarin men woont of tijdelijk verblijft:2) Tjoepa* di isi limbagö di toeang: de (daar bestaande) maat wordt gevuld, in den vorm wordt gegoten; want: dima tanah di indja* sinan langi* didjoedjoeang: waar men den grond betreedt, daar heeft men (denzelfden) hemel boven zich (als de menschen aldaar), en: masoea* kandang kambiëng mambèbè* masoeS* kandang djawi malangoeah: komt men in een geitenhok, dan moet men meeblaten, en men moet meeloeien in een koeienstal! ' Zoo hebben lieden van Bodi-Tjaniago zich moeten aanpassen aan de adat van een Köto-Piliang-nagari, waar zij zich kwamen vestigen. Was echter de invloed van Bodi-Tjaniago overwegend, b. v. door het overgroote aantal kolonisten of door de adatknapheid hunner hoofden, dan kan men zich voorstellen, hoe vermenging van adatbeginselen ontstond 3). 1) In Agam, waartoe ook behoort het grootste gedeelte van de tegenwoordige afdeeling Batipoe X Kötö (zie ook noot ') op p. 113 (E. B.), was men oorspronkelijk bijna geheel van de adat Bodi-Tjaniago. 2) Een sprekend voorbeeld hiervan is, dat Mandahilingers, indertijd naar Rau gegaan, er de „adat kamanakan" aannamen! 3) In Singkara* had men het merkwaardige geval, dat de balai gedurende langen tijd in tweeën was gedeeld (bakarè* balai), één gedeelte was voor Kötö Piliang, het andere voor Bodi-Tjaniago. 137 Zoo moeten m. i. de toestanden verklaard worden in de meeste nagari's, toestanden, die den indruk maken van schromelijke afwijkingen. Zóó is het te verklaren, dat het mogelijk is, dat Bodi, Koto, Tjaniago, Piliang in één en dezelfde nagari éénzelfde niet genuanceerde adat voeren. Zóó is ook het buitengewoon merkwaardige feit te verklaren, dat het in één en dezelfde federatie van de VI Kötö kan voorkomen, dat de nagari Panjalaian een Kötö-Piliang-balai heeft met rijk versierde andjoeang's, met hoogere zitplaatsen, terwijl haar buurvrouw Kötö Baroe de typische vlakke vloer vertoont van de democratische, niet opgesmukte balai der Bodi Tjaniagoërs! En ook is dan het raadsel opgelost dat men hier kan zeggen : „de balai van Kötö Piliang heeft een laboedh gadjah, omdat de vorst er op een olifant inreed, maar Bodi Tjaniago heeft een vloer zonder tusschenruimte", terwijl daar gezegd wordt „dat Papatih Sabatang op een paard zijn Bodi-Tjaniago-raadzaal binnenreed en dat daarom in het midden een gang is aangebracht!" Deze eenigszins uitvoerige behandeling van het soekoewezen moge ook dienen tot illustratie en aanvulling van wat Van Vollenhoven in zijn adatrecht (blz. 251) hieromtrent mededeelt. Oerang ampè1 Deze instelling heb ik alleen zuiver aangetroffen in djinih. de Köto-Pillianglanden; zij is dus volstrekt niet algemeen; in enkele streken kent men het bestaan er niet eens van. ') De term beteekent: „de vier soorten" en omvat: le. den panghoeloe, 2e. den malim (uitspr. malin), 3e. den manti, 4e. den doebalang. Oorspronkelijk hadden alleen de Kötö Piliangsche „Panghoeloe soekoe adat" of „kaampè* soekoe" de van 2—4 genoemde bijstanden en deze zuivere toestand komt dan ook als algemeenen regel in de Loeha* Limo poeloeh voor; 2 en 3 hebben daar echter dikwijls respectievelijk de titels van aloemö (oelama), iman adat of panditö 2) en pagawai. De kleuren van de ampè* djinih zijn: L zwart voor den panghoeloe, 2. wit voor den malim, 3. oengoe (paars) voor den manti, 4. rood (de bloedkleur) voor den doebalang. 1) Het is merkwaardig, hoe weinig het volk over het algemeen van instellingen in andere, niet tot dezelfde federatie behoorende, nagari's op de hoogte is, laat staan van instellingen in een andere loehas. 2) Pandifo wordt in Tanah Datar di baroe ah algemeen gebruikt voor malim; in de rantau dikwijls labal. 138 De waardigheidsbekleeders dragen dan ook kleederen van deze kleur en de Maleische wimpels (marawa), vertoonen eveneens deze vier kleuren. Malim's, manti's en doebalang's hebben daar in den raad van volkshoofden geen zitting of zitten op de laagste plaats of onder de balai-balai; de panghoeloe's kunnen wel hun meening aanhooren, evenals men in de Bodi-Tjaniagolanden het advies inwint van oude ex-panghoeloe's (blz. 122 ten 3e) '), doch in eik geval hebben zij geen stem bij de beslissing, fungeeren dus geheel als ondergeschikte adatbijstanden. Hun galar is bapoesaköi en gaat op den rechthebbenden waris over als bij den panghoeloe. Volgens de zuivere Bodi Tjaniagoadat hebben de panghoeloe's de genoemde bijstanden niet, wel echter hebben de panghoeloe's er in vele streken hun toengkh of panoengkh, hun adjunct, die hen gewoonlijk als drager van de panghoeloegalar opvolgt. Vraagt men in de streken waar die eenvoud nog heerscht naar djinih, dan krijgt men antwoorden als volgt: a. er zijn doeö djinih, n.1. mardèko en boeda1-, vrijen en slaven (vgl. noot >) op blz. 135), of: b. er zijn ampès djinih: vrijen, slaven, pandelingen en slavinnen (amat), of: c. er zijn limo djinih: menschen, menschen als menschen, menschen met gezichten als menschen, deftige menschen, en de rest van de menschen! 2) De opmerking van Van Vollenhoven op blz. 255 van zijn Adatrecht, dat, „evenals alle overige andika's ook een panghoeloe soekoe zijn handlangers heeft" (door hem zeer kenschetsend genoemd: „soekoegodsdienstbeambte", „soekoeoppasser", of „taalman" en „soekoeschout") is dus niet geheel juist. Evenals bij de soekoeindeeling zijn op de beide vorige bladzijden weder de twee „uitersten" genomen en weder blijkt, dat daartusschen een bonte mengeling van ingewikkelde toestanden voorkomt, waarvan wel de minst gewenschte is dat alle ampè* djinih een schijnbaar gelijk recht van meepraten hebben, ja zelfs hier en daar allen datoea* worden genoemd! Schijnbaar, daar het natuurlijk niet de werkelijke toestand kan en mag zijn; de panghoeloe immers is een orgaan van het dorpsstaatsgezag, de overige ampè* djinih zijn zijne beambten, al ontleenen zij, evenals hij, hun positie aan de adat. Waar een verkeerde verhouding bestaat, is dit het gevolg van arrogant optreden van de handlangers tegenover hen aan wie zij hunne positie ontleenen, waarbij het Europeesch en vooral het door ons ingesteld In- 1) In het algemeen van de „oerang tjadië* pandai", verstandige, waardige menschen. 2) Deze dwaasheid komt voor in een minderwaardige tamVó en wordt wel eens nagepraat. 139 landsch bestuur J) niet heeft ingegrepen, misschien wel heeft medegewerkt, om het aantal medepraters en bedillers noodeloos en niet-adatwettig te vermeerderen. De djinih, die vrij veel naast den panghoeloe voorkomt, is de manti; er zijn nagari's waar alle andikö's er één hebben,"*zijn er ook, waar alles „compleet" is en elke andiko door drie bijstanden ter zijde gestaan wordt men struikelt er over de hoogwaardigheidsbekleders; ook deze toestand is uit een bestuurs- en economisch oogpunt niet gewenscht. Merkwaardig is weer het getal vier (vgl. de hoofdindeeling van het soekoewezen, en omtrent „viertallen" blz. 157, 161 en vooral 167 van Van Vollenhoven's Adatrecht). Ik heb het hier in verband hooren brengen met de vier elementen: de panghoeloe is de grond, de bodem, waarop alles steunt; de manti is de wind, die het woord overbrengt; de malim is het water, dat het onreine afspoelt; de doebalang is het vuur, dat met geweldige kracht optreedt. Meer algemeen bekend zijn de volgende omschrijvingen van de rechten en verplichtingen der ampè* djinih: panghoeloe mahoekoem sapandjang adat malim mahoekoem sapandjang sara' manti mahoekoem silang salisiëh doebalang mahoekoem wakatoe toemboeah batoea* 2) djo baparang; de panghoeloe regeert volgens de adat, de godsdienst is het aandeel van den malim, de manti treedt op als er geschillen zijn, de doebalang in gevaar en oorlog. panghoeloe manjoeroeaïi baboeè* baië* managah baboeè* djahès malim mambésokan halal haram, manti manarimö daawa, malaloekan djawab, doebalang mandjago kadjahatan: de panghoeloe dringt aan op het doen van wat goed, het nalaten van wat slecht is, de malim waakt voor rein en tegen onrein, de manti ontvangt de klacht en brengt antwoord (van de rechters, panghoeloe's) over, de doebalang waakt tegen misdrijven. 1) Vooral Inlandsche bestuurshoofden, niet behoorende tot den panghoeloestand, liet het geheel onverschillig, wie in de vergaderingen het hoogste woord voerde, zij zagen natuurlijk het liefst die personen op den voorgrond, die hunne inzichten deelden. Gevaarlijker nog waren de bestuurshoofden die, omgekocht door de adatbijstanden en misbruik makende van hun invloed (met het Gouvernement achter zich), de positie dier bijstanden verhoogden ten koste van de panghoeloe's. 2) Manoehoe a's: met een lans werpen. 140 Panghoeloe tagoeah di adat malim tagoeMh di igamo manti tagoeSh di boeè4 doebalang tagoeah di nagari: waarbij ieders aandeel: de adat, de godsdienst, de wet en de (rust en orde in de) nagari, is aangewezen. Eindelijk het bekende gezegde: panghoeloe (taga') di pintoe adat malim di pintoe igamo pagawai di pintoe soesah doebalang di pintoe mati: de panghoeloe staat aan de poort van de adat; de malim aan den toegang tot den godsdienst, de pagawai (manti) heeft veel zorgen >), de doebalang staat aan de poort des doods. Ten slotte de niet minder bekende zegswijze: Kato radjo malimpahkan Kato panghoeloe manjalasai Kato malim kato hakikat Kato manti kato baroelang Kato doebalang kato mandarèh Kato banja* kato babaloea*: de radja vloeit over (van goedheid), de panghoeloe beslist en schept orde, de malim spreekt de waarheid, de manti moet dikwijls herhalen, de doebalang spreekt hard en driftig, de menigte spreekt verward door elkaar. Het is voor het bestuur van veel belang deze onderlinge verhoudingen en de positie der ampè' djinih te kennen om eventueel, gewapend met de aangehaalde adatrechtsregels, te kunnen waken tegen machtsoverschrijding van de drie adatbijstanden ten koste van de positie van den panghoeloe. Het is met het oog op het laatste noodig nog een enkel woord te wijden aan ieder der „vier soorten" waardigheidsbekleeders. De panghoeloe. Over den panghoeloe, zijne hooge adatpositie, zijne rechten en verplichtingen werd in dit opstel voortdurend gehandéld, derhalve wordt vermeend dat een en ander voldoende is uiteengezet (vgl blz. 119 en vgl.). De malim. De soekoe-godsdienstbeambte wordt malim (uitspr. malin), pandito of labai genoemd. Hij moet zijn: rustig, geduldig en vriendelijk, hij moet zelfkennis hebben en zijn lichaam rein houden. 1) Letterlijk: de pagawai staat aan de poort (deur) der zorgen (E. B.). 141 De malim was vroeger de hoogste godsdienstige macht in den Minang Kabauschen dorpsstaat; hij was de soeloeah, de fakkel in de nagari; kato malim kato hakikat (zijn woord was de waarheid). Maar toen de Hollandsche overheersching kwam met hare inzichten omtrent de vrijheid, ja bescherming van godsdienst ')— toen de Hollanders in de beambten van de Vrijdagsmoskee de voornaamste vertegenwoordigers meenden te zien van het volk op het gebied van hun godsdienst, vooral indien die menschen hadji waren, toen kreeg het moskeepersoneel langzamerhand het hoogste woord. De eenvoudige dorpsgeestelijke kon gewoonlijk niet op tegen den „wereldwijzen" imam-hadji, die immers het heilige land had bezocht en daarna tot voorganger der gemeente was aangewezen. Deze imam had zijn chatib, zijn bilal, en al stelde de adat zich schrap 2) en noemde hare malim's ook: imam-, chatib- en bilal-adat, zij deed in verscheidene streken daardoor niet veel meer dan de positie van den malim verwateren. In sommige streken echter is de positie van de adatgeestelijkheid nog zeer in aanzien en dit is niet het minst het geval, waar de vier malim's der vier soekoe's de toeankoe nan barampè', om de beurt en voor een bepaald aantal jaren als imam djoemahat, als voorganger der gemeente in het Vrijdagsgebed, optreden, een m.i. zeer gelukkig samengaan van adat en godsdienst. De manti. 00,4 wordt een manti aangesteld om de klachten der dorpsgenooten te ontvangen en deze heeft zijn werkkring op dat plein (balai) en bij de vergaderloods 3). Bij verwonding, doodslag, roof of geschillen verschijnt de verongelijkte partij voor den manti, die dan op de dorpstrom 4) slaat. Daarop komen de hoofden op dat plein te zamen. (vgl. „De adat volgens Menangkabausche bronnen", vertaling van eenige tambö's. door J. C. van Eerde, Wet en Adat, 7de stuk, blz. 209). De manti, de „taalman" (Van Vollenhoven), de adat-officier van justitie moet zijn: rap van tong, eerlijk en onpartijdig. Waar de adat geen manti kende, vervulde een der panghoeloe's zijn functie's. Die functie's waren zeer belangrijk; het was voor partijen van 1) Het ironische gezegde van de volkshoofden: sjaras. tagoeah dèi koempani, de godsdienst is krachtig door het Gouvernement, is maar al te waar. 2) Van het zich schrap zetten van adat tegen godsdienst komen vele voorbeelden voor; waar het b.v. aan godsdienstdrijvers gelukt is de zeer af te keuren adat in te voeren dat, naast de vier bekende gevallen waarin alleen verpanding van familiesawah's mogelijk is, die verpanding ook toegestaan is om de bedevaart naar Mekkah te bekostigen, daar heeft de adat er dadelijk tegenover gesteld: dat ook de kosten, bij het verheffen van een panghoeloe gemaakt, op deze manier bestreden mogen worden. Hoe afkeurenswaardig de eerstgenoemde adat is, en hoe het van belang is, dat bestuur en adat in gemeen overleg er een eind aan maken, moge blijken uit het jaarlijks aantal bedevaartgangers uit dit gewest; in 1912 werden afgegeven 1409 Mekkahpassen (buiten Poelau Tello) wat zeggen wil dat in één jaar ± ƒ 700.000 uit dit gewest is getrokken. 3) Lees liever: raadzaal of raadhuis. 4) Taboeab. 142 groot gewicht hoe de manti te hunnen opzichte gestemd was, in tal van tambo's worden dan ook de bovengenoemde verplichte karaktereigenschappen van den manti breed uitgemeten. Na de invoering van onze rechtspraak en vooral als gevolg van het daardoor vervallen van adatboeten, is de figuur van den manti op den achtergrond geraakt. De doebalang. De dorpsschout, vroeger ook voorvechter, had het niet gemakkelijk. Lalo* siang badjagö malam Tidoea batilam sigaga LalcP bakoelamboe rasam Katonjo manandèh Roendiëngnjö malangga Toenggang hilang barani mati Karèh di takië Ioenas di soedoe Diamnjö di pintoe mati: hij slaapt overdag maar waakt 's nachts, hij rust op een bed van scherp gras, hij slaapt in een klamboe van harde varens (Oleichenia Iinearis Cl), wat hij zegt kan hem niet veel schelen, zijn spreken gaat te ver, hij is bereid heen te gaan, durft te sterven; wat hard is kerft hij en hij lepelt wat zacht is, hij staat aan de poort van den dood. Hij moet dus gewoon zijn aan een ruw leven en aan ontberingen, hij had haar op de tanden en trad hard op, hij was moedig, hardhandig waar noodig, maar zacht van gemoed waar geen hardheid noodig was. De adat-doebalang maakte in de nieuwe maatschappij, waar de Hollanders de leiding hadden, spoedig plaats voor de door het bestuur ingevoerde kampoengpolitie: de doebalang's en pagawai's van den panghoeloe soekoe rodi en van nagari- en larashoofd. De adat-doebalang heeft dan ook niet de minste bemoeienis met politie en justitie, zijn ambt is van bijna >) alle grootheid ontdaan, slechts de galar, die van oorlog en bloed spreekt, is hem gebleven, den onttroonden stadsrustbewaker. II. De rantau, Welke landen moeten beschouwd worden tot de de lage landen, rantau te behooren ? Het antwoord op deze vraag is niet gemakkelijk te geven. De bewoners der grenslanden zijn in deze niet als betrouwbare berichtgevers te beschouwen, daar men gaarne een andere streek rantau noemt en zijn ll Vergelijk blz. 173 over zijn optreden na het uitspreken van een ernstig boeangvonnis. 143 eigen land gerekend wil zien dichter te staan tot de Tigo loeha1 (blz. 112), het stamland, de kern van Minang Kabau. Het oude rijk van dien naam had drie rantau's ') (rautau nan tigo djoerai) n.1. den bovenloop van de Batang Hari, dien van de Koeantan en de Boven-Kampar Kiri. Vele bronnen geven aan dat de juiste aanwijzing dier rantau is als volgt: le. Boven-Batang Hari, de rantau van den vorst van Pagar Roejoeng ; 2e. de bovenloop van de Batang Si Ngingi, den rechtschen hoofdstroom van de Kampar Kiri, waarover de Toean Oadih, radjö adat van Boeo, ging, en 3e. de bovenloop van de Batang Si Bajang, den linkschen hoofdstroom van de Kampar Kiri, de rantau van Toean Boedjang van Boeo: Batang Hari rantau radjö Si Ngingi rantau Toean Oadih Si Bajang rantau Toean Boedjang. De „wilde Westkust" werd niet speciaal tot de rantau gerekend, ofschoon men de „Bandar nan sapoeloeah", de tien havens (de tegenwoordige afdeeling Painan) 2) wel reeds noemt in de oudste overleveringen. Waren de drie rantau's de „aanhangsels", men had ook vele andere streken, die, wat betreft het gezag van den vorst van Minang Kabau over die landen, als overgang tot de Tigo Loeha* waren te beschouwen. Een van de voornaamste dier batang rantau 3) is de tegenwoordige 2) onderafdeeling Solok. Deze streek heeft zich niet weg willen laten cijferen en heeft de volgende kato adat gemaakt: Tigo Loeha1 ampè' djö batang rantau: die drie Ioeha* vier met de batang rantau en: Asö Solok, doeö Salajö, tigo Padang, ampè* djèn koempani: een is Solok, twee is Salajö, de derde is Padang en de vierde het Gouvernement. Solok, dat zelf uit Agam en Tanah Datar bevolkt was, doch op zijn beurt voor een deel de benedenlanden bevolkte, wilde zich tegenover het stamland doen voelen! 4) 1) Het Maleische woord rantau beteekent eeu recht gedeelte van een rivier; ook wel landstreek. In den Riouw-archipel en in West Borneo is mërantau: langs de kust varen. In het Minang Kabausch beteekent marantau: naar de rantau of naar een ander vreemd land gaan; (gadang di ratau = in den vreemde groot worden). 2) Zie ook noot 1) op p. 113 (E.B.). 3) Of: ikoea darès-, kapalo' rantau = de staart, het uiteinde van de bovenlanden, het hoofd, begin van de rantau. 4) Deze adatregel ontstond in de 17de of 18de eeuw, toen de Hollanders nog slechts met de Maleiers, die uit de genoemde streken afstamden, voeling hadden. Het gezegde illustreert aardig de toenmalige verhouding tusschen Hollander en Minang Kabauer. 144 Tegenwoordig bedoelt men in en om de Tigo Loeha' met rantau: de lagere landen, die aan de drie loeha' grenzen, niet alleen dus de benedenlanden aan de West- en de lage landen aan de Oostkust, maar ook het Loeboek Sikapingsche en het Zuidelijke deel van de afdeeling Solok '), in het algemeen de landen, waar men, evenals in de rantau's aan zee, radja's heeft en waarvan gezegd wordt: rantau baradjö. In de drie loeha' kwamen uit den aard der zaak geene andere radja's voor dan de radjo nan tigo sélo (blz. 116), telgen van het werkelijke Minang Kabausche vorstengeslacht; dit geslacht beperkte zijn invloed meer speciaal tot de drie loeha' of werd door omstandigheden binnen de grenzen ervan beperkt; familieleden werden bedacht, misschien zoet gehouden, met radjatitels in de rantau's; dan wel men gaf de rantau vrijheid een eersten kolonist of een poetjoek aan te wijzen, wien, van Pagar Roejoeng uit, een radjatitel werd verleend; dan wel de rantau kreeg de vrijheid een zoodanig eerste hoofd met radjo te betitelen. Talrijke nuances van deze adat van radjö di radjo kan, tot radjo gemaakte personen, doen zich in de rantau voor. Waar van het soekoewezen gesproken is als van een doolhof, wenschte ik een sterker uitdrukking te kennen om een idéé te kunnen geven van de toestanden, die op dit gebied in de Westelijke Benedenlanden voorkomen. Want niet alleen de invloed van Pagar Roejoeng deed zich daar gelden, ook het machtige Atjèh, dat in de 17de eeuw de Westkust beheerschte stelde regenten aan en zoo zijn door de verschillende invloeden van buiten zeer ingewikkelde toestanden geschapen. Het is dan ook niet doenlijk in dit opstel een eenigszins volkomen beeld te geven van wat de verschillende rantau-nagari's op dit gebied opleveren: hier zoude men zich in de Bovenlanden wanen, daar weer is van de oorspronkelijke adathoofden niets meer overgebleven dan de hoofden der familie's in engeren zin. Mocht mij de gelegenheid gegeven zijn, zoo zoude ik gaarne een afzonderlijke behandeling aan de rantau wijden; nu moet ik mij tevreden stellen met de mededeeling, dat in de rantau over adatfederatie's staan: radjö's, oerang gadang radja's, basa(r)'s, panglimö's, enz. In rang oorspronkelijk onder hen, doch tegenwoordig gewoonlijk aan hen gelijkwaardig, heeft men poetjoea's, panghoeloe's basa(r), tiang's pandjang en panda, panghoeloe's soekoe, panghoeloe's andiko, toeo paroei, toeo indoea, kapalo kaoem, enz. enz., welke volkshoofden allen min of meer de positie bekleeden van de panghoeloe's in de Bovenlanden. Men vergete hierbij niet, dat de rantau-Minang Kabauers oorspronkelijk uit de Bovenlanden afkomstig zijn en dat zij nauwkeurig den weg kunnen aangeven, waarlangs hun voorvaderen naar de lagere landen zijn afgedaald; hun adat wijkt gewoonlijk weinig af van die hunner oer-nagari en ontdoet men 1> Zie ook noot ») op p. 113 (E. B.) 145 het nagaribestuur in de rantau van vreemdklinkende en verwarring stichtende titels, dan blijkt de kern van de zaak gewoonlijk niet of weinig af te wijkenvan de oorspronkelijke adat in het land van afkomst. En wat de wijze van bestuur der nagari betreft, bestaan in elk geval in het geheeie gewest geene afwijkingen ten aanzien van het voornaamste bestuursmiddel: het bij de adat voorgeschreven overleg der volkshoofden. Moepakat, Het woord moepakat is van Arabischen oorsprong; (overleg). de Islam en daarmede het Arabisch, deed echter hoogstwaarschijnlijk zijn intrede in Minang Kabau tusschen 1550 — 1600 A. D. en lang vóór dien moet algemeen het adat-overleg bestaan hebben. Immers bestond lang tevoren het Minang Kabausche matriarchaat, dat als voor de hand liggend gevolg aan het overleg een belangrijke plaats geeft. Het gemeenschappelijk familiebezit toch, het geheel opgaan van het individu in de genealogische gemeenschap, hebben als dadelijk gevolg gemeen overleg; bij het matriarchaat in dezen vorm is geen plaats voor belangrijke beslissingen van één of van enkele individu's. En ook waren de vorm van bestuur- en soekoewezen er voor aangewezen om het overleg te brengen naar de balai, de raad- tevens rechtszaal: Kamanakan baradjo ka mama' Mama* baradjo ka panghoeloe Panghoeloe baradjo ka moepakat: de mensch (kamanakan) heeft als baas den mama*, deze weer den panghoeloe en de panghoeloe onderwerpt zich aan het overleg. Het overleg is onze oppermeester zoude men deze papatah kunnen vertalen, die zoo sprekend zegt welke rol het overleg in de Minang Kabausche maatschappij speelt. Boelè* aië dè* pamboeloeSh Boelè* kato dè* moepakat klinkt het verder: als een ronde straal komt het water uit de bamboeleiding en afgerond wordt de beslissing (alleen) door overleg. Door overleg is alles mogelijk; „langs den weg van overleg" (atèh djalan moepakat), is immers volkomen gelijkwaardig met: „atèh djalan kabanaran" (langs den weg van waarheid, den eenig waren weg). Overleg ruimt alle hinderpalen op; in onderling overleg kan men zelfs zoo noodig adat-voorschriften op zijde schuiven, overleg is onze oppermeester. Eenstemmig- Bij het overleg moet echter eenstemmigheid verkregen heid. worden. Indien de inzichten bij het moepakat verdeeld zijn dan wordt ervan gezegd: batoepang (verschil van meening) of batang (bont, half wit, half zwart); gewoonlijk zegt men batoepang als de helft der aanwezigen vóór, de helft tegen een zaak is, terwijl gewoonlijk balang gebruikt wordt indien ± 1/3 vóór, 2/3 tegen is (sapatigö mambalang, doeö patigö manoepang). 10 146 Verdeeldheid. Blijft deze stemming bestaan dan wordt de zaak, het voorstel, al spoedig afgewezen. Is echter de zaak, waarom het gaat, in den kern goed, dan wordt gewoonlijk zoo lang geredeneerd, totdat men het eens geworden is, wat in 90 van de 100 gevallen plaats heeft. Soms echter verzetten zich zeer enkele individu's onder de panghoeloe's tegen een beslissing, die door alle anderen gewenscht wordt; zij heeten dan: Si Tagèh taga* di banda kabau gadang mahampang IaboeaTi: de taaie (weerbarstige) staat in de waterleiding (wil niet hebben dat een ander water krijgt), een groote karbouw sluit den weg af. Herhaaldelijk hebben dan vergaderingen plaats, waarop men de onwilligen tracht over te halen, of waarop deze moeten trachten hun standpunt als het eenig góede te doen uitkomen en de fouten van de tegenpartij aan te wijzen; immers: djikalau iö di paiokan djiko inda* ado palilatnjo: zegt men ja, dan zal men het eens worden, zegt men neen, dan moet men de fouten (van de tegenpartij) aanwijzen. Houdt die weerbarstige vol en staat hij niet alleen, dan heeft men alle kans dat het niet tot een beslissing komt; staat hij alleen, of zijn de weerbarstigen in hun optreden zeer onbehoorlijk, dan is het dikwijls voorgekomen, dat zij volgens de adat uit de nagari verbannen, of geboycot worden (vgl. blz. 171). Ofschoon de voornaamste adatbeginselen sinds ons optreden in deze landen niet of zeer gering zijn gewijzigd, is het te verwachten dat, ook door de meerdere onderwijsontwikkeling, de tijd zal komen, dat men in raden van volkshoofden dikwijls niet tot eenstemmigheid zal geraken. Beslissingen Het zoude er slecht uitzien, indien op deze wijze van het nagari- belangrijke aangelegenheden niet beslissend, of niet dan bestuur. na maanden tijdverlies, konden afgedaan worden; de oude adat zou dan een dam vormen tegen vooruitgang en ontwikkeling. Het is daarom zaak het bij een wettelijke regeling van het nagaribestuur mogelijk te maken, dat beslissingen bij groote meerderheid van stemmen kunnen genomen worden ')• Maar het is dan echter te hopen, dat deze bepaling voorloopig niet als regel, doch slechts als hooge uitzondering zal worden toegepast; het moepakat is niet alleen het meest krachtige, maar bij het volk ook het meeste geliefde bestuursmiddel in deze landen en het is voor iederen bestuurder zaak het geliefd te doen blijven. 1) Zie hierbij de „Nagari-ordonnantie voor Sumatra's Westkust" opgenomen in St. 1914 No. 774, tweede afdeeling, hoofdstuk I, § 1 art 5. (E. B.). 147 Regeling van 1 Bij een rondschrijven van den Gouverneur dd. 1 October 1912. October 1912 werd den ambtenaren medeeling gedaan van de volgende regeling tot schifting van de volkshoofden om tot een zuiverder toestand te geraken, de positie van den panghoeloe te verheffen en daardoor een goed nagari-bestuur mogelijk te maken; een en ander in verband met de nota van den Assistent-Resident ter beschikking, handelende „over het afschaffen van den panghoeloe soekoe rodi en het plaatsen van den panghoeloe kapalo in de zuivere positie van volkshoofd" l). Waar nu de panghoeloe's kapalo zullen geplaatst worden in de zuivere positie van adathoofd, zal in het inlandsch bestuurstelsel geen plaats meer zijn voor den panghoeloe soekoe rodi 2), maar zullen zijn werkzaamheden door de volkshoofden moeten worden overgenomen. Het is dan ook zaak de niet voor andere betrekkingen geschikte panghoeloe's soekoe rodi zoo spoedig mogelijk te ontslaan, terwijl ik van de geschikte personen eene opgave verwacht volgens. . . . Telkens bij het afschaffen van een rodihoofd treden dus volkshoofden voor hem in de plaats, zoo mogelijk ook voor de taratak's, bandjar's, kaboer's, anak bimbar, doesoens, patalangan's, pakandangan's of hoe de plaatselijke naam moge zijn van gehuchten en nederzettingen. Zij zullen in zijn plaats collecteloon genieten voor het innen van belasting, zij zullen bij de invoering van een hoofdgeld, ter vervanging van alle of van een gedeelte van de heerendiensten, van de betaling ervan vrijgesteld zijn en collecteloon genieten voor het innen ervan. Het zal echter in verscheidene streken niet doenlijk zijn alle tegenwoordige panghoeloe's in de plaats stellen van de panghoeloe's soekoe rodi; er zijn nagari's waar het aantal panghoeloe's verscheidene tientallen bedraagt, er zijn er ook, waar het aantal geklommen is tot ruim twee honderd — en het is te voorzien, dat vermeerdering nog te verwachten is, o.a. als uitvloeisel van de milde bepalingen vervat in artikel 1 § 2 sub b van Staatsblad 1904 No. 355 3). Omtrent de erkenning van volkshoofden door inschrijving in de voorgeschreven registers handelt mijn rondschrijven van 7 Januari 1911 aan de bestuursambtenaren in de bovenlanden, en dat van 11 Januarj d. a. v. voor de benedenlanden. Voor zoover bekend, zijn erkenningsbewijzen, als bedoeld door den Resident Boyle, slechts in twee onderafdeelingen uitgereikt; elders bezit niet één der volkshoofden een voor ons wettig bewijs, dat hij de drager is van een oud-erfelijke galar. Ten einde den bestaanden toestand te zuiveren en tegelijk het bestuur zonder rodi-hoofden, en met verwijdering van het overgroot aantal zoogenaamde mogelijk te maken, wordt het volgende door mij bepaald 4): 1) Deze nota is hierachter als bijlage afgedrukt. (E. B.). 2) Zie voor de verklaring van den naam panghoeloe soekoe rodi p. 169 (E. B.). 3) Deze ordonnantie is ingetrokken en vervangen door een sedert 1 Januari 1915 in werking getreden ordonnantie opgenomen in St. 1914 No. 731. (E. B.). 4) Omtrent de bemoeienis van ons bestuur met de Inlandsche huishouding wordt hier uitdrukkelijk verwezen naar de heldere opvattingen van Michiels in zijn „standaardbrief' en in zijn zg. Politiek testament (Vgl. Kielstra, Sumatra's Westkust van 1841 —1849) en naar de 2de en 3de zinsneden van artikel 71 R.R. 148 De afdeelingschefs ') zullen zoo spoedig mogelijk een aanvang maken met het uitreiken van een schriftelijke erkenning aan de dragers van de oud-erfelijke galar's der kernfamilie's, in elke nagari. Zij zullen daartoe met de noodige omzichtigheid, zonder eenige overijling, te werk gaan. Algemeene regelen zijn hierbij niet te stellen, aangezien de adat ten aanzien van de instelling der volkshoofden zoo talrijke nuances kent; als hoofdregel (echter niet zonder uitzonderingen) is aan te nemen, dat in de zgd. Kötö Pilianglanden de poetjoea* en de panghoeloe kaampè* soekoe plus de panghoeloe's van de kampoeang's of soekoe kètè*, soms boeah paroei* (in de uitgebreide beteekenis van het woord), de hoofden zijn van de kernfamilie's, terwijl het in de Bodi Tjaniagolanden zijn de indoe¥* van elke soekoe, de panghoeloe nan ampé*, limo, salapan, enz., of de panghoeloe nan bahindoe al of niet met een poetjoeas met basa (nan) ampè*, enz. Men generaliseere echter volstrekt niet; zelfs in één adatfederatie komen nuances voor. Als leidraad gebruike men de registers van 1890 en de heerendienstrapporten van De Rooy, doch men ga nauwkeurig na of zij niet onjuistheden bevatten: of die registers niet reeds galar's vermelden, die wijzen op bij de adat verboden vermeerdering 2) of splitsing van de bestaande galar's. Het is niet noodig, dat de uitreiking van de erkenningsbewijzen in korten tijd geheel is afgeloopen, doch het is van belang spoedig een aanvang te maken met het uitreiken van de eerste kaarten aan de hoogste adathoofden, omtrent wier adatpositie niet de minste twijfel bestaat, opdat men spoedig de bedoeling begrijpe van dezen maatregel. Bij maandstaat model . . • • 3) wensch ik nopens de erkenningen in de afgeloopen maand de noodige inlichtingen te krijgen. Ik ontveins mij niet, dat hier en daar bezwaren zullen rijzen, die een beslissing omtrent de geldigheid van een galar of den drager ervan zeer moeilijk maken, doch ik ben overtuigd van Uw aller medewerking om verbetering te brengen in een toestand, waarmede wel niemand vrede zal hebben en om een goed volksbestuur mogelijk te maken. 1) Niet de onderafdeelingschefs. 2) In de Loeha* Limo poeloeh komt het zeer veel voor, dat b.v. Datoe* Maharadjö uitwassen heeft gekregen als: Datoe* Maharadjö nan Koeniëng, Datoe* Maharadjö nan Poetiëh, ja zelfs: Datoe* Maharadjö nan Itam nan Poetiëh. 3) Opnemen in het periodiekenboek. VIERDE HOOFDSTUK. Vermogenswezen. Behalve hare bezittingen: balai en masdjid, pasar en pasarloodsen, nagarihuizen, schoolgebouwen, gebouwen in gebruik bij het Inlandsch credietwezen, stallen voor de dekhengsten en dekstieren, heeft de nagari ook hare inkomsten '). Die inkomsten zijn van verschillenden aard, elke streek heeft haar eigen adat hieromtrent; er zijn inkomsten, die zeer algemeen, er zijn er ook, die slechts in enkele nagari's voorkomen. Om een goed overzicht te hebben, noem ik hier alle bestaande, mij bekende, adat-inkomsten. Zij worden verdeeld in drie rubrieken: A. de zuivere adat-inkomsten, B. de adat-inkomsten, die min of meer in verband staan met den godsdienst, C. de „oeang hiroean". A. Zuivere adat- 1. Boengo kajoe, geheven van vreemdelingen, perinkomsten, sonen uit een andere nagari, bij het winnen van boschproducten. Deze belasting, tevens erkenning van eens anders oelajatrechten, bedraagt 10% van het product, zij wordt aan de betrokken individueele oelajat-houders gewoonlijk in geld, aan de nagari gewoonlijk in natura betaald (vgl. blz. 110) s). Bij de betaling van boengo kajoe aan individueele oelajat-houders, wordt hier en daar 1/10 van die adatheffing in de nagarikas gestort, elders niets. De boengo kajoe, betaald door erfpachters werd vroeger veelal, in de laatste jaren altijd en voor het geheeie bedrag, in de nagarikas gestort; dit is in overleg met de volkshoofden vastgesteld. 2. Oeang ladang, geheven van vreemdelingen, die ontginningen aanleggen op voor dat doel verkregen woesten grond, behoorende tot het nagarigebied. 1) Zie ook de IVe Mededeeling Ene. Bureau: „Beknopt gewestelijk overzicht der plaatselijke fondsen in rechtstreeks bestuurd gebied", blz. 8. (E. B.) 2) Voor boengo tanah en boengo pasië vgl. blz. 110 en 111, deze heffingen komen om zoo te zeggen niet meer voor. 150 Deze adatheffing komt vooral voor bij het aanleggen van tabaksvelden, en bedraagt /la/ 2,50 's jaars en per man. 3. Betaling bij verheffing tot adathoofd. Dit is verplicht gesteld in eenige nagari's in de onderafdelingen Fort van der Capellen en Si Djoendjoeng; bij verheffing tot panghoeloe betaalt men van ƒ 20 — tot ƒ50.—. Te Soengajang, waar van ouds de meest bloeiende en best beheerde nagarikas is, moeten zelfs de imam-, chatib- en malim-adat ƒ 24 betalen, de manti-, doebalang- of pagawai-adat ƒ 12 terwijl ieder die als „siak kampoeang" godsdienst-onderwijs wenscht te geven ƒ 2,50 in de nagarikas moet storten. De prijzenswaardige bedoeling van de verplichte betaling van deze belangrijke bedragen is om de positie van de ampe* djinih hoog te houden, en te verhoeden, dat willekeurige menschen als „oerang siak" optreden. 4. Oeang gadai manggadai, betaling bij het in pand geven en nemen, soms ook bij het inlossen, van bouwgrond, speciaal van sawah's. Gewoonlijk is het bedrag 5 % van de pandsom, waarvan de helft in de nagarikas vloeit en de andere helft onder de getuigen verdeeld wordt. De goede bedoeling is: het geven van meer bekendheid, het staven van het feit, dat de vervreemding heeft plaats gehad. 5. Oeang pasar, de retributie, betaald door de gebruikers van overdekte verkoopplaatsen der nagari op de pasar's, deze verkoopplaatsen zijn vaste loodsen of verplaatsbare atapafdakjes '). Ook vloeit als „oeang pasar" in de nagarikas de huur van op nagarigronden om martktpleinen gelegen perceelen '). Het is het streven van de nagari's om de enkele particuliere pasar's, die nog bestaan, af te koopen; het Europeesch bestuur werkt dit streven in de hand. Dit bestuur wijst er ook voortdurend op dat het maken van winsten volstrekt niet op den voorgrond staat, maar wel het brengen van regelen orde in het pasarwezen en het bevorderen van handel, nijverheid en veeteelt; op blz. 158 e.v. wordt het pasarwezen nog nader behandeld. 6. Opbrengst van nagari-aanplantingen n.1. van koffietuinen (vóór 1908 Gouvernementsaanplantingen), gedeeltelijke opbrengst van de ten bate van masdjids afgestane klappertuinen, enz. In navolging van de bestaande nagari-aanplantingen zijn in 1911 in verscheidene nagari's gezamenlijke tuinen aangelegd voor de cultuur van caoutchouc leverende boomen, cocos en cassia; in enkele dier aanplantingen is al het geplante algemeen eigendom, in andere heeft ieder een plaats 1) Zie noot *) op blz. 149. (E.B.) 151 gekregen voor individueelen aanplant en wordt de omheining alleen gemeenschappelijk gebouwd en verzorgd; de laatste werkwijze is te verkiezen, daar het indivu niet veel voelt voor een gemeenschappelijken aanplant. 7. De inkomsten van „onbeheerde nalatenschappen" (poesako gantoeang) n.1. van grondbezit van geheel uitgestorven familie's. Theoretisch vervallen n.1. zulke bezittingen aan de nagari; men kan echter wel nagaan, dat, bij het ver uitgestrekt familieverband, geheel uitsterven (poenah) volgens de adat zeer zelden zal plaats hebben en in die gevallen komen de bezittingen gewoonlijk nog aan de medesoekoegenooten (oerang pasasoekoean), dan wel de nagari geeft ze ter bewerking aan nagarigenooten. 8. Adatboeten in de zelfbesturende landschappen met eigen rechtspleging. 9. Oeang soembang, adatboeten bij huwelijk in de soekoe, in de gevallen waarin volgens het plaatselijk adatrecht dat huwelijk verboden is; in het Soloksche heeft ieder der echtgenooten ƒ 3 te betalen. 10. Oeang limbagö taranas, oeang tarana1 of padja* kandang, bij verkoop van vee te betalen door den verkooper en wel voor karbouwen van ƒ 0,50 tot ƒ 2,50 of ook wel 2'/2 % van de koopsom, voor runderen ƒ 0,25 tot ƒ1, voor paarden ƒ 0,40 tot ƒ 1. Deze heffing is, evenals die te noemen onder No. 12, te beschouwen als een soort voorbehoedmiddel tegen lichtzinnigen verkoop en uitvoer van paarden en ander vee, tegen vermindering dus van het nationale bezit; men neemt tevens de nagari tot getuige dat de verkoop inderdaad heeft plaats gehad, (zie No. 4). 11. Heffing bij uitvoer van vee, het bedrag is voor karbouwen ƒ 0,25 tot ƒ 0,50, voor runderen van ƒ 0,15 tot ƒ 0,25. 12. Oeang bantai, te betalen bij slachten van vee; deze instelling is op vele plaatsen afgeschaft na de invoering van de slachtbelasting. Het bedrag is voor karbouwen ƒ 0,25 tot ƒ 2, voor runderen ƒ 0,10 tot ƒ 1. 13. Oeang koelit, verplichting tot afstand van de huiden van geslachte dieren ten voordeele van de nagarikas. 14. Oeang koelit manis, -kopi, -gambir: heffing bij uitvoer van cassia, koffie en gambir; de twee eerstgenoemde producten worden getroffen door een betaling van % & 2 cent per kati, de gambir door ƒ 0,10 tot ƒ 0,25 per pikol. Te Tandjoeng (Fort van der Capellen) wordt het recht 152 tot deze heffing op cassia door de nagari verpacht tegen ± ƒ 600 's jaars. De pachter ontvangt ƒ 0,02 per kati van alle te verkoopen kaneel van Tandjoeng, die op ééne plaats samen gebracht en gewogen wordt — verkoop daarbuiten is verboden. De pachter verkoopt de kaneel op pasardag in het publiek en betaalt daarna de koopsom, verminderd met de heffing, aan de producenten uit. Deze maatregel is vooral een uitmuntend middel tegen diefstal van cassia-bast. 15. Pachtsom tot het verkrijgen van het vischrecht (in enkele nagari 's). 16. Oeang mandoedoeakan toekang, hier en daar in de onderafdeeling ') Solok; heffing op de eerste besprekingen met de bouwmeesters van een nieuw huis. Het bedrag dezer betaling ad / 2 is te beschouwen als een soort van godspenning, waarvan de helft in de nagarikas vloeit. 17. Oeang tagaf roemah, evenals de nummers 16 en 18 voorkomende in de onderafdeeling ') Solok; heffing op een nieuw gebouwd huis; het bedrag is ƒ 8. Slachten de huiseigenaren, de familie, echter een rund (een buffel is verboden) en worden de andiko's op het feest genoodigd, dan heeft men slechts ƒ 2 a ƒ 3 te betalen. 18. Mamakan ka roemah, heffing op het feest, gehouden bij het betrekken van een nieuw huis; het bedrag is ƒ 4, de helft vloeit in de nagarikas. B. Adat-inkom- 19. Oeang kawin. sten, die min of 20. Oeang sjara* (saras). meer in verband Deze gelden, betaald respectievelijk bij huwelijk en staan met den echtscheiding, vloeien vrij algemeen, geheel of gedeelgodsdienst. telijk, in de nagarikassen. De bedragen loopen nogal uiteen, terwijl vreemdelingen (oerang dagang) meer betalen dan nagarigenooten. Eerstgenoemden zijn verschuldigd van ƒ 1.75 (Padang Pandjang) tot ƒ 7,50 (Alahan Pandjang), nagarigenooten van ƒ 0,10 (Panjangkalan, Solok) tot ƒ 2,50 (Alahan Pandjang). De oeang kawin betalen de echtgenooten gewoonlijk ieder voor de helft, de oeang sjara* wordt betaald door de(n) echtgenoot, die de scheiding wenscht. 21. Oeang roedjoe*, te betalen bij herroeping van de 1ste en 2de verstooting door den echtgenoot; het geld wordt niet algemeen in de nagarikas gestort; de bedragen varieeren tusschen ƒ 0,50 (Alahan Pandjang) en ƒ 0,20 (Boeo). 22. Oeang lahir, bij de geboorte van een kind, en wel ƒ 0,10 per kind; deze heffing komt slechts voor in enkele nagari's in het Soloksche. 1) Zie noot >) op blz. 113 (E. B.). 153 23. Oeang mati, bij sterfgevallen; deze heffing bedraagt ƒ 3 è ƒ 4 en komt eveneens weinig voor. 24. Oeang zakat. Een gedeelte van de zakat is een van de vrij algemeene inkomsten van de nagarikas. Het gedeelte van de zakat, bestemd voor de nagarikas bedraagt in Boeo: 25%» in Solok: 20 — 50% in Alahan Pandjang: 10%» hi Singkara: 20 cent per katidiëng ') of + 20%» in Pariaman: 25 cent per 100 soekè*, 2) in het Padang Pandjangsche ƒ 2,40 per 100 soekè*, enz. 25. Oeang kandoeri in Pandjangkalan (Solok), het bedrag is ƒ 0,20. 26. Oeang tahalil voor het doen uitvoeren van gebeden ; men onderscheidt nog: ratis doedoea en rati* tagas (Solok). 27. Oeang mangadji tigo hari; in dit geval wordt in het Soloksche de helft van ƒ 2 in het nagarifonds gestort. 28. Oeang tamat kadji, te betalen door „afgestudeerden" aan hun meester; het bedrag is ƒ 4, hiervan wordt / 0,20 in de nagarikas gestort. 29. Giften: Sadakah en wakaf. C. Oeang hioeran. Een derde rubriek van gemeentelijke heffingen vormen de oeang hioeran, dat zijn gelden, die tengevolge van een gepleegd overleg tusschen alle volkshoofden, door de geheeie nagari zijn bijeengebracht met het doel er öf uitgaven, in het algemeen belang gedaan s), mee te dekken, dan wel — en dit komt vooral dikwijls voor — het geld te besteden voor bouw of herstel van de masdjid. Uit de nagari-inkomsten genoemd in de afdeeling B. blijkt, hoe de nagari meezeggingskracht wil hebben in zake die min of meer godsdienstige heffingen. Dit streven van de adat is zéér te prijzen en speciaal moet gewezen worden op het gelukkig samengaan van adat en godsdienst in het geval omschreven bij No. 24. Het is dan ook van veel belang dat het bestuur zorgvuldig waakt dat zich hierbij geene knoeierijen voordoen; staan enkele der min of meer godsdienstige heffingen geheel buiten de adat, dan is het zaak den toestand te laten zooals hij is, tenzij de bevolking geheel uit zichzelf verandering wenscht. 1) Een katidiëng is een groote mand (v.d. Toorn, Woordenboek — E. B.). 2) Een soekè t is een inhoudsmaat van vier gantangs, één gantang is gelijk aan vier tjoepas (v.d. Toorn, Woordenboek-—E. B.). 3) B.v. bij het bouwen van een nagarischool,-loemboeng, enz. 154 Beheer van de In vele streken waren de bovenomschreven nagarinagarifondsen fondsen in beheer bij Inlandsche ambtenaren of geestedoor Inlanders lijken en meer en meer werden de volkshoofden weggevóór de tegen- drongen. Behoorden nu die geestelijken tot de adat-geestewoordige lijkheid (de imam-, chatib-, malim-adat) dan had die reregeling, geling gewoonlijk weinig bezwaar, maar geheel anders werd het waar men het vermogen van de nagari in handen stelde van toeankoe's, oelama's en masdjid-personeel. In verscheidene nagari's daarentegen was het beheer van de nagarikas in handen der panghoeloe's; dit was, o. a. sedert de nader te noemen regeling van 1906, het geval in Oud-Agam, waar in vele streken de toekang oeang de administratie voerden. Op zeer enkele plaatsen werd door geestelijken het nagarigeld beheerd en opbewaard in de masdjid in ijzeren geldkisten, voorzien van verschillende sloten. De sleutels ervan, alsmede het toezicht erop, waren in verschillende handen, waardoor alles goed ging. Over het algemeen echter bestond er slechts wanorde en knoeierij en geen spoor van boekhouding, in ieder geval geen geregelde. Zeer dikwijls werden wel vóór de komst van belangstellende bestuursambtenaren, in de gauwigheid eenige posten in een kasboek bijgeschreven en klonk de uitdrukking: „de inkt is nog nat" dikwijls uit den mond van het volk, doch helaas werd zij zelden of nooit tegenover de bestuursambtenaren geuit. In den regel ging alles op goed vertrouwen —een vertrouwen dat voortdurend op ergelijke wijze geschonden werd — soms bracht men hierover klachten in, maar waar het nagarigelden betrof, aangewend voor den bouw of voor de herstelling van masdjid's, daar werd de Europeaan, de ongeloovige, er zooveel mogelijk buiten gelaten en de bevolking legde zich neer bij het „onvermijdelijke", het had stellig zoo moeten zijn: lah takadië (takdir Allah). Slechts zéér zelden werd door een of meerdere panghoeloe's in dergelijke gevallen de hulp van den bestuursambtenaar ingeroepen en dan gewoonlijk nog meer als een uiting van antipathie of wraak tegenover den schuldigen vromen bedrieger. Zoo werd in het begin van 1911 de Sjech van Soenan aangeklaagd wegens het ten eigen bate aanwenden van een bedrag van ƒ 9U00, gelden bijeengebracht door de nagari (zie rubriek C) voor het bouwen van een masdjid, doch die aanklacht geschiedde volstrekt niet van ganscher harte, de meeste volkshoofden hadden de zaak liever doodgezwegen. Beheer van Wat betreft de enkele nagari- en de andere plaatseplaatselijke lijke fondsen in beheer bij de Europeesche bestuursambfondsen door tenaren kan gezegd worden, dat in het algemeen de Europeesche boekhouding vrijwel in orde was; doch herhaaldelijk is bestuursambte- het voorgekomen, dat uit fondsen van de bevolking naren. proefnemingen zijn betaald, welke ongetwijfeld achterwege 155 hadden behooren te blijven. Verder was op verscheidene plaatsen schromelijke verwarring ontstaan door het niet gescheiden houden van de administratie's, zoodat er slechts met veel moeite regel en orde in gebracht kon worden. Ook ten opzichte van dit beheer moet gezegd worden, dat betere controle en een algemeen toezicht noodig waren. Proef totrege- Bij schrijven van 31 December 1906 deed de conling van het troleur van Oud-Agam mededeeling van een met de beheer in 1906. hoofden getroffen regeling voor het toezicht op de nagari-inkomsten, welke „tot nu toe geheel, of voor een groot deel, in han„den vielen of bleven van de toeankoe's soerau' ten verdriete van de „panghoeloe's en ten nadeele van de nagari-belangen", met de bedoeling deze fondsen onder geregeld beheer te brengen en er een nagari-spaarpot van te maken ten dienste van het algemeen belang. Slechts eenige bestuursambtenaren zagen het nut en de urgentie van dezen maatregel, die door den Resident der Padangsche Bovenlanden te hunner kennis was gebracht, in; een enkele viel de regeling van OudAgam zelfs heftig aan, hij meende haar te moeten beschouwen als een proef tot het invoeren van nieuwe nagari-inkomsten, wat in strijd zoude zijn met artikel 58 R. R., hij begreep niet, dat het hier niet gold het beffen van belastingen als daarbij bedoeld, doch regeling van plaatselijk bestaande huishoudelijke belangen en het beschermen van de Inlandsche bevolking tegen willekeur (artikel 71, tweede lid en artikel 55 R. R.). De Resident der Padangsche Bovenlanden achte zich teveel gebonden door het eerste gedeelte van het tweede lid van artikel 77 R. R. en meende derhalve niet te moeten overgaan tot het doen van voorstellen tot eene gewestelijke regeling dezer aangelegenheid. Het krachtig woord van Michiels dat den eenigen weg aanwees om tot zuivere toestanden te komen, was in 1906 vergeten. „De eenvoudigste politieke consideratien" schreef hij in zijn Standaardbrief van 3 October 1842 Lr. Q, x) „maken het dus hier reeds tot een „wet, nauw te moeten toezien in de Maleische huishouding; een toezicht, „dat overigens in de hand wordt gewerkt door de dagelijksche toenadering van alle klassen der bevolking tot het Nederlandsche gezag en „het toenemende vertrouwen dat zij leert stellen, zoowel in de weldadige „inzichten, als, in het bijzonder, in de onpartijdigheid van het Gouvernement". En professor Snouck Hurgronje had nog niet uitgesproken, dat het nu niet meer de hoogste wijsheid geacht wordt de Inlandsche maatschappij zooveel doenlijk in haar eigen sop te laten gaarkoken (Nederland en de Islam, blz. 64). Tegenwoordi- Bij schrijven van den Gouverneur van Sumatra's ge regeling. Weskust dd. 1 November 1910 werd den afdeelingschefs 1) Zie ook „Koloniaal Tijdschrift", tweede jaargang, blz. 691 (E. B.). 156 medegedeeld, dat de Gouverneur een algemeen toezicht wenschte in te stellen op het beheer van alle plaatselijke fondsen —de geldmiddelen van den gemeenteraad te Padang uitgezonderd — welk toezicht werd opgedragen aan den Assistent-Resident ter beschikking. Den bestuursambtenaren werd uiteengezet, dat het de bedoeling was een overzicht te krijgen van den omvang en van de werking van deze fondsen, orde en regel in het beheer te brengen en een eind te maken aan den willekeur en de knoeierijen, die ten aanzien van de plaatselijke fondsen plaats hadden. Het gevolg van dezen maatregel was dat nu eerst goed bleek hoe onverantwoordelijk was omgesprongen met geld en goed der bevolking en hoe hoogst noodzakelijk het was het beheer der plaatselijke fondsen te controleeren. Welken omvang de arbeid: „éénheid en orde te brengen in de administratie en contröle uit te oefenen op de inkomsten en uitgaven van alle fondsen" had, moge blijken uit de straks te geven opgave omtrent het aantal ') der in beheer zijnde fondsen, doch nu kan gezegd worden dat, dank zij de krachtige medewerking der besturende ambtenaren, die arbeid om zoo te zeggen afgeloopen is en dat overal eenheid en orde komt. Nog steeds worden vele der adatheffingen, vooral die genoemd in de rubriek B en ook wel de oeang hioeran (C), geind of ontvangen door moskeepersoneel, maar nu blijven die gelden of goederen niet in hunne handen, doch worden bij de oeang nagari gevoegd. Men vergete hierbij niet, dat de masdjid in de nagari een soort van vereenigingslokaal is, waag en tolkantoor tevens bij het betalen van nagariheffingen op uitvoerartikelen, dikwijls geldkluis en bewaarplaats van de nagariboeken, van geld of padi voor credietinstellingen (zoolang de gebouwen daarvoor nog niet klaar zijn) omdat daar gewoonlijk een ijzeren geldkist staat en het gevaar voor brand er zeer gering is. De tegenwoordige toestand is als volgt: De nagarihoofden hebben te zorgen dat de nagari-gelden behoorlijk worden geadministreerd, zij worden door de besturende ambtenaren ter zake streng gecontroleerd. In de zeer enkele gevallen dat, als gevolg van verkeerde inmenging van bestuursambtenaren, verschillende nagarikassen tot een larasfonds waren vereenigd, is hieraan dadelijk een eind gemaakt; de larasindeeling toch is een administratieve indeeling van ons en haar grenzen kunnen door ons gewijzigd worden, zij kan in rechten nimmer optreden; bovendien is een dergelijke vereeniging van fondsen uit den aard der zaak geheel tegen den zin van het volk. 1) Zooals blijken zal is het aantal kassen zeer groot, de bedragen zijn echter dikwijls zeer gering. 157 Afschriften van alle kasboeken van alle plaatselijke fondsen worden nog maandelijks ter controle aan den Assistent-Resident ter beschikking opgezonden. Ten einde een goed overzicht mogelijk te maken, zijn de saldi der plaatselijke fondsen, voor zoover niet dadelijk ter verwerking noodig, opgezonden en bij de Javasche Bank te Padang gedeponeerd. Over die gelden wordt beschikt op aanvraag der betrokken nagari, welke aanvraag door den betrokken bestuursambtenaar en den Assistent-Resident ter beschikking beoordeeld wordt. Op deze wijze wordt voortdifrend over de nagarigelden beschikt; in de ressorten waar credietinstellingen zijn opgericht zijn zelfs alle nagarifondsen, na regeling, op haar verzoek aan de bevolking teruggegeven, ten einde die gelden als deposito te storten in bedoelde geldbankjes. In plaats van op onbegrijpelijke wijze te verdwijnen, strekken de nagarigelden nu tot nut van het algemeen; de bouw en reparatie van moskeeën is voor vrome bedriegers niet meer de aangewezen manier om zich te verrijken, nu hebben de noodige werken aan die masdjid's in gecontroleerden arbeid plaats. Er hebben geen adat-bijdragen — volgens de adat overeengekomen (hioeran, rubriek C) — meer plaats voor een of ander doel waarbij de resultaten geheel uitblijven; de bevolking ziet integendeel met telkens uitgedrukte verbazing dat het bijeengebrachte nagarigeld niet meer verdwijnt als water in zand, maar nu als inleg gebruikt wordt bij de eigen credietbankjes. Dat er in elke nagari een partij is, die bij de nieuwe regeling schade heeft geleden, spreekt vanzelf en zij heeft genoeg moeite gedaan het volk in den beginne te doen gelooven dat de Koempani het geld innam om het voor goed te houden. Maar nu wordt naar die lastertongen niet meer geluisterd, de feiten hebben bewezen dat het nagarigeld niet alleen niet weggenomen werd, maar dat de nagari-inkomsten oogenschijnlijk zelfs sterk vermeerderen, immers ziet men geld, waar vroeger schulden waren die telkens door hioeratüs moesten worden aangevuld; immers ziet men praktische toepassing van de eigen geldmiddelen, waar vroeger niets tot stand kwam. Ook de controle op het beheer van de overige plaatselijke fondsen heeft op de aangegeven wijze plaats. Die controle en het beheer strekken zich nu uit over: 458 nagarikassen, 114 pasarfondsen, 114 heerendienstafkoop- ') en andere fondsen, totaal 686. Het totaal bedrag, op 1 September 1912 nog bij de Javasche Bank gedeponeerd, bedroeg ƒ 83532,55. 1) De regeling omtrent den afkoop van heerendiensten is opgenomen in St. 1914 No. 732 (E. B.). 158 Pasarfondsen. Een speciale behandeling eischen nog de belangrijke pasarfondsen, die wel degelijk tot de nagarifondsen behooren, doch welker aard speciale administratie noodig maakt. Ten einde een overzicht van het tegenwoordig pasarwezen te geven meen ik niet beter te kunnen doen dan hier een afschrift te laten volgen van het rondschrijven van den Gouverneur van Sumatra's Westkust dd 29 Juni 1912. Het komt mij goed voor nog eens nader de beginselen aan te geven, die ten aanzien van pasars en pasargelden in het oog dienen te worden gehouden. Pasar's en pasarloodsen zijn gewoonlijk het eigendom van één nagari maar ook zeer dikwijls — en dit is vooral het geval met de belangrijkste pasar's — van verscheidene nagari's. Kwamen deze combinatie's niet voor en was elke pasar met hare loodsen van één nagari, zoo zoude elk pasarfonds een afgerond nagarifonds zijn; de plaatsen die een groote pasar rijk zijn, hadden dan ongestoord het genot van de opbrengsten ervan, al ligt daarin iets onbillijks, waar toch een geheeie streek een pasar bezoekt en de nagari, waarin zij ligt, dus toch reeds vele voordeden geniet van het vertier, dat anderen er brengen. Trouwens, de opbrengsten van de pasarloodsen dienen teruggebracht te worden, tot een fonds voor goed onderhoud en voor reparatie der loodsen of tot uitbreiding, langzamerhand, van de overdekte ruimte op de pasar's. Bij mijn schrijven van 11 Mei 1911 No. 3293a wees ik reeds op het vrij algemeen heerschende begrip, dat het er om te doen zoude zijn de pasarloodsen zooveel mogelijk winst te doen opbrengen, er een soort geldwinning van te maken met het doel van de saldi werken uit te voeren in het algemeen of plaatselijk belang. Het laatste streven is uit den aard der zaak wel te prijzen, doch het kan niet geheel worden goedgekeurd, daar het in strijd is met de bepaling in artikel 60 van het Reg. Regl. gesteld. Men bedihge dus bij het verpachten of verhuren van verkoopplaatsen in de loodsen geen overmatige prijzen, integendeel dient met groote matigheid te worden gehandeld; het algemeen belang is erdoor gediend wanneer de verkoopers niet verplicht zijn de prijzen van hunne waren bijzonder te verhoogen om de hooge pacht of huursom te kunnen betalen. Ik wees er in mijn aangehaalden brief verder nog op, dat allerlei betalingen voor het gebruik of tot het schoonhouden van pasartBireinen buiten de loodsen volstrekt verboden zijn. Wel staat het de betrokken nagari's natuurlijk vrij van de Inlandsche eigenaren van opstallen rondom het pasarterrein huur te vragen voor het gebruik van den nagarigrond, en wel ten behoeve van de nagarikas, zooals ook op verschillende plaatsen voorkomt De huur van die Inlandsche opstallen worde gestort in de nagarikas, niet in het pasarfonds. De administratie toch van het pasarfonds dient afgescheiden te zijn van die van de overige nagarigelden. In de eerste plaats, omdat door de bovengenoemde combinatie's het zéér veel hoofdbrekens zoude kosten het aandeel van elke nagari in de opbrengsten en uitgaven van verscheidene groote pasar's vast te stellen. 159 Verder, omdat het niet geraden is het nagarifonds te vermengen met een pasarfonds; dit zoude argwaan wekken bij het volk; en de geestelijke drijvers, wien het altijd min of meer een doorn in het oog geweest is de zakat en de andere gemengde adatgodsdienstige gelden te zien storten in de gemeenschappelijke kas, zouden niet nalaten het volk te doen gelooven, dat de nagarigelden niet werden geëerbiedigd, dat zij spoorloos verdwenen in het pasargeld, een fonds, dat de belangstelling van het volk maar zeer matig heeft, omdat er door Europeesch- en Inlandsch Bestuur vroeger al zéér eigenaardig mede omgesprongen is-, en last not least, om het beginsel van artikel 60 R. R. niet in het gedrang te brengen. De • eigenlijke nagarifondson moeten daarom, anders dan met medeweten en goedvinden van de nagari, absoluut intact blijven; in tal van nagari's dient een gedeelte van het nagarigeld als inleg (deposito) in de geldbankjes; dit moet aangemoedigd worden daar geen beter gebruik van het gezamenlijke geld gemaakt kan worden en het nagarigeld op deze wijze goed belegd is'). Wordt nu het nagarigeld met andere fondsen vermengd of voor andere doeleinden aangesproken, zonder voorkennis van de volkshoofden, dan wekt dit, zooals gezegd, teleurstelling, zoo niet wantrouwen en dit moet in elk geval voorkomen worden. , De pasarfondsen hebben als zoodanig geen rechtspersoonlijkheid. Doen zich zaken voor betreffende pasargrond-rechten, zoo zal de nagari, tot welker gebied die pasargrond behoort en die wel rechtspersoonlijkheid heeft, in rechten opkomen. Moeten rechtsvorderingen ingesteld worden in zake het niet betalen van pacht of huur van pasarloodsen, zoo zal de betrokken nagari, of zullen de nagari's, die gezamenlijk eigenaar zijn van die loodsen, in rechten den schuldenaar vervolgen. Uw aandacht wordt ten slotte nog gevestigd op Staatsblad 1851 No. 73, Staatsblad 1853 No. 11 en Staatsblad 1855 No. 72. Verder was bij brief van den Gouverneur dd. 3 Juni te voren No. 5170, den besturenden ambtenaren verzocht om in overleg met de betrokken volkshoofden de volgende regeling te treffen om te waken tegen wanbetaling van pasarpacht of huur. Er wordt openbaar verpacht of verhuurd voor één jaar. De betaling van pacht of huur geschiedt maandelijks voor één twaalfde van het totaal. Indien de pachter of huurder vóór den 3den van de maand het door hem verschuldigde bedrag over die maand niet heeft betaald, dan vervalt de pacht of huur voor het overblijvende gedeelte van het loopende jaar en wordt het bij hem in pacht of huur geweest zijnde perceel zoo spoedig mogelijk weder openbaar verpacht of verhuurd. Toekomstige Is het beheer van alle plaatselijke fondsen in het toestand. geheeie gewest in zijn vollen omvang voldoende geregeld dan zal ertoe overgegaan moeten worden het toezicht op dat beheer 1) Waar tijdelijk voordeelige saldi bestaan van pasarfondsen bestaat ook geen bezwaar, dat de betrokken nagari's die saldi in de geldbankjes inleggen. 160 uitsluitend te stellen in handen van de afdeelingschefs, of beter nog in één hand te brengen. Belegging in de Wat de fondsen zelve betreft, werd medegedeeld eigen crediet- dat het nagarigeld reeds algemeen als inleg in de tot instelling. stand gekomen credietinstellingen wordt opgenomen. Die geldbankjes zijn, evenals de padiloemboeng's, alle nagari-instellingen en staan dus in innig verband tot de nagari en haar vermogenswezen; betere opbewaring en belegging van het nagarifonds dan in de eigen credietinstellingen is niet denkbaar. Boekhouding Het verdient m.i. bijzondere aanbeveling de schrijvers der nagarigel- der nagaribankjes, die een verantwoordelijke betrekking den. hebben en die gecontroleerd worden door de hakim's der credietinstellingen en door het personeel van het volkscredietwezen, ook met de boekhouding der nagari-gelden te belasten l). Zij dienen hiervoor beloond te worden, met b.v. 5 % van de nagariinkomsten en een gelijk percentage ware toe te kennen aan hen, die volgens de plaatselijke gewoonte met de inning belast zijn. 1) Aangezien deze schrijvers in particulieren dienst zijn, zal in deze overleg gepleegd moeten worden met het bestuur der bankjes (E. B.). VIJFDE HOOFDSTUK. Adat en adatrechtspraak. Het recht van Er was een tijd, dat men geen wetten kende in het land den sterkste, van Minang Kabau en dat alleen het recht van den sterkste gold: Sapo koeat sapo maléndan Sapo tinggi sapo manimpö: wie sterk was deed anderen geweld aan, wie lang was viel op (kleineren). Toen kwamen de groote wetgevers (blz. 114) en in het bijzonder Papatih nan Sabatang bracht rechtvaardigheid en orde in het land, „opdat de kleinen niet verkocht zouden worden, en de grooten hen niet zouden verkoopen": nan kètè* djan tadjoea nan gadang djan mandjoea. Het maken van Er werden wetten gemaakt op allerlei gebied, zegt wetten. de overlevering; misschien ook zijn die wetten, die, voor zoover bekend, niet op schrift werden gesteld, langzamerhand ontstaan; in elk geval zijn zij geschreven zoodra men het Arabisch schrift machtig was geworden en zoo zijn zij bewaard gebleven in de Tambö '), adatgeschriften van 1 a 2 eeuwen oud, gewoonlijk sterk Moslimsch getint en waarin de wetgeving van het land dikwijls innig vermengd is met de geschiedenis en de gewoonten van het volk. Geen wonder —het recht is immers ook adat. Onder het begrip adat valt alles, wat eenige betrekking aangeeft van den mensch tot de hem omringende physieke wereld; tegenover de adat wordt in de tambö de sarat gesteld, de godsdienstige wet, die de betrekking aangeeft van den mensch tot de geestelijke wereld van het godsdienstige. De adat. Een enkel woord over die adat is hier op zijn plaats. Men is gewoon de instellingen en gebruiken van een Inlandsch volk in Nederlandsch-Indië adat te noemen; adatrecht is gewoonterecht. Adatrecht is volstrekt niet „de aloude instellingen", „de oeroude adat", 1) Het woord tambd wordt ook gebruikt voor een bundeltje nipahblad, bestanddeel van de Inlandsche sigaar; dit wijst m. i. op een verleden, waarin op blad geschreven werd, tot bundels saamgebonden. Wel is bekend dat men vroeger „papier" maakte van „batoeang" (de groote bamboe) doch het is niet gelukt omtrent eigen schrift eenige zekerheid te krijgen n 162 enz. maar het is zooals Snouck Hurgronje zegt:" een vlottend, kneedbaar, locaal, in allerlei détails loopend recht". Toch zegt de bekende Minang Kabausche adatspreuk van de adat, dat zij is: ta* lapoea di hoedjan tas lakang di panèh dat zij niet wegrot (als hout) in den regen, niet barst (als grond) in de hitte — dat wil dus zeggen, dat zij is: onvergankelijk, maar ook onveranderlijk. Velen die niet dieper zijn doorgedrongen, hebben het woord onverstandig overgenomen: zij dragen er de schuld van dat adat beschouwd wordt als iets dat vastgeroest of versteend is, dat het adatrecht dikwijls geminacht wordt als het voorbeeld van conservatisme in de slechte beteekenis van het woord. Inderdaad ligt, volgens Inlandsche opvatting een gedeelte van de adat vast, het andere gedeelte echter is voor aanvulling en wijziging vatbaar. Hoofdindèeling De hoofdindeeling van de adat is, n.1. volgens de van „de adat". Inlanders die het begrijpen, als volgt: le adat nan sabana adat, 2e adat nan di adatkan, 3e adat nan taradat, 4e adat istiadat. le. De adat nan sabana adat, de ware adat is, dat: kabau mangoè* djawi malangoeaii moerai bakitjau alang bakoeli*: de karbouw loeit, de koe bulkt, de moerai !) fluit, de kiekendief krijscht, (het zijn de natuur en hare wetten)2) en terecht kon van deze adat gezegd worden, dat zij niet wegrot in den regen. Het is mogelijk, dat men tegen dezen uitleg der beteekenis van adat nan sabana adat aanvoert, dat het niet aangaat één rubriek van de adat-indeeling weer te geven door de omschrijving: de natuur — dat adat slechts in dadelijk verband staat met menschelijk gewoonterecht. Daarom wordt hier als toelichting gegeven de volgende kato adat, die ik hoorde uit den mond van Datoe* Madjo Indo te Pangkalan Koto Baroe, om zijn adatkennis bijgenaamd: nan banja* barang: Di balah balah patigö Si raoei1 pambalah rotan Loeha' di baginjö tigo 1) Copsychus musicus; Jav. Kóëtjita, wedoesan. . ü) Het spreekt wel van zelf, dat godsdienstijveraars verklaren, dat met adat nan sabana adat niets anders is bedoeld dan: de godsdienst. 163 Adat di baginjcP salapan Nan ampè* tabang ka langi* Nan ampè* tingga di doenië. Nan ampè* tabang ka langi': Aso boelan, doeo mantari Tigo timoeS, ampè* salatan; Nan ampè1 tingga di doenië: Roemah gadang, Ioemboeang bapèrèng Sawah gadang, ban da boeatan: (de rotan) wordt door het mes in drieën gedeeld, (het land) is verdeeld in drie loeha5s; de adat in achten: vier deelen vlogen naar den hemel: de maan, de zon, het Oosten en het Zuiden '); vier zijn op aarde gebleven: het adathuis en de versierde rijstschuren, de familiesawah's en de aangelegde waterleiding. Uit deze fantastische uiting moet men wel opmaken, dat vrijwel alles wat een mensch ziet, doet en doorleeft bij adat wordt ondergebracht. 2e. De adat nan di adatken is — de werkwoordsvorm geeft het duidelijk aan — de adat, die opzettelijk tot adat gemaakt is; de wet dus. Deze rubriek omvat de regelingen die gesteld worden op naam van de twee groote wetgevers (blz. 114): het matriarchaat (adat kamanakan) en het soekoewezen. Verder de gebruiken, die ingevolge moepakat (blz. 145) opzettelijk tot adat gemaakt zijn (blz. 164, 166 en 167). 3e. De adat nan taradat — ook hier wijst de werkwoordsvorm de beteekenis aan — omvat de gebruiken, die toevallig of geleidelijk adat worden; de gewoonte dus. Deze rubriek vooral omvat de adat zooals zij door Snouck Hurgronje is omschreven; het is de adat, die geleidelijk, gewoonlijk bijna onmerkbaar, verandert. 4e. Het arabische woord istiadat beteekent oorspronkelijk: opsporen van adat, maar wordt tegenwoordig in het Arabisch gebruikt voor „oude gewoonten"2), evenais hier dus; in de Bovenlanden wordt het woord echter speciaal gebruikt om de, volgens den Islam, onwaardige gebruiken aan te duiden: het schuiven van opium, het drinken van sterken drank3), het dobbelen en het houden van hanengevechten, welke vóór den Padri-oorlog de vermaken bij uitnemendheid waren van de hoogste lagen der In- 1) Het noemen van de windstreken is hier „boekentaal"; in de kampoeng kent men .alleen het Oosten; men gebruikt hier niet als op Java, de windstreken, doch spreekt van moediët en ilië*, boven-en benedenstrooms. 2) Inlichtingen van Dr. Ph. S. van Ronkel. 3) Deze twee misbruiken zijn door de Padri's radikaal afgeschaft; zij hebben het volk dus in dit opzicht zedelijk beter gemaakt. 164 landsche maatschappij, vermaken, die zoo dikwijls tot gevolg hadden dat kamanakan's met hun lijf de speelschulden van hunne mamaas moesten betalen. Hier en daar in de Westelijke laaglanden o.a. in het Painansche, wordt het woord istiadat nog gebruikt in de beteekenis van alle oude gewoonten, ook de goede dus. Is de adat vol- Wij hebben dus vooral te maken met twee soorten geus de opvat- van adat: die, welke wij de wet kunnen noemen, niet tingen van het willekeurig veranderlijk, en die, welke de veranderlijke volk kneed- gewoonten uitmaken. baar ? Hoe de Minang Kabauer zelf het verschil gevoelt tusschen de naar zijn opvatting onveranderlijke en de kneedbare adat, blijkt wel uit een andere hoofdindeeling van de adat: tjoepa* oesali tjoepa* boeatan: de oorspronkelijke gebruiken, wetten (letterlijk: maat,) en de gemaakte, ontstaan naar behoefte. ') Zeer sprekend en overtuigend wijzen de volgende rechtsregels op een levende, niet versteende adat: adat di atèh toemboeah poesako di atèh tampè*: de adat berust op de noodzakelijkheid (letterlijk: waar het noodig is, waar het zich voordoet), de poesako rust op de plaats (grond); adat nan sapandjang djalan • tjoepa5 nan sapandjang batoeang: de adat richt zich naar het geval, de maat naar de lengte van de bamboe (d.w.z. kan verschillend zijn). Men gaat nog verder — en deze rechtsregel geldt als basis en als hooge moraal in het geheeie land—: nan èlö' di pakai nan boeroea* di boeang: het goede behouden wij, het slechte werpen wij weg. Men vergete echter niet, dat nimmer een opzettelijke adat-aanvulling of wijziging toegestaan is, indien deze niet het gevolg is van een uitspraak van de hoogste adatmacht: moepakat (overleg) (blz. 145). Rechtvaardig- Adat is de basis van alle niet-godsdienstige begripheid, pen, die met den mensch ook maar in eenig verband staan — ook dus, en in de eerste plaats, met het rechtsleven van den mensch. 1) Men vergelijke vooral ook de kato nan ampès op blz. 166, die gewoonlijk in één adem genoemd worden met de juist aangehaalde kato adat. 165 „De vijf soorten van adat, die in den beginne tot ons kwamen", zegt de Minang Kabauer, zijn: •oekoea djo djangko barih djo balabèh tjoepa* djo gantang boengka djo naratjö soeri djo banang „lengtemaat en bepaalde tijd ]), streep en regel (liniaal), kleine en groote inhoudsmaten, goudgewichten en een weegschaaltje, weefkam en garen", waarmede hij wil uitdrukken een toestand van regel en orde zooals het behoort, een rechtvaardig en volmaakt adatrecht. De weegschaal. Ook hier geldt dus de weegschaal (naratjö) als het zinnebeeld van rechtvaardigheid. Zoo zegt men dan ook van de eerste raadzaal, die in deze landen gebouwd werd, de wonderbaarlijke lange balai balérong van Pariangan Padang Pandjang: Balai balérong nan pandjang Di balai Poeti Djamilan Tampè* minta* hoekoem nan adië Boengka nan piawai Taradjoe nan batoeS: de Balai balérong nan pandjang op de balai 2) van prinses Djamilan, is de plaats, waar men om rechtvaardigheid vraagt, om goed gewicht en een zuivere weegschaal (eerlijke, rechtvaardige rechtspleging) 3). De balai als Vrij algemeen kwam voor, dat men in eene federatie rechtszaal, een speciale balai had, waar de belangrijke zaken werden beslist. Een goed voorbeeld hiervan levert de Balai Djariëng te Aier Tabit op, waar alle voorname geschillen in de Loeha* Limo poeloeh in hoogste instantie werden uitgemaakt door de verzamelde rechters. Een beroemde balai is nog de Balai Oadang te Si Malanggang in dezelfde Loeha*, de plek waar de datoeü* nan baranam van de zes nagari's Ooeroen Loeboea, Batingkö, Taèh, Si Malanggang, Piobang en Soengai Baringin, sinds eeuwen recht spreken in zaken waarin men zich niet heeft neergelegd bij de beslissing van één der nagari's. Op andere balai's (graspleinen) had men roemah balai balai (blz. 95) gebouwd; op de Balai Oadang echter mocht en mag dit niet, want van deze balai heet het: 1) Oekoea djankö = vastgestelde, bepaalde tijd. 2) „Balai" is hier grasplein (blz. 95) Deze balai zal nader beschreven worden in het opstel over de larèh nan pandjang (vgl. blz. 114) Onwaarschijnlijk en voor Minang Kabau niet aannemelijk, komt mij de verklaring van „balai balérong" voor van Pijnappel en Klinkert. 3) Zie ook meergenoemd Woordenboek van J. L. van der Toorn op taradjoe, (E. B.) 166 atèmjö langi* lantainjö boemi dindiëngnjo boeki* lapi'njö goeroen: het dak is de hemel, de aarde is de vloer, bergen zijn de wanden en de mat is de grasvlakte. Wie zijn de Waar overleg de oppermeester is^ (blz. 145) ligt het rechters? voor de hand, dat de raad van volkshoofden ook uitmaakt wie de hoogste rechterschaar in de nagari vormen. Op blz. 124 en vlg. werd een overzicht gegeven van het onderscheid in adatbeginselen tusschen Koto Piliang en Bodi Tjaniago; ook werden eenige voorname rechtsregels vermeld, waarnaar wordt verwezen. Tusschen de twee uitersten (vgl. blz. 126) bestaan weder een aantal vermengingen, samenhangende met het plaatselijke panghoeloewezen; moeilijkheden leveren zij echter niet op daar zij niet ingewikkeld zijn, maar eenvoudig als de adatrechtspraak zelve. Verplichtin- Op den rechter rusten de volgende verplichtingen: elkander vijangen van den digen verzoenen, de twee partijen tot elkaar brengen, de getuigen goed rechter nagaan, het vonnis vellen en uitspreken, Allah vreezen, naar waarheid rechtspreken. Is dan alles volgens de wetten duidelijk onderzocht en overwogen door alle rechters, dan is het wenschelijk') dat zij eenstemming het vonnis vellen. (Vgl. Wet en Adat, Augustus 1897, blz. 218) 2). De wetten- De wetten zijn gebaseerd op „de vier bepalingen", en zijn neergelegd in „de vier wetten" 3). De katö nan De vier bepalingen, de kato nan ampè* zijn de volampè*. gende: a. kato poesako — de (vroeger reeds vastgestelde) overgeleverde bepalingen, b. kato moepakat — de (nieuwe) door overleg (nog) te maken bepalingen c. kato dahoeloe batapati — de oude bepalingen zijn (vroeger door overleg) vastgesteld, 1) Lees: verplichtend. 2) Het tijdschrift „Wet en Adat —Bladen, gewijd in het algemeen aan het recht en aanverwante onderwerpen, in het bijzonder aan Indische rechtsspraak" uitgegeven onder leiding van Mr. J. A. Nederburgh door O. Kolff & Co. te Batavia. De uitgave van dit werk werd gestaakt in 1898. Bovenbedoelde zinsneden zijn te vinden in het artikel van J. C. van Eerde: „De adat volgens de Menangkabausche bronnen" in Band III der eerste en tweede jaargang 1896—1898. (E. B.) 3) Weder viertallen, vgl. blz. 139 over het getal vier. 167 d. kato koedian kato batjan— nieuwe bepalingen moeten (nog door overleg) gezocht worden. De oendang- De vier wetten, de oendang-oendang nan arnpè*, zijn; oendang nan 1. Oendang-oendang loeha*, ampè-. 2. Oendang-oendang nagari, 3. Oendang-oendang (oerang) dalam nagari, 4. Oendang-oendang nan doeö poeloe&h. De eerste twee rubrieken behandelen de bepalingen, betrekking hebbende op den staat, zijn waardigheidbekleeders en onderdanen, het staats- en administratief recht, voor zoover hiervan in de oude Minang Kabausche samenleving sprake kan zijn; zij worden weer onderscheiden in twee deelen: de bepalingen geldig in vredestijd, en die in oorlogstijd van kracht. De beide laatste rubrieken beheerschen het burgerlijk- en het strafrecht. Een belangrijk deel van de oendang-oendang oerang dalam nagari is de adat tarië^, waarover nader. Oendang-oen- De oendang-oendang nan 20 behandelt de strafwetdang nan geving en bestaat uit twee deelen, waarvan het eerste de salapan. wet van acht, het eigenlijke Minang Kabausche strafOendang-oen- wetboek is, en het tweede de wet van twaalf, de leer dang nan doeö van het bewijs inhoudt; de wet van acht wordt nader balèh. behandeld op blz. 170. Over het algemeen hebben de rechtsbepalingen ten doel, om de partijen met elkander te verzoenen, waarom de straffen wegens misdaden en overtredingen kunnen afgekocht worden met boeten en schadevergoeding aan de benadeelde partij, wat meestal gepaard gaat met een verzoeningsfeest. Omtrent het burgerlijk recht bevatten de oendang-oendang maar enkele voorschriften, die in hoofdzaak aangeven wat er met de goederen moet geschieden bij het ontbinden van het huwelijk '). Adat tarië*. Bij het niet nakomen van aangegane verbintenissen mocht de benadeelde partij gebruik maken van de adat tarië* 2) d.i. iets afpakken van de wederpartij of van een harer familieleden „als middel van eigen richting of tot bewaring van rechf* (Adatrecht blz. 258), waarna deze daad aan het nagari-bestuur moest worden aangegeven. 1) De twee laatste zinsneden zijn overgenomen uit de Encyclopaedie van N. I. 2de deel, blz. 490. 2) Het adatrecht kent tariet oesoea, met beider goedvinden en met voorkennis van het dorpbestuur, tarïëi sangkoeh bij onwil van den schuldenaar, waardoor de schuld als vereffend wordt beschouwd en tarief tjaboeah, op eigen gezag, waarbij gewoonlijk ruw werd opgetreden. 168 Algemeene Behoudens de gevallen, waarin zoodanige verklaring heeft plaats wettelijke be- gehad, of waarin zich Inlanders vrijwillig hebben onderworpen aan het palingen om- voor de Europeanen vastgestelde burgerlijke- en handelsrecht, worden trent adat- door den Inlandschen regter toegepast de godsdienstige wetten, de rechtspraak, instellingen en gebruiken der Inlanders, voor zoover die niet in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en regtvaardigheid (artikel 75 R. R., al. 3). Evenwel blijven de tusschen Inlanders of tusschen met deze gelijkgestelde personen van denzelfden landaard gerezen burgerlijke geschillen, welke volgens hunne godsdienstige wetten of oude herkomsten '), ter beslissing staan van hunne priesters of hoofden, daaraan onderworpen (art. 78 R. R., al. 2). De uitvoering van de aldus gedane uitspraken kan, indien zij niet vrijwillig geschiedt, niet anders plaats hebben dan langs den gewonen weg van rechten en na executoir-verklaring door het hoogste inlandsche rechterlijke college (art. 3 Rechterlijke organisatie, al. 2). De wettelijke bepalingen waarborgen dus den Inlander in NederlandschIndië een eigen rechtspraak in burgerlijke geschillen, doch de uitvoering van de uitspraken van den dorpsrechter kan, indien partijen zich niet vrijwillig daaraan onderwerpen, slechts plaats hebben langs den gewonen weg van rechten. Gewestelijke Voor Sumatra's Westkust zijn bij Staatsblad 1874, wettelijke be- No. 94d alle heffingen door rechtsprekende hoofden in palingen. rechtszaken afgeschaft. De Heer Der Kinderen haastte zich echter aan de magistraten mede te deelen (BB. 2925), dat de genoemde bepaling niet geacht kan worden van toepassing te zijn op de soekoe-en ripèhoofden: waar dus de bemiddeling dezer hoofden tot het in der minne bijleggen van geschillen wordt ingeroepen en aan hen door partijen geheel vrijwillig eenige geldelijke vergoeding voor hun bemoeienissen wordt uitgekeerd, kan van een ongeoorloofde heffing geen sprake zijn. Bij art. 250 van het Reglement op het rechtswezen in dit gewest was n. 1. bepaald, dat de soekoe- en ripèhoofden geringe geschillen „in overleg met de oudsten" in der minne hebben bij te leggen; kunnen de geschilhebbende personen niet bewogen worden om in een minnelijke schikking te treden, of zijn de geschillen van zulk een ernstigen aard, dat de oplegging van eenige straf of vergoeding te pas zoude kunnen komen, dan hebben de genoemde hoofden de partijen te verwijzen naar den panghoeloe kapalo, het nagarihoofd (art. 251) en deze moet trachten de voor hem gebrachte geschillen in der minne te beëindigen; wanneer hij hierin niet slaagt, of het feit met straf is bedreigd, moet hij partijen naar den bevoegden rechter verwijzen (art. 277). Wie bedoelde Der Kinderen met „soekoe-hoofden"? De door ons 1) Ziehier een geval dat zelfs de Regeering spreekt van „de oude adat" alsof er geene geschillen waren, die aan „nieuwe herkomsten" onderworpen moeten worden. 169 aangestelde rodi-hoofden '), mandoers voor wegen en koffietuinen, of de panghoeloe kaampè* soekoe, de panghoeloe soekoe adat? De laatsten komen, zooals in het 3de hoofdstuk bleek, volstrekt niet overal voor, en uit art. 260 kan men opmaken dat de soekoehoofden van Der Kinderen gelijkgesteld worden met rodi-hoofden. Hij zal met soekoehoofden wel bedoelen die hoofden, welke staande onder het nagari-hoofd, öf tevens panghoeloe-soekoe adat waren, öf waar deze niet voorkwamen, door ons tot panghoeloe soekoe werden aangesteld; aan die categorie van hoofden is langzamerhand den naam gegeven van panghoeloe soekoe rodi (van order, speciaal in zake heeren- en cultuurdiensten), in tegenstelling met de panghoeloe soekoe adat. Het spreekt wel vanzelf, dat deze voorschriften in het lot moesten deelen van meerdere bepalingen van Der Kinderen: dat zij papier bleven en nooit opgevolgd zijn kunnen worden; zij druischen immers volkomen in tegen de bestaande adat: rechtspraak door den raad van volkshoofden (blz. 166). Een panghoeloe kapalo, die niet tevens adathoofd is, heeft al heel weinig in te brengen indien van zijn persoonlijkheid niet buitengewoon overwegende kracht uitgaat; een rodihoofd, niet tevens panghoeloe, is in het geheel niet in tel bij de adat. In adatzaken — en vrijwel alles is „adat" — spreken niet-panghoeloe's eenvoudig niet mee. ... en dan zoude men zijne zaken doen berechten en beslechten o.a. door dergelijke individu's als alleensprekend bemiddelaar! Ook is door Der Kinderen gepoogd door bewijsleer en executiebepalingen het adatrecht de slagaders door te snijden, ofschoon hij beweerde het burgerlijke recht van den Inlander volkomen in zijn geheel te hebben gelaten, oordeelt Van Vollenhoven op blz. 58 van zijn Miskenningen van het adatrecht; en op blz. 258 van zijn „Adatrecht" zegt deze hoogleeraar: Sinds 1874 toch is, behalve voor enkele streken met inheemsche rechtspraak, deze dorpsrechtspraak verdwenen, al leeft zij nog voort bij minnelijke afdoening (badamai); het behoud van den naam „rapat" nu overgedragen op rechtbanken voor een heel bestuursressort, was boerenbedrog; ook de procésheffing komt nu aan heel andere lieden dan de volkshoofden. Tegenwoordige Inderdaad hebben het aanzien en den invloed van beteekenis van de volkshoofden een gevoeligen knak gekregen doordat de adatrecht- alle zaken van strafrechtelijken aard na 1874 niet meer spraak in de vielen onder hun bevoegdheid, en de gerechtelijke boestreken niet ge- ten en de procesheffing in civiele gedingen aan de gelaten in het ge- zamenlijke panghoeloe's werden onttrokken, not van eigen En toch heeft Van Vollenhoven zich ietwat te sterk rechtsbedee- uitgedrukt, en heeft de gangbare meening de waarde ling. van de nog bestaande dorpsrechtspraak onderschat. 1) Zie bijlage. (E. B.). 170 Al is het nog maar een rest van de vroegere rechtspraak, die volgens de wettelijke bepalingen is overgebleven, toch is dat overblijfsel nog van verrassend groote beteekenis voor den algemeenen gang van zaken en een machtig bestuursmiddel. Bij het nu volgend overzicht van de tegenwoordige adatrechtspraak zal blijken dat de adatrechters nog kennis nemen van zaken, waaromtrent hunne bevoegdheid in twijfel kan getrokken worden, doch het geldt dan gevallen, die öf niet bekend zijn bij onze strafwetten, öf wel zaken, omtrent welker uitvoering art. 3 R. O. van toepassing is. Voor een goed overzicht is het noodig het Minang Kabausche strafwetboek nader te behandelen (vgl. blz. 167). Het Minang Zooals bekend is bevat de wet van acht (blz. 167) Kabausche de volgende rubrieken van misdrijven en overtredingen: strafwetboek. le Tikam-boenoeSh (verwonding en doodslag); 2e Samoensaka (straatroof met geweld of doodslag); 3e Oepèh-ratjoen (vergiftiging, gevolgd door ziekte of dood); 4e Lantjoeang-kitjoeSh (oplichterij en bedrog); 5e Soembang salah (ontucht en overspel)—tot deze rubriek wordt gebracht elk onbehoorlijk gedrag tegenover vrouwen, ook schaken; 6e Raboei'-rampèh (afkapen en roof) — met het geroofde vluchten; 7e Maliëng-tjoeri (diefstal met en zonder braak); 8e Dago-dagi (verzet tegen hoofden en verstoren van rust en orde in de nagari). De rubrieken 1—4 en 6—7 omvatten volgens onze inzichten de misdrijven; 5 en 8 de overtredingen. Na de invoering van ons rechtswezen zijn van de acht wetten dan ook slechts de rubrieken 5 en 8 onderworpen gebleven aan de bevoegdheid van de rechterschaar der volkshoofden, voor zoover de daartoe behoorende gevallen ten minste niet zijn gebracht voor den Gouvernementsrechter of zij tot diens bevoegdheid behooren. Rubriek 5. Men is zeer streng tegenover ongetrouwde vrouwen bij wie zwangerschap geconstateerd is en de panghoeloe's eischen van den mama5, dat er voor gewaakt wordt dat die vrouw de vrucht niet afdrijft. Rubriek 8. Tot dago-dagi worden tal van zaken gebracht, en bij goede leiding van de nagari-rechtspraak in zaken tot deze rubriek behoorende, heeft men de algemeene orde en rust geheel in de hand. Allerlei onbehoorlijkheden, welke die orde en rust in gevaar kunnen brengen, worden volgens dezen adatrechtsregel gestraft met adatboeten, die sedert 1874 bestaan uit het slachten van een stuk vee en het daarbij voegen van een zekere hoeveelheid rijst om de beleedigde familie, soekoe of nagari een zoenmaal te bereiden. 171 De geringste straf is het slachten van stuk pluimvee, een kip; zij heet singgang ajam l) en wordt opgelegd aan den kamanakan, die zich onbehoorlijk heeft gedragen tegenover zijn mama* en die daardoor de algemeene orde van zaken heeft verstoord. De zwaarste straf is het slachten van een karbauw, kabau saikoed barèh saratoeih, met bijvoeging dus van honderd gantang's rijst. Ook adat-boeten worden hier en daar nog wel betaald en worden dan door de rechters verdeeld, doch dit geschiedt uit den aard der zaak clandestien, en wordt door het bestuur tegengegaan. Nu zoude de veroordeelde overtreder van rust en orde wel kunnen lachen om adatrechtspraak en adatstraffen, en zich richten tot den rechter, hem door het Gouvernement gegeven, maar het behoeft geen nader betoog, dat hem dat waarlijk geen genoegen zou verschaffen waar de adatrechter — nl. alle volkshoofden, dat wil zeggen de geheeie nagari na overleg en met eenstemmigheid—hem als schuldig heeft veroordeeld. In de practijk is dan ook zelfs het overblijfsel van de oude adatrechtspraak een niet geringe macht. De Gouvernementsrechter straft met lichte boeten en met lijfstraf, door den schuldige te betalen en te ondergaan; het blijft gewoonlijk een zaak tusschen individu's en wordt afgespeeld buiten de nagari. De adatrechter straft met boeten door de familie te ondergaan in den vorm van gemis van een stuk vee en de lasten en kosten van een zoenmaal; het is een zaak tusschen een individu en zijn familie aan de eene en de nagari aan de andere zijde, de nagari is dus getuige van het geheeie verloop der zaak. En boven boeten en gedwongen feestmalen staat nog een andere straf, de zwaarste, die de adat kent na die des doods nl. het mamboeang sapandjang adat: het werpen uit de adat, het voor goed — of tijdelijk — geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren van iemands rechten, een straf, die nu nog vooral wordt toegepast op volkshoofden, die door onbehoorlijk gedrag de orde verstoren of door voortdurend gebleken onwil of weerbarstigheid een goed bestuur in den weg staan (vgl. blz. 146). Niet dat dergelijke veroordeelingen als regel voorkomen, daarvoor is de aard van de adat en van hare vertegenwoordigers, de hoofden, te rustig: doch zeldzaam zijn zij evenmin en het behoeft geen betoog, dat deze adat een krachtige steun is bij het zoeken naar den weg tot vooruitgang en ontwikkeling. Vooral in de laatste jaren zijn dergelijke veroordeelingen weer voorgekomen, wanneer bleek van opruiing door slechte elementen tegen het oprichten van credietinstellingen of bij ontdekte knoeierijen ter zake van loemboeng nagari-gelden. En woont men een vergadering bij, waarin een der volkshoofden, ten overstaan van de geheeie nagari, wordt schuldig geoordeeld aan zoo- 1) Een gekruid gebraad van kip. 172 danige ergerlijke verstoring van orde en rust, dat boeang zijn straf moet zijn, en ziet men de groote ernst der rechters en den ontzettenden indruk, welke die straf gewoonlijk op den schuldige maakt, dan begrijpt men de zwaarte van deze straf en haar gewicht als bestuursmiddel. Wij hebben hier niet te doen met den burgerlijken dood, aangezien niet alle burgerlijke rechten voor goed verloren worden. Vroeger was dit wèl het geval: de doebalang's brachten een tot burgerlijken dood en tot verbanning veroordeelde naar het hoogste punt aan de grens van het dorp, hij mocht zich daar nog éénmaal omkeeren om van zijn nagari afscheid te nemen, dan stootte men hem over de grens en nimmer meer mocht hij haar overschrijden. Sinds ons bestuur goed geregeld was kwam deze straf niet meer voor; zij zoude in strijd zijn met art. 89 van het R.R. en in strijd met onze beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid. Waar de bescherming der Inlandsche bevolking tegen willekeur, van wien ook, een der gewichtigste plichten van het bestuur is (art. 55 R.R.), spreekt het vanzelf dat het den nagari-besturen streng verboden is de straf van boeang uit te spreken buiten voorkennis en niet in tegenwoordigheid van den Europeeschen bestuursambtenaar. Deze kan dus in elk voorkomend geval zijn invloed doen gelden en voorkomen, dat persoonlijke invloeden op den voorgrond staan, al is dit om zoo te zeggen onmogelijk, waar alle volkshoofden na overleg en eerst na het verkrijgen van volkomen eenstemmigheid tot een zoo ernstigen stap overgaan. Trouwens, er zijn verschillende graden van zwaarte dezer straf. Het adatrecht onderscheidt n.1. de volgende soorten van ntamboeang sapandjang adat, waarvan de eerste twee volledigheidshalve worden genoemd ofschoon zij geenszins de zwaarte en strekking hebben van de straffen boven besproken en genoemd onder 3 tot en met 6. Soorten van le. Mamboeang oetang. Wanneer een kamanakan boeang. zich bij herhaling zoodanig in schulden steekt, dat verdere afbetaling dier schulden het familiebezit te veel zoude verminderen, dan wordt door de familie aan den raad van volkshoofden mededeeling gedaan, dat men niet meer instaat voor de schulden van haar verkwistend familielid; hier en daar wordt dit bij bekkenslag bekend gemaakt. 2e. Mimboeang sirièh. Wanneer een kamanakan door onbehoorlijk of onzedelijk gedrag de familie tot schande strekt, dan roept de mama* de panghoeloe's bij elkander en zegt, terwijl hij uit een bundeltje sirihbladeren één blad uitzoekt, dat de schuldige kamanakan wordt di boeang sirièh, dat hij uit het (familie) verband getrokken wordt evenals het blaadje sirih. Deze straf is een waarschuwing, zij is niet zwaar, want: salajoed sirièh sahilang bérang kaoem, (als het blaadje verwelkt is, is de boosheid van de familie over); de schuldige kan na eenige adatformaliteiten weer spoedig in den familiekring worden opgenomen. 173 3e. Mamboeang bilah. Deze straf is zwaarder; volgens de opvatting in enkele streken geldt zij slechts ais een verzwaring van de onder sub 2 genoemde straf, omdat bilah (een stuk bamboe) niet zóó snel lajoea (verwelkt, verflenst) is als een sirihblad. Maar elders geldt zij reeds als zware straf: bilah di panggang aboe di pakai (de bamboe wordt verbrand, alleen de asch wordt gebruikt, d. w. z. de galar vervalt, maar de familie behoudt ze en mag ze aan een ander opdragen). 4e. Mamboeang tingkarang. „Als een scherf te worden weggeworpen", is de straf van hem, ook van een panghoeloe, die zich onwaardig gedraagt: zoo lang die scherf bestaat — en het leven van een scherf kan zeer lang zijn — blijft ook de schuld van den uitgeworpene niet verevend. En hij moet zijn leven of zijn houding tegenover het gezag al heel wat beteren, wil men hem weer in genade aannemen; gewoonlijk gebeurt dit echter niet, en een zoodanig afgezette panghoeloe mag zijn geheeie verdere leven niet meer het hooge ambt van volkshoofd bekleeden: inda* di baö saadat sapoesakó salaboeah satapian sahino samaloe: hij wordt door de andere panghoeloe's niet meer als van één adat met hen beschouwd, zij willen niet meer dezelfde wegen bewandelen, zich baden op één badplaats, zij zijn niet meer één in zorg en schande met hem.. . . inda* di baó sahilië* samoedië5: men gaat met hem (als panghoeloe) niet meer om (naar beneden- en naar bovenstrooms); salah inda' boeliëh di timbang oetang inda5 boeliëh di baië: zijn (oude) fout mag niet meer overwogen, zijn schuld niet betaald worden. Een panghoeloe, die tot deze straf veroordeeld wordt, moet gewoonlijk na het uitspreken van het vonnis ') zijn kris afgeven; het is een indrukwekkend oogenblik wanneer de doebalang adat op hem toetreedt en in plaats van hem als vroeger met datoeüs aan te spreken, met harde stem zegt: ma karik ang: geef op jou kris! De veroordeelde grijpt dan zenuwachtig en met woeste oogen naar zijn kris, hij wil haar niet afstaan, hij zou allen wel te lijf willen maar na een korte aarzeling bukt hij voor de zware, maar verdiende straf. In sommige streken werd vroeger de veroordeelde na het boeang tingkarang wel voor goed uit de nagari verbannen, doch als algemeene adat geldt het boven meegedeelde. In Piloebang (Pariaman) werden bij gepleegde bloedschande de beide schuldigen aan den mond van de rivier op een wrak pisangvlotje gezet, 1) Dit gebeurt in Kötö Pilianglanden gewoonlijk door de panghoeloe's van Bodi Tjaniago (de beulen?) 174 dat hen op den stroom naar zee voerde; deze straf werd daar boeang tingkarang genoemd. 5e. Mamboeang poeloeih (poeloeih = op, weg). Wanneer deze straf werd opgelegd, moest de veroordeelde voor immer verdwijnen; hij werd door de doebalang's over de grens gezet op de wijze als op blz. 172 beschreven. Deze straf was de burgerlijke dood; zij wordt reeds tientallen van jaren niet meer toegepast. 6e. Mamboeang bida* (bida* = pion in het schaakspel). Het schijnt dat vroeger, in sommige omstandigheden, waarbij de nagari schuld had tegenover den (Hindoeschen?) vorst, een der inwoners als bida<- voor den vorst werd geworpen om als zoenoffer te dienen, evenals een pion bij het schaakspel moet opgeofferd worden in het belang van het spel. De weg van Valt een geschil binnen de grenzen van het gezin, rechten. dan zal de mama* de zaak behandelen; betreft het een familiezaak, dan treedt de panghoeloe op als vredestichter, terwijl in zaken die eenige familie's in dezelfde soekoe aangaan, het hoofd of de hoofden in die soekoe als bemiddelaar optreden. Is de zaak van grooten omvang of neemt men geen genoegen met de uitspraken der genoemde autoriteiten, dan komt de zaak voor derapè* nagari, den raad van volkshoofden. Dit is de algemeene gang van zaken; een nadere beschouwing is noodig met het oog op de nuanceeringen, die in elk der adatlarassen voorkomen. In de Kötö-Pilianglanden wendt men zich in een zaak van weinig beteekenis doch die zich tot buiten het gezin uitstrekt, tot den panghoeloe kampoeang; kan deze het geschil niet beslechten, dan gaat men naar zijn panghoeloe kaampè* soekoe en eventueel verder naar de vergaderde panghoeloe kaampè* soekoe der nagari met den poetjoeS*, indien men er een rijk is. Is de zaak ernstig dan komt zij onmiddellijk voor de raph nagari. Op den dag der zitting worden klacht en verdediging aangehoord, waarop de manti, ook wel naar aanleiding van opmerkingen der rechters, de noodige vragen stelt. Na afloop van het onderzoek worden de tando soeko gevraagd, een teeken, dat men zich onderwerpen wil aan de uitspraak der rechters. De manti ontvangt de tando soeko der partijen (in belangrijke zaken gewoonlijk krissen; in kleine zaken: salapah 2), galang3), enz.) en overhandigt ze aan de kaampè* soekoe. Partijen verwijderen zich en de rapat gaat over 1) Deze zaken heeten mipih — dun; taba — dik, stevig. 2) Salapah: tabaksdoos van zilver, koper of ander metaal. (E. B.) 3) Galang: arm- of voetring. (E. B.) 175 tot beraad en bepaalt of de eisch kan toegewezen worden, of — in zaken van overtreding — het al of niet „schuldig" aan het ten laste gelegde. Bij schuldbevinding in zake adatovertreding bepalen de kaampè* soekoe, met den poetjoea* ]) — indien er een in de nagari aanwezig is — de straf; volgens de adat kan men van deze straf niet in hooger beroep komen. Vroeger bestond de tando soeko wel uit geld: amèh masa^, d.i. gaar, eetbaar goud, in tegenstelling met amèh matah, d.i. rauw, oneetbaar goud: krissen en andere goederen. Was de tando soeko gegeven, dan kon de zaak behandeld worden, want: batali boeliëh di-iri batampoeS boeliëh di djindjiëng: dan zat er een touw aan om te trekken, een knop om aan op te beuren. Omtrent de tando soeko, het geding-pand, en de tahië amèh, de adatheffing die door partijen wordt betaald bij de inlossing der panden, verplicht vóór 1874, vrijwillig na de invoering van het rechtswezen % wordt verder verwezen naar de Bijdragen van het Koninklijk Instituut voor TaaiLand- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, deel XLVI 1896, blz. 159-, 160 3); Verslagen der vergaderingen van het Indisch Genootschap 1908 en 1909 blz. 82 4) en Adatrecht van Van Vollenhoven blz. 258. Volgens de Bodi-Tjaniago adat richt men zich in de eerste plaats tot zijn panghoeloe andiko, daarna tot de andiko's in zijne soekoe; legt men zich bij de uitspraak van hen niet neer, dan komt de zaak voor de rapé* nagari (bestaande uit alle andiko's van de nagari); zij neemt in eerste instantie kennis van alle belangrijke zaken. Van haar is hooger beroep bij een rapat van alle volkshoofden van de federatie, waartoe de betrokken nagari behoort. Voor tando soeko en tahië amèh vgl. blz. 174. Tusschen deze twee uitersten zijn weder tal van nuanceeringen. Welke zaken Zooals uitvoerig op blz. 170 is behandeld, zijn op worden be- strafrechtgebied alleen de rubrieken 5 en 8 aan de adatrecht? rechtspraak onderworpen gebleven. De civiele zaken, die door den adatrechter worden behandeld, zijn in hoofdzaak de volgende: 1) Voor den poetjoea* gold vroeger: mamakai nan soedah mamakan nan masac dragen wat klaar en eten wat gaar is; men legde hem de zaak voor, nadat zij volkomen was onderzocht en overwogen, en in enkele streken had hij dan een beslissende stem; tegenwoordig is de poetjoea* over het algemeen van gelijke positie als de panghoeloe kaampès soekoe. 2) Het is duidelijk, dat Der Kinderen deze adatheffing bedoeld heeft. (B.B. 2925). 3) „Eenige opmerkingen naar aanleiding van de door Prof. Mr. L. W. C. van den Berg bezorgde uitgave van de oendang-oendang Djambi" door C. A. van Ophuysen. (E.B). 4) Ter aangegeven plaatse niet aangetroffen. (E.B). 176 a. geschillen in zake harto poesako, vooral galar's en sawah's; b. grondzaken, verkoop en verpanding van gronden; c. geschillen ten aanzien van verloving; d. geschillen tusschen kamanakans en hun mama*. In de geschillen gebracht onder a, c en d komt de zaak bijna nooit verder dan de rapat nagari; in de gevallen bedoeld in rubriek b echter berust de verliezende partij gewoonlijk niet in de beslissing van den adatrechter en brengt men de zaak voor den Oouvernementsrechter in de hoop op een andere uitspraak. Reeds is het vrij algemeen gewoonte geworden dergelijke zaken dadelijk voor den Gouvernementsrechter te brengen en dit is speciaal het geval in die ressorten, waar de rapat (landraad) wordt voorgezeten door een rechtskundige, niet-bestuursambtenaar; in die ressorten komen n.1. meer procureurs van bedenkelijke reputatie voor, wier voordeel het is geschillen te scheppen, en die hunne zaken liever niet dl mato banjas, voor het oog van velen, in de nagari brengen, doch verkiezen den nieuweren weg te bewandelen, dien ons recht hun heeft gewezen. De rechtskundige landraadvoorzitter moet deze zaken op de hem voorgeschrevene wijze behandelen; de bestuursambtenaar echter begint met de hem bekende procureurs te wantrouwen en de zaak naar de geheeie nagari te doen brengen, daar ten aanhoore van een ieder, moet de procureur voorzichtiger zijn met zijne listen en lagen dan tusschen vier muren waar hij onder directe bescherming staat van 's Gouvernements justitie en politie. Is men eenmaal aangewezen op een behandeling van een civiele zaak volgens onze rechtsbegrippen en bepalingen, dan is het gebruik maken van een procureur gewoonlijk in het belang van partijen, daar zij, gewoon aan hun eenvoudige rechtspraak, hunne hersens onmogelijk kunnen plooien naar de ingewikkelde, dikwijls wonderlijke, wendingen van onzen „weg in rechten". Vooral het feit, dat door het verzuim van formaliteiten, of door het niet volgen van een vorm, het proces onherroepelijk verloren kan worden, boezemt den kampoengman — en hem niet alleen — een geheimzinnige vrees in; geen wonder, waar: sasè* soeroei' talangkah koembali: keer terug als je verdwaald bent en doe een pas terug als je te ver gestapt hebt, hun rechtsregel is. Resumeerende zien wij dus, dat in de praktijk door den adatrechter hoofdzakelijk worden behandeld: a. strafzaken: 1. soem bang-salah, 2. dago-dagi b. civiele zaken: 1. geschillen over „harto poesako", 177 2. grondzaken, 3. geschillen ten aanzien van verloving, 4. geschillen tusschen mama* en kamanakan. De adatrecht- De streken, die in het genot zijn gelaten van eigen spraak in de rechtspleging worden hieronder opgesomd, benevens de landen gelaten voor die gebieden geldende Staatsbladen, waarin de door in het genot ons vastgestelde bepalingen zijn opgenomen, van eigen a. VI Koto Pangkalan en XII Koto Kampar, de rechtspleging. laras Kapoer nan IX, de landschappen V Koto, Kampar, Tambang met Tarantang en III Koto Si Balimbing — successievelijk gebracht onder rechtstreeksch bestuur en gevormd tot eene onderafdeeling, genaamd Boven Kamper '); (St. 1879, Nos. 22 en 23, St. 1889, No. 180, St. 1890, No. 62, St. 1901, Nos. 292 en 293, St. 1902, No. 415, St. 1903, No. 416^ St. 1904, No. 302, St. 1905 No 43, St. 1909 No 168); b. Moearo Soengai Lolo, VI Koto en Mapat Toenggoel (en Boetar en Loeboek Si Regar), onder rechtstreeksch bestuur gebracht en gevoegd bij de afdeeling Loeboek Sikaping >); (St. 1882, Nos. 132 en 234, St 1891 No. 89, St. 1909, No. 168); c. Loeboek Oelang Aling (St. 1888, No. 118, St. 1909, No. 168); d. Mentawei-eilanden (St. 1906, No. 402); e. de Batang Haridi6tricten 2) een onderafdeeling vormende van de afdeeling Tanah Datar '); ƒ. De IX Koto 2) administratief gevoegd bij de onder-afdeeling Si Djoendjoeng '); g. Soengei Koenit 2) en Taloe 2) administratief gevoegd bij de onderafdeeling Moearo Laboeh J). De in de opgave genoemde Staatsbladen geven behalve de administratieve indeeling ook aan, hoe, onder de leiding en het toezicht der besturende ambtenaren, de bevolking in het bezit blijft van haar eigen rechtsbedeeling. Uitvoerige bepalingen zijn gesteld ten aanzien van de rechtspraak in de streken genoemd onder a en wel bij St. 1902, No. 415; kortheidshalve moet volstaan worden daarnaar te verwijzen. De Gouverneur van Sumatra's Westkust heeft voorgesteld voor alle bovengenoemde landstreken (die genoemd onder e, ƒ en g na de spoedig te 1) Zie ook noot i) op blz. 113 (E.B.) 2) Deze gebiedsdeelen werden ingevolge K. Bt. van den 12den October 1911, No. 82, nadat op de daaraan verbonden uitgaven bij de begrooting van Ned. Indië zou zijn gerekend, onder rechtstreeksch bestuur gebracht. (St. 1913, No. 285) (E.B.) 12 178 verwachten inlijving) '), met uitzondering van de Mentawei-eilanden, de rechtsbedeeling in te voeren, die elders in het gewest bestaat 2). Niet omdat die rechtsbedeeling in allen deele een zegen moet worden geacht voor een Inlandsch volk, doch omdat het hoofd van gewestelijk bestuur vermeent, dat er geene redenen bestaan den uitzonderingstoestand voor de genoemde landen te doen blijven voortduren. De bevolking dier streken is zuiver Minang Kabausch en wijkt in de hoofdprincipes in het geheel niet af van die in het stamland. Verder hebben de landschappen genoemd onder e, ƒ en ^uitdrukkelijk verzocht te worden gebracht in een toestand, volkomen gelijk aan dien in de Bovenlanden. En waar eindelijk voor de Batoe-eilanden, die door een geheel ander menschenras worden bewoond dan het vasteland, geen uitzondering is gemaakt voor de toepassing van het reglement op het rechtswezen in dit gewest, bestaat er geen aanleiding dit wèl te doen voor zuiver Minang Kabausche landstreken. De Mentawei-eilanden echter, welker bevolking nog in een beschavingstoestand verkeert, welke geeszins geschikt is voor de toepassing van ons recht, zullen vooralsnog kunnen blijven in het genot van eigen rechtsbedeeling 2). Godsdienstdige Deze bestaat in zoo verre, dat algemeen de imam, rechtspraak. chatib- en bilal djoemahat, het masdjidpersoneel, vermeerderd met de oerang malim in de nagari, gezamenlijk met alle panghoeloe's zaken berechten, die met godsdienst en adat in verband staan, speciaal huwelijkszaken. Dat deze rechtspraak afgeschaft zoude zijn (Adatrecht blz. 259) is mij niet bekend. Soempah piri*. Als slot van dit hoofdstuk een enkel woord over den grooten Minang Kabauschen eed, door een geheeie familie op betwisten grond 3) uitgezworen (Adatrecht blz. 259). Deze eed is niet alleen interessant uit een ethnografisch oogpunt, maar hij is ook in zooverre van veel belang, omdat hij slechts in zéér enkele gevallen, als hooge uitzondering, niet volgens de waarheid is afgelegd. Men is bevreesd te liegen in een zoo ernstige zaak, overtuigd zijnde dat men in dat geval vervloeking en ellende over zijn geheeie familie zoude brengen. De partij, die een stuk grond in bezit heeft of neemt, wordt veroordeeld dit door den grooten eed te bevestigen. 1) Zie noot *) op biz. 177. (E. B.) 2) Sedert heeft dit plaats gehad. Alleen de inheemsche bevolking der Mentaweieilanden is voorloopig gelaten in het bezit van hare eigen rechtsbedeeling (zie St. 1914 No. 305) (E. B.) 3) Deze eed komt ook voor bij galarkwestie's. 179 Op een bepaalden dag komen de familie's der beide partijen samen op een heilige plek, een tampat kiramat, een verlaten landtong aan de rivier, of zooals in den laatsten tijd gewoonlijk gebeurt: vóór de masdjid. Alle panghoeloe's zijn tegenwoordig; de hakim's, die toe moeten zien, dat alles volgens de adat toegaat, zijn gewoonlijk de manti's van beide partijen. Nu worden jonge bladeren van den suikerpalm (poetjoea* anau) in den vorm van een cirkel op den grond gelegd en in het midden daarvan een stok geplant waaraan men biloeloeü* nan tas batampoed1 (vruchten van den anau, zonder steel), vastbindt. Op den stok wordt een parioed' (keukenpot) bevestigd die gevuld is met daoen djiras baroeroei* (afgestroopte djarakbladeren). Het hoofd der familie, die den eed moet afleggen, gaat nu in den cirkel staan met zijne taroedh en pirlK (De taroedh zijn één of twee — één vrouw — één man — van de naaste bloedverwanten, kamanakan kandoe&ng. De piri1 zijn even vele, maar zéér verwijderde familieleden). De bedoeling is, dat zij de geheeie familie vertegenwoordigen, en dat deze het dus eens is met het familiehoofd, dat den zwaren eed moet afleggen. Deze moet nu zweren, dat hij niet liegt, dat het goed in geschil hem (zijn familie) toebehoort; mocht hij liegen, zoo zal zijne geheeie familie tot ondergang gedoemd zijn en uitsterven: kaatèh tas bapoetjoea* kabawah ta* baöerè* di tangah di larie* koembang: zij zal niet meer uitspruiten en geen wortels meer schieten (evenmin als de geplante stok) en in haar kern zal zij door kevers uitgeboord worden (als dood hout). Is het een wonder, dat een Inlander en vooral zijn geheeie familie er tegen op zien een dergelijken eed af te leggen zonder zeker te zijn van hun zaak ? Evenmin verwonderlijk is het dat de Islam ervoor gezorgd heeft, dat de koran ook een rol is gaan spelen bij dezen „heidenschen" eed; dit is te betreuren, daar het de kracht van den eed zeker niet vergroot heeft: zoo huiverig men is met zijne familie in den cirkel van anaublad te staan, zoo weinig trekt men er zich van aan een koran op zijn hoofd te voelen en eenige formulieren te moeten nawauwelen. De soempah piri1, zoo mogelijk zonder koran, moet in eere worden gehouden, hij is overgebleven uit een tijd, waarin men de natuur, hare wonderen en producten aanbad en als getuigen nam, hij maakt ook deel uit van het goede, hier geldende stelsel van mato banja1 (openbaarheid), waarbij een ieder getuige kan zijn van den gang van zaken. In het Soloksche heet deze eed wel barimbh basandaran, waarbij de rimbi* en de sandaran ieder gevormd worden door één man en één vrouw, die evenals de taroedh en piri* leden zijn der familie, die den grooten eed zweert. ZESDE HOOFDSTUK. Rechtspersoonlijkheid. Ook de regeering ziet daarin ») blijkbaar geen bezwaar om zoo'n dorp toch als een eigen eenheid aan te merken; want hoewel eerst de gemeente-ordonnantie van 1006 in verband met bijblad 6576 de rechtspersoonlijkheid der Javasche desa heeft bevestigd en stellig gemaakt, betwist noch betwijfelt het gouvernement dat zij ook vóór dat jaar een inlandsche gemeente was. (Van Vollenhoven's „Miskenningen van het adatrecht" blz. 2.) Wat vroeger in zekeren zin terecht een punt meer van theoretische dan practische waarde kon worden genoemd — de regeling van de rechtspositie der desa — was dientengevolge meer en meer een quaestie van reëel belang geworden, en (Bijblad No. 6576, blz. 62) De desa was een element in den staat met zwevend rechtsbestaan. (Bijblad No. 6576, blz. 68) De noodzakelijkheid eener legislatieve organisatie der Inlandsche gemeente niet langer te loochenen zijnde, rees de vraag, in welken zin en binnen welke perken die regelende bemoeienis zich zou behooren te openbaren. Dat zij in het algemeen in art. 71, al. 2, van het Regeeringsreglement haren rechtsgrond moest vinden behoeft nauwelijks betoog. (Bijblad No. 6576, blz. 68/69). In hoeverre voor Sumatra's Westkust wettelijke vaststelling van de rechtspersoonlijkheid der nagari gewenscht was, is op te maken uit het medegedeelde in het IVe, en moge nader blijken in het Vlle hoofdstuk. Het staat echter met de nagari geheel anders dan met de Javasche desa. Van de desaregeling wordt in Bijblad 6576 gezegd, dat, zoomin als zoovele andere regelingen, waarbij het belang der bevolking rechtstreeks betrokken is, ook deze regeling er spoedig in zal slagen tot den Inlander door te dringen en zich in het volksbewustzijn een plaats zal verwerven. Van de nagari kan verklaard worden, dat het in hoofdzaak wettelijk bestendigen van den bestaanden toestand de beste regeling zal vormen, die zich voor het doel denken laat. De nagari was van ouds de staatkundige- en tevens godsdienstige éénheid in den Minang Kabauschen staat. Van een „zwevend rechtsbestaan" was hier geen sprake, en nooit heeft een rechter de rechtspositie van de nagari in twijfel getrokken. 1) Nl. dat men, tot 1906, voor Java aldoor het communaal of gemeentelijk grondbezit eener desa met een commuun of gemeenschappelijk grondbezit harer dorpelingen als gelijkwaardig besproken vond, of dat men elders de rechten van een dorp geformuleerd vindt als de rechten van een dorpbestuur. (Miskenningen, enz.) (E. B.) 181 De elementen De elementen, die aanwezig moeten zijn om het voor rechtsper- zelfstandig bestaan van de nagari als rechtspersoon wetsoonlijkheid. telijk vast te stellen, ontbreken dan ook niet: Hoe de nagari eigen grenzen en eigen grondgebied heeft, werd in de hoofdstukken 1 en II van dit opstel uitvoerig behandeld; hoe zij haar orgaan heeft om haar wil kenbaar te maken, zoowel aan de inwoners als naar buiten, een bestuur van volkshoofden, bleek in hoofdstuk III; dat de nagari een eigen afgerond vermogenswezen bezit werd in het IVde hoofdstuk aangetoond; dat zij rechtsbevoegdheden heeft en deze zich uiten in het uitoefenen van het oelajatrecht en het innen van daarmee in verband staande heffingen, in het beheer harer bezittingen en het bewerkstelligen van gemeentelijke adatheffingen en van bijdragen der inwoners (hioeran: IV C), bleek in de hoofdstukken II en IV; terwijl het Vde hoofdstuk een overzicht geeft van de adatrechtspraak in de nagari. ZEVENDE HOOFDSTUK. Urgentie van nadere regeling. Ofschoon alle elementen aanwezig zijn, die de rechtspersoonlijkheid van de nagari onomstootelijk doen zijn, en de rechter dan ook altijd de nagari heeft beschouwd als een door het gezag gehandhaafde gemeenschap — als een lichaam met een zelfstandig bestaan — toch is het gewenscht, dat de rechtstoestand van de Minang Kabausche gemeente wettelijk wordt vastgesteld '). Niet zoozeer dus om bestaanden twijfel weg te nemen, dan wel om een „nagari te maken tot een gemeente de noodige waarborgen aanbiedend „van soliditeit tegenover hare crediteuren, den vereischten wettelijken steun „bezittend bij eventueele aanranding harer belangen" (zie Bijblad 6576 blz. 68). Gemeentelijke Dit punt is vooral van overwegend belang in vercredietinstellin- band met het groote aantal, in alle streken van het land gen. verrijzende credietinstellingen 2), die alle gemeentelijke instellingen op coöperatieven grondslag zijn, en dan ook loemboe&ng nagari heeten, onderverdeeld in: padi of rijst-, en pitih-of geldloemboeng's. En niet beter kon het nut van deze instellingen en de urgentie van wettelijke voorzieningen ter zake in verband met het nagari-wezen, worden bepleit, dan in Bijblad 6576 gedaan is, waarom ik mij dan ook bepaal daarnaar te verwijzen om niet in onnoodige beschouwingen te vervallen. Regeling vermo- Verder is een wettelijke nagari-regeling noodig, om genswezen. de voorzieningen ten aanzien van het vermogenswezen der nagari, speciaal van het beheer der plaatselijke fondsen, vast te leggen 3). Hoe een goed beheer en toezicht erop noodzakelijk zijn ten einde niet terug te vallen tot een toestand van wanorde en knoeierijen, meen ik in het IVde hoofdstuk te hebben aangetoond. De nagari zelf moet haar vermogen beheeren, en goed beheeren; het moet niet meer kunnen voorkomen, dat andere machten willekeurig ingrijpen, zij het ook, dat men „meer uit prijzenswaardige behoedzaamheid, dan op wettellijke gronden 1) Zulks is sedert geschied, bij St. 1914, no. 774 is de „Nagari-ordonnantie voor Sumatra's Westkust" afgekondigd. (E. B.) 2) Vlg. het slot van het 4de hoofdstuk. Het verdient bijzondere vermelding, dat alle credietinstellingen in dit gewest werken met eigen middelen, zonder eenigen geldelijken steun van het Gouvernement. 3) Zie St. 1914, No. 774, art. 8, 10 en 11. (E. B.) 183 somwijlen geschiedde, zich het curatorschap ..." over nagarifondsen toekent. (Bijblad 6576, blz. 66.) Regeling van Ook ten aanzien van de vertegenwoordiging van da de positie van gemeente door het nagarihoofd in en buiten rechten, en het nagari- van zijn richtig beheer der gemeentelijke instellingen, in hoofd. ') het algemeen om zijn positie te regelen, dienen wettelijke bepalingen gesteld te worden. Het afschaffen Een zeer belangrijke vraag is nog de volgende: zal van den pang- het niet mogelijk zijn na degelijke regeling van het nagarihoeloe kapalo. wezen het dagelijksch bestuur over de nagari's te doen voeren door de raden van volkshoofden, daarbij gesteund en geadviseerd door beambten die niet over één nagari staan, doch het toezicht voeren over eenige nagari's, die tot elkander in adatverband staan2)? Het denkbeeld is niet nieuw. Van Vollenhoven zegt reeds in zijn „Miskenningen van het adatrecht" blz. 15: „In zulke gevallen als dat van .... of dat van de Westkust doet „men denkelijk veel beter de inlandsche organisatie en volkshoofden „ongerept te laten doch een mantri of ander ambtenaartje naast „elke groep van dorpsbesturen in te stellen als uitvoerder van 's „gouvernements bevelen". Deze „ambtenaartjes" zijn te vergelijken met de bij de nieuwe organisatie van het bestuur in dit gewest voorgestelde aspirant-districtshoofden 3). Door vermeerdering van het aantal dier beambten, en door hunne bezoldiging te regelen op de wijze als voor den panghoeloe kapalo aangegeven in mijne nota omtrent het plaatsen van den panghoeloe kapalo in de zuivere positie van volkshoofd 4), zouden inderdaad de panghoeloe's kapalo zijn af te schaffen. Het voordeel van een maatregel in den aangegeven geest is dat men dergelijke ambten beter zoude kunnen bezoldigen dan nu de betrekking van nagarihoofd, dat men dus behoorlijke eischen zou kunnen stellen — terwijl 50% van de tegenwoordige nagarihoofden geen knip voor den neus waard is. Deze aangelegenheid is van groote beteekenis, maar dergelijke maatregelen kunnen niet in toepassing worden gebracht voor en aleer de bestaande toestand gezuiverd is 5), en de nagaribesturen samengesteld zijn 1) Zie Hoofdstuk II der Nagari-ordonnantie voor Sumatra's Westkust (St. 1914, No. 774) (E. B) 2) Zie art. 1 t/m 3 en Hoofdstuk I der meer aangehaalde Nagari-ordonnantie (E. B.) 3) Voor districts- en adjunct-districtshoofden (later genoemd onderdistrictshoofden) zie St. 1913, No. 321 blz. 7 e. v en St. 1914, No. 303 blz. 2. De naam van aspirant-districtshoofd werd niet in de Regeeringsbesluiten aangetroffen. (E. B.). 4) Als bijlage hierachter afgedrukt. (E. B.). 5) Regeling van 1 October 1912, zie blz. 147. 184 uit volkshoofden, die recht hebben op een plaats in den volksraad en als zoodanig volgens het plaatselijk adatrecht de hoogste machthebbers zijn in den dorpsstaat J). Eerst dan zal het aantal meepraters teruggebracht zijn tot het wettige aantal en zal men niet meer, als nu in verschillende streken, te maken hebben met onwaardige mee-bedillers, die te harder schreeuwen^ naarmate zij daarmee het te min aan wettigheid hunner positie moeten aanvullen. Splitsing en sa- Het is voorgekomen, dat nagari's door ons gesplitst menvoeging zijn in twee of meer bestuursressorten; ook zijn wel savan nagari's. menvoegingen van nagari's voorgekomen. Splitsing had vooral plaats in den tijd toen de Oouvernements koffiecultuur een intensief bestuur noodig maakte en de uitgestrektheid van het grondgebied van een nagari het houden van goed toezicht op de tuinen door één panghoeloe kapalo onmogelijk maakte. Samenvoeging had plaats op algemeen verzoek van de volkshoofden van verschillende nagarideelen: kötö's b.v. (noot2) blz. 95), die langzamerhand den naam van nagari hadden gekregen; ook heeft wel willekeurige samenvoeging tot panghoeloe kapaloschappen plaats gehad. Wanneer, zooals het voornemen is, het nagarihoofd zal geplaatst zijn in de zuivere positie van volkshoofd ') en wanneer na schifting en zuivering (blz. 183) de nagaribesturen geregeld zijn, dan zal een nagari niet anders mogen zijn dan een gebied, als omschreven op bi. 95. Dan zal eventueel elk deel van een panghoeloe kapalSschap, dat werkelijk een nagari is, d. w. z. in alle opzichten voldoet aan de omschrijving op blz. 95 e. v. zelfstandig komen te staan. Doch men zal hiertoe niet mogen overgaan indien blijkt, dat geene bezwaren bestaan tegen bestendiging van den bestaanden toestand, indien de bevolking n. I. het geheeie gebied als één nagarigebied is gaan beschouwen en de volkshoofden der onderdeden, in belangrijke, algemeene zaken, gezamenlijk één raad uitmaken. Men blijve praktisch en vermijde het aankweeken van noodeloos veel bestuursressorten; men volge dus de tjoepas boeatan die goed gebleken is (blz. 164) en ga niet terug tot de „aloude adat". Is een uniforme De hier gestelde vraag moet bevestigend beantwoord nagari - regeling worden. voor het gewest In hoofdstuk III is gebleken welken baaierd van schamogelijk? keeringen de adat kan vertoonen, doch de hoofdbeginselen van het Minang Kabausche adatrecht gelden in het geheeie gewest, 1) Sedert kwam de Nagari-ordonnantie voor Sumatra's Westkust tot stand. (St. 1914 No. 774) (E. B.). 185 en het gezag der familiehoofden, in welken vorm ook, en welke titels zij ook dragen, is overal de basis van alle bestuur. Men noeme met een algemeenen term de gezamenlijke bestuurders „raad van volkshoofden" J) (in het Maleisch rapé* panghoeloe of rapé* ninië* mama*) en mocht zich nog eenige onzekerheid voordoen omtrent het antwoord op de vraag, wie die volkshoofden zijn, zoo ga men na, wie de hoogste adatrechters in de nagari zijn, zij zijn ook de bestuurders (blz. 166). Het spreekt echter vanzelf, dat men een bestaanden volksraad niet als nagaribestuur wettigt, voor en aleer schifting (blz. 147) en zuivering van ingedrongen elementen heeft plaats gehad. Welke vorm Als vorm van regeling zijn wij aangewezen op de van regeling is regelen, gesteld voor het desabestuur op Java, opgenomen gewenscht? in St. 1906, No. 83; zooals bleek uit de aanhalingen van Bijblad 6576, dat de toelichting bevat op de ordonnantie voor Java, is die regeling van een strekking, die ook voor dit gewest kan worden aangenomen en zullen bepalingen in dien geest, gewijzigd en aangevuld als door het adatrecht aangewezen, ook hier de wettelijke basis van bestuur kunnen uitmaken. Slotwoord. De nagari-regeling zal in hoofdzaak zich aansluiten aan de bestaande toestanden. Maar zij moet tevens de richting aangeven van den ontwikkelingsgang van de Minang Kabausche gemeente, zooals een goed bestuur, in verband met de omstandigheden, dien wenschen. Het adatrecht, getoetst aan onze jongere, ruimere begrippen. Die regeling zal in den kern weinig nieuws bevatten voor den Minang Kabauer, maar zij moet voor de besturende ambtenaren, Europeanen en Inlanders, een leiddraad zijn bij hunne bemoeiingen met de huishoudelijke belangen der nagari. Fort de Koek, 1912. L. C. WESTENENK. 1) Dit is geschied, ref. de meergenoemde Nagari-ordonnantie voor Sumatra's Westkust (E. B.) 187 BlJLAOE. NOTA over de afschaffing van den panghoeloe soekoe rodi en het plaatsen van den panghoeloe kapalo in de zuivere positie van volkshoofd. In verband met de werkzaamheden ten doel hebbendé te geraken tot den verplichten afkoop van alle heerendiensten '), en in nauw verband met de nieuwe organisatieplannen voor dit gewest2), zijn twee belangrijke punten nog nader te bespreken, en wel: I. de wenschelijkheid, om het afschaffen van heerendiensten te doen samengaan met het afschaffen van den panghoeloe soekoe rodi; II. de wenschelijkheid, om een eind te maken aan het tweeslachtig karakter van den panghoeloe kapalo, en hem in het vervolg te doen zijn: Volkshoofd, voortgekomen uit en bezoldigd door de nagari, de gemeente, die hij vertegenwoordigt en voor welker belangen hij opkomt. I. Afschaffen Toen wij orde gingen stellen op den gang van zaken van den pang- in de Bovenlanden, en het noodig bleek den nagarihoofden hoeloe soekoe eenige hulp te geven bij het uitoefenen van hun ambt, rodi. vooral ten opzichte van heeren- en cultuurdiensten, werd — in navolging eenigszins van de bestaande soekoe-adathoofden — de instelling van panghoeloe soekoe in het leven geroepen; deze hoofden over één of meer soekoe's, staande tusschen het nagarihoofd en de volkshoofden, werden de uitvoerders van onze bevelen, van onze orders, zij werden daarnaar dan ook panghoeloe soekoe rodi gedoopt. Deze instelling is tot nu toe blijven bestaan. De panghoeloe's soekoe rodi worden candidaat gesteld door de kiesgerechtigden en krijgen van ons een acte van aanstelling. Zooveel mogelijk heeft het bestuur steeds uit de gestelde candidaten tot panghoeloe soekoe rodi gekozen en aangesteld een van de voornaamste volkshoofden van de betrokken soekoe of soekoe's, maar dikwijls is men, bij gebrek aan geschikte personen onder hen, wel gedwongen anderen aan te stellen, die geen aanspraak kunnen doen gelden op den panghoeloe-rang. 1) Zie St. 1914, No. 732 (E.B.) 2) De Nagari-ordonnantie voor Sumatra's Westkust in St. 1914, No. 774 en het Agrarisch Reglement voor het Gouvernement Sumatra's Westkust inSt. 1915, No. 98. (E.B.). 188 Bijlage. Evenals dit bij de nagarihoofden het geval is, nemen slechts zij, die tevens een adatrang bekleeden, daadwerkelijk deel aan de beraadslagingen in belangrijke zaken, zij kunnen dan groot overwicht hebben; maar zelden of nooit is dit het geval bij hen, die niet baradat zijn, zij staan bij beraadslagingen van de volkshoofden onderling, of van het bestuur met hen, ernaast en erbuitenToch zijn de panghoeloe soekoe rodi nuttige werktuigen geweest om onze bevelen te doen uitvoeren; wij hebben hen hard noodig gehad: tot 1908 voor het doen verrichten van cultuur- en heerendiensten, daarna voor deze laatste alleen. Wij konden hen moeilijk missen, men moest toch mandoers hebben, die toezicht hielden; het veelhoofdig toezicht van de adathoofden alléén was voor de vlotte uitvoering van onze bevelen in de praktijk niet gewenscht; men heeft bij het uitvoeren van werken maar overlast van een te groot aantal toeziende krachten. Maar de toestand zal geheel veranderen wanneer bereikt kan worden, dat alle heerendiensten worden afgekocht. De panghoeloe's soekoe rodi zullen dan teruggebracht zijn tot inners van belastingen en van afkoopgeld; wel zullen zij bovendien in allerlei arbeid den panghoeloe kapalo blijven steunen, doch het is niet meer bepaald noodig hen te behouden. Men vergete bovendien niet, dat er in dit gewest niet minder dan 1500 panghoeloe's soekoe rodi voorkomen, die, door de persoonlijke dienstprestatie waarop zij recht hebben, en het genot een familielid en hunne pagawai's te zien vrijgesteld, den druk van de heerendiensten zeer verzwaren, een druk, die niet minder dan 28% bedraagt van den totaaldruk van alle bijzondere diensten, terwijl duizenden van de beschikbare heerendienstplichtigen als familielid en als pagawai wettig vrijgesteld zijn van heerendienst, om niet te spreken van de volgende duizenden die door knoeierijen van en met de rodihoofden op onwettige wijze vrijloopen. Bovendien tellen hunne dienstjaren als panghoeloe soekoe rodi mede, wanneer zij later tot een door het Gouvernement bezoldigd ambt worden benoemd ; dit is niet wettelijk vastgesteld, doch het is usance geworden dit in die gevallen voor te stellen, gebruik makende van artikel 15 van het Pensioenreglement, opgenomen in Staatsblad 1887, No 192. Dat de panghoeloe's soekoe rodi zelf het zeer onaangenaam zullen vinden hun baantje, weliswaar soms lastig, maar waaraan helaas zoovele onwettige voordeden verbonden zijn, te zien opheffen, lijdt geen twijfel. Maar de bevolking zal het afschaffen van de panghoeloe's soekoe rodi prijzen wanneer zij merkt, dat de te dragen lasten verminderen, en het motief: rodi inda> lai, panghoeloe soekoe rodi poen inda^ lai (geen heerendienst meer, geen panghoeloe soekoe rodi meer) zal haar logisch in de ooren klinken. Als bezwaar tegen de opheffing zoude kunnen aangevoerd worden, dat een minder vlot bestuur er het gevolg van zal zijn, daar waar de 189 Bijlage. panghoeloe soekoe rodi territoriaal hoofd is, b.v. van een nederzetting, welke op belangrijken afstand van de moeder-nagari gelegen is. In die uitzonderingsgevallen, welke uitdrukkelijk aangetoond dienen te worden, ware een hoofd onder den titel panghoeloe kampoeiïng, panghoeloe taratak of toeo bandjar te behouden, onder het genot van een heerendienstplichtige (de vervanging in geld daarvoor), een of twee pagawai's en, als belooning voor de als inner van belastingen aan het Gouvernement bewezen diensten, een zeker percentage van het collecteloon; zij zouden te beschouwen zijn als gemachtigde van het nagarihoofd in hun ressort. Speciaal wordt nog de aandacht er op gevestigd, dat in de onderafdeelingen Batang Haridistricten, Boven Kampar, Ajer Bangis en Painan in het geheel geene, en in de onderafdeelingen Loeboek Si Kaping en Ophirdistricten slechts zeer weinige panghoeloe soekoe rodi voorkomen.') II. Het plaatsen In verschillende voorstellen en ook op andere plaatsen, van den pang- is een overzicht gegeven van de instelling der panghoeloe's hoeloe kapalo kapalo en van de positie van het nagarihoofd. 2) in de zuivere Hierbij valt dadelijk op: de tweeslachtigheid van die positie van positie: de panghoeloe kapalo toch is half volkshoofd, volkshoofd, half bezoldigd Gouvernementsbeambte. De instelling, ofschoon niet op de adat gegrond, heeft gepakt en is adat nan taraiat geworden, en zeer zeker zoude het bestendigen van den toestand: bezoldiging van de nagarihoofden door het Gouvernement, geit eel naar den wensch zijn van hen en van het volk. Terecht schreef de generaal MEIS, dat er „geen beter middel is, op „Sumatra's Westkust, om aan godsdienstige schokken het hoofd te bieden, „dan het reliëf der Inlandsche hoofden en het bezit hunner genegenheid", en ongetwijfeld krijgt het ambt van panghoeloe kapalo veel reliëf door de bezoldiging van Gouvernementswege en zoude de intrekking van dat tractement, waardoor ook het recht op pensioen komt te vervallen, hunne positie naar beneden halen. Was het dan ook niet om meerdere redenen, dan zoude het enkele feit van tweeslachtigheid niet voldoende urgentie opleveren om den toestand te veranderen. Maar waar aan tractementen voor panghoeloe's kapalo jaarlijks ruim een ton wordt uitgegeven, een uitgave voor nagaribestuur, die bepaald weelderig moet geacht worden, daar is het van belang na te gaan, of op 1) Sedert het opstellen dezer nota is de administratieve indeeling van het Gouvernement Sumatra's Westkust gewijzigd, zie St. 1913, Nos. 321 en 569, jo. St. 1914 No. 303, (E. B.) 2) De wording van deze instelling is behandeld in mijn Nota over de Inlandsche Bestuurshoofden ter Sumatra's Westkust, opgenomen in het „Koloniaal Tijdschrift 1913, p. 673 — 693 en 828 e. v. (E. B.) 190 BlJLAOE. deze uitgave niet ware te bezuinigen zonder land en volk schade aan te doen, waardoor gelijktijdig met meer klem kan aangedrongen worden op verbetering van de positie en daardoor van het gehalte van de districtshoofden. De nu overdachte wijziging is reeds eerder overwogen, maar terecht was men huiverig om plotseling een eind te maken aan de bezoldiging van nagarihoofden, omdat hun aanzien daardoor geducht zoude verminderen en een onaangename stemming zoude ontstaan, terwijl wij bovendien ons bestuur vleugellam zouden slaan; men zoude immers, tegen betaling van een belastingcollecteloon van 2% alleen, waarlijk geene liefhebbers meer kunnen vinden voor het dikwijls moeilijk ambt van nagarihoofd. Nu echter doet zich een eenige gelegenheid voor tot hef wijzigen van de tot nu toe gevolgde richting, een gelegenheid, waarvan profijt moet worden getrokken. Ik heb het oog op de voorgenomen regeling tot algemeenen afkoop van de heerendiensten ]); niet alleen kan hierdoor de overgang minder geprononceerd zijn, maar wij benutten de gunstige stemming, die het volk zal beheerschen door de afschaffing van de heerendiensten. Ik stel mij nu den gang van zaken als volgt voor: De panghoeloe soekoe rodi worden opgeheven; daardoor vermindert de heerendienstdruk, terwijl hun collecteloon van 4% beschikbaar komt. De volkshoofden (panghoeloe's andiko enz.) zullen belasting- en afkoopgeldinners zijn en ontvangen daarvoor 4 % collecteloon over de door hen geinde bedragen. Hun positie zal daardoor versterkt worden, waarbij het bestuur zeer gebaat is. De positie van de districtshoofden wordt zoodanig verzekerd, dat zij noch recht op heerendienstplichtigen, noch op collecteloon behoeven te hebben. De nagarihoofden kunnen dus het resteerende collecteloon, 4% ontvangen voor de inning van belasting en afkoopgeld; bovendien ontvangen zij eene vergoeding wegens het derven van heerendienstplichtigen. Het aantal dier heerendienstplichtigen is vastgesteld op twee. Het ligt echter voor de hand, dat de afschaffing van de panghoeloe's soekoe rodi, ofschoon, zooals betoogd, zeer wel mogelijk en alleszins gewenscht, toch vermeerdering van rechtstreeksche bemoeienis voor het nagarihoofd met zijne onderhoorigen met zich brengt. Gesteld dan ook, dat de panghoeloe's soekoe rodi werden opgeheven, en de panghoeloe kapalo recht behield op heerendienstplichtigen, dan zoude het aantal van deze ongetwijfeld ververmeerderd moeten worden; dit zoude geen bezwaar opleveren, aangezien met het opheffen van eiken panghoeloe soekoe minstens drie personen 1) Sedert werd die afkoop geregeld bij de ordonnantie opgenomen in St 1914, No. 732 (E.B.) 191 Bijlage. (één familielid, één heerendienstplichtige en minstens één pagawai of doebalang) beschikbaar komen om heerendienst te verrichten. Zoude de vergoeding, als zuiver equivalent voor de te derven heerendienstplichtigen, ± ƒ 15 's maands bedragen, zijnde het gemiddelde bedrag dat de panghoeloe's kapalo aan afkoopsommen genieten, in verband met het medegedeelde ware deze vergoeding te stellen op ƒ 20 a f 30, naar evenredigheid van de belangrijkheid van het bestuursressort, waarvan het aantal heerendienstplichtigen (of betalers van afkoopgeld), als betrouwbare afspiegeling beschouwd kan worden. De regeling hiervan, welke aan het Hoofd van Gewestelijk bestuur dient te worden overgelaten, zoude in dezen geest kunnen zijn: ƒ 20 voor nagari's met 150 tot 250 heerendienstplichtigen, ƒ 25 van 251 tot en met 399 heerendienstplichtigen, ƒ 30 van en met 400 heerendienstplichtigen. Het getal panghoeloe's kapalo is: 473 door het Gouvernement bezoldigde en 68 niet bezoldigde, te zamen 541; dit getal zal misschien wel grooter worden wanneer alle oorspronkelijke nagari's ') weder een eigen panghoeloe kapalo krijgen. Wanneer het Gouvernement hen niet meer heeft te bezoldigen, zoude daartegen geen bezwaar zijn, indien daardoor niet de druk van het afkoopgeld zoude vermeerderen, waartegen wij ernstig dienen te waken. Het verdient dan ook aanbeveling die federatie's van één adat, die onder de tegenwoordige formatie als nagari bekend staan, als zoodanig te behouden, indien de bevolking niet met overwegende argumenten op verandering aandringt. Ten einde versplintering niet in de hand te werken, worde bepaald, dat nagarihoofden over minder dan 15 werkbare mannen geen toelage ontvangen uit het algemeene afkoopgeld; het staat de nagari dan nog altijd vrij op andere wijze haren burgemeester inkomsten te verzekeren. Het getal panghoeloe's kapalo, waarmede rekening moet worden gehouden bij een afkoopregeling, voorzichtigheidshalve naar boven afrondende tot 600, de gemiddelde toelagen stellende op ƒ 25 en het aantal betaalplichtigen op 300.000 (het aantal heerendienstplichtigen is reeds 268.149) dan komt men tot een bedrag van ƒ 0,60 per betaalplichtige, en van 13,9 cent per ziel dat betaald moet worden om zich een behoorlijk nagaribestuur te verzekeren. De op de aangegevene wijze te brengen veranderingen in de inkomsten van de nagarihoofden zijn in volgend vergelijkend staatje aangegeven. 1) In een oud geschrift, dat ik vond in handen van Toewan Gadis, de laatste afstammelinge van het Minang Kabausche Vorstenhuis, komt een verhaal voor, dat men in het jaar 1605 A. D. 677 nagari's zoude hebben geteld in de Tigo Loeha ï', en dat de namen ervan zouden zijn gegrift op den beschreven steen te Pagar Roejoeng (den bekenden steen met 21 regels Kawi-opschrift). 192 Bijlage. Maandelijksche inkomsten van een nagarihoofd. Nu Later X „ I £ \ i> - ^ j lig . U ',4 % collectelöönl SP Si tü » Na &ëJ° * b" afko°P I? S c •• E -S ha g0 Ir* Ö § oï-glg'B-Ë van allelvan de I S,00 I S| ë t I § r^|S J t cfl §J heeren- waeht- S , c g «j > g ö "2 -o c o .a «J £ II5 > "> ff; -8 Idlens" dienst _ o '~ § n O 8 e 5 u i ii'ö,0U J schat gescha* £ I __ I per man I per man I 1 2 3 4 I 5 6 7 8 I 9 10 11 st is ü lakss'ksljslf s 'd'sl'lr i: ::i : :ï :!= :| :«!:S :.ïSl:S:as JüüU „ „ 20 „15 „ 20.- „ 55.- „ 30 „ 40 j „ 80 „. 26.665 „150 \ l 96.66* Uit dit overzicht blijkt in de eerste plaats duidelijk, hoe de voorgenomen maatregel tot het plaatsen van den panghoeloe kapalo in de zuivere positie van volkshoofd, in de hand gewerkt wordt door den afkoop van alle heerendiensten j het bedrag van het genoten collecteloon toch beheerscht voor een groot deel de inkomsten van het nagarihoofd. Verder springt in het oog, hoe bij de voorgenomen regeling de inkomsten van de hoofden van de meer belangrijke nagari's zoo veel meer bedragen dan die van hunne collega's, staande over weinig werkbare mannen; deze omstandigheid kan niet anders dan gunstig genoemd worden en geeft meer voldoening ook aan de betrokkenen dan de tegenwoordige toestand, waarbij de inkomsten van alle panghoeloe's kapalo zoo veel minder uiteenloopen. Wel is waar zullen de inkomsten voor een hoofd van een kleine nagari minder bedragen dan tegenwoordig, doch dit is geen bezwaar tegen de voorgenomen regeling; integendeel,' het was waarlijk dwaasheid o. a een nagari, die iets meer dan ƒ 100 belasting opbracht, een hoofd te geven op ƒ 240 's jaars. Nadat de afkoopregeling naar beslag zal hebben gekregen >), zal het het aanbeveling verdienen de bedragen, toekomende aan de panghoeloe's, kapalo, te storten in de nagarikassen; en aangezien het hoofdbeheer en toezicht daarvan in handen van het bestuur zijn, zullen de nagarihoofden die bedragen maandelijks ter hoofdplaats uit handen van het hoofd van 1) Zie St. 1914, No. 732 (E.B.) 193 Bijlage. plaatselijk bestuur kunnen ontvangen, evenals dit nu geschiedt met hunne traktementen van Gouvernementswege. Dit zal tevens een aanleiding zijn om geregeld voeling met hen te houden, en het volk zal zien dat er een band blijft bestaan; ook zal de overgang tot den nieuwen toestand minder opvallend zijn en hoe minder „nieuw" een maatregel schijnt des te beter. Eindelijk wordt vermeend, dat het zeer gewenscht is ten aanzien van de nagarihoofden te wettigen, de tot nu toe ten opzichte van de panghoeloe soekoe rodi gevolgde usance, n. 1. te bepalen, dat de tijd, welken nagarihoofden als zoodanig hebben gediend, als diensttijd zal gerekend worden bij latere benoeming tot een door het Gouvernement bezoldigd ambt. Niet alleen kan deze bepaling aan het gemis van pensioen onder de nieuwe regeling tegemoet komen, althans voor hen die het verdienen, die het n.1. verder brengen dan nagarihoofd, maar ook zal het ambt er begeerlijker door worden, zoodat goede krachten zich ervoor zullen beschikbaar stellen en wij kunnen blijven verwachten, dat het ambt van nagarihoofd op den duur de leerschool zal worden voor de districtshoofden. De Assistent-Resident ter beschikking, L. C. WESTENENK. Padang, den Hen November 1911. ERRATA. Pag. 1 le r. v. o. staal: bijlage No. 8 lees: bijlage No. VIII „ 2 16e r. v. b. „ : bijlage No. 2 „ : bijlage No. II „ 3 11e r. v. b. „ : vlakte „ : vlakten „ 4 11e r. v. o. „ : strommen „ : stroomen „ 5 9e r. v. b. „ : overlaat „ : overslaat „ 6 17e r. v. b. „ : Tijdschrnt „ : Tijdschrift „ 21 19e r. v. b. „ : een Pajo- koemboeher „ : aan een Pajokoemboeher „21 6e r. v. o. „ : ) „ : 2) „ 22 16e r. v. b. „ : Bevenlanden „ : Bovenlanden „ 22 15e r. v. o. „ : pinsang „ : pisang „ 29 13e r. v. b. „ : No. 5, terwijl bijlage No. 6 „ : No. V, terwijl bijlage No. VI „ 30 2e r. v. b. „ : No. 4 „ : No. IV „ 39 6e r. v. b. „ : die plaats „ : dit plaats „ 41 3e r. v. O. „ : M dj pahit) „ : Madjapahit) „ 43 5e r. v. b. „ : bijlage No. 7 „ : bijlage No. VII „ 47 6e r. V. O. „ : bijlage No. 8 „ : bijlage No. VIII „ 47 8e r. v. b. „ : Koeroentji „ : Koerintji „ 49 11e r. v. o. „ : dat de overbrengers „ : daar de overbrengers „ 58 5e r. v. b. „ : (bijlage No. 9) „ : (bijlage No. IX) „ 59 4e r. v. o. „ : bijlage No. 2 „ : bijlage No. II „ 94 16e r. v. o. „ : toch „ : tocht „ 97 noot ') is gesteld door het Encyclopaedisch Bureau. „ 98 bij de noten zijn de haakjes weggevallen. „ 98 20e r. v. b. staat: Baboenjo lees: Bapoenjo „ 100 22e r. v. o. „ : Goeroe5 „ : Goegoe5 'H 106 19e r. v. o. „ : Fort Koek „ : Fort de Koek „ 110 15e r. v. b. „ : strekken „ : streken „ 110 4e r. v. o. „ : den nagari „ : de nagari „ 117 2e r. v. b. „ : woelinge „ : woelige „ 131 4e r. v. o. „ : Loeö „ : Loelo „ 135 5e r. v. b. „ : Si Maboea „ : Si MaboeS „ 135 4e r. v. O. „ : noot 3 „ : noot 3) „ 151 3e r. v. b. „ : indivu „ ; individu „ 153 5e r. v. b. „ : 20-50 % in Alahan „ : 20-50%, in Alahan „ 155 2e r. v. o. „ : Weskust „ • Westkust „ 159 12e r. V. b. „ : nagarifondson „ : nagarifondsen „ 163 le r. v. b. „ : baginjcP „ : baginjo „ 178 2e r.v.O. „ : No. 305 „ : No. 305 jo 309