'» ' m^m.. «ft FRÏEDRICH NIETZSCHE ZIJN LEVEN EN ZIJN WERK DOOR Dr* K* F/PROOST J. PLOEGSMA zeist / mc&ïxx FRÏEDRICH NIETZSCHE ZIJN LEVEN EN ZIJN WERK DOOR Dr. K. F. PROOST uitgave van j. ploegsma - zeist-mcmxx I. ZIJN LEVEN FRÏEDRICH NIETZSCHE VOORWOORD Dit voorwoord kan kort zijn. Ik schreef dit boek omdat ik meende, dat een algemeen, overzichtelijk boek over Nietzsche in ons land recht van bestaan heeft. De lezer houde in het oog, dat ik niet een speciale studie over Nietzsche schreef, maar een orienteerend boek. Ook de beoordeelaar zie het vanuit dit gezichtspunt. Over Nietzsche is ontzaglijk veel geschreven; waar anderen goede dingen hebben gezegd, heb ik niet geschroomd hun het woord te geven. De citaten uit Nietzsche liet ik onvertaald, le. omdat bij vertaling van Nietzsche veel verloren gaat, 2e. omdat men op deze wijze in den stijl en de zegswijze van Nietzsche wordt ingeleid. Den inhoud van Nietzsche's eerste vijf werken. en dien van „Zarathustra" nam ik in de levensgeschiedenis op, omdat zij in de volgende hoofdstukken minder op den voorgrond komen. De andere werken komen in de beschouwing van het systeem tot hun recht. Zarathustra wordt natuurlijk wel telkens aangehaald, maar blijft illustratie van Nietzsche's theorieën. De citaten zijn alle naar de groote uitgave in 19 deelen, wier inhoud men afzonderlijk opgegeven vindt. Van het geven van een bibliografie zag ik af, daar ik deze tijdens mijn studie vrijwel volledig vond in het werk van M. A. Mügge, Nietzsche, His Life and Work4, 1914. Ik bepaalde mij daarom tot een opgave van de Nederlandsche literatuur en vertalingen, maar weet niet of deze volledig is. Zwolle, 29 Mei 1920. P. INHOUD Btadz. Voorwoord •- * l ZIJN LEVEN . . . 1-98 1. Jeugd en studentenjaren (1844—1869) 3 2. Hoogleeraar te Basel (1869—1879) 16 3. De zwerversjaren (1879—1889) 50 4. De jaren zijner ziekte (1889—1900) 82 5. Zijn persoonlijkheid 87 6. Het Nietzsche-Archief 96 II. ZIJN LEER 99-193 Inleiding 101 A. Perioden 106 i Eerste periode 106 . Tweede periode 111 3. Derde periode 117 B. jFfer systeem 126 1. Zijn kritiek 126 Het Christendom 126 De Moraal 134 2. Zijn positieve opbouw 150 De Übermensch 154 De eeuwige wederkeer 161 3. Bijzondere verhoudingen 166 Democratie en Socialisme 167 Feminisme 172 Staat. „ 174 Duitsche en Europeesche Cultuur. Rassen 178 4. Zijn rangorde 190 VII Bladz. III. NADERE BESCHOUWINGEN 195-300 Inleiding ' 197 1. De Übermensch en de eeuwige wederkeer 200 2. Moraal en Christendom 217 3. Maatschappij en Staat. . . . i 238 4. Nietzsche als wijsgeer en psycholoog 245 5. Nietzsche als kunstenaar . . . - 256 6. Nietzsche en de romantiek 269 7. Nietzsche en de Grieken 277 8. Nietzsche en zijn tijd 285 9. Nietzsche's beteekenis 293 Inhoudsopgave der Werken ^ 301 Nederlandsche literatuur over Nietzsche 302 Nederlandsche Vertalingen 303 VIII 1. JEUGD EN STUDENTENJAREN. (1844—1869). Friedrich Wilhelm Nietzsche werd den 15den October 1844 geboren in Rocken (bij Lützen in Thüringen) als zoon van Karl Ludwig Nietzsche en Franziska Oehler; een jongere zuster-Elisabeth, die in zijn leven een groote rol heeft gespeeld en veel voor hem en zijn werk heeft gedaan, den 15en Juli 1846; nog eenderde kind werd uit het huwelijk geboren, maar dit stierf spoedig. Karl Ludwig was predikant, sedert 1841 te Rocken, Friedrich's grootvader, theologiae doctor, was superintendent en had vele min of meer theologische boeken geschreven, de moeder van zijn vader stamde ook uit een predikanten-familie, terwijl eveneens zijn grootvader van moederszijde predikant was, zoodat Friedrich uit een echte theologen-familie stamde en de theologie hem in het bloed zat.1) „Mein Blut ist mit dem ihren verwandt; und ich will mein Blut auch in dem ihren geehrt wissen", zegt hij later zelf, in zijn Zarathustra over de priesters schrijvend.2) Zoover men de afstamming kan nagaan, woonde de familie Nietzsche steeds in Thüringen. Zij vertoont in de verschillende generaties ook de typisch-Thüringsche karaktertrekken: een aan geboren opgewektheid „wohl jene stille bei einem kleinen Spass vergnügte Fröhlichkeit".3) Zelf leidde Nietzsche zijn afkomst gaarne af uit Polen, zijn gelaat met de groote snor, het hooge voorhoofd, de donkere haren, de vooruitstekende kin, had iets Poolsch, in het ') Vgl. over Nietzsche's voorvaderen o.a. R. Richter, Friedrich Nietzsche3, 1919, S. 12 ff. — *) VI, S. 131. — •) R. M. Meyer, Nietzsche, 1913, S. 107. 3 buitenland zag men hem vaak voor een Pool aan, in Italië heette hij dikwijls „II Polacco", hetgeen hem in verband met zijn afkeer voor alles wat Duitsch was, bijzonder streelde en groot was zijn blijdschap, toen hij in 1884 een Pool ontmoette, die in een geschrift met den Franschen titel ,,L'origine de la familie seigneuriale de Nietzsky" deze Poolsche afkomst trachtte aan te toonen'), alsook toen men hem in de „Kurliste" van een badplaats tot de Polen rekende. De Nietzsche's zouden dan oorspronkelijk in Polen gewoond hebben, maar wegens Protestantsche gevoelens in het begin van de 18de eeuw hebben moeten uitwijken, waarna zij zich in Duitschland hadden gevestigd. Intusschen, deze afkomst schijnt moeilijk te bewijzen, Nietzsche's zuster Elisabeth hecht er weinig geloof aan, zij spreekt van een familie-traditie en een mythe over een verren voorvader die den titel van graaf zou verkregen hebben van August den Sterke. Maar vast staat dat de eerste zekere datum in de familie uit het jaar 1700 stamt.2) Het mag dus misschien een gemeenschappelijke trek van Nietzsche met meer groote mannen zijn, gaarne op hooge afstamming te bogen (Goethe, Bilderdijk)s). Men kan derhalve aannemen dat hij tot het Germaansche ras behoorde, al is het niet onmogelijk dat in het Thüringsche volkskarakter Slavische elementen zitten.4) Over Nietzsche's vader is ons weinig bekend; wij weten dat hij groote muzikale begaafdheid bezat en zijn fantaseeren op de piano grooten indruk maakte; hij stierf jong tengevolge van een val dien hij doet als hij van een wandeling thuiskomt en die hem een hersenschudding bezorgt; nog een klein jaar na dat voorval leeft hij, den 20sten Juli 1849 overlijdt hij. Het beeld van zijn vader bleef voor Nietzsche sterk leven, na veertig jaar getuigde hij in zijn autobiografie „Ecce Homo" van het groote voorrecht zulk een vader gehad te hebben. Nog acht maanden bleef de jonge weduwe — vier en twintig jaar was zij nog maar —- in Rocken wonen, daarna verhuisde de familie naar Naumburg (a.d. Saaie), waar Friedrich in een zeer ') Het stuk is in het Poolsch gesteld. — *) E. Förster-Nietzsche, Der junge Nietzsche, 1912, S. 7. — 3) Ten onrechte neemt o.a. W. Weigand in een studie Friedrich Nietzsche, 1893, S. 7/8 deze Poolsche afkomst zonder meer aan. — 4) Richter, a. a. O., S. 16 f. 4 vrouwelijke omgeving werd grootgebracht; behalve met zijn moeder en zuster woonde hij nog met zijn grootmoeder en twee tantes en het is misschien uit reactie tegen de al te vrouwelijke opvoeding die hij genoot, dat hij later pleit voor een meer „Spartaansche". Veel valt over zijn jonge leven niet te verhalen; dat hij wat achterlijk was in het spreken en dergelijke dingen kunnen wij stilzwijgend voorbijgaan; bij bezocht in Naumburg verschillende scholen, eerst de gewone, dan een particuliere en eindelijk, in '54 het Gymnasium; hij was een stille, eenzame jongen, die geen vriendjes had; hoewel geen wonderkind, was hij een vlugge leerling die zich onderscheidde door groote vlijt en een plichtsbetrachting, die zelfs zoover ging, dat hij in een stortbui zeer langzaam en rustig van school naar huis komt wandelen en de verontruste familie antwoordt, dat de onderwijzer bevolen had, dat de leerlingen vooral „ordelijk' naar huis moesten loopen; op school krijgt hij den bijnaam van „de kleine dominee" omdat hij zoo mooi gezangen en bijbelteksten kon opzeggen. Zijn groote vriendin is zijn zuster Lisbeth, met wie hij getrouw zijn kinderleven samen leefde, samen spelen zij mety* hun soldaten, samen beleven zij alle vreugde en smart; toen in 1854 de Krim-oorlog uitbrak, kozen zij hartstochtelijk partij voor de Russen, den dag van den val van Sebastopol kon Fritz van spijt en teleurstelling niet eten en getrouwelijk vast Lisbeth met hem mee; als een missionaris gaven komt verzamelen voor een kerstgeschenk aan Heidensche kinderen, is het voor den kleinen Fritz een zware strijd wat hij moet afstaan; het resultaat van het gepleegde overleg met Lisbeth is, dat hij een prentenboek en wat soldaten geeft, maar later komt het berouw: had hij niet de cavallerie moeten geven? En dan schamen zij zich. „Zou God werkelijk het mooiste speelgoed van ons vragen?" zegt Lisbeth, waarop met beklemde stem Fritz antwoordt: „Doch Lisbeth." Reeds vroeg ontstonden zijn eerste literaire producten, zijn eerste gedicht is op den val van Sebastopol, een klein drama maakte hij in die jaren: „Die Götter des Olympus'*; een groote liefde voor muziek ontwaakt in hem, van af zijn tiende jaar componeerde hij, zijn verlanglijst voor zijn dertienden verjaardag bevat enkel muziek, op zijn veertiende jaar schrijft hij een biografie, die ons den vroegrijpen knaap doet zien, hij spreekt zijn haat uit tegen alle moderne 5 muziek en tegen alles wat niet klassiek is: „Mozart en Haydn, Schubert en Mendelssohn, Beethoven en Bach, dat zijn de zuilen, waarop de Duitsche muziek en ik zich grondvesten". Een groote verandering kwam in zijn leven, toen de rector van de school te Pforta van zijn bijzondere begaafdheid hoorende, hem een vrije plaats aanbood op deze beroemde school, waar vele bekende mannen (Klopstock, Fichte, von Ranke) hun opleiding genoten hadden. Het was oorspronkelijk een Cistercienser klooster, dat in den tijd der Reformatie door Hendrik van Saksen was opgeheven en in een vorstelijke landsschool was veranderd (1543); zij lag niet ver van Naumburg aan den grooten weg van Erfurt naar Leipzig. De toelating tot deze school gold als een bijzondere eer, naast wetenschappelijke vorming trad de moreele zeer op den voorgrond, zij wilde iets meer bijbrengen dan kennis alleen, zij trachtte karakters te vormen, strenge plichtsvervulling, zelfbeheersching, methodisch werken te leeren en zelfwerkzaamheid te bevorderen.1) Aan de leerlingen werden hooge eischen gesteld, er heerschte een strenge dag-indeeling. Nietzsche beschreef ze in zijn dagboek: 'smorgens uiterlijk om vijf uur opstaan ('swinters om zes), na een korte godsdienstoefening en het ontbijt beginnen om zes uur de lessen die tot 12 uur duren, om kwart voor twee vangen zij weer aan tot zeven uur met een korte onderbreking, om negen uur gaan de leerlingen naar bed. Het eten is er zeer eenvoudig; uit de leerlingen zelf werden opzichters gekozen, die voor den goeden gang van zaken zorgden, 's Zondags werd iets meer vrijheid toegestaan. Het was met groote blijdschap, dat Nietzsche naar Pforta vertrok, reeds lang had hij de geheime wensch gekoesterd deze school met haar romantisch-mooie ligging te mogen bezoeken; wel valt de overgang van zijn vriendelijk tehuis naar de strenge tucht niet mee en wordt hij geplaagd door heimwee, langzamerhand echter gewent hij en sluit hij zich zelfs bij andere jongens aan, zooals Paul Deussen (den lateren hoogleeraar te Kiel) en Von Gersdorff. De eerste heeft later hun gemeenschappelijken schooltijd beschreven2) en geeft ons een goed beeld van Friedrich uit dien tijd. Zijn groote *) Vgl. A. Drews, Nietzsches Philosophie, 1904, S. 9. — 2) P. Deussen, Erinnerungen an Friedrich Nietzsche, 1901. 6 belangstelling ging uit naar de historisch-wijsgeerige vakken, in het bizonder boeide hem de geschiedenis, ook de filologie. Voor wiskunde had hij geen aanleg, bij zijn eind-examen had hij onvoldoende voor dit vak, zoodat hij tot zijn teleurstelling van* het mondeling examen niet kon worden vrijgesteld; van groot belang voor zijn vorming was het door hem opgerichte filosofisch-literairmuzikale gezelschap „Germania", waarvan hij de ziel was en de meeste bijdragen heeft geleverd over de meest verschillende onderwerpen. ') Van zijn neiging tot de filosofie zien wij in die dagen de eerste sporen, hij bestudeert Plato, leest Emerson's Essays, voelt zich aangetrokken tot de Grieken, onder hen vooral tot de tragedie-dichters Aeschylus en Sophodes en de lyrische dichters; Hölderlin wijst hem den weg naar de klassieken; op muzikaal gebied maakt hij evoluties door; was het tot nog toe de klassieke muziek, die hem boeide, nu worden het Beethoven en vooral Wagner, die hij gaat vereeren. Zelf maakt hij al muzikale composities, zelfs komt de gedachte in hem op, als de school hem begint te vervelen, zich geheel-aan de muziek te wijden. Moeilijk valt het hem op den duur zich te beperken tot de schoolplichten, zijn geest is te breed en te ruim, in vele richtingen gaat zijn belangstelling, in de latere schooljaren is hij niet zoo'n voortreffelijk leerling meer als in de eerste. Hij maakt geestelijke worstelingen door : kon hij in 1889" nog beweren dat boven alle gebieden dat van de religie ging als de grond van alle weten, in een voordracht over „Fatum und Geschichte" van '62 zien wij den twijfel aan zijn geloof oprijzen, als hij spreekt over de mogelijkheid, dat de Christelijke voorstellingen tweeduizend jaar lang den menschen als een drogbeeld hebben voor oogen gestaan; in een opstel „Ueber das Christenthum" heeft hij het over de grondwaarheden van het Christendom, die alleen nog maar als „symbolen" te waardeeren zijn. Toch was zijn bevestiging tot lid van de kerk in '61 nog een hoog moment in zijn leven, Deussen spreekt van een „heilige weitentrückende Stimmung" waarin beiden op dien dag verkeerden ; toch kan hij een paar jaar later nog gaan biechten en deel- ') Een lijst van deze bijdragen voor de Jaren 1860—62 is te vinden in Der jange Nietzsche, S. 105. 7 r nemen aan het avondmaal en bij het verlaten der school in '64 God danken voor alles wat hij van Hem ontvangen heeft: „Ihm, dem ich das Meiste verdanke, bringe ich die Erstlinge meines' Dankes; was kann ich Ihm anderes opfern als die warme Empfindung meines Herzens, das lebhafter als je Seine Liebe wahrnimmt, Seine Liebe die mich diese schönste Stunde meines Daseins erleben liess. Behüte Er mich auch ferner hin, der treue Gott".') Pforta was voor Nietzsche's ontwikkeling van groote beteekenis, juist door de vrijheid, die er voor eigen studie gegeven werd; hij kreeg er gelegenheid zich te ontplooien in artistiek-wijsgeerige richting, filologisch is hij daar gevormd, het onderwijs was er zuiver en wetenschappelijk, er werd niet geborneerd gedoceerd, gelijk b.v. bleek uit het onderwijs in het Oude Testament, waarbij de leeraar Psalm 45 verklaarde als een bruiloftslied, hij leerde methodisch werken, werd inderdaad klaar gemaakt voor universitaire studie. Zijn zedelijk leven stond op hoog peil — eenmaal was hij dronken geweest, maar groot is zijn schaamte er over en oprecht is het berouw, waarmee hij over dezen misstap aan zijn moeder schrijft2) — hij werd er sterker in zelfbeheersching en groeide in zelftucht; vol verlangen naar kunst en wetenschap, vol begeerte naar wijsheid verlaat hij in 1864, blij van het schoolleven verlost te zijn, Schulpforta, om te ondervinden wat zijn leus was: „Groot is het gebied van het weten, oneindig het vorschen naar waarheid," met het vaste plan zijn „neiging tot een vervlakkende veelweterij te bestrijden en zijn lust om het afzonderlijke tot zijn diepste en breedste gronden terug te voeren, na te jagen". De eerste weken na het verlaten van Pforta bracht hij met Deussen door in zijn ouderlijk huis. Het zijn weken van opgewektheid en overmoed, Bonn wordt uitgekozen als de stad waar hij j zal gaan studeeren en met zijn vriend maakt hij de reis erheen. I Hij is van plan zijn oogen open te houden voor de werkelijke wereld en zijn brieven getuigen van wat hij op reis opmerkt: ') Wat hij in Pforta schreef, kan men vinden bij E. Förster-Nietzsche, Das Leben Friedrich Nietzsches. 1895, I, S. 309 ff. - ») Briefe an Muiter und Schwester, 1909, L S. 31. 8 dat in het vrome Elberfeld de piëtistische meisjes zich zoo leelijk kleeden in tegenstelling met de elegante dames; in het dorp Oberdreis waar Deussen's ouders wonen, verrijkt hij zijn kijk op de volkszeden, vol enthousiasme schrijft hij over Deussen's moeder, de domineesche. De reis naar Bonn langs den Rijn wordt buitengewoon amusant, in Königswinter bestijgen zij met een derden vriend te paard den Drachenfels en 's avonds brengen zij ovaties aan de jonge meisjes. Zoo komen zij in onbezorgde en opgewekte stemming in Bonn aan, het mooie rijke studentenstadje, maar daar Nietzsche s geldmiddelen vrij bescheiden zijn, valt het hem moeilijk rond te komen met zijn maandgeld; zijl! brieven naar huis wemelen van klachten over geld en de duurte; al leefde hij niet roekeloos, hij stelde zijn eischen aan het leven, bezocht concerten en komedies, zijn kamerhuur en vele andere uitgaven zijn betrekkelijk hoog; hij houdt solide boek en kan zijn moeder nauwkeurig aantoonen, dat hij er van zijn geld niet leven kan.1) Het echte studentenleven lokt hem weinig, aanvankelijk was hij lid geworden van het gezelschap „Franconia" om niet al te zeer alleen te staan, maar spoedig krijgt hij genoeg van het vele drinken dat er op de bijeenkomsten gedaan wordt, hij kan sommige leden niet uitstaan om hun „Biermaterialismus", gelijk hij aan von Gersdorff, die in Göttingen in de rechten was gaan studeeren, schrijft: „Ich gestehe Dir sehr gern, dass ahnliche Erfahrungen wie Du sie gemacht hast, bis zu einem gewissen Grade sich auch mir aufdrangten, dass mir der Ausdruck der Geselligkeit auf den Kneipabenden oft im hohen Maasse missbehagte, dass ich einzelne Individuen ihres Biermaterialismus wegen kaum ausstehn konnte; ebenfalls dass mit unerhörter Anmaassung über Menschen und Meinungen en masse zu meinem grösstenArger abgeurtheilt wurde".2) Zoo kwam het met „Franconia" spoedig tot een breuk, bij drong aan op hervormingen, wilde o.a. een wetenschappelijken avond ingevoerd hebben en stelde daarbij zulke hooge zedelijke eischen, dat de anderen er niets van wilden weten en Nietzsche besloot uit het gezelschap te gaan. Hij trok zich terug uit het gezellige leven en be- ') Briefe an Muiter und Sehwester, I, S. 57 ff. — ') Briefe, I, S. 4. 9 paalde zijn omgang tot enkele goede vrienden; veel vrienden vond hij trouwens niet noodig, die waren niet meer dan „eine Art Zukost, die einen als Pfeffer und Salz, die andern als Zucker, die andern als nichts". Zijn ervaringen in Bonn hebben hem voor zijn geheele leven een grooten afkeer van rooken en drinken gegeven en in latere jaren heeft hij, zooals zijn zuster vertelt, altijd beweerd, dat menschen die eiken avond bier drinken en pijpen rooken, niet in staat waren hem te begrijpen.1) Tot Paschen '65 was Nietzsche ingeschreven als student in de theologie en filologie, in het eerste vak meer om zijn moeder genoegen te doen, dan dat hij zelf dacht ooit predikant te zullen worden; wel meende hij dat de studie der Evangeliën, van een filologischen kant bezien, waarde kon hebben voor een antwoord op zekere religieuse en filosofische vragen. Maar als hij tot het inzicht komt, dat hij zich dit ingebeeld heeft, laat hij de studie der theologie na het eerste semester varen, tot groote teleurstelling van zijn moeder, die de familietraditie gaarne had zien voortgezet. Als hij in de Paaschvacantie thuis komt, staat hij reeds zoover van het Christendom af, dat hij weigert mee te gaan naar het avondmaal. De taktvolle tante Rosalie weet, door haar opmerking dat elk groot theoloog wel eens twijfelingen heeft, aan pijnlijke twistgesprekken een einde te maken, zoo wordt thuis over Fritz' afval niet meer gesproken. Het tweede semester ziet hem dus alleen als filoloog terugkeeren; met grooten ijver legt hij zich op zijn studie toe. Bij Ritschl en Jahn, de grooten in Bonn in zijn dagen, üep hij ijverig college zonder veel aanteekeningen en dictaten te maken, meer was het hem om de methode te doen; filosofische colleges volgde hij van Schaarsmidt, kunsthistorische bij Springer, historische bij Sybel. Vooral Ritschl is zijn man, al was de eerste kennismaking met dezen verstrooiden, kinderlijken geleerde niet bijzonder aanmoedigend geweest en de ontvangst niet van buitengewone hartelijkheid. Het verblijf in Bonn duurde kort, slechts één jaar, doch was voor Nietzsche niet onvruchtbaar: hij hoorde veel muziek, bezocht ') Das Leben, I, S. 224. 10 vaak het theater, hij maakte menige compositie; het zijn nu vooral de Grieksche lyrici tot wie hij zich aangetrokken voelt, hij begint een studie over Diogenes Laertius en verricht filologischen arbeid. Maar de naijver, die steeds tusschen Ritschl en Jahn had bestaan, nam grootere afmetingen aan en leidde tot onhoudbare toestanden, zoodat Ritschl het aanbod om naar Leipzig te komen aannam; vele studenten gingen met hem mee, en ook Nietzsche besloot zijn leermeester te volgen, tot groote blijdschap van Ritschl. Leipzig is een nieuwe faze van groote beteekenis in Nietzsche s ontwikkeling, de jaren daar doorgebracht zijn buitengewoon vruchtbaar geweest, hij doet geen moeite meer zich aan te passen aan het studentenleven, de illusie, dat hij het zou kunnen, heeft hij opgegeven. Was het in Bonn nog overwegend de Biologie, die hem bezighield, in Leipzig ontwaakt zijn filosofische belangstelling. Hij ondergaat er de machtige inwerking van Schopenhauer, dien hij toevallig ontdekt en die hem aan zichzelft^enbaartTGeweldig is de indruk, dien het hoofdwerk van den toen nog weinig geëerden wijsgeer op hem maakt. In een antiquariaat vindt hij „Die Welt als Wille und Vorstellung." „Ich weiss nicht, welcher Damon mir zuflüsterte: „Nimm dir dies Buch mit nach Hause." Thuis gekomen werpt hij zich op zijn sofa en veertien dagen lang verdiept hij zich van 's morgens vroeg tot laat in den nacht in den filosoof. „Hier war jede Zeile, die Entsagung, Verneinung, Resignation schrie; hier sah ich einen Spiegel, in dem ich Welt, Leben und eigen Gemüt in entsetzlicher Grossartigkeit erblickte. Hier sah mich das volle interesselose Sonnenauge der Kunst an, hier sah ich Krankheit und Heilung, Verbannung und Zufluchtsort, Hölle und Himmel. Das Bedürfniss nach Selbsterkenntnis, ja Selbstzernagung packte mich gewaltsam." ') Twee gedachten bij Schopenhauer waren het vooral, die hem aangrepen, ten eerste het metaphysisch dogma, dat niet de materie en niet de rede, maar de wil het wezen der wereld, van den mensch en het leven uitmaakt, en ten tweede, dat de ethische taak van den mensch daarin bestaat, dat hij den wil ontkent en de ontkenning in ascese en heiligheid bestond. Het is Schopenhauer, die in de >) Das Leben, I, S. 231/232. 11 eerstvolgende jaren zijn levens- en wereldschouwing, ook in zijn werken, voor een goed deel beheerschen zal.') In den tijd van zijn ontdekking van Schopenhauer valt ook de oprichting van een filosofische vereeniging; Ritschl spoort er hem en enkele oudere uit Bonn meegekomen studenten toe aan; den 18den Januari 1866 houdt hij zijn eerste voordracht over de laatste redactie der Theognida. Aangemoedigd door het daarmee behaalde succes, kreeg hij den moed zijn werk naar Ritschl te brengen, die na lezing verklaarde, dat hem nog nooit zoo iets van een student van zoo korten studietijd onder de oogen was gekomen en hem voorstelde de studie tot een boek om te werken. Sinds dien werd de verhouding met Ritschl van intiemeren aard, hij ontvangt hem geregeld een paar maal in de week en vooral de prettige omgang met Ritschl's vrouw wordt voor Nietzsche van groote waarde. De filosofische vereeniging bracht hem in nauwer contact met de beste studenten uit Leipzig: leden waren o.a. Erwin Rohde, H. Romundt, E. Windisch, R. Arnold. Met Romundt woont hij later samen in Basel, met Erwin Rohde sloot hij een intieme vriendschap; als domineerende persoonlijkheid heeft Nietzsche grooten invloed op Rohde, die eveneens filologie studeerde, maar door den omgang met Nietzsche groote filosofische belangstelling krijgt en door hem naar Schopenhauer gedreven wordt, over wien zij eindelooze gesprekken houden. Nietzsche zelf beschouwt deze vriendschap als zijn eerste die „een ethisch-filosofischen achtergrond" heeft,2) terwijl het meestal maar de gemeenschappelijke studiebelangen zijn, die de' menschen tot elkaar brengen.3) Behalve de reeds genoemde verhandeling over Theognis, zijn er nog drie grootere bijdragen, die Nietzsche voor de vereeniging maakte: „Diebiographischen Quellen des Suidas", „Die mvaxeg der aristotelischen Schriften", „Der Sangerkrieg auf Euböa." Bovendien waren er tal van andere filologische onderwerpen, die hem bezig hielden. Ritschl spoorde hem aan de bronnen van Laertius te onderzoeken, niet zonder geheimzinnigheid, en dra blijkt het Nietzsche, ') „Der Atheismus war Das, was mich zu Schopenhauer führte", zegt hij later, XV, S. 70. - *) Das Leben. I, S. 243. _ 3) Over deze vriendschap zie men O. Crusius, Erwin Rohde, 1902. 12 dat dit onderwerp als prijsvraag is uitgeschreven. Hij «et, dat er een zeker verband is tusschen de bronnen van Suidas. die hi, reeds onderzocht had en die van Laertius, deze combinatie wijst hem den weg met het resultaat dat zijn arbeid bekroond wordt en later aeplaatst in het „Rheinisches Museum," waarin ook zijn Theognisstudie wordt opgenomen. Verder zijn het Democritus, Terentius, Statius en andere klassieke auteurs, op wie hij zich toelegt. Jaren van hard werken zijn die van '65~*67, maar tegelijk weet hij iets van het leven te genieten door den omgang met zijn intimi: met Rohde maakt hij voetreisjes, hij hoort veel muziek. „Urei Dinge sind meine Erholungen," schrijft hij in '66 aan Von Oersdorff, „aber seltene Erholungen, mein Schopenhauer, Schumannscne Musik, endlich einsame Spaziergange."1) Een onderbreking van zijn studietijd in Leipzig was de vervulling van zijn militairen dienstplicht, waarvan hij meende vrij te zullen blijven om zijne slechte oogen; een nieuwe bepaling maakte dat hij toch moest dienen. Hij werd bij de artillerie geplaatst en maakte een zwaren diensttijd door; de overgang van zijn Leipziger verblijf naar de kazerne was zeer hard. vergeefs tracht hij zijn studie met zijn militaire plichten te combineeren. en hij beklaagt zich bij Rohde. dat een „reitender und fahrender Artillerist ein Unglückstier ist, wenn er literarische Triebe hat." Een ongeluk kwam een einde maken aan zijn diensttijd, een sprong met zijn paard mislukte, met zijn borst was hij tegen de voorknop van het zadel gestooten, waardoor twee borstspieren gescheurd waren en het geheele spierstelsel ontstoken was. Een ettering verergerde den toestand en vele dagen brengt hij in levensgevaar door. Na vijf maanden is hij ongeveer hersteld. In den herfst van '68 keert hij naar Leipzig terug om zijn studie te voltooien en den doctorstitel te verwerven. Hij vat de oude onderwerpen weer op en houdt zich bezig met Democritus en Homerus, hij wil een werk schrijven: „Geschichte der literarischen Studiën im Altertum," terwijl hij de opdracht om een index voor de twee en twintig deelen van het „Rheinisches Museum" samen te stellen ten uitvoer brengt. ') Briefe, I, S. 13. 13 Van groot belang is het, dat hij in dit jaar Richard Wagner ontmoette, die vaak ten huize van Professor Brockhaus verblijf hield; Mevrouw Ritschl, die veel van Nietzsche hield, had met Wagner over den veelbelovenden muzikalen filoloog gesproken en deze had den wensch te kennen gegeven kennis met hem te maken. Deze ontmoeting was voor Nietzsche van beslissende beteekenis reeds in de Pforta-jaren had hij zich tot Wagner's muziek aangetrokken gevoeld, als hij in '66 de „Walkure" ziet is het echter nog met gemengde gevoelens; bij zijn uitspanningen, noemde hij, gelijk wij zagen, hem nog niet; maar de persoonlijke ontmoeting maakt een buitengewonen indruk op hem; hij hoort hem en heeft een lang gesprek met hem over Schopenhauer; verrukt schrijft hij erover aan Rohde: „ach, und Du begreifst es, welcher Genusses fur mich war, ihn mit ganz unbeschreiblicher Warme von ihm reden zu horen, was er ihm verdanke, wie er der einzige Philosoph sei, der das Wesen der Musik erkannt nabel"1) Als Wagner bij het afscheid hem opdraagt zijn muziek bij zijn zuster en verwanten bekend te maken, neemt hij zich dit plechtig voor, hij wordt „Wagneriaan" hetgeen voor dien tijd, toen Wagner nog weinig vereerd werd, van groote beteekenis was. Zijn weifelingen werden door de persoonlijkheid van Wagner weggenomen, Nietzsche's vereering voor den meester krijgt een zeer persoonlijk karakter wie ihm nun Wagner als Mensch entgegentrat, mit der ganzen faszinierenden Gewalt eines starken Willens, da empfand er sogleich, dass er hier jenem Wesen gegenüber stand, dem er von allen Menschen der Gegenwart in der Kraft des Willens innerlich am ahnlichsten war."2) Schopenhauer en Wagner leerde hij zien vanuit één gezichtspunt, hij omvatte hen in ééne liefde, hun invloed en zijn eigen filosofischaesthetische neigingen gaan ook zijn filologische studie beheerschen; zijn opvattingen doen hem ook het zuiver filologische pad verlaten, in de enkele filologie voelt hij iets kleins en iets minderwaardigs, de methode heeft hij van zijn hoogleeraren overgenomen, maar hoogere dingen wil hij dienen, de wijsbegeerte en de kunst. En dat is wat hij mist in de wetenschap van zijn tijd, de heele ') Briefe, II, S. 90. — 2) Der iunae Nietzsche. S 251 H wijze van werken vindt hij verschrikkelijk. „Die 100 Bucher vor mir auf dem Tische sind ebensoviele Zangen, die den Nerv des selbstandigen Denkens ausglühen", schrijft hij aan Von Gersdorft ) en aan Deussen: „stellt man sich noch höher und nimmt emen kulturgeschichtlichen Ausblick, so sieht man, dass auch diese Ingenien schliesslich nur Fabrikarbeiter sind'*2). De Biologie moet de cultuur dienen, mag zich niet bezig houden met het kleine en peuterige en in al zijn eigen studie in deze jaren licht deze breedere opvatting door; wel is zijn werk filologisch, maar nergens ontbreekt de filosofische achtergrond, zelfs zuiverwijsgeerig werk staat op zijn werkplan; een studie „Der Begnff des Organischen seit Kant" was zelfs oorspronkelijk bestemd om zijn dissertatie te worden. Intusschen kwam van zijn promotie niets; als in Basel een vacature is voor buitengewoon hoogleeraar en men Ritschl raadpleegt over een geschikten candidaat, beveelt deze Nietzsche aan, in wien hij bijzonder veel vertrouwen heeft voor de wetenschap. En zoo gebeurt het dat Nietzsche, tot zijn niet geringe blijdschap, op zijn 24ste jaar tot buitengewoon hoogleeraar in de klassieke filologie wordt benoemd. Op kinderlijke wijze deelt hij zijn moeder het heuglijke feit mede. Hij zendt haar zijn visitekaartje op de volgende wijs: Zur Verbreitung 1 FRIEDRICH NIETZSCHE Professor extraord. der klassischen Philologie (mit 800 Thl. Gehalt) an der Universiteit Basel. Daar het niet aanging een professor te examineeren, maakte de faculteit te Leipzig hem tot Doctor honoris causa. ') Briefe, I, S. 54. — *) Deussen, a. a. O., S. 54. 15 2. HOOGLEERAAR TE BASEL. (1869—1879). De reis van Naumburg naar Basel maakte Nietzsche over Keulen en Bonn, waar hij welbekende plekjes opzocht en nieuwe bekenden maakte, verder langs den Rijn per boot, in Karlsruhe bleef hij over om zijn geliefde opera „Die Meistersinger" te hooren; den 21 sten April kwam hij te Basel aan. Zijn eerste indrukken zijn niet bijzonder gunstig. Basel was een ouderwetsch en conservatief stadje met klein-burgerlijke verhoudingen. Karl Joël heeft wel een loflied op Basel gezongen, maar onderschrijft toch ook: „Het machtige, het heroïsche ontbreekt." Aan goeden wil ontbreekt het niet. Juist in 1869 had men groote uitbreidingsplannen en zeer heeft Nietzsche het gewaardeerd, dat er zulke groote sommen voor de inrichtingen van onderwijs werden besteed en hij getuigde, dat de stad „mit einem für grössere Staaten geradezu beschamenden Maszstabe die Bildung und Erziehung ihrer Bürger zu fördern sucht." Hij vond er een voorloopige woning, die verre van schitterend was en voelde er zich aanvankelijk vrij eenzaam; het duurt lang eer hij er zich thuis voelt en wat intiemeren omgang vindt. Later woont hij er jarenlang samen met Romundt en Overbeck in de zoogenaamde „Baumannshöhle." Men kwam hem overigens op de meest hartelijke wijze tegemoet en zijn inaugureele rede, op den 28sten Mei gehouden, was een groot succes. Zij ging over „Homer und die classische Philologie" en handelde over Homerus' persoonlijkheid, in wier bestaan hij geloofde en de eischen der filologie, die hij formuleerde in het omgekeerde gezegde, van Seneca: „Philosophia facta est quae philologia fuit." Aan de universiteit had hij wekelijks zes a zeven uur college te geven, terwijl hij bovendien aan het Gymnasium in de hoogste klasse Grieksch had te doceeren. Met groote toewijding gaf hij zijn lessen, die hij uiterst nauwkeurig prepareerde; hij trachtte het dorre en droge bij de lessen te vermijden en schijnt een voortreffelijk leeraar geweest te zijn, „bei mir war der Faulste fleissig" verklaart Nietzsche zelf en Burckhardt, de groote historicus, zeide 16 meermalen, dat Basel nog nooit zoon leeraar gehad had. Op het Gymnasium trachtte hij zijn lessen levendig te houden door op eenmaal met vragen voor den dag te komen bij zijn leerlingen, waarop zij in het minst niet verdacht waren: „Nun sagenSie mir einmal, was ist ein Philosoph?" Het humoristisch-satirisch element ontbrak niet in zijn onderwijs; eens had hij een klas voor de zomervacantie opgegeven, zoo zij er lust in hadden, in Homerus de beschrijving van het schild van Achilles te bestudeeren. Een der leerlingen beweerde het gedaan te hebben, maar toen hij het schild beschrijven moest, zweeg hij. Nietzsche liet hem tien minuten zwijgen en zei toen: „Zie zoo, nu heeft.... ons het schild van Achilles beschreven, laat ons doorgaan." Toen een andermaal een leerling een vertaling oplas uit een boek in zijn lessenaar, hield Nietzsche zich van den domme en zei: „Zonderling, gij hebt een heel andere lezing dan wij."') Zijn colleges waren zeer boeiend en werden door de studenten zeer op prijs gesteld; uiteraard ~- Basel was geen groote Universiteit — was het getal toehoorders nooit bijzonder groot, maar toch voldoende om hem met lust en ambitie te doen werken. Met een bezoek van tien a twintig studenten kon hij zeer tevreden zijn. Reeds een jaar na aankomst werd hij tot gewoon hoogleeraar benoemd en zijn salaris verhoogd tot 4000 fes. Als geleerde — afgezien van zijn filosofische werken — heeft hij in deze jaren nog vrijwat filologische bijdragen geleverd: verschillende verhandelingen over Laertius, een kritische uitgave van „Certamen quod dicitur Homeri et Hesiodi," „Der Florentinische Tractat über Homer und Hesiod, ihr Geschlecht und ihr Wettkampf (Rheinisches Museum, XXV en XXVIII)." Zijn colleges liepen over tal van verschillende onderwerpen uit de klassieke oudheid, hij hield voorlezingen over de Grieksche lyrici, over de tragedie-dichters Sophocles en Aeschylus, Hesiodus, Plato, Cicero, over rhetorica, over de geschiedenis der Grieksche literatuur enz. Toch was hij in Basel geen teruggetrokken en eenzelvig geleerde, hij verkeerde gaarne in gezelschappen en was een geziene *) C. A. Bernouüli, Franz Overbeck and Friedrich Nietzsche, 1908, I, S. 67. 2 17 gast, bij danste uitstekend en verzorgde zijn uiterlijk bijzonder goed; zonder een dandy te willen zijn, was hij toch graag een heer, hij liep altijd met een grijzen hoogen hoed en kleedde zich in kleurige kleedij. Zijn uiterlijk trok zeer de aandacht en voor het publiek was bij een interessante verschijning. Nieuwe vriendschappen worden gesloten; met Overbeck, zijn huisgenoot, werd de omgang zeer intiem, hun gemeenschappelijke kijk op vele dingen bracht hen samen. Overbeck, hoewel kerkhistoricus, was evenmin als Nietzsche een groot vriend van het Christendom. Hun leven lang zijn zij nauw aan elkander verbonden gebleven en Overbeck zelf zegt, dat. de vriendschap steeds „schattenlos" bleef, al dreigden wel eens, gelijk later in zoo menige vriendschapsverhouding van Nietzsche, donkere wolken.1) Burckhardt, de tweede nieuwe vriend, was veel ouder dan Nietzsche en met hem moest de omgang wel op eenigen afstand blijven, al heeft Burckhardt steeds buitengewone waardeering voor den jongeren vriend gehad, dien hij — naar een uitspraak van Richard Meijer — „als een kunstwerk liefhad en schatte, als weinigen." Wat mannen als Rohde, Deussen, Von Gersdorff voor hem waren geweest, konden zij hem echter moeilijk vergoeden. De eerbied voor de geleerdheid van Burckhardt, dien hij zoo hoog schatte, dat hij beweerde, „dat men het iederen bewoner van Basel kon aanzien, dat hij in de stad van Jacob Burckhardt geboren was" gaf natuurlijk andere gevoelens, dan die hij zijn oude vrienden toedroeg. In Burckhardt bleef bij altijd meer den geleerde zien. Wat in Basel de eerste jaren van de grootste beteekenis was, was de hernieuwde kennismaking met Wagner, die op een villa „Tribschen", schitterend-mooi gelegen bij het Vierwoudstedenmeer niet Ver van Luzern was komen wonen met zijn vrouw, de dochter van Liszt, na Wagner's ongelukkige huwelijk zijn trouwe levensgezellin. Nietzsche bezoekt hem op Pinksteren van het jaar 1869 en hoewel hij komt op. een uur, dat Wagner eigenlijk niemand ontvangt, wordt hij dadelijk uitgenoodigd om te komen eten, als ') Over deze vriendschap kan men nalezen het reeds vermelde boek van Bernouilli, dat, hoe het ook beoordeeld moet worden, zeker lijdt aan te groote uitvoerigheid en ordeloosheid. Overigens bevat het veel materiaal. 18 het blijkt, dat hij dezelfde Nietzsche is, dien Wagner bij zijn zuster in Leipzig heeft leeren kennen. Tribschen wordt vanaf dat oogenblik de idylle van Nietzsche. Aan Erwin Rohde schrijft hij: „Übrigens habe ich auch mein Italien, wie Du; nur dass ich mich dahin immer nur die Sonnabende und Sonntage retten kann." Er ontwikkelt zich een zeer intiem verkeer, ook de Wagner's voelen zich vaak eenzaam en zijn verheugd óver den jongen geleerde, die zich vol innige overgave aan Wagner gaf en hem in zijn grootheid begrijpen kon. „Niemand kennt ihn und kann ihn beurtheilen, weil alle Welt auf einem andern Fundamente steht und in seiner Atmosphare nicht heimisch ist. In ihm herrscht eine so unbedingte Idealitat, eine solche tiefe und rührende Menschlichkeit, ein solcher erhabner Lebensernst, dass ich mich in seiner Nahe wie in der Nahe des Göttlichen fühle" luidt een uiting aan Von Gersdorff.1) „Liebster Freund, was ich dort lerne und schaue, höre und verstehe, ist unbeschreiblich. Schopenhauer und Goethe. Aeschylus und Pindar leben noch, glaub es mir" klinkt het tegen Rohde.2) Wagner is een practische cursus voor hem in Schopenhauer en deze is voor hem nog de groote wijsgeer, Wagner drukt voor hem Schopenhauer's leer in muziek uit. gelijk ook blijkt uit Wagner's geschrift over Beethoven, waarin hij de metaphysische beschouwing van Schopenhauer over de muziek in dien zin uitbreidt, dat de eigenlijke metaphysische beteekenis in haar verbinding met het drama ligt. „Hier hanen wir eine überaus tiefe Philosophie im strengsten Anschluss zu Schopenhauer" schrijft hij aan Von Gersdorff. Wagner wordt {ot een stuk van zijn leven, bij hem vindt hij het altijd gezochte: de kunst in dienst van de filosofie, bovendien de kunst om de cultuur om te vormen en op hooger peil te brengen. In steeds intiemer verkeer geeft hij zich geheel aan Wagner over, zij overleggen samen over de oprichting van een cultureel tijdschrift en,hij is er trotsch op aan een cultureele beweging te mogen medewerken, hij leest de drukproeven van Wagner's autobiografie door, in al zijn brieven maakt hij propaganda voor hem en zijn werk, Tribschen wordt zijn tooverwereld, ') Briefe. I, S. 85. — ») Briefe, II. S. 167. 19 verrukkelijk zijn voor hem de Kerstdagen van '69 en '70, die hij er doorbrengt; de dagen zijn als een sprookje, voor Frau Cosima gevoelt hij een bewondering, die hem nooit zal loslaten. Een intermezzo in zijn verblijf te Basel en het verkeer in Tribschen is de Fransch-Duitsche oorlog van '70. Nietzsche was toen nog een warm patriot, hij bewonderde Bismarck en wilde deel nemen aan den oorlog voor zijn vaderland, hetgeen hem echter niet kon worden veroorloofd, omdat hij als Zwitser genaturaliseerd was. Wel werd hem op zijn verzoek toegestaan als ziekenverpleger dienst te doen. Vol toewijding geeft hij zich met zijn vriend Mosengel aan dit werk, hij Volgt het leger naar Frankrijk, vanwaar zij na zeven weken terugkeeren met een wagen vol gewonden, die hem werd overgegeven te Ars-sur-Moselli en die zij naar het lazaret in Karlsruhe moesten transporteeren. Bij de verpleging wordt hij geinfecteerd, zoodat hij hevige buikloop en diphtheritus krijgt; na een week niet zonder gevaar gelegen te hebben, kan hij naar Naumburg reizen. Mogen wij Nietzsche's zuster gelooven, dan is deze ziekte, of liever de behandeling ervan, de oorzaak van al zijn latere lijden geweest; tot dien tijd had hij steeds een „beren-gezondheid" gehad, hij bezat een uitstekende maag, die hem echter door veel te scherpe medicijnen bedorven werd,1) waarbij nog kwamen de vreeselijke gebeurtenissen van de slagvelden, die een ontzettenden indruk op hem gemaakt hebben. Misschien dat hij door langen tijd volslagen rust te nemen had kunnen herstellen, maar dat wilde hij niet, zijn werk riep hem en in October zien wij hem reeds weer in Basel terug, „mit wahrer Begierde" stort hij zich weer op de wetenschap. Hoe dat zij, een feit is, dat van nu af aan de lange lijdensgeschiedenis van Nietzsche begint, die hem tijdens zijn professoraat al zoo vaak belemmert in zijn arbeid: nerveuze hoofdpijnen, maaglijden, brakingen, slapeloosheid, achteruitgang der oogen, dat zijn de verschijnselen van zijn kwaal. Door het te streng opvatten van zijn ambt moet hij in Jan., van '71 verlof vragen, in den winter van '75 en '76 moet hij zijn lessen onderbreken, het wintersemester '76/77 vertoeft hij voor herstel in Sorrent. ') Der iunge Nietzsche, S. 270. 20 Hij verlangde zoo vurig naar Basel terug, omdat hij groote scheppingsplannen in zich omdroeg: reeds lang liep hij rond met de gedachte een boek over de Grieken te schrijven met geheel nieuwe beschouwingen. Brokstukken waren reeds voor den oorlog ontstaan, zooals: „Das Griechische Musikdrama," „Sokrates und die Tragödie" en „Über die Dionysische Weltanschauung." Maar tegelijk loopt hij rond met de idee iets voor Wagner te doen en zijn zaak te bevorderen, zijn wetenschap wil hij in Wagner's dienst stellen. En zoo ontstaat in de jaren '69—'71 zijn eerste filosofische werk: „Die Geburt der Tragödie aus dem Geist der Musik oder Griechentum und Pessimismus," dat aan Wagner „meinem erhabenen Vorkampfer" is gewijd en tot hoofdstrekking heeft de brug te slaan tusschen Wagner's kunstwerken én het Grieksche drama, op metaphysischen achtergrond. In de laatste dagen van '71 verscheen het boek, Wagner is verrukt. „Schöneres als Ihr Buch habe ich noch nie gelesen! Alles ist herrlich!" Uit den kring van Wagner bereikten hem uitingen van geestdriftige bewondering, van Franz Liszt, Von Bülow, van den Franschman Edouard Schuré. Maar buiten dezen kring is de waardeering maar zeer gering, men staat vreemd tegenover al de verkondigde nieuwigheden over het Grieksche volk, waarbij tal van geijkte beschouwingen omvergeloopen werden. Voor „Die Geburt"1) is zijn uitgangspunt dat hij twee kunstgoden bij de Grieken aanneemt: Dionysus en Apollo, die twee zielstoestanden van het volk uitbeelden. Het Apollijnsche openbaart zich het zuiverst in den droom, waarin in bonte beeldenwisseling bij sluimerenden wil het leven maatvol aan ons voorbijtrekt. Het Dionysische openbaart zich het zuiverst in den roes, waarin wij ons. één voelen met het oerwezen; dan leeft de wil, terwijl het intellect sluimert. Zoo is Dionysus de God van den roes, van de natuur, van de onmatigheid. De Grieksche cultuur doorloopt verschillende fazen, waarin nu eens het eene beginsel domineert, dan weer het andere, waarbij natuurlijk overgangen en dooreenvloeiingen zijn waar te nemen. In den voor-Homerischen tijd l) Uitvoerig vindt men den inhoud o.m. bij Drews, a. a. O., S. 37 ff. nadere ontleding bij E. Witte, Des Problem des Tcagischen bei Nietzsche, 1904. 21 heerscht een Dionysische levenswijs, waarbij het vreeselijke lijden van den levenswil ten volle wordt gevoeld. De Grieken zijn dan verre van een optimistische levensbeschouwing, veeleer onbewuste pessimisten, zooals blijkt uit hun sagen over den geboeiden Prometheus en Oedipus; het beste voor de menschen is niet geboren te zijn. Maar door het pessimisme heen komen zij tot het optimisme, zij zoeken verlossing door den schijn, door de illusie in kunst en religie. De Homerische tijd is zuiver Apollijnsch. Homerus schildert een schoone Godenwereld. In den godsdienst werd „aus der ursprünglichen-titanischen Götterordnung des Schreckens durch jenen apollinischen Schönheitstrieb in langsamen Übergangen die olympische Götterordnung der Freude entwickelt: wie Rosen aus dornigem Gebüsch hervorbrechen. Wie anders hatte jenes so reizbar empfindende, so ungestüm begehrende, zum Leiden so einzig befabigte Volk das Dasein er tragen können, wenn ihm nicht dasselbe, von einer höheren Glorie umflossen, in seinen Göttern gezeigt worden ware." *) Het Homerische epos is de overwinning der Apollijnsche illusie. Een strijd ontbrandt, wanneer uit noordelijk Thracië de Barbaren in de harmonische wereld der Grieken inbreken met hun Dionysusfeesten, maar in dien strijd overwint het Apollijnsche. De Dorische staat is de uitdrukking van deze overwinning, terwijl het in de Attische tot een verzoening gekomen is. Dionysus wordt in den cultus opgenomen en het is in de tragedie, dat beide machten naar voren komen. Vooraf gaat de verandering in de muziek, deze was tot nu toe slechts Apollijnsch van aard, maar wordt uitdrukking van het metaphysische wezen der wereld, van den levensernst. Zoo ontstaat het volkslied van Archilochus en op hoogeren trap daarna de tragedie. De kern van de tragedie is het koor, dat niet een ideale toeschouwer is, gelijk A. W. Schlegel beweerde,z) maar de zelfbespiegeling van den Dionysischen mensch, die zich als satyr betooverd waant en Dionysische dithyramben zingt. „Der Satyr war etwas Erhabenes und Göttliches: so musste er besonders dem schmerzlich gebrochnen Bliek des dionysischen Menschen dünken."3) Wij hebben dus de Grieksche tragedie te verstaan als het Dionysische koor, dat zich telkens opnieuw in een wereld van beelden ontlast. l) I, S. 31. — !) I, S. 51. — 3) I, S. 57. 22 Het tijdperk, dat met de tragediën van Aeschylus enSophocles eindigt, is de tragische periode van het Grieksche volk, maar ook het hoogtepunt van zijn cultuur. Euripides tracht nog de mythe, die door de tragedie tot diepsten inhoud was gekomen, te redden, maar juist onder zijn gewelddadige handen sterft zij. „Und wie dir der Mythus starb. so starb dir auch der Genius der Musik."') Het aesthetische Socratisme maakt een einde aan al het symbolisme, zijn opperste wet is: „Alles muss verstandig sein, um schön zu sein"2), als parallel van het Socrateswoord „alleen de wetende is deugdzaam." Socrates is het oerbeeld van den theoretischen optimist en alles wordt tot rationalisme. Eerst aan Kant en Schopenhauer is het gelukt dit optimisme te overwinnen door de grenzen van onze kennis aan te wijzen. Een! tweede macht, die de Dionysche levenshouding zal doen her-j leven, is de Duitsche muziek, zijn in het bijzonder de muziekdrama's van Richard Wagner. Uit de muziek wordt de tragedie in de gedaante der muziek-drama's van Wagner wedergeboren, zooals zij uit haar het eerst is ontstaan. Zijn drama's hebben een werking, die boven alle Apollijnsche kunstwerkingen uitgaat, in de totale werking krijgt het Dionysische weer het overwicht. Dionysus spreekt de taal van Apollo, Apollo echter ten slotte die van Dionysus. De tragische mythe is dus slechts te verstaan als een verbeelding van Dionysische wijsheid door Apollijnsche kunstmiddelen. Deze werking berust niet daarop, dat de tragedie naar het leven gemaakt is. Nooit is de kunst navolging zonder meer. „Musik und tragischer Mythus sind in gleicher Weise Ausdruck der dionysischen Befahigung eines Volkes und von einander untrennbar. Beide entstammen einem Kunstbereiche, das jenseits des Apolünischen liegt; beide verklaren eine Region, in deren Lustaccorden die Dissonanz eben so wie das schreckliche Weltbild reizvoll verklingt; beide spielen mit dem Stachel der Unlust, ihren überaus machtigen Zauberkünsten vertrauend; beide rechtfertigen durch dieses Spiel die Existenz selbst der „slechtesten Welt."3) - Zooals werd opgemerkt, ontving men Nietzsche's boek met zeer ') I, S. 77. — •) I, S. 89. - 3) I. S. 171, 23 gemengde gevoelens, men vond inhoud en methode wat wonderlijk, Ritschl uitte zich wel vriendschappelijk, maar verklaarde toch de wegen van zijn jongen leerling niet meer te kunnen volgen, in filologische kringen heerschte volslagen stilzwijgen, geen enkel tijdschrift gaf een bespreking, alleen van Erwin Rohde verscheen een sympathieke aankondiging. Een scherpen aanval had Nietzsche te verduren van den toen nog zeer jongen filoloog, Ulrich van Wilamowitz-Möllendorf, die in een geschrift „Zukunftsphilologie. Eine Erwiderung auf Friedrich Nietzsches ord. Professors der klassischen Philologie zu Basel Geburt der Tragödie," waarin hij op alle mogelijke wijze Nietzsche verdacht trachtte te maken, hem zelfs grofheid en gebrek aan waarheidsliefde verweet. Niemand minder dan Wagner zelf nam het voor hem op. Hij publiceerde een open „Brief an Friedrich Nietzsche," waarin hij hem hulde brengt voor zijn boek en met aandrang uitnoodigt te blijven werken, gelijk hij het door dit boek had gedaan, voor de vorming van den Duitschen geest. Ook Erwin Rohde bindt den strijd aan tegen Wilamowitz door het schrijven van een boekje „Afterphilologie," waarin hij de aanvallen van W. uiterst heftig bestrijdt. Een „spektakel" (Drews) breekt los in alle mogelijke tijdschriften, ja, zelfs wordt aan studenten den raad gegeven niet in Basel te gaan studeeren, zoodat daar in het wintersemester 1872/73 in het geheel geen klassieke filologen waren. Deze woede laat zich in zooverre begrijpen, doordat men in Nietzsche den filoloog zag en meende dat hij nu de filologie maar wat gebruikt had om zijn wijsgeerige theorieën te grondvesten. In latere jaren zag Nietzsche zelf niet meer heel hoog tegen zijn eersteling op. Aan een nieuwen druk in 1886 laat hij een „Versuch einer Selbstkritik" voorafgaan; hij noemt het daarin een onmogelijk boek. „Aufgebaut aus lauter vorzeitigen übergrünen Selbsterlebnissen, welche alle hart an der Schwelle des Mittheilbaren lagen, hingestellt auf den Boden der Kunst.... ein Buch vielleicht für Künstler mit dem Nebenhange analytischer und re- trospektiver Fahigkeiten voller psychologischer Neuerungen und Artisten-Heimlichkeiten, mit einer Artisten-Metaphysik im Hintergrunde, ein Jugendwerk voller Tugendmuth und Tuaend-Schwer- 24 muth. unabhangig, trotzig-selbstandig.... kurz ein Ersdingswerk auch in jedem schlimmen Sinne des Wortes." Hier is sterke overdrijving aan het woord, maar het komt meer voor, dat wij niet vriendelijk gestemd zijn tegenover jeugdwerk. Een feit blijft het, dat dit eerstelingswerk al de kiemen voor zijn latere werken bevat. „Die Geburt" was geschreven voor Wagner en had ten doel de" stichting van het groote theater te Bayreuth, waarvoor de plannen reeds bestonden, te bevorderen; om ze zelf vóór te bereiden had Wagner Tribschen verlaten. Eenzaam voelt Nietzsche zich na het afscheid: „Diese drei Jabre" schrijft hij aan Von Gersdorff, „die ich in der Nahe von Tribschen verbrachte, in denen ich 23 Besuche dort gemacht habe — was bedeuten sie für michl Fehlten sie mir, was ware ich! Ich bin glucklich, in meinem Buche mir selbst jene Tribschener Welt petriflzirt zu haben." x) Dat die dagen diep in zijn leven ingegrepen hebben blijkt ook in latere jaren als hij in de buurt van Tribschen komt met Lou Salomé en hij in zijne herinneringen verzonken, alleen maar met zachte en ontroerde stem kon spreken over dezen tijd met de Wagner's2) en in „Ecce Homo" zegt hij het nog eens, hoe hij „um keinen Preis die Tage von Tribschen aus seinem Leben möchte weggeben." Met groote energie werpt hij zich na „Die Geburt" op nieuw werk, hij maakt de plannen voor nieuwe studies over de klassieke oudheid, o a. „Homer als Wettkampfer," waarin hij het geheele leven der Grieken wil bezien vanuit het gezichtspunt van den • wedkamp; in de Grieken toch zou een trek van wreedheid en vernietigingslust hebben gehuisd, dien zij in den vorm van den wedkamp wisten te adelen. Verder een boek over de „Philosophie im tragischen Zeitalter der Griechen," waarin hij nog scherper dan in „Die Geburt" wilde laten zien, hoe in de 6e en 5e eeuw de Dionysische cultus zich uitbreidde. Maar al deze arbeid, in 72 en 73 verricht, blijft fragmentarisch; toch toont hij ons duidelijk hoezeer hij zich aangetrokken voelt tot de filosofen uit het voor-Socratische tijdvak, zooals Empedocles en vooral Heraclitus. ') Briefe, I, S. 130, Werke VIII, S. 40. — 2) Lou Andreas-Salomê, Friedrich Nietzsche2, 1911, S. 87. 25 Maar zijn cultureele drang deed hem ook grijpen naar dingen die meer in zijn eigen tijd liggen, hij houdt in Basel voordrachten „Über die Zukunft unserer Bildungsanstalten," die het Baselsche publiek ten zeerste boeien, ondanks de geweldige ketterijen, die hij verkondigde. De vorm, waarin hij ze kleedde, maakte, dat men er niet veel aanstoot aan nam. Heftig is zijn kritiek op het Gymnasium! De Duitsche taal wordt er onderwezen op een geleerde, historische manier, alsof zij een doode taal was. De middelmatigheid wordt er aangekweekt, de jeugd wordt niet cultureel gevormd, maar afgericht op geleerdheid; hetzelfde gebrek kleeft het onderwijs in de klassieke talen aan, er is geen innig verband tusschen den leeraar en de oudheid en hij verstaat haar geest niet. Met een dergelijke opleiding is de Duitsche Cultuur niet gebaat, verbeterd kan het onderwijs op het Gymnasium alleen maar worden door een gewelddadige vernieuwing en zuivering van den Duitschen geest. De fout is, dat er te veel scholen zijn, vorming der massa kan niet het doel zijn, de enkeling moet worden toegerust voor groote en blijvende werken. Er moet meer gelet worden op de genieën. Dat is de algemeene strekking van Nietzsche's betogen; de laatste voordracht, waarin hij zou laten zien, hoe een goed Gymnasium zou moeten zijn ingericht, kon hij om zijn minder goede gezondheid niet houden. Zoo zweven Nietzsche cultuur-idéalen voor den geest, de gehouden voordrachten zijn als het ware een inleiding op de vier volgende werken, die alle ten doel hebben de cultuur te bevorderen, de zoogenaamde „Unzeitgemasse Betrachtungen," beschouwingen niet in overeenstemming met den tijd, omdat hij zich wel bewust was, andere idealen te verkondigen en een andere levens- en wereldbeschouwing te prediken dan in zijn dagen de gangbare en geliefde waren. Hij werd in zijn beschouwingen bepaald door wat hij in de dagen van 1870 om zich zag gebeuren. De ontwikkeling van het Duitsche volk had zijn verwachtingen omtrent zijn hoogere en diepere ontwikkeling sterk gespannen, hij geloofde in een roeping van zijn volk. „Unsre deutsche Mission ist noch nicht vorbei!" schrijft hij 21 Juni '71 aan Von Gersdorff, „Ich bin muthiger als je: denn noch nicht Alles ist unter französisch-jüdischer Verflachung 26 und „Elcganz" und unter dem gierigen Treiben der „Jetzt-Zeit zu Grunde gegangen.... Alle Kultur beruht auf der Existenz des Genies.... Der Deutsche hat noch gar keine Kultur; esfehltihm gënzlich an seinen Sinn für das Grosse."') De Duitscher moet eerst opgevoed worden, maar er zijn niet genoeg opvoeders en daarom is het volgens Nietzsche allereerst noodig opvoeders aan te kweeken. In dezen tijd loopt hij met allerlei plannen rond om zijn theorieën in practijk om te zetten; toen hij in den zomer van 73 met zijn zuster in Graubünden reisde, werd hem voor weinig geld een 'oud kasteel aangeboden, waarin zeer geschikt een broederschap van leeraars en opvoeders gevestigd kon worden. Het plan blijkt echter na verstandelijke overwegingen al te fantastisch, maar vaak is hij er later nog op teruggekomen. Voorloopig besluit hij op andere wijze de cultuur te dienen; de ontwikkeling, die hij voor Duitschland gedroomd had, verwezenlijkt zich niet; veeleer openbaart zich in het Duitsche volk een sterk philisterdom; zelfvoldaanheid en leeg nationaal gevoel dat zich uit in vrij platte festiviteiten en gesnork in bierhuizen, breken zich baan; dit was het resultaat van de overwinning. Nietzsche had de kunst in het middelpunt der cultuur gesteld, maar die van Wagner, voor hem de hoogste, vond geenerlei erkenning, en zelfs liepen de groote Bayreuth-plannen op bedenkelijke wijze gevaar. Uit deze gedachten wordt zijn eerste „Unzeitgemasse" geboren; van Friedrich Strauss was een boek verschenen: „Der alte und neue Glauben," waarin de door Nietzsche zoo zeer gehate slappe idealen bij uitstek naar voren komen. Strauss, eenmaal de moedige, die in zijn kritiek op de Nieuw-Testamentische overleveringen gedurfd baanbrekend werk had verricht en den moed gehad had veel uit het N. T. voor mythe te verklaren, openbaart zich in dit boek als de typische filister, de zelfgenoegzame, de patriot, de cultuurlooze, omdat alle grootheid en verlangen naar grootheid hem ontbreken, hij is de typische liberaal geworden, met kleine idealen en een zeer oppervlakkig optimisme. GeprikkeldschrijftNietzschezijn „David Friedrich Strauss, der *) Briefe, I, S. 110 ff. 27 Bekenner und Schriftsteller" (Augustus 1873), waarin hij niet zoozeer tegen Strauss ingaat, als wel tegen de vele bewonderaars van het boek, waaruit bleek hoe „zeitgemass" het was. Hij begint met te betoogen, dat de groote overwinning van Duitschland een groot gevaar is, de verwachting dat zij de cultuur zou bevorderen is een waan, en een dwaling is het te meenen dat de Fransche cultuur overwonnen zou zijn. Cultuur is vóór alles eenheid van stijl in alle levensuitingen van een volk,1) in tegenstelling met de barbaarschheid, waarin de stijlloosheid, het alles-door-elkaar heerscht. Tot nu toe is er geen origineele Duitsche cultuur. Een soort menschen is naar boven gekomen en tot macht geraakt, die hij „Bildungsphilister" wil noemen. Een van hen is David Strauss, een echte satisfait; hij is niet langer denker, maar hij wil een nieuwe religie stichten. Dit boek is een catechismus van moderne ideeën en brengt den menschen een nieuwen hemel. Natuurlijk is deze hemel niet die van de oude Christenheid, het is een hemel op aarde: naast zijn beroep moet de mensch zich openstellen voor alle hoogere belangen der menschheid; aan de stichting van den Duitschen staat na den grooten oorlog heeft men levendig deelgenomen, door deze onverwachte wending van de lotgevallen van onze veel bezochte natie zijn wij dieper geworden; wij zoeken onze natuurkennis grooter te maken, in de werken van onze groote dichters, bij de opvoeringen der werken van onze groote musici vinden wij een opwekking voor geest en gemoed, voor fantasie en humor, die niets te wenschen overlaat. Zoo is Strauss' hemel er een van comfort, met kalm gestemde zielen, die zich verheugen over den vooruitgang, etende en drinkende, lezende in hun krant en zittende in hun bierhuis. Van grootheid heeft hij niet de minste notie, onbeschaamd is zijn kritiek op de groote helden van Duitsche poëzie en muziek; Goethe zou geen dramatisch talent bezitten, Schiller en Lessing kleineert hij. „Ihr dürftet gar Schiller's Namen nennen, ohne zu erröthen ? Seht sein Bild euch an! Das funklende Auge, das verachtlich über euch hinwegflieht, diese töddich geröthete Wange, das sagt euch nichts?"2) Van Beethoven maakt hij een caricatuur: „Sein Confect-Beethoven ist ') I, S. 183. - *) I, S. 207. 28 nicht unser Beethoven und sein Suppen-Haydn ist ment unser "Moed/om, nu hij zijn Christelijk geloof verloren heeft, werkelijk moderne ideeën in de ethiek te grijpen, heeft Strauss niet; Schopenhauer heeft hij nooit bestudeerd, daarom kan hij tot zi,n schaamteloos aiister-optimisme komen, dat uit zekere vroegere jeugdindrukken rverklaren is. n.1. van Hegel en Schleiermacher. „Wer einmal an der Hegelei und Schleiermacherei erkrankte, wird me wieder ganz curirt."2) De kern van zijn godsdienst is, dat alles geregeld is door onveranderlijke, maar redelijke wetten. In die ideeën staat hij onder invloed van Darwin. volgens hem een der grootste weldoeners der menschheid. maar tot zijn schande stelt hij zijn ethiek onaihankelijk van Darwin op. Hij vergeet dat nooit twee menschen aehïk zijn en toch kost het hem geen moeite als imperatief het omgekeerde te verkondigen : „gedraag u zoo, alsof er geen individueele verschillen bestaan." Wo ist da die Morallehre Strauss-Darwin. wo überhaupt der MÜth geblieben!" roept Nietzsche uit. In den grond is de nieuwe religie niet een nieuw geloof, maar zij valt samen met de moderne wetenschap en is dus in 't geheel geen religie. Ten slotte kritiseert hij Strauss als schrijver, om zijn betoog te voltooien met Strauss niet alleen „ein schlechter Schauspieler maar ook „ein ganz nichtswürdiger Stilist" te noemen. — Spoedig na de verschijning van het boek stierf Strauss. en het is voor Nietzsche een pijnlijke gedachte, dat hij door zijn scherpen aanval zijn laatsten levenstijd misschien wat verdonkerd had, persoonlijk te kwetsen was niet zijn bedoeling. Inderdaad heeft Strauss zijn boek nog gelezen, veel heeft hij er zich niet van aangetrokken, zooals uit een later uitgegeven brief aan zijn vriend Rapp blijkt, aan wien hij schrijft: „Mir ist an den Patron nur das psychologische Problem merkwürdig, wie man zu einer solchen Wut kommen kann gegen einen Menschen, der einem nie ins Gehege gekommen ist." Het is jammer, zegt Drews,3) dat Nietzsche deze woorden nooit bekend zijn geworden, hij zou wel nagelaten hebben zich de zaak aan I. S. 209. - 2) I, S. 216. - ') a. a. O.. S. 116. 29 te trekken en alleen in zijn gevoelens omtrent Strauss versterkt zijn! Zoo gematigd en lakoniek Strauss het geval opgenomen had, zoo tel gevoelden zich de aangevallen filisters getroffen, zij verlangden niet minder dan dat Nietzsche van alle Duitsche hoogescholen verbannen zou worden. Zoo in het orgaan van de Pruisische ambtenaarskringen „Der Grenzboten." Alleen Karl Hillebrand prees m de „Augsburger Zeitung" zijn boek en noemde het het beste polemische geschrift dat in het Duitsch geschreven was, niet alleen om den vorm, maar ook om de tact, waarmee personen en zaken gescheiden werden.') Het jaar 74 brengt een tweede verhandeling: „Vom Nutzen und Nachtheil der Historie für das Leben." Waarde heeft de historie slechts voor zoover zij het leven dient, zij kan dit doen als monumentale, als antiquarische en als kritische. De geschiedenis hoort voor alles aan den dadenrijke en machtige, den grooten strijder en helpt hem tegen de resignatie. Door haar groote momenten wekt zij op. Het gevaar van de monumentale geschiedenis is, dat men het verleden te mooi voorstelt en dat te veel gebruikt als een masker voor zwakheid door te zeggen, dat het groote er reeds is. Maar de geschiedenis hoort ook aan de bewarenden en vereerders, aan hen die met trouw en liefde op het verleden terugzien. Dat is haar antiquarische kant, het kleine en beperkte krijgt zijn waarde, doordat de ziel van den antiquarischen mensch in het verleden overgeplant wordt. Zoo heeft zij waarde om de menschen over kommervolle toestanden heen te helpen, te zoeken naar het betere en er voor te strijden. Ook hier ligt echter een gevaar, na. dat men meer bewaart dan voortbrengt, men teert op het verleden en onderschat het wordende, een remmende invloed gaat uit op het handelen. Kritisch moet de' historie zijn, omdat de menschen moeten schiften, de kracht moeten hebben met een verleden te breken. Dat kan alleen door het verleden voor het gerecht te dagen. Ieder verleden is waard veroordeeld te worden. Deze strijd is noodig om nieuwe mogelijkheden te scheppen. Dit zijn de diensten, die de ') XV, S. 70. 30 historie aan het leven bewijzen kan, maar de jammer van onzen tijd TdaTzij deze diensten niet bewijzen kan, omdat geacht wordt dat zij wetenschap zijn zal. ^ j Daardoor komt men wel tot grooter kunnen, maar omdat de auanS hooger wordt geschat dan de qualiteit. verliest het leven kra5ht' DC Hifspreuk van de wetenschap is- Fiat veritas, pereat vita!" ') , Zij kweekt wandelende encyclopaedieën. bloedelooze geleerden en universiteits-professoren,2) zwakke P^^ff^^ neele menschen. „Man durchwandere eine deutsche ShrA-ate ConvéHtion verglichen mit der nationalen Eigenart Auslandischer sSdle zeigt sich im Negativen, aUes ist farblos, abgebraucht. schlecht copirt. nachlassig. jeder treibt es nach seinem Belieben, aber nicht nach einem kraftigen, gedankenreichen Belieben sondern nach den Gesetzen, die einmal die allgemeine Hast und sodann die algemeine Bequemlichkeits-Sucht vorschreiben. ) De verzwakte persoonlijkheid is de ellende der wereld. Nietzsche geeft deze stelling in overweging: „Die Geschichte wird nur von starken Persönhchkeiten ertragen, die schwachen lost sie vollends aus"4) Als de wetenschap het leven gaat beheerschen en beïnvloeden, dan is zulk leven niet veel waard; men verheft dat van de massa, terwijl het gaat om de groote persoonhjkheden. legen de vervlakking moet Nietzsche waarschuwen, te veel zit de massa vast aan het memento mori; memento vivere moet de leus worden. Het doel der mehschheid kan alleen maar liggen in haar hoogste exemplaren: „Das Ziel der Menschheit kann nicht am Ende liegen, sondern nur in ihren höchsten Exemplaren. ) Daarom verzet hij zich tegen Von Hartmann en diens „wereldproces" en „zin en doel der wereld" en moet hij niets hebben van den mensch die „auf eine bedachtig in die Zukunft schauende praktisch wohnhche Einrichtung in der irdischen Heimat Bedacht nimmt" a); daardoor worden de sterkste indrukken der jeugd: vuur, trots, zelfvergetelheid en liefde ontworteld, ja. zelfs haar kracht om in groot vertrouwen een groote gedachte te planten. >) I. S. 311. - 2) I. S. 313. - s) 1. S. 315. - «) t S. 324. - 5) I. S. 364. »>, I. S. 370. 31 Hij roept de jeugd op tot de onmiddellijke aanschouwing van het leven rij moet zich van een monumentale, antiquarische en kritische historie bedienen, om tot menschen op te groeien- Der Delphische Gott ruft euch, gleich am Anfange eurer Wanderung nach jenem Ziele, seinen Spruch entgegen: „Erkenne dichselbst." üs ist ein schwerer Spruch: denn jener Gott „verbirgt nicht und verkundigt nicht, sondern zeigt nur hin," wie Heraklit gesagt hat."') Ook de Grieken hebben eenmaal hetzelfde gevaar geloopen aan -de historie te gronde te gaan; hun beschaving was langen tijd een chaos van buitenlandsche vormen en begrippen en hun religie een ware godenstrijd van het geheele Oosten. Toch leerden zij den chaos langzamerhand te organiseeren, omdat zij zich bezonnen op hun eigen behoeften. Dat is als een gelijkenis voor ieder onzer, wij moeten den chaos in ons organiseeren, door op onze eigen behoeften te letten. Wij moeten niet naspreken, navolgen, maar onszelf verwezenlijken. ,— Het boek werd, in tegenstelling met de vorige, kalm ontvangen; zelfs in den Wagner-kring wekt het weinig sympathie; de waardeering zou eerst later komen. Nietzsche zelf beschouwt het ««s een zijner belangrijke geschriften; in „Ecce homo" zegt hij: „Die zweite Unzeitgemasse (1874) bringt das Gefahrliche, das LebenAnnagende und -Vergiftende in unsrer Art des Wissenschafts-Betriebs an's Licht — : das Leben krank an diesem entmenschten Raderwerk und Mechanismus, an der „Unpersönlichkeit des Arbeiters, an der falschen Ökonomie der: „Theilung der Arbeit." Der Zweck geht verloren, die Cultur: — das Mittel, der moderne Wissenschaftsbetrieb, barbarisirt.... In dieser Abhandlung wurde der „historische Sinn," auf den dies Jahrhundert stolz ist, zum ersten Mal als Krankheit erkannt, als typischesZeichendesVerfalls."2) Ook de derde „Unzeitgemasse" houdt zich evenals de vorige bezig met de cultuurvraag; was de „Bildungsphilister" de groote tegenhouder van alle ontwikkeling, in „Schopenhauer als Erzieher" wordt ons het beeld van zijn tegenhanger geteekend, het genie. Nietzsche behandelt in dit boek niet de wijsbegeerte van Schopenhauer, maar schetst hem als den grooten opvoeder der menschheid. ') I, S. 382. - 2) XV. S. 68. 32 Opvoeder in den zin van bevrijder, want dat is het doel van alle opvoeding: bevrijdend op den mensch werken. „Deine Erzieher vermogen nichts zu sein als deine Befreier."') Aan zulke bevrijders ontbreekt het ten eenenmale; wie zich tot redenaar zou willen vormen, vindt nergens een leermeester of een school, hoogere opvoeding is afwezig. Nietzsche zelf heeft die hoogere opvoeding van Schopenhauer ontvangen, zij bracht gevaren mee: vereenzaming en vertwijfeling aan de waarheid, een begeerte naar het heilige en een verlangen naar het genie. Dit verlangen om als heilige en genie wedergeboren té worden, is tegelijk de wortel van alle ware cultuur, en haar doel. De cultuur kan slechts gebracht worden door volkomen menschen, en komen moet de mensch, „welcher sich voll und unendlich fühlt im Erkennen und Lieben, im Schauen und Können, und mit aller seiner Ganzheit an und in der Natur hangt."2) Drie typen van menschen zijn er, die de nieuwere tijd heeft gevormd: de mensch van Rousseau, de mensch van Goethe en eindelijk de mensch van Schopenhauer, dat wil zeggen de mensch van de natuur, die uitroept: „alleen de natuur is goed, alleen de natuurlijke mensch is menschelijk" en dus zichzelf veracht en boven zichzelf uit wil; de mensch die streeft als Faust, die al het goede en al het gedenkwaardige tot zijn opvoeding samenbrengt en zoo leeft, alsof het leven er een van begeerte tot begeerte is; de mensch van Schopenhauer ten slotte, die het vrijwillige lijden der waarachtigheid op zich neemt, de mensch van den herofechen levensloop, die weet dat een gelukkig leven onmogelijk is. De cultuur stelt ons tot taak „die Erzeugung des Philosophen, des Künstlers und des Heiligen in uns und ausser uns zu fördern und dadurch an der Vollendung der Natur zu arbeiten"3). De verstandelijke ontwikkeling is gering te schatten, de wetenschap verhoudt zich tot de wijsheid als de deugdzaamheid tot de heiligheid: zij is koud en droog, zij heeft geen liefde; en zonder deze komt men er niet. De fout van wat nu cultuur genoemd wordt, is dat er „courante' menschen worden gekweekt. „Möglichst viele courante Menschen zu bilden, in der Art dessen, was man an einer Münze courant ') I, S. 391. - *) I, S. 443. - 3) I, S. 440. 3 33 nennt, das ware also das Ziel; und ein Volk wird, nach dieser Auffassung, um so glücklicher sein, je mehr es solche courante Menschen besitzt" '). Deze gebruiken de cultuur om geld te verdienen en aardsch geluk na te jagen; de staat verlangt eveneens de veralgemeening der cultuur, ook hij is zelfzuchtig geworden en het Christendom is een van de zuiverste openbaringen van dien drang en is daarom tot op het gebeente ziek geworden. Maar het doel kan niet liggen in het gelukkig: maken van de massa, het volk, de kudde, door politieke machtsontplooiing, sociale wetgeving of verbreiding van verhelderende ontwikkeling. De menigte moet geen doel, maar middel zijn. De groote zaak is, de massa daarvan te overtuigen, zij moet haar minderwaardigheid begrijpen, en weten, dat de wereld niet is voor de doorsneemenschen, maar dat alles moet geschieden voor de weinige prachtexemplaren: enthousiasme en liefde moet de massa krijgen voor den grooten mensch. „Denn in der Liebe allein gewinnt die Seele nicht nur den klaren, zertheilenden und verachtenden Bliek für sich selbst, sondern auch jene Begierde, über sich hinaus zu schauen und nach einem irgendwo noch verborgnen höheren Selbst mit allen Kraften zu suchen"2). Tot deze liefde voor den filosoof, voor het genie, moet Schopenhauer opvoeden, zijn persoonlijkheid en zijn leven. Daarom teekent hij dezen heroïschen mensch, in wien hij den grooten filosoof ziet en den grooten mensch. — Nietzsche's boek over Schopenhauer is een daad van dankbaarheid en piëteit tegenover zijn grooten leermeester; reeds in een opstel „Das Verhaltniss der schopenhauerischen Philosophie zu einer deutschen Cultur" (1872)3) had hij op de opvoedende beteekenis van Schopenhauer gewezen, hij eerde zijn waarachtigheid en zijn oprechtheid, maar van zijn leer was hij geen absoluut aanhanger meer; bezwaren tegen zijn systeem had hij ook reeds in een verhandeling in '67 uitgesproken: „mein Misstrauen gegen das System von Anfang an. Die Person tritt hervor, er typisch als Philosoph und Förderer der Kultur,"4) terwijl hij enkele jaren later getuigt (1880), dat hij ') L S. 446. — 2) I, S. 444. — 3) Opgenomen in Band IX, S. 439 ff. — *) „Kritik der Schopenhauerschen Philosophie". 34 reeds sedert lang zijn aanmerkingen als „slecht bewezen", „onbewijsbaar," of „overdreven" bij vele zinnen van Schopenhauer gezet had.') Zijn grondgezindheden heeft Nietzsche in dit boek altijd weergevonden, aan Lou Salomé geeft hij juist dit werk, om hem en zijn ideeën goed te leeren kennen. De laatste „Unzeitgemasse" (Nietzsche was van plan er dertien te schrijven, maar voltooide er slechts vier) is gewijd aan Wagner; hiervan kan gezegd worden, wat van zijn werk over Schopenhauer werd opgemerkt, het is een geschrift der dankbaarheid en der vereering, als hij hem eigenlijk reeds overwonnen heeft. Dankbaar voor de zoovele jaren genoten vriendschap is hij Wagner altijd gebleven. Maar na '72, het jaar, dat Wagner naat Bayreuth verhuisde, was er een verandering in de wederzijdsche gevoelens gekomen. De eerste steenlegging voor het theater woonde Nietzsche bij, de vriendschappelijke verhouding was hartelijk en ongedwongen, hij geloofde nog in Wagner, wilde zelfs zijn positie als hoogleeraar opgeven, om in Duitschland overal propaganda voor Bayreuth te maken, maar langzamerhand komt de kentering; kleine en groote ontstemmingen bedreigen de goede verstandhouding. Wagner neemt het Nietzsche kwalijk als hij begin '73, na de kerstvacantie hem niet kan komen opzoeken, de tweede „Unzeitgemasse" ontstemt Wagner, hij ziet dat Nietzsche zijn eigen gang gaat en dingen schrijft, die geen betrekking op hem hebben, na de verschijning zwijgt hij dan ook en als Nietzsche Wagner's koele oordeel erover hoort, zegt hij met zekere bitterheid: „Ich habe also nur Wert als Wagnerschriftsteller, ich soll nichts weiter sein, ich darf nur das bewundern und verehren, was in Bayreuth gebilligt wird." Verrukt over het „Triumphlied" van Brahms komt Nietzsche in '74 in Bayreuth. Als hij het bij de Wagners wil spelen, legt Wagner het boek zonder meer op de piano. Dat prikkelt Nietzsche geweldig. „Lisbeth, da war Wagner nicht gross", zegt hij later tegen zijn zuster. Van '74—'76 hebben zij elkander niet gezien, wel is de briefwisseling hartelijk, doch in Nietzsche is groote innerlijke strijd, in verschillende opzichten gaan zijn beschouwingen van Wagner ') Der junge Nietzsche, S. 362. 35 afwijken. Vele uitspraken getuigen daarvan;') hij vindt dat uit Bach en Beethoven een „reinere natuur" oplicht. „Das Ekstatische ist bei Wagner oft gewaltsam und nicht naiv genug, sondern durch starke Kontraste zu stark in Szene gesetzt." Het komt hem gevaarlijk voor de muziek in dienst van den naturalistischen hartstocht te dwingen. Zijn voorliefde voor het Middeleeuwsch-Christelijke en voor het wonderlijke vindt hij reactionair. Nietzsche gelooft niet meer zoo zeker aan de verlossende beteekenis van de kunst voor de cultuur. Zoo breken aan alle kanten de twijfelingen aan Wagner als mensch en als kunstenaar door, en met moeite is het, dat hij zijn „Richard Wagner in Bayreuth" voltooit.Onbevredigd legt hij het werk zelfs eenmaal ter zijde, maar bij het naderen van de feestelijke spelen brengt hij den arbeid ten einde. In zijn boek vlamt Nietzsche's vereering voor Wagner nog eenmaal op, hij wijst op het groote dat in Bayreuth gebeurt: „Es ist die erste Weltumsegelung im Reiche der Kunst: wobei, wie es scheint, nicht nur eine neue Kunst, sondern die Kunst selber entdeckt wurde" z) en groot is wat daar geschiedt niet alleen om hen die het volbrengen, maar ook om hen die het beleven. In Bayreuth is ook de toeschouwer de moeite waard, hij is de „unzeitgemasse" mensch en heeft zijn tehuis elders dan in zijn tijd. Boven zijn tijd ging ook de schepper uit en Nietzsche herinnert aan den merkwaardigen Meidag van '72 van de steenlegging, bij stroomenden regen onder donkeren hemel; toen zij naar de stad teruggingen, zweeg Wagner, „und sah dabei mit einem Bliek lange in sich hinein, der mit einem Worte nicht zu bezeichnen ware."8) Hij gaat de ontwikkeling van Wagner na, hoe hij de groote reformator werd van het tooneel en van de muziek, hij heeft het hoogste voorbeeld van alle groote voordrachtkunst gegeven, hij werd de vernieuwer van het eenvoudige drama, de ontdekker van de plaats der kunst in de ware menschelijke samenleving, de dichterlijke uidegger van voorbije levensbeschouwingen, de filosoof, de historicus, de aestheticus en kriticus, de meester der taal, de mytholoog en de mythen-schepper. Hij heeft het verleden van het ') Opgenomen in Band X, S. 427—450. — 3) I, S. 500. — ») jj, S. 501. 36 Duitsche volk doen opleven, en het moge over het algemeen gevaarlijk zijn en een teeken van verslapping, als de geestelijke worsteling van een volk voornamelijk het verleden geldt, Wagner heeft juist de krachten, die in de historie liggen, naar voren gebracht. Hij heerscht over de kunsten, de religie, de geschiedenis der volkeren en is toch het tegenovergestelde van een polyhistor, hij is een „Zusammenbildner und Beseeler des Zusammengebrachten, ein Vereinfacher der Welt." ') In Bayreuth is het niet alleen om de kunst te doen, in de tragische kunstwerken zien wij juist den strijd van de individuen met alles wat hun als schijnbaar onbedwingbare noodwendigheid tegentreedt, de individuen kunnen niet schooner leven dan wanneer zij zich in den strijd om gerechtigheid en liefde ten offer wijden. Het individu moet tot iets bovenpersoonlijks gewijd worden, dat wil de tragedie; hij moet den vreeselijken angst voor den dood en den tijd verleeren, dat wil zeggen: hij moet tragisch gezind zijn. Zooals het individu dit moet doen, moet ook de menschheid van de tragische gezindheid doortrokken worden, omdat de gansche menschheid eenmaal sterven moet. „Es giebt nur Eine Hoffnung und Eine Gewahr fur die Zukunft des Menschlichen; sie liegt darin, dass die tragische Gesinnung nicht absterbe."2) Tot deze gezindheid voedt Bayreuth op en zoo komt Wagner door zijn genie tot hoogste krachtsuiting, met hem zijn wij weer in de vrije natuur, en in het rijk der vrijheid. Tot tragische menschen geworden, keeren wij getroost in het leven terug. Nog is de kunst een middel tegen vermoeidheid en verveling, door Wagner zal zij een cultuurkracht van hooge beteekenis worden. „Wagner wird zum RevolutionarderGesellschaft/'^Hij erkent als den eenigen kunstenaar tot nu toe het volk, maar de moderne kunst is luxe, dat begreep hij, evenals het andere, dat zij met het recht van een luxe-maatschappij valt of staat. Daarom zocht hij een kunst voor allen, waarbij van standen en klassen geen sprake kon zijn, zijn blik daalt afin de diepte, daar ziet hij het lijden in het wezen der dingen. In de tweede helft van zijn geschrift zet Nietzsche uiteen, wie Wagner eigenlijk is; hij is zoo universeel dat men twijfelen kan, ') I, S. 517. - ») I, S. 523. - ») I, S. 548. 37 of men hem een dichter, een beeldhouwer of een musicus moet noemen. Het dichterlijke bij Wagner vertoont zich daarin, dat hij mythisch, dat wil zeggen in voel- en tastbare gebeurtenissen, niet in begrippen, denkt. Aan de mythe ligt niet een gedachte ten grondslag, maar zij is zelve een denken. „Der Ring der Nibelungen" is een geweldig gedachten-systeem. Hij dwong de taal terug in een oer-toestand, waarin zij nog niet in begrippen denkt, waarin zij nog zelf beeld, gedicht en gevoel is. In het oog moet worden gehouden, dat Wagner geen lees-drama's heeft geschreven, men mag er niet die eischen aan stellen, die men aan woorddrama's stellen moet. Hij is een beeldhouwer van den hoogsten rang, die als Aeschylus een komende kunst den weg wijst.De kunst van Wagner is plastisch; maar bovenal is hij groot als musicus, omdat hij alles in de natuur, wat tot nu toe niet spreken wilde, een taal heeft gegeven; hij gelooft er niet aan, dat er iets zwijgends zou moeten zijn. „Er taucht auch in Morgenröthe, Wald, Nebel, Kluft, Bergeshöhe, Nachtschauer, Mondesglanz hinein und merkt ihnen ein heimliches Begehren ab: sie wollen auch tönen. Wenn der Philosoph sagt, es ist Ein Wille, der in der belebten und unbelebten Natur nach Dasein dürstet, so fügt der Musiker hinzu: und dieser Wille will, auf allen Stufen, ein tönendes Dasein."') Zijn gansche streven was erop gericht middelen te vinden, die de duidelijkheid dienen: „Seine Musik ist niemals unbestimmt, stimmungshaft; Alles was durch sie redet, Mensch oder Natur, hat eine streng individualisirte Leidenschaft; Sturm und Feuer nehmen bei ihm die zwingende Gewalt eines persönlichen Willens an."2) Zijn muziek als geheel is een afdruk der wereld, zooals die door den grooten filosoof van Efeze werd begrepen als een harmonie, die een strijd uit zich doet geboren worden, als de eenheid van gerechtigheid en vijandschap. Als totale kunstenaar beschouwd doet Wagner aan Demosthenes denken door zijn groote ernst om de zaak en de macht van het begrip, hij verbergt als deze zijn kunst of doet ze vergeten door de menschen te dwingen aan de zaak te denken. Bij hem denkt men niet aan het interessante van het kunstwerk of aan Wagner zelf, ') I, S. 567. - ') I, S. 570. 38 noch aan de kunst in het algemeen, men voelt alleen Jiet noodwendige. Dat hij niet meer de taal van een bepaalde kaste spreekt en feitelijk de tegenstelling van beschaafden en onbeschaafden niet meer kent, is wat zijn kunst van alle kunsten der nieuwere tijden onderscheidt; hij gaat ook boven het Duitsche uit, de taal van zijn kunst spreekt niet tot volkeren, maar tot menschen, tot menschen van de toekomst. Die menschen moeten zijn de vrijen, die zoowel goed als boos kunnen zijn: „ Vielleicht wird jenes Geschlecht im Ganzen sogar böser erscheinen als das jetzige, ■— denn es wird, im Schlimmen wie im Guten, of fener sein."') Zijn kunst zal verlossen van .de conventie, d.w.z. van een overeenstemming in woorden en handelingen, zonder overeenstemming van het gevoel. Succes of verguizing bij de tijdgenooten konden hem niet opheffen of neerdrukken, hij hoort niet tot dit geslacht. Voor wie dicht Wagner ? Wie dat vraagt, moet zijn blik naar de toekomst richten, daar zal hij dat volk ontdekken, dat zijn eigen geschiedenis uit de kunst van Wagner zal verstaan en voor dat volk zal hij zijn: „Etwas, das er uns Allen nicht sein kann, namlich nicht der Seher einer Zukunft, wie er uns vielleicht erscheinen möchte, sondern der Deuter und Verklarer einerVergangenheit." — 2) Met een hartelijke opdracht zendt Nietzsche zijn boek aan Wagner: „Hier, geliebtester Meister, ist eine Art von Bayreuther Festpredigt! Ich habe den Mund nicht halten können und mehreres heraussagen müssen. Denen, welche sich jetzt freuen, werde ich die Freude gewis vermehrt haben — das ist heute mein Stolz und mein Vertrauen." Wagner is zeer verheugd en antwoordt: „Freund, Ihr Buch ist ungeheuer! Wo haben sie nur die Erfahrung von mir her ? Kommen Sie nur bald und gewöhnen Sie sich durch die Probe an die Eindrücke!". Het is de laatste brief van Wagner aan Nietzsche. — Mevrouw Wagner zond een telegram: „Ich verdanke Innen jetzt, teurer Freund, die einzige Erquickung und Erhebung, nachst den gewaltigenKunsteindrücken.mögediesalsDanklhnengenügen.Cosima." Zij hebben niet gezien, wat Nietzsche eenigszins vreesde, dat J) l S. 585. - 2) I, S. 589. 39 zijn geschrift onder een zekeren dwang om te schrijven, zooals hij gedaan had, was ontstaan. Aan de uitnoodiging van Wagner om de feest-spelen te komen bijwonen, geeft Nietzsche gehoor. Is het om zijn verloren illusie terug te winnen ? Het is zoo begrijpelijk dat hij ging; wij komen niet zoo gemakkelijk los van wat ons eenmaal geheel vervulde, wij worden getrokken — tegen beter weten in. Midden Juli reist hij naar Bayreuth. De eerste berichten aan zijn zuster klinken teleurgesteld: „Fast habe ich's bereut! Denn bis jetzt war's jammerlich... Montag war ich in der Probe, es gefiel mir gar nicht, und ich musste hinaus ". Later worden de berichten wat opgewekter, hij logeert bij juffrouw Von Meysenbug, een oudere dame, die hij in 72 heeft leeren kennen, hij heeft de geheele „Götterdammerung" gezien en gehoord; „es ist gut sich daran zu gewöhnen, jetzt bin ich in meinem Elemente." Wagner spreekt hij weinig, alle uitnoodigingen slaat hij af. Toch benauwt het verblijf hem meer en meer, hij wordt prikkelbaar, het is alles veel te enerveerend voor hem, hij vlucht weg en gaat naar Klingenbrunn; hij heeft het daar heerlijk, hij wil zich herstellen, om de grenzenlooze teleurstelling te kunnen dragen. Tien dagen blijft hij er; hij werkt er aan een nieuw boek, de eerste uitingen van allerlei nieuwe ideeën worden op schrift gebracht. Hij keert terug naar Bayreuth, de generale repetitie ging uitstekend, in het bijzonder van „Siegfried." Maar bij de repetities komen toch weer nieuwe teleurstellingen voor Nietzsche en niet voor hem alleen; Lodewijk, de koning van Beieren, de groote beschermer van Bayreuth, vond dat bij de repetities de muziek in het geheel leege huis wat hol geklonken had. Hij beval daarom, dat een afdeeling soldaten de ruimte zou vullen, dat vonden de Bayreuthers wat heel erg en zij wendden zich tot den koning met het verzoek of zij met hun gasten mochten komen. Zoo vulde een wonderlijk gemengd publiek het theater, dat meer belangstelling voor den koning, hoewel hij incognito was, toonde dan voor het tooneel. De andere avonden ging het beter, het incognito van den koning werd ontzien en de geestdriftige vreemdelingen domineerden. De mislukkinaen bii de voorstellinaen waren vele: als een keer het 40 Walhalla betoovcrcnd op den achtergrond te voorschijn moet treden, ziet men niets dan een donkere ruimte, in het midden waarvan de dirigeerende machinist in zijn hemdsmouwen staat. Erger wordt het als ook keizer Wilhelm komt. Hij wordt het voorwerp van allerlei huldebetoon, ook in het theater, de menschen stroomen naar Bayreuth, een ware hongersnood breekt uit. Nietzsche had geschreven over den toeschouwer in Bayreuth, die iets bijzonders moest zijn. Wie waren ten slotte de toeschouwers? In hoofdzaak menschen, die 900 mark voor twaalf voorstellingen konden betalen. Door de aanwezigheid van den keizer was er een groot hofgezelschap en zag men de mooiste toiletten. De enkele betere toeschouwers waren maar gering in aantal; ') het geheel krijgt een officieel karakter. Wagner moet bij den keizer op audiëntie komen; onder de artisten heerscht groote ontstemming wegens de rolverdeeling; intrigues worden gesponnen, liaisons aangeknoopt. Het was voor Nietzsche een droom geweest, de werkelijkheid beantwoordde er maar zoo weinig aan, hij had hoop dat Wagner het ook zou zien en zeggen zou: „O, Freund, das ganze Fest ist nichts als eine Farce!" maar hij scheen blind. Toch zijn het ten slotte niet al die uiterlijke dingen geweest, die hem zoo diep hebben teleurgesteld; zooals hij later schrijft, ergerde hij zich niet, zooals anderen aan de decoraties, het tooneel of de machinerie. „Aber der Naturalismus der Gebarde, des Gesanges, im Vergleich zum Orchesterü Was für geschraubte, erkünstelte, verdorbene Töne, was für eine falsche Natur hörte man da Einzelne Töne von einer unglaubwürdigen Natür- lichkeit wünsche ich nie wieder zu hören: ja sie auch nur vergessen zu können" 2). „Mein Fehler war der, dass ich nach Bayreuth mit einem Ideal kam: so musste ich denn die bitterste Enttauschung erleben" *). Tot een officieele breuk met Wagner komt het niet, zwijgend vermijden zij elkander voortaan. Hoe Nietzsche, ook door zijn nieuwe ideeën, van Wagner gaat afwijken, en zijn groote ') Bekende schilders: Menzel, Lenbach, Meyerheim, Makart, Angely. Musici: Wilhelmi, Richter, Levy. Ook Frans Liszt was tegenwoordig. — ') XI, S. 98. — *) XI, S. 122. 41 waarde betwijfelt, kunnen wij zien uit een geschrift in ontwerp uit '78, met den titel: „Der neue Umblick,"') waarin hij scherper dan te voren zijn bezwaren form uleert in aphorismen: „Wagner's Kunst nicht mehr nöthig haben oder nochnöthig haben Ungeheure Antriebesindinihr:sie treibt über sichhinaus"(Aph.229). Wagner's Kunst auf Kurzsichtige berechnet, — allzugrosse Nahe nöthig (Miniatur), zugleich aber fernsichtig. Aber kein normales Auge" (Aph. 245). Wagner ahmt sich vielfach selber nach — Manier. Deshalb ist er auch am Schnellsten unter Musikern nachgeahmt worden. Es ist leicht." (Aph. 255). Juist wat hij eenmaal als het groote van Wagner gedacht had, gelooft hij niet meer. „Wagner bat nicht die Kraft, den Menschen im Umgange frei und gross zu machen. (Aph. 252). Wel klinkt het nog: „Aber im ganzen ist die Erscheinung jedem Angriff gewachsen." Maar dit waardeerende woord verzinkt in den den geheelen Wagner aantastenden verwijtenvloed. Hij verloochent de hoogste stijlwetten, zijn rythmisch gevoel is ontaard, zijn muziek mist ernst en beheerschtheid, er zit armoede in zijn melodie, het zijn altijd dezelfde themata, er zit veel overtolligs in zijn opera's. Maar behalve muzikale bezwaren, heeft hij ook ethische, hij richt zich tegen de „Nibelungen" en de verminking daarin van de Eddasage met perverse trekken uit de Fransche romantiek. Hij heeft bezwaar tegen de erotische bezetenheid, tegen het zwoele en zinnelijke in al zijn werken. „Wotan, wüthender Ekel — mag die Welt zu grunde gehen! Brünnhilde liebt — mag die Welt zu grunde gehen 1 Siegfried hebt — was schiert ihn das Mittel des Betruges 1 Ebenso Wotan. Wie ist mir das alles zuwider!"2) Maar het meest hindert hem in Wagner de knieval voor het Christendom, dien hij vooral ziet in „Parsifal;" „Richard Wagner,scheinbar der Siegreichste," luidt het in „Nietzsche contra Wagner'* in '88, „in Wahrheiteinmorschgewordner, verzweifelnder décadent, sank plötzlich, hülflos und zerbrochen, vor dem christlichen Kreuze nieder...."3) Hij kan Wagner allerminst vergeven, dat deze, eenmaal een vrije en losgeworstelde geest, zich weer keert tot de „christlich-krankhaften ') Opgenomen in Band XI, S. 81 ff. — 2) XI, S. 97. — ^ VIII, S. 200. 42 und obskurantistischen Idealen." „Wagner est une névrose," klinkt het in „Der Fall Wagner."') De voltooüng van zijn omkeer ziet Nietzsche, als Wagner ook nog anti-semiet wordt, ja zelfs lid van den opperkerkeraad. En wanneer hij later de beide boeken waaruit hierboven geciteerd werd, tegen Wagner schrijft, dan zijn het zeker niet de hoogste drijfveeren geweest, die Nietzsche aanspoorden. Hier is een boosaardige, hatelijke toon. gelijk ook mevrouw Förster niet ontkennen wil.2) Vermoeid en melancholiek kwam Nietzsche in 76 in Bazel terug; hij bleef er slechts kort, want tegen October ging hij op reis tot herstel van zijn geschokte gezondheid. Den laatsten tijd had hij met zijn zuster samengewoond, maar voordat zij naar Bayreuth gingen, hadden zij hun huis ontruimd, dien korten tijd houdt hij verblijf bij mevrouw Baumann, bij wie hij met Overbeck had gewoond. Overbeck was juist getrouwd en op zijn huwelijksreis; tot grooten steun worden hem nieuwe vrienden. Een oudere student, Peter Gast «* eigenlijk heette hij Heinrich Köselitz — was een vurig vriend van Nietzsche geworden en een van de weinigen die hem tot zijn dood trouw gebleven zijn. Van „Richard Wagner in Bayreuth" had hij lange stukken overgeschreven, nu dicteert Nietzsche hem veel uit zijn nieuwe werk, dat hij in Klingenbrunn begonnen was. Zijn ooglijden neemt toe en belet hem in steeds sterker mate zelf te schrijven. Een andere nieuwe vriend, van wien hij veel hulp ondervindt, is Dr. Paul Rée, dien hij in 74 in Basel had ontmoet, en die zich nu tot zijn beschikking stelt. Hij had een groote vereering voor Nietzsche en omgekeerd deze een groote vereering voor Rée. Beiden interesseeren zich bijzonder voor de oude Fransche moralisten als La Rochefoucauld, La Bruyère, Vauvenargues, Chamfort en filosofische schrijvers als Pascal, Voltaire, Stendhal, Mérimée en anderen. Een boekje„PsychologischeBeobachtungenausdemNachlass *) VIII, S. 18. — *) Over de ontwikkeling in de verhouding tusschen Nietzsche en Wagner zie men behalve Der junge Nietzsche, S. 418 ff., ook Hans Bélart, Friedrich Nietzsche und Richard Wagner, 1907 en E. Förster-Nietzsche, Wagner und Nietzsche zur Zeit ihrer Freundschaft, 1915. 43 von V (1875) had Nietzsche met groote belangstelling gelezen, later bleek het van Rée te zijn. Er vindt een uitwisseling van gedachten plaats, waardoor zij wedérkeerig invloed op elkanders denken uitoefenen. Rée is positivist en Nietzsche voelt zich in dezen tijd van overgang tot het positivisme aangetrokken; de invloed van Rée is wel eens al te hoog aangeslagen. *) Een feit is dat Nietzsche Rée zeer hoog heeft gewaardeerd, en vaak spreekt over zijn „Réealismus," hij voelt sterk de verwantschap en noemt hem in een brief: „mein lieber Freund und Vollender." Begin October gaan Nietzsche en Rée op reis, het verlofjaar zullen zij doorbrengen inSorrent, waar Malwida von Meysenbug,2) de oudere vriendin, hen op de villa Rubinacci heeft uitgenoodigd. Nog een derde gast is aanwezig: de student Albert Brenner. Tot zijn schrik hoort Nietzsche dat ook de Wagners in Sorrentzijn, hij ontmoet ze meermalen; uiterlijk is de verhouding goed, maar over Bayreuth wordt niet gesproken. Van Rée moest Wagner niet veel hebben. „Der wird an Ihnen einmal schlechthandeln," een uitspraak die toen door Nietzsche levendig werd afgewezen en toegeschreven aan anti-semitisme. Rustig en kalm is de winter, Nietzsche's gezondheidstoestand is vrij goed, de lucht is goed voor zijn oogen en de vrienden leven als in een klooster. Er heerscht een stipte dagindeeling, om half zeven opstaan, om half acht ontbijten, van 9—10 dicteert Nietzsche, van 10—11 een wandeling, van 11 —12 pandekten, tot drie uur middagmaal met siësta, van vier tot vijf wandelen of als het regent, werken.3) Ook de beide vrienden werken; Rée is bezig aan een nieuw werk „Der Ursprung der moralischen Empflndungen," dat hij Nietzsche schenkt met de opdracht: „Dem Vater dieser Schrift dankbarst derer Mutter." Brenner schrijft novellen.4) Tezamen verdiepen zij zich in Diderot, Michelet, Voltaire, Ranke en Thucydides en maken zij uitstapjes. J) O.a. door L. Andreas-Salomé. a. a. O., S. 102 ff. — ») Over deze zie men Berta Schleicher, Malwida von Meysenbug, 1916. — s) Een beschrijving van dezen tijd is te vinden bij Bernouilli, a. a. O., I, S. 198 ff. (Brieven van Brenner). — *) Een ervan „Das flammende Herz" verscheen in de „Deutsche Rundschau" (1877). B. stierf reeds in '78. 44 Oude plannen duiken weer op; Nietzsche denkt weer aan zijn school voor opvoeders; hij voelt de oude kracht weer terugkomen. Hij is in dien winter op den weg der geestelijke zelfbevrijding en hij voelt zich in staat iets voor de menschen te doen, nog voelt hij zich niet geheel vrij, maar toch klinken hoopvolle tonen: „Ware ich schon frei, so würde ich das ganze Ringen nicht nötig haben, sondern mich zu einem Werke oder Tun wenden, an dem ich meine ganze Kraft erproben könnte. — Jetzt darf ich nur hoffen, allmahlich frei zu werden: und ich spüre bis jetzt, dass ich es immer mehr werde. So kommt wohl auch mein Tag der eigentlichen Arbeit noch, und die Vorbereitung zu den Olympischen Spielen ist vorüber." „Ich will den Menschen die Ruhe wiedergeben, ohne welche keine Cultur werden oder bestehen kann. Ebenso die Sch licht heit. Ruhe, Einfachheit und Grosse! Auch im Stil ein Abbild dieses Strebens, als Resultat der concentrirtesten Kraft meiner Natur."') De zelfbevrijding, die hij van Bayreuth niet gekregen had, begint thans in hem te groeien. De kunst was te kort geschoten en zoo komt bij tot het inzicht, dat de werkelijkheid der materie een groote realiteit bezit en werkelijker is dan „de ideale werkelijkheid van den aesthetischen schijn." Daarom kon het positivisme vat op hem krijgen en is dit de nieuwe weg die hem de bevrijding zal brengen. In het voorjaar keert hij naar Zwitserland terug. Hij blijft nog eenige maanden in Rosenlauibad en vat in het najaar zijn werk weer op. Ondanks het toenemen van zijn hoofdpijnen en zijn ooglijden, kan hij „Menschliches, Allzumenschliches," zoo luidt de titel van het nieuwe boek, in Januari 78 aan den uitgever zenden. Een oogenblik denkt hij erover het boek anonym uit te geven, opdat zijn vrienden er onbevangener tegenover zullen staan, maar de uitgever verzet er zich tegen, bovendien ziet hij zich verplicht te erkennen: „Wer sich erlaubt öffentlich zu sprechen ist verpflicht sich auch öffentlich zu widersprechen, sobald er seine Meinungen verandert." Op den lOOsten geboortedag van Voltaire verschijnt het en aan hem draagt Nietzsche het op. Waarover later Peter Gast schrijft: „Wie kam es aber dass Nietzsche den Namen Voltaire ') XI, S. 125. 45 auf sein Buch schrieb, da doch Nietzsche hundertmal mehr an Voltaire zu befreien gehabt hatte, als dieser an Nietzsche." Juist op den dag der verschijning ontving Nietzsche uit Parijs een buste van Voltaire, vergezeld van de woorden: „L ame de Voltaire fait ses compliments a Frédéric Nietzsche." Nietzsche en zijn zuster bezien het beeld en merken den harden spottenden trek om den mond van het beeld op, blijkbaar is het de bedoeling Nietzsche te hoonen. Als Elisabeth gaat schreien, troost hij haar: „lk ben veel sterker dan je gelooft, ook mij heeft Wotan een hard hart gegeven." Menschelijk, al te menschelijk zijn vele gedachten en idealen, die men vroeger als van hoogere afkomst beschouwde, wil de zinrijke titel zeggen. De realiteit heeft hem aangegrepen en niets dan deze. Romantiek en metaphysische beschouwingen liggen achter hem, ja, de kunst is hem niet veel meer. „Ich freue mich dass die Natur nicht romantisch ist Was liegt mir da an der Kunst?l) „Jetzt tagtemirdas Alterthum und Goethe's Einsicht der grossen Kunst und jetzt erst konnte ich den schlichten Bliek für das wirkliche Menschenleben gewinnen: ich hatte die Gegenmittel dazu, dass kein vergiftender Pessimismus daraus wurde. Schopenhauer wurde „historisch," nicht als Menschenkenner."2) Lange's „Geschichte des Materialismus" had ook zijn invloed op hem gehad, en zijn neiging tot ervaringsfilosofie versterkt. „Er bandigt den entfesselten Wissenstrieb, nicht durch eine neue Metaphysik. Er stellt keinen neuen Glauben auf," had hij reeds in 73 van den filosoof „der tragischen Erkenntniss" gezegd.3) Het probleem der moraal treedt op den voorgrond, zelf-bevrijding wordt de leus, maar niet meer die van den genialen, van den kunstenaar: „Der starke freie Mensch ist nicht-Künstler." En vrije geesten wil hij vormen, vandaar de ondertitel: „Ein Buch für freie Geister." Wat hij tot nu toe gewild had, was een „Gesammtabirrung seines Instinkts." Hij heeft den moed zichzelf te bestrijden op felle wijze, op bijna elk gebied is hij tot andere inzichten gekomen: „fast jeder Satz driickt einen Sieg aus." En zoo ontkent hij de waarde van de metaphysica, van de gegeven moraal, van de religie, 46 ') XI, S. 73. - *) XI, S. 123. - 3) X, S. 118. van den staat en van de wetenschappelijke cultuur. De geheele metaphysische wereld is geen andere dan die uit de ervaringen van den droom is gegroeid. En een dwaasheid is het, te meenen, dat de moreele, religieuse en aesthetische voorstellingen metaphysisch gefundeerd zouden moeten zijn. „Mit Religion, Kunst und Moral rühren wir nicht an „das Wesen der Welt an sich;" wir sind im Bereiche der Vorstellung, keine „Ahnung" kann uns weiter tragen." —') ■ ^ De verschijning van het boek wekt in den kring der vrienden groote verrassing en ontsteltenis; velen, tot nog toe aanhangers en bewonderaars, wenden zich af. Rohde is pijnlijk aangedaan, hij begrijpt de verandering in Nietzsche niet. „Kann man denn so seine Seele ausziehenund eine andere dafür annehmenIStatt Nietzsche plötzlich Rée werden?"2) Overigens kan hij nog veelwaardeeren, hij vindt het ontzaglijk rijk aan gedachten. Hartelijk is het antwoord van Nietzsche aan zijn vriend, hij ontkent den invloed van Rée: „Suche nur immer mich in meinem Buche und nicht Freund Rée. Ich bin Stolz darauf, dessen herrliche Eigenschaften und Ziele entdeckt zu haben, aber auf die Conception meiner „philosophia in nuce" hat er nicht den allergeringsten Einfluss gehabt."3) Slechts enkelen kunnen zijn boek waardeeren, onder hen hoort Jacob Burckhardt, die vol lof over „das souverane Buch" spreekt.4) Nietzsche zond nog een exemplaar naar Bayreuth, doch Wagner zwijgt, gelijk Nietzsche het gedaan had, toen deze hem kort te voren ■ ,7Parsifal" had gezonden.5) Het is of geen van beiden in de scheiding berusten kan; wij weten, dat Wagner zeer onder de breuk geleden heeft. Verwijdering ontstaat ook tusschen Nietzsche en zijn moeder en zuster, zijn moeder had nooit kunnen berusten in de afdwalingen van haar zoon; nu hij openlijk zoo scherp optreedt tegen veel dat haar lief is, is ze des te pijnlijker getroffen. Zijn zuster, die in Basel bij hem woonde, verliet hem, niet zooals een gerucht wilde, omdat hij wat scherpe dingen tegen de vrouwen had geschreven J) II, S. 25. — ') In een brief van 16 Juni 1878. — 3) Briefe, II, S. 549. — 4) Briefe, IV, S. 7. — 5) In „Ecce homo" vertelt Nietzsche dat deze zendingen elkaar aekruist hebben, dit schijnt onjuist te zijn; zie Der einsame Nietzsche, S. 43. 47 in „Menschlicb.es, Allzumenschüches" — zij ging met die uitspraken volkomen accoordJ) — maar het waren zijn nieuwe inzichten omtrent het Christendom die haar kwetsten. Schopenhauer en het Christendom waren nog te vereenigen gewéést, nu bleek het voor moeder en zuster heel duidelijk, dat Nietzsche geheel met het Christendom had gebroken. Zij verlieten de woning in de Gellertstrasse; Nietzsche betrok een kleinere woning, Elisabeth verhuisde naar Frohburg in het Jura-gebergte. De breuk met Wagner werd volkomen, toen deze een artikel in de „ Bayreuther Blatter" publiceerde, over „Publikum und Popularitat", dat heftige aanvallen op Nietzsche bevatte zonder zijn naam te noemen. Een poging van Elizabeth om een verzoening tot stand te brengen, mislukte volkomen; zij wendde zich tot Wagner's vrouw, maar deze schreef zoo vernietigend over,, Menschliches",over de pretentieusheid van den stijl en de oppervlakkigheid van den inhoud, over het verraad dat Nietzsche gepleegd zou hebben, dat er niet over gedacht kon worden in den kring van Wagner terug te treden. Als later deze brief hem in handen komt, is het voor Nietzsche een troost, dat Cosima eigenlijk de blijvende oorzaak van de verwijdering is: „Es scheint den Mannerherzen immer ein Trost zu sein, wenn sie in missüchen Dingen einer Frau die Hauptschuld aufbürden können," schrijft mevrouw Förster niet zonder ironie.8) De winter van '78 op '79 is er een van groot lijden, hij maakt een aphorismen-verzameling gereed onder den titel: „Vermischte Meinungen und Sprüche", oudere opteekeningen die in „Menschliches" niet waren opgenomen; bij een herdruk vinden zij een plaats in het boek evenals: „Der Wanderer und sein Schatten", dat iets later ontstaat. Hij brengt het semester nog ten einde, maar dan is het ook afgeloopen; een verblijf in Genève in de Paaschvacantie baat hem niet, zijn hoofdpijnen en ooglijden worden zoo vreeselijk, dat het niet meer te dragen is. Overbeck telegrafeert zijn zuster, zij snelt naar Basel en vindt een gebroken mensch. Dat is het droeve eind van zijn hoogleeraarschap in Basel; reeds *) Der einsame Nietzsche, S. 64. — 2) a. a. O., S. 71. 48 vroeger had hij zijn lessen aan het gymnasium geheel moeten opgeven, den laatsten tijd zijn zijn colleges niets meer. Pijnlijk is het verhaal van Scheffler aan Burckhardt van een college, dat hij heeft bijgewoond;') op zekeren dag ontmoette hij Köselitz, juist op een uur, dat Nietzsche les geeft. „Vortrage über die griechische LyrikI Vier bis fünf kleine Muckerlein sassen vor Nietzsche auf den Banken. Also wirklich einmal Hörer!2).... Und Nietzsche selbst? Er war zum gewöhnlichen Schulmeister für diese Knablein geworden! Nichts von der prophetischen Erhabenheit und Ruhe, mit der er zu uns einst über den hellenischen Pessimismus gesprochen. Unruhig suchte auch er nur nach seinen Belegstellen. Der Vortrag war fortwahrendunterbrochen, gequalt, kurz schlecht. Nur einmal traf uns sein Auge mit freierem Ausdruck. Als er auf die schulmassige Aneignung und Behandlung des Poetischen als auf ein Erbübel unserer Bildung schalt Mir aber schnitt es ins Herz, Nietzsche in solcher Rolle vor mir zu sehen.... Er begrüsste mich (nach der Vorlesung) auch nur zerstreut und kurz. „Es ist vielleicht seine letzte gewesen," merkte Köselitz op. Het was ook zijn laatste college. Hij vraagt ontslag met het oog op zijn gezondheidstoestand, het wordt hem op de meest eervolle wijze verleend; hij krijgt een pensioen van frs. 3000, dat, met wat geld dat hij zelf heeft, maakt dat hij, zij het sober, onafhankelijk leven kan. Hij is bevrijd van een grooten last; dat hij Basel en zijn ambt ten slotte als een last heeft gevoeld, spreekt wel haast van zelf; zien wij wat hij heeft moeten werken voor zijn lessen en colleges,3) zijn füosofischen arbeid, denken wij aan de emoties die hij heeft doorgemaakt, dan moet men wel tot de conclusie komen, dat een groote last op de schouders van dezen 24-jarige werd gelegd. In zijn exemplaar van Guyau's: „Esquisse d'une morale sans obligation ni sanction" is een sterk onderstreepte passage: „Supposons par exemple un artiste qui sent en lui le génie et qui s'est trouvé condamné toute sa vie a un travail manuel: ce sentiment d'une existence perdue, d'une tache non remplie, dun ideal non réalisé; le poursuivre obsédéra sa >) Bernouilli, a.a.O., I, S. 274 ff. — *) Dit is volgens B. onbillijk; N. had steeds studenten. — ») Zie de lijst in Der einsame Nietzsche, S. 85 ff. 4 49 sensibilité a peu prés de la même manière que la conscience d'une déffaillance morale." En daarbij staat een kantteekening. „So war meine eigene Existenz in Basel." Nog één dag blijft Nietzsche na de aankomst zijner zuster in Basel, hij geeft aanwijzingen wat er met zijn boeken en manuscripten moet gebeuren. Een deel van zijn boeken had hij reeds weggedaan. Maar het meeste was toch bewaard. Zijn manuscripten wilde hij vernietigen. „Was soll ich doch mit diesen Heften, ich bin nachstens entweder blind oder tot," is zijn moedelooze uiting. Gelukkig weet Elisabeth ze nog te redden en kan zij alles naar Naumburg zenden. Zij vertrokken naar St. Moritz, vervolgens tegen den herfst naar Naumburg. Het jaar 1879 is het zwaarste lijdensjaar dat Nietzsche gekend heeft: honderd achttien zware aanvalsdagen. In „Ecce homo" zegt hij over dien tijd: „lm sechsunddreissigsten Lebensjahre kam ich auf den niedrigsten Punkt meiner Vitalitat, — ich lebte noch, doch ohne drei Schritt weit vor mich zu sehn. Damals — es war 1879 — legte ich meine Basler Professur'nieder, lebte den Sommer über wie ein Schatten in St.-Moritz und den nachsten Winter, den sonnenarmsten meines Lebens, als Schatten in Naumburg. Dies war mein Minimum: „Der Wanderer und sein Schatten"entstand wahrenddem. Unzweifelhaft.ich verstand mich damals auf Schatten."1) Troostrijk was, dat dit boek weer door zijn oude vrienden met warmte werd ontvangen. Rohde gaf uitdrukking aan zijn waardeering, en verheugde Nietzsche daarmee bijzonder: „Deine Treue hat mich ganz erschüttert," antwoordde hij. Hij was meer gewend met een nieuw boek vrienden te verliezen dan ze te behouden. 3. DE ZWERVERSJAREN. (1879-1889). In Naumburg kon Nietzsche niet lang blijven; niet alleen dat het noordelijk klimaat schadelijk voor zijn gezondheid was, maar ook de verhouding met zijn moeder liet te wenschen over. Zij kon — wij merkten het reeds op — met zijn nieuwe ideeën niet J) XV, S. 9. 50 meegaan en was ontstemd over zijn boeken, die hem steeds maar vijanden bezorgden. „Blijf toch bij je Grieken 1" was altijd haar raad. Zoowaar luisterde hij naar haar en vatte het vroeger begonnen werk „Die Philosophie im tragischen Zeitalter der Griechen" weer op, maar hij kwam er niet verder mee. In Februari bezocht Dr. Rée hem, maar ook deze kan hem niet weerhouden naar het Zuiden te trekken; na een kort bezoek aan Bozen en Riva van waaruit hij een boottocht maakt op het wonderschoone Gardameer, komt hij in Venetië, dat een van zijn meest geliefde verblijfplaatsen zal worden. Van nu af aan wordt zijn leven één groote zwerftocht, één zoeken naar een plek waar zijn geknakte gezondheid herstel zou kunnen vinden en het klimaat hem in staat zou stellen rustig te werken. Venetië bevalt hem goed; Gast was er ook, deze komt hem voorlezen en schrijft voor hem. De duiven van San Marco bekoren hem telkens weer, Venetië is als een tooverland voor hem. Den zomer vinden wij hem, als het in Venetië te warm wordt, op aanraden van zijn dokter in Mariënbad, in den nazomer is hij weer in Naumburg, in het najaar gaat hij opnieuw naar het Zuiden, naar Stresa bij het Lago Maggiore, van daar naar Genua waar hij den winter doorbrengt. Het leven te Genua bekoorde hem zeer. Hij leeft er buitengewoon eenvoudig van nog geen veertig gulden in de maand, hij voedt zich in hoofdzaak met gedroogde vruchten. Hij verkeert het meest onder eenvoudige menschen, die groote aantrekkingskracht op hem uitoefenen en bij zijn hnisgenooten heet hij ? „U santo," of „U piccolo santo". De stad imponeert hem; uit de paleizen en de huizen komt het leven uit voorbije tijden hem te gemoet. In dezen tijd ontstaat zijn „Morgenröthe", waarvan hij het ontstaan zeer geheim houdt, alleen Gast is ingewijd. April '81 is het boek gereed en kan hij het den uitgever zenden. „Mit diesem Buche beginnt mein Feldzug gegen die Moral" schrijft hij in '88.') Hij noemt het een ja-zeggend boek „das sein Licht, seine Liebe, seine Zartlichkeit auf lauter schlimme Dinge ausströmt. Die Moral wird nicht angegriffen, sie kommt nur nicht mehr in Betracht." Het ') XV, S. 81. 51 is een overgangsboek; wel staat het nog op den zelfden grondslag als „Menschliches", maar toch is het positivistische niet meer zoo sterk geaccentueerd. Er zit een verlangen in naar een nieuw ideaal, hij wil los worden van het intellectualisme. Tot ondertitel gaf hij het „Gedanken über die moralischen Vorurtheile" en op dezen veldtocht zet hij inderdaad een vernietigende kritiek op de heerschende moreele begrippen voort, die hij in zijn vorig werk was begonnen, waarbij met nadruk gezegd moet worden, dat hij niet het bestaan der zedelijkheid loochent, maar alleen haar uitgangspunten. De moraal moet niet heteronoom zijn, hij gelooft aan de mogelijkheid van een autonome moraal op individualistischen grondslag. Hij noemt zich „immoralist" maar hij is niet a-moreel, ontkent alleen de heerschende moraal. Nietzsche zelf is zeer verheugd over zijn schepping, hij heeft hoop op erkenning, al schrijft hij Peter Gast voor de verschijning „Schadlich wenigstens wird das Buch nicht wirken, — nur dass ich selber es zu büssen haben werde."*) Als hij het met een zeer hartelijk schrijven naar Rohde zendt, zwijgt deze echter gansch en al. En ook bij zijn andere vrienden is de ontvangst niet bemoedigend; zelfs Burckhardt had geen waardeering voor „Morgenröthe", zoodat hij aan Gast schrijven moet: „Zuletzt — wenn ich nicht meine Kraft aus mir selber nehmen könnte, wenn ich auf Zurufe, Ermutigungen, Tröstungen von Aussen warten müsste, wo ware ich! was ware ich!"2) Van Genua trekt hij in den zomer naar Recoaro, van daar naar Sils-Maria, een plaats van buitengewone natuurpracht,3) volgens Nietzsche een heroïsche idylle. Zeven zomers komt hij er terug bij een zekeren Durisch, later burgemeester van het plaatsje. De heldere transparante atmosfeer deed hem goed. Groot verlangen naar zijn arbeid greep hem aan. Hij heeft de eenzaamheid lief en weigerde zelfs een bezoek van Rée, omdat hij alleen wilde zijn; nieuwe gedachten worden in hem geboren. In Sils-Maria krijgt hij de gedachte van de „eeuwige wederkeer" en worden de eerste aanteekeningen voor Zarathustra gemaakt. Zijn woning lag J) Briefe, IV, S. 54. — ») Briefe, IV, S. 71. - •) Zie de beschrijving bij Bernouilli, a. a. O., II, S. 7. u. 8. 52 wat terug van de dorpsstraat bij het bosch en vlakbij is het schoone meer. Hij zwerft er door de bosschen en op het hoogste punt van het schiereilandje ligt hij dikwijls, er op eigen melodieën zijn „liederen van Prins Vogelvrij" zingende, soms zoo luid dat de menschen op den weg naar het meer het hooren. De open plekken tusschen de bosschen zijner warebloementapijtenen het zonnige schiereilandje Charté in het Silser meer droeg een weelde van bloemen. Sils-Maria is de bedevaartplaats van alle vereerders van Nietzsche geworden, Durisch doet de vreemdelingen verhalen over hem : hij praatte met hem als hij oververmoeid van.inspanning het bed moest houden en hij waarschuwde hem niet zoo hard te werken, hij vertelt hoe hij leefde en dat soms onverstandig deed. „Als zijn moeder hem wat stuurde waarvan hij veel hield, at hij er vaak zooveel van dat hij ziek werd. Hij was verzot op honig uit de raat en kon een groote honigraat in drie dagen opeten." Durisch, met verschillende bewonderaars, ontdekte een steen in het meer van Silvaplana, van waaruit hij voor het eerst het visioen van Zarathustra had. Twee bewonderaars hebben een gedenkplaat aangebracht op een rots op het schiereilandje Charté en graveerden er de woorden uit het Nachtlied op: „O Mensch, gieb acht."1) Het jaar '81 geeft Nietzsche zijn kracht en zijn moed terug, hij wil weer leven, iets voor de menschen zijn, als het mogelijk is. Het is vooral de gedachte van het eeuwig wederkeeren der dingen, die hem aangrijpt en bezielt. Zij is voor hem de hoogste aanvaarding van het leven, al komt zij hem eerst verschrikkelijk voor. Eens op een dag, toen hij door het bosch van Sils-Maria naar Silvaplana ging, zette hij zich dicht bij Surlei neer aan den voet van een geweldige rots: op dat oogenblik en op die plaats viel de idee van de eeuwige wederkeer der dingen in zijn geest. De emotie van dat moment greep hem zoo hevig aan dat hij weende en langen tijd zijn tranen niet meester kon worden. In enkele woorden formuleerde hij zijn gedachte en dateerde: „Begin Augustus 1881, Sils-Maria, 6000 voet boven de zee en veel hooger nog boven alle menschelijke dingen." \ Eenige weken lang leeft hij in een toestand van verrukking en angst tegelijk; begrijpelijk is zijn ') Zie M. A. Mügge, Nietzsche*. 1914, p. 60 ff. — l) XII, S. 425. 53 ontzetting: ook zijn armzalig leven van lijden en smart zou terugkeeren, ook hij zou alles nog eens en vele malen moeten beleven 1 Nog durft hij zijn denkbeeld niet uitwerken, al leeft het van nu af aan onder al zijn werk in hem. Spoedig na de voltooiing van „Morgenröthe" begint hij aan een nieuw werk, dat hij in Januari 1882 in Genua voltooide en in den herfst van dat jaar liet verschijnen „Die fröhliche Wissenschaft" („la gaya scienza"), bestaande uit 4 deelen; een 5de deel, ontstaan in '86, werd aan den tweeden druk in '87 toegevoegd. Het werk is in blijde stemming geschreven, hij gevoelt zich in Genua trotsch en gelukkig, geheel „principe Doria of Columbus," zooals hij aan zijn zuster schrijft; het bijwonen van Bizet's opera „Carmen" heeft hem sterk aangegrepen en hij beschouwde deze opera als de beste die er is; het weer is goed en hij voelt zich genadig genezen. Hij krijgt bezoek van Rée en maakt groote wandelingen met hem. Zelfs een reis naar Monaco. Hij spaart zijn oogen, meer dan tot nog toe en vermijdt zooveel mogelijk het lezen. Dit alles werkte mee tot zijn herstel. In het voorjaar maakt hij nog een reis naar Sicilië, waar hij veel gedichten schrijft. — „Die fröhliche Wissenschaft" beschouwde hij zelf als een vervolg op „Morgenröthe" en voorloopig als zijn laatste werk; het was weer een aphorismen-verzameling; maar omdat hij anders wil gaan schrijven, aan zijn werk meer een afgerond karakter wil geven, zal hij voor volgende boeken meer tijd noodig hebben. Was „Morgenröthe" een ja-zeggend boek, hetzelfde geldt, naar Nietzsche's eigen mededeeling in „Ecce homo", nog meer voor de „gaya scienza"'): „fast in jedem Satz derselben halten sich Tiefsinn und Muthwillen zartlich an der Hand. Ein Vers, welcher die Dankbarkeit für den wunderbarsten Monat Januar, den ich erlebt habe — das ganze Buch ist sein Geschenk — verrath zur Genüge, aus welcher Tiefe heraus die „Wissenschaft" fröhlich geworden ist: Der du mit dem Flammenspeere Meiner Seele Eis zertheilt, Dass sie brausend nun zum Meere ') XV, S. 84. 54 Ihrer höchsten Hoffnung eilt: Heller stets und stets gesunder, Frei im liebevollsten Muss — Also preist sie deine Wunder Schönster Januarius!" En een herinnering aan zijn eerste Zarathustra-visie vinden wij in een „Anhang": Lieder des Prinzen Vogelfrei: Sils-Maria. Hier sass ich, wartend, wartend," — doch auf Nichts, Jenseits von Gut uns Böse, bald des Lichts Geniessend, bald des Schattens, ganz nur Spiel Ganz See, ganz Mittag, ganz Zeit ohne Ziel. Da, plötzlich, Freundin! wurde Eins zu Zwei— Und Zarathustra gieng an mir vorbei ') In dit boek wil hij den menschen den weg wijzen naar het geluk, hij wil ze leeren met overwinning van alle pessimisme, zich te geven aan de vreugde van het leven. Hij doet een beroep op den menschelijken wil; het intellectualisme laat hij meer en meer varen; tegenover de kennis staat hij nu sceptisch. Hij wordt een prediker van het onbewuste. „In Media Vita" heet de 324ste aphorisme, die als een getuigenis is neergeschreven en ons Nietzsche's denkwijze openbaart: „Nein! Das Leben bat mich nicht enttauscht! Von Jahr zu Jahr finde ich es yielmehr reicher, begehrenswerter und geheimnisvoller — von jenem Tage an, wo der grosse Befreier über mich kam, jener Gedanke, dass das Leben ein Experiment des Erkennenden sein dürfe — und nicht eine Pflicht, nicht ein Verhangniss, nicht eine Betrügerei! — Und die Erkenntniss selber: mag sie für Andere etwas Anderes sein, zum Beispiel ein Rubebett, oder der Weg zu einem Ruhebett oder eine Unterhaltung oder ein Müssiggang, — für mich ist sie eine Welt der Gefahren und Siege, in der auch die heroischen Gefühle ihre Tanz-und Tummel- l) V, S. 359 f. 55 platze haben. „Das Leben ein Mittel der Erkenntniss" — mit diesem Grundsatze im Herzen kann man nicht nur tapfer, sondern sogar fröhlich leben und fröhlich lachenl Und wer verstünde überhaupt gut zu lachen und zu leben der sich nicht vorerst auf Krieg und Sieg gut verstünde?" ') Hij heeft het pessimisme overwonnen, nieuwe waarden moet hij gaan scheppen. „Die fröhliche Wissenschaft" werd met veel meer warmte ontvangen dan „Morgenröthe." Nietzsche krijgt meer gelukwenschen met dit boek dan voor alle andere samen. Men was met hem verzoend; iedereen zag in dit werk een terugkeer en een genezing. De instemming verheugde hem hartelijk; hij krijgt het geloof en de hoop, dat hij menschen zou vinden, die hem werkelijk begrepen en met hem zouden streven naar zijn hooge doeleinden. Verschillende betrekkingen met oude, losgelaten vrienden knoopte hij weer aan; Malwida von Meysenbug, en Dr. Rée hadden hem dringend verzocht naar Rome te komen; zij wisten een jonge, begaafde dame met veel begrip, die geboren was voor zijn filosofie, zij zou hem in alle mogelijke dingen behulpzaam kunnen zijn. Lou Salomé, een Russische, bestemd om zijn leerlinge te worden, viel hem bij eerste kennismaking niet mee, zij heeft blijkbaar veel van Rée geieerd, maar eigen gedachten kan hij nog niet ontdekken. Rée „souffleert" voortdurend. Maar door zijn vrienden heen gaat hij in Lou Salomé gelooven; hij was ontzettend gelukkig iemand gevonden te hebben, die zich aan hem wijden wilde, al is hij niet geëmancipeerd genoeg haar idee om met hem en Rée samen te gaan studeeren en zelfs samen te wonen bijzonder toe te juichen. Het wordt een wonderlijke historie, deze „Lou-Affare", met een tragischen kant. Malwida stelt voor dat een van beiden Lou zou trouwen, maar geen van beiden had daar veel lust in. Nietzsche vindt dat zijn geldmiddelen het niet toelaten en Rée het maar moet doen. Ook mevrouw Overbeck bemoeit zich met de zaak, maar volgens Nietzsche's zuster niet met de beste bedoelingen, zij werkte mee om juffrouw Salomé verkeerde voorstellingen van Nietzsche te ') V, S. 245. 56 geven. Hij komt voor haar in het licht van een beroemd man te staan, groot is haar teleurstelling, als zij in Bayreuth1) en elders verneemt, dat er van beroemdheid maar weinig sprake is. Volgens mevrouw Förster is de aardigheid er dan voor haar af, toch volgt zij Nietzsche nog naar Tautenburg, waarheen hij zich van uit Rome begeven had. Van nu af aan is de historie moeilijk te ontwarren, zij schijnt een brief van Rée gelezen te hebben over de huwelijkskwestie, waarmee nog al door hem geschertst wordt; haar boosheid keert zich tegen de beide mannen, maar vooral tegen Nietzsche; zij spreekt over „zijn gedachten, die geen verstandig mensch begreep, iedereen lachte hem uit," in het bijzonder zij en Dr. Rée, die veel hooger stond dan Nietzsche." Mevrouw Förster, die deze dingen ter oore komen, zwijgt om onaangenaamheden te voorkomen en laat Nietzsche alleen naar Naumburg gaan. Dit zwijgen brengt een lichte verwijdering tusschen broeder en zuster te weeg, eerst een jaar later wordt die geschiedenis opgehelderd. Een korten tijd na zijn verblijf in Naumburg, in den herfst van '82, zijn Nietzsche, Rée en Lou Salomé in Leipzig samen. Maar tijdens dit samenzijn komen de verschillen spoedig aan den dag. Het komt tot een breuk er Nietzsche schrijft juffrouw Salomé een afscheidsbrief; hij heeft zich in haar vergist en gelooft niet meer in haar. Tegelijk verliest hij Dr. Rée, die zich later niet heel vleiend uitlaat over Nietzsche. In '97 schrijft hij aan een vriend: „Nietzschewas een gek, iemand die streefde naar roem tot iederen prijs, een arme, zieke en misschien maanzieke poëet." Hij had hem nooit kunnen lezen, beweert hij, behalve in excerpten. Na vijf maanden was de Lou-affaire afgeloopen en stond Nietzsche weer alleen, bitter teleurgesteld, en met het gevoel ook door zijn zuster verraden te zijn.2) In hetzelfde jaar was hij ook in Grünewald bij Berlijn geweest, een oogenblik meende hij, dat dat een goede plaats voor zijn gezondheid zou zijn, spoedig zag hij zijn vergissing, bovendien ontmoette hij enkele Berlijners, die hem in het geheel niet aan- ') Waar zij met den kring van Nietzsche (Von Gersdorff, Malwida van Meysenbug, Nietzsche's zuster) de Parsifal-opvoering bijwoonde. — 2) Uitvoerige beschrijving bij: E. Förster-Nietzsche, a. a. O., S. 175 ff. en (met eenigszins anderen kijk) bij Bernouilli, a. a. O., II, S. 328 ff.' 57 stonden. Pijnlijk blijkt het hem, dat men in Berlijn zijn werken niet kent! Met al deze avonturen, die tot smartelijke ervaringen worden, reist hij in November naar Genua terug; hij verkeert in prikkelbaren gemoedstoestand; zijn zelfgevoel wordt steeds sterker, hij troost zich over het gemis aan begrip door zich in zich zelf terug te trekken. In zijn brieven treedt deze stemming zeer op den voorgrond. Hij acht zichzelf den grootsten geest van zijn tijd en zijn trots is, dat hij een afkomst heeft, daarom heeft hij den roem niet noodig. Genua beviel hem dit keer minder goed dan den vorigen winter, en hij reist naar Rapallo, niet ver daar vandaan, en daar ontstaat zijn meest (vaak eenig) bekende werk „Also sprach Zarathustra." Ein Buch für Alle und Keinen."') De figuur van Zarathustra schijnt hem sinds zijn prilste jeugd voor den geest gezweefd te hebben. Als kind had hij ze in den droom reeds gezien, in Sils-Maria was de gestalte hem iets scherper voor de oogen gekomen, levend wordt zij in den winter van '82 op '83 in Rapallo. — „Den Vormittag stieg ich in südlicher Richtung auf der herrlichen Strasse nach Zoagli hin in die Höhe, an Pinien vorbei und weitaus das Meer überschauend; des Nachmittags, so oft es nur die Gesundheid erlaubte, umging ich die ganze Bucht von Santa Margherita bis hinter nach Porto fino. Dieser Ort und diese Landschaft ist durch die grosse Liebe, welche Kaiser Friedrich der Dritte für sie fühlte, meinem Herzen noch naher gerückt; ich war zufallig im Herbst 1886 wieder an dieser Küste, als er zum letzten Mal diese kleine vergessne Welt von Glück besuchte. — Auf diesen beiden Wegen fiel mir der ganze erste Zarathustra ein, vor Allem Zarathustra selber, als Typus; richtiger, „er überfiel mich...."2) Zarathustra"3) wordt de held, wien Nietzsche zijn prediking in den mond legt, hij wordt de nieuwe profeet. Waarom hij ? In een latere aanteekening verklaart Nietzsche dat aan een Pers de eer ') Een aardig boekje over den ontstaanstijd van Zarathustra is dat van Daniël Halévy, Le fravail du Zarathoustta. — ') XV, S. 87 f. — 3) Of Zoroaster, een min of meer mythische figuur bij de Perzen; de auteur van de Zend-Avesta, een gebodencodex uit den tijd dat de Perzen uit de periode der veeteelt in die van den akkerbouw overgingen. 58 moest worden gegeven. Perzen hadden het eerst de geschiedenis in het groot gedacht. Als een lange rij ontwikkelingen. Alle beheerscht door een profeet. „Jeder Prophet hat seinen Hazar, sein Reich von Tausend Jahren." ■Een andere reden waarom hij juist Zarathustra gekozen heeft vinden wij in zijn „Ecce Homo." „Man hat mich nicht gefragt, mann hatte mich fragen sollen, was gerade in meinem Munde, im Munde des ersten Immoralisten, der Name Zarathustra bedeutet: denn was die ungeheure Einzigkeit jenes Persers in der Geschichte ausmacht, ist gerade dazu das Gegentheil. Zarathustra hat zuerst im Kampf des Guten und des Böseh das eigentliche _ Rad im Getriebe der Dinge gesehn, die Übersetzung der Moral in's Metaphysische, als Kraft, Ursache, Zweck an sich, ist sein Werk.... Zarathustra schuf diesen verhangnissvollsten Irrthum, die Moral: folglich muss er auch der Erste sein, der ihn erkennt."1) In hoeverre deze latere verklaringen van Nietzsche gezocht mogen worden genoemd, doet minder ter zake; hoofdzaak voor hem was, dat hij een profeet noodig had, wien hij zijn denkbeelden inden mond kon leggen, en de mythische figuur van Zarathustra leende zich daartoe uitstekend. Het verhaal van Zarathustra's tocht en prediking om zijn duizendjarig rijk te stichten, moge hier beknopt volgen: „Als Zarathustra 30 jaar oud is, verlaat hij zijn land en begeeft hij zich in de eenzaamheid. Tien jaren geniet hij met zijn beide, voor hem heilige dieren, in een hol wonende, van zijn geest, maar dan maakt hij zich op om den menschen zijn rijkdom te gaan schenken, hij wil weer mensch worden. Op zijn tocht treft hij een kluizenaar aan, deze waarschuwt hem dat wie liefde voor de menschen heeft, een martelaar moet worden. Maar Zarathustra laat zich niet afschrikken. Hij is verjongd, zijn oog is rein, als een danser gaat hij zijn gang. Hij wil niet luisteren naar den wijzen raad om zijn liefde aan God te geven, en niet gelooven dat de menigte niet iets zou willen ontvangen van zijn geschenk. In de stad gekomen beleeft hij de eerste, groote teleurstelling. Hij predikt den menschen zijn Übermensch. Zooals de mensch is ') XV, S. 118. 59 gegroeid uit den aap, zoo moet de Übermensch zich uit den mensch ontwikkelen. Te veel gevoelt de mensch zich als het laatste lid in de ontwikkeling. Deze hoogere mensch zal leven op de aarde en daarom predikt hij deze andere eisch: blijf trouw aan de aarde. Maar de menigte wordt ongeduldig, zij kijkt liever naar den koorddanser en luistert liever naar den grappenmaker, en als Zarathustra op hun trots wil werken en laat zien waar het heengaat, wanneer zij voortleven zonder verlangens naar den hoogeren mensch, met^spot en minachting „den laatsten mensch" schildert, die alles klein maakt en alleen maar aan zijn kleine lust en zijn kleine welbehagen denkt, dan jubelen de menschen en vragen zij hem: geef ons toch den laatsten mensch. Die is juist zooals zij willen zijn. Zarathustra wordt treurig; zijn taal is te hoog voor hen en zijn liefde verkilt. Zij begrijpen niet wat hij wil. Hij brengt den nacht in de wildernis door en een nieuw plan rijpt in hem: hij moet makkers hebben, die uit vrije overtuiging hem volgen. Geen herder van de kudde zal hij zijn, maar een roover door velen uit de kudde te rooven. Een misdadiger zal men hem noemen, maar inderdaad zal hij een schepper zijn. Hij houdt zijn redevoeringen: over de „drie veranderingen," hoe de geest eerst is een kameel, dan wordt tot een leeuw, en ten slotte een kind moet worden; over „de leerstoelen der deugd;" over een eudaimonistische ethiek en de filisters; over de metaphysica; over de „verachters van het lichaam", die zich verhezen in dualisme; over de „vreugden en de hartstochten", die altijd individueel moeten zijn; over „den bleeken misdadiger," die als een zieke is te beschouwen; over „lezen en schrijven", dat een mensch doen moet met zijn hartebloed; — dan zet hij zijn tocht voort, een jongeling komt, die hem volgen wil, een aarzelende en tegelijk verlangende jongeling. Maar de prediker spreekt tot zichzelf het groote woord: „Halte heilig deine höchste Hoffnung!" Meerdere redevoeringen volgen: over de „predikers van den dood", de pessimisten die den dood prijzen; over „den krijg en het krijgsvolk", die grootere dingen hebben gedaan dan de naastenliefde; over „de nieuwe afgoden," den staat; over „de vliegen op de markt", hoe men het openbare leven ontvluchten moet en zich terugtrekken in de eenzaamheid: over de „kuischheid," die als dwang te verwerpen is; over „den vriend" die ook onze vijand moet durven 60 zijn; over de „duizend en een doeleinden", die de menschen in hun verdooldheid najagen; over de „naastenliefde," die als een deugd door de menschen geprezen wordt, maar niets anders is dan een bijzondere vorm van egoïsme; over „den weg van den scheppende , die tot vereenzaming voert; over „de jonge en oude vrouwtjes, waarin de beruchte woorden: „vergesse die Peitsche nicht' voorkomen; over „den beet van de slang," waarin de bergrede veroordeeld wordt: kwaad met goed vergelden is een harde wraak; over „kind en huwelijk": de mensch moet zich een kind mogen wenschen en boven zichzelf uitplanten; over „den vrijen dood : te rechter tijd moet de mensch sterven. Als hij deze redevoeringen heeft uitgesproken, ontslaat hij hen die zich zijn jongeren noemen om zich in de eenzaamheid terug te trekken. Tot afscheid geven zij hem een gouden staf, en zoo heeft Zarathustra zijn eerste overwinning behaald, een trouwe jongeren-kring vertrouwt hem den gouden scepter toe. Het tweede boek begint met de schildering van Zarathustra in de eenzaamheid; hij heeft als een zaaier zijn zaad uitgestrooid, en vol ongeduld wacht hij op het oogenblik, dat hij zich tot hernieuwde taak kan opmaken. „Dies namlich ist das Schwerste: aus Liebe die offene Hand schliessen und als Schenkender die Scham bewahren." Eindelijk is de tijd vervuld. Reeds voor het aanbreken van den dageraad ontwaakt hij ditmaal. En hij komt op de „gelukzalige eilanden," waar hij zijn jongeren vindt en opnieuw tot hen spreekt, om hen te maken tot zijn levende makkers. Zijn. doel is de Übermensch, die is voor hem wat men vroeger God noemde, maar God is een product van de fantasie, zijn fantasie brengt alleen voort, wat de wil tot werkelijkheid kan omscheppen. De menschen kunnen God niet willen, als hij er reeds is, alleen de Übermensch kan het doel van den wil worden; men kan zich God niet indenken, waarheidszin verbiedt om het ondenkbare aan te nemen. Als er Goden waren, moest de mensch in zijn scheppingsdrang zelf God willen worden: „Wenn es Götter gabe, wie hielte ich 's aus, kein Gott zu sein! Also giebt es keine Götter." Zarathustra's gansche wezen moet dus hierop gericht zijn: den menschen verkondigen, dat God gestorven is en dat de Übermensch tot leven moet komen! 61 „Des Übermenschen Schönheit kam zu mir als Schatten. Ach, meine Brüder, was gehen mir noch .— die Götter an!" .— En hij vangt opnieuw aan te prediken: over „de priesters" Zarathustra's vijanden, omdat zij den menschen valsche levenswaarden geven; over de „deugdzamen," die goed zijn in de hoop op loon en vergelding bij God; over het „gepeupel," de vlakke geestelooze menschen, die hem een ergernis zijn; over de „tarantelen" de gelijkheidspredikers. Christenen en socialisten; over de „beroemde wijzen" die het volk dienen en niet vragen naar de waarheid. Zoo valt Zarathustra iedereen aan, die levensverwoestende dingen dient, in hem is de jubel om het leven, hij wil het dienen en aanvaarden, maar te midden van zijn hooggestemde prediking overvalt hem het verschrikkelijke gevoel van zijn verlatenheid en zijn eenzaamheid, en hij zingt zijn nachtlied: „Licht bin ich: ach, dass ich Nacht ware! Aber diess ist meine Einsamkeit, dass ich von Licht umgürtet bin!" Hij kan niets ontvangen, omdat niemand hem iets te geven vermag, dat is zijn armoede! Zijn eenige rijkdom zou zijn, dat zij die ontvangen, hem doen voelen hoe zijn licht hen rijker maakt en verwarmt. Op zekeren avond, ging Zarathustra met zijne jongeren door het woud, en als hij zoekt naar een bron, komt hij op een groene weide, waar meisjes met elkander dansen. Als zij hem herkennen, willen zij ophouden met dansen. Dan zingt hij voor haar zijn „danslied." En hij zingt van het leven, dat zijn ware geliefde is; zelfs als hij het haat, heeft hij het nog lief, want wat ons onverschillig is, haten wij niet. Zoo is het voor hem ook met de wijsheid: men zoekt haar vaak zonder tot een resultaat te komen; misschien is zij wel boos en valsch. Zoo heeft hij twee geliefden: het leven en de wijsheid. En een derde lied zingt hij als hij over zee trekt, naar het eiland der graven. Daar zijn de graven zijner jeugd. En hij laat enkele van zijn jeugd-gevoelens zien: zijn geloof aan de goddelijkheid van iedere menschen-natuur, die wil, dat alle dagen heilig zouden zijn; het verlangen naar de schoone toekomst; het ergste, 62 de overwinning van lief geworden idealen. Maar onoverwinnelijk is zijn wil, die zwijgzaam en onveranderlijk de jaren doorgaat. Nieuwe prediking volgt: over „de zelfoverwinning," het leven zegt tot hem: „Ich bin Das, was sich immer selber überwinden muss!"; over „de verhevenen," over „het land der beschaving"; over het „onbevlekte weten;" over „de geleerden," die de ziel hongerig kunnen laten en „de dichters," die te veel liegen. Dan over „groote gebeurtenissen": een gesprek met den vuurhond, het symbool van de massa, het socialisme, dat een groot gevaar is; over den „waarzegger," den voorspeller van groote treurigheid, die over de menschen zal komen, als de besten genoeg van hun werk zullen hebben: „Eine Lehre ergieng, ein Glauben lief neben ihr: „Alles ist leer, Alles ist gleich, Alles war!" . Hier komt de gedachte der eeuwige wederkeer naar voren, die ook iets verschrikkelijks in zich bergt; de wederkomst van de massa, der veel-te-velen! Kreupelen komen tot Zarathustra en willen door hem genezen worden. Maar hij spot met hen. Wat heeft hij aan geloovigen, die geen waarde voor de baring van den Übermensch hebben? De menschen zijn brokstukken, de een heeft dit, de ander dat. Toch wil Zarathustra een eenheid uit hen maken. Er is maar één weg: de wil moet ook heer over het verleden worden. „Alles „Es war" ist ein Bruchstück, ein Ratsel, ein grauer Zufall, bis der schaffende Wille dazu sagt: „aber so wollte ich es." En bijna verraadt hij zijn geheim, dat hij nog niet vertellen kan, dat de wederkomst de bevrijding van den wil is, en plotseling zwijgt hij. Nog zijn de menschen niet rijp voor de hoop op den Übermensch. Hij veracht de veel-te-velen en toch heeft hij ze noodig als bouwsteenen; en in een laatste stuk, „het stilste uur", komt het gevoel over hem, dat hij zich weer terug moet trekken, omdat iets geheimzinnigs hem komt vertellen, dat hij nog niet spreken kan, omdat het boven zijn kracht gaat. Smart over het afscheid van zijn vrienden komt over hem en niemand weet hem te troosten. Zoo verhaalt het tweede boek van Zarathustra's tweede groote overwinning en zijn tweede groote teleurstelling. Hij heeft jongeren om zich heen, maar vertwijfeling grijpt hem aan. 63 Het derde boek schildert de laatste en grootste overwinning van Zarathustra. Te middernacht, steeds vroeger begint hij zijn tocht. Hij weet het: „Du gehst deinen Weg der Grosse. Das muss nun dein bester Muth sein, dass es hinten dir keinen Weg mehr giebt... Auf deinen eigenen Kopf und hinweg über dein eigenes Herz! Jetzt muss das Mildeste an dir noch zum Hartesten werden!" Op het schip dat hem naar nieuwe kusten voert, zwijgt hij twee dagen lang „kalt und taub vor Traurigkeit," en antwoordt nergens op, maar dan begint hij te spreken en vangt de schildering aan van het bergpad, dat hij bestijgen moet: hij moet naar boven, met hem gaat zijn aartsvijand „der Geist der Schwere," maar hij overwint hem met zijn moed: „Muth ist der beste Todtschlager!" En voor het eerst spreekt hij zijn gedachten van de eeuwige wederkeer uit: „Muth, der angreift: der schlagt doch den Tod todt, denn er spricht: „War das das leben? Wohlan! Noch Ein Mal!" Deze gedachte wordt nu de alles beheerschende in dit deel; zij is de grootste bevrijding van alle melancholie en pessimisme, de draagster van de grootste levensliefde. In de allegorie van den herder, die door de adder gebeten werd, en haar den kop afbijt stelt hij zijn zelfoverwinning voor. Hij beleeft ze steeds sterker, eerst met zijn verstand, dan ook met zijn hart. Zij wordt zijn eigen doorleefd bezit. „Die Nacht blieb heil und still, und das Glück kam ihm naher und naher!" „Vor Sonnen-Aufgang" richt hij zijn gebed tor den hemel, en als hij weer op het vasteland is, gaat hij niet dadelijk naar zijn hol, maar hij zwerft over de wegen en ziet de huizen en de menschen aan: „Es ist Alles kleiner geworden" zegt hij bedroefd tot zich zelf en hij spreekt over de deugd, die klein maakt en de middelmatigheid, die overal heerscht. Daartegenover stelt hij de groote liefde: „Liebt immerhin euren Nachsten gleich euch, — aber seid mir erst solche, die sich selber lieben" en kondigt hij den grooten middag aan, die nabij is en komen zal. Hij zingt zijn lied op den Olijfberg en daalt af naar de groote stad, waar hij ontdekken moet, dat hij reeds jongeren heeft om zich over te schamen. Er zijn „afvalligen" die weer vroom geworden zijn, en met een laatste 64 hoonende toespraak verlaat hij de stad, om naar zijn hol te gaan en zijn gedachten te verzamelen. Na zijn voorbereiding geeft hij zijn nieuwe wetstafelen, die de oude omverwerpen: spaar uw naaste niet en heb geen medelijden met hem, zoo leert zijn nieuwe naasten-liefde; edele zielen willen niets voor niets hebben; een vaste zedeleer is er niet; goed en kwaad hebben een valschen inhoud gekregen, zoowel bij de fatalisten en deterministen, als bij hen die aan de vrijheid van den wil gelooven; niet rooven en niet doodslaan is eenmaal gezegd, maar zonder roof en doodslag is er geen waarheid, want elk gebod slaat het tegenovergestelde dood; Zarathustra heeft medelijden met het verleden: het loopt tweëerlei gevaar: ten eerste dat het heden het verleden slechts als doel voor het heden beschouwt en ten tweede, dat het verleden genegeerd wordt. Een nieuwe adel is noodig, die het verleden inschakelt in de machten, die de toekomst dienen; de aanhangers van Zarathustra zijn deze nieuwe adel en die adel moet zich zoo vormen, dat onze kinderen meer adel van ons erven dan wij van onze vaderen geërfd hebben. Oud is de wet, om het leven pessimistisch op te vatten, wel is er veel ellendigs in de wereld, maar „den Schweinen wird Alles Schwein." Er zijn ook nieuwe tafels die verbroken moeten worden: waar levensmoeheid gepredikt wordt en de menschen niet meer begeeren, waar het zwakke in het leven wordt gehouden. Niet uit wreedheid maar om de menschen tot hooger plan op te voeren, wil Zarathustra het minderwaardige niet behouden, hij heeft de dapperen lief, hen die „heer" willen zijn:„das Beste soll herrschen, das beste will auch herrschenl Und wo die Lehreanderslautet, da — fehlt es am Besten." Strijden moet de mensch: „So will ich Mann und Weib: kriegstüchtig den Einen, gebartüchtig das Andre, beide aber tanztüchtig mit Kopf und Beinen." De goeden en rechtvaardigen alleen bereiden de komst van „den laatsten mensch" voor. Gelooven in de toekomst der menschen, willen schouwen in het kinder-land, dat is het groote gebod voor den mensch. Ten slotte zet hij nog eens de wederkeer-gedachte uiteen: zij knaagt aan hem als een innerlijk lijden. Een crisis treedt in, maar nog heeft hij geen kracht ze volkomen te aanvaarden, omdat ook het kleine en lage terugkeert. Hij stort ineen en ligt als dood neer. i 65 Zijn dieren verzorgen hem en brengen hem tot het leven terug. Zij manen hem aan zijn lied van de wederkomst te zingen: „Du bist der Lehrer der ewigen Wiederkunft." En hij zingt het lied „van het groote verlangen": alles heeft zijn ziel gegeven: „deinem Erdreich gab ich alle Weisheit zu trinken" en van alle oude leerstukken heeft hij haar bevrijd. En van den rijkdom van zijn ziel getuigt dan het tweede danslied, dat hij nu zingt en dat eindigt met de volkomen aanvaarding van alle leven: Oh Mensch 1 Gieb Acht! Was spricht die tiefe Mitternacht? „Ich schlief, ich schlief —, „Aus tiefem Traum bin ich erwacht: — „Die Welt ist tief, „Und tiefer als der Tag gedacht. „Tief ist ihr Weh —, „Lust — tiefer noch als Herzeleid: „Weh spricht: Vergeh! j*;f .7 „Doch alle Lust will Ewigkeit —, „—- will tiefe, tiefe Ewigkeit!" Met het Ja- en Amenlied met het telkens terugkeerende refrein: „Denn ich liebe dich, oh Ewigkeit!", waarin hij in zeven oordeelen de beteekenis van zijn persoonlijkheid en van zijn leven samenvat, besluit het derde boek. — Aan de drie eerste voegt Nietzsche nog een vierde deel toe. Maanden en jaren zijn verloopen, Zarathustra's haren zijn grijs geworden; eens zit hij stil voor zich uit te staren en op de vraag van zijn dieren, of hij denkt aan zijn geluk, is zijn antwoord: „Was liegt am Glücke, ich trachte lange nicht mehr nach Glücke, ich trachte nach meinem Werke." En zoo vat hij zijn werk aan. Dien dag moet hij naar een hoogen berg om een honig-offer te brengen. Maar het is maar een list geweest om alleen te kunnen zijn. Offeren wil hij niet, de offeraar wil loon, maar de schenkende geeft om niet. Hij gaat uit op buit, maar kan wachten! Zijn rijk komt toch zeker. Hij ontmoet den ouden waarzegger weer en heeft een gesprek met twee koningen en een ezel. Ook zij zoeken den hoogeren mensch en zijn verheugd Zarathustra te ontmoeten. Hij 66 is beter dan zijn vijanden hem hebben beschreven, vooral zijn zii ingenomen met zijn spreuken over krijg en dapperheid. Na die me de koningen heeft hij nog andere ontmoetingen met hoogere menschen: met den laatsten Paus. wiens beschermers-instinct evenals dat der koningen nu „ausser Dienst" is; met den „bloed-egel". die zichzelf den „Gewissenhaften des Geistes" noemt; met den toovenaar. den „Busser des Ge.stes. ; den asceet, den leelijksten mensch; den vrijwilhgen bedelaar (Christus); met de schaduw (dat is het diletantisme). Zij hebben allen iets van den hoogeren mensch. maar z,,n incompleet en daarom lijden zij aan hun hoogere menschheid. en hoorde de waarzegger hun noodkreet Terugkeerend naar zijn hol hoort hij opnieuw den noodkreet en nu weet hi, dat zij de hoogere menschen waren. Hij vindt ze alten in zijn hol Hij begroet hen en biedt hun zekerheid voor allen twijfel - zichzelf biedt hij hun aan W?,eAODin9 bTW?°rdt welkomstwoord: men wil Zarathustra leeren kennen Een leven zonder hem is waardeloos. Zoo is de leZj ^ ,CVen-" "ES lohnt sich «fck* »ehr » kben>. Alles te gleteh. Alles is umsonst: oder - wir müssen mit ?S ltenV .^««W k°mt de ^oetinTonder- ïen To' P T1 C tCD ^«jd^oodigd worden. Zarathustra wü *Z\£r mc*,mct "d^ringen spijzigen? En zij richten een maaltijd aan. Alleen de vrijwillige bedelaar is er tegen. Hij word" vr!LS F°D9e,n CD,m!9 bi)' Zr 3SCeSC bÜ*en' bü Zarathustra is vrijheid. En gedurende den maaltijd wordt over niets gesproken dan oX de TSCk DC 9aSth£er VCrtelt van Ervaringen 2 l~Lm?SChen' die DiCtS van hem weten wiI<*en. Zij wilden de gehjkheid maar nu God dood is, is het uit met de gehSd Toch vraagt de menschheid niet: hoe wordt de mensch overwonnên hi, vraagt: hoe wordt de mensch onderhouden? De gasten hebben onvrede met zichzelf, daarom zijn zij hoogere menschen! *.* W £ mur' Ihf hÖheren Mensch^- die kleinen Tugenden. i uuT™ K!u9heiten' die Sandkorn-Rücksichten. den hleSn Krjbbelkram, das erbarmliche Behagen, das Glück der MehtafrÜ Moed moeten zij hebben, maar niets moeten zij boven hun macht willen; zoo zij omhoog willen, dan moeten zj hun eigen beenen gebruiken. En in vurige geestdriftige taal wekt Zarathustra 67 op tot al grootcr geestdrift en bezieling, tot vreugde om het leven. „Das Lachen sprach ich heilig; ihr höheren Menschen, lernt mir —lachen!" Toen hij uitgesproken was, sloop hij weg van zijn gasten om van de frissche lucht te genieten. Dan maakt de toovenaar van deze gelegenheid gebruik om door een list de gasten tot nieuwe zwaarmoedigheid te verleiden. Wie oude idealen heeft verloren en nog geen nieuwe verworven, wordt licht melancholisch en pessimistisch. En het gelukt den toovenaar met allen, behalve met den „Gewissenhafte des Geistes," in dezen is weinig toovergeest, hij is arm aan geloof en fantasie. Als Zarathustra terugkomt, werpt hij hem een paar appelen toe als symbool van het optimisme; hij wint het van den toovenaar en doet diens invloed te niet. De schaduw vraagt Zarathustra te blijven; zij zouden anders misschien weer terugvallen in de melancholische stemming, en terugverlangen naar de oude idealen en nu zingt de schaduw zijn lustig lied: „Wee hem, die woestenij in zich bergt, hij is onvruchtbaar en wie eenmaal onvruchtbaar is, is niet te helpen." Op deze gedachte maakt hij zijn lied, dat den Europeaan, den afgeleefden Europeaan in zijn dorheid schildert. Het lied behaagt het gezelschap; zij komen in blijde stemming, en vieren het „ezelsfeest," wat zij daarna steeds opnieuw zullen moeten doen uit liefde voor Zarathustra en tot zijn gedachtenis. En nu geschiedt het groote, het wonderlijke, dat zelfs „de leelijkste mensch" bewogen wordt tot liefde voor het leven en de eeuwige wederkomst. Hij begint te gorgelen en te snuiven en als hij het tot woorden gebracht heeft, dan springt een vraag uit zijn mond: „Meine Freunde insgesammt, sprach der hasslichste Mensch, was dünket Euch? Um dieses Tags Willen — ich bin's zum ersten Male zufrieden, dass ich das ganze Leben lebte War Das — das Leben?" will ich zum Tode sprechen. „ Wohlan! noch EinMal!"— En de nacht wordt besloten met het danslied uit het derde deel: „Oh Mensch! Gieb Acht!" Den volgenden morgen is Zarathustra vroeg opgestaan. De hoogere menschen slapen nog. Hij is door zijn dieren omringd, door duiven en een leeuw. Als de hoogere menschen komen en Zarathustra willen begroeten, stort de leeuw zich brullend op hen. 68 Zij vluchten en zijn in een oogenblik verdwenen. Zarathustra is heer over zijn medelijden geworden; dat medelijden met hen was zijn laatste zonde. De verzoeking is overwonnen. „Diess ist mein Morgen, mein Tag hebt an: herauf nun, herauf, du grosser Mittag!" — — „Also sprach Zarathustra und verliess seine Höhle, glühend und stark, wie eine Morgensonne, die aus dunklen Bergen kommt." In ongelooflijk korten tijd had Nietzsche de eerste deelen van „Also sprach Zarathustra" voltooid. Niet meer dan telkens tien dagen had hij noodig gehad om dit symbolische epos te. schrijven. Hij zelf voelt het boek als geïnspireerd. Hij heeft zich medium van geweldige machten gevoeld. Het is een openbaring voor hem geweest. „Der Begriff Offenbarung, in dem Sinn, dass plötzlich, mitunsaglicherSicherheit und Feinheit, Etwas sichtbar, hörbar wird, Etwas, das Einen im Tiefsten erschüttert und umwirft, beschreibt einfach den Thatbestand."') Dat hij het eerste deel voltooide juist in het „heilige uur," waarin Richard Wagner stierf, greep hem hevig aan. Innig lijdt hij mee met Cosima's verdriet, hij vindt de kracht haar een troostbrief te schrijven: „Nicht was Sie verheren, sondern was Sie jetzt besitzen, steht mir vor der Seele: und es wird wenig Menschen geben, die mit einem so tiefen Gefühl sagen können „So war es Alles meine Pflicht, was ich urn diesen Einen tat, und nichts mehr, — es war auch mein ganzer Lohn." Sie haben einem Ziele gelebt und ihm jedes Opfer gebracht; und über die Liebe jenes Menschen hinaus. fassten Sie das Höchste, was seine Liebe und sein Hoffen er-dachte: dem dienten Sie, dem gehören Sie und Ihr Name für hnmerdar, — dem, was nicht mit einem Menschen stirbt, ob es schon in ihm geboren wurde Spoedig na de voltooüng van het eerste deel, wordt hij weer ziek. Gast corrigeert de drukproeven en schrijft aan Nietzsche„Unter welche Rubrik Ihr neues Buch gehort? — Ich glaube fast] unter die heiligen Schriften." Intusschen schiet het met het drukken niet vlug op, de drukkerij heeft aanstoot aan het boek genomen en ') XV, S. 90. 69 nogmaals wordt getalmd omdat500.000 gezangboeken — o, ironie van het lot! — gedrukt moesten worden. En dan duurt het weer geruimen tijd voordat met de verzending begonnen wordt, omdat de uitgever, chef van de „Alliance anti-juive" — alweer o, ironie van het lot!—zooveel voor gewichtige zaken op reis moet. Eindelijk komen begin Juni '83 de eerste exemplaren te Rome aan, waar Nietzsche toen met zijn zuster, met wie hij weer goed was geworden na het Louincident, vertoefde. Het tweede deel werd geschreven in den zomer, in Sils-Maria, hoewel zijn gezondheid niet best was; in Genua en Nizza het derde, den 22sten Februari '84 kan hij aan Rohde schrijven: „Mein „Zarathustra" ist fertig geworden, in seinen drei Akten: den ersten hast Du, die beiden andern hoffe ich in 4_6 Wochen Dir senden zu können. Es ist eine Art Abgrund der Zukunft, etwas Schauerliches, namentlich ia seiner Glückseligkeit. Es ist Alles drin mein Eigen, ohne Vorbild, Vergleich, Vorganger; wer einmal darin gelebt hat, der kommt mit einem andern Gesichte wieder zur Welt zurück." ') Een vierde deel te geven was oorspronkelijk Nietzsche's bedoeling niet geweest, langzamerhand echter rijpte het plan. In den winter van '85 schrijft hij het. Daar er moeilijkheden met zijn uitgever gerezen zijn en hij geen anderen kan vinden, laat hij het voor eigen rekening drukken, in slechts veertig exemplaren, daar hij het niet voor het publiek verkrijgbaar wil stellen. Van die veertig exemplaren kon hij er maar zeven verzenden, meer vrienden bezat hij toen niet; aan zijn zuster, Malwida von Meysenbug, die niets van zijn boeken begreep, aan Overbeck die zeer gereserveerd was, aan Peter Gast, aan Lanzky, een nieuwen vriend van dien winter, aan Rohde wiens bijval de laatste jaren ook al niet bijster groot was. Wel was hij eenzaam! Zijn boek vond geen waardeering; het werd ternauwernood opgemerkt, maar Nietzsche blijft in zichzelf en in „Zarathustra" als zijn hoofdwerk gelooven. In dit boek heeft hij uitgestort al wat leeft in zijn ziel. Het bevatte als hoofdmomenten zijn gedachten van den „Übermensch" en de „eeuwige wederkeer" waar alles om heen is gegroepeerd. Het is voor hem zijn beste en hoogste ') Briefe, II, S. 574. 70 boek. „Dies Buch, mit einer Stimme über Jahrtausende hinweg, ist nicht nur das höchste Buch, das es giebt, das eigentliche Höhenluft-Buch — die ganze Tatsache Mensch liegt in ungeheurer Ferne unter ihm—, es ist auch das tiefste, das aus dem innersten Reichtum der Wahrheit heraus geborene, ein unerschöpflicher Brunnen, in den kein Eimer hinabsteigt, ohne mit Gold und Güte gefüllt heraufzukommen," zegt hij in „Ecce homo."1) „Ich habe mit ihm der Menschheit das grösste Geschenk gemacht, das ihr bisher gemacht worden ist." Het kan bijna geen verwondering wekken, dat Nietzsche tijdens deze inderdaad geweldige arbeidsprestatie zich in zeer prikkelbaren toestand bevindt en weer in allerlei moeilijkheden met vrienden en anderen geraakt. Ook de geschiedenis met Lou wordt weer opgerakeld; zij scheen in Berlijn samen te wonen, — zij het dan ook in alle eer en deugd — met Dr. Rée; haar familie krijgt echter genoeg van haar escapades en wil haar naar Rusland terug hebben. Men wendt zich tot Elisabeth; dit leidt tot een correspondentie, waarin ook Nietzsche betrokken wordt, en onaangename ervaringen met Rée zijn deel worden. 2) Hij knoopt betrekkingen aan in Leipzig om te zien, of hij daar niet een hoogleeraarschap kan krijgen, maar het blijkt, dat men hem te radicaal acht en te gevaarlijk vindt. Ook met zijn zuster loopt de goede verstandhouding weer spaak, hij schijnt nu door mevrouw Overbeck tegen haar te worden opgezet en luistert te gemakkelijker naar allerlei dingen, als hij door een ander van haar verloving met Dr. Förster hoort. Nietzsche hield niet van Förster en een onverkwikkelijke briefwisseling is het gevolg. Förster is een groot vereerder van Wagner en anti-semiet. Nietzsche verwijt zijn zuster heftig tot zijn antipoden te zijn overgegaan, zij geeft haar leven juist aan die idealen, welke hij uit alle macht bestrijdt (Christendom, Wagner, Schopenhauer's leer van het medelijden.) Hij is vol bitterheid en onrust. Hij trekt in 't voorjaar van '84 naar Venetië en is daar bij Peter Gast. In Juni gaat hij naar Basel en Zürich, maar het bezoek aan zijn oude bekenden is niet in staat hem rust te geven. „Man begrüsst Freunde, neue Öde, kein Bliek griisst ') XV, S. 3. — 2) Uitvoerig beschreven in: Der einsame Nietzsche, in het hoofdstuk „Neue Bitternisse", S. 234—261 71 mich." En later denkt hij met huivering aan zijn bezoek in Basel terug. Zijn wantrouwen in de Overbecks wordt steeds grooter. Zij zetten hem op tegen zijn zuster en doen hem sombere voorspellingen omtrent zijn werk in Joodsche kringen, nu zijn zwager antisemiet is. Sils-Maria brengt hem weer wat verademing. Ook komt een nieuwe vriend opdagen, Heinrich von Stein, de schrijver van een boekje „Die Ideale des Materialismus," dat Nietzsche zeer getroffen had. Een correspondentie ontstaat in den herfst van '82; een nieuw boek van Stein: „Helden und Welt" is aanleiding tot meerdere briefwisseling, eindelijk komen zij nu tot persoonlijke kennismaking en brengen samen heerlijke dagen door. In September ontmoet hij zijn zuster te Zürich om haar te spreken over haar verloving; tot beider vreugde wordt het misverstand uit den weg geruimd; hij heeft vrede met haar aanstaand huwelijk. Alleen in hun groote plannen — zij zullen gaan koloniseeren in Paraguay — heeft hij niet veel vertrouwen. „Ein Kunsthistoriker, ein Gymnasial-Professor als Kolonisator erscheint mir einfach lacherlich," zeide hij tegen zijn moeder, die ook niet zeer op het huwelijk gesteld was en ongaarne haar dochter naar Paraguay zag vertrekken.1) Een nieuwe vriend wordt Dr. Paneth uit Weenen, dien hij voor het eerst ontmoette in den winter van '83 op '84; aan zijn verloofde beschrijft deze den door hen beiden vereerden Nietzsche, zooals hij dien winter in Nizza leefde; hij was begaan met zijn bijna armoedig leven. „Sein Zimmerchen ist kahl, und unfreundlich und gewiss nicht mit Rücksicht auf Bequemlichkeit, sondern auf Billigkeit gewahlt worden; es hat nicht einmal einen Ofen, keinen Teppich und sieht gar nicht hübsch aus und es war eine eisige Kalte darin, wahrend ich dort war. Mir flel das schwer auf 's Herz; er ist auch leidend, wie mir seine Hausfrau sagte. Ein so vorzüglicher, ungewöhnlicher Mensch und so schlecht aufgehoben!" Zij voeren lange gesprekken over het onbewuste en den „Parsifal" en blijken veel gemeenschappelijke ideeën te hebben. Nietzsche zond hem het derde deel van zijn „Zarathustra." ') Over deze onderneming zie men E. Förster-Nietzsche, Dr. Bernhard Förster's Colonie Neu-Germania in Paraguay, 1891. 72 Intusschen verdwijnt Stein weer uit zijn gezichtseinder, eigenlijk was deze bij Nietzsche gekomen met een opdracht van mevrouw Wagner om Nietzsche weer voor Bayreuth te winnen, maar Stein had deze opdracht niet uitgevoerd, wel komt hij na eenigen tijd met een voorstel om medewerker te worden aan een Wagnerlexicon, iets waar Nietzsche moeilijk op in kon gaan.1) Wat zijn werk betreft: na het vierde deel van Zarathustra verschijnen van verschillende zijner boeken nieuwe drukken, waaraan vrij wat te doen is, ook al, omdat hij ze van nieuwe voorberichten voorziet. Met zijn uitgever Schmeitzner^was het intusschen misgeloopen. Hij had nog een vordering op hem, waarmee hij hoopte de kosten van deze nieuwe uitgaven te kunnen bestrijden; een proces dat daaruit voortvloeit, wordt opgelost door een vergelijk, waardoor hij de geheele verschuldigde som ontving. Ook Schmeitzner, die zich aan andere zaken wilde gaan wijden, trachtte Nietzsche's boeken aan een anderen uitgever te verkoopen. Ten slotte nam de firma E. W. Fritzsch, die reeds vroeger „Die Geburt" en de twee eerste „Unzeitgemassen" had uitgegeven, alles over. Nietzsche had onder de zaak zeer geleden en was verheugd, dat Fritzsch alles kocht. Maar ook nieuwe werken worden opgezet en uitgevoerd, een groot prozawerk, dat „Die Gesetzgeber derZukunft" zou heeten en een verklaring van Zarathustra zou worden, zweefde hem in '84 reeds voor den geest. Enkele opteekeningen laten zien, wat hij wilde geven, zes jaar lang zou hij er zich aan wijden.2) Hij had het gevoel dat zijn Zarathustra niet begrepen werd en kon worden. Daarom was een systematische voorlichting noodig. En al had hij eenmaal gezegd alle systematici te wantrouwen, en hen uit den weg te gaan, nu wil hij toch systematisch te werk gaan. In anderen vorm vat hij zijn plan van „Die Gesetzgeber" weer op, dit nieuwe boek zal heeten: „Der Wille zur Macht." Versuch einer Umwerthung aller Werthe. En als inleidende arbeid daarop houdt hij zich reeds in Sils-Maria na het vierde deel van Zarathustra, bezig met: „Jenseits von Gut und Böse,"dathij in ') Stein sterft spoedig daarop in 1887. — 2) Der einsame Nietzsche, S. 305 u. 356 f. 73 den volgenden winter te Nizza voltooit en in Augustus '86 in het licht zendt. De ondertitel luidde: „Vorspiel einer Philosophie der Zukunft." Hoewel ook dit werk in aphoristischen vorm geschreven is, vertoont het toch meer samenhang dan zijn vorige werken, het is ook in anderen stijl geschreven dan Zarathustra, minder dichterlijk en ook zorgvuldiger verzorgd. Hij bespreekt het probleem van de waarde der waarheid en vraagt: „Gesetzt, wir wollen Wahrheit: warum nicht lieber Unwahrheit? Und Ungewissheit ? Selbst Unwissenheit?"') Aan den schijn moet misschien een hoogere waarde worden toegeschreven dan aan den wil tot waarheid, als de eerste in hoogere mate het leven dient. En op dezen grondslag bouwt bij zijn nieuwe moraal die hem brengt aan de andere zijde van goed en kwaad, omdat hij boven de bestaande moraal komt te staan. — In de beschrijving van zijn systeem komen wij er later op terug. Den winter van '86 op '87 zwerft hij meer dan ooit; hij is eerst in Genève, dan in Nizza, waar hij een aardbeving bijwoont, die hem echter merkwaardig rustig laat; van Nizza trekt hij naar Cannobio, een heerlijk oord, waar iedere morgen hem verrast door zijn kleurenpracht, van daar over Zürich, waar hij een paar pijnlijke weken doorbrengt, naar Chur, tot hij weer naar Sils-Maria kan gaan, om er den zomer door te brengen. Daar schrijft hij, weer in korten tijd, twintig dagen, zijn „Genealogie der Moral," „Eine Streitschrift," geschréven om misverstanden, die door zijn „Jenseits von Gut und Böse" in het leven geroepen waren, uit den weg te ruimen. Het boek bestaat uit drie deelen: „Gut und Böse;" „Gut und Schlecht;" „Schuld, schlechtes Gewissen und Verwandtes," „Was bedeuten asketische Ideale ?" en behandelt den oorsprong der moraal, het onderscheid tusschen „Herrenmoral" en „Sklavenmoral," den oorsprong van het Christendom en de rol, die dit in de ontwikkeling van de moraal heeft gespeeld.— Het is misschien het meest systematisch in elkaar gezette werk van Nietzsche en het duidelijkst van betoogtrant. De beide laatste werken liggen volkomen in de lijn van Zarathustra: zij prediken de groote levensliefde, het optimisme en J) VII, S. 9. 74 keeren zich tegen elk ideaal dat levensvernietigend en -ontkennend is. Zoo breekt het laatste jaar van zijn scheppingen aan: hij is eenzamer dan ooit; nergens is nog een spoor van waardeering en toch verlangt hij er naar en niet voor een of twee dagen, maar voor „ Jahrtausende" wil hij „Recht behalten."') Zijn vereenzaming wordt steeds grooter en geweldig is zijn „amor fati", die hem altijd weer aan het leven teruggeeft. Toch groeit daarnaast zijn wantrouwen in de menschen, zijn oudste vrienden zelfs vallen af, ook met Rohde was het tot een breuk gekomen bij hun laatste ontmoeting in Leipzig, waar deze professor was geworden. Door groot verlangen gedreven naar den ouden jeugdvriend, bezocht Nietzsche hem in het voorjaar van '84. Maar dan blijkt juist de grooteafstand, dieertusschen beiden is ontstaan. Rohdekon Nietzsche's. evoluties niet volgen; zijn anti-patriottische gezindheid, zijn cosmopolitisme en zijn Fransche sympathieën kan hij niet billijken, zoomin als zijn afval van Wagner. Het gesprek, dat zij voeren, blijft erg aan de oppervlakte en als in een brief, kort daarna, Rohde zich minder waardeerend uitlaat over Taine, dien Nietzsche als den „goeden Eüropeeër" juist zeer hoog stelde, komen er scherpe verwijten van Nietzsche's kant. Zijn zuster was gehuwd en in '86 naar Paraguay vertrokken, ook met Von Gersdorff en de oude vriendin Malwida von Meysenbug heeft hij kleine onaangenaamheden, die wel weer werden bijgelegd, maar hem toch bleven hinderen en er toe bijdroegen, hem bitter te stemmen. Zijn uiterlijk leven, vroeger zoo verzorgd, verwaarloost hij. Deussen bezoekt hem in '87 in Sils-Maria en schrikt van de verandering, die hij bemerkt. Alles ligt om Nietzsche heen zonder een spoor van orde. Enkele nieuwe vereerders, meestal vrouwen, bewegen zich om hem heen, met name Maria Baumgartner, barones Von UngernSternberg; Meta von Salis-Marschlins bezoekt hem meermalen, zij maakt groote wandelingen met hem, en zij voeren lange gesprekken. Haar boekje „Philosoph und Edelmensch" getuigt van groote waardeering voor hem.1) ') Aan Deussen, Briefe. I, S. 478. — *) Verschenen in 1897. 75 Toch is het alsof er iets van waardeering begint te dagen: hij verneemt, dat Georg Brandes in Kopenhagen voorlezingen over hem houdt, hij hoort van wel 300 toehoorders. In: „Ecce homo" schrijft hij erover. „Zehn Jahre: und Niemand in Deutschland hat sich ein Gewissensschuld daraus gemacht meinen Namen gegen das absurde Stillschweigen zu vertheidigen, unter dem er vergraben lag: ein Auslander, ein Dane war es, der zuerst dazu genug Feinheit des Instinkts und Muth hatte, der sich über meine angeblichen Freunde empörte... An welcher deutschen Universiteit waren heute Vorlesungen über meine Philosophie möglich, wie sie letztes Frühjahr der damit noch einmal mehr bewiesene Psycholog Dr. Georg Brandes in Kopenhagen gehalten hat?"1) Hij wisselt dat jaar nog ettelijke brieven met Brandes. Allereerst brengt het jaar '88 het felle, reeds vermelde geschrift over Wagner: „Der Fall Wagner." Hij werkt eraan in Turijn, waar de droge lucht hem zooveel goed doet, en de pracht van de stad met haar pleinen en paleizen hem bizonder imponeert en in Sils-Maria gedurende den zomer. Waarom Nietzsche op Wagner terugkomt? Waarschijnlijk wel omdat de algemeene meening omtrent Wagner totaal was omgedraaid en iedereen hem vereert. Hij vindt zijn invloed gevaarlijk. „Wagner und Jugend — aber das ist so viel wie Gift und Jugend..." Nietzsche moet waarschuwen, ook voor hem heeft Wagner gehoord tot zijn krankheden.2) Wagner maakt alles ziek, waar hij aankomt, ook de muziek. Dat van alle zijden naar^aanleiding van dit geschrift aanvallen op Nietzsche los komen, spreekt vanzelf, vandaar dat hij in dit jaar nog een boek over hetzelfde onderwerp: „Nietzsche contra Wagner" laat verschijnen; het voorwoord dateert hij op Kerstmis, maarhetisgeennieuwwerk.de verschillende hoofdstukken heeft hij uit oudere geschriften — sommige gaan tot '57 terug — verzameld, wat verduidelijkt hier en daar, en bekort. Hij spreekt zijn waardeering uit: „Ich bewundere Wagner in Allem, worin er sich in Musik setzt"3) maar dan komen de „Einwande" en volgen hoofdstukken als: „Wagner als Gefahr." Antipoden zijn Wagner en hij. Hij beschrijft, hoe hij los kwam van Wagner en voegt nog H XV, S. 115. - 2) VIII, S. 2. - 3) VIII, S. 186. 76 een „Epilog" eraan toe, met een getuigenis van zijn amor fati, zijn levensvreugde. „Sind wir nicht eben darin—Griechen? Anbeter der Formen, der Töne, der Worte? Eben darum — Künstler?..."1) Aan: „Nietzsche contra Wagner" gaat nog een ander werk vooraf; oorspronkelijk zou de titel luiden: „Müssiggangeines Psychologen," inderdaad wordt hij: „Götzendammerung" oder „Wie man mit dem Hammer philosophiert." Begin September voltooid, verschijnt het in het begin van 1889. Gelijk de titel —tegenhanger van Wagner's „Götterdammerung"— aangeeft, wil hij op zijn bekende wijze slaan op de. vermeende waarden van de menschen, om te zien of zij geen hollen toon geven. Het is een verzameling van aphorismen, waarin weinig lijn zit, voor een groot deel zijn zij uit ouderen tijd bijeen gezocht. Dit kleine geschrift noemt hij: „eine grosse Kriegserklarung" niet tegen „Zeitgötzen," maar tegen eeuwige.2) Zijn hamer slaat hard, zijn felheid wordt erger dan ooit, de korte zinnetjes knetteren en zijn als vuurwerk. Hij herhaalt zijn aanklachten, die in zijn andere boeken reeds worden uitgesproken, maakt vele psychologische ontledingen, series karakteristieken; hij noemt „zijne onmogelijken": „Carlyle: oder Pessimismus als zurückgetretenes Mittagessen; George Sand: oder lactea ubertas, auf deutsch: die Milchkuh, mit „schönem Stil" ; Zola: oder „die Freude zu stinken." Over anderen schrijft hij iets uitvoeriger. Renan, SainteBeuve, G. Eliot, George Sand, van welke beide laatste, geëmancipeerde vrouwen, hij maar weinig hebben moet; de Imitatio Christi gehort zu den Büchern, die ich nicht ohne einen physiologischen Widerstand in den Handen halte."8) Hij spreekt over de arbeiderskwestie en kastenindeeling, ten slotte komt hij weer bij zijn Grieken: „Was ich den Alten verdanke." Het boek is als een wilde smartkreet, er is een geweldige worsteling in zijn ziel, in dit boek gelijk in de andere is iets te bespeuren en aan te voelen van het naderend einde. „Man hat die Empfindung, dass Nietzsche in seinem Ingrimm darüber, nicht genug beachtet zu werden, seine Behauptungen meint, in die Welt hinaus schreien zu müssen, und dabei alles so gewendet, verscharft und *) Vin, S. 209. - 2) VIII, S. 60. - 3) VIII, S. 11 ff. 77 absichtlich auf die Spitze getrieben hat, dass nur möglichst viele Leute daran argern mochten."1) Hetzelfde gevoel krijgt men bij het lezen van „Der Antichrist." Versuch einer Kritik des Christenthums, volgens het laatste plan uit den herfst van '88, het eerste deel van de: „Umwerthung aller Werthe." Dit was in vier deelen opgezet, het tweede deel zou bevatten: „Der freie Geist. Kritik der Philosophie als einer nihilistischen Bewegung"; het derde: „Der Immoralist. Kritik der verhangnissvollsten Art von Unwissenheit, der Moral;" het vierde: „Dionysos. Philosophie der ewigen Wiederkunft." Zoo meldt het achtste deel der Verzamelde Werken. Het is overigens moeilijk in deze materie het juiste te ontdekken. Er zijn meerdere plannen voor een dergelijk groot werk, dat Nietzsche's hoofdwerk zou worden. Tijdens: „Jenseits," ('86) had hij een plan gemaakt voor: „Der Wille zur Macht." Versuch einer Umwerthung aller Werthe in vier Büchern. Erstes Buch: Die Gefahr der Gefahren. Zweites Buch: Kritik der Werthe. Drittes Buch: Das Problem des Gesetzgebers. Viertes Buch: Der Hammer. Hij dacht vier jaar noodig te hebben, om dit boek uit te werken; in '87 werd het schema eenigszins anders. Erstes Buch: Der Europaische Nihilismus. Zweites Buch: Kritik der bishetigen höchsten Werthe. Drittes Buch: Prinzip einer neuen Werthsetzung. Viertes Buch: Zücht und Züchtung. Na Götzen-Dammerung gebruikt bij den ondertitel als hoofdtitel en de „Antichrist" zou dan het eerste boek zijn van de „Umwerthung aller Werthe" dat op zichzelf een onderdeel van „Der Wille zur Macht" en zeer uitgebreid zou zijn. Zoo meent mevrouw Förster. „De „Umwerthung" zou behalve enkele aanteekeningen niet verder geschreven zijn.2) Daartegenover staat de meening, dat met den: „Antichrist" de „Umwerthung" voltooid en een compleet onderdeel van „Der Wille zur Macht" zou zijn. De beschuldiging van mevrouw Förster, in 1905 eerst geuit, dat door de schuld van Overbeck een handschrift met het voltooide werk „Umwerthung" zou zijn verloren ') Drews, Nietzsche, S. 480 — — J) Der einsame Nietzsche, S. 433 ff. u. 500. 78 geraakt, joeg heel wat stof op, en gaf aanleiding tot scherpe kritiek.1) Het is niet noodig veel over deze onverkwikkelijke zaak te zeggen; keeren wij tot den „Antichrist" terug. Volgens velen is dit het meest pathologische geschrift van Nietzsche, zijn afkeer van het Christendom is hier tot diepste verachting uitgegroeid en geen woord is sterk genoeg om die verachting uit te drukken, hij wil het Christendom den genadestoot geven, hij zelf voelt zich de „Antichrist." Hij weet, dat hij het voor weinigen schrijft: „Dies Buch gehort den Wenigsten. Vielleicht lebt selbst noch Keiner von ihnen. Es mogen Die sein, welche meinen Zarathustra verstehn: wie dürfte ich mich mit Denen verwechseln, für welche heute schon Ohren wachsen? — Erst das Übermorgen gehort mir. Einige werden posthum geboren."*) Nieuwe ideeën brengt dit boek niet. Nietzsche geeft hier nog eens in korte trekken zijn filosofie: Leven is wil tot macht, het Christendom wil het leven vernietigen. Nog brengt het jaar '88 zijn: „Dionysos-Dithyramben." Dionysos voelt Nietzsche zich in zijn levensheroïsme, hoog geluksgevoel leeft in hem. Heiterkeit, güldene, komml Du des Todes heimlichster süssester Vorgenuss! — Lief ich zu rasch meines Wegs? Jetzt erst, wo der Fuss müde ward, holt mein Bliek mich noch ein, holt dein Glück mich noch ein! klinkt het in een gedicht: „Die Sonne sinkt." In hoofdzaak is het echter zijn: „Wille zur Macht" die hem bezig houdt. Vier boeken zijn in zooverre gereed gekomen, dat zij in het vijftiende en in het zestiende deel der Verzamelde werken konden worden opgenomen; meer dan een berg ongeordende aanteekeningen zijn het in Nietzsche's handen niet geworden; het moest zijn levenswerk worden, maar herhaaldelijk veranderde hij, gelijk wij gezien hebben, zijn opzet. „Die Götzendammerung," ') Zie verder: E. Horneffer, Nietzsches letztes Schaffen, 1907, en Leo Berg, Heine, Nietzsche, Ibsen, 1908, S. 54 ff. — 2) VTII, S. 213 (Vorwort). 79 „Der Antichrist," „Der Fall Wagner," die hij afzonderlijk gaf, zijn feitelijk alle onderdeelen er van. In wat wij van „Der Wille zur Macht" hebben, is niet te zien, dat wij met een waarlijk nieuw werk te doen hebben. Over hoe het geworden zou zijn, kunnen wij moeilijk oordeelen. In den naherfst schrijft Nietzsche zijn auto-biografie: „Ecce homo" (in 1908 verschenen), het draagt de sporen in zich van zijn naderende ineenstorting, het levensgevoel is te hoog gespannen. „Nicht umsonst," zoo leidt hij het in: „begrub ich heute mein vierundvierzigstes Jahr, ich durf te es begraben,—was in ihm Leben war, ist gerettet, ist unsterblich. Das erste Buch der Umwerthung aller Werthe, die Lieder Zarathustra's, die Götzendammerung, mein Versuch, mit dem Hammer zu philosophiren — Alles Geschenke dieses Jahrs, sogar seines letzte Vierteljahrs! Wie sollte ich nicht meinem ganzen Leben dankbar sein? — Und so erzahle ich mir mein Leben!"1) Voor zichzelf en voor de menschen doet hij het, omdat hij spoedig met de grootste eisch die ooit hun gesteld is, zal komen. „ Warum ich so weise bin, Warum ich zo klug bin, Warum ich so güte Bücher schreibe, Warum ich ein Schicksal bin." — Zoo luiden de opschriften en als een noodkreet klinkt het slot: — „Hat man mich verstanden?" — „Dionysos gegen den Gekreuzigten".... 2) Met bovenmenschelijke kracht had Nietzsche ten slotte gearbeid, zijn laatste krachten had hij aangegord om iets geweldigs te doen. De brieven die hij in dat laatste jaar aan zijn vrienden schrijft, zijn een sterk bewijs van zijn overspannen geestestoestand. Aan von Seydlitz schrijft hij (12 Februari): Unter uns gesagt, zu Dreien — es ist nicht unmöglich, dass ich der erste Philosoph des Zeitalters bin, ja vielleicht noch ein wenig mehr, irgend etwas Entscheidendes und Verhangnissvolles, das zwischen zwei Jahrtausenden steht... .3) Zijn brieven aan Brandes zijn vol grootheidswaan: „Ich selber bilde mir ein, den „neuen Deutschen" die reichsten, erlebtesten und unabhangigsten Bücher gegeben zu haben, die sie überhaupt besitzen; ebenfalls selber für meine Person ein capitales Ereigniss in der Krisis der Werturtheile zu sein," en over zijn auto-biografie J) XV, S. 7. - 2) XV, S. 127. - ») Briefe, I, S. 495. 80 schrijft hij aan denzelfde: „Das Buch heisst: „Ecce homo" und ist ein Attentat ohne die geringste Rücksicht auf den Gekreuzigten; es endet in Donnern und Wetterschlagen gegen Alles, was christlich und christlich-infekt ist, bei denen Einem Sehen und Hören vergeht." —') Dan komt de ineenstorting. Op den laatsten dag van het jaar, toen Nietzsche een wandeling maakte, werd hij vlak bij zijn woning door een beroerte getroffen, en viel bij neer, niet in staat zich op te richten. Zijn huisheer bracht hem thuis en twee dagen lang lag hij op een sofa, zonder zich te bewegen of een woord te spreken. Toen hij eindelijk uit deze verdooving ontwaakte, toonden zich duidelijk sporen van geestelijke verwardheid. Hij sprak luid met zich zelf, zong, verloor het besef van de waarde van het geld ~* kleinigheden betaalde hij met twintig francs — hij beschreef eenige bladen met zonderlinge fantasieën, waarin de sage van Dionysus-Zagreus met de lijdensgeschiedenis uit de Evangeliën en allerlei personen uit zijn omgeving wonderlijk door elkaar werden gehaald; de door zijn vijanden verscheurde God wandelt, opgestaan, aan de oevers van de Po en ziet nu alles, wat hij ooit heeft lief gehad, zijn idealen, de idealen van den tegenwoordigen tijd in het algemeen, diep onder zich. Zijn vrienden en naasten zijn zijn vijanden geworden, die hem verscheurd hebben. Deze bladen keeren zich tegen Richard Wagner, Schopenhauer, Bismarck, Overbeck, Peter Gast, Mevrouw Wagner, Dr. Förster. zijn moeder en zijn zuster. De brieven die hij schrijft, onderteekent hij met „Dionysos" of „der Gekreuzigte." Zoo een ontvangt Overbeck er, die de zaak nog niet zoo ernstig inziet, ook Rohde en Burckhardt krijgen ze.2) Aan Brandes schrijft hij: Turin, 4 Januar 1889. Dem Freunde Georg! Nachdem du mich entdeckt hast, war es kein Kunststück, mich zu finden: die Schwierigkeit ist jetzt die, mich zu verheien... Der Gekreuzigte. ') Briefe, Dl, 1, S. 321. — 2) Vgl. voor het bovenstaande: Der einsame Nietzsche, S. 525 f. 81 Intusschen gaat Burckhardt, die zich wel ongerust maakt, naar Overbeck en zij besluiten, na een conferentie met den directeur van het krankzinnigengesticht, Dr. Wille, dat Overbeck naar Turijn zal gaan; hij vindt Nietzsche in den boven beschreven toestand. Deze snelt vol vreugde op hem toe, en zegt in het Italiaansch: „Mijn vriend, ik heb als een verkwister geleefd en jij komt mij zeker nieuwe middelen brengen." Overbeck neemt hem mee. Zij gaan naar Basel; onderweg zingt Nietzsche zijn laatste lied, dat hij omstreeks Kerstmis gemaakt heeft: „An der Brücke stand jüngst ich in brauner Nacht;" nog is zijn geest niet geheel verduisterd. In Basel onderzoekt Dr. Wille hem en komt zijn moeder hem halen, met een arts brengt zij hem naar Jena, waar hij veel liefde ondervindt van mevrouw Gelzer. Een zekere Dr. Langbehn heeft nog hoop hem te zullen genezen, door allerlei omstandigheden trekt deze zich echter terug en wordt Nietzsche naar Naumburg gebracht, bij zijn moeder, waar eerst deze alleen en later zij en Elisabeth hem liefderijk verplegen. 4. DE JAREN ZIJNER ZIEKTE. (1890-1900.) Er is altijd veel te doen geweest en geschreven over Nietzsche's ziekte, haar aard, de oorzaken, haar b>eteekenis voor zijn werken. Is hij eigenlijk altijd ziek geweest en zijn zijn werken als niet meer dan pathologische te beschouwen? In hoeverre was hij erfelijk belast? Volgens Nietzsche's zuster was hun vader volkomen gezond, zijn dood is aan een ongeluk te wijten, niet aan een bestaande ziekte. Zij spreekt met grooten nadruk in haar biografieën, afgezien van zijn oogen, steeds over de „berengezondheid" van haar broeder, van geestelijke verwardheid heeft niemand voor zijn ziekte ooit iets bespeurd. Zelfs prof. Kaftan, die nog in den zomer van '88 in Sils-Maria bij hem was, heeft in de drie weken, die hij met hem doorbracht, geen spoor van een beginnende ziekte ontdekt. Elisabeth schrijft zijn waanzin dan ook toe aan oververmoeidheid van zijn geest en zijn slechte oogen. De laatste maanden leed 82 hij door zijn ovcrmatigen arbeid, die natuurlijk fataal was voor zijn oogen, weer aan slapeloosheid en bediende hij zich van allerlei slaapmiddelen. Speciaal chloraal en een kalmeerend Javaansch middel stelt zij voor zijn geestelijke verlamming aansprakelijk; een eigenaardige uitwerking van chloraal had hij zelf reeds vroeger geconstateerd: hij zag den volgenden morgen de menschen in geheel ander licht; tegen den middag keerden zijn vriendelijkere gevoelens terug. Daarom had hij zich het gebruik weer afgewend, maar in tijden van slapeloosheid kwam hij er toch weer toe terug. Het Javaansche middel had hij in '84 van een Hollander gekregen; toen hij een keer een paar druppels meer gebruikte, geraakte hij in een uitbundige stemming, die in een lachkramp ontaardde. Zijn zuster vermoedt dat hij weer zijn toevlucht tot dit middel genomen heeft. De dokters hebben de ziekte als een atypischen vorm van paralysis gesignaleerd; zoo onder anderen dr. Binswanger te Jena, die ook verklaart, dat niemand ooit een juiste en preciese geschiedenis van Nietzsche's ziekte zal kunnen schrijven, omdat de data betreffende het begin van de ziekte noch helder, noch evident zijn. Hij meent echter met de gegeven data tot de conclusie te moeten komen, dat Nietzsche's geest tot het eind van '88 gezond was. Geruchtmakend is het boek van den psychiater P. J. Möbius geweest. Hij stelde een onderzoek in; hij weigert a priori de opvatting te erkennen, dat „wilde gedachten" de oorzaak der ziekte zouden kunnen geweest zijn, „denn die arztliche Erfahrung lehrt, dass niemals ein gesunder Mensch durch geistliche Thatigkeit geisteskrank wird."1) Dat gebeurt in romans, niet in het leven. Zoo stond voor hem vast, dat Nietzsche leed aan progressieve paralysis; hij was op grond van erfelijken aanleg abnormaal, leed aan migraine en zijn geestelijke gesteldheid was disharmonisch. De paralysis en de oorspronkelijke abnormaliteit zijn gemakkelijk vast te stellen. De moeilijkheid is echter het begin der paralysis te constateeren. Groote schuld geeft hij aan het onmatig gebruik van chloraal. Hij heeft ook de hypothese de wereld ingebracht, die later vaak is herhaald, dat ten deele zijn ziekte te verklaren zou ') Eerste druk van 1902, derde 1909; zie Einleitung, S. 2. 83 zijn uit een luetische infectie in zijn studententijd opgedaan. De hypothese is gegrond op een vermoedelijke mededeeling van Overbeck, die echter kort voor zijn dood uitdrukkelijk ontkent, die uiting ooit te hebben gedaan. Het getuigenis van zijn medestudenten gaat dan ook in heel andere richting. Rohde schrijft nooit iets van een luetische infectie bespeurd te hebben; integendeel Nietzsche leefde als een heilige, zijn eenige luxe was zijn dagelijksch bezoek aan een „Konditorei," waar hij koffie dronk of een stuk taart at.1) Deussen vertelt van een studenten-avontuur van Nietzsche, hoe hij in een berucht huis wordt gebracht door een vriend, doch onmiddellijk wegvlucht en hij besluit zijn verhaal met een citaat: „mulierem nunquam attigit."2) Waarbij men dan natuurlijk niet nagelaten heeft, in het andere uiterste om te slaan en te beweren: „juist omdat hij nooit een vrouw heeft aangeraakt, is hij krankzinnig geworden."8) Max Nordau in zijn „Entartung" beschuldigt hem van „sadisme"; in het systeem van dezen grimmigen kritikus verbaast ons dat niet. Het is natuurlijk vooral Nietzsche's hoog gevoel van eigenwaarde, dat geprikkeld heeft, zijn trots en zijn zelfbewustheid, zijn geloof in zichzelf. Niemand zal. dunkt mij, het bestaan daarvan bij Nietzsche ontkennen, evenmin als een voortdurende nerveusheid. „Maar het gebeurt meer dat iemand, die hoog staat, in zijn eigen schatting een zon is, welke het licht van alle vorige sterren verbleeken doet. Daarvoor hoeft men nog niet gek te zijn."4) Het kan niet op onzen weg liggen, uitvoerig op het ziektebeeld van Nietzsche in te gaan en bepaalde uitspraken te doen. Een gewichtige factor in de geheele kwestie is, dunkt mij, dit, dat Nietzsche niet een geheel nieuw systeem heeft geschapen, hij is een voortzetter van momenten uit de geschiedenis, bouwt op het gegevene in diverse tijden. Dit moge aan zijn oorspronkelijkheid te kort doen, en een teleurstelling zijn voor wie hem een gansch oorspronkelijk genie achten, — er ligt toch ook in op- ') Dit schrijven is te vinden in: Der jonge Nietzsche, S. 444. - *) Brinnerungen, S. 24. — 3) Volgens Heymans zijn naturen als van Nietzsche weinig zinnelijk en moeten sexueele afwijkingen hem vreemd geweest zijn. — 4) B. H. G. van der Wyck, Gestalten en Gedachten, 1911, bl. 205. 84 gesloten, dat in den grond zijn gedachten geen waanzinnige zijn, hoogstens de vorm een pathologisch karakter kan dragen.1) De jaren '90—1900, brengt Nietzsche door in Naumburg en Weimar; het verder verloop van zijn ziekte toont geen overeenkomst met andere gevallen van progressieve paralysis. De geestelijke verlamming gaat langzamerhand over in een lichamelijke, de aanvallen van beroerte komen terug. Professor Ziehen uit Jena, die hem na bijna tien jaren terugziet, is er door getroffen, dat het ziektebeeld een zoo geheel ander is dan van andere paralytici. De eerste jaren brengt hij in vrij goeden toestand door; Elisabeth, die door den dood van haar man zich niet onmiddellijk van Paraguay kon losmaken, komt einde '90 terug. Nietzsche is aan het station met bloemen, hij noemt haar „mein liebes Lama," een oude schertsnaam; in dien tijd kan hij nog uitstekend een gesprek voeren; zij spreken over Dostojewsky en zijn „Doodenhuis." dat hij zijn zuster aangeraden had te lezen. Zijn moeder leest hem voor en komt den naam Zola tegen. Hij weet dat deze Emile heet, in Parijs woont en romans schrijft; hij kan nog briefjes schrijven, in alles wat in huis geschiedt, heeft hij levendige belangstelling. Korten tijd gaat Elisabeth nog naar Paraguay, om haar zakente regelen; in '93 komt zij voor goed in Duitschland terug en verlaat zij haar broeder niet meer. Liefst was zij met moeder en broeder de zee overgestoken, maar hun moeder maakte bezwaar. In Naumburg bevalt het Nietzsche echter niet heel best, het huis is er zoo klein, hij verlangt naar de ruimte. Als in den winter van '97 mevrouw Nietzsche sterft, verhuizen broeder en zuster naar Weimar, waarover Nietzsche onbeschrijfelijk gelukkig is. Hij leeft en geniet in het huis aan de Luisenstrasse, in het hoogste en nieuwste gedeelte van de stad, van waaruit hij een schitterend uitzicht heeft op de stad en de bergen. Vol vrede en rust kan hij er liggen staren naar het ondergaan van de zon; op zoo'n oogenblik is hij in zijn laatste levensjaar geschetst door Hans Olde. Uit zijn oogen *) Dit pathologische wordt verder nogal op den voorgrond gebracht, o.a. door J. Schlaf, Der Fall Nietzsche, 1907; H. R. Grützmacher, Nietzsche, 1910; O. Ernst, Nietzsche, dec falsche Pcophet, 1914; om niet meer te noemen. Voor kritiek op Möbius, zie men o.a. Bernouilli II, S. 179, die zeker niet partijdig voor Nietzsche is. 85 straalt zachtheid en verheven ernst, al ontgaat de waanzin in den blik niet. Hij is een buitengewoon „liebenswürdige" zieke, en behoudt zijn goede vormen en manieren tot het einde toe. De verlamming van zijn rechterzijde wijkt nog eenigszins; in '97 doet hij nog een poging om te schrijven; zich uitdrukken gaat moeilijker, hij geniet hartstochtelijk van muziek en hij is zeer gelukkig als Peter Gast in Weimar komt wonen, en hem meermalen voorspeelt. Aanvallen van beroerte herhalen zich in '98 en '99, zijn spraakvermogen wordt steeds meer belemmerd. „Ich spreche nicht schön," zegt hij dikwijls bedroefd. Soms wordt het Elisabeth te machtig en kan zij zich niet goedhouden: „Warum weinst du, meine Schwester? Wir sind doch glücklich." Goede herinneringen blijven hem bij; als er over Wagner gesproken wordt, voegt hij er altijd aan toe: „Den habe ich sehr geliebt." Zoo vloeit zijn leven langzaam weg, tragisch is deze ondergang en niet zonder verhevenheid. Professor Lichtenberger uit Nancy die in '98 een week in het Nietzsche-archief doorbrengt, geeft zijn indrukken weer: „Du moins, — et c'est la une suprème consolation pour les siens — cette fin de vie n'est pas sinistre, ni lamentablement funèbre comme on pourrait aisément se 1'imaginer,... Son front est toujours admirable, son regard, qui semble comme „tourné vers le dedans," a une expression indéfinissable et profondément émouvante. Que se passe-t-il en lui? On ne sait. Peut-être a-t-il conservé un vague souvenir de sa vie de penseur et de poète. „N'ai je pas, moi aussi, écrit de bons livres?" disait il, récemment encore, comme on lui mettait entre les mains un livre nouveau...."1) „Heb ik ook geen goede boeken geschreven?" tragisch klinkt het uit dezen mond. En als zijn zuster zegt: „Du hast die allerbesten Bücher geschrieben," glimlacht hij en noemt zijn werken op. Den laatsten tijd ontvangt hij nog veel bezoeken, in een wit gewaad gehuld, liggend op een divan. Sommigen herkent hij, herinneringen woelen door zijn brein. Den 20sten Augustus 1900 wordt hij ') In „Aphocismes et fragments choisis," 1899, p. XXX S. 86 plotseling ziek, het scheen dat hij longontsteking zou krijgen; den 24sten krijgt hij weer een beroerte, tegen den avond komt hij tot bezinning en tracht hij te spreken. In den nacht noemt hij nog den naam zijner zuster, zijn oogen staan helderder. Hij valt in slaap om niet meer te ontwaken In zijn geboorteplaats Rocken wordt hij begraven, trouwe vrienden zijn aanwezig. Peter Gast spreekt woorden van liefde en vereering: „Vrede zij uw asch! Heilig zij uw naam aan de komende geslachten!" Ernst Horneffer spreekt den 27sten Augustus de herdenkingsrede in het Nietzsche-Archief uit: „Esgabnie einen lebendigeren Toten!"') 5. ZIJN PERSOONLIJKHEID. Het is niet zoo gemakkelijk een beeld van Nietzsche te teekenen; wie in hem enkel den valschen profeet ziet of den waanzinnige, zal moeilijk veel waardeering voor zijn persoonlijkheid hebben. Maar wij behoeven ook nog geen blinde vereerders te zijn om dezen mensch in zijn grootheid te zien. Zijn leven, dit is de domineerende lijn door alles heen, was één hartstochtelijk zoeken naar waarheid, één verlangen om te vinden de waarden voor het leven, één aantasten van wat hij zag als onwaar en verderfelijk. Dat heeft hij gedaan met volstrekte eerlijkheid en tegelijk met niets ontziende, steeds grooter wordende hardheid. Hij ontzag niets en niemand, en toonde zich in al zijn werk een geweldenaar. Hij zag het eene groote doel, en alles in het licht daarvan en alles ondergeschikt daaraan. En voor dat eene doel is zijn leven één groote heroïsche strijd geweest. Men kan smalend opmerken dat hij zoo weinig gedaan heeft in zijn leven voor anderen en zeggen, dat hij zich weinig opgeofferd heeft; wie zoo redeneert ziet voorbij, dat ook voor geestelijke scheppingen als .hij schiep, geofferd wordt, en dat hij het lijden van het denken en doordenken heeft aangedurfd. Toegerust met een lichaam, dat ontzaglijk veel geleden heeft, en hem altijd weer terughield en belemmerde, heeft hij altijd door ') Gedachtnis-Rede auf Friedrich Nietzsehe, 1900, S. 10, ook opgenomen in zijn Nietzsche-Vortrage, 1920. 87 de kracht van zijn „amor fati" die hem dreef, dat lichaamslijden overwonnen, is hij altijd weer gestegen tot de hooge geestelijke visie, van waaruit hij het leven beheerschte; heroïsche worsteling was zijn geheele ontwikkeling. Gelijk zijn wijsgeerige theorieën uitgingen van den wil, zoo was zijn persoonlijk leven eveneens gefundeerd op den wil om te leven ; hij moge romantische trekken en neigingen, waarover later, in zich hebben gehad, de romanticus is niet in staat tot een arbeidsprestatie als die van Nietzsche. Zijn leven ging niet op in de romantiek. Te oppervlakkig is het om zijn verlangen naar krachtmenschen te verklaren uit zijn gemis aan gezondheid en zwakte van wil;1) zijn wil was niet zwak; altijd hief hij zich weer op. Of hij leefde uit den wil tot macht? Om persoonlijke macht is het hem zeker niet te doen geweest, in dien zin, dat hij streefde naar algemeene achting, erkenning, positie, wereldsch voordeel. Want waar eerlijkheids- en waarheidsliefde hem drongen, gaf hij alles — tot zelfs Wagner — op. Geen heerschzucht was het die hem dreef, al had hij iets van den heerschersblik in zijn oogen en het heerschers-instinct in zijn ziel; overal waar hij kwam, maakte hij indruk en domineerde hij, als student in Leipzig, waar hij anderen dreef naar Schopenhauer en Wagner, ook in zijn later leven, waar hij zich maar vertoonde. Overbeck zegt, dat hij eerzuchtig was: sondern auch weil der Ehrgeist bis zum Defect bei mir mangelte, der in Nietzsche branntte, und dieser letztere Unterschied mag am Ende das schlimmste gewesen sein, was Nietzsche an mir als Etwas zu Überwindendes empfunden haben mag." ) Het is niet steeds gemakkelijk de grenzen te trekken tusschen het geoorloofde en ongeoorloofde in dezen, de „want of succes," wanneer wij naar iets streven, kennen wij allen en heeft Nietzsche natuurlijk ook gekend, maar klein was zijn eerzucht zeker niet. Dat hij daarom zoo tegen de Duitschers en Duitschland zou zijn, omdat zijn eerzucht onbevredigd bleef en hij niet erkend werd, is zeker niet waar; van den aanvang af heeft hij Duitschland verweten geen cultuur te bezitten. M Zooals o.a.Grützmacher, a. a. O..S. 46 ff. - l) Bernouilli a.a. O., I, S. 65. 88 De kleine eerzucht was hem vreemd, ook het egoïsme; hij wilde de menschen dienen in haar hoogste strevingen, het ging bij hem niet om eigen eer en roem. Een verkeerde conclusie zou men trekken, als men de hardheid van zijn boeken over zou brengen op zijn persoon; hij kon zoo hard zijn omdat het bij hem juist nooit om personen ging, hij was een fijne en teedere ziel, uiterst bang om iemand persoonlijk te kwetsen; als hij Strauss op harde, niets ontziende wijze, heeft aangevallen omdat hij hem een gevaar voor de cultuur acht, is hij later zeer bezorgd, dat Strauss het zich misschien zou hebben aangetrokken ; hij is bang om pijn te doen; als hij menschen ontmoet, in wie oude idealen nog leven, smeekt hij ze om zijn boeken niet te lezen. Terecht zegt Meyer: „lm Verhaltnis zu den Menschen, ist er anspruchslos, soweit sie ihm eben nur vorübergehende Erscheinungen sind, und das ist die ungeheure Mehrzahl; anspruchsvoll wenn er ihnen wirklich naher tritt." *) Dit is de levenshouding van veel opstandige menschen en psychologisch zeer verklaarbaar. Als een fijn mensch beweegt hij zich in de wereld, hij zoekt meer naar geestelijk verkeer dan het gewone, alledaagsche, hoewel hij ook over zeer gewone dingen spreken kan, maar hij was een contemplatieve natuur en stond niet zonder meer open voor den gewonen omgang. Hij kon iets over zich hebben dat niet dadelijk te doorgronden was en waardoor men twijfelde of hij „erin" was. In later jaren mijdt hij meer en meer gezelschap; de plaatsen in Italië en Zwitserland, waar hij verblijf houdt, zijn dan nog onontdekt en bergen niet veel vreemdelingen. Zijn leefwijze was altijd uiterst sober, in dit opzicht heeft hij zeker geen hooge eischen gesteld, wel was het aesthetische hem niet vreemd en verzorgde hij zijn uiterlijk en droeg hij elegante toiletten; hij was zeker niet buitensporig in deze dingen, hij voedde zich sober, zette zelf zijn thee en koffie, met een minimum bedrag wist hij zich te helpen. Goed was het echter voor hem, dat hij altijd financieel onafhankelijk was. Zijn levenshouding was eenvoudig, toch voornaam, hij voelde ') Nietzsche, S. 209. 89 zich de aristocraat, hij meende van Poolschen adel af te stammen, waarschijnlijk omdat hij het graag wilde, de „voorname mensch" speelt in zijn leven een groote rol, hij is een „edele ziel," die met voornaamheid zijn leed draagt en vreugde geniet en in de afgeslotenheid van zijn zieleleven geen anderen toelaat, zijn eigen weg gaat en zich, bewust, niet wil laten beïnvloeden; die voornaamheid zit ook in zijn uiterlijke gedragingen, hij was gereserveerd en liet zich niet gaan, humor is hem vreemd geworden in den loop der jaren. Het platte is hem vreemd van zijn kindschheid af aan, biergezelligheid veracht hij en groven omgang eveneens. Subjectief gehjk hij steeds en in alles is, bepaalt het zijn waardeering, kan hij bijvoorbeeld Luther niet zetten, omdat hij hem te boersch vindt. Zijn aesthetisch aristocratisme beheerscht zijn ethisch voelen, hij haat de onwaarheid omdat hij ze niet voornaam vindt. Behoeft het nog gezegd dat hij een heftig temperament had? Moesten wij hem indeelen, hij zou waarschijnlijk een mengsel van het sanguinische en cholerische type zijn, sanguinisch zondermeer is hij niet; zijn dadenkracht is te groot, maar hij is hoogst impressionabel, hij handelt naar onmiddellijke indrukken, windt zich op, maar heeft ook altijd weer een neiging om goed te maken, hij kent den hang naar het oude en raakt niet zoo gemakkelijk los van de oude dingen. Hij is prikkelbaar en veeleischend; als Deussen hem niet hartelijk genoeg geluk wenscht met zijn professoraat te Basel, is hij hoogst vertoornd. Hij haatte het halve, misschien is dat het ongeluk geweest voor al zijn vriendschappen die altijd op teleurstellingen uidiepen; hij wilde geheele overgave, gehjk hij zich geheel overgeven wilde. Hij wilde altijd meesleepen en vroeg altijd instemming. En hij vergat, dat niet onmiddellijk maar iedereen kon meegaan met wat voor hem een nieuwe en de waarheid was. Hij vergat dat anderen andere temperamenten bezaten, of liever hij was er zich wel van bewust: „Nur wer sich verwandelt, bleibt mit mir verwandt."') De verandering was voor hem het groote, het eenig blijvende, het leven; zichzelf overwinnen, daar ging het om, en hij spreekt ') VII. S. 279. 90 ook alleen maar over zijn zelfoverwinningen. „Ich rede nur von meinen Selbstüberwindungen." Hij had een ontzaglijke behoefte aan sympathie, maar niet vele menschen zijn van die groote gevoelens gediend, niet om ze te geven, maar ook niet om ze te ontvangen. Het schenken was Nietzsche een behoefte en in al wat hij wilde zat echte overgave. Hij wilde zich voor zijn vrienden offeren, zoo wilde hij zijn professoraat aan Rohde afstaan, als hij hem daarmee helpen kon. En als Von Gersdorff minder sympathiek over Malwida von Meysenbug spreekt, komt hij zoo heftig hiertegen op, dat het tot een verwijdering met Von Gersdorff leidt: Drieërlei is zijn vriendschapsverlangen geweest in de verschillende levensperioden: eerst naar vrienden die boven hem stonden, van wien hij iets zou kunnen leeren, en hij vond Wagner om hem te verliezen; dan zocht hij zijn gelijken, genooten die met hem de cultuur aan een ondergaande wereld wilden brengen, hier en daar vindt hij er, doch met allen komt de breuk; — ten slotte, in het bewustzijn van zijn profetenroeping, wil hij jongeren om zich heen hebben, om ze op te leiden tot verkondigers van zijn leer — de eenige getrouwe tot den dood is Peter Gast. Het is ook merkwaardig, dat Nietzsche, uitmuntend psycholoog, vaak zoo weinig kijk op de menschen had en zoo dikwijls zich vergiste. Al zijn vriendschappen zijn bijna tot tragedies geworden. „ Weshalb hat nun dieser seltene Mensch, in dessen geistigem Verkehr mit Freunden soviel Zartlichkeit schwarmt, dieser in und für Freundschaft so leidenschaftlich bewegte Philosoph soviele Tragödien mit Freunden erlebt, von denen alle seine Bücher nachzittern"') vraagt Leo Berg. „Warum wurde er, dessen Muse die Freundschaft war, ein Einsamer?" Ik deel hier niet mee wat Berg antwoordt. In het zoo stellen van de vraag ligt het aanvoelen van het tragische van het hartstochtelijk willen; willen te goeder trouw en met warme liefde, en toch niet kunnen.8) Valt hier te spreken van schuld? Bij Nietzsche? Of bij de anderen? ') Heine, Nietzsche, Ibsen, S. 34. — ') Hij was eigenlijk een „verkappter Heilige," getuigde Rohde na zijn dood. Vgl. ook Dr. E. Kretzer, Friedrich Nietzsche, 1895, S. 3, die hem „einen der gütigsten und schönsten, liebevollsten und liebenswürdigsten Menschen" noemt, die zijn levensweg kruisten. 91 Wij zouden het niet graag doen; in onderlinge verhoudingen zijn soms zulke verwikkelingen, stemmingen en gevoelens, dat wij alleen maar voor onszelf verantwoord kunnen zijn. In zijn verhouding met Wagner valt geen partij te kiezen, als wij ten minste de dingen niet al te klein zien. Wij kunnen eigenlijk alleen maar constateeren hoe zij wederzijds de dingen aanzien en hoe zij op elkaar inwerken. Zoo er schuld is in deze verhouding, zegt Richter terecht, dan is het in ieder geval tragische schuld.1) Nietzsche's vriendschappen zijn nooit geheel persoonlijk, zij moeten bij hem altijd een geestelijken inhoud hebben, en zulke zijn het moeilijkst te handhaven. Wie Nietzsche verstaan wil op het punt van vriendschap, leze het hoofdstuk: „Vom Freunde" in Zarathustra eens na. Zoo is Nietzsche's leven eenzaam gebleven. Maar diep heeft hij eronder geleden, zooals vele uitingen bewijzen: „Immer mehr Einsamkeit, immer kaltere Winde umblasen mich," en dan weer: „Wie alles davon lauftl Wie alles aus einander lauft! Wie still das Leben wirdl Kein Mensch der mich kannte, weit und breit. Meine Schwester in Süd-Amerika. Briefe immer seltener. Und man ist noch nicht einmal alt!!!! Nur Philosoph! Nur abseits!" en nog weer: „Ich bin jetzt allein, absurd allein." Zoo klinken zijn noodkreten. 2) Hij is nooit getrouwd geweest; wie zijn boeken leest, zal hem allicht voor een vrouwenhater uitmaken. Niets is minder juist. De beroemde „Peitsche" uit Zarathustra behoeven wij met mevrouw Förster niet min of meer te elimineeren om hier alweer zijn persoonlijke levenshouding te begrijpen. En ook theoretisch heeft hij altijd „das vollkommene Weib immer noch einen höheren Typus des Menschen" geacht, dan den volkomen man. Vrij wat vriendinnen heeft Nietzsche gehad, in het verhaal van zijn leven kwamen wij er verscheidene tegen, mevrouw Ritschl, mevrouw Wagner, Malwida von Meysenbug, later Lou Salomé, Meta von Salis en zoovele anderen, die hij korter of langer tijd ontmoet. „Und immer das gleiche Bild: alle Seelenerwarmung durch die Frauen, deren der Verkannte so sehr bedurfte, erkaltete •) Richter, Nietzsche. S. 55. - 2) Briefe, I, S. 499. 92 in der Höhen-Luft seiner Ideale, deren Eisigkeit man empfand und deren Sonnigkeit man übersah."') Dat hij ongetrouwd bleef, was niet zijn wil, meermalen is de gedachte aan een huwelijk bij hem opgekomen. In den herfst van '74 schrijft hij M. von Meysenbug, dat, als hij nog een goede vrouw heeft, al .zijn wenschen vervuld zijn. In het voorjaar van '76 leerde hij in Genève een jonge Hollandsche dame kennen die hij lief krijgt en onmiddellijk ten huwehjk vraagt in een zeer fijn gesteld briefje. Maar de jonge dame moet hem teleurstellen; zij is reeds gebonden. En uit Basel waarheen hij vertrokken is, schrijft hij haar nog: „Hochverehrtes Fraulein! Sie sind grossmutig genug, mir zu verzeihen, ich fühle es aus der Milde Ihres Briefes heraus, die ich wahrhaftig nicht verdient hatte. Ich habe so viel im Gedenken an meine grausame Handlungsweise gelitten, dass ich für diese Milde Ihnen nicht genug dankbar sein kann. Ich will nichts erklaren und weiss mich nicht zu rechtfertigen. Nur hatte ich den letzten Wunsch aus zu sprechen, dass Sie, wenn Sie einmal meinen Namen lesen, und mich selber wieder sprechen sollten, nicht nur an den Schrecken denken mochten, den ich Ihnen eingeflösst habe; ich bitte Sie, unter allen Umstanden daran zu glauben, dass ich gerne gut machen möchte, was ich böse gemacht habe." En aan Von Gersdorff schrijft hij kortweg: „es wird nicht geheiratet,"2) als deze iets heeft gehoord van een mooie jonge dame, die Nietzsche vereert. Meermalen heeft hij nog huwelijksplannen gemaakt, en telkens weer zijn het groote schoonheden, die hij zijn vereering waardig keurt. Vooral in de jaren zijner Zarathustra-schepping verlangt hij naar een „gute, wirtschafdiche Gattin, die sehr jung, sehr rüstig, und wenig oder gar nicht gebildet sein soll."3) „Für Menschen, wie ich bin, gibt es keine Ehe, es sei denn im Stil unseres Goethe."4) Maar onder deze verlangens loopt te gelijk een ander weten, dat hij geen man is om te trouwen, een filosoof moet niet in het ') Zie R. Richter, Essays. 1913, S. 185. — 2) Briefe, I, S. 237. — ») In 1886. — *) Uiting uit 1887. 93 huwelijk treden; de vrees zijn vrouw pijn te zullen doen, hield hem steeds terug. En toch, als de eenzaamheid te groot wordt, hoe menschelijk worden dan zijn gevoelens. Begin Januari '88, schrijft hij aan zijn zuster: „Als ich gestern meinen gewohnten Spaziergang machte, hörte ich plötzlich auf einem Nebenwege Jemand sprechen und warm und herzlich lachen (es klang fast als ob Du es warest); und als dann der Jemand zum Vorschein kam, war es ein reizendes, braunaugiges Madchen, das mir sanft wie ein Reh anschaute. Da wurde es mir einsamen Philosophen ganz warm ums Herz — ich gedachte Deiner Heiratsplane und konnte mich auf dem ganzen Spaziergange nicht von den Gedanken an das liebliche junge Madchen losreissen. Gewiss, es würde mir wohlthun, etwas so Holdes um mich herum zu haben — aber würde es ihr wolthun? Würden sie meine Ansichten nicht unglücklich machen? und würde es mir nicht das Herz brechen (vorausgesetzt dass ich sie liebte) ein so liebliches Wesen leiden zu sehen!.... Nein, nichts von Heiraten!"1) Krachtiger uit hij zich een ander maal door trouwen een domheid te noemen; hij zou zijn onafhankelijkheid moeten opgeven, hij zou „Rücksicht zu nehmen haben; aber mir die Zunge zu binden ware mein Untergang. Lieber elend, krank, gefürchtet in irgend einem Winkel leben, als „arangirt" und eingereiht in die moderne Mittelmassigkeit." Zoo loopen de gevoelens dooreen, in zwakke oogenblikken verlangt hij naar koestering, in sterke triomfeert weer zijn kracht en weet hij dat zijn weg een andere is. Als wij spreken over de vrouwen in Nietzsche's leven, dan mogen wij zeker niet zwijgen over zijn naaste verwanten. Ondanks den geestelijken afstand, die er bestaat tusschen moeder en zoon, is er altijd een groote innige band tusschen hen gebleven, en talrijk zijn de brieven die hij haar heeft geschreven, tot het einde toe. Zijn laatste brief aan haar is gedateerd 21 December '88, waarin hij haar nog vertellen kan, dat eigenlijk haar „altes Geschöpf jetzt ein ungeheuer berühmtes Tier ist," niet in Duitschland, want de Duitschers zijn te dom, maar in het buitenland overal. De brieven aan zijn moeder en zuster zijn in 1909 uitgegeven. ') Briefe an Matter and Sekwester, II, S. 759. 94 eigenlijk vroeger dan in de bedoeling lag, maar veel laster en onwaarheid, die over de familie-verhouding verspreid werd, maakte de uitgave noodzakelijk. „Verdachtigungen und Mystifikationen aller Art, mit welchen die Oeffentlichkeit behelligt und die Langmuth der Presse ermüdet worden ist, haben den algemeinen Wunsch hervorgerufen, dass die an meine Mutter und mich gerichteten Briefe meines Bruders Friedrich Nietzsche veröffentlicht würden," schrijft de uitgeefster in een „Vorwort." Zij werpen een helder licht op het intieme verkeer met zijn naaste verwanten en praten inderdaad menige verdachtmaking omver. De groote rol die zijn zuster in Nietzsche's leven gespeeld heeft, zij hier nog naar voren gebracht; lange perioden heeft zij met hem samengewoond, en van nabij de totstandkoming zijner scheppingen bijgewoond. Met een groote liefde en hartelijkheid heeft zij hem steeds omringd. Dat de botsingen niet uitbleven, spreekt haast van zelf; beiden waren temperamentvol, hadden een sterken wil en veel zelfgevoel. Mevrouw Förster was een „tatkraftige" vrouw, haar Paraguaysche ondernemingen zijn daar om het te bewijzen. Eerbied afdwingend is de arbeid, die zij aan haar broeder verrichtte, niet alleen aan zijn persoon in de jaren zijner ziekte, maar ook aan zijn werk. Vol toewijding beschreef zij eerst in drie deelen zijn leven: „Das Leben Friedrich Nietzsches," maar toen het materiaal zich uitbreidde, schreef zij twee nieuwe deelen: „Der junge Nietzsche" (1912) en „Der einsame Nietzsche" (1914). In 1915 gaf zij een boek uit over zijn vriendschap met Wagner, uit den goeden tijd. Natuurlijk dat deze boeken met zusterlijke liefde geschreven zijn, natuurlijk eveneens dat zij de dingen wat partijdig ziet, natuurlijk niet minder dat zij, geen filosoof, het werk van haar broer al te veel van uit zijn persoon alleen gezien heeft. Het zoete zal niemand ontgaan zoomin als het „suikerwater,"') waarmede zij zijn harde uitspraken tracht te verzachten. Zoo komt zij tot het vermoeden, dat een vroegere opteekening van den „Antichrist'' veel gematigder zou zijn geweest; de beruchte „Peitsche" tracht zij terug te brengen tot een historisch ') Dr. A. Düringer, Nietzsches Philosophie, 1906, S. 58. 95 voorval op haarzelve betrekking hebbende. Het is waarlijk niet noodig op die wijze Nietzsche te verwateren. Maar dit alles neemt niet weg, dat zij het is, die nu vrijwel compleet ons de biografische bizonderheden uit Nietzsche's leven heeft verschaft, en haar boeken toch uitstekende en onmisbare hulpbronnen blijven. En van het meeste belang is wat zij voor Nietzsche's werk heeft gedaan. Zij heeft al zijn handschriften uit Basel gered en stichtte geheel alleen het Archief. 5. HET NIETZSCHE-ARCHIEF. In 1895 zette zij dit op te Naumburg en had daarbij geen andere hulp dan die van den onbekenden en jongen Dr. Fritz Kögel. Ook Nietzsche zelf was toen nog verre van een beroemdheid, de geheele zaak was een sprong in het duister. Van de vrienden was weinig te verwachten; wel boden Hofrat Max Heinze en Erwin Rohde hun hulp, doch al spoedig trok Rohde zich terug. Reeds moesten wij eenige malen in verhoudingen om Nietzsche het woord onverkwikkelijk gebruiken; een recht onverkwikkelijke zaak is het Nietzsche-archief geworden. De geleerden betwijfelden of er veel te doen viel met Nietzsche's nalatenschap; in de negentiger jaren kwam er cultureele opleving in Duitschland, maar de beweging, die in Nietzsche een profeet en heraut zag, en hem aanhing, was beperkt tot artisten- en studentenkringen. Overbeck heeft van het archief nooit iets willen weten; hij hield de onderneming voor dilettantisme en te vroegtijdig. Hij meende dat er nog geen behoefte was aan een streng wetenschappehjke uitgave. Zijn brieven heeft hij nooit willen afstaan. Ook Rohde laat zich op onaangename wijze over het archief uit; hij noemt het een „alberne Erfindung," veel te veel wordt volgens hem opgenomen. Zoo stond mevrouw Förster vrijwel alleen; wie hadden haar beter kunnen helpen dan de oude vrienden? Nu was zij aangewezen op jonge krachten, die zich moesten inwerken in de massa aanteekeningen uit al de verschillende jaren, die uitgezocht moesten worden en gegroepeerd naar de perioden waarin zij tot stand 96 waren gekomen. En dan kan dit bewonderenswaardig genoemd worden, dat zij, zij het dan met zekere eenzijdigheid en autoriteit, heeft doorgezet en ten slotte vrijwel alles aan het licht heeft gebracht. Dat er moeilijkheden met haar medewerkers kwamen, spreekt vanzelf, over de methode van uitgeven kan men altijd verschillen, mevrouw Förster was niet wetenschappelijk geschoold en zal het ook wel niet steeds bij het rechte eind hebben gehad. Dr. Kögel die eerst zeer door haar werd gewaardeerd, vond spoedig geen genade meer in haar oogen. Na hem komt Dr. Seidl, een musicus, maar deze kende Nietzsche niet en was geen filoloog; na hem de broeders August en Ernst Horneffer, zij zullen den „Nachlass" uitgeven, maar willen deze eerst geheel copieeren. Mevrouw Förster echter wil vlug uitgeven en zij geven het werk op.1) Andere deelen zijn daarna nog verzorgd door Dr. Otto Weiss, Peter Gast, de „Philologica" (3 deelen) door Ernst Holzer, Otto Crusius en Wilhelm Nestle. Gelijk alles in de jaren 1900—1910 over Nietzsche geweldig veel stof opwierp, zoo ook deze archief-kwestie.2) Dagbladen en tijdschriften werden er mee gevuld, pro's en contra's verschenen overvloedig. Daarna zijn de hartstochten wat tot bedaren gekomen. Het gematigde woord van Meyer vinde hier zijn plaats: „Elisabeth Nietzsche erhebt sich weit über das Durchschnittsmass weiblicher Geistesbetatigung, durch die Klarheit mit der sie sich eine grosse Aufgabe selbst gestellt, und durch die Tatkraft, mit der sie sie durchgeführt hat. Wir mochten die hamischen Verkleinerer ihrer Tat denn doch bitten, sich zu überlegen, was wir ohne Elisabeth Förster-Nietzsche besassen? Und antworten sie etwa trotzig: besser ware noch so vieles verloren, an Manuscripten, wie an Erinnerungen, als so geborgen, so mochten wir denn doch fragen, ob man einen ersten Biografen und einen ersten Schatzhüter irgendeines Grossen zu nennen weiss, der auch nur entfernt so viel und dies so ausgezeichnet geleistet hatte?3) *) Zie Ernst Horneffer, Nietzsches letztes Schaffen, 1907. — 2) Zie nog G. Naumann, Zacathustra-Commentar, III, 1900, „Vorwort" en het hatelijke geschrift van Steiner, Das Nietzsche-Acchiv, 1900; hij was korten tijd medewerker (1896).— 3) Nietzsche. S. 110. 97 Bezwaren tegen de uitgaven van Nietzsche zijn er: er is inderdaad te veel uitgegeven; er is geen orde in de uitgaven. Bestudeert men een deel, dan moet steeds naar een aanvullend deel uit de „Nachlass" gegrepen worden; het grootste bezwaar is misschien wel, dat er te veel uitgaven zijn. Momenteel zijn er reeds vier: de groote in 19 deelen; een afdruk daarvan met Duitsche letters (met dezelfde pagineering) zonder de drie laatste deelen; een „Taschen-Ausgabe" en een „Klassiker-Ausgabe," (1919), die weer een eenigszins andere rangschikking heeft, en alleen het door Nietzsche zelf uitgegevene bevat. Al deze uitgaven maken verwijzingen uiterst lastig. Bovendien is nog een vijfde uitgave, een luxe-editie, in voorbereiding, waarin de „Nachlass" in de hoofddeelen verwerkt zal worden; maar of we ooit een zuiver wetenschappelijke „entgültige" uitgave zullen ontvangen ? Wat er nog aan inedita is, voornamelijk jeugdwerk, zal eveneens in het licht worden gegeven. In 1902 is het Archief geheel omgebouwd; de villa „Silberblick" staat nu daar als een groot en stevig Nietzsche-monument'): beneden de groote kamer met het wijde uitzicht over stad en heuvels; zij bevat handschriften, portretten, zijn bibliotheek, de buste van Klinger, daar leeft Nietzsche voort. Wie het Archief bezoekt, voelt zijn sfeer, men kan zich hem indenken in zijn ziekte-tijd, starend met den zachten, rustigen blik over de wijde ruimten. Ontroering komt over ons: zoo leefde deze stoere en groote, die tragisch onderging. Een klein levendig vrouwtje, nog altijd „tatkraftig", ondanks haar vier en zeventig jaren, ontvangt u en spreekt met u over hem en gij hoort van de dingen, waarin zij leeft — nog altijd — van de „Liebenswürdigkeit" van haar broeder, van zijn vrees, dat goede krachten in den mensch door de slapheid der idealen zouden ondergaan, van den oorlog dien hij altijd wel voorvoeld heeft, van den nood der tijden, den goeden ouden tijd, toen men voornaam èn arm kon zijn, van de wereld, die zoo anders geworden is. ') Er zijn thans schikkingen getroffen kunnen worden, dat ook na mevrouw Förster's dood het Archief blijft bestaan. > '\ 98 II. ZIJN LEER. INLEIDING. Het is niet gemakkelijk de leer en het systeem van Nietzsche uiteen te zetten, omdat hij zoo weinig systematisch denker is geweest, of liever zoo weinig zijn leer in een systematischen vorm heeft uitgewerkt. Gegeven de persoonlijkheid van Nietzsche en gegeven zijn levensomstandigheden verwondert dit ook niet. Zijn geheele werk bestaat grootendeels uit aphorismen; een vorm die zich aanpaste bij zijn impressionabele, emotioneele natuur; de dingen vielen hem in, waren niet de vrucht van langdurige overweging en rustige uitdenking; hij had wel het vermogen om in enkele zinnen meer te zeggen dan anderen in gansche bladzijden, dat logische gedachten-ontwikkeling echter bij een dergelijken vorm in het gedrang komt, spreekt vanzelf. Maar het was niet alleen dat een korte, abrupte wijze van uitdrukken zich bij hem aanpaste, het was vooral ook zijn lichamelijke toestand die hem dwong tot deze wijze van werken. Zijn oogen waren in een voortdurenden lijdensstaat en beletten hem het ernstige geregelde arbeiden, het is opgemerkt dat in tijden waarin dit lijden op zijn hevigst is, zijn werk dit verraadt door de korte opteekening zijner gedachten1); bij eenigszins beteren toestand worden zijn beschouwingen rustiger en krijgt zijn werk breeder en betoogender trant. Hij moest partij trekken van de betrekkelijk weinige geheel gezonde oogenblikken; lezen wij de intiemere brieven aan moeder en zuster, dan krijgen wij den indruk dat deze oogenblikken niet zeer talrijk zijn; zijn ') Zie over zijn wijze van werken A. Horneffer, Nietzsche als Moralist and Schriftsteller, 1906, S. 58 ff. * 101 brieven zijn vol van klachten, waarbij echter niet over het hoofd mag worden gezien zijn eigen opmerking, dat hij in de goede oogenblikken geen brieven schrijft, maar dan flink arbeidt. Nietzsche heeft dit zelf als een tekort en een gebrek gevoeld, hij-wilde wel studeeren, maar hij kon niet. Het is nog bewonderenswaardig wat hij zelf gelezen heeft, en wat hij zich nog heeft laten voorlezen. Hij heeft gevoeld dat zonder diepere studie zijn invallen niet konden worden uitgewerkt: als de gedachte der eeuwige wederkeer hem overvalt, vat hij het plan op minstens tien jaar biologische wetenschappen te gaan studeeren; natuurlijk kon er niets van dit plan komen, maar voor dien tijd en erna heeft hij nog vrijwat in de natuurwetenschappen gestudeerd, gelijk ook zijn bibliotheek uitwijst. Zoo was hij dus geen systematicus en kon hij het ook niet zijn. Was het daarom dat hij het niet wilde zijn? „Ich misstraue allen Systematikern und gehe ihnen aus dem Weg. Der Wille zum System ist ein Mangel an Rechtschaffenheit," zegt hij in zijn „Götzendammerung".') Hij heeft meer vertrouwen in de verandering en den mensch die zijn veranderingen aandurft; het ergste vindt hij de gedwongen consequentie van het eenmaal gezegde of gesprokene: zoo n mensch wordt de slaaf van zijn systeem en houdt vast, niet omdat hij het juist vindt, maar omdat hij het gezegd heeft. Daarom „giebt es eine Schauspielerei der Systematiker: indem sie ein System ausfüllen wollen und den Horizont darum rund machen, müssen sie versuchen, ihre schwacheren Eigenschaften im Stile ihrer starkeren auftreten zu lassen, — sie wollen vollstandige und eigenartig starke Naturen darstellen"2) en zegt hij in hetzelfde boek „Morgenröthe": „Die Schlange, welche sich nicht hauten kann, geht zu Grunde. Ebenso die Geister, welche man verhindert, ihre Meinungen zu wechseln; sie hören auf, Geist zu sein."3) Wie zich bovendien op het practische richt, gehjk Nietzsche altijd doet, en niet tevreden is met het leven van abstracte theorieën, zal minder huiverig zijn voor herroeping en tegenspraak. ') VIII, S. 64; Vgl. ook XIV, S. 413: In diesem Zeitalter (wo man begreift, dass die Wissenschaft anfangt) Systeme bauen — ist Kinderei. Sondern: lange Entschlüsse über Methoden fassen, auf Jahrhunderte hin! — denn die Leitung der menschlichen Zukunft muss einmal in unsre Hand kommen! — 2) IV, S. 255. - 3) IV, S. 371. 102 Te loochenen valt natuurlijk niet, dat hierdoor zijn werk onderlinge tegenstrijdigheden bevat en dat zij die vanuit dit oogpunt Nietzsche's werk beschouwen, in hun betrekkelijk recht zijn. Op het gemis aan systeem, op de wildheid ervan, is vele jaren de volle nadruk door zijn bestrijders gelegd. Echter is men hoe langer hoe meer tot het inzicht gekomen, dat Nietzsche's werken een ondergrond van groote eenheid hebben, dat er een vaste lijn door al zijn gedachten heenloopt. De eerste die deze eenheid ontdekte, merkt Richter niet -ongeestig op, was Nietzsche zelf). De beschrijving van het ontstaan zijner werken in „Ecce homo" is er het bewijs van en in zijn „Genealogie" betoogt hij dat dit boek de voortzetting is van gedachten, die hij in „Menschlich.es" reeds had ontwikkeld.2) Wij hebben deze eenheid niet alleen te zien als eene van uit zijn persoonlijkheid, maar kunnen ze van verschillende kanten, negatief en positief, benaderen. Het zijn altijd dezelfde problemen, die hij aan zijn kritisch onderzoek onderwerpt: zijn geheele leven houdt hij zich bezig met het Dionysische, de decadentie, het „Unzeitgemasse", den cultus van het genie; hij wil altijd hetzelfde doel dienen: de cultuur; hij is altijd door min of meer romanticus; het practische moment ontbreekt niet in zijn eersten aesthetisdfett tijd, zoo min als het aesthetische moment in zijn lateren practischen tijd; „im Grundtypus ist er sich doch gleich geblieben" zegt Dorner zeer terecht.3) Hij is van pessimisme tot optimisme bekeerdi), maar in zijn optimisme zit een ondergrond van pessimisme, terwijl in zijn pessimistischen tijd een aanvaarding van het leven alweer niet ontbrak. Hij jaagt altijd hetzelfde doel na: de cultuur in kunst, wetenschap en practijk. Bij hem kunnen wij terecht spreken van bovenen onderstroomingen, in zekeren zin is alles er altijd, alleen: soms in bovenstrooming, soms in onderstrooming. Dingen, die in '74 in zijn onderbewustzijn komen, werkt hij in '88 uit. Zoo ten opzichte van Wagner *). In zijn „Geburt" is bij reeds tegen Socrates ') Nietzsche.S. 106, Anm. 1— 2) VII, S. 288— >) A. Dorner, Pessimismas, Nietzsche undNaturalismus, 1911, S. 122. — 4) J. Kaftan, Aus der Werkstattedes Uebermenschen, 1906, S. 21, zegt, dat er maar van één grooten overgang in Nietzsche's filosofie te spreken valt. „Es ist summarisch ausgedrückt, der vom Pessimismus zum Optimismus." — *) Zie hierover nader J. Zeitler, Nietzsches Aesthetik1, 1900, S. 61 ff. 103 en tegen de bestaande moraal-opvattingen; lang voordat hij openlijk in zijn boeken boven Schopenhauer uitgegroeid is, is hij reeds in verschillende opzichten van hem afgeweken. Zijne ontwikkeling was een organische, geen revolutionaire, zij laat zich zeer geleidelijk vervolgen, en is altijd te begrijpen vanuit de evoluties die hij doormaakt. Men is gewoon over Nietzsche's drie perioden te spreken en met inachtneming van het bovenstaande is daar weinig bezwaar tegen. Naar zijn werken is de verdeeling niet "moeilijk: de eerste periode omvatde werken: „DieGeburtder Tragödie" en de vier „Unzeitgemasse Betrachtungen" en bestrijkt de jaren 1869—74 of '75 (van zijn 25ste tot zijn 30ste of 31ste jaar); de tweede begint bij „Menschliches, Allzumenschliches" en eindigt met „Die fröhliche Wissenschaft," dat den overgang vormt (van '75—'83, zijn 31ste tot 39ste jaar), de derde vangt aan bij „Also sprach Zarathustra" en omvat al de daarna verschenen werken. ('84—'88, zijn 39ste tot zijn 44ste levensjaar). Over deze indeeling bestaat niet veel verschil van meening; alleen kan men vragen of de overgang naar de 3de periode niet gevormd wordt door „Morgenröthe" en „Die fröhliche Wissenschaft" dan het begin van de laatste wordt.1) Maar van heel veel belang is dit natuurlijk niet. Moeilijker wordt het deze perioden naar den inhoud te karakteriseeren; dit hangt af van de wijze waarop wij Nietzsche benaderen en opvatten. Moet de nadruk vallen op het aesthetische, het ethische, het psychologische, het wijsgeerige, het cultureele? Nietzsche is zoo rijk en graaft zoo diep in op allerlei gebied, dat al naar men zijn grondslag neemt, men hem vanuit een ander oogpunt beschouwen kan. Zoo beweert Zeider, in zijn reeds aangehaald boek, dat Nietzsche altijd veel te veel als moraal-fllosoof is bekeken. „Nur durch Betonung des künstlerischen Faktors in Nietzsche kann der NietzscheBewegung eine entscheidende Richtung gegeben werden".2) In zijn aesthetica liggen de centrale wortelen zijner persoonlijkheid. Dit brengt hem tot de indeeling: Metaphysische Asthetik, Kritische Asthetik (Kunstpsychologie), Physiologische Asthetik. ') Zoo bij Dr. T. J. de Boer, Nietzsche en de Wetenschap, 1906, bl. 11. — 2) a. a. O., S. 5. 104 Meer naar wijsgeerigen grondslag deelt R. Richter in; hij neemt aan; 1. een onkritisch, pessimistisch voluntarisme (invloed van Schopenhauer en Wagner); 2. een half-kritisch intellectualisme en optimisme (invloed van de Engelsche positivisten); 3. een kritischoptimistisch voluntarisme (zelfstandig).1) Anders weer A. Drews, die de accenten aldus legt: 1. Die romantische Philosophie des genialen (künstlerischen) Selbst: die Kultur als das Reich des Genius; 2. Die positivistische Philosophie des erkennenden Selbst: die Kultur als das Reich des Freigeistes; 3. Die Philosophie des wollenden Selbst: die Kultur als das Reich des Übermenschen, in welke verdeeling het psychologische moment meer tot zijn recht komt. Joël spreekt van de tragische, de ironische en de Dionysische fazen en Mügge weet de diverse momenten min of meer te vereenigen in zijn schema: 1. de metaphysisch-aesthetisch-Dionysische periode; de pessimistische; 2. de intellectueele periode; de tijd van het positivisme; de aesthetisch en kritisch-Apollijnsche, de rationalistische periode; 3. de ethische periode, de tweede van den metaphysicus Nietzsche, de physiologisch-aesthetisch-neo-Dionysische tijd, de optimistische.2) Te simpel is het om met Heussner Nietzsche zonder meer onder te brengen onder het naturalisme.3) Wij zullen deze verdeelingen niet aan een nadere bespreking onderwerpen, het betrekkelijke van alle zal uit de volgende bladzijden blijken. Wij zullen nu eerst de verschillende perioden en hare overgangen in hun uitgangspunten trachten te schetsen en daarna een overzicht geven van het systeem van Nietzsche's leeringen dat zijn grondslagen opleverden, waarin dan vooral de 3de periode, de tijd dat Nietzsche het meest af is, zal worden geteekend, zonder dat echter parallelen en eerste aanwijzingen uit vroegeren tijd zullen worden voorbijgezien. In de teekening van het systeem zal een volgorde worden gebracht, die natuurlijk eenigszins willekeurig is, maar zij zal toch in dat aangebrachte verband de hoofdlijnen van Nietzsche's denken bevatten. Nietzsche, S. 106/107. — 2) Nietzsche*, 1914, p. 290. — 3) Die philosophischen Weltanschaaungen and ihre Hauptvertreter, 1910, S. 212 ff. 105 A. PERIODEN. 1. EERSTE PERIODE. Gelijk uit de beschrijving van Nietzsche's leven reeds eenigszins gebleken is, kenmerkt de eerste periode van zijn ontwikkeling zich door zijn overwinning op de filologie. Aanvankelijk bestemd voor de filologie, is het onder invloed van Schopenhauer vooral, dat hij de filologie wil maken tot filosofie, omdat de filosofie grootere en hoogere dingen najaagt en bereikt dan de filologie en de wetenschap in het algemeen. Hij keert zich dus tegen de wetenschap: zij jaagt kleine doeleinden na en heeft niet anders te doen dan kennis te verzamelen. Daarmee is echter de cultuur niet gediend; een cultuur die op het principe van de wetenschap is opgebouwd, moet te gronde gaan; de mensch, die door de wetenschap gevoed moet worden, blijft toch de eeuwig hongerende, de criticus, zonder lust en kracht, de Alexandrijnsche mensch, „der im Grunde Bibliothekar und Corrector ist und an Bücherstaub und Druckfehlern elend erblindet. M) De wetenschap is een fabriek geworden, de wetenschappelijke mensch arbeidt nu zoo hard als de vierde stand, de slavenstand, zijn studie is niet meer een „Beschaftigung, sondern eine Noth, er sieht weder rechts noch links und geht durch alle Geschafte und ebenso durch alle Bedenklichkeiten, die das Leben im Schoosse tragt, mit jener halben Aufmerksamkeit oder mit jenem widrigeh Erhohlungs-Bedürfnisse hindurch, welches dem erschöpften Arbeiter zu eigen ist."2) Zijn filosofie is aesthetisch-historisch, zij ziet de grootheid der antieke cultuur, het leven der Grieksche Oudheid is voor hem een openbaring van eenheid, waartegen het hedendaagsche filologische gepeuter droevig afsteekt. Bij de Grieken is schoonheid en ontwikkeling van het lichaam, zij spreken goed, zijn religieuse verklaarders van het alledaagsche, hoorders en toeschouwers, zij bezitten vrije mannelijkheid, een zuiveren blik op de wereld, zij hebben zin voor het symbolische, zij zijn pessimisten. De filologen ') I, S. 130. — •) I, S. 229 f. 106 van thans zijn zwetsers, leelijke schepsels, stamelaars, pedanten, woordpluizers en nachtuilen, slaven, verzwikte Christenen, filisters, zonder zin voor symboliek. Zoo spreekt hij zich in sterke tegenstellingen uit in het onvoltooide „Wir Philologen"') (1874/75), waarin in menig aphorisme de onmacht en de kleinheid der filologie worden geteekend. Het is de vóór-Socratische tijd in het Grieksche leven, waarin hij die grootheid ziet, detijdvan.de zuivere menschen, Socrates is het symbool van het verval omdat hij de rationalist is, hij verstoorde de onbevangenheid van het ethische oordeel, vernietigde de wetenschap, had geen zin voor de kunst, rukte het individu uit zijn historisch verband en bevorderde dialectische redeneerzucht.8) „Sokrates wir ft das Ganze um, in einem Augenblick, wo es sich der Wahrheit noch am meisten genahert hatte; das ist besonders ironisch."3) Dit rationalisme voelt en bestrijdt Nietzsche in zichzelf: „Sokrates, um es nur zu bekennen, steht mir so nahe, dass ich fast immer einen Kampf mit ihm kampfe."4) De vóór-Socratische wijsgeeren zijn hem het meeste waard, zij hebben de hooge opvattingen van het leven, die hij in zich draagt, zij hebben een groote cultuur gediend; onder hen is het weer vooral Heraclitus die zijn achting heeft en met wien hij zich verwant voelt.5) Hij ziet hen op één lijn met Schopenhauer en Wagner, zooals reeds uit „Die Geburt" bleek. „Ich will Schopenhauer, Wagner und das altere Griechenthum zusammenrechnen: es giebt einen Bliek auf eine herrliche Cultur." 6) Uit deze samenkoppeling blijkt nog iets anders: de verbinding van filosofie en kunst. De filosofie is meer dan de wetenschap, zij zijn echter niet in wezen verschillend, de filosoof zoekt evenals de wetenschappelijke mensch naar waarheid, hij ziet de dingen grooter, zoekt minder het kleine, maar een feit blijft, dat in beide het voorbijgaande zit, wat zij vinden veroudert; van blijvende waarde is het kunstwerk, het trotseert het vergankelijke, daarom is zijn waarde grooter. De kunst is meer onmiddellijke ') X, S. 383. — 2) X, S. 226. — *) X, S. 218. — 4) X, S. 217. — *) Vgl. hierover, R. Oehler, Friedrich Nietzsche and die Vorsokratiker, 1904. — •) X, S. 221. 107 uiting van het diepste leven, en vooral de muziek is identiek met het eigenlijkste levensbesef. Zij is de Dionysische levensopenbaring, brengt de mensch in onmiddellijke eenheid met den levensgrond. Zij is het wezen der dingen. Dat is tegelijk de zekerheid van den mensch; niet zeker is of hij iets van natuur en leven kan weten; het eenige wat hij tot zijn bezit kan maken is: het leven genieten als een kunstwerk, de kunst vereeren als het goddelijke; „denn nur als asthetisches Phanomen ist das Dasein und die Welt ewig gerechtfertigt."') Zoo krijgt voor Nietzsche de kunst metaphysische beteekenis, zij is hem het wezen der dingen en hij leeft dus in den gedachtenkring van Schopenhauer en Wagner: alle wetenschap is waan, en van dien waan worden wij bevrijd door Wagner's kunst, die ons onttrekt aan de uiterlijke wereld. De kunst staat op deze wijze in dienst van de hooge cultuur, die komen zal door dezen wijsgeer en dezen musicus. Opgemerkt moet worden dat dat alles meer betoogd wordt dan bewezen, de kennistheorie is in deze eerste faze, vooral in „Die Geburt" nog weinig ontwikkeld, „von eigentlich erkenntnis-theoretischen Erörterungen noch keine Spur."2) Hij vraagt alleen: hoe wordt de cultuur bevorderd? en maakt den indruk alsof hij zich zonder meer bij Schopenhauer aansluit; echter zien wij in het bijzonder uit den „Nachlass" dat hij het niet zoo zeker acht dat de kunst in het gebied der zekerheid en waarheid thuis hoort. Hij blijkt zich rekenschap gegeven te hebben van het feit, dat kunst, religie en filosofie tot het gebied van den waan kunnen behooren. „Eine Weltcorrection •— das ist Religion oder Kunst. Wie muss die Welt erscheinen, um lebenswerth zu sein? Jetzt kommen die anthropomorphischen Hülfsvorstellüngen. Die Religionen sind jedenfalls für die bewusste Erkenntniss da, ein Thier hat nichts davon. Das Bedürfniss nach ihnen ist um so starker, je grösser die Erkenntniss von der Eitelkeit ist."3) Te bewijzen is nóch de ethische, nóch de aesthetische beteekenis van het bestaan, zegt hij in denzelfden tijd.4) Hij ziet het ') I, S. 45. — 2) F. Rittelmeyer, Friedrich Nietzsche and das Erkenntnisproblem, 1903. — 3) IX, S. 110 Aus dem Gedankenkreise der „Geburt der Tragödie" (1869-71). — 4) X, S. 145. 108 subjectieve in alle voorstellingen, en spreekt zelfs van leerstellingen, die hij voor waar, maar doodelijk houdt.1) En aan Deussen schrijft hij in denzelfden geest, reeds in 1868, „Metaphysik gehort also bei einigen Menschen ins Gebiet der Gemüthsbedürfnisse, ist wesentlich Erbauung: andererseits ist sie Kunst, namlich die der Begriffsdichtung; festzuhalten aber ist, dass Metaphysik weder als Religion noch als Kunst etwas mit dem sogenannten, „An sich Wahren oder Seienden" zu thun hat."2) Maar evenzeer moet worden opgemerkt dat ook ten opzichte van het pessimisme Nietzsche niet zonder meer een aanhanger van Schopenhauer is geweest; het oppervlakkig optimisme heeft hem natuurlijk nooit kunnen bekoren, dat was filisterwerk, maar zijn Dionysische levenswil heeft steeds een zeer positieven inhoud gehad. In de tweede „Unzeitgemasse" zagen wij, dat de historie het leven dienen moet, het door het pessimisme heen verworven optimisme der Grieken had zijn sympathie, over het Dionysische inzicht spreekt hij als van een triomf van den Dionysischen wil, „der durch einen wundervollen Wahn auch noch die daseinverneinende letzte Spitze seiner Erkenntniss, den starksten Speer, der gegen das Dasein selbst gerichtet ist, umbiegt und zerbricht";3) en dat de levensontkenning van Schopenhauer niet zijn volle instemming had, kan blijken uit een uitspraak als deze: „DieWeltverneinung ist ein unglaublicher Standpunkt: wie liess ihn der Wille zu ?" *) Talrijke uitspraken tegen het Christendom, als een den wil verlammenden godsdienst, dateeren uit zijn eerste periode. „Das Christenthum ist sehr bald für die kritische Historie, d. h. für die Section reif."5) Hij prijst Hobbes en reeds is zijn leus: „Tod dem Schwachen." 6) Zoo zien wij bij Nietzsche een onderstrooming, die reeds tijdens zijn vereering voor Schopenhauer heenwijst in andere zelfstandige richting;7) hetzelfde zien wij ten opzichte van Wagner: in de „Ausführungen und Gedanken zu einer spateren Disposition („Musik ') i S. 367. — 2) Deussen, a.a.O.,S. 43. — s) IX, S. 173 (Nachtrage aus einer „erweiterten Form der Geburt der Tragödie") — 4) IX, S. 111. — 5) X, 290, Vgl. ook S. 303 ff. — 6) IX, S. 211. — 7) Dat voor Nietzsche „het gevoel" en niet ,,de wil" identiek is met het abstracte, betoogt H. Schaffganz, Nietzsches Gefahlslehre 1913, S. 14 ff. 109 und Tragödie") van „Die Geburt" vinden wij scherpe opmerkingen tegen het wezen van het muzikale drama, wil hij zelfs de kunst van Wagner hervormen. „Der Sanger der Bühne bringt eine schwierige Complication hervor.... Der unverstandliche Text ist eine grosse Schwierigkeit: die Forderung eines dramatischen Sangers an sich eine Unnatur: ich verlege den Sanger in's Orchester und reinige damit die Scène."') En in de „Gedanken über Richard Wagner aus dem Januar 1874," zien wij nog veel ernstiger bedenkingen, is het oordeel reeds vernietigend.2) Zoo eindigt zijn eerste periode met een groote teleurstelling; toen hij zich nog geen rekenschap gaf, vond hij als de twee grooten die richting aan zijn voelen en denken gaven: Schopenhauer en Wagner; als hij zich gaat afvragen: waar berust nu op wat als blijvend element mijn ziel en willen beheerscht, komt hij tot het negatieve resultaat, dat alles waaraan hij vasthield, waan is. Zijn heele metaphysica valt, zijn kunstwereld stort ineen. Mocht de filosoof al een wetgever zijn, waarden vaststellen, hij is aan zichzelf gebonden, hij kan geen kennis van het wezen der dingen geven, „das Ding an sich" blijft een verborgenheid; hij decreteert als waar wat voor hem waar is. Zoo is het dus evenzeer met de muziek, die hij als identiek beschouwd had met het wezen der dingen, ook zij is waan en geen waarheid, het was niet Wagner's muziek die bevrijdt, het is de macht van ons denken, dat de muziek als bevrijdende kracht poneert. Het is op deze wijze dat Nietzsche zoowel Schopenhauer als Wagner overwint en daarom kan hij over Schopenhauer nog wel als opvoeder schrijven, want dat blijft zijn groote beteekenis, en kan hij in Wagner nog wel een cultureele kracht zien en daarom, ondanks alles, zijn grootheid blijven waardeeren; maar zij zijn voor hem niet meer de blijvenden voor alle tijden, het is een waan geweest hun waarheid als die voor alle tijden te zien. Toch laat de vraag: wat is waarheid? kan ik tot waarheid komen ? hem niet los. Hij is wel ontmoedigd en gedesillusioneerd, maar tegelijk met de verloren illusies, komen nieuwe op, en de weg dien hij ziet is ') IX, S. 255. - 2) X, 427 ff. Vgl. voor het bovenstaande Richter, a. a. O., S. 147 ff, en H. Bëlart, Friedrich Nietzsche und Richard Wagner, 1907, S. 56 ff. 110 die van het ontledende weten, zich ver houden van alle metaphysica, waarmee een mensch niet verder komt, alles kritiseeren en geen enkele ontdekking vreezen, trachten te komen tot waarheid, welke die dan ook zij, of zooals hij het op zijn kernachtige wijze uitdrukt: „Ich traume eine Genossenschaft von Menschen, welche unbedingt sind, keine Schonung kennen und „Vernichter" heissen wollen: sie halten an Alles den Maassstab ihrer Kritik und opfern sich der Wahrheit. Das Schlimme. und Falsche soll an s Licht! Wir wollen nicht vorzeitig bauen, wir wissen nicht, ob wir je bauen können, und ob es nicht das Beste ist, nicht zu bauen. Es giebt faule Pessimisten, Resignisten — zu denen wollen wir nicht gehören."') 2. TWEEDE PERIODE. Zoo zich openstellend treedt hij zijn kritische, zijn positivistische x periode in. Een hartstocht naar waarheid bezielt hem; geen geluk wil hij, énkel maar weten. De mogelijkheid van een metaphysische wereld loochent Nietzsche niet. „Es ist wahr, es könnte eine metaphysische Welt geben; die absolute Möglichkeit davon ist kaum zu bekampfen."2) Maar al ontdekken wij een metaphysische wereld, dan zou men er toch niets anders van kunnen zeggen, dan-dat zij een „uns unzugangliches, unbegreifliches Anderssein" is, het zou een ding zijn met negatieve eigenschappen.3) Daarom is het beter ons aan de gegeven werkelijkheid te houden. De metaphysica is niets anders dan het resultaat van den droom: „lm Traum glaubte der Mensch in den Zeitaltern roher uranfanglicher Cultur eine zweite reale Welt kennen zu lernen; hier ist der Ursprung aller Metaphysik. Ohne den Traum hatte man keinen Anlass zu einer Scheidung der Welt gefunden. Auch die Zerlegung in Seele .und Leib hangt mit der altesten Auffassung des Traumes zusammen, ebenso die Annahme eines Seelenscheinleibes, also die Herkunft alles Geisterglaubens und wahrscheinlich auch des Götterglaubens. „Der Todte lebt fort: denn er erscheint ') X, S. 420 f. - 2) II, S. 243 f. - 1 II, S. 24. 111 dem Lebenden im Traume": so schloss man ehedem, durch viele Jahrtausende hindurch."') Wij zullen niet meerdere uitspraken aanhalen uit „Menschliches, Allzumenschliches," dat het eerste openlijke werk met de nieuwe beschouwingen is. Zijn „nieuwe Godin" wordt, nu de oude Goden verloren zijn, de wetenschap, ook wel „historische Philosophie" door hem genoemd. Zij is hem meer waard dan alle kunst en religie. De vrije denkende geest staat boven aan, hij onderwerpt de verschillende gebieden aan een critisch onderzoek, de kunst, de religie, de cultuur en de moraal. De kunst heeft begrijpelijkerwijze op het veranderde standpunt haar hooge waarde verloren; inspiratie bestaat niet meer, zij wordt verklaard uit voorafgaande spanningen, die op een moment uitbreken,2) met waarheid heeft kunst niets te maken, erbarmelijk is zij, waar zij religieuse en wijsgeerige voorstellingen vertolkt; deze soort kunst is dus voor goed verloren, alleen: „Es wird eine rührende Sage daraus werden, dass es eine solche Kunst, einen solchen Künstlerglauben gegeben habe." s) De kunstenaar zelf krijgt ook een bedenkelijke beteekenis; hij is van een zwakkere moraliteit dan de denker ten opzichte van den zin voor waarheid4) en kan slachtoffer worden van zijn kunst, Homerus en Aeschylus leefden en stierven ten slotte in melancholische stemming.5) Religie heeft niets te beteekenen: „noch nie hat eine Religion, weder mittelbar noch unmittelbar, weder als Dogma noch als Gleichniss, eine Wahrheit erhalten. Denn aus der Angst und dem Bedürfniss ist eine jede geboren, auf Irrgangen der Vernunft hat sie sich ins Dasein geschlichen".6) Al het geestelijke wordt physiologisch herleid; visioenen, verrukkingen van heiligen zijn ziektetoestanden. „So ist vielleicht auch das Damonion des Sokrates ein Ohrleiden, das er sich gemass seiner herrschenden moralischen Denkungsart nur anders, als es jetzt geschenen würde, auslegt".7) Ook zijn gedachten over de cultuur zijn gewijzigd: het is de ontwikkeling der menschheid, hare bewustwording, haar groeiende kennis, waaruit zij leeft; Socrates wordt in dit opzicht hooger geschat dan vroeger: „Vor dem Stifter des Christenthums hat >) II, S. 21/22. - *) H. S. 163. - 3) II, S. 201. - .") II, S. 158. - 5) II, S. 166. 6) ü, S. 118. — 7) II. S. 132. 112 Socrates die fröhliche Art des Ernstes und jene Weisheit voller Schelm enstreiche voraus, welche den besten Seelenzustand des Menschen ausmacht. Überdies hatte er den grosseren Verstand'*.1) De Renaissance en de Verlichting der 18de eeuw worden van groote beteekenis voor den vooruitgang.2) De mensch, die in deze cultuur thuishoort, wordt nu de „vrije geest". De moraal wordt van alle metaphysische beteekenis ontdaan, zij is niet meer dan gehoorzaamheid aan overgeleverde wetten; nu moet het worden: het eigen heil gaat voorop en als het kan, moet men dat van het algemeen betrachten: „Aus sich eine ganze Per son machenundinAllem,wasman thut, deren höchstes Wohl in'sAuge fessen ~ das bringt weiter als jene mitleidigen Regungen und Handlungen zu Gunsten Anderer... Auch jetzt wollen wir für unsere Mitmenschen arbeiten, aber nur soweit, als wir unsern eignen hochsten Vortheil in dieser Arbeit finden,nicht mehr, nicht weniger ".3) Kon Socrates ten opzichte van zijn rationalisme wat hooger aangeslagen worden, als moralist kan Nietzsche niet de minste waardeering voor hem hebben en blijft hij dus tegen hem. Objectieve moraal.is er voor den vrijen geest niet, lust is zijn doel en aan zijn lust is alles ondergeschikt. Hier gaat Nietzsche dus in eudaemonistische richting. Alle wetenschap, die de mensch zich verovert, is betrekkelijk, op dit betrekkelijke valt in deze periode alle nadruk: „es giebt keine ewigen Thatsachen.sowieeskeineabsoluten Wahrheiten giebt Darum ist das historische Philosophiren von jetzt ab nöthia und mit ihm die Tugend der Bescheidung".«) De grootste triomf van de wetenschappen zal eenmaal een „Entstehungsgeschichte des Uenkens zijn met het resultaat dat onze wereld het resultaat van een menigte dwalingen en fantasieën is, die wij van de vooraeslachten geërfd hebben en waarvan de wetenschap ons maar voor een klein deel zal kunnen verlossen. Het menschelijk intellect heeft zijn dwalingen in de dingen ingedragen: „Spat, sehr spat -besinnt er sich: und jetzt scheinen ihm die Welt der Erfahrung und das JUingan sich so ausserordendich verschieden und getrennt, dass er den Schluss von jener auf dieses ablehnt - oder auf eine schauerlich ') DL S. 248/249. _ *) In> $, 319 _ s) „ § % _ 4) j | ^ 113 geheim nissvolle Weise zum Au fg eben unseres Intellectes, unseres persönlichen Willens auffordert: um dadurch zum Wesenhaften zu kommen, dass man wesenhaft werde".') Hier vinden wij dus bij Nietzsche twee opvattingen, die elkaar eigenlijk niet verdragen, aan den eenen kant heeft hij een groot vertrouwen in de wetenschap, maar aan den anderen kant is de waarheid niet te benaderen. Hij beseft dit zeifin „Morgenröthe", als hij zegt: „Versuchen wir den Spiegel an sich su betrachten, so entdecken wir endlich nichts als die Dinge auf ihm. Wollen wir die Dinge fassen, so kommen wir zuletzt wieder auf nichts als auf den Spiegel. Diess ist die allgemeinste Geschichte der Erkenntniss."2) Zoo wordt ten slotte de geheele wetenschap: „Ken U zelf": „Erst am Ende der Erkenntniss aller Dinge wird der Mensch sich selber erkannt haben. Denn die Dinge sind nur die Grenzen der Menschen."3) In dezen geest vinden wij allerlei uitspraken: „Warum sieht der Mensch die Dinge nicht? Er steht selber im Wege: er verdeckt die Dinge."4) „Was wird am Ende aller ihrer Erkenntniss die Menschheit erkannt haben? — ihre Organe!"8) Zoo komt hij tot zijn uiterste scepsis en worden de waarheden „die unwiderlegbaren Irrthümer des Menschen."6) Ook ten opzichte van het bewustzijn komt hij tot steeds grooter scepticisme, tusschen droomen en waken is geen wezenlijk onderscheid meer, ops bewustzijn is een meer of minder fantastisch commentaar op een onbewusten. misschien onkenbaren, maar gevoelden tekst.7) „Was sind denn unsere Erlebnisse? Viel mehr Das, was wir hineinlegen, als Das, was darin liegt! Oder muss es gar heissen: an sich liegt Nichts darin? Erleben ist ein Erdichten?"—8) Te zeggen, dat de mensch de waardemeter der dingen is, is eene „ungeheuerhche Abgeschmacktheit." Het verlangen naar zekerheid en waarheid, dat tegenwoordig in vele menschen ontwaakt, is hetzelfde instinct der zwakheid, dat godsdienst en metaphysische systemen heeft opgebouwd. De vrije geest „giebt jedetn Wunsch nach Gewissheit den Abscheid, geübt, wie er ist, auf leichten beilen i) II.S.32. - J)IV,S.228. - »)IV,S.52. - ")IV.S.301. - 5)IV, S. 322. «) V, S. 204. - 7) IV, S. 123. - ») IV, S. 124. 114 und Möglichkeiten sich halten zu können und selbst an Abgründen noch zu tanzen."1) Zoo kan geen vastheid ontstaan en geen mensch meer aan de waarheid gebonden worden. „Wir würden uns für unsere Meinungen nicht verbrennen lassen: wir sind ihrer nicht so sicher. Aber vielleicht dafür. dass wir unsere Meinungen haben dürfen und andern dürfen."2) In dit scepticisme blijft Nietzsche echter niet steken, zijn scepsis is een overgang; door een radicale scepsis kan men zich vrij baan maken, zoo hooren wij in „Morgenröthe" in een aphorisme „Von der Skepsis exlöst." „— A: Andere kommen misslaunig und schwach, zernagt, wurmstichig, ja halb zerfressen aus einer allgemeinen moralischen Skepsis heraus — ich aber muthiger und gesünder als je, mit wiedererworbnen Instincten. Wo scharfer Wind weht, die See hoch geht und keine kleine Gefahr zu bestehen ist, da wird mir wohl. Zum Wurm bin ich nicht geworden, ob ich gleich oftmals wie ein Wurm habe arbeiten und graben müssen. —< B: Du hast eben aufgehört Skeptiker zu sein! Denn du verneinst! — A: Und damit habe ich. wieder Ja-sagen gelernt."3) De oude waardeeringen berustten op dwalingen, de nieuwe hebben wij op waarheden te grondvesten. „Die Wage des Werthgefühls, die „unter der Reaktion früherer Fehler" staat, moet weer juist worden opgesteld.4) Denzelfden gedachtengang vinden wij in den „Nachlass" uit dezen tijd,6) ook daar naast de scepsis een duiden op het wederopbouwen van waarden. De waarheid kan niet vastgesteld worden, wij bepalen het ware voor ons. Daarbij zal de wetenschap den normalen mensch als„oberstes,mitallenMittelnzuerhaltendesMaass"8)erkennen. Sterker dan in de eerste periode treedt in de tweede het psychologische moment op den voorgrond, ieder mensch denkt verschillend, vindt zijn eigen waarheid, er is altijd wisseling in wat als waarheid geldt. Maar in dit alles op losse schroeven zetten ligt tegelijk het opbouwende element; kunnen wij negatief zeggen: de waarheid laat zich niet vinden, de positieve vraag wordt er naast gesteld: ') V. S. 282. - «j fflt. S. 367. - ») IV, S. 319. ~ *) IV. S. 152. - ») XI und XII. - •) XII, S. 38. 115 laat dat zoo zijn, de waarheid die gevonden wordt heeft dan toch waarde voor ons en doet ons toch leven? Op deze wijze komt Nietzsche zijne scepsis te boven. De scepticus begint van dien kant de verloren waarheid te waardeeren.') Wat beteekent de waarheid ? Een zeker heimwee overvalt hem naar den tijd dat hij nog gelooven kon: „Wie stark das metaphysische Bedürfniss ist, und wie sich noch zuletzt die Natur den Abschied von ihm schwer macht, kann man daraus entnehmen, das noch im Freigeiste, wenn er sich alles Metaphysischen entschlagen hat, die höchsten Wirkungen der Kunst leicht ein Miterklingen der lange verstummten, ja zerrissenen methaphysischen Saite hervorbringen, sei es zum Beispiel, dass er bei einer Stelle der neunten Symphonie Beethoven's sich über der Erde in einem Sternendome schweben fühlt, mit dem Traume der Unsterblichkeit im Herzen: alle Sternescheinen um ihn zu flimmern und die Erde immer tiefer hinabzusinken. — Wird er sich dieses Zustanr des bewusst, so fühlt er wohl einen tiefen Stich im Herzen und seufzt nach dem Menschen, welcher ihm die verlorene Geliebte, nenne man sie nun Religion oder Metaphysik, zurückführe. In solchen Augenblieken wird sein intellectualer Charakter auf die Probe gestellt." 2) Nietzsche's onvrede met zijn scepsis, ook vanuit zijn gevoel, blijkt hier ten duidelijkste, zoo zien wij weer een onderstrooming in de tweede periode: het verlangen naar een ideaal. „Irrthümer oder Wahrheiten — wenn nur Leben mit ihnen möglich war." In zijn nagelaten werk vinden wij een uitspraak, die bestemd was voor de voorrede van „Menschliches": „Nöthig, den ganzen Positivismus in mich auf zu nehmen, und nun doch noch Trager des Idealismus zu sein,"3) en dat hij nog altijd cultuur-idéalen heeft, blijkt uit een andere opteekening: „Das Metaphysische treibt zur Verachtung des Wirklichen: in sofern zuletzt culturfeindlich und fast gefahrlicher."4) Hij voelt zijn sceptisch positivisme zelf als een reactie op al te sterk naar voren geschoven aesthetica en daarom is „Menschliches" een soort „Sühne" dat hij vroeger „einer gefahrlichen Asthetik Vorschub leistete: deren Bemühen war, alle asthetischen Phanomene zu „Wundern" zu machen."5) ') Formuleering van T. ]. de Boer, t. a. p., bl. 30. — s) II, S. 161/162. — ») XI, S. 400. — 4) XI, S. 401. — 5) XI, S. 403. 116 De wetenschap blijft te waardeeren, wel niet om haar zelfs wil maar om het nut dat zij heeft voor het leven, om de kracht die zij den mensch geven kan. Als wij sterke menschen zijn, heeft onze waarheid waarde, daarom: sterke menschen moeten wij worden; de zelfontleding verliest zijn beteekenis, het wordt van het meeste belang wie wij zijn. In plaats van de gehuldigde leer: „Ken U zelf" moet het worden: „Wil een zelf, wees iemand." — „Die thatigen erfolgreichen Naturen handeln nicht nach dem Spruche „kenne dich selbst," sondern wie als ob ihnen der Befehl vorschwebte: wolle ein selbst, so wirst du ein selbst."1) 3. DERDE PERIODE. Vanuit het beschouwende leven komt Nietzsche tot het dadenrijke, het meer actieve, zooals hij ook in „Die fröhliche Wissenschaft" zegt: „In Hinsicht auf das ganze moralische Geschwatz der Einen über die Andern ist der Ekel an der Zeit! Moralisch zu Gericht sitzen, soll uns wider den Geschmack gehen! Überlassen wir dies Geschwatz und diesen üblen Geschmack Denen, welche nicht mehr zu thun haben, als die Vergangenheit um ein kleines Stück weiter durch die Zeit zu schleppen, und welche selber niemals Gegenwart sind. — den Vielen also, den Allermeisten! Wir aber wollen Die werden, die wir sind, — die Neuen, die Einmahgen, die Unvergleichbaren, die Sich-selber-Gesetzgebenden, die Sich-selber-Schaffenden wir müssen Physiker sein, um in jenem Sinne Schöpfer sein zu können...."2) Niet passief hebben wij te zijn, maar actief werkende in de wereld, wij moeten „Ja* sagende" zijn.8) Met dezen wil toegerust gaat Nietzsche de nieuwe waarden voor het leven zoeken, maar niet enkel als denker, hij wordt nu de profeet van een nieuw cultuur-ideaal, hij wil niet werken op het „moeten" van den mensch, het zal gaan om den wil, die in hemzelf en den mensch ontwaken kan. Zoo komt hij tot zijn nieuwe-waarden-systeem, dat uit twee deelen bestaat, ten eerste de hoofdwaarde: een door den wil gesteld doel, de onderwaarden: ') III, S. 173. - *) V, S. 257. - 3) v> s 209. 117 de middelen door het verstand uit dat doel afgeleid. Omdat hij het doel wil, is dit de hoofdwaarde, en het is voor hem waardevol omdat hij het wil. En omdat het voor hem waardevol is, moet hij anderen van de waarde van zijn doel en de middelen, die het doel zullen dienen, overtuigen. De menschheid kan deze waarden niet anders erkennen dan door haar wil. Men overtuigt echter niet door redeneering, maar het doel en de middelen moeten bij de menschen tot een verlangen en een wensch worden. Er moet dus op het gevoel worden gewerkt. Nietzsche wordt dus profeet in dien zin, dat hij waarden stelt en de gevoelens er voor opwekt. Wij hebben hier dus om met Richter te spreken een „kritisch fundamentiertes Prophetentum" voor ons.1) Psychologisch valt deze verandering in Nietzsche samen met de hem ingevallen gedachte van den eeuwigen wederkeer op zijne wandeling in Sils-Maria, 6000 voet boven de zee. 't Is de gedachte der eeuwigheid die hem aangrijpt, het is de metaphysische behoefte die hem ook aangreep bij het hooren van Beethoven's 9de Symphonie. Het „ja-zeggen" tegen het leven kwam als inspiratie over hem, moest over hem komen, omdat deze levenshouding uit de ontwikkeling zijner gedachten, gelijk wij aantoonden, sluimerde in zijn ziel. „De rehgieus-ethische behoeften vinden in deze filosofische voorstelling bevrediging. De voorstelling van een eeuwig-scheppende natuur is het centrale punt, waaruit hij al zijn denken en doen nieuw bepaalt. In de wereld van het worden is er nu een zijn, een doel dat niet buiten en boven haar, maar in haar zelf ligt: eeuwig komt de cirkel van het worden in zich zelf terug. Er is dus een toekomst om voor te werken.... Deze gedachte is voor hem, die haar denkt, van de machtigste zedelijke werking. Het is de opperste verheerlijking van het leven, van dit ons leven en de dood van alle ascetische moraal, het zij dan naar Christelijk, Boeddhistisch of Schopenhauersch ideaal. — Dat is Nietzsche s profetische wetenschap."2) In „Zarathustra" wordt deze nieuwe leer in den vorm der prediking, dichterlijk uitgewerkt, in de andere geschriften betoogenderwijze ') a. a. O., S. 206. — 2) Aldus de Boer, t. a. p., bl. 34/35. 118 uiteengezet. Zij vormen te zamen Nietzsche's derde periode, waarin zijn wijsgeerig denken, zonder dat hij dit al te systematisch uiteenzet „endgültigen" vorm heeft aangenomen.1) Hij knoopt weer aan bij zijn eerste periode en bouwt voort op % Schopenhauer met zijn wils-metaphysica, de grond wordt het metaphysisch voluntarisme. Met dit verschil met Schopenhauer, dat Nietzsche zegt: het wezen van het leven is wil tot macht. Alle werkende kracht kan men bepalen als wil tot macht: „Die Welt von innen gesehen, die Welt auf ihren „intelligiblen Char'akter" hin bestimmt und bezeichnet — sie ware eben „Wille zur Macht" und nichts ausserdem." —2) Bovendien „Der Wille zur Macht kann nicht geworden sein."3) Hij is oer-principe. Al het andere is bijkomstig, wij willen denken. „Noch lebe ich, noch denke ich: ich muss noch leben, denn ich muss noch denken. Sum, ergo cogito: cogito, ergo sum." Zoo keert hij de bekende spreuk van Descartes om.4) Deze wil tot macht is alleen de wet tot een sterker, rijker, hooger leven. „Das Leben als die uns bekannteste Form des Seins ist specifisch ein Willen zur Accumulation der Kraft — alle Processe des Lebens haben hier ihren Hebei: Nichts will sich erhalten, Alles soll summirt und accumulirt werden".... „Die Selbsterhaltung ist nur eine der indirekten und haufigsten Folgen davon."5) Zoo definieert hij in tegenstelling met Darwin en Schopenhauer, die den wil als den wil tot leven bepaalden. Zijn wil is ook geen wil pc tot geluk, de mensch zoekt geen lust en onlust; die zijn slechts gevolgen, begeleidende verschijnselen. De innerlijke wereld is phaenomenaal, niets is zoo zeer „Tauschung"; het feit van de innerlijke ervaring is, dat men zich de oorzaak inbeeldt, nadat de werking inderdaad reeds gevolgd is. De geheele innerlijke ervaring berust daarop, dat voor de opwekking der zenuwcentra een oorzaak gezocht en gesteld wordt — en dat eerst de gevonden oorzaak in het bewustzijn treedt: deze oorzaak is echter niet adaequaat met de werkelijke oorzaak r— „es ist ein Tasten auf Grund der ehemaligen „inneren Erfahrungen," d. h. des Gedachtnisses. Das Gedachtniss „erhalt aber ') Zie vooral Schaffganz, a.a. O., S.61 ff. — *) VII, S. 58. — >)XVI, S. 155. — *) V, & 209. - 5) VII, S. 24. 119 auch die Gewohnheit der alten Interpretationen, — sodass die „innere Erfahrung" in sich noch die Folgen aller ehemaligen falschen Causal-Fiktionen zu tragen hat."1) „In dem Phanomenahsmus der „innern Welt" kehren wir die Chronologie von Ursache und Wirkung um."2) Het bewustzijn hebben we altijd sterk overschat, alles wat ons bewust wordt, is eerst geheel en al klaargemaakt, vereenvoudigd, geschematiseerd en uitgelegd, de ten grondslag liggende causale verbindingen zijn ons absoluut verborgen ■— en misschien zuivere inbeelding. Wij brengen ze dus voort. „Unsere Bedürfnisse sind es, die die Welt auslegen; unsere Triebe und deren Für und Wider."3) Wij nemen maar een woord waar onze onwetendheid begint en waar wij niet verder meer kunnen zien; zoo het woord „ik" en het woord „doen" — „das sind vielleicht Horizondinieh unsrer Erkenntniss, aber keine „ Wahrheiten."4) Aan de buitenwereld schrijft Nietzsche het karakter van het absolute worden toe, zij is eeuwige verandering, waarvan wij niets kunnen weten. Zij moet eerst denkbaar gemaakt worden. „Alles Seiende wollt ihr est denkbar machen...." „Der Charakter der werdenden Welt als unformulirbar, als „falsch," als „sich widersprechend." „Erkenntniss und Werden schliessen sich aus. Folglich muss ' „Erkenntniss" etwas Anderes sein: es muss ein Wille zum Erkennbar-machen vorangehn, eine Art Werden selbst muss die Tauschung des Seienden schaffen."5) Het zijnde aannemen is noodig om te kunnen denken, en als ons „ik" voor ons het eeuwige zijn is, waarnaar wij alle zijn maken of verstaan, dan is het uitgangspunt gegeven, en gesteld dat alles worden is, dan is kennis alleen mogelijk op grond van het geloof aan het zijn. Van het „ik" uit ontwikkelen zich dan de andere begrippen, als hypothetische wezens; ook begrippen als „vorm", „soort", „idee", danken hun ontstaan aan de gehoorzaamheid aan dat „ik". Evenals alle vooronderstellingen van het mechanisme, stof-atoom, druk, l) XVI, S. 7 ff. — 2) XVI, S. 9. — 3) XVI, S. 12. — 4) ibidem. — 5) XVI, S. 31. zwaarte, geen „feiten op zichzelf', maar interpretaties zijn met behulp van psychische ficties. Wij zouden hier van een pluralisme in de wilsleer van Nietzsche kunnen spreken, „es wirken Kraf t-Quanta, deren Wesen darin besteht, auf alle anderen Kraft-Quanta Macht auszuüben".') Alles wat wij dus op grond van onze zinnelijke waarneming anorganisch noemen, lost zich in het „organische" op, achter de wereld der verschijnselen ligt geen anorganische wereld. „Warum kampfen die Baume eines Urwaldes mit einander ? Um „Glück ? — Um Macht!"3) Het moeilijkst laat zich feitelijk deze wil tot macht in den mensch nader bepalen, hij treedt niet onmiddellijk in hef bewustzijn op; alle bewustzijn is volgens Nietzsche verschijning aan de oppervlakte en raakt nooit het wezen der dingen. De wil tot macht zetelt dus in het onbewuste of onderbewuste, dat zich in het lichaam bevindt, zoodat het lichaam dus ten slotte het leidende element in den mensch is. De mensch is dus physiologisch bepaald: „Hinter deinen Gedanken und Gefühlen, mein Bruder, steht ein machtiger Gebieter, ein unbe-» kannter Weiser — der heisst Selbst. In deinem Leibe wohnt er, dein Leib ist er" ,Der schaffende Leib schuf sich den Geist als eine Hand seines Willens".3) Op tal van plaatsen accentueert Nietzsche deze physiologische invloeden, hij is physiologisch psycholoog geworden. „Ausgangspunkt vom Leibe und der Physiologie: warum ? Wir gewinnen die richtige Vorstellung von der Art unsrer Subjekt-Einheit, namlich als Regenten an der Spitze eines Gemeinwesens (nicht als „Seelen" oder „Lebenskrafte ")."4) „Was fehlte den Philosophen?" vraagt hij elders en behalve andere tekortkomingen noemt hij de kennis der physiologie.5) Als gevolg van deze physiologische onderzoekingen moeten allerlei begrippen anders opgevat worden: „Muth, Scham, Zorn, haben nichts an sich mit Begriffen zu thun — physiologische Thatsachen, deren Name und seelischer Begriff nur Symbol ist".6) Dit moge gaan in materialistische richting, het is geen materialisme, want alle materie is voor Nietzsche, voor zoover het niet zicht- >) XVI, S. 154. - 2) XVI, S. 164. — 3) VI, S. 47 u. 48. — <) XVI, S. 17. — s) S, XV, S. 437. - 6) XIII, S. 176. 121 baren of tastbaren gevoelsinhoud heeft een samenvloeiing van naar macht strevende willen, de materie laat zich dus oplossen in geestelijke en niet in materieele grootheden. „Also nicht die qualitative Ausdeutung des menschlichen Wesens, sondern die Rangordnung zwischen den uns unbewussten Strebungen, die „Leib," und den uns vollbewussten, die „Geist" genannt werden, verbindet die Metaphysik Nietzsches mit dem Materialismus".') Treedt de wil tot macht in het bewustzijn, dan ervaren wij dien niet als een zelfstandig vermogen, hij is een gecompliceerd geheel v?n gevoelens: „Alles, was als „Einheit" ins Bewusstsein tritt, ist bereits ungeheuer complicirt: wir haben immer nur einen Anschein von Einheit. Das Phanomen des Leibes ist das reichere.deutlichere, fassbarere Phanomen: methodisch voranzustellen, ohne etwas aus» zumachen über seine letzte Bedeutung".2) De wil is niet iets eenvoudigs. Denken is een vervalschend omvormen; voelen en willen evenzeer, de eenheid zit daarbij niet in het voelen, willen en denken, maar rust in het wakende verstand van ons organisme. Voelen, willen en denken vertoonen overal slechts de gestalten in hun volkomenheid, wier oorzaken ons volkomen onbekend zijn. Het bewustzijn, onder welk woord wij verstaan het vermogen iets van ons willen, voelen en denken zelf te willen, te voelen en te denken, is in werkelijkheid slechts het werktuig van onze affecten.3) De wil tot macht, die de gansche metaphysische wereld uitmaakt, staat niet onder een wet. Want alle wetten zijn opvattingen der menschen. „Die Gesetzmassigkeit der Natur ist eine falsche humanitaire Auslegung."4) De eenige wet, waaraan hij te gehoorzamen heeft is die van den eeuwigen wederkeer. In hoofdtrekken hebben wij hier de grondgedachten uit Nietzsche's derde periode geschetst, waarin dus voor den mensch ruimte is actief, idealistisch, optimistisch te leven. Zijn waarheid heeft waarde en beteekenis voor hem. t Wat de dingen op zichzelf zijn, is voor den mensch waardeloos, wij geven er namen aan naar onze waardeering, onzen persoon- ') Richter, a. a. O., S. 275 - ») XVI S. 16. - 3) Vgl. XIV, S. 36 u. XIII, S. 245. — 4) XIII, S. 62. 122 lijken kijk. Ten opzichte van de geschiedenis met zijn ontzaglijk X materiaal, gaat het ook niet om de massa der feiten, maar komt het aan op de waardeering der feiten. De wetenschap, die de feiten verzamelt is natuurlijk niet overbodig, de arbeid moet worden verricht. Maar meer is de feiten te beoordeelen, te groepeeren en het grootste voorop te stellen. Waarden-gever en vóórschrijver is de filosoof, men moet de filosofische arbeiders niet met de filosofen verwisselen, noodig zijn de dienaren van den filosoof misschien wel, hij moet zelf misschien historicus, criticus en van alles en nog wat zijn. Maar dat zijn voorhoven van het allerheiligste: hij moet waarden scheppen, hij moet kunnen zeggen: zoo moet het zijn, en hij moet de richting bepalen, waarheen de menschheid zal gaan. „Ihr „erkennen" ist Schaffen, ihr Schaffen ist eine Gesetzgebung, ihr Wille zur Wahrheit ist — Wille zur Macht.... Giebt es heute solche Philosophen? Gab es schon solche Philosophen? Muss es nicht solche Philosophen geben? "') Zoo komt Nietzsche ook op kennis-theoretisch gebied „jenseits von wahr und falsch", gehjk hij op ethisch gebied, „jenseits von gut und böse" staat. Maar hij staat, gegrond op zijn levenswil. „Die wahre Erkenntnis vom Wesen des Lebens und der Welt wird gewünscht — nicht weil sie die wahre, sondern weil mit ihr zu existieren ein Zeichen der Starke ist."2) Het doel van alles is het leven, hij wil het leven als het hoogste goed, niet zijn individueel leven, maar het leven als het oer-principe van alle zijn en worden. Maar dat leven draagt alle mogelijkheden in zich: lust en smart, voor- en nadeel, geluk en ongeluk; de smart er in is een van de beste tuchtmeesters. Zij is de sterkende en de vormende. Alle wetenschap moet op levenservaring berusten, X uit smart en vreugde geboren zijn; uit de grootste smarten haalt het leven de grootste krachten. Daarmee vallen alle utilitaristische, eudaemonistische, en hedonistische moraal-leeren weg. Met al deze denkwijzen heeft hij medelijden, omdat zij den mensch verkleinen.8) „Eudamonismus, H^donismus, Utilitarismus als Zeichen der Unfreiheit, ebenso alle Klugheits-moral. Heroismus als Zeichen der ') VII, S. 162. — ») Richter, a.a. O., S. 284. - *) VII, S. 180. 123 Freiheit. — Fingerzeige einer heroischen Philosophie.1) „Das „Heil der Seele" ist ein viel vollerer BegrifF als das „Glück", von dem alle Moralisten schwatzen. Es soll gemeint sein die ganze wollende, schaffende, fühlende Seele und deren Heil — nicht nur eine Begleit-Erscheinung wie „Glück" u. s. w. — Das Begehren nach „Glück" charakterisirt die halb- oder nicht-gerathenen Menschen, die Ohnmachtigen; alle andern denken nicht an's Glück, sondern ihre Kraft will heraus".2) Dit alles is natuurlijk individualisme, maar is tegelijk meer dan individualisme. Nietzsche wil wetten geven „die über das Maass v/ des Individuums hinaus wahr bleiben!"3), hij wil „umwerthen" * nicht „entwerthen" en omdat hij als inhoud van de gestelde waarde het leven geeft, bestaat de aanvaarding daarvan ook voor anderen. Hij erkent het historische evolutionisme, de ontwikkeling in aansluiting met Lamarck en Darwin, al hangt hij Darwin niet volkomen aan, die beweerde dat alle soorten van levende wezens, voor zoover wij hun bestaan door palaeontologische vondsten kunnen vervolgen, tot verschillende groepen hooren met verschillende kenteekenen: paarden, katten, apen, menschen, enz. De soorten bestonden niet eeuwig, maar hebben zich ontwikkeld, deels uit elkander deels uit gemeenschappelijke voorvaderen. Het tweede punt in dezen is: hoe konden zich de hoogere soorten, zooals de mensch, uitde lagere ontwikkelen? Daarop is het antwoord: door natuurlijke teeltkeus. De besten blijven leven, de sterkeren, zij blijven bestaan en dragen hun eigenschappen over. Daardoor ontstaan variëteiten, waaruit ten slotte een nieuwe soort ontstaat. Ook de menschensoort is er niet altijd geweest, waarschijnlijk stamt zij af van de apen. — Hier ligt het aanknoopingspunt voor Nietzsche. Alleen, hij vraagt niet: van waar komt de mensch, maar wel: waar gaat hij heen? Is de ontwikkeling afgesloten of zal er nog een hoogere soort wezens komen, dat zich verhoudt tot den mensch, gelijk de mensch tot den aap? Deze mogelijkheid aanvaardt Nietsche en daarom kan hij in de toekomst gelooven en optimist zijn. Übermenschen kunnen komen. Zoo is de menschheid inleiding tot de Übermenschheit en als ') XIII, S. 152. - *) ibidem. - 3) XII, S. 47. 124 zoodanig aanvaardt Nietzsche haar. — Nu moet hij de ontwikkeling willen en bevorderen: niet iedere soort is echter inleiding tot een hoogere, daarom moet er actief opgetreden worden; het zou ook kunnen zijn, dat de menschen uitstierven, zonder voldoende exemplaren te hebben voortgebracht. De mensch is bevoorrecht boven het dier: hij kan zich bewust worden van die ontwikkeling; hij kan zien hoe het met de menschheid staat. Hij kan bewust medearbeiden aan het leven van zijn soort. Hij kan de ontaarding misschien voorkomen en de stijging van het leven bevorderen. Zoo is Nietzsche ten slotte uitgegroeid tot den synthetischen ja-zegger, met den sterken wil en de groote liefde tot de werkelijkheid. De kunst krijgt in deze periode weer groote beteekenis, wel is hij in Zarathustra nog tegen de dichters: „sie lügen zu viel"1) en tegen de tooneelspelers, tot wie Zarathustra zegt: „Du bist falsch: was redest du — von Wahrheit"2) toch wordt de kunst een van de groote vormende machten voor de hoogere cultuur. Ook zij moet dienstbaar gemaakt worden aan het leven, zij heeft biologische waarde, zijn aesthetica krijgt evenzeer physiologischen grondslag, gelijk het geheel zijner stellingen. Op dezen ondergrond gaan zijn Dionysische idealen weer opleven, de roes is de physiologische voorwaarde voor de kunst. „Der Rausch muss erst die Erregbarkeit der ganzen Maschine gesteigert haben: eher kommt es zu keiner Kunst." Alle mogelijke verschillende soorten van roes hebben daartoe de kracht: vooreerst de roes van de geslachtsopwekking; dan die, welke tengevolge van groote begeerten en affecten opkomt; die van het feest, de wedstrijd, de overwinning; die van alle extreme beweging: van de wreedheid, onder invloed van narcotica, van het komen der lente, van zekere meteorologische invloeden, eindelijk de roes van den wil. Het wezenlijke aan de roes is het gevoel van stijging der kracht en der volheid. Hij komt weer tot zijn oude tegenstellingen: Apollijnsch en Dionysisch. De Apollijnsche roes wekt voor alles het oog op, zoodat het de kracht tot visioenen krijgt, in den Dionysischen toestand is het totale affecten-systeem opgewekt. J) VI, S. 186. — 2) VI, S. 371. 125 . Het is in dezen tijd dat hij oog gaat krijgen voor de architectuur, zij wordt voor hem de groote kunst; zij is noch een Apollijnsche, noch een Dionysische toestand, zij is de groote wilsdaad die bergen verzet, de roes van den grooten wil die tot kunst geraakt. De machtigste menschen hebben altijd de architecten geïnspireerd ; de architect was steeds onder de suggestie van de macht In het bouwwerk openbaart zich de trots, de overwinning over het zware, de wil tot macht. Het hoogste gevoel van macht en zekerheid komt uit in wat grooten stijl heeft.1) Voorbeeldig moet de invloed van de kunst zijn: zij maakt ontevreden; wie zich door haar beschaamd gemaakt voelt en door haar krijgt scheppingslust, wie kracht genoeg heeft. Het gevolg van een drama kan zijn, dat men wil zijn als de held. Zoo arbeidt de kunst als een opbouwende cultureele kracht, de Übermensch is kunstenaar. B. HET SYSTEEM. t ZIJN KRITIEK. Een groot deel van Nietzsche's leven en werk wordt ingenomen door bestrijding van bestaande stelsels en meeningen en ontkenning van het algemeen erkende: een groot deel van zijn werk is negatief en afbrekend. Het lijkt niet ongewenscht dit negatieve voorop te stellen, en daarna het positieve te schetsen. Het beste uitgangspunt biedt zijn kritiek op HET CHRISTENDOM dat zijn geheele leven zijn „bête-noire" is geweest en aan zijn heftigste aanvallen en stormloopen heeft blootgestaan. Zij bereiken haar hoogtepunt in den „Antichrist", maar dit boek bevat geen nieuwe beschouwingen, culmineert alleen in felheid en heftigheid. Hij kan er zich op beroemen het Christendom van den beginne af aan te hebben bestreden als een cultuur-vijandige macht en in „Ecce homo" acht hij zich bijzonder gelukkig er op te kunnen wijzen „dass er von Anfang dieselben Grundlinien verfolgt hat, speciell J) VIII. S. 124/126. 126 dass all seine Werke eine feindselige Beziehung zum Christenthum an sich tragen, ja von dieser gerade bestimmt sind." x) Het moge wat overdreven zijn wanneer hij constateert niet een uur van zijn leven Christen geweest te zijn, vanaf den tijd dat hij tot rijpheid kwam is dat zeker het geval. In zijn Pforta-tijd heeft hij reeds een symbolische opvatting van het Christendom, alleen als symbolen hadden de dogma's nog waarde voor hem.2) De kritiek van zijn dagen maakt diepen indruk op hem, boeken als van Strauss, „Das Leben Jesu" voelt hij als een bedreiging, niet alleen van zijn christelijk geloof, maar van alle geloof. Over het genoemde boek van Strauss sprekend met Deussen, zegt hij: „Die Sache hat eine ernste Consequenz, wenn du Christus aufgiebst, wirst Du auch Gott aufgeben mussen.3) Wel valt een verschil van strijdwijze te constateeren en kunnen wij met Rittelmeyer4) spreken van drie perioden, ook in dezen. Hij begint met een voornaam negeeren, «— van „Die Geburt" zegt hij zelf: „Tief es feindseliges Sch weigen über das Christenthum im ganzen Buche"5), — onderwerpt het daarna aan een koele wetenschappelijke behandeling, om het ten slotte hartstochtelijk aan te klagen. Er. mag hier wel worden opgemerkt dat zijn strijd niet in het bijzonder gaat - tegen een verkerkelijkt Christendom — al is dat die „verlogenste Form Staat" en al heeft dat zich meestal geleend tot bescherming van staatsmachten. Hij wil aanvankelijk nog wel toegeven, dat het Christendom in den beginne een openbaring is geweest, maar dat het ziek is geworden en een verderfelijke macht. „Das Christenthum ist gewiss eine der reinsten Offenbarungen jenes Dranges nach Cultur und gerade nach der immer erneuten Erzeugung des Heiligen; da es aber hundertfaltig benutzt wurde, um die Mühlen der staatlichen Gewalten zu treiben, ist es allmahlich bis in das Mark hinein krank geworden, verheuchelt und verlogen und bis zum Widerspruche mit seinem ursprünglichem Ziele abgeartet." 6) Hij neemt nog een afstand aan tusschen den oorspronkelijken -stichter Jezus, dien hij in „Menschliches" nog den edelsten mensch7) ') Vgl. E. Arnold, Nietzsches religiöse Bntwickelung und das Christenthum, 1910. — 2) Zie boven blz. 7. — 3) Deussen, a. a. O., S. 20. — 4) Friedrich Nietzsche and die Religion2, 1911, S. 24 ff. - l) XV, S. 62. - °) I, S. 448. — II, S. 354. noemt en de historisch geworden macht, die het Christendom later geworden is: „Das edelste und höchste wirkt gar nich auf die Massen; der historische Erfolg des Christenthums, seine historische Macht, Zahigkeit und Zeitdauer, alles das beweist glückhcherweise nichts in Betreff der Grosse seines Gründers, da es im Grunde gegen ihn beweisen würde: aber zwischen ihm und jenem historischen Erfolge liegt eine sehr irdische und dunkle Schicht von Leidenschaft, Irrthum, Gier nach Macht und Ehre, von fortwirkenden Kratten des Imperium Romanum, eine Schicht, aus der das Christenthum jenen Erdgeschmack und Erdenrest bekommen hat, der ihm die Fortdauer in dieser Welt ermöglichte und gleichsam seine Haltbarkeit gab."') De beste aanhangers hebben zijn wereldsch succes, zijn zoogenaamde historische macht, meer tegengehouden dan bevorderd. In „Menschliches" vinden wij andere tonen: daar verbaast hij er zich over, dat Zondagsmorgens de klokken nog altijd luiden voor een tweeduizend jaar geleden gekruisigden Jood, die zonder eenig bewijs beweerde, dat hij Gods Zoon was. Terwijl men anders altijd zoo critisch is, neemt men op dit punt maar een God aan, die met een sterfelijke vrouw kinderen voortbrengt; een wijze, die de menschen leert niet meer te arbeiden, doch op den naderenden ondergang der wereld te letten; een gerechtigheid, die den onschuldige als plaatsvervangend offer aanneemt; iemand die zijn jongeren zijn bloed laat drinken! „Sollte man glauben, dass so Etwas noch geglaubt wird?"2) Jezus leed aan waanvoorstellingen, zegt hij in hetzelfde boek: hij hield zich voor den eeniggeboren Zoon Gods en voelde zich daarom zondeloos, zoodat hij door een inbeelding hetzelfde doel bereikte als dat wat nu iedereen door de wetenschap bereiken kan.3) Het was een dwaasheid van den „stichter van het Christendom" alle schuld als zonde tegen God en niet als zonde tegen de wereld te voelen, hij was als die tandarts, die iedere pijn wou genezen door het uittrekken van een tand. Waarbij dan nog het ongelijk is dat de tandarts zijn doel bereikt, terwijl de Christen die b. v. op het advies van Jezus, zijn zinnelijkheid gelooft te hebben gedood, | I, S, 368. - 2) II, S. 126/227. ~ 5) II, S. 152. 128 als uw oog u ergert, ruk het dan uit" — zich vergist: „sie lebt auf eine unheimliche vampyrische Art fort und qualt ihn in widerlichen Vermummungen." *) Met ironische minachting spreekt hij telkens over „den stichter van het Christendom", op wien Socrates ook de vroolijke soort van zijn ernst voorheeft en bovendien meer verstand heeft.2) De vergissing van den stichter van het Christendom is, dat hij meende dat de menschen aan niets zoo zeer leden als aan hun zonden. „Aber die Christen haben es verstanden, ihrem Meister nachtraglich Recht zu schaffen und seinen Irrthum zur „Wahrheit" zu heiligen."3) Van veel godsdienststichters is de typische uitvinding geweest om een bepaalde wijze van leven met een hooge waarde te laten omstralen. Zoo deed Jezus ook: hij vond, toen hij optrad, het kleine gedrukte leven van de „kleine luiden" in een Romeinsche provincie voor zich: daar legde hij den hoogsten zin in en den moed om iedere andere soort leven te verachten. *) Maar Nietzsche erkent toch ook dat het Christendom de menschen geleerd heeft, zichzelf als iets groots te zien, daar het hun eenige perspectieven gaf, terwijl het ook den mensch hartstochten ■— liefde en vrees voor God — gegeven heeft in tegenstelling met de oude wijzen die juist de hartstochten hadden afgekeurd.5) ** Een rustige polemiek brengt ons het nagelaten werk uit dien tijd, hij ziet verschillende onmogelijkheden in het Christendom: het houdt een fundamenteele verbetering der menschen voor mogelijk, zonder verbetering van hun maatschappelijke toestanden, het wil wereldonthouding, het trekt leed en smart voor en verwekt argwaan tegen welstand, het houdt geen rekening met geslacht, stand en volk; het acht deze onderscheiding onwezenlijk, maar zijn met deze onderscheidingen nooden verbonden, dan wil het die onderscheiden behouden om de heiligende werkingen van de nooden, het zet de diepe verdorvenheid van dingen en menschen voorop en ziet den ondergang als nabij, dien het niet wil tegengaan. Zoo ontneemt het den menschen hun kracht tot daden; kwam het tot heerschappij, dan zou het de menschen naar den ondergang Hl, S. 246. — ') III, S. 248. — 3) V, S. 172-. — ") V, S. 290. — 5) IV, S. 58. 9 129 leiden; het neemt hun de gezondheid, de vreugde, het vertrouwen af.1) En zoo verschijnt het Christendom als een epidemische paniek;2) als „grosse Pöbelbewegung des römischen Reichs" is het „die Erhebung der Schlechten, Ungebildeten, Gedrückten, Kranken, Irrsinnigen, Armen, der Sdaven, der alten Weiber, der feigen Marmer, im Ganzen aller derer, welche Grund zum Sebstmord gehabt hatten, aber den Muth dazu nicht hatten."3) Waarom zouden de Germanen voorbestemd zijn voor het Christendom? Waarom zou ook de uitvinding van twee uitstekende Joden, de uitstekends te die er misschien geweest zijn (Jezus en Saulus), juist iets meer zijn voor de Germanen dan voor andere volkeren?4) . Maar ook de lof is altijd nog maar een betrekkelijke waardeering en vooral in de laatste boeken wordt de toon scherper en smadelijk, Jezus wordt de verderver der menschheid, het is alsof hij hem met geweld moet overwinnen: „Dieser Jesus von Nazareth, als das leibhafte Evangehum der Liebe, dieser den Armen, den Kranken, den Sündern die Seligkeit und den Sieg Dringende „Erlöser" — war er nicht gerade die Verführung in ihrer unheimlichsten und unwiderstehlichsten Form, die Verführung und der Umweg zu eben jenen jüdischen Werthen und Neuerungen des Ideals?"5) Waar op de wereld de mensch maar tam geworden is of worden wil, daar buigt men zich voor drie Joden en een Jodin (Jezus van Nazareth, den visscher Petrus, den tentenmaker Paulus en de moeder van den eerstgenoemde, Maria.6) Het is natuurlijk niet doenlijk den ganschen „Antichrist" in al zijn uitingen weer te geven, het boek is één doorloopende aanklacht tegen Jezus en het Christendom: belachelijk is het Jezus tot een held te willen maken en nog erger hem een genie te noemen gelijk een hansworst in psychologicis als Renan gedaan heeft. Als iets onevangelisch is, is het het begrip „held". „Gerade der Gegensatz zu allem Ringen, zu allem Sich-in-Kampf fühlen ist hier Instinkt geworden: die Unfahigkeit zum Widerstand wird hier Moral („widerstehe nicht dem Bösen," das tiefste Wort der Evangeliën, ihr Schlüssel *) XI, S. 311. - ') XI, S. 317. - 3) XI, S. 317. ~ ") XI, S. 321. - 5) VII. S. 314. - 6) VII, S. 336. 130 in gewissem Sinne), die Seligkeit im Frieden, in der Sanftmuth, im Nicht-feind-sein-können".1) „Het rijk Gods is in ulieden," is de grootste dwaasheid die men zich kan indenken, Jezus is een decadent. Het woord Christendom is een misverstand, eigenlijk was er maar één Christen en die stierf aan het kruis.2) „Er hat mit der ganzen jüdischen Buss- und Versöhnungs-Lehre abgerechnet; er weiss, wie es allein die Praktik des Lebens ist, mét der man sich, „göttlich," ,-,selig", „evangelisch", jeder Zeit ein „Kind Gottes" fühlt."3) En dat Evangelie wordt door Paulus op grond van hallucinaties verder verkondigd. „Jener „Gott", den Paulus sich erfand, ein Gott, der „die Weisheit der Welt," zu Schanden macht, ist in Wahrheit nur der resolute Entschluss des Paulus selbst dazü."4) Paulus ist „das Genie im Hass."5) „der Fleisch-, der Geniegewordne Tschandala-Hass gegen Rom, gegen „die Welt,"6) de grootste wraakapostel. Het Christendom is nooit veel bijzonders geweest, de Evangeliën zijn een prachtig getuigenis voor de corruptie binnen de eerste gemeente7) en met de oudste Christenen zou men evenmin hebben willen omgaan als met Poolsche Joden. En zijn Antichrist eindigt met een plechtig aangeheven aanklacht: „Ich verurtheile das Christenthum, ich erhebe gegen die christliche Kirche die furchtbarste aller Anklagen, die je ein Anklager in den Mund genommen hat. Sie ist mir die höchste aller denkbaren Corruptionen, sie hat den Willen zur letzten auch nur möglichen Corruption gehabt — ich heisse (das Christenthum) den einen unster- blichen Schandfleck der Menschheit Und man rechnet die Zeit nach dem dies nefastus, mit dem dies Verhangniss anhob, ■— nach dem ersten Tag des Christenthums! — Warum nicht lieber nach seinem letzten? — Nach Heute? — Umwerthung aller Werthe!" 8) Niet minder vernietigend klinken andere uitspraken uit de „Umwerthungszeit," vol minachting spreekt hij daar uit dat men de bestaande godsdiensten moet vernietigen, alleen al om de absurde waardeeringen uit den weg te ruimen dat een Jezus Christus naast een Plato gesteld zou kunnen worden of een Luther naast een M on taigne!9) ') VIII, S. 252. - s) VIII, S. 265, - 3) VIII, S. 259. - *) VIII, S. 282. 5) VIII, S. 270. - «) VIII, S. 306. - 7) VIII, S. 273. - 8) VIII, S. 312/314. 9) XIII. S. 36. 131 Het diepe gebrek aan gevoelsadel in Christus miskenne men toch niet, hij spoort aan om goede bankiers te zijn. Den armen geven, dat is God leenen.') En indien het Christendom nog iets was, wat heeft men ervan gemaakt! Men moet zich een voor die denkwijze als geschapen mensch voorstellen, b.v. Pascal. „Denn für den durchschnittlichen Menschen giebt es auch immer nur ein Surrogat-Christenthum, selbst für solche Naturen wie Luther, •— er machte sich ein Pöbel- und BauernChristenthum zurecht."2) In de geschiedenis is het Christendom een bederf geweest, het heeft het op zijn geweten vele volkomen menschen bedorven te hebben, b.v. Pascal en nog meer iemand als Meister Eckart.3) En in „Der Wille zur Macht" wendt hij zich opnieuw tegen Christus, het oudste Christendom en het Nieuwe Testament — Christus is een type der decadentie; niets is minder onschuldig dan het Nieuwe Testament,4) men moet het maar eens lezen als een boek der verleiding,5) het Christendom is de vervals-vorm der oude wereld in diepste onmacht, zoodat de ziekste en ongezondste lagen en behoeften naar boven komen, °) en nog eenmaal heet Jezus van Nazareth de „Verführung in ihrer unheimlichsten und unwiderstehlichsten Form." Het Christendom is de meest onheilvolle leugen der verleiding die er ooit geweest is, de groote onheilige leugen.7) En als een Christen nu nog iets maakte van zijn Christendom, ach! hij doet als ieder ander en heeft een Christendom van ceremoniën en stemmingen. Wie nu eens zei: ik wil geen soldaat zijn, ik bekommer mij niet om het gericht, ik wil niets doen wat den vrede in mijzelf verstoort, en als ik lijden moet, dan zal niets mij meer geven dan lijden — die zou Christen zijn. En wat geeft de historie te zien? Een Christen wordt burger, soldaat, rechter, arbeider, handelsman, geleerde, vorst enz. — Hij doet feitelijk alles wat hij afgezworen heeft: de zelfverdediging, het gericht houden, het straffen, het zweren, verschillen tusschen volk en volk, het geringschatten, het toornen.... „Das ganze Leben ') XIII, S. 305 ff. - 2) XIII, S. 306. - 3) XIII, S. 8. - 4) XV, S. 287. 5) XV, S. 297. - !) XV, S. 269. - 7) XV, S. 288. 132 des Christen ist endlich genau das Leben, von dem Christus die Loslösung predigte Die Kirche gehort so gut zum Triumph des Anti-christlichen, wie der moderne Staat, der moderne Nationalismus... Die Kirche ist die Barbarisirung des Christenthums".1) Een „christelijke Staat", een „christelijke politiek" zijn een schaamteloosheid ; zooals hij in denzelfden geest reeds vroeger gezegd had, „der Alltags-Christ ist eine erbarmliche Figur"2) en in „Zarathustra": „Bessere Lieder müssten sie mir singen, dass ich an ihren Erlöser glauben lerne: erlöster müssten mir seine Jünger aussehen!" Zoo ziet Nietzsche overal in het Nieuwe Testament, in Christus, in de Christenheid van later, zijn groote vijanden. Zij zijn in strijd met zijn ethiek, maar ook met zijn aesthetica; zijn bezwaren hebben ook een aesthetischen kant. In „Die Geburt" moest bij over het Christendom zwijgen, omdat het noch Appollijnsch was, noch Dionysisch, alle aesthetische waarden negeerde.3) Op talrijke plaatsen spreekt hij van de slechte manieren der Christenen, hij houdt „eine gewisse Art, die Augen aufzuschlagen, an ihnen nicht aus" 4) en aan duidelijkheid laat niets te wenschen over de korte uitspraak j „Jetzt entscheidet unser Geschmack gegen das Christenthum, nicht mehr unsere Grimde". 6) Maar in hoofdzaak zijn zijn bezwaren ethisch: hij kan in het Christendom niet anders zien dan een macht, die de wereld te gronde richt, het strijdt met zijn grondprincipe, dat het leven „wil tot macht" is, hij wil juist de wereld oprichten en omdat hij het Christendom als de grootste vijandige macht voelt, is zijn verzet daartegen het felst. Zoo komen wij tot den grond van zijn haat: het Christendom beschermt en huldigt een moraal die de zijne niet zijn kan, het huldigt de moraal der slapheid en men hoeft het Christendom slechts in verband met de moraal te brengen om Nietzsche's afkeer te begrijpen, gelijk hij het zelf trouwens zegt: men hoeft slechts het ontstaan van de moraal te zien en het Christendom is vernietigd.8) Hij grijpt de zedenleer van het Christendom aan.7) Onderwerpen wij daarom thans aan een nadere ontleding zijn beschouwingen over ') XV.' S. 299. - ») II, S. 128. - 3) XV, S. 62. - «) VIII, S. 274. 5) V. S. 168. _ •) IV, S. 89. - 7) Vgl. E. Horneffer, Nietzsche- Vortraae, 1910, S. 15. 133 DE MORAAL. Het probleem der mbraal is Nietzsche bezig gaan houden in zijn Schopenhauer-tijd, niet zoo zeer de oorsprong ervan, zooals hij in de voorrede van zijn „Genealogie" vertelt, maar wel de waarde van de moraal. In het bijzonder ging het voor hem om de waarde van de on-egoïstische, de medelijdens- en zelfverloochenings-instincten; hij had argwaan tegen her "„neen zeggen" van Schopenhauer1). Maar ook had hij reeds het anthropologische karakter der moraal gezien; niet van bovenaf is zij gegeven, zij is niet onomstootelijk en bindend, maar uit de menschen zelf opgerezen; willekeurig naar hun lusten en neigingen hebben zij' ze opgesteld, zij is niet overal gelijk, noch is zij in alle tijden dezelfde. Reeds tijdens zijn Theognisstudiën had hij dit opgemerkt. Zijn groot uitgangspunt is, dat er oorspronkelijk twee moralen geweest zijn; terloops deelt hij in „Menschliches" die opvatting mee, daar spreekt hij van een dubbele voorgeschiedenis van goed en kwaad. Eenmaal in de ziel van de heerschende stammen en kasten. De goeden zijn een kaste, de slechten een massa stof. Goed .en slecht is een tijdlang zooveel als voornaam en nederig, heer en slaaf. „Nicht Der, welcher uns Schadliches zufügt, sondern Der, welcher verachtlich ist, gilt als schlecht." Dan ih de ziel van de onderdrukten en machteloozen. Hiér geldt ieder ander mensch als vijandig, wreed, listig, hetzij hij voornaam is, hetzij nederig.2) In zooverre zijn er ook rechten tusschen slaven en heeren, voorzoover hét bezit van slaven voor den heer nuttig en gewichtig is.*) Socrates en Plato hébben gelijk met hun bewering, dat, wat de mensch ook doet, hij altijd het goede doet, dat wil zeggen: „Das was ihm gut (nützhch) scheint, je nach dem Grade seines Intellectes, dem jedesmaligen Maasse seiner Vernünftigkeit."4) Uitgewerkt vinden wij deze theorie in „Jenseits". Bij een beschouwing der vele fijnere en grovere moralen, die tot nog toe op de aarde geheerscht hebben of nog heerschen, zijn zekere trekken altijd weer terug te vinden, zij keeren altijd met elkaar terug en zijn aan elkaar gekoppeld: tot eindelijk twee grondtypen naar voren ') VII, S. 292. — !) II, S. 68/69. — 3) II, S. 94. - ") II, S. 104. 134 komen: er is een heeren-moraal en een slaven-moraal, waarbij onmiddellijk valt op te merken, dat in alle hoogere en gemengde culturen pogingen om beide moralen te vereenigen voorkomen, soms leven zij zelfs in denzelfden mensch, in één ziel. De moreele onderscheidingen zijn ontstaan, öf in een heerschende groep, die zich haar onderscheid met de beheerschte met welbehagen bewust werd. öf bij een beheerschte, de slaven en afhankelijken. In het eerste geval, als het de beheerschenden zijn, die het begrip „goed" bepalen, zijn het de trotsche zielstoestanden, die als de waardevolle worden gevoeld. De voorname mensch scheidt zich van die wezens af, in wie het tegendeel van zulke trotsche zielstoestanden tot uiting komt: hij veracht ze. Goed en slecht zijn dus synoniem met voornaam en verachtelijk: veracht wordt de lafaard, de angstige, hij die aan klein voordeel denkt, ook de wantrouwige, die zich vernedert, de mensch met de hondennatuur, voor alles de leugenaar; alle aristocraten gelooven, dat het lagere volk leugenachtig is: „wij waarachtigen" zoo noemden in Griekenland zich de adellijken. Deze waardeeringen golden eerst de menschen, maar werden later op handelingen verlegd. De voorname mensch voelt zich als de waardenbepaler: „wat voor mij schadelijk is, is op zichzelf schadelijk." Op den voorgrond staat het gevoel van macht, het geluk der hooge spanning, het bewustzijn van een rijkdom die wegschenken wil aan den ongelukkige, maar niet uit medelijden, eer uit een drang, dien de overvloed van macht voortbrengt. De voorname mensch voelt zichzelf den machtige, ook over zichzelf, hij kan spreken en zwijgen, hij gebruikt hardheid tegenover zichzelf. „Ein hartes Herz legte Wotan mir in die Brust", heet het in een oude Skandinavische sage: dat is de taal van een trotschen Vikinger. Zulk een mensch is er trotsch op niet voor het medelijden geschapen te zijn. Voornamen en dapperen willen van medelijden niets weten, zij kunnen eeren: den ouderdom en hun voorvaderen; wanneer de menschen met moderne ideeën steeds minder eerbied voor den ouderdom toonen, dan bewijst dat al de onvoorname afkomst dezer ideeën. Plichten hebben zij alleen maar tegenover hun gelijken; tegenover wezens van lageren rang, tegen vreemden mag men handelen naar goeddunken of zooals het hart het ingeeft en in ieder geval „jenseits von Gut und Böse." De plicht tot lange dankbaarheid en lange wraak — tegenover zijn 135 gelijken — het aandoen van pijn in de wedervergelding, een zekere noodwendigheid om vijanden te hebben, dat alles zijn typische kenteekenen der voorname moraal, die niet de moraal der „moderne ideeën" is en daarom moeilijk om na te voelen. Anders staat het met het tweede type der moraal, die van de slaven. Gesteld dat de overweldigden, de onderdrukten, de lijdenden, vermoeiden en on vrijen gingen moraliseeren: wat zouden hun moreele waardeeringen zijn ? Waarschijnlijk zou een pessimistische argwaan naar boven komen. De slaaf werpt een afgunstigen blik op de deugden van den machtige, hij voelt scepsis en wantrouwen tegen al wat daar als „goed" geëerd wordt Hij zou zichzelf gaan overtuigen, dat dat geluk daar niet echt is. Omgekeerd wordendaar die eigenschappen voorgetrokken en verheerlijkt, die kunnen dienen om het bestaan te verlichten: hier komen het medelijdend de behulpzame hand, het warme hart, het geduld, de vlijt, de deemoed, de vriendelijkheid in eere, want dat zijn hier de nuttigste eigenschappen en bijna de eenige middelen om den druk van het bestaan uit te houden. De slaven-moraal is nuttigheids-moraal. Hier ligt de haard voor het ontstaan van die beroemde tegenstelling „goed" en „boos"; als boosheid worden de macht en de gevaarlijkheid gevoeld, een zekere vreeselijkheid, fijnheid en sterkte, die de verachting niet laat opkomen. Volgens de slaven-moraal verwekt dus het booze vrees, volgens de heeren-moraal is het juist de goede die vrees opwekt en opwekken wil, terwijl de slechte mensch de verachtelijke wordt geacht. Overal waar de slaven-moraal de overhand krijgt, vertoont de taal een neiging om de woorden goed en dom tot elkaar te brengen. Een laatste groot onderscheid: het verlangen naar vrijheid, het instinct voor het geluk en de. fijnheden van het vrijheidsgevoel, hoort evenzoo noodzakelijk tot de slavenmoraal en -moraliteit als de kunst en het dweepen in den eerbied, in de overgave het vaste symptoom is van een aristocratische denkwijze.1) En met nadruk verklaart hij nog eens in de „Genealogie": het oordeel „goed" komt niet van hen, aan wie „goedheid" bewezen wordt. Veeleer zijn het „de goeden" zelf geweest, dat wil zeggen Vgl. VII, S. 239/243. 136 de voornamen, machtigen, hooggeplaatsten en hooge heeren, die zich zelf en hun doen als goed, als van den eersten rang voelden, in tegenstelling tot al het nederige en lage.1) Gelijk ook elders: „Befehle so sollt ihr schatzen!" sind die Anfange aller moralischen Urtheile, — ein Höherer, Starkerer gebietet und verkundet sein Gefühl als Gesetz für Andere."*) Wat wij nu beleven is de heerschappij van de slaven-moraal. )A Hoe is dat mogelijk geworden, waar toch eenmaal de heeren-moraal de heerschende en de wetgevende was ? De slaven-moraal is in opstand gekomen, luidt het antwoord en heeft de heeren-moraal verslagen. Met de Joden begint de slavenopstand in de moraal; zij, een volk geboren tot slavernij, zooals Tacitus en met hem de heele antieke wereld, zegt; „het uitverkoren volk", zooals zij zelf zeggen en gelooven, hebben dat kunststuk van de omkeering der waarden tot stand gebracht, „Dank welchem das Leben auf der Erde für ein Paar Jahrtausende einen neuen und gefahrlichen Reiz erhalten hat"; — hun profeten hebben „rijk", „goddeloos", „boos", „gewelddadig", „zinnelijk" ineen gesmolten en voor het eerst het woord „wereld" tot een schandwoord gestempeld. In deze omkeering der waarden (waarbij het hoort het woord „arm" als synoniem met „heilig" en „vriend" te gebruiken) ligt de beteekenis van het Joodsche Volk: „mit ihm beginnt der Sklaven-Aufstand in der Moral." *) De priesters zijn altijd de grootste vijanden van de heerschers jjeweest, zij hebben zich altijd verzet tegen de ridderlijk-aristokratische waardeenngs-oordeelen; door hun onmachtsgevoel zijn zij altijd de grootste haters geweest, maar alles wat ooit tegen de voornamen, de heeren gedaan is, is niet te vergelijken met wat de Jóden tegen hen gedaan hebben, de Joden, dat priesterlijk volk, dat zich ten slotte door een „radicale Umwerthung" genoegdoening wist te verschaffen. „Die Juden sind es gewesen, die gegen die aristokratische Werthgleichung (gut=vornehm=machtig=schön =glückhch=gottgeliebt) mit einer fürchteinflössenden Folgerichtigkeit die Umkehrung gewagt und mit den Zahnen des abgründlichsten Hasses (des Hasses der Ohnmacht) festgehalten haben. ') VII, S. 303 u. 304. - ») XIII, S. 150. - 3) VII, S. 126/127. 137 namlich „die Elenden sind allein die Guten, die Armen, Ohnmachtigen, Niedrigen sind allein die Guten, die Leidenden, Entbehrenden, Kranken, Hasslichen sind auch die einzig Frommen, die einzig Gottseligen, für sie allein giebt es Seligkeit, — dagegen ihr, ihr Vornehmen und Gewaltigen, ihr seid in alle Ewigkeit die Bösen, die Grausamen, die Lüsternen, die Unersattlichen, Gotdosen, ihr werdet auch ewig die Unseligen, Verfluchten und Verdammten sein!"...1) Deze opstand is het, die het begin geweest is van den ondergang der wereld. In dat Joodsche milieu is het Christendom opgekomen en is Jezus van Nazareth geboren, die aan de slaven-moraal de eindelijke overwinning heeft bezorgd. Langs een omweg heeft Israël door dezen „verlosser," dezen schijnbaren tegenstander, het laatste doel van zijn sublieme wraakzucht bereikt. Door hem heeft het volk overwonnen .— oder „die Sklaven", „der Pöbel", „die Herde," oder wie sie es zu nennen belieben." — De heeren hebben afgedaan, de moraal van den gemeenen man heeft gezegevierd. Men mag deze overwinning tegelijk een bloedvergiftiging noemen, zonder twijfel is de intoxicatie gelukt. De „verlossing" van het menschelijk geslacht is op den besten weg, alles verjoodscht of verchristehjkt, of verpeupelt zienderoogen. Onophoudelijk gaat de vergiftiging haar gang.3) Het Christendom gaat alle krachten verlammen: idealen worden gefabriceerd, de zwakheid wordt tot verdienste omgelogen, de onmacht, die niet vergeldt wordt tot goedheid, angstige nederigheid tot deemoed, onderworpenheid aan hen, die men haat, tot gehoorzaamheid tegenover Een, van wien zij zeggen dat hij deze onderworpenheid beveelt, en zij noemen hem God; lafheid wordt geduld, zich-niet-wreken-kunnen wordt zich-niet-wreken-willen, men praat van liefde tot zijn vijanden, hun ellende wordt een teeken der uitverkorenheid door God.... „Aber genug! genug! Ich halte es nicht mehr aus. Schlechte Luft! Schlechte Luft! Diese Werkstatte, wo man Ideale fabrizirt — mich dünkt, sie stinkt vor lauter Lügen."3) En de Christenen spreken, wat eenmaal de voornamen zeiden, van „wij goeden" — „wij rechtvaardigen", van „hun rijk dat komen VII. S. 313. - ») VII. S. 315/16. - ^ VII. S. 330. 138 zal" en zij. leven in het geloof, de hoop, de liefde. Men vindt de ziel uit en den vrijen wil. De groote pijler van dit geheele systeem is het zonde-gevoel, dat berust op twee gevoelens „het slechte geweten" en „de schuld," dingen die niet meer dan imaginaire grootheden zijn. Het slechte geweten is de ergste ziekte die over de menschen gekomen is, toen hij van uit zijn vrije, ongebonden leven in een maatschappelijk, verband trad. Kon hij vroeger zijn instincten uitleven, nu moet hij ze gaan beheerschen, daar zij niet op eenmaal zwijgen. „Alle Instinkte, welche sich nicht nach Aussen entladen, wenden sich nach Innen."1) Daardoor ontstaat wat men later „ziel" noemt en gaan de instincten zich tegen den mensch zelf keeren. Hij dwingt zich in het keurslijf der zeden. Hij lijdt aan zichzelf, omdat hij met geweld is afgescheurd van zijn „thierische Vergangenheit" en in nieuwe levensverhoudingen is gesprongen. Maar daarmee is op aarde tegelijk iets zoo dieps en raadselachtigs, zoo iets ongehoords gekomen, dat het aspect der wereld er totaal door veranderd is en tevens een belofte voor de toekomst in zich is gaan dragen. De mensch verwekt voor zichzelf een hoop, een spanning, bijna een zekerheid, alsof met hem zich iets aankondigt en voorbereidt, alsof de mensch geen doel is, maar een weg, een brug.2) Het gevoel van „schuld" is ontstaan uit de verhouding van kooper en verkooper, die er altijd geweest is: uit rudimentaire vormen van het, personenrecht is het gevoel van ruiling, verdrag, schuld, recht, overgedragen op gemeenschaps-complexen, eerst op grove, later' op fijnere. Het werd ook overgedragen op de verhouding van de levenden tot hun voorvaderen. Elke levende generatie in de oertijden erkent een juridische (niet een enkele gevoels-) verplichting tegenover de voorvaderen, omdat zij alleen maar door de offers en prestaties der voorvaderen bestaat en men hun deze door offers en prestaties terugbetalen moet. Men erkent een schuld, die daardoor nog geregeld groeit, dat deze voorvaderen in hun voortbestaan als machtige geesten niet ophouden nieuwe voordeden *) VII, S. 379. - *) VII, S. 380/3S1. 139 aan te brengen. Niets voor niets. Feesten, kapellen, eerbetuigingen, voor alles gehoorzaamheid •— kan men hun ooit genoeg geven? De vrees voor den voorvader en zijn macht, het bewustzijn van de schuld neemt toe, naarmate de schuld van het geslacht toeneemt. Ten slotte wordt de voorvader noodwendig in een God omgebeeld. De schuld is niet af te lossen en zoo ontstaat het gevoel van de erfzonde, dat ontzaglijk op de menschen drukt. Verlichting krijgen zij door de geniale uitvinding van het Christendom: God zelf zich offerend voor de schuld van den mensch, God als de eenige die voor den mensch de schuld betalen kan ~ de schuldeischer zich opofferend, uit liefde, uit liefde voor zijn schuldenaar! ') Door de uitvinding van de zonde heeft het Christendom vat gekregen op de menschen, die in hun deemoedig kleinheidsbesef geen levenskracht en moed hadden; met het zondegevoel hebben de Priesters, die nu heerschers dezer kudden worden, de menschen in hun macht gehouden. Want zij zijn de groote leiders geworden. Zij, de menschen met het ascetische ideaal en de ontkenning der wereld. De heerschappij over de lijdenden is hun rijk, op hen worden zij door hun instinct aangewezen. De priester moet zelf ziek zijn, hij moet verwant zijn aan de zieken, om hen te begrijpen, maar hij moet ook sterk zijn, nog meer heer zijn dan zij, in zijn wil tot macht, om hun vertrouwen en vrees te hebben, opdat hij voor hen een steun en een dwang, een God en een tyran kan zijn. Hij moet zijn kudde verdedigen tegen de gezonden, ook tegen de jaloezie op de gezonden, hij moet de tegenstander van alle harde en ruwe gezondheid zijn. De priester is de eerste vorm van het delicatere dier, dat gemakkelijker veracht dan haat. Hij moet krijg voeren tegen de roofdieren, een krijg, meer van list dan van geweld, hij moet bij tijden een nieuw roofdier-type worden. Als het hoodig is, zaait hij tweedracht uit om altijd weer heer te zijn. Hij brengt zijn balsem en zalven mee, maar terwijl hij de pijn stilt, vergiftigt hij de wond. Hij dempt alle leven en gevoel, en geeft kleine vreugden, maar boven al houdt hij het schuldgevoel levend, daarmee behoudt hij zijn macht. Hij belooft een rijk dat niet van deze wereld is, daarmee hypnotiseert hij en brengt hij vergetelheid.2) *) VII, SI 360 ff., 385/387, 390. — 2) VII, S. 437 ff. 140 Zoo houdt het bedrog der priesters de menschen in bedwang. En zoo kan het Christendom met zijn levensontkenning, zijn leer van onthouding, zijn zegetocht beginnen over de wereld en zitten wij nu vast in zijn verslappende moraal. Het is het Christendom gelukt de overwinning te behalen in zijn oorlog tegen het hoogere. menschen-type, het heeft alle grondinstincten van dit type in den ban gedaan, het heeft uit deze instincten het booze en den booze gedistilleerd : de sterke mensch is de verwerpelijke. Het Christendom heeft de partij der zwakken, nederigen en mislukten gekozen, het heeft een ideaal uit het verzet tegen de instincten van het sterke leven gemaakt; de hoogste geestelijke waarden heeft het zondig leeren voelen.1) Het staat buiten alle werkelijkheid, neemt louter imaginaire oorzaken aan (God, Ziel, ik, geest, de vrije wil),2) louter imaginaire werkingen (zonden, verlossing, genade, straf, vergeving van zonden). Het kent een verkeer tusschen imaginaire wezens en kent een imaginaire natuurwetenschap en psychologie en een imaginaire teleologie. Zijn gansch wereldbeeld is fictie, terwijl het de werkelijkheid vervalscht, van waarden berooft, ontkent. „Der gute Gott, ebenso wie der Teufel: Beide Ausgeburten der décadence." 3) Christehjk is de doodsvijandschap tegen de heeren der aarde, tegen de voornamen, christelijk de haat tegen den geest, den trots, den moed en de vrijheid. „Die ganze Liebe zum Irdischen und zur Herrschaft über die Erde in Hass gegen die Erde und das Irdische verkehren — das steilte sich die Kirche zur Aufgabe."4) Is het niet of achttien eeuwen lang een wil over Europa geregeerd heeft om uit de menschen een sublieme misgeboorte te maken ? 5) De renaissance was een poging om de oude heeren-moraal weer^ tot heerschappij te brengen, door de hervorming werd zij neergeslagen, met de Fransche revolutie verheft het klassieke ideaal zich nog eenmaal, maar ook dan wint het oude Judea. „Die letzte politische Vornehmheit, die es in Europa gab, die des siebzehnten ') VIII, S. 220. — 2) De vrije wil is een „Irrthum" betoogt hij VIII, S. 99. De wil moet willen, omdat hij wil is. „Dass du dir selber beflehlst dass heisst „Freiheit des Willens," XIII, S. 137. Vgl. Hans Belart, Nietzsches Metaphysik, 1904, S. 90 f. — J) VIII, S. 233. — 4) VII, S. 89. — 5) VII. S. 90. 141 und achtzehnten französischen Jahrhunderts, brach unter den volksthümlichen Ressentiments-instinkten zusammen, — es wurde niemals auf Erden ein grösserer Jubel, eine larmendere Begeisterung gehörtl.... Wie ein letzter Fingerzeig zum andren Wege .erschien Napoleon, jener einzelnste und spatestgeborne Mensch, den es jemals gab, und in ihm das fleischgewordne Problem des vornehmen Ideals an sich — man überlege wohl, wa,s es für ein Problem ist: Napoleon, diese Synthesis von Un mensch und ■^Übermensch..."') Wij begrijpen nu, waar Nietzsche's haat tegen het Christendom vandaan kwam. Zij wordt in hoofdzaak geboren uit zijn afkeer voor de christelijke moraal, die het leven niet bevordert, maar K het naar beneden voert en doet uitloopen op niets, het is in zijn diepste kern, om het in één woord uit te drukken, de religieuse moraal van het medelijden. Hij verachtte juist, wat Schopenhauer nog verzoende met het Christendom en wat deze er het beste van achtte: het medelijden als de eenige basis van alle vrije gerechtigheid en alle echte menschenliefde. Erkenning van het vreemde lijden uit het eigene begrepen en daaraan gelijkgesteld, geeft die zuivere hefde, die naar haar natuur medelijden is. Het natuurlijke medelijden dat ieder mensch is aangeboren is de eenige bron van niet-egoïstische handelingen. De methaphysische basis der ethiek berust juist daarop, dat het eene individu in het andere onmiddellijk zijn eigen ware wezen herkent. Nietzsche heeft een afkeer van het medelijden eh verwerpt het op alle manieren. Het degenereert en wordt tot decadentie; de sterke tijden, de voorname culturen zien in het medelijden,'in de naastenliefde, in het gebrek aan zelfgevoel het verachtelijke, de tijden zijn af te meten naar hun positieve krachten. Om indifferent te zijn, zijn wij te oud en te laat: onze medelijdens-moraal is de uitdrukking van physiologische overprikkeldheid, eigen aan alles wat decadent is. De beweging, die met Schopenhauer's medelijdensmoraal getracht heeft zich wetenschappelijk in te stellen is de eigenlijke decadentie-beweging in de moraal en als zoodanig verwant aan de christelijke moraal. Wij modernen vormen een zwakken >) VII, S. 337. 142 tijd, onze deugden zijn bepaald door onze zwakheid: de kloof **i mensch, stand en stand, de veelheid van typen is ïeaeren sternen ujd enen. Al onze politieke ideeën en staatsinrichtingen zijn noodwendige gevolgen van den.ondergang; het neergaande leven wordt in de sociologie van heden tot een ideaal.1) „Wat is de schadelijkste ondeugd"? vraagt Nietzsche elders. „Das Mitleiden der That mit .-.Hen Missrathnen und Schwachen — das Christenthum"....2) -v.:., Het gevaarlijke van het medelijden, werkt hij nog uitvoeriger^ uit, is dat het depressief werkt. Men verliest kracht door medelijden. Door het medelijden wordt nog meer kracht ingeboet dan door het lijden. Het lijden zelf wordt door het medelijden sterker gevoeld. Erger nog is, dat het medelijden in het algemeen ingaat tegen de'wet der ontwikkeling, die de wet der selectie is. Het houdt in leven wat rijp is voor den Ondergang, het weert zich ten gunste van de onterfden en veroordeelden, het geeft door de menigte der. ongelukkigen van alle soort die het in het leven houdt, aan het leven zelf een duister aspect. Men waagt het, het medelijden een deugd te noemen, ja zelfs tot d e deugd, den bodem en oorsprong van alle deugden te maken. Medelijden is de praktijk van het nihilisme. Dit depressieve en contagieuse instinct kruisigt al die instincten die het leven opheffen: het is évenzeer de vermenigvuldiger van de ellende als de conservator ervan en het hoofdwerktuig van de decadentie — medelijden overreedt tot het „niets." Men zegt niet „niets", men zegt „jenseits" of „God" of „het ware leven,"of „Nirwana" of „verlossing" of „zaligheid". Dat alles lijkt wel onschuldig, maar is het niet als men begrijpt, welke tendenz hier in ligt: de levensvijandige tendenz. Aristoteles zag terecht in het medelijden een ziekelijken en gevaarlijken toestand. Niets is ongezonder in onze ongezonde moderniteit, dan het christelijke medelijden. „Hier Arzt sein, hier. unerbittlich sein, hier das Messer führen — das gehort zu uns, das ist unsre Art Menschenliebe, damit sind wir Philosophen, wir Hyperboreer!" — —3) Europa wordt door een nieuw Boeddhisme bedreigd, het geloof aan de moraal van het gemeenschappelijk medelijden, alsof zij de ') VIII, S. M7/M8. _ 2) VIII, S. 218, - VIII, S. 221/223. 143 allerhoogste is, de eenige hoop dér toekomst, het troostende doel der nu levende generatie, de groote aflossing van alle schuld van vroeger. Er ontstaat een haat tegen het lijden, men is zelfs niet in staat toeschouwer van het lijden te zijn en te kunnen laten _:jden, wat is het medelijden anders dan de moraal van jle lagere kudde?') Het medelijden is minderwaardig, neem den heilige: zijn medelijden is het medelijden „mit dem Schmutz des Menschlichen, Allzumenschlichen. Und es giebt Grade und Höhen, wo das Mitleiden selbst vor ihm als Verunreinigung, als Schmutz gefühlt wird."2) Aan zijn medelijden met de menschen is God gestorven, wee over allen, die liefhebben, die niet een hoogte hebben boven hun medelijden.3) Het grootste wat een mensch beleven kan, is het uur van zijn groote verachting, waarin hij zegt: wat geef ik om mijn medelijden! Is niet medelijden het kruis waaraan hij genageld wordt, die de menschen liefheeft? Maar mijn medelijden is geen kruisiging.4) Pas als een man, die van nature heer is. medelijden heeft, heeft dat medelijden waarde: maar wat beteekent het medelijden van hen, die lijden! of van hen die medelijden prediken! Er is tegenwoordig een cultus van het lijden. Het is vooral de onmannelijkheid, die in zulke dweepers naar voren komt en verachtelijk is. *) Verachtelijk is hij, die medelijden geeft, verachtelijk omdat hij het geeft aan middelmatige zielen, en zich dus tevreden stelt met gemakkelijke prooien, de sterke en edele mensch zoekt zijn gelijke om tegen te strijden. Maar wie het aanneemt is even verachtelijk, hij vernedert zich door zich klein te toonen en zijn smarten te laten zien. De ware ziel verbergt haar kommer. Zoo kan het medelijden alleen maar de smarten vermeerderen, bij zijn eigen neemt men die van anderen. Lijden + medelijden = 2 X leed. Als de godsdienst van het medelijden algemeen zou geworden zijn, zou alleen maar het hjden vermeerderd zijn.6) Europa gaat zijn ondergang aan het medelijden tegemoet, omdat ') VII, S, 137. ~ 2) VII, S. 260. - 3) VI, S. 130. - 4) VI, S. 15. - 5) VII. 270. — 6) Vgl. nog in „Zarathustra": „Von den Mittleidigen", VI. S. 127 ff. 144 het alle levenskrachten doodt. Het komt in den toestand van nihilisme. Aan dit woord geeft Nietzsche zijn. eigen inhoud, het heeft met het politieke nihilisme niets te maken: hij drukt er mee uit, dat alle idealen tot nihil, tot niets zijn geworden. „Was bedeutet", zoo begint „Der Wille zur Macht," „Nihilismus ? Dass die obersten Werthe sich entwerthen. Es fehlt das Ziel: es fehlt die Antwort auf das „Warum?"1) Tot nog toe had men de christelijke moraal, zij had haar voordeden voor den mensch, zij' gaf hem een absolute waarde, in tegenstelling met zijn kleinheid, zij voorkwam dat de mensch zich als mensch verachtte, zij was in summa het groote tegenmiddel tegen het practische en het theoretische nihilisme. Maar de waarheidsdrang leefde ook in deze moraal en deze keerde zich eindelijk tegen haar: men ontdekte haar teleologie, haar niet belangelooze beschouwingen, zij is geworden tot de onwaarheid, en bewerkt een proces van ontbinding. Het pessimisme kondigt het nihilisme aan. De psychologische toestand van het nihilisme moet intreden, als wij in het gebeuren een zin hebben gezocht, die er niet inligt, men wordt zich bewust een kracht verafgood te hebben, die geen eigenlijke kracht was, de mensch gelooft niet meer in zijn waarde; het eenige wat hem overblijft is de gansche wereld te beschouwen als een bedrieglijke verschijning en een „jenseits-wereld" zich in te droomen. Te lang heeft de mensch zich gezien als de held der tragedie. Het genoemde is de algemeene oorzaak, maar er zijn er meer; de hooge soort mensch wiens onuitputtelijke vruchtbaarheid en macht het geloof aan den mensch in stand houdt, ontbreekt; de lagere menschensoort verliest haar bescheidenheid, zoekt naar kosmische en metaphysische waarden. Daardoor wordt het bestaan gevulgariseerd. De filosoof, de uitlegger van de daad, niet de omdichter ervan ontbreekt. De tijd komt dat wij ervoor betalen moeten, tweeduizend jaar lang Christenen geweest te zijn. „Het leven loont zich niet," was de leus. De gevolgen der decadentie zijn: ondeugd, ziekte, misdaad, crimi- ') XV, S. 145. 10 145 naliteit, coelibaat, steriliteit, hysterie, wilszwakte, alcoholisme, pessimisme, anarchisme; scepsis is een gevolg der decadentie evenals de corruptie der zeden, en de sociale questie. Er is een diepe en volkomen onbewuste werking der decadentie zelfs op de idealen der wetenschap: onze geheele sociologie is er het bewijs van. Het zinkende leven in het tegenwoordige Europa formuleert in haar vervalsinstincten zijn maatschappelijke idealen. Het kudde-instinct — nu souverein geworden — is totaal verschillend van het instinct van de aristocratische maatschappij, alles wat in zwakheid wordt ondernomen moet mislukken. Het te-gronde-gaan meldt zich aan als een zich te-gronde-richten, als een instinctief uitkiezen van wat vernietigen moet. Onze tijd is er een van armen, het wil de toevallige nooden uit den weg ruimen en onaangename mogelijkheden wegkrijgen. Onze rijken — dat zijn inderdaad de armsten.1) In eindelooze herhalingen komt Nietzsche in deze betuigingen altijd weer op hetzelfde neer: onze cultuur gaat onder, sterft aan haar Christendom, aan diens moraal van zwakheid en medelijden, dat maakt dat alle idealen uitgeleefd zijn.2) Is nu die Ondergang zeker en kunnen wij geen hoop voor de toekomst meer hébben, is er niets anders meer mogelijk dan ondergang? Hierop antwoordde Nietzsche niet bevestigend. Er zijn ook teekenen te midden van het nihilisme, die heen wij zen naar een betere toekomst. „Dicht neben der Krankheit stehen Anzeichen einer unerprobten Kraft und Machtigkeit der Seele. Dieselben Gründe, welche die Verkleinerung der Menschen hervorbringen, treiben die Starkeren und Selteneren bis hinauf zur Grosse".3) De ontevredenheid, het nihilisme zou een goed teeken kunnen zijn. Dezelfde symptomen kunnen op ondergang en op kracht wijzen, iedere groote wasdom brengt ook een afbrokkeling en een vergaan met zich mee: het lijden, de symptomen van den.ondergang hooren in de tijden van voorwaarts gaan; iedere machtige beweging der menschheid heeft tegelijk een nihilistische medegeschapen. ') XV, S. 143—221. — 2) Men houde in het oog dat „Der Wille zur Macht" alleen in schema en ontwerpen voor ons ligt. — 3) XV, S. 222. 146 Onder zekere omstandigheden zou het een teeken van groei kunnen zijn, dat de uiterste vorm van pessimisme, het eigenlijke nihilisme ter wereld kwam. Om de tegenwoordige menschheid naar haar juiste waarde te schatten, moet men zich niet door oogenschijn laten bedriegen. Deze menschheid is minder „affectvol," maar zij geeft geheel andere garantie voor den duur, haar tempo is langzamer, de gezondheid neemt toe, de werkelijke voorwaarden van het sterke lichaam worden erkend en langzamerhand geschapen. De schuwheid voor het extreme, geen dweeperij, een zeker vertrouwen in den rechten weg.... Maar al deze dingen kunnen zoowel een stijgende als een dalende beweging van het leven zijn. Het geloof aan den „vooruitgang" verschijnt in de lagere sfeer der intelligentie als stijgend leven, maar dat is zelfbedrog, want in de hoogere sfeer is het dalend leven. Maar de rangorden worden omgekeerd, de vrome valsche munters, de priesters worden tot Tschandala's, charlatans en kwakzalvers, en daar tegenover zijn de godslasteraars, de immoralisten, de artisten, de Joden naar boven gekomen. „Wir Immoralisten" sind heute die starkste Macht: die grossen andern Machte brauchén uns.... Wir construiren die Welt nach unserm Bilde".1) De vooruitgang van de negentiende eeuw tegenover de achttiende is „terugkeer tot de natuur" (bij Nietzsche in anderen zin dan Rousseau bedoelde), steeds beslister anti-idealistisch, arbeidzamer, wantrouwender tegen plotselinge veranderingen, minder vreesachtig, steeds meer de vraag van de gezondheid van het lichaam op den voorgrond stellend. Terugkeer tot de natuur in den zin van Rousseau is onzin, nooit was er een natuurlijke menschheid, maar meer is het: immoreel te durven zijn als de natuur*. Wij zijn grover, directer, meer ironisch tegen edelmoedige gevoelens, wij spreken niet' meer van „plicht". In summa: er zijn aanwijzingen dat de Europeaan zich minder voor zijn instincten schaamt, hij heeft een flinke schrede gedaan in de richting van de natuur, ook de militaire ontwikkeling van Europa is een verheugend feit. ■ Dit alles kan de voorbode van een beteren tijd zijn, maar al ') XV, S. 225. 147 was het niet zoo, wij moeten toch vooruit: „Es stehtNiemandem frei, Krebs zu sein.... man muss vorwarts, will sagen Schritt für Schritt weiter in der décadence — dies meine Deflnition des modernen „Fortschritts".... Man kann diese Entwicklung hemmen und, durch Hemmung, die Entartung selber stauen, aufsammelen, vehementer und plötzlicher machen: mehr kann man nicht.1) Redding om een beteren tijd voort te brengen zal allereerst moeten komen, doordat men de verschijnselen der decadentie begrijpt en bloot legt, juist het blootleggen kan een heilzame werking tengevolge hebben. En dan is het goed daarheen uit te zien, vanwaar de reddende machten kunnen komen, maar men moet zijn hoop niet vestigen op wat toch geen heil brengen kan. Men moet niet bouwen op de wetenschap, de historie kan ons haar onmacht tegen het alles beheerschende Christendom leeren. Talrijke wijzen zijn er de eeuwen door geweest, ze zijn bijna allen materialisten, positivisten, atheïsten geweest, leefden buiten alle geloof, en hadden dikwijls minachting voor religieuse instincten» maar zij hebben den triomf van het Christendom niet kunnen beletten, omdat de mannen van de wetenschap niet geloofden in hun wetenschap en dus tegenover het religieuse ideaal niet een ander konden stellen en wanneer zij nog geloofden in hun wetenschap, dan hebben zij voor hun levensleer toch altijd elementen ondeend aan het ascetische ideaal. Het zijn „Mischmasch-Philosofen" en zij hebben tenslotte nooit geloofd in hun groote taak om de filosofie met woord en daad tot heerscheres te maken. De geleerde, de wetenschappehjke doorsnee-mensch „hat immer etwas von der alten Jungfer", zij zijn beiden zeer achtbaar, maar onvruchtbaar en niet voornaam. Het ergste en gevaarlijkste, waartoe een geleerde in staat is, krijgt hij van het instinct der middelmatigheid van zijn soort: van dat Jezuïtisme der middelmatigheid, dat instinctief aan de vernietiging van den ongewonen mensch arbeidt en iederen gespanoen boog tracht te breken of — nog liever te ontspannen. Hij heeft, zooals ook billijk is, de ziekten en slechte manieren van een onvoorname söOrt; hij is rijk aan kleine afgunst, hij raadt het instinct van zijn gelijken en heeft een fijn gevoel ') vm, S. 155. 148 voor wat zij noodig hebben, hij heeft het oog van een lynx voor het lage in zulke naturen. Hij is een braaf werker en spant zich ijverig in, maar: „Wie könnte eine solche Philosofie herrschen!"1) Denk u dit type in zijn uiterste perfectie, als den objectieven mensch, den idealen geleerde, dan is hij toch niet meer dan een werktuig, een spiegel — „Er wartet bis etwas kommt, und breitet sich dann zart hin, dass auch leichte Fusstapfen und das Vorüberschlüpfen geisterhafter Wesen nicht auf seiner Flache und Haut verloren gehn".... „Das gewohnte Entgegenkommen gegen jedes Ding und Erlebniss, die sonnige und unbefangene Gastfreundschaft, mit der er Alles aufnimmt, was auf ihn stösst, seine Art von rücklichtslosem Wohlwollen, von gefahrlicher Uhbekümmertheit um Ja und Nein: ach, es giebt genug Falie: wo er diese seine Tugenden bussen muss!"2) „Je ne méprise presque rien" — zegt hij met Leibnitz. Maar dan is hij een slaaf en zelf: presque rien. Even onmachtig als de geleerden met hun wetenschap zijn de sceptici; hun geweten is er op ingericht bij een vast besloten ja neen te zeggen en bij elk neen ja te zeggen. Zij zeggen met Socrates: „ik weet, dat ik niets weet" of met Montaigne: „wat weet ik?" Zij kennen het onafhankelijke in eeri besluit niet en niet het dappere lustgevoel in het willen. De scepsis doodt den wil, in welken vorm zij ook voorkomt. Ook de sceptici zijn werktuigen: „Kritiker sind Werkzeuge des Philosophen und eben darum, als Werkzeuge, noch lange nicht selbst Philosophen! Auch der grosse Chinese von Königsberg war nur ein grosser Kritiker!" —s) De wetenschap kan de redding niet brengen, het geloof is er niet meer toe in staat, en wie daarop zijn verwachtingen bouwt, komt even verkeerd uit. Want alle religies, die „an sich nichts mit der Moral zu tun haben," zijn door hun geloof aan de moraal te gronde gegaan, zij trokken altijd de partij der zwakken, der vermoraliseerden, der politiek-vermoeiden, de religies kunnen geen opbouwende kracht meer zijn; het geloof verweert zich tegen elke waarheid, het is een „heilige ziekte", maar een ziekte, zijn lust is als die van het Christendom: „die Missrathenen und Unglückhchen sollen erhalten werden."4) Alle geloof was altijd „jenseitig" en ') VIII, S. 148 ff. — ') VII, S. 150/151. — 3) VII, S. 160. - *) XIII, S. 295. 149 „wereld-ontvluchtend" en is niet in staat om de wereld te redden. Over het christelijk geloof behoeft hier niet gesproken te worden, het was juist de verdervende macht, wij moeten het wel weten: van dien kant komt geen heil: „God is dood, en heeft afgedaan," zoo verkondigt Nietzsche op vele bladzijden zijner boeken. Hij is een schepping der menschen en wat wij geschapen hebben, kan niet als primaire macht ons regeeren. „Die Menschen haben Gott geschaffen, es ist kein Zweifel: sollten wir deshalb nicht an ihn glauben ? Er hat den Glauben so nöthig zum Leben: seien wir doch barmherzig," ') klinkt het vol spot. „Was weiss heute alle Welt?" fragte Zarathustra. „Etwa diess, dass der alte Gott nicht mehr lebt, an den alle Welt einst geglaubt hat."2) „Gott ist todt: aber so wie die Art der Menschen ist, wird es vielleicht noch Jahrtausende lang Höhlen geben, in denen man seinen Schatten zeigt. — Und wir — wir müssen auch noch seinen Schatten besiegen!"3) Een dol mensch liep op de markt, lezen wij reeds in „Der fröhliche Wissenschaft", te schreeuwen: ik zoek God! Ik zoek God 1 En de omstanders, die niet aan God gelooven spotten met hem, tot de dolle mensch onder hen springt! Waar is God heen ? — Ik zal het zeggen: wij hebben hem gedood, — gij en ik: wij zijn zijn moordenaars!4) Geen God zorgt voor ons en er is geen eeuwige zedewet.5) Dat is het negatieve slot van Nietzsche's beschouwingen, maar tegelijk een keerpunt naar zijn positieven opbouw. 2. ZIJN POSITIEVE OPBOUW. Als wij dan niet meer in God gelooven, en hij de redding niet brengen kan, waar moet zij dan vandaan komen? Nietzsche antwoordt: van den mensch en van hem alleen. En dit is de eerste groote voorwaarde voor alle verdere mogelijkheden van leven: dat de mensch zich niet tegenover de wereld en het leven, stelt, maar dat hij ze beide in hun volheid aanvaardt. Niet-zijn kan het doel niet zijn, het gaat om te zijn. >) XII, S. 169. - ') VI, S. 376. ~ s) V, S. 147. - ") V. S. 163. - 5)XII, S. 162 150 In deze wereldaanvaardingjsJïïJietzsche zijn aanvankelijk pessimisme te boven gekomen en heeft hij Schopenhauer overwonnen. Deze leerde: het hoogste is dat men den wil „verneint," Nietzsche leerjjjeef den wil uit, kweek den levenswil aan, „Seid erst Solche, die wollen können,"') dan hebt gij meteen een inhoud, want „Wollen" ist gleich Zweck-wollen,"2) men moet het leven aandurven en dan schept men het. Hij kan niet bewijzen, dat het leven de moeite waard is, het is best mogelijk dat de wereld, ethisch gesproken, een slechte is, en dat de som van alle lijden zoo groot is dat het leven niet de moeite waard is om geleefd te worden vanuit dat oogpunt, maar wel kan hij de wereld rechtvaardigen als aesthetische verschijning. „Denn nur als asthetisches Phaenomen—ist das Dasem~nnd die Welt ewig gerechtfertigt,"3) had hij reeds in „Die Geburt" verkondigd. En aan deze leus is hij feitelijk, zij het dat zij in zijn tweede periode minder op den voorgrond kwam, altijd trouw gebleven. „Ik wil U, omdat Uw beeld schoon is, ik wil U omdat ik als schoonheid wat van U maken kan." En daarom moet de levenswil worden aangekweekt. Wij hebben reeds gezien, dat Nietzsche als het wezen van den wil vond: de lust tot macht. Het kan dus in het leven maar om één ding gaan en dat is de macht; alle werkende krachten moeten tezamen bepaald worden als wil tot macht. Hij strekt zich uit naar een hooger en schooner bestaan, daarheen moet de mensch in zijn levensstrijd gaan: „Der grosse und kleine Kampf dreht sich allenthalben um's Übergewicht, um Wachsthum und Ausbreitung, um Macht, gemass dem Willen zur Macht, der eben der Wille des Lebens ist."4) De wil tot "atV in niet ■"/•k-Hf in leven houden, maar meer willen, hooger streven. In het licht van dit grondbeginsel komt Nietzsche's geheele levensleer te staan, ook zijn ethiek, de begrippen goed en kwaad/ krijgen anderen inhoud, worden ondergeschikt aan den wil tot macht. „Was ist gut? — Alles, was das Gefühl der Macht, den Willen zur Macht, die Macht selbst im Menschen erhöht." Was ist schlecht? — Alles, was aus der Schwache stammt. ') VI, S. 251. — J) XV, S. 336. — ') I, S. 45. - *) V, S. 285; VII S. 23. 151 Was ist Glück? i— Das Gefühl da von, dass die Macht wachst, — dass ein Widerstand überwunden wird. Nicht Zufriedenheit. sondern mehr Macht, nicht Friede überhaupt sondern Krieg; nicht Tugend, sondern Tüchtigkeit (Tugend im Renaissance-Stile, virtü, moralinfreie Tugend). Die Schwachen und Missrathenen sollen zu Grunde gehen: erster Satz unsrer Menschenliebe. Und man soll ihnen noch dazu helfen. Was ist schadlicher als irgend ein Laster ? — Das Mitleiden der That mit allen Missrathenen und Schwachen — das Christenthum...." ') Hierin ligt feitelijk zijn geheele program: Het sterke moet leven, het zwakke moet ondergaan, omdat het geen wil tot macht kan ontplooien^ „Vernichtung der Missrathenen .— dazu muss man sich von der bisherigen Moral emancipiren." 2) „Der Kranke und der Verbrecher sollen nicht als fortpflanzbar anerkannt werden."3) Voor de zwakken en ontaarden is een snelle dood het beste, zij kunnen de ontwikkeling van het leven dan niet meèr_tegeflhoü'rJên en voor.Jbenzelf ligt geen geluk in het blijven leven. Ethisch wordt in zijn systeem het zwakke het slechte, omdat het het hoogste, het leven niet dient. Alleen de sterke mensch kan het leven dienen en het doe} der^ mpnsrhhnH ligt dus it) dit» sterke exemplaren. De kudde is in het algemeen het zwakke en ontaarde, de sterke staat tegenover de kudde. Hij wordt de hoogere mensch, de eenige mensch, die recht op het leven heeft, het zijn niet de meesten, maar om het getal is het niet te doen: „die Masse, die Elendètr und Unglücklichen gehen mich wenig an — sondern die ersten und gelungensten Exemplare, und dass sie nicht aus Rücksicht für die Missrathenen (d. h. die Masse) zu kurz kommen."4) Zooals wij uit het bovenstaande zien, stelt Nietzsche de massa ongeveer gelijk met de zwakken, hij heeft dus niet de illusie dat alle menschen tot „hoogere" kunnen worden opgevoed, -hij maakt een scherpe scheiding tusschen de kudde en den willenden enkeling; onafhankelijken, vrije geesten worden er maar weinigen: „Es ist die Sache der Wenigsten, unabhangig zu sein — es ist ein Vorrecht ') VIII, S. 218. - ') XIV, S. 72. - ») XII, S. 188. - 4) XIV, S. 72. 152 der Starken. Und wer es versucht, auch mit dem besten Rechte dazu, aber ohne es zu müssen, beweist damit, dass er wahrscheinlich nicht nur stark, sondern bis zur Ausgelassenheit verwegen ist."1) „Man muss sich selbst seine Proben geben, dafür dass man zur Unabhangigkeit und zum Befehlen bestimmt ist."2) De kudde-dieren kunnen hoogstens dienen om de hoogere menschen onderdanig te zijn en daarin ligt hun bestemming, die zelfs* een waardevolle kan zijn. In het dienen kan de taak liggen, en menigeen wierp zijn laatste deugd weg, toen hij zijn dienstbaarheid wegwierp.3) Deel aan het hoogste leven zullen zij niet krijgen, deze veel-te-velen, deze „vliegen op de markt." Het moet worden als in den ouden tijd, er moet weer komen een. „heeren-moraaP-die heerscht en de wetten-oplegtj-de—moraal die Nietzsche predikt, geldt voor deze „heeren," niet voor de massa; de hoogere mensch is niet gebonden aan de oude wetten, hij geeft nieuwe waarden aan de menschheid, hij is de waarde van de menschheid en heeft daarom het recht zijn wetten door te zetten. In verschillende vormen zal deze mensch zich voordoen; in zijn boek over Schopenhauer had Nietzsche gezegd, dat het moest gaan om den heilige, den wijsgeer, den kunstenaar; één zijn de hoogere menschen in hun scheppingsdrang, in hun wil tot macht en leven. „Künstler (Schaffender), Heiliger (Liebender) und Philosoph (Erkennender) in einer Person zu werden — mein practisches Ziel."4) In zijn scheppingsdrang ligt zijn geluk, in zijn levensaanvaarding _zijn macht en zijn kracht, want alleen de scheppende heeft lief. „Schatzen ist schaffen,"5) en „Schaffen will der Liebende."8) En scheppen is ook wijsgeer zijn; „Die eigentlichen Philosophen aber sind Befehlende und Gesetzgeber: sie sagen „so soll es sein."7) En niet anders, doet de kunstenaar, die het leven schoon maakt en menschen schoonheid geeft, ook hij is één veroveraar, een wetgever,8) niet anders de heilige die zedelijke waarden vindt. Maar deze hoogere mensch, deze scheppende kan niet leven ') VII, S. 48/49. — 2) VII, S. 61. — 3) VI, S. 92. — 4) XII, S. 213. — 5) VI, S. 86. - 6) VI, S. 94. — 7) VII, S. 161. - 8) XIV, S. 134. 153 volgens een bestaande afgebakende moraal, die gold voor de veelte-velen. Zij kondën~er zich aan onderwérpen, omdat zij niet tot vrijheid en onafhankelijkheid konden uitgroeien, het scheppende genie komt „jenseits von Gut und Böse" te staan, hij wordt immoralist, niet in dien zin dat hij zonder zedelijkheid is, maar hij heeft ziinCejgefr zedelijkheid, die door de anderen* ïöfonzedelijkheid wordt gestempeld, omdat zij niet de hunne is. „Der Weise kennt keine Sittlichkeit mehr ausser der, welche ihre Gesetze aus ihm selbst nimmt, ja schon das Wort „Sittlichkeit" passt für ihn nicht. Denn er ist völlig unsittlich geworden, insofern er keine Sitte, kein Herkommen, sondern lauter neue Lebensfragen und Antworten anerkennt."') Hij kent niet meer het „du solist," de opgelegde dwang van buiten, maar spreekt het i ,/icb_j011 , in het bewustzijn van zijn scheppende kracht. Ieder die vrij worden wil, moet het worden door zichzelf, niemand valt de vrijheid als een wonder in de schoot.2) Oude wetten zijn steeds vernietigd, ook „Christus war ein Verrichter des Gesetzes,"3) nu komen nieuwe vernietigers en moordenaars, die even als hij scheppen. Slechts als scheppenden kunnen wij • vernietigen.4) DE ÜBERMENSCH. Zijn ideaal-type van den mensch bestempelt Nietzsche met allerlei namen, nu eens is het „de scheppende geest," de kunstenaar, het kunstenaars-genie, het souvereine individu — dan weerde wijze, de hoogere mensch: de bekendste term is wel de Ubermejsen, die in „Zarathustra" vooral de uitdrukking ervan is. Hij is de zin der aarde, het doel der willende cultuur, het verlangen der menschheid, zijn geboorte is de redding der ondergaande wereld. En aan hem teekenTTiij de nieuwe zedelijkheid, die de oude verdringen en overwinnen moet. De Übermensch is de overwinnaar van den mensch; hij moet daarvoor aan zichzelf lijden; aan de pessimistische hoogere menschen die hij in zijn bol verzameld heeft, verwijt hij ook: „ihr leidet an ') XI, S. 32. - J) V, S. 134. - 3) IV. S. 67. - 4) V, S. 94. 154 euch, ihr littet noch nicht am Menschen."1) Wie dat diepste lijden en die uiterste smart heeft doorgemaakt, kan tot de levensaanvaarding, tot het ja-zeggen en tot dé~ vrijheid komenr-flrrjHkan leven als de groote overwinnaar en de wereld en het leven zijn wil opleggen. Zien wij nader, wat zijn taak voor de menschheid is en wat nu zijn zedelijkheid is, dan is natuurlijk dit het voornaamste, dat hfj stnjdt tegen de degenereerende krachten in de wereld, bovenal tegen het medelijden. De moraal van het medelijden moét worden opgeheven, en de leus .van den hoogeren mensch kan niet anders ■gijn.dan deze:, „wordt hard." „Diese neue Tafel, oh meine Brüder, stelle ich über euchTwerdet hart!"—2) Het medelijden is voor hem een verzoeking; de laatste zonde van Zarathustra, de ergste van alle aanvallen die hij heeft te doorstaan. — „Mittleiden! antwortete der Wahrsager aus einem überströmenden Herzen und hob beide Hande empor — du Zarathustra. ich komme, dass ich dich zu deiner letzten Sünde verführe."3) Hard is hij, omdat hij de moordenaar van God is geworden. God, die geen schaamtegevoel kende, terwijl Zarathustra kende den eerbied voor de menschen; hij is rood geworden van schaamte en heeft de oogen neergeslagen voor de menschelijke ellende. De hoogere mensch moet hard zijn, voor zichzelf en voor anderen. Hij" moet alle rustig géluTTopgeven en allen vrede; rust zou het einde zijn. Hij is wreed tegen zijn deugden van den tweeden rang; hij zoekt het heroïsme door tegelijk zijn hoogste lijden en zijn hoogste geluk tegemoet te gaan. Hij moet worden die hij is, zoo zegt hem zijn geweten, hij moet weten dat zijn grootste gevaren liggen in de zwakheid, dat hlj""aan anderen zijn hoop 'Tnb'èrüef=" "hébben, dath"è*t slecht is een mensch beschaamd te maken en het menschelijkste dat men iemand schaamte bespaart, terwijl „das Siegel der erreichten Freiheit" is: „sich nicht mehr vor sich selber schamen".4) Dit blijft zijn taak, want nooit is een mensch er, iedere vrede is een middel tot nieuwen oorlog. Kent hij den oorlog niet, dan zakt een mensch tot de laagste vitaliteit: het kennen van de grootste vreugden brengt onverbiddelijk mee het kennen van de hoogste smarten. ') VI, S. 421. — *) VI, S. 312. - *) VI, S. 351. - 4) V, S. 205. 155 Maar ook voor anderen moet hij de hardheid aandurven. Er zijn ongeluklogen voor wie het hard is hun lot te verzachten^ er zijn ontaarden, wier einde niet moet worden tegengehouden. Overal klinkt de stem van hen, die den dood preeken: en de aarde is vol van dezulken, wien de dood gepredikt moet worden.') Als het leven slechts lijden is en gij het lijden niet aankunt: „so sorgt doch, dass Ihr aufhört!"2) Wie zal iets groots bereiken als hij niet de kracht en den wil heeft om smarten aan te doen. „Wer wird etwas Grosses erreichen, wenn er nicht die Kraft und den Willen in sich fühlt, grosse Schmerzen zuzufügen? Das Leidenkönnen ist das Wenigste: darin bringen es schwache Frauen und selbst Sclaven oft zur Meisterschaft. Aber nicht an innerer Not und Unsicherheit zu Grunde gehn, wenn man grosses Leid zufügt und den Schrei dieses Leides hört — das ist gross, das hört zur Grosse".3) Zoo wordt de mensch een strijder en in den onvermoeiden strijd bouwt hij het leven; dit is een geliefd beeld van Nietzsche en gaarne stelt hij zich den mensch voor als den grooten strijder: hoe sterker de vijand is hoe grooter de overwinning. „Ihr sollt mir Solche sein, deren Auge immer nach einem Feinde sucht, nach eurem Feind. Und bei Einigen von euch giebt es einen Hass auf den ersten Bliek Euren Krieg sollt ihr führen, und für eure Gedanken!... Ihr sollt den Frieden lieben als Mittel zu neuen Kriegen. ... Euch rathe ich nicht zur Arbeit, sondern zum Kampfe. Euch rathe Ich nicht zum Frieden, sondern zum Siege. Eure Arbeit sei ein Kampf, euer Friede sei ein Sieg!.^. Der Krieg und der Muth haben mehr grosse Dinge gethan, als die Nachstenliebe. Nicht euer Mitleiden, sondern eure Tapferkeit rettete bisher die Verun- glückten Ihr sagt, die gute Sache sei es, die sogar den Krieg heilige? Ich sage Euch: der gute Krieg ist es, der jede Sache heiligt So lebt euer Leben des Gehorsams und des Kriegesl Was liegt am Lang-leben! Welcher Krieger will geschont sein!" Zoo klinkt het in „Vom Krieg und Kriegsvolke" in „Zarathustra."4) En hij prijst de deugden in den strijd: moed, dapperheid, zelfbeheersching, uithoudingsvermogen, kracht. Strijd voedt op tot vrijheid. Want vrijheid is dat men den wil tot zelfverantwoorde- ') VI, S. 65. - ') VI, S. 64. - 3) V, S. 245/246. - 4) VI, S. 66/68. 156 lijkheid heefk~dat men onverschilliger wordt tegen moeilijkheden, hardheid-_erJL_PJltbering.1) Dat men bereid is voor zijn zaak menschen op te offeren, zichzelf niet uitgezonderd. Vrijheid wil zeggen dat de mannelijke, „die kriegs- und siegesfrohen Instinkte die Herrschaft haben über andre Instinkte, zum Beispiel über die des Glücks." De vrijgevochten menseh-kan met verachting treden op de verachtelijke soort behaaglijkheid, waarinde kleine mensch zich koestert.2^ In dit streven gaat het niet om geluk, nog minder om genot, het genot is een van de verachtelijkste dingen, het is de overgave aan de laagste, de slapste instincten, terwijl juist de sterke instincten den mensch moeten drijven naar het door hem gestelde doel. Genot is de groote remmende macht voor de zelfzucht en het vermogetf om zichzelf in toom te nTJUden. Wie lëëfTvoor genot, gooit zijn hoogste verwachting weg, hij leeft „frech in kurzen Lüsten, und über den Tag hin warfen sie kaum noch Ziele"s); genot is een deugd die klein, maakt en het leven, doet verschrompelen; wie niet begrijpt, dat deze lagere menschelijkheid overwonnen moet worden, zal nooit tot de hoogere menschen kunnen behooren. „Wenn ihr das Angenehme verachtet und das weiche Bett, und von den Weichlichen euch nich weit genug betten könnt: da ist der Ursprung eurer Tugend."4) Nietzsche heeft een afkeer van den genietenden mensch, het ergste dier dat er bestaat, de „Schmarotzer," die niet liefhebben en toch leven wil van de liefde. Genot en onschuld zijn de beschamendste dingen, die men zich denken kan. Zijn deugden zijn harde en strenge, wreede en veeleischende, altijd herhaalt hij het weer: „Tugend ist Wille zum Untergang."5) „Der Mensch ist Etwas, das überwunden werden muss: und darum solist du deine Tugenden lieben —: denn du wirst an ihnen zu Grunde gehn."6) Voor hem is alles het offer, niet de ontzegging, maar de kracht om zijn hartstochten, ..zijn wil, alles, ondergeschikt te maken : „Ich liebe Die, welche nicht erst hinter den Sternen einen Grund suchen, unterzugehen und Opfer zu sein: sondern die sich der VIII, S. 150. - 2) VIII, S. 149. - 3) VI, S. 62. - 4) VI, S. 111. - 5) VI, S. 17. - e) VI, S. 51. 157 Erde opfern, dass die Erde einst des Übermenschen werde."1) Dit is de weg van den hoogeren mensch, van het genie, hij schept boven zichzelf uit, zoo en zoo alleen kanjte mensch de brug worden tot het ideaal: de Übermensch. Hij moet de mensch zijn van de tragische gezindheid,2) zooals Nietzsche het uitdrukt, de r mensch die worstelt om het hoogste en ervoor sterven wil: hij weet zich offer in het groote gebeuren, hij voelt zich noodzakelijkheid in de evolutie en vraagt niet om de kleine genoegens, die het leven vervlakken en gelijkvloersch maken, den ondergang naderbij brengen. **" \ In het bewustzijn een deel te zijn van een nieuwe woraenae cmtuur, aanvaardt hij met vreugde eh 'trots al wat het leven brengt: '3;jjfr ■lijHpn bovenal, omdat het lijden voor zijn~diepste gevoel, de eenige sterkende en adelende macht is tot de vrije beheersching van het leven. Maar dan komt ook over hem het zeldzaam rijke levensgevoel, het machtige en overvloeiende levensgevoel van te zijn de schepper en brenger van nieuwe en groote waarden voor het leven, dan is hij de redder van de wereld, dan maakt zijn levensB3de~T!e wereld schoon voor hem en" de menschheid, want zij wordt zijn liefde voor zijn hoogste verwachting; ideaal en werkelijkheid vallen samen, hij kent het triomfgevoel: „Werde nothwendig! Werde heil! Werde schön! Werde heil!"3) Alle waarden worden omgekeerd, wat in het Christendom gold als het hoogste, wordt tflBgëzet frTzijn tegendeelen: in plaats van/ het medelijden wordt het de medevreugde, in plaats van de dee-1 moed komt de moed, de droefheid en tranen worden vroolijKKêidj en lachen, de nederigheid, moet worden voornaamheid, de weekheid strengheid, de zwakheid kracht, in plaats van het onderdrukken van het geslachtsleven de heiliging, de gelijkheid van allen moet worden opgeheven, een kloof tusschen groot en klein moet er zijri, in plaats van den doornenkroon komt de rozenkroon. Zoo geeft Zarathustra zijn nieuwe wetstafelen, die alle ten doel hebben het leven te dienen en het te aanvaarden met de groote ') VI, S. 16. — 2) XIV, S. 370: „Die starken Rassen, solange sie noch reich und überreich an Kraft sind, haben den Muth dazu, die Dinge zu sehn wie sie sind: tragisch. - 3) XII, S. 350. 158 bereidheid en het geloof in de beteekenis ervan. Dat zijn de allerhoogste waarden die hij bereiken kan. dit is de zwijmelende overmoedige levensmoed, die alles aanvaardt. Dan barst de levensvreugde in hem open en hij beleeft onmiddellijk het diepste van het leven, in zijn scheppingswil wordt hij Dionysus gelijk, wordt hij verlost en opgeheven. En in het middelpunt van zijn leven wordt Dionysus, de God van het scheppingsvermogen, een wellust en een heerlijkheid. Het Dionysische „als eine Überströmung und Einheit vielfacher, zum Theil schrecklicher Erregungen; als Transfiguration von Wollust und Grausamkeit in's Griechische."') Dionysus als een symbool van de hoogste wereldaanvaarding: Niéfzscnë"had het gezien ifl ziju eerste boek, in zijnTaatste periode wordt dit zien tot een belevende en bezielende macht. Dionysus wordt hem het leven. De oude Grieken hebben uit hem geleefd, hun diepste'en hoogste instincten die hen naar het leven dreven, zijn in hem gesymboliseerd. Opnieuw moet Dionysus de levensmacht worden, het moet worden Dionysus tegen den gekruisigde, het leven tegenover den dood, levensaarivaarding tegenovefTevensverloochening. „Die religiosé Bejahung des Lebens, des ganzen, nicht verleugneten und halbirten Lebens."2) „Dionysos gegen den „Gekreuzigten": da habt ihr den Gegensatz. Es ist nicht ein Differenz hinsichtlich des Martyriums, — nur hat dasselbe einen anderen Sinn. Das Leben selbst, seine ewige Fruchtbarkeit und Wiederkehr bedingt die Qual, die Zerstörung, den Willen zur Vernichtung. Im andern Falie gilt das Leiden, der „Gekreuzigte als der Unschuldige", als Einwand gegen dieses Leben, als Formel seiner Verurtheilung. — Man errath: das Problem ist das vom Sinn des Leidens: ob ein christlicher Sinn, ob ein tragischer Sinn. Im ersten Falie soll es der Weg sein zu einem heiligen Sein ; im letzteren Fall gilt das Sein als heilig genug, um ein Ungeheures von Leid noch zu rechtfertigen. Der tragische Mensch bejaht noch das herbste Leiden: er ist stark, voll, vergöttlichend genug dazu; der christliche verneint noch das glücklichste Los auf Erden: er ist schwach, arm, enterbt genug, um in jeder Form noch am Leben zu leiden. Der Gott am Kreuz ist ein Fluch auf ') XIV, S. 370. - J) XVI, S. 391. 159 das Leben, Fingerzeig, sich von ihm zu erlösen; ^- derjnStücke geschnittne Dionysos ist eine Verheissung dasaLèaaas: es wird ewig wiedergeboren und aus der Zerstöjung -heimkommen."') En in dit trotsche en hooge levensgeyoel zingt Nietzsche zijn: „Lieder des Prinzen-Vogelfrei" en zijn ,4-Monysos-Dithyfjamben" z) en vergoddelijkt hij het leven en den mensch in den hoogsten levenswjLJDe levensvreugde is het heiligste wat men zich denken kan. Dat is de ontplooiing in de practijk van zijn methaphysisch grondbeginsel, die zal leiden tot de geboorte van den Übermensch. Hij is te denken als de mensch der toekomst, eenmaal zal hij komen, als de hoogere menschen hem zullen voortbrengen. Daarom moet onze liefde zich richten naar die toekomst en moet .jookjn dit opzicht een „Umwerthung" plaats hebben, onze^Nachstenliebe" moet worden onze „Fernstenliebe";Tn* plaats van te kijken naar het „Va ter-land" moeten wij schouwen in het „Kinderland", want „Niemals noch gab es einen Übermenschen".3) Wel zijn er prototypen, Nietzsche ziet niet altijd in de toekomst; de groote sterke menschen, die de achter ons liggende tijden hebben opgeleverd, hadden iets van den Übermensch in zich. De sterken, die hun instincten hebben durven uitleven, en tegen de christelijke moraal hebben durven ingaan, hebben er iets van in zich gedragen. Napoleon was een mengsel van „Unmensch" en „Übermensch". Wel heeft men getracht ze te temmen, het „blonde beest" heeft men ten onder zoeken te brengen. In de vroege middeleeuwen, toen de kerk een soort menagerie was, maakte men jacht op del schoonste exemplaren, men verbeterde bijvoorbeeld de voorname | Germanen. Maar hoe zag zoo n Germaan eruit, nadat hij in een ! klooster was gezet? Als een caricatuur van den mensch, als een i misgeboorte; hij was een „zondaar" geworden, hij zat in een kooi, was gewrongen in louter verschrikkelijke begrippen. Daar lag hij nu, ziek, verkommerd, boosaardig tegen zichzelf, vol haat tegen de levensdriften, vol van wantrouwen tegen alles, wat nog sterk was.4) De machtige met zijn sterke instincten was door het Christendom in zijn hoogste instincten geknot. ') XVI, S. 391/392. - 2) V, S. 349 ff u. Vin, S. 409 ff. - *) VI, S. 134. *) VII, S. 103. 160 En in zijn haat tegen het degenereerende Christendom gaat Nietzsche deze blonde beesten verheerlijken en ~t*J£ verzet zich ertegen dat deze levens-virtuozen met de grootste verachting worden gebrandmerkt: „als ob ein Mönch oder Priester über das Mitreden dürfte, was ein Friedrich der Zweite von sich fordern darf. Ein Don Juan wird in die Hölle geschickt, das ist sehr naiv. Hat man bemerkt, dass im Himmel alle interessanten Menschen fehlen?"1) En dat men van Caesar Borgia kwaad spreekt, is om te lachen. Maar de groote Menschen worden naar de hel gezonden. De „moralinfreie" Mensch vindt geen genade in de oogen der veelte-velen, zij vragen naar het nut en de genoegens van het tamme leven. Deze grooten hebben iets van den durf in zich gehad, dat was hun grootheid. Zij zijn scheppende machten geweest en altijd zijn zij het geweest, die de wereld vooruit gebracht hebben. DE EEUWIGE WEDERKEER. Met de gedachte van den Übermensch verbindt Nietzsche die van den eeuwigen wederkeer en "hij-bouwt haar in in zijn "systeem. Dat zij hem overviel, vermeldden wij reeds, dat zij hem reeds lang min of meer vertrouwd was door zijn bekendheid met de Pythagoraeërs, bewijst ook zijn tweede „Unzeitgemasse": „lm Grunde ja könnte das, was einmal möglich war, sich nur dann zum zweiten Male einstellen, wenn die Pythagoreer Recht hatten zu glauben, dass bei gleicher Constellation der himmlischen Körper auch auf Erde das Gleiche, und zwar bis auf's Einzelne und Kleine, sich wiederholen müsse: so dass immer wieder, wenn die Sterne eine gewisse Stellung zu einander haben, ein Stoiker sich mit einem Epikureer verbinden und Caesar ermorden und immer wieder bei einem anderen Stande Columbus Amerika entdecken wird".2) Na zijn ontdekking in '81 construeert hij zijn leer op de volgende thesen:3) De som der krachten die het heelal samenstellen is niet; oneindig. Daarom is het getal van toestanden, combinaties en ontwikkelingen dezer krachten wel ontzaglijk groot en practisch gesproken onmeetbaar, maar in ieder geval bepaald en niet oneindig.: ') XIII, S. 291. 11 ') I, S. 298. - *) Zie XII, S. 52 ff. u. XVI, S. 393 ff. 161 Wel echter is de tijd, waarin het heelal zijn kracht uitoefent oneindig, dat wil zeggen, de kracht is eeuwig gelijk en eeuwig werkzaam: — op dit oogenblik is reeds een oneindigheid verloopen, alle mogelijke ontwikkelingen moeten er dus al geweest zijn. Daarom moet ook de ontwjkj£eÜBa_yan dit oogenblik een herhaling zijn en zoo ook die welke deze voortbracht en die welke uit deze ontstaat en zoo voorwaarts en terug 1 Alles is reeds een oneindig aantal malen er geweest, in zoover de gezamenlijke toestand van alle krachten altijd wederkeert. Of ooit, daarvan afgezien, er iets gelijks geweest is, is totaal onbewijsbaar. Het schijnt dat de totale toestand tot in kleinigheden de eigenschappen opnieuw vormt, zoodat twee verschillende totale toestanden niets gelijks kunnen hebben. Of er in een totalen toestand iets gelijks kan zijn, b. v. twee bladeren? Dit valt te betwijfelen: het zou vooronderstellen, dat zij een volkomen gelijke wijze van ontstaan hadden en dan zou men moeten aannemen, dat tot in alle eeuwigheid terug iets gelijks bestaan zou hebben. En dat is een onmogelijke veronderstelling. Vroeger meende men, dat bij de oneindige werkzaamheid in den tijd een oneindige kracht hoorde, die door geen gebruik uitgeput werd. Nu denkt men dë~Kracht steeds gehjk en zij hoeft niet meer oneindig groot te zijn. Zij is eeuwig werkzaam, maar zij kan niet meer oneindige gevallen scheppen, zij moet zich herhalen. OneimJig vele krachttoestanden zijn er geweest, maar niet oneindig verschillende; het laatste zou een onbepaalde kracht veronderstellen. Zij heeft slechts een beperkt getal van mogelijke eigenschappen. Het oneindig nieuwe worden is een tegenspraak, het zou een oneindig groeiende kracht veronderstellen. Maar waarom zou zij groeien? Waarmee zich voeden? De onderstelling dat het heelal een organisme is, strijdt met het wezen van het organische. Oneindig nieuwe veranderingen van een bepaalde kracht zijn een onmogelijkheid; daaruit kan men concludeeren: of zij is van een bepaald punt des tijds af werkzaam en zal ook eenmaal weer ophouden — maar een begin van werkzaamheid is absurd; was zij in evenwicht dan zou zij het eeuwig zijn — öf er zijn niet oneindig nieuwe veranderingen, maar een kringloop van een bepaald getal speelt zich steeds weer af: de werkzaamheid is eeuwig, het getal der producten en kracht-toestanden eindig. 162 Als niet alle mogelijkheden in de ordening en relatie der krachten reeds uitgeput waren, dan zou nog geen oneindigheid verloopen zijn. Maar omdat dit zoo zijn moet, zijn er geen nieuwe mogelijkheden meer en alles moet er reeds oneindige malen eens geweest zijn. De voorhanden wereld van krachten leidt terug op een eenvoudigste^ toestand dezer krachten: en eveneens voorwaarts op een eenvoudigsten toestand; — kunnen en moeten beide toestanden niet identiek zijn?~Tiit een systeem van bepaalde krachten, dus uit een meetbare kracht kunnen geen tallooze toestanden geboren worden. Slechts bij de foutieve veronderstelling van een oneindige ruimte, waarin de kracht als het ware vervluchtigt, is de laatste toestand een improductieve, een doode. Een labiel evenwicht komt in de natuur zoo weinig voor als twee congruente driehoeken. Daarom ook geen stilstand der kracht in het algemeen. Als de stilstand mogelijk was, zou hij zijn ingetreden. Het volkomen evenwicht moet öf op zichzelf een onmogelijkheid zijn, öf de veranderingen der kracht treden in den kringloop in, voordat dat op zichzelf mogelijk evenwicht ingetreden is. Maar dat is onzin! Was een evenwicht der kracht ooit bereikt geworden, dan zou dat nog aanhouden: dus is het nooit ingetreden. De toestand van het oogenblik pleit tegen het aannemen ervan. Neemt men aan dat er een toestand geweest is, gehjk aan die van nu, dan bewijst de toestand van nu daar niets tegen. Onder de oneindige mogehjkheden moet zij er al geweest zijn, want tot nu is al een oneindigheid voorbijgegaan. Als het evenwicht mogelijk was, zou het ingetreden moeten zijn. En als de toestand van na er was, dan ook die, die hem voortbracht en diens voortoestand oneindige malen voorwaarts en terug. Alle werkelijke toestanden moeten er dus geweest zijn, voorondersteld dat het getal der gevallen niet oneindig is en in verloop van den oneindigen tijd slechts een eindig aantal voorkomt. Daar het evenwicht niet ingetreden is, is blijkbaar het getal mogehjkheden grooter dan dat der werkelijkheden. Dat niets gelijks weerkeert, zou niet door het toeval, maar door een in het wezen der kracht liggende opzettelijkheid verklaard worden, want, een groote massa gevallen voorondersteld, is de toe- 163 vallige bereiking van den gelijken worp waarschijnlijker dan de volkomen nooit-gelijkheid. Wie niet aan den kringloop van het heelal gelooft, zegtjNietzsche ten slotte, moet aan een willekeurigen god gelooven. Maar men SbeUzich ervoor wachten, aan dezen kringloop een streven, een doel toe te schrijven of hem vervelend te noemen. Wij moeten er ons ook voor hoeden de wet van dezen kringloop als geworden te denken, in valsche analogie met de kringbewegingen binnen een ring. Er was niet een chaos en later een meer harmonische en eindelijk een vaste kringvormige beweging van alle krachten: veeleer is alles eeuwig, ongeworden: als er een chaos van krachten was, dan zou de chaos eeuwig zijn en altijd weerkeeren. De kringloop is niet „geworden", hij is de oerwet, zonder uitzondering of overtreding. Dus heeft het heelal geen tendenz, bepaalde vormen te bereiken om schooner, volkomener, gecompliceerder te worden. Dat is alles vermenschehjking. „Es ist alles wiedergekommen: der Sirius und die Spinne und deine Gedanken in dieser Stunde und dieser Gedanke, dass alles wiederkommt". Na deze redeneering, waarop wij later terugkomen, gaat Nietzsche na, van welk belang zij is voor de menschen. Want daarom is het hem tenslotte toch te doen. Hij gevoelt, dat hij met deze gedachte iets ontzettend zwaars op de menschen legt en zij iets ontzaglijks krijgen om te aanvaarden. „Als alles noodwendig is, wat kan ik dan voor invloed op mijn handelingen uitoefenen?" Als voeding, plaats, lucht, omgevmg u bepalen, weet dan dat uwe meeningen het nog meer doen. Als gij u inleeft in de_gedachte, zal die u veranderen. De vraag bij alles wat gij doen wilt: „is het zoo, dat ik het oneindig veel malen doen wil," is van het grootste gewichTvoor uw handelingen. Zoo werkt de gedachte van den eeuwigen wederkeerherscheppend, zij sc4ieptnieuwe bewegingswetten voor de kracht, maar geen nieuwe kracht. Daarin ligt dan ook de mogelijtleid den enkelen mensch in zijn affecten opnieuw te bepalen en te ordenen. Wat heeft de mogelijkheid der eeuwige verdoemenis niet gewerkt! In de toekomst zal steeds meer deze gedachte overwinnen en 164 zij die er niet in gelooven, moeten volgens hun natuur eindelijk uitsterven. Want alleen hij, die zijn bestaan voor eeuwig herhaalbaar houdt, blijft over: onder zulken is een toestand mogelijk, waaraan nog geen utopist heeft gedacht. Men zal meenen, dat het een lange rust is tot de wedergeboorte, — laat men zich daarin niet vergissen 1 Tusschen het laatste oogenblik van het bewustzijn en het eerste dagen van het nieuwe leven ligt geen tijd — het is zoo snel als een bliksemstraal voorbij, al kunnen levende schepselen het ook na billioenen jaren meten niet meten. Dat deze gedachte volkomen zich aanpast bij zijn systeem, laat hij zien in de hoofdtendenzen, die aan haar vastzitten: „1. die Liebe zum Leben, zum eigenen Leben auf alle Weise pflanzen 1 Was auch jeder Einzelne dafür erdenkt, das wird der Andere gelten lassen und eine neue grosse Toleranz dafür sich aneignen müssen: so sehr es oft wider seinen Gesmack geht, wenn der Einzelne wirklich die Freude am eigenen Leben mehrt! 2. Eins sein in der Feindschaft gegen alles und alle, die den Werth des Lebens zu verdachtigen suchen: gegen die Finsterhnge und Unzufriedenen und Murrköpfe. Diesen die Fortpflanzung verwehren! Aber unsere Feindschaft muss selber ein Mittel zu unserer Freude werden! Also lachen, spotten, ohne Verbitterung vernichten! Dies ist unser Todkampf. Dies Leben — dein ewiges Leben!"1) Ook voor wie er niet in gelooven, is deze leer zacht, zij heeft geen hel en geen bedreigingen. Alleen heeft, wie er niet in gelooft, een vluchtig leven in zijn bewustzijn.2) En Nietzsche denkt terug aan alles wat hij heeft doorgemaakt en geleden voor hij deze uitkomst heeft gevonden, als hij vraagt: „Seid ihr nun vorbereitet? Ihr müsst jeden Grad von Scepsis durchlebt haben und mit Wollust in eiskalten Stromen gebadet haben, ~ sonst habt ihr. kein Recht auf diesen Gedanken; ich will mich gegen die Leicht-glaubigen und Schwarmerischen wohl wehren! Ich will meinen Gedanken im voraus vertheidigen! Er soll die Religion der freiesten, heitersten und erhabensten Seelen sein — ein lieblicher Wiesengrund zwischen vergoldetem Eise und reinem Himmel!"8) Nietzsche heeft, zooals wij hebben laten zien, zijn gedachte willen ') XII, S. 67. - 2) XII, S. 68. - ') XII, S. 69. 165 bewijzen. Maar daarin zat voor hem niet de waarde: zij was voor hem de bezielende idee, die hem de wereld en het leven deed aanvaarden. Het i§ een uiterste poging om het leven te rechtvaardigen, en terecht zegt Lichtenberger, dat het bijna niet mogehJk~ls „unê solution plus désespérante du problème de 1'existence"') te geven. Want de wereld beteekent niets, zij is het werk van een blinde fataliteit, het resultaat van een spel van krachten, die zich met elkaar verbinden en op goed geluk af een zeker getal van mogelijke groepeeringen realiseeren. De evolutie leidt nergens heen en draait zich zonder ophouden in denzelfden cirkel en het leven dat wij leven, zullen wij eeuwig opnieuw moeten beginnen zonder hoop op verandering, elke minuut van smart zullen wij weer moeten doorleven. Maar Nietzsche beleefde zijn theorie: als er geen zin in mijn bestaan is, dan zal ik er een aan geven. Ik zal zoo streven naar het genieten van het leven, dat ik het geniet; ik zal zoo meeleven in het blinde spel der krachten, dat reeds zooveel schoons geschapen heeft, dat den mensch heeft doen geboren worden en dat wellicht den Übermensch zal baren. Ik zal willen met al mijn kracht, daf het toeval iets hoogers schept. Zoo komt de leer van den eeuwigen wederkeer als een macht in het leven van hem die streeft naar den Übermensch, zij is een macht temeer om hem met het leven te verzoenen en adelend op hem in te werken. 3. BIJZONDERE VERHOUDINGEN. Wij hebben tot nu toe ons bij het algemeene in het systeem van Nietzsche gehouden, zoowel bij het negatieve als bij het positieve. Het is van belang dit systeem nog wat scherper te belijnen en te zien in verband met de stroomingen in Nietzsche's - dagen. Het behoeft geen betoog, dat Nietzsche mdividualist_was — al wil hij van heroèn-cultus niet wetens) —, aLzün aandacht op het individu en de persoonlijkheid vestigde; wij kunnen spreken van zijn aristocratisch individualisme, dat hij persoonlijk in zijn leven ') La Philosophie de Nietzsche™, 1912, p. 164. - 2\ IV, S. 248. 166 najoeg en theoretisch vastlegde, aristocratisch in den zin van „geestelijke voornaamheid"; hij zocht den gecultiveerdenjnensch. Hiermee komt hij in scherpe tegenstelling met aanwassende stroomingen en bewegingen van zijn dagen, komt hij, zoo goed als hij tegenover het algemeene in oppositie is, in deze bijzondere verhoudingen tot verzet. Van den algemeen heerschenden geest zijn de bijzondere stroomingen uitvloeisel, onderdeden — of zij vormen het algemeen te zamen. De tijtLging in andere richting dan Nietzsche wilde, overal zag hij, dat de persoonlijkheid in verdrukking kwam, het genie niet gewild was, overal neemt hij waar de zucht naar „den laatsten mensch." Daarom heeft hij zich tegen de wassende stroomen uitgesproken en zijn het allereerst DEMOCRATIE EN SOCIALISME die hem prikkelen; deze beide machten zijn de nivelleerende^aer-i vlakkende krachten, die uit alle macht bestreden moeten worden.: Nietzsche zag de ontgeestelijking der arbeiders in de 19e eeuw zeer wel, hij heeft oog voor wa\ oeconomisch en geestelijk de gevolgen waren van de machine en het fabriekswezen, van de kapitalistische ontwikkeling der maatschappij: „Die Maschine, selber ein Erzeugniss der höchsten Denkkrafte, setzt bei den Personen, welche sie bedienen, fast nur die niederen gedankenlosen Krafte in Bewegung. Sie entf esselt dabei eine Unmasse Kraft überhaupt, die sonst schlafen lage, das ist wahr; aber sie giebt nicht den Antrieb zum Höhersteigen, zum Bessermachen, zum Künstlerwerden. Sie macht thatig und einförmig — das erzeugt aber auf die Dauer eine Gegenwirkung, eine verzweifelte Langeweile der Seele, welche durch sie nach wechselvollem Müssiggange dürsten lernt."') Hij ziet, dat er een „onmogelijke stand" ontstaat, een van slaven, van wie hij zegt: „gesetzt, sie empfinden es nicht überhaupt als Schande, dergestalt, wie es geschieht, als Schrauben einer Maschine und gleichsam als Lückenbüsser der menschlichen Erfindungskunst verbraucht zu werden 1" Dan is het toch dwaasheid te gelooven, ') III, S. 318. 167 dat door betere betaling het wezenlijke van hun ellende, hun onpersoonlijke knechtschap, opgeheven zou kunnen worden. Zij moeten niet otn meer geld vragen, maar een tegenrekening indienen en laten zien: hoe groote sommen van innerlijke waarde voor het uiterlijke doel — geld verdienen — worden weggeworpen. Beter dan naar de fluit van de socialistische rattenvangers te luisteren, die verwachtingen opwekken, die tot niets leiden, kunnen zij trachten meester te worden, allereerst over zichzelf, avonturen en oorlog te zoeken om een plek te vinden waar geen slavernij heerscht. Zij moeten in grooten stijl protesteeren tegen de machine, het kapitalisme en tegen de keus hetzij slaaf van den staat, hetzij die van een radicale partij te worden. Laten zij uit Europa wegtrekken en gaan koloniseeren. Buiten Europa zullen de deugden van Europa deze arbeiders vergezellen en wat tot een gevaar in het eigen land werd, zal daarbuiten tot een wilde schoone natuurlijkheid worden en heroïsme heeten. En in Europa, in het overbevolkte oude Europa, zou een zuiverder lucht komen. Zijn er lagere arbeidskrachten noodig, dan kan men Chineezen halen, die zouden die denk- en leefwijze meebrengen, die zich aanpast aan werkzame bijen.') Hij ziet de onrechtvaardigheid van het groote bezit der weinigen tegenover den honger der velen, maar de twee middelen, die men aan de hand doet tot verbetering — eens een gelijke verdeéling en dan de ! opheffing van het eigendom en de terugval van alle bezit aan de ge1 meenschap zullen niet baten. In de oudheid heeft men dat reeds getracht, maar toen heeft het ook niet geholpen. Plato's utopische melodie, die ook nu nog door de socialisten wordt gezongen, berust op gebrekkige menschenkennis. Wil het bezit voortaan meer vertrouwen inboezemen en moreeier worden, laat men dan den weg om een klein vermogen te winnen, openhouden, men verhindere de plotselinge verrijking, die zonder inspanning verworven wordt, men onttrekke alle takken van transport en handel, die gunstig zijn voor de opeenhooping van groote vermogens, aan het private bezit en beschouwe evenzeer hen die teveel, als hen die te weinig hebben als gevaarhjk voor de gemeenschap.2) ') IV. S. 203/205. — 2) III. S. 347/348. 168 De uitbuiting van den arbeider was, zooals men nu begrijpt, een roofbouw op kosten der toekomst, een gevaar voor de maatschappij. „Jetzt hat man fast schon den Krieg: und jedenfalls werden die Kosten, um den Frieden zu erhalten, um Vertrage zu schliessen und Vertrauen zu erlangen, nunmehr sehr gross sein, weil die Thorheit der Ausbeutenden sehr gross und langdauernd war."1) Maar het heil ligt niet in de democratie, alle politieke machten zoeken de angst voor het socialisme uit te buiten, om zich te versterken. Maar dit is averechtsere politiek, daar heeft tenslotte alleen de democratie voordeel /van, want alle partijen zijn genoodzaakt het „volk" te vleien Lén allerlei vrijheden te beloven, waardoor het tenslotte toch almachtig wordt. Van het socialisme moet het volk niets "hebben; heeftTtet eenmaal de macht in het parlement, dan zal het de bezitters te lijf gaan en een soort middenstand scheppen, die het socialisme als een doorstane ziekte mag vergeten.2) Als men het goed ziet, zegt Nietzsche, is de democratie eigenlijk niets anders dan een wereldsche vorm van het Christendom met volkomen gelijke idealen. „Und nun gar das ganze socialistiïcife Ideal: nichts als ein tölpelhaftes Missverstandniss jenes christlichen Moral-Ideals."3) Ook hier de haat van den zwakke tegen den machtige en de vrees voor het lijden. De democratie wiFaTTe menschen gelijk voor de wet, zij is de cultus van de gelijkheid, zij wil voor de menschen dezelfde rechten en dezelfde plichten, een gelijk deel van het geluk, een hiërarchie mag niet meer bestaan, er zal niemand meer zijn om te gehoorzamen of te regeeren, er zullen geen heeren meer zijn en geen slaven, geen rijken of armen, niets dan een amorphe massa burgers. Of deze democraten zich republikeinen noemen of socialisten of anarchisten, doet weinig ter zake. De anarchisten} zijn alleen logischer dan de socialisten. Zij hebben een geweldig geloof in zichzelf, zij gelooven dat ieder zijn geluk kan vinden in het geluk van het geheel en dat dat sociale geluk zal worden bereikt door het medelijden van ieder jegens allen. De democratie is in Europa tot kuddedieren-moraal geworden. ') ni. S. 349/350. - 2) III, S. 352. - 3) XV, S. 388. 169 „Die demokratische Bewegung macht die Erbschaft der christlichen. Dass aber deren Tempo für die Ungeduldigeren, für die Kranken und Süchtigen des genannten Instinktes noch viel zu langsam und schlafrig ist, dafür spricht das immer rasender werdende Geheul, das immer unverhülltere Zahnefietschen der Anarchisten-Hunde, welche jetzt durch die Gassen der europaischen Cultur schweifen: anscheinend im Gegensatz zu den friedlicharbeitsamen Democraten und Revolutions-Ideologen, noch mehr zu den tölpelhaften Philosophastern und Bruderschafts-Schwarmern, welche sich Socialisten nennen und die „freie Gesellschaft" wollen, in Wahrheit aber Eins mit ihnen Allen in der gründlichen und instinktiven Feindseligkeit gegen jede andre Gesellschaftsform als die der autonomen Heerde."') Zoo zijn zij ook een in de religie van het medelijden, in een doodelijken haat tegen het lijden bevangen. En hier zien wij den grond van zijn afkeer: hij kan niet gelooven in de gelijkheid, hij kan het leven niet gebaseerd zien op het medelijden. Het zelfstandige en persoonlijke zal verdwijnen: „Die Meisten werden nur gewollt". „Soviel Güte, soviel Schwache sehe ich. Soviel Gerechtigkeit und Mitleiden, soviel Schwache."2) De kuddemensch, die in Europa heerschen wil, vindt zich de eenig geoorloofde mensch en verheerlijkt de eigenschappen, waardoor hij tam en voorzichtig is: gemeenschapszin, welwillendheid, arbeid, vlijt, matigheid, bescheidenheid, medelijden. De democratie doodt het groote en zou geen Napoleon willen.3) De middelmatigheid wordt almachtig en nivelleert alles. Gelijk zijn gevoel tegen het Christendom wordt tot haat, zoo verscherpen zich eveneens zijn gevoelens tegenover democratie en socialisme. „Die europaische Demokratie ist zum kleinsten Theil eine Entfesselung von Krëften. Vor allem ist sie eine Entfesselung von Eaulheiten, von Müdigkeiten, von Schwachen.4) „Der moderne Socialismus will die weltliche Nebenform des Jesuitismus schaffen: Je der absolutes Werkzeug. Aber der Zweck, das Wozu? ist nicht aufgefunden bisher."5) Representeert het ') VII, S. 135/136. - 2) VI, S. 248. - ') VIIr S. 130. - 4) XVI, S. 197. 5) XVI, S. 196. 170 koningschap het geloof aan den grooten mensch, den leider, den redder, den halfgod, de aristocratie, het geloof aan een élitemenschheid en een hoogere kaste, de democratie representeert het ongeloof aan groote menschen en aan een élite-maatschappij: „ieder is ieder gelijk." „In den grond van de zaak zij wij egoïstisch vee en gepeupel." Het Parlementarisme en het couranten-wezen veracht hij, omdat daardoor het kuddedier zich tot heer maakt.1) En tegenover de massa's moeten wij even weinig égards hebben als de natuur: zij onderhouden slechts de soort.2) „Die Dummheit, im Grunde die Instinkt-Entartung, welche heute die Ursache aller Dummheiten ist, liegt darin, dass es eine Arbeiter-Frage giebt."3) Uitvoerig bestrijdt hij het socialisme nog op grond van verschillende overwegingen: Wat de menschen tot socialist maakt, is dikwijls een onjuist gevoel: men meent, als toeschouwer, dat het lijden van de laagste klassen zeer groot is, men meet onwillekeurig af met zijn eigen gevoel en meent, dat de massa nu ook zoo voelt. Maar in waarheid neemt het lijden toe met de cultuur van het individu; de onderste lagen zijn de stompsten; hun toestand verbeteren wil zeggen: ze voor het lijden gevoeliger maken. Bovendien vraagt men zich af, of er door het socialisme betere toestanden voor de menschheid geschapen kunnen worden. Andere doeleinden dan groote menschen voortbrengen heeft de wereld niet, maar de groote mensch groeit waarschijnlijk alleen in de vrijheid der wildernis op. Harde en grove arbeid zal altijd verricht moeten worden, maar dan moeten er ook menschen zijn om die te verrichten. Wordt de arbeidersklasse tot hoogere en fijnere beschaving gebracht, dan zal zij dien lageren arbeid niet doen zonder veel te lijden. Men zou dan misschien groote massa's barbaarsche volkeren uit Azië en Afrika kunnen invoeren, zoodat de geciviliseerde wereld voortdurend de ongeciviliseerden aan zich dienstbaar maakt. Heeft men begrepen, hoe de zin tot de eerlijkheid en gerechtigheid ontstaan is, dan moet men de socialisten tegenspreken, dat zij de gerechtigheid tot hun beginsel hebben gemaakt. In den natuurtoestand heerscht niet recht, maar macht. In zoover de socialisten de vol- ') XVI. S. 195. - *) XVI, S. 197. - "•) VIII, S. 153. 171 komen omverwerping der maatschappij willen, appelleeren zij op de macht. Eerst wanneer de vertegenwoordigers van de toekomstige orde en den strijd, staan tegenover hen, die de oude orde willen en beide machten gelijk of ongeveer gehjk zijn, zijn verdragen mogelijk. Als een. arbeider tegen een rijken fabrikant zegt: gij verdient uw geluk niet, dan heeft hij gehjk, maar zijn conclusies zijn onjuist: niemand verdient zijn geluk, niemand zijn ongeluk. Niet door de verandering yan instellingen wordt het geluk op aarde vermeerderd, maar daardoor, dat men het zwakkêTiobberige element, laat uitsterven. Daar de~socialisten~meestal zoo geaard zijn, maken zij onder alle omstandigheden het geluk op aarde kleiner, zelfs wanneer het hun gelukte nieuwe instellingen tot stand te brengen. Alleen binnen den kring van het overgeleverde, de vaste zede kan er welbehagen op de wereld zijn, de socialisten willen al het traditioneele omverwerpen, nieuwe constitueerende bekwaamheden hebben zij nog niet vertoond. Het beste wat het socialisme in zich heeft, is de opwekking, die het aan de wijdste kringen weet mede te deelen; het houdt de menschen bezig en geeft in de onderste lagen stof tot een soort van practisch-filosoflsche gesprekken. In zoover is het een krachtbron van den geest. — Hetzelfde element wat hem in het socialisme afstoot, doet hem vijandig staan tegenover het FEMINISME, waarbij het natuurlijk niet gaat over zijn algemeenen psychologischen kijk op de vrouw, maar om hetjstrCÏCJL van de moderne vrouw naar gelijkstelling met den man. In den grond ziet hij tegen de vrouw zeer hoog op: „Das vollkommene Weib ist ein höherer Typus des Menschen als der vollkommene Mann: auch etwas viel Selteneres".') Maar op grond van de natuurlijke ongelijkheid van man en vrouw, wil hij hun ieder zijn speciaal gebied laten behouden. De natuurlijke aanleg is het, die den man bestemt tot strijder, de vrouw tot de „Erholung des Kriegers". ') II, S. 301. 172 Men kan nu wel trachten die ongelijkheid uit den weg te ruimen en men kan in de drie of vier geciviliseerde landen van Europa door eenige eeuwen opvoeding uit de vrouwen alles maken wat men wil, zelfs mannen, wel niet in geslachtelijk opzicht, maar in ieder ander opzicht toch wel. Door zulk een inwerking zullen zij eenmaal alle mannelijke deugden en krachtige eigenschappen hebben aangenomen, maar hun zwakheden en ondeugden zullen zij er op den koop toe bij moeten nemen. Maar hoe zullen wij dien overgangstoestand uithouden? De kunst zal door dilettantisme worden bedorven, de filosofie door geredeneer in de ruimte doodgepraat zijn, de maatschappij in een staat van ontbinding geraken.1) Laat de vrouw vrouw blijven met al haar typische qualiteiten, die zij tot nu toe geopenbaard heeft2) en laat zij in die richting opgevoed worden, maar in 's hemelsnaam niet de opvoeding tot allerlei geleerdheid. „Um Alles in der Welt nicht noch unsere Gymnasialbildung auf die Madchen übertragen! Sie, die haufig aus geistreichen wissbegierigen feurigen Jungen — Abbilder ihrer Lehrer macht!"3) De emancipatie der vrouwen is een groote domheid, en de vrouwenbeweging is een'dwaasheid: „Es ist Dummheit in dieser Bewegung, eine beinahe maskulinische Dummheit, deren sich ein wohlgerathenes Weib — das immer ein kluges Weib ist .— von Grund aus zu schamen hatte."4) Eigenlijk wil de emancipatie der vrouw niet anders zeggen dan „vermannelijking der vrouwen." Zij vormen zich naar het beeld, dat de man nu vertoont en vragen om zijn rechten. Dat is een] ontaarding van de instincten der hedendaagsche vrouwen. Zij weten] niet wat zij doen.5) Is niet een van de verschrikkelijkste dingen, dat een vrouw „wetenschappelijk" wil worden; dat de vrouw zelfstandig worden wil, behoort tot de ergste schreden op den weg der algemeene verleelijking van Europa.6) Vandaar ook Nietzsche's kritiek op geleerde vrouwen als George Sand, George Eliot en anderen, voor wie hij weinig vriendelijke ') II, S. 309. - 2) II, S. 308. - 3) II, S. 307. - <) VII, S. 198. - 5) XIV, S. 243. - 8) VII, S. 190 ff. 173 woorden heeft; aan den eenen kant zien wij juist bij vrouwen die niet tot hun bestemming komen, die emancipatie-zucht, maar ook „bei der George Sand, die nie Manner genug hatte und die, welche sie hatte, bald satt bekam".1) „Ich will die Weiber wieder zurückformen: die Sand und Madam de Staël beweisen gegen sie. Ich verdamme sie zum Handel: der commis soll in Verachtung"2). , Er is maar één weg voor de vrouw, getrouw zijn aan haar I natuurlijken aanleg, beantwoorden aan haar bestemming: „Alles am Weibe ist ein Rathsel, und Alles am Weibe hat Eine Lösung: sie heisst Schwangerschaft".3) De vrouwen hebben kinderen noodig en wenschen ze zich in een geheel anderen zin, dan een man zich kinderen wenscht. Maar daartoe bestemd zijn vormt mede haar eigenschappen en maakt haar tot een ander wezen dan den man: „Die Schwangerschaft hat die Weiber milder, abwartender, furchtsamer, unterwerfungslustiger gemacht; und ebenso erzeugt die geistige Schwangerschaft den Charakter der Contemplativen, welcher den weiblichen Charakter verwandt ist: — es sind die mannlichen Mütter."4) Zij bevorderen het leven niet door voor zichzelf plaatsen op te eischen in de maatschappij en dezelfde rechten te vragen als de man; zij kunnen alleen de hoogere cultuur dienen door een steun te zijn voor den strijder en door te verlangen naar de hoogere menschen; haar hoogste wensch kan zijn: „möge ich den Übermensch gebaren." i— Niet minder vijandig aan zijn idealen en verlangens voelt Nietzsche de richting waarin zich het politieke leven ontwikkelt, de toenemende macht van den STAAT waarvan hij niet dikwijls genoeg kan zeggen dat hij den menschen een „nieuwe afgod"5) is geworden in plaats der oude afgoden, die zij ver- ') XIV, S. 242. - 2) XIV, S. 244. - 3) VI, S. 96. - 4) V, S. 103. ~ ^ I, S. 423 ;V. S. 67: VI, S. 69; X, S. 360, 364. 174 loren hebben. Reeds in „Menschliches, Allzumenschlich.es" werpt hij „Ein Bliek auf den Staat" die een middel is voor het socialisme om zich te verwezenlijken. En dat hij tegenover ~ de stemmen die roepen „so viel Staat wie möglich" de zijne laat hooren: „so wenig Staat wie möglich" laat zich gemakkelijk begrijpen.1) Het socialisme als de phantastische jongere broeder van het bijna afgeleefde despotisme dat het beërven wil, streeft in reactionaire richting, het verlangt meer staatsmacht dan ooit het despotisme heeft gehad, het wil de volkomen vernietiging van het individu. Het wil de onderdanige onderwerping van den burger aan den staat. „Alles will er euch geben, wenn ihr ihn anbetet"2). Is het dus aan den eenen kant het „verstaatlichen" in socialistische richting, dat hij vreest; deze staatsziekte woedt ook in het liberalisme, dat als drager van de democratische beweging en de verlichtïngH.der massa het JJQjjjtiseeren veralgemeend heeft. Deze politiek voerï"*"*Qt vervlakking en heeft van welken kant zij ook komt, ten doel de kudde-dieren een zekere macht te geven. Volgens liberaal-democratischtr opvatting moet de regeering tot een orgaan van het volk worden. Het volk zal opgaan Jn~den staat, de menschen verliezen zichzelf; de cultuur bloeit alleen in tijden van politiek verval, daarom is het een domheid, den staat voor den drager der cultuur aan te zien. Hoogere cultuur kan alleen daar ontstaan, waar twee verschillende kasten Zl)*gT die der arbeidenden en die der lediggangers, dat wil zeggen die tot waren lediggang in staat "BJH: Vindt een uitwisseling uit die beide plaats, zoodat de ongeestelijke familiën en enkelingen uit de hoogste kaste in de laagste worden gezet en worden de. vrijere menschen in de hoogste kaste geplaatst, dan is een toestand bereikt „über den hinaus man nur noch das offene Meer unbestimmter Wünsche sieht" 3), maar de vergoddelijking van den staat wil alle menschen gehjk. Het gevoel van subordinatie, dat een staat sterk kan maken, zal spoedig iets ongelooflijks zijn en de wereld zal er armer door worden. „Sie muss schwinden, denn ihr Fundament schwindet: der Glaube an die unbedingte Autoritat, an die endgültige Wahrheit; ') II, S. 351. - ») VI, S. 70. ~ 3) II, S, 327. 175 selbst in Militarstaaten ist der pbysische Zwang nicht ausreichend, sie hervorzubringen, sondern die angeerbte Adoration vor dem Fürsdichen wie vor etwas Übermenschlichem."') De religie) was in den tijd van dergelijke machtsverhoudingen een prachtig beschermend middel en voortreffelijk geschikt om de menschen onmondig te houden. Een regeering met absolute voogdij over dè"menschen*onderhoudt zorgvuldig de religie. Wanneer de staat echter niets meer dan de wil des volks wordt, zal hij de religieuse drijfkrachten niet zoo gemakkelijk tot staatsdoeleinden kunnen aanwenden ; daarom wordt godsdienst private zaak en overgelaten aan ieders geweten. „Die Missachtung, der Verfall und der Tod des Staates, die Entfesselung der Privatperson ist die Consequenz des democratischen Staatsbegriffs; hier liegt seine Mission."2) De moderne democratie is de historische vorm van het verval van den staat. Zoo werkt dus de staat door het opnemen van democratische ideeën aan zijn eigen oplossing en aan de vernietiging van het godsdienstig geloof aan zijn souvereiriteit. Maar ook zijn nationaliteit als tweede grondpijler gaat verdwijnen; de handel en de industrie, het gemeenschappelijk bezit van alle hoogere cultuur, het tegenwoordige nomadenleven van alle niet-land-bezitters brengen noodwendig een vernietiging der naties, tenminste van de Europeesche, met zich mee; een gemengd ras, dat van den Europeeschen mensch moet ontstaan. Dit doel wordt nu, bewust of onbewust, door de afsluiting der naties, door het aankweeken van nationale vijandige gevoelens nog tegengewerkt, maar langzaam gaat die vermenging toch verder: het kunstmatige nationalisme is even gevaarlijk als het kunstmatige katholicisme geweest is, het heeft hst, leugen en geweld noodig om zich staande te houden, „Nicht das Interesse der Vielen (der Völker), wie man wohl sagt, sondern vor Allem das Interesse bestimmter Fürstendynastien, sodann das bestimmter Classen des Handels und der Gesellschaft, treibt zu diesem Nationalismus; hat man diess einmal erkannt, so soll man sich nur ungescheut als guten Europaer ausgeben und durch dieThat an der Verschmelzung der Nationen arbeiten." 3) l) II, S. 328. - 2) II, S. 348. — 3) II, S. 353. 176 ^N|ctzsche's ideaal wordt dus „dejgoede Europeër"; het nationale moet worden overwonnen, men moet leeren heénzïën over de grenzen van het eigen land. Zoo wordt het nationaliteitsgevoel een „Umdrehung des Gewissens" en een „Verengung des Geistes". A\ wil ook fUlietzsche wel toegeven, dat men oogenblikken kan hebben van vaderlandsgevoel en patriottische beklemmingen en dergelijke ouderwetsche gevoelens. Hij kan zich rassen denken, die ook in ons vlugge Europa halve eeuwen noodig hebben om zulke atavistische aanvallen te overwinnen. Jj-het proces van den wordenden Europeër stelt Nietzsche zijn hoop; hei zal net omgekeerde resultaat hebben als waarop de lot-, redenaars juist hope<; een nuttig werkzaam, bruikbaar kuddedier; er zullen integendeel uitzonderingsmenschen van de .gevaarlijkste en aantrekkelijkste soort ontstaan. „Wahrend namlich jene Anpassungskraft, welche immer wechselnde Bedingungen durchprobirt und mit jedem Geschlecht, fast mit jedem Jahrzehend, eine neue Arbeit beginnt, die Machtigkeit des Typus gar nicht möglich macht; wahrend der Gesammt-Eindruck solcher zukünftigen Europaer warscheinlich der von vielfachen geschwatzigen wülensarmen und ausserst anstellbaren Arbeitern sein wird, die des Herrn, des Befehlenden bedürfen wie des taglichen Brodes". Terwijl dus de democratiseering van Europa uitloopt op de voortbrenging van een tot slavernij in den juisten zin voorbereid type, zal de sterke mensch sterker zijn dan ooit te voren. De democratiseering van europa zal uitloopen op den tyran.1) Hij ziet in dit licht ook het Joden-vraagstuk: het is alleen maar m de nationale staten voorhanden, de Joden zijn overal de zondebokken. Zoodra het niet meer gaat om de conserveering der naties, maar om de voortbrenging van een zoo krachtig mogelijk gemengd Europeesch ras, is de Jood even bruikbaar en gewacht als wie ook. tien Jood moge onaangename eigenscEappen hebben, die heeft ieder mensch en iedere natie. Ook de Joden hebben bijgedragen tot de hoogere cultuur, er zijn Joodsche vrijdenkers, geleerden en artsen geweest, ook zij zullen goede Europeërs kunnen zijn. - ') VII, S. 207/208. 12 1// Geen staat, dat is tenslotteNietzsche's condusie^omdat deze geen cultureele macht kan zijn. Ja, de cultuur en de staat zijn antagonisten; cultuur-staat is alleen maar een modern idee: „Alle grossen Zeiten der Cultur sind politische Niedergangs-Zeiten: was gross ist im Sinn der Cultur, war unpolitisch, selbst anti-politisch. In demselben Augenblick, wo Deutschland als Grossmacht heraufkommt, gewinntFrankreichalsCulturmacht eine verander te Wichtigkeit." ') In de ontwerpen voor zijn hoofdwerk houdt hij zich ook nog bezig met de kwestie van den staat, gelijk op alle andere punten krijgen wij hier dezelfde meening in scherperen vorm: De staat is de georganiseerde onzedelijkheid, naar binnen als politie, strafrecht, standen, handel, familie, naar buiten als wil tot macht, tot oorlog, tot wraak. Alles wat een mensch in dienst van den staat doet, gaat tegen zijn natuur en ook alles, wat hij met betrekking tot zijn toekomstigen dienst in den staat leert, gaat tegen zijn natuur.2) Eens had men de theorie van den staat als een berekenende nuttigheid, nu heeft men de practijk erbij. De tijden der koningen zijn voorbij, omdat de volkeren hunner niet meer waardig zijn: zij willen niet het oerbeeld van hun ideaal in den koning zien, maar een middel voor hun nut.3) En als de staat gericht oefent, is dat een lafheid, want de groote mensch, aan wien hij gemeten zou kunnen worden, ontbreekt. „Zuletzt wird die Unsicherheit so gross, dass die Menschen vor jeder Willenskraft, die befiehlt, in den Staub fallen."4) DUITSCHE EN EUROPEESCHE CULTUUR. RASSEN. Wij willen tenslotte Nietzsche's negatieve houding tegenover zijn eigen land zien, die natuurlijk nauw verband houdt met al het voorgaande, in het bijzonder met het onmiddellijk voorafgaande. Voor hem is de ontwikkelingsgang in Dujtsghland.een neergaande, een natuurlijk onderdeel in de groote decadentie, die over heel Europa komt. Van den beginne af aan, na den oorlog ') VIII, S. 111/112. - *) XVI, S. 174. - 3) XVI. S. 178. - 4) XVI, S. 194. 178 van 70, staat het voor hem vast. dat Duitschland niet tot stand zou brengen de dingen, die hij ervan gehoopt had toen hij nog minder pessimistisch over zijn eigen volk dacht en meende, dat het nog wel een roeping had; en niet moede wordt hij te herhalen dat Duitschland geen cultuur had, nooit gehad had en niet krijgen zou met de idealen, waarmee het dacht zich groot te zullen maken. Het is altijd het nieuwe Duitschland, dat hij op het oog heeftwel wil hij toegeven, dat dat groote eigenschappen geërfd heeft, zelfs zoo vele, dat het wel een tijdlang verkwistend ervan zou kunnen uitgeven. Het is geen hooge cultuur, die met het nieuwe Duitschland meester is geworden, nog minder een delicate smaak, een voorname schoonheid der instincten; wel heeft het mannelijke deugden: moed en achting voor zichzelf, veel arbeidskracht, uithoudingsvermogen, het verstaat de kunst om te gehoorzamen zonder dat het gehoorzamen deemoedig maakt. En niemand veracht zijn tegenstander l Nietzsche wil het goede in zijn volk erkennen, daarom vermeldt hij ook deze goede eigenschappen; maar grooter is het donkere en zwart zijn de schaduwen; duur wordt het betaald om tot macht te komen: macht maakt dom.... Eens noemde men de Duitschers een volk van denkers; denken zij tegenwoordig nog? Zij vervelen / zich tegenwoordig aan den geest, zij wantrouwen den geest, de V politiek verslindt allen ernst voor werkelijk geestelijke dingen - I hij is bang dat „Deutschland, Deutschland über Alles," het einde is der Duitsche filosofen. Als men vraagt, of er goede Duitsche boeken zijn. dan wordt hij rood van schaamte en antwoordt: „Ja, Bismarck! Hij zou niet kunnen vertellen welke boeken men nu leest. Het is alles middelmatigheid I Nergens zijn de twee groote Europeesche narcotica: alcohol en Christendom schandelijker misbruikt, een derde narcoticum kwam erbij • de Duitsche muziek. En hoeveel bier zit er in de Duitsche intelligentie! De Duitsche geest wordt grover en vervlakt. Als men ziet naar de universiteiten, wat een leegte bespeurt men dan. Zooals de wetenschap daar wordt gedoceerd, moet er wel een ontgeestelijkende invloed van de geleerde wereld op de jeugd uitgaan. „Unsre Cultur leidet an Nichts mehr, als an dem Überfluss anmaasslicher Eckensteher und Bruchstück-Humanitaten; unsre Umversitaten sind, wider Willen, die eigentlichen Treib-hauser für 179 diese Art Instinkt-Verkümmerung des Geistes." ') Duitschland geldt steeds meer als Europa's vlakland. Maar eigenlijk spreekt het zeer vanzelf, dat het zoo gaat. Niemand kan meer weggeven, dan hij heeft. Dat geldt evengoed van een volk als van den enkeling. Stelt men zich in dienst van macht, van groote politiek, van wereldverkeer, van parlementarisme en militaire belangen, geeft men zijn quantum verstand, ernst, wil, zelfoverwinning dat men bezit, naar dien kant weg, dan komt er gebrek aan den anderen kant. Dan is er geen kans om tot cultuur te geraken; in Frankrijk worden alle psychologische en artistieke problemen veel fijner en grondiger overwogen dan in Duitschland. In de geschiedenis van de Europeesche cultuur beteekent de opkomst van het „rijk" voor alles: een verlegging van het zwaartepunt. Duitschland heeft geen enkelen meetellenden geest als Goethe, Hegel, Heine, Schopenhauer aan te wijzen, het heeft geen enkelen filosoof meer. De hoofdzaak in het opvoedingssysteem is verloren gegaan: dat^ de opvoeding zelf doelTaTèn niet hetTrtJlcr dat men VoóT*de opvoeding opvoeders — geen gymnasiumleeraren en Universiteitsgeleerden — noodig heeft, heeft men vergeten. Er zijn opvoeders noodig, die zelf opgevoed moeten worden. Bij gebreke daarvan gaat nu de Duitsche cultuur naar beneden. De jonge menschen worden opgevoed voor den staatsdienst, in veel te grooten getale; alle groote dingen kunnen nooit gemeengoed worden: pulchrum est paucorum hominum.2) Hoogere opvoeding is geen voorrecht meer, militaire privilegiën maken dat de hoogescholen veel te veel bezocht wordea, ,dg_democratie maakt de beschaving tot iets algemeens. Deze dingen beL palen, ja dwingen tot den ondergang. De scholen zijn op de middelmatigheid ingericht, met leerplannen, leeraren en leerdoeleinden. En overal is haast, op hun 23ste jaar moeten de jonge menschen klaar zijn voor een beroep. De hoogere soort menschen houdt niet van een „beroep", juist omdat zij zich „geroepen" voelt. Zij heeft tijd, zij denkt er niet aan om klaar te komen — op zijn 30ste jaar is men, in den zin van hooge ') VIII, S. 111. - 2) VIII. S. 113. 180 cultuur — een beginneling, een kind. De overvulde Gymnasiën, de stupide gemaakte leeraren zijn een schandaal. Drie groote dingen eischt de cultuur, waarvoor men opvoeders noodig heeft: men moet leeren zien, men moet leeren denken, men moet leeren spreken en schrijven^ j Leeren zien — het oog rust geven, geduld zich leeren aanwennen, het oordeel opschorten, elk afzonderlijk geval van alle dijden benaderen. Dat is de eerste scholing tot geestelijke ontwikkeling, niet onmiddellijk op een prikkel reageeren, maar de remmende, afsluitende instincten leeren beheerschen. Leeren zien is bijna dat, wat een onfilosofische spreekwijze den sterken wil noemt: het wezenlijke daarvan is „niet willen," de beslissing uitstellen. Alle ongeestehjkheid berust op het onvermogen, een prikkel weerstand te bieden; men moet reageeren, men volgt ïëaeren impuls. In vele gevallen is zulk moeten reeds ziekelijkheid, neergang, symptoom van uitputting, bijna alles wat. de onfilosofische ruwheid met den naam ondeugd aanduidt, is alleen dat philosofische onvermogen om niet te reageeren. „Das Offenstehn mit allen Thüren, das unterthanige Auf-dem-Bauch-Liegen vor jeder kleiner Thatsache. das allzeit sprungbereiteSich-hinem-Setzen.Sich-hinein-Stürzen in Andere und Anderes, kurz die berühmte moderne „Objektivitat" ist schlechter Geschmack, ist unvornehm par excellence." ') Van leeren denken heeft men geen begrip meer, zelfs op de Universiteiten begint logica als theorie, als practijk, als handwerk uit te sterven. Laat men maar Duitsche boeken lezen: niets herinnert er meer aan, dat er voor het denken een techniek, een leerplan. een wil tot meesterschap noodig is. „Die steife Tölpelei der geistigen GebSrde, die plumpe HandT>eim Fassen — das ist in dem Grade deutsch, dass man es im Auslande mit dem deutschen Wesen überhaupt verwechselt. Der Deutsche hat keine Finger für nuances. Dass die Deutschen ihre Philosofen auch nur ausgehalten haben, vor Allen jenen verwachsensten Begriffs-Krüppel, den es je gegeben hat, den grossen Kant, giebt keinen kleinen Begriffvon der deutschen Anmuth."2) Men kan zich namelijk geen voorname opvoeding voorstellen, zonder dansen in eiken vorm: kunnen dansen ') VIII. S. 115. - *) VIII, S. 115/116. 181 met de voeten, met de begrippen, met de woorden, het is haast niet noodig te zeggen dat men het ook met de pen moet kunnen, — dat men schrijven leeren moet. Een hooge cultuur wordt niet bereikt, zoo laat dit alles zich samenvatten, wanneer gelijkheid en democratiseering voortgang vinden en de groote mensch niet wordt aangekweekt; de enkele groote mannen, die Duitschland gehad heeft, stonden geisoleerd: „Es gab in Deutschland bisher noch keine Cultur, sondern immer nur mystischeSeparatisten. Immer nur Einzelne, — das ist Trost!"1) Goethe is een uitzondering: op fijne wijze verschanst en verkleed leefde hij onder de menschen; hij was de laatste groote Duitscher, hij is „vorbildlich: der ungestüme Naturalismus, der allmahlich zur strengen Würde wird. Er ist, als stilisirter Mensch höher als je irgend ein Deutscher gekommen"2) Juist aan stijl ontbreekt het het Duitsche volk. Hoort dat tot zijn wezen of is het een teeken dat het nog niet „klaar" is? „Das deutsche Wesen ist noch gar nicht da, es muss erst werden; es muss irgendwann einmal herausgeboren werden, damit es vor allem sichtbar und ehrlich vor sich selber sei. Aber jede Geburt ist schr"erTM'r^* "nc* gewaltsam."3) Het is mogelijk, dat de Duitschers in een verkeerd klimaat zijn terechtgekomen. Er is iets in hen, dat Helleensch zou kunnen zijn — dat ontwaakt bij de aanraking van het Zuiden — Winckelmann, Goethe, MozartI Maar Duitschland is jong, zijn laatste gebeurtenis is altijd nog Luther, ons eenige boek nog altijd de Bijbel. De reformatie was een der verleugendste erupties van lage instincten. Luther was een woeste boer, die met „evangelische vrijheid" ruimte maakte voor alle opgehoopte gewelddadige begeerten — men wou weer eens meester zijn, rooven, omverwerpen, vervloeken, voor alles: men keek met afgunst naar de ongehoorde rijkdommen der kerk. Men heeft sinds de reformatie te veel gebeden, dat heeft het Duitsche wezen te veel geschaad. Het is altijd een slecht ding veel te bidden in plaats van veel te geven. Het biddende verkeer met God kweekt nederige stemming en houding, die ook in niet XIII, S. 336. — *) X, S. 279. — ») X, S. 276/77. 182 vrome tijden door overerving nog haar recht handhaven; de Duitschers stierven zooals bekend is voor vorsten of voor partijleiders of voor de fraze „als onderdanigste dienaar".1) Zoo zijn zij een gevaarlijk volk: zij verstaan zich op den roes. Gotiek, misschien ook Rococo (volgens Semper), de historische zin en het exotisme, Hegel, Richard Wagner — Leibnitz (ook nu nog gevaarlijk) —-, de bediendenziel (geïdealiseerd als geleerdenen soldatendeugd, ook als eenvouds-zin). De Duitschers zijn wel het meest gemengde volk.2) Daarom, omdat zij zoo gemengd zijn, hebben zij geen eigen karakter: de Duitsche ziel is voor alles veelvoudig, van verschillende oorsprongen, meer ineen- en over elkander gezet dan werkelijk gebouwd: dat ligt aan haar herkomst. Een Duitscher die zich verstouten zou, te beweren: „twee zielen wonen helaas in mijn borst" zou zich aan de waarheid vergrijpen, juister, achter de waarheid terugblijven. Als een volk van de ergste vermenging van rassen, misschien met een overwicht van het vóór-Arisch element, als middelmatig volk in elk opzicht, zijn de Duitschers onbegrijpelijker, onbekender, onberekenbaarder, zelfs verschrikkelijker dan andere volken het voor zichzelf zijn. Tusschen de oude Germanen, die groote eigenschappen hadden en de Duitschers, bestaat ternauwernood eenige verwantschap. Hij heeft bovendien zijn aesthetische bezwaren tegen den Duitscher. Hij heeft geen manieren en kan zich niet gedragen: „Der Preusse insonderheit ist den Südlandern Europa's immer noch peinlich, nicht wegen seines Stolzes — denn er ist nicht stolz, — sondern wegen seiner Unbescheidenheit und schlechten, harten, oft zudringlichen Manieren. Der Süddeutscbe ist plump, baurisch, gutmüthig und doch nicht vertraueneinflössend: man wittert bei ihm die berühmten „zwei Seelen in einer Brust".3) Hij heeft een afschuw van de Duitsche taal, die ruw en afschuwelijk klinkt; hij durft ze niet spreken in Italië, omdat zij als het ware naar kroegen riekt. „Wenn ich mir eine Art Mensch ausdenke, die allen meinen Instinkten zuwiderlauft, so wird immer ein Deutscher daraus. Das ') X, S. 334. - *) XIII, S. 344. - =») XIII, S. 332. 183 Erste, worauf hin ich mir einen Menschen „nierenprüfe," ist, ob er ein Gefühl fur Distanz im Leibe hat, ob er überall Rang, Grad, Ordnung zwischen Mensch und Mensch sieht, ob er distinguirt: damit ist man gentilhomme; in jedem andren Fall gehort man rettungslos unter den weitherzigen, ach! so gutmüthigen Begriff der canaille. Aber die Deutscher sind canaille — ach! sie sind so gutmüthig.... Man erniedrigt sich durch den Verkehr mit Deutschen: der Deutsche stellt gleich.... Ich halte diese Rasse nicht aus, mit der man immer in schlechter Gesellschaft ist, die keine Finger für nuances hat.... die keinen esprit in den Füssen hat und nicht einmal gehen kann Die Deutschen haben zuletzt gar keine Füsse, sie haben bloss Beine...."1) En zij schamen zich niet eens Duitschers te zijn. Zij die nooit iets anders dan onbewuste valsche munters hebben voortgebracht, jdie nooit een psycholoog hebben gehad, zij die geen diepte hebben en zijn als een vrouw! „Man kommt beim Deutschen, beinahe wie beim Weibe, niemals auf den Grund, er hat keinen: das ist Alles"2). Alle groote misdaden tegen de cultuur der laatste vier eeuwen hebben zij op hun geweten en altijd om dezelfde reden: uit lafheid voor de realiteit, die ook lafheid voor de waarheid is. Zij hebben de renaissance vermoord, zij hebben de ondergangs-waarden tot overwinning geleid. Zij hebben de „culturwidrigste Krankheit und Unvernunft, die es giebt, den Nationalismus, diese névrose nationale, an der Europa krank ist, diese Verewigung der Klein-Staaterei Europa's, der kleinen Politik" op hun geweten. „Sie haben Europa selbst um seinen Sinn, um seine Vernunft ~- sie haben es in eine Sackgasse gebracht".3) Het nationaliteitsgevoel in Duitschland is een van de ergst te veroordeelen dingen; te voren zagen wij zijn ideaal van het goede Europeërschap. „Deutschland, Deutschland über Alles" <—> ist vielleicht die blödsinnigste Parole, die je gegeben worden ist. Warum überhaupt Deutschland — frage ich: wenn es nicht Etwas will, vertritt, darstellt, das mehr Werth hat, als irgend eine andere bisherige Macht vertritt! An sich nur ein grosser Staat mehr, ^XV, S. 113/114. - 2) XV, S. 112/113. - 3) XV, S. 111. 184 eine Albernheit mehr in der Welt". En daarom kan hij voor dit beginsel geen geestdrift voelen, hij is er niet dom genoeg voor.1) De nationaliteiten-waanzin is voor hem zonder eenige bekoring. „Deutschland, Deutschland über Alles" klinkt hem smartelijk in de ooren, in den grond, omdat hij van de Duitschers meer wil en wenscht dan....2) Kan men zich voor dit Duitsche rijk interesseeren ? Waar is de nieuwe gedachte? Is het alleen maar een nieuwe machtscombinatie? Des te erger als het niet weet wat het wil. Vrede bewaren is geen politiek, waar hij eerbied voor heeft. Heerschen en de hoogste gedachte tot overwinning helpen brengen — zou het eenige zijn warhem voor Duitschland belangstelling "zou kunnen inboezemen. Wat gaat het hem aan of er Hohenzollerns zijn of niet? Tot heerschen is Duitschland niet in staat. De heerschappij in Europa isalleen maar Duitsch, omdat het met vermoeide volkeren te doen heeft, het is zijn barbaarschheid, zijn achterlijke cultuur die het macht geeft3). De Duitschers moeten een heerschers-kaste kweeken, zij kunnen daarvoor ook de Joden gebruiken, die capaciteiten hebben en onontbeerhjk zijn. Over al die. nationale oorlogen ziet Nietzsche heen, hij ziet het ééne Europa groeien; bij alle diepe menschen van deze eeuw was het de eigenlijke gezamenlijke arbeid van hun ziel, die nieuwe synthese voor te bereiden. Het maatschappelijke proces staat hun verlangen naar die nieuwe eenheid ter zijde: de kleine staten van Europa moeten door den drang van het groote verkeer en den handel, maatschappelijk onhoudbaar gemaakt worden. Het geld alleen reeds dwingt Europa zich tot één macht te vormen. Men moet zich verstaan met Engeland. Europa heeft zijn koloniën noodig, zooals Duitschland Hollands koloniën noodig heeft. Niemand gelooft dat Engeland nog vijftig jaar zijn rol zal kunnen spelen, het kan de „homines novi" niet uitsluiten van de regeering. En men moet tegenwoordig soldaat zijn, om als koopman zijn crediet niet te verliezen. Hierin, gehjk in andere dingen zal men de voetstappen van Napoleon moeten drukken. ') XIII, S. 350. - 'JXIII, S. 351. - *) XIII. S. 359. 185 De toestand van Europa in de naaste eeuw zal de mannelijke deugden weer aankweeken, omdat men in voortdurend gevaar leeft. De „algemeene dienstplicht" is reeds nu het tegengift tegen de weekheid der democratische ideeën, gegroeid uit den strijd der naties. En hij ziet politieke perspectieven: Frankrijk vooraan in de cultuur. Rusland moet heer van Europa worden en van Azië — het moet koloniseeren en China en Indië winnen. Europa zal zijn als Griekenland onder de heerschappij van Rome. Alles streeft naar een synthese van het Europeesch verleden, in de hoogste geestelijke typen.') Als echter Europa in de handen van het gepeupel komt, dan is het met de Europeesche cultuur gedaan! „Europa ist zuletzt ein Weib: und die Fabel lehrt, das so ein Weib sich unter Ums tanden von ge wissen Thieren fortschleppen lasst. Ehemals, zur Zeit der Griechen, war's ein Stier. Heute —' der Himmel behüte mich, das Thier zu nennen." De geschetste minachting voor Duitschland voerde Nietzsche tot zijn Europeërdom; hij is niet alleen de psycholoog van het individu, maar ontleedt ook de psyche der verschillende landen: weinig cultureel mocht Duitschland zijn, nog minder sympathiek zijn hem de Engelschen, zi4 zijn geen filosofisch ras. Darwin en Spencer zijn middelmatige talenten, de Engelschman is „düsterer, sinnlicher, willensstarker und brutaler als der Deutsche — ist aber deshalb als der gemeinere von beiden auch frömmer als der Deutsche: er hat das Christenthum eben noch nöthiger," hij spreekt van de „Klein-Geisterei Englands," die nu op de wereld het grootste gevaar is. „Ich sehe mehr Hang zur Grosse in den Gefühlen der russischen Nihilisten, als in denen der englischen «aUUlitarier." 2) I Hooger waardeert hij Frankrijk, ook nu nog is dat de zetel van * de geestehjkste en de geraffineerdste cultuur in Europa en de j hoogeschool van den fijnen smaak. Rusland staat zeer hoog bij > hem aangeschreven. Dostojewskij is de eenige psycholoog;3) van de Spanjaarden is de prijzenswaardige eigenschap hun trots. „Die Araber in Spanien, die Provencalen: Lichtpunkte."4) ') XIII, S. 357/359. - J) XIII. S. 352. - ») VIII, S. 158. - 4) XIII, S. 330. 186 Met deze breedere psychologische beschouwingen over de volkeren houdt natuurlijk nauw verband de sterke nadruk dien Nietzsche legt op de physiologische invloeden, die den mensch bepalen, niet alleen den enkeling, maar ook de volkeren als zoodanig: „In der That bedürfen aUe Gütertafeln, alle „du solist," von denen die Geschichte oder die ethnologische Forschung weiss, zunachst der physiologischen Beleuchtung undAusdeutung.eher jedenfalls noch als der psychologischen."') Zoo komt hij terecht bij het probleem der rassen; het is niet mogelijk, zegt hij in „Jenseits von Gut und Böse," dat de mensch niet de eigenschappen van zijn voorouders in zich zou dragen. „Dies ist das Problem der Rasse." s) Hij maakt een scherp onderscheid tusschen natie en ras; menschen die tegenwoordig één taal spreken en dezelfde couranten lezen, noemen zich natie en willen maar al te graag van gemeenschappelijke afkomst zijn en dezelfde geschiedenis hebben, maar zelfs bij de ergste vervalsching van het verleden is dit nooit gelukt.3) Hier komt ook de breedere grondslag van de schepping van den Übermensch te voorschijn, die natuurlijk ook physiologisch bepaald is. Het kan gebeuren dat van tijd tot tijd op bepaalde plaatsen op de aarde bijna noodwendig een physiologisch belemmeringsgevoel zich van breede massa's meester maakt, dat dan wel, uit gebrek aan psychologisch inzicht niet in het bewustzijn komt, en waarvoor men dan langs psychologisch-moralischen weg genezing zoekt. Dat belemmeringsgevoel kan van de meest verschillende herkomst zijn: b.v. een gevolg van de kruising van te vreemdsoortige rassen (of van standen, die ook altijd afkomst- of rassenverschillen uitdrukken: de Europeesche „Weltschmerz," het pessimisme der 19e eeuw is ook het gevolg van een onzinnig plotselinge standenvermenging), of bepaald door een verkeerde emigratie — een ras in een klimaat gekomen, waaraan het zich niet kan aanpassen (de inval der Indiërs in Indië); of de nawerking van ouderdom en vermoeidheid van het ras (Parijsch pessimisme van 1850 af).*) Zonder tot uitvoerige rassen-theorieën te komen, — hij staat in zijn opvattingen en resultaten vooral onder invloed van Gobineau, ') VU S. 338. - *) VH. S. 251. - •) XIII, S. 359. - «) VII, S. 444. 187 Wagner en Chamberlain') — neemt hij twee verschillende rassen aan, die hij het Arische en het vóór-Arische noemt. G— Het eene is geborenal» een.feèerènr, het andere als een slavenras. Het Arische ras onderscheidt zich door blond pigment en langen schedel, het andere door donker pigment en korten schedel. Arisch bloed ziLiS alle voorname rassen, waartoe de Romeinsche, Arabische, Germaansche, Japansche adel behooren, de Homerische helden en de Scandinavische Vikingers — in hen is het roofdier, het op buit en roof loerende blonde beest niet te miskennen, van tijd tot tijd moest het dier weer eens uit hen te voorschijn komen en in de wildernis terug. Dit type vertoont het in den praehistorischen tijd, in den laatsten tijd zijn het de „ Wohlgerathenen, die Machtigen an Leib und Seele." Uit het vóór-Arische ras hebben zich de zwakke rassen ontwikkeki. „Diese Trager der niederdrückehden und vergeltungslüsternen Instinkte, die Nachkommen alles europaischen und nicht europaischen Sklaventhums, aller vorarischer Bevölkerung in Sonderheit ~ sie stellen den Rückgang der Menschheit dar!"2) Van de niet-Arische rassen vermeldt hij de Joden en de Slaven; de Joden zijn het sterkste, taaiste en zuiverste ras, dat nu in Europa leeft.3) Het Christendom is de anti-Arische religie bij uitnemendheid; dat het tweeduizend jaar heeft kunnen heerschen, is een teeken dat de Arische rassen door de niet-Arische zijn verdrongen; in hoofdzaak is het onderworpen ras ten slotte tot macht gekomen, in kleur, in kortheid van schedel, misschien zelfs wel in intellectueele en sociale instincten; wie staat er ons echter voor in dat de moderne democratie en het nog modernere anarchisme, en vooral dat verlangen naar het communisme, in hoofdzaak niet een ongehoord namaaksel heeft te beduiden en dat de veroveraars en het heerenras, dat der Ariërs, ook in physiologisch opzicht bezig zijn overwonnen te worden.4) Het groote kwaad van het Germaansche ras was de alcohol, die tot nu toe gelijken tred gehouden heeft met het politieke rasoverwicht der Germanen.5) ') Vgl. A. Fouillée, Nietzsche et l'immoralisme, 1902, p. IX en R. Richter, Essags, S. 166 ff. — 5) VII, S. 322/324. — 3) VII, S. 219. - 4) VII, S. 309. — 5) VII, S. 461. 188 Wat den tegenwoordigen toestand betreft, neemt Nietzsche aan, dat in de noordelijke volken van Europa het Arische, bij de zuidelijke het niet-Arische bloed domineert. Het ongeloof in de katholieke landen heeft heel andere beteekenis dan in de protestantsche — het is een soort verzet tegen den geest van het ras, terwijl in het Noorden, bij de Protestanten er veeleer sprake is van een terugkeer tot den geest van het ras. In Duitschland, waar de rasvermenging zeer groot is, ziet hij een overwicht van bet vóór-Arische element als een mogelijkheid.') Een verbetering onderging het land door vermenging met het Slavenbloed. „Bismarck ein Slave".2) Laat zich een zuiver ras niet meer herstellen, voor het voortbrengen van den Übermensch is dit niet noodig; men kan die voortbrenging in de hand werken door goede rasvermenging. Die vermenging is juist goed. „Wo Rassen gemischt sind, der Quell grosser Culturen."8) Intusschen mag deze vermenging, gelijk wij ook boven zagen niet te snel in zijn werk gaan, daar dan zwakke menschen ontstaan. Nerveuse zwakheid en ziekelijkheid ontstaan telkens, als op plotselinge wijze lang van elkaar gescheiden rassen of standen kruisen. Dan ontstaan onrust, twijfel en storingen en gaat de goede kracht van het ras verloren. Het evenwicht ontbreekt.4) Al is het ook weer niet onmogelijk dat juist dan groote menschen opkomen, zooals Caesar en Alcibiades, die in dergelijke tijden geboren werden,' Hetzelfde beleven wij nu: de goede Europeër staat tegenover den patriot; ook nu zijn er hoogere mogelijkheden, maar de langzame vermenging is beter. „Bei der Freizügigkeit des Verkehrs können Gruppen gleichartiger Menschen sich zusammenthun und Gemeinwesen grimden. Überwindung der Nationen."') Het beste volk zal groeien uit een vermenging van Germaansche, Slavische en Joodsche elementen. Nietzsche hecht groote waarde aan het Joodsche ras. Europa heeft aan de Joden ontzaglijk veel ') VII, S. 209. - ») XIII. S. 347. - 3) XIII, S. 356. - 4) VII, S. 154. ») XIII, S. 359. 189 te danken, veel verkeerds, maar ook veel goeds, b.v. den grooten strijd in de moraal LZjj zijn het moreele genie onder de volkeren;1) het is hoog tijd hen zich met de Duitschers te laten vermengen.2) Zij moeten door Europa worden opgezogen. „Es liegt auf der Hand, dass am unbedenklichsten noch sich die starkeren und bereits fester gepragten Typen des neuen Deutschthums mit ihnen einlassen könnten, zum Beispiel der adelige Offizier aus der Mark; es ware von vielfachem Interesse, zu sehen, ob sich nicht zu der erblichen Kunst des Befehlens und Gehorchens ■— in Beidem ist das bezeichnete Land heute klassisch — das Genie des Geldes und der Geduld (und vor allem etwas Geistigkeit, woran es reichlich an der bezeichneten Stelle fehlt —) hinzuthun, hinzuzüchten liesse." *) Ook hier moet natuurlijk met „Vorsicht" en „Auswahl" te werk worden gegaan, ongeveer zooals de Engelsche adel doet. 4. ZIJN RANGORDE. Recapituleeren wij, dan wijst Nietzsche elk systeem van samenleving, dat berust op de gelijkheid of de gelijkmaking der menschen, af; de samenleving kan alleen berusten op de ongelijkhëTdTdie van nature zich openbaart in rassen en volkeren, in man en vrouw. Wat-hij Wil "bouwen, moet' dten grondslag der menschelijke ongelijkheid hebben. In het 4de boek van „Der Wille zur Macht" vinden wij aanwijzigingen, hoe hij zich de samenleving gevormd denkt. Het zijn wel min of meer schetsmatige opteekeningen, maar eenigszins geven zij een beeld. *) Hij leidt ze in door zijn leer van de rangorde: deze is het allereerste noodzakelijk. Hij moet de rangorde herstellen in dezen tijd van het „suffrage universel," nu iedereen over alles gericht mag houden. De rang wordt alleen bepaald door de machtsquantiteit en niet anders. Een krijgsverklaring van den hoogeren mensch aan de massa is noodig, de heerschappij der lagere menschen moet gebroken worden. Vervallende rassen moeten vernietigd worden. De heerschappij ') V, S. 171. - 2) XIII, S. 353. - «) VII, S. 220. - <) XVI, S. 277 ff. 190 over de aarde, als middel om het hoogste type voort te brengen. Vernietiging van het algemeen stemrecht, dat is het systeem waar»] door de laagste naturen_zjch als wet aan de hoogere voorschrijven. De vernietiging der middelmatigheid. De zwakken zegevieren over de sterken*, omdat zij meer medegevoel hebben, menschelijker zijn, zij hebben meer geest, zijn boosaardiger; zij zijn interessanter dan de gezonden: de nar en de heilige zijh de twee interessantste soorten der menschen. De vrouw heeft de kracht noodig om zich aan vast te klampen, en een religie der zwakheid, die het als goddelijk verheerlijkt om zwak te zijn, lief te hebben en deemoedig te zijn — zij heerscht, als het gelukt de sterkeren te overweldigen. De vrouw heeft altijd samengezworen met de typen der decadentie, de priesters, tegen de machtigen en sterken, de mannen. De kinderen voedt zij op voor de cultus der piëteit, van het medelijden en de liefde. De zwakken overwinnen ook door de toenemende beschaving, die noodwendig ook de toeneming van de ziekelijke elementen, van het neurotisch-psychiatrische en het criminalistische, met zich meebrengt. Tenslotte ook door de sociale vermenging als gevolg der revolutie, het geloof aan gelijke menschen. Dan bloeit de mediocriteit, het woord voor middelmatig is „liberaal." Daaruit komt voor de buitengewone menschen een nieuwe tegenstander te voorschijn ~ of misschien een nieuwe verleider. Als zij zich niet aanpassen bij het gepeupel, zullen zij gedwongen worden middelmatig te worden; dan wordt de middelmatigheid onderhoudend en geestig en verleidt. Er komt een soort stilstands-niveau bij de menschen, zij verkleinen; daartegenover moet de synthetische mensch worden aangekweekt; hij heeft den tegenstand der menigte noodig als onderbouw. Hoe zullen zij kunnen ontstaan? Een ras van heerschers kan slechts uit een geweldig begin ontstaan. Probleem: waar zijn de barbaren der 20ste eeuw? Klaarblijkelijk zullen zij eerst na verschrikkelijke socialistische krisissen zichtbaar worden en zich consolideeren — het zullen die elementen zijn, die tot de grootste hardheid tegen zichzelf in staat zijn en den langsten wil kunnen garandeeren. — De Fransche revolutie maakte Napoleon mogelijk, dat is hare rechtvaardiging. 191 De strijd tegen groote menschen is uit oeconomische gronden gerechtvaardigd. Zij zijn gevaarlijk, sterk genoeg om het langzaam ( gebouwde in gevaar te brengen. Het grondinstinct van alle beschaafde samenlevingen is niet alleen om het explosieve onschadelijk te ondaden, maar zoo mogelijk zijn ontlading te voorkomen. Maar de sterken zullen de toekomst hebben: wij moeten de voorwaarden scheppen waaronder zij Jcunnen leven: het nivelleeringsproces in Europa is niet te keeren; men moet het dus verhaasten. Daardoor zal het blijken, dat er een„heeren-ras noodig jTom het van den ondergang te redden. De barbaren zoekt men te veel in de diepte, maar er is ook een ander soort, dat uit de hoogte komt. Zoo was Prometheus er een. Voor deze hoogeren zal de lagere mensch de basis zijn, waarop zij kunnen staan als de sterken, die hun wil doorzetten; zij zijn de voornamen, de aristocraten, zij zullen spreken het „ik wil" of wat nog meer is „ik ben." , De voorname mensch onderscheidt zich uiterlijk en innerlijk, I uiterlijk in woord, kleeding, houding, gebaar; bhk. Hij verdraagt armoede en ziekte, is niet gevoelig voor kleine eerbewijzen en gaat, wie licht prijst, uit den weg. Hij zoekt de eenzaamheid niet, zij is bij hem voorondersteld, hij is overtuigd slechts plichten te hebben tegenover zijne gelijken en is ironisch tegenover „begaafden," gelooft aan den geboorte-adel, ook in het zedelijke, hij wil liever eer geven dan ontvangen. Hij kan zwijgen en lange vijandschappen verdragen, hij versmaadt het demagogische en de vertrouwelijkheid. Hn acht de goeden laag als kudde-dieren. Europa lijkt Hoopvol: er vormt zich daar een heerschersras op den rug van een zeer intelligente kudde-massa. De groote taak 2^, komt nader: hoe zal de aarde als geheel worden bestuurd? En waartoe zal de mensch als geheel — en niet meer een volk, een ras, opgekweekt worden ? •m de heeren der aarde voort te brengen, die alle waarden zullen omkeeren, zal men moeten aanknoopen bij de bestaande zede-wet. Er zullen overgangsmiddelen gevonden moeten worden. Een omkeer der waarden voor een bepaalde sterke soort menschen van hoogste geestelijkheid en wilskracht voorbereiden, vereischt het ontketenen van een menigte in toom gehouden instincten. 192 De groote mensch voelt zijn macht over het volk, hij heeft liefde voor het volk, maar geen slaafsche; de specifieke eigenschappen van het leven, onrecht, leugen, uitbuiting, zijn in hem het grootst. De hoogste mensch wordt de wetgever der toekomst; er zijn twee soorten van filosofen, zij die de waarden "vaststellen en zij die de wetgevers van zulke waarden zijn. De eersten trachten de voorhanden en voorbijgegane wereld te bemachtigen om daaruit samen te vatten wat de menschheid dienen kan. De anderen zeggen: zoo moet het zijn; zij bepalen eerst het „waarheen" en „waartoe." het nut, dat het nut der menschen is, zij beschikken over den voorarbeid van wetenschappelijke menschen. en alle weten is hun een middel om te scheppen. Het koninklijk beroep van den filosoof is: prava corrigere, et recta corroborare, et sancta sublimare. De nieuwe filosoof kan slechts in verbinding meteen heerschende kaste ontstaan, als haar hoogste vergeestelijking. Van de oorlogen moet men leeren: den dood in de nabijheid van de belangen te brengen, waarvoor men strijdt, men moet leeren velen ten offer te brengen en zijn zaak gewichtig genoeg achten, om de menschen niet te sparen; ten slotte de starre discipline en in den oorlog geweld en list toestaan. „Jenseits der Herrschenden, losgelöst von allen Banden, leben die höchsten Menschen: und in den Herrschenden haben sie ihre ^Verkzeuge." — Zooals men uit dit korte overzicht kan zien, voegt Nietzsche aan zijn bekende gedachten weinig nieuws toe, zijn „Wille zur Macht" ligt te incompleet en te fragmentarisch voor ons, om er gemakkelijk uit te zien, hoe de opbouw van het geheel zou geworden zijn. Waarschijnlijk zou het boek een samenvatting blijken van al zijn hoofdgedachten. Wel geven zij een beeld hiérvan, dat hij wil uitgaan boven het individueele, hij wil het totale beeld der wereld teekenen, en geen elementen verwaarloozen. Vandaar dat hij weigert zijn leer een individualistische te noemen; zij is er een van rangorde.1) 'l.MetaePhUosophieistauf Rangordnung gerichtet: nicht auf eine individualistische Moral. XV, S. 354. 13 193 III. NADERE BESCHOUWINGEN. INLEIDING. Bij een nadere beschouwing en beoordeeling van Nietzsche's gedachten en zijn wijsgeerig, ethisch, aesthetisch systeem mag voor alles gewezen worden op wat als verklaring van velerlei in zijn systeem dienen kan, n.1. dat er misschien geen denker ooit geweest is, die in zulke sterke mate als Nietzsche in al zijn beschouwingen zichzelf tot uitgangspunt was. Dat wil niet zeggen, dat hij alles met betrekking tot zichzelf zag, maar hijzelf was het middelpunt Van zijn levensbeschouwing, hij was uitermate subjectief. Bij hem zijn leven en leer tot een vast geheel samengegroeid. „Bei keinem Andern fallen ausseres Geisteswerk und inneres Lebensbild so völlig zusammen."1) Hij is zich dit zelf zeer wel bewust geweest: „mihi ipsi scripsi — voor mijzelf schreef ik," zegt hij meermalen. „Meine Schriften reden nur von meinen Überwindungen: „ich" bin darin, mit Allem, was mir feind war, ego ipsissimus, ja sogar, wenn ein stolzerer Ausdruck erlaubt wird, ego ipsissimam." *) Hij weet. dat een filosoof in het algemeen ook niet boven dit subjectivisme uitkomen kan; wie meent objectief te kunnen zijn, leeft in een waan; bij hem is de zekerheid gegroeid dat elke filosofie tot nu toe was: „das Selbstbekenntniss ihres Urhebers und eine Art ungewollter und unvermerkter mémoires," iedere filosoof wordt bepaald, niet door „ein Trieb zur Erkenntniss," maar door geheel persoonlijke drijfveeren, die liggen „etwa in der Familie oder im Gelderwerb oder in der Politik."8) Zijn persoonlijk leven, zijn persoonlijke ervaringen, zijn aanleg ') Lou Andreas-Salomé, a.a.O., S. 4. — ") III, S. 3. — 3) VII, S. 14/15. 197 loopen als een lijn door al zijn werken, zijn ideeën, zijn hypothesen en zijn scheppingen. Wij hebben gesproken over zijn vatbaarheid voor onmiddellijke impressies, zijn hartstochtelijkheid, zijn onrust, zijn wildheid, zijn heldhaftigheid tegenover het leven, zijn lijden, zijn kunstenaarschap, zijn eenzaamheid; al deze dingen bepalen zijn filosofie. Hij schreef en schreef alles met zijn bloed, wat voor hem het eenig ware schrijven was. Hij schreef in aphorismen, omdat zijn lichamelijke toestand hem niet tot het breede betoog in staat stelde, hij leefde van oogenblik tot oogenblik en kon daarom alleen maar hypothesen scheppen en neerschrijven, zonder ze aan alle kanten te kunnen overdenken. Hij had een geniale intuïtie en heeft wereld en leven doorvoeld als misschien geen ander, in zijn kortheid heeft hij in enkele bladzijden soms meer gezegd, dan anderen in heele boeken, hij heeft het leven en de zielen tot in den grond gepeild met zijn wonderbare groote psychologische gaven, hij heeft geleefd van de inspiratie, al zijn gedachten zijn als het ware op hem neergevallen, hij was een visionair. Dit is zijn grootheid, maar tegelijk zijn zwakheid; zijn grootheid omdat hij een meesleepend dichter is geworden en een openbaring is geweest, zijn grootheid omdat hij een suggereerende macht is geworden en door zijn problemen stellen en zich losmaken van het oude en vaststaande, perspectieven van geweldige wijdheid weet te openen. Zijn zwakheid: omdat maar al te vaak zijn gronden onvoldoende zijn en hij niet kan uitwerken wat in hem viel, omdat hij consequenties van het eenmaal aanvaarde niet ziet, op allerlei manieren vastloopt, omdat hij vatbaar is voor velerlei invloed en hij met zijn gegeven veranderlijkheid springt van het een in het andere. Zoo is zijn filosofie vaak maar al te weinig gefundeerd. Hij doet geen poging boven dit subjectieve uit te komen, begaat eer de fout dit subjectieve voor objectiviteit te laten gelden. Hij draagt zijn persoonlijke hypothesen in in de algemeenheid, hij projecteert ze in de historie, hij tracht er mee in te dringen in wetenschappen, waarin hij onvoldoende onderlegd is. Hij ziet bij de Grieken het Apollijnsche en Dionysische, maar het zijn projecties van zijn eigen zielsinhoud, het is zijn worsteling 198 met de problemen, die hij zet in dat oude volk; de physiologie wordt zijn grootste basis, omdat bij te strijden heeft met zijn lichaam en den machtigen invloed van het lichaam op den geest ondervindt; hij ziet, buitengewoon scherpzinnig, twee moralen en maakt ze tot de heerschende van alle tijden; hij wringt de dingen om, zooals hij ze ervaart, zijn heroïsme tegenover het leven maakt hij tot het alles beheerschende principe, hij verheerlijkt in Schopenhauer den wijsgeer, maar teekent zichzelf. In hem worstelen de musicus, de wijsgeer en de religieuse mensch; hij zet ze buiten zich en zij worden tot de groote wereldbewegende machten. Omdat zijn eenzaamheid zijn kracht is, is zij de kracht, omdat zijn geest voornaam is en aristocratisch, kan hij zich den grooten mensch niet anders geaard denken. Dit alles maakt, dat het systeem van Nietzsche zoo aanvechtbaar is, dat én tegenover het geheel én tegenover onderdeelen de beoordeelaar zoo gemakkelijk afwijzend kan staan; vanuit wetenschappelijk oogpunt is hij gemakkelijk af te maken; hij geeft zich in zijn spontaneïteit zoo gemakkelijk bloot. Hij kan niet — gelijk niemand — het geheele gebied van leven en denken overzien, ieder vanuit zijn hoekje kan hem bestoken en betrappen op inconsequenties. En de kracht van zijn vijanden wordt nog sterker, omdat zij hem bovendien nog altijd het pathologische in zijn arbeid kunnen verwijten: hij was maar een zieke. Natuurlijk moet Nietzsche van dezen nuchteren, zakelijken kant bekeken worden, al behoeft dat nog niet te geschieden op de kleine wijze, waarop dit vaak gedaan is; wij hebben hem niet zonder meer te aanvaarden. Maar alle afwijzende, negatieve en afbrekende kritiek heeft bij Nietzsche nooit het laatste woord: hij blijft de mensch, die het leven met een genialen blik omvat heeft, die het met een geweldig* liefde aanvaard heeft, die waar hij ook gefaald moge hebben eu te kort moge zijn geschoten, toch altijd blijven zal de groote psycholoog, die zoo ontzaglijk veel van het leven begrepen heeft, dat hij een openbaring blijft voor de zielen, die het leven wat dieper nemen en graven onder de oppervlakte. Nietzsche heeft zoo ontzettend vaak gelijk, zijn kritiek is bijna altijd juist, terwijl zijn kritiek altijd het resultaat is van zijn scherpen 199 blik op menschen en op toestanden. Drews, die toch waarlijk geen onverdeeld bewonderaar van Nietzsche is, en verklaart dat „also nur Nietzsche der Psychologe übrigbleibt", zegt ook: „Es ist vielleicht nicht zu viel gesagt, dass Nietzsche mit demjenigen, was er will, fast überall im Rechte ist, so verkehrt auch oft die Wege sind, die er zur Begründung seiner Bestrebungen einschlagt, so einseitig er seine Forderungen formuliert, und so weit er in der Verwirklichung derselben über das Ziel binausschiesst."1) Ik geloof, dat dit in het algemeen volkomen juist is en dat wie vrij is van welke eenzijdige beschouwingen ook, ten slotte tot deze conclusie moet komen. Nietzsche geeft richtingen, wijst wegen; vele ervan loopen misschien dood en komen niet tot het doel, maar hij wijst wegen en geeft inhoud. Wij moeten niet vragen aan Nietzsche om datgene, wat hij niet geven kan, wij moeten niet willen dat hij zou zijn, die hij niet was. Dit is de eenige wijze om Nietzsche op billijke wijze te beoordeelen: veel wordt opgelost als wij het subjectieve uitgangspunt zien; is het subject groot en rijk, dan is wat daaruit kwam nog altijd de moeite waard om te vragen: wat ligt hier voor positieve rijkdom? Nietzsche's geest was rijk en breed en ruim, in hem leefde de oneindige drang, hij heeft nooit afgelaten, ondanks alles, het leven lief te hebben. Wij zullen nu trachten Nietzsche in zijn uitingen te benaderen, zijn houding tegenover zijn eigen groote ideeën vast te stellen, hem ook pogen te zien in de groote geestelijke stroomingen van alle tijden, omdat hij aanraking met alle tijden gehad heeft. In het bovenstaande werden enkele lijnen getrokken, waarlangs wij ons bij die beschouwingen zullen bewegen. 1. DE ÜBERMENSCH EN DE EEUWIGE WEDERKEER. Het ligt voor de hand onze beschouwingen te beginnen bij deze beide begrippen, die in de filosofie van Nietzsche zulk een groote ') a. a. O., S. 540 u. 543. 200 rol spelen niet alleen, maar ook omdat zij het meest bekend zijn, het meest bestreden en ook bestrijdbaar. Het woord Übermensch laat zich niet vertalen, ons Nederlandsen heeft er geen equivalent voor; „bovenmensch" of liever „hoogere mensch", benadert het misschien nog het meest, ook het Fransche „surhomme", het Engelsche „superman", geven het begrip niet volkomen weer, al kan men in de woorden natuurlijk wel ongeveer den gevoelsinhoud aangeven. Nietzsche zelf „las das Wort vom Wege auf", het is geen nieuwe vorming, maar komt sporadisch voor; zoo reeds in de „Geistliche Erquickungsstunden", een stichtelijk boek uit 1688, waarin de door het geloof wedergeboren mensch met het woord wordt aangeduid.1) Bij Goethe komt het een paar maal voor, eenmaal in de opdracht van den „Faust", eenmaal in het eerste tooneel van den aardgeest tegenover den mensch: Welch erbarmlich Grauen Fasst Übermenschen dich! Gij, die meer dan mensch wilt zijn, roept de aardgeest, gij zijt slechts een worm. Ook anderen: Novalis, Hölderlin, Heine, hebben het gebruikt. Waar Nietzsche het vandaan heeft, kan men dus niet/ met zekerheid zeggen; vast-staat natuurlijk, dat hij het bij Goethe heeft gezien. Wat is d^inhoud van het woord? Hierop kunnen wij geen eenvoudig antwoord geven: vrij zeker is het — in dit verband gaven wij het ook in de ontwikkehngsschets — oorspronkelijk bij Nietzsche een evolutionistische gedachte en een voortzettingvan de evolutie-theorie van Lamarck en Darwin. Maar daarbij is Nietzsche niet gebleven, er zijn zelfs verschillende stadia.8) Foutief is het een later stadium terugwerkende kracht te geven en te doen alsof Nietzsches conceptie van het begin af zoo geweest is; ten onrechte betoogt Mevrouw Förster, dat de Übermensch nooit een evolutie-gedachte was.3) Behalve dat men een aanhanger van de evolutie-theorie van Lamarck kan zijn en die over de selectie van Darwin verwerpen kan, is er een tijd in Nietzsche's leven geweest, ') Zie F. Rittelmeyer, Nietzsche and die Religion, 1904.S.57. — 2) Vgl. Richter, Essays, S. 137 ff. en diens Nietzsche, S. 219 f. — 3) Das Leben, II, 437 ff. 201 dat hij volstrekt niet tegen Darwin was, hij hield zijn stellingen voor waar, maar tegelijk doodelijk.1) Hij wil de beweringen van Darwin onderzoeken door proeven, duizenden jaren lang! Om apen tot menschen op te voeden!,2) terwijl hij elders zegt, dat de menschheid haar doel boven zichzelf uit moet stellen, echter niet in een valsche wereld, maar in haar eigen voortzetting. De mensch zij de aanleiding tot wat geen mensch meer is.3) In het eerste deel van Zarathustra verschijnt de Übermensch ook in dit licht, hij is een nieuwe biologische soort; een nieuwe menschheid zal komen, die zich in soort en in eigenschappen tot de huidige menschheid verhoudt, gelijk deze tot de lagere levende wezens. Zarathustra predikt den Übermensch. „Der Mensch ist Etwas, das überwunden werden soll. Was habt ihr gethan, ihn zu überwinden? Alle Wesen bisher schufen etwas über sich hinaus: und ihr wollt die Ebbe dieser grossen Fluth sein...?" „Einst wart ihr Affen." „Ihr habt den Weg vom Wurme zum Menschen gemacht." „Der Mensch ist ein Seil, geknüpft zwischen Thier und Übermensch." „Und das ist der grosse Mittag, da der Mensch auf der Mitte seiner Bahn steht zwischen Thier und Übermensch." *) De citaten spreken wel zeer duidelijk, hier valt niet met mevrouw Förster te denken aan gelijkenissen, de voorstelling past ook volkomen in de opvattingen van Nietzsche in dien tijd.5) Maar in de latere deelen van Zarathustra staat de zaak anders: steeds minder wordt de Übermensch een qualitatief en quantitatief verschillende menschensoort, wordt hij een menschentype, dat nog nooit bestaan heeft. Dit houdt verband met Nietzsche's twijfel aan de evolutie-theorie. Hij ziet dat zij een hypothese is, men is het erover eens, dat er steeds hoogere vormen van leven ontstaan, maar het omgekeerde, dat alles tot ons toe „verval" is, kan evengoed bewezen worden.6) Maar toch houdt hij er aan vast. „Im ') I, S. 367. Vgl. X, S. 159: „Die entsetzliche Consequenz des Darwinismus, den ich übrigens für wahr halte." — 2) Deze gedachte is niet origineel; in het begin der 19de eeuw hebben reeds Gall en Spurzheim pogingen voorgesteld om door bepaalde paringen talentvolle menschen te voorschijn te brengen. — 2) XII, S. 362; XII, 191. — 4) VI, S. 13 u. 115. — 5) Vgl. over Nietzsche's verhouding tot Darwin, Dr. A. Tille, Von Darwin bis Nietzsche, en Cl. Richter, Nietzsche et les Théories biologiques contemporaines. — 6) Das Leben, II, S. 437. 202 grossen Gange der Geschichte muss aber das Grundgesetz durchbrechen und der Beste zum Siege kommen: vorausgesetzt, dass der Mensch mit dem allergrössten Willen die Herrschaft des Besten durchzusetzen sucht."') In den geheelen Zarathustra blijft de Übermensch een ideaal, iets toekomstigs, hii is er nooit geweest,2) hij wordt een droom in „fernere Zukünfte und südTichere Süden, als je ein Bildner traumte." 3) Wie moet eens komen en mag niet voorbijgaan? „Unser grosser Hazar, das ist unser grosses fernes Menschen-Reich, das ZarathustraReich von tausend Jahren." — Hoever het verwijderd ligt, kan hem niet schelen, het staat er niet minder om vast...*) De hoogere menschen in het vierde deel mogen iets van den Übermensch in zich hebben, Zarathustra staat boven hen, terwijl deze aan den Übermensch gemeten, toch weer niet meer is dan „Krüppel an p dieser Brücke." 5) In aansluiting daaraan wisselt ook het getal der Übermenschen; heel duidelijk is Nietzsche op dit punt niet, maar in aansluiting met zijn evolutionistische ideeën is het ook eerst de soort, die verhoogd wordt, dus een verzameling van verhoogde typen; later zijn het meer de enkelingen, die naar boven zullen rijzen uit de hooger' georganiseerden: „aus euch," spreekt Zarathustra, „die ihr euch selber auswahltet, soll ein auserwahltes Volk erwachen: — Und aus ihm der Übermensch." Deze gedachte vinden wij weer in de leer over de nieuwe en de hoogere menschen. Na „Zarathustra" komt de Übermensch op den achtergrond. Nietzsche spreekt meer over de toekomst van den mensch: de huidige mensch is nog niet in staat tot groote mogehjkheden, \ groote persoonlijkheden uit de oudheid vertoonen trekken van het / toekomstige type: Alcibiades, Caesar, Frederik II, de oude Grieken en Romeinen worden in verheerlijkende woorden gewaardeerd, de Romeinen zijn de voornamen en sterken,7) grootere menschen zijn er eigenlijk nooit geweest. Napoleon is een synthese van onmensen en Übermensch, gelijk wij zagen. ') XIV, S. 71. - 2) VI, S. 134. - 3) V, S. 213. - 4) V, S. 347. - 5) V, S. 205. — 6) VI, S. 114. — 7) VII, S. 335. 203 Er zullen ^slechts heel enkele Übermenschen zijn, hij zal een ^f^mahme-Mensibi' zijn, „die sparliche Ausnahme." In de toekomst zal uc-ecn htJferschende kaste zijn. Uit deze heeren zal komen „hier und da entspringend, ganz epkurischer Gott, der Übermensch, der Verklarer des Daseins" ') Intusschen is de twijfel aan de evolutie-theorie gegroeid tot de overtuiging, dat zij onjuist is; in „Götzen-Dammerung" vinden wij een aphorisme tegen Darwin: wat den beroemden strijd om het leven betreft, lijkt deze hem meer beweerd dan bewezen te hebben. Hij komt voor als uitzondering, het totale aspect van het leven is geen nood-toestand, veeleer rijkdom; waar gestreden wordt, wordt gestreden om macht, dikwijls looprde strijd juist omgekeerd af, als de theorie beweert, n.1. ten ongunste van de sterken en bevoorrechten, de zwakken worden heer en meester. Darwin heeft vergeten, dat de zwakken meer geest hebben, zij zijn het grootste aantal.2) De mensch is volstrekt niet de kroon der schepping, hoe kan men zeggen dat de mensch het doel van de dierlijke ontwikkeling is geweest, ieder wezen staat naast hem op dezelfde trap der ontwikkeling.3) Ook in de dieren- en plantenwereld is geen hoogere ontwikkeling, het gaat alles over en door en tegen elkaar.4) Omdat hij ziet, dat de theorie in de menschenwereld niet uitkomt, waarin hij het zwakke tot heerschappij ziet geraken, verwerpt hij deze theorie VOOT alle lévende wezens. Daarmee sluiten zijn meeningen over den Übermensch in den „Antichrist" — in „Götzen-Dammerung" wordt hij niet genoemd — aan. „Nicht was die Menschheit ablösen soll in der Reihenfolge der Wesen, ist das Problem, das ich hiermit stelle — der Mensch ist ein Ende —: sondern welchen Typus Mensch man züchten soll, wollen_^oll, als den höherwerthigeTenTlebenswiffaTgërëS "zukunïtsgewisseren. Dieser höherwerthigere Typus ist oft genug schon dagewesen: aber als ein Glücksfall, als eine Ausnahme, niemals als gewollt. Vielmehr ist er gerade am besten gefürchtet worden, er war bisher beinahe das Furchtbare; — und aus der Furcht heraus wurde der umgekehrte Typus gewollt, gezüchtet, erreicht: ') XII, S. 413. - ») VIII, S. 128. - 3) VIII, S. 229. - 4) XVI, S. 147 ff. 204 das Heerden thier, das kranke Thier Mensch, der Christ...1) Dat zijn Übermensch-schepping met het Darwinisme niets te maken heeft, betoogt hij nadrukkelijk in zijn autobiografie: „gelehrtes Hornvieh," heeft hem van het Darwinisme verdacht, ten onrechte, zijn Übermensch is het type der hoogste „ Wohlgerathenheit" in tegenstelling tot de „moderne," de goede menschen, tot de Christenen en andere nihilisten, hij is een ideaal-type van een hoogere menschensoort, half heilige, half genie.2) Blijvende gedachten zijn steeds voor hem geweest in deze opvattingen: de natuurlijke ontwikkeling der menschen is er geen naar hooger, de hoogere mensch is er als bewust gewild wezen nooit geweest, maar kan er komen door een te kweeken heerenras. Beproeven wij na deze ontleding den Übermensch dieper te verstaan: het is alleen mogelijk als wij hem trachten te begrijpen vanuit de ziel van Nietzsche. Hl'j j VI, S. 334 ff. — ») Ewald a. a. O., S. 71 ff. 215 mensch en eeuwige wederkeer ook een zeer reëele zijde hebben. Ook Ewald erkent dit, en geeft toe, dat Nietzsche zijn Übermensch realiseert, dat hij in details geraakte en physiologische en paedagogische problemen op den voorgrond bracht. Hij wilde practische doeleinden dienen, zooals zijn excursen over rassen-psychologie, over den erfelijken adel en het kastenwezen bewijzen, hij verried echter dikwijls een verrassende zwakheid zoowel in de beheersching van zijn materiaal, als in den logischen uitbouw. Hij daalde toch nooit dieper af: de vergelijkende zoölogie lag hem ver. De aap was hem „ein Gelachter und eine schmerzliche Scham", voor alles een maning om zelfs den mensch te overwinnen en om te vormen. Zoo geeft Ewald eenigszins de realiteit der gedachten toe: een feit blijft het, dat Nietzsche van die realiteit niet loskwam, hij blijft hechten aan de feiten, zij laten hem nooit los; in zijn laatste werk hebben wij nog ten slotte een hoofdstuk over den eeuwigen wederkeer, waarin hij hem een „Prophezeiung" noemt en een plan ontwerpt om hem te bewijzen. Het schema luidt daar: 1. Darstellung der Lehre und ihrer theoretischen Voraussetzungen und Folgen. 2. Beweis der Lehre. 3. Muthmaassliche Folgen davon, dass sie geglaubt wird. 4. Ihr Platz in der Geschichte, als eine Mitte. Het korte bewijs dateert ook uit den laatsten tijd van zijn leven. Men kan natuurlijk met zeker recht tegenwerpen, dat men soms scherper in het werk van een schrijver ziet en beter zijn bedoelingen begrijpt dan hij zelf, omdat er vaak meer in hgt, dan hij zichzelf bewust was; men kan ook zeggen, dat Nietzsche zichzelf ontrouw was en dat wij tot taak hebben om een denker niet te copieeren, maar hem moeten „ausdenken, an ihm weiterdenken". Dit zij toegegeven, maar dan is toch alleen maar toegegeven, dat Nietzsche's leer op dit punt perspectieven opent, dat hij waardevolle aanwijzingen geeft om op voort te bouwen, niet dat deze leer in den enkel-symbolischen vorm van hem afkomstig was. Toegegeven worde dat daar, waar de symbolische opvatting de heerschende is, buitengewoon sterke en sterkende invloeden er van uit kunnen gaan. De vraag is ten slotte ook: heeft de eeuwige wederkeer waarde voor het leven, wanneer daarmede niet gegeven is de herinnering aan vroegere perioden; met andere woorden: als er geen continuïteit der persoonlijkheid is? Dit is het bezwaar tegen elke leer 216 van voortbestaan, ook tegen die van Nietzsche. Wil zijn gedachte invloed uitoefenen op mijn zedelijk handelen, dan moet ook dit voor mij vaststaan: ik moet het wederom beleven. Is deze continuïteit er niet, dan heeft de leer noch iets vreesaanjagends, noch iets verheffends, is het niet noodig op die wijze een druk op ons handelen te erlangen, zegt Richter terecht. „Es gehort keine besondere Starke dazu, das sich vorzustellen, und es ist auch kein Anreiz, sein augenblickliches Leben umzugestalten."') En toch was dit Nietzsche's vaste meening: Wem das Streben das höchste Gèfühl giebt, der strebe; wem Ruhe das höchste Gefühl giebt, der ruhe; wem Einordnung, Folgen, Gehorsam das höchste Gefühl giebt, der gehorche. Nur möge er bewusst darüber werden, was ihm das höchste Gefühl giebt, und kein Mittel scheuen! Es gilt die Ewigkeit!2) Het is de eigen levensliefde van Nietzsche, die hem aan het leven geeft en hem met Dionysische vreugde vervult, maar begrijpelijk is het, als deze dwingende macht voor anderen niet bestaat. 2. MORAAL EN CHRISTENDOM. In onze beschouwingen nemen wij moraal en Christendom te zamen; in onze vroegere behandeling is voldoende gebleken, hoe nauw verwant zij voor Nietzsche zijn, hij bestrijdt het Christendom om zijn moraal. De oppositie tegen Nietzsche betreft vooral zijn moraal: enkele hoofdzaken mogen hier naar voren worden gebracht, en wel juist die hoofdzaken waarover de strijd gaat. Allereerst zijn ideeën over den oorsprong der moraal. Hij gaat uit van het volkomen juiste standpunt, dat er niet een moraal voor iedereen en voor alle tijden is, hij gaat uit van de practijk en niet van een vooropgezette theorie, hoewel zijn practijk later al te veel tot theorie wordt. Hij ziet twee lijnen door de moraal loopen, de eene, die van de kracht en den sterken wil, de andere, die van de zachtheid en de onderworpenheid. Het is moeilijk te loochenen, dat deze twee moraal-begrippen ') Richter, a. a. O., S. 335. — 2) XII, S. 64. 217 er zijn; het is natuurlijk de vraag of zij het geheele zedelijke leven beheerschen, of de onderscheiding fijn genoeg is, het blijft een feit, dat wij ze als een werkhypothese zeer wel gebruiken kunnen. Wij behoeven niet diep te kijken om waar te nemen, dat heerenmoraal en slavenmoraal inderdaad voorkomen. Komt men nog heden ten dage b.v. in streken waar zelfstandige menschen wonen met een eigen, hetzij grooter of kleiner bedrijf, dan zullen wij daar inderdaad vinden als de gewaardeerde zedelijke eigenschappen: een zekere trots, onafhankelijkheid, fierheid, zelfstandigheid, eigen inzicht, enz.; komen wij daar waar oppermachtige, heerschende heeren zijn, dan kunnen wij bij de bevolking juist de tegenovergestelde dingen als de goede qualiteiten gewaardeerd zien: men is daar deemoedig, onderdanig, kruiperig, heeft geen eigen inzicht, enz. Het is weer de geniale intuïtie van Nietzsche, die hem dit heeft doen inzien, zijn onderscheiding is bovendien niet grof: hij geeft onmiddellijk toe, dat in hoogere culturen overgangsverschijnselen zich kunnen voordoen, ja dat beide tendenzen in een en denzelfden mensch kunnen voorkomen. De verschillende eigenschappen liggen vlak naast elkaar; in dezen betoont hij zich een uitmuntend psycholoog. Deze twee lijnen ziet hij ook in de historie: bij Theognis noemden de aristocraten zich „de edelen," maar in het Nieuwe Testament worden de armen zahg gesproken, de rijken gelijkgesteld met de slechten. Hij ziet nu deze lijn als de alles beheerschende en werkt ze uit tot in de praehistorie; zij wordt voor hem de alles beslissende factor, deze twee moralen beheerschen het geheele wereldgebeuren. Wij mogen aanmerking maken op deze veralgemeening, alweer blijft de verdienste van Nietzsche, dat hij gezien heeft, dat moreele \ opvattingen vastzitten aan bepaalde standen, iets wat tegenwoordig niet ontkend zal worden. Nietzsche heeft dit met buitengewone stoutmoedigheid uitgesproken, toen dit nog verre van algemeen erkend werd. Psychologisch juist is evenzeer zijn stelling, dat de maatstaf van wat goed is, wordt.vastgesteld door de heerschende klassen; ook dit is een feit dat wij overal kunnen waarnemen; een arme, die beweldadigd wordt, moet dankbaar zijn, moet waardeeren wat de boven hem staande goed vindt. Een heerschende klasse legt zekere 218 moreele eigenschappen op aan de maatschappelijk onmachtigen; komt een nieuwe klasse op, dan komen ook tegelijk andere deugden naar boven en zien wij de „Umwerthung." Heeft Nietzsche dus naar vele kanten juiste psychologische uitgangspunten, hij ontkomt niet aan de moeilijkheid dat, wanneer hij weer wetenschappelijk wil gaan fundeeren, hij zich begeeft op onbekende gebieden. Uiterst gewaagd is het natuurlijk terug te gaan tot den praehistorischen tijd, hierin zit de vooropgezette fout, dat hij een hypothese uit eigen omgeving en tijd geput, veralgemeent. Hij zet zijn aristocratische neigingen terug in den oer-tijd, waarvan wij niet veel weten en waarin het niet waarschijnlijk is dat een aristocratische klasse van den beginne af aan geheerscht heeft en zijn geboden heeft kunnen opleggen. De primitieve toestand zal er naar alle waarschijnlijkheid meer een van communistischen aard geweest zijn, de klassen zullen zich pas zijn gaan vormen na tijden van barbaarschheid en geweld, na strijd, waarbij van onderwerping van anderen sprake kan geweest zijn. Jelgersma. wijst er terecht op, dat er ook in dien primitieven tijd reeds onderscheid gemaakt werd tusschen goed en kwaad. Hij wijst op de onderscheiding, die door de Veddahs op Ceylon gemaakt wordt, een volk, dat in den drogen tijd in de bosschen, in den regentijd in grotten leeft en een der meest onbeschaafde volken is, die wij kennen. Zij hebben het niet eens tot een primitieven vorm van maatschappij gebracht en van de ontwikkeling eener aristocratie bij hen kan dus moeilijk sprake zijn!1) Het alles beheerschende moment bij primitieve menschen zal meer voor- en nadeel geweest zijn; maar Nietzsche wil zijn hypothesen doorvoeren, zonder voldoende in de problemen doorgedrongen te zijn. Een andere kwestie in dezen oorsprong betreft het bezwaar, dat dikwijls gemaakt is, n.1. hoe is het mogelijk, dat de opstand der slaven bij den aanvang van onze jaartelling is kunnen slagen, hoe hebben zij de machtigen, de heeren kunnen verslaan. „Warum unterwarfen sich die „blonden Bestien," die „Barbaren," die „Herren" der Moral ihrer Sklaven und hessen sich durch dieselbe ') Dr. G. Jelgersma, De ontkenning der moraal, „Tweern. Tijdschr.", 1893, bl. 285 vv. 219 „zahmen?" vraagt Riehl.1) En men verwijt Nietzsche, dat hij op deze vraag geen antwoord geeft. Dit is niet geheel juist; waar is, dat Nietzsche dit niet doet in zijn verhandeling over den oorsprong der moraal, hij zegt alalleen, dat de opstand werd voorbereid door de Joden en voltooid in het Christendom. Maar het probleem heeft hij wel degelijk gevoeld en vandaar, dat hij in zijn „Wille zur Macht" er een nadere uiteenzetting van geeft; wij deelden in ander verband er reeds iets van mede: de zwakken zegevierden, omdat zij meer medegevoel hebben, menschehjker zijn, meer geest hebben; bovendien moet hier in aanmerking komen de toenemende beschaving en daarmee het toenemen der morbide elementen, hun klasse neemt toe door vermenging der standen, zoo wordt hun klasse de grootste.2) Het feitelijke antwoord, dat Nietzsche geeft is: zij worden te sterk in aantal en daardoor een bedreiging voor de heerschers, deze worden gedwongen zich over te geven. Onze tijd is er een die dezen gang van zaken toelicht en Nietzsche gelijk geeft in zijn uiteenzetting; ook wij beleven de opkomst eener klasse die tengevolge van de geweldige gebeurtenissen der laatste jaren zeer sterk in macht is gegroeid, de arbeidersklasse is een bedreiging geworden voor de bezitters, deze moeten tegen hun zin concessies doen, zij geven toe wat zij anders nooit zouden hebben toegegeven, de arbeidersklasse verovert iets, een „Umwerthung" vindt plaats, want ook de moreele en geestelijke levenshouding der menschen wordt een gansch andere. Dit geldt ten opzichte van tal van moreele gevoelens, van een menschwaardig bestaan, van de lengte van den arbeidsdag, van medezeggingschap in regeering, altemaal dingen, die hier niet behoeven te worden toegelicht. \ „De grootste klasse zal altijd de overwinnende zijn" is ook de opvatting van verschillende socialistische theoretici; Nietzsche heeft het waarheidselement hierin bij intuïtie gevoeld. Als hij nu zijn idee overbrengt op het historische gebeuren, dan is deze sprong wat gewaagd, maar allen ondergrond mist zij niet. Men kan het overigens eens zijn met deze opvatting of niet, ') A. Riehl, Friedrich Nietzsche7, 1920, S. 122; eveneens Jelgersma, t. a. p., bl. 449 vv. — 2) XVI, S. 280. 220 feit blijft dat Nietzsche het probleem onder de oogen heeft gezien en er zich niet van heeft afgemaakt.') Juister is het bezwaar, dat Nietzsche willekeurig te werk gaat door in het Jodendom uitsluitend aanknoopingspunten met het Christendom te zoeken; ontkend kan niet worden, dat in de latere Joodsche literatuur, in de Psalmen en Profeten, de ellendigen verheerlijkt worden, maar zeker had bij niet onopgemerkt mogen laten, dat een groot deel der ethiek van het Christendom zijn oorsprong heeft uit of zijn weerklank vindt in de leer der Stoa. Nietzsche heeft den oorsprong van het Christendom — hoe begrijpelijk deze eenzijdigheid ook is — te veel in het Jodendom gezocht, hij had ze natuurlijk meer moeten zien als een beweging in het Imperium Romanum, de heerschende macht dier dagen, de macht die zich uitstrekte over een groot stuk van de wereld, waarin de verschillende volken niet meer zoo gescheiden en geïsoleerd leefden als Nietzsche veronderstelde. Intusschen — hij steunde natuurlijk in dezen op de toenmaals gezag hebbende opvattingen en zal zijn kijk wel vooral aan Renan te danken hebben.3) Nietzsche trachtte ook etymologisch zijn hypothese over de twee moralen kracht bij te zetten. Daarvoor is natuurlijk aanleiding te over, in ons eigen spraakgebruik zijn voorbeelden en beteekenisontwikkelingen, die op zijn veronderstellingen wijzen; een „dorper" kreeg de beteekenis van een laag mensch, minachting voelt de sterke voor een dorpersziel, terwijl oorspronkelijk dit woord toch niets anders beteekend kan hebben dan de bewoner van een dorp. Maar het gebruik van dergelijke argumenten blijft altijd eenigszins precair, woordafleidingen zijn vaak zeer onzeker, en de geschiedenis van een woord kennen wij lang niet altijd. Zoo wil hij het woord bonus afleiden van duonus.Bellum luidde, zegt hij, vroeger duellum = duen-lum, van duo = twee. Bonus is dus duonus, komt dus ook van duo = twee. De goede mensch is dus die van den twist. Maar tot veel verder resultaat dan dat, wanneer de afleiding goed is, de Romein den l) Niet achterwege mag blijven de opmerking, dat Jelgersma heeft geschreven voor de publicatie van „Der Wille zur Macht." Men beschouwe zijn vermelding hier als aanvulling. •— ') Vgl. A. Kalthoff, Friedrich Nietzsche und die Kulturprobleme unserer Zeit, 1900, S. 223. — 3) Vgl. H. Weinel, Ibsen, Björnson, Nietzsche, 1908, S. H6 ff. 221 oorlog een prijzenswaardig ding vond en den krijgsman eerde, komt men toch niet.1) Het gevaar van Nietzsche's beschouwingen is, dat terwijl zijn uitgangspunten zoo fijn van onderscheiding waren en hij zoo'n goed begrip voor schakeeringen toonde, hij daarna willekeurig de heele historie al te simplistisch geweld aan doet. De Grieken, die een heeren-moraal hadden, hebben ontzaglijk veel kunnen overdragen op onzen tijd, terwijl wij toch een slaven-moraal hebben. Zoo wreekt zich in zijn historische beschouwing de al te eenvoudige wijze waarop hij zijn hypothese doorzet. Hij is niet historicus genoeg om zijn waardevol uitgangspunt te toetsen, hij ziet alleen de groote lijnen, die er inderdaad wel zijn, maar hij ontleedt niet zorgvuldig genoeg het gecompliceerde beeld. Had hij zich bepaald tot het domineerende, dan zou hij waardevoller te werk hebben kunnen gaan. Het waarheidselement in zijn beschouwingen zouden wij echter niet gaarne loochenen. En laat men niet even simplistisch dit waarheidselement elimineeren. Belangrijk is de vraag: Is Nietzsche werkelijk een immoralist? Door velen wordt hij als zoodanig beschouwd, inderdaad niet zonder zijn eigen schuld. Hij noemt zichzelf gaarne de immoralist en verheft zich telkens op zijn veldtocht tegen de moraal. Hij geeft aanleiding tot deze opvattingen door de manier, waarop hij zich uitdrukt. „Er liebt alles stark zu sagen und hebt es, das Starkste zu sagen,"2) geen term is hem sterk en kras genoeg om té laten gevoelen, hoe hij tegen iets is en geen woord te fel om te reageeren. Het ligt verre van mijne bedoeling hiervan iets af te doen, wij kunnen veilig toegeven, dat Nietzsche de grenzen van het behoorlijke meermalen ver overschreed, maar wij moeten er ook voor waken dit alleen maar als iets overdrevens te beschouwen en te meenen, dat hij dit niet zoo erg bedoelt. Hij bedoelt steeds alles zoo als hij het zegt, het is hem steeds bloedige ernst. Maar de moeilijkheid voor ons is wel eens om Nietzsche tot den grond te peilen, gelukt ons dit, dan zijn wij in staat Nietzsche's forschheden in haar werkelijke beteekenis te doorvoelen. Nietzsche dan noemt zich ten onrechte immoralist, hij gaat tegen ') VII, S. 309. — 2) Riehl, a. a. O., S. 22. 222 een bestaande moraal in, zoekt het oude omver te werpen en een nieuw systeem op te bouwen, hij heeft een moraal, echter een die in vele opzichten in strijd is met de bestaande, maar hij baant zich een weg voor de zijne en tracht aan te toonen, dat de bestaande de onware, de zijne de ware is. Hij maakt ook onderscheid tusschen goed en kwaad. Hij wil geen misdadigers kweeken, maar heeft hooge ethische doeleinden, in zijn oogen veel hooger dan die van vele anderen. Immoralist is hij dus maar in zeer betrekkelijken zin. Evenmin is hij a-moreel, hij is de verkondiger van nieuwe zedewetten; wie het wisselende in dezen ziet, zal zich wel wachten elke „Umwerthung" onzedelijk of zonder zedelijkheid te achten. Voor Nietzsche s terminologie moet gewaarschuwd worden. Niet alleen dat hij ervan houdt sterke woorden te gebruiken, hij speelt ook gaarne met woorden, dit draagt natuurhjk een gevaar in zich. Zoo goed als hij zich graag een „immoralist" noemt, zonder het te zijn, zoo goed gebruikt hij andere misdadigerstermen, die geen misdaden bedoelen, maar in verband met het geheel moeten worden gezien. Het is misschien niet overbodig hierop te wijzen. „Also sprach Zarathustra" wemelt van dergelijke harde en krasse woorden, die niet moeten worden opgevat naar de gevoelswaarde, die zij voor ons gewoonlijk hebben. Zarathustra is godde> loos, boos, een dief, een brandstichter, een roover, een gravenschender, een beeldstormer, een draak, een jeugdverleider, enz. Al deze termen komen herhaaldelijk voor. Wie ze in hun letterlijke beteekenis neemt, moet wel tot zeer ergerlijke gevolgtrekkingen komen; maar als hij iemand oude meeningen afneemt, is hij natuurhjk een dief en een roover, hij is goddeloos, omdat hij niet meer in God gelooft, er geen heeft, enz. enz. Nu zal men dit in Zarathustra spoedig opmerken, omdat men daarin als vanzelf wel oog krijgt voor het symbolische. Maar rukt men elders minder duidelijke beeldspraak uit zijn verband, dan komt men licht tot verkeerde conclusies. Een enkel voorbeeld diene ter verduidelijking. In „Die fröhliche Wissenschaft" *) zegt hij b. v. „Die starksten ») V, S. 41. 223 und bösesten Geister haben bis jetzt die Menschheit am meisten vorwarts gebracht: sie entzündeten immer wieder die einschlafenden Leidenschaften". Alois Riehl concludeert: „Immer mehr gewinnt für ihn die Macht und das Böse, das er früher in ihr fand, die Bedeutung einer im Grunde aller Kultur wirkenden und schaffenden Kraft".') En dat terwijl uit het volgende zeer duidelijk Nietzsche's bedoeling blijkt: het oude is altijd in de oogen der menschen het goede, al het nieuwe wordt steeds ontvangen in de meening, dat het niet goed kan zijn, omdat het nieuw is, het is het booze; en Nietzsche bedoelt hier dus: het zijn tenslotte de voor slecht gehouden geesten, die de wereld vooruit hebben gebracht. Dit is alweer volkomen juist gezien door Nietzsche, in de historie zijn er voorbeelden te over om het te bewijzen. Toen het Christendom ontstond, trachtte men het te bestrijden door het van onzedelijkheid te beschuldigen, ook de Hervormers in de 16e eeuw werden voor onzedelijke menschen uitgemaakt, menige Roomsche gelooft het nog. Het oordeel over de socialisten in den mond en in de gedachte der menschen was inderdaad niet anders. Het nieuwe uit te maken voor het booze is nog altijd een der middelen, die het meeste succes beloven. Zoo moet men met Nietzsche voorzichtig zijn, hij kon wel eens in veler oogen de booze zijn, omdat hij het nieuwe bracht! Als hij zegt: „Niets is waar, alles is geoorloofd" dan bedoelt hij daarmede zeker niet: „alles is leugen en bedrog, doe maar al het slechte waarin gij lust hebt, en waartoe uw begeerten en instincten u drijven"; maar wel: er is geen absolute, algemeengeldige waarheid, er is vrijheid om eigen waarheid te vinden." Intusschen blijft het, na deze overwegingen, de vraag in hoeverre Nietzsche's ethiek voor ons aanvaardbaar is en in hoeverre hij verandering in de ethische grondslagen heeft gebracht. Om met het laatste te beginnen, zijn grondslagen worden in de eerste plaats dat er geen absolute hoogste standaard buiten ons om is, die de zedelijkheid vaststelt en goed en kwaad bepaalt. Geen God, geen ') a. a. O., S. 79. Even onredelijk op dit punt is O. Ernst, Nietzsche der falsche Prophet, 191], S. 51. 224 hoogere natuur in ons stelt een zedeleer vast. Wij kunnen alleen , iets bepalen voor ons zelf, voor niemand anders; alles moet in " verband worden gebracht met onzen wil, van daar uit gezien worden. Ik stel zelf mijn doel; zijn de dingen die ik doe daaraan dienstbaar, dan zijn zij goed, anders niet. Nietzsche vond het hoogste doel in het leven; alle verschijnselen, die het leven dienen, zijn dus goed te noemen, alle dingen die het niet doen zijn slecht. Ik volsta met deze korte uiteenzetting, omdat vroeger deze dingen voldoende uitgewerkt zijn in ander verband. Hiermede blijven tal van gevoelens, zij orienteeren zich alleen anders: plicht, schuld, verantwoordelijkheid, berouw, blijven; alleen niet tegenover den goddelijken wil, maar tegenover mijn eigen JwnV pheht voelen wij om onzen wil door te zetten, zijnwij"ontrouw aan onzen wil dan voelen wij ons schuldig; mist onze wil zijn doel, dan hebben wij berouw, verantwoordelijk voelen wij ons om bij onzen wil te volharden. Wij zien hier dus een verplaatsing: het is niet meer „du solist",') maar „ich will," omdat dit Nietzsche sterker en krachtiger klonk. Er zit natuurlijk tegelijk zijn verzet in tegen Kant's categorischen imperatief, dien hij steeds, eenzijdig, van den vernederenden kant van het opgelegde bekeek.2) Het is de vraag of hier ten slotte veel verschil is. „So wie wir Sind — so werden wir widerspanstig bei einem „du solist". Unsere Moral muss heissen „ich will".3) Van lager egoïsme kan men Nietzsche niet beschuldigen. Hij is zeker geen egoïst, hij eischt de strengste zelf beheessdung en zelftucht, het gaat bij hem niet om het geluk. Zijn deugd isr dat de mensch zijn wil ontplooit in dienst jran.hejLhoogste doel: het leven. AUes___wai_ dit niet bevordert, is onzedelijk. Daarom is het lagere slappe medelijdenjteh ondeugd. Men meent wel eens ironisch te kunnen opmerken, dat Nietzsche het medelijden verwerpt en zelf uit medelijden met de menschheid de wereld redden wil. Dat is echter niet juist, NietzSehe weet dat er een hoog-metójaen is, dat er trotsche geesten zijn, die zich de weeWe om te mogen ') XVI, S. 328. — 2) Vgl. Awxentieff, a. a. O., S. 35. — 3) XIII, S. 217. 15 225 mede-lijden, kunnen veroorloven. „Mann muss viel Geist haben um Mitleiden haben zu können," zegt hij. Hij heeft hierin geen ongelijk, er is medelijden, dat niet groot is, verslapt, klein en krachteloos maakt, maar ook medelijden dat sterkt en opheft. Als Rittelmeyer in dit verband zegt: „Gehe einmal hin in ein grosses Krankenhaus und sieh dort den Jammer und das Elend an, dann wirst du geheilt werden von deinen kleinen Privatschmerzen"1). dan behoeft hij dit niet tegen Nietzsche te zeggen, daar het geheel in diens geest is. Dat het „harde" een trek is in Nietzsche's zedeleer, valt niet tegen te spreken, het is zijn heftigheid tegen de slapheid die de beste waarden in den mensch yprW'»" doet gaan en hem maakt totTïêt armzalige type van den „laatsten mensch". Het is zijn weten, dat de mensch zich zoo gemakkelijk laat drijven door machten buiten hem, zoo weinig weet door te dringen in eigen kern. Hij wil niet, dat men zijn lusten en neigingen uideven zal, hij wil geen anarchie, zijn vrijheid en zijn „immoralisme" stellen den mensch den zwaarsten eisch. Zijn deugden-lijst is er waarlijk geen die gemakkelijk in praktijk is te brengen, j Moet de persoonlijkheid zich ontwikkelen ten koste van anderen? Volgens Nietzsche in dien zin ja, dat de besten naar boven moeten Icomen, de veel-te-velen moeten de mindere rol spelen, maar deze j besten dienen een hoog doel, de cultuur, er moeten heeren en slaven zijn: de laatsten kunnen hun geluk in het dienen vinden. Dit systeem kan zuiver genoemd worden als men het grondprincipe van Nietzsche aanvaardt. Maar ook dan is hij wederom zichzelf niet getrouw gebleven. Zooals hij den Übermensch en den eeuwigen wederkeer zuiver had kunnen houden, zoo had hij het zijn moraal kunnen doen. als hij ze buiten andere stroomingen had gehouden. Maar in vele uitingen, wanneer hij zijn maatschappij wilde teekenen, kan hij alweer ook met zijn ethiek niet buiten de realiteit blijven, in dien zin, dat zijn geestelijke beginselen zeer veruiterlijken. Hij verwisselt geestes-aristocratie met die van den stand, nadrukkelijk zegt hij ook: „Es giebt nur Geburtsadel, nur Geblütsadel. Wo von „Aristokraten des Geistes" geredet wird, da fehlt es zumeist ») a. a. O., S. 46. 226 nicht an Gründen, etwas zu verheimlichen; es ist bekanntermaassen ein Leibwort unter ehrgeizigen Juden. Geist allein namlich adelt nicht; vielmehr bedarf es erst Etwas, das den Geist adelt. — Wessen bedarf es denn dazu? Des Geblüts."') Het is niet ongewenscht tegelijk de vraag te bespreken, in hoeverre Nietzsche het geweld gewild heeft teneinde de heerI schappij der voorname menschen te vestigen. De oorlog heeft deze kwestie weer naar voren gebracht. Van alle kanten zijn er stemmen opgegaan, die Nietzsche in verband met het uitbreken van den oorlog en den militairen geest hebben gebracht. Dat dit vooral van Fransche en Engelsche zijde is gedaan, behoeft geen betoog2). In Engeland werd de Duitsche geest geïdentificeerd met den Nietzschegeest, hij werd verantwoordelijk gesteld, hij zou den militairistischen geest in Duitschland hebben aangewakkerd. In Duitschland zelf waren de meeningen zeer verdeeld. Dr. Max Brahn beweerde: Nietzsche wilde geen uitwendige macht, waartegenover Hermann Itschner beweert van wel en Thomas Mann noemt hem den moralist van het Duitsche militairisme3). Weer anders zegt Max Przibilla, dat de Duitsche geest niets te maken heeft met den bruten wil van Nietzsche. Tot capita, tot sententiae! Ten onzent zegt Prof. v. d. Wijck, dat het nageslacht er om zal lachen. „Niemand was minder geneigd om de volken tegen elkaar op te hitsen en het vuur van de nationale tweedracht aan te blazen dan juist Nietzsche."4) Dr. B. Wielenga daarentegen houdt vol dat Nietzsche den weg van het brute geweld wil. „Wie daarom durft ontkennen, dat Nietzsche niet het militairisme door zijn systeem zou hebben gepropageerd, kent Nietzsche niet," is zijn uitspraak.s) Prof. v. d. Wijck kent dus Nietzsche niet. Hieruit blijkt minstens, dat de zaak niet zoo eenvoudig is als ieder der beschouwers voor zichzelf allicht zal denken. Inderdaad is de zaak ook niet eenvoudig. Waar is. dat Nietzsche vaak over oorlog spreekt en waar is ook, dat dit heel vaak zinnebeeldig te verstaan is. Door krijg en moed komen de groote dingen tot stand, het streven naar kennis .o'i=XVI'«S' 329' S) °'a' do°r Charles Nordmann, Revue des deux Mondes, Jol," .7 l VqL ookNation^ Zeitung, 15 Oktober 1915. - ") Uren met Nietzsche, 1917, bl. 13. — 5) Stemmen des Tijds, V, bl. 82. 227 is voor hem een wereld vol gevaren en overwinningen, de man moet altijd strijder zijn, de wil voert tot overwinning. Van zichzelf zegt hij: „Ich bin meiner Art nach kriegerisch. Angreifen gehort zu m einen Instink ten. Feind sein können,Feind sein — das setzt vielleicht eine starke Natur voraus, jedenfalls ist es bedingt in jeder starken Natur. Sie braucht Widerstande, folglich sucht sie Widerstand: das aggressive Pathos gehort ebenso nothwendig zur Starke als das Rach- und Nachgefühl zur Schwache." ') Dit alles is natuurhjk zinnebeeldig bedoeld2); doch ook over i reëelen oorlog heeft Nietzsche zich uitgesproken. In „Menschliches" betoogt hij dat van de menschheid niet veel te verwachten is, als zij verleerd heeft oorlog te voeren. Het is het eenige middel om ! uitgeputte volken te bezielen met nieuw leven. De groote oorlog geeft nieuwe krachten, de cultuur kan zekere hartstochten niet ontberen. Toen de Romeinen geen oorlogen meer voerden, zochten zij door gladiatoren-gevechten en Christen-vervolgingen nieuwe krachten te winnen. Nu de Engelschen niet meer vechten, doen zij gevaarlijke ontdekkingsreizen, zoogenaamd voor wetenschappelijke doeleinden, inderdaad om avonturen en gevaren van allerlei soort mee naar huis te brengen. Men zal nog veel dergelijke surrogaten uitvinden en men zal inzien, dat het huidige Europa met zijn matte slapheid, niet alleen oorlogen, maar den grootsten en verschikkelijksten oorlog noodig heeft, zelfs terugval in den toestand van barbaarschheid.3) In het tweede deel zegt hij nog eens: aan uitgeputte volkeren moge de oorlog als een heilzaam middel aan te raden zijn, als zij verder willen leven: het is voor hen een „Brutahtats-Cur." „Das ewige Leben wollen und nicht sterben können ist aber selber schon ein Zeichen von Greisenhaftigkeit der Empfindung: je voller und machtiger man lebt, um só schneller ist man bereit das Leben für eine einzige gute Empfindung daran zu geben. Ein Volk das so lebt und empfindet, hat die Kriege nicht nöthig."4) Hij ziet teekenen, die er op wijzen, dat er een mannelijker, I strijdvaardiger tijd aanbreekt, waarin het heroïsme erkend wordt ') XV, S. 20/21. - 2) Vgl. ook XII, S. 317. - ») H, S. 355/356. - «) III, S. 295. 228 en oorlogen gevoerd zullen worden1); dat in zijn toenemenden haat tegen de vervlakking en de decadentie ook hier weer de toon ischerper wordt en hij de krijgstoerustingen toejuicht als openfbaringen van terugkeerende kracht, behoeft nauwelijks betoog; tot de „Anzeichen" van herstel, die hij waarneemt hoort „dieallgemeine Wehrpflicht mit wirklichen Kriegen, bei denen der Spass auf hört."2) Dergelijke uitspraken bij Nietzsche achterhalen zijn oudere opvattingen, waarin hij het afkeurde, dat men zich in dagen van vrede voorbereidde op den oorlog en dat de acht staten van Europa jaarlijks 5 milliarden daarvoor uitgaven, waarbij het ergste was, dat jaar op jaar goede krachten aan de maatschappij werden onttrokken om soldaat te zijn, en meende dat de politieke bloei geestelijke verarming ten gevolge had, en waardoor hij gevraagd had: „Lohnt sich denn alle diese Blüthe und Pracht des Ganzen (welche ja doch nur als Furcht der anderen Staaten vor dem neuen ColossundalsdemAuslandeabgerungeneBegünstigung der nationalen Handels- und Verkehrs-Wohlfahrt zu Tage tritt), wenn dieser groben und buntschillernden Blume der Nation alle die edleren zarteren geistigeren Pflanzen und Gewachse, an welchen ihr Boden bisher so reich war, zum Opfer gebracht werden müssen."3) Hij had gehoopt op den tijd, dat de machtigste natie zich weerloos zou maken, terwijl zij zelf de meest weerbare was: dat zou het eenige middel tot den werkelijken vrede zijn, die enkel op den vrede der gezindheid kan berusten.4) Laten al deze uitspraken zich in een eenheid zien? Het wil mij voorkomen van wel: Nietzsche wil niet den oorlog, maar hij ziet hem als een noodzakelijkheid om het verval der volken tegen te gaan. „Men mag het er dus voor houden, dat de tegenwoordige wereldbrand, ware Nietzsche nog in leven, door hem als een gruwelijke maar zeer noodzakelijke medicijn zou zijn aangemerkt,"5) zegt m. i. Prof. v. d. Wijck te recht. Maar dit is gansch iets anders dan het brute geweld willen. Maar zelfs indien Nietzsche den oorlog nog sterker als een noodzakelijkheid had geaccentueerd, dan zou hij het toch alleen J) V, S. 214; wat daarop volgt is weer meer symbolisch. — *) XV S 233 — 3) II, S. 359/360. - «) III, S. 345. _ =) t. a. p., bl. 16. 229 gedaan hebben vanwege zijn verlangen deallerhoogste cultuur te dienen;. zeker niet wilde hij het geweld om het geweld. En wie heeft dan recht op hem te smalen ? Ten slotte wordt door ongeveer iedereen de strijd aanvaard, als hij een ideaal dienen kan, omdat de algemeen levende idee is: er zijn waarden, waarvoor het leven geofferd moet kunnen worden. Dit is christelijk en algemeen-menschelijk: maar het ideaal ligt aan verschillende zijden, de een acht het offer voor het vaderland gewettigd, een ander voor het communisme. Nietzsche deelde de algemeene meening: door het geweld heen kan een hoogere vrede komen. Maar omdat een ander een ander ideaal heeft, heeft hij zeker niet het recht Nietzsche te verwijten, dat hij het offer vraagt voor zijn zaak. Er zijn niet velen misschien, die minder door eigenbelang gedreven werden dan Nietzsche. Dat hij het militairisme in Duitschland heeft willen dienen, kan zeker moeilijk worden volgehouden; hij achtte Duitschland niet groot genoeg om zijn wil op te leggen en door te zetten; hoe hij over zijn land dacht deelden wij reeds uitvoerig genoeg mee om er niet nog eens op terug te komen, hij kon moeilijk zwarter over zijn eigen land denken.2) De Fransche cultuur trok hem, niet de „uniformirte Soldat" in zijn eigen land, niet de bureaucratie, niet de staatsontwikkeling in Duitschland, die hij doodelijk achtte voor alle hoogere cultuur. Hij had geen geloof in zijn land. In hoeverre hij misschien onbewust een uiting van het militairisme in Duitschland geweest is, komt later ter sprake. Nietzsche verantwoordelijk te maken voor het uitbreken van den oorlog in 1914 is onzin, ook al hierom, dat dat een veel te grooten invloed van een wijsgeer op den gang van zaken veronderstelt. Hier blijft nog altijd waar de opmerking van Chamberlain: „Nicht nur der Willkür, sondern ebenfalls dem Einfluss der grossen Persönlichkeit sind ausserst enge Schranken gesetzt."1) Dat de Duitsche soldaten met Nietzsche in hun zak ten oorlog werden gezonden, is psychologisch zeer begrijpelijk; hij wekt op tot een geweldige krachtsinspanning, werkt stalend en bemoedigend op het willen. Ik zou alleen wel willen weten, of de Duitsche soldaten van Nietzsche en zijn „Zarathustra" bijzonder veel begrepen hebben. J) Die Grondlagen des neunzehnten Jahrhunderts11, 1915,1, S. 25. — J) Zie bl. 178 vv. 230 Het is hier de plaats om Nietzsche's houding tegenover het ; Christendom te bespreken. Hij heeft het aangevallen, omdat het met zijn slappe moraal de decadentie van Europa in de hand heeft gewerkt, ja veroorzaakt. Niet fel genoeg kan hij er zijn positieve levensliefde tegenover stellen, hij verwerpt al het „jenseitige", propageert het „diesseitige", de trouw aan de aarde.—Geeft Nietzsche een juist beeld van het Christendom, doet hij het recht, heeft hij het begrepen? Dat zijn vragen, die onmiddellijk naar voren komen. Hij heeft zijn kritiek uitgeoefend, ook op het Nieuwe Testament en bepaalde trekken daaruit gekozen om te bestrijden, hij nam natuurhjk die trekken, die naar zijn meening de kern waren; in het latere Christendom ziet hij het medelijden, de deemoed, de onderworpenheid als de domineerehde elementen, deze zijn gemakkelijk in de Evangeliën te onderkennen, ook in Jezus; het is, „le doux Jésus" die voor hem het beeld is, en dien hij op zijn bekende wijze aanvalt. Hij had natuurhjk ook een geheel anderen kant van Jezus kunnen nemen, een die naar zijn hart was, de harde, strenge, de veeleischende; ik behoef hier niet veel teksten in herinnering te brengen: „verlaat alles om mij te volgen, ook uw vader en moeder; verkoop alles wat gij hebt," enz., hij had ook den heroïschen Christus kunnen nemen, die strijdt tegen alle conservatieve machten, zijn leven niet telt, en als een heros sterft aan het kruis. Zoo is zijn bestrijding van Jezus eenzijdig, hij grijpt de zaligsprekingen aan, uitspraken over het Koninkrijk Gods dat in ons is; de weerloosheid, die gepredikt wordt in het woord: wederstaat den booze niet. Deze kant van het Evangelie is natuurlijk de kern en de oorsprong van wat Nietzsche ziet als de ziel van het latere Christendom en het is natuurhjk zijn goed recht dien kant aan te vallen, als hij meent te kunnen vaststellen, dat die lijn in latere eeuwen gevolgd wordt en dan ook door de Christenen als het wezenlijke Christendom wordt beschouwd. Wij kunnen er ons natuurhjk niet van afmaken door te zeggen : Had Nietzsche maar een goeden kijk gehad op Jezus, dan zou hij hem wel anders gewaardeerd hebben. Zijn aanval vanaf zijn standpunt is des te grondiger, hij kan de historische lijn vervolgen: een totaal tegenovergesteld beeld van Jezus zou de afwijking, die heeft plaats gevonden, minder verklaarbaar maken. 231 Want als wij de vraag stellen: Heeft Nietzsche het Christendom juist beoordeeld, dan kunnen wij niet anders dan toegeven, dat hij een uitermate goeden kijk er op heeft gehad. Nog eens: men kan zich van Nietzsche afmaken met goedkoope bestrijding op de wijze zooals b.v. Jonker dat doet. Als Nietzsche de Christenen teekent als de laffen, die vasthouden aan het besef van eigen erbarmelijkheid en „Niedertrachtigkeit" voor de fundamenteele deugd van het Christendom hebben uitgegeven, zegt Jonker, moet hij zich niet verbeelden, dat hij hier den echten Christen geteekend heeft. „De echte Christen is geen slaaf, maar een heer. De echte Christen is een echte aristocraat, een uitverkorene."') Jonker heeft hier geen ongelijk: zulke Christenen zijn er en zijn er geweest (ook Nietzsche zou dat gaarne toegeven), maar dat is geen wijze van bestrijding. Men ontgaat de eigenlijke kwestie, door op een Christelijk ideaal te wijzen, dat in het algemeen niet vervuld is. Nietzsche spreekt over het algemeene aspect van het Christendom en dan lijkt het mij moeilijk om te ontkennen, dat het t Christendom niet steeds een wereldontvluchtend karakter heeft gehad R en een sterke tendenz van berusting, een gemis aan kracht, tenzij men kracht wilde voor het „jenseitige." Met erkenning der uitzonderingen, die door hun christelijk geloof als heroën het leven hebben aanvaard met groote liefde en het genoten terwille van dat leven zelf. De gedachte aan een leven hiernamaals is een groote factor geweest om te berusten in het leven, zooals het op aarde den mensch gegeven werd. Het is juist deze slappe aanvaarding geweest, die Nietzsche prikkelde, hij miste het heroïsme maar al te zeer. De prediking van het Christendom is er veel te veel een l geweest van berusting, onderworpenheid en gehoorzaamheid, het heeft niet gewerkt op den levenswil der menschen. Ik beweer volstrekt niet dat men geen Christen is als men wel op den levenswil werkt, maar wij hebben stil te staan bij de vraag of het geƒ daan is. D e Christenen leven in de hoop op het komende en achten deze ƒ wereld de minderwaardige, terwijl tegelijk het Christendom en zijne prediking worden geacht de geschiktste beschermers en handhavers ') De beteekenis van Nietzsche voor de hedendaagsche moraal, 1915, bl. 12. 232 te zijn van de bestaande orde; de christelijke kerk kan moeilijk beschouwd worden als de macht, die vooraan gegaan is bij nieuwe bewegingen. Zij is geweest de handhaafster van het oude en liet zich gemakkelijk gebruiken om het gezag te dienen en onderdanigheid en berusting te prediken. Rittelmeyer voelt hier iets van, als hij zegt: „wahrend man der früheren Jahrhunderte den selbstandigen Bauern und Handwerksleut en den Gehorsam habe predigen müssen, werde man den gleichförmigen Massen den Mut zu predigen haben." ') De oude religie was er een van deemoed en berusting, dat was het algemeene; zij bracht de zachtere krachten ten leven, die gansche medelijdensleer, waartegen wij Nietzsche zoo fel zien optrekken. Hier ligt de vergissing niet bij Nietzsche, deze elementen zijn inderdaad aanwezig in het Christendom en de tendenz der verslapping is onloochenbaar. Nietzsche's fouten liggen elders en het is eigenlijk vreemd, dat hij ze maakt, omdat hij soms toch ook weer de dingen zoo goed toont te begrijpen. Hij schrijft veel te veel invloed toe aan deze christelijke gedachten op het maatschappelijk gebeuren en den gang van zaken. Ik laat nog buiten beschouwing de opmerking die gemaakt zou kunnen worden, dat Christenen in den laatsten oorlog en vele oorlogen daarvoor minstens even hard en dapper hebben gevochten als niet-Christenen en nog vrij wat kracht hebben vertoond ondanks hun medelijdensmoraal en ondanks hun vermeende slapheid — maar wel is belangrijk de vraag: heeft deze medelijdensmoraal waarlijk invloed gehad op den gang der wereld? Nietzsche heeft elders getoond zoo goed te begrijpen waartoe Christendom en religie maar al te veel zijn gebruikt en misbruikt, ik herinner aan zijn aphorisme uit „Menschliches" over „Religion und Regierung," waarin hij zoo nuchter ziet, dat voor een regeering de religie een prachtig hulpmiddel is. „Ohne Beihülfe der Priester kann auch jetzt noch keine Macht „legitim" werden";2) ik herinner aan zijn stuk „Vom neuen Götzen" in „Zarathustra" : „Auf der Erde ist nichts grösseres als ich: der ordnende Finger bin ich Gottes."3) ') a.a.O., S. 81. — ') II, S. 345. - 3) VI, S. 70. 233 Op de aaide geldt de staat meer dan de religie, gelijk men zich moet buigen eerst voor den troon, dan voor het altaar. Nietzsche begrijpt feitelijk, dat het Christendom een secundaire macht op aarde geweest is, alleen hij ziet de consequenties niet: hij had kunnen weten, dat, de verschillende eeuwen door, men een Christus en Christendom heeft geschapen naar zijn beeld, de Germanen maakten van Jezus een vorst, de liberalen een liberaal, de anarchisten een anarchist. Nietzsche heeft ook gezien, dat het Christendom voor velen niet meer was dan een aanhangsel. „In der Tat gab es gar keine Christen;" „lm Grunde gab es nur Einen Christen, und der starb am Kreuz." En verder: „Ein Fürst an der Spitze seiner Regimenter, prachtvoll als Ausdruck der Selbstsucht und Selbstüberhebung seines Volkes, — aber, o h n e jede Sc ham, sich als Christen bekennend!.... was für eine Missgeburt von Faischheit muss der moderne Mensch sein 1"') Nietzsche zag dat aan den eenen kant de Christen volkomen gelijk en gelijkvormig werd aan de wereld en aan den anderen kant de religie gebruikte om het aardsche te minachten, en zoo van beide kanten onmachtig moest zijn om het leven christelijk te maken. En elders: „Wenn das Christenthum mit seinenSatzen vomrachenden Gotte, der allgemeinen Sündhaftigkeit, der Gnadenwahl und der Gefahr einer ewigen Verdammnis Recht hatte, so ware es ein Zeichen von Schwachsinn und Charakterlosigkeit, nicht Priester, Apostel, oder Einsiedler zu werden und mit Furcht und Zittern einzig am eignen Heile zu arbeiten... vorausgesetzt dass überhaupt geglaubt wird, so ist der Alltags-Christ eine erbarmliche Figur...8) Rittelmeyer slaakt hierbij de verzuchting: „Wenn man solche Worte Nietzsches liest als einer, dem sich die Religion in ihrer Wahrheit lebendig bezeugt hat, dann steigt im Herzen unwillkürhch der Wunsch empor: O hattest du nur noch scharfer in dieser Richtung deinen Angriff geführt! Wie gern würden wir dich als Bundesgenossen willkommen heissen! Solche Manner, die der halbherzigen „Christenheit" alle ihre Klaglichkeiten zum Bewusstsein bringen, können wir heutzutageso notwendig brauchen, wie nie zuvorl"3) ') VIII, S. 265 ff. Vgl. Kierkengaard! — *) II, S. 128. — 3) a.a.O., S. 40. 234 Had hij de consequentie van deze dingen gezien, dan had Nietzsche tot andere beschouwingen moeten komen. Wat wel een tendenz is, maar zeker niet de voornaamste, maakt hij tot de hoofdzaak en beheerschende macht. Dit is zijn fout. Nietzsche's tweede fout is, dat hij niet alleen aan het Christendom, maar aan het medelijden op zich zelf ook een grooten invloed toeschreef en ten onrechte meende, dat dit de domineerende macht was. Wij zullen niet ontkennen, dat er een tendenz in die richting werkende was, er zijn pogingen gedaan om het zwakke leven in stand te houden, er zijn wetten gemaakt om kinderen te beschermen, er zijn bepalingen gemaakt om den arbeid te veraangenamen; men heeft het leven gered van zieken, wier leven misschien niet zoo heel veel kracht openbaarde, in het algemeen was er inderdaad een strooming om het zwakke te steunen, om meer menschelijkheid te betrachten. Maar)tegenover deze strooming stond een^terkejce; waarlijk wij kunnen niet zeggen, dat de vorige eeuw er een was, die de menschen gespaard heeft, en dat die een zoo vriendelijk en zachtmoedig beeld oplevert; er is een strijd gevoerd op leven en dood tusschen arbeid en kapitaal, er zijn uitsluitingen en stakingen geweest, waarbij het hard tegen hard ging, er is een concurrentie-strijd geweest, waarin het voordeel van den een den ondergang van den ander beteeken de, men is over elkander heen geloopen in verregaande meedoogenloosheid en heeft onder den voet getreden wat in den weg stond, er zijn koloniale oorlogen geweest, waarbij heele bevolkingen zijn uitgemoord, er zijn hongersnooden geweest en crisissen; waarlijk, wij willen dit onvriendelijke beeld niet ten volle uitteekenen, maar er is al heel weinig reden om de 19de eeuw te verheerlijken als de eeuw van het alles ontziende medelijden, het was eer de eeuw van de brute kracht der techniek. Persoonlijk moge er wat zachte stemming zijn geweest, wat menschelijker denken zijn opgerezen, de mogelijkheid op zichzelf reeds van een oorlog als in den juist voorbijen tijd wijst niet op den verslapten, energieloozen mensch. Wij hebben geleefd onder de ethiek van het kapitalisme en van het imperialisme, die in naam van God uitroeide en vermoordde en dat zelfs nog christelijk noemde ook. Mogen wij hier spreken van een vergissing van Nietzsche? Of 235 moeten wij hem in een ander licht zien ? Is hij met zijn leer eenvoudig de spreekbuis van dat kapitalisme en imperialisme, is niet zijn leer van hardheid en wreedheid juist de uiting van dat harde systeem? Kwam daaruit voort zijn verzet tegen alle mogelijke zachtheid en menschelijkheid, socialisme en democratie? Penvoerders van het historisch-materialisme willen er ons van overtuigen; zoo schrijft Mehring in zijn „Lessing-Legende" over de filosofische stroomingen der tweede helft der 19e eeuw: „Sinds het verschijnen van het Communistisch manifest in '48 was het met de burgerlijke filosofie in Duitschland afgeloopen. Haar gepatenteerde vertegenwoordigers kookten eclectische soepen, die steeds slapper werden. Voor de filosofische behoeften der bourgeoisie zorgde een rij van mode-filosofen, van wie de een den ander afloste, al naar het kapitalisme zich ontwikkelde. Eerst was het Schopenhauer, de man van het beangstigde „Spiessbürgertum"... daarna werd het Von Hartmann, de filosoof van het onbewuste, die alles wat hij niet begreep in natuur en geschiedenis, op het onbewuste schoof. In het begin der tachtiger jaren werd hij afgelost door Nietzsche, den filosoof van het groot-kapitaal.... in de periode van de trusts en kartellen ter eenre, van de internationale arbeidsbeweging ter andere zijde, verbleeken de kleuren aan de grenspalen der afzonderlijke landen, het kapitaal kweekt een nieuwe over Europa regeerende kaste op, en deze kaste is in wezen gehjk, inderdaad een en dezelfde in Londen en in Rome, in Madrid en in Moskou. Haar Duitsche filosoof werd Nietzsche.... Nietzsche was niet slechts de held, maar ook het offer van het groot-kapitaal. Als een fijne en rijke geest gevoelde hij met afschuw de grenzenlooze ellende, die het groot-kapitaal in het leven riep, maar erfelijk belast, in den schoot van den rijkdom opgegroeid, door vrouwenhanden gekoesterd en verteederd, kon hij in de ellende niet de hoop voor morgen ontdekken, en zoo zocht hij krampachtig de rede van het groot-kapitaal, waarom hij zijn eigen rede verliezen moest en helaas ook in den treurigsten zin des woords verloren heeft."1) Het verband tusschen Nietzsche's filosofie en het kapitalisme wordt hier wel heel gemakkelijk vastgesteld en laat zich op die ') 1919, S. 422/424. Vgl. ook Ferdinand Tönnies, Der Nietzsche-Kultas, 1897. 236 wijze gemakkelijk weerleggen. Men kan moeilijk volhouden, dat Nietzsche in den schoot der rijken is opgevoed, men kan hoogstens zeggen, dat hij het altijd vrij goed gehad heeft, maar van overvloed, noch in zijn jongere jaren, noch in lateren tijd, is ook maar eenigszins sprake. Hij is door teedere handen opgevoed, inderdaad, maar niemand zal durven beweren, dat Nietzsche later in materieel opzicht het slachtoffer is geworden van die teederheid, hij heeft het hardste en soberste leven aanvaard en was uiterst ascetisch. Er is niet de minste grond uit zekere slapheid zijn liefde voor het kapitalisme te concludeeren. Practisch is hij steeds anti-mammonist geweest, na een korten tijd in Basel de gast te zijn geweest van rijke families, heeft hij zich later geheel uit deze sfeer teruggetrokken, hij had een afkeer van het ordinaire geldverdienen, zijn wezen was er te voornaam voor, hij heeft zich steeds tegen het kapitaal gewend en tegen de cultuur van zijn tijd in het algemeen. Dat Nietzsche door zijn fijnen geest het slachtoffer van het groot-kapitaal is geworden, is een buitengewoon goedkoope bewering, die op geen enkel bewijs steunt. Neemt men bij Nietzsche den bewusten wil aan, om het kapitalisme te dienen, dan is dit zeer oppervlakkig, zijn geschriften toonen geenerlei sympathie voor den geldadel.1) Wij haalden reeds vroeger een uitspraak aan, waaruit Nietzsche veeleer de man van den middenstand bleek te zijn 2); hij wilde de mogelijkheid om zich kleine vermogens te verzamelen open houden en de plotselinge verrijking tegengaan, hij wilde zelfs alle takken van transport en handel, die de ophooping van groote vermogens bevorderen, vooral den geldhandel uit private handen houden. De veel-bezittenden achtte hij net zoo gevaarlijk als de niets-bezittenden. Wanneer hij later de groote menschen, de filosofen, tot wetgevers wil maken en tot de gevers van de waarden, dan is ook dat zeker niet in den geest der groot-kapitalisten, die waarschijnlijk ') Vgl. Weigand, a. a. O., S. 104 en Dr. E. Hammacher, Das phiiosophisch-ökonomische System des Marxismus, 1909, S. 659 ff.; Leo Berg, Heine, Nietzsche, Ibsen. S. 19: „Heine als den grossen Liberalen und Demokraten auszugeben, geht heute nicht mehr an, wie Nietzsche trotz seiner Herrenmoral nichts mit unseren Konservativen und Junkern zu tun hat." — *) Vgl. bl. 168. 237 liever zelf zullen blijven regeeren. En wanneer Nietzsche altijd op den voorgrond stelt: het gaat niet om het wereldsch geluk en niet om het genot, het gaat om den grooten mensch, dan is het alweer de vraag, of dit de geest van het kapitalisme is, dat alleen uit is op winst en voordeel. Iets anders is het of wanneer wij dit directe verband loslaten — Nietzsche niet onbewust in de lijn is gekomen van het kapitalisme. Het is niet zoo gemakkelijk hierop neen te zeggen. Er is alle aanleiding voor den kapitalist zich den „Herrenmensch" te voelen tegenover de massa der slaven. Nietzsche's onderscheiding in heerenen slaven-kaste kan hij tot de zijne maken, het is een feit, dat Nietzsche in steeds verscherpte mate deze tegenstelling stelt. Er is hier parallelie, onloochenbaar, maar de groote kwestie is of er van causaal verband gesproken mag worden; de bekende vraag, die altijd weer ter sprake komt bij het historisch-materialisme. Dat de kapitalistische klasse haar ideologie in Nietzsche vindt, is verklaarbaar, maar de vraag blijft daarnaast: Kan niet iedere andere klasse bij haar strijd om het bestaan, in haar streven naar boven zich op Nietzsche beroepen? Zijn beginselen passen zich aan bij iederen mensch die wat wil, zijn invloed is naar te veel kanten gegaan om hem te binden aan een klasse, de eene klasse zal in den grond toch steeds wel beginselen met de andere gemeen blijven hebben. Wij komen hiermee vanzelf tot Nietzsche's verhouding tegenover maatschappij en staat. 3. MAATSCHAPPIJ EN STAAT. Wie Nietzsche aanziet voor een oeconoom, vergist zich; als er één manko aan behoorlijke studie bij hem valt te constateeren, is het wel op dit gebied, hij heeft buitengewoon weinig over sociologie gelezen en kendenieteens de voornaamste werken op oeconomisch gebied. Toch mogen wij niet beweren, dat hij in dezen niet ontzettend veel gezien heeft met zijn intuïtie, noch dat hij - er geen belangstelling voor zou hebben gehad. Het eigenaardige is, dat hij in zijn maatschappelijke beschouwingen zeer veel overeenkomst vertoont 238 met Marx, hij vertoont een eigenaardig mengsel van idealisme en materialisme: hij leert: „Unsere Bedürfnisse sind es, die die Welt auslegen; unsere Triebe und deren Für und Wider". Maar ook draait voor hem de wereld om de uitvinders van nieuwe waarden. Hij bestrijdt metaphysici; de geschiedenis is voor hem niet veel anders dan een klassenstrijd tusschen heeren en slaven; den oorsprong van het Christendom zoekt hij onder het proletariaat en het gepeupel,1) hij verwijt het Christendom, dat het de menschen beter wil maken, zonder eerst hun maatschappelijke positie beter te maken; hij weet dat de machine de groote dooder van den geest is geweest en de oorzaak der gehate nivelleering.2) Hij heeft een zuiver gevoel voor de technische oorzaken, die het socialisme de overwinning zullen bezorgen: „Die Presse, die Maschine, die Eisenbahn, der Telegraph sind Pramissen, deren tausendjahrige Conclusion noch Niemand zu ziehen gewagt hat." 3) Zoo lichten af en toe zijn inzichten en meeningen op, maar hij heeft de consequentie nooit doordacht, het blijven invallen, die overheerscht worden door andere gevoelens. Want ten slotte laat hij zijn aristocratisch instinct domineeren en zijn aesthetisch gevoel en deze overheerschen al zijn andere gevoelens. Er komt in zijn toon iets onbarmhartigs — persoonlijk heeft hij nog wel hart voor de lagere standen — als hij over de massa spreekt. Hij maakt misbruik van dingen, die ih den grond een zekere waarheid hebben, maar die wij daarom nog niet aanvaarden mogen. Als hij zegt, dat de onontwikkelden minder lijden | dan wij van buiten meenen waar te nemen, dan zit hier waarschijnlijk iets waars in; dat de verfijnde menschen het meeste voelen en het ergste pijn lijden, ligt ook voor de hand. Maar wie wil deze veronderstellingen uitwerken tot theses, dat wij dan maar het meest onontwikkelde en onbewuste leven moeten zoeken. De kaffer in Zuid-Afrika is misschien wel de gelukkigste mensch op de wereld met zijn primitief instinct-leven, maar wij kunnen de cultuur nu eenmaal niet te niet doen en moeten in het gegevene het hoogere trachten te bejagen. • . .: l) Zooals later Kautsky. — 2) Vgl. ook E. Hammacher, „Kölnische Zeitung," 1909, No. 58, Mar* und Nietzsche. — 3) III, S. 340. 239 Als er zoovelen stomp zijn geworden door hun maatschappelijke gedruktheid, dan is dit een zoo scherpe aanklacht tegen het bestaande, dat wij moeten trachten ze op te wekken in plaats van te berusten in die stompheid. En dan moet het ontwaken in deze massa eerder als een verblijdend verschijnsel worden toegejuicht, dan dat er een vorm van decadentie in wordt gezien. Nietzsche doet de democratie en het socialisme onrecht, omdat hij ze niet ziet in hun historische noodzakelijkheid, tenminste niet vanuit dat oogpunt ze wil bhj ven zien. Hij is in dezen uiterst reactionair. Wanneer hij wijst op het gevaar, dat als de menschen zich opheffen, zij het lagere werk niet meer zullen willen doen, dan vergeet hij dat de techniek nog veel meer bereiken kan en dat de machine nog zooveel van het onaangename kan wegnemen, dat door allerlei correctie's — verkorting van den arbeidsdag, enz. — die arbeid nog wel zal kunnen worden verricht. Zijn practische ideeën hebben weinig waarde: hij wil de arbeiders laten uitwijken uit Europa en koloniseeren: dat is wel een gedachte, maar de practische uitwerking heeft Nietzsche zich nooit ingedacht. Hij brengt ook weinig samenhang in zijne gedachten, zoodat het vaak moeilijk is te zien of zij inderdaad een practischen achtergrond hebben. Als hij Chineezen in Europa wil halen, die een denk- en leefwijze zullen meebrengen, die voor arbeidzame bijen geschikt is, dan bestaat de mogelijkheid, dat Nietzsche aan Amerika heeft gedacht, dat inderdaad op deze wijze bestaat, een soort ontwikkelden arbeidersstand heeft geschapen en een ellendig proletariaat, en zich nu den naam van een democratisch land geeft, terwijl die democratie in vele opzichten niet meer dan schijn is. Ziet Nietzsche dergelijke perspectieven ook voor Europa? Dan zou het verloop der geschiedenis hem meer gelijk geven misschien dan wij vroeger gedacht hebben, nu ook hier naar alle waarschijnlijkheid naast een gezeten arbeidersklasse zich een nieuw proletariaat zal ontwikkelen; dan zou Nietzsche's gedachte van een te importeeren Chineezendom nog niet zoo ver van de werkelijkheid zijn. Maar al Nietzsche's gedachten zijn vaag en wild, er zit weinig systeem, weinig doordachtheid in, zoodat wij wel tevreden moeten zijn met het weinige dat hij in aphorismen-vorm geeft. 240 Het groote gevaar zit voor hem in de nivelleering van den geest, de schuld geeft hij aan de socialistische beweging omdat hij niet voldoende begrijpt, dat deze beweging alleen maar kon geboren worden uit bestaande, bepaalde maatschappelijke verhoudingen. Hij zag zelf, dat het de techniek is geweest die nivelleert en verwijt het het socialisme. Hij vergeet, dat zulke bewegingen niet uit de lucht komen vallen. Kunnen wij met eenig recht beweren, dat het socialisme en de democratie willen nivelleeren ? Theoretisch zeker niet, zij willen een zekere economische gelijkheid scheppen om den geest hooger te brengen, zij willen een verheffing van het geestelijk peil, die in een toestand van ellende niet mogelijk is, gelijk Nietzsche zelf zag. Democratie en socialisme hoeven niet tot nivelleering te leiden, de nivelleering is zeker niet gewild. Het is zooals Berdiajew zegt: „Ihm war von der Bourgeoisie ein Stempel aufgedrückt, der ihn zu begreifen verhinderte, dass der Socialismus alle zu Übermenschen machen will".1) Waarmee het socialisme van zijn kant Nietzsche nadert en feitelijk toegeeft, dat het doel niet ligt in de democratie maar in de hoogste exemplaren. Natuurlijk zijn gemakkelijk caricaturen van het socialisme te maken, in zake gelijkheid, het wil ook een rangorde, die meer „naar den geest" zal zijn, naar het hoopt, dan in de huidige maatschappij mogelijk is. Zoo warrelt het bij Nietzsche wonderlijk dooreen: aan den eenen kant reactionair, maar aan den anderen kant zegt hij „den conservatieven in het oor": „Was man früher nicht wusste, was manheute weiss, wissenkönnte —, eine Rückbildung, eine Umkehr in irgend welchem Sinn und Grade ist gar nicht möglich... es giebt auch heute noch Parteien, die als Ziel den Krebsgang aller Dinge traumen. Aber es steht niemandem frei, Krebs zu sein. Es hilft nichts, man muss vor war ts."2) Had Nietzsche dit tot zijn uitgangspunt in zijne maatschappelijke meeningen gemaakt, dan zou hij veel van zijn krachts-opwekkingen anders geformuleerd hebben en zou hij zich niet hebben blind gestaard op het practische gevaar van nivelleering, dat inderdaad in democratieën socialisme zit en wel door niemand zal worden geloochend. ') Neue Zeit, 18, II, S. 202. — ^ VIII, S. 155. 16 241 Dan zou hij het geen domheid geacht hebben, dat er een arbeidersvraag is, maar de oeconomische omstandigheden hebben aanvaard, wat hij in theorie en beginsel wel deed, maar in de practijk niet. Het is zijn aesthetisch gevoel, zijn smaak die domineert in deze dingen, gelijk in vele andere. Over den staat heeft hij eveneens wonderlijke denkbeelden: evenals Marx is hij tegen den staat, maar uit een ander oogpunt. Marx veroordeelt den staat als orgaan der uitbuiting, Nietzsche omdat hij de veel-te-velen beschermt. „Der eine tadelt am Liberalismus das Kapitalistische, der andere das Demokratische."') Voor Nietzsche is hij in hoofdzaak „der Mystagoge der Kultur", de uiting van het socialisme, de macht der veel-te-velen. Ten opzichte van den staat heeft Nietzsche in den loop der jaren wisselende meeningen gehad, hij begreep er niet veel van en wij moeten Düringer bijvallen, dat hij een „geradezu naive Verstandnislosigkeit" in dit opzicht had.2) In zijn Wagner-tijd, toen alles voor hem opging in de muziek, was hij de meening toegedaan dat het noodig was „den Staat auf die Musik zu grimden."3) Hoe de op deze wijze gegrondveste staat er uit zou zien, heeft Nietzsche niet nader uitgewerkt; Seilhère zegt: „Diese Aussprüche geben ziemlich deutlich das Ideal der mystischen Anarchie an, die die Grundlage der neutragischen Kultur ist.4) Hoewel Nietzsche deze gedachte later natuurlijk loslaat, blijft dit anarchistische een rol spelen, in „Zarathustra" heet het: „Dort, wo dei Staat aufhört, da beginnt erst der Mensch, der nicht überflüssig ist."5) Zijn uitingen gaan in de richting van Max Stirner, met wien men Nietzsche dan ook gaarne samenbrengt en die het op zijne manier zegt: „Wir beide, der Staat und ich, sind Feinde."6) Zij zijn beiden individualisten en de staat drukt het individu, toomt den vrijen geest in. Het is geen wonder, dat Nietzsche bijwijlen in de cultuur zelf de decadentie vindt en de kreet: „terug tot de natuur" in den >) Hammacher, Marxismus, S. 439. — ») a. a. O., S. 32. - 3) L S. 529. — 4) E Seilhère, Appollo oder Dionysos, Autorisirte Übersetzung von Theodor Schmidt, 1911, S. 76. - 5)VI, S. 72. - 6) Vgl. Robert Schellwien, Max Stirner und Friedrich Nietzsche, 1892. 242 zin van Rousseau — al hoort deze tot zijn „Unmöglichen" — laat hooren, en uitroept: „so wenig Staat wie möglich." Het is vooral tegen het staatsideaal van Hegel, tegen den Pruisischen Staat, dat zijn uitvallen gaan. In zijn voordrachten over de opvoeding, die hij in Basel heeft gehouden, klinkt dit negatieve geweldig door. Het positieve daarin is de sociaal-aristocratische opvatting van Nietzsche: daaraan is hij feitelijk trouw gebleven: geen ontwikkeling voor de massa, maar slavernij: „Denn die Natur ist auch, wo sie das Schönste zu erschaffen angestrengt ist, etwas Entsetzliches. Diesem ihren Wesen ist es gemass, dass die Triumphzüge der Cultur nur einer unglaublich geringen Minderheit von bevorzugten Sterblichen zu gute kommen, dass dagegen der Skiavendienst der grossen Masse eine Nothwendigkeit ist."1) Bijwijlen zweeft hem meer een geestesadel dan een geboorteadel voor, maar dit is niet zijn stevig volgehouden uitgangspunt: slavendom moet er zijn, hoort tot het wezen der cultuur, wie zal dus tot de heerschersklasse hooren? Nu kan Nietzsche wel tegen den Pruisischen staat zijn, maar hij neemt hem toch vrijwel in bescherming, want hij kon weten dat het in de maatschappelijke verhoudingen zijner dagen voor een enkele misschien niet onmogelijk was zich naar boven te werken, maar dat a priori goede elementen in de hoogere klassen meer kans hadden tot hun recht te komen dan in de lagere klassen, en slechte elementen uit de hoogere a priori meer kans hadden behouden te blijven dan anderen. Waar Nietzsche aan den eenen kant dus alweer een goeden blik op de maatschappelijke verhoudingen had en feitelijk wel in het andere kamp moest terecht komen, ontworstelde hij zich weer aan deze consequenties, omdat hij te veel leefde van ideeën en te weinig van doordachtheden. Even onlogisch was het van hem al zijn hoop op Rusland te vestigen, want dat was' het Rusland van Alexander met zijn despotisme en absolutisme, hij noemt het „die einzige Macht die noch etwas versprechen kann," niet omdat hij iets van de volksziel bespeurt die toekomst-mogelijkheden in zich draagt, maar om het toenmaals bestaande Rusland. Naast realiteitszin zien wij hier bij Nietzsche romantisch utopisme, ') IX, S. 147. _ ») VIII, S. 151. 243 dat ten slotte op groote reactie uitloopt. De oorzaak van al dat verwarrende en tegenstrijdige is gemis aan ondergrond, gebrek aan oeconomische studie, hij geeft nooit een beeld van de wereld, dat scherp omlijnd is. Hij geeft aanduidingen, die in verschillende richting wijzen. Kan men instemmen met zijn verlangen om de grenzen op te heffen, zijn streven naar een Europeesche eenheid, zijn kritiek op inhoudloos patriottisme, en ziet men daarin perspectieven en toekomst-mogelijkheid, dan zien wij op eenmaal weer. dat het oude gehandhaafd blijft, dat hij zijn zoozeer verworpen Pruisischen Staat sanctionneert, alleen in een ruimer gebied. Hij ziet den staat als de personifleering van het socialisme, maar ziet niet, dat in dien staat in zijn tijd de sociaal-democraten buitengewoon weinig te zeggen hebben en dat er met ijzeren vuist geregeerd wordt, hij ziet dat er dwingende oeconomische machten zijn, maar ziet niet, dat de regeering van een staat door die dwingende machten geregeerd wordt, en dat wanneer het er op aankomt, een regeering niets uitrichten kan. Hij spreekt van aristocratie, die heerschen moet. Is het een andere dan die heerscht? „Das Wesentliche an einer guten und gesunden Aristocratie ist aber, dass sie sich nicht als Funktion (sei es des Königthums, sei es des Gemeinwesens). sondern als dessen Sinn und höchste Rechtfertigung fühlt. - dass sie deshalb mit gutem Gewissen das Opfer einer Anzahl Menschen hinnimmt, welche um Ihretwillen zu unvollstandigen Menschen, zu Sklaven, zu Werkzeugen herabgedrückt und vermindert werden müssen. Ihr Grundglaube muss eben sein. dass die Gesellschaft nicht um der Gesellschaft wÜlen dasein dürfe. sondern nur als Unterbau und Gerust, an dem sich eine ausgesuchte Art Wesen zu ihrer höheren Aufoabe und überhaupt zu einem höheren Sein emporzuheben vermag. ) Is dit de teekening van Rusland? Of der socialistische maatschappij? Er zullen altijd leiders en geleiden zijn, begaafden en minder begaafden. , Heeft hij als leidend beginsel willen geven ook voor de maatschappij: streef omhoog, verhef u. want groote geesten zijn noodig ? Niemand zal er aan twijfelen, dat dat één van de groote dingen voor ') VII. S. 237. 244 de toekomst is. Zoomin als dat er de menigte moet zijn, die zich offert. Dit algemeene aanvaardt ieder. Langs een anderen weg dan de schrijver, van wien wij een citaat hier overnemen, maar tot dezelfde conclusie komen wij: „Soziale Verstandnislosigkeit, das ist das Urteil, das sich jedem besonnen Denkenden vor Nietzsches Werk aufzwingt. Vorübergehende, strahlende Blitze von Scharfsinn und Wahrheit können den Zersetzenden, ungesunden Charakter seiner sozialen Ideen nich auslöschen".1) 4. NIETZSCHE ALS WIJSGEER EN PSYCHOLOOG. Nietzsche is een vorscher geweest op alle gebieden van het leven, hij is niet alleen moralist, kunstenaar of zoeker naar cultureele waarden, hij is ook wijsgeer geweest, al moge deze kant minder op den voorgrond gekomen zijn door zijn practischen zin en zijn vragen naar waarden voor het leven. Zijn kennisleer staat al vrij vroeg vast en hij is haar in het algemeen trouw gebleven tot het einde toe. Onder zijn vereering voor Schopenhauer en Wagner zetelt zij reeds, zonder dat zij in de uitgegeven werken sterk tot uitdrukking komt, het zijn de nagelaten werken, die doen zien, hoezeer hij zich met haar bezig hield. Feitelijk sluit hij zich aan bij Kant, hij ziet van den beginne af aan, dat metaphysica als wetenschap onmogelijk is; wel is zij mogelijk als kunst en religie. „Wer aber den Gang der einschlagigen Untersuchungen, vornehmlich der physiologischen seit Kant, im Auge hat, der kann gar keinen Zweifel darüber haben, dass jene Grenzen so sicher und unfehlbar er mit telt sind, dass ausser den Theologen, einigen Philosophieprofessoren und dem Vulgus niemand sich hier mehr Einbildungen macht. Das Reich der Metaphysik, somit die Provinz der „absoluten" Wahrheit, ist unweigerlich in eine Reihe mit Poesie und Religion gerückt worden. Wer etwas wissen wil, begnügt sich jetzt mit einer bewussten Relativitat des Wissens — wie z.B. alle namhaften Naturforscher. Metaphysik gehort also bei einigen Menschen insGebiet der Gemüthsbedürfnisse. ist wesent- ') Seillière, a. a. O., S. 176. 245 lich Erbauung; andrerseits ist sie Kunst, namlich die der Begriffsdichtung; festzuhalten aber ist, dass Metaphysik weder als Religion noch als Kunst etwas mit dem sogenannten „An sich Wahren oder Seienden" zu thun hat," schrijft hij aan Deussen (Paschen 1868).') Uitvoerig spreekt hij zich over deze dingen uit in „Über Wahrheit im aussermoralischen Sinne" (1873)2), waarin het intellect genoemd I wordt als het hulpmiddel om zich voorstellingen te vormen. „Seine I allgemeinste Wirkung ist Tauschung." Woorden en begrippen zijn niet anders dan metaphören. Wij gelooven iets van de dingen zelf te weten, als wijover boomen, kleuren, sneeuw en bloemen spreken en bezitten niets dan metaphören van dingen, die aan hun oorspronkelijk wezen toch niet beantwoorden. Ieder begrip ontstaat door het gelijkstellen van het niet gelijke. Het begrip blad is door het laten vallen van de individueele verschillen gevormd en wekt nu de voorstelling, alsof er in de natuur, buiten de bladeren iets is, dat „blad" zou zijn, een oervorm dus. Waarheid is dus niets dan de som van menschelijke relaties: de waarheden zijn niets dan illusies, waarvan men vergeten Isdat zij „heJLJijn. Zoo leven wij in leugens e'n waanvoorstellingen. Alle wetmatigheid die ons in den loop der sterren en in het chemische proces zoo imponeert, valt in den grond samen met de eigenschappen, die wij zelf aan de dingen toekennen, zoodat wij daarmee onszelf imponeeren. Maar wij hebben deze illusies noodig om in het leven te kunnen blijven en vandaar dat hij dan ook kunst en religie „noodzakelijke illusies" voor het leven noemt.3) Wat is dan waarheid? „Wahr heisst: für die Existenz des Menschen zweckmassig." Da wir aber die Existenzbedingungen des Menschen sehr ungenau kennen, so ist, streng genommen, auch die Entscheidung über wahr und unwahr nur auf den Erfolg zu gründen. Woran ich zu Grunde gehe, das ist für mich nicht wahr, das heisst es ist eine falsche Relation meines Wesens zu anderen Dingen, denn es gib„t nur individuelle Wahrheiten, — eine absolute Relation ist Unsinn."4) Hier hooren wij het oude woord van Protagoras: de mensch is de maat aller dingen. Nietzsche leert in plaats van den „dialec- Deussen, a. a. O., S. 42/43. — 246 *) X, S. 189 ff. ~ ') L S. 339. - l) XI, S. 186. tischen schijn" (de aard der illusies zijn voor alle subjecten gelijk) de „individueele variabiliteit;" hij is tot uiterste scepsis gekomen en hij is zich van de consequentie wel bewust. „Das sind noch lange keine freien Geister; denn sie glauben noch an der Wahrheit," zegt hij van „geloovigen."') Intusschen is dit subjectieve onaanvechtbaar, het is thans wel de algemeene overtuiging, dat de wereld der verschijnselen niet op zichzelf vast te stellen is, maar is zooals zij voor ons is, zij [gaat door onzen geest heen, wij maken haar. „Der Mensch nimmt die Erkenntnis nicht wie eine gegebene Grosse in Empfang, er selbst schafft erst in sich alle die Elemente, aus denen er die Erkenntnis bildet. Somit steht Nietzsche noch ganz und gar auf dem Boden der modernen Erkenntnisstheorie und ihrer physiologischen Grundlage."2) Hij zegt dan ook, dat de zintuigen niet liegen; „sie lügen überhaupt nicht. Was wir aus ihrem Zeugnis machen, das legt erst die Lügen hinein, zum Beispiel die Lüge der Einheit, die Lüge der Dinglichkeit, der Substanz, der Dauer... Die „Vernunft" ist die Ursache, dass wir das Zeugnis der Sinne falschen. Sofern die Sinne das Werden, das Vergehen, den Wechsel zeigen, lügen sie nicht... Aber damit wird Heraklit ewig Recht behalten, dass das Sein eine leere Fiktion ist. Die „scheinbare Welt" ist die einzige; die „wahre Welt" ist nur hinzugelogen..."3) Dit is het negatieve in zijn wijsgeerige grondslag; het positieve is dat hij zijn scepsis voelt als een belemmering en haar op zij zet: zelfs waar een mensch niet kennen kan, moet hij willen, hij moet meer de kracht van een waarheid waardeeren, dan de waarheid zelve. Hij gevoelt waartoe deze bloedzuigster kan leiden en prijst tegenover de scepsis in de Romaansche landen den Duitschen vorm van scepsis, die in de gestalte van Frederik den Grooten zijn intocht in Duitschland hield.4) Deze scepsis veracht en trekt toch tot zich, zij ondergraaft en neemt in bezit, — zij gelooft niet, maar verliest zich daarbij niet; zij geeft den geest een gevaarlijke vrijheid, maar ')VII, S. 468. — ')A. Kalthoff, a.a.O., S. 155. — 1VIII, S. 77. — *) „Die aber im Grunde genommen seine eigene ist," zegt R. Richter, Der Skeptizismus in der Philosophie, II, 1908, S. 476. 247 zij houdt het hart streng. Zij is mannelijke scepsis en toont zich in onverschrokkenheid van blik, als taaie wil tot gevaarlijke ontdekkingstochten, tot vergeestelijkte Noordpool-expedities onder verlaten en gevaarlijke hemelen.') „Son scepticisme d'esprit est dogmatisme de volonté," zegt Jules de Gaultier.2) i Al naar 's menschen verlangen is, zal hij zich dus een wereldbeeld vormen, een ieder zal bouwen zijn waarheden en er door leven. In hoofdtrekken gaven wij hier Nietzsche's grondslagen nog even weer om te vragen: welke waarde heeft zij en welke waarheid? Hoe ontstonden zij bij hem? Het antwoord op het laatste moet vooreerst zijn: zijn gansche filosofie is uiterst subjectief, komt voort uit de persoonlijkheid van Nietzsche, en zijn uitspraak, dat iedere filosofie een louter willekeurige persoonlijke constructie is, mag zeker wel op hem worden ij toegepast. Zijn filosofie komt voort uit zijn individualisme en zijn I eigen levensliefde, zijn subjectivisme beheerscht hem volkomen. Wij hebben gezien, dat zijn opvatting is, dat de zintuigen niet liegen en het pas het door het denken afgeleide begrip is dat bedriegt, dat de rede een bedriegpjk ding is. In het begrip en het denken ligt toch het gemeenschappelijke van de menschen, ligt het verband; omdat alle menschen zich in dezelfde begrippen en gedachten ten opzichte van gewone dingen gemakkeïijkT" ten opzichte van moeilijker dingen toch ook, uitdrukken, is er een bewustwording, dat de enkeling niet een enkehng is, maar dat er een algemeen menschelijk wezen is te midden van al de verscheidenheid, i Maar dit gemeenschappelijke en algemeene geeft autoriteit, en deze haat Nietzsche, al het gelijke is uit den booze, is het democratische, het vulgaire; hij wil het bijzondere, het afzonderlijke en uitzonderlijke. De individueele variabiliteit zoekt hij, vandaar zijn scepticisme, het bevredigt zijn subjectieve behoefte. Het intellect vereischt de wezens-gelijkheid der menschen, maar Nietzsche wil niet wezensgelijk zijn met anderen. Dat de zintuigen niet liegen, gehjk hij aanneemt, is moeilijk te bewijzen, ook haar waarnemingen kunnen wij alleen als juist aannemen als wij ze vergelijken met die van een ander. Wie het 'jVII, S. 157/158. — >)De Kant a Nietzsche, p. 10. 248 gemeenschappelijke, dat in het intellect ligt, loochent, heeft niet de minste reden om het objectieve in de waarnemingen der zintuigen aan te nemen. De relativiteit onzer kennis is iets wat volkomen bij Nietzsche past, bij zijn veranderlijke, impressionabele natuur. Gelijk hijzelf altijd wordt, verandert en van „huid verwisselt" zoo ziet hij het wordende in de dingen zelf, het geestehjk leven van vandaag is niet dat van morgen, er is geen stabiliteit, het „ik", dat de vormende kracht van de gewaarwordingen en gevoelens is, wijzigt zich en is geen vaste grootheid. Er—is geen vaste grond. Ookirier het subjectieve uitgangspunt. Dat zit ook in het positieve van zijn systeem. Het was hem persoonlijk ook minder te doen om de waarheid, dan om de kracht en de macht van een idee. Wij merkten het reeds op bij den eeuwigen wederkeer, meer was hem waard de invloed van zijn idee, dan de waarheid daarvan; in zijn leven tegenover zijn vrienden ging het hem evenzoo: niet wie Wagner en Schopenhauer waren, maar wat zij voor hem waren, was voor Nietzsche de hoofdzaak. Altijd weer idealiseerde hij zijn vrienden, hij zag ze nooit zooals zij in werkelijkheid waren. Dat verklaart zijn teleurstellingen, dat verklaart tevens zijn geheelen opbouw van de waarde der waarheid; ook persoonlijk leefde hij liever van de onwaarheid, die hem sterker maakt, dan van de waarheid, die hem zwak zou doen zijn. Dat dit een algemeene karaktertrek is, zij hier terloops opgemerkt; er zijn veel menschen voor wie waarheid doodelijk zou zijn, en die, zij het dan op eenigszins andere wijze dan Nietzsche, de onwaarheid boven de waarheid verkiezen. „Nun verstenen wir," zegt Rittelmeyer terecht, „warum er von Anfang an mit Argwohn nach dem reinen Erkennen hinblickte, nun erklaren wir s uns, warum er, wie wenige, für das wunderbareSpielder Affekte, für das ausgedehnte Reich des Unterbewussten, für die tiefen Beziehungen zwischen Körper und Geist ein so feines Verstandnis hatte."1) Hiermee vervalt een groot deel van de waarde van Nietzsche's grondslagen voor zijn filosofie, vooreerst omdat hij zoo subjectief ') Nietzsche und das Erkenntnisproblem, S. 99/100. 249 is, vervolgens omdat Jiij tenslotte niet jwar iiWRarheidLL.gezocht heeft. Doordat hij dat niet gedaan heeft, heeft hij het probleem der waarheid ook niet verder kunnen brengen. Hij wjLgeen kennis der—waarheide hii wil de naderbiibrenging eener hoogere cultuur. Hij zegt: „Der Wille zum Leben benutzt die Philosophie zum Zweck einer höheren Daseinsform... Es will mir immer mehr so scheinen, dass der Philosoph als ein nothwendiger Mensch des Morgens und Übermorgens sich jederzeit mit seinem Heute in Wider spruch befunden hat und befinden muss te: sein Feind jedesmal das Ideal von Heute. Bisher haben alle diese ausserordentlichen Förderer des Menschen, welche man Philosophen nennt, — ihre Aufgabe, ihre harte, ungewollte, unabweisliche Aufgabe, endlich aber die Grosse ihrer Aufgabe darin gefunden, das böse Gewissen ihrer Zeit zu sein." Hun eigen geheim was: „um eine neue Grosse des Menschen zu wissen, um einen neuen ungegangenen Weg zu seiner Vergrössung."') Nietzsche wil feitelijk deze verheffing ten koste der waarheid, zij telt niet mee. „Wahrheit hiess ich einst alles das, was mir weh und am wensten that"2), wie zoo iets zegt is het te doen, niet om waarheid, maar om „wehtun" (Rittelmeyer). In het licht van den „wil tot de macht" komt zijn geheele wijsgeerig systeem te staan, en wil tot macht was het wezen van het levensbeginsel, omdat Nietzsche macht, levensaanvaarding wilde. Deze bezwaren houden niet in, dat Nietzsche's filosofie alle waarde zou missen; wij heten reeds uitkomen hoe hij in sommige opzichten de tolk van algemeen erkende inzichten is; dat hij, nog eens voortwerkende in de lijn van Kant, de begrensdheid van onze kennismogelijkheden laat zien, is een groote verdienste. Zijn beschouwingen over „Wahrheit und Lüge im aussermoralischen Sinne" zijn klaar en scherpzinnig gesteld, hij heeft veel weer opnieuw en nieuw gevonden met zijn intuïtie: zijn beschouwing over het droomleven, over het onbewuste leven, zijn kritiek op het begrip van het subject Hij kan daardoor de probleem-steller worden voor de velen, die aan het scepticisme nog niet toe en dus er nog niet overheen zijn. "ivn. s. 162. - j)xn, s. 376. 250 In het middelpunt van Nietzsche's filosofie staat de mensch, de maat aller dingen. Staat hij in het middelpunt, dan moet de belangstelling zich allereerst naar hem richten, de mensch moet nader worden ontleed en bepaald, zijn ziel moet worden uiteengerafeld, zijn gevoelens, zijn verlangens en gedachten. Zoo wordt zijn filosofie tot psychologie. „Die Psychologie selbst ist ihm der wichtigste Teil der Philosophie ; mann könnte sagen, dass durch die Willenslehre sogar die Metaphysik in eine Psychologie des Alls umgewandelt wird...." zegt Meyer.1) Nietzsche was zelf ten zeerste overtuigd van de waarde der psychologie, niet minder van zijn eigen voortreffelijkheid als psycholoog. Hij is de eenige goede psycholoog, zegt hij in „Jenseits von Gut und Böse" en beweert dat tot nu toe de geheele psychologie aan moreele vooroordeelen is blijven hangen en zich niet in de diepte heeft gewaagd; ze als morfologie en ontwikkelingsleer van den wil tot macht op te vatten, heeft nog niemand gedaan; zij moet weer „als Herrin der Wissenschaften" erkend worden in_ wier dienst de overige wetenschappen staan. „Denn Psychologie ist nunmehr der Weg zu den Grundproblemen."2) Maar zij moet niet alleen een wetenschap zijn, zij zelf moet psychologisch zijn, uit de ziel voortkomen. Vv ij moeten als het ware geboren psychologen zijn, anders zal al ons kijken in het leven niets baten, al ons denken en doen moet uit de ziel voortkomen, geboren zijn uit levenservaring, men kent alleen wat men doorleeft. Daarom zijn al zijn waarheden bloedige waarheden: „Alle die Wahrheiten sind für mich blutige Wahrheiten," daarom zijn al zijn boeken doortrokken van eigen zieleleven: „Ich habe meine Schriften Jederzeit mit meinem ganzen Leib und Leben geschrieben; ich weiss nicht, was rein geistige Probleme sind".3) Het koeloverlegde, het nuchter-zakelijke kent hij niet, hij beleefde alles wat hij schreef met zijn eigen hart. Maar hij is niet alleen de uitstorter van eigen zieleleven, hij heeft ook andere zielen doorschouwd, hij is de zielen-,,verrader"; hij heeft anderen aan zichzelf geopenbaard en geen schuilhoekje in de ziel is hem ontgaan. ^a.a.O., S. 198. - «)VII, S. 35/37. - 3)XI, S. 382. 251 „Dass aus mein en Schriften ein Psychologe redet, der nicht seine Gleichen hat, das ist vielleicht die erste Einsicht, zu der ein guter Leser gelangt — ein Leser, wie ich ihn verdiene, der mich liest, wie gute al te Philologen ihren Horaz lasen.... Die Moral hat alle Psychologica in Grund und Boden gefalscht ■— vermoralisirt bis zujenem schauderhaften Unsinn, dass die Liebe etwas „Unegoistisches" sein soll... Darf ich anbei die Vermuthung wagen, dass ich die Weiblein kenne? Das gehort zumeiner dionysischen Mitgift. Wer weiss? vielleicht bin ich der erste Psycholog des Ewig-Weiblichen..." ') * Als ik zeg, dat Nietzsche met een geniale intuïtie de menschen doorzag als misschien geen tweede voor hem, als ik onderschrijf dat hij misschien niet zijns gelijken heeft, moet ik dat dan gaan bewijzen? Voorbeelden aanhalen, bladzijde na bladzijde en dan triumfeerend uitroepen: zie, daar staat de mensch, uiteengerafeld en ontleed door Nietzsche tot in zijn diepste schuilhoeken? Ik vermoed dat ik er weinig mee bereiken zou •— de psychologie van den een is zooveel anders dan die van den ander, wij hebben allen een zekeren kijk, wij vinden wat en altijd laat het tegenovergestelde zich stellen; wat voor ons het algemeene is, is voor een ander misschien het bijzondere, de uitzondering, en hij beweert, dat wij van de menschen niets begrijpen. Zoo zou het kunnen gaan bij Nietzsche. Hier laat zich niet bewijzen en betoogen. Wel kunnen wij ons verzetten tegen de foutieve wijze, waarop Nietzsche op dit punt vaak is aangevallen. Hij heeft harde dingen gezegd over de menschen, in het bijzonder over de vrouw. „ Vom Weibe hat er nichts gewusst, und die gelegentliche Roheit seiner Urteile darüber kann deren Inkompetenz nur verschleiern," beweert Seillière.2) Hij spreekt graag en veel over geslachtszaken, over de liefde en over de vrouw. „Aber wie eng, wie unerlaubt subjectiv ist seine Psychologie 1 Sie verrat, dass er erotisch schwach begabt ist, also Grund hatte, vorsichtig auf diesem Gebiete zu urteilen. Ein guter Psychologe der erotischen Dinge muss fein und reich für sie veranlagt sein, wenn auch nicht erforderlich ist, dass er die Anlagen in der Praxis stark ver wer te t," oordeelt Horneffer.3) l) XV, S. 57. — 2) a.a.O., S. 311. — •) Nietzsche als Moralist und Schriftsteller, S. 51. 252 Erger maakt het Düringer, die Nietzsche verwijt, dat hij te weinig vrouwen gekend heeft om over ze te kunnen oordeelen.') Hier ligt de fundamenteele fout voor de hand en is de naïeve meening duidelijk: men moet menschen kennen om menschen-kennis te hebben, hier wordt miskend de intuïtie, waarmee men menschenzielen kan aanvoelen en begrijpen, zonder dat men aan een getal menschen de waarheid van een ervaring getoetst heeft. Wie de eenvoudige waarheid miskent, dat er menschen zijn, die bij intuïtie anderen doorzien en thesen kunnen opstellen krachtens aanvoelen, zal nooit het juiste begrip krijgen van wat menschen-kennis is. Waartegenover staat, dat er menschen zijn, die met vele anderen hebben omgegaan en toch van de ziel des menschen niets begrijpen, altijd weer verbaasd-naïef en versteld kinderlijk opzien bij iedere ondervinding, die buiten hun begrip staat. Maar bedenkehjker nog wordt het als Düringer beweert, dat Nietzsche's teekening der vrouwen bewijst, dat hem een „gewisse Gattung von Weibern nicht unbekannt geblieben ist, über welche man in guter Gesellschaft nicht gerne spricht." Als Düringer dit zoo goed kan controleeren, dan schijnt hij zelf ook met deze „gewisse Gattung" niet onbekend en heeft hij maar gelijk, dat hij in fatsoenlijk gezelschap daar niet over spreekt. Deze moraal heerscht hier en daar in de wereld. Zoo kan Horneffer Düringer gaan vertellen, dat Nietzsche geen ervaring had op erotisch gebied, Düringer aan Horneffer dat hij een teveel bezat, te zamen is tóch het resultaat: Nietzsche kent de vrouw niet. De waarheid in dezen. is, dat Nietzsche begrepen heeft den samenhang tusschen lichaam en ziel, hij weet dat de physiologische omstandigheden den geest bepalen en dat in „fatsoenlijk gezelschap" maar al te vaak voor geest wordt uitgemaakt, wat dierlijke kern is. Nietzsche heeft het aangedurfd deze dingen, die men inderdaad gaarne verzwijgt, te zeggen: deze eerlijkheid verdient eerder een waardeering, dan dat men tot geniepige beschuldigingen zijn toevlucht mag nemen. Bij de beroemde „Peitsche" is het „naheliegend an Sadismus *) a. a. O., S. 57. 253 zu denken" volgens denzelfden Düringer (in aansluiting met Seilhère), maar in het leven van Nietzsche is niet de minste reden aan sexueele abnormaliteiten te denken.1) Te gelooven in Nietzsche's psychologische kennis is, ik zou bijna zeggen, een kwestie van smaak, in ieder geval nauw samenhangend met ónzen kijk op de menschen. Maar men leze zijn „Zarathustra" en daarin over de vriendschap, over kind en over huwelijk, over het medelijden en over zoo veel meer; niet alleen echter bepale men zich tot dit werk, ook b.v. in zijn „Menschliches," zijn „Fröhliche Wissenschaft," verrast Nietzsche ons altijd en altijd weer door zijn diep begrip van menschelijke drijfveeren, zijn teekening en uitbeelding der motieven. Zijn psychologie is bovenal practisch, zij is geen wetenschappelijke psychologie, hij zette niet wiskundig in hokjes en kastjes, maar misschien hebben de intuïtieve psychologen meer aan de menschheid gegeven dan de ordenende. Als psychologie tot wetenschap wordt, verliest zij iets van het levende, dat de intuïtieve, de spontane altijd bezit. Al brengt zij misschien tegenspraken en het momenteele, haar waarde voor het leven is grooter. Nietzsche kon moeilijk meer psychologie van typen geven, hij moest de menschen zien in hun groote gevarieerdheid, in hun verwardheid en gecompliceerdheid, de tijd der gelijkheid en der eenvoudig-vor mende factoren is voorbij. Van zoovele zijden wordt de mensch in onzen tijd bepaald, dat de eenvoudige teekening niet meer te geven is. Wij ervaren het iederen dag' aan eigen ziel, hoe weinig eenheid, hoe weinig eenvoud er in ons is, het is juist de macht van Nietzsche dit samengestelde der motieven te zien. Vandaar dat hij inderdaad zielen „verraden" kan en aan het licht brengen, wat wij zelf niet kunnen of durven erkennen. Hij gaat tot op den bodem, als er een bodem is. Men spreekt van leermeesters die Nietzsche op dit gebied zou hebben gehad en noemt de Fransche moralisten als La Rochefoucauld, „de elegantste aller pessimisten," La Bruyère, Vauvenargues, Chamfort, Stendhal; de romanschrijvers Mérimée, Maupassant e.a.; Dostojewskij, Strindberg, allen sterke en groote analysten. ') Vgl. bl. 82 vv. 254 Ik zou hier liever niet van leermeesters willen spreken; Nietzsche bestudeerde ze, omdat hij op gelijken bodem stond, dezelfde analystische neiging toonde; bij hen vond hij wat hij had in zichzelf. Wij zoeken geen leermeesters, die ons leeren in dien zin, dat wij hun maaksel worden, wij zoeken die leermeesters met welke wij van tevoren op gemeenschappelijken grondslag staan; wij zoeken hen die zullen ontdekken en naar boven brengen wat in ons leeft. Het is hun werk dat hij voortzet, zijn aphoristische vorm leende zich natuurlijk bijzonder goed voor practisch-psychologische opmerkingen; gelijk zij, vat hij veel in enkele woorden samen. „This moral psychology, in which so many talented men make a figure may be treated systematically, and then we have works like the maxims of La Rochefoucauld, Pascal, Chamfort, and Nietzsche, who, in more than one respect, may be said to continue and develop more widely and deeply the thougt of bis predecessors," zegt Leo G. Sera, die Nietzsche ook niet onder wetenschappelijke psychologen, maar liefst onder de psychologische moralisten rangschikt.1) Het zijn deze voorgangers van Nietzsche, die hij met bijzondere voorliefde nadert, ook al in verband met zijn voorliefde voor de Fransche cultuur. De tegenwoordige aristrocraten van den Franschen geest, zegt hij, erkennen een klein aantal hooge geesten als hun voorvaderen. En dan noemt hij allereerst Stendhal „das letzte grosse Ereigniss des französischen Geist", op wien volgen zijn leerlingen Mérimée en Taine, dien hij bovendien vereert als een goeden Europeër. En Pascal vindt hij groot en verheven: Het is alleen het Christendom dat hem bedorven heeft en men moet het het Christendom nooit vergeven, dat het iemand als hem te gronde gericht heeft.2) Het is door Dostojewskij dat zijn aandacht op Rusland gevestigd wordt.3) De meesten zijner voorgangers zijn pessimisten, zien de zwakheid en donkerheid der menschen, ook Nietzsche is in dien zin wel idealistisch, wat hij van de vrouw in het bijzonder zegt dat men over haar niet hoog genoeg, maar daarom niet verkeerd hoeft te denken, geldt in zijn oordeel over de menschen in het algemeen; >) Eng. Vert. van J. M. Kennedy, On the Tracks of Life, 1919, p. 192^ 2) XV, S» 328. - s) Vgl. nog Meyer, a.a. O., S. 199 ff. 255 te grooter is daarom, dat hij toch zijn geloof stelt in de menschen. Nietzsche bevrijdt door zijn psychologische ontleding en brengt openbaringen, die ons verder brengen; wijst wegen en onttrekt ons aan onszelf, door zijn breede visie en zijn diep begrip. Dat hij in zijn psychologie subjectief is, spreekt vanzelf, maar omdat zijn ziel zoo vol rijkdom is, kon hij zijn beker uitgieten. Slechts blijve men niet bij hem staan. Ook wij moeten onzen leeraar overbodig maken. 5. NIETZSCHE ALS KUNSTENAAR. Van welke zijde Nietzsche ook moge afgebroken zijn, niet velen hebben geloochend dat hij een groot kunstenaar was, in eigen scheppingen niet alleen, maar ook in zijn inzicht en theorieën over kunst. Zelfs in de periode, dat hem alle waarde als filosoof en moralist werd ontzegd, heeft men hem als kunstenaar geëerd. Natuurlijk blijft ook hier een mogelijkheid van mindere waardeering : het extatisch-visionaire, dat in al zijn geschriften en in het bijzonder in zijn „Zarathustra" doorbreekt, zal tot den een spreken als grootheid en diepte, voor een ander blijven misschien bombast en holle woorden; maar wie in laatstgenoemden zin oordeelt, zal allicht inhoud en vorm door elkaar halen. Zoo is men het er vrijwel over eens. dat hij eens en vooral tot de grootste Duitsche schrijvers hoort, dat hij een stijlkunstenaar van den eersten rang is, een schitterend taalvirtuoos en beheerscher van den vorm als weinigen. Maar ten opzichte van Nietzsche's kunst en kunstgevoel moeten wij wat dieper gaan; hij had het leven, gelijk wij hebben gezien, | theoretisch-aesthetisch gerechtvaardigd, in de practijk is hij zijn opvatting in dezen volkomen getrouw gebleven. Het leven zelf is I voor hem kunst, het moet tot kunst gemaakt worden en aesthetisch beleefd. Wij kunnen, zegt hij, kunstwerken desnoods missen, als wij het leven zelf maar schoon maken; wie eigen leven tot schoonheid omschept, heeft niet meer de behoefte om nog iets te scheppen in welken uiterlijken kunstvorm ook: „Die Kunst soll vor Allem und zuerst das Leben verschönern, also uns selber den Anderen ertraglich, womöglich angenehm machen.... Sodann soll die Kunst 256 alles Hassliche verbergen oder umdeuten, jenes Peinliche Schreckliche Ekelhafte, welches trotz allem Bemühen immer wieder gemass der Herkunft der menschlichen Natur herausbrechen wird.... Nach dieser grossen, ja übergrossen Aufgabe der Kunst ist die sogenannte eigentliche Kunst, die der Künstwerke, nur ein Anhangsel: ein Mensch, der einen Überschuss von solchen verschönernden verbergenden und umdeutenden Kraften in sich fühlt, wird sich zuletzt noch in Kunstwerken dieses Überschusses zu endaden suchen; ebenso unter besonderen Umstanden, ein ganzes Volk."1) „Ich war verliebt in die Kunst mit wahrer Leidenschaft und sah zuletzt in allem Seienden nichts als Kunst".2) Zij is meer waard dan de waarheid, als schoone illusie bevordert zij het leven, zoo neemt zij haar groote plaats in het leven in. Zij is „Tauschung", maar „das Leben will Tauschung, es lebt von der Tauschung", hij komt in flagranten strijd met het Christendom, dat iedere kunst naar het rijk der leugen verwijst, „In Wahrheit, es giebt zu der rein asthetischen Weltauslegung und Welt-Rechtfertigung, wie sie in diesem Buche gelehrt wird, keinen grosseren Gegensatz als die christliche Lehre, welche nur moralisch ist und sein will und mit ihren absoluten Maassen zum Beispiel mit ihrer Wahrhaftigkeit Gottes, die Kunst, jede Kunst in's Reich der Lüge verweist, das heisst, verneint, verdammt, verurtheilt," heet het in de latere voorrede van „Die Geburt."3) De kunst is de uiting van den wil tot macht: „Wie viel Künstler-Triumph im Gefühl der Macht...." Der mensch ward wieder einmal Herr über den „Stoff," — Herr über die Wahrheit! Und wann immer der Mensch sich freut, er ist immer der Gleiche in seiner Freude: er freut sich als Künsder, er geniesst sich als Macht..."4) Theoretisch is dus de kunst het eigenlijke van het leven, practisch niet minder, gehjk zijn theorieën altijd een uiterst practisch karakter dragen en altijd in het positieve worden omgezet. „Eins ist Noth" heet een aphorisme in „ Die fröhliche Wissenschaft:" „Seinem Charakter „Stil geben" — eine grosse und seltne Kunst! Sie übt Der. welcher Alles übersieht, was seine Natur an Kraften und Schwachen bietet, und es dann einem künsderischen Plane einfügt, ') Hl, S. 95. - *) XI, S. 118. - 3) I, S. 9. - <)XVI, S. 272. 17 257 bis ein Jedcs als Kunst und Vernunft erscheint und auch die Schwache noch das Auge entzückt."1) Zoo dringt de kunst in in het gansche levensgebied, de leuze „1 art pour 1'art" is hem vreemd, hij voelt het groote verband van kunst en leven. Wij mogen niet zeggen, dat Nietzsche de kunst veraesthetiseert in den gewonen zin van het woord, daarvoor is het hem te bloedige ernst, er is geen sprake van een zich terugtrekken op het gebied der verfijning, een ontvluchten der zuivere werkelijkheid. Het geheele leven moet aesthetisch worden aanvaard en de kunst is het middel om de menschen tot vrije geesten te maken, tot scheppende menschen. Ook den Übermensch ziet hij als een kunstgestalte, hij zal het kunstwerk der menschen zijn en zijn schoonheid wordt aangekondigd door Zarathustra: „Und das ist all mein Dichten und Trachten, dass ich in Eins dichte und zusammentrage, was Bruchstück ist und Rathsel und grauser Zufall. Und wie ertrüge ich es, Mensch zu sein, wenn der Mensch nicht auch Dichter und Rathselrater und der Erlöser des Zufalls ware."2) „Im Steine" klinkt het verder „schlaft mir ein Bild, das Bild meiner Bilderl" „In die Höhe will es sich bauen mit Pfeilern und Stufen, das Leben selber: in weiten Fernen will es blieken und hinaus nach seligen Schönheiten, — darum braucht es Höhe."3) Evenzeer wordt zijn moraal beheerscht door zijn aesthetische inzichten; ik geloof niet dat Awxentieff gelijk heeft met zijn bewering dat Nietzsche's moraal „durchaus selbstandig, gesondert von seinem künsderischen Schaffen."4) is. Hij ziet ze juist wel in een sterke eenheid, hij wilde het eene niet ondergeschikt maken, daarom veraesthetiseerde Nietzsche niet. al kan het soms den indruk wekken. Hij spreekt vaak van zijn smaak, die het een of andere wel of niet doet aanvaarden, maar als wij uitspraken als „Moral ist Gesmack-sache" alleen in den geest van den voornamen mensch willen uitleggen, doen wij Nietzsche toch onrecht. Natuurhjk dat het aristocratische, ook in den uiterlijken zin, een rol speelt, maar de fundeering ligt toch dieper. Hij brengt de dingen over in de aesthetische sfeer: als gij uw ') V, S. 219. - 2) VI, S. 206. - 3) VI, S. 125. - 4) a. a. O., S. 37. 258 deugd hebt hef gekregen, noem ze dan niet deugd, maar uw smaak. Zoodra de moraal valt, in het gebied der vergissingen wordt overgebracht, behoort er veel meer tot de kunst dan men meent. „Der Mensch, ein vielfach.es, verlogenes, künstliches und undurchsichtiges Thier, den andern Thieren weniger durch Kraft als durch List und Klugheit unheimlich, hat das gute Gewissen erfunden, um seine Seele einmal als einfach zu geniessen; und die ganze Moral ist eine beherzte lange Falschung, vermöge deren überhaupt ein Genuss im Anblick der Seele möglich wird. Unter diesem Gesichtspunkte gehort vielleicht viel mehr in den Begriff „Kunst" hinein, als man gemeinhin glaubt."1) Het ligt in de rede, dat zoodra Nietzsche „absolute waarheden" loochent, hij het als zijn taak ziet „eine Fülle asthetischer gleichberechtiger Wertschatzungen zu kreieren, jede für ein Individuum die letzte Thatsache und das Mass der Dinge. Reduktion der Moral auf Asthetik." *) De moraal kan niets doen dan beelden van den mensch opstellen, precies als de kunst: misschien dat zij op dezen en genen werken.3) Zoo kan zelfs de religie als aesthetische vorm werken aan de opheffing van den mensch: „Vielleicht, dass es bis jetzt kein starkeres Mittel gab, den Menschen selbst zu ver schoner n, als eben Frömmigkeit: durch sie kann der Mensch so sehr Kunst, Oberflache, Farbenspiel, Güte werden, dass man an seinem Anblick nicht mehr leidet."4) En ook de wetenschappen zouden niet zulke groote vorderingen hebben gemaakt, als niet de kunstenaars aan ze gearbeid hadden. Is niet de wetenschap een dichterlijke voorstelling? In dit licht moeten wij ook Nietzsche's oordeel begrijpen over de kunstenaars, zij zijn de dienaars van de schoone illusie, die de kunst nu eenmaal is, zij staan in dienst van het schoonste bedrog, zij zijn de „leugenaars" en vragen niet naar het „waarom" der dingen; zij hullen zichzelf en anderen in den schoonen schijn, zij zijn als Zarathustra, die als hem gevraagd wordt naar het waarom, verklaart dat de tijd van fundeering zijner meeningen reeds lang achter hem ligt. De kunstenaar heeft een „schwachere Mora- l) VII, S. 269. — *) Vgl. Zeiüer, a. a. O., S. 290. — 3) XI, S. 216. — 4) VII, S. 85. 259 litat" dan de denker, „er will sich die glanzenden, tiefsinnigen Deutungen des Lebens durchaus nicht nehmen lassen und wehrt sich gegen nüchterne, schlichte Methoden und Resultate...; in Wahrheit will er die für seine Kunst wirkungsvollsten Voraussetzungen nicht aufgeben, also das Phantastische Mythische Unsichere Extreme, den Sinn für das Symbolische, die Überschatzung der Person, den Glauben an etwas Wunderartiges im Genius: er halt also die Fortdauer seiner Art des Schaffens für wichtiger als die wissenschafdiche Hingebung an das Wahre in jeder Gestalt, erscheine diese auch noch so schlicht."*) Zoo wil de kunstenaar de werkelijkheid niet, ook Zarathustra verhult ze: „Geht nicht ein vollkommner Weiser gern auf den krümmsten Wegen?"2) Zich een masker voor te doen is de lust van iederen kunstenaar, al het diepe heeft het masker lief. Zoo is hij de mensch van het spel, het aesthetische spel. „Ich kenne keine andere Art, mit grossen Aufgaben zu verkehren als das Spiel"3) zegt hij in zijn autobiografie. De roes van den kunstenaar is zijn machtsgevoel, hij heeft het leven als het ware in de hand en beeldt het in schoone klanken en woordenkleuren, zijn oog is naar binnen gekeerd en het is hem of hij schouwt in verre verten... Hij schept het hoogste en sterkste leven. Van zijn eigen kunstenaarschap is Nietzsche altijd ten zeerste overtuigd geweest, hij heeft de Duitsche taal lief en weet, dat zij prachtig is; al weet hij tegelijk, dat hijzelf de eerste Duitsche stilist is. Hij dankt den hemel, schrijft hij in 1874 aan Von Gersdorff, dat hij een Duitscher is en met de Fransche taal niets te doen heeft. Ondanks zijn steeds groeiende verbittering tegen zijn land heeft hij de liefde voor zijn eigen taal altijd behouden; in 1888 kan hij aan Prof. Knortz te Evanville (in Indiania) schrijven: „Mit der deutschen Sprache verbindet mich eine lange Liebe, eine heimliche Vertrautheit, eine tiefe Ehrfurcht". Maar zij wordt zoo slecht gebruikt, dat hij een Duitsch boek bijna niet lezen kan. •) II, S. 158. Vgl. ook V, S. 53. - % VI, S. 457. - ') XV, S. 47. 260 Zijn „Zarathustra" acht hij niet alleen naar den inhoud een meesterwerk, maar evenzeer acht hij het als schrijfkunst onovertrefbaar. Aan Rohde schrijft hij: „Ich bilde mir ein, mit diesem Zarathustra die deutsche Sprache zu ihrer Vollendung gebracht zu haben. Es war nach Luther und Goethe noch ein dritter Schritt zu thun — sieh zu, alter Herzenskamerad, ob Kraft, Geschmeidigkeit und Wohllaut je schon in unserer Sprache so beieinander ge wesen sind. Mein Stil ist ein Tanz; ein Spiel der Symmetrien aller Art und ein Überspringen und verspotten dieser Symmetrien. Das geht bis in die Wahl der Vokale." Nietzsche heeft geen ongelijk, in Zarathustra is zijn kunst het meest volkomen geworden; bijna al zijn boeken zijn in welverzorgden stijl geschreven, wij hebben steeds het gevoel met een kunstenaar te doen te hebben, maar in Zarathustra is hij tot zijn hoogste kunnen uitgegroeid. Hij weet de taal te smeden en te kneden zooals maar weinigen, hij is een virtuoos in het gebruiken ervan, waarbij des te merkwaardiger is, dat hij niet eens beschikt over een grooten woordenschat. Maar met zijn betrekkelijk klein getal woorden weet hij ontzaglijk veel te bereiken; al ontkomt hij natuurlijk niet altijd aan het gevaar van de gewildheid en de gekunsteldheid. Hij beschikt over een groote oorspronkelijkheid, al vergeten wij niet, dat hij zijn vele leermeesters (waarover later nog) en voorgangers heeft gehad, maar wat hij van anderen overnam, verwerkt hij tot eigen bezit. Zijn proza in „Zarathustra" is geworden tot lyriek, en het is in dat werk vooral, dat wij zien en hooren den Dionysischen mensch, den visionairen die ver boven de werkelijkheid uitgaat. Zijn taal daarin is die van den profeet en Oud-Testamentisch is vaak zijn geluid. „Soms is er een soort vervoering in zijn stem als bij de oude profeten. Zoo Jezaja met zijn dreigend-duistere beelden en cyklopische symbolen. „Uw aardrijk is eene verwoesting, uwe steden zijn met vuur verbrand." — Dat is ook de stem van Zarathustra, den visioenairen zelf-bezwijmelaar. „Uw zilver is tot schuim geworden"... „Hij staat om de Volkeren te richten."... „Wat is u lieden, dat gij mijn volk verbrijzelt en de aangezichten der ellendigen vermaalt." Dat is de vuur-donkere 261 visioenen-groep van Jezaja, en de geweldige stemmetrots, die er doorheen bazuint, geheel en al profetenvervoering... Als een saamgekronkelde spiraal is zijn stijl en zijn gedachtenleven. Ge perst 't bijeen; ge voelt een tegenspanning in den week-meegaanden druk... Nietzsche's kunst is als een kampvuur in den donkeren nacht. Het is hel van goud. gloedgeheimzinnig als een hemelbrand vóór avondstonde. Het lokt en doet huiveren . . . Hij is een zeldzaam suggestief stylist. De droogste elementen uit zijn moraalphilosophie weet hij nog een boeienden kern-inhoud te geven. Het fijne steekspel van zijn vernuft is bijna altijd van misleidende elegance. Zijn slechtste en zwakste pagina is nog leesbaarder dan de „fraaiste" van zijn felle beschimpers."') Vol vernuft is inderdaad zijn taal, hij bewerkt ze op alle mogehjke wijzen, hij had een zeldzaam vermogen om met klinkers en medeklinkers effecten te bereiken. Zijn werk wemelt van alliteraties, soms over drie of vier woorden, nu eens als substantief naast substantief : Wind und Welle, Werte und Worte, Seher und Sanger; — dan weer in een genitief-verhouding: Honig der Hoffnung, Leuchtturm des Lebens; — of met het bijgevoegde adjectief: eine selige Sicherheit, lachende Löwen, schlafendes Schwert; — of adjectief met adjectief of werkwoord met werkwoord: falsch und faul, siech und süchtig, starr, stumpf, steinern, knarren und knirrschen, spielen und spotten; of van de zinsdeeien: die Wüste wachst, er heilt sein Herz; over meerdere woorden: krumm zu Kreuze kriechen, zweifelende, zögernde Ziehwolken. Ook het stafrijm der oudere Duitsche dichters volgt hij na: Seine Welt gewinnt sich Der Weltverlorene. Naast de alliteratie, het stafrijm, vinden wij het rijm in alle mogelijke andere soorten: gedachtenrijm, lettergrepenrijm, deassonance. De gedachtenrijmen of parallelisme der gedachten is een schepping der Hebreeuwsche poëzie en komt voor bij de Profeten en Psalmisten. Een voorbeeld van het synoniem parallelisme: ^ Aldus Is. Quérido, Geschreven Portretten, bl. 192/194, 262 In deine Höhe mich zu werfen — das ist meine Tiefe, In deine Reinheit mich zu bergen — das ist meine Unschuld. Het synthetische parallelisme spint de gedachte verder uit: Am Meer will die Sonne saugen und seine Tiefe zu sich in die [Höhe t rink en, Da hebt sich die Begierde des Meeres mit tausend Brüsten. Als voorbeeld van anti-thetisch parallelisme: Ich bin ein Gelander am Strom Eure Krücke aber bin ich nicht. Welk een klankenweelde treedt ons tegen uit toon-schilderingen als: der alte umgetriebene Schnurr- und Knurrpfeifer, der trüben Winden die Trübsal der Töne ablernte. Eigenaardige woordverbindingen vormt hij door toepassing van de z.g. accusativus van den inhoud, d. w. z. hij ontleent aan het werkwoord een begrip en maakt dit tot object van hetzelfde werkwoord: das Verachten verachten, den Todt todtschlagen, den Versucher versuchen, mit einer anderen Liebe lieben; groote virtuositeit bezit hij door zijne macht om woorden te vormen, hij spreekt van: der Schaffende, der Genesende, der Forschende; hij maakt het verleden deelwoord tot substantief: das Unerlöste meiner Jugend; hij schept nieuwe eenvoudige woorden door er gebruikelijke aanhangsels achter te zetten of gebruikelijke door ongebruikelijke te vervangen: wagsam, faulicht, fliegenhaft; naast eenvoudige maakt hij samengestelde woorden: Langgeohrte und Kurzgeaugte, Funkelsterne, scharfzahnig, ratseltrunken. Naast neugierig maakt hij altgierig, naast erstling letztling, naast Erbsünde Erbtugend, enz. Talrijk zijn eveneens zijn woordspelingen, waarbij afleidingen van denzelfden stam worden samengevoegd: wer wenig besitzt, wird um so weniger besessen; man greift an, um zu verbergen, dass man angreifbar ist; terwijl hij sterk is in het woordspel, waarbij een etymologische samenhang niet erstig gemeend is: was bedacht wird, wird bedenklich, er hat die Geduld verlernt, weil er nicht mehr duldet, evenals in het uiterlijk woordspel; gelijk 263 luidende woorden, maar van verschillenden oorsprong: ich bin gerecht, ich bin geracht. In zijn taal brengt hij gloed en kleur door in zijn schilderingen kleuren te gebruiken, hij spreekt van purperne Seligkeit, schwarze Erinnerungen, weissgetünchte Seelen, goldschmaragdenes Entzücken. Zijn „Zarathustra" is vol beelden uit natuur- en menschenwereld; de dieren die hem voortdurend vergezellen, zijn de adelaar en de slang, maar behalve deze zijn het nog talrijke andere die optreden, en alle hebben zij symbolische beteekenis: de leeuw, het kameel, de panter, de ezel, de kat, de hond, de kikvorsch en vele andere; minder op den voorgrond treedt de plantenwereld, meer de hemel met zijn zon, zijn maan, zijn bliksem en zijn donder. De elementaire machten spelen een groote rol: storm, aardbeving, onweer. Rijk is het landschap: bergen, dalen, zeeën, eilanden. En dat alles is meer dan decoratie, het maakt dat Nietzsche vaak zoo moeilijk te verstaan is; al is natuurhjk veel doorzichtig. Dat de leeuw het beeld der kracht is, de adelaar dat der trots; dat de vliegen de praatgrage menschen zijn, de bliksem de hoop op den Übermensch en de bergen de hoogten, die de naarbovenstrevende na elkander bereikt, is wel duidelijk; maar veel is vaak duister en was aanleiding dat er reeds meer dan een commentaar verscheen op „Zarathustra." Hetgeen voor Nietzsche, die profeteerde dat zijn „Zarathustra" op de Universiteiten zou worden verklaard, misschien vanzelf zou spreken. Naast de natuur levert ook de mensch bijdragen voor de beeldenwereld van Zarathustra, in het bijzonder de voortbrengende mensch: meine Weissheit wurde trachtig — Wille zur Wahrheit heisst ihr es, was euch brünstig macht — Breit und trachtig lag der Mond am Horizont. Alle mogelijke redefiguren worden aangewend: metaphören, waarbij beeld en voorwerp worden gehjkgesteld: Auch meine Seele ist ein springender Bronnen — ein Tanzboden ist mir der Himmel für göttliche Zufalle; metonymiën, die oorzaak en werking verwisselen: meine Seele verbirgt ihre Frostbeulen nicht —> Mund bin ich geworden; synecdoche's enz. Verlevendigen doet hij zijn Zarathustra vaak door hem tot de levend gedachte natuur te doen spreken: O Himmel über mir du reiner, tiefer! du Lichtabgrund, dich schauend schaudre ich vor 264 göttlichen Begierden — o Einsamkeit, du meine Heimat Einsamkeit! so lange lebte ich wild in wilder Fremde, als dass ich nicht mit Tranen zu dir heimkehrte. Om zijn gedachten scherper uit te drukken hoopt hij veel synoniemen op, meestal asyndetisch 'naast elkaar gezet: du lebst noch, Zarathustra? Warum? Wofür? Wodurch? Wohin? Wo? Wie? — überall wo es klein und krank und grindig ist — bist du der Siegreiche, der Selbstbezwinger, der Herr deiner Tugenden. Of hij doet het door superlatieven: meine Nahen und Nachsten, um der leichten leichtesten Hoffnung. Of deze treedt in anderen vorm op: hij spreekt niet alleen van Übermensch, ook de woorden Überheld, Übergüte, Überzeit worden gevormd, of hij gebruikt denzelfden stam van een woord: die faulige Faulheit, meine Leidenschaft flog und verflog sich; ook de Oud-Testamentische superlatief komt vaak voor: der Wein der Weine, der Ring der Ringe; sterke werking gaat ook uit van combinatiën van tegenstrijdige begrippen, hij spreekt van biegsame Starke, van tückische Schönheit, selig höllisch, — terwijl zijn geest gescherpt is op paradoxen: die Dummheit des Guten ist unergründlich gut, wer unterlag nicht seinem Siege, höre mich mit deinen Augen, ihr könnt keine bessere Maske tragen als euer eigenes Gesicht ist, terwijl niet minder geestvol is een wending als: ein Weib sprach: wohl brach ich die Ehe, doch erst bracht die Ehe mich. Men vergeve deze wat droge opsomming1,) die op zichzelf misschien weinig spreekt, maar dengene die Nietzsche kent, toch wel bekend in de ooren klinkt. Zij geeft in ieder geval een beeld van Nietzsche's taalvermogen, dat bij ontleding niet enkel wildheid en Dionysische extase blijkt te bevatten, maar ook schoonheden van taalvorming, zooals zij de eeuwen door zijn gevormd en als zoodanig erkend. Merkwaardig mag het heeten, dat een zoo snel ontstaan werk de rijpheid van zijn talent zoo volledig vertoont. Is Nietzsche ten opzichte van de taal geen nieuwe schepper, maar voortzetter van wat altijd heeft bestaan, ook in andere opzichten zijn analogieën, bronnen en voorbeelden aan te wijzen. Meermalen worden wij sterk aan den Bijbel, zoowel aan Oud- ') Zij is ontleend aan H. Weichelt, Also sprach Zarathustra, S. 220 ff., bi) wien nog veel meer voorbeelden te vinden zijn. 265 als Nieuw Testament herinnerd; reeds wezen wij op den OudTestamentisch-profetischen toon: men vergelijke (wij nemen maar een paar voorbeelden) Psalm 23 : 1 en 2: „De Heer is mijn herder; mij zal niets ontbreken. Hij weidt mij op een groene weide en voert mij naar frisch water," met Nietzsche's: „Der soll mir immer der beste Hirt heissen, der sein Schaf auf die grünste Aue führt."') Amos 5:21: „Ik ben vertoornd op uwe feestdagen en veracht ze," met Nietzsche's „Ich liebe eure Feste nicht."2) Gen. 3: 15: „Toen sprak God tot de slang:... die zal ik den kop vermorzelen," met „Der Hirt aber biss mit gutem Bisse. Weit weg spie er den Kopf der Schlange... und sprang empor."3) Exodus 3:5: „De Heer sprak: ontschoei uwe voeten", met „Vor solchen Worten zog man die Schuhe aus."4) Prediker 1:2: „Alles is ijdel," met „Wozu leben? Alles ist eitel."6) Het is dus niet alleen de gloed van het profetische, de vurigheid van geest, die in overeenstemming is met het O. T., er is hier en daar met allerlei teksten zelfs letterlijke overeenstemming; hetzelfde is het geval met het Nieuwe Testament, vergelijk alweer: Joh. 3:8: „De wind blaast waarheen hij wil, maar gij weet niet vanwaar hij komt en waarheen hij gaat," met: „Der Wind, den wir nicht sehen, der qualt [den Baum], wohin er will."8) Mt. 5:44: „Hebt Uw vijanden lief; zegent die U vervloeken; doet wel diegenen, die u haten, bidt voor uwe vervolgers," met „So ihr aber einen Feind habt, so vergeltet ihm nicht Böses mit Gutem: denn das würde beschamen. Sondern beweist, dass er euch etwas Gutes getan hat Und wenn euch gehucht wird, so ge- fallt es mir nicht, dass ihr dann segnen wollt, lieber ein Wenig mitfluchenl"7) Lc. 7 : 50: „Uw geloof heeft u behouden," met „Der Glaube macht mich nicht selig."8) I Cor. 13:2: „Al kon ik waarzeggen en wist ik alle geheimen," met „Wenn ich ein Wahrsager bin und voll jenes wahrsagerischen Geistes."9) Ook hier weer dikwijls tot zelfs woordelijke overeenstemming, met de veranderingen dan naar Nietzsche's geest. Er blijkt uit het aangehaalde, hoe vast Nietzsche is blijven zit- ') VI, S. 38. - s) VI. S. 89. - 3) VI, S. 234. - 4) VI, S. 295. - B) VI, S. 298. *) VI, S. 59. — 'I VI, S. 100. — 8) VI, S. 187. — •) VI, S. 334. Meer voorbeelden bij Weichelt a. a. O., S. 255 ff. 266 ten aan den Bijbel, want al moge menige uitspraak uit den „Zarathustra" juist daarom in de woorden van den Bijbel gestoken zijn om tegen den Bijbel in te gaan, de gansche Bijbelsch-profetische toon is toch niets anders dan een doorwerking van den invloed uit vroegere dagen, toen hij bijbelspreuken kon opzeggen, zoo mooi, dat zijn mede-schoheren erbij huilen moesten. Bovendien, tot het einde toe heeft hij geweten, dat de Bijbel nog altijd het eenige Duitsche boek was en Luther de laatste groote gebeurtenis. „Der ausserst starke Bibelton des Zarathustra, das hinreissende Predikerpathos mancher Aphorismen, in der Nahe freilich genahrt durch die spateren Bibelstudien in Sorrent reichen in ihren feinsten Fasern bis an den Untergrund der kindlichen Vorbilder." ') Het spreekt bijna vanzelf, dat iemand met het emotioneele temperament van Nietzsche zich ook in verzen moest uiten; hij heeft dit, zonder dat het getal zijner verzen groot is geworden, zijn geheele leven door gedaan. Op zijn veertiende jaar, had hij, zooals hij zelf zeide, reeds drie perioden in zijn dichterlijken loopbaan achter den rug en neemt hij zich in dat jaar bij den verjaardag van zijn moeder voor, zoo mogelijk iederen avond een gedicht te maken. Later denkt hij erover, het dichten heelemaal na te laten; zooals zijn zuster vertelt, beschouwde hij het in de periode '65—'80 alleen als een middel om zich bij gelegenheid eens vroolijk of sentimenteel te uiten. Toch zijn er tusschen '71 en '77 vrij veel verzen ontstaan, maar daarin is Nietzsche nog niet tot rijpheid gekomen; sterker worden zijn verzen uit den tijd van „Die fröhliche Wissenschaft" en „Zarathustra," het is, of met zijn stijgend levens- en zelfgevoel grooter wordt het verlangen om in verzen zich te uiten, dat zich het sterkst uitspreekt in de „DionysosDithyramben," waarvan hij zichzelf in „Ecce homo" den uitvinder noemt. Ook daarin diezelfde macht over de taal, het vermogen om het visionair-geschouwde in beelden om te zetten, zij geven denzelfden klank als de stukken uit „Zarathustra," zooals het prachtige „Sanctus Januarius" ons leeren kan: ') Erich Eckertz, Nietzsche als Künstlet, 1910, S. 55. 267 Der du mit dem Flammenspeere Meiner Seele Eis zertheilt, Dass sie brausend nun zum Meere Ihrer höchsten Hoffhung eilt: Heller stets und stets gesunder. Frei im liebevqllsten Muss: — Also preist sei deine Wunder Schönster Januarius! Toen hij tot rijpheid was gekomen, niet meer dichtte om stemmingen, vroolijke en sentimenteele, uit te drukken, maar gaf zijn ziel, zooals hij die gaf in zijn prozawerken, is het hetzelfde sterke en krachtige beeldengeluid, dat uitgehouwene en machtige, dat bij ook in verzen weet om te zetten. Zijn „Dionysos-Dithyramben" ademen dezelfde levensaanvaarding, denzelfden levenswil, ook zij dringen naar de macht. Men leze het geweldige „Von der Armut des Reichsten," dat geheel en al Zarathustra-geest ademt en waarvan ik het eerste couplet hier volgen laat: Zehn Jahre dahin —, kein Tropfen erreichte mich, kein feuchter Wind, kein Thau der Liebe —. ein regenloses Land.... Nun bitte ich meine Weisheit, nicht geizig zu werden in dieser Dürre: ströme selber über, traufle selber Thau, sei selber Regen der vergilbten Wildniss 1l) Wij bespraken tot nog toe Nietzsche's kunstenaarschap en gaven enkele hoofdlijnen van wat de kunst voor hem was, hoe hij ze zelf beoefende en wat hij er in bereikte. Wij willen hieraan vastknoopen een beschouwing, hoe hij stond in de groote bewegingen der tijden en moeten hem nog zien in verband met de Romantiek en de Klassieken, in het bijzonder of eigenlijk alleen, de Grieken. ') VIII, S. 437. Zie verder nog A. Horneffer, Nietzsche als Moralist und Schriftsteller, S. 58 ff. 268 6. NIETZSCHE EN DE ROMANTIEK. In het jaar 1900 kon Zeitlcr nog schrijven dat het verwondering kon wekken, dat Nietzsche, die zooveel punten van aanraking had met de romantiek, nog nooit op dat punt in het bijzonder behandeld en onderzocht was. Sindsdien bezitten wij het mooie boek van Karl Joël: „Nietzsche und die Romantik"1) en hebben ook anderen hem uit dit gezichtspunt bezien.8) Inderdaad is er een nauw verband tusschen deze beweging en Nietzsche; hij moge geen „directe afstammeling" van de romantiek zijn, dezelfde geestesrichting openbaart zich in hem. Is het moeilijk deze groote, op alle levensgebieden doorgedrongen beweging te definieeren, er laten zich over haar wel algemeene kenmerken opgeven die haar karakteriseer en. In het middelpunt bij haar staat de persoonlijkheid, zij verzet zich tegen hetJnJellectualisme van de „Aufklarung', die aan haar vooraf ging, zij bestrijdt de beteekenis van objéctieve ideeën_en metaphysische waarheden; bij haar heerscht dë cultuur van het onbewuste en het gevoel; het subject voelt zich oneindig, wil de oneindigheid in zich opnemen ; de romantici willen alle grenzen doorbreken, de grenzen tusschen zichzelf en de oneindigheid, en daardoor boven het beperkte uitkomen, zij willen de grenzen tusschen de wetenschappen laten vervallen, zij zwelgen in kunst en kracht om alles te beleven in het onmiddellijke gevoel. Zij vergoddehjken de instincten en trachten mystisch en magisch in het wezen der dingen door te dringen. Hun fantasie schept alle historie om naar hun beeld, oudheid en middeleeuwen worden door hen omgezet naar hun gevoel. Zij bezielen de natuur, en deze wordt tot symbool, leeft mee in het menschelijk gebeuren. Zij erkennen de werkelijkheid, maar leven tegelijk ver boven haar. Het algemeene heeft geen waarde, de mensch bepaalt; hoe hooger dé mensch, hoe meer hij te bepalen heeft; de vereering van het genie, zijn cultus treedt op den voorgrond, hij" kan zich boven de bestaande moraal verheffen, wat voor het „profanum vulgus" geldt, geldt niet voor hem. ') 1905. — *) Vgl. o. a. A. Dorner, Pessimismus, Nietzsche und Naturalismus ; Meyer, a. a. O, S. 9 ff; J. Hollitscher, Friedrich Nietzsche, 1904, S. 228 ff. 269 . Zoo min als er een vaste moraal is, zoo min geldt voor den f romanticus de staat als een bindend element, ook in dat opzicht gaat hij de grenzen te buiten. De ongebondenheid, in welken vorm ook, wordt zijn ideaal en deze ongebondenheid maakt ook [ zijn eigen practisch leven vrij, hij tracht altijd iets nog hoogers te vinden en te beleven; het gewone, het blijvende voldoet niet, de romanticus wordt een zwerver, een zoeker naar het hoogste moment, - in parallelie met den cultus van het genie. Het hoogste moment in het leven, het genie onder de menschen, zijn de dingen die worden nagestreefd; dit geeft het rustelooze, de trouweloosheid in de practische levenshouding. Verzamelen wij deze kenmerken, dan zien wij dat hoofdmomenten zijn: de subjectiviteit., het gevoel en de fantasie, de verheerlijking van het onbewuste. Deze momenten dringen door in de literatuur en dan krijgen wij de gevoelige verzen met hun natuur-verheerlijkend element; zij dringen door in de wetenschap en deze wordt veraesthetiseerd, alle wetenschappen moeten worden doordrongen van de kunst, zij zijn alle één; zij dringen door in de religie: Schleiermacher is de man van de gevoelsreligie, men wil een mystieke religie, waarin de godheid „genoten" wordt, gehjk uit menig vers van Novalis blijkt.1) Na deze algemeene korte karakteristiek komen wij tot Nietzsche, en het valt niet moeilijk de overeenkomstige trekken in hem aan te wijzen; in zijn jonge jaren, had hij de romantici gelezen, hij dweept in zijn Gymnasium-tijd met Hölderlin, den romanticus uit Schwaben, dien hij later aan Rohde beschrijft als „den Liebling aus der Gymnasialzeit," hij leest Kleist, Cervantes, Sterne; Heine is voor hem een groot kunstenaar en in de muziek is het eerst Schumann, daarna Wagner, die zijn romantische behoeften bevredigt. Verbazen kan het ons niet, dat hij zich tot de romantiek aangetrokken voelt, in zijn eigen leven is Nietzsche de typische romanticus, men denke aan zijn voortdurend zoeken naar andere woonplaatsen, de groote zwerftocht die zijn leven is; nergens vindt hij rust; zijn zuster vertelt van hun kindertijd, hoe al heel vroeg fantastische plannen en invallen hem van den morgen tot den avond bezig V Vgl. R. Huch, Blütezeit der Romantik'', 1918. 270 hielden en hij zijn sprookjeswereld schiep; dit romantische blijft zijn geheele leven hem vergezellen in allerlei opzichten, in zijn plannen om leerscholen te stichten voor goede opvoeders, in zijn vriendschappen, waarin hij altijd romantisch idealiseert. Bezien wij zijn leer nader, dan treft ons telkens weer de overeenkomst met de romantici. „Alles, was die Romantiker auszeichnet, sie originell und wunderlich macht, finden wir auch bei Nietzsche,"1) en inderdaad, ook bij hem vinden wij het alles beheerschende subjectieve, de persoonlijkheid, die in het middelpunt staat, den riilh« van het_onbewuste, van het instinct tegenover het intellect, het overheerschend aesthetische, het verwerpen van alle metaphysica, de geringschatting voor alle absolute waarheden, zijn afkeer van het kleine dagelijksche. Ook in zeer speciale punten zijn de romantici voorloopers van Nietzsche; de tegenstelling Apollijnsch en Dionysisch is bij hen reeds te vinden. Friedrich Schlegel sprak reeds van de „leise Besonnenheit des Apollo und von der göttlichen Trunkenheit des Dionysos." Zoo is dus Nietzsche's vinding van de beide kunstgodheden niet geheel oorspronkelijk.2) Zij kenden ook „bacchantische Dichter" en „schwarmende Korybanten und Priesterinnen", aan Goethe prezen zij het „Appollijnsche" — maar hij was hun verdacht door zijn gemis aan geniale onbewustheid. „Alle Kunst soll Wissenschaft und alle Wissenschaft soll Kunst werden, Poesie und Philosophie sollen vereinigt werden." Dit zijn woorden die ons herinneren aan menige uitspraak van Nietzsche. Ludwig Tieck wildé in tonen denken en in woorden en gedachten musiceeren en Schlegel noemde de architectuur „gefrorene Musik." Zoo wischten zij de grenzen uit tusschen de kunsten en dezelfde strekking vinden wij bij Nietzsche: „Wer aber Maler, Musiker, und Dichter zugleich sein will, hilft nur die Grenzen verwischen, nach denen sich die Kunstgebiete abgeschieden haben. Das bewies die Romantik, das bewies Nietzsche."3) Op de vereering van het genie in den heilige, den filosoof, den kunstenaar, .— behoeven wij hier niet nader in te gaan. Zij werd reeds meermalen naar voren gebracht. ■— Zoo is er groote over- 'jZcitler, a.a.O., S. 72. — ') Huch, a.a.O., S. 81. — ') Zeitler. a.a.O.,S.80. 271 eenstemming tusschen Nietzsche en de romantici, het zou echter onbillijk zijn Nietzsche in hen te laten opgaan, er is ook scherp verschil in levenssfeer, zooals Joël voortreffelijk doet uitkomen. Voor de romantici zijn de vrouw en de liefde alles, zij zoeken het vrouwelijke tot sentimentaliteit toe, Nietzsche zoekt de manne{ hjkheid tot brutaliteit toe. Hij wilde de vermannelijking der cul1 tuur. Het wezen van de romantiek is liefde, dat van Nietzsche toorn en trots. Nietzsche is de strijder, zijn wezen is strijd, niet voor een zaak, maar „Krieger für den Krieg," vrede is de onmacht voor den strijd en liefde bedekt de haat. En ook het denken is voor hem strijd. Als men Novahs vraagt: waar gaan wij heen? zegt hij: altijd naar huis. Nietzsche zou antwoorden: altijd naar den vreemde, het naaste wordt voor hem het vreemde. Voor de romantici is alles maneschijn en teederheid; Nietzsche spreekt tot de zon, want hij wil kracht, hij heeft den zonsopgang lief, omdat hij een opwekker wil zijn. Voor de romantici is alles gezang, zij zien muziek in de geheele wereld, zij spreken, denken muziek. Tieck laat de vogels zingen, terwijl voor Nietzsche de muziek steeds bedenkelijker wordt, hij ziet dat de Duitsche muziek voortkomt uit den geest dien hij haat, n.1. uit de tegen-renaissance tegen het klassicisme. Is muziek niet decadentie? ( De romantiek kent liefde, vereeniging, harmonie; Nietzsche i tegenstelling, scheiding, oorlog, opheffing der sociale moraal, de I dissonance. De romantiek wil droomen, Nietzsche wil doen, de romantiek voelt, Nietzsche wil, de romantiek voelt het verledene, Nietzsche wil de toekomst. De romantici willen vereeren en aanbidden, Nietzsche wil verslaan, hij is de groote ketter en spreekt van de „Mittleidsromantiker."') Zoo kan men Nietzsche karakteriseeren in zijn overeenstemming èn in zijn verschil, beide zijn er inderdaad. Maar er is meer: tusschen de romantiek en Nietzsche ligt een lange periode met groote geestesstroomingen, ligt het tijdperk der idealistische filosofie; zij legde weer den nadruk op een objectieve ') Aldus Joel. a. a. O., S. 1/200. 272 wereldbeschouwing en liet het individu weer in beteekenis dalen, hetgeen in het bijzonder Hegel's systeem geldt. Maar dit eenzijdige idealisme riep weer een nieuwe, realistische tegenstelling in het. leven, die zich in een naturalistische richting openbaarde. Feuerbach wendde zich van de „Idee" af en wil de werkelijkheid, hij verklaart, dat God niet meer is dan de projectie van den mensch, de goden in allerlei vormen zijn gewilde wezens. De kern der goden is de mensch zelf, die in hen' zijn wezen legt en tenslotte ook inziet, dat hij het is, die de natuur beheerschen moet. Hier zien wij een samenvloeiing van romantische ideeën met die van Nietzsche, hij toch beschouwt God ook als een projectie van den mensch. Voegt men hierbij den invloed van de Darwinistische theorieën, die Nietzsche wel ontkent, maar toch eigenlijk aanvaardt, doordat hij in zijn lateren tijd zoo grooten nadruk legt op de physiologische factoren. Maar hij wilde noch het droge mechanisme, noch de Darwinistische ontwikkeling aannemen, daar hij het eeuwige worden aanvaardde en op de wijze der romantici de natuurlijke gebeurtenissen met leven bezielde. Zoo kan men met Dorner besluiten, dat de Übermensch „nur das physiologisch praktisch gewendete Genie der Romantik ist, an dem er eine echt asthetisch romantische Freude hat. Kurz man kann sagen, Nietzsches Romantik ist naturalisiert." ') Het is te begrijpen, na deze uiteenzetting, dat Nietzsche zichzelf maar weinig verwant met de romantiek voelt, onbewust moge hij verwantschap met hen in zich omdragen, bewust voelt hij zich altijd ten zeerste van hen gescheiden en wil hij niet veel van hen weten; hij kan spreken van zijn „Kampf gegen die Romantik, in der chrisdiche Ideale und Ideale Rousseau's zusammenkommen."J) Hij heeft zich een „klassicist" gevoeld, feitelijk zijn geheele leven door; „aan twee Goden is Nietzsche trouw gebleven: aan Goethe en aan de Grieken" (Zeitler). Hij beschouwt de romantiek als een ziekte, alleen in tijden van decadentie kan de romantiek tot bloei komen, hij bewondert de kunst der klassieken als de kunst van- ') a. a. O., S. 114; vgl. ook A. Heussner, a. a. O., over Nietzsche als vertegenwoordiger van het naturalisme, S. 212 ff. — XVI, S. 374. De romantiek is een van zijn vijf „neens." 18 273 de groote rust, de romantiek is ontaarding in onrust. Ons leven moet zijn, zegt hij zoo mooi, een stijgen van hoogvlakte tot hoogvlakte, geen vliegen en vallen; — het laatste is het ideaal van fantastische menschen: hooge oogenblikken en dan weer terugvallen. Dat degradeert ons leven en doet ons tegelijk de andere menschen, omdat wij ze niet in de extase zien, geringschatten, „es ist ungesund, denn wir müssen die moralisch asthetischen Ausschweifungen bezahlen. Bei tiefer eingewurzeltem Übelbefinden und innerem Missmuthe muss die Dosis Erhebung immer starker werden, wir werden zuletzt gleichgültig gegen den Werth und nehmen mit der starksten Erregung fürlieb. Verfall. — Dieser Prozess ist in der Geschichte jeder Kunst sichtbar: das classische Zeitalter ist das, wo Ebbe und Fluth einen sehr zarten Unterschied machen, und ein wohliges Gefühl von Kraft die Norm ist: es fehlt immer das, was die tiefsten Erschütterungen hervorbringt: deren Erzeugung gehort in die Periode des Verfalls."') Wie kunst zoekt als ontspanning, momenteele verheffing, verstaat niets van de verheven rust in de klassieke kunst, hij wil de verveling verdrijven, niet zijn leven „in 's Grosse umdeuten," geheel anders dan de Grieken, „welche in ihrer Kunst das Aus- und Überströmen ihres eignen Wohl- und Gesundseins empfanden und es liebten, ihre Vollkommenheit noch einmal ausser sich zu sehen: — sie führte der Selbstgenuss zur Kunst, diese unsere Zeitgenossen — der Selbstverdruss." 2) In een aphorisme, getiteld: „Die Revolution in der Poesie" maakt hij de romantiek af. Hij prijst den strengen dwang, dien de Fransche dramaturgen zich oplegden, door de eenheid van handeling, plaats en tijd te handhaven, hun zelfbeheersching bij den bouw hunner verzen. Dat is de eenige wijze om uit het „Naturalisiren" te komen; in schijn is men wel gebonden, maar inderdaad arbeidt men in de hoogste vrijheid. Voltaire is de laatste geweest die zich aan dezen dwang hield; sindsdien is de moderne geest met zijn onrust, zijn fhaat tegen maat en grenzen op elk gebied tot heerschappij gekomen en daarmee is de klassieke cultuur verloren gegaan. Men is alle banden, en beperkingen onredelijk gaan vinden — maarzoo gaat de kunst haar ontbinding tegemoet „und streift dabei — was >) XI, S. 332. - 9 III, S. 88. 274 freilich höchst belehrend ist — alle Phasen ihrer Anfange, ihrer Kindheit, ihrer Unvollkommenheit, ihrer einstmaligen Wagnisse und Ausschreitungen: sie interpretirt, im Zu-Grunde-gehen, ihre Entstehung, ihr Werden." *) Goethe heeft zulk een voorsprong gemaakt, dat men kan beweren, dat hij nog in het geheel niet ingewerkt heeft op de kunst en zijn tijd nog komen moet. Goethe is voor hem de incarnatie van i de classieke Cultuur: juist omdat hij een tijdlang in den ban van de „poëtische revolutie" leefde „gerade weil er am gründlichsten auskostete, was Alles indirect durch jenen Abbruch der Tradition an neuen Funden, Aussichten, Hülfsmitteln entdeckt und gleichsam unter den Ruinen der Kunst ausgegraben worden war, so wiegt seine spatere Umwandlung und Bekehrung soviel." Hij wilde de traditie der kunst weer herstellen. Zoo leefde hij in de kunst als in herinnering aan de ware kunst: zijn dichten was een hulpmiddel van de herinnering, van het begrip van oude kunstvolle tijden geworden.2) „Wat is romantiek?" vraagt Nietzsche in zijn „Fröhliche Wissen- ^ schaft." Bij de beantwoording van die vraag stelt hij voorop, dat iedere kunst, iedere filosofie, het middel moet zijn voor het groeiende strijdende leven: zij vooronderstellen altijd lijden en lijders. Maar er zijn er die lijden aan „Uberfülle des Lebens" "en er zijn er die lijden aan de „Vexarmung des Lebens". De eersten willen een Dionysische kunst, voor de laatsten is de romantiek de kunst bij uitnemendheid om aan hun behoeften te voldoen. De Dionysische God en mensch kan zich de weelde veroorloven van den aanblik van het verschrikkelijke, de romanlische-jiergaat bij den aanblikhij kan het leven niet aan en verzinkt in pessimisme, romantisch pessimisme, dat zijn uitdrukking vindt in Schopenhauer's wilsfilosofie en in de muziek van Wagner: het romantisch pessimisme is de laatste noodlottige gebeurtenis in onze cultuur. Zoo brengt hij dus de romantiek samen met de ontbindende krachten, laat hij haar reflecteeren op decadentie-perioden. Heeft Nietzsche hier weer niet een groote waarheid aangevoeld en is het geen feit, dat wij, juist wanneer de tijden onzeker worden, ') fi. S. 201 ff. _ 2) II, S. 205. 275 de menschen zien terugvluchten tot de romantiek? Men durft zijn eigen tijd niet aan, heeft geen vertrouwen in de toekomst en weet niet beter te doen dan het oude te idealiseeren en zich terug te trekken in de veiliger sferen, en dat hier inderdaad een element van decadentie en verwording zit, zal niet geloochend kunnen worden. In dezen zin mag Nietzsche zeker geen romanticus worden (genoemd, hij heeft altijd zijn tijd aangedurfd en kunnen zien in de toekomst, zij het dan ook dat zijn toekomst-verwachtingen romantisch getint zijn. Maar omdat hij bij de romantici ondergangselementen vindt, valt hij ze fel en scherp in zijn „Zarathustra" aan in het hoofdstuk: „Von der unbeheckten Erkenntniss": „Auch ihr liebt die Erde und das Irdische: ich errieth Euch wohl! — aber Scham ist in eurer Liebe und schlechtes Gewissen, — dem Monde gleicht ihr!... Wahrlich. nicht als Schaffende. Zeugende, Werdelustige liebt ihr die Erde!... Schlechte Luft ist immer um euch und eure Mahlzeiten: eure lüsternen Gedanken. eure Lügen und Heimlichkeiten sind ja in der Luft!... Auch Zarathustra war einst der Narr eurer göttlichen Haute; nicht errieth er das Schlangengeringel, mit dem sie gestopft waren. Aber ich kam euch nah: da kam mir der Tag — und nun kommt er euch, — zu Ende gieng des Mundes Liebschaft!"') $ Zoo toornt hij tegen de romantici: zij hebben het leven niet het. Gelijk met veel dingen bij Nietzsche, is ook de kwestie van zijn romanticus-zijn een eenigszins ingewikkelde, zijn ziel is gecompliceerd, hij leeft in het een, in het ander, altijd met schakeeringen. Ge vindt hier wat van hem en daar, maar nooit is hij heelemaal te vatten vanuit een gezichtspunt. ' ^ Want zijn liefde voor de klassieken en voor Goethe, omdat hij classicus was, is zij een zuivere klassieke, of zijn het zijn romantische neigingen, die hem er heen drijven? Ook de romantici hadden de klassieken lief, maar met hun blik. Het antwoord kan met anders zijn dan dit, dat Nietzsche romantisch gegaan is tot de ouden en veel van zichzelf heeft ingelegd in hun ziel, gelijk wij nu zullen trachten te ontwikkelen. ') VI, S. 178 ff. 276 7. NIETZSCHE EN DE GRIEKEN. „Nietzsche en de Grieken", schreven wij hierboven, niet „Nietzsche en de Klassieken", waarbij wij dan gewoonlijk ook aan de Romeinen denken; de oudheid is voor Nietzsche het Grieksche volk, de Romeinen betrekt hij aanvankelijk weinig in zijn gezichtskring, hij vindt ze minderwaardiger dan de Grieken; wat zij bezitten, hebben zij overgenomen; de stadscultuur der Grieken is de eenige volkomen vorm van cultuur, terwijl die van de Romeinen zeer onvolkomen is, niet veel meer dan decoratie. En het zou nog veel gelukkiger zijn geweest, wanneer de Perzen, inplaats van de Romeinen de heerschappij over de Grieken hadden gekregen.') Later veranderen in dit opzicht zijn meeningen, hij spreekt van de Stoïsche grootheid der Romeinen *), zij zijn de sterken en voornamen,3) in de „Antichrist" is het Romeinsche rijk zelfs „die grossartigste Organisations-Form unter schwierigen Bedingungen die bisher erreicht worden ist, im Vergleich zu der alles Vorher, alles Nachher Stückwerk, Stümperei, Dilettantismus ist,"4) en in de „Götzendammerung," stelt hij den Romeinschen stijl zeer hoog, bij heeft zeer veel aan de oden van Horatius te danken, ja meer dan van de Grieken heeft hij van de Romeinen geleerd; van de Grieken leert men niet. „Wer hatte je an einem Griechen schreiben gelernt! Wer hatte es je ohne die Römer gelernt!"5) Maar deze waardeering geldt speciale punten en over het algemeen blijft hij ook in dit werk zijn diepe verwantschap met de Grieken erkennen. Het blijft het cultuurvolk bij uitnemendheid. „O diese Griechen! sie verstanden sich darauf, zu leben!"6) Van huis uit is Nietzsche klassiek filoloog, als knaap toonde hij reeds liefde voor de Grieken; Deussen moge berichten, dat hij als gymnasiast meer thuis was in de Duitsche literatuur, dan in die der ouden, een feit blijft, dat hij in zijn vroegste jeugd zich met hen bezig hieWjCPforta en Ritschl prijven hem verder in de klassieke richting, zij winnen hem voor de filologie; Hölderlin, dien Nietzsche zeer vereerde, dweept met de Grieken, zij het dan op romantische wijze. *) X, S. 388.390, 409. - *) III, S.315. - *) VII, S. 335. - ") VIII, S. 304. s) In het hfdst. „Was ich den Alten verdanke." — •) VIII, S. 209. 277 De geheele kijk trouwens op de oudheid in de 18e en 19e eeuw was romantisch, ook de filologie gelijk zij werd beoefend. „Klassisch zu leben und das Altertum praktisch in sich zu realisiren, ist der Gipfel und das Ziel der Philologie," had Fr. Schlegel gezegd en ook Nietzsche gaat in deze richting, wanneer hij de filologie wil verdiepen tot filosofie en uitermate romantisch-subjectief is wel zijn meening, dat men nooit een Griekschen tekst objectief kan naderen en in iedere exegese het eigene van den exegeet zit. Toch toont Nietzsche groote zelfstandigheid en eigen opvattingen ■over de Grieken tegenover de heerschende beschouwingen over dit volk. Men kent de gangbare opvatting, dat het Grieksche volk het volk van de schoonheid was: het kende maat en eenvoud, het beheerschte zijn instincten en louterde zijn natuur in wijze bedachtzaamheid. Het had zijn kunstwerken, waarin deze eigenschappen tot uiting kwamen en zijn levenswijs, waarin deze verheven levensopvatting zich vertoonde. Het Paradijs lag niet in Eden in den aanvang der tijden, maar in Griekenland. Zoo was de opvatting van Goethe, van Von Humboldt, zoo kunnen wij het nog lezen.1) Zoo kan men bij Hölderlin in zijn Hyperion hooren: „Ungestörter in jedem Betracht, von gewaltsamem Einfluss freier als irgend ein Volk der Erde, erwuchs das Volk der Athener. Sich selber überlassen, wie der werdende Diamant, ist ihre Kindheit. Schön kam der Athener aus den Handen der Natur, schön an Leib und Seele... Das erste Kind der menschlichen, der göttlichen Schönheit ist die Kunst. In ihr verjüngt und wiederholtder göttliche Mensch sich selbst. Er will sich selber fühlen, darum stellt er seine Schönheit gegenüber sich. So gab der Mensch sich seine Götter. Denn im Anfange waren der Mensch und seine Götter eins, da, sich selber unbekannt, die ewige Schönheit war. Der Schönheit zweite Tochter ist die Religion. Religion ist Liebe der Schönheit. Der Weise liebt sie selbst, die Unendliche, die Allumfassende; das Volk Liebt ihre Kinder, die Götter, die in mannigfaltigen Gestalten ihm erscheinen."1) Het is tegen deze aesthetisch-optimistische beschouwing, dat ') Vgl. o.a. J. D. Bierens de Haan, Goethe's Faust, bl. 53 vv. — 2) Ausgewahlte Werke, S. 232. 278 Nietzsche opkomt, de Grieken zijn volgens hem niet die kinderlijke menschen geweest, die het leven zonder meer als schoonheid en kunst genoten, zij hebben ook den donkeren kant van het leven gekend en de worsteling om het leven; hij wijzigt den heelen cultureelen kijk op de Grieken door er op te wijzen, dat zij zijn geweest pessimisten, die slechts tot het optimisme zijn gekomen door de donkerheid van het pessimisme heen. Ook zij hebben de smart der wereld gekend en de gebondenheid aan het lagere, ook zij hebben gezucht en gesmacht naar verlossing; zij waren geen geboren levensoverwinnaars, maar moesten de overwinning bevechten in zwaren strijd. Zij zijn de tragische menschen, die de werkelijkheid in zich hebben opgenomen, maar er bovenuit zijn gestegen door hun greep.naar het goddelijke leven, door het visionaire en extatische, door inwijdingen in de mysteriën, als mysten zijn zij het eeuwige leven ingegaan; zij sterven en staan wedergeboren op tot het nieuwe leven, ontheven aan de smarten der wereld. Op deze wijze herstelt Nietzsche, naast Appollo, den God van den schoonen schijn, Dionysus, den God der vervoering en der razernij, die inwijdt en verlost. Hiermee heeft hij een eenzijdigen kijk op de Grieken uit den weg geruimd. Hij blijkt hier weer een voorlooper geweest te zijn, latere onderzoekingen van den Griekschen godsdienst hebben aangetoond, dat hun mysteriënleer van ongemeene beteekenis was, dat de vereering van Dionysus van diep ingrijpend belang voor de Grieken was, dat kortom ook de Grieksche godsdienst, gelijk zoo vele andere, een verlossingsgodsdienst was, waarmee tegelijk een pessimistische wereldopvatting bewezen is.1) Op deze wijze komt Nietzsche tot een geheel nieuwe conceptie van het Grieksche gedachtenleven, hij komt tót zijn twee Godheden Dionysus en Apollo, van wien de een de God van den roes, de ander die van den schoonen schijn, van de beeldenwereld is, van den droom. Hebben wij aan deze conceptie veel waarde te hechten? Zullen wij het verschil tusschen den „roes" en den „droom" uitwisschen, gelijk Zeitler doet, als hij beweert, dat roes en droom maar ') Vgl. J. Vürthelm, Groote Godsdiensten, I, bl. 125 vv. 279 graadverschillen zijn en in denzelfden wilswortel berusten? „Beide Zustande, als künstlerische Induktionsweisen genommen, unterscheiden sich nur durch ein Überwiegen der unmittelbaren Gefühle im dionysischen Produktionsakt, durch ihr scheinbares Zurücktreten im Apollonischen." ') Het wil mij voorkomen, dat Nietzsche's conceptie nog altijd een zeer waardevolle is, die ook wij nog kunnen gevoelen; iets anders is toch altijd de extatische toestand, waarin wij onttogen zijn aan de dingen der wereld, iets anders de uitgebeelde, maar volle schoonheid, die toch op andere wijze in een hooger sfeer brengt dan het aan zich zelf onttrokken worden. Een andere vraag is, of wij historisch zijn door deze verschillende toestanden te veronderstellen in de Grieken; het ligt voor de hand aan te nemen, dat wij met eigen voorstellingen van Nietzsche te doen hebben, die hij ingelegd heeft. Nu is het a priori natuurhjk niet onmogelijk, dat de Grieken de groote dingen van het leven niet gevoeld zouden kunnen hebben als Nietzsche. Zelfs bü uiterste subjectiviteit zullen wij toch wel nooit alleen staan met onze gevoelens. Querido zegt in dit opzicht zeer juiste dingen: „Zoodra beduid kan worden, dat de onderscheiding tusschen dionysische en apollinische levensconceptie nooit in de ziel der Helleenen, alleen in het voluptueus-fantastische hoofd van Nietzsche bestaan heeft, geboren uit de nerveuze worsteling zijner eigene broos-subjectieve natuur met optimisme en pessimisme, tuimelt heel zijn volkspsychologie en de daarop gegronde muziek-aesthetica, ondanks het fonk lend wijsgeerig schoon hier en daar, in de horizon-wijde voorstelling'' —, maar hij gaat voort: „De gansche Helleensche Oudheid doorvoelen wij met onze moderne sentimenten en ontroeringen, hoe evocatief de verbeeldings-werking van onzen terugschouwenden geest ook functioneert.... Wij kunnen niet spreken van de Grieksche ziel. wijl het hooge wonder dier levensinnerlijkheid alleen bewaard is gebleven in literatuur, beeldhouwkunst en philosophie, waarin de massa-ziel zich op honderderlei wijze straalbrekend facetteert en ook op duizenderlei wijzen wordt doorwerkt, doorvoeld en begrepen." — Waarop ') a.a.O., S. 102. 280 dan in juisten toon Querido zijn eigen zienswijze geeft: „Voor mij b.v. bestaat de splitsing tusschen dionysische en appolinische schoonheids-conceptie nergens in den Griekschen geest...."1). Het eene geslacht corrigeert altijd weer de opvattingen van een vorig, benaderen wij ooit in objectiviteit het verleden ? Er zijn er, die het meenen, mij komt het een illusie voor, wij laten de dingen altijd gaan door onzen geest, die bepaald is voor een groot deel door onzen tijd, wij zien het subjectieve in vorige geslachten, maar niet in ons eigen, dat bhjft voor de lateren bewaard. Voor mij heeft Nietzsche's conceptie een zeer groote waarde, ik meen, dat hij inderdaad het wezen der Grieken benaderd heeft, zij hadden toch hun schoone godenwereld en zij hadden hun donkere mysteriën. Terwijl toch altijd blijft de schoone, kunstvolle conceptie van Nietzsche, die dan eigen zielstoestanden heeft weten uit te beelden in de historie. On-romantisch dus aan den eenen kant, romantisch toch weer aan den anderen kant en geen zuiver klassiek mensch, gehjk men dat in den regel opvat. Hoe dit alles zij, laat ons in Nietzsche's geest vragen, niet naar de waarheid, maar naar de waarde zijner inzichten in dezen. Want waardevol voor hem worden de Grieken: in hun tragische gezindheid, hun optimistisch pessimisme, hun hooge voornaamheiden heroïsme, worden zij de vereerde menschensoort, zooals hij ze zich wenscht. Bij hen moet de nieuwe ontwikkeling, de nieuwe cultuur aanknoopen; de ëeuwen tusschen toen en nu verzinken. Het is alsof hij een directe verbindingslijn met de ouden ziet, hij ziet verschijnselen, „welche so befremdend sind, dass sie unerklarbar in der Luft schweben würden, wenn man sie nicht, über einen machtigen Zeitraum hinweg, an die griechischen Analogien anknüpfen könnte." 2) Dat zijn opvattingen over de Grieken zijn systeem moeten dienen, spreekt wel haast vanzelf; dat de Grieken voor hem, eenmaal gezien, zooals hij ze zag, de groote tegenhangers van het Christendom l) Van Verbeelding en Werkelijkheid, bl. 139/143. — 2) I, S. 515. 281 worden, ligt in de lijn zijner gedachten. Een „ernstliche Neigung zum Alterthum macht unchristlich" '), en „Die ungeheuerste Frevelthat der Menschheit, dass das Christenthum möglich werden konnte, wie es möglich wurde, ist die Schuld des Alterthums."2) Nietzsche komt langs anderen weg tot dit inzicht, maar hebben niet altijd klassiek gezinde menschen min of meer vijandig tegenover het Christendom gestaan? Men denke aan de Renaissancemenschen.aan den „heiden" Goethe. Nietzsche leeft wat later en durft het onomwondener zeggen. Menige uitspraak in dezen zin laat zich I bij Nietzsche vinden; het is altijd weer de levensaanvaarding en 1 de levensontvluchting, die hij tegenover elkaar stelt; de Grieken zijn de eerste cultuurgebeurtenis, omdat zij deden, wat noodig was. „Das Christenthum, das den Leib verachtete, war bisher das grösste Unglück der Menschheit."3) „Ganz anders als Paulus und die Juden haben die Griechen ihren idealen Drang gerade auf die Leidenschaften gewendet und diese geliebt, gehoben, vergoldet und vergötdicht."") Het Christendom heeft uit de geslachtelijkheid iets onreins gemaakt, „es warf Koth auf den Anfang, auf die Voraussetzung unsres Lebens."6) „Heidnisch ist das Jasagen zum Natürlichen. das Unschuldsgefühl im Natürlichen, „die Natürlichkeit." ChristlichistdasNeinsagenzum Natürlichen, das Unwürdigkeitsgefühl im Natürlichen, die Widernatürlichkeit."8) Zijn dit niet altijd naar voren gebrachte tegenstellingen ? Nietzsche zet ze ook in zijn levensaanvaardend systeem. | Hij vat het alles samen in de tegenstelling: „Dionysos und der f Gekreuzigte!"7) Vragen wij naar de bijzondere dingen, die het groote der Grieken uitmaken, dan is het een zekere naïveteit, die zich in alles, staat, maatschappij, opvoeding, vertoont, hun matigheid in eten en drinken, hun nuchterheid en gratie, die voorrechten van den Griekschen adel waren, hun hoogerstaande zedelijkheid. Zij zijn „voornaam", wat synoniem wordt voor Nietzsche met heidensch, klassiek8), zij hebben stijl: „der klassische Stil stellt wesentlich Ruhe, Vereinfachung, Abkürzung, Konzentration dar — das höchste Gefühl der ') X, S. 367. ~ 2) X, S. 403. ~ ') VIII, S. 161. - 4) V, S. 173. - 5) VIII, S. 173. - 6) XV, S. 254. ~ ') XVI, S. 391. - 8) XVI, S. 384. 282 Macht is konzentriert im klassischen Typus...." „Das Maasslose, Wüste, Asiatische liegt auf seinem Grunde: die Tapferkeit des Griechen besteht im Kampfe mit seinem Asiatismus: die Schönheit ist ihm nicht geschenkt, so wenig als die Logik, als die Natürlichkeit der Sitte, sie ist erobert, gewollt, erkampft — sie ist sein Sieg."') Wanneer wij spreken van Nietzsche's liefde voor de Grieken, dan moet daarin nog een beperking worden aangebracht, wij hebben reeds gezien, dat hun groote tijd voor Nietzsche was de periode vóór Socrates en deze volgens hem als decadent een einde maakte aan de verhevenheid hunner cultuur. Sinds hem is de Griek niet tragisch meer en geen held, dan wordt hij de benepen rationalist. Zoo zijn het de vóór-Socratische wijsgeeren, die hem trekken, zij zijn de menschen van de groote gezindheid. Heraclitus, dien hij ook later nog rekent tot zijn vier voorvaderen, Empedocles, die zijn held wordt in een ontworpen, maar onvoltooid gebleven drama2), Parmenides, Anaxagoras, Democritus; zij zijn de eigenlijke filosofen der Grieken, zij zijn „Ausnahme-Menschen", in Heraclitus waardeert, hij bovenal diens leer van het „worden", die „eine furchtbare und betaubende Vorstellung ist und in ihrem Einflusse am nachsten der Empfindung verwandt, mit der jemand, bei einem Erdbeben, das Zutrauen zu der festgegründeten Erde verliert."3) En zijn uitspraak, dat de strijd de vader is aller dingen, pakt hem natuurlijk ook. „Es ist eine wundervolle, aus dem reinsten Borne des Hellenischen geschöpfte Vorstellung, welche den Streit als das fortwahrende Walten einer einheitlichen, strengen, an ewige Gesetze gebundenen Gerechtigkeit betrachtet."4) Heraclitus kan nooit verouderen, „die Welt braucht ewig die Wahrheit, also braucht sie ewig „Heraklit."5) Het worden, de eeuwige verandering, zij moest wel weerklank vinden bij Nietzsche met zijn romantischen ondergrond, en zijn eigen verlangen naar verandering. Maar niet alleen in de filosofie der Grieken ziet hij de Dionysische levensbeschouwing, ook hun kunst is er van doortrokken; daarom schat hij Aeschylus hooger dan Euripides: ') XVI, S. 388. - 2) IX, S. 130/136. — ') X, S. 34. — 4) X, S. 34/35. ~ 5) Vgl. R. Oehler, Friedrich Nietzsche und die Vorsokratiker, 1904, en Dr. Erich Witte, Das Problem des Tragischen bei Nietzsche, 1904. 283 „Aschylus verbürgt eine Höhe des griechischen Geistes, die mit ihm ausstirbt." ') Hij bewondert Homerus, Pindarus en Phidias, zij leven in den tijd, dat de mythe bloeit en zonder mythe gaat elke cultuur te gronde. Gaat Nietzsche in zijn waardeering der Grieken boven die der romantici uit? Wat is, vraagt Joël in zijn genoemd boek,2) het specifieke bij hen, dat hij waardeert? De wetenschap? Maar volgens Nietzsche zijn de Egyptenaren het volk der wetenschap, niet de Grieken. Hun stads-cultuur ? Maar de constitutie is een Phoenicische uitvinding, die zij hebben nagevolgd. Hun opvoedkundig voorbeeld? Neen, de oudheid is niet voor jonge lieden, zegt Nietzsche. Hun humaniteit? Maar de oudheid is een bewijs tegen de humaniteit. Hun politieke geschiedenis? Maar daarin ziet hij iets stormachtigs en iets „unheimliches." De filosofen zijn door Athene altijd gedrukt: Pindarus noch Heraclitus zouden als Athener mogelijk zijn geweest. De Atheensche tragedie is niet de hoogst denkbare vorm, den helden ontbreekt het Pindarische te zeer. Zoo vraagt Joël. En hij antwoordt: „Die Romantik lebt und webt in den selben Gegensatzen." Ook Fr. Schlegel spreekt van de hartstochtelijkheid en den vrijheidszin der Grieken. Ook hij ziet de maat en de harmonie als een overwinning. „Nietzsche versteht die Alten nur aus ihrem Ursprung, nicht aus ihrem Ziel... Er versteht an den Griechen weit besser, was sie überwanden, als was sie zum Siege führten, er versteht die löwenstarken Titanen und die schlangenfüssigen Giganten weit besser als die agishaltenden Olymper."3) Ik geloof, dat dit volkomen juist is, en geloof, dat wij dit alweer niet beter kunnen begrijpen, dan uit Nietzsche's eigen wezen en persoonlijkheid. Ook hij worstelt in Titanenkamp, ook hij streeft met alle kracht in zijn worsteling om het leven naar de overwinning, daarom voelt hij in de Grieken allereerst zijn eigen strijd en moet 1 hij wel gaan tot hun worstelperioden. Hij leeft voor het groote moment van de overwinning en beleeft dat in den roes, hij leeft voor den grooten mensch, die die overwinning behalen zal, hij ziet hem in den roes. Dionysus is de ') X, S. 231. - 2) X, S. 305. - 3) S. 312. 284 triumfator en daarom: Dionysus tegen den Gekruisigde, 's Levens opgang tegenover 's levens neergang. 8. NIETZSCHE EN ZIJN TIJD. „Der Einfluss, den ein Mensch auf seine Zeit gewinnt, steht in genauem Verhaltnis zu dem Einfluss, den die Zeit auf den Menschen gewonnen hat. Nur soweit der Einzelne die treibenden Krafte der Zeit in sich verkörpert, ist er selber im Stande, die Zeit weiterzubilden und befruchtend auf die Menschen zu wirken. Es giebt freilich Menschen, die für ihre Zeit zu früh gekommen sind. Sie haben geholfen, einer Zukunft den Weg bereiten, aber die eigene Zeit ist über sie hinweggeschritten, hat sie in ihren Tiefen verschlungen." Aldus begint Kalthoff zijn studie over Nietzsche en in deze uitspraak zit veel waars, .scheppende krachten zijn de menschen alleen, als zij zijn in overeenstemming met hun tijd, wanneer zij aanknoopen bij levende idealen. Was Nietzsche „unzeitgemass?" Voor eigen tijd misschien; maar spoedig is het anders geworden. De waardeering van de zijde zijner tijdgenooten was miniem, het getal 'zijner vrienden klein. Toch had hij zijn aanhangers, in Weenen werd, toen hij nauwelijks dertig jaar oud was een „Nietzsche-Verein" gesticht; onder zijn ijverigste lezers, reeds in den tijd van „Menschliches, Allzumenschliches" wordt prins George van Pruisen genoemd; Carmen Sylva ondervond in zware lijdensdagen, dat „Nietzsche Flügel wirkt"') en ook Deussen weet van vereerders te vertellen, die Nietzsche, uit liefde voor zijn werk, wilden steunen. Maar Nietzsche zelf heeft zijn opgang niet meer mogen beleven, althans niet meer bewust; in het gevoel van onbegrepen, miskend te zijn, maar ook met het weten, dat hij beroemd zou worden, is hij den nacht van den waanzin tegemoet gegaan. In de 90er jaren komt kentering in het Duitsche cultureele leven; er komt nieuw leven, dat vooral onder jongeren zich baan breekt; Wat Nietzsche altijd zoo scherp gelaakt had: de veruiterlijking van ') Meta von Salis-Marschlins, a. a. O., S. 24. 285 de cultuur in Duitschland, de „Bildungsphilisterei," wordt door meerderen gezien; in het buitenland stroomt en bruist het reeds. De nieuwe bewegingen, samen te vatten onder het woord „naturalisme," in kunst en literatuur, komen vanuit Rusland, Scandinavië, Frankrijk aanzetten en grijpen ook Duitschland aan, verzet ontwaakt tegen het oude en dorre, tegen de vervlakking in wetenschap en bij het maatschappelijk leven, zoowel als in het individueele. Men gaat eischen stellen voor het recht der persoonlijkheid, wil zijn eigen leven uitleven; aan alle kanten komt roering in de gemoederen. Nu is het geen wonder, dat Nietzsche als losmakende, bevrijdende kracht in eere komt; dat hij, die tegen al het gebondene in verzet komt, alles door zijn scepticisme en subjectivisme aan het wankelen brengt, de groote man in deze jaren wordt. Bovendien is het zijn kunstenaarschap, dat hem groote vereering brengt. Het radicalisme in de cultuur, dat in die periode opkomt, openbaart zich — precies als bij ons — vooral .in studenten- en artistenkringen. Het is de jeugd, die door Nietzsche aangegrepen wordt, zijn zien naar de toekomst is ook hun visie, zij breken al het oude af en verwachten alleen iets van wat komen zal, zij voelen zich de Übermenschen, die den nieuwen tijd zullen brengen. Het grenzenlooze individualisme komt aan den dag in kunst en wetenschap, het impressionisme, de kunst van de momenteele aandoening, „het moment" en „de hoogere mensch" treden op in de literatuur. Zij die nu groot zijn en algemeen geëerd, een Hauptmann en een Richard Dehmel hebben in de 90er jaren zich gedrenkt in Nietzsche, personen ontworpen onder zijn invloed, hun werk strekkingen gegeven, aan hem ontleend. De Übermensch wordt zelfs een type in de literatuur, zoo bij Adolf Wilbrandt in zijn „Osterinsel" (1895), bij J. V. Widmann, in zijn tooneelspel „Jenseits von Gut und Böse" (1893), bij Karl Bleibtreu en zijn kring, uit wien als de sterkste genoemd kan worden Hermann Conradi. Al deze schrijvers geven hun uiterst individualistischaesthetische wereldbeschouwing met een geweldige onstuimigheid, \ zij leven in een Sturm-und-Drang-periode, die in die jaren noodzakelijk was, maar nu na zooveel jaren alleen nog als een historisch verschijnsel kan gewaardeerd worden. Conradi teekent, om een enkel voorbeeld te geven, Übermenschen 286 in zijn roman „Hans Spalding", die zijn hoogtepunt vindt in een symbolisch-realistisch liefdemaal-tooneel, waar de voortbrenging van den Übermensch beschreven wordt. „Und er machte sich auf, mit der Sünderin zu leben, eine Stunde oder zwei, in höherer Einheit oder Zweiheit, das Symbol mit ihr zu erfüllen und die Kiaft zu bezeugen." En hij spreekt tot haar: „Siehe! Schmal ist mein Pfad — aber das Morgenrot traufelt zukünftige Zukunften, geahnter Weiten bunte Schatten in meine Seele, und meines Geistes Scheitelauge durchschaut den Himmel. — Siehe! Sollten wir nicht immer voll sein dieser seligen Gewissheit?... Der Geist ist in mir und die Einheit — die Fülle und die Liebe und das Mitleid!" En „ihr Blut schreit nach ihm," en hij vervolgt: „Fülle ist Alles— Grosse—Gott! — Lasst unstrinken und gemach des Brotes weiche Krume aufzehren! — Siehe! Ich bin so neu!" En haar bloed wordt steeds kokender: „Lass mich eins sein mit dir! Liebe mich! ersticke die Flammen meiner Sehnsucht! Erhöre mich! Du handigst mich — Du überwaltigst mich — ich liege vor dir im Staube — erhöre mich! — erhöre mich! Hij echter preekt verder: „Wandle Weib im Namen des neuen Geistes!" Zij echter schreeuwt steeds door, waarbij alles in haar en om haar verandert. „Wir werden geniessen vom Brote und Weine einer reinen Zukunft, einer reinen <— einer neuen Zukunft" roept hij haar toe. „Und Heinrich gab. Und Johanna empfing. Und sie umspann traumender Traum!."1) Zoo kwam de tijd, dat men zich aan Nietzsche bedwelmde, schulden maakte, meisjes verleidde en zich bedronk, ter eere van Zarathustra 1 Berg vertelt, dat hij een Nietzschéaan gekend heeft, die smerig met zijn vingers at en in gezelschap spuwde, alles om zijn individualiteit uit te leven. En een vader gaf zijn kleinen jongen „Schnaps" te drinken om hem tot Übermensch te maken. Als Zarathustra naar de menschen is gegaan en volgelingen heeft gemaakt, dan bemerkt hij, dat er al spoedig onder zijn jongeren zijn, voor wie hij zich moet schamen! Nietzsche's blik was wel profetisch! l) Vgl. Leo Berg, Der Übermensch in der modernen Litterstur, 1897, S. 150 ff. en H. Landshem. Friedrich Nietzsche und die deutsche Litterator. 1902. 287 Natuurlijk zijn dit slechts kringen geweest, dit alles is alleen teekenend voor wat men van Nietzsche gemaakt heeft en teekenend, hoe verzet tegen het oude disharmonisch op impressionabele geesten kan werken. Ook in andere kringen ontwaakt de belangstelling voor Nietzsche, vooral in Joodsche, die in Nietzsche om zijn haat tegen het antisemitisme hun beschermer zien; wat hij propageerde, de gedachte van den goeden Europeër, was hun ideaal van practisch kosmopolitisme en menige goede studie over Nietzsche is van Joodsche hand (Brandes, Meyer, enz.).') Maar ook wetenschappelijke kringen gaan zich met Nietzsche bezighouden, na 1900 is het een geweldige stroom van boeken die verschijnt, hartstochtelijk is het contra, niet minder hartstochtelijk het pro, hij wordt uitgemaakt voor een verderver, een immoralist, een nietswaardig filosoof, een zwak denker, een waanzinnige; daarnaast wordt hij hemelhoog verheven als de groote profeet, de moralist bij uitstek; liefde en haat, zij vieren beide hoogtij. Het is niet onze bedoeling, deze literatuur in bijzonderheden te beschouwen; een beredeneerd verslag over de ontwikkeling van dezen strijd kan men vrij uitvoerig bij Bernouilli vinden.2) Na 1910 wordt het wat rustiger in het Nietzsche-kamp; in kalmer toon worden beschouwingen geschreven, en ieder Nietzsche-schrijver vindt zich verplicht er den nadruk op te leggen, dat hij noch uiterst rechts, noch uiterst links staat in zijn beschouwingen. Nu de hartstochten wat bezonken zijn, weet men, dat hij niet iemand is aan wien men voorbij kan gaan en dat op menig punt het onderzoek nog niet afgeloopen is» In wetenschappelijke kringen wordt hij erkend, in de filosofie-geschiedenis van Überweg-Heinze nam hij bij iederen volgenden druk grootere ruimte in, hij werkt door in de cultuur en is van invloed op de beste Duitsche kunstenaars van na de Sturmund-Drangperiode. Wij wezen reeds op figuren als Hauptmann en Dehmel; Klinger staat onder zijn invloed, componisten van beteekenis ontleenen stof aan zijn filosofie voor composities,3) theologen ') Van Katholieke zijde werd hij in den ban gedaan; gematigd is in zijn beoordeeling Dr. A. Lang, Nietzsche und die deutsche Kultur2, 1903. — 2) a. a. O., II, S. 390 ff. — 3) Op de groote psychische overeenkomst van Mahler met Nietzsche, wijst Constant van Wessem, Gustao Mahler, 1920, bl. 2 vv. 288 verwerken hem in hun religieuse opvattingen.1) „Hat auch die laute und revolutionare Wirkung dieser Gedanken ihren Höhepunkt bereits überschritten, die stille und reformatorische beginnt erst ihren Gang," zegt Richter terecht.2) Van zijn „Zarathustra," waarvoor hij ternauwernood zeven vrienden bij elkaar kon brengen om een exemplaar te zenden, zijn nu bijna 300.000 exemplaren in de Duitsche editie verkocht. Toen Nietzsche in Duitschland nog weinig bekend was, trok hij in het buitenland de aandacht, wij wezen reeds op Brandes en Taine, maar ook daar was waardeering aanvankelijk een sporadisch verschijnsel; langzamerhand is Nietzsche internationaal geworden. Frankrijk, het land welks cultuur hij zoo bewonderde, verkeerde jaren lang cultureel vrijwel in decadentie, de geest was slap en weinig groots werd gepresteerd. Als daar opleving komt, wordt naar Nietzsche gegrepen. Toen in 1911 door de „Grande Revue" een enquête werd gehouden over den invloed van de Duitsche cultuur op de Fransche waren het altijd weer twee dingen, waarop gewezen werd: de exacte Duitsche wetenschap en de filosofie van Nietzsche. Nietzsche is voor een aantal Franschen vooral een prikkel tot energie geweest. Zijn opgang valt samen met de ontwaking uit scepticisme en moeheid.3) „II nous a libérés de beaucoup d'entraves sans nous désaxer cependant." zegt in genoemde enquête Francis de Miomandre, terwijl Robert Vallery-Radot getuigt: „Aux petitsfils de Werther, de René. de Rolla, ce germain a su chanter la valeur de 1 effort, 1'esprit de conquête, le rire male." Evenals in Duitschland hebben wij in Frankrijk in de literatuur de Übermenschen zien opkomen, zoo bij Paul Adam in „Le serpent noir," in „L'inconstante" van Gérard d'Honville. Mooier Nietzsche-type noemt Valkhoff Jocelyne van Daniël Lesueur, „die, nadat ze zich gegeven heeft aan den man, dien ze niet huwen kan, geen medelijden eischt voor zich of anderen, maar moedig, zonder weekheid, ') Vgl. A. Kalthoff. Zarathustrapredigten, 1904; Fr. Naumann, Briefe über Religion, 1903. - 2) Nietzsche, S. 354. - =>) Vgl. P. Valkhoff, De Franse Geest in Frankrijk* Letterkunde, 1918, bl. 98. 19 289 tegenover de publieke opinie haar geweten hoog houdt." Ook schrijvers als André Gide, Maurice Barrès, Remy de Gourmont staan sterk onder Nietzsche's invloed. Een groot aantal studie's waarvan enkeleook inditboek werden genoemd, verschenen over Nietzsche, een complete vertaling werd bezorgd door Henri Albert.1) Nietzsche is een Europeesche factor geworden: in het Noorden is het Strindberg met zijn romans „Tschandala" en „Met vuur spelen," die zijn uitgangspunt uit Nietzsche neemt;2) een Zweed Ernest Thiel in Stockholm, een bewonderaar, was de groote steunpilaar voor het Nietzsche-archief en vertaalde zijn werken in het Zweedsch. D'Annuhzio ontdekte Nietzsche voor Italië, die in „Vergine delle Roccie," uiteenzet dat de ongehjkheid de essentie van den staat is, welke idee wij ook uitgewerkt vinden in Verga's boek: „I Vinti"; in Engeland zijn al zijn werken vertaald en is een groeiende Nietzsche-literatuur, ondanks de beschuldigingen, die hem naar het hoofd worden geslingerd, om zijn schuld aan den oorlog. „Oscar Wilde was a sort of Nietzsche; for his philosophy was also that of an aristocrat, and he praises instincts... Many other writers also show afflnities to Nietzsche; we mention only Roosevelt with his doctrine of the strenuous life, Shaw with his Jack Tanner, his Undershaft, his „Mrs. Warren's Profession," and Mr. Orage, with his „Human consciousness in itself is no more than the autenatal condition of Superman" 3) Is mijn indruk over de Engelsche literatuur over Nietzsche juist, dan is het vooral het aristocratische, dat daar in zijn werk naar voren wordt gebracht en acht men Nietzsche daar een goed wapen tegen de democratie; hebben de Engelschen niet altijd meer de religie noodig gehad om de menschen er onder te houden, vraagt Nietzsche zelf.4) Ook in Nederland is Nietzsche geen onbekende, hier is hij ontdekt door Abraham Kuyper. die natuurlijk nu juist geen propagandist voor hem was, meer navolgende stemmen zijn opgegaan; maar ook hier is bij Sturnvund-Drangers de waardeering niet uitgebleven *) Bij Romain Rolland is soms woordelijk overeenstemming met Nietzsche. — 2) Vgl. H. Esswein, August Strindberg, 1919. - ') Vgl. Mügge, l.c, p. 351. j*) Men lette ook op de titels: A. M. Ludovici, Whois to be the master of the™™" 1914 en de vertaling van een boekje van O. Levy, The revival of aristocraty, 190b. 290 en zie ik het goed, dan is het in ons land vooral in de anarchistischgezinde vrijdenkerskringen, dat Nietzsche opgang maakt. „God is dood, de Übermensch leve," is daar de leus. Zijn atheïstische, anti-christelijke en anarchistisch-individualistische tendenzen oefenden in dezen kring groote aantrekkelijkheid. Domela Nieuwenhuis schreef een brochure over hem, en Duverger, in zijn vertaling van „De Antichrist" zegt in een naschrift: „Deze Christelijke zuurdeesem is zoo doorgedrongen in onze denkwijze, in ons zijn, dat wij — zelfs wij vrije geesten — onbewust nog christelijk gevoelen. Met zijn veroordeeling van het wezen des Christendoms staat Nietzsche nog vrijwel alleen. Hoevelen hebben in de vorige eeuw eene kritiek geleverd van den christelijken godsdienst, van de ontstaansgeschiedenis van het Christendom. Maar noem mij een enkele denker, die de onwaarde van de christelijke zedeleer en levensbeschouwing, van de moraal des Evangelies heeft in het licht gesteld. Ik ken er geen... Moge dit boek gelezen worden door de meesten."') Dat Nietzsche de eerste is, die de zedeleer aantast, is inderdaad juist gezien.2) Zoo is Nietzsche's werk een zegetocht begonnen over de geheele wereld; zullen wij ons hiervan afmaken met het groote woord „mode?" Natuurlijk is alles wat uit „mode" gedaan wordt, niet sympathiek en staan wij er van te voren wat antipathiek tegenover. Volgens Van Suchtelen heeft Nietzsche alleen vat op „onbekookte bakvischjes" en „vechtjassen."3) Dit is minstens genomen, een vrij oppervlakkig oordeel. Dat Nietzsche misbruikt wordt, is zeker jammer genoeg, maar Vaihinger bekijkt de zaak beter, als hij vraagt naar de oorzaken der „ausserordentliche Wirkung" van Nietzsche en antwoordt, dat het woord „mode" de kwestie niet oplost. Waarom is hij mode geworden? „Was „Mode" wird, muss besondere, ganz auszeichnende Merkmale an sich haben: sonst würde es eben nicht Mode werden." Waarom wordt een ander geen mode?4) Men wordt niet zonder reden „mode." Al kan het ons hinderen, dat iets mode wordt, en tot allerlei gedweep en gedaas wordt zonder ondergrond. >) Bl. 154/155. - *) Vgl. bl. 133. - ») De Stille Lach, bl. 286. _ *) Nietzsche als philosoph, S. 15/16. 291 Er moeten zekere dingen in den tijd liggen, die iets tot mode maken. In het mode-worden ligt natuurlijk een gevaar, waarvoor niemand blind kan zijn, maar er spreekt een verlangen en een geestesgesteldheid uit, die aanpassing vindt in datgene, wat naar de „mode" kan worden opgevat. Het geheim, dat Nietzsche vat kreeg op onzen tijd, ligt in zijn veelzijdigheid, — naar alle levensgebieden richtte zich zijn blik — ligt bovenal in zijn moderniteit. Hij is door en door modern, zijn problemen zijn nog de onze, hij is misschien door de groote revolutie in het maatschappelijk en geestelijk leven, door den oorlog teweeg gebracht, weer moderner dan ooit. Hij kan van alle kanten : benaderd worden en vandaar, dat zijn aanhangers in de meest verschillende kringen gevonden kunnen worden. In zekeren zin — en hierin zijn wij volkomen Nietzscheaansch dan — maken wij van Nietzsche wat wij zelf in hem zien en leggen in zijn gedachten. Er is wisselwerking, hij werkt op de menschen, de menschen werken op hem in en aan hem. In den geest van Querido schrijft Bertram: „Geschichte, zuletzt doch Seelenwissenschaft und Seelenkündung, ist niemals gleichbedeutend mit Rekonstruktion irgend eines Gewesenen, mit der möglichsten Annaherung auch nur an die gewesene Wirklichkeit. Sie ist viel mehr gerade die Entwirklichung dieser ehemaligen Wirklichkeit, ihre Überführung in eine ganz andere Kategorie des Seins; ist eine Wertsetzung, nicht eine Wirklichkeitshërstellung. Was als Geschichte übrigbleibt von allem Geschehen. ist immer zuletzt—das Wort ganz ohne kirchliche, romantische oder gar romanhafte Obertöne genommen „Legende". Zoo is alles wat wij van het wezen der menschen kunnen zeggen, wier herinnering tot de levenden is gekomen, mythe. „Ihr Mythos das ist der zwingende Anrut, ihr Bild immer neu zu vollenden-stirbt nicht. Kein einzelner kann und wird jemals ihre Legende, den vollendeten Mythos ihres Wesens zu Ende dichten. Fragmente zu ihrer grossen sakularen Mythologie zu geben, ist alles, was dem einzelnen oder einer einzelnen Generation gegönnt ist". Zoo is het ook, wanneer wij Nietzsche beschouwen: „Der Mythos, der diesen umtostenNamentragUstnochimmer in seinem Beginn. Aber schonhat er die ersten Wandlungsformen 292 hinter sich: die Stadiën der unbedingten Vergötterung, des fanatischen Hasses, der Mode wie der Verachtung liegen hinter uns. Immer deutlicher werden Züge, die dem Nietzschebild der neunziger Jahre ganz fremd sind. Andere Züge verblassen zusehends. Was wir heute sehen oder zu sehen glauben, ist etwas anderes schon, als jene erste Generation der verzückten Bestürzung im Visionar des Übermenschen und Verherrlicher der blonden Bestie zu sehen wahnte."1) Wie dit inziet, kan met Nietzsche zoeken niet naar de waarheid in Nietzsche, maar naar zijn waarde, die kan zoeken vooral naar wat Nietzsche voor hem kan zijn. f. NIETZSCHE'S BETEEKENIS. Reeds werd bij de behandeling van Nietzsche op menig punt waardeering en op menig punt kritiek naar voren gebracht; bij een slotbeschouwing willen wij een en ander samenvatten en zijn waarde trachten te bepalen. Wij kunnen natuurlijk blijven staan bij het vele negatieve, dat noodzakelijk moest worden vastgesteld: hij bracht geen scherp omschreven logisch systeem, hij zit vol tegenstrijdigheden, hij breekt alles af, hij brengt ons niet verder in het waarheidsprobleem, zijn leer van den eeuwigen wederkeer is onaannemelijk, zijn Übermensch is een onmogelijke schepping, zijn moraal geen toekomst-moraal, enz. Wij kunnen ook verder gaan en vragen: heeft al dat negatieve niet een positieven kant en kan hij ons niet verder brengen? En dan zeggen wij: ja, maar wij moeten zijn beteekenis niet daar zoeken, waar zij niet ligt. Vooropgesteld moet worden, dat Nietzsche voor alles op het practische gericht is, ten slotte gaat het bij hem altijd maar om de eene groote kwestie: de cultuur, hoe scheppen wij cultureele waarden, hoe brengen wij de cultuur verder? Hij heeft de gevaren gezien, die onze cultuur bedreigen, hij zag het onheil, dat een Duitsche cultuur zooals de tijd na '70 te aanschouwen bood, in zijn perfectie en tot heerschappij gekomen, tot ondergang moest voeren. Wij hebben gezien, hoe zij ondergang ') Nietzsche,3 1919, S. 1 u. 7. 293 bracht. Nietzsche voorvoelde hem, en waarschuwde, waar hij maar kon. Hij heeft gezien, hoe de wijze waarop de wetenschap werd beoefend, leiden moest tot verdorring en ontaarding in feitenkennis, hoe de heerschappij van het verstand het leven al armer maakte en den mensch afbracht van zijn diepste en beste leven. Hij wist, om het in één woord te zeggen, dat de wetenschap zich verhoudt tot de wijsheid als de deugdzaamheid tot de heiligheid.1) De wereld van nu, die in haar diepste ellende ook wel een weinig tot haar zelve is gekomen, heeft ervaren dat „wetenschap," eenmaal in blind geloof door de menschheid aanvaard, als de groote verlossende macht, verstard en ontzield heeft. Nietzsche zag het groote gevaar van de nivelleering van den menschelijken geest, hij voorzag den laatsten mensch, met zijn lustje voor den dag en zijn lustje voor den nacht, met wat aangename droomen en een beetje arbeid die niet vermoeit, hij zag dat er oude sterke krachten verloren gingen. Hij heeft er de oorzaken van doorzien en zag de vertechniseering, hij zag de leelijkheid en de platheid, de daaraan beantwoordende psychische gesteldheid van de zielen der menschen; wij zien ze nu, zoovele jaren later, allerwegen en weten, dat zij de ramp voor het geestelijk leven der menschheid werden. Hij zag de verstarring der moraal, het doode geloof aan een waan; hij wist, dat er geen absolute moraal was en stelde dit uit alle macht op den voorgrond, hij zag de moraal der wereld, en leefde niet uit een boekje over ethiek, waaraan de waarlijke moraal niet beantwoordt. Hij ging uit van de werkelijkheid en stelde niet iets voorop, geen systeem, geen stelsel. Hij wist van het nauwe verband tusschen lichaam en ziel en was „physiologisch" en zag het gevaar van den waan, die geen rekening houdt met de waarheid daarin. En wij alweer zijn er nu wel van overtuigd, zijn waarheid is tot algemeene waarheid geworden, hij poogde iets te geven, gelijk wij het aanhaalden, dat meerdere individuen binden kon en nu inderdaad eigendom van velen is. Hij zag de gevaren van al deze dingen en daarom is hij de groote losmakende, bevrijdende ») I, S. 453. 294 geest, hij deed de menschen ontwaken uit het oude bekende, uit de zoete rust, die zoo behaaglijk is. Hij zag gevaren, maar hij voorzag meer: hij wist van de groote macht van het onbewuste leven in den mensch; het is in ons niet alles bewust en geweten, wij laten ons leiden door een bedrieglijk verstand, een misleidend intellect; is na hem de leer van het onbewuste niet opgekomen en zijn wij niet allen overtuigd van de onbewuste kern van ons zieleleven, die een zoo groote rol speelt; hij wist het belangrijke van den droom; daar komt een echt stuk leven naar boven en zitten wij nu niet midden in de uitgewerkte theorieën over de beteekenis van den droom, en is niet na hem herhaald, dat alle religie en de oorsprong ervan ligt in het droomleven ? Dit zijn alles geniale grepen van Nietzsche, met zijn diepe intuïtie ; als hij ze om tracht te zetten in systemen en wetenschappelijke redeneeringen, dan faalde hij maar al te vaak, maar zijn geniale grepen blijven toch machtig en wekken altijd weer op. In dit alles ligt zijn groote kracht: hij wordt probleemsteller, hij woelt den grond los, brengt tot nadenken, laat geen rust, hij wordt een voortdrijver voor den mensch naar hoogere hoogten, om vandaar uit het leven te beschouwen. Naar de hoogten' voert hij, vanuit het slappe leven, uit het degenereerende van goedkoop medelijden, uit den deemoed, uit de wereld-ontvluchting, uit den ondergang. En mogen zijn woorden wel eens wat scherp en fel en meedoogenloos zijn, er zit altijd waarheid achter; mogen zijn beelden wat streng zijn, het is altijd uit reactie, en in dat licht moet al zijn felheid worden gezien en begrepen.1) Hij wil losmaken en vrije geesten vormen,8) hij wil scheppen persoonlijkheden, hij is „Bildner der Persönlichkeit",3) hij wil van kracht bewust maken en opheffen tot wil, hij wil bewustwording l) „Man versteht Nietzsche immer am besten, wenn man fragt: „Gegen wen richtet sich das ?," zegt E. Lucka, Das Tragische, 1919,1, S. 80. — 2) In dit opzicht is hij wel te vergelijken met Multatuli. Zie overigens voor een vergelijking van beiden Willy Schlüter, Multatuli und Nietzsche, in „Der Mensch," T9ÏQ. — 3) Vgl. de voordracht van Dr. Richard Oehler, op den 16den October 1910 te Weimar in het Nietzsche-archief gehouden. 295 van diepste en beste instincten, hij wil den mensch aan zich zelf ontdekken, hij wil en hier komt het wijde perspectief — het pessimisme overwinnen. ■% En daarom predikt hij de levensaanvaarding en levensliefde met al zijn kracht, met zijn vlijmende, hoonende woorden tegen de decadentie, hij predikt ze in den symbolischen vorm van Übermensch en eeuwigen wederkeer. Den Übermensch als de incarnatie van levenskracht en wil, den eeuwigen wederkeer als de aanvulling daarvan: zoo is mijn wil, mijn energie en wat ik wil, wil ik eeuwig weer, omdat ik het wil. Het stempel der' eeuwigheid staat gedrukt op al mijn willen. Hij staalt en sterkt den wil, wanneer men hem leest, hij „peitscht die Seele empor" ') en spreekt woorden van trots en van hoogheid; in de taal van den kunstenaar, in de taal van den meester richt hij zich tot het allerbeste in den mensch. „Noch bist du nicht frei, du s u c h s t noch nach Freiheit. Übernachtig macht dich dein Suchen, und überwach." In die freie Höhe willst du, nach Sternen dürstet deine Seele. Aber auch deine schlimmen Triebe dürsten nach Freiheit. Deine wilden Hunde wollen in die Freiheit, sie bellen vor Lust in ihrem Keiler, wenn dein Geist alle Gefangnisse zu lösen trachtet. Noch bist du mir ein Gefangner, der sich Freiheit ersinnt; ach, klug wird solchen Gefangnen die Seele, aber auch arglistig und schlecht. Reinigen muss sich, auch noch der Befreite des Geistes. Viel Gefangniss und Moder ist noch in ihm zurück: rein muss noch sein Auge werden. Ja, ich kenne deine Gefahr. Aber bei meiner Liebe und Hoffnung beschwöre ich dich: wirf deine Liebe und Hoffnung nicht weg! Edel fühlst du dich noch, und edel fühlen dich auch die andern noch..."2) Welke misdadiger durft zich op hem beroepen,3) als hij deze woorden leest en wie durft tegenover deze woorden zijn kind met ') Joël, a.a.O., S. 94. Vgl. W. Leendertz, Levensspanning2, 1916, blz. 11, waar deze vraagt: „Zou 't voor velen niet een heilzamer kuur wezen Nietzsche te lezen en te doordenken dan allerlei stichtelijke lectuur?" — 2) VI, S. 61 ff. — ') „Keiner freilich macht uns das Leben so schwer! Keiner fordert gleich strenge Auffassung und Führung unseres Lebens," zegt terecht Th. Lessing Schopenhauer, Wagner, Nietzsche, 1906, S. 476. 296 „Schnaps" te voeren om hem tot een Übermensch te maken? Nietzsche is een prikkel door de verhevenheid van zijn taal, de grootschheid zijner woorden, door zijn ziel die achter de woorden zit. Is Nietzsche dan geen gevaar? Hij kan een gevaar zijn: „Zeker, Nietzsche's geschriften zijn gevaarlijk voor onmondigen naar den geest, maar werken als een versterkend staalbad voor hem, die weet te onderscheiden," zegt van der Wijck') en velen zeggen het hem op allerlei wijzen na en als Düringer2), om Nietzsche te smaden, vertelt van een geval, dat een man zijn vrouw ranselt, omdat hij onder Nietzsche's invloed meent de zweep te moeten hanteeren, dan is dat zeer tragisch, maar het bewijst waarlijk nog niets tegen Nietzsche. Ik zou vele wonderlijke dingen kunnen opsommen, die onder invloed van den Bijbel zijn geschied. Waardiger is wat Weigand zegt: „Man gebe Nietzsches Schriften schöpferischen Naturen, Dichtern, Denkern und starken Mannern in die Hand, aber nicht geistigen Schwachlingen und Unwissenden, unfertigen Menschen, deren Treiben es rechtfertigt, dass man Nietzsche für gemeingefahrlich erklart.3) Nietzsche vormt de persoonlijkheid door zijn kracht, die hij den mensch ingiet, door de levensvreugde, den amor fati, dien hij predikt. Hij heeft in zichzelf het pessimisme overwonnen en geadeld tot optimisme. Ik zeg met opzet „geadeld," omdat hij niet is gekomen tot het oppervlakkige optimisme, dat. zonder meer leven en wereld aanvaardt, dat het bestaande wel goed vindt en den mensch nog niet zoo kwaad. Zijn pessimisme heeft hij behouden tot het einde toe, maar hij bracht een machtige synthese tot stand van pessimisme en optimisme. „Nietzsche walgt van den mensch en hij gelooft aan den mensch. Hij wil alles anders hebben en hij profeteert, dat alles anders zal zijn. Hij vervloekt het verleden en hij zegent de toekomst."4) Dit is inderdaad het machtigste in Nietzsche, zijn levensheroïsme zijn aandurven van het leven; hij kent de donkere afgronden en de lichtende hoogten, hij kent den haat en de liefde, hij kent het lijden en den jubel. En niet alleen in theorie, zijn levensheroïsme is levende werkelijkheid, zijn amor fati zijn eigene ziel. Uren met Nietzsche, bl. 12. — *) a.a.O., S. 77. — *) a.a.O., S. 109. — 4) Jonker, t.a.p., bl. 29. 297 En dan vraag ik: kunnen wij met dat geloof niets doen in onzen tijd, moet dit niet onze levenshouding zijn? Wie ontkomt nog aan het pessimisme, nu de wereld zich in zijn donkerheid zoo vreeselijk geopenbaard heeft? Wie durft optimistisch zijn, over dezen donkeren afgrond heen, voor de toekomst der menschheid? Als wij het doen, dragen wij in dit heroïsme iets van Nietzsche's geest in ons rond, als wij het doen in onze practische levenshouding, zijn wij misschien nog grooter helden. Nietzsche vormt de persoonlijkheid door te prediken den levensmoed. Hij heeft genoeg van den deemoed; de slapheid om het leven te aanvaarden met een hoop op de eeuwigheid, is voor hem niet de groote tragische gezindheid. Hij heeft voorbijgezien, dat zij er in kan liggen. Maar wij zullen de prediking van den moed moeten aanvaarden en ik zou willen vragen alweer: voor wie is de prediking van den moed niet; is het verwonderlijk dat onder socialisten Nietzsche zijn aanhangers vindt?1) Voor wie het socialisme dieper beleeft is de strijdensmoed voor het heil der wereld meer noodzakelijk dan de berusting, die het Christendom in het algemeen ten opzichte der maatschappelijke toestanden predikt. Zoo moet Nietzsche. hoezeer hij ook tegen het socialisme is, aanhangers bij hen vinden en kunnen ook zij het stalende bad ervaren. Waarbij komt, dat geen enkele groep tenslotte persoonlijkheden kan ontberen. Nietzsche, hij is de groote ja-zegger tegen het leven; wie gelooft in eigen persoonlijkheid, in heil voor een toekomst, hij zegt tegen het leven ja. Hij aanvaardt het, omdat alleen door zijn geloofde wereld kan gered worden. Nietzsche, hij heeft een ontzaglijke liefde voor de menschheid, stelle hij dan zijn liefde meer voor den verste dan voor den naaste, hij ziet de wording, hij ziet den groei, hij ziet waar de menschheid heen moet, hij ziet waar de hoogste krachten liggen. Dat daarvoor veel van de oude moraal moet verdwijnen, wij geven het Nietzsche gaarne toe, er is een valsche moraal van het medelijden, maatschappelijk en individueel. Er is een geijkte >) Val. A. Levenstein, Friedrich Nietzsche im Urteil der Arbeiterklasse. 298 liefdadigheid die deugd heette, men wilde een maatschappij, waarin deze deugden geplaatst konden worden, er is een beleediging tegenover den arme. die in nederigheid moet prijzen wat over hem beschikt wordt, het doel is vaak zoo weinig fier. en hardheid, die wil is. is adel en hoogheid, de droom eener wereld van vrije menschen is niet gebaseerd op het medelijden, wel op hardheid, die daarom nog geen meedoogenloosheid in den ouden zin behoeft te zijn. De hardheid, waaronder de wereld nu gebukt gaat, maar die aanvaard wordt als vanzelf sprekend, zou beter kunnen worden omgezet in een andere hardheid in Nietzscheaanschen zin. die een hoog doel. een groote toekomst ziet: Umwerthung aller Werthe. Met zijn omzetting der waarden is Nietzsche niet immoreel, hoe kan de een den ander immoralisme verwijten? Er is een moraal die den van honger opstandigen mensch den revolutiemaker noemt, er is een andere moraal, die den producten-achterhouder aanziet als den revolutie-verwekker. Nietzsche was individualist, maar ten slotte was zijn liefde voor de menschheid, zijn blik ging verder dan den enkelen mensch. in de enkele menschen lag het ideaal en het doel van allen, allen scheppen mee aan den Übermensch, allen werken voor de toekomst. Zoo ziet hij alles toch in één groot verband. En zoo aanvaardt hij in diepe levensliefde leven en wereld en hij doet dat als religieus mensch. Zijn strijd ging tegen God: God is dood. en hij herhaalde daarmee wat ook Hegel reeds gezegd had. Was het uit overmoed, dat hij God dood verklaarde, was het omdat hij geen grens boven zich duldde, omdat de mensch moest strijden om op de hoogten te komen? Was het een zoo sterke bewustwording Gods in hem, dat hij den God buiten zich doodde? En vaak is gezegd, dat Nietzsche in diepsten zin religieus was. Lou Andreas noemt hem een religieus genie: „Von allen grossen Geistesanlagen Nietzsches gibt es keine, die tiefer und unerbittlicher mit seinem geistigen Gesammtorganismus verbunden gewesen ware, als sein religiöses Genie'.) •) a.a.O., S. 35. Vgl. A. Fouillée, l.c, p. 235: „Nietzsche au fond estuneame pieuseetveutfonder une religion nouvelle", en A.M. Ludovici, Nietzsche, 1916, „No careful reader of his words can doubt that Nietzsche was a deeply religious man." — 299 terecht Sffi^* ^b **** zSTE™* te/chcppcn' -chtvaardigt hij he? wereS™ t , J V3n de eeuwi9e wederkeer is een protest teaen M\?U f el„kpid rM de wereld' ^j heeft de eeuwigheid lS ..Alle Lust will Ewigkeit. wiU tiefe. tiefe Ewigkeit." >) Zijn leer van Du wiL1S ^ dC °nv°*°-nheid vanhenevea: Eelen^t in HU - CgehrSt' dU ^ darUm allein lobst d" das Leben. ) In drie protesten ziet hij Nietzsche's gansche leer Deze protesten zullen altijd weer aangeheven worden ..und wo s^ erhoben werden, da entsteht Religion"*) dan^nr11 2I^s.inde/dafd Nietzsche een religieus mensch: is hij w^n het'rh ^"f^A'^r niet in den gewonen zin. maar al wi, m het Christendom hooren hetzelfde protest, als het voor ons ook is een heroïsche levensaanvaarding en tegelijk een protest CkrZ A 1 5 Üu ChriSten en staat hji dichterbij het Christendom, dan h jzelf meent. Maar dat is niet het Christendom der wereld, en zijn kritiek blijft er evenzeer om bestaan. Zoo kunnen wij Nietzsche waardeeren als den afbreker, maar ook als den opbouwer, hij is de vormer der persoonlijkheid en de prediker van het levensheroïsme bovenal. ') VI. S. 380. _ >) VI, S. 333. - «, VI, S. 158. _ <) Nietzsche und die Religion, S. 72. 300