STUDIËN EN AANTEEKENINGEN OVER NEDERLANDSCHE POLITIEK (1909—1919). STUDIËN EN AANTEEKENINGEN OVER NEDERLANDSCHE POLITIEK (1909—1919) DOOR Dr. H. T. COLENBRANDER VERVAL VAN HET LIBERALISME. Dr. KUYPER. _ Mr. HEEMSKERK. - Mr. CORT VAN DER LINDEN. NEDERLAND TIJDENS DEN WERELDOORLOG. HET NEDERLANDSCH-BELGISCHE VRAAGSTUK. 'S-GRAVENHAGE DE ZUID-HOLLANDSCHE BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ 1920 INHOUD. Blz. Voorbericht • vu Inleiding (najaar 1919) 1 1909 Juni — De Nederlaag van het Liberalisme ... 6 1912 Jan. — Internationale positie en legerwet-Colijn.— Het kiesrechtdebat. — Dr. Kuyper ... 23 1912 Aug. — Grondwetsherziening 44 1913 Mei — De Concentratie 92 1913 Sept. — Het Vooruitzicht ,...101 1914 Maart — Het rechtschapen gemoed 117 Nederland tijdens den Wereldoorlog 142 Inleiding (einde Juli 1919) 142 1915 April 26. — De Katwijk 167 1915 Mei 27. — Adres-van Aalst. — Gezantschap bij den Heiligen Stoel 170 I9IS Juni z7- — Oorlogszuchtige stemming? 172 1915 Juli 9. — Kleinhartigheid 174 1915 Juli — Duitschland en Nederland 181 1915 Juli 27- — De landstormwet aangenomen 185 1916 Jan. 25. — Anti-smokkelcampagne 187 1916 Febr. 25. — Mr. Treub . 193 1916 Maart 27. — De Tubantia 199 1916 Maart 28. — De Palembang. 205 1916 April — Fredericq en Pirenne 206 1916 April 27. — Geen diensten aan oorlogvoerenden!. . . 210 1916 Juni 26. — Sussex en Tubantia 212 1916 Juli 27. — Het boek van Bülow 213 1916 Aug. 27. — Pax Germanica 216 1916 Sept. 26. — Grondwetsherziening. — Dienstplicht in Indië 220 1916 Sept. 26. — Nogmaals de Tubantia 226 1916 Nov. 27. — Blommersdijk en Koningin-Regentes . . .228 1916 Dec. — Treub's jongste verrassing 229 1916 Dec. 26. — Kiesrecht en Schoolrecht. — De Eerste Kamer 234 vi inhoud. Blz. 1917 Febr. 23. — Mr. van Gijn. — Indië weerbaar .... 243 1917 Febr. 24. — De zeven schepen 251 1917 Maart 28. — De Princess Melita 253 1917 Mei 26. — Val van minister Bosboom. — Voorstel van Leeuwen 257 1917 Juni — Twee proefschriften 264 1917 Dec. 26. — Vermoeidheid der regeering. — Economische Bond , 273 1918 Maart 26. — Nederland in de' knel 280 1918 April — Mr. W. H. de Beaufort 292 1918 April 26. — Eischen van Duitschland 295 1918 Mei 6. — Ontspanning 299 1918 Juni 26. — Het Convooi . . 302 1918 Juli 26. — Uitslag der verkiezingen 307 1918 Aug. 23 — Kabinetscrisis 320 1918 Oct. 25. — Laatste bedreiging van buiten, en eerste van binnen 324 1918 Nov. 12. — Revolutie? 326 1918 Nov. 19. — Troelstra's peccavi • 327 1918 Nov. 26. — Nieuwe koers? 329 1918 Dec. 17. — Noord-Nederland en de zelfbeschikking. . 334 1918 Dec. 22. — Beloften der regeering. — Minister de Vries 336 Het Nederlandsch-Belgische Vraagstuk 344 Inleiding (einde Dec. 1918) 344 1919 Febr. 18, 23. — België's misgreep 353 1919 Maart 4, 11. — In afwachting 355 1919 Maart 15. — Delacroix 357 1919 Juni 22. — Wil België overleg? 365 1919 Juni 27. — Comité en Regeering 370 1919 Aug. 25. — Het wordt te veel 377 1919 Aug. 26. — België's dubbelhartigheid 379 Registers 399 Register van Personen 401 Vermelde artikelen en boeken 406 Register van Zaken 408 VOORBERICHT. Sedert 1909 heb ik, vóór, gedurende en na den wereldoorlog, in De Gids en elders van tijd tot tijd studiën en aanteekeningen geplaatst over de Nederlandsche staatkunde van den dag. Ik heb ze aan elkander verbonden op de wijze waarop ik het met mijne buitenlandsche overzichten deed in Tien Jaren Wereldgeschiedenis en Wereldgeschiedenis 1015—1919, in de meening dat ter oriënteering in ons jongste verleden andere middelen dan Handelingen en oranjeboeken niet ondienstig zijn, ook al worden zij aangeboden door wie met geen grooter gezag dan dat van belangstellend toeschouwer kan spreken. In Rengers' Parlementaire Geschiedenis (die tot 1891 loopt en tot 1901 staat te worden vervolgd), in Buys' .Studiën over Staatkunde en Staatsrecht (1864—1892),. in van Houtens Vijf-en-twintig Jaar in de Kamer (1869—1894) en Staatkundige Brieven, vindt de lezer hulpmiddelen tot de studie van het tijdvak, dat tot de kiesrechtuitbreiding van 1896 reikt. Een korte inleiding geeft rekenschap van de voorstelling, welke ik mij omtrent de jaren 1896—1909 maakte, toen ik over vraagstukken van Nederlandsche politiek mij voor het eerst in het openbaar uitliet. Aan de gedeelten, die Nederland tijdens den Wereldoorlog, en het Nederlandsch-Belgische vraagstuk betreffen, gaan afzonderlijke inleidingen vooraf. Leiden, April 1920. H. T. COLENBRANDER. INLEIDING. Onder de jaren, sedert de grondwetsherziening van 1887 verloopen, is er geen belangrijker geweest dan 1894, toen de moeilijkheid de kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand vast te stellen, die de kiezers voor de Tweede Kamer zouden moeten bezitten, de bestaande partijen uiteen deed spatten. De heeren Borgesius, Kuyper, Schaepman bevonden zich aan dezelfde zijde, die de heeren van Houten, Lohman, Vermeulen vereenigd tegenover zich zag. Dat de wetgever „kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand" in den kiezer moest eischen, had de grondwet van '87 verordend. De minister Tak van Poortvliet wilde (zooals Buys x) vroeg voorzien had dat zou kunnen gebeuren) genoegen doen nemen „met een muur, waar een kind overheen stapt". De Kamerontbinding die op de aanneming van het amendement-de Meijier volgde, bracht Tak geen meerderheid, en in 1896 zag van Houten zijn kiesrecht, dat van het algemeene verwijderd bleef, aangenomen met 56 tegen 43 stemmen ; onder de tegenstemmers bevonden zich zoowel de heer Borgesius als Dr. Kuyper. Toen, bij de verkiezingen van 1897, de nieuwe wet voor de eerste maal werken zou, hereenigden zich, naar van Houten's wensch, de liberalen ter verdediging van neutraal onderwijs en vrijhandel. De rechterzijde bleef nog vrij verdeeld. De 1) Grondwet IIÏ, 147. Nederlandsche Politiek I 2 INLEIDING. droite der oude anti-revolutionnaire partij had Dr. Kuyper zijn partijkiezen voor Tak niet vergeven; de protectionistische leus, door de katholieken aangeheven, pakte niet; eene organisatie van protestantsche kiezers, de Christelijk-Historische Kiezersbond, bewogen door zorg voor de toekomst der Nederlandsch Hervormde Kerk, steunde liberale candidaten. De Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, in 1894 opgericht, had nog niet veel macht ontwikkeld; eerst later zou de „kléurlooze middenstof' door revolutie vrees er van worden afgeschrikt, haar stem tot versterking der linkerzijde te doen strekken. De Kamer kreeg eene kleine meerderheid van links, waartoe nog slechts enkele sociaal-democraten behoorden, en Pierson beproefde eene politiek van liberale concentratie, welke, behoudens technische wijziging van van Houten's kieswet, vooralsnog van verdere kiesrechtuitbreiding afzag, de grondwet van '87 wilde laten voor wat zij was en binnen de grenzen, door die grondwet getrokken, progressistisch trachtte te regeeren. De resultaten waren niet onbelangrijk (legerwetEland met afschaffing der plaatsvervanging, vergrooting van contingent en verkorting van diensttijd; ongevallenwet: kinder- en woningwetten ; schoolplicht), maar de vier sociaaldemocraten zorgden er voor, dat ook het kiesrechtvraagstuk warm bleef. Eene beginselverklaring ten gunste van het (slechts door nieuwe Grondwetsherziening te verkrijgen) algemeen kiesrecht (motie-Troelstra) werd 4 Mei 1899 afgewezen met 54 tegen 30 stemmen. Onder de voorstemmers bevonden zich 26, onder de tegenstemmers 20 liberalen. Bij de nadering der verkiezingen van 1901 stelde het bestuur der Liberale Unie, het lichaam dat de herkiezingskansen van de meeste liberale afgevaardigden beheerschte, aan de ledenvergadering voor, geen candidaten te steunen dan die de urgentie eener grondwetsherziening ter invoering van het algemeen kiesrecht erkenden. De verwerping van dit voorstel leidde (17 Maart 1901) tot de oprichting van den Vrijzinnig-Democratischen Bond, waarin zich de liberale voorstanders eener onverwijlde grondwetsherziening vereenigden. Sedert bleef de oude liberale partij in drie groepen gesplitst: de vrijzinnig-democraten die in den strijd voor het algemeen kiesrecht onmiddellijk naast de sociaal-democraten stonden, de ^Unie-liberalen die INLEIDING, 3 op wat verderen afstand de beweging volgden, en de oudof vrij-liberalen, die haar trachtten te keeren of althans te verlangzamen. Deze laatste groep organiseerde zich eerst den i8den Febr. 1905, doch was reeds vóór dien tijd van de Unieliberalen duidelijk onderscheiden. De verdeeldheid der liberalen, en de gestadige aanwas der sociaal-democratie, begunstigden de kansen der rechterzijde, die in 1901 vereenigd optrok. De dj-oite der antirevolutionnaire partij had den Christelijk-Historischen Kiezersbond in zich op-, en diens naam overgenomen ; anti-revolutionnairen, christelijk-historischen en katholieken behaalden te zamen eene aanzienlijke meerderheid, en Dr. Kuyper kwam aan de regeering. Het cement dezer coalitie was haar onderwijspolitiek ; eene herziening der wetten op het hooger en op het lager onderwijs deed de rechtsgelijkheid en financieele gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs eenige stappen vorderen. Daarnaast beoogde de coalitie invoering van invaliditeits- en ouderdomsverzekering naar het Duitsch model, en eene tariefsherziening in protectionistischen geest, om hare sociale politiek te kunnen bekostigen. Intusschen was dit tweede bewind der rechterzijde van dat, van 1888 tot 1891 door Mackay gevoerd, zeer onderscheiden. Het was in hooge mate een persoonlijk Kuyper-bewind. Niet slechts de wetgevende maatregelen, vooral ook de bestuurshandelingen van dit tijdvak hadden de strekking, de „antithese" tusschen „Christendom" en „paganisme" ten top te drijven. De benoemingen van het ministerie uitgaande, prikkelden vaak door een niets ontziende partijdigheid. De bemoeiing van Dr. Kuyper met het beheer van andere departementen dan het zijne, vooral met de buitenlandsche zaken wier leiding men hem in het algemeen weinig toevertrouwde, wekte onrust. Terwijl de in het maatschappelijk leven nog zeer invloedrijke oud-liberale elementen werden opgeschrikt door Dr Kuyper's burgermeestersbenoemingen, zijn schoolwetpolitiek, zijne tariefplannen en zijne buitenlandsche reizen, had hij, door zijn kras optreden tegen de spoorwegstaking van 1903, ook de S. D. A. P. tot zijn onverzoenlijken vijand gemaakt. Eene zeer gemengde schaar, door afkeer tegen zijn persoon vereenigd, bracht hem bij de verkiezingen van 1905 ten val. 4 INLEIDING. Eigenlijk zonder hem te kunnen vervangen. Eenheid van stellig program had bij de aanvallers geheel ontbroken. De Liberale Unie, onder Kuyper's tegenstanders vooralsnog de talrijkste groep, had het „blanco"-artikel uitgevonden: een art. 80 dat het algemeen kiesrecht niet zou voorschrijven, doch alle belemmeringen er tegen uit de grondwet verwijderen. Haar leider, de heer Goeman Borgesius, vormde op deze leus wel een kabinet, doch nam er zelf geen zitting in. Zoowel de vrij-liberalen als de sociaal-democraten hielden zich op een afstand, en de vrijzinnig-democraten verklaarden, dat hun lid Veegens in het kabinet had zitting genomen „a ses risques et périls". Het kabinet-de Meester vertegenwoordigde dus alleen de politiek der Liberale Unie, en had van den aanvang af een precair bestaan. Het bereidde eene grondwetsherziening ter wille van het blanco-artikel voor. De vrijliberalen wilden de herziening niet doen afloopen, zonder correctieven tegen het algemeen kiesrecht, dat het nieuwe art. 80 den gewonen wetgever vrijheid zou laten te verordenen, in de grondwet te brengen (recht van amendement voor de Eerste Kamer); de sociaal-democratie staakte geen oogenblik haar propaganda voor een artikel, dat het algemeen kiesrecht in de grondwet zelf voorschrijven zou. Wat de rechterzijde betreft, zij stelde hare medewerking tot het openen der mogelijkheid van verdere kiesrechtuitbreiding af hankelijk van de bereidwilligheid der regeering, in de grondwet de financieele gelijkstelling van het bijzonder met het openbaar onderwijs vast te leggen. Toen de regeering hiertoe niet bereid bleek, maakte de rechterzijde, onder aanvoering van Mr. Heemskerk, met behulp der stemmen van de sociaalen van eenige vrijzinnig-democraten, een einde aan haar bestaan (verwerping der oorlogsbegrooting van den minister van Rappard, 21 Dec. 1907)- Het kabinet-de Meester durfde, ter verwezenlijking van zijn onvervuld program, geen kamerontbinding aan ; het liet de regeering aan Mr. Heemskerk over, die haar op zich nam, in de verwachting, dat de verkiezingen van 1909 hem eene meerderheid zouden bezorgen. De ervaring der jaren 1905 —1907 had bewezen, dat de liberalen, zonder vast accoord blijvende met de sociaaldemocraten, geheel onmachtig waren tot de regeering. De INLEIDING. 5 eenige voorwaarde waarop de sociaal-democratie eene liberale regeering zou willen steunen, zou hare belofte tot onmiddellijke invoering van het algemeen kiesrecht zijn. Het behoud van het onderwijsartikel der grondwet liet de sociaal-democraten onverschillig. Sinds lang was het mijne overtuiging, dat het eenig middel, om schot in de verstarde Nederlandsche politiek te krijgen, de opruiming van art. 192 was. In 1905 had ik, aan het slot van een opstel over de gebeurtenissen van het jaar 1848, deze overtuiging voor het eerst doen doorschemeren*); ik sprak haar meer openlijk uit toen de verkiezingen van 1909 Mr. Heemskerk de overwinning hadden gebracht waarop hij had gehoopt. De onderscheiden bestanddeelen der linkerzijde, gezamenlijk in de minderheid geworpen, zagen zich de gelegenheid geopend tot zelf herziening. 1) Historie en Leven, II, 251. DE NEDERLAAG VAN HET LIBERALISME. Juni 1909. Sedert de invoering van het meer uitgebreid kiesrecht is de rechterzijde bij eersten aanloop onafgebroken en in toenemende mate in de meerderheid geweesl. In 1897 werden op de candidaten van links (van oud-liberaal tot sociaal-democraat) uitgebracht 201.109 stemmen, tegen 211.441 op die van rechts; overschot voor rechts, 10.332 stemmen. In 1901 (in "89 districten) op de candidaten van links 189.105 stemmen; op die van rechts 196.816; overschot 7.711. In 1905 (in 94 districten) op links 280.398, op rechts 297.964; overschot 17.548. In 1909 (in 89 districten) op links 280.218, op rechts 317.776; oyerschot 37.558. Naar men weet, maken in de districten, waarin slechts één candidaat wordt opgegeven en dus geene stemming plaats heeft, de kiezers van rechts de overweldigende meerderheid uit;; en is de wetenschap van dit feit de eenige reden, waarom de linkerzijde er * van candidaatstelling afziet, zoodat in waarheid het overschot voor rechts vrij wat grooter is, dan door bovenstaande cijfers wordt aangegeven. Dat niettegenstaande het regelmatig bij eerste stemming verschijnend overschot voor rechts toch twee van de vier maal (in 1897 en in 1905) eene meerderheid van zetels door links werd ingenomen, ligt aan twee oorzaken. Vooreerst plegen in de districten, DE NEDERLAAG VAN HET LIBERALISME. 7 waar rechts ver in de minderheid is, de kiezers van die partij veel trouwer op te komen dan de linkerkiezers waar zij de kleine minderheid vormen; — en verder wordt bij de steeds talrijke herstemmingen door de linkerzijde gemeenlijk iets grooter krachtsinspanning aangewend, dan bij eersten aanloop ; terwijl, wanneer boven den Moerdijk een katholiek in herstemming komt, deze bijna altijd een kwade kans heeft. De rechterzijde (zoo stevig gecoaliseerd, dat het stellen van twee candidaten van kerkelijke kleur in één en hetzelfde district tot de hooge uitzonderingen behoort) pleegt dan ook terecht de waarde eener verkiezing af te meten naar het aantal zetels, dat zij bij den eersten aanloop weet te veroveren. Dit getal, 't welk 47 in 1901, en 44 in 1905 bedroeg, stijgt thans tot 54, of, als men er Ede bijtelt, waar tusschen twee candidaten van rechts moet worden herstemd, tot 55. Zulk een resultaat werd nog nimmer door de rechterzijde bereikt. Korten tijd na het optreden van het ministerie-de Meester gaf de uitslag der verkiezingen voor de Provinciale Staten reeds eene waarschuwing, dat de strooming, die Dr. Kuyper in 1905 uitwierp, niet had aangehouden. Thans is het bewijs voldongen dat de meerderheid der kiesgerechtigde natie, voor zoover deze op uitoefening van haar kiesrecht eenigen prijs blijkt te stellen, de wederoptreding van een kabinet der linkerzijde niet verlangt. Het is een volkomen bevredigende uitkomst, dat eene meerderheid, die onder de kiezers zoo ontegenzeggelijk blijkt te bestaan, ook op de meerderheid der zetels de hand heeft kunnen leggen, en de volle verantwoordelijkheid voor 's lands bestuur heeft te aanvaarden. Dit is in het belang der kerkelijke meerderheid zelve: zij heeft er gegronde aanspraak op, te toonen wat zij vermag, en kan, om geheel voor vol te worden aangezien, de herhaling der in 1901 mislukte proef niet ontwijken./In het belang der minderheid tevens, die wezenlijk niet verlangen kan, nogmaals aan vernederingen als de val van het ministerie-de Meester te worden blootgesteld. De linkerzijde, samengesteld gelijk zij is, is niet langer bekwaam tot de regeering. Dit is minder een appreciatie, dan het vaststellen van een gebleken feit. fÈene partij die, met nog onvervulde beloften bezwaard, haar kabinet door een ander vervangen laat omdat zij geen ontbinding aandurft, is als regeeringspartij veroordeeld. Met zulk een beschamend feit in haar jongste 8 DE NEDERLAAG VAN HET LIBERALISME. verleden ging zij, verzwakt en verdeeld, reeds van te voren geslagen, de verkiezingen tegemoet. Het is geen schande, noch steeds een nadeel, in de minderheid te verkeeren! Nadeel is, eene taak op zich te moeten nemen waarvoor men niet langer geschikt is. Men volbrengt dan ten eerste die taak toch niet, maar mist ook de gelegenheid, op krachten te komen voor eene toekomst, die bij langer dan vierjarige perioden telt. Ik wil, in de volgende bladzijden, de meening trachten te verdedigen dat 1 . de machtsontplooiing der rechtsche coalitie een in de staatkundige ontwikkeling van ons volk noodzakelijk en daarom verblijdend feit is; 2 . dat zij de onmisbare voorwaarde is voor de mogelijkheid van de geboorte eener nieuwe, regeerkrachtige linkerzijde] Dat die regeerkrachtige linkerzijde (dit sta voorop) in een tijdperk van vier jaren zou kunnen ontstaan, stel ik mij geen oogenblik voor. Als het moest blijken dat rechts niets geleerd heeft en niets vergeten, is het mogelijk dat er in 1913, gelijk in 1905, een haro tegen één man opklinke, en dat de samenloop van gedeeltelijk zeer lage, gedeeltelijk ook wellicht zeer hooge, maar in ieder geval persoonlijk gekleurde en uit een staatkundig oogpunt onzuivere motieven, het optreden veroorzake van een zoogenaamd „vrijzinnig", inderdaad anti-Kuyper-bewind, dat, als het ministerie-de Meester, machteloos zal staan, zoodra het iets hoogers toont te willen dan Kuyper te weren. Daarmede zal voor geen der groote partijen, die ons volk verdeelen, iets wezenlijks gewonnen, zullen integendeel voor eene normale ontwikkeling der in het heden in kiem aanwezige mogelijkheden opnieuw vier jaren verloren zijn. Eéns begane fouten kunnen nawerken ten goede of ten kwade. Besef van de fout is het begin, maar niet het al. Ontbreekt de kracht om het kwaad te boven te komen, dan wordt de kennis die men er van kreeg tot een vloek in plaats van tot een zegen. Rechts en links mogen zich dit beide voor gezegd houden : rechts dat eenmaal toonde meer bezeten te worden dan zichzelf te bezitten; links dat een mandaat tot Kuyperwering meende te mogen uitvoeren, alsof het een opdracht tot verwezenlijking van het „blanco"-program was 1 Men was ondanks dat program ver- DE NEDERLAAG VAN HET LIBERALISME. 9 kozen, en meende, er op 1 [Waarlijk niet beter zou links er voor hebben gestaan, indien het eens nu aan den dag geroepen ware geworden „het staatspensioen" in te voeren 1); zóó onvoldoende voorbereid als bij deze campagne, komt het er nooit 1 De kunstmatigheid der „vrijzinnige" programma's van 1905 en 1909 toont beter dan iets anders, dat de tijd van de oude liberale regeeringspartij voorbij, en die jjan een nieuwe regeerkrachtige linkerzijde nog niet is aangebroken! De thans begonnen legislatieve periode kan (mits dan als eerste van een iets langere rij) van veel beteekenis worden, indien men èn rechts, èn links, toont van het verleden geleerd te hebbe^. Het worde niet aanmatigend gevonden, zoo een in staatkundige kringen onbekende daarover zijn oordeel zegt. De publieke zaak is die van ons allen. Eerst dan de reden, die ik meen te gevoelen tot tevredenheid over een gang van zaken, die thans de rechterzijde aan het bewind laat. (Nederland komt uit een tijdperk, waarin de hoogere, gestudeerde, liberale burgerij de feitelijke opperheerschappij uitoefende. Het is op weg naar een toestand van algemeene deelneming aan de publieke zaak. Die overgang kan, krachtens eigenaardigheden van onzen volksaard en onze historie, niet beter geschieden dan langs den weg van een kerkelijk bewind. Het Nederlandsche volk is eerlijk, ordelijk, arbeidzaam. Met nuchter verstand ruim bedeeld, is het zeer wel in staat tot het onderkennen van eigen belang en tot de behartiging van eigen zaak, mits in het kleine en particuliere. De Nederlander is naijverig op zijn zelfstandigen gezagskring, en in zijn overgeleverde gewoonten niet gaarne gestoord. Omgekeerd gevoelt hij weinig roeping aan anderen zijne meening op te dringen. Eigenlijke staatkundige hartstocht is hem vreemd; maar ook het gevoel van staatkundige verantwoordelijkheid weinig ontwikkeld; het staatkundig perceptievermogen niet zeer gevoelig. Hij is zeker zeer gehecht aan zijn land, maar een oppervlakkig beschouwer zou dikwijls kunnen 1) De leus der Liberale Unie bij de verkiezingen van 1909. IO DE NEDERLAAG VAN HET LIBERALISME. meenen, dat hij het niet was, zoo weinig onmiddellijk werken de algemeene landsbelangen op zijn verbeelding. Cecil Rhodes heeft eens de verzuchting geslaakt, dat het Britsche ras nog leeren moest to think in empircs,; wij zouden al tevreden zijn, als het Nederlandsche tot regel nam, althans in de categorie aan het vaderland te denken. Het verwijlt met zooveel voorliefde in die van de provincie, de stad, of, enger nog: in die van het kransje, de familie. Wij weten wel, dat niet alles in die eigenschap afkeurenswaardig is; dat het Nederlandsche geduld voortreffelijke dingen heeft tot stand gebracht, in en uit het zeer kleine. Ondertusschen is de tijd lang voorbij, dat wij bestaan en vooruitkomen kunnen als de losse bijeenvoeging van een zeker aantal, min of meer voortreffelijke,, zelfstandig georganiseerde deeltjes. Wat wij zullen gelden in de wereld, zullen wij gelden als — Nederland. In 1798 zijn wij één en ondeelbaar verklaard, en sedert onderstellen onze staatsregelingen het bestaan van een één-en-ondeelbare Nederlandsche natie, en hebben die, om naar eisch te functioneeren, ook inderdaad noodig. Intusschen was het er ver van af, dat die één-en-ondeelbaarheid werkelijk bestond. Het Nederlander-zijn was, in staatkundigen zin, tot een hoogere functie verklaard dan het Zeeuw of Drenth of Gelderschman zijn, en hiertegen is na 1798 nauwelijks, althans niet met blijvenden uitslag, gereageerd. Maar men bleef gesplitst in een twee- of drietal elkander uiterst weinig rakende levenskringen. Dat was zoo overgeleverd uit den tijd der Republiek, en de sporen zijn er nog altijd zeer wel van te onderkennen. Onze opstand tegen Spanje was niet één in oorsprong, noch in leiding, noch in gevolg. Een zuiver wereldlijke beweging van plaatselijke, burgerlijke reactie tegen den dwang eener centraliseerende, vreemde monarchie, en eene beweging van godsdienstige hervorming, ontstonden en zegevierden tegelijkertijd. Beide elementen hielden voortaan deel aan ons volksleven. De Republiek was niet zuiver koopliedenverbond, immers ook protestantsche mogendheid ; niet zuiver een noordelijk Genève, immers ook een Staat waarin machten golden boven die der Kerk. Het evenwicht tusschen beide elementen was moeilijk te vinden. Het werd ten slotte gevonden in dezen zin, dat de Staat de Kerk een groote mate van vrijheid liet in eigen, toen zeer ruimen kring (immers nagenoeg het geheele gebied der volksopvoeding werd er binnen getrokken), DE NEDERLAAG VAN HET LIBERALISME. II en de burgerlijke regeering het domein bleef eener niet openlijk tegen de Kerk vijandige, maar in wereldlijke zaken allerminst aan de Kerk dienstbare Klasse. Sedert den tijd van het Bestand in zijn consciëntie niet langer door den Staat verontrust, liet het calvinistische deel der samenleving de leiding van den Staat aan anderen over, tevreden zoolang het in de aanwezigheid van Oranje een waarborg zag tegen gewetensdwang en machtsoverschrijding. De opvatting, als waren de publieke posten het natuurlijk eigendom van een kleinen kring, zette zich als een muur zoo vast. Dit zou niet hebben kunnen geschieden, indien de heerschende klasse over het geheel die posten slecht bediend had. De aristocratische regeeringsvorm heeft in Nederland alleen zoo langen tijd kunnen bestaan, omdat zij voldeed aan Nederlandsche behoeften. In de tweede helft der achttiende eeuw bleek zij haar tijd te hebben overleefd. De aanzienlijken, niet langer de uitsluitend of zelfs de meest geschikten tot de regeering, stonden hun plaats af aan een breederen, toch altijd nog min of meer aristocratisch getinten kring. Welke de wezenlijke strekking is van groote staatkundige bewegingen, is den tijdgenoot veelal minder duidelijk, dan den nazaat. De leuzen zijn in 1795 en volgende jaren zoo democratisch mogelijk, maar de toepassing nog mijlen ver verwijderd van het minste waarmede eene werkelijke democratie zich zou mogen laten tevreden stellen. De meest „democratische" constitutie van al, die van 1798, laat, door het eischen van politieke verklaringen, feitelijk slechts de leden van één politieke partij tot het kiesrecht toe. Eene minderheid siert zich met den naam en kent zich alle voorrechten toe van „het volk", omdat zij weet, in werkelijkheid het volk niet te kunnen vertrouwen. 1848 eerst legt, van het bijwerk der revolutionnaire frases ontdaan, den eigenlijken inhoud van 1798 bloot. Eene minderheid, alleen veel uitgebreider en veel minder gesloten dan die der oude regenten, zal het Nederlandsche volk regeeren. De uitgebreidheid der verleening van staatkundige rechten zal, in elke maatschappij ter wereld, verband moeten houden met de kracht van den wil, om zich zulke rechten te verzekeren, en die kracht zal weder afhankelijk zijn van de mate van gebleken of althans van onderstelde behoefte aan het bezit er van. 12 DE NEDERLAAG VAN HET LIBERALISME. De meerderheid der tegenwoordige kerkelijke kiezers bezat onder de regeling van 1848 het kiesrecht niet en maakte er aanvankelijk ook nog geen aanspraak op. Na de hervorming van 1887 evenwel, en in verdubbelde mate na die van 1896, zien wij de kerkelijke partijen met groote gretigheid van het nieuwe recht gebruik maken. Tusschen die twee hervormingen, 1848 en 1896, in, waren de calvinistische en katholieke levenskridgen in staatkundigen zin mobiel geworden. De Staat toch achtte zich niet langer gebonden aan de beperking van vroeger, waarop de modus vivendi tusschen libertijnen en calvinisten van oudsher had berust. Hij werd, van politiestaat, de humanitaire staat. De minderheid van 1848 was niet alleen in getal, maar ook in geestesrichting onderscheiden van de oude minderheid der patriciërs. Ideale motieven hadden van den aanvang af op haar doen en laten grooten invloed en verkregen het gaandeweg nog meer. Het was een minderheid met eigen, actief naar buiten werkende levensbeschouwing, die de natie niet enkel administreeren wilde, ook haar onderwijzen en herscheppen. Zij deed dit in een waarlijk nobelen, maar wat killen en te stroeven geest. Dat de kerkelijke kringen, zoo zij nogeenig leven bezaten, met den aan het intellectualisme der liberalen dienstbaren Staat in botsing moesten komen, was inderdaad onvermijdelijk. De superioriteit onzer tegenwoordige staatsinstellingen boven die van vroeger bestaat hierin, dat zij aan te goeder trouw bezwaarden volle gelegenheid geeft naar andere wapenen te grijpen dan naar die van het oproer. Wij liberalen, kinderen der Revolutie, weten ons dier kinderziekten te boven. Wij wenschen, al konden wij het nog, de handelwijze onzer voorgangers van 1798 niet na te volgen, die de souvereiniteit van het volk proclameerden om het aanstonds daarna te „zuiveren", ten einde zichzelf en hunne vrienden te kunnen constitueeren als „pays légal". Wij wenschen dat onze levensbeschouwing zegevieren moge in eerlijken strijd, en niet döor kunstmiddelen. Het verschijnsel, dat werkelijke liberaliteit begint met het slachtoffer te zijn van eigen hervormingen, is in de geschiedenis niet nieuw. Zoo inderdaad de kerkdijken de meerderheid uitmaken van ons volk, is het, naar óns beginsel, een wezenlijke eisch, dat die meerderheid de verantwoordelijkheid drage voor DE NEDERLAAG VAN HET LIBERALISME. 13 'slands Regeering. Is er niet slechts gemoedelijke overtuiging en klaar bewust, avouabel belang, is er opwinding en verblinding in het spel, dan brengt die verantwoordelijkheid onmiddellijk het geneesmiddel der kwaal met zich. Het is een nationaal belang, het eerste en grootste van al onze nationale belangen, dat onze volkseenheid meer en meer van het papier doordringe in de werkelijkheid. Zij bestaat in zeker opzicht, de 308te April x) heeft er ons te gezegender uur met kracht aan herinnerd. Maar zij zal nimmer in voldoende mate bestaan, zoolang de kerkelijke kringen eenige de minste reden hebben zich te beschouwen als burgers van de tweede klasse, of zelfs maar zoolang de nawerking van dat gevoel, dat eenmaal op volkomen verklaarbare wijze bij hen ontstaan is, in hunne houding merkbaar blijft. Het is een zegenrijk feit, dat zij, in en door den schoolstrijd, onder de leiding van Kuyper en Schaepman, de wereld der staatkundige actie zijn binnengeleid, die hun nu, hopen wij voor eenigen duur, een school is geworden van staatkundige verantwoordelijkheid. Wat hunne beginselen in de moderne maatschappij vermogen, zal nooit worden uitgemaakt dóór hunne lofzangen of onze invectieven. The proof of fhe pudding is in the eating. Indien, naar wij immers gelooven, de moderne levensbeschouwing superieur is aan de hunne, de liberale regeeringspractijk voor onzen tijd meer geschikt dan de hunne, dan is het gevaar, dat zij die zouden kunnen dooden en uitbannen, volkomen denkbeeldig. Een werkelijk sterk en levenskrachtig beginsel verlicht en bezielt een veel ruimer kring dan dien zijner gepatenteerde aanhangers. Gelijk wij ontkennen dat christelijke zin het uitsluitend eigendom zou zijn van deputaten en kapelaans, weten wij ook zeer wel dat ware vrijzinnigheid niet gepacht is door onze kiesbazen. Groot zijn de gedachten, en klein de menschen die haar dienen. Wij hebben genoeg vertrouwen in het geheele Nederlandsche volk, om eene numerieke meerderheid daaruit, die, naar men gezien heeft, waarlijk niet van één dag is, zonder ergernis aan het bewind te zien. Indien het gevolg is, dat politieke ervaring, politieke bekwaamheid, het gevoel van politieke verantwoordelijkheid meer gelijkmatig over de Nederlanders worden verdeeld; — indien ook de kerkdijken de ondervinding opdoen, die ons niet bespaard 1) Geboorte van prinses Juliana. 14 DE NEDERLAAG VAN HET LIBERALISME. is gebleven, hoe bot een werktuig de wet is in een geestelijken strijd, zullen voor onze toekomst, voor de regelmatige functioneering onzer in wezen reeds zeer democratische staatsinrichting, allergewichtigste resultaten zijn bereikt, die door een onafgebroken liberaal bewind (gesteld de oude liberale partij bestond nog ongedeeld) nimmer zouden zijn verkregen. II. Indien over eenige jaren (stellig geen vier, en vermoedelijk wel meer dan twaalf »j) de kerkelijke partijen door eene regeerkrachtige linkerzijde kunnen worden afgelost, zal die linkerzijde er geheel anders uitzien dan de liberale partij van Thorbecke, of zelfs die van^Kappeyne. (De nederlaag der oude liberale partij is niet enkel het gevolg van veroveringen van rechts, ook van afbrokkeling naar links!] ■ Ook hier zijn de cijfers leerrijk. Onder de in den aanhef van dit artikel voor links berekende stemmen waren er in 1897 nog maar 13.500 van sociaal-democraten, in 1901 reeds 40.585, in !9°5 65.538, in 1909 80.444. En er zijn geen bewijzen, dat de aanwas, hoewel verminderd, reeds tot staan is gekomen. Friesland en over het geheel de landbouwdistricten stemmen minder rood dan in den beginne, maar de groote steden en enkele industriecentra aanmerkelijk rooder. Of daarom de revolutionnaire gezindheid in wezenlijkheid is toegenomen? Men kan ook besluiten, dat de arbeidersklasse in toenemende mate behoefte gevoelt aan zelfstandige parlementaire actie. De sociaal-democratische partij is hard op weg, van eene omwentelings-, eene hervormingspartij te worden. Hoe meer zij uitbreiding zoekt en verkrijgt, hoe verder zij in deze richting zal worden gedreven. De opmerking is niet nieuw, dat het zich noemende lompenprol etariaat, als het verschijnt in optochten en congressen, gekleed pleegt te gaan in weergalooze confectie. Laat ieder maar om zich heen zien in eigen omgeving, en hij 1) Dr. Kuyper had in eene verkiezingsrede te Dordrecht voorspeld, dat, wanneer rechts ditmaal won, het vermoedelijk wel twaalf jaren aan het bewind zou blijven. DE NEDERLAAG VAN HET LIBERALISME. 15 zal spoedig ontwaren, dat de sociaal-democraten op hunne wijze eene aristocratie zijn; dat de kleinburgerlijke levenspositie feitelijk door velen hunner reeds is bereikt; dat anderen zich op den rand daarvan bevinden. Deze menschen zoeken vermeerdering van invloed, van aanzien, van levensgenot. Een dwaas of een druiloor, die daaraan aanstoot nemen zou. Dezelfde menschen, die ons uit boeken den lof van het fatsoenlijk uiterlijk en de vrije manieren van den Engelschen of Amerikaanschen werkmansstand herhalen, achten Leiden in last als hun dienstmeid een rijwiel koopt of hun timmerman niet met het petje in de hand staat. Die het meest afgeven op het materialisme der lagere klassen, hebben vaak zelf de beursnoteering tot hun Bijbel. Zij meten anderen af naar zichzelven, en zien de dosis idealisme voorbij, die de sociaal-democratische beweging in zich sluit. Het streven naar hooger gaat volstrekt niet alleen, gaat zelfs niet bovenal naar het materieele uit; behalve naar meer bezit, wordt gestreefd naar meer kennis, naar meer gerechtigheid, naar hooger vorm van gemeenschapsleven. De leus der Revolutie, door eigen aanhangers vaak tot een hoon gemaakt, heeft niettemin uitgedrukt wat nog altijd, hoe hoog en ver, zijn roep doet doordringen tot onzen besten wil en onze beste krachten: het ideaal van de vereeniging, hier op aarde, der Vrijheid van levenskeus, die alleen menschen maakt; der Gelijkheid van plichtsbetrachting, die alleen menschen staalt; der Broederschap, die de tegenstellingen opsmelt in haar gloed; — die mededoogen heeft met den zwakke, maar de kracht van den sterke niet wantrouwt; die jubelen kan met de zon, als zij schijnt over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Ook in het Socialisme hebben wij te doen met eene beweging die uitstraalt ver buiten den kring van haar officieele vertegenwoordigers. Gelijk het Christendom en het Liberalisme, heeft het Socialisme zijn orthodoxie en zijn gevoelsinhoud, die lang niet één en dezelfde zaak zijn. Alle drie leveren gevaar op van consequentiën in de toepassing der leer, die het leven zelf waaruit zij ontsproten zijn en dat zij dienen moeten, naar het hart steken. De toekomst der sociaal-democratische partij en daarmede de geboorte eener regeerkrachtige linkerzijde, hangen af van de mate, waaraan haar parlementaire vertegenwoordigers zullen blijken deze waarheid te beseffen, en van den steun die hun eigen aanhang hun zal bieden, wanneer zij, die in de positie zijn het eerst de noodzakelijk- i6 DE NEDERLAAG VAN HET LIBERALISME. heid van het inslaan van nieuwe wegen in te zien, ook waarlijk den moed zullen toonen die te bewandelen. De sociaal-democratische parlementsleden zullen het meer en meer ondervinden, dat de rechten, die zij in last hebben voor de arbeidersklasse te verwerven, slechts de keerzijde zijn van door die klasse op zich te nemen plichten; dat het leven der werkelijkheid hen tot deelneming roept, en dat het leven rijker, grooter, wijzer is dan hun leer. De zaak van vrijheid en democratie, van handhaving der rechten eener moderne levensbeschouwing onder kerkelijke meerderheid, van toenadering tusschen in hoofdzaak zoo gelijk beschaafde en gelijke belangen hebbende volken als die van thans, van beteugeling van secte- en kastegeest, van verjonging der uit een ander tijdperk van maatschappelijke ontwikkeling herkomstige vormen van landsverdediging, rechtsbedeeling en administratie, kan den steun der georganiseerde arbeiderspartij niet ontberen. De burgerlijke democratie bedele echter niet om dien steun. Hij moet en zal eenmaal gegeven worden uit vrijen wil. /Als de sociaal-democratie er in volhardt, louter protestpartij te blijven, zal zij haar graf delven; zal zij door een tot welvaart en kennis opgeklommen arbeidersklasse verlaten worden. als een partij van letterknechten zonder zin voor de werkelijkhetdjL, In de twaalf jaar van Dr. Kuyper zal het moeten gebeuren. Er is in de laatste jaren dikwijls gesproken over nieuwe partijformatie, maar er is op gerekend vóór den tijd. Het anthithesegewas, waarvan het zaad gestrooid is jaren her, staat thans in den weg} In haar tegenwoordigen staat, die tegelijk verschijnselen van afsterVen en van kiemschieting te zien geeft, is het voor de linkerzijde zeker niet te wenschen dat van haar meer worde gevergd dan op zijn hoogst tijdelijke en beperkte hulpverleening tot de vorming van een zakenkabinet, indien voor of na aan rechts iets menschelijks mocht zijn overkomen. Tot het voeren van een krachtige regeering uit eigen beginsel evenwel is zij voorshands onbekwaam, en mocht zij er onverhoopt toe worden gebracht die proef te herhalen, dan zal blijktn dat deze aan haar eigen vergroeiing tot iets nieuws en levenskrachtigs aanmerkelijk minder bevordelijk is, dan de oppositierol tegen een bewind der rechterzijde. De idealen, die een linkerzijde zich voortaan te stellen heeft, zullen nimmer bereikt worden dan na een strijd, veel langer, heviger en principieeler dan de optimisten, die een nieuwe partij formatie in de naaste toekomst zagen DE NEDERLAAG VAN HET LIBERALISME. 17 opdoemen, zich moeten hebben voorgesteld. Uit dien strijd trede zij eenmaal te voorschijn met gestaalde krachten en gelouterd inzicht ; met verhevener bedoelingen ook, dan dat verrichten van politiedienst tot het weren van één persoon, of het bezet houden van het regeerkasteel voor luttel jaren. Men zal der rechterzijde den lof niet mogen onthouden van voor hare zaak, toen de fortuin haar tegen was, geen offers te hebben geschroomd. Houden zij nu, misschien voor geruimen tijd, het staatswerktuig in handen, zouden wij dan niet den plicht hebben verjonging te zoeken in het oefenen van eigen kracht in eigen kring ? Er zijn omstandigheden denkbaar, in een nabije toekomst wellicht, waarin wij het beginsel: bijzonder onderwijs regel, allerminst zouden moeten bestrijden, althans het voor een overgangstijdperk zouden moeten aanvaarden. Zoolang de ééne school voor het ééne volk een onmogelijkheid blijft, en er gevochten zal worden om de ziel van het kind, verruile men een stomp voor een scherp wapen. Zoo wij uit een krachtig beginsel leven, beziele dit aanstonds het onderwijs onzer kinderen, de strijders, de overwinnaars van morgen, in den slag om menschelijke Vrijheid, om dienende Gelijkheid, om christelijke Broederschap niet het minst. Het kabinet-Heemskerk nam de ouderdoms-, invaliditeitsen ziekteverzekering ter hand, waarvoor de minister Talma regelingen ontwierp die het nadeel hadden niet in het lot van alle behoeftigen, doch slechts in dat der loonarbeiders te voorzien, die gedwongen zouden zijn zich te verzekeren, en te wier behoeve de Staat een gedeelte der premie betalen zou. Eene regeling, meer naar het oudere Duitsche, dan naar het jongere Engelsche voorbeeld, en die een groot administratief bestel vereischte, dat in Talma's ontwerpen bijzonder kostbaat en omslachtig was uitgevallen. Met uitzondering van den heer Treub, lid der vrijzinnig-democratische partij, gaf de linkerzijde boven de gedwongen ouderdomsverzekering van loonarbeiders met staatsbijslag, aan eene ouderdomsrente, van staatswege aan alle behoeftigen uit te keeren, de voorkeur. In de kosten van Talma's ontwerpen zou eene tariefsverhooging, welke minister Kolkman in voorbereiding nam, voorzien. Nederlandsche Politiek. . l8 OORLOGSBEGROOTINGEN. Groote moeite had, evenals reeds het kabinet-de Meester, ook het kabinet-Heemskerk met zijn ministers van oorlog. De legerwet-Eland (oefeningstijd van 81/2 maand bij de niet-bereden wapens; voor deelnemers aan vooroefeningen, oefeningstijd van 4 maanden; nummerverwisseling toegelaten bij de samenstelling van het „blijvend gedeelte", dat na afloop van den oefeningstijd van 81/2 maand de kazerne bezet hield tot de opkomst der volgende lichting) voldeed niet in de praktijk, en werd door de voorstanders van algemeene volkswapening met verplichte vooroefeningen en korten diensttijd, onder aanvoering van Thomson, heftig aangevallen. Tegen generaal Staal, den eersten minister van oorlog in het kabinet-de Meester, die tot de afschaffing van het blijvend gedeelte wilde overgaan, stak een storm op onder de hoofdofficieren der oudere school, en de Eerste Kamer verwierp zijne begrooting. Zijn' opvolger van Rappard beoogde eene opkomst der jaarlijksche lichting in twee ploegen, opdat ook zonder blijvend gedeelte het geheele jaar door een krijgsmacht van zekere sterkte onder de wapenen zou kunnen zijn. Het was de verwerping van diens begrooting door de Tweede Kamer op 21 Dec. 1907, die tot de aftreding van het kabinet-de Meester had geleid. Aan die verwerping hadden deelgenomen de rechterzijde, de sociaal- en een deel der vrijzinnig-democraten. De sociaal-democraten hadden, sedert zij voor het eerst in de Kamer verschenen waren, tegen op één na alle oorlogsbegrootingen gestemd; de vrijzinnig-democraten hadden tijdens het ministerie-Kuyper ook nimmer hunne stem aan de oorlogsbegrooting gegeven. Beide groepen onthielden hunne stem aan de eerste oorlogsbegrooting van minister Staal, die nog geen maatregelen voorzag tot afschaffing van het blijvend gedeelte. Niettegenstaande de oppositie dezer beide groepen en van enkele anti-militaristen onder de Unie-liberalen werden in den regel de oorlogsbegrootingen met aanzienlijke meerderheid aangenomen, daar het gros der liberalen er mede zijne stem aan placht te geven wanneer zij van een rechtsch, de geheele rechterzijde, wanneer zij van een linksch kabinet afkomstig waren. Met de tweede begrooting van minister Staal liep het anders. De rechterzijde bestreed die in de „DB NACHT VAN STAAL". 19 Tweede Kamer; hadden de sociaal- en de vrijzinnig-democraten toen in hunne gewoonte van tegen de oorlogsbegrooting te stemmen, volhard, de begrooting ware reeds in de Tweede Kamer verworpen geworden. Dit voorziende, hadden de vrijzinnig-democraten voorgestemd; de sociaal-democraten zich, vóór de stemming, uit de zaal verwijderd. Zóó had Staal's tweede begrooting de Eerste Kamer kunnen bereiken, waar de rechtsche meerderheid haar verwierp. De begrooting van van Rappard kwam aan het in de Eerste Kamer geopperde bezwaar, dat ter verzekering van bijzondere diensten en ter beveiliging der openbare rust steeds eenige krijgsmacht onder de wapenen moest blijven, door het tweeploegenstelsel tegemoet. De verwachting bestond, dat de overgroote meerderheid der rechterzijde de begrooting thans weder zou aanemen, en de partijen der uiterste linkerzijde meenden dus, hare traditioneele stem „tegen" weder te kunnen uitbrengen zonder dat dit politieke gevolgen zou hebben. Doch Mr. Heemskerk had anders besloten, en eerst tijdens de stemming bemerkten de vrijzinnig-democraten hunne vergissing. Enkelen hunner stemden toen nog vóór, maar het waren er niet genoeg om van Rappard te redden. Wat de sociaal-democraten betreft, dezen bleven tegenstemmen ondanks de ontdekking van Mr. Heemskerk's toeleg; het behoud van het kabinet-de Meester was hun geen nieuwe afwijking van de-4)artij-traditie waard. /Op deze wijze aan het bewind gekomen, gevoelde het kabinet-Heemskerk het als een bijzonderen plicht, eene herziening der militiewet tot stand te brengen die aan het gehaspel over oefeningstijd en blijvend gedeelte voor goed een einde zou maken!! De ministers Sabron en Cool, die elkander in het oorlogsdepartement opvolgden, bleken tegen die taak niet opgewassen, welke vervolgens op de schouders werd gelegd van een krachtig man, den heer Colijn, wiens legerwet in 1911 in behandeling kwam. Behalve aan de hervorming der levende strijdkrachten wijdde het kabinet zijn aandacht aan de kustverdediging. Een ontwerp, beoogende een algemeene versterking der zeefronten ten einde ons in staat te stellen onze onzijdigheid ook-aan de zeezijde stipt te handhaven, werd 26 Juli 1910 20 KUSTVERDEDIGING. ingediend; het trof o.a. voorziening tot een doeltreffende afsluiting der Westerschelde. De Ententepers stelde het voor, als kon de indiening slechts het gevolg zijn geweest eener inblazing van Duitschland, en sommeerde Nederland, aan die inblazing geen gevolg te geven. *) Terwijl de regeering aanvankelijk te kennen gegeven had op onverwijlde behandeling prijs te stellen, berustte zij weldra in uitstel; intusschen bezocht President Fallières ons land in Juli 1911, en legde de Koningin bezoeken af te Brussel en te Parijs, waarna de geruchten, als zou Nederland naar de zijde van Duitschland overhellen, verminderden. Ten slotte diende de regeering (Juli 1912) een gewijzigd ontwerp in, dat zich beperkte tot den aanleg van een. pantserfort te Vlissingen, de verbetering van het fort Kijkduin, en de verwapening der bestaande pantserforten aan den Hoek van Holland, te IJmuiden en op de Harssens. Het werd in 1913 tot wet verheven, ondanks de levendige campagne, met name tegen de versterking van Vlissingen in de Fransche, Engelsche en Belgische pers zoo langen tijd gevoerd. De regeering had niet van het voornemen afgezien, zich van den wensch der democratische partijen tot finale uitbreiding van het kiesrecht te bedienen ter bereiking van de bijzondere oogmerken der rechterzijde. Zij benoemde 24 Maart 1910 eene staatscommissie, uit de leiders der verschillende parlementaire groepen samengesteld, om haar van advies te dienen. Toen in het najaar van 1911 nóg geen rapport dezer commissie was verschenen, stelde de leider der sociaal-democratie, de heer Troelstra, de Tweede Kamer voor, „een adres te ontwerpen aan de Koningin, waarin wordt aangedrongen op indiening van voorstellen tot grondwetsherziening door de regeering, in den loop dezer legislatieve periode, wegens de urgentie van het kiesrechtvraagsr.uk". Het voorstel werd verworpen met 72 tegen 7 stemmen. Eene motie voor het algemeen kiesrecht, gedurende de beraadslaging over het voorstel-Troelstra door den heer Borgesius ingediend, werd verworpen met 42 stemmen tegen 37. 1) Zie L. van Outhoorn, Internationale Phonogrammen betreffende ome Kustverdediging (Haarlem 1911), en mijne Tien Jaren Wereldgeschiedenis (den Haag 1915) 1,254,258; II, 5—8, 22—24. KOLONIAAL BELEID. 21 Intusschen brak, voor het eerst sedert lange jaren, weder een tijd aan waarin koloniale belangen een onderwerp van binnenlandschen partijstrijd werden. Met d« eereschuld-theorie, in i8gd in een geruchtmakend artikel door Mr. C. Th. van Deventer opgeworpen, was dit eigenlijk nimmer het geval geweest. Die theorie zelve, voor zoover zij de terugstorting van een zeker aantal millioenen, nog na 1867 (invoering der Indische Comptabiliteitswet) aan Indië onttrokken, in de koloniale schatkist eischte,( werd over het geheel noch ter linker-, noch ter rechterzijde beaamd en door haar voorvechter zelve ten slotte losgelaten. De gevoelens echter, die haar hadden ingegeven, vonden weerklank aan beide zijden der Kamer, en het was een minister van rechts, de heer Idenburg, die de eerste maatregelen nam tot stuiting van den economischen achteruitgang der Javaansche bevolkingl waarvoor men toen ernstig vreesde. Toen de minister van koloniën in het kabinet-de Meester, de heer Fock, op den weg van onmiddellijke hulpverleening door het moederland, door Idenburg ingeslagen, niet voortging, maar het Europeesche kapitaal, in Indië opereerende, begon te belasten, ging de rechterzijde mede, zooals de linkerzijde het indertijd met Idenburg's voorstellen had gedaan. Daartoe in staat gesteld, door het ruimer vloeien der baten in de jaren van gunstige conjunctuur, die op de depressie van het begin der eeuw volgden, nam Fock maatregelen tot krachtige bevordering van het onderwijs aan inlanders, die door verwerving van kennis en economische geschiktheid in staat moesten worden gesteld, aan den rijkdom, in hun land gevormd, aandeel te verkrijgen. Dit inlandsch volksonderwijs was neutraal; de bevolking wenschte het niet anders, en eenzijdige bevordering van het christelijk onderwijs scheen gevaarlijk in eene niet-christelijke maatschappij. De Islam zou door zoodanige bevordering geprikkeld worden tot een voor het Nederlandsch gezag en voor de volksontwikkeling zelve gelijkelijk bedenkelijke propaganda. De minister van koloniën in het kabinet-Heemskerk, de heer de Waal Malefïjt, scheen hiervan in hoofdzaak overtuigd. Hij haalde zich door zijne gematigdheid een feilen aanval op den hals van Dr. Kuyper, die hem van beginselverzaking beschuldigde. 22 DE POSITIE VAN DR. KUYPER. De verhouding van Dr. Kuyper tot het kabinet-Heemskerk was van zeer bijzonderen aard. De manoeuvre waardoor Mr. Heemskerk zich tusschentijds het regeeringsgezag had verworven, was door den leider der anti-revolutionaire partij, die na zijn val in 1905 aanvankelijk eene groote reis naar de Levant had ondernomen, en in 1907 nog niet weder in de Kamer zat, scherp afgekeurd. Het kabinet heette „in onvoorzichtigheid geboren" ; het stelde zich in Dr. Kuyper's weg, die zich beroofd zag van de kans, in 1909, na eene niet onwaarschijnlijke stembusoverwinning der rechterzijde, zelf tot de regeering te worden geroepen. Bij de verkiezingen van dat jaar was Dr. Kuyper gekozen te Ommen. Nauwelijks trad hij aldus weder in het publieke leven op, of zijne vijanden bleken in het bezit gekomen van documenten, welke schenen te bewijzen dat hij, tijdens zijn ministerie,: stijving der anti-revolutionnaire verkiezingskas met het openen van vooruitzicht op de verleening eener Nederlandsche ridderorde had betaald. De heer Kuyper, in de Kamer verschenen, erkende onvoorzichtigheid, doch druppelsgewijs bleven hem bezwarende gegevens toestroomen, en de instelling van een eereraad werd onvermijdelijk. Zoolang deze haar onderzoek verrichtte, en nog eenigen tijd na haar niet in allen deele verschoonende uitspraak, onthield Dr. Kuyper zich van Kamerwerkzaamheden, doch in het najaar van 1911 had, met zijn aanval op den heer de Waal Malefïjt, een luidruchtige rentrée plaats, die den indruk maakte dat de oude leider zich als mogelijk opvolger van Heemskerk na 1913 naar voren zocht te dringen. Dit vooruitzicht verbitterde den partijstrijd, die in het laatste jaar van Heemskerks ministerie een buitengewoon fel karakter verkreeg. INTERNATIONALE POSITIE EN LEGERWET-COLIJN. — HET KIESRECHT-DEBAT. — Dr. KUYPER. I. Jan. 1912. Nederlands internationale positie is niet van de gemakkelijkste. De tegenstelling tusschen Engeland en Duitschland is in het afgeloopen jaar verscherpt. Er is, door menigeen, èn bij onze ooster-, èn bij onze westerburen, gevoeld en ook gezegd dat het zoo niet blijven kan, dat de Engelsch-Duitsche betrekkingen öf beter, óf slechter worden moeten. Dit zijn van die gevoelens en gezegden die voor de hand liggen, en waaraan het dwaas zou zijn, een overdreven beteekenis te hechten. Nog dwazer evenwel, er alle beteekenis aan te ontzeggen. Het is zeer wel mogelijk, dat in de eerstvolgende jaren tusschen Duitschland en Engeland geen strijd uitbreekt; dat de zeer werkzame en zeker niet aan kracht verliezende factoren, die eiken vredebreuk tusschen Europeesche kultuurvolken bemoeilijken, de overhand zullen behouden. Maar het is ook denkbaar van niet. Er is tusschen Duitschland en Engeland eene quaestie open die zich niet leent tot bijlegging door wat goeden wil en wat handigheid: levensbelangen, of wat de overgroote meerderheid in ieder land daar vast en zeker voor houdt, botsen tegen levensbelangen. Er is naijver en er is hartstocht, en eerlang kan de hartstocht overloopen. Gebeurt dit, dan komt Nederland in de hachelijkste omstandigheden waarin het zich sedert de herwinning zijner onafhankelijkheid zal hebben bevonden. Het gevaar van 1867 is er de goedaardigheid zelve bij. 24 INTERNATIONALE POSITIE. Als het ernst wordt — wat de Hemel verhoede — zal het nu gelden onze landgrens, onze havens en misschien onze koloniën tegelijk. Vrees is de slechtste raadgeefster, en wij moeten dan ook niet weeroepen en vreezen. Wij veranderen daarmede aan de omstandigheden niets. Wij zijn er niet aansprakelijk voor, en zij liggen volstrekt buiten het bereik onzer inmenging. Wat wij kunnen en moeten, is, ons tegen de bestaande gevarenkans te verzekeren naar de mate van onze krachten. Het kan wel zijn dat als het gevaar zeer hoog loopt, die krachten ontoereikend zullen blijken. Echter kunnen wij niet meer dan de krachten aanwenden die wij hebben. Zij zijn niet uitsluitend van materieelen aard. Na een reeks van onheilen zooals weinige harer zustervolken ooit hebben getroffen, is onze natie in 1813 weder opgestaan. Wat voor onze toekomst beslissend zal zijn, is veel minder wat, dan hoe wij het zullen ondergaan. Zijn wij vastberaden, om in het gevaar te doen wat onze plicht is? De enkele verzekering van vastberadenheid zal op niemand eenigen indruk maken, als niet de daden er aan beantwoorden. Hoe staat het daarmede? Er is, in vergelijking van vroeger, in onzen toestand gunstigs en ongunstigs. Wij hebben eerder zulk een periode gekend, waarin wij tusschen de eischen van twee machtige naburen bekneld raakten, die wij beide hadden te ontzien, terwijl wij aan geen van beide ons wilden opofferen. Het was vóór honderd en dertig jaar. Frankrijk en Engeland namen toen tegenover elkander eene verhouding in, die in veel opzichten met die tusschen het Duitschland en het Engeland van thans is te vergelijken. De verlangens van beide mogendheden, ook bepaaldelijk hare verlangens ten opzichte der door Nederland aan te nemen houding, waren onvereenigbaar, en wij hadden in dien toestand van wankelbaar evenwicht het steunpunt in ons zelf te zoeken. Wij hadden het te zoeken, maar vonden het niet. Wij beleefden de namelooze vernedering eener Fransche en eener Engelsche partij in dit land; de Hollanders wisten elkander niet meer te herkennen. In verrotte binnenlandsche toestanden levend, hadden zij zelf den vreemden invloed ingehaald. Van de herhaling eener dergelijke ramp ontbreekt thans elke voorbode, en dit is een groot lichtpunt in onzen toestand. Onze LANDSVERDEDIGING. 25 buitenlandsche staatkunde is zoo nuchter en bescheiden gebleven als zij het wezen moet. Wij meenen het rechte pad, hoe smal ook, voor ons uit te zien, en weten aan lokstemmen te wederstaan. Waarin wij slagen of falen zullen, het zullen althans onze eigen daden zijn waarin wij roemen mogen of die wij te boeten hebben. Maar in ons nadeel veranderd is iets anders. Het Nederland van thans heeft veel minder te verliezen dan dat van 1780. Toen konden wij worden geplukt, en hielden toch nog over. Toen ook was nog het bezit van geld in zeker opzicht gelijkwaardig aan dat van militaire macht. Men gaf dukaten uit, en er stroomden huurlingen in. Thans echter heeft Nederland, als het zijne beteekenis zal behouden, geen kolonie meer te missen. Zonder Indië dalen wij tot den rang van een aanlegsteiger en expeditie-kantoor, ten dienste van anderer bedrijf. En wat behouden zal worden, wijzelf moeten er voor staan. De relatieve vermindering van macht is onloochenbaar, en de verhouding verandert in ons nadeel iederen dag. Er is geen sprake van dat wij ter open zee nog de figuur zouden kunnen maken — zelfs van Doggersbank; dat wij, naar vrijen wil, legers zouden kunnen uitzenden tot ver buiten onze grenzen om aan groote Europeesche beslissingen deel te nemen, zoools nog in 1794Verdediging van den eigen haard is al wat ooit van ons zal worden gevergd, en de beslistheid van ons voornemen om onze onafhankelijkheid niet dan ten duurste te verkoopen, moet de beperktheid der machtsmiddelen opwegen. Dat besliste voornemen komt niet uit de lucht vallen als men het wenschen zou : het moet bestaan en werken reeds in vredestijd. Wij komen op onze vraag terug: hoe staat het met onze voorbereiding f Zal Nederland met opgeheven hoofd de ongewisse toekomst tegemoet kunnen gaan, het zal zich bewust moeten wezen niets van hel mogelijke te hebben verzuimd. Beschouwt het volk de landsverdediging niet als zijn last, maar als zijn plicht? Worden de deugden van vastberadenheid en opoffering aangekweekt, ook door voorbeelden van wie voorbeeld kunnen geven ? Wordt de behartiging der defensiezaak uitgeheven boven partijkrakeel ? Hoe wenschte men, dat het antwoord een hartig: ja 1 ware. Ik vrees, dat de houding van het talrijkste deel der linkerzijde bij de behandeling der militiewet de proef niet geheel kan doorstaan. 26 LEGERWET-COLIJN. De linkerzijde heeft, onder Pierson-Borgesius, de plaatsvervanging afgeschaft. Zij heeft zich daarna gehaast, eene militiewet te geven die den eersten beslisten stap zette op den weg naar het ideaal: het gewapend volk. Niemand die het haar thans nahouden zal, zoo het blijkt dat zij niet met één worp het doel heeft getroffen; zoo de praktijk der militiewet van 1901 gebreken aan het licht brengt die niet bestendigd mogen blijven, omdat zij den goeden naam onzer volkswapening ernstig benadeelen, en daarmede aan het geheele stelsel den grondslag ontrukken, die enkel bestaan kan in vertrouwen. Vertrouwen van het volk in zijn eigen kracht; vertrouwen bij de aanvoering, dat de manschap èn bekwaam èn bereid zal zijn tot wat van haar zal moeten worden gevergd. Nadat het ministeriede Meester op de militaire kwestie ten val gebracht was, achtten vriend en vijand er de eer van de sloopers mede gemoeid, dat zij zonder verwijl met hunne oplossing der moeilijkheid kwamen. Zij hebben zich aan dien plicht niet onttrokken, en dat zij op spoedige behandeling van hun wetsontwerp prijs stelden, was de natuurlijkste zaak ter wereld. Alle verbazing en ergernis hierover behooren tot dat mindersoortig Kamergedoe, waarvan de nietverpolitiekte burgers van dit land zoo hartelijk genoeg krijgen. De linkerzijde had voorzeker tot taak, niet slechts de indiening en den aandrang tot behandeling van het wetsontwerp als een plichtmatige zaak te aanvaarden, maar ook tot de totstandkoming der wet mede te werken indien dit haar eenigszins mogelijk was. Had de regeering haar de medewerking van te voren onmogelijk gemaakt!1 Generaal Staal, in zijn opstel in De Gids meende van niet. Generaal Eland, de vader der wet van 1901, in zijne kamerrede van 18 October, twijfelde. Is die twijfel in zekerheid verkeerd? Het is niet gebleken. Generaal Eland kwam, na de beantwoording zijner opmerkingen door den minister, niet terug, althans niet om klaren wijn te schenken. Zijne zeer korte repliek (24 October) eindigt met een vraagteeken. „Ik zal mij zelf afvragen: is wat wij krijgen beter dan wat wij hebben?" Het antwoord op die vraag heeft Generaal Eland ons moeten onthouden. Bij de verdere behandeling en bij de eindstemming was hij, wegens ziekte, afwezig. 1) „Het ontwerp-Militiewet" (Gids 1911, III, 450). „Niet dan door hooge noodzakelijkheid gedwongen zou ik meenen de verantwoordelijkheid te mogen aanvaarden door het verwerpen van dit ontwerp den bestaanden, zeer ongewenschten toestand te doen voortduren." LEGERWET-COLIJN. 27 Heeft de aanzienlijkste militaire specialiteit der Liberale Unie ook geen gelegenheid gevonden tot een advies aan zijn partijgenootenf Of hebben zij zich aan dat advies niet gestoord? Er waren er onder hen, voor wie de vraag, welke voor Generaal Eland eene vraag bleef, niet bestond; die van den aanvang af met kracht tegenwerkten. Heeft, ja dan neen, deskundigheid voor partijdigheid de vlag gestreken? Het komt mij gewenscht voor, dat over deze vragen licht opga. Het schijnt mij niet overeenkomstig het belang en de waardigheid der linkerzijde, dat het vragen blijven. De natie moet weten, wat zij in dit opzicht aan de linkerzijde heeft. Er zijn er zeker, die den steun, dien zij haar uit anderen hoofde gaarne en met volle kracht zouden willen geven, afhankelijk moeten stellen van de mate van vertrouwen die zij in het defensievraagstuk weet in te boezemen. Naar het inzien van vele onverdachte vrijzinnigen is de noodzakelijkheid of de wenschelijkheid voor 33 leden der linkerzijde, om hun stem tegen de wet-Colijn uit te brengen, bij de beraadslagingen niet met die afdoende zekerheid gebleken, welke in een dergelijk gewichtig geval mocht worden geëischt, en is het voor de toekomst der linkerzijde te betreuren, dat niet ook liberalen van andere groepen het voorbeeld der heeren Tydeman, van Karnebeek en de Beaufort hebben gevolgd. Wij vermoeden dat de 33 ook niet allen even begeerig zullen zijn, aan hun. woord te worden gehouden; dat zij voor de verantwoordelijkheid zouden terugschrikken om, in 1913 meerderheid geworden, de wet-Colijn aan te tasten. Dit zou een jammerdaad zijn, want het zou de landsverdediging voor jaren tot een speelbal der partijen maken. Waaraan wij thans behoefte hebben, is aan een wet die bezinkt; die wordt nageleefd; waaruit gehaald wordt wat er in zit. De wetEland is die wet niet geweest. Door wiens schuld, moge eenmaal de geschiedenis uitmaken. De Kamer is geen college van wetenschappelijk en evenmin van juridiek onderzoek. Zij heeft regelen te stellen die aan het gemiddelde der in het volk bestaande wenschen voldoen, en die practische uitvoering op het oogenblik van heden, en in de toekomst voor zoover die afzienbaar is, toelaten. Aan dien eisch voldoet de wet-Colijn, die ten onrechte een reactionnaire wet genoemd is. Aan het hoofdbeginsel der wet van 1901 wordt niet getornd; integendeel wordt door de contingentsuitbreiding 28 LEGER WET-COLIJN. dit beginsel nader ontwikkeld. Verwijderd is het op een mislukking uitgeloopen instituut der viermaanders, waarvan niet is aangetoond kunnen worden hoe het nog te redden was. De verdediging van het ontwerp door den minister gaf nergens den indruk dat een man der reactie aan het woord was, de bestrijding door de oppositie nergens den indruk dat een welgesloten systeem, met kans van uitvoering op het oogenblik en in de naaste toekomst, tegenover het zijne werd gesteld. Dat er onbevredigde wenschen overbleven, waaronder zulke die naar hooger trap van ontwikkeling in de toekomst heenwezen, spreekt vanzelf. Dit zal altijd het geval blijven, en mogen de voorloopefs nimmer ontbreken! Wij verlangen echter niet de beste wet, om de goede reden dat de wet slechts een gemiddelde kan geven. De beste wet bestaat niet; op het oogenblik van haar invoering droomt men reeds een betere. Met langer praten ware de tijd voorbijgegaan, om met de uitvoering van eenige militiewet, welke ook, ernst te maken. En op de uitvoering, en de offers die wij allen daartoe brengen zullen, komt het aan. De weifeling in de behartiging onzer defensiebelangen is een nationaal gevaar. Moge de ure uitblijven waarop zij een nationale misdaad zal worden geoordeeld. Geen enkele militiewet zal iets uitrichten zonder offervaardigheid der natie. Onze vertegenwoordigers schijnen maar aldoor in de meening te verkeeren dat zij ons het hof maken met militaire lasten te noemen wat militaire plichten zijn. Dat is geen taal voor de uitverkorenen van een gezond volk, dat voor vol wenscht te worden aangezien in ieder opzicht, en dat, zoo het zal blijven bestaan, het hebben moet van de kracht van zijm volksgeest. Weg met dat medelijden, als waren wij één kinderkamer, één hospitaal. Geef ons het voorbeeld van te vertrouwen in onzen goeden geest, en wij zullen volgen. H. Wat de heer Troelstra verwachten kan van „voorstellen tot Grondwetsherziening, door de Regeering in den loop dezer legislatieve periode] in te dienen" ? De heer Troelstra nogal, die toegang heeft tot de keuken waar dit gebraad wordt aangerecht 1 MR. TROELSTRA. 29 Natuurlijk haalde hij zich het bescheid: de voorstellen komen in de maak, en waarop zij wachten kunt gij waarlijk weten. De heer Borgesius stak eene familieparapluie op, waaronder de heer Troelstra plaats nam, zij het niet met de beste gratie. Hij deed het, „uit vrees van anders verkeerd begrepen te worden door de zijnen". Merkwaardige bekentenis. De sociaal-democratische gemeente wordt door haar priester te simpel geacht hem in zijn overpeinzingen te volgen. Zij zou alleen op de motie „voor algemeen kiesrecht" hebben gelet en de stem tegen van hare leiders hebben misverstaan! Dat enkele woord tegen zou in het oor zijn blijven hangen, dat voor de dialectiek waarop dit tegen het eenig logisch besluit ware geweest, doof zou zijn gebleven 1 Laten wij den heer Troelstra meer recht doen dan hij verwachtte van zijne getrouwen. Laten wij van zijne stem af-, en zijne rede inzien. De heer Troelstra heeft een hoog denkbeeld van de macht der arbeiderspartij, eene macht die niet meer gewonnen behoeft te worden, maar reeds aanwezig is. Al wat hij van de burgerlijke partijen verlangt is, dat zij hunne wet in overeenstemming zullen brengen met de reeds bestaande werkelijkheid. Uitdagend voegt hij er dadelijk bij: „Gij kunt dat weigeren, mijne heeren, en ik ben er zeker van, gij zult dat weigeren". Het blijkt eigenlijk om de weigering te doen te zijn. „Gewapend met den ondervonden tegenstand" zal hij tot het volk terugkeeren, dat door dien tegenstand al weder „sterker" zal zijn gemaakt. Sterker dan sterk dus; het uitgangspunt was immers, dat het volk reeds zoo sterk was? Waarvan de versterking vooral blijkt te worden gewenscht, is de gelegenheid tot sociaal-democratische propaganda. Als hulptroep van een vrijzinnig concentraüeleger mag de heilige schaar niet verschijnen. De heer Troelstra ziet in vrijzinnige concentratie „geen macht voor de democratie". Meer heil is er „in de elementen van rechts, die niet afkeerig zijn van algemeen kiesrecht". In de verwachting dat eerlang de rechtsche partijen zullen moeten treden „uit de vaagheden en algemeene formules", weigert hij zich „ontijdig" aan links te binden. En, aan het slot van alles, vlak vóór de verbijsterende stem vóór de motie: „Ik voor mij zie voor de zaak van het algemeen kiesrecht meer iri een samenwerking na 1913 tusschen de democratische groepen van rechts en de 30 MR. TROELSTRA. democratische groepen van links, dan in eene vrijzinnige concentratie". De „democratische groepen van rechts" werden dus wèl uit de tent geroepen! Zij bleven er echter muisstil in verscholen. Voor de zooveelste maal is thans deze politiek van „samenwerking der democratische groepen van links en van rechts" ter sprake gebracht, en voor de zooveelste maal is gebleken dat zij niet de geringste kans van slagen heeft. Die van de rechterzijde, ook de meest „democratisch" voelende elementen onder hen, hebben werkelijk andere hoofdbedoelingen, dan in bondgenootschap met onrechtzinnigen de behoudende bestanddeelen der eigen coalitie te lijf te gaan. Het is niet waar dat er geen aanwijsbare scheidslijn zou zijn tusschen links en rechts, en dat althans de sociaal-democraten deze naar believen, met een souvereine minachting voor burgerlijke „ideologie", zouden kunnen overspringen. Het verschil tusschen sociaal-democratie en liberalisme is minder diep, dan dat tusschen liberalisme en clericalisme. De heer Troelstra heeft in zijn lange rede één woord gezegd, waarvoor de gansche linkerzijde hem hulde heeft te brengen en dat zij, op straffe van ondergang, heeft te onderschrijven. „De moderne beweging der arbeidersklasse", heeft hij gezegd, „is de grootste kuituurbeweging van onzen tijd. Zij is niet een verwoestende, maar een scheppende nieuwe kracht ; zij wordt gedragen door hooge beschavingsidealen". Inderdaad, wat is thans nog „liberalisme" waard, als het niet de eerzucht heeft, de linkerzijde eene volkspartij in den ruimsten zin des woords te doen zijn? Het studeerkamerliberalisme heeft zijn tijd gehad; het zal nooit ofte nimmer meer het Nederlandsche volk regeeren. Het heeft zijn tijd gehad, die een glorietijd was, en die nimmer terug zal keeren, omdat het niet behoeft: omdat het liberalisme van gisteren en van eergisteren zijne roeping vervuld heeft. Er heeft bij ons, eenige jaren geleden, een moreele crisis plaats gehad. Het was, toen liberalen, onrechtzinnigen althans, stembussteun gingen geven aan de rechterzijde. Op allerlei wijze is met rechts gekoketteerd. Het komt mij altijd voor dat Dr. Kuyper toentertijd zijne fortuin slecht heeft begrepen. Zijne actiën stonden hoog in Nederland, juist vóór hij aan de regeering kwam. Had Rechts eene roeping voor het volk, het zou toen hebben moeten blijken. Aan steun zou het niet hebben ontbroken. De verwachting SCHEIDSLIJN TUSSCHEN LINKS EN RECHTS. 31 was hoog; veel hooger misschien dan waartoe ooit geldige reden gegeven was. De uitkomst heeft hen, die in de illusie gedeeld mogen hebben, diep beschaamd. Het bewind van Rechts wist zich niet te verheffen boven een bewind voor Rechts. Het was inhalen en binnenhalen. Naar welke toekomst werd gewezen; welk verschiet geopend? Hebben- wij toen de scheidslijn, die soms zoo driest geloochend wordt, niet gevoeld? Ons niet herinnerd, hoe scherp die reeds getrokken was in het oudste en diepste van Thorbecke's geschriften? De verhandeling Ueber das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte behoorde het brevier van ieder vrijzinnig Kamerlid te zijn. „Der wesentlichen Gestaltung der Geschichte zuwider ist die Meinung: Herkömmliches und in der Vergangenheit Begriindetes sei als solches, weil es nemhlich als Gestalt des Lebens dagewesen, der Gegenwart und folgenden Zeiten wesentlich, und von diesen als inneres Gesetz des Bestehens aufzunehmen." Wat vroeger levensproduct is geweest, mag niet als absolute wet aan het heden of aan de toekomst worden opgelegd. Daarmede wordt het kostbaarste bedreigd wat iedere tijd uit zichzelven heeft: het eigen vormend vermogen, die Thatigkeit der Gestaltung. „Ergreift dieses Vorurtheil die edleren Theile, so ist der Organismus einer Verkrüppelung und dem Stocken der organischen Kraft nahe". Dat is de diepe kloof, die ons scheidt en scheiden blijft. Gij van rechts wilt de dooden over de levenden laten heerschen. Wat leven heeft en van het leven iets wacht behoort daarom óns, en zoo de stelling der liberale partij er eene is en blijft met twee fronten, keert zij het clericalisme een gesloten front toe en houdt dat naar de zijde der sociaal-democraten open. Het is haar eigen en ons aller toekomst, die zij zich op die wijze reserveert. De ervaring heeft tot dusver geleerd, dat de weg, om in Nederland hervormingen tot stand te brengen, niet is de liberale partij te verzwakken en te verraden, maar er haar voor te winnen. Dat zij een elastische partij is, is haar eer. Zij vertegenwoordigde in ons land, en doet het nog altijd, de som van staatkundige vormkracht waarover de natie op een gegeven oogenblik beschikt. Die som is niet constant, die kracht niet groot genoeg; het zij toegegeven. In staatkundige vormkracht is onze natie nimmer sterk geweest. Maar buiten de liberale partij zal men die zeker niet 32 ALGEMEEN KIESRECHT. vinden. Men wachte het gerecht uit de rechter-grondwetkeuken maar af, en zie of het smaken zal. De uiterste linkerzijde weet dat ook wel. De menigte wier begrip de heer Troelstra ons als zoo kort voorstelde, is niet zoo dom als hij voorgeeft. De uitkomst kon wel eens leeren, dat de simpelheid bij hèm was en niet bij zijn volgelingen. Wat zien wij in andere landen gebeuren, waar de maatschappelijke en staatkundige toestanden punten van overeenkomst met de onze aanwijzen? Wat in België, wat in Frankrijk, wat in Duitschland? Een steeds nauwer samengaan van burgerlijke democraten en arbeidersklasse. Aanvankelijk worden zij door den nood gedreven tot electoraal overleg, maar bij welslagen volgt daar gezamenlijke verantwoordelijkheid uit, en deze leidt tot gezamenlijk handelen, en tot de ontdekking dat de verschillen in geenen deele onoverbrugbaar zijn. In Frankrijk heeft men die ervaring het eerst gemaakt; België staat weldra te volgen; in Duitschland is althans de periode van het electoraal overleg bereikt. Zal Nederland ook hierin achteraan komen? Staat in het bijzonder in de kierecht-kwestie een scheidsmuur tusschen burger en arbeider opgericht? Wij gelooven van niet. De geschiedenis leert, dat op geen enkel gebied de liberale partij zoo snelle vorderingen heeft gemaakt, als juist op dit. Zij had er zeker veel in te halen, maar hare veel te lang uitgestelde beweging vooruit, eenmaal ingezet, is beslist geweest, en bij de wet-van Houten is het eindpunt niet bereikt. Zij ziet in het algemeen kiesrecht geen panacee, maar vindt geen geldige reden, het langer te onthouden. De heer Tydeman heeft geen ongelijk te herinneren, „dat in Frankrijk, onder een op zeer democratischen voet geschoeid staatswezen, de ernstige mannen zoeken naar correctieven van het algemeen kiesrecht, om te ontkomen aan le suff rage universel brut". Hij heeft echter niet aangetoond, hoe die correctieven zijn aan te brengen zonder dat eerst de zaak zelve passeert. De bezwaren, waarover men in Frankrijk klaagt, gelden evengoed den toestand waaronder wij sinds de wet-van Houten leven, als dien waaronder wij leven zouden indien wij in 1896 tot het algemeen kiesrecht waren overgegaan. Dit is juist het jammerlijke van den tegenwoordigen toestand, dat wij met onze 900.000 kiezers aan geen enkel bezwaar van het ongeorganiseerd algemeen ALGEMEEN KIESRECHT. 33 kiesrecht ontkomen, en een aantal bezwaren, die het algemeen kiesrecht zou doen vervallen, in den koop moeten nemen bovendien. Het ware wel zoo eenvoudig althans van deze laatste bezwaren ons te ontslaan, als wij met de eerste tóch belast zullen blijven. Aan de ellendige kiezersteelt eens en voor al een einde te maken, is mogelijk. De bevoorrechting van het platteland te niet te doen, evenzeer. Maar er is veel meer. Tegen elke poging tot bewerktuiging van het kiesrecht is een dam opgeworpen, zoolang de uiterste grens van dat kierecht zelve niet is bereikt. Laat men het eens beproeven; het non possumus van de partijen die op algemeen kiesrecht aansturen is met zekerheid te verwachten. Indien men nu van oordeel is daf niet het brute, maar het bewerktuigde algemeen kiesrecht het einddoel behoort te zijn, welke gevolgtrekking ligt dan voor de hand? Pat men door het brute heen moet om tot het bewerktuigde te komen. Men moet er door heen, en er schijnt mij voor de liberale partij alles aan gelegen, er nu dan ook beslist op af te gaan. Dat dit haar zetels kan kosten, beteekent niets. De zetels zijn op den duur voor hen, die toonen te kunnen zitten, en het algemeen kiesrecht zal als ieder nieuweling zijn leergeld wel betalen. Meer dan voor de kiesrechtbeschouwing van den heer Tydeman, gevoel ik voor die van den heer Troelstra, die een woord van Windthorst tot het zijne maakte: „organischkiesrecht moet groeien uit organen, en die zijn er niet. Wilt gij langs geleidelijken weg organen laten groeien, geef dan algemeen kiesrecht, want daaruit zullen de organen voortkomen." Ik geloof dat ook. Een zoo willekeurig beperkte massa als het tegenwoordig kiezerscorps is in ieder geval tot het voortbrengen van organen ongeschikt. Welken voedingsbodem biedt het aan? Welke steunpunten ? De verbetering moet komen van het geheel en uit het geheel. Derhalve nu in de eerste plaats tot het geheel gegaan, en met eenig vertrouwen. Het is daarom goed geweest, dat, zij het niet bij het kiesrechtdebat in engeren zin, uit de vrij-liberale groep nog een ander geluid heeft geklonken dan dat van den heer Tydeman. Bij de algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting heeft de heer de Beaufort gezegd, dat democratie en vrijzinnigheid elkander volstrekt niet altijd dekken. „De democratie is een vorm, de Nederlandsche Politiek. 2 34 DE VRIJ-LIBERALEN. vrijzinnigheid een samenstel van denkbeelden .... Mijne opvatting van de zaak is de volgende. Ik geloof, dat de taak der vrijzinnigheid te allen tijde is geweest en nog is om de volken met welker regeeringszorg zij belast is, steeds vooruit te brengen op den weg waarop zij voor de democratie geschikt worden, dus om dikwijls de democratie voor te bereiden. En wanneer ik mij dat als de taak der vrijzinnigen voorstel, dan meen ik recht te hebben om te zeggen, dat de vrijzinnige partij in Nederland over het algemeen die taak naar behooren heeft vervuld. Toen ik mijne intrede deed in het politieke leven, was bij de liberale partij de groote zaak die allen bezighield en alle andere vraagstukken op dat oogenblik overheerschte, de quaestie van het lager onderwijs. Wij hebben voor het volksonderwijs gestreden, jaren lang.... Welnu, die strijd heeft vruchten gedragen.... De verbetering van het onderwijs in de laatste veertig jaar heeft op de volksontwikkeling een zeer grooten invloed uitgeoefend en deze tot een veel hooger peil dan voorheen opgevoerd. En als men mij nu wil vragen of die ontwikkeling op dit oogenblik van dien aard is, dat voor de invoering van democratische instellingen, concreet uitgedrukt: van het algemeen kiesrecht, het volk rijp is, dan ben ik geneigd dit bevestigend te beantwoorden.... Ik geloof dat er veel voor pleit om de weistandsgrens, die ik altijd heb beschouwd als een vermoeden van hoogere ontwikkeling, op het oogenblik in onze maatschappij te laten vervallen". Op het oogenblik; dat is: oogenblikkelijk, van stonde af aan. Men wilde het den heer de Beaufort en de zijnen inderdaad vragen, en heeft met de uiterste belangstelling het antwoord vernomen dat hij — mocht het zijn namens hen — maar in ieder geval voor zichzelven, gegeven heeft. Ook, omdat daarbij geen gewag gemaakt wordt van eenige tegenpraestatie. Die het wèl meent van de toekomst der linkerzijde, en de kracht, die zij in den strijd van morgen zal moeten kunnen ontwikkelen om de zege te behalen, niet onderschat, zal hoogst ongaarne de vrij-liberale groep uit haar gelederen zien verdwijnen. Zij draagt een deel van de beste traditiën der liberale partij, en juist nu en omdat wij op het nieuwe afgaan, willen wij de oude adelbrieven niet verzaken, maar ze toonen, overal. Op ééne voorwaarde. De bekeering der vrij-liberalen zij geene schoorvoetende. Uit hun houding spreke iets anders dan spijt, iets anders dan DE VRIJ-LIBERALEN. 35 wangeloof en volksvrees. Nablijvers van een roemrijk voorgeslacht, moeten zij vertrouwen hebben in het opschieten van het vroeger uitgestrooide zaad. Dan alleen zal het hun gegeven zijn, ook zelf zich nog aan den oogst te versterken. Zoeken zij hun heil in constitutiegeknutsel, in het verkwanselen hnnner geëerde, maar niet ver meer dragende stem, de storm die gaat opsteken zal hen wegvagen. Den heer de Beaufort bezielt dat vertrouwen wèl, en hij sprak van geen beding. Zijn er correctieven noodig — en ik geloof het zeker — dan is het aan het algemeen kiesrecht die aan te brengen, naar de ervaring die het zal hebben opgedaan. Haar die te willen octroyeeren is een treurige verblinding. Men doe, wat men moet doen, niet ten halve, verbinde er geen slim bedachte voorwaarden aan, die in hare geboorte reeds de doodskiem dragen. Men is niet wijzer meer dan het algemeen kiesrecht. Het doordringen van dit inzicht verlamt juist den tegenstand, en nu zou men, als morgengave, het algemeen kiesrecht tegelijk zijne ketenen willen aanbieden ? Het smede ze zelf, andere zal het toch niet dragen. Een gezamenlijk optrekken voor mannenkiesrecht zonder weistandsgrens is mogelijk: evenzeer, de grondwettige beletselen tegen vrouwenkiesrecht te doen vervallen; evenzeer, de deur te openen waardoor de evenredige vertegenwoordiging binnen kan. Voor het overige zorge het algemeen kiesrecht zelf. III. Het was een buitengemeen belangrijke zaak, waarover het geschil tusschen Dr. Kuyper en den minister van koloniën liep. Een van de belangrijkste, die met mogelijkheid in ons parlement kunnen worden besproken; eene waarbij misvatting de verst reikende gevolgen kan hebben: onze houding tegenover den Islam in Indië. Het behoeft nauwelijks in herinnering te worden gebracht, in welken zin onze natie en onze regeering ten deze door onzen Islamkenner, Prof. Snouck Hurgronje, worden geadviseerd. Het gouvernement stelle zich, bij volkomen handhaving zijner eigen onafhankelijkheid en nevens gepaste belangstelling voor en bescherming van de belangen van zending en inlandsch Christendom, 36 ONDERWIJSDEBAT. tegenover den Islam niet vijandig-. Het verwachte en bevordere de denkbeeldenassociatie die bezig is van een Moslimsch volk gewillige onderdanen, ja medewerkers van een westersch bestuur te maken. Het bevordere die denkbeeldenassociatie met name door de verstrekking van een niet tegen den Islam gekeerd, maar nog veel minder aan den Islam dienstbaar onderwijs. Zulk een onderwijs blijkt door de bevolking sterk te worden begeerd. Het voorziet in een steeds levendiger gevoelde behoefte. Het is op weg Indië te vervormen en het ons tegelijk nader te brengen, de twee dingen die samen moeten gaan als het belang van Nederland tegelijk met dat van Indië zal worden gediepd. Die belangenharmonie blijkt mogelijk. Noodzakelijk in dien zin dat er geen bijzondere zorg voor haar behoud en ontwikkeling noodig zou zijn, is zij met. Het is zeer wel denkbaar, Indië te vernieuwen, maar het tegelijk van ons te vervreemden. Dit voor onze belangen doodelijk resultaat zal worden bereikt, als men öf toelaat dat anderen ter hand nemen wat wij verzuimen te geven, óf aanbiedt waarin men zelf smaak vindt, zonder te vragen of het Indië past. Simplistische formules uit den moederlandschen partijstrijd naar Indië uit te voeren kan het begin van ons einde wezen. Niet aldus Dr. Kuyper. De moederlandsche schoolstrijd woedt niet fel meer. Haast kan men zeggen dat er niet heel veel meer van is overgebleven dan — de schoolstrijders. Het is de natuur zelve, die hen liefderijk bewaken doet wat het cement hunner coalitie was. Maar hoeveel adem men ook gebruikt, het kost moeite het vuur nog fel te doen oplaaien. Zoo iets, dan is het uiterst bezadigde, om niet te zeggen matte antwoord dat de premier bij het moederlandsche onderwijsdebat aan Dr. Kuyper gaf, geschikt om overdreven verwachtingen te dempen. Met welgevallen zal menigeen uit dat antwoord hebben bespeurd, dat de de heer Heemskerk zich zonder vrees met het denkbeeld eener toekomst vertrouwd maakt, „waarin het openbaar en het bijzonder onderwijs niet zoo scherp tegenover elkander worden gesteld als dit tegenwoordig nog geschiedt". Ik geloof tevens dat het welgevallen niet alleen bij Links zal zijn gevoeld. Sprak niet nog zeer onlangs in de Eerste Kamer de heer Bavinck het gulden woord, dat „de ontzettende verdeeldheid der Christenheid dit voordeel heeft, dat zij ons allen dwingt, tot welke richting wij ook behooren, niet slechts elkander het bestaan DEN SCHOOLSTRIJD OVER TE BRENGEN NAAR INDIË ? 37 te gunnen, maar ook elkander in het goede, dat elke richting heeft, te erkennen en te waardeeren"? Ten slotte, zeide de heer Bavinck, „komt het op het terrein van cultuur vooral aan op de mannen, die optreden en arbeiden''. Daar werd gehoord het accent der humaniteit van den echten geloovige. Het is het accent dat ons in het geluid van Dr. Kuyper zoo gansch en al vreemd is .... Die het goed meent met het volksonderwijs, bijzonder en openbaar, denkt aan andere dingen tegenwoordig, dan met het een het ander te bestoken; wenscht veeleer het terrein, waarop samenwerking ten gemeenen nutte mogelijk is, gestadig te verruimen. Van den schoolstrijd gaat daarmede het leelijke af, dat misschien voor den beroepsstrijder het mooie is. Maar wat hier op het punt is van te hebben uitgediend, zal nu goed genoeg zijn voor Indië. „Bijzonder onderwijs regel, en het gouvernementsonderwijs niets anders dan aanvulling". Dat wil zeggen: vierderlei scholen: Islamitische, missionaire, modernistische („die scholen, die het modernisme van uit Nederland daar zal willen vestigen, meenende daarmede de Javaansche bevolking gelukkig te zullen maken") en, naar men moet aannemen, gbuvernementeele aanvullingsscholen voor wie op deze staalkaart zijne gading niet vindt. Dr. Kuyper laat zich over deze vierde soort, die evenwel zijne leus onderstelt, niet nader uit; — maar als nu blijkt dat de overweldigende meerderheid van geen der drie sectescholen gediend is? Wordt dan niet weer de aanvulling regel? Karakteristiek is de smalende bijvoeging, tusschen haakjes achter „modernistische" geplaatst. Wanneer een liberaal minister van koloniën van de zendingsscholen had gewaagd als van „die scholen, die het clericalisme van uit Nederland daar zal willen vestigen, meenende daarmede de Javaansche bevolking gelukkig te zullen maken", ware Dr. Kuyper opgestoven. Niet minder karakteristiek is het, dat Dr. Kuyper zich eene school, die noch Islamitisch, noch Christelijk zou willen heeten, niet anders voorstellen kan dan als „de moderne secteschool", wat bij hem zeggen wil, een anti-godsdienstige school. Sectarisch moet, naar hij meent, iedere school wezen, en als zijn redeneering nog een vierde soort verlangt, blijft die voor hem zoo vaag, dat hij zelfs vergeet haar een naam, en in de optelling haar eene plaats te geven. 3« DE HEER DE WAAL MALEIJT. De minister van koloniën legde, in zeer behoorlijken vorm, 's Meesters fout bloot. Uwe leus, zeide hij,. kan ik tegenover eene Mohammedaansche bevolking niet gebruiken. Zendingsscholen kan ik subsidieeren waar de zending ze vestigen kan en wil, het desa-onderwijs zooveel mogelijk aan de desa overlaten, maar het onderwijs, op het oogenblik op de iste en 2de klasse gouvernementsscholen égegeven, kan ik niet in handen leggen van de Mohammedaansche maatschappij, die de organen mist om het over te nemen, en die' (had hij er bij kunnen voegen) zulk een aanbod niet eenmaal zou begrijpen. „Ik heb voor de scholen iste en 2de klasse de clausule van de neutraliteit, die in het schoolreglement voor Indië is opgenomen, te handhaven. Zij zullen niet mogen worden anti-godsdienstige, noch anti-Mohammedaansche, noch anti-Christelijke scholen". Dr. Kuyper hoorde dit antwoord niet. Hij was afwezig, in de Grondwetcommissie. Later op den dag kwam hij op velerlei terug, maar niet op het punt waarop hij door den minister geraakt was. Hij stelde zich schadeloos bij de algemeene beschouwingen over de moederlandsche begrooting, op eene wijze, welke van iemand, die de positie inneemt welke Dr. Kuyper tegenover dit kabinet bekleedt, ongehoord mag heeten. Zelden zeker is de oppering van een zakelijk bezwaar, zonder poging ook maar het weg te redeneeren, met zoo driesten tegenaanval beantwoord. De minister had, 'in Hem, eene groep der coalitie gekwetst! Let wel dat het debat, waartoe het geheele incident behoorde, weken geleden, nadat Dr. Kuyper volle gelegenheid tot repliek had gehad, gesloten was verklaard. Onedel was de motiveering van het verwijt, met het „voetgetrappel" waarmede 's ministers uiting zou zijn ontvangen ter linkerzijde! Sedert wanneer ligt schuld of onschuld van een minister besloten in andermans gedragingen ? Was Dr. Kuyper gekwetst, het kabinet was nu gekrenkt, en zeide dit bij monde van den premier overduidelijk. Daarop een verbroederingstooneel, tevens eene gratis les in Nederlandsche synonymiek. Gekwetst werd „ontstemd", gekrenkt „gesmart". Maar tot het laatste toe bleef Dr. Kuyper's houding tegenover den „Christenbroeder" onedel. Het heele geval kan voor hem alleen verklaard worden, „en hij neemt die [door niemand dan hem zelf gegevenj verklaring gaarne aan", uit de omstandigheid „dat voor iemand DR. KUYPER EN HET KABINET. 39 die niet in Indië geweest is, de verdediging van de begrooting van Koloniën, met hare vele departementen, een zoo omvattende en zoo inspannende taak is geweest, dat de heer Minister zijn geest niet los en vrijelijk genoeg, toen deze zaak ter sprake kwam, op dit terrein heeft kunnen bewegen". En na dezen neep te hebben toegebracht, gaat Dr. Kuyper in majesteit heen, terwijl het gemoed der onthutste bentgenooten zich in een in kortheid welsprekend protest van den heer de Visser ontlast. Tegen dezen achtergrond moet nu nog eens de rede gehouden worden waarin de gekwetste begonnen was zijn leed uit te gieten. Die rede geeft den ganschen Dr. Kuyper, in de superioriteit zijner eigenschappen, en in het door die eigenschappen bepaalde gevaar dat . hij oplevert. Men weet, dat van den beginne af Dr. Kuyper de spatie, die hem van het kabinet scheidt, zeer ruim heeft uitgemeten. Dit kabinet was niet geboren uit een stembusoverwinning Gods, zooals dat van 1901, maar uit menschelijke onvoorzichtigheid. Het af te vallen was dus geene Godsverzaking. De hemelsche macht heeft zich echter aan den heer Heemskerk niet gewroken. Mag het heilige bij den stembusuitslag van 1901 worden te pas gebracht (wij weten dat Dr. Kuyper daarvan het voorbeeld gaf), met welk recht zou het worden verklaard bij dien van 1909 nonactief te zijn geweest ? Toch niet, omdat het zich toen niet den ouden profeet heeft verkoren ? De grondslag der macht van het kabinetHeemskerk is sedert de verkiezingen van 1909 precies even aantastbaar of onaantastbaar als die van het kabinet-Kuyper het ooit geweest is. De gansche toon dien hij tegenover het zittend kabinet dezen winter heeft aangeslagen zou hoogstens gepast hebben aan een gekwetst, gekrenkt of ontstemd kabinets-formateur. Hebben er redenen bestaan die verhinderd hebben dat een erkend partijhoofd voor het lidmaatschap van een kabinet zijner eigen richting zich aanbieden kon of werd aangezocht, dan zal de goede smaak zich daarvan bewust blijven en een te levendig Kamerspel verbieden. Dr. Kuyper nu is geen kabinets-formateur; hij is slechts voorzitter van één der drie gecoaliseerde groepen. In deze positie nu veroorlooft hij zich vrijheden die de hoofden der beide andere groepen zich wijselijk ontzeggen, overtuigd als zij zijn dat een coalitiekabinet dat zou moeten leven onder stakings- 40 DR. KUYPER EN HET KABINET. bedreigingen van elk der steunende partijen om de beurt, noodzakelijk aan politieke zeeziekte zou gaan lijden. Dr. Kuyper wenscht afdoening der ouderdoms- en invaliditeitsverzekering, onverwijld. Hij vordert daaromtrent eene beslissing. „Ik zou liever hebben gehad, dat de Minister die beslissing had genomen, maar nu hij dit niet heeft gedaan, moet ik haar voor mijzelf nemen, en daarbij spreek ik niet voor mijzelf alleen. Ik moet verklaren, dat ik mij een termijn stel, zoodanig, dat ik de totstandkoming van die wet nog kan verwachten; doch wanneer die termijn begint te verloopen, dan zal ik alle medewerking staken aan de andere assurantiewetten, aan de tariefwet, ook al waren wij midden in de behandeling; ik zal dan niet verder mede doen ...." De heer Heemskerk had in zeker opzicht gemakkelijk werk. Hij liet niet onopgemerkt, dat Dr. Kuyper de gebruikelijke wending der groepsvoorzitters die door een besluit der hunnen gemachtigd zijn, „dat zij spreken namens hunne politieke vrienden", vermeden had; dat de „geestverwanten", waarvan wèl gewaagd was, dus slechts waren ,.eenige geestverwanten". Maar ook overigens — was de strafrede tot het juiste adres gericht ? De regeering stelde op spoedige behandeling prijs; de Kamer had slechts, vóór Paschen, de ziekteverzekering af te doen, die orgaan tot de andere wet moet leveren, en dan, vóór Juni, de ouderdomsverzekering in staat van wijzen te brengen .... Dr. Kuyper: „Ik dank de Regeering voor de nu gegeven verklaring die mij volkomen bevredigt". Bevredigt dit kaatsspel ook ons? Zoo ja, wij zullen lang van het kijkje kunnen genieten. Aanhoudend zal de bal tusschen regeering en kamermeerderheid heen en weer vliegen. Zoo wij het kiesrecht nogmaals willen uitbreiden, zullen wij op eenige hoogst onaangename gevolgen voorbereid moeten zijn, die zich met zekerheid zullen voordoen, en die ons daarom alleen niet afschrikken, omdat wij weten dat ook de nieuwe kiezers menschen zijn, niet dommer of slechter dan wij, en dus met ons de eigenschap gemeen hebben van slechts door schade en schande wijs te worden. Kiesrechtuitbreiding zal aanvankelijk ten gevolge hebben eene nieuwe periode van reclamepolitiek, van meer beloven dan men houden, van meer indienen dan men afwerken kan. Aan de RECLAMEPOLITIEK. 41 naweeën der vorige periode van dien aard lijden wij nog thans. Wij zijn daar allen schuld aan, linker- en rechterzijde, en de vraag schijnt mij ijdel, wie het het ergst mag hebben gemaakt. In het opstel, dat Mr. Plemp van Duiveland onlangs aan den staatsman Röell wijdde, is er terecht op gewezen, dat diens kabinet, daarin ongelijk aan volgende, zijn programma nog geheel heeft afgewerkt. Onder groote moeilijkheden, zooals de heer Drucker, die het zich herinneren kan, „veilig toegaf". De heer Drucker zeide verder met geen minder recht, dat ook het kabinet-Pierson „tal van belangrijke wetten in veilige haven wist te doen aanlanden". Toch niet in denzelfden stuurmansstijl. Wij meenen dat toen het groote schip der ongevallenwet de stranding, in het gezicht van de haven, zeer nabij is geweest, en dat er nu, elf jaar na dato, nog steeds aan dat schip wordt gekalefaterd. En had de heer Drucker er bij mogen voegen, „dat het ministerie-Pierson alle groote maatregelen, die het zich had voorgesteld, tot stand wist te brengen" ? Misschien wel. Wat het toenmalige ministerie zich voorstelde, daarover kan de heer Drucker met gansch ander gezag spreken dan schrijver dezes ; — maar wat het ons voorstelde, ligt ook mij nog in het geheugen. Ik herinner mij eene allerbelangrijkste wet, ingediend vlak voor de verkiezingen van 1901, eene daad door vriend en vijand destijds beoordeeld als reclame beneden de waardigheid van een gouvernement. Daarna is de ketel maar al gestookt, gestookt, en nu gaat hij barsten. Wat vindt de Kamer voor 1912 en het eerste halfjaar van 1913 zich aangerecht ? „De Regeering mag, zonder zich uit te spreken omtrent de volgorde van behandeling, als bekend veronderstellen, dat naar hare meening aan de afdoening van de wetsontwerpen betreffende het tarief van invoerrechten, de kustverdediging, de ziekteverzekering en de daarmede samenhangende herziening der Ongevallenwet en het ontwerp betreffende de Ouderdoms- en Invaliditeitsverzekering behoefte bestaat". De Regeering mag. ook als bekend veronderstellen, dat niemand van het publiek aan de mogelijkheid van bevrediging dier „behoefte" ook maar een oogenblik gelooft. ; ; Qui est-ce que Pon trompe ici ? tout le monde est dans le secret. Zóó snel werkt de Kamer niet, mag zij niet werken, of zij levert prulwerk. 42 UNIO MYSTICA. De regeering overschat de Kamer; zij overschat ook zichzelf. Bij al het genoemde (en hoeveel anders is er nogl waaronder een zoo gewichtig stuk als eene ontwerp-inkomstenbelasting), bij al het genoemde en niet genoemde werkelijke leiding te geven en tevens vóór 1913 een toonbaar ontwerp van algemeene grondwetsherziening samen te stellen, gaat hare krachten te boven. Onze politiek wordt op deze wijze een poppenspel. Zij doet de vraag rijzen naar de realiteiten, die achter het bonte scherm verborgen worden gehouden. Voor Dr. Kuyper alleen is er geen wanorde, geen moeilijkheid, geen twijfel. Hij kent en noemt het doel waarop hij popelt af te gaan: de heerschappij eener unio mystica. 's Volks dank zal die eerst zoeken te bejagen door het geschenk van een verzekeringswezen waartoe de staatsbijdrage niet uit de verhooging van directe belastingen mag worden gevonden; langs den voor hem onnaspeurlijken omweg van het tarief van invoerrechten moet Jan Alleman de genadegift betalen. Of de aard van ons volksbedrijf de beoogde tariefshervorming toelaat, of dat bedrijf zich voldoende wijzigen kan om ook de enkele voordeden van een hoog tarief te genieten, of de internationale positie van ons land door protectionistische maatregelen geschaad wordt, zijn vragen die zelfs niet worden aangeraakt. Wat deert de gemeenschap der geloovigen economie en diplomatie? Zij hebben de mystiek. Dr. Kuyper's kamerrede van 6 December roept ook hen te wapen, die eenmaal een langer bewind van rechts voor den groei eene nieuwe regeerkrachtige linkerzijde een voordeel hadden geacht. Er staat te veel op het spel. Meer dan de wetten-Talma en -Kolkman, meer dan alle wetten en grondwetten bij elkaar. Er wordt gif gedruppeld in de ziel van ons volk, die grof maar eerlijk is. Wij hebben op te staan en Dr. Kuyper af te schudden. De leus? Hij maakt ze: Geen mystiek op het Binnenhof! Zij bederft en er wie den moed hebben met haar te pronken; zij zal er ons allen bederven. Hij dwingt ons tot de verklaring dat zijne munt geen koers heeft; dat wij in de heiligheid zijner mystiek niet gelooven. GRONDWETCOMMISSIE. 43 De grondwetcommissie (voorzitter: de heer Heemskerk, minister van binnenlandsche zaken ; leden: de heeren Cort van der Linden en Oppenheim, uit den Raad van State; Röell, van der Feltz, Reekers, van de Eerste; van Doorn, Drucker, van Idsinga, Kuyper, Loeff, de Savornin Lohman, van Lynden van Sandenburg, van Nispen tot Sevenaer, Nolens, Troelstra, Tydeman, van de Velde, van de Tweede Kamer; van Citters, commissaris der Koningin in Gelderland) bracht 15 Mei 1912 verslag uit. Omtrent een nieuw kiesrechtartikel bleek geen overeenstemming verkregen. Een nieuw onderwijsartikel en eene nieuwe regeling der geldelijke verhouding van den Staat tot de kerkgenootschappen werden voorgesteld; eveneens een regresrecht der Eerste Kamer, en een nieuwe omschrijving der koninklijke macht. Verschillende leden voegden aan het verslag afzonderlijke nota's toe : de heer Troelstra bepleitte het algemeen mannen- en vrouwenkiesrecht ; de heeren Drucker en Oppenheim het algemeen mannen- en een beperkt vrouwenkiesrecht; de heer van der Feltz het algemeen mannenkiesrecht en het kiesrecht der ongehuwde vrouw; de heer Kuyper het gezinshoofden kiesrecht. De heeren van Doorn, Drucker, van der Feltz, Cort van der Linden, Oppenheim en Tydeman verzetten zich tegen het voorgestelde onderwijsartikel; de heeren van Doorn, Drucker, Cort van der Linden en Oppenheim tegen het regresrecht der Eerste Kamer; de heer Oppenheim tegen de nieuwe omschrijving der koninklijke macht. De heer van Doorn besprak de regeling der troonopvolging. GRONDWETSHERZIENING. Aug. 1912. Het rapport der jongste grondwetcommissie is wel geschikt, den man van links eenige oogenblikken van leedvermaak te bezorgen. De heer Heemskerk toch, wien de laffe kost der vorige kost zoo weinig mondde *), staat thans zelf voor het aanrecht. Een eminent keukenpersoneel zette hem keur van ingrediënten gereed. Aan scherpe kruiden geen gebrek, maar zij vergaten het meel.... De coalitie voelt zich onbezwaard, nieuwe bepalingen omtrent kerk en onderwijs aan de hand te doen, maar met het kiesrecht weet zij geen raad. Eenstemmigheid zoo dikwijls het er op aankomt, van den Staat te trekken; onmacht, zoodra het geldt, den Staat iets te schenken. Dat de Staat een nieuw kiesrecht noodig heeft, is de eerste aanleiding tot deze grondwetsherziening. Als de coalitie op dit punt in gebreke blijft, mislukt de geheele onderneming, en gaat ook de winst te loor die zij zich van de herziening van andere hoofdstukken belooft. Het is wel gemakkelijk, zooals de commissie doet, aan het slot van haar kiesrechtparagraaf „de hoop uit te drukken, dat de Regeering er in moge slagen voor het moeilijke vraagstuk eene oplossing te vinden." Waarschijnlijk had de premier iets anders dan deze hoopuitdrukking gewenscht; — en als het hem gelukt ondanks dit ontmoedigend begin de zaak tot oen goed einde te brengen, mogen de partijen ter rechterzijde hem een 1) „Hoe weinig geur er aan zij ...." (de heer Heemskerk, toen afgevaardigde van Sliedrecht, in de Tweede Kamer over de grondwetsherziening, van het kabinet-de Meester, 13 Nov. 1907). DE GRONDWET EENE KRACHT? 45 zwaren lauwer vlechten, want hij zal hunne reputatie hebben gered. De heer Heemskerk heeft als Kamerlid getoond een scherp maner te wezen. Hij mag zich nimmer over een lot beklagen, dat hem bewijs vraagt, een hoe goed betaler hij is. Hij is voor buitengemeen groote moeilijkheden geplaatst. Komt hij ze te boven, zijn naam in onze staatkundige geschiedenis zal voor altijd gevestigd zijn. En bezwijkt hij, het zal althans niet behoeven te zijn in een onbelangwekkenden strijd. Ook al mocht de naam Heemskerk niet opnieuw aan een perfect geworden grondwetsherziening verbonden raken, het bewind van den tegenwoordigen premier behoeft daarom nog niet in de geschiedenis over te gaan als een van die vage perioden waarvan het nageslacht eigenlijk niet precies meer weet wat ook weer er in is gebeurd. De in liberalen sleutel geschreven grondwet in Christelijken toonaard om te dichten, welk een taak! Hoe moet zij de beste krachten oproepen, waarover de partijen ter rechterzijde beschikken! Nunc, aut nunquam. Bescheiden begonnen, als een aaneensluiting van bedeesde gemoedsbezwaarden, vreemd aan de staatkundige wereld en haar bedrijf, hebben thans de protestpartijen van gisteren die wereld in hare macht gebracht. Wie zeide ook weer, in 1889, dat het om eenige broodkruimels, om de pacificatie van de schoolwet-Mackay, te doen was? Zij zijn niet gekomen om den vrede te brengen, maar het zwaard. I. Dat men met grondwetsherzieningen zuinig behoort te wezen, volgt uit het begrip der grondwet zelve. Ten onrechte, naar ik meen, heeft Thorbecke gezegd, dat men de grondwet niet enkel te beschouwen had als een vorm, maar als eene kracht. De grondwet kan nooit kracht zijn, noch belichaming van kracht. Zij wijst het bed aan, waarbinnen de nationale krachtstroom zich te bewegen heeft. Is de stroom breed en sterk, een zooveel te ruimer bed zal hij behoeven. Grondwetsherzieningen behooren het karakter te behouden eener rivierbedverbetering. tAan de grondwet de zorg, dat overal en ten allen tijde die perken aanwezig zijn, zonder welke de stroom in het zand zou moeten verloopen en een moeras vormen. De grondwet leidt den stroom; zij drijft dien niet zelve voort. 46 MOTIEF TOT DE HERZIENING. Veranderingen in de grondwet kunnen tweeërlei rechtvaardiging hebben: politieke en technische. Een artikel kan als verkeerd worden erkend, omdat het aan zijn doel niet beantwoordt; maar ook de inzichten omtrent het te bereiken doel zelve kunnen zich wijzigen. Disharmonie tusschen politieke! volksovertuiging en grondwetstekst zal steeds krachtiger prikkel tot herziening blijken dan eenstemmigheid van geleerden omtrent de verwerpelijkheid van deze of gene redactie. Hunne adviezen krijgen eerst gebruikswaarde, wanneer politieke drang eene herziening onvermijdelijk maakt. Die politieke drang bestond in 1848, in 1887; zij bestaat ook thans, maar niet als de enkelvoudige kracht die in 1848 zoo snel en zoo gemakkelijk zegevierde. Reeds in 1887 was de aandrang tot herziening een samengestelde. In 1848 natuurlijk ook, in zooverre de beide groepen die de herziening doordreven (de liberale burgerij, en de Nederlandsche katholieken) een verschillend uitgangspunt, en verschillend doeleinde hadden. Maar voor het oogenblik konden de katholieken zich toen geheel vereenigen met het liberale program, en ten aanzien der grondwetsherziening bestond er dus eenheid van politieke actie. In 1887 niet meer. Wel is het oude kiesrechtartikel ook met hulp van rechts gevallen, maar rechts had daarnaast een bijzonder doel: de herziening van het onderwijsartikel; — een doel dat het toen niet bereikt heeft. Thans is het verschil van motief, waaruit grondwetsherziening begeerd wordt, grooter dan ooit, en bijster moeilijk de taak van hem, die op eene herziening, welke ook, de meerderheid van 2/3 heeft te vereenigen. Niet alleen dat de motieven verschillen, maar ook de artikelen doen het, die men van links en van rechts in herziening wenscht te betrekken. Terwijl de linkerzijde in hoofdzaak slechts art. 80 aanvalt, wil de rechterzijde, die dit artikel evenmin als definitief aanvaarden kan, daarnevens nog een gansche reeks andere artikelen gewijzigd zien in een zin die bij links altijd ernstig en dikwijls onoverkomelijk bezwaar zal ontmoeten. Vereenigingspunt schijnt in deze omstandigheden enkel de herziening van art. 80 te kunnen worden. Immers links begeert de herziening der andere artikelen (wij spreken van die waarmede politiek verschil gemoeid is) öf in het geheel niet, öf -heeft ten ART. 80. 47 aanzien harer zoodanige herziening waarmede liberalen zich zouden kunnen vereenigen, geen duidelijk waarneembare gemeenschappelijke wenschen. Daar nu (tenzij 1913 een uitslag mocht brengen zooals wel niemand dien verwacht), de grondwetsherziening niet zonder althans eenige liberale stemmen tot stand kan komen, moeten er zulke gewonnen worden, en daar zij niet gratis ter beschikking zullen staan, moet het nieuwe art. 80 den koopprijs leveren. Het door minister Heemskerk te ontwerpen kiesrechtartikel moet voor (ten minste) een deel der linkerzijde zóó begeerlijk zijn, dat zij in ruil aan eenige van de bijzondere wenschen der rechterzijde ten aanzien van andere artikelen tegemoet zal kunnen komen. Aan eenige, wel te verstaan, en tegemoetkoming een eindweegs. Is het in het rapport der grondwetcommissie verlangde tegelijk het eerste en het laatste woord der rechterzijde, en wordt dus geen tegemoetkoming gewacht maar overgave, dan krijgt de minister, welk art. 80 hij ook ontwerpe, de liberale stemmen die hij noodig heeft, niet. Rechts van zijn kant moet iets verwerven dat een koopprijs waard kan worden geacht, en tevens moet de prijs een zoodanige zijn dat het dien betalen kan zonder zijn politiek geweten te verkrachten. Eerst van al, hoe men het wende of keere, is dus een art. 80 nöodig waarop eene meerderheid van 2/3 zich vereenigen kan, in de onderstelling dat omtrent de andere wijzigingen van politieke strekking een vergelijk zal worden getroffen. Of zij zich *dan werkelijk op dat nieuwe art. 80 vereenigen zal, moet er van afhangen, of het vergelijk omtrent de rest inderdaad mogelijk blijkt. De grondwetcommissie heeft niet alleen het art. 80 dat liberale stemmen zal moeten werven nog niet gevonden, zij heeft niet eens het art. 80 weten te redigeeren waarop de rechterzijde zich zou vereenigen indien er geen linkerzijde bestond. Er is dus zeer veel overgelaten aan de vindingrijkheid der regeering. In afwachting van wat zij ons voorstellen zal, volgen hier eenige beschouwingen over en naar aanleiding van den inhoud van het rapport der commissie door welke zij zich heeft doen voorlichten. Daarbij zal eerst de kiesrechtkwestie'ter sprake komen, vervolgens de uit het rapport gebleken wenschen van rechts ten aanzien van andere zaken van politiek belang, terwijl ik voorshands alles voorbijga wat geacht kan worden in een neutrale zóne te liggen. 48 VROEGER VOORGESTELDE OPLOSSINGEN. Bi De vorige regeering wenschte kiesrechtartikelen die i°. geen belemmering inhielden tegen het verleenen van algemeen mannenkiesrecht, 2°. geen belemmering inhielden tegen het verleenen van kiesrecht aan vrouwen, 30. geen belemmering inhielden tegen het invoeren van evenredige vertegenwoordiging. De artikelen 80 en 81, door haar voorgesteld, voldeden aan dezen eisch. De tegenwoordige commissie laat het ontwerpen van een nieuw art. 80 aan de regeering over, doch stelt een art. 81 voor dat den wetgever ten aanzien van de invoering van evenredige vertegenwoordiging even groote vrijheid laat, als dat der vorige regeering. Men mag dus aannemen, dat het openzetten der deur, waardoor de evenredige vertegenwoordiging naar binnen kan, door links en rechts beide begeerd wordt. Art. 81 behoeft dus hier niet verder te worden besproken: het ligt in de neutrale zóne. Blijven dus over de vraagstukken van het algemeen mannenkiesrecht, en van het vrouwenkiesrecht. Door onderscheiden groepen van links waren zeer verschillende oplossingen voorgesteld. Het verst ging het voorstel tot grondwetsherziening, in 1903 ingediend door de sociaal-democraten. Het bracht het algemeen mannen- en algemeen vrouwenkiesrecht in de grondwet. De wet zou mogen uitsluiten, doch niet om redenen rechtstreeks of middellijk voortvloeiende uit den maatschappelijken welstand. Minder ver ging het vrijzinnig-democratische voorstel van hetzelfde jaar. Het schreef het algemeen mannenkiesrecht in de grondwet, en verwees voor het vrouwenkiesrecht naar de regelen, door de kieswet te stellen. De kiesrechtcommissie eindelijk der Liberale Unie kwam met het blanco-artikel voor den dag („De leden der Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen door de kiezers die de wet aanwijst"), een artikel dat door het kabinet-de Meester werd overgenomen, als geschikt, naar het meende alleen geschikt, om eene meerderheid van 2/8 te verwerven. Ieder kon er zich bij denken wat hij wilde. Het liet iedere krachtige overtuiging in zake kiesrecht de hoop, zich bij de totstandkoming der kieswet te kunnen doen gelden. Voorstanders van algemeen mannenkiesrecht met meer of minder uitsluitingen, van meer of minder beperkt vrouwenkiesrecht, van huismans- of gezinshoofdenkiesrecht, konden er zich gelijkelijk vóór verklaren, uit de overweging, dat voortaan de grondwet aan BLANCO-ARTIKEL, 49 de verwezenlijking hunner wenschen niet meer in den weg zou staan. Ziehier de (volkomen geoorloofde) berekening, waaraan de vorige regeering zich overgaf. Het blanco-artikel is niet aan de vuurproef eener openbare beraadslaging onderworpen geworden: zeer kort na de indiening der herzieningsontwerpen is een andere regeering opgetreden, en zijn deze ontwerpen zelve ingetrokken. Desniettemin was reeds gebleken, dat het blanco-artikel weinig trok. De toon der algemeene beschouwingen bij de begrootingsdebatten van einde 1907 (de ontwerpen waren ingediend 11 October te voren) laat hieraan geen twijfel. De rechterzijde werd door den heer Heemskerk gewaarschuwd ,,niet in den val te loopen"; de heer Troelstra zag beletsel om het blanco-artikel „als een serieus stuk van agitatie voor de arbeidende klasse voorop te stellen" ; de heer Drucker aanvaardde zonder geestdrift: „wij hadden liever onzen wensch, het algemeen kiesrecht, bereikt langs directen weg"; de heer Tydeman achtte het bewezen, „dat het blanco-artikel an und für sich, als stuk van grondwetsherziening, door alle partijen, behoudens dan misschien door een gedeelte van de Liberale Unie, wordt gewraakt"; de heer Nolens wilde een duistere spreuk, hem in zake kiesrecht ontvallen, niet zóó verklaard hebben, „dat hij voor het blanco-artikel te vinden zou zijn". Dit slechte onthaal had een algemeene, en daarnevens een bijzondere oorzaak. De algemeene oorzaak was blijkbaar deze. Die voor een groot beginsel vecht, stelt zich niet tevreden met een zegepraal op afrekening, die den eindelijken triumf verschuift. Hij wil in eens overwinnen. Waartoe zal eene grondwet dienen, wanneer zij te zwijgen hebbe over het hoofdbeginsel waarnaar een. volk de samenstelling zijner vertegenwoordiging geregeld wenschc te zien f En zoo over dat hoofdbeginsel strijd noodig is, hoe zal hij eerlijker, principieeler worden uitgevochten dan naar aanleiding der grondwetsherziening zelve f Bestaat ook niet tusschen den inhoud van art. 80 en dien welken men aan sommige andere artikelen zal wenschen te geven, een innig verband ? Een blanco-artikel 80 zal, wanneer de ingrijpende kiesrechthervorming waartoe het vrijheid laat werkelijk zal hebben plaats gehad, ten aanzien der redactie van andere artikelen wenschen doen ontstaan die alleen door grondwetsherziening te bevredigen zijn. Waarom niet aanstonds Nederlandsche Politiek. A 50 BUYS. het hoofdvraagstuk zelve en de nevenvraagstukken die er zich bij aansluiten in ééns bij één en dezelfde herziening beslist? Neemt men eenmaal de noodzakelijkheid eener grondwet aan (wij hebben ze in 1813 zoo noodig gehad als brood, en kunnen ze nog niet missen), dan dient er een art. 80 in dat kleur bekent en richting geeft. Naast eene grondwet behoort de kieswet inderdaad organiek te zijn, niet mede-fundamenteel. Het is dan ook zeer natuurlijk dat in tijden van sterken politieken drang het blanco-artikel 80 geen of uiterst weinig aanhangers vindt. In 1848 heeft men er niet van willen weten, en niet gerust voor het censuskiesrecht met duidelijke woorden in de grondwet stond. Het blanco-artikel 80 is een verlegenheidsmaatregel en duidt op gemis aan krachtige politieke overtuiging bij wie het voorstelt. Het duikt op bij Buys aan het eind eener lange beschouwing over de moeilijkheid om art. 76 der grondwet van 1848 te herzien, zoodanig dat men het censuskiesrecht kwijtrake zonder in algemeen kiesrecht te vervallen. „Wat de Staatscommissie van 1848 van de indirecte verkiezingen zeide", (schrijft hij) x) „te weten dat men door die in te voeren „het zaad eener snelle vergankelijkheid" in de Grondwet zoude strooien, geldt voor elke regeling van het kiesrecht, welke men thans [1883] zou kunnen aannemen" ; — en daarom stelt hij het blanco-artikel voor. Welke men thans zou kunnen aannemen ; daar zit hem de kneep ; want op de vorige bladzijden blijkt duidelijk, dat Buys de aanneming van het algemeen kiesrecht uitgesloten acht. Daar hij niettemin van het kiesrecht van 1848 af wil, moet hij „datgene wat men zoekt [den „veiligen" kiezer namelijk] langs verschillende wegen opsporen en daar waar men onbedrieglijke kenmerken van beschaving en welvaart aantreft, de kiesbevoegdheid aan die kenmerken vastknoopen". Het is deze kunst van het opsporen en vastknoopen, die hij aan den gewonen wetgever geheel wenscht te zien overgelaten, in het juiste voorgevoel, dat de kenmerken wel eens niet zoo „onbedriegelijk" mochten blijken als hij ze daareven met een gelaten woord genoemd heeft, en dus het vinden er van voor den grondwetgever te moeilijk zal zijn. Derhalve zal het opnemen eener kiesrechtregeling het zaad eener snelle vergankelijkheid in de grondwet strooien, maar ook daarom alléén. Zoodra men tot de overtuiging 1) Grondwet I, 419. BUYS. 51 is gekomen dat degenen „wien de uitoefening van het algemeen kiesrecht veilig kan worden toevertrouwd" de gezamenlijke Nederlandsche burgers zijn, valt Buys' redeneering tegen den grond, en het doet vreemd aan haar te zien opgeraapt door wie, als het kabinet-de Meester, in één en dezelfde memorie van toelichting het blanco-artikel aanprijst en tegelijk de eigen voorkeur voor het algemeen kiesrecht duidelijk aan het licht doet komen. Ook bij de Liberale Unie was het blanco-artikel een verlegenheidsproduct. Men zocht aansluiting bij een partij die de urgentie der invoering van het algemeen kiesrecht op den voorgrond stelde en moest tot die aansluiting een lichaam bewegen dat tot het'uitspreken dier urgentie nog niet had durven besluiten. Het blancoartikel respecteerde het votum dat de vrijzinnig-democraten tot uittreding had genoopt; immers het voerde geen algemeen kiesrecht in. Het kon echter door de vrijzinnig-democraten op afrekekening worden aanvaard: immers het verwijderde elk beletsel tegen algemeen kiesrecht uit de grondwet. Het blanco-artikel van het vorige kabinet heeft niet den indruk gemaakt van een mannendaad, maar van eene slimmigheid. Het is begraven. De partij die het toen voorstelde neemt het er thans niet meer voor op, en in de tegenwoordige grondwetcommissie heeft het één, zegge één stem verworven. Behalve deze algemeene, was er nog een bijzondere reden waarom de grondwetsherziening van het vorige kabinet in de Kamer van 1907 zulk een slecht onthaal vond. Het kabinet had lichtvaardig verwachtingen doen ontstaan waaraan het geenszins geneigd bleek tegemoet te komen, ja die het plotseling den bodem insloeg. De verkiezingen van 1905, ter linkerzijde geleid zooals nu eenmaal was geschied, verplichtten de nieuw opgetreden regeering tot het voorstellen van het blanco-artikel. Zij kon het niet nalaten. Wat wèl nog aan hare keus stond, was de vraag of eene grondwet^ herziening te beperken zou zijn tot de artikelen 80, 127 en 143, dan wel of zij een meer algemeen karakter zou dragen. De regeering koos het laatste, en voorzeker niet op losse gronden. Wordt eenmaal de moeite eener grondwetsherziening genomen, dan zal de aandrang, om bij die gelegenheid de deugdelijkheid te toetsen van artikelen die buiten den politieken strijd van den dag liggen, maar aanleiding tot andere dan politieke 52 WAAROM DE MEESTER NIET SLAAGDE. gedachtenwisseling hebben gegeven, steeds moeilijk te weerstaan zijn. En ook uit zuiver politieke redenen scheen het gewenscht de kans op aanneming der grondwetsherziening te verhoogen, door groepen of personen die voor het blanco-artikel niet warm liepen (en wie deed dat eigenlijk wèl ?) iets in handen te geven dat hun óf absoluut begeerlijk voorkwam, óf strekken kon om hun tegenzin tegen het blanco-artikel te verminderen. Eigenlijk, om hun vrees voor de invoering van het algemeen kiesrecht te temperen; — want dat het hierop, bij aanneming van het blancoartikel, aanging, voelde ieder, ook die het niet hardop zei. Welnu, de regeering wekte verwachtingen op. Zij benoemde eene commissie van zeer bekwame en bezadigde lieden, om haar van advies te dienen omtrent de vraag, „welke andere wijzigingen (behalve die der artt. 80, 127 en 143) nog in de Grondwet moet worden gebracht", en noemde onder de onderwerpen, waaromtrent zij „beraadslagingen en voorstellen" tegemoet zag, o.a. „het al dan niet toekennen van het recht van amendement aan de Eerste Kamer." Als eene regeering zoo iets vraagt, op hetzelfde oogenblik dat zij haar vaste voornemen aankondigt den dam tegen algemeen kiesrecht in de grondwet door te steken, krijgt de vraag onvermijdelijk een politieken bijsmaak. De regeering schijnt zich dit te hebben ontveinsd; althans de toenmalige premier was later zeer beslist in de afwijzing van de zoo voor de hand liggende gevolgtrekkingen die men uit het feit der uitlokking eerst, der terzijdelegging daarna van voorstellen omtrent het recht van amendement voor de Eerste Kamer had gemaakt. De heer Tydeman had in deze handelwijze het bewijs meenen te zien eener opschuiving naar links; — de heer Troelstra gesproken van vrees voor de conservatieve elementen, die de ruime opdracht aan de commissie zou hebben ingegeven. Neen, zeide de heer de Meester: als ik die elementen gevreesd had, zou ik ook de kiesrechtkwestie aan het oordeel der commissie hebben onderworpen, en die was er uitdrukkelijk aan onttrokken. Hij zag hierbij dunkt mij over het hoofd, dat eene politieke partij (de vrij-liberale) hare medewerking tot het blanco-artikel van het aanbrengen van een breidel voor het algemeen kiesrecht in den vorm van het recht van amendement der Eerste Kamer afhankelijk stelde, en dat daarmede dit recht van amendement tot een onderdeel der kiesrechtkwestie was gemaakt, zooals zij in die jaren bestond. Of het blanco-artikel de invoering van het algemeen kiesrecht bij RECHT VAN AMENDEMENT DER EERSTE KAMER, 53 de wet mogelijk zou maken, was aan de beoordeeling der commissie onttrokken ; — niet, of het algemeen kiesrecht behoefte had aan een breidel. Men ontkomt, meen ik, niet aan het volgend dilemma: óf de regeering had zich ontgeven, dat het vraagstuk van het recht van amendement'der Eerste Kamer in 1905 de politiek raakte, óf zij heeft aan de conservatieve elementen compensatiën in uitzicht gesteld, die zij later niet meer van zins bleek te verleenen. De duisterheid op dit punt was de bijzondere oorzaak, die het kamerdebat van 1907 verbitterde. De heer Tydeman was bij die gelegenheid bijzonder 'duidelijk: de vrij-liberalen gingen nu met de plannen der regeering niet langer mede. „Ik meen dat de afstand zoo groot geworden is, dat overleg niet tot stand zal komen." Dat was 1907; wij hebben nu 1912. Staan de geestverwanten van den heer Tydeman nog op het oude standpunt? Een woord van den heer de Beaufort, van verleden jaar doet vermoeden dat dit niet zonder uitzondering het geval is: dat er zijn die het onvermijdelijke van den overgang tot algemeen kiesrecht beseffen, en van dit besef getuigenis afleggen zonder daarbij van een recht van amendement der Eerste Kamer te gewagen. Dit recht kan in de commissie van 1905 niet meer dan vier stemmen hebben gehaald, immers drie leden, de heeren Fokker, Willinge en Oppenheim, verklaarden er zich in bijzondere nota's tegen; de heeren Fokker en Willinge sloten zich aan bij het stuk, waarin de heer Oppenheim zijne bezwaren had ontvouwd. 2) Het rapport der commissie had het recht van amendement aanbevolen op theoretische gronden, waartegen in het afgetrokkene zeer weinig is in te brengen. Maar men schrijft constitutiën voor een bepaald land, en legt dan soms zijne theorie het zwijgen op. Is het recht van amendement der Eerste Kamer geschikt voor Nederland ? M. a. w. hebben wij hier twee levende representatie-organen, waarvan het onbillijk is er één gekortwiekt te houden door de niet-toekenning van een recht dat aan het vertegenwoordigend lichaam eigenaardig toekomt, het recht van amendement ? Ik meen van niet. In Nederland ontbreekt de stof voor een tweede levend representatie-orgaan naast de direct gekozen volkskamer. De aristocratie (of wat hier met dien naam bestempeld zou moeten worden) leidt te weinig een bestaan op zichzelve, dan dat zij traditiën en eigen- ') Hiervóór, bl. 34. 2) Romeyn, p. LXVTII. 54 GESCHIEDENIS DER EERSTE KAMER. schappen zou kunnen ontwikkelen die haar tot representatie jure suo geschikt en dus gerechtigd zouden kunnen maken. Het ontbreekt in ons politiek leven gelukkig'nimmer aan welklinkende namen: de directe volkskeuze weet de dragers daarvan, zoo zij het verdienen, zeer wel uit te vinden; — maar wij zien naar die leden van onze gentry nimmer anders op dan naar eminente burgers; eene nobility met vastgelegd grootgrondbezit, eigen stamzetel, eigen zeden en eigen leven, hebben wij niet. Ook handelsen industriemagnaten, voor zoover zij onder ons opkomen, treden weinig buiten de algemeene beweging van ons maatschappelijk leven, dat burgerlijk is in den besten zin. Voor een Heeren-huis is in zoo'n land geen plaats; al noemde de grondwet eens zoo wat tot dusver Eerste Kamer heette, geen schepsel zou in de leden van zulk een lichaam onze Heeren zien. Onze Eerste Kamer heeft een hoogst eigenaardige geschiedenis. De grondwet van 1814 kende haar niet; wij danken ze aan de vereeniging met België. Er moest, meende men, iets gedaan worden ter wille van den Belgischen adel; wat er in de practijk van kwam was echter geenszins een levende adelsrepresentatie, maar werd niet onjuist bestempeld met den spotnaam van la menagerie du Roi. In 1848 heeft men den gelukkigen greep gedaan, de keuze in handen te leggen van de Provinciale Staten. Ook weer een van die beslissingen waartegen in theorie bijzonder veel is in te brengen, maar die niettemin gelukkig is geweest omdat er niets anders te verzinnen is waartegen nog niet veel grooter bezwaren rijzen zouden. Deze wijze van verkiezing wordt thans nagenoeg algemeen (ik spreek van de overgroote meerderheid die eene Eerste Kamer behouden wil) als de best mogelijke erkend; en het eenige bezwaar dat men er nog tegen hoort inbrengen: dat zij de verkiezingen voor de Provinciale Staten aan de politiek onderwerpt, verliest alle kracht bij de overweging, dat de politiek reeds zoo veeleischend is geworden, om ook de gemeenteraadsverkiezingen te beheerschen: ontnam men aan de Provinciale Staten het kiesrecht voor de Eerste Kamer, de verkiezingen voor de provinciale vertegenwoordiging zouden plaats vinden onder volkomen dezelfde politieke invloeden die zich thans bij die voor de gemeentelijke vertegenwoordiging doen gelden. Wat gemeente en provincie te verrichten hebben gaat nu eenmaal niet meer buiten de politiek om, niet omdat de politiek slechter, maar omdat VERKIESBAARHEID TOT DE EERSTE KAMER. 55 zij beter is geworden, immers voller en rijker: zij volgt het zich verbreedend openbare leven, dat binnen zijn kring gedurig nieuwe zaken trekt waarmede Staat en staatsdeelen zich vroeger niet bemoeiden. Wij hebben toch immers reeds ervaring op dit punt: de politieke invloed op de verkiezingen voor de Provinciale Staten dagteekent waarlijk niet van gisteren, en de onder dien invloed gekozen Staten hebben ons immers van een Eerste Kamer voorzien waarmede genoegen kan worden genomen, omdat zij in gehalte volstrekt niet beneden datgene is gebleven wat redelijkerwijze kon worden verwacht; omdat zij voldoende is voor het gebruik. Haar verbetering (ook hieromtrent heeft zich blijkens het verslag der jongste commissie eene communis opinio gevormd) worde niet gezocht in ontneming der verkiezing aan de Provinciale Staten, maar in verruiming der verkiesbaarheid, die aan geen andere beperkingen dan die voor de Tweede Kamer behoort te zijn onderworpen. De eenstemmigheid op dit punt verdient onze aandacht; ik ben van meening dat zij gewichtig is. Men wenscht algemeen het in 1887 reeds aangetast plutocratisch karakter, door de grondwet van 1848 aan de Eerste Kamer gegeven, geheel te doen vervallen. Men erkent dus de noodzaak de leden der Eerste Kamer wel op een bijzondere wijze te kiezen, maar uit het gansche volk, uit precies dezelfde massa die in de "Tweede Kamer direct wordt gerepresenteerd. Bevestigt dit niet dat men hier met geen levend representatie-orgaan naast de directe volksrepresentatie te doen heeft, maar enkel met een revisie-instituut? Zal nu dit instituut nuttiger werken, wanneer het het recht van amendement wèl, dan wanneer het dit niet bezit? Ik geloof het geen oogenblik. Wat is het doel van het instituut? De besluiten der Tweede Kamer, eer zij wet kunnen worden, aan het oordeel te onderwerpen van een lichaam niet uit directe volkskeuze geboren, en waarop de volksstrooming slechts werken kan in zoover zij krachtig en beslist zich jaren achtereen in dezelfde richting beweegt. Tot dit doel is de Eerste Kamer die wij bezitten bijna volkomen geschikt. Wat verdwijnen moet is de beperking der verkiesbaarheid; de zittingsduur van negen jaar en de aftreding van een derde gedeelte om de drie jaren zijn uitstekend; — slechts behoorde een zoodanig lichaam onontbindbaar te zijn. De Eerste Kamer om te zetten met het oog op een bepaald te verkrijgen oogenblikkelijk resultaat, 56 ONTBINDBAARHEID. zooals Dr. Kuyper het gedaan heeft voor eenige jaren, denatureert de geheele instelling. De Eerste Kamer moet afhangen van den volkswil in den verwijderden, op tijd werkenden zin die door de wijze van verkiezing en aftreding gewaarborgd wordt. Blijft hare ontbindbaarheid bestaan dan zal de aandrang toenemen ook die der Provinciale Staten te laten volgen: immers wie waarborgt dat op het oogenblik der ontbinding van de Eerste Kamer die Staten nog de oogenblikkelijke volksmeening weerspiegelen ? De ontbindbaarheid nu der Provinciale Staten komt mij voor niet minder dan eene ramp te zijn. Verkiezingen te vermenigvuldigen zonder dringende noodzakelijkheid moet een bron worden van onrust en bederf. Men verge van geen enkele machine overmatig werk, ook niet van de kiezers in eersten aanleg. Dit zou nu werkelijk een maatregel zijn die de Provinciale Staten moet denatureeren, veel meer dan de niet wel elders dan bij haar te plaatsen keuze van een derde der Eerste Kamer om de drie jaren het ooit zal vermogen te doen. Ook de Provinciale Staten moeten openliggen voor den volksinvloed, maar het is èn voor hun provinciale bestuurstaak èn voor het verkiezen der Eerste Kamer volkomen voldoende dat die ze geleidelijk doordringen kan. En wat zal men met deze gansche door een lid der commissie van 1905 bepleite hervorming bereiken ? Eene Eerste Kamer die de meening van den dag — ook als het eerlang blijken zal een waan van den dag te zijn geweest — te volgen heeft als een weerhaan den wind. Dan is immers het geheele instituut onnoodig en zijn aanhouden eene dwaasheid. Welk nut ter wereld kan het hebben hetzelfde kiezerscorps van eersten aanleg door het kiezen eener Tweede Kamer te laten zeggen wat het wil, en tegelijkertijd, bij middel van volmaakt door dezelfde invloeden beheerschte keuzen voor de Provinciale Staten die eéne nieuwe Eerste Kamer zullen kiezen, datzelfde kiezerscorps nogmaals te laten zeggen wat het wil ? Is eene kiezersuitspraak souverein, dan kan zij uit den aard der zaak slechts enkelvoudig zijn. Uitbreiding der ontbindbaarheid tot de Provinciale Staten doodt dan ook met zekerheid op den duur de Eerste Kamer, omdat zij dan iets nameloos belachelijks wordt. En behoud harer ontbindbaarheid ook zonder ontbindbaarheid der Provinciale Staten is reeds voor haar nut en dientengevolge voor haar voortbestaan een zeer wezenlijk gevaar. Immers, wat is het nut der Eerste Kamer? Dit, dat de Tweede weet, dat hare macht eene grens heeft: dat zij niet zóó rauwelijks GEVOELEN VAN MR. OPPENHEIM. 57 mag besluiten, of haar votum moet aannemelijk kunnen worden gemaakt aan eene vergadering waarin meer de bezonken dan de oogenblikkelijk bovendrijvende inzichten en belangen zich doen gelden. De Eerste Kamer doet volkomen genoeg wanneer zij de tyrannie van een enkelvoudig volkshuis keert. Zij behoeft niet veel te spreken of druk te handelen; zij werkt reeds doordat zij is. Zij moet vooral niet te lang achtereen vergaderen : dan krijgt men er de leden niet meer voor die men er noodig heeft. Dat wij een orgaan als de Eerste Kamer bezitten is een geluk, en dat een overgroote meerderheid zich hiervan overtuigd houdt is niet twijfelachtig. Maar het is een teer orgaan. Te veel ontbindingen als die van Dr. Kuyper zullen het in den grond helpen, en de toekenning van het recht van amendement zal dit eerst recht. Met klem en geluk heeft, meen ik, Mr. Oppenheim dit in het licht gesteld in zijne nota van 1906. Een Eerste Kamer, met recht van amendement toegerust, zal de wetsontwerpen met geheel andere oogen gaan bezien dan tot dusver. In plaats van op de algemeene strekking, zal zij gaan letten op bijzondere artikelen ; zij zal een gedeelte van het werk der andere Kamer overdoen. De commissie van 1905 wil haar „tweestrijd besparen". En nu is tweestrijd juist datgene wat haar niet moet worden bespaard. Zij is er juist om dien te gevoelen, en in ieder gegeven geval te overwegen wat zij met haar geweten overeen kan brengen. En hoe, wanneer de Tweede Kamer de wijzigingen door de Eerste verlangd, niet overneemt ? Dan volgt eerst recht de tweestrijd, maar onnoodig verbitterd. Neemt de Tweede Kamer de wijzigingen wèl over, is dan, naar de verwachting der commissie van 1905, „de deugdelijkheid der wetgeving daardoor beter gewaarborgd" ? Ik geloof zeer zeker van niet. Onze wetgeving lijdt stellig niet aan hét euvel, dat te weinig lieden er de hand in steken. Het tegendeel is waar. De Tweede Kamer maakt van hare bevoegdheid tot onderzoeken, beschouwen, overwegen, herhalen, betuttelen, vertragen, een overmatig gebruik. Bijna ieder van de honderd leden heeft bij een groote wet wel ergens de hand in het werk. Het ligt in onzen volksaard, dat wij „niet licht iets opgeven", en onze Kamerleden zijn in dit opzicht zoo uitnemende Nederlanders als men wenschen kan. Ik zal de laatste zijn op deze eigenschap af te geven, die voortreffelijke zijden heeft; — maar minder voortreffelijke heeft zij ook. Dit individualisme ligt, zeg ik, in onzen aard, en moet dus tot uiting 58 GEVOLGEN VAN HET RECHT VAN AMENDEMENT. komen waar onze natie direct vertegenwoordigd is: in de Tweede Kamer. Het heeft er ruim spel. Maar is nu, op de zware, afmattende manier die wij allen, makers en lezers der Handelingen, kennen, — is nu eenmaal de som van wat de Tweede Kamer in haar geheel, of althans in meerderheid wil, getrokken, zal dan de deugdelijkheid van de uitkomst bevorderd worden door die som nogmaals aan de verbeteringspogingen van eenige Nederlandsche individuen bloot te stellen ? Want de leden van de Eerste Kamer zullen, geeft men hun het recht individueel inzicht omtrent onderdeden in het spel te brengen, daarvan gebruik maken: daar zijn zij Nederlanders voor. Geeft de samenstelling der Eerste Kamer nu eenigen waarborg dat dit werk: het wegen van, vooral ook het onderhandelen over afzonderlijke bepalingen, beter door haar leden dan door die der Tweede Kamer zal worden verricht ? In geenen deele. De Tweede Kamer is nimmer ontbloot gebleken van de talenten die zich aan dezen arbeid wagen kunnen ; talenten dagelijks geslepen door de wrijving die in dat lichaam plaats heeft en er op hare plaats is. Elk denkbeeld dat met mogelijkheid in een Nederlandsch brein omtrent een der aanhangige onderwerpen van wetgeving opkomen kan, zal er in den regel reeds zijn voorgebracht en getoetst, heeft den bijval en de bestrijding gevonden waarvoor het vatbaar is. De Eerste Kamer heeft te oordeelen of het geheel, zooals het eindelijk uit de handen der Tweede komt, voor haar geweten kan bestaan. Zij zal dit veel onbevangener doen, wanneer zij in de onmogelijkheid is op hare beurt Tweede Kamer te spelen. Het gevaar ligt dunkt mij voor de hand, dat de aanwezigheid van maar een tiental hardnekkige verbeteraars de vergaderingen der Eerste Kamer tot een beproeving zullen maken voor eene meerderheid die van de taak van het orgaan een juister denbeeld zal hebben bewaard, en dat ettelijke van de beste leden zich niet herkiesbaar zullen stellen. Dan krijgen politici van de Tweede Kamer-soort ook in de Eerste de overhand. Ik zeg van die soort niets kwaads, maar zij blijve op haar terrein. Het tegenwoordige grondwetrapport heeft den naam van het amendementsrecht voor de Eerste Kamer niet gehandhaafd, maar zoekt de zaak te reddèn door toekenning van een recht van regres. De Eerste Kamer zal een wetsontwerp met een besluit tot wijziging aan de Tweede Kamer terug kunnen zenden, en wordt geacht tot verwerping te hebben besloten, wanneer de Tweede Kamer niet GEZINSHOOFDENKIESRECHT. 59 genegen blijkt wijziging (niet: de wijziging) aan te brengen. Tegen dit gemaskerd amendementsrecht rijzen dezelfde bezwaren als tegen het ongemaskerde. De commissieleden van Doorn, Drucker, Cort van der Linden en Oppenheim stellen zeer juist uiteen, dat in de practijk het recht'van regres op het voorstel der commissie van 1905: het éénmaal uit te oefenen recht van amendement, nederkomt. Immers de bijl valt niet neer, zoodra de Tweede Kamer maar iets gewijzigd heeft, het komt er niet op aan, wat. Tenzij dus van weerszijden de bedoeling mocht bestaan een botsing tusschen beide huizen opzettelijk uit te lokken, zal de Eerste Kamer zorg dragen ook een of meer onschuldige wijzigingen in haar besluit op te nemen, en de Tweede, eene onschuldige wijziging aan te brengen, om zich daardoor de kans op eindelijke aanneming van het geheele ontwerp althans nog open te houden, ook al neemt zij de wijzigingen waar het hare zuster vooral om te doen was, niet over. Le tour est fait: het in naam door de commissie uitgeworpen amendementsrecht is inderdaad hersteld, met al de nadeelen die er van mogen worden verwacht, en met de niet geringe zonde van onoprechtheid in de bewoordingen onzer hoogste Staatswet bovendien. Welk kiesrecht voor de Tweede Kamer is het nu dat in zijne gevolgen door dit monstrum, waarvan in de wetgeving van geen land ter wereld de wedergade is te vinden, zal moeten worden gebreideld ? De commissie zegt het niet. Haar beslissingen zijn negatief. Slechts één stem op de negentien voor het behoud van het tegenwoordig art. 80; slechts één stem voor het blanco-artikel. Deze beide hebben dus afgedaan, maar daarmede houdt ook alle zekerheid op; — behalve het niet anders te verwachten resultaat, dat het gebiedend voorschrift van algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen slechts door één lid (den heer Troelstra) werd verlangd. Overigens werden zeer onderscheiden oplossingen voorgestaan, waarvan hier met name het gezinshoofdenkiesrecht bespreking vordert. Mer het breedst mogelijk accoord wordt het door Dr. Kuyper ingeleid. Maestoso, maar doorgecomponeerd is het niet. Op het oogenblik dat de motieven hervat moeten worden om te doen blijken voor welke ontwikkeling zij vatbaar zijn, is het stuk uit. 6o GEZINSHOOFDENKIESRECHT. Het algemeen mannenkiesrecht (aldus Dr. Kuyper) zal nimmer meer dan één vierde, het algemeen mannen- en vrouwenkiesrecht nimmer meer dan de helft der individuen, waaruit een volk bestaat, tot de stembus toelaten. Het algemeen kiesrecht laat dus 't zij drie vierde, 't zij de helft buiten vertegenwoordiging, want ieder kiezer vertegenwoordigt alleen zichzelf. „Het begrip van volk blijft buiten aanmerking." Het volk formeert zich uit gezinnen, en daarin heeft men niet met inviduen, doch met leden van een organisch geheel te doen. Geef aan het gezinshoofd kiesrecht, en heel het gezin is vertegenwoordigd in hem. De gezamenlijke gezinshoofden zouden, op een groot honderdduizendtal personen na dat niet in gezinsverband leeft, het geheele volk vertegenwoordigen. Doch Dr. Kuyper erkent dat het volksleven zich niet in het gezinsleven alleen openbaart. In het leven der maatschappij ontstaan verhoudingen en betrekkingen, die niet door de banden van het gezin worden beheerscht. „Hieruit volgt dat het geheele volk alleen dan in de volheid van zijn leven vertegenwoordigd zal zijn, indien niet alleen de gezinnen door hun hoofden worden gerepresenteerd, maar bijaldien ook het maatschappelijk leven in zijn verschillende openbaringen aan het woord kan komen. Ook dit zou men zich organisch denken kunnen, zoo voor al deze uitingen van het maatschappelijk leven reeds bij de wet organen waren aangewezen en de evenredige invloed, die aan deze organen zou zijn toe te kennen, bepaald ware." Nu het nog niet zoover is of spoedig komen zal, kenne men daarom het kiesrecht, behalve aan de gezinshoofden, „evenzoo toe aan zoodanige ingezetenen, die als zelfstandige personen in het maatschappelijk leven krachtens aanstelling of beroep optreden". De uitwerking van en ander „kan in deze nota onbesproken blijven". In de commissie kon zij niet onbesproken blijven, en de commissie is bij de poging tot uitwerking vastgeloopen, hetgeen niet verwonderen kan. Wat Dr. Kuyper eigenlijk verheerlijkt, is het organisch kiesrecht, maar daar hij verlegen zijn zou de organen aan te wijzen die kiesrechtdragend zouden moeten zijn, neemt hij een geheel ander stelsel te hulp, het capaciteitenkiesrecht. Deze beide beginselen in de uitwerking te doen harmonieeren is een verbazend moeilijke, ja, naar der commissie bleek, een onmogelijke taak. GEZINSHOOFDENKIESRECHT. 6l Wat blijft er ook eigenlijk voor onderscheid met het algemeen kiesrecht over, wanneer men (zooals men zich natuurlijk gedrongen zal vinden te doen) in de erkenning van het karakter van „zelfstandig in de maatschappij optredend persoon" zeer ruim is? Van het kiesrecht zouden in hoofdzaak uitgesloten blijven eenige op moeders zak levende Dolfs van Brammen. Waar komt in de arbeidersklasse een dergelijk parasietenbestaan voor? Reeds eer de leeftijdsgrens voor de uitoefening van het kiesrecht bereikt is, hebben daar de kinderen eigen inkomsten. Een groot aantal voorstanders is van de moeilijkheid, aan het gezinshoofdenkiesrecht een toonbare uitwerking te geven zóó doordrongen, dat zij dit kiesrecht loslaten als beginsel en het enkel nog behouden als beperking. „Eene sterke strooming", aldus het verslag, „viel waar te nemen ten gunste van een aan alle gezinshoofden toe te kennen kiesrecht, die echter onmiddellijk [dit woord is van gewicht, C] in twee beddingen zich deelde. Een deel der voorstanders meende, dat het bezit van de hoedanigheid van mannelijk gezinshoofd als voorwaarde voor de toekenning daarvan moest worden gesteld, waarom zij bij voorkeur van gezinshoofden- of huismanskiesrecht spraken. Een ander deel schoof de stelling voorop, dat dat het kiesrecht aan iedereen behoort te worden toegekend, maar dat in één en hetzelfde gezin de uitoefening slechts dient te geschieden door hem, die, hetzij man of vrouw, als hoofd van het gezin is aan te merken.... De leden, die een aan alle gezinshoofden toe te kennen kiesrecht in den vorm eener beperking van het algemeen kiesrecht voorstonden, verdedigden dit met een beroep op de onmogelijkheid om in den tegenwoordigen stand van zaken nog andere onderscheidingen tusschen kiezers en niet-kiezers te maken ...." Nu komt het mij voor dat wanneer de zaak zóó staat, dat „een deel der voorstanders" onmiddellijk tot het inzicht komt niet van gezinshoofdenkiesrecht maar van algemeen kiesrecht (met eene beperking) te moeten spreken, en dit deel zoo belangrijk is dat het eene meerderheid voor het gezinshoofdenkiesrecht verhinderen kan, dit anti-revolutionnair paradepaard metterdaad heeft afgedaan. Binnengehaald met groot geschal, wordt het uitgeleid onder een beklemd stilzwijgen. Waaromtrent geen twijfel kan bestaan, is de stellige plicht der 62 WEZEN VAN HET STAATSBURGERSCHAP. linkerzijde, met een kiesrecht op den door Dr. Kuyper aanbevolen grondslag geen genoegen te nemen. Zijn gezinshoofdenkiesrecht is verwerpelijk in beginsel, en plaatst den wetgever in de uitwerking voor zeker geen geringer moeilijkheden dan het thans algemeen versordeeldé art. 80 van 1887. Verwerpelijk in beginsel, immers de betrekking tusschen individu en Staat wordt in het stelsel door tusschenschuiving van andere betrekkingen aan het oog onttrokken. Het is niet waar dat de plichten en rechten van het individu tegenover den Staat nog steeds uit die tegenover het gezin of de maatschappij zouden opwassen; dat publiek recht het aanhangsel, het toebehoor zou kunnen zijn eener private levensbetrekking. "Dien staat van zaken hebben wij gekend en er een einde aan gemaakt, en geene coalitie is machtig genoeg ons in dit opzicht tot het verledene terug te voeren. Laat zij het beproeven, en zij zal de grenzen harer macht spoedig ontwaren. De groote tijdstroomen staan voor het christelijk volksdeel niet stil; zij doorsijpelen alles wat weerstand poogt te bieden. De met zooveel ophef aangekondigde anti-revolutionnaire oplossing van het kiesrechtvraagstuk is niets dan de poging om met de democratie te pacteeren zonder den schijn eener onderwerping op zich te laden. Het staatsburgerschap heeft zich buiten en boven de andere levensbetrekkingen gevestigd, en gij haalt het niet weder neer tot de sfeer waaraan het is ontgroeid. Zie waartoe de poging u leidt: tot het ondermijnen van uw eigen gebouw, tot het openen van zoovele doorgangen in den scheidsmuur, dat de muur niet meer scheidt. Met of zonder uwe knutselarij is het kiesrecht bestemd het deel te worden van allen, of zij gezinshoofd zijn of niet. Tot welke organisatiën kiezers zich zullen kunnen vereenigen, heeft de toekomst te beantwoorden, maar in ieder geval zullen het kiezersverbanden zijn: de kiezers zullen er eerst zijn en daarna pas het verband. Het heden levert geene organisatiën op waaraan kiesbevoegdheid met mogelijkheid is vast te knoopen. Hoe onbruikbaar het gezinshoofdenkiesrecht is om richting te geven aan de oplossing van hedendaagsche levensvragen van het staatsburgerschap, blijkt uit niets beter dan uit de hulpeloosheid der grondwetcommissie tegenover het vraagstuk van het vrouwenkiesrecht. Is er van de gansche bewering omtrent de noodzaak van het vertegenwoordigen der gezinnen als zoodanig ook maar iets VROU WENKJE SRECHT. 63 aan, dan moet eene oplossing worden gevonden voor de gevallen waarin het gezinshoofd eene vrouw is. Dr. Kuyper ontwijkt althans deze consequentie niet geheel: het gemeen overleg, zegt hij, zal moeten uitwijzen, of men aan de vrouw-gezinshoofd de macht zal toekennen eenen man in hare plaats te laten stemmen. Is dit echter meer dan woordenspel? De bedoelde vrouw is volgerechtigd gezinshoofd of zij is het niet. In het eerste geval behoort in een systeem, dat het gezinshoofdenrecht tot den grondslag der vertegenwoordiging maakt, van overdracht geen sprake te zijn: immers overdracht laat inderdaad het gezin onvertegenwoordigd. De gedelegeerde zal toch niet het biljet invullen naar het bindend voorschrift der vrouw? Dan ware hare uitsluiting van de uitoefening van het kiesrecht niets dan eene beguicheling, en men zal dus moeten aannemen dat de gedelegeerde slechts in naam voor het gezin optreedt, doch inderdaad eene individueele stem uitbrengt: verzaking van het beginsel! Is de vrouw krachtens haar vrouw-zijn niet volgerechtigd, dan blijven een' groot aantal dikwijls zeer levende en levenskrachtige gezinsverbanden als zoodanig buiten vertegenwoordiging. De commissie heeft zich van de heele zaak van het actieve vrouwenkiesrecht mogen afmaken, nu zij het over het mannenkiesrecht niet eens was geworden. De regeering echter zal er niet over kunnen zwijgen. Het schijnt toch nauwelijks te verwachten dat kiesrechtartikelen nog met eene meerderheid van 2/3 in onze Kamers kunnen worden aangenomen, die de mogelijkheid tot eene geleidelijk uit te breiden verleening van kiesbevoegdheid aan vrouwen zouden afsnijden. Van andere dan een geleidelijke verleening zal wel geen sprake kunnen zijn: het algemeen vrouwenkiesrecht in de grondwet te willen brengen is zonder eenige kans van slagen. Derhalve zal het kiesrechtartikel op het punt van het vrouwen-kiesrecht een blanco-artikel moeten zijn: het moet de belemmering voor den wetgever opheffen. Eene nota der heeren Drucker en Oppenheim verlangt meer. Het is hun niet voldoende dat de wetgever de handen vrij krijgt: „neen, aan dezen moet de plicht worden opgelegd het vrouwenkiesrecht reeds dadelijk te regelen, maar met de noodige vrijheid om, terwijl het algemeen stemrecht ook voor de vrouw hem als einddoel voor oogen moet staan, deze kiesbevoegdheid geleidelijk te verleenen, of vooralsnog op ruimer voet voor het eene dan voor 64 VROUWENKIESRECHT. het andere vertegenwoordigende lichaam. Geleidelijke toekenning zal echter in geen geval zóó behooren te geschieden, dat de te stellen eischen aan het bezit van maatschappelijken welstand worden ontleend." In gelijken geest de toelichting van het vrijzinnig-democratisch herzieningsvoorstel van 1903: „Dat de wetgever, die het vrouwenkiesrecht zal hebben te regelen, daarbij een census, een capaciteiten-stelsel of eenig dergelijk, tot willekeurige scheiding en grove onbillijkheid leidend kenteeken zou invoeren, achten de ondergeteekenden uitgesloten". Het zal dus moeten zijn wat het rapport der grondwetcommissie noemt „een attributief kiesrecht voor vrouwen", doch zonder weistandsgrens. Ik kan het niet helpen, maar dit alles lijkt mij nog buitengemeen vaag; te vaag voor een grondwetsartikel van positieven inhoud. Geen census, geen capaciteiten, maar wat dan wel? Op deze vraag verneemt men geen antwoord, dan van den heer van der Feltz, die onmiddellijke verleening van het kiesrecht bij de grondwet bepleit aan de ongehuwde vrouw, gescheiden vrouw of weduwe, die er om vraagt. De gewone wetgever zal dan voor het kiesrecht der gehuwde vrouw hebben te zorgen, en tot deze zorg door een imperatief grondwetsvoorschrift worden aangemaand, dat tevens een verbod zal inhouden tot het stellen van eischen, ontleend aan het bezit van maatschappelijken welstand. Is de volksovertuiging omtrent de voorkeur, aan de ongehuwde vrouw toe te kennen, zóó rijp, dat de grondwet haar zou kunnen bevestigen? Er is iets buitengemeen stuitends in, de vrouw, die zich aan een man heeft verbonden, te straffen met verlies van politieke rechten. Of zal het kiesrecht, door de ongehuwde vrouw verkregen, bij haar huwelijk niet te loor gaan ? Leest men den heer van der Feltz, dan lijkt het soms, of ongehuwde en gehuwde vrouwen twee scherp onderscheiden kasten zijn. Alsof niet morgen dezelfde vrouw tot de afdeeling der gehuwden kan gaan behooren, die thans nog in die der ongehuwden wordt geplaatst. Laat men het door de ongehuwde verkregen kiesrecht na huwelijk in wezen, dan wordt een grove onbillijkheid begaan tegenover alle vrouwen die bij het passeeren van den kiesrechts-leeftijdsgrens reeds gehuwd waren. En laat men het niet in wezen, in 's hemels naam dan toch op welken grond? Schiet men zoodoende niet te kort èn in waardeering van de ontwikkeling der vrouw, èn in eerbied voor haar vrouw-zijn ? De ontwikkeling, eenmaal aanwezig geacht, gaat toch VROUWENKIESRECHT. 65 door huwelijk niet verloren ? En wij willen toch niet te kennen geven, dat de blauwkous een meer onmiddellijke betrekking zou hebben op Staat en staatsbelang, dan de huismoeder? Is de geheele onderscheiding houdbaar nu de tijd voorbij raakt, dat onderwezen en ongehuwd synoniemen waren ? dat het een natuurlijk verschijnsel werd geacht, dat de verstandelijk ontwikkelde vrouw hare vrouwelijkheid verdorren liet ? Moeten wij vaders van thans voor de keuze worden geplaatst onze dochters groot te brengen óf voor het kiesrecht öf voor het huwelijk ? Deze geheele poging, in de vrouwenwereld van thans en van morgen eene klasseverdeeling te willen invoeren naar den grondslag van het al of niet gehuwd zijn, lijkt mij eene monstruositeit. Het kan niet de ware vrouwen-emancipatie zijn, die begint met wat de vrouw het kostbaarst heeft, hare behoefte van overgave aan wat haar lief en heilig is, te beleedigen en te vertrappen. De zeden wijzigen zich in eene richting, die het de zedelijk en verstandelijk vrijgemaakte vrouw mogelijk maakt haar waarde te handhaven ook in het huwelijk. De gehuwde vrouw van morgen zal niet méér slavin zijn dan zij zelve wil. Neemt men het artikel van den heer van der Feltz aan, men kan er zeker van zijn „het zaad der vergankelijkheid in de grondwet te hebben gestrooid." Aan de vergankelijkheid van elk artikel van positieven inhoud, dat men ten aanzien van het vrouwenkiesrecht thans in de grondwet zal kunnen schrijven, ontkomt men nimmer. Het is niet erg. De grondwet verga, als zij verouderd is. Iets anders is de vraag, of het verstandig heeten mag een artikel in de grondwet te schrijven dat reeds zóó benepen voorkomen moet op den dag zijner aanneming, als dat van den heer van der Feltz. De groóte zaak is voorshands dat de belemmering worde opgeruimd. Daarna zal het vrouwenkiesrecht eene ontwikkeling kunnen doorkropen gelijksoortig aan die, welke aan het mannenkiesrecht ten deel is gevallen. Geleidelijk zal het zich uitbreiden in de richting naar algemeen vrouwenkiesrecht. Langs welke étapes, ten koste van welke tijdelijk onvermijdelijke onvolkomenheden en ongerijmdheden, is bijkomstig. Nagenoeg ieder is het er over eens, dat het niet mogelijk is bij de vrouwen met één sprong tot de uiterste grens te gaan. Laten wij nu den wetgever aard en tal zijner sprongen niet gaan voorschrijven. Het blanco-artikel, dat voor het mannenkiesrecht Nederlandsche Politiek. g 66 EEN COMPROMIS MOGELIJK? thans reeds een laffe, immers volmaakt overbodige uitvlucht is geworden, is voor het vrouwenkiesrecht nog toelaatbaar. Het zal kunnen dienen tot den dag toe, waarop het algemeen vrouwenkiesrecht in de grondwet kan worden geschreven. Van geen enkel ander artikel dat men thans inzake vrouwenkiesrecht zou kunnen doen aannemen, kan, meen ik, hetzelfde worden getuigd. Wat is de slotsom van onze kiesrechtbeschouwing? Dat de rechtsche meerderheid fiasco heeft gemaakt in haar poging, tegen het algemeen mannenkiesrecht een houdbaar systeem over te stellen. Van links is die poging niet eens meer beproefd. Noch van links noch van rechts is materiaal aangebracht tot een bruikbaar vrouwenkiesrechtartikel van attribueerenden inhoud, zoodat te dier zake het blanco-artikel („de vrouwen door de kieswet aan te wijzen") het eenig mogelijke lijkt. Links zal, tegen den zin van rechts, het algemeen mannenkiesrecht en de mogelijkheid van een zich geleidelijk uitbreidend vrouwenkiesrecht niet kunnen doordrijven. Het nieuwe art. 80, indien het uit de handen van rechts moet worden aanvaard, zal vermoedelijk een onoprecht lapwerk worden, dat evenwel in de practijk het algemeen mannenkiesrecht zeer dicht nadert; zoo dicht, dat de tijd reeds te zien is, dat het daarvoor de vlag zal moeten strijken. Hoe de uitkomst zal zijn, als in de Kamer van 1913 noch rechts noch links over de meerderheid van 2/3 beschikt? Links zal op kiesrechtgebied m. i. zeer moeilijk tot concessiën zijn te bewegen, tenzij de zaak gevonden worden bij het chapiter der uitsluitingen, eene B waaraan de commissie, nu zij het over de A niet eens kon worden, eigenlijk niet is toegekomen. Het vrijzinnig-democratisch artikel van 1903 kent de uitsluiting „wegens volkomen maatschappelijke onzelfstandigheid". Zij is, blijkens de toelichting, op de doorloopend bedeelden gemunt. Is er iets van te maken tot uitsluiting ook der Dolfs van Brammen, der meerderjarigen zonder eigen inkomsten; de eenige mannen eigenlijk die door het gezinshoofden-artikel van de rechterzijde, aangelengd als het is met tal van toevoegingsbepalingen, met uitsluiting worden getroffen? Maar wie die aanneemt dat de rechterzijde zich tevreden zal houden met deze tegemoetkoming bij de B, als zij eerst de gansche A zal moeten hebben opgeofferd? Want de rechtsche A krijgt PLICHT DER LINKERZIJDE. 67 van links nooit ééne stem. Ook niet de variëteit, die het gezinshoofdenkiesrecht enkel genoemd wil zien als beperking van het algemeen kiesrecht; die „de stelling vooropschuift, dat het kiesrecht aan iedereen behoort te worden toegekend, maar dat in één en hetzelfde gezin de uitoefening slechts dient te geschieden door hem, die, hetzij man of vrouw, als hoofd van het gezin is aan te merken." Immers de grondslag blijft voor de linkerzijde onaannemelijk; en dit zal zich altijd wreken, ook al levert de toepassing, die rechts toe wil laten, met die van het door de linkerzijde begeerd algemeen mannenkiesrecht weinig verschil. Immers het zóó gesteld artikel bederft in den grond de toekomstige ontwikkeling van het vrouwenkiesrecht. De gezinnen der toekomst dienen te worden gedacht als de samenleving van een man en eene vrouw die geschikt en gerechtigd zijn tot de uitoefening van het kiesrecht ; — die geen van beiden door hun huwelijk de betrekking hebben opgegeven tot Staat en staatsbelang. De rechterzijde moet zelf weten, in welke bochten zij zich wringen wil, om toe te knnnen geven aan de dringende eischen van onzen tijd. Aan de linkerzijde is de plicht opgelegd, toe te zien dat daarbij de grondslagen van het moderne staatsburgerschap, in feilen strijd ruim een eeuw geleden op de machten van het verleden veroverd, niet worden omvergehaald. Zij kan op dit punt niet capituleeren, en als het van haar mocht worden gevergd, late zij zonder een oogenblik van aarzeling, als het maar eenigszins in hare macht staat, deze gansche grondwetsherziening mislukken. Al wat die goeds kan brengen is voor deze opoffering te duur gekocht. Het passieve vrouwenkiesrecht eindelijk zal door de linkerzijde zeker met denzelfden ijver als het actieve worden voorgestaan, ook al schijnt de hoop ijdel dat het bij deze herziening zal kunnen worden bevochten. Bedriegen de aanwijzingen van het verslag niet dan heeft de rechterzijde er zich en bloc tegen verklaard. III. Van de andere wijzigingen van politieke strekking, door de rechterzijde verlangd, wenschen wij er drie te bespreken: die omtrent kerk en onderwijs, en de nieuwe omschrijving van de koninklijke macht. De commissie wenscht het artikel, dat sedert 1815 de afdeeling 68 OMSCHRIJVING DER KONINKLIJKE MACHT. „Van de Wetgevende Macht" inleidt: „De wetgevende macht wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend", te schrappen, en aan den ingang der afdeeling „Van de macht des Konings" het bestaande art. 55 : „De uitvoerende macht berust bij den Koning", dat van 1848 dagteekent, te vervangen door het volgende: „Bij den Koning berust de uitvoerende macht. Hij oefent de wetgevende macht uit in gemeen overleg met de Staten-Generaal. In naam des Konings wordt recht gesproken". De toelichting rechtvaardigt dit aldus : „Aan den ingang van deze afdeeling, die de macht des Konings regelt, dient de erkenning te worden geplaatst, dat grondwettelijk bij hem de hoogste Staatsmacht berust. Dit geschiedt door omschrijving van de drieërlei richting waarin deze macht zich uit. Ten aanzien van de wetgeving wordt, in meer juiste termen dan in het tegenwoordig art. 109 geschiedt, 's Konings wetgevende macht omschreven. Het behoeft voor het overige wel niet te worden gezegd, dat de „uitvoerende macht", die eene vaststaande beteekenis heeft verkregen, veel meer omvat dan het uitvoeren van wetten; zij ziet op het regeeren, het voeren van het geheele Staatsbestuur binnen de grenzen van Grondwet en wet." Invoering dezer wijziging zal onze wetgevende en bestuurspractijk, gelijk die zich gevestigd heeft onder vigeur der daarop betrekking hebbende voorschriften, waarin door de commissie geen wijziging wordt voorgesteld, in geen enkel opzicht doen veranderen. Is zij daarom onschuldig? Onschuldig ook de wijziging in het afkondigingsformulier der wetten, waarin voortaan de Koning zich, krachtens grondwettig voorschrift, Koning bij de gratie Gods zal hebben te noemen ? Wij zijn hier op het gebied eener phraseologie waarvan elke geschreven grondwet noodzakelijk iets hebben moet, al zij het zoo weinig mogelijk. In het revolutionnaire tijdvak was men er guller mede. Wij glimlachen thans om al de sententien die in eene grondwet als die van 1798 de eigenlijk gezegde staatsregeling voorafgaan. Als noch art. 55 noch art. 109 in de grondwet stonden zouden de zaken er precies eender om loopen. Deze artikelen rieken, heeft Mr. Lohman terecht gezegd, naar de leer der trias politica, die thans bij de beoefenaars van het staatsrecht lang heeft afgedaan.^Inderdaad 1) Lohman, Onze Constitutie, 102 en 259. OMSCHRIJVING DER KONINKLIJKE MACHT. 69 is het er ver van af dat de regeeringsmacht des Konings in haar vollen omvang door het bestaande art. 55 zou worden gedekt. Maar zij wordt het ook niet door het artikel dat de commissie in de plaats wehscht te stellen. Is het inderdaad noodig, aan den ingang der bewuste afdeeling de erkenning te plaatsen dat grondwettelijk bij den Koning de hoogste Staatsmacht berust, komt men dan niet verder door met het lid den heer van Citters te lezen: „De regeermacht berust bij den Koning", en daarmede het artikel (wat de heer van Citters niet schijnt voor te stellen) te sluiten ? Dan zal de commissie haar „erkenning" hebben, en in bewoordingen die van smetten uit de leer van de trias politica overgebleven, vrij zijn, wat van haar eigen artikel niet kan worden gezegd. De critiek, in Mr. Lohman's boek geoefend op het gebruik van termen als uitvoerende macht, wetgevende macht, richt zich precies even goed tegen het commissie-artikel als tegen de bestaande artikelen 55 en 109. De wijziging moet echter bij de linkerzijde op verzet stuiten, omdat zij de blijkbare bedoeling heeft aan de Grondwet een schijn te geven waaraan de werkelijkheid, die ook de rechterzijde onmachtig is te veranderen, niet beantwoordt. De werkelijkheid is deze, dat de wet 's Konings wil is, doch dat de Koning dezen wil niet bepalen kan zonder de medewerking der Staten-Generaal. Wordt nu deze waarheid beter uitgedrukt door te zeggen, met het afkondigingsformulier, dat de Koning goedvindt en verstaat „met gemeen overleg der Staten-Generaal", of door de woorden van art. 109, dat de wetgevende macht gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal wordt uitgeoefend? Beide uitdrukkingen zijn verdedigbaar, doch de beste is zij, die de verplichte onderwerping der wetsvoorstellen aan de StatenGeneraal het scherpst doet uitkomen. Dit doet art. 109 beter dan de door de commissie in art. 55 opgenomen uitdrukking van het afkondigingsformulier. Nu art. 109 aan den ingang der afdeeling die den loop der wetgeving regelt eenmaal bestaat, heeft de verwijdering eene strekking waarmede geen liberaal zich, dunkt mij, kan vereenigen. Te minder, nu bij de grondwet de Koning gedwongen zal worden zich Koning bij de gratie Gods te noemen, hetgeen tot dusver aan 's Konings vrije verkiezing was overgelaten. Vrijwillig in 's Konings mond genomen, heeft die uitdrukking het 70 DE STAAT EN DE KERKGENOOTSCHAPPEN. karakter eener erkenning van de ootmoedige afhankelijkheid waarin Hij zich geplaatst voelt van Hooger Macht; in de grondwet "voorgeschreven, moet zij eene formule voorstellen tot machtsgronding, en machtsgronding in grondwettelijken zin erkennen wij niet in eenige goddelijke gratie: wij erkennen ze in dien zin alleen voor zoover zij, het mag dan zijn niet voortvloeit uit, maar althans geregeld is door de grondwettelijke bepalingen zelve. Door de formule in de grondwet op te nemen opent men de mogelijkheid dat er aanspraken aan zullen worden ontleend welke evenzeer door ons zullen moeten worden bespot, als die welke een ander zou kunnen afleiden uit het adagium „que tous les pouvoirs émanent du peuple". Van alles wat de metaphysiek raakt houde de grondwet zich vrij; en nu de formule niet in de grondwet staat beduidt hare invoeging een achteruitgang. Van groot gewicht is, wat de commissie voorstelt ten opzichte van de fmancieele verhouding van den Staat tot de Kerkgenootschappen. Het is een merkwaardig voorbeeld van de toenemende materialisatie der eenmaal zoo ideëele anti-revolutionnaire politiek. Dat de bestaande regeling uiterst gebrekkig is, wordt door niemand ontkend. Zij is èn den Staat èn de Kerk onwaardig. Nu een langdurige beraadslaging in 1887 tot niets had geleid, meende de commissie van 1905 het zesde hoofdstuk niet in de herziening te moeten betrekken. Dit was niet naar den zin van het lid Mr. de Louter, die in een klaar betoog de bezwaren tegen het bestaande hoofdstuk resumeerde en een weg ter verbetering aanwees. Allereerst wijzigde hij zeer gelukkig het bestaande art. róg, en ziet thans zijne lezing door de tegenwoordige commissie overgenomen. Zijne poging tot wijziging van art. 170 heeft invloed gehad op hetgeen de commissie ten aanzien der openbare godsdienstoefening voorstelt. Volle genade heeft zijn eenvoudig artikel („Alle openbare godsdienstoefening wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust") in hare oogen niet gevonden. Zij verandert ,,wordt toegelaten" in „is vrij", hetgeen eene verbetering is; — maar zij behoudt het onderscheid tusschen godsdienstoefening binnen, en buiten gebouwen en besloten plaatsen, om de laatste aan maatregelen van preventieven aard ter verzekering van orde en rust onderworpen te kunnen laten. De noodzakelijkheid van dit behoud zal, eer men MR. DE LOUTER. 71 er toe besluit, nog wel eens ter dege mogen worden onderzocht. Is de mogelijkheid van repressie niet voldoende ook bij godsdienstoefeningen onder den blooten hemel? „De vrees voor ergernis", had Mr. de Louter zoo terecht geschreven, „is langzamerhand verminderd en welhaast verdwenen." Wordt het artikel aangenomen, dan zullen godsdienstige betoogingen buiten besloten plaatsen in de grondwet gemerkt staan als meer gevaarlijk dan politieke of sociale betoogingen, en de rechtbanken zullen te haspelen krijgen zoowel met het begrip „godsdienstoefening" als met dat van „besloten plaats". Het zeer gesenseerde voorstel van Mr. de Louter, om art. 173» als thans geheel onnoodig, uit de grondwet te verwijderen, wordt door de commissie met stilzwijgen voorbijgegaan. Thans het moeilijke artikel: 171. Mr. de Louter begint met eene herinnering aan de omstandigheden waaronder het moedeloos besluit der Tweede Kamer van 11 Mei 1887, om de voorgestelde wijzigingen in hoofdstuk VI niet te behandelen, werd genomen. Over den juisten zin der geldende grondwettige bepaling was toen de beslissing van de rechterlijke macht ingeroepen en werd met spanning verbeid. Die beslissing is nu lang gegeven, en heeft de schadelijkheid van het artikel zooals het luidt, duidelijker dan ooit aan het licht doen komen. „Het financieel verband tusschen den Staat en de godsdienstige gezindheden" (aldus Mr. de Louter) „blijkt meer en meer een struikelblok voor de gezonde ontwikkeling van het kerkelijk en godsdienstig leven en dreigt steeds meer te worden een steen des aanstoots voor de minderheden." Hoevele malen ook de oorsprong van het artikel reeds in het licht werd gesteld, telkens weer hoort men de meening verkondigen dat het „aanspraken" van de Kerk erkent, die ontstaan zouden zijn uit een in het revolutionnaire tijdperk door den Staat aan haar goed gepleegden roof. Deze voorstelling is, in hare algemeenheid, met de geschiedkundige feiten in strijd. De goederen, tijdens de Republiek bij de geestelijke kantoren in beheer, waren in verreweg de meeste gevallen geen eigendom der Kerk, maar door den Staat tot de voldoening van kerkelijke behoeften verbonden. De Staat was meester, er bij de constitutie van 1798 een andere bestemming aan te geven: die tot nationale opvoeding en armenzorg. Van de volledige vrijheid tot zelfbestuur, welke de kerken in 1798 verkregen, heeft de voormaals heerschende kerk geen gebruik 72 GESCHIEDENIS VAN HET VRAAGSTUK. weten te maken. Het tijdperk van drie jaren, haar bij die constitutie toegestaan om in eigen behoeften te leeren voorzien, bleek veel te kort. Eeuwen lang geleund hebbende op den Staat, was het haar onmogelijk, aanstonds op eigen beenen te staan; letterlijk als smeekelinge zeeg zij na het doorsnijden van den band aan de voeten van den gewezen voedsterheer neder. Zoo kwam deze in 1801 op het denkbeeld, de kerken te dwingen, vrij te zijn: ieder persoon, den ouderdom van veertien jaren bereikt hebbende, zou zich bij een kerkgenootschap moeten doen inschrijven; „voor ieder kerkgenootschap wordt van de alzoo ingeschreven leden tot onderhoud van deszelfs dienaren en eigendommen eene jaarlijksche gift wordt gevorderd, niet te boven gaande eene zekere bepaalde som, achtereenvolgens hetgene aangaande dit een en ander bij de wet nader zal worden vastgesteld." Tot deze wet zou zijn tot stand gekomen, zouden de leeraren der voormaals heerschende kerk, die bij de aanneming der staatsregeling van 1801 in dienst waren, hunne tractementen nog uit 's lands kas genieten. De wet is nimmer tot stand gekomen, en daarna heeft het decreet van 1808, voorlooper van ons grondwetsartikel, de uitkeering der genoten traktementen aan de hervormde predikanten bevestigd, en daarnevens de mogelijkheid geopend, zoowel om deze uitkeeringen te vermeerderen, als om ook aan geestelijken van andere gezindten in het vervolg een staatstraktement toe te leggen. Deze wetgeving van 1808 had plaats in een tijd, waarin de Staat, geheel anders dan die van 1798, de volledige 'vrijheid der kerkgenootschappen niet meer wenschte, integendeel die op allerhande wijze aan banden legde. Past de wetgeving van 1808 nu nog langer in de omstandigheid die wij beleven: dat men tot de overtuiging der wenschelijkheid van een zoo groot mogelijke onafhankelijkheid der kerkgenootschappen reeds lang is teruggekeerd? Neen, zij is met die overtuiging in flagranten strijd, en dat wij niettemin nog steeds met het ongelukkig art. 171 zitten opgescheept, is een zware aanklacht tegen ons wetgevend vermogen. De royale uitweg is die der kapitalisatie, en het maakt weinig indruk, indien Mr. Lohman daartegen aanvoert, dat de verandering der uitkeering e jure publico in eene toekenning jure privato de bestaande onrechtvaardigheid nog zou verergeren. x) Immers schade- -1) Lohman, Onze Constitutie, 329. MOGELIJKE OPLOSSING. 73 loosstelling jure privato is de eenige uitweg, zoo dikwijls rechten e jure publico "genoten, en wier genot geldswaarde vertegenwoordigt, door den Staat moeten worden ingetrokken. De Staat is meester, te bepalen in welke behoeften al dan niet e jure publico zal zijn te voorzien. Komt hij tot de overtuiging dat hij niet langer in kerkelijke behoeften kan voorzien zonder èn aan eigen waardigheid èn aan die der kerkgenoorschappen te kort te doen, dan is al wat van hem kan worden verlangd, dit, dat hij de oude betrekking niet met ruwe en vijandige, doch met liefderijk bestuurde hand verbreke. Zoo gemakkelijk als men in 1798 meende, gaat de zaak natuurlijk niet. Ook was de nationaalverklaring der geestelijke goederen gewis in dit opzicht bedenkelijk, dat aan de administratie der geestelijke kantoren niet uitsluitend goederen onderworpen waren waarop kerkelijke gemeenten geen burgerrechtelijke aanspraken konden doen gelden. Het is voldoende bewezen dat in sommige gevallen deze aanspraken wel degelijk bestonden, Eene scheiding te maken tusschen wat uit dezen hoofde al, en wat niet aan het hervormde kerkgenootschap zou moeten worden teruggegeven, is thans niet meer mogelijk. De Staat doet meer dan recht, doch sluit althans onrecht buiten, wanneer hij het volle kapitaal der thans verleende uitkeeringen aan de kerkgenootschappen toewijst. Deze toewijzing plotseling te doen geschieden en dus op eens alle jaarlijksche uitkeering te doen ophouden, moet zeer ongewenschte gevolgen hebben. De gewezen Staatskerk, die in dit opzicht verreweg het meest achterlijk is, moet alsnog leeren wat zij in 1798 niet vermocht: op eigen wieken te drijven. Men late haar daartoe een ruimen tijd, die dan ook door de andere genootschappen die sedert 1808 in het genot van uitkeeringen zijn getreden, kan worden benut om zich voor te bereiden op eene toekomst waarin zij deze zullen moeten missen. Is het niet mogelijk te bepalen: i°. dat bij geene gelegenheid hoegenaamd het tegenwoordig bedrag der uitkeeringen, genoten uit hoofde 't zij van het eerste, 't zij van het tweede lid van art. 171, kan worden verhoogd, of nieuwe uitkeeringen kunnen worden toestaan; 20. dat het tegenwoordig bedrag, tot den geheelen afloop van het scheidingsproces toe, jaarlijks op de begrooting wordt gebracht, doch slechts voor een trapsgewijs afloopend gedeelte zal worden bestemd voor de doeleinden, op de begrooting van 74 MOGELIJKE OPLOSSING. 1912 1) vermeld, terwijl het overschot, dus een trapsgewijs oploopend bedrag, jaarlijks in een fonds wordt gestort, waarvan het kerkgenootschap aanstonds de rente trekt, en dat in vollen eigendom aan het genootschap overgaat zoodra het gelijk is geworden aan het gekapitaliseerde bedrag der uitkeering van 1912 ? Stel dat de trapsgewijze afneming zóó wordt geregeld dat na 25 jaren voorde speciale doeleinden, in de begrooting van 1912 genoemd, niets meer aan de genootschappen wordt uitgekeerd, dan zal niettemin de staatsbegrooting nog gedurende zooveel jaren met het volle bedrag der uitkeeringen van 1912 belast blijven, als noodig is om het kapitaal dier uitkeeringen van 1912 vol te maken. Eene dergelijke regeling zou het voordeel hebben: 10. dat de genootschappen zich geleidelijk op den nieuwen toestand kunnen voorbereiden; 2°. dat van stonde aan is vastgesteld dat in nieuw opkomende behoeften niet de Staat, maar het genootschap zelve zal hebben te voorzien; 30. dat de genootschappen eene leerschool doormaken in het voor ieders doel verstandigste, doch in ieder geval volstrekt vrije gebruik van haar toevallende gelden, en wel van gelden tot een jaarlijks toenemend bedrag. Het noodlottige der tegenwoordige regeling is juist dat niet in tegenwoordig gevoelde, zich van jaar tot jaar wijzigende behoeften der genootschappen wordt voorzien, doch in een zeker deel der in 1815 gevoelde behoeften, en dat daarmede de vrije ontwikkeling van het kerkelijk leven belemmerd en zijn zelfbestuur ontadeld wordt. Nu eenmaal het als misbruik erkende zóó langen tijd een grondwettelijken grondslag heeft gehad, schijnt het noodig ook de terzijdestelling van het misbruik grondwettelijk te waarborgen. De kerkgenootschappen moeten zekerheid verkrijgen dat de scheiding niet zal kunnen worden doorgevoerd in een aan haar vijandigen zin; maar even zeker moet het worden dat de scheiding plaats hebben zal. Ik kan mij dus minder goed vereenigen met het artikel van Mr. de Louter, dat vrijwel alles aan den gewonen wetgever overlaat. „De wet regelt de uitkeering van traktementen, pensioenen en andere inkomsten tot dusver door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of hare leeraars gekozen, met inachtneming zoowel van historische rechten als van nieuw opgekomen 1) Bestemd om te worden vervangen door het jaar van inwerkingtreding der herziene grondwet. ARTIKEL DER COMMISSIE. 75 behoeften." In dit artikel ontbreekt feitelijk wat zijn ontwerper zelf in de toelichting een noodzakelijk element noemt: „de opleiding der kerkgenootschappen tot een finantieele zelfstandigheid, waarbij de geldelijke ondersteuning van den Staat kan worden ontbeerd." Het stelt den Staat nog veel gebiedender dan het tegenwoordige artikel tot beoordeelaar en verzorger van nieuw opgekomen behoeften der kerkgenootschappen, en vergroot dus het gevaar dat Mr. de Louter zelf erkend heeft: van „bederf van het innerlijk leven der Kerk". Het artikel ontwapent noch voldoende eene in de toekomst mogelijke militant anti-clericale meerderheid; noch voorkomt het, dat voor zuiver clericale doeleinden, in onze maatschappij volkomen geoorloofd maar die voor zichzelf hebben te zorgen, een beroep op de Staatskas zal worden gedaan. Wij daarentegen wenschen eene toekomst, waarin het aan niemand dan de Kerk zelve zal staan, „hare behoeften in acht te nemen". Nog veel minder dan het artikel van Mr. de Louter voldoet ons dat der jongste commissie. Zij heeft uitgerekend, dat thans op iedere duizend leden der gezamenlijke bevoordeelde gezindheden dooreen eene jaarlijksche uitkeering valt van ƒ 455. Elke tien jaren, te beginnen met 1921, zal nu eene gelijkmaking plaats hebben, zoodat de uitkeering aan iedere gezindheid met ƒ 455 wordt verhoogd of verlaagd voor elk vol duizendtal, waarmede het aantal harer leden blijkt te zijn toe- of afgenomen. Zoolang, krachtens de voorloopig bestendigde bedragen van 1912, eene gezindheid voor elk vol duizendtal leden meer dan ƒ 455 geniet, vindt geene verhooging, — zoolang zij minder dan ƒ 455 geniet geene verlaging van de jaarlijksche uitkeering plaats. De uitkeeringen worden niet meer verbonden voor de thans in de begrooting genoemde speciale doeleinden, maar ten behoeve van iedere gezindheid afgedragen aan personen of colleges door haar daartoe aan te wijzen, opdat de gezindheid er over beschikke naar welgevallen. Aan de thans bij de regeering bekende gezindheden, welke tot dusver niets van Staatswege hebben genoten, wordt eveneens jaarlijks ƒ 45 5 voor elk duizendtal leden toegelegd. Aan gezindheden, ontstaan door splitsing van een of meer der thans bestaande, wordt dezelfde som 'sjaars voor elke duizend leden toegelegd, „indien die gezindheden overigens voldoen aan de vereischten door eene algemeene wet te stellen". Deze regeling komt neer op een subsidiestelsel in den meest 76 ARTIKEL DER COMMISSIE. platten, mechanischen zin van het woord. De gezindheden zullen in volle vrijheid over eigen behoeften oordeelen; de Staat aanvaardt de verplichting, tot de vervulling dier niet te zijner beoordeeling staande behoeften tot zekere hoogte bij te dragen. Terwijl tot dusver de Staat de gezindheden in zekere mate bond, houden voortaan de gezindheden den Staat gebonden. Dit is geen scheiding, maar een band van een nieuwe soort. Kennen de kerken in waarheid zóó weinig eigen eer en eigen belang, dat zij een dergelijk artikel zouden begeeren? Wij hopen van beter. Het opleggen van eenzijdige verplichtingen in een dergelijke verhouding als tusschen Staat en Kerk is een daad van onverstand die zich wreken zal eer de kerken het vermoeden. Het is ondoenlijk eene macht die, als de Staat, zijn zelfstandig levensbeginsel heeft, in alle eeuwigheid te verplichten tot diensten waar geen rechten tegenoverstaan. In het kapitalisatiestelsel legt de Staat zich groote opofferingen op om uit een onzuivéren toestand te geraken die niet dan met geldelijke opofferingen zijnerzijds kan worden te niet gedaan zonder historische rechten te schenden. Hij weet, dat hij na een beperkt aantal jaren even vrij zal staan van de kerken als deze van hem. Geheel anders in het stelsel der commissie. Het historisch element is weggewerkt; motief der uitkeering wordt, „dat het kerkelijk leven geacht moet worden aan de maatschappij ten goede te komen." Vrage, welk kerkelijk leven, en in welke mate? Subsidiabel zijn i°. de gezindheden die in 1912 reeds iets genoten; 20. de aan de regeering bekende gezindheden die in 1912 nog niets genoten (m. a. w. de Gereformeerden); 30. de gezindheden die in de toekomst, door splitsing van een of meer der gezindheden, in de beide vorige rubrieken genoemd, kunnen ontstaan, wanneer zij voldoen aan vereischten door een algemeene wet te stellen. Hoe nu met eene gezindheid, die in de toekomst niet door splitsing eener bestaande gezindheid ontstaat, maar geheel zelfstandig nevens de andere zich vestigt? Is het den grondwetgever van thans of den wetgever van aanstonds zoo in bijzonderheden bekend, in welke richting zich het godsdienstig leven der toekomst zal ontwikkelen, in welke vormen het zich zal uiten? Of dit steeds de vormen zullen zijn, thans als „de kerkelijke" bekend? Komen reeds thans vereenigingen, die zich buiten het kerkverband met een of ander deel der zedelijk-godsdienstige volksopvoeding ARTIKEL DER COMMISSIE. 77 belasten, niet evenzeer als de kerken „aan de maatschappij ten goede" ? Doet dit niet eene vereeniging als b.v. het Léger des Heils ? De Protestantenbond? Het artikel der commissie, dat in schijn den Staat enkel verplichtingen oplegt, stelt in zijn toekomstige werking den Staat onvermijdelijk tot keurmeester over het maatschappelijk nut van godsdienstige uitingen. Of het artikel, dat er van uitgaat op godsdienstig gebied ieder het zijne te willen geven, niet zeer wel ter bevordering van aan de regeering welgevallige uitingen zal zijn te misbruiken? Zoolang de Staat door menschen zal worden geregeerd met menschelijke gevoelens van voorkeur en afkeer, is het bevestigend op die vraag veel beter te verdedigen dan een ontkennend. En welke macht die waarborg geeft, dat niet een volgend geslacht het maatschappelijk nut van het kerkelijk leven geheel anders zal waardeeren dan op ƒ 45 5 per duizend leden; veel hooger of veel lager? Naarmate de geëgaliseerde uitkeering langer zal hebben bestaan, en ook de thans niet gesubsidieerde gezindheden daarin langer zullen hebben gedeeld, zal de herinnering aan den historischen oorsprong van dat bedrag verbleeken en eindelijk geheel verdwijnen. Het zal dan zeker aan de kerkgenootschappen invallen, dat haar maatschappelijk nut met die ƒ 455 per duizend leden belachelijk laag, en aan haar vijanden, dat het met elk bedrag te hoog is aangeslagen. Het artikel, dat zegt vrede te willen brengen, voorspelt in de toekomst een bitteren strijd; een strijd waaraan nimmer te ontkomen is, maar die niet op het politiek terrein behoorde te worden uitgevochten. Uit gemakzucht zal zich de Staat in duizend lasten hebben gestoken. Hij krijgt al aanstond te doen met vragen als wat eene godsdienstige gezindheid is; waardoor het lidmaatschap eener zoodanige gezindheid J) verworven wordt en hoe het te loor gaal 2); wie gerechtigd moet worden geacht de uitkeering in ontvangst te nemen 3); m. a. w. met de inwendige 1) Ik ben gedwongen te spreken in de terminologie van het art. 171 der commissie, die van geen kerkgenootschappen hooren wil. Het //^maatschap eener gezindheid! 2) Grondslag der egalisatie zal de volkstelling zijn. Daarbij geven zich tal van personen op als tot geen kerkgenootschap behoorende, ook al zijn zij gedoopt of aangenomen. De genootschappen zullen er voortaan geldelijk belang bij hebben, het aantal leden zoo groot mogelijk te doen voorkomen. ») Bij toekomstige bestuursgeschillen in den boezem van kerkgenootschappen kunnen hieruit allerlei complicaties voor den Staat ontstaan. In de geheele periode van strijd 78 positie der gereformeerden. organisatie der Kerk; — maar bovendien zal hij in de toekomst betrokken raken in strijdvragen van hooger orde, die gemoedsleven en gewetensovertuiging raken, en tot welker oplossing hem de handen geheel verkeerd staan. Het schijnt uitgesloten dat voor dit artikel, tot welken prijs dan ook, één liberale stem zal kunnen worden gekocht. De liberale gedachte verlangt voor een land als het onze de vrije Kerk in den vrijen Staat, ook de vrije anti- of neven-Kerk in den vrijen Staat. Om dit doel te bereiken moet de nog bestaande financieele betrekking met sommige kerkgenootschappen worden afgewikkeld, niet plotseling afgebroken, maar vooral niet op gewijzigden voet bestendigd. Delicaat blijft, in het stelsel van afwikkeling, de positie der Gereformeerden. Er is een tijd geweest dat zij in fierheid alle Staatshulp versmaadden, ze afkeurden in beginsel, ze afgeschaft wilden' zien waar zij bestond, ze in geen geval zouden hebben willen opeischen voor zichzelven. Die tijd schijnt voorbij; althans een gereformeerd protest tegen het commissie-artikel ontbreekt. In de oogen hunner duizendtallen schitteren een evenredig getal stapels van ƒ 455» en ZÜ wenden de oogen niet af. Zij moeten weten wat zij met hun geweten overeen kunnen, brengen. Is het mogelijk in het stelsel van kapitalisatie een voet te vinden waarop hun een behoorlijk aandeel in het aan de gewezen Staatskerk uit te keeren kapitaal kan worden verzekerd, dan zou eene liberale politiek de welwillende overweging van zulk een maatregel m. i. niet per jé1'moeten afwijzen. De zeer bijzondere omstandigheden waaronder een zoo aanzienlijk deel der vroegere Hervormde Kerk zijn aanspraken op het in 1815 aan dat lichaam verzekerde of sedert door haar verworvene verloren heeft, maken het ondoenlijk zonder zedelijk onrecht bij eene afwikkeling voor altijd de Gereformeerde kerken van thans geheel voorbij te gaan. De Staat zelf is aan de geboorte der Afscheiding niet onschuldig geweest. Het is voor een goed gedeelte de organisatie, door het Staatsgezag kort na 1815 aan de Hervormde Kerk gegeven, die de Separatisten genoopt heeft die kerk te verlaten, en hiermede rekening te houden past den Staat te meer, nu hij het voor de gepastheid, zijner toenmalige die aan iedere kerkscheuring pleegt vooraf te gaan, zal de positie van den Staat een weinig benijdenswaardige zijn. ONDERWIJS. 79 inmenging stellig niet meer opneemt. Bij eene ontknooping van banden, die met de Gereformeerde Kerken als zoodanig nimmer zijn gelegd, op de belangen dier kerken niettemin te letten, is zeker moeilijk, maar dat het onuitvoerbaar is zou ik niet durven beweren. Fel zal vermoedelijk de tegenstand zijn die van de liberale partij te wachten is tegen het door de commissie voorgeslagen onderwijsartikel ; doch vergis ik mij niet, dan gaat zij zich daarmede begeven op een voor haar uiterst ongunstig gevechtsterrein. Wat ik haar toebid is, tegenover de clericale onderwijspolitiek niet haar eigen onderwijspolitiek van gisteren te gaan verdedigen, doch die van morgen te ontwikkelen. Onze grondwetgevers, die van 1887 het laatst, stelden het openbaar onderwijs voorop, noemden het een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering. Sedert 1848 heeft daarnevens de vrijheid van onderwijs een grondwettelijken grondslag, doch tevens zijn in dat jaar bepalingen opgenomen, die ten doel hadden i°. de bruikbaarheid van het openbaar onderwijs voor aanhangers van onderscheiden godsdienstige begrippen te verzekeren; 2°. het openbaar onderwijs een voorrang toe te kennen: „overal in het Rijk" zou het van overheidswege in voldoende mate moeten worden gegeven. De bruikbaarheid van het openbaar onderwijs voor allen zonder onderscheid is een droombeeld gebleken. Een groot gedeelte der bevolking is er niet van gediend en richt bijzondere scholen op, die thans in strijd niet met de letter, maar met den geest van het grondwetsartikel, van Staatwege worden gesubsidieerd, en voortaan in het totaal bedrag harer kosten de openbare kassen willen laten voorzien, in volmaakt gelijker voege als dit met de kosten van het openbaar onderwijs het geval is. Tevens moet het openbaar onderwijs van zijn voorrang niet alleen worden teruggedrongen, maar uitdrukkelijk tot aanvulling van het bijzondere gedegradeerd. Slechts voor zoover zich eene behoefte aan ander onderwijs openbaart dan waarin door de ingezetenen wordt voorzien, zal dit andere onderwijs van overheidswege worden verstrekt, en dan onder eerbiediging van de godsdienstige gevoelens van de ouders der schoolgaande kinderen. In den aanhef van het artikel wordt nu niet langer het openbaar onderwijs, doch „het onderwijs" een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering genoemd. 8o ONDERWIJS. Let op het euphetnisme, waarmede het onderwijs dat tot dusver het bijzondere heette, wordt aangeduid als dat „waarin door de ingezetenen wordt voorzien". Deze voorziening is al eene zeer eigenaardige: zij sluit geene voorziening in de kosten in zich, die op de openbare kassen worden afgewenteld. Het systeem wordt dus nu, dat de Staat alleen geschikt is het onderwijs te betalen, en voorts nog het te verstrekken in zooverre de ingezetenen geene eigen scholen (die hun immers toch niets kosten) hebben opgericht. Mij dunkt dat, als bij het kerkgenootschapsartikel, ook bij het onderwijsartikel de clericale partijen de maat der onderworpenheid, die op den duur van een lichaam als den Staat kan worden verwacht, veel te ruim hebben gemeten. Zij zullen van het artikel geen ander dan aanvankelijk genoegen beleven. Die betaalt, wil, als hij meer is dan enkel kassier, als hij iemand is met zelfstandig gezag bekleed en met de middelen toegerust dat gezag te doen klemmen, op den duur ter dege weten, waarvóór. Onderwijs dat een voorwerp is van de aanhoudende zorg der Regeering, dat aan het toezicht der overheid en aan haar onderzoek naar de zedelijkheid en bekwaamheid van den onderwijzer is onderworpen, en dat de middelen laat afsterven om bij onttrekking van Rijkssteun in eigen bestaan te „voorzien", is inderdaad openbaar onderwijs, en het systeem van het nieuwe art. 192 wordt de openbare secteschool, met de openbare neutrale school als aanvulling. De secte meent te zegevieren over de humaniteit, maar verkoopt zich onderwijl aan den Staat, dien zij niet blijvend in hare macht zal kunnen houden. Wat moet de houding der liberale partij tegenover dit clericale onderwijsartikel zijn ? Moet zij de inderdaad reeds verloren positie der neutrale staatsschool als de centrale, regelmatige, nog langer zoeken te verdedigen? Zij is van te voren van de nederlaag gewis. Met het stelsel der neutrale overheidsschool als regel is niet slechts dit nieuwe art. 192, maar zijn reeds de onderwijswetten waartoe de liberalen 't zij hebben medegewerkt 't zij ze hebben ondergaan, in volstrekten strijd. Hunne school, aangekondigd als bestemd voor allen, heeft op den duur alleen henzelven kunnen voldoen, en dit niet eens zonder uitzondering. Het is niet anders, en als zij zich laten verleiden om onder aanvoering der openbare onderwijzers de vijandelijke stelling in het. front aan te vallen, zullen zij met ONDERWIJS. Si bebloeden kop moeten afdeinzen. Zij moeten de stelling omtrekken, want aan de achterzijde ligt die geheel open. Wij leven niet in een Staat, waarin kerkelijke richtingen vrijheden voor zich kunnen opeischen, die niet tevens aan anderen zouden moeten worden ingeruimd. Laat de kerkdijken aan de staatsruif om er zich den dood aan te eten. Gebruik het oogenblik, waarop de tegenstanders van hunne offervaardigheid genoeg krijgen, om uwe eigene aan te kweeken. Zoek het niet in de neutrale overheidsschool; is het u dan nog niet gebleken welk een stomp strijdwapen die is ? Richt, liberale ouders, uw eigen schoolvereenigingen op, even vrij van kerkelijk gezag als van de louter negatieve, impotente neutraliteit van dien papieren paus, de schoolwet. Maak uwe eigen scholen tot het voorwerp uwer „aanhoudende zorg", onderwerp ze aan uw toezicht, aan uw onderzoek naar de bekwaamheid, de zedelijkheid, de levende paedagogische kracht bovenal der onderwijzers; leg er, behalve het minimum dat de Staat, „volgens regels door de wet te stellen", krachtens het nieuwe art. 192 u zal hebben toe te leggen, ook geld aan ten koste, en de invloed uwer scholen zal dien der andere overwinnen, omdat de uwe de betere, de menschelijkere zullen zijn. Het zwakke punt der clericalen is dat zij zich thans veel meer met de vraag bezighouden, wie de school zal betalen, dan hoe de school zoo voortreffelijk mogelijk zal zijn. Laat hen vrij op scholen die juist aan de minimumeischen der wet zullen voldoen, kinderen te drillen die, wat men ook in art. 192 der grondwet schrijve, toch niet aan hun invloed zouden zijn te ontrukken dan door de zuig- en trekkracht eener levende, eener ongeschreven humaniteit. Zorg dat de uwe trekken kan, en de zielen ook van de oud-leerlingen der kerkelijke scholen zullen voor uw invloed openliggen. Schrap de christelijke en mnatschappelijke deugden gerust uit de wet, waarin zij ik weet niet wat voor armzalig, officieel vertoon maken: zij behooren in het leven. De directe, zoo omvattend mogelijk bedoelde staatsbemoeiing met het lager onderwijs heeft in Nederland groote dingen gedaan; maar juist daarom kan zij zich thans terugtrekken. Meer dan de helft van ons volk, immers als wij de waarheid zullen zeggen ook niet weinigen van liberalen huize, hebben van de staatsschool genoeg. Eene regeling die de bevolking alom zich in het genot laat stellen van een aan wettelijke minimum-eischen voldoend, uit de openbare Nederlandsche Politiek. g 1 g2 ONDERWIJS. kassen te bekostigen lager onderwijs, dat de richting vertoont die door de ouders der schoolgaande kinderen wordt verlangd, kan dunkt mij door de liberale gedachte zeer wel worden aanvaard. Mits de aanwezigheid van deugdelijken waarborg tegen geldverspilling en geldonttrekking aan het onderwijsbelang zelve ; — mits ook ieder in de gelegenheid zij aan zijne school zoodanige volmaking en inrichting te geven als hij om welke reden ook gewenscht zal achten, zonder de aanspraak op de vergoeding der wettelijke minimum-kosten, die aan de voldoening der wettelijke minimum-eischen beantwoordt, te verliezen. De neutrale overheidsschool zal dan hoogstwaarschijnlijk worden de neutrale armenschool. Nog juister, de school voor de onbemiddelde maar tevens onverschillige liberalen. Immers zoo zij op de leiding eener school in hun eigen smaak eenigen prijs stelllen, wat verhindert ook onbemiddelde liberalen eene schoolvereeniging op te richten die in de kosten van het door hen meest gewenscht geachte onderwijs de openbare kassen doet voorzien? Het nieuwe art. 192 heeft dit zeer goede, dat het de taak van den Staat op een terrein waar deze niet langer met geluk direct werkzaam zijn kan, beperkt, en de werkzaamheid der ouders prikkelt. Ik geloof dat de nadeelen, welke niemand ontkennen zal, van liberale zijde schromelijk worden overdreven. De nadeelen bestaan, maar zijn door het eigen initiatief der liberalen in te perken; en in hun aard lijken zij minder bezwaarlijk dan het behoud van den tegenwoordigen toestand zijn zou, die werkelijk toch door niemand als definitief kan worden aanvaard. Elk nieuw bouw- of ander wetteke dat aan de kerkelijke verlangens een nieuwe gedeeltelijke satisfactie zal komen geven en niet door ons zal kunnen worden tegengehouden, zal de bespotting van een ongewijzigd art. 192 nog erger maken dan die nu reeds is ; — en het is, voor wie het artikel onbevangen herleest, toch waarlijk reeds erg genoeg. De zes liberale commissieleden, die tegen het artikel der meerderheid eene nota hebben geschreven, ontkennen de noodzaak der wijziging van het bestaande artikel niet. Zij bieden zelf een artikel aan, dat zich op vele punten van dat der meerderheid onderscheidt: het geeft niet te kennen, dat het initiatief tot de oprichting van scholen in de eerste plaats van de ingezetenen wordt verwacht; het blijft het van Staatswege verstrekte onderwijs „openbaar onderwijs" noemen, en kent daarnaast „bijzondere scholen", ten behoeve ONDERWIJS. 83 waarvan, op voorwaarden door de wet te stellen, geldelijke bijdragen uit 's Rijks kas kunnen worden gegeven; het legt den Staat den plicht op, het openbaar lager onderwijs zoodanig in te richten, „dat nergens voor de ingezeten de gelegenheid ontbreke om hunne kinderen in het genot te stellen van onderwijs, waarbij hunne godsdienstige overtuigingen worden geëerbiedigd". Vergelijkt men hun artikel met het bestaande, dan merkt men eenige verschikking en een wat omslachtiger redactie van het gebod tot de alomtegenwoordigheid van het neutraal openbaar onderwijs op ; maar nieuw is alleen de schrapping van het woord „openbaar" in het eerste lid, en het nieuwe vijfde, dat de wet de voorwaarden vast laat stellen waarop ten behoeve van bijzondere scholen geldelijke bijdragen uit 's Rijks kas kunnen worden gegeven. M. a. w. hun artikel wijzigt wèl het bestaande art. 192, maar niet den feitelijk bestaanden toestand, die aan art. 192 volstrekt niet meer beantwoordt. „In dit voorstel is geen stelsel van schoolwetgeving neergelegd", zeggen de onderteekenaars ter aanbeveling. Inderdaad is hun voorstel even stelselloos als de bestaande toestand het is, die de verwording te zien geeft van een systeem dat uitgediend heeft, en tegelijk de kiem van een nieuw dat groeit. Dit grondwettelijk fixeeren van het oogenblikkelijk stadium van een groeiproces dat ondanks zeer krachtigen tegenstand niet te stuiten bleek, is in het voordeel der behoudspartij, in het nadeel der bewegingspartij op onderwijsgebied. Het voorstel is voor de rechterzijde dan ook volstrekt onaannemelijk. Is het billijk dat de bijzondere scholen zullen worden gesubsidieerd, waarom zal dit dan enkel uit 's Rijks kas, niet ook uit die der gemeenten, kunnen geschieden ? Is het, omdat de vigeerende wetten de voortgaande gelijkmaking der bestaansvoorwaarden van openbare en bijzondere scholen nog niet zóó ver hebben doen vorderen ? Op deze wijze maakt men de gewone wetgeving van gisteren tot richtsnoer der grondwet, in plaats van de grondwet te stellen tot richtsnoer der gewone wetgeving van morgen. De grondwet van 1848 had in zake volksonderwijs een duidelijk program, dat gewerkt heeft en niet algemeen bevredigd. Wat doet het er toe ? Het heeft gewerkt, het heeft leven gewekt zoowel door eigen uitvoering als door den tegenstand dien het opriep. Het art. 192 der tegenwoordige meerderheid houdt een ander program in, dat leven wekken zal in de omstandigheden van thans en van 84 ONDERWIJS. morgen. Het art. 192 echter der heeren van Doorn c.s. is een dood ding; het laat de quaestie precies op het thans bereikte punt. Het zal ons de voortzetting van den schoolstrijd niet besparen (dat kan niemand), maar het veroordeelt dien strijd een muis- en kikvorschkrijg te blijven, een geknoei met „wettekes", die de behoudspartij bij stukjes en beetjes het nog bestreken terrein zullen ontweldigen, terwijl het artikel der meerderheid der rechterzijde tot behoudspartij en óns tot bewegingspartij zal maken. Voor wie in het goed recht en de eindelijke zegepraal der moderne levensen wereldbeschouwing gelooft, behoorde de keus geen oogenblik twijfelachtig te zijn. Wat is de kracht der kerkdijken ? Dat zij over oude, nog sterke organen beschikken, die den strijd tegen een door onkerkelijke invloeden' beheerschten Staat konden opnemen. Het ruime kiesrecht heeft voor het oogenblik den Staat omgekeerd onder kerkelijken invloed gebracht; het nog ruimere, dat wij niet schromen maar wenschen, zal naar alle waarschijnlijkheid beginnen met dien invloed te bevestigen. Geen nood. Die overtuigd is dat de kerken machten zijn van het verleden, en zelf in de machten der toekomst gelooft, helpe deze sterken tot iets lenigs en strijdbaars. De vrijzinnigheid heeft het zich te gemakkelijk gemaakt. Zij is meer negatie geweest dan zij zelf heeft geponeerd. Zij moet de oude steunsels wegwerpen, en op verovering uit onder het volk. Waar is haar sociaal werk? Zij heeft er het logge Staatslichaam voor gespannen, maar haar wagen kan nu niet meer vooruit tenzij tij zelve zich gareelt. Laat de rechterzijde haar art. 192 hebben. Zij zal gecoaliseerd blijven tot zij het bezit, en ons verslaan zoolang wij zoo dom zijn haar af te wachten in de voor ons denkbaar ongunstigste stelling. Laat de rechter kindertjes hun ABCleeren, met den catechismus er bij, op door den Staat bekostigde scholen met onderwijzers wier bekwaamheid op Staatskeur staat; laten zelfs enkele kinderen van liberalen huize hier of daar genoodzaakt zijn dit onderwijs bij te wonen; - is de zelfbewuste vrijzinnigheid daar niet tegen bestand? Als wij maar zorgen dat die discipeltjes, van rechter of linkerfamilie, die niet altijd op de schoolbanken zullen zitten maar eerlang in ruimer zin in de levensleer komen, daarbuiten onze voetsporen vinden, sporen die naar hoogten wijzen waar een zuivere lucht den adem bevrijdt, en de blik hangen blijft aan een gloeiend verschiet. SAMENVATTING. IV. S5 Het gezinshoofdenkiesrecht, het regresrecht der Eerste Kamer, het verbod van actief en passief vrouwenkiesrecht, de voorgeslagen wijziging van art. 55 in verband met de schrapping van art. 109 en de wijziging van art. 72 (afkondigingsformulier), het artikel betreffende de uitkeeringen aan kerkgenootschappen, zijn voor de liberale politiek m. i. onaannemelijk. Onder geen beding mogen zij worden aanvaard. Liberale eischen zullen m. i. moeten zijn die van algemeen mannenkiesrecht in de grondwet en van mogelijkheid der geleidelijke toekenning van kiesrecht aan vrouwen bij de wet; ook van kapitalisatie der uitkeeringen aan de kerkgenootschappen, te bereiken onder waarborg tegen te plotselingen overgang, en met bijzondere voorziening ten behoeve der Gereformeerden; — en, als het naar mijn wensch mocht gaan, zou dé groote liberale concessie bestaan in de aanbieding van een art. 192 dat van het door de rechterzijde voorgestelde niet wezenlijk verschilt, immers alleen in zooverre een andere redactie van het derde lid wellicht waarborg zou kunnen schenken dat de behoefte aan eene neutrale overheidsschool zal geacht worden zich te hebben geopenbaard, zoodra de ouders of voogden van een zeker aantal leerplichtige kinderen het verlangen tot het behoud of de oprichting eener zoodanige school zal hebben te kennen gegeven (welk getal dan het zoodanige behoort te zijn, waarmede de mogelijkheid tot het bevolken eener aan de wettelijke minimum-eischen voldoende school geacht wordt te zijn bereikt).. Dat voorts de wettelijke voorwaarden waaraan de kostenvergoeding zal zijn onderworpen (vijfde lid), hechten waarborg zullen moeten opleveren tegen geldonttrekking aan het onderwijsbelang, en tevens volle vrijheid moeten laten om, zonder verlies der aanspraak op vergoeding der minimum-kosten, in de inrichting der school boven het wettelijk minimum uit te gaan, zijn tevens eischen waarvan de liberale partij nimmer mag afgaan. Is het mogelijk ze in een nieuw lid van art. 192 te belichamen? Ik zou niet durven zeggen van niet. Mooier en korter zal het artikel er niet door worden, maar een kort onderwijsartikel is voor ongetelde jaren buiten alle mogelijkheid. Ik vrees wel dat de rechterzijde den tegenstand tegen de liberale kiesrechteischen, de linkerzijde het verzet tegen het nieuwe art. 192, niet zal opgeven, en er dus van deze grondwetsherziening niets 86 TROONOPVOLGING. komt. Mocht dit toch nog het geval zijn, dan vindt men onder de overige voorstellen der commissie (die daarin van hare bekwame voorgangster van 1905 vrij wat heeft overgenomen) een aantal zaken van niet-kittelige natuur, waarover geen heftige strijd zal behoeven te ontbranden, en wier kalme overweging wezenlijke verbeteringen in onze grondwet zal kunnen doen aanbrengen. Niet zoo gerust zou ik er op zijn, dat de regeling der troonopvolging nog geen ernstige moeilijkheden kan opleveren. Ieder die de nota van het lid den heer van Doorn leest, moet, al kan hij niet onmiddellijk het gegronde van al diens bezwaren, één voor één beschouwd, toegeven, toch getroffen worden door de algemeene opmerking, dat het gevaarlijk is de successie van KoninginWilhelmina ergens te verstoppen, op een oogenblik dat er geen mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen van Koning Willem I meer bestaan. Waarvan wij regeling verlangen is voortaan uitsluitend de successie van Koningin Wilhelmina, en die regeling wordt ook in voorstellen der jongste commissie zeker niet met kortheid en klaarheid uitgedrukt. Sedert de commissie zich met dit hoofdstuk bezighield, is ook de laatste wettige mannelijke uit mannen gekomen nakomeling van Prinses Carolina overleden, zoodat art. 15 uit de grondwet behoort te worden verwijderd. Naar eene successie te blijven verwijzen die in den grafkelder te Weilburg ligt en nimmer opstaan kan, ware een daad van sleur en onnoozelheid. V. Terwijl dit opstel geschreven werd, verscheen in de dagbladen het bericht dat voorstellen tot grondwetswijziging van minister Heemskerk den Raad van State hebben bereikt. De premier heeft dus weten te handelen met spoed, en spoed is met beleid volstrekt niet onvereenigbaar. Moge hij niet alles in het eten hebben gestrooid, wat zijne koksjongens hadden gereedgezet. CONCENTRATIE. 87 Heemskerk's grondwetsherziening werd 5 Februari 1913 ingediend. Zij liet de Tweede Kamer kiezen „door de mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders, die den leeftijd van 25 jaar bereikt hebben en aan het hoofd van een gezin staan, of zonder aan het hoofd van een gezin te staan als zelfstandige personen in de maatschappij optreden, een en ander nader te regelen bij de wet." Overigens was zij de getrouwe herhaling van het commissie-voorstel; alleen werd art. 171 (geldelijke verhouding van een Staat tot de kerkgenootschappen) ongewijzigd gelaten. Het lot van Heemskerk's voorstel hing van de verkiezingen van 1913 af, die van weerszijden werden voorbereid meteen ijver welke voor dien van 1905 niet onderdeed. In November 1912 concentreerden zich de drie vrijzinnige groepen op het volgende program: „Algemeen kiesrecht voor mannen moet worden ingevoerd, zonder dat aan die hervorming als voorwaarde wordt verbonden het nemen van maatregelen tot verzwakking van den volksinvloed, dien men door het algemeen kiesrecht tot volle ontwikkeling wil brengen. „De gelegenheid moet worden geopend aan de vrouw het kiesrecht te verleenen, zonder dat daarbij eischen van maatschappelijken welstand mogen worden gesteld. De beletselen tegen verkiesbaarheid der vrouw moeten worden weggenomen. „Evenredige vertegenwoordiging moet worden ingevoerd. „De verhouding tusschen Kroon en Volk, zooals die in onze Grondwet is geregeld, moet worden bestendigd. „Onverzwakt moet — ook als waarborg voor de deugdelijkheid van het geheele volksonderwijs —- de openbare, school worden gehandhaafd, waar ieders godsdienstige gevoelens worden geëerbiedigd. Herziening van het schoolwezen en verbetering van de opleiding en de positie der onderwijzers, ten einde het volksonderwijs op hooger peil te brengen, is dringende eisch. „Verandering in onze vrijhandelspolitiek moet worden afgewezen. „In de behoeften ontstaan door ouderdom moet voorzien worden door uitkeeringen uit de staatskas, onverschillig of de behoeftigen al dan niet tot de loonarbeiders behooren. 88 CONCENTRATIE. Verzekering van uitkeeringen boven het minimum, dat aan behoeftigen wordt verstrekt, dient van staatswege bevorderd en geldelijk gesteund te worden. „Noodzakelijk is eene algemeene voorziening op het gebied van de geneeskundige en geldelijke hulp bij ziekte en invaliditeit van on- en minvermogenden. Hiervoor zal een wettelijke regeling van de ziekenfondsen en ziekenkassen en van den daarbij van staatswege te verleenen steun het uitgangspunt moeten zijn. !' j „Tot het verkrijgen van de voor sociale hervormingen benoodigde middelen zal, voor zoover die niet gevonden worden uit bijdragen van belanghebbenden en uit bestaande inkomsten van den Staat, niet mogen worden teruggedeinsd voor verhooging van directe heffingen." In de vergadering van den bond van vrije liberalen waar tot medewerking op deze basis werd besloten, zeide de heer Tydeman: „De wenschelijkheid van een uitbreiding der bevoegdheden der Eerste Kamer vindt bij de andere vrijzinnige partijen geen weerklank. Trouwens ook in ons midden loopen de gevoelens, zoowel over de wenschelijkheid van de toekenning van een recht van amendement of van regres aan de Eerste Kamer, als over de vraag in het algemeen, of een versterking van de positie der Eerste Kamer noodig is, uiteen. Wij hebben dan ook op de opneming van dit desideratum onzer partij in den concentratiebrief niet aangedrongen, maar hebben voor hen, die deze vragen in bevestigenden zin beantwoorden, de vrijheid gevindiceerd voor hunne denkbeelden en wenschen ten deze op te komen." De heer Troelstra zeide in eene vergadering te Amsterdam op 26 Dec. 1912 het volgende: „Wanneer de vrijzinnigen in het geweer komen, is dat voor ons nog geen voldoende reden om hun onze hulp toe zeggen. De politiek is niet het wezen van onzen strijd, maar de ontwikkeling van een zelfstandige, economisch vrijgemaakte arbeidersklasse. Men zal zich nooit moeten laten verleiden om hand- en spandiensten te verrichten voor burgerlijke partijgroepen, wanneer deze verdedigen wat ze verdedigen moeten..... Het is maar het beste te doen of er geen CONGRES DER S. D. A. P. 89 concentratie-program ware, en iedere candidaat, van welke groep ook, in de gelegenheid te stellen, zich persoonlijk en zelfstandig uit te laten over hetgeen van hem is te wachten. Dat er in de S.D.A. P. groot verschil van meening zal zijn ten opzichte van de vraag op wie bij herstemmingen de stem zal moeten worden uitgebracht, is niet waarschijnlijk. Wel echter zal het de vraag zijn, of we den concentratie-candidaat kunnen steunen zonder eenige conditie van wederzijdschen steun in districten, waar de liberalen het lot van onze candidaten in handen hebben." 24 Maart 1918, te Utrecht, nam het congres derS.D.A.P. met algemeene stemmen de volgende resolutie aan: ,,dat het eerste doel dezer verkiezingen moet zijn de verkrijging van het onvervalschte algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen, zonder verzwakking der Tweede en versterking der Eerste Kamer; „dat verder het vrijhandelstelsel en de positie der openbare volksschool tegen alle aanvallen moeten worden verdedigd, en dat er naar gestreefd dient te worden, reeds op 1 Januari 1914, met uitbreiding van het door de Tweede Kamer bereids aaangenomen begin van ouderdomspensioen en met intrekking van het ontwerp-Talma, als noodmaatregel een staatspensioen voor de ouden, die het noodig hebben, in te voeren. „Het congres acht overigens, met handhaving van het strijdprogram en onder voortzetting met name van de actie voor den wettelijken tienurendag geen enkele regeering en Kamer bevoegd, nu eenmaal met de aanhangige grondwetsherziening het kiesrechtvraagstuk aan de orde is gesteld, vóór' de oplossing daarvan belangrijke wetten te behandelen. „In overeenstemming hiermede besluit het congres, bij de herstemmingen aan geene burgerlijke cancidaten steun te verleenen, dan die i°. als eisch van urgentie invoering bij de Grondwet van het algemeen kiesrecht voor mannen en opheffing van grondwettelijke uitsluiting van de vrouw van het kiesrecht aanvaarden, onder bepaling, dat ook bij de kieswet geen vrouw op grond van minderen maatschappelijken welstand mag worden uitgesloten ; Bij de wet van 1911 nog slechts bereikt voor jeugdige arbeiders en vrouwen. Q0 OUDERDOMSPENSIOEN. 2°. zich. tegen elke versterking van de positie der Eerste Kamer, door regresrecht of op andere wijze, zullen verzetten en 3°. zich homogeen verklaren met bovengestelden eisch in zake staatspensioen. „Aan het partijbestuur wordt opgedragen, dit besluit uit te voeren op zoodanige wijze als het in het belang der arbeidersklasse en der partij noodig zal achten. Het wordt gemachtigd den steun der partij aan bepaalde candidaten, die aan bovengestelde voorwaarden voldoen, eventueel afhankelijk te stellen van de toezegging van steun, door hunne partijen te verleenen aan bepaalde in herstemming zijnde candidaten onzer partij, overal waar het dit noodig acht ter verkrijging van een einduitslag, die het meest aan het streven onzer partij beantwoordt." Met „het door de Tweede Kamer bereids aangenomen begin van ouderdomspensioen" was het als volgt gelegen: Minister Talma had in zijne wet tot regeling der verplichte verzekering, die eerst uitkeeringen kon opleveren nadat gedurende zekeren tijd de premiën waren betaald, een art. 357 opgenomen van den volgenden inhoud: „Hij die bij het in werking treden van dit artikel den leeftijd van 70 jaar heeft bereikt of overschreden, heeft recht op een rente, indien hij aannemelijk maakt, dat hij in het tijdvak van 10 jaren, dat onmiddellijk voorafgaat aan het in werking treden van dit artikel of aan de vervulling van zijn zeventigste jaar, te zamen gedurende ten minste 156 weken in de termen van verzekeringsplicht zou zijn gevallen, indien de verzekering bij den aanvang van dat tijdvak reeds ingevoerd ware." Even vóór de eindstemming over de wet in de Tweede Kamer nam de minister een amendement-Duys over, 't welk een art. 369 in de wet bracht, dat art.'357 in werking deed treden zes maanden na afkondiging der wet, die voor het overige om in werking te kunnen treden nog tal van voorbereidende maatregelen vereischte. Hiermede was feitelijk eene ouderdomsrente ingevoerd, zij het voor \loonajrbeJders( alleen. Of, behalve de rente ex art. 369, Talma's wetgeving inderdaad zou worden ingevoerd, hing van den uitslag der verkiezingen af. De middelen tot dekking waren niet aangewezen ; de tariefsverhooging van minister Kolkman was nog niet in DE RECHTERZIJDE EN DE KOLONIËN. 91 behandeling gekomen, en het verzet tegen diens ontwerp was bijzonder levendig. Sterk had ook de aandacht getrokken de veranderde houding van den minister de Waal Maleftjt. Had deze in het najaar van 1911 de eischen van Dr. Kuyper in zake Indische onderwijswetgeving afgewezen J), een jaar daarna nam hij, in een debat met Mr. van Deventer in de Eerste Kamer, eene houding aan, die bewees dat de bestraffing, hem door Dr. Kuyper in eene brochure Afgeperst toegediend, niet zonder uitwerking was gebleven. 1) Hiervóór, bl. 38. DE CONCENTRATIE. Mei 1913. Indien niet alle teekenen bedriegen, zullen de vrijzinnigen tegen de rechtsche coalitie une belle attaque rijden. Wat niet insluit dat zij binnen het kasteel behoeven te komen, waar zij, naar ik vrees, zich nog niet veel langer zouden kunnen handhaven dan na 1905. Een vrijzinnig concentratiebewind mag eerst met reden worden verwacht, wanneer de bond van drieën over meer dan vijftig zetels beschikt. Ik ga van de onderstelling uit, dat hij die niet innemen zal; — dat, indien het gelukt de coalitie in de minderheid te brengen, öf de sociaal-democraten alleen, of de sociaal-democraten en eenige protestantsche dissidenten, de schaal zullen kunnen doen overslaan. In 1905 was de situatie evenzoo, maar heeft men zich er niet aan gestoord; met het bekende, voor de vrijzinnigheid beschamende gevolg. Ik voor mij geloof niet aan de mogelijkheid eener regeerkrachtige linkerzijde, die niet eerst weer de arbeidersklasse in hare gelederen ziet. De arbeidersklasse denkt nog niet aan dienstneming onder een vrijzinnig concentratie-vaandel; zij zal er vermoedelijk in ettelijke jaren nog niet aan denken. Onder arbeidersklasse versta ik hier het in de S.D.A.P. politiek georganiseerde industrieele proletariaat. Het is in Nederland nog vrij jong, staat maatschappelijk en dus ook staatkundig nog maar aan het begin eener evolvtie, die in sommige andere landen reeds vrij wat verder gevorderd is, en die het de oogen openen zal voor het feit, dat politiek loon, uit de handen van een geheel verwacht, slechts verworven wordt voor politieke diensten, aan dat geheel bewezen. nWij wat van » verwachten?" zullen onze sociaal-democraten antwoorden. Wel, van wie verwacht gij het dan ? ONDER DEN MEIBOOM. 93 Van eigen revolutionnaire actie ? Mr. Troelstra heeft te Utrecht een woord gesproken dat klassiek verdien te blijven: ,,dan dringt de bajonet in ons lijf". 1) Van de „democratische" elementen ter rechterzijde, door Mr. Troelstra nog niet lang geleden zoo sterk aangehaald ? Welk uitzicht hebben de „voorstellen tot Grondwetsherziening, door de Regeering in den loop dezer legislatieve periode in te dienen," waarnaar hij zich bij het politiek debat van najaar 1911 zoo benieuwd veinsde, voor hem (en ons) opgeleverd? „Ik voor mij", zeide toen nog de heer Troelstra, „zie voor de zaak van het algemeen kiesrecht meer in een samenwerking na 1913 tusschen de democratische groepen van rechts en de democratische groepen van links, dan in eene vrijzinnige concentratie." Nu 1913 er is, drinken en klinken de „democratische" groepen van rechts onder Dr. Kuyper's meiboom 2), en moet Mr. Troelstra verklaren, dat hij, tegen de coalitie, „zonder eenige aarzeling aan de zijde der concentratie" staat. 3) De do ut «zVj-praktijk, aldus voor de herstemmingen in uitzicht gesteld, heeft voor Mr. Troelstra ten doel de rechterzijde zoodanig te verzwakken, dat hij zelf „op de wip" kan komen. Waarvan hij te beschuldigen zij, zeker niet van gemis aan oprechtheid. Hij wil (het zijn zijn woorden) „de leiding". 4) De vraag is nu, of hij krijgen kan wat hij wenscht; of hij t) In 1911 en 1912 had de sociaal-democratie den dag der opening van de StatenGeneraal (derden Dinsdag der maand September) tot een zoogenaamden „rooden Dinsdag" gemaakt, door op dien dag in massa voor het algemeen kiesrecht te komen betoogen in den Haag. „Het partijbestuur," zeide 24 Maart 1913 de heer Troelstra te Utrecht, „komt niet tot het congres met een voorstel tot het houden van een derden Rooden Dinsdag. Met den laatsten Rooden Dinsdag is het laatste woord gesproken. Nog één stap verder, en wij staan niet vóór de bajonet, doch de bajonet dringt in ons lichaam." 2) Dr. Kuyper's Deputatenrede van 1913 werd uitgegeven onder den titel: „De Meiboom in de Kap". 3) Mr. Troelstra te Utrecht: „Welk standpunt moet de partij tegenover de concentratie innemen ? Ik wil het op dit congres ronduit zeggen: voor de S. D. A. P. kan tusschen coalitie en concentratie, gezien de hooge belangen die op het spel staan, geen keuze zijn. Ik sta hier zonder eenige aarzeling aan de zijde der concentratie, en elke poging, die hier zal gewaagd worden, om te verdedigen, dat concentratie of coalitie de partij onverschillig moet zijn, zal door mij met de meeste energie worden teruggewezen." *) „Wij nemen het program der vrijzinnigen over; wij geven er onze eigen beteekenis aan. Wij nemen de leiding en zeggen tot de vrijzinnigen: „wilt ge mee, maakt dan wat voort." " 94 POSITIE VAN MR. TROELSTRA. er den juisten weg toe inslaat. Ik geloof het nimmer. „Op de wip zitten" en „leiden" zijn begrippen die elkander uitsluiten. „Leiden" wil zeggen: „vooraan staan". Vooraan tegen een ander. Wil Mr. Troelstra daar komen ? Dan zal te praten zijn over de de voorwaarden die hij zal moeten vervullen eer hij het zoover brengen zal. Maar „op de wip" gezeten, „leidt" hij nimmer. Wat zal hij in die zoo begeerde positie kunnen verrichten ? Het eerste het beste concentratie-ministerie doen kelderen zoodra hij het verkiest. Wij passen daarvoor; de concentratie heeft het zelf in de hand, hem die kans niet te geven, door geen kabinet te vormen, als zij zelf niet boven de vijftig komt. Maar stel eens dat die fout nogmaals begaan wordt, en Mr. Troelstra de bijl doet nedervallen; — wien brengt hij daarmede aan het bewind? De democratische groepen van rechts, waarover hij zoo dierbaar spreken kan? Het mocht wat; en hij meent dit ook zelf niet. Heemskerk en Kolkman redivivos, dat is te zeggen, een bewind dat het verj zoeningsmom weet om te hangen zoolang het nog niet over de | numerieke meerderheid beschikt, om het af te werpen zoodra het • die mocht bereikt zien; een bewind dat geen kracht van weerstand vindt tegen de determineerende invloeden ter rechterzijde, en dat zijn Kuyper en Rome. Mr. Troelstra weet dit zeer goed, maar het verschrikt hem niet. Hij is op particuliere winst uit, en weet dat een reactionnair bewind de sociaaldemocratie sneller dan een liberaal doet toenemen. Wij moeten deze tactiek aan hem overlaten; hij moet weten waar het koren groeit voor zijn molen. Hij make bande a part zooveel en zoo lang hij wil; alleen hij zegge dan niet: „wij nemen de leiding en zeggen tot de vrijzinnigen: wilt ge mee, maakt dan wat voort." Die heidentaal voegt geen vrijbuiter, en wij nemen ze van zóó een niet aan. Wij nemen ze alleen aan van een aanvoeder die plichten op zich neemt tegenover het geheel. Zóóver is onze 4 sociaal-democratie nog niet, en daarom verwacht ik niets van of | voor een linksch partij-ministerie. Wilde dat kunnen leven, het zou het ministerie van een bond van vieren moeten kunnen zijn. Is het zoo ijdel, voor een verdere toekomst te verwachten wat 1913 ons nog niet te zien zal geven: eene linkerzijde waarin de arbeidersklasse de trekkracht zijn zal? De trekkracht, dat wil dus POLITIEK VERBOND MET DE ARBEIDERSKLASSE? 95 zeggen eene kracht die een gareel draagt, want zonder dat trekt zij niets van de plaats. De verwachting is gansch niet ijdel; zij is op onwederlegbare feiten gegrond. De linkerzijde heeft in den jongsten tijd reuzenschreden naar die toekomst gezet. Reeds thans kan zij op het punt van kiesrecht, tarief, ouderdomszorg, belastingwetgeving door de arbeidersklasse worden vertrouwd, en eerlang zal zij worden vertrouwd, immers de ervaring zal steeds meer leeren dat voor geen van die zaken de arbeidersklasse bij rechts aan het goede kantoor is; dat hare desiderata alleen te verkrijgen zijn in samenwerking met de linkerzijde. Wij zien er onze arbeidersklasse niet op aan, dat zij op den duur voor deze ervaring blind zou blijven. De tijd gaat komen, eerder dan men denkt wellicht, dat zij van phrasen genoeg krijgt; dat zij resultaten wil zien. Een bewind der rechterzijde zal haar die niet bezorgen. Wel numerieken aanwas voor de S. D. A. P., maar beteekent die aanwas dat degewenschte resultaten naderbij komen? In geenen deele. De S. D. A. P. zal dien aanwas koopen voor een groote innerlijke malaise. Wat zullen, in den aanvang, de phrasen klinken 1 Met de reeds zoo lang beproefde middelen zal de partij op nieuwe veroveringen uitgaan, en die ongetwijfeld ook nog maken, b. v. in de industrieele districten bezuiden den Moerdijk. Nieuwe duizendtallen zullen de evangeliewoorden inslurpen, om op hunne beurt te worden ontgoocheld. Immers, de sociaal-democratie predikt wel de revolutie, maar volbrengt ze niet. Het pakkende slot wordt steeds verschoven, — en onderwijl wordt niets wezenlijks bereikt. Waar is de werkelijke politieke invloed der arbeidersklasse grooter gebleken: in Engeland waar zij politieke verantwoordelijkheid mede aanvaardt, of in Duitschland waar zij volhardt in isolement? Het is duidelijk dat wanneer de coalitie zegeviert, zij geen uitweg zal weten dan in de thans zoo angstvallig op den achtergrond gehouden tariefsherziening. Een ander middel ter vervulling harer sociale beloften heeft zij nimmer kunnen aanwijzen. Wij zullen dan, in wat zwakker graad, de gevolgen der bescherming zooals zij in Duitschland kennelijk zijn, voor lief hebben te nemen. Rijzing van loonen zonder eenige verruiming der koopkracht. Verscherping van klassestrijd en klasse-egoïsme. Een numeriek sterke, politiek volstrekt onvruchtbare S. D. A. P., onmachtig de reactie tegen te houden, omdat zij in haar intransigentie alleen blijft staan tegen allen. 96 PLICHTEN DER ARBEIDERSKLASSE. Hoe anders kan de ontwikkeling zijn, wanneer ons volk de kracht vindt, zich aan de noodlottige zuiging van het Duitsche voorbeeld te onttrekken; wanneer het zich de bestaansvoorwaarden der Nederlandsche volkswelvaart en de structuur der Nederlandsche maatschappij tijdig te binnen brengt. Wij in Nederland kennen die tot de tanden tegen elkander gewapende klassen en bedrijven nog niet, maar wij zullen ze ook hier krijgen indien wij niet oppassen. Wij behoorden eerder naar het voorbeeld van Engeland te zien, dat aan de beweging tot tariefsherziening weerstand heeft weten te bieden en thans tegelijk de kleinere inkomsten ontlast, den ouderdom pensioneert en schuld delgt; waar ook gewichtige belangengeschillen tusschen werkgever en werknemer konden wórden uitgevochten zonder sabotage van de eene en geweerschoten van de andere zijde; zonder blijvende verbittering na te laten of de volkseenheid met scheuring te bedreigen. Waar men niet weet van andere dan een staatkundige „antithese" op politiek terrein. Waar een John Burns minister worden kon zonder in verdenking te komen „de volkszaak" te hebben verraden. Voor de belangen die ons als vrijzinnigen dierbaar zijn, kunnen wij de kracht der arbeiders niet missen. Omgekeerd kunnen de arbeiders de vrijzinnige gedachte niet missen. Blijven zij haar schuwen en verwerpen, dan zal hunne partij de versteening niet ontgaan. Hunne jonge kracht heeft een hooger roeping dan voor de particuliere belangen eener klasse te zorgen. Zij heeft eene roeping tegenover het geheel der nationale belangen. De rechten verkrijgende, heeft het proletariaat ook de volle verplichtingen te aanvaarden van het Nederlandsche staatsburgerschap. Aan de S. D. A. P. zich af te vragen, of zij die uitoefenen kan in een vereenzaming, die uitlevering der staatkundige macht in Nederland aan Kuyper en j£ome tot onmiddellijk gevolg heeft. Ik ben op de einduitkomst niet ongerust: de nuchtere zin van ons Nederlandsche volk zal ook onder hen zijne rechten eenmaal hernemen. Beteekent dit alles, dat de vrijzinnigheid voorshands geen anderen plieht heeft, dan achter den -heer Troelstra aan te loopen, in afwachting dat het dezen believe, haar den neusdoek toe te werpen ? POSITIE DER VRIJZINNIGEN. 97 Het concentratie-manifest geeft het antwoord, *) en dat dit antwoord ernstig gemeend was, zal uit onthouding van kabinetsvorming, wanneer zij het niet tot een eigen meerderheid brengt, moeten blijken. Of eenige personen van liberalen huize minister worden, is een nietig belang; een groot daarentegen, dat het liberale programma de zuivere uitdrukking zij van liberale gedachten, en dat deze gedachten zich weten te verjongen naar de omstandigheden veranderd zijn waarop zij zullen moeten worden toegepast. Wij zijn niet de partij van absolute waarheden; wij laten die over aan hen die meenen of voorgeven ze te bezitten. Onze eerzucht reikt niet hooger, dan de partij te zijn die opkomt voor de thans en in Nederland mogelijke hervormingen. Wie die bevorderen wil zonder een particulieren secte- of kaste-maatstaf aan te leggen, is onze man, en zal ook wel weer zoover komen dat hg inziet zonder onze medewerking niets te kunnen bereiken. .Wij nemen dus partij tegen ieder die de staatsmacht misbruiken wil voor particuliere doeleinden, of hij zich politiek Christen noemt of sociaal-democraat. Wij wenschen van den stembusstrijd gebruik te maken tot verdediging, tot versterking als het kan, van onze parlementaire machtspositie, omdat wij het voor het heil van de Nederlandsche samenleving als noodzakelijk beschouwen dat wij er eene zullen blijven innemen. Maar wij stellen ons tegen het regeeringskasteel niet op als veroveraars, die geen ander doel zouden hebben dan daar onmiddellijk de eigen vlag te planten. Als de uitkomst der verkiezingen mocht aanwijzen dat de meerderheid in Nederland niet behoort aan hen die onze economische welvaart zouden durven belagen door Kolkman's tarief, de vrije speling onzer volkskracht belemmeren door Talma's dwangbuis, de kiesrechtregeling bederven door Heemskerk's grondwetsherziening, dan zal het zittende ministerie zich hebben te verwijderen, en een ministerie moeten optreden dat, hoe het ook zij samengesteld, niet aan den drieledigen plicht ontkomt van i°. ons vrijhandelsstelsel in wezen te laten, 2°. de kosten van het ouderdomspensioen (en niet voor de loonarbeiders alleen) te vinden uit ' andere bron dan tariefsherziening, en 30. eene grondwetsherziening 1) „De vrijzinnigen hebben strijd te voeren niet alleen tegen de rechterzijde, maar evenzeer tegen de sociaal-democratie " Nederlandsche Politiek. 98 MODUS VTVENDI IN ZAKE ONDERWIJS. tot stand te brengen die het algemeen mannenkiesrecht invoect, terwijl zij het vrouwenkiesrecht en de evenredige vertegenwoordiging mogelijk maakt, en tevens toekomstige grondwetswijziging vergemakkelijkt. Indien ook het onderwijsartikel in de aanstaande herziening wordt betrokken, geeft men aanleiding tot nieuw antithese-misbaar. De groote moeilijkheid is dat de practijk sedert de schoolwetMackay aan den geest van het bestaande grondwetsartikel volstekt niet meer beantwoordt, terwijl i°. eenvoudige terugkeer tot de practijk van vóór 1889 geheel ondoenlijk is, doch 2°. vastlegging der tegenwoordig bestaande practijk in de grondwet (gelijk door de liberale leden der jongste commissie is voorgesteld) door niemand van de tegenpartij als een bevrediging wordt aanvaard. Het eenig mogelijke lijkt dus, zich de practijk te laten ontwikkelen tot een modus vivendi inderdaad bereikt is. Indien dan ondertusschen het procédé van grondwetswijziging vereenvoudigd is, zal het dan mogelijk zijn aan dien modus vivendi een grondwettelijken „ondergrond" te geven, als men dan tenminste aan zoo iets nog hecht. De verdere ontwikkeling van den schoolstrijd zal best aan de Kamer, uit evenredige vertegenwoordiging geboren, worden overgelaten; dien strijd bij de hier als aanstaande beschouwde beperkte grondwetsherziening te willen uitvechten, zal het geheele werk in gevaar stellen en den vrede toch niet brengen. Wij verwachten in geenen deele, dat de rechterzijde van kaar art. 192 zooveel genoegen zou beleven als zij het zich blijkbaar voorstelt, en bij de christelijk-historische fractie gaan de oogen voor deze waarheid open. Haar hulp is wel eerlang te wachten voor elke poging om het volkonderwijs tegen het gevaar van eenzijdige overheersching door Kuyper en Rome te beveiligen, hetzij die poging geschiedt door het instandhouden van vrije scholen die niet onder gereformeerden of katholieken invloed staan, hetzij door medewerking aan den opbouw eener wezenlijk nationale openbare school, die in Nederland natuurlijk nimmer in waarheid nationaal zal mogen heeten, wanneer de gemoedelijk geloovige er zich in eenig opzicht vreemd zou moeten gevoelen. Dat Dr. Kuyper, die deze ontwikkeling komen ziet, ze schuwt als de pest, zij voor ons eene vingerwijzing. Er is nog een gewichtige reden waarom wij den val van het DE MINISTER VAN KOLONIËN. 99 tegenwoordig bewind wenschen, ook al achten wij de vooruitzichten van een vrijzinnig partijbewind op het oogenblik nog gering. Het beleid van den tegenwoordigen minister van koloniën vervult met zorg. Kan men het eigenlijk een beleid noemen? Het is zeker niet het boos opzet van den heer de Waal Malefijt dat wij vreezen; wel de invloeden waartegen hij zich blijkbaar niet verzetten kan. Het oogenblik wordt voor Indië in de eerstvolgende jaren zóó critiek, dat wij het koloniaal beleid in handen van een zelfstandig staatsman moeten verlangen van hooge deskundigheid, een man die een scherp omlijnd doel ziet en daarop af durft gaan. Het is geen tijd voor verzuim. Aan de toekomst van Indië, ook van Nederlands connectie met Indië, behoeft niet te worden gewanhoopt, wanneer wij ons in de eerstkomende jaren maar opgewassen toonen voor onzen plicht ; wanneer wij, bij zoo snel verloopend getij, maar met snelheid de' bakens blijven verzetten. Wij willen dien weg wel uit, maar doen het te langzaam. Wij hebben niet den indruk dat de zittende minister altijd weet waarom het gaat; dat hij eenig oog heeft voor het relatief belang der duizenderlei aan zijn toezicht onderworpen zaken; dat hij perspectief ziet in zijn koloniale staatkunde. En onderwijl laat hij toe dat door het drijven van zeloten, wien het niet om het staatkundig belang van Nederland en Indië, maar om zieltjesgewin voor de eigen secte te doen is, de toekomst van Nederlands betrekking tot een islamitische bevolking wordt bedreigd. Alles is nog in zijn begin, maar wat door den minister, zonder protest der rechterzijde, bij het jongste debat in de Eerste Kamer over Indische onderwijspolitiek is verkondigd, lijkt ons zóó onverstandig, en in de toekomstige ontwikkeling zóó vol gevaar, dat wij het een ware verlichting zullen achten indien ons koloniaal beleid aan deze handen wordt ontnomen. Waar zijn de dagen gebleven, dat de heer de Waal Malefijt zich tegen Dr. Kuyper's geestdrijverij nog met waardigheid te verdedigen wist? Door dit ministerie ten val te brengen bewijzen wij, wil het mij voorkomen, aan de toekomst van Indië een zeer wezenlijken dienst, en voor het effect eener stembusuitspraak op de koloniale staatkunde van morgen is het zeker gewenscht, dat dit gewichtig punt door liberale sprekers in de laatste dagen vooral niet vergeten worde. IOO VERKIEZINGEN— 1913. Wij willen optrekken voor belangen die de hulp en zorg van vrijzinnig gestemde Nederlanders geen oogenblik ontberen kunnen. Daartoe voorwaarts! Bij de verkiezingen van Juni 1913 werd gestemd in 95 der 100 kiesdistricten. x) Op de candidaten der concentratie werden uitgebracht 255.860 stemmen; op die der coalitie 368.210, op die der S. D. A. P. 145.332. Bij de talrijke herstemmingen gingen concentratie en S. D. A. P. hand in hand, met het gevolg dat de coalitie niet meer dan 45 zetels verkreeg2); de concentratie had er 37. ïto<5 De Koningin droeg de vorming van een kabinet op aan Mr. D. Bos, die zijne taak nederlegde, nadat hem gebleken was dat de sociaal-democraten geen portefeuilles wenschten te aanvaarden. Daarop vormde het lid van den Raad van State, de heer Cort van der Linden, een extra-parlementair kabinet. De troonrede kondigde een beperkte grondwetsherziening aan tot verleening van het algemeen mannenkiesrecht en tot wegneming der grondwettelijke belemmering tegen het toekennen van het kiesrecht aan vrouwen; eene staatscommissie zou naar een algemeen bevredigende regeling hebben te zoeken ter zake van de subsidieering van het bijzonder onderwijs en de daaraan te verbinden voorwaarden. Kostelooze verleening van ouderdomsrente aan behoeftige zeventigjarigen werd toegezegd. Talma's invaliditeitswet zou niet worden ingetrokken, doch vereenvoudigd, en een recht ook op geneeskundige hulp aan de verzekerden krachtens zijne ziektewet worden toegekend. Ten aanzien van Indië zou eene politiek worden gevolgd, „opwekkende tot verdraagzaamheid op het gebied van den godsdienst en onderlinge Waardeering der rassen". Het Zuiderzeeplan werd aanhangig gemaakt. 1) In 5 districten werden coalitie-candidaten herkozen zonder stemming. - 2) De heer Bichon van IJselmonde (christelijk-historisch), te Ommen gekozen, was geen candidaat der coalitie geweest. — Dr. Kuyper keerde niet in de Tweede Kamer terug. HET VOORUITZICHT. Sept. 1913. L „Een concentratie-kabinet zou, ging het zonder voorzorgen het veld in, geen half jaar zijn voortbestaan veilig weten." Aldus de Nieuwe Rotterdamsche Courant, den dag na de herstemmingen. Het was de toon, waaraan liberale leiders gedurende den verkiezingsstrijd ons hadden gewend. Bracht de concentratie het niet tot een eigen meerderheid, zij achtte zich tot kabinetsvorming niet geroepen. De uitslag der verkiezingen bracht in dit ééne opzicht geen verrassing, dat de concentratie inderdaad een goed eind beneden de vijftig bleef. Wèl was verrassend de vrij aanzienlijke meerderheid die zich tegen het zittend bewind verklaarde. De concentratiepartijen stonden in hun afkeuring van Heemskerk's beleid gansch niet alleen. Zelfs ter rechterzijde bleek het ministerie veler vriendschap te hebben verloren: zie Ommen, en de houding van zoo menige groep „protestantsche" kiezers bij de herstemming in twijfelachtige districten. De ontevredenheid over de resultaten van het vijfjarig Heemskerk-bewind heeft zich geuit in een krachtige opschuiving naar links. Velen die, 'tzij gewoon waren, 'tzij zich in 1909 hadden laten overreden rechts te stemmen, moeten tot de naastbij marcheerende groep van links zijn overgegaan; velen die van ouds links waren hebben ditmaal bij voorkeur gestemd op den sociaaldemocraat. In hoofdzaak hierdoor is dunkt mij het verschijnsel te verklaren, dat terwijl Liberale Unie en vrijzinnig-democratie zich öf weinig öf in het geheel niet konden versterken, beide de 102 BOS—TROELSTRA. vrij-liberale en de sociaal-democratische groep een aanzienlijken toewas hadden te boeken. Dat die der sociaal-democratie zóó onverwacht grooot was is echter ongetwijfeld mede het gevolg van den beginnenden afval van „Christelijke" arbeiders geweest. De concentratie had zich vereenigd op een manifest, op welks inhoud de volhardende kiesrecht-agitatie der sociaal-democraten grooten invloed heeft gehad, terwijl bij de herstemmingen duidelijker dan ooit aan het licht kwam, dat principieel liberaal verzet tegen de eiscÜen van practische politiek, voor de naaste toekomst door de sociaal-democratie gesteld, feitelijk had opgehouden, althans zich nauwelijks meer durfde uiten. Feitelijk werd, al bleven in de enkele districten waar liberalen tegen sociaal-democraten in herstemming kwamen dezen elkander scherp bestrijden, de slag tegen1 rechts door beiden gezamenlijk gewonnen op één program. De logische gevolgtrekking uit dit gegeven was de opdracht tot vorming van een kabinet uit de gansche linkerzijde, door Hare Majesteit aan Dr. Bos verleend. Doch op het gebied der staatkunde is het niet de logica alleen of voornamelijk, die resultaten verkrijgt. Aan de zuiverheid der redeneering, door Dr. Bos aan Mr. Troelstra voorgehouden, ontbrak niets. Samen hadden te bouwen, die samen hadden afgebroken. Het zou een jammerlijk schouwspel zijn indien, onmiddellijk na de overwinning op de partijen der godsdienstige antithese, de maatschappelijke antithese zou moeten blijken, „een tijdelijk samengaan voor een bepaald doel, zooals thans ten gevolge van den uitslag der verkiezingen is aangewezen, in den weg te staan. Juist de korte samenwerking van twee elkander bestrijdende groepen zou voor de toekomst van groote beteekenis kunnen worden, met het oog op meer dergelijke groepeeringen voor de samenwerking tot een bepaald doel, zeoals die later onder de werking van een stelsel van evenredige vertegenwoordiging meermalen zouden kunnen voorkomen en aan ons geheele politiek leven tot groot voordeel zouden zijn.... De verkiezingsactie was van beide zijden ten slotte op hetzelfde doel gericht. Dit samen-/ gaan voor een gemeenschappelijk doel bij de stembus schept voor beide partijen dezelfde verantwoordelijkheid na de behaalde overwinning .... Een toestand is onhoudbaar, waarbij een minderheid onder controle van een harer felste staatkundige tegenstanders, en van dezen afhankelijk, een regeeringsprogram moet uitvoeren, dat DE HEER VLIEGEN. 103 zij beiden wenschen.... Slechts het aanvaarden van de medeverantwoordelijkheid in de regeering kan botsingen voorkomen .... 's Lands belang vordert in dit stadium van beide partijen persoonlijke opofferingen." x) Men had het niet beter kunnen zeggen, den heer Troelstra niet beter kunnen noodzaken te erkennen, dat botsingen te voorkomen en iets op te offeren, wat ook, aan een ander belang dan dat der partij, vooralsnog de wensch der sociaal-democratie niet is. En toch is het er na aan toe geweest, of de heer Troelstra had ongelijk gekregen van zijne naaste vrienden. De heer Vliegen 2) deed een gansch ander geluid hooren dan het zijne. „Het zijn de politieke scheepjes, die wij hebben opgetuigd, die thans voor de haven liggen. Wij hebben de lijn te pakken en ze binnen te halen...." Acht stemmen van de een-en-twintig werden, in de conferentie der partij-grooten 8), voor het gevoelen van den heer Vliegen uitgebracht, en toen, tengevolge dezer afwijzing van de aangeboden portefeuilles, Dr. Bos de taak nederlegde zonder dat de concentratie ze voor eigen rekening weer opnam, en middelerwijl bij aanvullingsverkiezingen twee zetels voor de sociaal-democratie verloren gingen, waarvan één aan een liberaal4), kan Mr.Troelstra bezwaarlijk met een licht hart naar Zwolle vertrokken zijn. 5) *) Correspondentie Bos-Troelstra, gepubliceerd in de N. R. Ct. van 29 Juli 1913. 2) In Het Volk, 18 Juli 1913. ) '9 Juli. De vergadering bestond uit partijbestuur, Kamerfractie, en de redactie van Het Volk. *) Het district Amsterdam III, sedert lang beschouwd als een der meest vaste districten voor de S. D. A. P. °) Aanvankelijk had het partijbestuur der S. D. A. P. tegen 27 Juli een. buitengewoon congres der partij uitgeschreven om ten aanzien van het portefeuille-aanbod van Dr. Bos eene beslissing te nemen. De conferentie der partijhoofden echter van 19 Juli besloot, deze uitschrijving weder in te trekken. „De minderheid [van acht leden] ", heet het in het verslag dier conferentie, „gaf toe dat de zaak [der portefeuille-aanvaarding] er een was van een aard en een gewicht, dat niet anders dan bij groote meerderheid er toe kon worden besloten, wat zij na de beslissing van deze vergadering uitgesloten achtte, terwijl de meerderheid geen reden meer had een buitengewoon congres te wenschen.'' Toen echter, nadat de heer Troelstra 21 Juli aan Dr. Bos de weigering der sociaaldemocraten had medegedeeld, om tot de vorming van een kabinet uit de geheele linkerzijde mede te werken, eene opdracht tot kabinetsformatie aan Mr. Cort van der Linden was verleend, werd niettemin door de S. D. A. P. een congres uitgeschreven om de houding te bepalen die de partij zou moeten aannemen indien algemeen kiesrecht en staatspensioen in gevaar kwamen. Dit congres werd 9 en 10 Aug. 1913 gehouden te Zwolle. 104 CONGRES TE ZWOLLE. De discussie daar moest iets academisch verkrijgen, nu de kabinetsvorming reeds aan een staatsman opgedragen was, die zich niet langer tot de sociaal-democraten wendde. Onderscheiden sprekers deden zich dan ook aan dit academische te goed. Niet aldus de heer Troelstra. Het partijbestuur had (in meerderheid) aan het congres eene resolutie voorgelegd, die ten doel had de positie welke de sociaal-democratische Kamerfractie tegenover de nieuwe regeering innemen zou, zooveel mogelijk te versterken. Daartoe was noodig dat de deelneming dier fractie aan de vorming van een noodkabinet tot invoering van algemeen kiesrecht en staatspensioen niet principieel zou zijn uitgesloten. In Juli, bij de afwijzing der zetels, had de zaak anders gestaan. Toen was de hoop nog, dat de concentratie er toe te brengen zou zijn, de regeering op zich te nemen ook zonder socialisten in het ministerie, op voorwaarde van steun voor de militaire begrootingen, mits deze niet werden opgedreven boven het thans bereikte bedrag. De concentratie evenwel — gelijk na de uitlatingen van Dr. Bos, gevolgd op die van zooveel anderen, niet anders te verwachten was — had hiervoor bedankt, en de kabinetsvorming was opgedragen aan een staatsman buiten het parlement, omtrent wiens in- en uitzichten ter zake van de wenschelijke of mogelijke oplossing der crisis op het oogenblik dat het congres te Zwolle bijeenkwam nog niets hoegenaamd met zekerheid bekend was. „De heer Cort van der Linden", zeide de heer Schaper, die van het begin af aan vóór de aanneming der portefeuilles was geweest, „heeft den steun van de kerkelijken noodig Zal hij het algemeen kiesrecht beschouwen als een vraag van urgentie? Daaromtrent is niets zekers bekend. Voor onze beweging is dit alles niet slecht, als wij het bestrijden kunnen. Maar indien wij de meerderheidsresolutie niet aannemen, kunnen wij geen kritiek uitoefenen. Ieder woord zal worden teruggekaatst: het is uw eigen werk, uw eigen schuld, zal men ons toevoegen. Wij staan dan met den mond vol tanden.. .." En de heer Troelstra, die eerst de zetels had helpen afwijzen, liet zich thans uit als volgt: „Ik ben van oordeel dat aan de meerderheidsresolutie moet worden voldaan, omdat het scheppen en accepteeren van de eventualiteit van intrede in een ministerie voortvloeit uit de geheele kiesrecht-actie van de partij.... Alle eventualiteiten, noodig voor de verovering van het algemeen kiesrecht, heb ik steeds op het laatste oogenblik, in CONGRES TE ZWOLLE. 105 geval van nood, aanvaard Wordt de meerderheids-resolutie aangenomen, dan beheerschen wij den toestand.... Een urgentiekabinet is het kabinet-Cort van der Linden niet; het zal de grondwetsherziening achterop zetten. Hoe langer het aanblijft, hoe meer het staatspensioen en het algemeen kiesrecht in gevaar komen .... Het feit dat men is de politieke partij van het proletariaat, stempelt ons nog niet tot de partij die ten allen tijde iets tot stand kan brengen .... Het naieve vertrouwen der arbeiders moeten wij behouden. Al zijn zij niet allen socialisten, wij werken om het hen te doen worden, en moeten wij hun zeggen, dat het socialisme juist een beletsel is om iets tot stand te brengen ? Men moet weten, dat indien Cort van der Linden niet slaagt, de sociaaldemocraten klaar staan om het te doen. Zoo wil ik de gouden vrucht binnenhalen, die men nu wil overlaten aan het bon plaisir van andere partijen." De meerderheidsresolutie is verworpen met 375 stemmen tegen 320 en 15 blanco; de meeste groote afdeelingen stemden tegen. Zou het kabinet-Cort van der Linden tot stand zijn gekomen, indien de stemming anders uitgevallen ware? Wij weten het niet; maar dit is zeker dat zijn levenskansen door de verwerping der meerderheidsresolutie belangrijk zijn vergroot. Het kan ten val gebracht worden óf door de Eerste Kamer, öf door een combinatie van minderheden in de Tweede; maar dat de linkermeerderheid van 54, uit de verkiezingen van 1913 voortgekomen, ooit in haar geheel het kabinet te lijf zal gaan, is na de Zwolsche stemming uitgesloten. De concentratie zal het niet willen vervangen zonder de socialisten, en mét hen zal zij het na die stemming niet kunnen. Het blijft af te wachten, in hoeverre de Zwolsche stemming het „naieve vertrouwen" van de bijloopers der sociaal-democratie zal hebben geschaad. Zij zullen dat vertrouwen eerst werkelijk op anderen overbrengen, als die anderen zullen hebben getoond iets te willen en te kunnen bereiken, dat in het oog van het volk waarde heeft. Liet de regeering toe dat kiesrechtvraagstuk en ouderdomsvoorziening van de orde van den dag werden afgevoerd, of ziet men die zaken door haar wèl aanvatten maar niet tot conclusie brengen, dan kan men er zeker van zijn dat de sociaaldemocratie den wind wel weder in de zeilen krijgt. Het oogenblik io6 CONGRES TE ZWOLLE. dat die zeilen slap hangen, moet door eene vooruitziende liberale politiek onmiddellijk worden gebruikt. De sociaal-democratie is in haar parlementaire actie grootelijks verzwakt door de Zwolsche motie, en zij haalt dit niet spoedig weer in, mits men haar zelf niet weder door stilzitten of halfheid te paard helpt. Houdt men, door de kracht van eigen actie, hare kritiek zwak, van hare concurrentie als mogelijke regeeringspartij is voorshands niets te vreezen. Geen verderfelijker raad is dan ook aan de liberale partij gegeven, dan te bevorderen dat er een zoo onschuldig mogelijk ministerie kwam, met niets dan zeerecht, onrechtmatige daad en ik weet niet wat voor nuttige zaken meer op haar program; — van die zaken waarvan iedere regeering de kracht moet bezitten er enkele af te doen, maar waarover de verkiezingsstrijd niet heeft geloopen en die, tot hoofdschotel in plaats van bijgerecht verheven, met volle recht zouden doen besluiten tot de onbevoegdverklaring der koks. Als op dit kritieke oogenblik geen moedige en krachtige liberale politiek voor den dag komt, heeft men te wanhopen aan de toekomst der liberale partij in Nederland. De beslissing, waarvoor dezen zomer de Nederlandsche sociaaldemocratie geplaatst was, staat niet op zichzelve; zij is uitgevallen in overeenstemming met dergelijke beslissingen elders. Alom blijkt de sociaal-democratie de meening toegedaan, dat het optreden van socialisten in een gemengd-linksch ministerie gevaar opleveren moet voor de eenheid der partij. Men heeft er in Frankrijk ondervinding van gehad sedert het eerste optreden van Millerand; de breuk van 1899 kon eerst na vijf jaren weder eenigermate worden geheeld. Het is nog niet lang geleden dat koning Victor Emanuel den heer Bissolati, den meest gematigde der leiders van de partij in Italië, een ministerspost aanbood, die weliswaar geweigerd werd, maar toch niet zonder dat de man die haar had kunnen innemen, nadien in het parlement een geheel andere houding aannam dan te voren: tijdens den oorlog in Lybië bleef hij ministerieel, en de partij viel in twee fractiën uiteen, waarvan de kleinste den heer Bissolati volgde, de grootste daarentegen zich tegen alle deelneming aan of coalitie met het bewind uitsprak. Vóór de laatste kamerverkiezingen in België maakte het in de Belgische partij een netelig punt van (nog niet openbare) bespreking CONGRES TE ZWOLLE. 107 uit, of gelijk de liberalen verlangden, na den val van het katholieke kabinet al dan niet een liberaal-socialistisch kabinet had op te treden. Ware de meerderheid aan de partijen van aanval verbleven, een congres der arbeiderspartij zou de vraag hebben moeten beslissen, en met groote bezorgheid werd dat congres door de leiders tegemoet gezien. Het is nimmer bijeengekomen, daar, tegen de verwachting, bij de verkiezingen de katholieke partij niet in de minderheid werd gebracht. Toen in Juli van dit jaar, na het ontslag van Gesjof, Tsaar Ferdinand, vóór zich te wagen aan het hem zoo slecht bekomen avontuur tegen de gewezen bondgenooten, een ministerie uit alle partijen met de verantwoordelijkheid voor dien onverhoedschen aanval wilde belasten, wendde hij zich ook tot de socialisten, die zich aan mede-verantwoordelijkheid door hunne weigering onttrokken hebben. Een meer normaal geval, dat met het Nederlandsche overeenkomst vertoont, heeft zich dezen zomer voorgedaan in Denemarken. De koning heeft er zich tot de sociaal-democratie gewend omdat hare deelneming aan een linker-combinatie de eenige mogelijkheid schiep die nog overbleef tot de vorming van een kabinet van eenigen levensduur. De Deensche partij gold voor zeer revisionistisch gezind, maar heeft niettemin geweigerd. Al deze beslissingen zijn genomen in gehoorzaamheid aan de uitspraak van het internationale socialistische congres te Amsterdam in 1904, dat de crisis in het Fransche socialisme had te bezweren; — en een partij, die nog aan het alleenzaligmakend karakter van den klassestrijd gelooft, zal moeilijk tot een andere beslissing kunnen komen, en zoo zij toch het doet, zal er ongetwijfeld een nieuwe partij verrijzen die de traditiën der oude voortzet. Het is dit voorgevoel van scheuring en afscheiding dat voorzeker ook het Nederlandsche partijbestuur verhinderd heeft, aan de stem der heeren Schaper en Vliegen gehoor te geven, en de houding der groote afdeelingen als Amsterdam, Rotterdam, den Haag, Utrecht, waar de geschoolde socialisten worden gevonden, de intellectueele kracht der partij, toont genoegzaam aan dat zulk een scheuring ook in Nederiand niet zou zijn uitgebleven. De socialistische rechtzinnigheid heeft gezegevierd over de neigingen van politiek aangelegde volksvertegenwoordigers, die zeer goed beseffen dat zij niet alleen door overtuigde socialisten zijn gekozen, io8 EEN MEERDERHEIDS-KABINET NIET MOGELIJK. en die o zoo gaarne hun kiezers nog iets anders zouden willen aanbieden dan naakte leer. Aan de partij is zoodoende de toekomstverwachting in hare zuiverheid gebleven, maar aan anderen laat zij het heden. Die anderen mogen het zich voor gezegd houden, dat er met dat heden iets moet worden gedaan. Het kan niet de plicht van liberalen zijn, op dit oogenblik zich te verschuilen of stil te zitten. EL Had dus de concentratie na de weigering der socialisten de kabinetsvorming toch maar moeten aandurven? Mij dunkt van neen. Aan een kabinet uit de parlementaire meerderheid was door die weigering de grond ontzonken. Zien wij wel, dan kan er in ons land van normale parlementaire meerderheids-kabinetten moeilijk meer sprake zijn, omdat normale parlementaire meerderheden zelve gaan ontbreken. Meer en meer zal men zich in de noodzakelijkheid gesteld zien kabinetten te . vormen die wel rekening houden met bepaalde kiezersuitspraken, ! doch zich niet als het werktuig van bepaalde partij-organisatiën aandienen. Het parlement is te zeer verdeeld, wisseling van combinatiën wordt in de toekomst te zeer mogelijk, dan dat het kabinet voortaan nog het uitvoerend comité eener in samenstelling en getalsterkte onveranderlijke meerderheid zal kunnen zijn. Zelfs de rechter-coalitie is veel minder hecht dan zij het gedurende de achter ons liggende jaren gaarne schijnen wilde. Haar cement is feitelijk de schoolwetpolitiek, en zonder dit cement ware zij lang uit de voegen. Zoo dikwijls zij meer beproefd heeft dan subsidiejacht voor het bijzonder onderwijs, is haar innerlijke verdeeldheid steeds aan het licht gekomen, en nimmer scheen zij meer ontredderd dan na de jongste nederlaag. Den dag na de herstemmingen zoo te zegen, zien wij de Standaard de tariefsherziening overboord werpen, en de knapste der jongere katholieke publicisten1) schrijft op Heemskerk's grondwetsherziening een vernietigende kritiek. Nóch de heer Heemskerk, nóch de heer Talma, nóch de heer Kolkman willen of kunnen een zittend kamerlid hunner partij doen opstaan om hun de plaats in te ruimen waarop „ons Christen- !) Mr. Struycken. TARIEF EN KOLONIËN. 109 volk" moet hebben verwacht hen de snood aangevallen staatkunde van gisteren met klem en effect te zullen zien verdedigen. Op grooten strijdlust of strijd vermogen der afgetreden ministers wijst dit niet. Laten zij de gevechtsleiding aan Dr. Kuyper over,, die, eeuwig jong, zich onmiddellijk in de Eerste Kamer in hinderlaag legde? Zijn zij er inderdaad zoo gerust op dat het onvervalschte Kuyper-regime in Nederland nog eene toekomst heeft? Er zijn er anderen, die meenen, dat eene herhaling daarvan de protestantsche dissidenten, die bij de jongste verkiezingen optrokken in verspreide hoopjes, tot dichte drommen zou doen aangroeien. Een nieuw Kuyper- (of Kuypersch) bewind zou meer dan ooit de gevangene zijn van Rome, en Rome verkrijgt of behoudt in Nederland de meerderheid nimmer. De rechter-strijdpositie tegen het nieuwe kabinet is dus niet zoo sterk, als uit de enkele besomming van het ledental der coalitie-partijen in de Tweede en in de Eerste Kamer zou kunnen worden afgeleid. De rechter-/euzen hebben gefaald, en waar vindt de coalitie andere? Om niets anders aan te halen dan de tariefpolitiek en haar verband met de sociale voorzorg: de coalitie heeft te dien aanzien niet dan de zeer slechte keus, van öf het dwingend verband te loochenen waarvan het bestaan tot op den dag der herstemmingen toe zoo driest werd volgehouden, öf den tariefslag nog eenmaal te slaan — en te verliezen, want de economische ervaring is thans waarlijk niet van zulk een aard, dat zij aan de zaak der protectie in Nederland nieuwe en overtuigde strijders zal bezorgen. Met Indië is het niet anders. De veldwinnende vrees dat ons koloniaal beleid door de vorige regeering in geheel verkeerde richting werd gestuurd, heeft tot haar nedelaag zeer wezenlijk bijgedragen, en het ziet er waarlijk niet naar uit dat de eerstvolgende jaren een toestand van zaken in Indië zullen vertoonen, die om iets anders roept dan om belangstelling voor, begrip van de groei verschijnselen eener maatschappij van nietChristelijken geloove. Eene regeering die niet aan den leiband van Dr. Kuyper en van Rome verkiest te loopen, vindt reeds alleen in deze beide omstandigheden: het kennelijk fiasco der protectie-idee, en de overtuiging dat Indië juist thans vooral niet aan Christelijke veroveringspolitiek mag worden blootgesteld, een sterken ruggesteun. Natuurlijk is zij ook omringd van gevaren, die zij door geen IIO KIESRECHT EN OUDERDOMSPENSIOEN. laveerkunst ontzeilen zal. Zij doet het best, er welbewust op af te gaan. Eene socialistisch-rechtsche combinatie kan haar opwachten bij de eerste militaire begrooting de beste (al is wel niet te verwachten dat het juist bij de eerste wezen zal). Zij begrijpe dan wel dat als het • eenmaal zoo ver met haar crediet gekomen is, dat zulks een verbond tegen haar wordt aangegaan, het vervangen van een krachtig door een slapper of meer obscuur bewindsman aan het hoofd van een der militaire departementen slechts uitstel van executie beteekenen zal (zie Staal—van Rappard). Zij moet, mèt de militaire ministers die zij eenmaal de plaats in haar midden heeft waardig gekeurd, durven staan of vallen. Eene andere houding zal haar gezag bij de natie ondergraven en haar een roemloos einde bezorgen, terwijl, indien einde er zijn moet, het een roemrijk wezen kan. De laag die wij noemden zal der regeering niet worden gelegd, indien haar vijanden den indruk hebben dat zij onder gunstige omstandigheden een beroep zou kunnen doen op het volk. Die gunstige omstandigheden te scheppen, heeft zij in de hand. De natie verwacht sinds lang een ministerie karig in woorden en rijk in daden. Zoowel over kiesrecht als over ouderdomsverzorging is thans zooveel gepraat dat er ieder de walg van steekt. Het komt er thans op aan, beslissingen uit te lokken op weinige maar cardinale punten. De kiesrechthervorming dus niet verdronken in eene „algemeene" grondwetsherziening, waarvan het voordeel problematiek is en het nadeel voor de hand ligt. Het ministerie moet kiesrechtministerie durven wezen; het moet zijn denkbeelden over die materie gevormd hebben en ze van geen adviseurs in of buiten de Kamer meer verwachten. Het bespoedige de beperkte grondwetsherziening zooveel het kan. Het wage de kans, of de Eerste Kamer het algemeen kiesrecht zal durven verwerpen. Doet zij het, dan hebben wij binnen zeer korte jaren een Eerste Kamer die het aanneemt. Stelt men, gelijk plicht is, bij de grondwetsherziening al het andere achter, dan zal er amper tijd zijn voor meer dan de dringend noodige vereenvoudiging van Talma's verzekeringswetten en de verschaffing eener ouderdomsrente aan de „fatsoenlijke oudjes", ex-loonarbeiders of niet. Voor die zaken, mits snel en flink aangepakt, is thans zonder eenigen twijfel in de Tweede Kamer eene meerderheid, en als DE DEKKINGSVRAAG. 111 onder het. geheel der maatregelen de uitbreiding der rente ex art. 369 Invaliditeitswet tot alle behoeftigen zonder onderscheid zich bevindt, moeten wij nog zien dat de Eerste Kamer het zal verwerpen. Wij benijden de rechter coalitie die na zulk een verwerping voor de kiezers zou moeten verschijnen, haar platform niet. Zal het kabinet, deze voorstellen voor de Eerste Kamer brengende, den vijand daar voldoende imponeeren, dan moet minister Bertling J) onderwijl eene dekking gevonden hebben niet alleen, maar ook in de Tweede Kamer hebben doen aannemen, die ook niet zonder gevaar voor de eigen huid door de Eerste Kamer kan worden verworpen. Het tegenwoordige kabinet moet zich den meerdere van het vorige toonen ook hierin, dat het geene sociale maatregelen in stemming brengt welker dekking (zooals de tariefsverhooging-Kolkman in het laatstverloopen parlementaire jaar) uit vrees voor den uitslag maar liefst in het halfdonker gelaten wordt. Nu de kans bestaat dat alleen de aanzuivering van het geraamde tekort voor 1914 reeds legislatieve maatregelen zal vereischen, is de taak, aan den minister van financiën gesteld, dubbel moeilijk, en zal van de mate van vertrouwen, die zijn beleid weet in te boezemen, bijzonder veel afhangen voor den levensduur en het succes van het gansche kabinet. Wat er verder van het in de troonrede genoemde tot stand komt, zal toegift zijn die het hoofdwerk nimmer uit het gezicht brengen mag. Zal het den minister van waterstaat in het kiesrechtkabinet gelukken de Zuiderzee te doen afsluiten, zooveel te beter; maar het kabinet in zijn geheel bejage hooger eeretitel dan dien van „het Zuiderzee-kabinet" te zijn geweest. III. „De grondwetsherziening is bij den Raad van State". Ziedaar eene mededeeling, die het vooruitwillend gedeelte van het Nederlandsche volk met welbehagen in de troonrede zou hebben aangetroffen. Het zou er uit gelezen hebben, dat de herziening zoo beperkt mogelijk zal zijn, enkel dienende om het algemeen kiesrecht der mannelijke Nederlanders in te voeren en tot vrouwenkiesrecht en evenredige vertegenwoordiging de deur te openen; —, 1) De minister vaa financiën in het nieuwe kabinet. 112 GRONDWETSHERZIENING. wellicht ook nog dm de tyrannie der grondwet, die steeds meer door staatsrechtsleer en ervaring om strijd veroordeeld wordt, door vereenvoudiging van het herzieningsprocédé te verminderen, als men nog niet aandurft wat onze kindskinderen eenmaal zeker zullen durven: met die gansche tyrannie te breken als onduldbaar voor een mondig, tot eigen rechtsvorming en rechtsvernieuwing aanhoudend geroepen en gerechtigd volk. Om geen reden is de ondergang van het vorig bewind wellicht zoozeer toe te juichen, als omdat zijn grondwetsherziening de kloof tusschen grondwetstekst en werkelijkheid nog veel wijder dan thans zou hebben doen gapen; met name omdat het bestaande artikel 80 vervangen zou zijn door een artikel met fouten geheel van denzelfden aard, maar alleen nog veel grotesker; een ,,trouvaille voor begripsmenschen", naar de karakteristiek in Krabbe's jongste geschriftx); het liet aan den „wetgever" over „nader" te regelen het begrip „gezin", het begrip „hoofd", het begrip „zelfstandig persoon", het begrip „in de maatschappij optreden". Wij willen nu niet langer in de grondwet ons een verlof gegeven zien om over zekeren tijd iets te willen; wij willen in eens wat wij willen, en hebben de heele grondwet er ntet verder bij noodig dan om er de beletselen uit weg te breken tegen onzen thans bepaalden, souvereinen wil. „De grondwetsherziening is bij den Raad van State." Het zou beteekend hebben: wij, uw regeering, weten precies wat wij willen doorzetten, en wij zullen het doorzetten ook. De tijd om tot dergelijk kloek besluit te komen, is het tegenwoordige kabinet wel zeer kort toegemeten geweest. Een kabinet, onmiddellijk na de herstemmingen opgetreden, zou men het er zeker op hebben mogen aanzien, indien het tot zoodanig' besluit niet den tijd gevonden had. Het tegenwoordige heeft althans reeds uitgemaakt, dat het geen commissie meer noodig heeft om zijn inzicht in zake kiesrecht te bepalen. „Grondwetsherziening tot toekenning van het kiesrecht, behoudens vast te stellen uitsluitingen, aan alle mannelijke Nederlanders van een te bepalen leeftijd, en tot wegneming der grondwettelijke belemmering tegen het toekennen van kiesrecht aan vrouwen, zal onverwijld worden voorbereid." Wat beteekenen de cursieve woorden? Elders in de troonrede is sprake van wetsontwerpen die „in den loop van deze zitting kunnen ') Ongezonde Lectuur, blz. 18. DE HEER TROELSTRA OVER HET ONDERWIJS. 113 worden te gemoet gezien"; andere „worden voorbereid" of „zijn in voorbereiding". Bevinden deze laatste zich reeds thans in een toestand waarin de grondwetsherziening eerst zal gaan verkeeren, zij het „onverwijld"? Wordt hier gefinasseerd, of niet? Het moet gevraagd, omdat onmiddellijk op den passus over de grondwetsherziening in de troonrede de woorden volgen: „Ik stel mij voor aan eene Staatscommissie het onderzoek op te dragen in hoever eene algemeen bevredigende regeling mogelijk is ter zake van de subsidieering van het bijzonder onderwijs en de voorwaarden welke daaraan verbonden moeten worden." Is dit de lijmstok voor rechts,'of is er tusschen de beide zinsneden geen verband? Men kan zich (in het afgetrokkene) voorstellen, dat de regeering art. 192 ongewijzigd wil laten, doch, geheel onafhankelijk van de grondwetsherziening, een waarborg tegen misbruiken bij de subsidieering van het bijzonder onderwijs verlangt. Die (bewezen of vermoede) misbruiken maken de tegenwoordige regeling voor de linkerzijde zeker niet „bevredigend". De heer Troelstra herinnerde daaraan in zijn interview na de herstemmingen. x) „De tijd", zeide hij, „die met behoud van de urgentie der grondwetsherziening beschikbaar is voor anderen wetgevenden arbeid, moet m. i. worden gebruikt voor dergelijke maatregelen als op grond van de samenstelling der Kamer juist thans dat wel in vrij korten tijd tot stand kunnen worden gebracht. Met name zal m. i. de herziening van de subsidiewetten inzake bijzonder onderwijs ter hand kunnen worden genomen. Het euvel van de verslechtering van ons onderwijs ten gevolge van de kleine bijzondere schooltjes eischt m. i. dringend herziening." Heeft de regeering nu inderdaad slechts zulk een maatregel van redres op het oog, als de heer Troelstra meende dat „in vrij korten tijd" tot stand kon worden gebracht? Wij vermoeden dat er meer achter zit, en dat de regeering wèl van zins is een nieuw art. 192 voor te stellen. De tegenwoordige premier was een der zes liberale leden der jongste Staatscommissie tot de Grondwetsherziening, die tegenover het (door het vorig kabinet in hun voorstellen overgenomen) artikel der rechtsche meerderheid een artikel stelde, waarvan het vijfde lid luidde: „De wet stelt de voorwaarden vast, waarop ten behoeve !) N.R. Ct. van 29 Juni 1913. Nederlandsche Politiek. g 114 VROEGERE INZICHTEN VAN MR. CORT VAN DER LINDEN. van bijzondere scholen geldelijke bijdragen uit 's Rijks kas kunnen worden gegeven." Heeft de tegenwoordige tirade in de troonrede nu niet al het air, van met dit vijfde lid van het artikel der heeren van Doorn, Drucker, van der Feltz, Cort van der Linden, Oppenheim en Tydeman in verband te staan? Voor den eenvoudigen maatregel door den heer Troelstra bedoeld, een maatregel uitdrukkelijk voorgesteld als een die weinig tijd van voorbereiding zou behoeven te kosten, ware toch wel geen zwaarwichtige Staatscommissie noodig. Neen, deze zal denkbeelden hebben aan te dragen omtrent de wijze waarop aan het vijfde lid van het art. 192 der genoemde zes heeren zoodanige uitwerking ware te geven, dat de rechterzijde dat artikel of een dat er op geleek, als bestanddeel der grondwetsherziening zou kunnen aanvaarden. Dit lijkt mij een doodgeboren pogen. De rechterzijde zal dunkt mij liever de hoop behouden, het bestaande art. 192 later in haren geest gewijzigd te krijgen, dan op afbetaling een artikel aan te nemen dat niets doet dan aan den tegenwoordigen toestand een grondwettelijken „ondergrond" geven; een toestand waarmede de rechterzijde zich in het minst niet tevreden heeft verklaard, en een „ondergrond" dien de practijk getoond heeft zeer wel te kunnen ontberen. Die art. 192 in de grondwetsherziening betrekt, heeft van de rechterzijde de herhaling van het voorstel van de meerderheid der jongste Staatscommissie te wachten. Die eene grondwetsherziening aanhangig maakt welke geen wijziging van art. 192 bevat, heeft de herhaling van dat voorstel eveneens te wachten, maar staat er dunkt mij sterker tegenover dan die zelf aan art. 192 tornen gaat. De regeering verlaat zoodoende het goede gevechtsterrein, waarop zij zeggen kon: „ziehier mijne grondwetsherziening voor het algemeen kiesrecht; er gaat niets af en er komt niets bij; verwerp als gij er den moed toe vindt." Men maakt zich, vrees ik, eene illusie wanneer men van de toegezegde Staatscommissie eenige trekkracht van beteekenis voor de grondwetsherziening verwacht. Deze tirade zal geen vijanden ontwapenen en kan daarentegen vrienden verbijsteren; het lijkt noodig dat zij spoedig en volledig worde opgehelderd. Ik voor mij vrees het art. 192 der rechterzijde niet en heb vroeger reden gegeven, waarom.2) Het artikel voorkomt geen 1) Vgl. hiervóór, bl. 83. 2) Hiervóór, bl. 84. DE NOTA VAN IQI2. "5 strijd (de voortzetting van den schoolstrijd is niet te voorkomen) maar het zal bevorderen dat die strijd wordt overgebracht op een terrein waar hij eerlijker en dus waardiger zal worden gestreden en onder omstandigheden waarvan ik voor de vrijzinnige levensbeschouwing, die de extra-staatsbescherming mijns inziens zeer wel versmaden kan, geen nadeel maar groot voordeel wacht Ik weet zeer wel dat het overgroote deel der linkerzijde deze overtuiging nog met deelt, maar dat zij- rijpen zal lijkt mij zeker, iets sneller als men eerlang onder het artikel der rechterzijde zal moeten leven iets langzamer als het bestaande artikel gehandhaaft blijft Maar' ook onder dat bestaande artikel zien wij immers reeds dat ouders van hnkschen huize hoe langer zoo meer de leiding der schoolopvoeding van hunne kinderen ;n eigen hand nemen ? Die ontwikkeling is nog maar aan haar begin, maar het zal sneller gaan en begint lederen dag sneller te gaan. „Dat op dit gebied nog van een politieke tegenstelling wordt gerept, heeft zijn oorzaak in het feit dat hnks niet, zooals rechts, de vrije school heeft weten te ee bruiken." l) fa Deze zijn niet de inzichten van Mr. Cort van der Linden, zooals zij uit de door hem mede onderteekende nota van 9 Mei 1912 2) mogen worden afgeleid. Het zijn ook geenszins de inzichten van de meerderheid der Tweede Kamer waarop hij zal moeten steunen Welnu, den dienst, door het laten glippen van een verouderden machteloos gebleken grondwetstekst, de Kuyper-antithese van het terrein der staatkunde, waar zij vergiftigend werkt, zooveel doenlijk over te brengen naar dat van den vrijen meeningsstrijd in de maatschappij, zal noch hij, noch een ander die de bij de tegenwoordige parlementaire meerderheid heerschende overtuigingen zal hebben te ontzien, ons kunnen bewijzen. Er is voor alles een tijd, en voor een liberaal onderwijsvoorstel dat bij kerkelijken instemming zou kunnen verwerven is de tijd blijkbaar nog niet gekomen. Men zal goed doen er dan ook geen aan te bieden waaraan die instemming zeker zal worden ontzegd. Men maakt er zich niet sterker door, maar* zwakker. Op dit duistere punt na is het vooruitzicht in ons oog zoo gunstig als het in de gegeven omstandigheden met mogelijkheid 1) Krabbe, Ongezonde Lectuur, blz. 3. 2) Kan, Handelingen Grondwetsherziening, I, ie stuk 91. n6 WAT DE CONCENTRATIE TE DOEN HEEFT. wezen kan, dat wil zeggen: moeilijk genoég, maar volstrekt niet wanhopig. Deze bewindslieden kunnen er komen met groote bekwaamheid, die men ettelijken hunner krachtens hun verleden als publieke personen reeds toeschrijven mag; — met groot karakter vooral, dat eerst geproefd zal worden in den strijd. En wat de concentratie betreft, deze heeft het ministerie op zijn troonrede, zoodra deze bij het aanstaand politiek debat op voor haar bevredigende wijze zal zijn uitgelegd, voorloopig crediet te geven, en intusschen zelf aan de stembusbeloften van dezen zomer indachtig te blijven. Het volk wacht van haar het bewijs, dat de beschuldiging der socialisten, als zou het niet-vormen van een concentratie-kabinet reeds een eerste daad van ontrouw aan die beloften hebben beteekend, lastertaal is geweest. Mijne vrees, dat inzake onderwijs de heer Cort van der Linden zich als minister op het standpunt zou blijven stellen dat hij als lid der grondwetscommissie tijdens het ministerieHeemskerk had ingenomen, bleek weldra ijdel te zijn geweest. De Kamerdebatten van najaar 1913 werden de belangrijkste, die in langen tijd waren voorgekomen. De onderwijs-pacificatie kwam in het zicht. HET RECHTSCHAPEN GEMOED. Maart 1914. Tot nader orde beheerscht een persoon onzen staatkundigen toestand. Wij waren daaraan, sinds tal van jaren, ontwend geraakt. De omstandigheden schenen veelal meer te leiden, dan geleid te worden. De regeeringen van rechts maakten daarop geen uitzondering Wanneer men van 1901 tot 1905 van een Kuyper-koers sprak, was dit meer omdat men een sterk persoonlijk karakter in de velerhande manifestatiën der regeering opmerkte, dan dat men gelooven mocht dat de premier hetzij zichzelven, hetzij zijne landgenooten, vast in den teugel had; vooral zichzelven niet. En minister Heemskerk maakte in het geheel niet den indruk, ons te leiden. Zijn grondwetsherziening toonde niet het geringste streven vat te krijgen op het Nederlandsche volk, buiten de Kamergroepen die hem steunden om. Het was een herziening voor rechts, maar die rechts alleen nimmer had kunnen doordrijven. Waren de verkiezingen van 1913 anders uitgevallen, hij zou niettemin zijn vastgeloopen. Kan het bevreemden dat de leiders van parlementaire ministeriën in de periode die wij beleven, niet licht zullen kunnen worden bewonderd om de vastheid van hun politieken gang? Zij beschikken nimmer over een homogene meerderheid; zij zijn de gemachtigden van een aantal groepen, onderling verschillend in naam, in overtuiging, in doel. Het „vast accoord" is nooit zoo vast, of er wordt gedurig aan den band gerukt door bestanddeelen der regeenngsmeerderheid zelve. Het ministerie-Cort van der Linden is alleen hierom abnormaal, wijl men nog norm noemt wat het natuurlijk product was van verhoudingen die niet langer n8 DE FOUT VAN IQ05. bestaan. Was dan misschien het ministerie-de Meester zo© „normaal"? Een ministerie dat hoogstens geacht kon worden een „vast accoord" van vijf-en-dertig kamerleden tot fundament te hebben; — ja zelfs dit niet eens. Of werd niet aanstonds door de vrijzinnig-democraten verklaard, dat hun partijgenoot zitting genomen had „a ses risques et périls"? Om nu te zwijgen van de andere onregelmatigheid, dat de formateur buiten het kabinet bleef. Dr. Kuyper en de zijnen wisten het wel, dat uit de Kamergroepen van links, ter vervanging van het geslagene, toen niet het sterkst, maar het zwakst mogelijke ministerie zou te voorschijn treden. Is de opdracht aan den heer Borgesius in 1905 niet vermoedelijk vooral het werk van rechts geweest? En heeft links zich die opdracht niet laten welgevallen, beheerscht als het was door een dogma dat zijn tijd gehad heeft? De Vorst, die in Nederland een dragelijk ministerie wil zien samenstellen, zal zich vermoedelijk steeds meer gedrongen voelen, bij het verleenen van de opdracht daartoe niet uitsluitend naar de Kamer te zien die uit een verkiezingsstrijd is voortgekomen, maar naar het electoraat zelve. Ware dit in 1905 reeds geschied, hoeveel ruimer ware op eens de keuze van Hare Majesteit geworden! Er had reeds toen .... een ministerie-Cort van der Linden van kunnen komen; in ieder geval een extra-parlementair kabinet. Ik geloof dat thans weinig onbevooroordeelden ontkennen zullen dat het land er daarmede allicht iets beter aan toe zou zijn geweest, dan met de oplossing die men toen door de samenstelling der Tweede Kamer „geboden achtte". Wij hebben het aan de sterke toeneming van het aantal sociaal-1 democratische kamerleden te danken gehad, dat men in 1913 niet' wederom in de fout van 1905 is vervallen. Kon toen de sociaal-democratische kamergroep nog met eenigen glimp van recht worden voorbijgegaan, in 1913 eischte het dogma al te duidelijk de optreding van een gemengd liberaal-socialistisch ministerie. In gehoorzaamheid aan het dogma handelde de Kroon bij haar opdracht tot vorming van een kabinet uit de geheele linkerzijde; in gehoorzaamheid aan het dogma Dr. Bos, toen hij het uiterste deed om zulk een kabinet werkelijk tot stand te brengen. Het is geen oogenblik te bejammeren dat de eerlijke poging daartoe is gedaan. Zij heeft nevelen op doen trekken; de positie KAMER EN KIEZERS. 119 die de sociaal-democraten na het gevecht innamen, zoo duidelijk mogelijk doen onderkennen. De Nederlandsche sociaal-democratie verklaarde zich onwillig en ongeschikt tot deelneming aan eene burgerlijke regeering. Aangezien er toch geregeerd moest worden, had zich eene burgerlijke regeering te vormen buiten haar om, maar deze moest aanmerkelijk sterker staan wanneer zij niet zoozeer als het uitvoerend orgaan van eenige linksche partijgroepen verscheen, die met elkander niet de meerderheid der Tweede Kamer uitmaken, dan wel als een gezelschap van in de behandeling van staatszaken ervaren Nederlanders, die hun politieke kracht putten uit begrip van en overeenstemming met de wenschen die zij achten te leven in de meerderheid van het Nederlandsch electoraat. Van die meerderheid hebben de sociaaldemocraten deel uitgemaakt, en hunne parlementaire vertegenwoordigers staan dus tegenover een kabinet van dezen stempel aanmerkelijk minder vrij dan zij het zouden hebben gedaan tegenover een nieuw kabinet-Borgesius of de Meester. Bij de algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting heeft de heer Cort van der Linden getoond, deze zijne positie uitnemend wel te begrijpen. De algemeene beschouwingen! Er zijn een paar redevoeringen gehouden van buitengemeen belang en hooge stemming, maar men moet ze uit de Handelingen visschen als parels uit een moeras. Als wij de volksvertegenwoordigers hebben die wij verdienen, wat een langademig, zeurderig, ja kleingeestig volk moeten wij zijnl En bij iedere volgende begrooting blijkt men van kwaad tot erger vervallen. Eerst terwijl ik dit schrijf — 21 Maart — loopt de behandeling der staatsbegrooting in de Eerste Kamer af, die werkelijk ook al door de Tweede met de ziekte der breedsprakigheid dreigt te worden aangestoken. Wanneer de heer Cort van der Linden morgen viel, zou zijn ministerie reeds hierdoor gedenkwaardig blijven, dat hij het eerst - na hoe langen tijd! - weer eens een voorbeeld gesteld heeft van gouvernementeelen stijl. Thorbeckiaansch, is er gezegd, i) Terecht, wanneer men daarmede heeft willen te kennen geven dat alleen het zeer hooge gebruikt kan l; „Kort, bondig, rechtuit; hier en daar zelfs met Thorbeckiaansche allures" (N. R Cl 24 Nov. 1913Y v 120 DE HEER TROELSTRA. worden als maatstaf ter vergelijking; — ook terecht, in zoover kortheid een der meest kenmerkende eigenschappen van beiden is. Maar zeer ten onrechte, als men daarmede de welsprekendheid van den heer Cort van der Linden aan die van Thorbecke geheel heeft willen gelijkstellen. Zij is heel anders: minder meesterachtig, warmer, menschelijker. Veel minder volmaakt in den vorm zeker, maar meer overspringende tot de bevatting van den tegenstander; minder van dwingende, dan van winnende kracht. „Thorbeckiaansche allure" is ter kenschetsing van het optreden van dezen premier voorzeker niet het juiste woord. Wat de scheurende hand uit den vervaarlijken stapel Handelingen als der nabetrachting waardig overlaat, herleest men op een achtermiddag. Verdwenen, de heer van Wijnbergen e tutti quanti, die ons de herkauwing van geen verkiezings-strooibiljet hebben bespaard. Verklonken, de onmatig lange mondelinge voortzetting der schriftelijke gedachtenwisseling Troelstra-Bos. Het wezenlijke kende ieder uit de stukken zelve en uit het verslag van het Zwolsche congres. Den heer Troelstra, met den angel van Amsterdam UI in het vleesch, mocht eenigè gemoedsontlasting ten goede worden gehouden; heeft hij van de zich aanbiedende gelegenheid niet een wat onbescheiden gebruik gemaakt? Hoe zouden zijne redevoeringen er bij gewonnen hebben, als de inhoud niet, als nn, in lang nat ware gesmoord. De lof van „kort en krachtig" te zijn geweest, dien hij aan een door hem ontvangen advies van zijn Belgischen partijgenoot Emile Vandervelde toebracht, is gewis door hem zeiven niet verdiend. Meer dan tot de regeering, sprak hij tot de concentratie, en meer dan tot de concentratie, tot Dr. Bos en diens naaste vrienden, de „knappe kerels zonder staf", schrijvers van „teloorgegane kranten"1); hij luidde de politieke doodsklok over hen. „Gij zijt een partij die geen reden van bestaan meer heeft." Ontnam de heer Troelstra aan dit doodvonnis niet zelf het schrikwekkende, door de veroordeelden vervolgens nog op lange vermaningen te onthalen? Politieke lijken, als men wreed gestemd is, kan men schoppen; men bezedepreekt ze niet. De geheele toon van den heer Troelstra was hierom eenige noten te hoog, wijl het er ver van af is, dat zijn eigen partij in de crisisweken zoo vast heeft gestaan als al die bij het Kamerdebat 1) Toespeling op de verdwijning van het' vrijzinnig-democratisch dagblad Landen Volk. DE HEER TROELSTRA. 121 kwistig uitgespreide majesteit zou moeten doen gelooven. Er is toen, en van geen kinderen uit de sociaal-democratische partij, ook een heel ander geluid vernomen, ja van den heer Troelstra zeiven. Nog te Zwolle meende hij dat hoe langer een kabinetCort van der Linden zou aanblijven, des te meer staatspensioen en algemeen kiesrecht in gevaar zouden komen; en om dit gevaar te kunnen afwenden wenschte hij gewapend te worden met een resolutie die hem samenwerking, in een kabinet, met de thans tot lijken verklaarden toeliet. Zij werden dus toen niet zoo dood geacht, of zij konden den heer Troelstra ter verovering van het algemeen kiesrecht nog goede diensten bewijzen. Doch lang genoeg bij dit napleiten verwijld van wie acteur had kunnen worden en zich nu tot de rol van toeschouwer veroordeeld ziet. De heer Troelstra, wien de handen door het Zwolsche congres gebonden zijn, is en blijft voorshands ministerieel. Dit had korter kunnen worden gezegd; de premier heeft er maar zeer kort op geantwoord, in termen, die de wederzijdsche positie helder doen uitschijnen. „Er is geenerlei gemeenschap van beginselen, maar er is gemeenschap van het in de naaste toekomst te bereiken doel." Hoe vrij hij zich inderdaad gevoelt ten aanzien van alles wat buiten dit naaste doel omgaat (ook het neteligste), is reeds meer dan eens gebleken. Den 4den Februari in de Tweede Kamer, bij de afwijzing van de verbetering der onderwijzers-tractementen, op grond van financieel tekort. „De heer Troelstra heeft er op gewezen dat indien er een financieel tekort is, dit alleen waar is in betrekkelijken zin. Hij voert mij tegen: gij kunt geen geld vinden voor het onderwijs, maar wel voor de defensie. Dit is volkomen juist. Wanneer hier stond een sociaal-democratisch ministerie, dan zoude dit het geld kunnen vinden, want dan zoude het, althans indien het rekenen kon op de medewerking van de Volksvertegenwoordiging, kunnen bezuinigen op de militaire uitgaven; dan zoude het de gelden, thans voor militaire doeleinden bestemd, kunnen besteden voor het onderwijs. Dit is juist, maar wij staan hier niet als een .sociaal-democratisch ministerie.... Ik zal het mij moeten getroosten wanneer de geachte afgevaardigde niet met mij mede zal kunnen gaan, maar het is noodzakelijk dat wij elkander klaren Wijn schenken." — En den i8 „dat wy van nature sachtmoedich en vreetsaem syn, totten oorloge niet geneicht, sulcx dat wy oock gedurende den noot van i8o DE WITT EN OLDENBARNEVELT. den oorloge onse kinderen en vrienden al uytten oorloge gehouden en daer afgeraden hébben, soo veel ons mogelijck is geweest ; daer om wy ter defentie vreemde soldaten uyt andere Coninckrijcken en Landen moesten doen komen, 't welck soo haest nyet kan geschieden als sulcke noot soude vereisschen." Thans helpt ons niemand meer, haastig of niet, als wij het zelf niet doen. De beslissing over de landstormwet moge dus anders uitvallen dan ons geraden is door den kleinhartigen Mr. Groote. DUITSCHLAND EN NEDERLAND. Juli 1915. Dr. Charlotte A. van Manen, Duitschland's Groei en het Pruisische Overwicht. — Amsterdam, P. N. van Kampen en Zoon, 1915. Deze jonge Nederlandsche vrouw, die voor economische en juridische studiën in Duitschland verbleef, heeft er scherp waargenomen en spreekt over tal van verschijnselen uit het moderne Duitsche leven onbevangen haar oordeel uit; het is het oordeel van een geoefend verstand, tevens dat van een ongerept gemoed. Men vindt hier niets van den onberedeneerden afkeer van het „Moffenland" waarin onze achterbuurten zich nog dikwijls te buiten gaan, maar evenmin iets van de beate bewondering voor iedere uiting van Duitsche kracht, waaraan een zeker aantal Nederlandsche intellectueelen, zakenmenschen en militairen, benevens vele bierhuisbezoekers, zich overgeven. De buitenlander heeft het recht te vragen, niet slechts of Duitschland kracht ontwikkelt, doch wat die krachtsontwikkeling voor de wereld belooft. In een tijd als den tegenwoordigen is het gevaar groot, zich bij het antwoord op die tweede vraag door gevoelsargumenten te laten leiden. Daarom is het nuttig thans een auteur te lezen die zich bezighoudt met de verschijnselen waarmede de moderne ontwikkeling van Duitschlands yolksvlijt en staatsleven in het land zelve is gepaard gegaan. De lichtzijden zijn bekend genoeg: de cijfers die de snelle toeneming van Duitschlands industrieele productie, haadelsemzet, scheepvaartverkeer en nationaal vermogen uitdrukken, zijn alom te vinden; en wij zien dagelijks voor oogen waartoe het oorlogswerk- 182 duitschland's groei. tuig in staat is, tot welks volmaking een welvarend en gehoorzaam volk geen offers heeft geschroomd. Ook zou het kras onverstand zijn te meenen dat Duitschlands slagvaardigheid enkel een feit is uit de materieele orde van zaken. Niet alleen de Duitsche wapenen zijn voortreffelijk, doch ook hare besturing, en vermoedelijk deze bovenal. Nergens verspilling; overal samenwerking onder bekwame en energieke leiding. Het oorlogvoerende Duitschland blijkt krachtig te worden geregeerd, en de bevelen der regeering worden ten uitvoer gelegd met voorbeeldige stiptheid. Zal de Pruisische tucht óns allen overwinnen? Zal ons eene pax gerntanica worden opgelegd, en zoo ja, wat zal zij tot der menschheid vooruitgang en geluk vermogen ? Een brandende vraag; — maar nog eens: als wij niet antwoorden zullen in het wilde weg, is er niets beters te doen dan waartoe Dr. van Manen ons uitnoodigt: te overwegen niet wat Pruisen wellicht bereiken kan, doch wat het reeds bereikt heeft: wat Pruisen gemaakt heeft — van Duitschland zelf. Dr. van Manen ziet groote schaduwplekken en wijst bij voorkeur op deze. Het is haar goed recht, evenals het dat van zooveel anderen was, de lichtzijden aan te wijzen. In het eene geval als in het andere is het maar de vraag of onopgesmukt is voorgesteld wat men eerlijk meent te hebben waargenomen. Aan dezen eisch voldoet, meen ik, haar boekje geheel en al. Op economisch gebied vertoonde Duitschland, zooals zij het gezien heeft, vóór den oorlog de nadeelen der kartel- en trustvorming in ontstellende mate. Een buitenlandsche handelspolitiek van meedoogenlooze scherpte. „Een achter tariefmuren verscholen, fel opbloeiend nijverheidsland, dat binnen zijn grenzen verzadigd is, en nu voor zijn fabriekmatige massa-producten, eigen behoefte vèr overtreffend, grondstoffen en afzetgebied noodig heeft. Expansiedrang meer van goederen dan van personen .... Een de grenzen overstroomend, agressief werkend productievermogen." Met welke mogelijkheid van toekomst? Hoe stelt eene nijverheid als de Duitsche zich de oplossing van het grondstoffenprobleem voor? In den primitieven vorm van „hebben is hebben en krijgen is de kunst". En daar Duitschland in de wijde wereld weinig „heeft", wil het veel „krijgen" en wordt een gevaar voor allen die wèl iets „hebben". De pretensiën van dezen jongste in het statengezin houden noodzakelijk eene toekomst tegen, waarin verzoening van PRUISENDOM. 183 economische tegenstellingen zou kunnen zijn beproefd „door het scheppen van betere rechtsverhoudingen en van een voor alle staten gelijkelijk ruime handelspolitiek" .... Ziet de schrijfster hierin juist? Ik geloof van ja. Wat houdt Duitschlands toekomstdroom in? Een Midden-Europeesch tolverbond als strijdmiddel tegen de economische positie van anderen. Op economisch gebied zal de pax germanica heelemaal geen pax zijn, maar het begin van een ongehoord feilen wedstrijd. En op het gebied der veel bezongen „kuituur"? Deze geeft, volgens Dr. van Manen, in Duitschland zelf, het Duitschland van „het Pruisische overwicht", naast veel loffelijks zeer veel bedenkelijks, zoo niet afschrikkends te zien. Zij spreekt er over met veel nuchterheid en bewijst haar beweringen door feiten en getallen. De „Standesehre", Zabern, het „Spruchcollegium", het Pruisische kiesrecht, het politie- en het vereenigingsrecht oude kost, meent gij? Het moest uw kost maar eens wordenI En zoo gij op nieuws belust zijt, het zou mij verbazen zoo de gemiddelde Nederlandsche lezer zonder Dr. van Manen geweten zou hebben, dat in Duitschland 60.000 personen 'sjaars wegens beleediging veroordeeld worden (in Nederland nog geen 1000), dat er jaarlijks 12.000 zelfmoorden worden gepleegd (in Nederland nog geen 500), dat daaronder jaarlijks eenige honderde gevallen zijn van „Schülerselbstmord" (in Nederland 2 a 3), en dat op de 1000 geboorten te Leipzig 189 onwettige zijn (in den Haag 42). „De trots, het geloof, het vertrouwen in de almacht van stoffelijken bloei is geweldig. Ze is zóó geweldig, dat zij bezig is alle fijnheid van geestelijke perceptie te verschroeien Verbazingwekkend is de toewijding aan den arbeid. Maar de „levensconst" is een verwaarloosde factor. Geen evenwichtige verdeeling van den dag, noch van de levenstaak, ten einde eene verschrompeling van de fijnste eigenschappen van den inherlijken mensch te voorkomen. Naturen, die het vermogen hebben verloren, hun. eigen innerlijke emotioneele of verstandelijke beweging stil te zetten, om die van anderen te beluisteren . ..." Ik weet wel dat, zoo men zulke verschijnselen Pruisendom noemt, alle moderne natiën met Pruisendom te worstelen hebben in eigen boezem. Dit neemt niet weg dat dit verschijnsel een moederland heeft, en het succes van dit land in Europa het gevaar verdubbelen moet dat ieder onder zijn eigen Pruisendom 184 LANDSTORMWET. bedolven zal raken. Het zal, in en buiten Duitschland, alleen overwonnen kunnen worden door een felle reactie van hoogere en algemeenere menschelijkheid. Die reactie zal komen, en het bescheiden boekje van Dr. van Manen zal ze mede hebben opgewekt in de ziel van ons volk. \ Einde Juli, bij de behandeling der landstormwet in de Tweede Kamer, Tiet minister Bosboom zich een amendement der commissie van rapporteurs welgevallen, dat aan den ganschen maatregel het karakter gaf eener aflossingswet in plaats eener reservewet. In de considerans werd nu de doelomschrijving : van alle landstormplichtigen gewapenden dienst te kunnen vorderen, vervangen door deze andere: de onder de wapenen staande landweermannen met verlof te laten gaan. Oefening der landstormplichtigen die zouden overschieten nadat dit laatstgenoemde doel bereikt was, zou niet dan krachtens een nieuwe wet kunnen geschieden. De houding van den minister kenmerkte zich door zekere matheid; wederom wist hij niet den toon te treffen die bij de verdediging van een maatregel als de voorgestelde mocht worden verwacht. DE LANDSTORMWET AANGENOMEN. ■4 27 Juli 1915. De landstormwet is dan de Tweede Kamer door; mooi ging het niet. De minister van oorlog was niet gelukkig. De eer der vergadering hadden de heeren Lohman en van Doorn. Moge hun géést voorzitten bij de uitvoering dei- wet; — dan zal het einde beter kunnen zijn dan de jongste faze der behandeling het is geweest. Ons volk bekommert zich gelukkig niet om de gansche beschuldiging van oorlogszuchtigheid, en verlangt dat er zaken gedaan worden, met zoo weinig mogelijk woorden. Dat is het beste voor ons zelf niet alleen, maar ook voor den indruk op onze vrienden de omstanders. Naarmate de oorlog langer duurde, en de Engelsche blokkade in scherpte toenam, werd het moeilijker Nederland van de noodige invoerartikelen te voorzien. Zonder de N. O. T. zouden wij spoedig in groote verlegenheid zijn gekomen; doch de voorwaarden, waaronder zij van de Geallieerden verlof tot invoer bekwam, noodzaakten tot een strenge bewaking der landgrens. Spionnen der Geallieerden zagen daar op de verrichtingen onzer douane-ambtenaren geregeld toe. De heer H. M. C. Holdert, eigenaar van het grootste gedeelte van het aandeelen-kapitaal van het dagblad de Telegraaf, organiseerde een eigen anti-smokkel veldtocht, en lichtte van verkeerdheden die hij meende ontdekt te hebben, niet de Nederlandsche regeering, doch de Geallieerden in. Ontslagen 186 DE HEER HOLDERT. redactieleden van zijn blad deden omtrent de verrichtingen van den heer Holdert en de helpers waarvan hij zich bediende, in'Januari 1916 op eene vergadering te Amsterdam verrassende mededeelingen. De voornaamste dier helpers, de heer G. Simons, vóór den oorlog correspondent van de Telegraaf te Berlijn, door huwelijk vermaagschapt aan den Duitschen onder-staatssecretaris van buitenlandsche zaken, Zimmermann, zou in Augustus '14 „per Duitsche auto, vergezeld van twee heerèn van het Duitsche ministerie van buitenlandsche zaken", naar Amsterdam zijn gekomen om de heer Holdert te bewegen de Duitsche zaak te dienen in plaats van die der Geallieerden; de heer Holdert, die hem toen afgewezen had, nam den heer Simons desniettemin in October 1915 weder in het vertrouwen en verleende hem belangrijke opdrachten. De indruk werd gewekt dat men te doen had met personen die, welke dan ook hunne wezenlijke betrekkingen mochten zijn, in ieder geval het belang van Nederland niet tot eenig richtsnoer hunner handelingen namen. ANTI-SMOKKELCAMPAGNE. 25 Januari 1916. Voor het zonderlinge standje van deze maand dient men nog dankbaar te zijn in het eind, wegens het licht, thans geworpen op zekere persmanipulaties. De anti-smokkelcampagne op touw gezet door of met ijverige medewerking van iemand, in Augustus '14 gestapt uit een auto.... zóó uit Berlijn! Laat Nederland maar oppassen in ieder geval, zich niet dermate bloot te geven 't zij naar de eene, 't zij naar de andere zijde, dat het met eenigen goeden schijn door den één zijner warme vrienden tegen den ander zou kunnen worden „beschermd". En laten wij wat héél wantrouwig zijn zelfs tegenover „nationalistische" campagnes, zoodra haar veldgeschrei door het normale oor te onderkennen is als een on-nederlandsch misbaar, want dan is het voorzeker het echte spul niet.... Had men, in het eerste jaar van den oorlog, ook in Nederland gesproken van een „Godsvrede" op binnenlandschstaatkundig terrein, de troonrede van 1915 kondigde aan, „dat de gewone wetgevende arbeid weder zou worden ter hand genomen". In de eerste plaats was spoedig de indiening der voorstellen tot Grondwetsherziening te wachten. *) In verband met het aanzienlijk voor 1916 geraamd te kort en ter bestrijding van nieuwe Staatsuitgaven was herziening van 1) Zij werden ingediend 25 Oct. 1915 (hiervóór, bl. 138). i88 OUDERDOMSWET. bestaande en invoering van nieuwe belastingen noodig. De hoofdlijnen der daartoe strekkende voorstellen zouden worden samengevat in een „ontwerp van wet houdende de grondslagen van het stelsel van 's Rijks belastingen". Wetsontwerpen tot herziening van Talma's verzekeringswetten zouden worden aangeboden. Hieruit bleek dat de regeering de taak van vóór den oorlog (Grondwetsherziening en verzekeringswetten) weder opnam, en dat bovendien de'minister van financiën, Mr. Treub, eene groote belastinghervorming beoogde. Mr. Treub was in het kabinet-Cort van der Linden aanvankelijk minister van landbouw, nijverheid en handel geweest; als zoodanig had hij 6 Febr. 1914, als novelle op Talma's invaliditeitswet, een ontwerp ingediend tot verleening van ouderdomsrente. Toen de oorlog uitbrak, maakte Treub zich hoogst verdienstelijk door de energie en doeltreffendheid zijner maatregelen, om Nederland tegen de economische gevolgen van den oorlog te wapenen. De zorg voor 's lands financiën werd tengevolge der buitengewone aanspraken, aan de schatkist gesteld, van zooveel belang, dat dit departement aan een andere leiding dan die van den zwakken minister Bertling weldra behoefte kreeg. 24 Oct. 1914 ging daarom Treub naar financiën over; de verzekeringswetgeving nam hij naar zijn nieuwe departement mede; „landbouw" liet hij in handen van een nieuwen minister, den heer Posthuma. Treub's eerste werk aan „financiën" was het scheppen van buitengewone middelen ter voorziening in de crisis-uitgaven; hij schreef eene leening uit van 275 millioen, die sedert door verscheidene andere is gevolgd. Van verschillende zijden werd toen het middel der heffing-in-ééns boven dat eener leening aangeprezen, maar Treub bestreed de heffing-in-ééns als gevaar opleverende voor den ondernemingslust der Nederlandsche industrieelen die door de buitengewone kansen van den oorlog juist gelegenheid kregen een aantal artikelen in Nederland te vervaardigen waarvoor men vroeger van het buitenland afhankelijk was geweest, en die men niet hinderen moest door beslag te leggen op een deel van hun bedrijfskapitaal. Hij kreeg er zijne leening door; minder geluk had hij mot een voorstel tot het heffen van een recht van 8 °/0 der BELASTINGHERVORMING. 189 verkoopwaarde die uit Nederland uitgevoerde goederen zouden blijken te bezitten in het land van bestemming. Aan dit voorstel lag de bedoeling .ten grondslag, oorlogswinst te treffen; doch het hield er geen rekening mede, of ook de productiekosten van bepaalde artikelen door de buitengewone omstandigheden waren gestegen: het trof de verkoopwaarde, niet de winst. Het in de pers scherp bestreden voorstel werd 8 Jan. 1915 ingetrokken. Velen hadden verwacht, Treub nu aanstonds te zullen zien beginnen aan de voorbereiding eener eigenlijke oorlogswinstbelasting zooals de oorlogvoerende en eenige neutrale landen ze in 1915 instelden, doch het duurde tot September 1915 eer hij eene commissie benoemde om hem ter zake eener zoodanige belasting van advies te dienen. De oorzaak was, dat Treub onderwijl zijn volle kracht gegeven had aan een gansch ander onderwerp: eene herziening van geheel ons belastingsstelsel. Deze herziening bracht hij 23 October 1915 ter tafel, en dus twee dagen vóór Cort van der Linden's grondwetsherziening werd ingediend, terwijl hij 3 November, tegelijk met de memorie van antwoord op het voorloopig verslag over zijne in 1914 ingediende ouderdomswet, drie andere wetsontwerpen aanbood tot wijziging van Talma's invaliditeits- en ziektewetten en vervanging van diens radenwet. De Kamer was in het eerste oorlogsjaar overstelpt geworden met crisiswetten die geen uitstel gedoogden en die zij veelal zonder eigenlijk onderzoek had aangenomen. Zij weigerde terecht, ook de thans ingediende ontwerpen in hetzelfde tempo af te doen. Wat Cort van der Linden's grondwetsherziening inhield, is hiervóór, bl. 138, vermeld. Treub's belastinghervorming stelde zich ten doel de jaarlijksche middelen met 60 millioen te versterken. Hiertoe herzag hij de grondbelasting (waarbij hij voor het ongebouwd de geschatte verkoopwaarde tot grondslag der heffing aannemen wilde), de vermogensbelasting, de successierechten, de zegel- en registratierechten, verhoogde de accijnzen op gedistilleerd, wijn en bier, stelde voor eene dividend- en tanttèmebelasting, eene effectenbélasting, eene belasting van goederen in de doode hand, eene voornamenbelasting, een tabaksaccijns, een statistiekrecht, eene plaatskaartenbelasting, terwijl hij eindelijk 190 DE HEER TREUB IN DE KAMER. eenige heffingen wilde invoeren waarvan de opbrengst uitsluitend strekken zou tot bepaalde doeleinden: eene pensioenbelasting, een weergeld, eene vlootbelasting. Hoe stelde zich de regeering de volgorde voor waarin de belangrijke ontwerpen, in het najaar van 1915 bij de Kamer ingediend, door deze zouden moeten worden behandeld? De Grondwetsherziening, heet het in hare Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag over de Staatsbegrooting voor 1916 (15 Nov. 1915), mag niet in gevaar, worden gebracht. Zulk een gevaar ligt niet in behandeling van het ontwerpouderdomsrente zoodra daarover eindverslag zal zijn uitgebracht, omdat dan de voorstellen tot Grondwetsherziening nog niet in staat van wijzen zullen verkeeren. „Mocht de Kamer besluiten de ingediende belastingontwerpen in openbare behandeling te doen. volgen op die der voorstellen tot Grondwetsherziening, dan is daartegen, ook met het oog op onzen financieelen toestand, geen bezwaar. Anders zou het evenwel zijn, indien de behandeling dier ontwerpen tot na de totstandkoming der Grondwetsherziening mocht worden uitgesteld." Immers de financieele toestand is van dien aard, dat, afgezien van de lasten die de oorlog oplegt, versterking van 's rijks middelen met 30 millioen per jaar onverwijld noodig is. Alleen dus indien een deel der ontwerpen zóó tijdig tot stand komt dat op invoering der wetten niet later dan Mei 1917 kan worden gerekend, kan de minister van financiën er in berusten dat de behandeling der overige ontwerpen tot na de totstandkoming der Grondwetsherziening wordt verdaagd. Den 9den December zeide minister Treub in de Kamer: „Het zou mij zeker leed doen, als de Grondwetsherziening zou mislukken. Wanneer de belastingontwerpen zouden worden beschouwd als een stok tusschen de beenen der Grondwetsherziening, dan zou ik mij met mijn ontwerpen terugtrekken Het zal alleen mogelijk zijn, de Grondwetsherziening en de' financieele wetten te behandelen in den beschikbaren tijd, wanneer de Kamer inziet, dat de wetten in even zooveel weken moeten worden behandeld als er in gewone pmstandigheden maanden toe zouden noodig zijn.... Er is eene nuance tusschen den minister van' financiën en heel het kabinet. Het kabinet in zijn geheel is er verantwoordelijk voor, dat niet TREUB-BORGESIUS. 191 worde voortgeregeerd met zoo groote tekorten; maar de wijzer waarop die tekorten moeten worden gedekt, is niet zoozeer de zaak van heel het kabinet als van den minister van financiën. Ingeval de Kamer nu eenmaal meent de financieele voorstellen niet te kunnen behandelen in den voorgestelden tijd, dan kan het kabinet in zijn geheel nog wel met een tijdelijke andere dekkingswijze aankomen, maar de minister van financiën kan zich dan niet persoonlijk op het standpunt stellen, dat de minister van binnenlandsche zaken als tijdelijk voorzitter van den ministerraad meende te moeten innemen in naam van heel het kabinet. 1) Wanneer ik dan geheel en al sine ira et studio de portefeuillekwestie stel, moet men mij dat niet verwijten. Deze tijden zijn nu eenmaal niet gewoon, en ik kan niet anders dan zeggen dat de Kamer zich zoo spoedig mogelijk behoort uit te spreken over de vraag of zij tijdelijke dekking wil voor 30 millioen, dan wel blijvende voorziening." Toen hierop de voorzitter der Kamer, de heer Borgesius, op 30 Dec. zijn voornemen uitsprak, na het reces de openbare behandeling van het ontwerp-ouderdomsrente aan de orde te stellen, schreef hem den volgenden dag de heer Treub, dat hij bezwaar moest maken mede te werken tot de openbare behandeling van gezegd ontwerp, „zoolang niet de voorloopige verslagen zullen zijn uitgebracht over belastingontwerpen, die, wet geworden, naar schatting te zamen ten minste 30 millioen in de" schatkist zullen brengen"; hij stelde er prijs op, dat het ontwerp-pensioenbelasting onder die ontwerpen zou voorkomen. In antwoord gaf de heer Borgesius als zijne meening te kennen, dat niet een vlugge, integendeel een vertraagde behandeling van het ontwerp-ouderdomsrente de afdoening van andere ontwerpen in den weg zou staan (15 Jan. 1916). De heer Treub merkte hiertegen op, dat hij de voorloopige verslagen in handen behoorde te hebben, om door spoedige indiening 1) Continuïteit in de regeering, had de heer Cort van der Linden denzelfden aden Dec. verklaard, was thans meer dan ooit vereischt. „Zoolang de regeering het vertrouwen heeft van H. M. de Koningin en de Staten-Generaal bij de vervulling van de hoogere taak om ons volk door de crisis te leiden, zal zij de kracht vinden, om die taak te vervullen, ook wanneer zij in de politiek een échec mocht lijden" dat in gewone tijden, haar aftreden ten gevolge zou moeten hebben. 192 MOTIE-SCHAPER. der memoriën van antwoord te kunnen verzekeren, dat de openbare behandeling der ouderdomsrente in de Eerste Kamer niet plaats zou hebben eer de noodige belastingontwerpen door de Tweede Kamer zouden zijn afgedaan (19 Jan.). „Nu Uwe Exc.", antwoordde de heer Borgesius, „blijft weigeren thans Hare medewerking te verleenen tot de openbare behandeling van het ontwerp ouderdomsrente, zal ik geen voorstel doen, dat ontwerp aan de orde te stellen" (22 Jan.). 27 Jan. kwam de Kamer bijeen. De centrale sectie besloot, reeds 2 Febr. met het afdeelingsonderzoek van ettelijke belastingontwerpen (waaronder dat inzake de pensioenbelasting) een aanvang te maken. De Kamer meende aldus den minister tegemoet te komen, en evenwel toonde deze zich niet tevreden, doch stelde den eisch, dat althans over de pensioenbelasting het voorloopig verslag zou verschenen zijn, eer met de openbare behandeling der ouderdomsrente werd begonnen, en kondigde aan dat eene eventueele verwerping dier belasting door de Tweede Kamer tot onmiddellijk gevolg zou hebben «ene weigering zijnerzijds om tot behandeling der ouderdomswet door de Eerste Kamer mede te werken. Hij koppelde dé twee wetten onverbrekelijk aan elkander, en scheen dus langs •een omweg tot zijn vóór 1913 gebleken voorliefde voor een niet-premievrij pensioen terug te keeren. Den 27sten 's avonds vergaderden de drie groepen der concentratie met de sociaal-democraten te zamen en besloten, den heer Treub zijn eisch te ontzeggen. Eene motie-Schaper: „De Kamer, van oordeel dat de dwaüg, door den minister van financiën op de Kamer uitgeoefend om een onverbrekelijk verband te leggen tusschen de ouderdomswet en pensioenbelasting niet kan worden aanvaard, gaat over tot de orde van den dag", werd aangenomen met 45 tegen 42 stemmen. 15 leden van links stemden tegen, 9 van rechts vóór de motie. De heer Treub diende zijn ontslag in, en werd als minister van financiën vervangen door Mr. A. van Gijn, terwijl de verzekeringsontwerpen overgingen naar het departement van den heer Lely {waterstaat). Bij het ontslagbesluit werd Treub dank gebracht voor de „zeldzaam gewichtige" diensten, door hem den lande bewezen. Mr. TREUB. 22 Febr 1916. De regeering, met haar troonrede-1915 den politieken partijstrijd weder inluidende, heeft (volgèns sommigen) een stout stuk bestaan. Gedurende het eerste jaar van den oorlog was zij (van enkele meer hinderlijke dan bloedige speldeprikken der Eerste Kamer afgezien) sacrosanct. Met de eigenlijke crisismaatregelen heeft rechts niet minder dan links haar in de ruimste mate laten begaan. Zij was er aan gewend geraakt dat de volksvertegenwoordiging zich zooveel mogelijk terugtrok, in het besef dat dc nationale belangen in goede handen waren; veiliger thans bij een handelenden ministerraad dan bij een pratende Kamer. Het gevolg is geweest dat energieke ministers der Kroon ongehinderd in korten tijd ontzettend veel hebben kunnen afdoen. Misschien ook, dat ministers die kostbare oogenblikken, een kostbare stemming vooral, ongebruikt of te weinig gebruikt lieten voorbijgaan, door de Kamer te weinig tot hun plicht zijn geroepen, zoodat een adres in de wereld komen kon als het eerste adres-van Aalst »), in de Kamer zoo geheel anders ontvangen dan het tweede. 2) Is dus de troonrede-1915 een daad van overmoed geweest? Had men het kalmpjes bij „het bestand" moeten laten blijven? Het zou hebben beteekend te spelen in de kaart der rechterzijde. Het was in Augustus 1914 onzeker, of Nederland niet in 1) Hiervóór, bl. 168. 2) De heer van Aalst had zich, met eenige medestanders van naam (niet geheel dezelfden als die bij de in de vorige noot bedoelde gelegenheid), vóór den aanvang der Kamerdebatten in Januari '16 bij adres voor het behoud van minister Treub uitgesproken. Nederlandsche Politiek. j - 194 MOEILIJKHEDEN DER REGEERING. den oorlog zou worden betrokken, en voor die onzekerheid hadden alle andere overwegingen te wijken. Doch in 1915 stond de zaak anders. Nederland was niet in den oorlog betrokken; en, zonder aan de steeds noodig blijvende waakzaamheid te kort te doen, kon het werk der binnenlandsche wetgeving worden hervat. In de eerste plaats lag daar de ouderdomsrente. Durfde men de regeling van het vraagstuk niet aan, men zou op een fatalen datum der Decembermaand van 1916 zich aan de wet-Talma geketend vinden, waarover de verkiezingen van 1913 uitspraak hadden gedaan. In de tweede plaats was er de grondwetsherziening, noodig ter eindelijke invoering van het algemeen kiesrecht. De urgentie van het kiesrechtvraagstuk was door de in 1913 verslagen partij niet ontkend: ook zij had een oplossing aangeboden, die door de kiezers was verworpen geworden. Deze kiezersuitspraak van 1913 te negeeren en 1917 te laten aanbreken zonder dat de poging was gedaan kiesrecht en de ouderdomszorg te regelen gelijk de stembus het had verlangd, ware dit niet gelijkwaardig geweest aan politieken zelfmoord f In naam van welk belang had men van het kabinet zooiets mogen eischen? In naam van het nationaal belang alléén. De natie gaat boven de linkerzijde, en ver daarboven. Maar ware de natie er mede gediend geweest, vraagstukken die zij nu eenmaal tot oplossing heeft te brengen, kunstmatig te verschuiven ? Zij worden er niet frisscher of eenvoudiger van, en de waarborg dat de oplossing gevonden zal worden bij beraad, en niet opgelegd bij verrassing, vermindert er door. Schokken te voorkomen is staatsmanskunst; niet, ze werkeloos tegemoet te gaan. Alles is dus terug te brengen tot de vraag, of inderdaad, bij het aanbreken der wetgevende periode 1915—'16, de omstandigheden waarin Nederland zich bevond de onthouding van alle binnenlandsche wetgeving die de partijen tegen elkander in het harnas kon jagen, nog gebiedend vordenden. Zoo niet, dan was het ingeroepen „nationaal" belang in werkelijkheid niets dan het belang der rechterzijde. Wat men in billijkheid toegeven kan, is, dat de taak die de regeering weder ter hand nam, door de omstandigheden tot een zeer kiesche en moeilijke werd gemaakt. Zij stelde er zich aan bloot, te worden bestreden met een dubbel stel argumenten: één waarover de tegenpartij zou hebben beschikt onder alle omstandigheden, en één dat haar in de handen werd gespeeld door het NOOD DER SCHATKIST. 195 oorlogsgevaar en al wat er mede samenhangt. Wat werd er al niet verlangd i n een kabinet dat desniettemin de eervolle taak op de schouders nam, Nederland niet slechts te behouden maar ook te regeeren, dat is, het verder te leiden 1 Groote omzichtigheid, groote vastheid, groote eendracht. Een zeer hooge houding, die anderen in het gebruik van onedele wapenen zou bemoeilijken. Nu trof het, dat de premier inderdaad, vóór de oorlog uitbrak, dien indruk van hoogheid had gemaakt. Met name de wijze waarop hij de grondwetsherziening had voorbereid was geschikt geweest de blijde verwachting op te wekken dat hij den tegenstandrr niet onderdrukken, maar hem winnen wilde. Rechts en links, en het talrijke volksdeel dat niet zweert bij rechts of links daarenboven en misschien bovenal, zagen in hem een vredebrengende kracht. Cort van der Linden kon wellicht ondernemen wat een meer geprononceerd partijman onder omstandigheden als de tegenwoordige nimmer zou zijn gelukt. Op voorwaarden natuurlijk, en daaronder in de eerste plaats deze dat zijn kabinet mocht worden geacht tegen de bijzondere gevaren uit den oorlogstoestand voortspruitende ten alle tijde gewapend te staan. Ieder oogenblik moest het te ondernemen werk kunnen worden op zijde gezet voor dringender belangen, die alles en allen tot haar dienst gereed moesten vinden zoodra zij zich openbaarden. Voorziening in de behoeften der schatkist nam onder die andere belangen eene eerste plaats in; en. die behoeften waren onderscheidene. Vooreerst was er de dekking der crisisuitgaven. Het eerste oorlogsjaar had getoond, dat zoodra het noodig was' tot die dekking een beroep te doen op het Nederlandsche volk, dit zijne medewerking niet weigerde; het had ook bewezen dat de financieele middelen tot verzekering der onafhankelijkheid ruimschoots aanwezig waren. Naarmate de mobilisatie voortduurde kwam de noodzaak tot een nieuw buitengewoon beroep op de natie in het zicht; eene noodzaak die niet te zeer behoefde te ontstellen. Men had gestreden over de vraag hoe zich de 275 millioen te verschaffen. Herhaling van dezen strijd was te voorzien; ook, dat hij in 1916 gevoerd zou worden onder voor de kampioenen der heffing-in-eeris gunstiger omstandigheden. De regeering zelve sloot het oog voor die omstandigheden niet; ook gaf zij, misschien wat te laat en wat te aarzelend, gehoor aan den aandrang om de 196 TREUB GAAT BOVEN HET DOEL UIT. oorlogewinsten niet langer van buitengewone belasting vrij te laten. Het is niet aan te nemen dat het voorstel tot een tweede oorlogsarrosement minister Treub in grooter moeilijkheden zou hebben gebracht dan het (naar menschelijke berekening) thans minister van Gijn doen zal. De hoofdzaak is zeer eenvoudig: zij is deze dat ieder begrijpt dai het geld er is, en ook dat het voor den dag komen moet, hoe dan ook. Niet hierover voorwaar is Treub gestruikeld, dat hij veel geld vragen moest voor buitengewone behoeften. Hij is gestruikeld over een, in de bestaande omstandigheden, onredelijken eisch omtrent de wijze van voorziening in nooden der schatkist die reeds vóór den oorlog bestonden, al mogen ze door den oorlog belangrijk zijn verscherpt. Dat de minister van financiën nienwe lasten zou moeten opleggen, was vóór Augustus 1914 in confesso; noch in de ouderdomszorg, noch in de Indische defensie, om van andere zaken niet te gewagen, was zonder dat te voorzien; — en bovendien, men worstelde tóch al met een jaarlijks toenemend tekort. In het tarief kon en mocht deze regeering het niet zoeken; de gevolgtrekking lag voor de hand, dat zij althans de ouderdomsrente niet mocht laten invoeren zonder een of meer andere bronnen te hebben aangeboord. Dit drong te meer, nu tengevolge van den oorlog een belangrijk deel der bestaande staatsinkomsten minder ruim ging vloeien. De minister dus ware in zijn recht geweest met een eisch tot voteering van een zoodanig aantal millioenen als de regeering in staat zouden- stellen bij het voldoen aan politieke beloften tekorten te vermijden. Dit mocht en moest hij vragen; maar hij heeft meer gedaan. Hij heeft een belastinghervorming aanhangig gemaakt van zoodanigen omvang, dat zij niet in de tegenwoordige legislatieve periode kon worden tot stand gebracht zonder de afwerking van het politieke program der regeering onmogelijk te maken. Dit nu mócht alleen wegens oorlogsnoodzaak; — en oorlogsnoodzaak was de aanvaarding van Treub's geheel van maatregelen in geenen deele; -— en eene Kamer, die zich onder het motto „oorlogsnoodzaak" zoodanige aanvaardig zonder onderzoek, of na een schijnonderzoek, had laten afdwingen, ware geen knip voor den neus waard geweest. Voor dertig millioen jaarlijksche opbrengst méér had zij te zorgen, onverwijd; maat er was niets in de TAAK DER TWEEDE KAMER. 197 omstandigheden dat haar te beletten hoefde zich de vraag voor te leggen waar die dertig millioen bij voorkeur van moesten worden geheven. Zij stond niet voor een noodwet; de regeering herplaatste haar, door den aard der ingediende voorstellen zelve, in de rol van wetgeefster voor nu en voor later. In die rol moge zij steeds toegankelijk blijven voor overreding, maar wat zij zich niet behoeft te laten opleggen is dwang. Zij zou er ons aller vrijheden waarlijk slecht mede dienen. Het is gemakkelijk te smalen op die langzame, die eigenwijze, die door de kiezersvrees beheerschte Kamer; — waardoor zullen wij haar, eenmaal tot machteloosheid verlaagd, dan wel vervangen? Door een overvloedig gebruik van het recht van petitie misschien? Het is gevaarlijk, uit ontevredenheid over de bewerktuigde volkscontröle, de onbewerktuigde te gaan inhalen: immers zij zal nog veel minder bereiken. Het regiment der openbare meening kan het zonder het werktuig eener Kamer nu eenmaal niet stellen. Eén petitie met klinkende namen, het kan heel wat lijken. Maar dacht men soms dat niet aanstonds de regeering onder een kruisvuur van petitiën zou worden genomen? De wenschen die in het volk leven, hebben een geordend strijdperk noodig, dat zijn eigen wetten heeft. Eene vraag b.v. als: „bestemmingsbelastingen of niet" tot oplossing te willen zien gebracht buiten dat strijdperk, of, zoo er binnen, met ontzieling der daar noodzakelijke vormen, is renunciatie aan de volksregeering bij vertegenwoordiging, en anders niet. Laten wij niet omdat er buitengewone omstandigheden bestaan, de Kamer verkleinen meer dan die omstandigheden noodig maken: de tijd kan komen dat het ons zeer zou opbreken, eene Kamer te hebben gekweekt die niet meer van zieh afbijten kan. De Kamer tot het onvermijdelijke te overreden ware voor een Treub die zichzelven had bezeten zeer wel mogelijk geweest; maar hij heeft haar onder de zweep willen nemen, en nog wel buiten zijn premier om. Hoe diens verstokte zwijgen op 27 en 28 Januari anders te verklaren? Ziehier eene zijde van de zsak die waarlijk alle opmerkzaamheid verdient. Treub's brief aan het kamerlid Roodhuyzen 1) was de 1) 17 Februari 1916 werd een brief publiek, door Mr. Treub den 24«ten Oct. 1915, daags na de indiening zijner belastingontwerpen aan het kamerlid den heer Roodhuyzen geschreven. Deze had getracht Treub 23 Oct. te bezoeken om hem een advies van den heer Borgesius over te brengen, „met de indiening der belastingontwerpen te 198 TAAK DER TWEEDE KAMER. daad van iemand die de wereld noodzaken wil tot kiezen of deelen. Ik voor mij kan niet inzien dat zijn zegepraal den dood der politjekCort van der Linden waard zou zijn geweest, en met iets minder dan dat had men den schrijver van den brief van 24 October op den duur niet bevredigd. Het conflict was er; niet door de schuld der Kamer, en ik kan haar niet laken dat zij het gegeven en met blijkbare bedoeling in het leven gehouden conflict op 28 Januari heeft verkiezen uit te vechten en niet later. Zij heeft daarmede gered wat nog te redden was. Zij heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt; maar eene situatie gemakkelijk te maken die uit den aard der zaak zelve moeilijk is, ligt buiten de macht van wien ook. De Kamer heeft voor Treub een minister van financiën in de plaats gekregen die zeker niet met zich spelen laat; zij zal het ook niet willen beproeven. Hare reputatie is er mede gemoeid thans te toonen dat zij gebroken heeft om te kunnen gaan bouwen. Zonder groote tucht, groote zelfverloochening, bereikt zij niets meer. De oogenblikken zijn kostbaar geworden, en nu er verloren zijn buiten haar schuld, zij zij dubbel zuinig op de rest, wier verspilling wèl tot haar debet zou komen. De Kamer toone dat zij de meerdere is in datgene waarin de zeldzaam gewichtige (wiens roem voor '14 onverkort blijft) ons droevig teleurstelde: in beheersching van zichzelven. De Tweede Kamer heeft gelegenheid gevonden, naast het afdeelingsonderzoek der Grondwetsherziening en de openbare behandeling der ouderdomswet in het zittingsjaar 1916—'17 ook financieele wetten ter dekking van het tekort op de gewone middelen in behandeling te nemen en af te doen. De ouderdomswet bleef hangen bij de Eerste Kamer, die in Juli '16 een ongunstig voorloopig verslag uitbracht. In Maart 1916 kwam het Tubantia-gevzk ons onzacht herinneren aan de moeilijkheden waarmede het voorduren van den oorlog ons omgaf. wachten tot na de indiening vrfn het voorstel tot Grondwetsherziening." — „Het advies zou toch te laat zijn gekomen," schreef hem daarop de heer Treub; „de belastingontwerpen zijn gisterenmiddag al ingediend.... Door den loop der omstandigheden is het politieke deel van het regeeringsprogram in botsing gekomen met de later in hun omvang zooveel ernstiger gebleken hnancieeie eischen. Beide eischen zijn thans niet meer te verwezenlijken." DE TUBANTIA. 27 Maart 1916. „16 Maart. Het stoomschip Tubantia, van de Koninklijke Hollandsche Lloyd, wordt des nachts bij het lichtschip NoordHinder onverhoeds getorpedeerd." Zoo meldt thans de oorlogskroniek. Zullen de schoolboekjes onzer kleinkinderen het herhalen, met de bijvoeging: „Beide oorlogvoerende partijen wezen de verantwoordelijkheid voor het feit af, en Nederland heeft hierin berust"? Er is een nota op weg geweest, naar Berlijn. Zïfïs er ook ontvangen, door den Nederlandschen gezant. Overhandigd is zij niet; eer het daartoe kwam, had Duitschland zijne loochening de wereld over geseind. Dat er ook eene nota op weg is geweest naar Londen, heeft men niet vernomen. De Nederlandsche regeering zal hebben geredeneerd als het Nederlandsche publiek: dat de verdenking vallen moest op de mogendheid, die een jaar geleden de Noordzee tot oorlogsgebied heeft verklaard en de neutralen vermaand hun schepen daar niet te wagen, de mogendheid wier zeeofficieren op de Katwijk konden schieten en op de Artemis, en die na deze en twintig dergelijke feiten tegen andere neutralen, aangekondigd heeft den duikbootenoorlog nog te zullen „verscherpen". Bij vorige gelegenheden had zij, althans wanneer Nederlandsche schepen waren getroffen, een onderzoek toegezegd en placht dan tevens te waarschuwen dat de waarheid door haar niet uitgevonden worden kon in een vloek en een zucht: dat noodzakelijk het terugkeeren van op zeker oogenblik zee gekozen hebbende duikbooten naar hare basis moest worden 200 DE TUBANTIA. afgewacht. Beëedigde verklaringen van Nederlandsche zeelieden, afgelegd voor de Nederlandsche marine-autoriteit, placht zij niet alleen niet af te wijzen, maar aanvaardde ze uitdrukkelijk als hulpmiddelen tot het ontdekken der waarheid; en toen haar die in de gevallen der Katwijk en der Artetnis gebleken was, heeft zij verontschuldigingen gemaakt en schadevergoeding aangeboden. Thans niets van dit al. Eer Duitschland geacht kon worden zich de volstrekte zekerheid te hebben kunnen verschaffen omtrent hetgeen zijne duikbootcommandanten of niet hadden uitgericht, werd hunne schuld in den meest pertinenten vorm ontkend. Hiertoe bepaalde zich de regeering, maar in de Duitsche ofncieuse pers wemelde het tegelijkertijd van berichten, die aan de reeds bekende, doch nog niet op offïcieele wijze te Berlijn overgelegde verklaringen onzer zeelieden bij voorbaat de geloofwaardigheid trachtten te ontnemen. Berichten die niet alleen den uitkijk en de officieren der Tubantia, doch die ook elkander tegenspraken: anonymus A. verzekerde dat het schip op eene mijn moest zijn geloopen, passagier B. dat er noch van torpedo noch van mijn, enkel van een ontploffing binnenboords sprake kon zijn geweest. De Britsche admiraliteit beantwoordde de Duitsche ontkenning met de mededeeling dat geen Engelsche duik- of torpedoboot aan de daad schuldig kon zijn; eene mededeeling, die, toen op de bewoordingen waarin zij vervat was door een gedeelte van het Nederlandsche publiek aanmerking werd gemaakt, na ettelijke dagen herhaald is in zulk een vorm, dat ook de grootste chicaneur geen twijfel meer kan opwekken aan het feit, dat de Engelsche regeering de schuld van wien ook harer ondergeschikten ten eenenmale ontkent. Deze tweede verklaring is afgelegd op een oogenblik, waarop de Engelsche regeering naar de verrichtingen dier ondergeschikten inderdaad een afdoend onderzoek kan hebben ingesteld; van de oorspronkelijke Duitsche verklaring is, bij den besten wil, hetzelfde niet aan te nemen. Intusschen, zij is afgelegd, en de Nederlandsche regeering heeft haar reeds afgezonden vertoog te Berlijn niet doen overhandigen. Kan de zaak hiermede afgeloopen zijn? Ons gemoed schreeuwt van neen, en ons verstand behoeft ons gemoed het zwijgen niet op te leggen. Qui se fait brebis, le hup le mange. Zoolang dit waar blijft, is er voor Nederland geen verkeerder DE TUBANTIA. 201 houding mogelijk dan mismoedig te zeggen: „A. wil het niet gedaan hebben, B. evenmin; laat ik van mijn kant vooral nu maar niet langer in de zaak roeren". Nederland is verplicht het uiterste te doen om deze zaak tot klaarheid te brengen; het is het verplicht aan zichzelf, aan alle andere neutralen, aan beide oorlogvoerenden die geen van tweeën onder eene verdenking mogen blijven liggen waarvan de resultaten van een voortgezet onderzoek hen zouden kunnen bevrijden: het is het verplicht aan de zaak van eer en trouw in het algemeen. Het voortgezet onderzoek is geen zaak van de Lloyd alleen, maar van alle Nederlanders, en zij hebben daarvoor verantwoordelijk te stellen hun aller orgaan, de Nederlandsche regeering. Bezaten wij een parlement dat in allen deele zijn plichten verstond, het zou uiting hebben gegeven aan wat te dezen opzichte de Nederlandsche natie beweegt. Niet om de regeering te bedillen, maar om haar te sterken. De regeering kruist de handen niet. Het is waar, de beëedigde verklaring der scheepsautoriteiten: „ik heb de bellenbaan der torpedo gezien", heeft zij onder zich gehouden. Zij kon ook kwalijk meer worden voorgelegd aan eene regeering die reeds verklaard heeft: „eene torpedo van mij kan het nooit zijn geweest". Doch zal men onder zich houden wat overtuigenders mocht zijn bij te brengen? Neen. Reeds is publiek gemaakt tot welke uitkomst het onderzoek van in booten der Tubantia aangetroffen metaalsplinters heeft geleid. De uitkomst versterkt het vermoeden dat op het schip een torpedo is afgeschoten. Dat het een Duitsche zou moeten zijn, is aan de Nederlandsche marine-autoriteit niet gebleken; zij verklaart het althans niet, doch Engeland doet op slag een omstandige bewijsvoering volgen, die, uit samenstelling en afmetingen der aangetroffen bestanddeelen, en uit den graad harer treksterkte, aannemelijk zoekt te maken dat het geen Engelsche torpedo kan zijn geweest. Wat is ten aanzien dezer bewijsvoering het oordeel der Nederlandsche marine? Wij hebben er recht op dit te weten, wij moeten het weten. Antwoordt misschien nog de Tubantia zelve? Zij ligt, is ons gezegd, op 35 Meter diepte, en op grooter diepte dan 30 Meter levert het duiken bijna nooit eenig gevolg op. Dit mag zoo zijn; maar zijn wij wèl ingelicht, dan ligt de Tubantia, die ongeveer 20 Meter breed is, gekanteld, en wel met de wond naar boven. 202 PLICHT DER NEUTRALEN. Die wond zelve ligt dus volstrekt niet op 35 Meter diepte, en, bij stil weer, moet het duiken mogelijk zijn. De Lloyd laat dan ook duiken, onder toezicht van officieren ■der Nederlandsche marine. Of er iets zal gevonden worden dat meer onmiddellijke gevolgtrekkingen toelaat dan de splinters aangetroffen in de booten, is geheel onzeker: het is mogelijk dat van ■een torpedo, die treft, niets dan kleine splinters overblijven, en ■daar het schip getroffen is in de kolenbunkers, en buitengemeen veel kolen aan boord had, zal het vinden dier splinters vermoedelijk zeer bezwaarlijk, misschien onmogelijk zijn. In ieder geval, wat er met mogelijkheid te doen is dient te worden gedaan, en Nederland, en door Nederland de wereld, dient van die poging en haar uitkomst de omstandigste kennis te verkrijgen. Door Nederland de wereld. Zij mag niet, door ons verzuim, ■onder den indruk worden gebracht dat met de Duitsche en Engelsche regeeringsverklaringen, ook voor haar, de zaak is afgedaan. In het bijzonder mogen de neutralen dit niet. Zij hebben tot ■dusver bijster weinig gedaan om in eene wereld die thans in razernij verkeert maar niet steeds razend blijven zal, althans zedelijk gezag te behouden. Amerika, dat leiding had kunnen geven, heeft de gelegenheid verzuimd iets ten bate der gemeenschap te doen, zelfs iets van belang ten bate der gemeenschap te formuleeren. Heeft Nederland gansch geen plichten meer in deze richting? Wij meenen van wél. Wij zien in, dat de eenige neutraliteit die op staanden voet de razenden tot inkeer zou kunnen brengen, zou zijn een gewapende neutraliteit; een gewapende neutraliteit voor wier wapenen ■de dollemans ontzag zouden moeten hebben. Voor de vereenigde zeemacht van de Skandinavische rijken, Nederland en Spanje zouden zij dit niet; zelfs zouden zij alle vereenigde actie van de vloten dier gelijkelijk belanghebbenden gemakkelijk kunnen verhinderen. Een aansluiting dier rijken bij de Geallieerden brengt onmiddellijk de Duitsche regimenten in onze oostelijke provinciën en in Jutland, de Zeppelins boven Kopenhagen en boven Amsterdam, zonder kans dat Engeland vooralsnog iets wezenlijks kan doen om het te verhinderen. Kon het dat, het zou waarlijk, gedurende twee jaren oorlog, Hamburg en Bremen niet met vrede hebben gelaten. Berusting derhalve? Maar er is een graad van berusting, die erger is dan de dood omdat zij ongeloof insluit aan het bestaan zelf der goederen zonder PLICHT DER NEUTRALEN. 203 welke het leven niet meer waard is geleefd te worden. Wij zijn dien graad nabij gekomen; wij behooren hem niet te overschrijden. Fouten te maken, weten wij immers, is soms minder erg dan niets te doen: het toont althans nog de continuïteit van den polsslag aan. Dit is zeker: als de neutralen van thans bereiken willen, dat zij bij den vrede van straks als quantitê négligeable zullen worden beschouwd, kunnen zij niet anders handelen dan zij doen. Het mag niet langer zoo blijven dat het torpedeeren van een Noorsch schip Nederland, het torpedeeren van een Nederlandsch schip Noorwegen niet aangaat; dat zonden tegen de humaniteit bedreven en herhaald worden zonder dat de humaniteit opspringt. Valeat quantum possit, besluit van Houten zijn laatsten Staatkundigen Brief i), en dit behoort thans bij het interneutraal overleg dat niet uitblijven mag het devies der regeeringen te zijn. Het valere zal, zoo niet voor het heden dan toch voor de toekomst, altijd meer zijn dan de armoede van het nietsdoen. Ik geloof er niet aan dat een duidelijker spreken der neutralen hen aanstonds in den oorlog zou betrekken; een oorlog klaarblijkelijk op zijn retour. Geen der deelnemers is er op belust, zich thans nog de taak te verzwaren om er af te komen met eenig fatsoen en zich een dragelijke toekomst te reserveeren, en een oorlogsverklaring van Duitschland aan Nederland zou /oor Duitschland die taak buitengemeen verzwaren. Dat Duitschland het nog de moeite waard heeft geacht een oorlogsverklaring te zenden aan Portugal, is met deze beschouwing niet in strijd. Portugal begunstigde Engeland, en Duitschland wil zich de kans open houden Portugal daarvoor te doen boeten: het behoeft voor den ganschen „oorlog" tegen Portugal geen soldaat en geen kanon te verplaatsen, maar hoopt Portugal eene eventueele oorlogsmoeheid van Engeland te kunnen laten betalen met Portugeesche koloniën. Nederland heeft Engeland niet begunstigd; het 1) 25 Maart 1916. — M'. van Houten beval aan, dat de Nederlandsche regeering het initiatief zou nemen tof een conferentie waaraan zoowel oorlogvoerende als neutrale Staten zouden deelnemen, „tot het ontwerpen der algemeene volkenrechtelijke bepalingen welke in den na den oorlog intredenden {staat van zaken door de dan toetredende Staten vrijwillig en wederkeerig zullen worden aangenomen] en geëerbiedigd." Hij motiveerde dit voorstel door er op te wijzen dat de oorlogvoerende mogendheden om strijd verklaarden slechts „hare territoriale veiligheid Jen waarborgen voor de buitenlandsche commercieele en persoonlijke relatiën harer landgenooten" te bedoelen. 204 TIRPITZ' VAL. is in zijn houding tegenover Duitschland volkomen correct geweest. Verklaarde Duitschland ons den oorlog, het zou ons moeten veroveren, om niet de kans te loopen de Geallieerden, zoodra zij een veer van den mond kunnen blazen, zich van ons gebied tegen het eigen Noordduitsche gebied te zien bedienen. Het gevaar van uitputting zou door het ophouden van den toevoer uit Nederland veel dreigender worden dan het reeds is; zij verkiezen den neutralen Rijnmond boven een Rijnmond, door Engeland geblokkeerd. En Nederland is, ook voor een in alle opzichten overwinnend Duitschland, een onverteerbaar brok; geen welkome aanwinst, als Angola. Insulinde? ja, dat is begeerlijk, maar eer Engeland zou toelaten dat daarmede zijne nederlaag betaald werd, zou die nederlaag een gansch andere moeten' zijn dan de Duitsche regeering nog hopen kan Engeland ooit te zullen toebrengen. Er bestaan nog zooiets als verstandelijke overwegingen die de alleenheerschappij van het kanon- en torpedo-argument beperken. Wie er aan twijfelen mocht, leere van Tirpitz' val. Veel overleg dus in ons koele hoofd, doch in het hart geen doffe zelfverzaking. Naar de beperkte ruimte onzer middelen hebben Wij te werken ten algemeene nutte; althans te toonen, dit nog te willen doen. Het Tubantia-schandaa], zoo uiterst leerzaam allicht voor de kennis der mentaliteit van den oorlogsbezetene, hebben wij niet weg te stoppen; — en licht, als het kan, hebben wij te brengen in het Palembang-geval 1). Waarom vernemen wij niets stellings, tot dusver, over het verhoor der thans uit Engeland teruggekeerde bemanning van dit schip? l) De Palembang, een nachtboot van de Rotterdamsche Lloyd, verdween in den morgen van 18 Maart 1916 bij de Noord-Galloperboei in de diepte. DE PALEMBANG. 28 Maart 1916. Het Handelsblad verzekert thans, dat torpedo's die zoodanige deelen hebben als die welke in de booten der Tubantia zijn aangetroffen, alleen in gebruik zijn bij de marines van Duitschland, Nederland, Spanje, Japan en eenige Zuid-Amerikaansche Staten. Wij dienen echter te weten niet wat een of ander blad, maar wat de Nederlandsche regeering er van zegt. Het verhoor van de bemanning der Palembang is thans gepubliceerd. Zij zag de witte streep van de tweede der drie torpedo's, die het schip aan stuurboord getroffen hebben, voor den boeg overloopen van een Engelschen torpedojager, die aan stuurboord, ongeveer dwars, vlak bij de Palembang lag, en bezig was een losgeraakte mijn in den grond te schieten. Er blijkt dus op een Engelsen schip te kunnen worden gemikt met het gevolg dat een Nederlandsch schip geraakt, en nog eens en nóg eens geraakt wordt, wanneer het reeds overhelt en bezig is zijne sloepen uit te zetten. Heerlijke precisie van het aangebeden aanvalswapen! Alles beheerscht men door op knopjes te drukken; alleen den geestestoestand der ■ bemanning niet. FREDERICQ EN PIRENNE. April 1916. De Duitsche overheid, die zegt in België een „kultuur"doel na te streven en tot dat doel zich te moeten bedienen van de Gentsche hoogeschool, heeft gemeend haar oogmerken het best te zullen bevorderen door die hoogeschool eerst te treffen in haar uitnemendsten Waalschen hoogleeraar niet alleen, maar in haar uitnemendsten Vlaming bovendien. Zij heeft hiermede bewezen dat zij, nu evenmin als in '70 in den Elzas, ideëele belangen te dienen weet op de daarvoor alleen passende wijze. Daar viel, aan een uit de Gallische slavernij verloste Duitsche bevolking, aan broeders, eindelijk hereenigd met het groote gezin (zóó zeide het immers de Duitsche gedachte f) te toonen hoe welkom zij waren; hoe warm de plek was, door moeder Germania voor hen open gehouden aan haar haard. Hier was aan lieden van Nederduitschen stam, door het lot in vele opzichten misdeeld, de overtuiging bij te brengen dat een Duitsch bewind, een op oorlogsgeweld gevestigd Duitsch tusschenbewind zelfs, hen aanstonds verheffen kon tot hooger bestaan, zonder hun zedelijke persoon een haar te krenken. Hooge doeleinden in het eene geval als in het andere; — nagejaagd met volstrekt ongeëigende middelen in het eene geval als in het andere. Germania, o ware zij zich zelfl Maar die voor haar handelt, is Borussia. Is dan het Duitsche gevoel voor de Elzassers gehuicheld geweest f Is het thans de opgedrongen sympathie voor de Vlamingen ? Neen. Duitschland voelt wat het zegt te voelen, maar het gevoel leent zich tot werktuig van, en wordt dus door anderen waargenomen als dekmantel voor, zeer weinig sentimenteele instincten. FREDERICQ EN PIRENNE. 207- De Duitsche machtsvereering heeft in den Elzas minder het bevrijde broederland gezien dan den militairen voorpost. Wat ziet. zij in België? O zoo gaarne wil Borussia het in hare macht houden, maar zij weet nog niet óf en hoe. Onderwijl moet het langs den weg des. gewelds verkregen gezag worden gebruikt om een nieuw België te scheppen; een België dat, al wordt het door Duitsche troepen ontruimd, nimmer in een vijand van Duitschland verkeeren kan. Versterking der positie van het Vlaamsche element schijnt daartoedringend noodig. en er is haast bij het werk, want vóór den vrede moet het zijn beslag hebben, en al wil men het niet weten, men verlangt naar den vrede. Dus den Vlamingen toegeworpen wat zij zoo luid van de Belgische regeering hebben verlangd: een Vlaamsche hoogeschool. Is het soms geen kortzichtigheid, die nu aan die Belgische regeering bezocht wordt? Zij is het wèl. België had er alleen voordeelbij kunnen hebben, zoo het de Vlamingen tijdig had doen gevoelen dat een Belgiseh staatsverband ruimte had voor hun hoogste wenschen; dat om waarlijk evenwichtig en daardoor sterk te zijn. België een levend Vlaanderen omsluiten moet zoowel als een levend^ Wallonië. Wil België tusschen de Entente en Dnitschland zijn. zelfstandigheid bewaren, dan moet het de Vlamingen zóó behuizen dat zij iets, dat zij alles over kunnen hebben voor het behoud van den Belgischen Staat. Die zich in afkeurenden zin uitlaat over het wegvoeren van Pirenneen Fredericq, neemt daarmede in geenen deele de verantwoording op zich voor de Belgische regeeringspolitiek tegenover Vlaanderen vóór den oorlog. Die politiek is klein, is zonu^r uitzicht geweest Vlaanderen in den grond verwaalschen kon men niet en zeide ook niet meer het te willen. Maar het tevreden te stellen, heeft men. evenmin gewild of vermocht. België sterk te doen zijn door unificatie in Waalschen geest is tenminste eene politiek geweest. Zij ismislukt; doch dat het denkbeeld oprijzen kon had Vlaanderen te wijten aan zijn eigen ellendige zwakte. Na de gebleken mislukking had men behooren in te zien dat België, wijl Wallonië evenmin te vervlaamschen als Vlaanderen te verwaalschen is, beide elementen recht moet laten wedervaren en zijne bestemming alleen bereikt in zoover het dit vermag. De Vlaamsche beweging groeide langzaamaan in de kracht die deze solutie aan onwilligen en ongeloovigen zou, 208 FREDERICQ EN PIRENNE. hebben opgelegd. De oorlog is tusschen beide gekomen, en Duitschland meent nu een handje te kunnen helpen. Het is aan de Vlamingen, uit te maken welke houding hun tegenover die ongevraagde hulp past. Wij in het Noorden achten het, gelukkig in overgroote meerderheid, niet Hollands taak hen te bepreeken; Vlaamsche Gedachten uit te geven voor drie vierden door Hollanders gedacht. Slechts dit willen wij te kennen geven, dat Vlaanderen redding te brengen tegen Vlaanderens wil een bedrijf is waaruit naar ons inzien niets goeds mag worden voorspeld voor Vlaanderen, noch voor Duitschland, noch voor den Dietschen stam; dat bepaaldelijk ook ons Dietsch stamgevoel wordt beleedigd, wanneer een Vlaming — en welk eenl — gestraft wordt voor zijn gehoorzaamheid aan wat wij kennen als een teer en als een goed-Vlaamsch geweten. Evenmin als aan de Vlamingen, hebben wij aan de Duitsche regeering. in België adviezen te geven. Ziet zij er voordeel in voor zich, van buiten af, in haast en met dwang, tot stand te brengen wat nog te groeien had van binnen uit; — zij moet het weten. •Zij ga haren gang met die haar volgen willen. Maar eene weigering haar te volgen met straf te vergelden gevoelen wij als onrecht, en wij achten het gepast dit aan wie ons hooren wil te doen weten, zonder misbaar, met een ronde Hollandsche stem. Wij verschillen niet zóóveel van de Vlamingen, of wij vermoeden dat onze gevoelens op dit punt ook onder hen ruim verbreid zullen zijn. Niet als handlangers van wien ook, als leden, als voorname leden van den Dietschen stam gevoelen wij den plicht tot de groote zuster te zeggen; deze weg is de ware niet. Niet ten aanzien van Fredericq, in Holland zoo bekend, geacht, geliefd als de besten onzer eigen natie. Wat hij gedaan heeft zegt men ons niet. Wij meenen zeer stellig dat men het behoorde te zeggen. Maar waarvan wij zoo zeker zijn als van ons eigen bestaan, is dat hij gehandeld hebben moet als de man van eer die hij is; — ook dat hij, wat zijn eer hem voorschreef, niet ten uitvoer kan hebben gelegd op ongeschikte wijze. Hem kennen wij als gematigd en tactvol, en wij zijn geneigd te onderstellen dat hij die eigenschappen niet verloochend zal hebben in zijn daad. Van de lieden die hem weggevoerd en opgesloten hebben zien wij slechts de daad, en zij is niet geëigend in hen een tact te doen aannemen die bij dien van Fredericq in vergelijking komt. FREDERICQ EN PIRENNE. 209 Ook ten aanzien van Pirenne moet men zich hebben vergist Onze stambroeder is hij niet, maar stambroederschap is niet de eenige fraterniteit die wij erkennen. Ziehier een Waal, een overtuigden Waal, dien wij nimmer buiten onze vriendschap gesloten hebben. De vervlaamsching der Gentsche hoogeschool heeft hij bestreden, maar niet met onedele wapenen. Hij gebruikt die niet hy kent die niet. Wij historici van Noord-Nederland bewonderden den geleerde Pirenne, en den mensch Pirenne hadden wij lief. Is de zaak der overheerschers van België innerlijk zóó zwak, dat zij niet kan worden gediend onder Pirenne's oogen? Hem te winnen door gunst is even onmogelijk als hem te doen zwichten voor dwang. Wat wint men er bij, zulk een man op te sluiten buiten zijn land; hem aan het werk van zijn leven te ontrukken? Natuurlijk zijn zijne diensten voor het Duitsche doel niet te verkrijgen, maar moet ieder man van beteekenis uit den weg geruimd eer men zijne macht gebruiken kan? Is zij niet in haar aard van de al of nietraedewerking van een Pirenne onafhankelijk? In welk opzicht heeft hij geweigerd zich na afzetting (als men die noodig achtte) te gedragen zooals een ambteloos burger van een door vreemd gezag bestuurden staat betamen zou? Men zegt het niet. Men zegt niets Schijnt de opsluiting der twee hoogleeraren ons een voor Pruisische methoden karakteristieke vergissing toe; wij erkennen gaarne dat geloofwaardige berichten ons doen aannemen dat althans de behandeling die zij te Crefeld en Gütersloh ondervinden, niets gezocht wreeds of krenkends heeft. Ware het anders geweest, wij zouden het zeer diep hebben ondervonden, als iets ons zeiven aangedaan Zij zitten in officieren-kampen en schijnen te worden behandeld als Belgische of Fransche officieren. Wat die officieren hebben gedaan, is bekend. Zij zijn gevat met tegen de Duitsche strijdkrachten gewette wapenen in de hand. De hoogleeraren beschikken over geen wapenen dan die van hun geest. En dezulke kan geen dorpelwacht van een gevangenkamp hen doen afleggen. Les idéés ne s'embastillent point. Is dit niet in het Duitsch uit te drukken met behoud van den zin, en zouden een Harnack, een Dietrich Schater een Meinecke dien zin niet eens wat kunnen propageeren? Het zou* wèl staan aan de Duitsche burgers eener geleerdenrepubliek die deze twee uitnemende Zuidnederlanders, deze Europeëers van hooge bekwaamheid en hoogen zin, kende, achtte, liefhad onder de besten Nederlandsche Politiek. 14 GEEN DIENSTEN AAN OORLOGVOERENDEN! 27 April 1916. Naarmate de oorlog langer duurt en elk middel dat belangen van den vijand afbreuk doen kan, met meer stelselmatigheid wordt te baat genomen, wordt de positie der neutralen benarder. Nederland, dat lang in tamelijke rust gelaten is, moet dit nu ook ondervinden. Het heeft al zijn koelbloedigheid noodig, die het gelukkig in opmerkelijke mate bezit. Het dient zich onophoudelijk af te vragen: waar ligt het Nederlandsch belang? Ziedaar het eenig kompas om op te zeilen. Nederland belaagt niemand, begeert niemands goed. Niet alle neutralen kunnen van zichzelven dit laatste althans zeggen. Onze staatkunde kan en moet zuiver defensief zijn, maar dan ook defensief tot het uiterste. Wij moeten niemands handlanger worden, al worden wij er nog zoo toe geprikkeld. Dat de prikkels komen van weerskanten is geen nadeel. Kwamen zij van één kant, onze houding zou moeilijker vol te houden zijn. Dus geen diensten aan Engeland om kolen te krijgen, waarmede wij, worden ze ons niet overgelaten zonder voorwaarden, in ons verderf zouden worden gestookt. x) Dan maar schepen om de Noord naar Amerika om kolen gezonden. De kolen zullen duur zijn; het is niet anders. Evenmin Duitschland uit vrees uit den 1) Engeland had thans te verstaan gegeven, dat Nederlandsche schepen in Engelsche havens geen kolen meer zouden mogen laden tenzij 30 »/„ der laadruimte beschikbaar werd gesteld voor Engelsch vervoer, en dat Duitsche bunkerkolen, in neutrale schepen aangetroffen, door Engeland en zijne bondgenooten als contrabande zouden worden beschouwd. Na eenigen tijd bleek, dat laatstgenoemde bedreiging niet ten uitvoer werd gelegd. GEEN DIENSTEN AAN OORLOGVOERENDEN. 211 weg geloopen wanneer het rechtmatige Nederlandsche belangen schendt. Tot het laatste toe hebben wij de lijn te volgen waarop tot dusver ons behoud gelegen heeft. Voert zij ten verderve, dan zal dit beteekenen dat ons verderf in geen geval te ontloopen is geweest. Een partijkiezen 't zij voor Duitschland 't zij voor Engeland had ons al lang het restje vrijheid gekost waarover wij nu nog beschikken. Moet Nederland sneuvelen, het sneuvele althans voor eigen zaak. SUSSEX EN TUBANTIA. 26 Juni 1916. In de Tubantia-zaak staat de trouw van Duitsche duikbootcommandanten te keur tegenover die van Nederlandsche zeelieden.l) Het doen van uitspraak — ook al zou die in een non liquet moeten bestaan — ware, als in dezen schandtijd recht recht bleef, het werk van een onpartijdigen derde. Die dan subsidiair zou hebben uit te maken, welke- aansprakelijkheid het niet-zinken van haar torpedo's aan de Duitsche regeering oplegt. Wij ontkomen niet aan den indruk, dat Amerika, dat groot is, in het Sussex-gevaX anders behandeld geworden is dan in het Tubantiageval wij, die klein zijn. 2) Dergelijke indrukken zich bij een eerlijkneutrale te laten vestigen is geen daad van zedelijke kracht; het is een daad van zedelijke onverschilligheid. 1) De torpedo waarvan stukken in de sloepen der Tubantia waren aangetroffen was volgens de Duitsche regeering niet op 16 maar reeds op 6 Maart door een Duitsche duikboot afgeschoten. Zij noemde het mogelijk, dat de torpedo drijvende was gebleven en zoodoende op 16 Maart het verlies der Tubantia had veroorzaakt. 1) 24 Maart 1916 werd het Fransche schip Sussix in het Kanaal door een Duitsche duikboot getorpeteerd; er waren 300 passagiers aan boord, van welke er 80, waaronder Amerikanen, omkwamen. 18 April dreigde Amerika de diplomatieke betrekkingen met Duitschland te zullen afbreken, tenzij dit land verklaarde dat zijne duikbooten in den vervolge passagiersschepen en vrachtbooten zouden ontzien. 4 Mei antwoordde Duitschland, dat „in accordance with the general principles of visit and search and destruction of merchant-vessels recognized by international law, such vesselsy both within and without the area declared as naval war zone, shall not be sunk without warning and without saving human lives, unless these ships attempt to escape or offer resistance". Deze toezegging was voorwaardelijk: de Vereenigde Staten zouden Engeland moeten noodzaken, „fortwith to observe the rules of international law universally recognized before the war"; zoo niet, „the German government would then be facing a new situation, in which it must reserve itself complete liberty of action." — 8 Mei verwierp Amerika deze voorwaarde, tot welke verwerping Duitschland het zwijgen deed. — Zie John Basset Moore, Principles of American Diplomacy, 75 vv., en vgl. mijn Wereldgeschiedenis igtS—'9'9-, I, 81. HET BOEK VAN BÜLOW. 27 Juli 1916. 'De Norddeutsche Allgemeine heeft het Duitsche oorlogsdoel als „de versterking van Duitschlands toekomstige positie" omschreven. Niet anders Bülow, in zijn pas verschenen Deutsche Politik. *) Een zéér bijzondere lectuur; de man die tijdens den oorlog zoo gekuischt kan schrijven is wel een ongemeene verschijning. Tijdens den oorlog, want het boek is volstrekt geen herdruk, het is een omwerking van Bülow's inleiding tot het vóór den oorlog verschenen verzamelwerk: „Deutschland unter Kaiser Wilhelm II". Het boek is (als in 1913 het artikel) een terugblik op Duitschlands geschiedenis sedert 1897, toen de schrijver de portefeuille van buitenlandsche zaken aanvaardde; — maar de terugblik wordt thans geworpen uit het tweede oorlogsjaar, en de geschiedbeschouwing wordt telkens onderbroken door toepassingen op de tijdsomstandigheden; ook door toekomstbespiegelingen. „Es handelt sich nicht darum, dass wir nicht vernichtet, nicht verkleinert noch zerstückelt, noch ausgeraubt werden, sondern um ein Plus in Gestalt realer Sicherheiten und Garantien als Entschadigung für nie gesehene Mühen und Leiden, wie als Bürgschaft für die Zukunft. Gegenüber der Stimmung, die dieser Krieg gegen uns zurücklassen wird, würde die einfache Wiederherstellung des Status quo ante bellutn für Deutschland nicht Gewinn, sondern Verlust bedeuten. Nur wenn die Verstarkung unserer politischen, wirtschaftlichen und militarischen Machtstellung durch den Krieg die durch ihn entzündete Feindschaft erheblich überwiegt, werden wier uns mit gutem Gewissen sagen können, dass unsere Gesamtlage durch den Krieg verbessert wurde" (Inleiding, bl. XII). Daarnaast wordt een ander doel gesteld: „die Verbindung zu 1) Berlin, Reimar Hobbing, 1916. — De voorrede is gedagteekend 15 Mei 1916. 214 HET BOEK VAN BÜLOW. festigen mit solchen Staaten, mit denen Deutschland in diesem Kriege nicht die Waffen kreuzte .... Muss Deutschland durch Vergrösserung seiner Macht in die Lage versetzt werden, die durch diesen Krieg unendlich verstarkten und gesteigerten alten Feindschaften zn ertragen, so tate es nicht gut, nicht auf die Freundschaft derer Wert zu legen, die ihm im Kriege nicht Feinde waren" (aldaar, bl. XIII). Dit is in de eerste plaats voor Amerika geschreven. Ook voor ons? „Niemand in Deutschland denkt an die Wiederoberung der Mündungsgebiete des Rheins. Die uneingeschrankte Selbstandigkeit und die volle Souveranitat der Niederlande sind von uns immer respektiert worden, wir werden sie auch in Zukunft auf das gewissenhafteste achten. Wenn viele Patrioten hoffen, dass wir die Stellung, die wir mit Stromen von Blut in Belgien und insbesondere an der belgischen Nordseeküste gewonnen haben, dauernd behaupten werden, so entspringt solcher Wunsch der naheliegenden Erw&gung, es könne nur diese Stellung uns gegenüber Rachelüsten und neuen Angriffen unserer Gegner wirkliche und dauernde Sicherheit gewahren. Aber kein Verstandiger wird sich mit dem Gedanken an die Wiedergewinnung von Gebieten tragen deren Erwerbung keine strategische oder wirtschaftliche Notwendigkeit für uns ist" (bl. 261—'62). Dit laatste is voor ons niet zoo geruststellend als het is bedoeld. Er bestaat nog zoo iets als het telegram van von Jagow aan Lichnowsky van 4 Augustus 1914: „Het ligt voor de hand dat wij niet met voordeel Belgisch grondgebied zouden kunnen annexeeren, zonder tegelijkertijd grondgebied te verwerven ten koste van Holland". *)• Wij zien dit in: blijft Duitschland te Zeebrugge gevestigd, onder welken titel ook, dan wordt licht, bij het volgend conflict, het gebruik van Nederlandsch grondgebied „strategische Notwendigkeit", 't zij voor den aanvaller der Duitsche Noordzeekust-positie, 't zij voor haar verdediger. Wij kunnen uit Bülow's voortreffelijk geschrift leeren, staatkundige vragen met nuchterheid te beschouwen. Die nuchterheid doet ons begrijpen, wat, voor een ingeklemd Nederland, „die Festigung der Verbindung" zou beteekenen en alleen zou kunnen beteekenen. Wij wenschen dat die toekomst ons bespaard moge blijven. Wij wenschen het. Wat doen wij er voor ? Niets, en wij vermogen ook niets. Wij zouden de gevaren onzer tegenwoordige positie alleen hebben kunnen ontgaan, door ons in den oorlog te begeven aan de zijde der Entente, dat wil zeggen, door ons, uit een ver- •) Engelsen witboek, No. 157. HET BOEK VAN BÜLOW. 215 wijderd, in een onmiddellijk gevaar te storten; door het onheil, dat misschien over ons zal komen, tegemoet te loopen en het naar het leven te staan. Wij zijn niet sterk genoeg, om dat te kunnen wagen. Het is niet anders. Wij moeten de gevolgen onzer onmacht ondervinden; het jongste Oranjeboek en de maatregelen van Engeland ten opzichte der Nederlandsche visscherij leeren het. De een legt onze protesten met dezelfde koelbloedigheid naast zich neer als de ander. Of wij ze daarom na moeten laten? Neen. Eens heeft van de Spiegel, toen Raadpensionaris van Zeeland, te midden van een heftigen partijstrijd een staatsstuk opgesteld, waarin nóch der eene, nóch der andere partij naar den mond werd gesproken; hij heeft het gedaan in de zekerheid, dat zijn vertoog, op het oogenblik dat het aangeboden werd, machteloos zou blijken. „De Aucteur heeft zich niet gevleid, dat zijne propositie thans smaak zou vinden; hij heeft althans een monument willen oprigten van bedaarde sentimenten". In de „propositie" zijn denkbeelden uitgesproken, die, hoewel niet letterlijk verwezenlijkt, toch de kern der toekomstige staatsontwikkeling beter benaderd hebben dan het partijgeblaat van Patriotten en Prinsgezinden, dat hij er, in 1784, niet mede overstemmen kon. Blijven ook wij getuigen voor belangen welke den uitnemenden Bülow ontgaan, een schrijver, die, te midden eener oorlogsopwinding zooals de wereld ze sedert Napoleon niet gekend heeft, de belangen zijner natie weet te bepleiten in den toon von ,een edelman, doch wiens geschrift diep teleurstelt om de mate waarin het de nationale belangen uit die der menschheid isoleert. Arm Europa, waaruit de kleine natiën zouden zijn verdwenen, en dat zonder ander uitzicht zijn zou dan dat van zelfvernietiging in een hervatten strijd tusschen de kolossen van thans! Moet van de Spiegel gelijk krijgen, dat het eenig gevolg van het oprichten van het monumentje wellicht zijn zal, dat de wereld het eenmaal met schreiende oogen zal aanzien ? En ook dan dient er aan gewerkt: beter althans den spijt der toekomst, dan haar vervloeking te oogsten. Wij zullen dezen wereldstrijd niet mede beslecht hebben; wij kunnen het niet. Wij kunnen alleen, getuigende en ons gedragende, voor een gering deel de notie doen bewaren dat er in de wereld nog hooger bestaat dan het oogenblikkelijk belang van elk harer deelen; dat er, ook in deze wereld van bloed en van tranen, eene ultimo, ratio humanitatis leeft die, tijdelijk overbulderd door de ultima ratio regis, nooit tot zwijgen kan worden gebracht. PAX GERMANICA. 27 Aug. 1916. „België kan slechts een Duitsch of een Engelsch bolwerk zijn." DlETRICH ScHAFER. De „onafhankelijke commissie voor een Duitschen vrede" te Berlijn, waarvan Prof. Schafer de leider is, en die verzekert de politiek van den Rijkskanselier te willen steunen, heeft haar program publiek gemaakt. Het houdt bovenstaand motto in, als rechtvaardiging van den eisch, dat België, zooals de afgevaardigde Spahn het namens de groote meerderheid van den Rijksdag uitdrukte, „militair, economisch en politiek in Duitsche hand moet komen". De landen tusschen de Oostzee en de moerassen van Wolhynië moeten „aan Ruslands heerschappij worden onttrokken". Dit is noodig, om in de toekomst veilig te staan tegen verdrukking door Ruslands toenemende bevolking; — het „in de hand" nemen van België is vereischt als waarborg tegen de „wraakgedachte" van Frankrijk, daar dit land zich ook in de toekomst weer bij iederen tegenstander van Duitschland zal aansluiten. „Daarom moeten wij in het Westen tegenover Frankrijk onze macht uitbreiden. Dat alleen waarborgt ons, dat onze voornaamste vijand, Engeland, met zijn afgunst niet weer onze vreedzame ontwikkeling bedreigt en verstoort. België kan ..... (zie motto). Daarom eischen wij ook hier, met den Rijkskanselier, „werkelijke waarborgen" voor Duitschlands toekomst...." Zoo dit de politiek is van den Rijkskanselier, waarom wordt hij dan toch van conservatieve zijde met grimmigheid vervolgd? Alles „in Duitsche hand, militair, economisch en politiek", van Zeebrugge PAX GERMANICA. 217 tot „de moerassen van Wolhynië" — men zou zeggen dat het niet weinig is. Wat willen zijn bestrijders dan eigenlijk meer? Willen zij inlijving? Wat België betreft, zien de Alduitschers daar niet tegen op; ook Koerland rekenen zij tot hun volksgebied- maar de rest van het land tot de Wolhynische moerassen kunnen zelfs zij daar moeilijk onder begrijpen. Het „in Duitsche hand" brengen van die gewesten zal ook voor hen wel beteekenen er een vazalstaat te scheppen. Betreft het eigenlijke verschil dus België? Vreezen de lieden, die voortgaan den kanselier met anonyme brochures te bestoken, dat hij dit land niet vast genoeg aan Duitschland ketenen zal? De kanselier is vaag gebleven. In zijn groote rede van 5 April 1916 heette het letterlijk: „Wir werden uns reale Garantien dafür schaffen; dass Belgien nicht englisch-französischer Vasallenstaat, nicht militarisch und wirtschaftlich als Bollwerk gegen Deutschland ausgebaut wird. Auch hier gibt es keinen status quo ante. Auch hier kann Deutschland den lange niedergehaltenen flamischen Volksstamm nicht wieder der Verwelschung preisgeben. Er muss ihm eine gesunde, breite, seiner Anlage entsprechende Entwicklung auf der Grundlage seiner niederlandischen Sprache und Eigenheit sichern." Indien de heeren Dietrich Schafer c. s. inderdaad recht hebben namens den kanselier te spreken, krijgen zij gelijk, die te kennen gegeven hebben voor de in uitzicht gestelde „verzekering" hunner ontwikkeling liever te willen bedanken. Zij weten nu waartoe zij zullen worden „ontwikkeld": tot een „bolwerk". Barrière; het woord heeft in de geschiedenis van België een gemeenzamen klank. België herinnert zich den tijd, waarin het niets anders dan bolwerk was, niet uit eigen wil, maar krachtens beschikking van een overwinnaar. Het België van na 1830 beschouwde dien tijd als dien zijner diepste vernedering. Hoe het de toekomst beschouwen zal, die Schafer c. s. het voorhouden? Hoe, in het bijzonder, Vlaanderen die beschouwen zal? Is het de taak der „niederlandische Eigenheit" zich militair, economisch en politiek „in Duitsche hand" te geven? En zoo van Vlaanderen, waarom niet van Nederland? Het oog, dat België slechts als Duitsch of Engelsch bolwerk zien kan, hoe ziet het eerlang ons? Was België uitvalspoort der Entente? Men dringt zichzelf en anderen die voorstelling op, bezeten als men sinds jaren is door 218 MEINECKE. •den „cauchemar des coalitions" die geen minderen dan Bismarck plaagde; — ,,nécessairement" naar hij zich verdedigde, toen men het hem verweet. Dat gebeurde in 1878. Thans heeft de cauchemar zich verdicht tot gruwelijke werkelijkheid. Zonder Duitschlands toedoen? Wij in Nederland behooren voor oogén te houden dat de volgende toepassing der leer van den „Praventivkrieg" zeer goed ons gelden kan. Die leer wordt meer en meer geconsacreerd als de nationale bij uitnemendheid. „So gab Bismarck", schrijft daareven Meinecke in een „Einleitungskapitel einer historisch-politischen Ehrführung in das öffentliche Leben der Gegenwart" 1), als hij tot de Emser dépêche genaderd is, „so gab Bismarck dem deutschen Volke nun die machtigste Lehre seiner Staatskunst: Sie besteht darin dass Deutschland, wenn es in seiner ringsum gepressten und gefahrdeten Lage nicht wieder seinen Atemraum verlieren will, jedem ungebührlichen und feindseligen Druck von aussen mit vulkanischer Kraft sich entgegensetzen muss und nicht zögern darf, bis ihm das Messer an der Kehle sitzt. Preussen nach 1805 hatte erfahren, was es heisst, diesan Moment zu versaumen, Friedrich der Grosse 1756 dagegen hatte schon wie Bismarck gehandelt, und Deutschland hat 1914 in beider Geiste den rechtzeitigen Abwehrkampf auf sich genommen." Elke vrees voor mogelijk misbruik van neutraal gebied door zijne vijanden maakt een Duitschen inval in dat gebied „rechtzeitig"; wij mogen het ons voor gezegd houden. Duitschland heeft er het België van 1914 niet op aangezien dat het zich tegen het misbruiken van zijn gèbied door de Entente tot een marsch naar den Rijn zou hebben verzet. België wijst de beschuldiging, dat het tot handlangersdiensten aan Duitschlands vijanden bereid zou zijn geweest, met verontwaardiging van zich, en de stukken, die Duitschland te Brussel heeft gevonden, hebben het gegronde dier beschuldiging niet kunnen aantoonen. Geen onrechtmatige daad van België, alleen de mate zijner vrees is voor Duitschlands gedrag beslissend geweest. Dit België van vóór Augustus '14 nu is, aangezien het geen Duitsch bolwerk was, en niet anders dan öf Engelsch óf Duitsch bolwerk zijn kan, dus een Engelsch bolwerk geweest? 1) Sonderabdruck aus der Internationalen Monatsschrift für Wissenschaft, Kunst und Technik (Leipzig, Teubner). DUITSCHLAND EN DE DIETSCHE STAM. 2 IQ Engeland voorziet zijn bolwerken dan wèl slecht. Heel anders dan Duitschland het de zijne doet, als zij hem eenmaal in handen zijn gevallen. Duitschland begrijpe echter één ding wel. Het moet kiezen of deelen. Of de zware hand niet van België afgetrokken; het ingericht als bastion; vertrouwd op het Duitsche geschut, dat Duitschers bedienen zullen op zijne wallen; — öf in de ,,niederlandische Eigenheit" eene kracht gezien die zelf zich de Entente van het lijf kan houden. Het een gaat niet samen met het ander. Gelooft Duitschland in die „Eigenheit", het late haar „militair, politiek en economisch" vrij. Gelooft zij er niet in, het losse het Belgischevraagstuk op in den zin van Dietrich Schafer, — maar zal dan te eeniger tijd ook voor het Nederlandsche vraagstuk staan. Is België onneembaar bastion geworden, dan zal voortaan de onafhankelijkheid van Nederland de „Schönheitsfehler" van den Duitschen vrede zijn, en zal vroeg of laat in de bureaux aan het Plein gezocht worden naar de documenten, die onze schuld zullen moeten bewijzen. „België kan slechts bolwerk zijn" beteekent: „die gesunde, breite seiner Anlage entsprechende Entwicklung des niederlandischen Volkstums" is maar een praatje; de Dietsche stam is goed genoeg om te worden bezeten. Ons behoud ligt in de overtuiging, die wij zullen kunnen wekken, bij Duitschland en bij anderen, dat wij meer dan bolwerk in den zin van Schafer zijn: dat wij in het bezit zijn van eigen weerstandsvermogen. Tot het levendig houden dier notie behoort- zeer veel: een groote mate van tucht in militair en geestelijk opzicht Een tucht die terughoudt van alle dreigement. Niet van de waarschuwing, dat wij de beleediging, den Nederlandschen stam in het manifestSchafer aangedaan, diep gevoelen. Duitschland kan dien stam als dekking behouden, doch alleen, als het zich te matigen weet. Dien stam bij zijn „Volkstum" in te lijven gaat boven de kracht zijner kanonnen, en wat Schafer raadt met België te doen, is op dien noodlottigen weg de beslissende stap. Die den Dietschen stam de kracht ontzegt zelf tegen zijn „Verwelschung" te waken, zal eerlang de proef moeten nemen of hij zich verpruisen laat. Wij gelooven, zonder vijandschap, in volkomen loyaliteit tegenover den Duitschen nabuur, met den meest mogelijken ernst de proef te moeten ontraden. Wij willen en kunnen Duitschlands eerlijke buur, nimmer zijn onderdaan zijn. GRONDWETSHERZIENING. — DIENSTPLICHT IN INDIË, 26 Sept. 1916. Het ministerie van den volkswil heeft in de troonrede de binnenlandsche politiek met geen woord laten aanroeren, en is daarvoor door sommige organen der rechterzijde luid geprezen. Het ministerie, zeiden zij, is van de dwalingen zijns weegs teruggekomen; wierp het ons door de troonrede van 1915 in den politieken partijstrijd terug, thans erkent het, door zijn zwijgen, hoezeer het den Godsvrede toen bedreigd heeft. Aan eenige schuld hoegenaamd, door het ministerie dat de Grondwetsherziening doorzetten wilde uit dien hoofde op zich geladen, kan ik niet gelooven. De partijen bestaan nu eenmaal als de werktuigen van ons staatkundig leven en zijn als zoodanig niet, of nog niet, te vervangen. Al zouden idealisten het anders wenschen, zij bieden de primaire gevoelens, overtuigingen, stroomingen, hoe zij het noemen, waarvan zij de gezondmaking der staatkunde zeggen te verwachten, eer tot voorwerpen onzer nog meer dan half ongeloovige verbazing aan, dan dat zij toonen kunnen hoe die nieuwe agentia zullen ageeren; hoe, wanneer, in welke mate, door welke middelen zeer concrete stukken werk, waarvan de oplevering aan de orde is, door haar zullen worden voltooid; — zij kunnen, in één woord, ons haar arbeidsprogram voor de zitting 1916—'17 niet voorleggen, noch doen oordeelen over de mate waarin zij zich tot het afwerken van een program, welk ook, reeds door arbeidsverdeeling en discipline in staat mogen hebben gesteld. Zoolang deze toestand voortduurt, blijven wij, ik zeg niet ons hoogste heil, maar het doen voortfunctioneeren onzer staatkundige machine, van het bestaande raderwerk verwachten. HET „BESTAND", 221 Deze molen heeft zich zóó aan het malen gewend, dat hij er mede voortgaat onverschillig of men hem koren, kaf, dan wel niemendal te verwerken geeft. De eenige kans op het verkrijgen van meel is, hem althans te voorzien van koren, want een andere molen is er niet. Zijn vervaarlijk en eentonig geklapper kan worden geduld, zoolang de overtuiging bestaat dat hij ten minste eenig product opleveren kan voor den bakoven. Wanhopig eerst wordt de zaak, wanneer het krijgertje spelen van zijn wieken niets anders zou beduiden, dan dat men ze nu eenmaal aan den wind van staatkundige hartstochten te vang gesteld heeft, en deze blijtt waaien. Er zijn omstandigheden denkbaar, waarin eene Kamer tot het inzicht kan worden gebracht, dat het landsbelang vordert zooveel mogelijk met zich te laten sollen; de vormen tot het totstandkomen der wet — ook der noodwet — voorgeschreven, zooveel mogelijk te laten ontzielen; van de fictie dat de wet gegeven wordt in overleg met haar, de werkelijkheid zoo ver mogelijk verwijderd te doen blijven. Zulke omstandigheden zijn niet alleen denkbaar, zij hebben in Augustus '14 in heel Europa bestaan; ook in Nederland. Zoolang zij voortduren nemen Kamers er genoegen mede, tot geen anderen dan dien nu eenmaal onvermijdelijken schijnarbeid te worden bijeengeroepen. Maar zij duurden in Nederland gedurende het vervolg der zitting 1914—'15 en gedurende die van 1915 —'16 niet voort. De toestand werd zóó, dat de Kamer nuttig werk kan verrichten, hetgeen zeggen wil (want andere levende organen kent zij niet) dat de partijen in haar midden nuttig werk konden verrichten. Liet men haar bijeenblijven op den gewonen voet, doch zonder haar voor te werpen wat waard was vermalen te worden, ons staatkundig leven zou er geen zier gezonder van geworden zijn: het zou zijn gaan lijden aan een afzichtelijke ziekte. De teekenen daarvan waren; tegen het einde der eerste zitting gedurende den oorlog, overtalrijk geworden, en van een angstwekkende duidelijkheid. Het Kamerbedrijf ging gelijken op een Jan Klaassen-spel, opgevoerd in een vergeten hoekje van een Europa dat trilde van schokken en kromp van leed; — eene vertooning van wier makabare potsierlijkheid elk weldenkende den blik, den geest, het hart met walging afkeerde. Onze regeering heeft toen gevoeld: zóó mag het niet langer, en zij heeft naar dit gevoel gehandeld ; voorziende zeker, maar minachtende het straatverwijt, dat zij „het bestand" breken ging; — het bestand, dat bestemd was 222 HET „BESTAND' geweest voor exceptioneele oogenblikken, die blijkens het gedrag der partijen zelve lang voorbij waren, en dat thans dekmantel dreigde te worden voor politieke oorlogswinstbejagers. Wil dit nu zeggen dat, in hoogeren zin dan het zwijgen over alles wat verdeelt, er geen bestand voort te duren had? dat men het allergewichtigste wat over Nederlands binnenlandsche toekomst te beslissen viel, aan beduimeling door ongewasschen handen gerust kon overlaten? dat het Nederlandsche parlement in alles zijn ouden weg mocht gaan, als ware er geen oorlog over de wereld gekomen ? Neen! het wilde dit alles niet zeggen. Het wilde zeggen dat men genoeg vertrouwen had in het Nederlandsche volk, zijn plichtsgevoel, zijn politieken zin, om te verwachten dat al zijn partijen haren wil en hare taktiek op de hoogte zouden weten te heffen van wat het oogenblik vereischte; dat zij zich geprikkeld zouden voelen tot groot werk voor een grooten tijd. Is dit vertrouwen tot dusver beschaamd? Er zijn er die gevreesd hebben in Treub's val het bewijs te moeten zien dat men zich wederom, als zoovele malen te voren, in de zedelijke waarde der Tweede Kamer zag teleurgesteld. Wij hebben in die meening niet gedeeld; eer gemeend dat het de minister was, in wien men zich bedrogen had gevonden. Wij hebben gemeend te moeten zeggen: nog is de zaak van ons parlement, die van onze historische staatspartijen, niet verloren 1 Maar nu — ja, nu gaat het er om. Dank zij onderscheiden oorzaken: het beleid van den premier, de ruimzichtigheid van onderscheiden staatslieden, het onder het felle licht van het heden verkleuren van oude partijvaandels, de versterking der nationale idee onder den druk van het nationale gevaar, liggen oplossingen onder het bereik, aan wier mogelijkheid de gewone partijman van vier, vijf jaar geleden niet geloofde; oplossingen, geenszins strijdende tegen, juist zich vlijend aan de idee van bestand; oplossingen, die ons in staat zullen stellen de bange toekomst in te gaan als een volgroeider, een krachtiger, een minder verdeeld, een tot de taak, die ons gesteld zal worden door de realiteiten van morgen, beter toegerust volk; die ketenen slaken zullen waaraan wij veel dood gewicht, ons door het verleden aangehangen, te lang hebben moeten voortsleepen. Bij den gang, dien wij zullen moeten nemen in de wereld, bij de lengte van adem, die wij zullen behoeven, is het WAT TREUB VOORBIJZAG. 223 misdaad ons bezwaard te laten met wat geen voedend brood meer is, doch versteening werd. De tijden zijn er niet meer naar, dat wij over kwestiën als de kiesrechtregeling drie ministeries mogen verslijten, over de schoolkwestie vijf, over het volksverzekeringsvraagstuk zeven. Dit zou een volk mogen doen dat onderwijl zijn weerkracht, zijn financiën, zijn welvaartspolitiek in te richten zal hebben naar verefech van omstandigheden, die nog niet te beschrijven zijn, maar waarvan ieder gevoelt dat zij van die vóór 1914 zeer wezenlijk zullen verschillen ; — en dat tevens voor de taak zal staan, Indië te leiden op een oogenblik dat die leiding vermoedelijk meer zorg zal vergen dan ooit? Wij noemden daar het volksverzekeringswezen. De regeering, die noch hare eigen krachten, noch die der Kamer wil overschatten, heeft blijkbaar alle denkbeeld opgegeven, ook dit op blijvenden voet te doen regelen in dezelfde wetgevende periode, die kiesrechten onderwijsvraagstuk voor haar rekening ziet gebracht; zij buigt zich daarmede voor eene noodzakelijkheid, wier miskenning de groote oorzaak is geweest van Treub's val. Niet in het smeden van ontwerpen alleen of bovenal, in het doorzetten er van toont zich het genie van den staatsman, en hij zet niet door dan wat hoog genoeg is om te verheffen wie er naar reiken zal, doch niet zóó hoog of men kan er aan reiken. Definitieve regeling der volksverzekering nu grijpt te zeer in op de definitieve regeling der financiën, dan dat men haar staande den oorlog ondernemen kan; — immers definitieve regeling der financiën zelf (dit is wat Treub voorbijzag) is staande den oorlog ijdel. Hij had getoond een goed minister van financiën in oorlogscrisistijd te kunnen zijn, en tot den vrede niet meer moeten willen wezen dan dat. Doch de Grondwetsherziening voor kiesrecht en onderwijs kan gelukken. In de tijdsomstandigheden is niets om haar voorbarig, alles om haar opportuun te doen achten. Of wil men dat na den vrede de gansche liturgie zal moeten worden overgezongen, van het introite van installatieredenen van staatscommissiën af, tot het missa est van eindverslagen toe? Met, onderwijl, de beurtzangen van eenige, van vele, en van andere leden? Wij hebben beter verwachting. Het kan; immers het moet, als wij er niet, door eigen zorgeloosheid, slechter aan toe zullen zijn dan de oorlog met zijn gevolgen, waaraan wij niets veranderen 224 DJAMBI. kunnen, ons laten zal. Wij hebben van het lot tijd gekregen onzen staatkundigen toestand te verbeteren, ons te sterken voor de moeilijke toekomst die wij te gemoet gaan; een tijd die anderen wonden slaat, waaruit hun hartebloed gutst in klaaglijken val, — en wij zouden dien niet gebruiken? Wij zouden gaan kibbelen over burgemeestersbenoemingen en vechten voor buurtspoorwegen, in 1916—'17? Het zij verre. Vooraf, om de stemming er in te brengen niet ongeschikt, het ontwerp op den Kolonialen Raad.1) Dat het Djambi-incident2) niet zenuwachtig make, en de groote ontwikkelingslijn uit het oog doe verliezen. Het Indië, waaraan men rechten gaat geven, is niet die uithoek, vervuild door onze eigen schuld (het gewest had, bij wat minder pedanterie, wat vlolter zakenbelang onzerzijds, lang in t) In 1893 was door minister van Dedem eene poging gedaan, wijziging te brengen in de samenstelling van den Raad van Indië. Zijn wetsontwerp beoogde -uitbreiding van den raad met eenige buitengewone leden; het verviel door de Kamerontbinding van 1894. Een ontwerp van gelijke strekking, in 1907 ingediend door minister Fock, -werd in 1911 ingetrokken door de Waal Malefijt. Deze minister stelde in 1913 een vertegenwoordigend lichaam voor, samen te stellen zoowel uit ambtenaren als uit deels -door den G.-G. te benoemen, deels door de locale raden te kiezen particulieren. In dezen „Kolonialen Raad", waarin Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen fitting zouden verkrijgen, zou de Indische begrooting worden behandeld, waarna de -G.-G. in overeenstemming met het oordeel van den raad de begrooting voorloopig vaststelt; de wetgever in het moederland stelt de begrooting definitief vast gelijk hem .goeddunkt. De minister van koloniën in het kabinet-Cort van der Linden, de heer Pleyte, trok het ontwerp van den heer de Waal Malefijt in en verving het door een in de details vrijgeviger ontwerp op dezelfde grondslagen. 2) Djambi, sinds lang een verwaarloosd gewest, was in 1902—'05 door militaire ■expeditiën aan ons gezag onderworpen; de Sultan werd verbannen en in 1906 het land tot een afzonderlijke residentie ingericht. Een onoordeelkundig optreden der Europeesche bestuursambtenaren bij het opleggen van lasten aan de bevolking gaf in Augustus 1916 tot gewapend verzet aanleiding dat in November van dat jaar door kolonel Kroesen -werd gestuit. Nadat 5 Sept. 1902 Djambi door de regeering voor den particulieren mijnbouw was geopend, kwamen een groot aantal concessie-aanvragen in waaruit de xegeering geen keuze deed; 16 Nov. 1904 werd het gewest voor den particulieren mijnbouw gesloten verklaard en van 1904—1912 had een geologisch onderzoek van regeeringswege plaats; in 1908 werd een gedeelte van het gewest gereserveerd voor •exploitatie van gouvernementswege, een ander gedeelte werd in 1911 opnieuw voor den particulieren mijnbouw opengesteld. Een wetsontwerp van minister Pleyte beoogde, 336.000 H. A. pctrbleumterrein aan de Bataafsche en 220.000 H. A. aan de maatschappij -Zuid-Perlak in exploitatie te geven; het werd verworpen na aanneming eener motieAlbarda, die de wenschelijkheid van staatsexploitatie der petroleumvelden in Djambi ■uitsprak (15 Nov. 1915). ART. II3 R. R. 225 volle exploitatie kunnen zijn, en de tijd is lang aangebroken, dat men geen stuk van Indië meer straffeloos aan toevallen overlaten kan: evenzooweinig als men, in een druk geworden stad, de minste steeg zou kunnen laten zonder straatverlichting): het is het Indië dat, te treffend juister tijd, gezegd heeft plichten te willen aanvaarden nu het rechten vordert. „De Regeering zal niet nalaten te doen wat gedaan kan worden ter versterking der levende strijdkrachten in Nederlandsch-Indië". i) Wat gedaan kan worden is niet het ontwerp tot wijziging van art. 113 Regeeringsreglement ingediend bij Koninklijke boodschap van 12 Augustus 1916 alleen, al is dat ontwerp het noodzakelijk eerste begin, waarop daden zullen moeten volgen. Moge het spoedig worden afgedaan en daarmede verzekerd zijn, dat aan alle Nederlandsche onderdanen daarginds de plicht tot handhaving van het Nederlandsch gezag — een plicht waarom zij vragen! — inderdaad kunne worden opgelegd, „Het ligt in de bedoeling", zegt de minister van koloniën, „zoo spoedig mogelijk tot de invoering van den dienstplicht voor alle groepen van onderdanen over te gaan". Zoo spoedig mogelijk blijke — spoedig; zóó spoedig als eene grondige voorbereiding toelaat, die thans nog slechts voor de invoering van den dienstplicht van Europeanen heeft plaats gehad, zoodat vóór alles deze is te verwachten. Doch de dienstplicht der inlanders zal, de regeering gevoelt het en zegt het, moeten volgen. Zonder dien, en zonder daaraan geëvenredigde rechten der onderdanen, bestaat geen staatswezen meer, onder de tropen zoo min als in Europa. En van een staatswezen is het dat Nederland daar de patroon heeft te zijn of — er niet te zijn. 1) Troonrede 19 Sept. 1916. - 12 Aug. 1916 had minister Pleyte eene wijziging van art. 113 R.R. ingediend, die invoering van den dienstplicht voor Europeanen en Inlanders mogelijk maakte. - 31 Aug. defensiemeeting te Batavia, die de weerbaarmakmg van Indië verlangt; vertegenwoordigd zijn Sarekat Islam, Boedi Oetomo en 32 andere vereenigingen. Nederlandsche Politiek. 15 NOGMAALS DE TUBANTIA. 26 Sept. 1916. De Nederlandsche regeering heeft een bescheiden succes te boeken: het Tubantia-geschi\ zal, na den oorlog, aan onderzoek en uitspraak eener internationale commissie worden onderworpen. *) Duitschland heeft zijn besluit herzien. Een voldoening voor onzen minister van buitenlandsche zaken, die niet voor de barschheid van aanvankelijken onwil zwichtte; — een voldoening ook voor wie de Nederlandsche regeering hebben toegeroepen dat zij vol te houden had, want dat in deze zaak de natie met haar was. En de Palembang ? Moet, mag die worden afgeschreven?2) Het stoomschip Blommersdijk, op weg van New York naar Rotterdam, geladen met graan, geconsigneerd aan de Nederlandsche regeering, en met stukgoederen, geconsigneerd aan de N. O. T., werd 8 Oct. 1916 voor de Amerikaansche kust door een Duitsche duikboot getorpedeerd, hoewel de commandant inzage had genomen van de scheepspapieren en 1) Nu de vrede perfect geworden is, zal men er dus eerlang van vernemen? (noot van Januari 1920). 2) Deze vraag werd eerlang den minister van buitenlandsche zaken ook gesteld in het voorloopig verslag over zijn hoofdstuk der staatsbegrooting voor 1917. De minister antwoordde, dat hij tegenover de Duitsche verklaring, dat geen Duitsch oorlogsvaartuig de Palembang had aangevallen, geen bewijsstukken, slechts „een bij redeneering opgemaakt vermoeden" had te stellen. De Duitsche regeering was niet bereid gevonden, het geval der Palembang, evenals dat der Tubantia, aan een internationale commissie van onderzoek na den vrede te onderwerpen. DE BLOMMERSDIJK. 227 dus wist, dat het schip, bestemd voor een onzijdige haven, geen contrabande vervoerde. Hij verzekerde elk schip té moeten vernietigen, dat eene Britsche haven zou aanloopen (de Blommersdijk zou Kirkwall aandoen). De mailboot Koningin-Regentes, van de maatschappij Zeeland, op weg van Vlissingen naar Engeland, werd 10 November door twee Duitsche duikbooten aangehouden; het schip kreeg bevel, op te stoomen naar Zeebrugge. Twee Nederlandsche torpedobooten kwamen langszij van een der Duitsche duikbooten en protesteerden tegen de opbrenging; niets bereikende, hielden zij af en het schip werd te Zeebrugge binnengebracht' waar de mail en de Belgische en Engelsche passagiers van boord werden gehaald; de overige passagiers en de bemanning liet men naar Nederland vertrekken. Het schip werd naar Oostende gebracht. BLOMMERSDIJK EN KONINGIN-REGENTES. 27 Nov. 1916. Den i3 een revolutionnaire gedachte, die de leer van den rechtsstaat niet dulden kan". Met evenveel recht, maar op even weinig grond, kan men bejammeren dat het dagelijks van de willekeur des Koningsafhangt, of er in Nederland één wet of besluit den weg naar hel Staatsblad zal vinden. Dit zijn nu eenmaal kansen die zelfs grondwetgevers in den koop nemen, overtuigd als zij ten slotte zijn dat de wereld zal voortgaan om haar as te wentelen, of zij er een artikel over opnemen of niet. De Koning die niet teekende zou geen ministers, eene Kamer die de natuur der dingen vergat geen herkiezing vinden. Een Consolidated Fund? Maar hoe zou dit te beveiligen zijn tegen den aanslag eener zinneloos geworden Kamer, die immersvernielen kan wat zij zelve geschapen heeft? De werkelijkheid doet ons in het Nederlandsche staatsleven geen overmaat van willekeur, zij doet ons overmaat van routine opmerken. Een euvel, waartegen Mr. Molenaar's middel niet helpen zou. Zoo wij zijn geschrift uit de hand leggen met bevrediging, is het enkel om den ernst waarmee hij tot nadenken heeft genoopt over verschijnselen wier opheffing de lezer besluiten zal óf niet temogen wenschen, óf, zoo hij ze wel wenschen mocht, niet var* zijne panacee te kunnen verwaehten. 1 Dec. 1917 werd de herziene Grondwet afgekondigd. Dein Juni herkozen Kamer had thans hare bestaansreden verloren. Hare debatten van najaar '17 stonden op een laag peil, en ook de regeering maakte den indruk, hare krachten te hebben verbruikt. Trouwens, reeds 16 Mei 1917 had 372 GESCHIL TREUB-POSTHUMA. de heer Cort van der Linden in de Eerste Kamer verklaard: „Het stellige voornemen der regeering is, in de periode, die na de ontbinding van de Kamers volgt, geen politieke wetten in te dienen." In November ontstond geschil tusschen de ministers Treub en Posthuma over een der regelingen, voortvloeiende uit onze credietverleening aan Duitschland 1). Ingevolge de met Duitschland getroffen overeenkomst betreffende de kolenlevering moest, behalve kaas, groenten enz., in October 1917 door ons 3, in November 4 millioen gulden crediet worden geleverd. Moest de Staat het daarvoor uitgereikte papier aanvaarden, of de exporteurs der kaas en groenten, voor welke artikelen reeds was voldaan aan alle financieele verplichtingen door den minister van landbouw in het belang der distributie gesteld ? De heer Posthuma oordeelde dat het papier genomen moest worden door den Staat; de heer Treub, door de exporteurs. De heer Treub gaf aan zijn ambtenaren last, de kaas niet over de grens te laten gaan, eer het geschil beslecht was. De heer Posthuma vorderde intrekking van dezen last, en wilde eerst daarna tot vereffening van het geschil medewerken. De ministers spraken ten slotte elkander tegen in de volle Kamer, en de premier scheen het over zijn kant te laten gaan. 1 Hiervóór, bl. 159; hierachter, bl. 281. VERMOEIDHEID DER REGEERING. — ECONOMISCHE BOND. 26 Dec. 1917. Met het tot stand brengen der grondwetsherziening schijnen èn Regeering èn Volksvertegenwoordiging haar krachten te hebben uitgeput. Geen van beide schijnt hetzij kans te zien, hetzij zich veel inspanning te willen getroosten om aan hetgeen (naar wij steeds dankbaar erkennen zullen) reeds op beider creditzijde geschreven staat, nog iets van belang toe te voegen. Men heeft zich soms gevleid, en vroegere uitlatingen gaven eenige hoop tot de verwachting, dat de heer Cort van der Linden de poging wagen zou tusschen rechter- en linkerzijde nog een compromis tot stand te brengen op het gebied der volksverzekering. Hij liet zich thans over deze zaak uit in raadselachtige bewoordingen die bemzelven niet binden en ook niemand anders aanleiding kunnen geven het zich te doen. Bedriegen niet alle voorteekenen, dan zal de periode 1913—1918 op het stuk van een der gewichtigste volksbelangen, een dat sinds jaren aan de orde was en na 1918 aan de orde zal moeten blijven, in onvruchtbaarheid blijken te zijn verloopen. Talma's wetgeving onuitgevoerd, en de gelegenheid veronachtzaamd, in gemeen ovedeg haar door iets beters te vervangen. De zaak der volksverzekering gaat alle ongewisheden van den uitslag der eerste verkiezing onder vigeur der grondwet-1917 te gemoet en zij is er onderwijl door het gepleegd verzuim niet frisscher ofeenvoudiger op geworden. Het afstervend wetgevend orgaan laat er zijn opvolger een erfenis mede na waaraan die groote onbekende vermoedelijk zwaar zal tillen. Men zal dan, naar het schijnt, niet beproeven de maand of wat, die nog resten, aan de oplossing der verzekeringsmoeilijkheid ten goede te doen komen. Wat men dan wél in die maanden zal afdoen? De verwachting is niet hoog gespannen meer; indien zij Nederlandsche Politiek. ^ o 274 VERMOEIDHEID DER REGEERING. nog ergens bestond, kan zij uit de in November en December gevoerde debatten onmogelijk nieuwe kracht hebben geput. Het zal mooi zijn, als het Zuiderzee-ontwerp het nog halen mag. Voor de rest schijnen èn Regeering èn Kamer het er thans op te hebben toegelegd, ons den wensch te doen vormen dat hare opvolgers zich van haar onderscheiden zullen. De Kamer. Welke verontschuldiging heeft -zij eigenlijk om in omstandigheden als de tegenwoordige nog eens het jammerlijk voorbeeld te geven van het niet op tijd gereed komen met de begrooting? De Indische ging niet eens vooraf; — desniettemin blijft men steken in de moederlandsche. Zeker, er zijn buitengewone zaken die op een deel van de aandacht en werkkracht der Kamerleden beslag leggen. Maar stelt men zich goed voor dat die toestand jaren duren zal? Op den vrede zal een tijdperk volgen waarin economische noodmaatregelen zeker evenzeer aan de orde van den dag zullen blijven als zij het thans zijn; waarin tijd zal moeten worden gevonden tot het overdenken en bespreken van buitenlandsche verhoudingen even goed als thans; waarin de versterking der nationale productie, de regeling van den nationalen uitvoer, talrijke andere volksbelangen die het vóór 1914 in den regel stellen konden, of althans stellen moesten, zonder bespreking in het parlement, op een gedeelte van het parlementaire werkjaar beslag zullen blijven leggen. Mag daarvoor het werk verachterd worden waarmede ook vroeger reeds de Kamer zich belast heeft gezien? Men gevoelt, dat het parlement der naaste toekomst zich onmiddellijk voor de taak zal zien gesteld, eene werkwijze in te voeren waarbij het zijne in omvang toegenomen verplichtingen met regelmaat zal kunnen vervullen. De Regeering. Niet ten onrechte is er over geklaagd, dat er scharnieren beginnen los te raken. Het tooneel Treub-Posthuma had moeten worden voorkomen, en als er geen gezag bestaat dat dit had kunnen doen, behoort zulk een gezag in onze staatsinrichting te worden gevormd. Het maakte ditmaal niet den indruk, of de heer Cort van der Linden ten volle gebruik heeft willen maken van den invloed dien zijne positie als voorzitter van den ministerraad reeds thans kan geacht worden mede te brengen. Doch is deze positie zelve niet bevestigd genoeg, men zal ze hebben te versterken. Het is niet minder dan een paskwil, een sterk en droevig bewijs van onze traagheid om de letter in overeenstemming te brengen BLIJFT CORT VAN DER LINDEN AAN? 275 met de werkelijkheid, dat wij berusten in het onafgewerkt-blijven eener in ons staatsleven zoo broodnoodige positie als die van den minister-president. In geen ander orgaan dan in het tijdelijk medekoningschap van één man kan de regeering vóór en dóór het volk tot uitdrukking komen. Die man behoorde niet tegelijk ressortminister te zijn; — maar zoolang hij het is, behoort hij althans met de meerderheid boven zijne mede-ressort-ministers die de volksverbeelding in hem erkent omdat de Volksbehoefte haar vereiseht, te kunnen en te willen mancevreeren ter handhaving der eenheid van het regeeringsgezag. Het te loor raken dier eenheid behoort gebeterd te worden buiten de vergaderzaal der Tweede Kamer. Ministers tegenover elkander een beroep doende op de Kamer — wij waren er niet aan gewend en willen er niet aan gewend raken. Is het heden dus niet vrij van bedenkelijke verschijnselen, wat is er van de toekomst te wachten ? Welke politieke vooruitzichten opent het in November en December gehouden debat? De heer Nolens zinspeelde op een aanblijven van het kabinet na de verkiezingen van 1918 als niet onmogelijke, vooral niet onwenschelijke uitkomst. De heer Cort van der Linden heeft aan dergelijke verwachting zoo weinig mogelijk voet willen geven. Of een parlementair kabinet na de verkiezingen zal mogelijk blijken is lang niet zeker, maar thans reeds te kennen te geven dat hij zich beschikbaar stelt om opnieuw in te springen is meer dan waartoe de premier zich geroepen gevoelt. Deze terughouding is volmaakt begrijpelijk en volkomen correct. Niemand heeft aanleiding gehad een andere houding van den heer van der Linden te verwachten. Zichzelven en zijn gezag tot inzet te laten maken van den eersten verkiezingsstrijd onder de nieuwe grondwet zou een einde zijn, dat bij de groote verworven verdienste van dezen staatsman volstrekt niet paste. Of er, zomer '18, termen kunnen bestaan op den heer Cort van der Linden nogmaals een beroep te doen, zal de Koningin hebben te beslissen; of een allesoverwegend landsbelang hem nopen kan het offer eener verdiende rust te brengen, hijzelve. Het geheele nut echter dat een tweede Cort van der Linden-bewind zou kunnen opleveren wordt op het spel gezet door het zittende bewind thans van karakter te doen veranderen. Hetgeen geschieden moet, indien het zich van zijne plaats boven de partijen ook maar een oogenblik neerhalen laat. 276 DE HEER DRESSELHUYS. Intusschen blijft de zinspeling van den heer Nolens opmerkelijk. In het openbaar verluidde er niets van, dat het cement der coalitie in coalitiekringen niet langer wordt vertrouwd; — in hare binnenkameren kan echter dunkt mij moeilijk worden betwijfeld, dat haar stevigheid noodzakelijk eenig verband houdt met de stevigheid van' het blok dat zij tegenover zich placht te zien. En daar heeft de lijm losgelaten: de noodiging der Liberale Unie, om de concentratie-affaire op den voet van 1913 voort te zetten, is door de vrijzinnig-democraten verworpen, en de Unie toont geen lust, met de vrij-liberalen een bijzondere overeenkomst aan te gaan: immers een linkervleugel zou dan onmiddellijk uit hare rijen naar die der vrijzinnig-democraten overloopen. Van het concentratiedenkbeeld blijft nog het meest in stand, wanneer de Unie zich als middenpartij zoekt te handhaven, waartoe zij dan ook stellig besloten is. De heer Marchant heeft de rede gehouden, die in deze omstandigheden te verwachten was1); — de heer Dresselhuys 2) heeft getracht, een veldteeken te planten waaronder de vrijzinnigen zich kunnen scharen die aan de zuiging naar links weerstand willen blijven bieden. Tot een korte, klare beginselformuleering van winnende kracht heeft noch de een, noch de ander het gebracht. In hoofdzaak komt hun verschil in de houding uit die zij denken te kunnen aannemen tegenover de macht zonder welker hulp geen regeering, uit de partijen der linkerzijde gevormd, meer mogelijk is: die der sociaal-democratie. De heer Dresselhuys meet den afstand die liberalen van sociaal-democraten scheidt, breed uit. Hij toont niet ongaarne de macht der arbeiderspartij als iets aan alle idealen van liberaal staatsbewind onveranderlijk vijandigs; hoe ontzagwekkender die macht, zoo sterker de behoefte aan een centrum van principieelen weerstand. De heer Marchant heeft meer oog voor de evolutie die bezig is de sociaal-democratie tot een radicale hervormingspartij te doen worden, tot een partij die, of zij wil of niet, zich gedrongen zal zien betrekkelijke oplossingen te aanvaarden naarmate die onder haar bereik vallen; en dit zullen zij doen naarmate de partij zich occasioneele accoorden met die burgelijke elementen welke haar het naast staan laat welgevallen. 1) „Wil men geconcentreerd regeeren, dan heeft men aan de vrijzinnigen niet genoeg, maar dan moet men er de sociaal-democraten bij nemen" (23 Nov. 1917). 2) 20 Nov. 1917. DE HEER TROELSTRA. 277 Hoe denkt, hoe spreekt over dit alles de heer Troelstra zelf? De langste rede bij de algemeene beschouwingen werd door hem gehouden maar zijn beste was het voorzeker niet. Eerst bij de repliek 2) kwam er wat teekening in zijn voorstellingen. Den grooten vijand ziet hij in den hoek-Dresselhuys; de daar aangeheven vrijheidsleus dekt de bedoelingen van het privaatkapitalistische monopolie, waartegen de sociaal-democratie den strijd aanbinden wil in verbond „met verschillende burgerlijke groepen", die de heer Troelstra liefst niet uitsluitend zoeken zou ter linkerzijde. De gemeenschappelijke strijd kan licht ten gevolge hebben dat sociaaldemocraten een of meer ministerszetels zullen moeten bezetten; den heer Troelstra schrikt dit vooruitzicht niet te zeer af. In 1913 deed dit wèl de verplichting, aan de regeering deel te moeten nemen naast vertegenwoordigers der vrij-liberale partij; doch wordt hem thans eene vraag gesteld, zij moge niet luiden: „zijt gij bereid met vrij-liberalen in de regeering zitting te nemen?", doch: „zijt gij bereid een regeering te vormen met democratische groepen uit de Kamer?" — „Op die vraag zou ons antwoord bevestigend kunnen zijn." Die democratische groepen zouden dan op het werkprogram van het kabinet plaats moeten inruimen voor de wenschen' eener partij die, in of buiten de regeering, aansturen zal op internationale ontwapening, vrouwenkiesrecht, staatsmonopoliën en staatspensioen. Of deze leuzen trekkracht genoeg zullen blijken te bezitten om uit het thans nog bestaande coalitie-verband de „democratische" bestanddeelen los te scheuren ? De heer Troelstra moge het wenschen, zeker er van is hij allerminst. De rechterzijde als geheel, merkt hij op, deinst er voor terug, met den heer Dresselhuys in één vaarwater te komen ; maar voor een compromis met de S. D. A. P. op het stuk van het staatspensioen huivert zij evenzeer. Blijft zij dit doen ook na de verkiezingen, dan is de kans op vruchtbare samenwerking met haar voor den heer Troelstra verkeken. De rechterzijde is vooralsnog onbewegelijk gebleven. Moet men conclusiën trekken uit het thans gevoerde debat alleen, dan zal de sociaal-democratie het moeten doen met het bondgenootschap der groep van den heer Marchant. Of sociaal- en vrijzinnig-democraten x) 2ó—21 Nov. 1917. 2) 4—s Dec. 1917. 278 ECONOMISCHE BOND. te zamen talrijk genoeg in de nieuwe kamer vertegenwoordigd zullen zijn om de kabinetsvorming te beheerschen, zal de toekomst leeren. Dat in het bijzonder de sociaal-democraten eenige electorale winst zullen behalen wordt vrij algemeen verwacht; maar zij kunnen ook een versterkte katholieke groep tegenover zich zien. Hetgeen de heer Troelstra den, heer Dresselhuys te gemoet voerde, was voor geen gering deel over diens hoofd heen, en op een tegenstander gemikt die niet in de Kamer zitting heeft: op den heer Treub, vader van den Economischen Bond. De denkbeelden, door dien Bond voorgestaan, vinden, in de schatting van den heer Troelstra, in de Kamer vooral onder de vrij-liberalen steun; hij laat dezen althans reeds ontgelden al wat de Economische Bond hem toeschijnt tegen de sociaal-democratie te willen ondernemen. De heer Treub heeft, in een 15 December te Amsterdam gehouden dooprede, ten krachtigste tegen de voorstelling geprotesteerd, als zou de Economische Bond het staatsgezag in dienst willen stellen der belangen van het groot-kapitaal. Middenstanders en arbeiders zijn in den Bond even welkom als groot-kapitalisten; alleen géén arbeiders die het eenig middel tot vooruitgang zien in den klassenstrijd. M.a.w. zoolang de sociaal-democratie zich door het klassenstrijdleerstuk binden laat, maar ook zoolang alléén, zal zij in den Economischen Bond een principieelen vijand hebben. Welk gezag oefent het leerstuk van den klassenstrijd inderdaad nog uit? In hoeverre laat nog, in Nederland en elders, de sociaaldemocratie haar politieke gedragingen door dit leerstuk beheerschen? Haar deze vraag te stellen, is een volkomen natuurlijk gevolg van haar eigen politieke daden. Zij tracht democratische burgerlijke groepen te verlokken tot politieke compromissen. Zal zij, met die burgerlijke groepen in politiek verbond, tegelijk den klassenstrijd tegen haar voortzetten ? Zij zal het misschien willen, maar niet kunnen, of de politieke winst, met het verbond beoogd, loopt onmiddellijk gevaar. Die bondgenooten werft, zij het voor een begrensd doel, is niet vrij meer in zijn principieele actie van één tegen allen. Of de Bond er in slagen zal, ook onder de Nederlandsche arbeiders aanhang van beteekenis te vinden? De heer Treub heeft als minister getoond, de vakvereeniging een goed hart toe te dragen, en de Bond die zijne denkbeelden belichaamt, wenscht in dit op- ECONOMISCHE BOND. 279 zicht niet minder te zijn dan hij. Het medezeggenschap der vakvereeniging, „niet alleen over de arbeidsvoorwaarden, maar ook in de bedrijfsleiding", wordt door den Bond erkend en zelfs ingeroepen. „Democratie", aldus de heer Treub, „verstaan wij als een recht der arbeidende klasse om mede op de oplossing van de maatschappelijke vraagstukken invloed uit te oefenen; onder democratie verstaan wij niet het wennen van de arbeidersklasse aan steun en uitkeeringen van staatswege. Dat is volksontzenuwing; na den oorlog zal men er van moeten terugkomen. De loonen zullen dan zoo hoog moeten zijn gestegen, dat de arbeiders niet alleen de lasten dragen van het maatschappelijk leven, maar ook de lusten er van in vollen omvang ondervinden". De Bond, zegt vol vertrouwen de heer Treub, put zijn kracht uit zijn actualiteit. „In de programma's der bestaande partijen staan de groote economische eischen te roesten op een dood zijspoor; wij willen ze op het hoofdspoor aan het rijden brengen. Van het parlement eischen wij een grootere voortvarendheid. Dat is een kwestie van personen, zeker; maar ook de kwestie van het streven naar een werkwijze, welke niet alle voortvarendheid doodt'. Dit is een groot aantal invloedrijke Nederlanders uit het hart gesproken, en als dat hart beklemd mocht blijven, zal het zich in eene electorale actie lucht zoeken te verschaffen. Het middel voor de bestaande partijen om inbraak van een ongenooden gast op het Binnenhof te voorkomen, is enkel nog, zichzelf te herzien. Zullen zij er de kracht toe vinden? Het algemeen begrootingsdebat gaf niet veel hoop. Nog schieten er eenige maanden over; laten onze staatslieden er in toonen dat zij het zaken-doen «erstaan, of zij loopen gevaar dat het opgroeiend geslacht zich van hen af zal keeren. NEDERLAND IN DE KNEL. 26 Maart 1918. Pijnlijker dan ooit hebben wij in de afgeloopen maand moeten gevoelen wat het zeggen wil, zich tusschen hamer en aambeeld te bevinden. Men kent de moeilijkheid, waaraan sedert geruimen tijd onze voedselvoorziening was onderworpen. Schepen om graan, kunstmest, veevoeder uit Amerika te halen, hadden wij genoeg, maar Amerika liet die schepen niet los. Eer het bunkerkolen verschafte en verlof tot uitklaring gaf, verlangde het opgave van onze normale behoeften, om zeker te zijn, dat het niet, inderdaad, aan Duitschland leverde. Ook verlangde het waarborg, dat geen producten, hier na de verkregen beschikking over en met behulp van Amerikaansch veevoeder en Amerikaansche kunstmest gekweekt, den weg naar Duitschland zouden vinden. De eerste eisch bleef zoozeer binnen de grenzen van het redelijke, dat onze regeering er onmiddellijk aan voldoen kon. Ons uitvoerverbod op graan dagteekent waarlijk niet van gisteren. Alle gevraagde opgaven omtrent den omvang onzer normale behoeften werden verstrekt. Den tweeden eisch in te willigen was onmogelijk. Onze politiek van neutraliteit schrijft ons voor, de handelsbetrekkingen naar geen van beide zijden onvoorwaardelijk af te breken. Duitschland voorziet ons van producten die wij niet ontberen kunnen en die de Geassocieerden ons öf in het geheel niet, öf niet in voldoende mate leveren willen of kunnen. Het doet dit niet „pour les beaux yeux de Wilhelmine" en verlangt tegenwaarde, die noodzakelijk in een gedeelte onzer nationale producten bestaan moet. Wij zijn steeds bereid gevonden, daarvan een evenredig OVEREENKOMST MET DUITSCHLAND. 28 r deel ter beschikking te houden van de Geassocieerden in ruil voor wat Duitschland ons niet leveren kan, maar zij wel. Dat onze producten voor het geblokkeerde Duitschland grooter waarde vertegenwoordigen dan voor de Geassocieerden kunnen wij bejammeren, maar er aan veranderen kunnen wij niets. In de onderhandelingen kwam geen schot: De commissie-van Vollenhoven werd in Amerika van het kastje gestuurd naar den muur. Tenslotte werd zij verwezen naar Londen, waar zij dan eindelijk den Amerikaan zou kunnen aantreffen die gemachtigd was haar te woord te staan. De commissie ging; — maar van een accoord vernam men niets. Intusschen waren in het najaar van '17 met Duitschland onder-» handelingen gevoerd over eene economische overeenkomst die tot 31 Maart 1918 zou strekken; de bedoeling was in hoofdzaak, onssteenkool te verzekeren om den winter door te komen, en grondstoffen om onze nijverheid aan den gang te houden. De overeenkomst kwam tot stand, maar wij hadden ons zeer bezwarende voorwaarden moeten laten welgevallen. Behalve tot levering van eene zekere hoeveelheid ruilproducten hadden wij ons moeten verplichten tot aanvaarding van een aanzienlijke hoeveelheid credietpapier. Reedsvroeger had Engeland ons zijn Treasurybonds doen aannemen, maar niet op zoo groote schaal en op aanmerkelijk minder bezwarende voorwaarden. Over de vraag of het mogelijk ware geweest Duitschlands eisch geheel of gedeeltelijk af te wijzen, is onlangs een pennestrijd gevoerd die niet tot beslissing is gebracht: het bestaan zelf van een hoofdgetuige tegen de voor de overeenkomst verantwoordelijke onderhandelaars is wel verzekerd maar de man zelf is niet voor het voetlicht getreden. De eenige wijze waarop wij ons eenigermate onafhankelijk hadden kunnen maken van Duitsche steenkool ware geweest, steenkool te gaan halen uit Engeland. Engeland berichtte ons wel dat die gereed lag, maar Duitschland weigerde, onzen kolenschepen „eenigerlei veiligheid te waarborgen" 2). Wat dit beteekende, bewees het lot der Parkhaven, Megres en Nederland. Wij hebben er ons toen bij nedergelegd, geen kolen uit Engeland te kunnen krijgen, wijl Duitschland onze schepen zou hebben getorpedeerd. 1) Door Prof. Kernkamp in de Vragen des Tijds. 2) Regeeringsantwoord aan den heer Nierstrasz, 17 Oct. 1917. 382. EISCH DER GEASSOCIEERDEN. Fraai is dit niet; intusschen hebben wij een anderen plicht dan ■een fraaien zelfmoord te plegen. Den duikbootoorlog van Duitschland tegen de neutrale scheepvaart achten wij een grievend onrecht en hebben dit onmiddellijk verklaard, al had ons protest vlammender behooren te wezen. Doch zoo minder barbaarsch, even grievend onrecht was ons op allerlei wijze reeds lang te voren door Engeland aangedaan. Nog betrekkingen te moeten onderhouden met mogendheden die onze gerechtvaardigde protesten naar de snippermand verwijzen is ons droevig lot in dezen tijd, evenals van alle andere neutralen. Genoeg; de overeenkomst met Duitschland kwam tot stand en ■uit bittere noodzaak dienden wij Duitschlands belang door zijne eredietmiddelen te versterken. Het was geen handeling die door het gecodificeerde neutraliteitsrecht werd verboden, maar eene, die niettemin ten voordeele kwam van Duitschlands oorlogvoering. De Geassocieerden gaven ons te verstaan dat zoo wij graan verlangden, wij een tweede dergelijke handeling zouden moeten verrichten, ditmaal in hun voordeel. Nu zouden wij aan den eisch tot tijdelijken afstand van een gedeelte onzer koopvaardijvloot stellig niet zijn ontkomen, wanneer het contract met Duitschland niet gesloten, of anders uitgevallen ware. Het was reeds lang duidelijk dat de Geassocieerden hongerden naar schepen, schepen, schepen; en dat zij alle onderhandelingen met aan zee gelegen neutralen in zoodanige richting leidden, dat afstand van scheepsruimte de contra-prestatie werd voor eiken dienst dien zij het in de macht hadden te verleenen -dan wel te weigeren. Het was, toen wij met Duitschland onderhandelden, reeds geen geheim meer, dat ook Nederland zich aan •dezen eisch zou hebben te onderwerpen, wilde het iets van de Geassocieerden gedaan krijgen. In Januari was het zoover, dat aan Nederland werd medegedeeld, op welke basis het voorstellen zou mogen doen tot een definitieve regeling. Nederland zou faciliteiten verkrijgen tot den invoer van bepaalde hoeveelheden van sommige goederen, vermeld op eene lijst als bijlage bij de basis gevoegd (graan: 400.000 ton per jaar; petroleum: 100.000 ton; katoen en daaruit vervaardigde artikelen: 24.000 ton). Veevoeder en kunstmest kwamen niet op de lijst voor. „Oorspronkelijk waren de Geassocieerde gedelegeerden niet bereid om veevoeder en kunstmest aan Nederland te verstrekken, omdat BESCHIKKING OVER NEDERLANDSCHE SCHEEPSRUIMTE. 283 deze artikelen de voortbrenging zouden vermeerderen van artikelen die Nederland naar de Centrale Mogendheden uitvoert. Zij verklaarden zich evenwel nader bereid hunne regeeringen te adviseeren zulks wèl te doen, mits de uitvoer van artikelen, die er door beïnvloed werden, öf werd gestópt, [óf werd beperkt. Die artikelen waren voor het veevoeder: boter, kaas, vee en veeproducten, paarden, pluimvee en eieren, varkens |en varkensproducten; en voor de kunstmest: aardappelen, suiker en zaden" l). De toegestane artikelen zouden worden vervoerd op Nederlandsche schepen; naast deze tonnage zou scheepsruimte beschikbaar blijven voor den uitvoer van Nederlandsch-Indië en voor Nederlands Europeesche vaart; voor deze doeleinden te samen zou Nederland over 800.000 ton zijner scheepsruimte mogen beschikken. De rest {500.000 ton) zou ter beschikking staan van de Geassocieerden, voor reizen buiten het „gevaarlijk gebied". Regelingen betreffende onze visscherij, de credietverleening aan de Geassocieerden en den uitvoer onzer koloniale producten zouden eene eventueele overeenkomst volmaken. Natuurlijk was het Nederland onmogelijk, op deze basis voorstellen te doen, .zonder Duitschland te hebben geraadpleegd. De voorwaarde, aan den invoer van veevoeder en kunstmest verbonden; zou ons verhinderen langer aan de bepalingen te voldoen onder welke Duitschland ons steenkool, staal, kali levert. Was Duitschland bereid ons na 31 Maart van deze artikelen te blijven voorzien, ook wanneer onze uitvoer van de producten waaraan Duitskhland gelegen is, werd gestaakt of beperkt? En zou Duitschland de vrije vaargeul, die het ons nog openlaat voor de vaart op Scandinavië, ook openlaten voor onze vaart op Amerika, nadat wij een groot gedeelte onzer tonnenmaat aan dezen vijand van Duitschland hadden moeten overdoen? Duitschlands antwoord op de eerste vraag was ontkennend, en Nederland kwam dus voor de keus tusschen vermindering der productie van voedingsmiddelen (geen veevoeder en geen kunstmest), en stilstand zijner nijverheid (geen steenkool en geen staal). Ware dit alleen de zaak geweest, men zou hebben kunnen meenen dat het toch nog in het belang van het land ware gebleven, het „agreement" te sluiten. Wij beschikken althans over eenige eigen 1) Nota-Loudon aan de Staten-Generaal, II Maart 19181 284 NOTA-LOUDON. steenkool, maar het heette dat wij 15 Mei gesteld zouden zijn voor een volstrekt gemis aan graan. Maar zóó eenvoudig was de zaak niet. Zij werd geheel beheerscht door de vraag, op welke wijze Duitschland de voorgestelde scheepvaartregeling zou bejegenen. Te dezen aanzien nu gaf de „basis" Duitschland alle reden tot argwaan. Wat toch was de bedoeling der Geassocieerden? De verhouding tusschen de 800.000 ton die voor Nederland zouden overblijven en de 500.000 ton die voor de Geassocieerden ter beschikking zouden staan kan op het eerste fgezicht schappelijk lijken, doch het eerste gezicht bedriegt. Hoe was men tot die getallen gekomen ? De 500.000 ton die Amerika begeerde, lagen reeds in Amerika en zouden blijkbaar gedurende den oorlog nimmer naar Nederland terugkeeren; tot de voorziening van Nederland zouden dus enkel nieuw uit te zenden schepen worden gebruikt. Tot die uitzending heeft Nederland volstrekt niet de keus meer uit 800.000 ton, doch slechts uit ten naastenbij 300.000. Immers van de 800.000 ton worden er 350.000 geacht in de vaart te zijn, en te zullen blijven, tusschen Nederlandsch-Indië en andere landen dan Nederland (Britsch-Indië, Japan, Australië, Amerika); dit is tonnage die ieder oogenblik door Duitschlands vijanden kan worden vastgehouden. Hetzelfde geldt van de 100.000 ton die worden toegestaan voor de Europeesche vaart (op Engeland, Frankrijk, Spanje, Portugal). De rekensom der basis laat tot de vaart van Nederland op Amerika, en op zijne eigen koloniën dus 350.000 ton over. Na aftrek van tot de vrachtvaart ongeschikte passagiersschepen begroot de notaLoudon van 11 Maart het in Nederland beschikbare laadvermogen dat in dienst der voedselvoorziening uit Amerika kan worden gesteld, op 298.478 ton. Duitschland verlangde een waarborg dat deze tonnenmaat inderdaad ter beschikking van Nederland zou blijven; m.a.w. dat op hetzelfde oogenblik dat zekere tonnenmaat Nederland met bestemming naar Amerika verliet, gelijke tonnage uit Amerika zee zou kiezen naar Nederland. In de practijk zou dit er op neerkomen, dat Amerika feitelijk niet de vrije beschikking had over de 500.000 ton die het- begeerde; immers een gedeelte daarvan zou dan in de havens moeten achterblijven om met Nederland te kunnen worden geruild. Dit was Duitschlands laatste woord; aanvankelijk had het het uitloopen van nieuwe Nederlandsche tonnage naar Amerika geheel HOUDING VAN DUITSCHLAND. 285 verboden, in overeenstemming met eene leer, sedert verkondigd in de Norddeutsche Allgemeine van 5 Maart, dat verhuring van scheepsruimte aan een oorlogvoerende gelijk staat met levering van hulptroepen, en dat dus de neutrale staat die tonnage aan de ■Geassocieerden verhuren laat, de weerwraak van Duitschland te wachten heeft. Volkenrechtelijke ketterij, antwoordde het Nederlandsche Correspondentiebureau; „door geen enkel schrijver over volkenrecht is ooit betoogd, dat een staat de plichten zijner onzijdigheid niet zou nakomen, indien schepen onder zijn vlag ladingen vervoerden, bestemd voor oorlogvoerende landen. Alleen loopt de ■eigenaar van het schip bij het vervoer van contrabande de risico dat..." enz. enz. Wij weten echter wat tegenwoordig het gezag van „schrijvers over volkenrecht" geldt; dat de ketterij regel, het geloof uitzondering is geworden. Het bleek dus dat Nederland geen vrijheid kreeg zich in zijne voorstellen geheel aan de „basis" te houden. Ondertusschen neep het graangebrek, en de regeering wendde eene poging aan, „vóór het tot stand komen eener definitieve regeling" althans 100.000 ton graan van Amerika te bekomen. Antwoord: ja, „mits uwerzijds gehandeld worde alsof de officieele schikking reeds bestond", de schikking derhalve, die Duitschland Nederland verboden had aan te gaan. Ook die 100.000 ton zouden dus gehaald moeten worden door zich thans nog in 'Nederland bevindende, niet overgebracht worden door reeds in Amerika aanwezige schepen. „De regeering onderzoekt thans," eindigt Minister Loudon zijne nota van 11 Maart, „of het mogelijk is maatregelen te nemen om tot eene zoodanige transactie over te gaan"; euphemismevoor: althans tot deze beperkte uitvoering van een zoo pas in zijn geheel door Duitschland verboden „agreement", Duitschlands toestemming te verkrijgen. Hopelooze poging! Duitschland, vast overtuigd dat iedere naar een haven der Geassocieerden overgebrachte ton scheepsruimte voortaan een voor den neutralen afzender verloren ton scheepsruimte was, liet van zijn voorwaarde omtrent den ruil niet af. Nederland was niet bij machte ■ook slechts de voorloopige overeenkomst met de Geassocieerden aan te gaan. De Geassocieerden hadden antwoord verzocht vóór 18 Maart; en nu bereikten de Nederlandsche regeering tegelijk twee berichten, een direct en een indirect. Het directe, officieele bericht hield in, dat de Geassocieerden niet langer in staat waren, het gebruik der van Nederland over te nemen tonnage te beperken 286 HEEFT DUITSCHLAND GEEN GRAAN? tot het „ongevaarlijke" gebied, zoodat voor de (bij de houding van Duitschland steeds problematiek blijvende) 100.000 ton tarwedus 500.000 ton Nederlandsche scheepsruimte aan de Duitsche duikboot moest worden gewaagd. Van haar eigen diplomatieke vertegenwoordigers vernam de regeering bovendien, dat alle maatregelen genomen waren om in de havens der Geassocieerden,, indien hun nieuwe eisch niet bleek te zijn ingewilligd, onmiddellijk na het verstrijken van den i8den Maart op alle Nederlandsche scheepsruimte beslag te doen leggen. Daarmede zouden veel meer dan 500.000 ton van het „agreement" verloren gaan; wellicht een millioen; reeds hielden de Geassocieerden overal, te Singapoer e» elders, vast wat zij konden. „Luistert gij naar bedreigingen van Duitschland", luidde decommentaar der Geassocieerden-pers, „thans zullen wij u eens bedreigen". Dat Nederland zich aan Duitschlands duikboot-oorlog stoort is alleen omdat het de macht niet bezit dien ongedaan te maken. Evenzeer moeten wij nu het beslag der Geassocieerden laten voor wat het is, omdat wij buiten machte zijn het ongedaan te maken. Maar nimmer hebben wij iets onbehoorlijks gedaan omdat Duitschland zeide: als gij het niet doet bedreig ik u met inval of torpedeering. Hier loopt de grens die ook wij machteloozen in acht kunnen en dus moeten nemen. Wij hebben, uit onmacht, mateloos onrecht ondergaan van beide partijen: nooit het op bevel bedreven. Het gebod der Geassocieerden beteekende; gij stelt uwe scheepsruimte voor ons troepen- en munitievervoer ter beschikking. Geen oogenblik heeft de regeering er aan gedacht, dien eisch in te willigen. Hem af te slaan zonder meer, daartoe heeft zij ongelukkig den moed niet gevonden. Zij heeft getracht te schipperen, in de meening dat het Nederlandsche volk het haar eenmaal bitter verwijten zou, indien zij niet het uiterste had beproefd om graan van de Geassocieerden te verkrijgen ondanks al. Zij heeft zich eerst tot Duitschland gewend met de vraag: hebt gij geen graan? Het antwoord was een stellig heen. Toen heeft zij, des nachts tusschen 16 en 17 Maart, het antwoord aan de Geassocieerden opgesteld dat volk en kamer zoo pijnlijk is komen verbazen. Niet omdat het een stap deed buiten de neutraliteit: het stelde de uitdrukkelijke voorwaarde, dat onze schepen geen troepen of oorlogsbenoodigdheden zouden vervoeren. Maar STRUISVOGELPOLITIEK. 287 omdat het bedelde na een ruw dreigement; bedelde om broodr nadat onze eer was geschonden. Omdat de onvermijdelijke slag werd afgewacht in een gebogen houding; niet rechtop. Heel Nederland had reeds begrepen dat die slag onvermijdelijk was; het wachtte hem af met diepe zorg in het hart, maar zonder dat een spier van het gelaat vertrok. Waarom heeft onze regeering ons miskend? Niets in ons verleden, ook in ons jongste verleden niet, gaf haar recht ons de dorperheid toe te dichten, dat wij haar ons leed zouden hebben verweten. Het is niet naar het hart van het Nederlandsche volk geweest, dat, terwijl Wilson zijn proclamatie al geteekend had, hij nog van ons te verstaan heeft gekregen r „wij geven uw eisch toe, wel zóó geclausuleerd, dat gij er weinig meer aan hebt; maar onder uw bedreiging geven wij dan toch iets toe dat wij eerst onaannemelijk hebben genoemd; — en, ja zeg eens, krijgen wij nu heusch die bunkerkolen?" Het is een ernstige fout geweest eener regeering, die wij tot dusver ons vertrouwen hadden geschonken. De eerste ernstige fout? Er zijn er in den lande die het contract van najaar '17 met Duitschland zoo noemen. Niet wij; wij gelooven daartoe niet het recht te bezitten, zoolang slechts verzekerd, niet bewezen wordt, dat wij aan dat contract hadden kunnen ontkomen. Dat de vernedering van 18 Maart ons bespaard had kunnen blijven, is evenwel manifest. Den eigen dag dat de beschamende mededeeling door minister Loudon werd gedaan, schreef het Journal de Genève, dat toen van Wilson's praeparatieven tot beslag, maar natuurlijk niet van onze smeekbede kennis droeg: „Une politique de violence a 1'égard de la Hollande nous trouverait résolument hostiles." Meent men dat de hulp van het Geneefsche blad ons tegen Wilson weinig zou gebaat hebben? Maar wat heeft dan ons gebrek aan resolutie ons gebaat? Wij zijn waarlijk niét in het geval eenig zedelijk bondgenootschap, hoe gering ook, te wersmaden. De regeering is in deze geheele zaak niet mannelijk genoeg geweest. Zij heeft eene struisvogelpolitiek gevolgd, waarvan niemand dan zij zelf de dupe is geworden. Wat beteekent het dat in de mededeeling aan de Tweede Kamer op 18 Maart de geheele bedreiging met beslag voorbijgegaan wordt, en alleen van den eisch gerept, om binnen het versperde gebied te gaan varen ? Hielp men zoodoende die bedreiging de wereld uit? Kon men haar voor de landgenooten verborgen houden als men er maar over zweeg? 288 HET PROTEST. Neen; de couranten van de geheele wereld stonden er vol van, en den 20sten kwam de minister verklaren, dat hij uit de berichten van zijn eigen gezanten er alles van had geweten. Waarom dan niet tot mannen gesproken als een man? Om de ellendige reden, dat de eisch in eene formeele nota stond uitgedrukt, het dreigement niet? Dat men het dreigement als ten volle reëel beschouwde, komt in de eigen mededeeling, waarin men het trachtte te verdoezelen, op het eind zonneklaar uit. De regeering, heet het daar, heeft zich laten bewegen niet alleen door den nood hier te lande en in de koloniën, doch bovendien in de hoop „zich daardoor althans te verzekeren van een belangrijk deel van onze vloot, hetgeen voor het heden en de toekomst van ons volk van overwegend belang is." Wordt hier gedoeld op het verschil tusschen 500.000 en een millioen ton, ja dan neen? Natuurlijk ja, zooals uit 's ministers rede van 20 Maart ten overvloede blijkt. De Kamer heeft den ministe'r doen gevoelen, dat zij zich in hem teleurgesteld had gevonden. De minister heeft geantwoord, „dat hij het zich verweet geen voorafgaande vertrouwelijke gedachtenwisseling te hebben gepleegd, hetzij met de Kamer, hetzij met de hoofden der fracties; dat hij een volgende maal aldus zal handelen." Had de commissie voor buitenlandsche zaken reeds bestaan, de misstap zou vermoedelijk voorkomen zijn geworden. De zaak is wèl leerrijk geweest voor wat er, niet in de nationale gevoelens, maar in den goeden uitbouw en nuttige practijk onzer nationale instellingen nog ontbreekt. Onze pers heeft bij deze gelegenheid goed werk gedaan, maar zij kan niet alles. De slag is gevolgd; ook het „vlammend protest", dat die bij een gezonde regeering moest opwekken, en dat het passend antwoord was op den vloed van lieve woorden, dien de Geassocieerden op hun leelijke daad hebben laten volgen. En nu de toekomst? Minister Loudon zag die, in zijn rede van 20 Maart, nog tamelijk hoopvol in. „Amerika heeft ons graan toegezegd. Nu Duitschland ons geen graan kan leveren, zal het ons geen moeilijkheden in den weg leggen. De vaargeul blijft voor onze schepen open." Dat is te zeggen, indien het agreetnent, met onze vier beperkende bepalingen ■), alsnog tot stand had kunnen komen. Maar wij weten nu 1) 1». geen vervoer van troepen of munitie; 2°. de schepen zullen niet bewapend ZAL DUITSCHLAND COMPENSATIES VORDEREN? 289 beter. Amerika blijft graan toezeggen, welzeker, mits wij het maar met schepen die nog hier te lande liggen, gaan halen; gaan halen op een oogenblik dat Amerika met zooveel woorden zegt de in zijn havens in beslag genomen vaartuigen, wel verre van ze tot ruilschepen tè bestemmen, gebruiken zal, onder meer, tot het vervoer van contrabande door de gevaarlijke zóne. Zal Duitschland toestaan na Maart, wat het niet wilde toestaan na Januari, toen er nog van geen vaart door het versperde gebied sprake was? Onze vloot zijn wij grootendeels kwijt; dit is het voorloopig besluit van de zaak. Maar wij hebben ze op geenerlei wijze, eervol of oneervol, kunnen redden. Onze voedselvoorziening is niet verzekerd. Af te wachten blijft, of Duitschland, de Geassocieerden overtroevende, ons thans „compensaties" op zal leggen voor wat wij niet hebben kunnen verhelpen. Velerlei onheil hangt boven ons hoofd. Maar het hart is vrij van schuldgevoel, en het bedreigde hoofd behoort dus opgericht te blijven. Dat de heer Posthuma tot heengaan zou worden gedwongen mocht reeds vóór 15 Maart op gronden, aan binnenlandsche politieke omstandigheden ontleend, voor nagenoeg onmogelijk worden gehouden; na dien datum kwam er het motief bij, dat in geen geval thans een kabinetscrisis mocht worden geprovoceerd. Dat de heer Treub blijven zou, was vóór 23 Maart lang zoo zeker niet 1). zijn; 3°. de bemanning blijven vrij, al dan niet aan de vaart deel te nemen; 4». eventueel vernietigde schepen zullen terstond na den oorlog door andere vervangen worden. 1) Bij den minister van financiën bestonden ernstige bezwaren tegen de crisispolitiek van den minister van landbouw. De heer Treub vestigde er de aandacht op, dat de crisisuitgaven, die in de laatste maanden van 1914 ruim 16 millioen per maand hadden bedragen, in het laatste kwartaal van 1917 tot ruim 35 millioen per maand gestegen waren. Tot en met 1917 hadden de crisisuitgaven 970 millioen beloopen, waarvan 418 milhoeh in 1917 waren besteed. Voor 1918, zou, zonder verandering van stelsel, op 650 millioen moeten worden gerekend, waarvan 260 millioen door de distributie van levensmiddelen zouden worden verslonden. „Crisisuitgaven zijn improductief en kunnen niet tot in het oneindige uit het belastbaar inkomen betaald worden, zonder dat de besparing en kapii aal vorming gevaar loopen. Vermoedelijk wordt reeds.thans niet zooveel bespaard als het jaarlijksch totaal van de improductieve, ongedekte crisisuitgaven bedraagt. Nu al gaan wij in productief vermogen, achteruit, terwijl de kapitaalvorming ten minste even snel behoorde plaats te hehben als de vermeerdering van de bevol- kinS Het is mijn moeilijke, maar dure plicht, tegen het voortgaan op den thans betreden weg te waarschuwen." De voedselvoorziening kon volgens hem goedkooper geschieden. Reeds een half jaar geleden had hij zijn stelsel aan zijn ambtgeNederlandsche Politiek. . „ 290 DISTRIBUTIEDEBAT. Hij heeft ten slotte, „onder den indruk der moeiiijke omstandigheden waarin ons land verkeert", genoegen genomen met een te twaalfder ure door den premier aangeboden en door de doodvermoeide Kamer zonder bespreking aanvaard compromis J). Wanneer het binnenlandsche zaken geldt, worden oneenige ministers tegenwoordig in de Kamer door den premier tot verzoening gebracht; een vreemde plaats. Van de bezworen antagonisten sprak eerst de heer Posthuma, vervolgens de heer Treub. Zonderlinger allegaartje dan de rede waarmede de minister van landbouw het gepast achtte een debat als dit te helpen besluiten, is zelfs in de te dezen opzichte niet misdeelde Handelingen der Nederlandsche Staten-Generaal bezwaarlijk aan te treffen. Onder de opmerkelijke kwaliteiten van den heer Posthuma behoort de kunst van winding up voorzeker niet. Hij zou beter effect hebben bereikt, door zich eenvoudig bij den premier aan te sluiten. Deze heeft de kunst verstaan het debat aan een uitkomst te helpen, iets meer substantieel dan de motie-Marchant, die de Kamer vermoedelijk verkozen zou hebben als de zaak haar ware overgelaten. Die motie verlangde drie goede dingen (Raad van Beroep, publieke gezagsorganen in plaats van de „commissies", algemeenheid der rantsoeneering), maar zweeg van de bevordering der productie, die de premier gelukkig op de eerste plaats stelt. De commissiën, met inbegrip der veelgenoemde van Bijstand, nooten doen kennen; hij mocht het thans aan de Kamer niet onthouden. Het stelsel kwam er op neer, dat voor de distributie beneden kostprijs een bijslag in de plaatszou komen, aan personen beneden zekeren absoluten en relatieven weistandsgrens uit te reiken. De eerste stelde Treub op ƒ 5000 inkomen; beneden die grens zouden echter slechts zij bijslag ontvangen, wier inkomen sedert Aug. 1914 was afgenomen of met minder dan 25 % vooruitgegaan. Bevordering van productie zocht hij in eene regeling,, welke het zwaartepunt legt in de onderlinge controle onder de boeren en tuinders: de gemeenten zullen worden verplicht kleine commissies in te stellen, die uitmaken hoeveel land geschikt is om gescheurd te worden en wat er moet worden geteeld. „De gemeente moet worden aangeslagen om de hoeveelheid te leveren van zekere producten, die. de commissie meent dat geleverd kan worden. Weigert eene gemeente mede te werken, dan dient de geheele bevoegdheid van den gemeenteraad overgedragen op den rijkscommissaris. Een gemeente, die niet het vereischte quantum levert, zal op kosten van de boeren en tuinders in die gemeente het benoodigde moeten opkoopen uit het vrije quantum, dat elders beschikbaar is." De heer Treub besloot: „Wenscht de Kamer de bestendiging van het tegenwoordige stelsel, of althans niet een grondige wijziging van de wijze van uitvoering, dan zal ik daaruit mijn gevolgen trekken" (18 Maart 1918), 1) 23 Maart. DISTRIBUTIEDEBAT. 291 zullen door ambtelijke organen met scherp begrensde verantwoordelijkheid worden vervangen. De Raad van Beroep voor Crisiszaken is toegezegd. Differentiatie der productie-prijzen, aan zaad- en kleiboeren toe te kennen, zal worden beproefd, en gevolg worden gegeven aan Treub's denkbeeld, de boeren elkander te laten controleeren, door aansprakelijkheid te verleenen aan plaatselijke organisaties (vergelijk Treub's bejegening der arbeiders-organisaties op verzekeringsgebied). Zijn distributiestelsel met weistandsgrens krijgt de minister van financiën evenwel niet. „De wensch naar uitbreiding der distributie zal moeten worden vervuld, waarbij rekening zal worden gehouden zoowel met de verergering van den toestand als met de eischen die gesteld kunnen worden aan 'sLands financiën." Niet te benijden wordt de taak der mannen, die met zóó uiteenloopende factoren „rekening zullen moeten houden"; die tegelijk gul moeten zijn en goedkoop! Maar de verklaring van den premier geeft voor de keus tusschen tegenstrijdige plichten, waarvoor de toekomst hen plaatsen zal, eene vingerwijzing in dit veelzeggend besluit: „Eenparig is de regeering van oordeel, dat in de eerste plaats de scherpst mogelijke beperking van ondervoeding moet worden bevorderd. Daarnaast zou vermindering van het productiekapitaal [de minister van financiën heeft aangetoond dat die reeds is begonnen] tot hoogst bedenkelijke gevolgen leiden". Maar de duurste plicht der regeering is „dat de voedselvoorziening zoo goed mogelijk zal zijn gewaarborgd". Hetgeen beteekent: liever arm dan dood. Wie die, als het er op aankomt, anders zou durven besluiten? Ten vorigen dage had de heer Cort van der Linden, in bescheid aan Wilson, een ander adagium doen hooren: „liever recht dan brood". De rangorde is dus: recht, brood, geld. Het geld mag men offeren om althans brood, het brood moet men zich durven ontzeggen om althans eer te behouden. Want tot dit ééne doel, de verzekering van het gevoel dat wij onszelf niet hebben vergooid, is voor ons het bereik van het Recht ingekrompen. Onmachtig den eerbied voor het Recht aan iemand dan ons zeiven af te dwingen, hebben wij onze bestaansreden verloren zoo wij ook dit laatste niet meer vermogen. Eén lichtpunt. Zonder vertoon, zooals wij onze ernstigste beslissingen plegen te nemen, is, midden in deze helsche week, het Zuiderzee ontwerp aanvaard. MR. W. H. DE BEAUFORT. April 1918. Wel bijzonder was de plaats, die de Beaufort x) in het Nederlandsche leven innam. Een waarde was hij, die zich in reserve hield. Noch als staatsman, noch als schrijver heeft hij zich ooit naar voren gedrongen; onder het vele dat hij goed kende, waren ook de grenzen zijner kracht Hij raadde steeds welke taak het hem gegeven zou zijn, met eere te vervullen; als hij ze dan op zich nam, ontbrak er nooit iets aan zijne toewijding, en zelden iets aan zijn succes. Het heeft altijd beteekenis gehad, wanneer de Beaufort zich vóór een maatregel verklaarde. Men wist dan, dat die bleek te kunnen bestaan voor een bezonken en zeer onafhankelijk oordeel. Ik denk aan zijn houding in het onderwijsvraagstuk vóór '89 2); aan zijn verklaring van 1911, „dat het volk voor het algemeen kiesrecht rijp is" 3); verklaring, die het resultaat van 1913 en vervolgens mede heeft mogelijk gemaakt. Kenmerk van zijn historischen arbeid is een groote finesse. Hij beziet de zaken als een wereldwijze, en weet er, met vaste kennis der feiten, maar zonder eenigen omhaal van gekeerdheid, treffende dingen van te zeggen. Zijn opstel „Oranje en de democratie" (van 1875) geeft, in weinig bladzijden, inzicht in het wezen van den verwarden patriottentijd; — „De eerste regeeringsjaren van Koning 1) Overleden 2 April 191S. 2) Buys, Studiën II, 179, 182; vgl. mijn levensbericht van de Beaufort in Jaarboek Kon. Akadimie van Wetenschappen 1919, ook opgenomen in mijn derden bundel Historie en Leven (Amsterdam, van Kampen, 1920). 3) Hiervóór, bl. 33—35. MR. W. H. DE BEAUFORT. 293 Willem I", niet meer dan een boekbespreking, behelst (na Gerrit de Clercq) de verstandigste opmerkingen, ooit van Noord-Nederlandsche zijde over het tijdvak 1815 —1830 gemaakt. — Een model van bondige doeltreffendheid blijft het opstel „Nederland en België" waarin hij, in 1906, Nederlands houding tegenover den Baie-veldtocht formuleerde. Éénmaal heeft hem een grootere opzet voor den geest gestaan. De arbeid, door hem besteed aan de uitgave der staatkundige opstellen van Buys, bracht hem op het denkbeeld, „dertig jaren uit onze geschiedenis, 1863—1893" te beschrijven met gebruikr making „van niet voor openbaarheid bestemde bescheiden, mededeelingen van tijdgenooten, persoonlijke herinneringen." Er is van dit werk niet meer dan een begin gereed gekomen, twee Gidsartikelen herdrukt als eerste stuk van het tweede deel zijner Nieuwe Geschiedkundige Opstellen; zij omvatten de jaren 1863—1868. Toen hij zoover gevorderd was, trad de Beaufort in het ministeriePierson op, en na 1901 is de publicatie niet hervat. De hoedanigheid van het begin doet vermoeden dat wij hierbij veel hebben verloren. Er bestaan, voor onze jongere geschiedenis, andere bronnen dan de eindelooze Handelingen: mondelinge, maar ook schriftelijke mededeelingen. De Beaufort had er ruimen toegang toe, en in het oordeelkundig gebruik van zulke informatie was hij meester. Een van zijn latere opstellen ontleent aan persoonlijke herinneringen van den schrijver zijn voornaamste waarde. In De Gids van Juni 1916 plaatste hij eene verdediging van zijn beleid in de voor het Nederlandsch gevoel pijnlijke kwestie der niet-uitnoodiging van de Zuid-Afrikaansche republieken tot de Eerste Vredesconferentie, en deelde in dit stuk mede op welke gronden destijds zijne overtuiging heeft gerust, dat Nederland, door op die uitnoodiging te staan, het belang der republieken niet meer zou kunnen dienen. Hij wist, door navraag èn bij Rusland èn bij Duitschland, dat van uitdrukking eener „communis opinio tegen Engeland, waar zelfs Chamberlain voor ware teruggedeinsd" ■), geen sprake zou wezen. In de Conferentiën, in de toekomst van het wereldrecht, heeft de Beaufort geloofd, en is hij blijven gelooven. „De mogelijkheid", ') In de woorden van Dr. Kuyper. 294 M». W. H. DE BEAUFORT. schreef hij in De Gids van October 1914, „is niet uitgesloten, dat de namelooze ellende die de thans woedende oorlog overal verspreidt, aan de openbare meening een geweldigen schok geeft;" en in een artikel van October 1916 verwacht hij, als uitwerking van den oorlog, „een verzoenende stemming". Breekt die aan, Europa zal omzien naar mannen van de relatiën, de ervaring, den goeden wil en de geschiktheid van de Beaufort; naar lieden die niet aan f Europa getwijfeld hebben. De Nederlanders wier antecedenten kans openen dat zij buiten de grenzen van het land zouden worden gehoord, zijn niet talrijk. In Asser verdween er een vóór, in de Beaufort een gedurende den oorlog. Het is een bang uur waarop hij heenging; bang voor de ruimere Europeesche, bang voor de engere Nederlandsche gemeenschap. Zal de uitkomst aan het optimisme der essay's waarin hij zijn oorlogsindrukken verwerkte, beantwoorden? Wij mogen er ons nog niet zeker van houden; hiervan echter zijn wij zeker, dat een Nederlander van ongemeene beschaving, dien ook de besten uit het buitenland kenden en achtten, ons ontvallen is. Zal Nederland zijne plaats behouden, het zal er bij voortduring zulke moeten voortbrengen. Naar welk recept ? Het leven van de Beaufort schijnt dit antwoord te geven: werk aan uzelven, maar zoek uzelven niet; vroeg of laat wordt de gelegenheid geboden, u nuttig te maken voor anderen. De minister van buitenlandsche zaken legde in de vergadering der Tweede Kamer op 26 April 1918 de volgende verklaring af: „Het is aan de Kamer bekend, dat er moeilijkheden zijn gerezen met Duitschland, in de eerste plaats omtrent de zand- en grintkwestie. De besprekingen hebben geen bepaald ongunstig verloop, maar de regeering ontveinst zich niet den ernst van den toestand". Op verzoek van tien leden ging de Kamer daarop in comité-generaal. EISCHEN VAN DUITSCHLAND. 26 April 1918. Nadat wij onrecht hebben moeten lijden van de hand der Geassocieerden, komt thans Duitschland ons met onrechtmatige eischen overvallen. Wij vernemen dit uit de krokodillentranen waarmede de Engelsche pers dagelijks onze ontbijttafel bevuilt; niet uit de medeelingen onzer eigen regeering, die de nieuwe leer, het volk in vertrouwen te nemen, nog maar zeer beschroomd in practijk brengt. Buiten comité-generaal zeide minister Loudon heden niet meer, dan dat de door Duitschlands eischen geschapen toestand „ernstig" was. Beschouwingen van Germania en Tagliche Rundschau, in de ochtendbladen van heden overgenomen, schijnen deze meening te bevestigen. De Germania vooral is een model van onbeschaamdheid. Zij geeft te verstaan, dat het thans voor Nederland de kwestie is geworden, „te treden in het eene of het andere kamp." Lang zijn wij aan de consequentiën van Duitschlands bezetting van België ontkomen, maar nu schijnen zij ons niet langer te zullen worden bespaard. Duitschland zal ons, bij de steenkool- en ijzer-onderhandeling, terdege doen gevoelen dat wij geen levensmiddelen meer hebben aan te bieden. Het is niet anders. Maar bovendien schijnt het in de zand- en grintkwestie ons eene gedragslijn te willen voorschrijven die strijdig is met wat wij als onzen plicht hebben erkend. Alle toegeven op dit punt zij uitgesloten. Het behoedt ons tóch niet Voor mat erieelen nood; het voegt daar alleen moreelen ondergang aan toe. De regeering zoeke de kracht die zij op dit oogenblik zal behoeven, waar die alleen te vinden is: in de aanraking met het Nederlandsche volk, dat niet verkiest aan eene Germania zijn eer te verpanden. De Neder- 296 EISCHEN VAN DUITSCHLAND. landsche pers, zoo eenstemmig in het schepen-geval, spreke, eer het te laat is, thans even luide, en de regeering antwoorde. Wat is er gaande? Wat eischt men van ons? Die het weet, heeft het ons thans te zeggen. 4 Mei 1918 deed minister Loudon aan de beide Kamers der Staten-Generaal de volgende mededeeling toekomen: „De spanning, die een tijdlang bestaan heeft in de verhouding tusschen Nederland en Duitschland, is geweken. De Duitsche regeering verlangde maatregelen, welke slechts ten deele voor inwilliging vatbaar waren. Die maatregelen waren de volgende: „i°. De hervatting van den sedert 15 November 1917 gestaakten doorvoer van Duitschland naar België langs de Nederlandsche waterwegen van zand, grint en steenslag, zonder handhaving door de Nederlandsche regeering van de harerzijds gestelde voorwaarde, dat vooraf door een commissie van deskundigen een onderzoek in België zou worden ingesteld naar het gebruik, dat van het vroeger doorgevoerde materiaal was gemaakt. „Tegen zoodanigen doorvoer in onbeperkte hoeveelheden zonder controle verzette de Nederlandsche regeering zich aanstonds, aangezien zulks strijdig zou wezen met haar welbekende opvatting van de neutraliteitsplichten. De Duitsche régeering gaf daarop zelve een maximumcijfer voor de toe te stane hoeveelheden aan, n.1. 1 600.000 ton per jaar. Daarmede verviel voor de Nederlandsche regeering het principieele bezwaar, dat zij geopperd had. „Immers het genoemde cijfer bleef beneden het maximum, dat zij in haar, aan de Staten-Generaal bekende, briefwisseling met de beide betrokken regeeringen had vastgesteld, als haars inziens benoodigd voor gewoon onderhoud en herstel van de Belgische wegen. Zij kon daarom ook zonder overwegend bezwaar laten vervallen de door haar in laatste instantie gestelde voorwaarde, dat een commissie van controle in België moest worden toegelaten, eer de doorvoer hervat kon worden, een voorwaarde, welke de Duitsche regeering thans onaanneembaar had verklaard. EISCHEN VAN DUITSCHLAND. 297 „De Nederlandsche regeering heeft deze schikking te gereeder kunnen aanvaarden, omdat op haar verzoek de Duitsche regeering zich bereid heeft verklaard, het niet-gebruik voor militaire werken van de door te voeren materialen in de te wisselen nota's vast te leggen. „2°. Onbelemmerde uitvoer [van zand en grint] uit Nederland naar België tot een maximum van 250.000 ton per maand. Tengevolge van het sinds korten tijd hier te lande bestaande vervoerverbod was nl. de overigens vrije uitvoer van zand en grint zeer bemoeielijkt. „Tegen inwilliging van dit verlangen betreffende een product van den Nederlandschen bodem, dat aan geen uitvoerverbod onderworpen is, had de Nederlandsche regeering evenmin op eenigen principieelen grond aanleiding zich te verzetten. „3°. Herstel van het bij den aanvang van den oorlog door de Duitsche regeering zelve gestaakte goederenverkeer per spoorweg tusschen België en Duitschland over Roermond. „Tegen dat herstel kon van Nederlandsche zijde geen bezwaar gemaakt worden, omdat Nederland krachtens het verdrag met Duitschland van 13 November 1874 (Stbl. n°. 18 van 1875) verplicht is, het bedoelde spoorwegverkeer mogelijk te maken. De Duitsche regeering verlangde vrijen doorvoer ook langs dien spoorweg van alle goederen, op drie uitzonderingen na, te weten: vliegtuigen, wapenen en munitie. Van troepenvervoer was geen sprake. „De Nederlandsche regeering mocht echter op grond van het volkenrechtelijk beginsel, uitdrukkelijk neergelegd in artikel 2 harer neutraliteitsproclamatie, geen doorvoer van legerproviand toelaten. Zij gaf derhalve aan de Duitsche regeering te kennen, dat die vierde uitzondering een beslist vereischte was voor de toelaatbaarheid van den verlangden doorvoer. „De Duitsche regeering heeft thans verklaard, met de aldus gestelde beperkingen van den doorvoer accoord te gaan. Ook heeft zij te kennen gegeven, zich te vereenigen met de door de Nederlandsche regeering gewenschte omschrijving van het begrip: wapenen, als omvattende alle voorwerpen van wapening en uitrusting. 298 EISCHEN VAN DUITSCHLAND. „4°. Vereenvoudiging en bespoediging van de maatregelen, door de Nederlandsche regeering genomen tot wering van den frauduleuzen uitvoer aan boord van de door- en uitvarende Rijnschepen, en die naar het oordeel der Duitsche regeering de vrije vaart, door het Rijnvaartverdrag gewaarborgd, aanmerkelijk belemmerden. De Nederlandsche regeering, zelve van die wenschelijkheid overtuigd, heeft op zich genomen, het uiterste te doen om de gewraakte belemmeringen uit den weg te ruimen, o. a. door verzegeling bij de inlading in Duitschland onder toezicht van een Nederlandsch ambtenaar, door bewaking aan boord en door snelle uitklaring. Dit alles zonder in het minst afstand te doen van haar contractueel recht van contróle. Zij is te dier zake nog in nadere gedacht en wisseling met de regeering te Berlijn. „Ten slotte is de Duitsche regeering op aandringen dezerzijds teruggekomen van hare aanvankelijke bezwaren tegen de voorschriften door de Nederlandsche regeering aan hare consulaire ambtenaren in België verstrekt, krachtens welke voor uit dat land in- of door te voeren goederen de verklaring, dat deze niet zijn militaire voorraden, oorlogsbuit of gerequireerde goederen, niet mag worden afgegeven ten aanzien van goederen, die zijn onderworpen aan een regime, gelijkstaande met requistie. „De Duitsche regeering erkende n.1., dat deze voorschriften tot geen klachten aanleiding gaven." ONTSPANNING. 6 Mei 1918. In de Duitsch-Nederlandsche betrekkingen eene „ontspanning", waarbij evenwel eenige vraagteekens blijven staan. Wat heeft de „spanning" beteekend? Zij is klaarblijkelijk door Duitschland uitgelokt, dat begonnen is een lang gezicht te trekken en troepen concentreerde aan de Nederlandsche grenzen. Het booze gerucht zeide, dat het om niet minder dan de vervanging van minister Loudon te doen was. Is er over niets onderhandeld dan over hetgeen in de mededeeling der Nederlandsche regeering wordt erkend, dan begrijpt men niet waarvoor het kabaal gediend heeft. Is die mededeeling volledig? Zij bevat niets hoegenaamd omtrent de houding, die Duitschland aannemen zal ten opzichte onzer voedselvoorziening uit Amerika. Evenmin omtrent de voorwaarden, waaronder de levering van steenkool en ijzer door Duitschland zal worden hervat. Een tegenprestatie voor de opheffing van het vervoerverbod van Nederlandsch zand en grint naar België ontbreekt. Wij dienen volledig te worden ingelicht omtrent den toestand waarin onze belangen ten gevolge der jongste besprekingen met Duitschland gebracht zijn. De Tweede Kamer is nog niet uiteen; zij heeft den plicht, opheldering te vragen. In ieder geval geve men zich niet aan de illusie over, dat wij er nu voor goed „uit" zijn. De moeilijkheden komen niet alleen uit de zaken voort, in de regeeringsmededeeling vermeld, en kunnen in geenen deele worden geacht, voor goed te zijn overwonnen, zoo lang de voorziening van ons land met de onontbeerlijke levensmiddelen en grondstoffen problematiek blijft. 3oo VRAAG-DRÉSSELHUYS. Inderdaad richtte zich de heer Dresselhuys tot den minister van buitenlandsche zaken met de vraag nader te preciseeren, waarin het gevaar had bestaan. De heer Loudon antwoordde : „De redenen, welke de regeering er toe gebracht hebben de met Duitschland ontstane verhouding als gespannen te beschouwen, lagen in den nadruk, waarmede de Duitsche regeering heeft kenbaar gemaakt, wat zij van de Nederlandsche verlangde, en dat al aanstonds voor een deel onaanneembaar bleek. Bij monde van haren gezant alhier gaf zij zoowel aan den tijdelijken voorzitter van den ministerraad als aan den ondergeteekende te verstaan, dat het gold een na grondig overleg vastgesteld complex, waarop niet viel af te dingen. Dat de niet-inwilliging hoogst ernstige gevolgen voor ons land zou hebben, werd in het bijzonder aan den Nederlandschen gezant te Berlijn onomwonden te kennen gegeven. ,,De ondergeteekende heeft er zich voldoende van overtuigd, dat de thans met Duitschland getroffen regelingen inzake den doorvoer over Nederlandsch grondgebied, in het bijzonder van zand en grint, er niet toe zullen leiden, dat de geassocieerde regeeringen ons nieuwe moeilijkheden in den weg zullen leggen. „In deze aangelegenheid, welke, speciaal wat den doorvoer van zand en grint betreft, evenzeer met de andere oorlogvoerende partij, in het bijzonder met Engeland en Frankrijk, nog steeds een belangrijk onderwerp van geschil uitmaakt, achtte de ondergeteekende zich, gelijk hij trouwens aanstonds aan den Duitschen gezant heeft medegedeeld, niet verantwoord, de bedoelde regeeringen onkundig te laten van de gerezen moeilijkheden, zij het ook, dat van eenigerlei vraag om goedkeuring uiteraard geen oogenblik sprake kon zijn. Laatstbedoelde regeeringen hebben getoond den ernst van den toestand, waarin Nederland verkeerde, ten volle te begrijpen. Zij gaven door een gemeenschappelijken stap harer gezanten alhier, — welke daarbij verzegeld waren van hun ambtgenooten van Amerika en Italië — den ondergeteekende te kennen, dat zij alleen uit dien hoofde, doch overigens met ongerepte handhaving van hun principieel standpunt, HET CONVOOI. 301 aan de Nederlandsche regeering geen moeilijkheden terzake van de getroffen schikking in den weg zouden leggen." In April 1918 werd bekend, dat de regeering, ter instandhouding der gemeenschap met de koloniën, een convooi naar Indië zou doen vertrekken, bestaande uit het pantserschip Hertog Hendrik, den hulpkruiser Tabanan, de Noor dam van de Holland-Amerika-lijn, en de Bengkalis als kolenschip. Al spoedig verluidde, dat de Engelsche regeering tegen dit convooi bezwaar maakte, en dat de Nederlandsche regeering dit bezwaar trachtte te ondervangen door vooraf de scheepspapieren over te leggen. Het vertrek van het convooi werd eindelijk bepaald op 19 Juni, maar op dien datum vertrok het niet. en de minister van marine, de heer Rambonnet, vroeg en verkreeg zijn ontslag. HET CONVOOI. 26 Juni 1918. De regeering van het kabinet-Cort van der Linden eindigt met eene crisis aan Marine die wel zeer beschamend is voor ons land. De convooier dekt zijn convooi, of er is voor het geheele in convooi varen geen reden meer. Lading, alleen vervoerd op vooraf ingewonnen goedkeuring der oorlogvoerenden, behoeft geen convoyeering. In het begeleidende oorlogsschip wordt de convoyeerende Staat zelf óf ontzien, óf aangerand. De laatste kans niet te durven wagen, is voor Nederland geen schande; maar dan toch een convooi aan te kondigen, dwaasheid. Men heeft zich in de knel gewerkt, en verergert de zaak door niet te durven vertellen wat ieder raden kan. In 's hemels naam nu maar met het hooge woord eruit 1 Tegenover den landgenoot ten minste valt nog het overblijfsel te redden van een waardigheid die men op onverklaarbare wijze heeft zoeken te beschermen door een middel buiten ons bereik. Den 3osten Juni deelde het ministerie van buitenlandsche zaken het volgende mede: „Nadat door de inbeslagneming van Nederlandsche schepen door de geassocieerde regeeringen een stagnatie in het verkeer met Nederlandsch-Indië was ontstaan, besloot de regeering, met het oog op de belangen van den dienst aldaar, gebruik te maken van de gelegenheid, dat een oorlogsschip naar Indië zou vertrekken, voor de samenstelling van een convooi voor het vervoer van gouvernementsambtenaren met hunne gezinnen en van krijgsvoorraad en gouvernementsgoederen. HET CONVOOI. 303 „Het hoofddoel van het convooi was om bij de bestaande onzekerheid ter zee, de ongehinderde doorvaart te verzekeren, met name de opbrenging naar belligerente havens tot uitoefening van het recht van onderzoek te voorkomen. „Aan de daarvoor in aanmerking komende oorlogvoerende mogendheden werd in de tweede helft van April mededeeling gedaan van de samenstelling van het convooi, alsmede van de getroffen voorzieningen, waaruit bleek, dat de Nederlandsche regeering uit eigen beweging waarborgen gaf ten bewijze, dat het vervoer bleef buiten de militaire belangen der oorlogvoerenden. De voorafgaande overlegging van de scheepspapieren geschiedde naar analogie van het beginsel, ook voor een gewoon handelsconvooi geldend, dat de vlag slechts in zoover de lading dekt, als die lading geen door de oorlogvoerenden verboden goederen bevat, en dat de convooicommandant dan ook bij ontmoeting met een belligerent oorlogsvaartuig de ladingsmanifesten en verdere papieren moet vertoonen. „Daarmede werd tevens duidelijk gemaakt, dat het hierbij niet ging om een handelsconvooi, doch om een zeer bijzonder soort convooi, dienende uitsluitend tot het vervoer van gouvernementspassagiers en goederen, dus tot een gouvernementsverbinding tusschen moederland en koloniën. „Nog eer de mededeeling van de Nederlannsche regeering Hr. Ms. gezant te Londen bereikt had, werd den 26sten April naar aanleiding van de desbetreffende verklaring op 16 April door den minister van marine in de Eerste Kamer der StatenGeneraal afgelegd, een nota door den Britschen gezant in den Haag overhandigd, waarin deze herinnerde aan het Britsche standpunt, dat nimmer het convoyeeren als een recht van neutralen erkend heeft. Deze nota kruiste zich met de voormelde mededeeling aan de Britsche regeering, naar welke dan ook de Britsche gezant terstond verwezen werd. „Eerst onder dagteekening van 8 Juni jl. beantwoordde de Britsche regeering de bovenbedoelde haar door den gezant te Londen gedane mededeeling. Uitdrukkelijk vasthoudende aan haar standpunt, dat zij het convooirecht niet erkende, gaf de Britsche regeering niettemin te kennen, dat zij, als een tastbaar bewijs harer vriendschappelijke gezindheid jegens 3 Sedert dit geschreven werd, wees, in Oct. 1919, Luxemburg de eischen van het Belgische annexionisme terug, door zich bij volksstemming voor economische aansluiting bij Frankrijk te verklaren (zie mijn Wereldgeschiedenis igij—igig, II, 304). 3SO WAT NEDERLAND TE DOEN STAAT. Rijnoever, als vergoeding voor het verlies van Zeeuwsch-Vlaanderen en Zuid-Limburg, aan ons over te laten, die een dergelijk geschenk niet begeeren). Van den Elzas heeft Duitschland van 1870 tot 1918 in werkelijkheid niet dan last gehad. Zoo Frankrijk thans veronderstelt vanden linker Rijnoever geen last te zullen hebben, overschat het ver zijne assimilatiekracht. Er ligt tusschen 1813 en 1918 een stuk Duitsche geschiedenis, dat door Keulen, Aken, Krefeld, met toenemende bewustheid is medegeleefd, en zich niet weg laat cijferen. België heeft aan het oplossen zijner eigen binnenlandsche vraagstukken voorloopig nog de handen vol. Als veroveraar, als lotsbeschikker over anderen dan Belgen, werkt het op de lachspieren. Ieder begrijpt dat het veroveren zou en sous-ordre, en den schijn van machtsuitbreiding zou koopen voor innerlijke ontwrichting en verval. IV. Is hiermede, van Nederlandsche zijde, het laatste woord gezegd? Volstrekt niet. Wij behooren meer en anders te doen dan onredelijke eischen van België af te wijzen. Wij moeten nagaan, in hoever wij uit eigen beweging aan redelijke eischen zouden kunnen voldoen. De onafhankelijkheid van België (niet de nominale, maar de werkelijke) is bestaansvoorwaarde der onafhankelijkheid van Nederland, en omgekeerd. Uit dit besef behooren èn België èn wij den wil af te leiden tot veel enger verstandhouding dan tusschen ons beiden vóór 1914 bestond, en de kracht te putten om de moeilijkheden, welke aan die verstandhouding in den weg staan, te overwinnen. Er is, van Nederlandsche zijde, tegenover het zwaarbeproefde | buurland noodig een gulle verzekering, een vertrouwen wekkend gebaar. Wij willen België's zelfbeschikkingsrecht, ook op cultureel gebied, ten volle eerbiedigen; en wij willen naar vermogen medewerken tot België's economisch herstel. België's recht van zelfbeschikking op cultureel gebied. Wij, die eerbied vragen voor den wil der Nederlanders, die in ZeeuwschVlaanderen en Limburg wonen, en ieder buitenstaander het recht ontzeggen zich ongevraagd tot tolk der gevoelens van die Nederlanders op te' werpen, wij behooren ook de Vlamingen in België steeds te laten spreken voor zichzelf. Wij hebben volle vertrouwen in hun goede zaak, die ons zoo sterk schijnt dat zij het op den BELGIË'S ECONOMISCH HERSTEL. 351 duur winnen moet, maar die er slechts bij verliezen kan, zoo Nederland er zich langs directen weg mede zou willen bemoeien. Tijdens den oorlog hebben helaas! te veel Nederlanders dit vergeten ; zij kunnen nu de vruchten zien van hun bedrijf. Wij kunnen de Vlaamsche cultuur dienen door onze eigen Nederlandsche zoo hoog mogelijk te heffen, en anders niet. Natuurlijk nemen wij ons volstrekt niet voor, ons geestelijk verkeer met de Vlamingen te verminderen; ver van daar; maar de vraagstukken van technischen, economischen, staatkundigen aard, die wij met België te behandelen zullen hebben, warren wij niet met andere dooreen, waarin ons als staatkundige persoon geen medezeggenschap door België behoort te worden toegekend. Voor hun rechten als Vlamingen moeten de Vlamingen zeiven waken; zij hebben nu gezien wat er van komt, als zij de behartiging daarvan aan derden toevertrouwen. België's economisch herstel. Zoo wij beseffen het bestaan varj België noodig te hebben, moeten wij dit land sterk en bloeiend] wenschen, opdat het niet onderga. België's bloei is van de ver] wezenlij king der droombeelden van het annexionisme gelukkig niet afhankelijk. Op de Schelde leggen wij aan de vrijheid der handelsvaart van Antwerpen niets hoegenaamd in den weg; ook niet op onze binnenwateren aan Antwerpens Rijnverkeer. Maar wij moeten verder gaan. Er is uit het oogpunt der levensbelangen, die België en Nederland gemeen hebben, niets tegen en alles voor, dat Nederland medewerke tot het graven van Antwerpens waterweg door Limburg naar den Rijn, dat België medewerke tot eene Maasverbetering, die behalve het Nederlandsche ook het Belgische nijverheidsgebied aan de Maas bereikbaar make voor de scheepvaart van Rotterdam, zooals beide het, dank zij het kanaal, zijn zullen voor die van Antwerpen. Die verkeersverbeteringen zijn uitvoerbaar zonder dat België zich in een politiek avontuur behoeft te storten van zeer onzekere uitkomst, of één onwillig onderdaan, tot schande dergenen die hem dwingen, behoeft te worden ingelijfd in het Belgisch staatsverband. Wat het Rijn-Donauverkeer betreft, het zal zich niet minder ontwikkelen, wanneer het vrij blijft van geforceerde maatregelen, verzonnen om het aan eenzijdigen invloed van Frankrijk geheel te onderwerpen. Het zal er voordeel bij hebben, zich naar keuze van twee groote Noordzeehavens als eindpunt te kunnen bedienen, die elk van beide een eigen economische belangensfeer vertegenwoordigen en bloeien 352 „COMITÉ DE POLITIQUE NATIONALE' kunnen nevens elkander. Aan rechtmatige belangen van Frankrijk wordt zoodoende niet te kort gedaan. Blijft het vraagstuk van het Scheldeverkeer in oorlogstijd. Meer dan een Belgisch-Nederlandsch, is het een Europeesch vraagstuk, dat wij bereid moeten zijn met Europa te behandelen. De samenstelling van Europa's raad geeft reden te verwachten, dat daarbij noch de levensbelangen van den Zuid-, noch die van den NoordNederlandschen staat zullen worden uit het oog verloren. De hoofdzaak voor België en voor Nederland is, dat zij het buitenland buiten de mogelijkheid stellen, ooit één van hen beiden tegen den ander uit te spelen. Daartoe zijn geen diplomatieke kunstverrichtingen noodig, maar de krachtige wil, hier en ginds, tot die bevordering van elkanders belangen, welke alleen tot de gewenschte toekomst van onderling vertrouwen leiden kan. In een Belgisch-Nederlandsche toenadering, mits zij het vrij bestuurde werk der zustervolken zelve zij, is niets dat met werkelijk-gemeen-Europeesche belangen eenigermate strijdig is. Den ii den Febr. 1919 formuleerde de heer Hymans, Belgisch minister van buitenlandsche zaken, voor den Oppersten Raad der Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden te Parijs den eisch van België tot herziening der tractaten van 1839. Omtrent den inhoud van den Belgischen eisch verluidde velerlei tegenstrijdigs; de commentaren van het „Comité de Politique Nationale" te Brussel bewezen, dat een deel der Belgische opinie den afstand van Zuid-Limburg en Zeeuwsch-Vlaanderen verlangde, en in den waan verkeerde (of het publiek in den waan trachtte te brengen) dat deze was gevraagd; andere uitingen stelden de door den heer Hymans inderdaad geformuleerde verlangens als van veel bescheidener strekking voor. Aan Nederland was door de Belgische regeering niets medegedeeld. 14 Febr. gaf de heer van Karnebeek in de Tweede Kamer te kennen, dat de Nederlandsche regeering elke overweging van gebiedsafstand uitgesloten achtte; den t8den Febr. voegde hij er aan toe, dat hij de Belgische regeering om overlegging harer te Parijs ingediende voorstellen had verzocht. BELGIË'S MISGREEP. 18 Febr. 1919. Nederland, dat met de Geassocieerden nooit op voet van oorlog is geweest, heeft niet het genademiddel van een wapenstilstand noodig om met de anderen in vreedzaam verkeer te kunnen treden. Het had thans te kennen te geven, dat over Nederlandsche levensbelangen niet kan noch mag worden beschikt buiten zijne tegenwoordigheid. Het heeft dit te juister tijd gedaan, en kan het resultaat met eenig vertrouwen afwachten. De volkenbond komt er ongetwijfeld, en op het Scheldevraagstuk zal de totstandkoming van dien bond niet zonder invloed blijven. (Op het Rijnvraagstuk evenmin). Nederland kan en zal zich aan de bespreking niet onttrekken. Het vóór die is aangevangen van gebied te berooven zou een.niet te qualificeeren daad zijn en bovendien volmaakt onlogisch; immers welke de regelingen zijn zullen tot welker meerder verzekering die gebiedsafstand zou moeten strekken, staat niet vast; België kent die regelingen zou min als één ander. Het is dan ook nu al gebleken, dat de vlieger niet goed de lucht in wil. Gebiedsafstand vordert men öf met den hartstocht en de argumenten van een Frankrijk in zake Elzas-Lotharingen, van een Polen in zake Posen en Galicië; — óf men vordert ze in het geheel niet. Door tegelijk begeerlijkheid en schuchterheid te vertoonen, heeft België zijn positie reeds verzwakt. Het verdient niet een zoo'slecht opgezette zaakt te winnen. 23 Febr. 1919. De Belgische regeering is eene poging tot regeling van belangen die geen waarde voor haar zelve kan hebben dan in zoover zij tevens de instemming van Nederland verwerft, begonnen met tegenover Nederland schuilevinkje te spelen. Zij heeft hare zaak Nederlandsche Politiek. , , 354 belgië's misgreep. uitsluitend daar aangebracht waar die de minste kans heeft naar eigen deugd beoordeeld te worden, immers zeker in de belangen verstrikt raken zal van mogendheden die België nog veel minder behoeven te ontzien dan Nederland het zou moeten doen. Toen indertijd Duitschland het Fransch-Russische verdrag over den linker Rijnoever openbaar had gemaakt x), heeft Engeland duidelijk te verstaan gegeven deze overeenkomst te beschouwen als eene res inter alios acta. Het is niet aan te nemen dat het thans besloten zou zijn, Frankrijk op den linker Rijnoever en in Luxemburg zijn zin te geven. De conferentie bleef tot dusver van dit gansche vraagstuk af, niet omdat het zoo eenvoudig, maar omdat het zoo netelig is. Voor ons een gunstig teeken. Frankrijk is zeker niet de belangelooze kampioen van een België dat annexionistisch zou willen blijven nadat Frankrijk zelf zijne particuliere wenschen zal hebben moeten opgeven. Voor de zaken die België wèl van ons kan verkrijgen komt het dan ten slotte bij een onstemd en wantrouwig Nederland terecht. Het had best anders kunnen zijn, als België wat dieper inzicht had getoond in de werkelijke beteekenis van omstandigheden, die slechts in schijn zijne vrijheid van handelen ten goede komen. Het Nederlandsche verzoek om mededeeling der te Parijs ingediende voorstellen werd door België kortweg afgewezen; die voorstellen waren in onderzoek bij de Mogendheden, welke ons inlichten zouden zoodra zij dit noodig oordeelden. Omtrent den indruk, dien het denkbeeld tot afscheuring van Nederlandsch grondgebied ten behoeve van België te Parijs had gemaakt, bereikten onze regeering vertrouwelijke berichten van geruststellenden aard; en wanneer men ze goed" las, bevestigde de Belgische pers eerder die voor Nederland gunstig luidende berichten dan dat zij ze weersprak. Evenwel stond vast, dat de herziening zelve der tractaten van 1839 door den Oppersten Raad was ingewilligd. 1) Zie mijn Wereldgeschiedenis 191S—1919 I, l5%—'6o- IN AFWACHTING. 4 Maart 1919. Wat houdt de juichkreet van Roland de Marès in de Indétendance Beige eigenlijk in? Dat het verzoek, de herziening der tractractaten van 1839 in overweging te nemen zal worden ingewilligd. Waarschijnlijk beteekent dit niet meer, dan dat Nederland zich heeft gereed te houden tot een onderhandeling over kanaalverbindingen en over de Schelde. Ware de Marès ook maar eenig uitzicht geopend op verwezenlijking van België's territoriale aanspraken ten koste van Nederland, hij zou er niet van hebben weten te zwijgen 1 De omstandigheid, dat een annexionistische meeting te Brussel alleen nog maar van de aanhechting van Luxemburg en Malmédy, niet meer van die van Zeeuwsch-Vlaanderen en Limburg durfde reppen, bevestigt de mededeelingen uit Parijs omtrent het ongunstig onthaal, dat het denkbeeld der berooving van Nederland in den Raad van Tienen gevonden heeft. Overigens is de Belgische eisch tot herziening der tractaten van 1839 toegestaan. Tot die herziening is de medewerking van Nederland noodig. De Conferentie zeide ons nog niets en wij wachten af. Eiken ons te stellen eisch zullen wij aan onze belangen toetsen. Wij zijn thuis en zullen wachten tot men aanbelt. Alle aanspraak op vrije tegemoetkoming van onze zijde heeft België verspeeld. Wij hebben met de Conferentie te doen; aan haar, niet aan ons, is het eerste woord. 11 Maart 1919. Uit Brussel werd aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant geseind, 12 Maart: „De eerste minister heeft vandaag aan 3SÖ DELACROIX. 't eind der zitting van de Kamer een verklaring afgelegd, waarvan de tekst volgt: „Ik heb de eer, ter kennis van de Kamer te brengen, dat de opperste raad der geallieerden, aan het verzoek der Belgische afvaardiging recht latende wedervaren, meent, dat er reden is om de verdragen van 13 April 1839 te herzien. „Het parlement en het volk zullen dit besluit met volvoldoening vernemen. Zij zullen er den voorbode in zien van beslissingen, die op het lot van België een gelukkigen en bestendigen invloed zullen oefenen. Den i2^a Maart 1839, dus vandaag op den kop af 80 jaar geleden, weerklonk deze ruimte van de afscheidswoorden der gekozenen uit de Belgische gewesten, welke door de uitvoering van het verdrag der 24 artikelen van België zouden worden gescheiden. De Kamer zal met bewogen gemoed van dezen treffenden samenloop van omstandigheden kennis nemen." Deze verklaring werd door alle Kamerleden staande aangehoord, die den eersten minister langdurig hebben toegejuicht." DELACROIX. 15 Maart 1919. Terwijl minister Franck *) zich onbezwaard vindt te doen gevoelen dat het streven tot berooving van Nederland door hem niet wordt gesteund, en L. de Brouckère 2) in Le Peuple ons verzekert dat noch de Belgische regeering, noch de Belgische afgevaardigden ter vredesconferentie een duimbreed Nederlandsch grondgebied gevraagd hebben, acht de Belgische minister-president, de heer Delacroix, het gewenscht zijne mededeeling aan de Belgische Kamer, dat de opperste raad der geallieerden zich voor de herziening der tractaten van 1839 heeft uitgesproken, in een vorm te kleeden die het Nederlandsche gevoel opnieuw kwetst. De minister-president toch laat doorschemeren dat hij Nederlandsch Limburg beschouwt als „een Belgisch gewest, door de uitvoering van het verdrag der 24 artikelen van België afgescheiden". Men verontruste zich niet. Het ligt volstrekt buiten de macht van het huidige België, den revolutionnairen toestand, die in 1830 Nederlands recht op Limburg bedreigd heeft, te doen herleven. Een België dat zich met een verzoek als dat van Februari 1919 tot de mogendheden wendt, maakt trouwens de aanspraken, die het aan eigen revolutionnair verleden, ja zelfs aan een nieuwe revolutie (zoo het die oproepen kon) zou willen ontleenen, aan het gemeen belang van Europa ondergeschikt, en handelt öf oneerlijk, öf kortzichtig, öf beide, zoo het dit door dubbelzinnige redevoeringen voor binnenlandsch gebruik zoekt te verbloemen. De Belgische Kamer moge zulk een dubbelzinnigheid. vooralsnog toejuichen, te Parijs is men er geen dupe van, en Nederland, dat de stemming zijner Limburgers kent, zou er om mogen lachen, !) Louis Franck, de Antwerpsche liberaal, minister van koloniën. 2) Sociaal-democraat. 35» DE HEER VAN KARNEBEEK NAAR PARIJS. als de lust daartoe het niet verging bij de gedachte dat dit nu de houding is eener regeering waarmede het gewichtige gemeene belangen in het vriendelijke had hopen te regelen. Den i8den Maart legde de heer van Karnebeek in de Tweede Kamer de volgende varklaring af: „De regeering heeft, namens den raad der geallieerden, van de Britsche en Fransche regeeringen eene mededeeling ontvangen over eene herziening van de tractaten vun 1839, waartoe Nederlands medewerking wordt ingeroepen, met uitnoodiging om te Parijs van hare zienswijze te doen blijken. Deze aangelegenheid is thans bij de regeering in overweging." Den i6den Mei deelde de heer Ruys de Beerenbrouck in de Tweede Kamer mede, in welke termen de uitnoodiging der geallieerden was vervat geweest. „Le but général de cette revision", had de heer Pichon den ijden Maart aan onzen gezant te Parijs, den heer de Stuers geschreven, „est, conformément aux principes de la Ligue des Nations, d'affranchir la Belgique des limitations de souveraineté qui lui ont été imposées en 1839, et d'écarter, tant pour la Belgique que pour la paix en général, les dangers et les diverses difficultés qui découlent du traité de 1839." — Den 2den April was de Nederlandsche gezant te Parijs gelast geworden, de volgende verklaring af te leggen: „En acceptant 1'invitation formulée par le gouvernement frangais, le gouvernement néerlandais suppose qu'il est un fait acquis que la discussion de cette révision par les Pays-Bas n'aura pas lieu avec la Conférence de la Paix, dont ils ne font pas partie, mais bien avec les puissances intéressées a la question." De heer Pichon had ten antwoord gegeven dat de besprekingen plaats zouden hebben tusschen de vertegenwoordigers van de Vereenigde Staten, het Britsche Rijk, Frankrijk, Italië, Japan, België en Nederland, en 19 Mei zouden beginnen. Den i6den Mei in den ochtend was daarop de heer van Karnebeek voor Nederland naar Parijs vertrokken. De heer van Karnebeek was 6 Juni in de Haag terug en bracht dien dag in de Tweede Kamer het volgende verslag uit: „De eerste bijeenkomsten hadden den i9 den dag waarop de beraadslagingen der Parijsche commissie zouden aanvangen, aan de geallieerde mogendheden verzond1): „Een opmerkzame blik, op de kaart van ons land geworpen, is voldoende om de werkelijke gedachte te doen kennen, die de hardnekkige diplomatie onzer Noorderburen van 1831 tot 1839 bezielde. „België, waarvan toenmaals de wonderbaarlijke industrieele, commercieele en koloniale ontwikkeling geenszins was te voorzien, schijnt er, om zoo te zeggen, bekneld in een ontzaglijke nijptang, welke Holland vasthoudt en waarvan de tanden in het westen de verbindingen van Antwerpen met de zee grijpen, in het oosten den loop van de Maas en onze natuurlijke verbindingswegen tusschen het Rijnland en het Belgische bekken van Luik. „Zoo is Holland eenerzijds meester van de Schelde, waarvan de monding in zijn handen is, zonder dat het er de veiligheid van één enkele Hollandsche haven behoeft te verdedigen. De bevaarbaarheid van dien stroom, waarvan het geheele economische leven van ons eigen land afhangt, heeft voor Nederland geen enkel werkelijk belang. Het is noodig te herhalen, dat het bezit van de Scheldemonding in werkelijkheid slechts waarde heeft door het onberekenbaar kwaad, dat men ons daardoor berokkenen kan. En indien de lessen van het verleden kunnen strekken ten nutte van de hedendaagsche diplomatie, zoo levert de geschiedenis geen feit op, dat onder de huidige omstandigheden zich zoo ter herdenking opdringt als de lotsbeschikking, welke aan de Schelde bereid werd door het verdrag van Munster. De overwinnende ge- Ar. R. Cc. van 6 Aug. 1919. 372" DE SCHELDE. westen, die toenmaals de Nederlanden vormden, konden onze grootste rivier aan een stelsel onderwerpen dat hunne belangen het beste diende; zij sloten haar voor de scheepvaart om de haven van Antwerpen eenvoudig te laten vervallen en te vernietigen ten bate der Hollandsche havens. .,Zeker zal niemand ons er van verdenken te willen insinueeren, dat Holland er over denkt een zoo volledig ongeluk opnieuw over ons hoofd te willen brengen, als destijds anderhalve eeuw lang het geval was. Maar al wie de eischen der hedendaagsche groote scheepvaart kent, weet ook hoeveel toewijding en technische voorzorgen er dagelijks noodig zijn voor het onderhoud en de veiligheid der diepe vaarwegen van een zeeboezem als de Schelde, die voor een haven als Antwerpen de weg is naar den Oceaan. Welnu, het is in België bekend onder hen, die de verantwoordelijkheid dragen voor het onderhouden van het verkeer op dien stroom, dat de stappen, welke bij de Hollandsche overheden gedaan worden voor het aanbrengen van de meest voor de hand liggende werken in gedeelten der rivier, die onder haar beheer staan, meestal stuiten op eene veelbeteekenende onverschilligheid of traagheid, welke een veelzeggende tegenstelling vormen met de haast en de offervaardigheid, welke zij aan den dag leggen voor de ontwikkeling van haar eigen waterwerken bij de zee en voor de verbetering van waterwegen daarheen. „Het vasthouden aan de regeling van 1839 zou dus uitdrukkelijk voor ons op een gebied, waarvan wij het ontzaglijk belang niet meer behoeven aan te toonen, medebrengen eene handhaving van onze onderworpenheid over den geheelen afstand welken de Schelde tusschen Hollandsche oevers doorloopt, aan de grillen, aan de eigendunkelijkheid en aan den eigenmachtigen kwaden wil van hen, die economisch onze onmiddellijke mededingers zijn. „Wij vragen eerbiedig aan de geallieerde mogendheden, of het mogelijk is het België van 1919 onderworpen te laten aan deze behandeling als onderhoorig volk, en of het thans niet voor Europa een plicht van eer en rechtvaardigheid mag heeten, de onbillijkheid van 1839 te herstellen door aan ons vaderland de volledige en noodzakelijke souvereiniteit over de Schelde te verzekeren, waarvan rechtstreeks en volstrekt MAASTRICHT. 373 zijn leven, zijn voorspoed en zijn toekomst op het gebied van handel en nijverheid afhangen. „Zoo zijn aan onze oostgrens de werkelijke bedoelingen die voorzaten bij de Hollandsche politiek der verdragen van 1839, nog duidelijker en springen deze nog meer in het oog. „De Maas en het verbindingskanaal tusschen de Schelde en de Maas vallen binnen de enclave van Maastricht. Het kanaal, zoowel als de Belgische Maas en het stuk, dat wij met Holland gemeen hebben, worden op die wijze in twee stukken gesneden, waartusschen Nederland uitsluitend baas blijft over een afstand van acht kilometers en dat rijk onze natuurlijke rivierverbindingen met het Luiksche nijverheidsbekken beheerscht. „De enclave van Maastricht is overigens slechts eene bijzondere enormiteit in de groote enormiteit, die gelegen is in de gesteldheid onzer oostergrenzen. Het zoogenaamde Nederlandsche Limburg strekt er zich langs ons gebied uit met het kennelijk doel om voor ons elke rechtstreeksche en vrije verbinding met Duitschland onmogelijk te maken, of om, ronduit gesproken, Holland tegenover ons te stellen tusschen de haven van Antwerpen en ons Rijnsche achterland, juist daar, waar de natuur den weg wijst om er een bevaarbare verbinding te graven tusschen Schelde en Rijn. „De gedaante van het gedeelte van ons grondgebied, dat tegelijk aan Holland en Duitschland grenst, is zoo duidelijk abnormaal, dat men die redelijkerwijs alleen zou kunnen verklaren uit overwegingen, wortelend in de tegenstelling of de verwantschap van rassen. Nu weerspreekt de geschiedenis evenwel nadrukkelijk iedere overweging van dien aard. Wel biedt zij op bladzijden, die voor ons land maar al te droevig zijn, de herinnering aan duidelijke en aandoenlijke protesten, welke gericht waren tegen de onbillijkheid van het werk van 1839 en welke uitgingen van de bewoners der gebieden die met geweld werden losgescheurd, en van hunne wettige vertegenwoordigers in het Parlement. „Tegenover de vertegenwoordigers der Geallieerde Mogendheden hare grieven en verlangens aangevende met betrekking tot de regeling aan België opgelegd door de verdragen van 1839, bepaalt de Kamer van Koophandel van Antwerpen 374 DE HEER VAN SWINDEREN. zich opzettelijk tot overwegingen van economischen aard, die de herziening dier verdragen noodig maken. Zij vraagt voor haar land, in naam van de groote haven, voor welker belangen zij moet waken, het recht van volstrekte, algeheele en onvoorwaardelijke heerschappij over den waterweg die ons met de zee verbindt, en de geheele beschikking over de gebieden die aan dit land historisch toebehooren, ten einde zijn verkeer met den Rijn te verzekeren. „Zij stelt er intusschen prijs op te verklaren, dat hare vaderlandsliefde haar niet toelaat een der overige aanspraken voorbij te gaan of te vergeten, welke België het recht heeft tegenover het stelsel van 1839 te doen gelden; in de eerste plaats de strategische overwegingen en de noodzakelijkheid onzer militaire verdediging, zoo aan den Scheldekant als aan de Limburgsche zijde. Deze overwegingen zullen voor de afgevaardigden der Geallieerde Mogendheden door meer daartoe bevoegde mannen worden toegelicht." De heeren Orts en Segers kwamen het eerst aan het woord. Zij herhaalden, ondanks het besluit van 4 Juni, eigenlijk alles wat de heer Hymans den i9den Mei hadgeëischt; alleen was, wat toen „les attributs de la souveraineté" heette, thans „la maitrise [de 1'Escaut]" gedoopt. — Den 20sten Augustus antwoordde de heer van Swinderen. „Hij vestigde *) de aandacht op het feit, dat de Belgische conclusiën voor een groot deel neerkomen op internationale servituten, welke Nederland niet kan aanvaarden. Hij deed uitkomen dat, ofschoon de conclusiën geen overdracht van grondgebied inhielden, zekere woorden van den heer Segers ernstigen twijfel deden ontstaan omtrent de werkelijke bedoelingen der Belgische regeering. Alle concessiën, die Nederland bereid zou zijn te doen, zouden ondergeschikt zijn aan de uitdrukkelijke voorwaarde, dat de Belgische regeering eveneens voor de toekomst van alle territoriale eischen afziet— Nederland is bereid wat betreft de Schelde met België de kwestie te onderzoeken van een uitbreiding van het thans geldend stelsel in den zin van een gemeenschappelijke admi- 1) Blijkens verslag van den Parijschen berichtgever der N. R. Ct. in haar nummer van 22 Aug. DE HEER, VAN SWINDER.EN. 375 nistratie van de Schelde in zake de handelsvaart, in dier voege, dat de Schelde altijd zou voldoen aan de toenemende behoeftén van de scheepvaart. Nederland maakt ook in beginsel geen bezwaar tegen het maken van een verbinding Schelde—Maas—Rijn, mits er voorzieningen worden getroffen voor een goede aansluiting van dit kanaal aan den bevaarbaren waterweg op Nederlandsch grondgebied. De aanleg van een kanaal Antwerpen—Moerdijk ontmoette ook in beginsel geen tegenwerping. Ten slotte is Nederland bereid op Nederlandsch grondgebied een verbetering aan te brengen, zoo dit verlangd wordt, van het kanaal Gent—Terneuzen, op voorwaarde, dat de kosten voor een zeer groot deel door België gedragen zullen worden en dat er tegemoet gekomen zal worden aan eenige ongelegenheden (inconvénienls) die voor Nederland uit den toestand daar ter plaatse voortvloeien. „Op grond van het voorgaande acht Nederland zich gerechtigd de Belgische medewerking te vragen ten einde tot «en voor Nederland bevredigende oplossing te komen van ■de kwestie der verbindingswegen te water in Limburg, daarbij inbegrepen een verbetering van de verbinding te water tusschen Maastricht en Luik, waarover men het later eens zou kunnen worden. Deze medewerking wordt eveneens verzocht voor een voor Nederland bevredigende regeling van den afvoer der irrigatiewateren van de Kempen over Nederlandsch grondgebied. „Tot de militaire kwestie komend, zeide de heer van Swinderen, dat de uiteenzetting van de Belgische delegatie de Nederlandsche delegatie niet had kunnen overtuigen van de noodzakelijkheid voor Nederland om militaire overeenkomsten aan te gaan voor de verdediging van Limburg. Wat betreft de oplossing, die de Belgische delegatie voorstelt in zake de Schelde, de Nederlandsche vertegenwoordiger verklaarde, dat zij volstrekt onaannemelijk was. Hij toonde vervolgens aan, dat de Volkenbond de gevaren zou kunnen afwenden, die België voor zijn veiligheid vreest." Intusschen had het Utrechtsen Dagblad van 17 Aug. de mededeeling ingehouden (afkomstig van het „Vlaamsch persbureau", eene organisatie van naar Nederland uitgeweken Vlaamsche activisten), dat minister Hymans den 3 Dat der Oostenrijksche Nederlanden? Het sloot voor België eene verhouding tot Duitschland in waarvan het thans gruwen zou en een Schelderegiem dat voor altijd heeft afgedaan. België zoü er schande over roepen, tot de rechtspositie der Oostenrijksche Nederlanden te worden teruggebracht; niets zou verder verwijderd zijn inderdaad van de „pleine et entière souveraineté politique et économique", waarin minister Hymans den uden Februari het geheel der Belgische verlangens meende te kunnen begrijpen. Het zou dus een zonderlingen indruk maken, België het recht der Oostenrijksche Nederlanden, dat het over het geheel verfoeien moet te zien inroepen enkel en alleen in zoover het daaraan eene pretensie op een gedeelte van Nederlandsch Limburg zou kunnen ontleenen Het heeft dit dan ook niet gedaan; trouwens, op het gedeelte van Nederlandsch Limburg dat België bovenal begeert, heeft de Oostenrijksche rechtstitel in het geheel geen vat. Tot de Oostenrijksche Nederlanden heeft, van het tegenwoordig Nederlandsch Limburg, slechts een stukje Opper-Gelder behoord 3»4 BELGIË WIL 1648 HERZIEN. met Roermond ; — noch Maastricht, noch Heerlen, noch Valkenburg, noch Sittard. Een België dat het Nederlandsch bezit van .Zuid-Limburg op historische gronden bestrijden wil, moet tot aan gene zijde van het jaar 1648 terug; het brengt met andere woorden niet Nederlands recht op Limburg alleen, het brengt het bestaan zelf van Nederland in debat; — het gevoelt zeer wel, zich daarmede op ongunstig terrein te wagen. Roept men dan, tegen de beslissing der mogendheden van 1830—'39, het recht der zelfbeschikkende nationale revolutie van 1840 in? Het recht dat eene revolutie kan doen gelden, bestaat niet buiten haar kracht en haar duur zelve. Het is niet de vraag, •of de Limburgers van 1830 zich Belgen hebben gevoeld, maar of die van 1919 het doen. Hiervan heeft de Belgische regeering zich niet zoo zeker gevoeld, dat zij er 't zij 11 Februari, 't zij 20 Mei openlijk van heeft durven gewagen. Heimelijk evenwel nam zij zich toen voor, het uiterste te beproeven om verschijnselen te provoceeren die als uitingen van een volkswensch in Nederlandsch Limburg om zich met België te mogen vereenigen, zouden kunnen worden voorgesteld. Wij kennen thans het stuk dat, onder minister Hymans' verantwoordelijkheid, van het Belgische ministerie van buitenlandsche zaken aan het Belgische hoofdkwartier is uitgegaan den eigen oosten Mei waarop de minister ontkende het ooit op de verwerving van Nederlandsch grondgebied te hebben toegelegd. „En ce moment tout agent beige dans le Limbourg doit aider dans la mesure de ses forses a prêparer. le retour de cette province a la mère-patrie; il faut qu'en ce moment les Beiges du Limbourg donnent 1'impression d'être trés confiants dans le bon résultat des négociations entamées pour la révision des traités de 1839; qu'ilse se montrent trés sürs de fappui que nous donne f Entente et de son ejficacilé." Het was noodig dezen tekst te kennen, om een deel van het door minister Hymans den 20*™ Mei te Parijs gesprokene geheel te verstaan. De commissie die hij voorstelde, zou uitmaken of de Belgische wenschen alleen te bevredigen waren door overdracht van territoir, dan even goed op andere wijze. Dit laatste was voor Nederlandsche ooren, maar de Entente had te zorgen dat het naar België's zin liep. Nederlands taak te Parijs was, tegemoet te treden aan alle NEDERLANDS TAAK TE PARIJS. 335 redelijke wenschen, de onredelijke beslist af te wijzen, en te voorkomen dat aan Nederlands positie ten opzichte der groote mogendheden afbreuk zou worden gedaan door het aanvaarden van een vonnis van w.e geenszins onze rechters waren. Het verklaarde z,ch dus bereid tot de herziening der tractaten van 1839^ werken, onder voorbehoud dat geene verandering zou worden ge! bracht ,n het terntoriale statu qua, en verzocht mededeeling £ punten d,e men in de herziening wenschte te betrekken. Het beval evens aan dat de weg van onmiddell.jk overleg tusschen Neder£nd en België zou worden beproefd. Dit alles had de heer van Karnebeek reeds 19 Mei te verstaan gegeven; daarop'volgde, den 20Sten de voordracht va„ ^ ^ ^ J?, ^ landschen minister, uit den aard der zaak, niet aanstonds in bijzonderheden kon worden beantwoord. Onmiddellijk nadat de heer Hymans had uitgesproken, drong de heer van Karnebeek met NeZfT ^ rk u°P ^ WenScheliJkhei<* van een vertrouwelijke Nederlandsch-Belgische gedachtenwisseling aan, die de groote mogendheden aan materiaal zou kunnen helpen voor beslissingen waartoe zij uitermate slecht waren toegerust, zoolang niet gebleken was wat van, weerszijden onder zekere termen eigenlijk werd verstaan. De heer Hymans, eer hij tot mededeeling zijner punten overging, had elk denkbeeld eener „conversation privie et isolée" tusschen Nederland en België verworpen: „les traités de 1839 constituent un contrat européen: c'était une oeuvre collective qm interessait lEurope entière". Doch wat had in 1830 de Neder- ontt, ^^ kJeStie Eur°P-che gemaakt? De omstandigheid dat de gebeurtenissen van dat jaar een stuk werk van Europa uiteenscheurden, dat noodzakelijk door iets geheei nieuws moest worden vervangen; en de verhouding tuLTn £ htte3 Tt Be,rwas toen een zooda^e'dat ha<* — het hun overgelaten dit nieuws te ontwerpen, hun krakeel de rust van Europa zou hebben bedreigd. Was het, met een en ander* 1919 evenzoo gelegen? Moesten België en Nederland opnieuw door omstanders van elkander worden gescheiden? De gebeurtenissen konden geacht worden een gedeelte der tractaten van 1839 te hebben geïnvalideerd; was dit ook met Z- vaT^iT, PaHngen ^ gCVal' di£ beIan^en raakten welke, van 1839 tot 1914 toe, op den eenmaal door de mogendheden gelegden grondslag, onafgebroken in onderling overleg tuaschen Nederlandsche Politiek. 2C 386 VOORSTEL-VAN KARNEBEEK. Nederland en België geregeld waren, zonder dat dit Europa ooit eenige ongelegenheid had bezorgd? De annexionistischecampagne had wel getracht, enkele voorvallen uit het Nederlandsch-Belgisch verkeer gedurende de oorlogsjaren tot zaken van Europeesch belang op te blazen, maar was van dien toeleg de meerderheid van het Belgische volk, om van het Nederlandsche te zwijgen, dupe geweest? In Nederland bestond de neiging, het zwaar getroffen buurland tegemoet te komen in alles wat tot zijn herstel bijdragen kon zonder levensbelangen van Nederland zelf te schaden; het had, gedurende de jaren van hun onverdienden rampspoed, voor de Belgen gedaan wat het vermocht; het had zich beleedigd gevoeld toen België zijn wenschen voor Nederland verzweeg en er mede bij vreemden liep aan wie het ons als vijand of vijandsmaat voorstelde; het was, ondanks al, nóg bereid ïich met België in voorafgaand overleg te verstaan, zoodat men met gemeenschappelijke voorstellen bij de groote mogendheden zou kunnen komen. „Je ne nie pas", aldus de heer van Karnebeek, „d'avoir avancé cette idéé; je 1'ai fait sciemment. II n'y a pas entre la Belgique et la Hollande que la question de la révision des traités, il y a également celle des rapports entre les deux pays: ces rapports ont subi l'influence de la crise, et j'estime qu'il est de notre devoir de rétablir avant tout la confiance mutuelle qui existait entre les deux pays. Pour moi, c'est la grande question, et je suis d'avis que c'est eet intérêt supérieur qui doit décider de la procédure que nous allons suivre.... Si 1'on voulait confier le travail préliminaire a nos deux pays, on ferait une oeuvre utile". De heer van Karnebeek verzocht de „questions" en „demandes" van den heer Hymans, die deze slechts zeer vlug voorgelezen had, op schrift te mogen ontvangen, en zou zich daarna rekenschap geven of het mogelijk was de procedure, door dezen voorgesteld, te volgen. „II se peut qui j'aie besoin de consulter M. Hymans sur certaines questions de détail, et que nous ayons a examiner ensemble la suite qu'il y aura lieu de donner a ces propositions, surtoui le programme de travail que nous aurons a soumettre a la Commission. Je crois que nous pourrions Iris facilement nous tnettre en rapport, et faire faire ainsi de nombreux progrès a la question". Waarop de heer Hymans: „J'accepte tres volontiers cette proposition". De heer Pichon: „M. Hymans et M. de Karnebeek paraissant BEZOEK AAN DEN HEER HYMANS. 387 d'accord, je demanderai a la conférence d'accepter également cette proposition". Maar onmiddellijk daarna blijkt dat de heer Hymans het geheel anders opvatte dan de heer van Karnebeek het bedoeld en de heer Pichon er mede ingestemd had. De heer van Karnebeek had van een werkprogram gesproken, dat hij met den heer Hymans gezamenlijk zou kunnen opstellen en aan de te benoemen commissie voorleggen; het overleg der twee ministers zou dus aan de beraadslagingen dier commissie voorafgaan. De heer Hymans, onmiddellijk na den heer Pichon het woord nemende, verandert' het aldus: de conversatie tusschen hem en den Nederlandschen minister kan aanvangen nadat de commissie haar werk begonnen heeft • „quand des délégués travaillent emsemble dans une commission, il s'établit entre eux des rapports fréquents et intimes". De heer Hymans wil de commissie op staanden voet benoemd hebben" „nous pouvons dès a présent accepter le principe de Ia commission et nommer les représentants qui en feront partie". — Onmogelijk antwoordt de heer van Karnebeek; „je n'ai pas encore eu lé temps d'examiner les propositions beiges, qui ne m'ont été lues que trés rapidement." Het besluit is dat den heer Hymans verzocht wordt zonder verwijl den tekst zijner vragen en eischen toe te zenden aan den heer van Karnebeek, die kennis zal geven van den dag waarop hij de discussie kan aanvaarden. Die discussie heeft plaats gehad op 3 Juni, doch niet dan nadat de Nederlandsche minister, door een persoonlijk bezoek aan zijn Belgischen collega, dezen in staat gesteld had het vertrouwelijk overleg, dat van Nederlandsche zijde betamelijk en nuttig geacht werd, aan te vangen. De heer Hymans heeft zich van deze gelegenheid niet bediend, en het bezoek is niet beantwoord. De tijd, tusschen 20 Mei en 3 Juni verloopen, werd van Nederlandsche zijde doorgebracht 1». met een onderzoek naar de strekking der Belgische vragen en eischen; 2. met het vaststellen van de wijze waarop en den vorm waarin zij zouden worden beantwoord Wat het eerste betreft, het was niet moeilijk tot de gevolgtrekking te komen dat de door den heer Hymans geuite verlangens van die der annexionistische Belgische pers minder in wezen dan in schijn verschildén. Voor zijne „demandes", die, op zichzelve beschouwd, althans wat Limburg betreft, vaag konden worden 388 HET MILITAIRE VRAAGSTUK. geacht, waren de „questions" een gevaarlijke buur. De eerste „Vraag" bewees dat het „régime qui garantira la Belgique" o.a. den uitbouw van Maastricht tot een versterkt bruggehoofd beteekende dat zich bij de Belgische Maaslinie moest aansluiten. J) Een maatregel die alleen van militaire beteekenis zou kunnen zijn, wanneer het annexionistisch programma verwezenlijkt ware in nog veel stouter zin dan de Belgische propaganda het gemeenlijk voorstaat: immers wanneer men zich de weelde veroorloven kon, alle Maasovergangen te versterken en te bezetten tot aan zee. Dan zou inderdaad eene linie geschapen zijn die wel niet door België's zwakke krachten, maar dan toch door die der Entente of van een Duitschland uitsluitenden volkenbond zou kunnen worden verdedigd (doch mocht de volkenbond er een zoodanige worden, dat hij over dergelijke plannen ernstig denken gaat — men zou daarover eerst Amerika wel eens willen hooren — dan zou hii meer reden hebben het werk aan te leggen aan den Rijn, dan aan de Maas). In zulke toekomstdroomen vermeit zich echter de eerste der Belgische vragen niet; zij kent de Maaslinie slechts als „première ligne de la défense de la Belgique", en schijnt aan te nemen dat er ook na 1919 nog een onafhankelijk, over een gedeelte van den loop der Maas gezag hebbend Nederland zal bestaan. Is het, wanneer een Nederland België's buur blijft, zoozeer in België's belang, de Maaslinie een stuk verlengd te zien? Is het Nederland dat een aanzienlijk deel zijner krachten in Maastricht moet vastleggen, dan onttrekt het die aan zijn veldleger dat de mogendheid, die zich Nederland en België tegelijk tot vijand zou willen maken, in de flank kan en zou vallen. Of de de vijand van België zal, als in 1914, Nederland ontzien; in dat geval zal hij het tevens Maastricht doen; — öf hij zal Nederland niet ontzien; maar dan kan hij immers het tijdverlies van een aanval op het versterkte Maastricht gemakkelijk vermijden door 1) Tot staving der bewering dat Maastricht „passage millénaire des invasions germaniques dans 1'Europe occidentale" geweest zou zijn, schijnt de etymologie te worden te hulp geroepen (Mosae Trajectum!) De geschiedenis zelve had ook kwalijk dienst kunnen doen. Was er van „invasion germanique" sprake in 1579 toen Parma, in 1632 toen Frederik Hendrik, in 1673 toen Lodewijk XIV, in 1748 toen Lowendal, in 1792 toen Miranda de stad aanviel? In 1813—'14 lieten de „Germanen" Maastricht juist liggen en vielen van geheel andere zijde België binnen; in 1914 is, dank zij de omstandigheid dat Nederland, niet België ér gebood, Maastricht wederom geen „passage" geworden. WAT WORDT ER VAN DEN VOLKENBOND? 389 npordelijker zijn weg over de Maas te kiezen? Is het België dat een versterkt Maastricht bezet, dan heeft het den aanval op een verbreed front te weerstaan, terwijl het in 1914 het smallere reeds niet houden kon. Het eenig rationeele in 1919 is, af te wachten wat er van den volkenbond wordt. Zal Nederland daartoe behooren, en Duitschland eveneens, dan verdwijnt de geheele kwestie m haar militaire beteekenis. Zal Nederland er toe behooren en Duitschland niet, dan zal hooger instantie èn de militaire rol van Nederland èn die van België in de hand hebben, en maakt het voor die instantie niets uit of Maastricht Belgisch dan wel Nederlandsch is. Zal enkel België er toe behooren en dus de volkenbond niets zijn dan een verdoopte Entente, dan zal men Nederland in bepaalde omstandigheden misschien beschouwen als een onzekeren buur, maar die kwaad kan te Roosteren of te Venlo even goed als daarbezuiden. De zaak schijnt dus te zijn dat België öf (indien het enkel zijn particuliere Maaslinie verbreeden wil), zijn mogelijke militaire winst schromelijk overschat; - öf, indien het met Nederland rekent als uitgesloten van een West-Europeesch verbond waartoe België wèl zou behooren, de mate waarin het Nederland besnoeien moet om deze mogendheid onder alle omstandigheden voor België onschadelijk te doen zijn, veel te laag aanslaat. Niet minder bedenkelijk bevond men, in zijn vermoedelijke gevolgen, den eisch tot het inruimen aan België van de volle „attributs de la souveraineté" op de Westerschelde, het kanaal en den spoorweg Gent-Terneuzen, in oorlogs- zoowel als in vredestijd Dat België tusschen de bandijken in oorlogstijd alles zou hebben te zeggen, beteekent noodzakelijk, dat Nederland er niets zou hebben te zeggen; maar dit zou België niet eens kunnen voldoen. De verdediging der Scheldelinie „te doen steunen op den geheelen loop der Schelde", wat beteekent het anders dan dat België op dien loop alle verdedigingsrechten, dus ook alle verdedigingsmiddelen, voor zich opeischt? Hoe verdedigt men een stroom als de Schelde zonder het bezit der oevers, bezit, dat zoowel noodzakelijk is om de opruiming van mijnversperringen te kunnen tegengaan als om drijvend materieel in zijne actie tegen opvarende schepen te kunnen steunen? De vrije beschikking over de Schelde „met dependentiën" in oorlogstijd beteekent de vrije beschikking over Zeeland en anders niets. Al wederom, öf Nederland en België zullen m het oorlogsgeval staan aan dezelfde, öf aan verschillende 390 HET ECONOMISCHE VRAAGSTUK. zijde, öf één van beide zal neutraal zijn. Hebben Nederland en België één en denzelfden vijand, het staat waarlijk te bezien of het, in beider belang, het raadzaamst wezen zou uitsluitend België met de verdediging van Zeeland te belasten. Geldt de aanval Nederland alleen, dan schaadt de door België voorgestelde bepaling Nederland in een levensbelang; het neutrale België onthoudt zich, en de invalspqort naar Noord-Brabant ligt open. Geldt de aanval België, waartegen zal diens vijand meer opzien: tegen een geïsoleerd optredende Belgische weermacht op de Westerschelde, of tegen de noodzaak zich Nederland tot vijand te maken eer hij Antwerpen kan bereiken? In onderscheiding van den I iden Februari, toen de heer Hymans de economische belangen van België vooropgesteld had, was den 20«ten Mei sterk door hem de nadruk gelegd op militaire eischen. Zij werden door onze deskundigen in België's belang slecht begrepen geoordeeld, en voor het Nedorlandsch belang volstrekt verwerpelijk. Daarentegen viel niet voorbij te zien, dat, in economisch opzicht, de toestand waarin België vóór 1914 had verkeerd, verbeteringen toeliet waartoe Nederland medewerken kon zonder eigen levensbelangen in gevaar te stellen. Wij verwerpen de beschuldiging, dat Nederland van zijn gezag over de Schelde en over Zuid-Limburg gebruik zou hebben gemaakt om Belgische belangen te benadeelen. Geen zweem van bewijs is voor die beschuldiging bijgebracht. Dit neemt niet weg dat de omstandigheid zelve dat de verbindingen van België met de zee en met den Rijn grootendeels over Nederlandsch gebied loopen, door België als een gevaar, of althans als een last, moet worden gevoeld. Het kan zijn uitwegen niet verbeterd of vermeerderd krijgen zonder dat met Nederland moet worden samengewerkt. In de meeste gevallen (niet in alle!) waarin België en Nederland met elkander te maken kunnen krijgen zal België de vragende partij zijn, Nederland de partij die ergens in te bewilligen heeft. Het is voor Nederland verstandige politiek, het ontstaan van een gevoel dat België aan Nederland zou zijn overgeleverd, zooveel mogelijk tegen te gaan, en daartoe te overwegen of het Schelderegiem waaronder België en wij voor 1914 hebben geleefd, voor eene herziening vatbaar is die België zou kunnen bevredigen. De heer Hymans klaagde 11 Februari j „Toutes les mesures que la DE WATERWEGEN. 391 Belgique estime nécessaires pour 1'enrretien et rathénagement du fleuve ne peuvent être arrêtées que d'un commun accord et avec le consentement de la Hollande. Nous ne pouvons donc rien faire si la Hollande exerce son droit de veto (wat het nimmer gedaan heeft). ... D'autre part, le traité de 1839 n'a prévu que la conservation des passes et n'a pas envisagé des améliorations, des agrandissements et des rectifications. Dans 1'avenir, pour maintenir Anvers a la hauteur des nécessités techniques, des approfondissements et des rectifications seront nécessaires pour lui permettré •de recevoir les navires modernes; nos services techniques se sont déja livrés a de vastes études a eet égard". Nimmer is eenig eenig voorstel dienaangaande door Nederland afgewezen, om de goede reden dat het er nimmer een ontving. Wij meenen te weten dat het vooral de Belgische Schelde is die normalisatie zou behoeven, en dat deze normalisatie (de „groote doorsteek") in België zelf eindeloos besproken is en nimmer uitgevoerd, zonder dat onwil van Nederland op het onuitgevoerd blijven dier plannen «enigen invloed heeft gehad hoegenaamd. Doch, ondanks onze houding van 1839 tot 1914 en den toenemenden bloei van Antwerpen, is de herinnering aan vroegere zonden van Nederland zóó levendig dat wij nog altijd een vooroordeel tegen ons hebben. Welnu, van Nederlandsche zijde behoeft geen bezwaar te worden gemaakt, de bepalingen van 1839 in dezen zin te herzien, dat niet slechts omtrent onderhoud, maar ook omtrent verbetering van het vaarwater aan België redelijke waarborgen worden verstrekt. Wat de verbinding van Antwerpen met den Rijn betreft, reeds minister Regout had België te verstaan gegeven dat daartoe van Nederlandsch grondgebied kon worden gebruik gemaakt, op voorwaarde van België's medewerking tot kanalisatie der gemeenschappelijke Maas, welker water niet enkel en alleen zou mogen dienen om kanalen te voeden die alleen voor België belang hebben. Het kwam de Nederlandsche delegatie voor, dat de zaak der waterwegen zich beter leende tot behandeling door België en Nederland gezamenlijk, die dan de uitkomst van hun beraad aan een internationale commissie konden voorleggen, dan tot behandeling in détail door die commissie zelve. Men moet te Parijs zijn geweest om een indruk te hebben van de mate waarin de tijd der vertegenwoordigers van de groote mogendheden door 392 DE HEER VAN KARNEBEEK OP 3 JUNI. duizenderlei belangen bezet is; zij beseften zeiven zeer wel, in de onmogelijkheid te verkeeren om zelf in bijzonderheden af te dalen. Wij wilden de mogendheden niet te kort doen; voor zoover de uitkomst van een Nederlandsch-Belgisch overleg de herziening der tractaatsbepalingen kon influenceeren, zouden zij volle gelegenheid hebben die uitkomst aan de algemeene gezichtspunten, waarvan zij meenen zouden te moeten uitgaan, te toetsen. In dezen zin sprak de heer van Karnebeek in de bijeenkomst van 3 Juni. Ter zijde stellende al wat strekte tot overdracht van souvereiniteitsrechten op Nederlandsch land- of watergebied aan België, legde hij de volgende verklaringen af: ten aanzien van de Schelde: dat Nederland bereid was het gemeenschappelijk toezicht op de Schelde uit te breiden tot gemeenschappelijk beheer van dien waterweg, teneinde te verzekeren dat deze onder alle omstandigheden aan de behoefte van Antwerpen zou voldoen; ten aanzien van de Rijn en Schelde verbindende binnenwateren: dat de redenen waarom het kanaal van Hansweert zou moeten worden vervangen door een kanaal Antwerpen—Moerdijk door België met geen woord aangeduid waren, doch dat Nederland bereid was nadere voorstellen van België dienaangaande in overweging te nemen; ten aanzien van de gewenschte kanaalverbinding tusschen Antwerpen en den Rijn: dat het België bekend kon zijn op welke door Nederland noodzakelijk te stellen voorwaarde de volledige medewerking van Nederland tot het tot stand brengen dezer verbinding was te verkrijgen; ten aanzien der te volgen procedure: dat men .het verst zou komen door zich allereerst met Nederland te verstaan, en dus de lijn door te trekken die van het „traité complémentaire et explicatif" van 1842 tot de overeenkomst van 8 Maart 1902 over het kanaal Gent-Terneuzen loopt, langs 1845 (kanaal Luik-Maastricht), 1863 (afkoop Scheldetol, Maasconventie), 1873 (herziening der Maasconventie en spoorweg door Limburg) en een aantal andere regelingen van gelijksoortigen aard, alle tusschen België en Nederland zonder inroeping der mogendheden getroffen. Een NederlandschBelgische commissie had dus de zaak der waterwegen te behandelen en zou vervolgens bij de mogendheden komen, die ditmaal niet konden worden voorbijgegaan, daar de te treffen regelingen passen moesten in het kader eener herziening der tractaten van 1839, DE HEER HYMANS OP 3 JUNI. 39? door de mogendheden noodzakelijk verklaard reeds uit andere» hoofde. De heer Hymans verwierp, met de meeste beslistheid. „En excluant de la révision toutes les clauses territoriales et militaires *),. M. de Karnebeek maintient le régime de 1839 dont nous demandons la révision. C'est au régime que nous avons fait le procés,, car il met la Belgique dans un état de dépendance vis-a-vis de la Hollande et nuit a ses possibilités de défense. Comme je 1'ar montré, la Hollande est maitresse de nos Communications vers la mer et vers 1'est et notre défense dépend de ses décisions. M. de Karnebeek n'a pas dit un mot de cette question. Elle ne parait pas 1'avoir frappé. II doit se rendre compte que cette question est eelle qui domine notre esprit dans cette affaire Le Président Wilson a dit que la frontière de la France est celle de laLibertér la frontière beige en est le prolongement.... Nous avons posé deux questions concernant la sécurité et Ia défense de la Belgique et c'est de Pavis que Pon se formera de ces deux questions que dépendra la solution. Pourquoi n'ai-je pas proposé moi-même une solution? C'est paree que je ne cherche pas a en imposer une, et paree que les solutions doivent dépendre de la réponse qui. sera faite aux deur questions de sécurité et de défense nationale que j'ai indiquées." Hier bleek dus zonneklaar, dat, van de twee Belgische schrifturen,, het de „questions" waren die alles beheerschten, „questions" gesteld door een België dat zich geplaatst acht op eene „frontière de la Liberté" welke Nederland niet schijnt in te sluiten, en te welker behoeve over rechten en bezittingen van Nederland mag worden beschikt. Het antwoord, dat de hartstochtelijke woorden van den heer Hymans den Nederlandschen minister ontlokten, lag voor de hand r „M. Hymans n'ignore pas qu'en 1839, 1'idée de modificatións. territoriales ou de disposition des biens et des droits de la Hollande a été expressément écartée par la conférence de Londres. Peut-on penser que cela serait sans valeur et que la Hollande pourrait se trouveren 1919 dans une situation inférieure a celle oü elle était en 1831 ou 1939?.... Si la Belgique pousse dans cette direction, aucune collaboration d'autres puissances ne pourra la faire aboutir". De heer Hymans heeft gezegd dat de militaire kwestie voor hem !) „Clauses militaires" van 1839. Welke zijn deze? -394 SLOTWOORD VAN DEN HEER VAN KARNEBEEK. -alles beheerscht. „En ce qui concerne les questions de défense nationale, il peut y avoir des divergences d'opinion, et il se trouvera sans doute des autorités militaires qui ne partageraient .pas les vues exprimées par M. Hymans. Je n'isisterai pas sur ces questions, qui dorénavant devront ètre envisagées dans le cadre dè Ja Ligue des Nations...." De heer van Karnebeek besloot: „Le point de vue de M. Hymans aurait pour conséquence de -créer une situation telle que dorénavant toute demande formulée par la Belgique pourrait devenir une question d'ordre international. Je serai le dernier a refuser aux grandes puissances ce qui leur revient, mais la question est toute autre. II faut qu'on puisse arriver a un résultat; il faut éviter, pour 1'obtenir, dans monpays même 1'apparence d'une ingérence internationale qui ne serait pas justifiée. Je crois qui si la procédure préconisée par M. Hymans était adoptée, il y aurait beaucoup de réserves en Hollande et on n'irait pas au même degré au devant des demandes de la Belgique. C'est la un élément psychologique sur lequel je dois insister. „C'est la main de la Hollande qui se tend encore une fois vers 4a Belgique. Est-ce que la Belgique refusera cette main? Est-ce que mon honorable collègue de Belgique prendra la responsabilité d'un pareil geste? J'espère que non. „J'ai la convication que la voie qu'il indique ne nous mènerait pas oü nous voulons aller. Je veux lui demander de réfléchir encore. C'est au nom de la Hollande que je lui tends la main; il ne faut pas qu'il la refuse .... M. Hymans se rend-il compte de 1'impression facheuse produite en février dernier par la' réponse du gouvernement beige a la demande du gouvernement hollandais? L'impression produite en Hollande a été déplorable. C'est moi qui indique maintenant a mon honorable collègue le chemin qu'il faut suivre, et je voudrais que nous puissions arriver a une entente et marcher ■d'accord". De heer Pichon constateerde thans, dat er twee afwijkende voorstellen waren: dat van den heer van Karnebeek (directe onderhandeling tusschen Nederland en België), dat van den heer Hymans (internationale commissie). „Les représentants des puissances qui ont déclaré qu'elles considéraient la révision des traités de 1839 comme nécessaire penseront peut-être qu'il y a lieu de délibérer entre eux sur ces deux propositions. Nous ferions connaitre RESOLUTIE DER MOGENDHEDEN. 395 la résolution que nous jugerions devoir prendre après avoir examiné •ces deux propositions". De heeren Lansing, Balfour, Sonnino vallen bij. De heer Pichon: „Alors nous allons examiner Ia question et nous vous ferons connaitre notre manière de voir sur les deux propositions qui ont été formulées." Zoowel op 19 en 20 Mei als op 3 Juni zijn feitelijk alleen de lieeren Hymans en van Karnebeek aan het woord geweest. De vertegenwoordigers der vijf mogendheden hebben toegeluisterd; zelf geene richting gegeven aan het debat. Wij hebben niet tegenover eene overmacht gestaan die haren wil bepaald, en ons slechts geroepen had om ons dezen op te leggen. Den 4'43, 52—59, 85, 88, 90, 110—'11, 238 P—'39, 309. Engeland en Nederland, 155, 158—'59,176,185,210,215, 249, 251,303—'05. Financiën (incl. belastingen en leeningen), 188—'92, 195—'98, 238, 240—'47, 289—'90, 340—341, 342 —'43. Godsvrede, 187,193,220—'23,272,308. Grondwetsherziening; onder de Meester, 4, 49, 51; order Heemskerk, 20, 28, 43—87; onder Cort van der Linden, 111— '41, 187— 88, 190, 198, 234, 256,. 258, 271; onder Ruys de Beerenbrouok,. 338, 342. Insubordinatie van Nederlandsche troepen, 324, 329—'30. „International mind" (Nederlands), 151 163, 294. Internationale positie (Nederlands), 23—25, 142—'44, 163. Interneering, 153, 177. Interneutraal overleg, 203. Kabinetsformatie; in 1905, bl. 4; in 1908, bil. 19, 22, 39; in 1913, bil. 100— 18, 132; in 1918, bil. 311, 313—'23. Kerkgenootschappen (de Staat en de),- 43, 70—79, ;5. Kiesrecht, 1, 2, 4, 32—35, 43, 46—67,. 85, 87, 89, 104, 111, 137, 223_ 235, 237, 292. REGISTER VAN ZAKEN. 409 „Kleurlooze middenstof", 130, 135. Koloniale politiek, 21, 35—39, 91, 99, 224—'25, 248, 262. Koninklijke macht (omschrijving der), 43, 68—70. Kustverdediging, 19—20, 41. Landstorm, zie: Legerinr>cbt"'ng. Legerinriehting; vóór den oorlog, 4, 18—20, 26—28; tijdens den oorlog, 169—'74, 180, 184—'85, 254, 269—'60. Liberalisme (karakter van het), 31, 79, 265. Maas en Maaskanalisatie, 351, 363, 369, 375, 381, 391. Maaslinie (Belgische), 388. Minister-president (positie van den), 275. Motie-Bink, 332. Mijnen (in den oorlog), 154. Neutraliteitspolitiek, 145,152,175, 309. N. O. T., 185. Onderwijs, 5, 17, 37, 43, 79—84, 87, 89, 98, 113—16, 123—'27, 129, 135, 137 —'39, 223, 236—'37, 292, 329, 337, 342. Oorlog en marine (onder het kabinet- Buys), 343. Oorlogswinst, 230, 232. Oranje-betoogingen, 326, 331, 336. „Order in Council", 155, 166. Pacificatie op onderwijsgebied, 133— '34, 136. Pays légal, 12. Rationalisme (bloeitijd van het — voorbij), 123. Roode week, 324—'33. Scheepvaart (Nederlandsche — gedurende den oorlog), 156—'62,166—'67, 170, 199—205, 211, 226—'28, 249 —'51, 281—'89. Scheldevraagstuk; in oorlogstijd, 153, 389; in het algemeen, 351, 369, 363— '64, 369, 371, 374—'75, 373—'80, 390. Smokkelarij, 184—'86. Sociaal-democratie (toestand en innerlijke ontwikkeling der —), 14—15, 29—30, 93, 96—96, 103, 105—'08, 118—'21, 129, 276—'77. 306, 311, 324—'33. Spionnage der geallieerden, 185. Spoorwegstaking-1903, bl. 3. Steuncomité, 232. Tarief, 3, 17, 41, 42,-87, 89, 95. Tienurendag, 89. Troonopvolging, 43, 86. Vaticaan (Nederland en het), 169—'71. Verkiezingen; in 1909, bl. 6; in 1913, bil. 100—'01; in 1917, bil. 256—'57; in 1918, bU. 305—'07, 311, 312. Verzekerings- en pensioenwetten, 9, 40, 41, 42, 87—88, 90, 96, 104, 111, 188, 191, 194, 198, 223, 273,309. 329, 338, 342. Visscherij (in oorlogstijd), 154, 283. Vlaamsche beweging (Nederland en de) 147, 207—'08, 349, 397. Volkenbond (Nederland en de), 164, 389. „Volkswil" (ministerie van den), 255, 259. Vrouwenkiesrecht, 36, 43, 59, 63—67, 85, 87,- 89, 235, 257, 338, 342. Werkloosheid, 231. Zand en grint, 159—'60, 296—300. Zuid-Afrikaansche Republiek (Nederland en de), 293. Zuiderzee (drooglegging der), 111, 263, 274, 291.