NEDERLANDSCHE KULTUURGESCHIEDKUNDIGE MONOGRAPHIEËN IV DE DOKTER VAN DEZE UITGAVE VERSCHEEN EENE OPLAGE VAN 25 EXEMPLAREN OP HOLLANDSCH PAPIER VAN GELDER GENUMMERD VAN 1 - 25. :: DE DOKTER EN DE GENEESKUNDE MAATSCHAPPELIJK LEVEN DOOR DR E. D. BAUMANN H. MEULENHOFF — AMSTERDAM — 1915 DE HEELKONST DER AMSTERDAMMERS OPGEHELDERD. Naar een prent uit de verzameling van den Heer J. van Stolk Azn. No. 3561. DE DOKTER. De geneeskunst is zoo oud als de menschheid, ja feitelijk nog ouder dan zij. Want neemt men het begrip geneeskunst wat ruimer en verstaat men daaronder al die zoogenoemde instinctieve handelingen, waarmee het levend organisme tracht de natuur-heelkracht, welke hem is aangeboren en die op wonderlijk doelmatige wijze naar herstel der ontstane afwijkingen streeft, in haar pogen te hulp te komen, dan mogen we reeds van een dierengeneeskunst spreken. Men weet, dat dieren, wanneer zij verhit zijn, het lichaam verfrisschen in koud water en de verstijfde ledematen in de zon verwarmen. Katten en honden lekken hun wonden. Honden vreten gras, wanneer hun maag bedorven is, om braken op te wekken; bij een beenbreuk loopen zij op drie pooten en houden het gebrokene zóó, dat de breuk geneest zonder noemenswaardige verkorting. Apen trachten een bloeding tot staan te brengen door een poot op den wond te leggen en deze aldus te comprimeeren, op dezelfde wijze dus als wijzelf. Met groote handigheid trekken zij ingedrongen vreemde lichamen, b.v. doornen, uit de huid. Bij vele dieren zien we, voornamelijk ten bate der jongen, de zelf-hulp tot hulp voor anderen worden. Ja, daar zijn gevallen van wederkeerig hulpbetoon onder samenlevende dieren, als mieren en bijen, bekend, welke het ons moeilijk wordt alleen uit een aangeboren instinct te verklaren, welke het doelbewuste handelen daarvoor al te zeer gelijken. 2 DE DOKTER. Zoo zijn dan de dieren onze voorgangers op geneeskundig gebied; volgens de oude schrijvers, de Grieksche en Romeinsche auteurs der oudheid, waren zij zelfs onze leermeesters, danken de menschen menigerlei geneesmiddel en geneesmethode aan de dieren. Zoo wordt door hen verteld, dat de Egyptische Ibis zich met den snavel een klysma toediende, en het nijlpaard, wanneer het zich had overeten, zich een aderlating verwekte met een scherppuntige buis, welke 't in een ader stak. Tal van geneesmiddelen voor oogen, voor verteringsbezwaren, tegen een giftige slangenbeet, etc, zouden de primitieve menschen van de dieren hebben leeren kennen. We zullen niet ingaan op een critiek dier fabelen. Maar een doelmatige geneeskundige zelfhulp staat toch voor de dieren vast, en tot zulk een primitieve geneeskunst zal zich ook het medisch handelen van den natuurmensch hebben bepaald. Zooals de dieren van het woud, zoo moeten ook de primitieve menschen, de jagers en visschers van het steenen tijdperk, hebben geleefd, nog verkeerend in wilde ongebondenheid, zonder vaste woonplaatsen, zich neerlatend waar de bodem de vruchten en het wild bood, dat zij tot voedsel behoefden. Nog zonder kennis van hun milieu, onbekend met de eigenschappen der dingen, waren zij ten prooi aan de vele ongunstige invloeden, die hun lichaam voortdurend bedreigden. Vaak door gebrek gekweld, door vermoeienis en uitputting verzwakt, vermochten zij uiterst weinig tegenover de ziekten, die over hen kwamen. Toch kwam daar met het ontwakend bewustzijn reeds een zekere kennis en kunde, op ervaring berustend. Veel weten we daarover natuurlijk niet. Maar daar moet toch reeds een onderlinge hulp bij verwaedingen, een helpen van de barende vrouw, een verpleging van het zwakke kind geweest zijn; en ook kende de primitieve mensch kleine ingrijpingen als het verwijderen van ingedrongen vreemde lichamen uit de huid met DE DOKTER. 3 behulp der nagels, een uitwasschen van wonden en het opleggen van verkoelende bladeren en het krabben op zieke deelen, etc. Met de steenen werktuigen dier tijden, met vischgraten, tanden, scherpe beenstukken, etc. moet, evenzoo als we dat nu nog bij natuurvolken waarnemen, een primitieve chirurgie zijn beoefend, moeten abscessen zijn geopend, aders zijn gelaten. Naar anajogie van het herstellen van gebroken wapenen werden ook beenbreuken verbonden. Zelfs blijkt, vaak wel meermalen bij hetzelfde individu, de trepanatie, d. i. het maken van een opening in den beenigen schedel, te zijn verricht. Zoo stond dan de primitieve mensch niet louter lijdelijk tegenover die dingen, welke hem pijnigden of zijn leven bedreigden, voor zoover hij begrip had van wat de pijn en ziekte veroorzaakte. Bij een wond tengevolge van een beet, een stoot, een houw, een pijlschot trad hij doelmatig handelend op. Anders stond het evenwel met die inwendige ziekten, vooral die volksziekten, over wier ontstaan hij volkomen onwetend was, die geen grofzinnelijke en dus voor hem waarneembare oorzaak hadden. Wel kende Hij enkele voedings- en genotmiddelen, enkele giftige planten uit zijn omgeving, wier gunstige werking bij bepaalde ongesteldheden hij uit ervaring kende. Maar meestentijds stond hij toch machteloos tegenover de ernstige kwalen. Gelijk alle andere dingen uit zijn omgeving, wier ontstaan en bestaan hij niet begreep, gelijk de gebeurtenissen in de natuur om hem heen, die hij wel waarnam, maar niet vermocht te doorgronden, die hem met schrik en angst vervulden, schreef hij ook die ziekten toe aan de werkingen van duistere, overmachtige, bovenaardsche wezens. Tot hen, tot de demonen, waarmede zijn verbeelding de wereld bevolkte, wendde hij zich in zijn ontzetting en zijn nood, van hen alleen hoopte en smeekte hij redding uit ziekte en dood. Het waren zeker wel de besten, de vernuftigsten uit hun geslacht, de Tooverpriesters, van wie die denkbeelden 4 DE DOKTER. afkomstig waren en die ze hun geslachtsgenooten voorhielden. Door gebeden en offers, zeiden zij, moesten de demonen, die vertoornd waren op den mensch, worden verzoend. Bepaalde voorschriften voor het leven werden door hen gegeven, die streng moesten worden opgevolgd. Later verbonden wijze mannen daaraan voorschriften aangaande reinheid, matigheid, etc, die een hygiënische kern hadden en dus doelmatig waren ter voorkoming en bestrijding der ziekten. Maar dat alles kwam eerst later, op vrij hoogen trap van beschaving. Vooreerst bepaalde zich het bestrijden der ziekten tot het verrichten van zekere magische handelingen. Aan den invloed eener verborgen macht, aan kwade geesten, aan de geesten van afgestorvenen of wel demonen, die in dieren of bepaalde voorwerpen zouden huizen, aan tooverij dus, werden de ziekten geweten, en alleen met dergelijke middelen, als waardoor de ziekte was verwekt, kon zij dus worden bestreden. Zoo ontstaan de bezweringen van de booze geesten, de magische handeüngen der tooverpriesters, die, hetzij doordat een werkelijke geneesmethode tegelijk werd toegepast, als het strijken en kneden der zieke deelen, hetzij dat een suggestie op den lijder werd uitgeoefend, somwijlen de genezing kunnen hebben bevorderd, maar toch meestentijds wel zonder invloed op het ziekteproces waren. Was het geluk den tooverpriester echter dienstig, kwam de epidemie om- een of andere reden tot staan, dan werd hij gehuldigd. Waren offers en gebeden, waren de magische kunsten vruchteloos, dan trof hem toch niet de blaam, daar de schuld door den priester op den overmachtigen wil van den demoon werd geschoven. Zoo werd eerst de tooverpriester of medicijnman, later de priester, tevens de arts der menschen. Hun werd nog niet zoozeer kennis omtrent medische dingen als wel geestelijke gemeenschap met de Goden, bekendheid met hun wil en het vermogen de teekenen door hen gegeven te duiden toegeschreven. Dit vertrouwen DE DOKTER. 5 van het volk trachtten de priesters te behouden. Zij gaven er acht op, welke godheden den menschen welgezind waren of door offer en gebed te vermurwen. Aan dezen werd een bijzonder eerbewijs, een tempeldienst gewijd. Het waren vaak goden, die in hun toorn plagen en ziekten over de menschen brachten, aan welke het reddend vermogen werd toegekend, wijl zij immers toch wel zouden kunnen doen verkeeren, wat zij hadden veroorzaakt. Soms waren het verheerlijkte menschen, die gedurende hun leven door hun heelkundig vermogen hadden verbaasd en na hun dood als goden werden vereerd. Zoo droeg dan bij de hooger ontwikkelde volken der oudheid, met name bij de Egyptenaren en de Grieken in hun vroegere periode, de heelkunde een mystiek karakter, evenals bij de lager ontwikkelde volken. Maar de handeling verschilt naar het denkbeeld, dat men zich aangaande de ziekte-oorzaak maakte. Zag men nog de ziekte-oorzaak als een vreemd wezen, een boozen geest, duivel of demon, die van het lichaam had bezit genomen, dan was het zaak hem uit të drijven. Door gebeden of bezweringen, zoo noodig door hst of geweld, zocht men hem te verjagen. Zoo schrijven de Chineezen in tijden van een diphtherieepidemie aan hun huisdeur, dat de kinderen niet thuis zijn, hopend aldus den ziekte-demon te verschalken. Vele primitieve volken gelooven, dat het hun zou gelukken door walgelijke rookverwekking of oorverdoovend lawaai den boozen geest te verschrikken en verre van hen te houden. Anderen weer schudden en slaan den lijder, opdat het den demon in het lichaam onbehaaglijk zou worden of houden hem afgrijselijke afbeeldingen van zichzelf vodr om hem bang te maken. Ook door offers van dieren of slaven tracht men hem voor zich te winnen, meenend dat hij verlangend zou zijn naar het leven van den lijder en nu door zulk een geschenk kon worden bevredigd. In leven en denken vertoonen de primitieve menschen in 6 DE DOKTER. de verschillende streken der aarde een merkwaardige overeenkomst. En we mogen dus aannemen, dat die natuurmenschen, die reeds zeer vroeg in sommige streken van de latere Nederlanden, aan de boorden van de Maas en de Lesse in holen leefden te midden van een barre, op die der poolstreken gelijkende natuur, een geneeskunde moeten hebben bezeten, gelijk we die boven in het algemeen hebben geschetst. Meer dan van hen weten we evenwel omtrent de Keltische stammen, die eenige eeuwen vóór onze jaartelling uit het Noord-Oosten naar West Europa dóór zijn gedrongen, toen het ijs daar was gesmolten, het klimaat zachter was geworden, de wouden en hun wilde dier-bewoners waren ontstaan op den nieuwen klei- en zandbodem. Bij deze Kelten was alle wetenschap in het bezit van een bepaalde kaste, die der Druïden, welke als priesters en zieners, als leeraren en opvoeders, als rechters en artsen bij hen werkzaam waren en mondeling hun kennis aan wie er na hen kwamen overdroegen. Deze Druïden waren verdeeld in drie klassen van welke die der Vates zich meer speciaal met de natuuren geneeskunde, met profeteeren en het duiden der voorteekenen, met de magie bezig hielden. Ook hier dus naast een primitieve ervaringsgeneeskunst, — naast met name een vrij omvangrijke kennis der kruiden, welke evenwel ook nog met allerlei magische denkbeelden, b.v. aangaande den invloed van de maan op de kracht der planten etc, innig vermengd was, — velerlei magiesch hocuspocus in de ziektebehandeling. Als panacee gold een drank bereid uit de marentak, naar het geloof der Druïden het heiligste voortbrengsel uit het plantenrijk, de bron van alle goede dingen, van gezondheid en leven. Onder plechtig ceremonieel werd deze op nieuwjaarsdag door een Druïdenpriester met een gouden sikkel gesneden en in een witte doek opgevangen, opdat zij niet ter aarde viel. Naast de mistel worden nog tal van andere geneeskundige planten door DE DOKTER. 7 Plinius, aan wien dit is ontleend, genoemd, waaruit dranken en pleisters werden bereid. Ook verschillende levensregelen, het gebruik van baden en het drinken van minerale wateren werd den zieken voorgeschreven. Naast deze primitieve geneeskunst vond men dan bij de Kelten de magische geneeskunst door bespreken, bezweren, door amuletten en talismannen. Ook van deze wordt ons door oude Romeinsche schrijvers bericht. De amuletten bestonden uit deelen van planten, tanden van dieren, steenen etc.. . Vermeldenswaard is tenslotte nog, dat naast de mannelijke Druïden ook de vrouwelijke Druïdinnen in de heelkunst, met name in het magische deel er van, een grooten rol hebben gespeeld. Gelijk de primitieve bewoners van West Europa werden verdrongen door de Kelten, werden deze weer verdreven door de Germanen. Ook deze kwamen van het Noord-Oosten, waarschijnlijk van de kusten der Oostzee, op hunne wagens als echte nomaden voorttrekkend, naar Midden-Europa, naar de Nederlanden ten noorden van den Rijn, waar zij door Caesar werden aan- Drulden. Naar een prent uit de verzameling van den Heer J. v. Stolk, Azn. 8 DE DOKTER. getroffen, toen hij in het jaar 57 vóór Christus voor het eerst Noord-Gallië met zijne legerscharen binnentrok. De Germanen vertoonen in 't algemeen een veel lager ontwikkelden trap van beschaving dan de Galliërs en vnl. de Zuidelijke Galliërs, wat ook in hun geneeskunst uitkomt. Ook hier naast een primitieve ervaringsgeneeskunst velerlei magische toovermiddelen en ge- De woonplaats van de wilde wijven. Uit: J. Picardt. Korte beschrijving van eenige vergetene Antiquiteiten waerbij gevoeght zijn Annales Drenthiae. Amst. G. v. Goedesbergh 1660, blz. 47. bruiken. Een medischen stand, als die der Druïden vond men bij hen niet, gelijk ook een eigenlijke priesterkaste bij deze zwervende volksstammen van jagers en visschers ontbrak. Als geneeskundige trad bij hen vnl. de vrouw op, die in het familieleven een groote plaats innam. Steunend op een oude, van geslacht op geslacht overgeleverde, kennis van geneeskrachtige planten, van bepaalde hand- en magische kunstgrepen, verzorgden zij de zieken en gewonden en barende vrouwen. Vnl. DE DOKTER. 9 de „Sagas" oftewel de wijze vrouwen, uit het offerbloed profeteerende priesteressen, stonden in hoog aanzien als geneeskundigen en ook van het „wilde wijf", dat woonde in afgelegen boschplaatsen, en bekend was met geheime tooverkruiden en allerlei toovermiddelen, ging een mysterieuse roep uit. Eerst veel later hooren we van mannen als beoefenaars der geneeskunde, van het verdrijven van epidemieën uit het land door den offerpriester en van de werkzaamheid der medicijnmannen, van den „Lachener" (toovenaar of bespreker), die, gelijk de naam zegt, met roode kleurstof op het lichaam de plaats aangaf, waar de ziektedaemoon was gezeteld en met besprekingsformules, luid geschreeuw, gezang of giftige kruiden den daemoon zocht te verdrijven. Daarnaast vinden we ook van een volksgeneeskunst melding gemaakt, waarbij ledenzetters en strijkers, of wel zelfs de herders en de smeden van den zwervenden stam als heelkunstenaars bij uitstek golden, omdat zij toch bij hun kudden en de door hen behandelde dieren de ziekten hadden leeren kennen! Eveneens bij de Germanen spelen de ziektedaemonen (Alp, Mar, Troll etc.) in de ziektenleer een grooten rol en van slechts weinige kwalen kende men de natuurlijke oorzaak. Ook aan den toorn van de goden schreef men wel allerlei ziekten toe. En wel vnl. het ontstaan van epidemieën en koortsige aandoeningen van zenuw- en geesteslijden, van teringachtige ziekten, en huidlijden werd aan bovennatuurlijke oorzaken geweten. Men stelde zich voor, dat de ziektedaemoon den zieke in den slaap overviel of hem verwondde door een houw, stoot of schot, waarop allerlei ziektebenamingen duidden, of onder de gedaante van een dier, met name van een worm, in zijn lichaam drong. Op teekenen van deze bovennatuurlijke inwerkingen werd dan ook bij de beschouwing der zieken vnl. gelet, hoewel men den algemeenen toestand, den aard der pijn, de huidveranderingen, de vormverandering der zieke deelen, de uitdrukking der oogen, 10 DE DOKTER. de kleur en de glans der haren, de kleur der sUjmvhezen etc. niet onbeacht het. En waar dus aan bovennatuurlijke oorzaken de meeste aandoeningen werden toegeschreven, was dientengevolge de behandelingswijze ook voor een goed deel magiesch. Door, soms wel bloedige, offers, door gaven en gebeden poogde men de goden gunstig te stemmen. Ook wel door banspreuken trachtte de offerpriester de ziektedaemonen verre van het volk te houden of te verjagen. Eveneens door het aanrakén van de zieke plaatsen met de handen of wel met de in het offerbloed gedoopte „Wodansvinger", door aanademen, aanblazen of met zout en water zou de offerpriester den ziektegeest hebben kunnen verdrijven. De offerpriesters traden, gelijk gezegd vnl. op bij epidemiën. Voor het enkele ziektegeval was de medicijnman de aangewezen arts. Met magische teekenen, besprekings- en bezweringsformules, door toovergezang en runen, door lawaai en dans, door strijkingen en geweldadig afranselen van den lijder, door overbrenging van den ziektegeest in tooverzaken, fetischdieren, boomen trachtte deze de ziekte te genezen. Ook amuletten — tanden, klauwen, stukjes been van evers en wolven — werden als voorbehoed- en geneesmiddel aangewend. Daarnaast vinden we nog tal van andere geneesmethoden vermeld: zoo het gebruik van -geneeskrachtige kruiden, die op bepaalde tijden moesten worden uit den grond genomen, verder de meidauw, die het lichaam zou versterken, het opzoeken van zonnige hoogten, waar de zon als heelkracht dienst deed, het gebruik van heete bronnen op bepaalde dagen en onder allerlei plechtig ceremonieel. Wonden werden eerst „geschouwd", de bloedstolsels, huidlappen, beensplinters, vreemde lichamen zoo noodig met een tang verwijderd, de omgeving met lauw water of wijn schoongemaakt en tenslotte een verband met een kruidenaftreksel of plantensap aangelegd, of wel de wond met aluin ingewreven. Ook een wonddrank werd wel gegeven. Om het normaal verloop der genezing te bevorderen beschreef DE DOKTER. 11 de Lachner of Lachnerin met den vinger een kring om de wond en sprak den wondzegen uit. Natuurlijk was dit mengsel van magie en doelmatig handelen vaak genoeg niet in staat een normale wondgenezing te bewerkstelligen en traden er complicaties op, als wondroos en wondversterf, waartegen dan weer tooverkruiden en magische handelingen werden aangewend. Bloedstelping trachtte men door tamponade en compressie, met mos, met steenen, met kokend pek, met spinnewebben te bevorderen, door wrijven en rekken ontwrichtingen te herstellen, door verbanden met takken, boommos, olmenhout beenbreuken tot genezing te brengen. Met behulp eerst van doornen, later van een fijn mesje, werd wel de ader gelaten, met dierhoornen koppen gezet, door inkervingen abcessen geopend, met gloeiend ijzer gezwellen verwijderd. Voor een goed deel was er dus naast de magie een juiste ervaringsgeneeskunst bij onze primitieve voorvaderen. Na de verovering van Gallië door Julius Caesar en nog meer na de bevestiging der Romeinsche overheersching door Augustus zijn de Germaansche volken, die de latere Nederlanden bewoonden, met de Romeinsche macht en beschaving voortdurend in contact geweest, is de primitieve Germaansche beschaving in meerdere of mindere mate gelatiniseerd. De Bataven, sinds Drusus' veldtocht de bondgenooten der Romeinen, behoorden tot de meest trouwe steunpilaren van de Romeinsche wereldheerschappij, maakten zelfs deel uit der keizerlijke lijfwacht. Aan den anderen kant dankten de Bataven niet weinig aan de Romeinen. Op het geheele sociale leven der eerst woeste en zwervende stammen heeft de Romeinsche beschaving haar invloed doen gelden en zoo ook op de heelkunde der Germanen, gelijk ten duidelijkste blijkt uit de ziektebeschrijvingen in verscheidene Germaansche volkswetten en het vroegtijdig binnendringen van geneeskundige vaktermen in de Germaansche talen. 12 DE DOKTER. Toch werd de beschaving dezer landen nooit meer dan een „ruwe platte nabootsing" van de hoogstaande Romeinsche cultuur en naarmate het centrum van het Romeinsche rijk verviel, verviel nog sterker de schijnbeschaving dezer streken, om ten slotte in de vierde eeuw na Christus door de overal binnendringende scharen der vrije Germanen van over den Rijn grootendeels te worden vernietigd. Met de Romeinsche heerschappij over West-Europa viel ook de beschaving, welke daar was ontstaan. De jonge, ruwe volken konden niet waardeeren wat daar was gewrocht, voornamelijk wel omdat hun daartoe de noodige geestelijke ontwikkeling ontbrak. Toch ging de oude afgeleefde maar toch altijd nog rijke cultuur niet gansch en al ten gronde. Want de Christelijke Kerk, zelf een voortbrengsel van de ondergegane beschaving, bleek het bolwerk, waarbinnen de resten der antieke cultuur een veilige schuilplaats vonden. Alleen door de vlucht in het klooster kon de wetenschap, ook de medische wetenschap van een totalen ondergang worden gered. De monniken hebben zich een onvergankelijke verdienste verworven, doordat zij zich de beschermers hebben getoond van de kunsten des vredes in een barbaarsch milieu en haar tegelijk met hun geloof hebben gebracht aan de woeste volkeren. De monniken traden in de plaats der oude wijsgeeren, ook als artsen. De eerste middeleeuwen hebben hun priestergeneeskunde, gelijk die eens was in de geschiedenis der antieke volken. Al heeft daar in landen, waar de beschaving nog het hoogst stond, als b.v. in Italië een leeken-geneeskunde bestaan naast de monniken-geneeskunde, in ons land mogen we aannemen dat daarvan niet veel zal zijn geweest, indien men tenminste de primitieve volksgeneeskunst en de kwakzalverij van smeden, scherprechters, landloopers en oude vrouwen buiten beschouwing laat. DE DOKTER. 13 De geneeskunst der vroege middeleeuwen was dus allereerst een priestergeneeskunde en dientengevolge vol van allerlei mystiek hocuspocus. In de behandeling der zieken beslaat het wonder een veel grootere plaats dan de rationeele behandelingswijze. De heilige Njjl geneest een bezeten knaap met de olie der lamp, die voor het beeld der heilige Maagd hangt. Naar een fresco van Domenichino. Onder andere, nu Christelijke gedaante, vinden we terug wat we kennen uit de vroeg-antieke beschaving. De Heiligen der kerken vervangen de oude Goden. Vnl. de gebroeders Cosmas en Damianus golden als heelkundig. In de IVde eeuw na Christus, moeten deze gebroeders in Aegaea in Cilicië, de heelkunst belangeloos hebben beoefend. Er waren, gelijk bij de oudheidensche 14 DE DOKTER. Goden, onder de heiligen ook sommigen, die voor een bepaald orgaan of ziekte als bijzonder veelvermogend golden. Zoo werd St. Sebastiaan aangeroepen tegen de pest, Levinus tegen podagra en verlammingen, Dionysius van Parijs, in later eeuwen, tegen de beruchte Morbus Galücus (syphilis). En zooals de Heiügen de plaats innamen der Heidensche goden, zoo vervingen de katholieke geestelijken de oude heidensche priesters. De tempelslaap, waarin den lijder door bovennatuurlijke macht de middelen ter genezing worden aangewezen, komt weer op. De lijders worden door hun verwanten in kerken gebracht, waar de priesters hen met wijwater besprenkelen en gebeden voor hen opzenden tot den Heilige dier plaats. Dientengevolge waren het ook kerken, waar gebeente van Heiügen rustte, waarheen het meerendeel, — liefst op kerkelijke feestdagen — ging. Lammen, blinden, bezetenen, kreupelen vonden daar hun genezing. Voornamelijk echter in tijden van epidemieën vierde de kultus der heiligen hoogtijd. Machteloos staande tegenover die plagen, die in deze tijden meer dan ooit over de menschheid kwamen, zocht het volk in zijn wanhoop hulp bij de bovenaardsche machten. Naast de genezing door gebed vinden we verder het amulet. Aan allerlei heilige dingen, aan reliquiën, aan grafsteenen, zelfs aan grafsteen-poeder, was van wijkaarsen, olie van kerklampen, wijwater werd wonderdadig geneeskrachtig vermogen toegekend. Tegen de wonderen door de heiligen verricht kon de rationeele geneeskunde niet veel opbieden en dientengevolge stond zij in weinig aanzien bij de schare. „Wat vermogen de artsen met hun instrumenten" vraagt de bekende Frankische geschiedschrijver bisschop Gregorius van Tours (538—593) „Het is meer hun vak smart te verwekken, dan haar te verzachten. Wanneer zij het oog opensperren en met hun spitse lancetten er in snijden, dan doen zij in elk geval de kwellingen des doods den lijder ondervinden, voordat zij hem het gezicht terug geven. En als alle voor- DE DOKTER. 15 zichtigheidsmaatregelen niet precies worden in acht genomen, is het met het zien voorbij. Onze lieve heilige daarentegen heeft slechts één stalen instrument, dat is zijn wil, en slechts één zalf, dat is zijn geneeskracht." Evenwel, gelijk gezegd, de monnikengeneeskunst was niet alleen mystiek hocuspocus. Zij kenden ook eenige der klassieke schrijvers uit de oudheid, die door hen werden afgeschreven en verbreid. Er waren onder de monniken tal van geleerde mannen. Vooral toen de Karolingièrs zich de heerschappij in het Westen verwierven, begon de beschaving daar weer op te bloeien. Het waren allereerst Iersche en Angelsaksische zendelingen, meest hoogontwikkelde mannen, die tegelijk met het Christendom de antieke beschaving aan de ruwe barbaren brachten. Uit onze geschiedenis is één en niet de minste van hen, Bonifacius, ten slotte door de Friezen vermoord, allen bekend. In de Iersche kloosters werd ook de geneeskunde niet verwaarloosd. Zij werd er onderwezen en in praktijk gebracht. De klassieke medici werden er in de bibliotheken gevonden en door de nijvere monniken afgeschreven. Het werk dier moedige zendelingen vond in Karei den Groote, die de kennis niet minachtte, een ijverig beschermer. Door hem werden overal in zijn rijk scholen opgericht en niet alleen de geestelijkheid, maar ook de leeken tot de studie opgewekt. Waarschijnlijk werd op die scholen ook geneeskunde geleerd, medische klassieken gelezen en de kruidkunde beoefend. Zeker is het dat sinds de IXde eeuw de geneeskunde in het leerplan der kloosterscholen voorkomt onder samenvatting van „Physica", welke allerlei wetenschappen als wiskunde, sterrekunde etc. in zich begreep. Het waren vnl. aanstaande priesterartsen die zich op die scholen meer in het bijzonder met geneeskundige dingen bezig hielden, als de bestudeering van bepaalde klassieken en de kruidkunde, als mede met practische oefeningen in het opzoeken en verzamelen van 16 DE DOKTER. kruiden, het bereiden van geneesmiddelen, en het hulp verkenen aan het ziekbed. Bij het klooster was een kruidtuin, waarin geneeskrachtige planten, als salvia, absynth, venkel, papaver, mentha, agrimonye werden gekweekt. Voor practische oefening was ruimschoots gelegenheid in de infirmaria, d. w. z. de ziekenzalen voor de monniken en nonnen, misschien eveneens voor de scholieren en ondergeschikten van het klooster, alsmede in de hospitia, waarin vreemdelingen werden opgenomen en zieken verpleegd. In sommige kloosters, als b.v. het beroemde klooster van St. Gallen waren groote hospitalen, met afzonderlijke zalen voor zwaar zieken, woningen voor de geneeskundigen, badkamers en kamers voor de aderlating, waarin ook geneesmiddelen met name purgantia werden gereikt, als ook kruidenkamers, waar de medicijnen werden bereid. Uit de kloosterapotheek konden buitenwonenden geneesmiddelen ontvangen en de werkkring der priesterartsen was evenmin tot het klooster beperkt, maar strekte zich ook daarbuiten uit. Naast dranken, werden als geneesmiddelen vnl. warm water en heete lucht, baden en aderlatingen aangewend. Reeds vrij vroeg vestigde zich ook de aandacht der monniken op geneeskrachtige bronnen, in wier nabijheid, vaak kloosters werden gesticht. Van vele dier kloosters en hun artsen ging groote roep uit, zoo b.v. van die van Chartres in Frankrijk. De monniken der Middeleeuwen hebben zich dus ook voor de geneeskunst niet onverdienstelijk getoond. Maar toch denke men niet te veel van hun kennen en kunnen. Slechts weinig van wat de Ouden leerden, was hun bekend; van eenig zelfstandig vorschen, waarnemen en denken was in 't geheel geen sprake. Karig waren de hulpmiddelen, waarvan zij zich bedienden, en hun zieken-behandelen kwam niet uit boven een oppervlakkig schematisme, was vaak zelfs niet veel meer dan een vroom waken bij en verzorgen van de lijders. Grooter rol dan een DE DOKTER. 17 rationeele therapie speelde de mystiek in de ziektebehandeling en het volk was ook veel meer van allerlei fantastische hocuspocus dan van goede geneesmiddelen gediend. Zonder bovennatuurlijke hulp kon, volgens het denken dier tijden, geen ernstig-zieke genezen, geen geneesmiddel heilzaam werken.' Het treurigst was het gesteld met de behandeling der krankzinnigen, die men voor bezetenen aanzag en ter wier genezing men het exorcisme „het" middel meende. Wanneer zij voor hun omgeving gevaarlijk werden, werden zij gevangen gezet, zelfs aan de ketting gelegd. Vreemdelingen, die krankzinnig werden, werden over de grenzen gezet, nadat men ze behoorlijk met de zweep voor hun zonde had laten boeten. Toch blijken er ook reeds in die duistere Middeleeuwen lieden te zijn geweest, die menschelijker gevoelden en dachten. Want in Zürich moet reeds in de Xllde eeuw een ziekenhuis voor zielszieken hebben bestaan. Veel later kwamen ook in ons land „dolhuizen" (te Groningen b.v. eerst in de XVIIde eeuw). Niet minder hard maar toch redelijker was het lot dat den leprozen trof. Was van medische zijde vastgesteld, dat iemand aan lepra leed, — de aangifte was verplicht — dan begaf zich de priester naar het huis van den zieke, om hem tot een vreedzaam sterven op te wekken en hem den dag aan te kondigen, waarop hij hem in de kerk verwachtte. Geheel alleen toog op 't bepaalde uur de lijder naar de kerk, waar de pastoor, in het wit gekleed, vergezeld van den koster en een koorknaap, tot hem kwam. Geknield of naast een doodkist gezeten moest de ongelukkige de lijkmis bijwonen. Na die plechtigheid werd hij met wijwater besprenkeld en onder het zingen van de gebeden der stervenden naar het leprozenhuis geleid. Daar gekomen wierp de priester hem aarde op de voeten, zeggende: „hoewel gij voor de wereld gestorven zijt, zult gij voor God leven". Door de leprozen aldus te verwijderen uit de samenleving en hen te isoleeren 18 DE DOKTER. in afzonderlijke leprozenhuizen, (sinds de XHIde Eeuw) die onder geestelijk toezicht stonden en vaak in de nabijheid van kloosters lagen en waar zij voornamelijk van christelijke liefdadigheid leefden, trachtte men die sinds de tijden der kruistochten zeer verbreidde, gevaarlijke ziekte te bestrijden. Hetzelfde als de Het Leprozenhuis te Amsterdam op de binnenplaats gezien. Naar een prent uit de verzameling van den heer J. v. Stolk Azn. no. 4212. isolatie in de leprozenhuizen bedoelden de andere maatregelen tegen de leprozen. Zoo werden zij in een bepaalde kleedij gestoken om hen gemakkelijk te doen kennen en moesten zij er voor zorgen op een behoorlijken afstand te blijven van de gezonden en de wind van de zijde van den wandelaar laten komen. In de steden mochten zij alleen op bepaalde dagen en tot een bepaald uur Optocht der Leprozen op Koppermaandag, Naar een prent uit de verzameling van den Heer J. v. Stolk, Azn. No. 1158. 20 DE DOKTER. komen bedelen. Met de lazarusklep moesten zij de menschen op zich opmerkzaam maken, wanneer zij in bewoonde streken kwamen. Bij eventueele genezing mochten -de zieken, na in de ^ kerk gezuiverd te zijn, in de samenleving terugkeeren. Ten slotte willen we niet nalaten te vermelden, dat alle leprozen wel niet aan „lepra" geleden zullen hebben, wat niet te verwonderen is, wanneer men hoort op welke wijze vaak de diagnose werd gesteld. Zoo raadt de Fries Laurentius, die in Zwitserland heeft gepractiseerd, aan om ter onderkenning van de lepra een korrel of drie van plumbum ustum op het afgelaten bloed te strooien. Zinken deze geheel naar den bodem, dan was de persoon besmet! Dit wonderlijk diagnosticum schijnt in de XVIde eeuw een gebruikelijk middel te zijn geweest, want het wordt ons ook door anderen, b.v. den Zierikzeeschen geneesheer Levinus Lemnius (1505—1568) medegedeeld. Een enkel woord moge ten slotte nog worden gezegd over de Joodsche artsen, waarvan er in de Middeleeuwen velen in 'trijk der Franken zijn geweest en waarvan sommige in groot aanzien hebben gestaan, ondanks het bekende Middeneeuwsche antisemietisme. Zoo hooren we van bisschoppen en vorsten, die hen raadpleegden. Een joodsche geleerde arts begeleidde ook het Frankisch gezantschap, dat Karei de Groote naar den Kalief van Bagdad afvaardigde, terwijl de Jood Zedekias de lijfarts was zoowel van Lodewijk den Vromen als van Karei den Kalen. Enkelen muntten ook uit als schrijvers van medische werken. Ook na de Middeleeuwen, in de XVI en XVIIde eeuw, hooren we, dat er met name te Amsterdam vele joodsche artsen en chirurgijns waren, die onder de Christenen zeer gezocht waren, ten spijt van hun christelijke collega's, die hen natuurlijk trachtten te weren, wat hun evenwel blijkbaar niet mocht gelukken. Behalve van de joodsche artsen hooren we ook van Grieksche DE DOKTER. 21 artsen, gekomen uit het Oost-Romeinsche, later het Byzantijnsche rijk, die aan de hoven van koningen werden aangetroffen. Zoo was er aan het hof van den Frankenkoning Chilperik (Vide eeuw na Chr.) de archiater of lijfarts Petrus en was aan het eind van de Vide eeuw aan het Frankische hof een zekere Reovalis, die in Konstantinopel was opgeleid. Later hooren we ook van Salernitaansche medici, zoo van een te Salerno opgeleiden arts aan het hof van Karei den Eenvoudigen. De school van Salerno, in Zuid-Italië, stond in de latere Middeleeuwen in hoog aanzien, en bisschoppen en vorsten uit West-Europa en terugkeerende kruisvaarders gingen vaak daarheen om hulp te zoeken. Uit haar zijn tal van min of meer beroemde Middeleeuwsche artsen en medische geschriften voortgekomen, van welke laatste vnl. bekend is het waarschijnlijk in de Xllde eeuw vervaardigde leerdicht Regimen Sanitatis Salernitanum, waarvan nog in 1657, in een te Rotterdam gepubliceerde uitgave, Zach. Sylvius zegt, dat er geen arts was, die niet de verzen der „Salernitaansche school" uit het hoofd kende. Een ander bekend geschrift is het Antidotarium van Nicolaus Praepositus, uit het begin der Xllde eeuw, dat in tegenstelling met het Regimen Sanitatis onder Arabischen invloed is geschreven en reeds de beruchte gecompliceerde voorschrijverij vertoont, welke uit latere eeuwen maar al te bekend is. Voor ons is dit boekje van belang, omdat het voor de Middeneeuwsche praxis „het" receptenboek bleef en de grondslag vormde voor alle latere pharmacopeeën. Ook de meer en meer opkomende overdreven uroscopie met haar onderscheiding en diagnostische waardeering van niet minder dan negentien verschillende urinekleuren, verraadt den invloed, welke in latere eeuwen de school van Salerno ondervond van de Arabische geneeskunst. Een verdienste van de Salerno'sche school was ook, dat zij wederom de chirurgie in de wetenschap opnam. Gelijk bekend is 22 DE DOKTER. hielden de priesterartsen zich verre van elk chirurgisch ingrijpen om de bekende reden, dat, „ecclesia abhorret a sanguine" en lieten zij de heelkunst over aan niet wetenschappelijke opgeleide , wondartsen. Tot dezen beginnenden opbloei der chirurgie droegen zeker de kruistochten niet weinig bij: zij boden immers gelegenheid te over tot chirurgische ervaring en schiepen ook de noodzakelijkheid chirurgische hulp te bieden. Zoo ontwaakte dan in Salerno het eerste wetenschappelijkmedisch leven in West-Europa. Het „collegium Hippocraticum" te Salerno was de eerste medische Universiteit van West-Europa, welke in de Xllde eeuw nagevolgd werd door andere universiteiten, waarvan de bekendste zijn die van Parijs, Bologna en vooral die van Montpellier, welke laatste, in den beginne sterk onder invloed staande van de naburige Spaansch-Arabische beschaving, reeds tegen het einde der Xllde eeuw voor Salerno een gevaarlijke concurrente werd. Met de opbloei dezer hoogescholen begon een afzonderlijke artsenstand op te komen naast de priesterartsen, die zich evenwel nog langen tijd wisten te handhaven, ondanks de talrijke verboden van de kerk uitgaande, die aan de geestelijkheid en monniken de geneeskundige werkzaamheid ontzegden, daar deze toch bij velen de geestelijk dingen dreigde te verdringen. Voornamelijk in Duitschland en Holland, welke verder lagen van het hooger ontwikkelde geestelijk leven in het Zuiden, blijven de geestelijken, mannelijke en vrouwelijke, met kwakzalvers en niet wetenschappelijk gevormde empirici de medische praktijk beheerschen. Eerst met de opkomst der steden in de XIII en XlVde eeuw komt ook in ons land een artsenstand op. Die eerste Nederlandsche artsen waren evenwel niet in de Nederlanden zelf gevormd, maar in het buitenland, met name in Frankrijk en Italië, te Salerno en te Montpellier. Door de overheid werd reeds toen de studie in den vreemde bevorderd. Er waren steden, als b.v. Yperen, waar de magistraat een gratificatie of studiebeurs ver- DE DOKTER. 23 leende aan jongelieden, die in het buitenland in de geneeskunde gingen studeeren. In de vreemde universiteiten was het onderwijs ingericht naar het voorbeeld van de eerste medische vakschool de „Civitas Hippocratis" van Salerno. En daarom meen ik het niet misplaatst deze hier even kortelijks te schetsen. De studenten kwamen aan de hoogeschool op den leeftijd van ongeveer 14 jaren aan en ontvingen gedurende drie jaren een voorbereidend onderwijs, als in het heden op het gymnasium, in talen, philosophie, logica en rhetoriek. Voornamelijk evenwel op de studie van het latijn moest de jonge student zich toeleggen, daar toch een grondige kennis van deze taal voor elke verdere studie noodzakelijk was, waar immers het latijn toen en ook tal van eeuwen daarna nog, tot aan de XVIIIde eeuw, de taal was, waarin het onderricht werd gegeven. Na deze voorbereidende studie volgde die in de wiskundige en natuurkundige vakken, (arithmetiek, geometrie en astronomie) en ten slotte die in de eigenlijke geneeskunde zelf. Deze was voornamelijk een theoretische: de aanstaande dokter werd ingewijd in de werken der grootmeesters der klassieke oudheid (Galenus, Aristoteles, Dioskorides, Plinius) en ook in het weinige, dat men van Hippocrates in die dagen kende. Later kwam hierbij de bestudeering der beroemde arabische artsen als Avicenna, Rhazes, Mesue, Serapion en enkele Byzantijnsche en Westersche schrijvers. Eerst werd een soort algemeene medische theorie gegeven om den leerling een kort begrip der geneeskunde bij te brengen. Daarna volgden lessen in de physiologie, anatomie, gezondheidsleer, teekenenleer (waarneming van pols en urine vnl.) en kennis der geneesmiddelen. Na twee of drie jaren was de student zoover, dat hij zich de waardigheid van 't Baccaiariaat kon verwerven en daarmee kreeg hij het recht jonge studenten onderwijs te geven. De baccalareus studeerde theoretisch verder, met name in Galenus en Hippocrates, in de genees- 24 DE DOKTER. middelleer en de praktische behandeling der ziekten. Eens in de week vond er een geleerd dispuut met den hoogleeraar plaats over een of andere wetenschappelijke vraag, waarbij vaak wonderlijke kwesties werden behandeld, gelijk deze: of Adam een navel had gehad. Na twee jaar studie, waaronder acht maanden praktiesch werken onder het toezicht van een medicus, volgde een soort staatsexamen, dat streng genoeg was, tot verkrijgen der licentie tot het behalen van de magister of dokterswaardigheid. Deze laatste werd ten slotte na disputatie over een of ander medisch onderwerp verleend. Behalve kennis werd om te kunnen promo- veeren nog onbesproken levenswandel, wettige geboorte en gezonde lichaamsbouw vereischt. De promotie vond plaats onder plechtig zoowel wereldlijk als kerkelijk ceremonieel. De jonge dokter ontving als teeken zijner nieuwe waardigheid de vierkante baret, den doctorsring en het boek van Hippocrates, en mocht nu voortaan in langen talar rondwandelen. Met een feestmaal werd de plechtigheid, die maar al te kostbaar was, besloten. In den beginne droeg de gepromoveerde den titel van Magister. In de loop der XlIIde eeuw komt, in navolging van Bologna, de doctorstitel op, welke eerst alleen aan diegenen, die van het recht om te doceeren gebruik maakten, later evenwel oök aan de gepromoveerden, die dit niet deden, werd toegekend. Ten slotte volgde nog na de promotie een soort assistentschap bij een ervaren arts, gedurende ongeveer een jaar. Sommige doctoren maakten gebruik van hun recht voorlezingen te houden en legden, tegen betaling, aan studenten in eigen woning of elders stukken uit de oude meesters uit. Vermeldenswaard is nog, dat op de colleges, die meestal alleen in de morgenuren werden gehouden, de studenten op wastafeltjes een soort dictaat maakten en dat de practiesche anatomie, het seceeren van cadavers, in de Middeneeuwen niet bestond. Hoogstens werd een zwijn gesneden! In de eerste medische vakschool, in het Salerno van de XI DE DOKTER. 25 en Xllde eeuw, heerschte er een zuiver practiesche, van alle onnoodig geredeneer en getheoretiseer afkeerige geest. Anders werd dit toen in de XlIIde eeuw het Arabisme, na reeds in verbond met de scholastiek de gansche overige wetenschappelijke en wijsgeerige wereld te hebben veroverd, ook de geneeskundige wetenschap aan zich ging onderwerpen. Van toen af aan werd ondanks de veelvuldige werkzaamheid van niet onbegaafde mannen, tengevolge van de volstrekt foutieve wijze van werken, de medische wetenschap geheel onvruchtbaar. Onder den ban van de in Latijnsche vertaling, uit het Arabisch nog wel, bekend geworden geschriften van Aristoteles, probeerde men medische vraagstukken langs den weg der dialectiek en niet meer langs die der, op ervaring en waarneming voortbouwende, redeneering op te lossen. Zoo ontaardde de geneeskundige wetenschap in allerlei schijngeleerd, spitsvondig geredetwist, waaronder alle originaliteit, alle zelfstandigheid in waarnemen en denken, welke bij enkele uitverkorenen in aanleg zeker aanwezig was, gansch ten onder ging. Hét autoriteitsgeloof bloeide als nimmer vóór of nadien. Behalve de dialektische werkmethode dankte de Westersche geneeskunst nog twee dingen aan de Arabieren, die evenmin de wetenschap hebben bevorderd, nl. de overdreven waardeering die werd toegekend aan de pols en de urine. Voornamelijk de urine zou over de toestand van allerlei organen in het lichaam duidelijke teekenen bevatten. Zoo kwam dan de befaamde uroscopie als een wezenlijk bestanddeel der diagnostiek op. Het urineglas werd het waardigheidsteeken van den geneesheer en vele doctoren heten als reclame, een urineglas op hun uithangbord afbeelden. Ook op schilderijen en teekeningen van dien tijd, en van tijden nog lang nadien, vinden we den medicus nimmer zonder het kelkvormig urinaal afgebeeld. In den beginne werd de uroscopie zekerlijk ernstig opgevat. Maar in later eeuwen ontaardde zij in schandelijk bedrog en zwendel. Zelfs hoog- Naar een schilderij van Richard Brakenburg: Geen medecijn Baet tegen minnepijn. Museum Boymans. DE DOKTER. 27 leeraren ontzagen zich niet aan de minderwaardige praktijken van de uroscopie mee te doen, ze zelfs hun leerlingen aan te bevelen. Zoo leerde Arnoldus Villanovanus, die omstreeks het jaar 1300 te Montpellier de geneeskunde onderwees: „Weet ge bij het bezien der urine niets te vinden, zeg dan, er bestaat „een obstructie" in de lever. Zegt nu de lijder, dat hij aan hoofdpijnen lijdt, dan moet ge zeggen, dat zij uit de lever voortkomen. Maar gebruik vooral het woord obstructie, omdat zij dat niet verstaan en het komt er veel op aan, dat zij niet weten, wat men zegt." Nog vele eeuwen na de Middeneeuwen was de uroscopie in vollen bloei, daarover later. Hoewel de Middeneeuwen niet veel bij hebben gedragen tot de ontwikkeling der geneeskunde, is er in die dagen toch heel wat afgeschreven. Wie dit niet wist, kan het leeren uit het meesterlijk geschreven overzicht der Middeneeuwsche geneeskunst in de pas verschenen „Geschichte der Medizin" van Neuburger. Tevens zal hij dan bemerken, dat het naast enkele Franschen vnl. de Italianen waren, die in die dagen uitmuntten. Alleen in Italië en Frankrijk had de geneeskundige wetenschap vele min of meer begaafde beoefenaars. Daarbuiten werd niet veel gepraesteerd, en vooral in ons land niet. Voor Duitschland zijn nog eenige werkjes te noemen, voor Nederland daarentegen slechts twee, waarvan 't eene slechts is een anoniem tractaat handelend over uroscopie, aderlating en het gebruik van geneesmiddelen stammend uit de 15de eeuw. Het andere geschrift, de „Chirurgia" van Meester Jan Yperman, onlangs door prof. van Leersum opnieuw uitgegeven, vergoedt ons evenwel veel. Bij hem mogen we een oogenblik stil staan. Yperman is in de tweede helft van de dertiende eeuw, waarschijnlijk te Yperen geboren, waar hij ook de praktijk heeft uitgeoefend en stadsheelmeester is geweest. Of hij ook te Parijs 28 DE DOKTER. en dan wel bij Lanfranc heeft gestudeerd wat in de gewone handboeken als vaststaand wordt beweerd, is aan gegronde twijfel onderhevig. Wanneer hij gestorven is, is evenmin met zekerheid bekend. Opgegeven wordt het jaar 1330. Yperman heeft ons gelijk gezegd een boek nagelaten over de chirurgie, omstreeks 1310 geschreven. Bovendien bezitten we van hem een ander medisch werk, dat evenwel weinig belangwekkend is. De chirurgie geeft ons daarentegen een goed beeld van de heelkunst in zijn tijd. Het is een werk, dat niet slechts van belezenheid getuigt, maar ook van zelfstandigheid en ervaring. Yperman is niet slechts een leerling en volgeling van de Arabieren en van Galenus, „den vorst der artsen", maar heeft over de dingen zijn eigen oordeel en bezit zelfvertrouwen. Alleen grondige kennis van de natuur kan naar zijn overtuiging tot grondslag strekken van de medische wetenschap; van velerlei mystiek hocuspocus en bijgeloof wil hij niet weten. Van het mirakel der Fransche koningen, die door louter aanraking de klierziekte zouden genezen, zegt hij alleen: „velen geneest hij met hun geloof en ondertusschen genezen zij niet." Over een ander middel, dat in die dagen blijkt te zijn toetoegepast, nl. den zieke over een stroomend water te leggen op St. Jansnacht en daarop hem bloedig te verwonden, zoodat het bloed in 't water valt, is zijn oordeel niet veel gunstiger: de behandeling met een bepaalde zalf is een betere en meer zekere. Evenmin gelooft Yperman, dat een kind een hazenlip zou krijgen, doordat de moeder van een haas had gegeten tijdens haar zwangerschap; dat was toch in strijd met de ervaring. Aan den anderen kant dient erkend, dat ook dit geschrift tal van bijgeloovige dingen bevat en Yperman zich in zijn aanwending van magische, aan het dierenrijk ontleende medicamenten en dingen als vrouwenmelk en ook de drek, toont kind van zijn tijd te zijn. Het best is Yperman, wanneer hij over de eigenlijke chirurgie schrijft: dan büjkt hij een bekwaam practicus, met een nuchter oordeel DE DOKTER. 29 en kritischen zin, bedachtzaam maar toch ook niet zonder durf. Voor we de Middeneeuwen vaarwel zeggen en overgaan tot de bespreking der verschillende epidemieën, wier beschrijving ons vanzelf tot de XVde en de XVIde eeuw voert, wil ik nog een kort woord zeggen over een inrichting, welke in de Middeneeuwen tot het welzijn en tevens tot veraangenaming van het leven niet weinig bijdroeg, n.1. het badhuis. Bekend mag worden Mineraalbad. Naar een gravure van Hans Sebald Beham. verondersteld de groote bloei van het badwezen in de oudheid, met name bij de Romeinen. Bouwvallen en kostbare overblijfselen getuigen ons nog van de weelde en pracht der Romeinsche Thermen, de geliefde verzamelplaatsen van rijk en arm, oud en jong. Zoo schitterend en grootsch als deze waren de Middeneeuwsche badstoven niet. Toch waren ook zij plaatsen van gezellige samenkomst; waar niet alleen het uitwendige van het lichaam werd verzorgd, maar ook de inwendige mensch zich kon te goed doen, Bad in de middeleeuwen. Miniatuur uit een perkamenthandschrift der vijftiende eeuw in het bezit der stadsbibliotheek te Breslau. DE DOKTER. 31 waar ook gelegenheid was tot vermaak, als dobbelen en spel, tot het genieten van muziek en gezang. Gemeenschappelijke baden ontbraken niet en maar al te vaak ontaardden de badstoven tot plaatsen van sexueel genot. Men kon in de badstoven ook zweetbaden nemen, welke als een uitstekend voorbehoedmiddel tegen de lepra golden. Bij sommige ziekten gebruikte men voor het bad afkooksels van bepaalde kruiden. En door deze dingen alsmede door het feit, dat hij meest tegelijk barbier was, werd de badstoofhouder een soort geneeskundig man, die huidziekten en ook andere ziekten ging behandelen en zoo een geducht concurrent der medici werd. En nu de volksziekten. Gelijk bekend is, hebben de Middeneeuwen de ontzettingen der groote-sterfte aanrichtende epidemieën in hooge mate doorleefd. Van het heerschen der „pest" wordt ons herhaaldelijk gemeld. En vaak mag dit ook wel die ziekte zijn geweest, welke wij de „pest" noemen, maar in vele gevallen waren het andere besmettelijke ziekten. „Wanneer een ziekte vele menschen aantast, is zij epidemisch, wanneer zij vele van hen doodt, dan is het de Pest" — met deze definitie van den grootmeester der Romeinsche oudheid en misschien nog meer den grootmeester der Middeneeuwen, Galenus, hebben tot aan de XVIde eeuw de laterkomenden genoegen genomen. Onder den naam van „Pest" werden in de Middeneeuwen de zware de bevolking decimeerende epidemieën samengevat: de mogelijkheid, dat aldus vele ziekten, in aard en wezen onderscheiden, werden verward, werd niet ingezien. Eerst tegen het eind der Middeneeuwen komt daar een meerder inzicht, komt er een onderscheiden van de verschillende „pest"-ziekten. De „zwarte dood", algemeen bekend door Boccaccio's levendige beschrijving in zijn Decamerone, die in de XlVde eeuw gansche streken uitmoordde, blijkt duidelijk de echte builenpest te zijn geweest, welke toen vnl. in den vorm van longpest optrad en somtijds reeds binnen vier en twintig 32 DE DOKTER. uren doodde. Van deze heeft de Italiaan Girolamo Fracastoro (1483—1553) in zijn klassiek boek over de besmettelijke ziekten de vlektyphus als een minder besmettelijke ziekte onderscheiden. Het waren deze ontzettende volksziekten, waartegenover de geneeskunde dier dagen machteloos stond, welke de medici meer dan iets anders opwekten tot eigen waarneming. Een gansche epidemologische literatuur ontstond en ook werden er tal van populaire geschriften, o. a. de bekende „Schat der armen" (Thesaura pauperum) geschreven om den leek te onderrichten in de juiste levensregelen, welke in acht te nemen in tijden van volksziekten nog meer dan anders noodzakelijk is. We willen hier enkele oogenblikken bij deze gruwelijke epidemieën en haar bestrijding in die dagen stilstaan en wel allereerst het een en ander zeggen over de echte pest. De eerste bekende groote pestepidemie is in Europa en ook in Holland voorgekomen in 't midden der XlVde eeuw, in 1348. Geweldig moet de sterfte zijn geweest; in het kleine Gorinchem stierven er niet minder dan 400 menschen. De volgende epidemie in Holland kwam waarsdiijnhjk ruim een eeuw later in 1481. Daarna komen geregeld berichten tot ons omtrent het heerschen van de pest. In 1502, I522 wordt ons gemeld van groote sterften, maar ook in de jaren daartusschen blijkt de ziekte, zij 't dan ook in mindere mate te hebben gewoed. En zoo ging het de geheele XVIde en het grootste gedeelte van de XVIIde eeuw door. Onbekendheid met het denkbeeld der besmettelijkheid, onkunde omtrent de wijze, waarop de ziekte zich verspreidde, groote zorgeloosheid der menschen, waren met de onhygiënische toestanden in het gemeenschapsleven de voornaamste oorzaken van het optreden en steeds maar voortwoekeren der gevreesde ziekte. Voor den modernen lezer is het moeilijk zich in gedachte te verplaatsen in den hygiënischen toestand van een Middeneeuwsche stad. Van stadsreiniging en onderhoud der wegen, als eerste taak der gemeente DE DOKTER. 33 was toen immers in het meerendeel der steden volstrekt geen sprake. Geen wonder, dat dientengevolge de straten, mede in aanmerking genomen het „landwirtschaftliche" karakter der middeleeuwsche stad, een voor onzen tijd zeer ongewoon beeld opleverden en alles behalve rein mochten heeten. Vaak genoeg vond men voor het huis een mesthoop of een varkenskot. De te groote gaten en kuilen in den weg werden door de omwonenden Van de Pestilentie. Naar een vignet uit de verzameling van den heer J. v. Stolk Azn. no. 2306. eenvoudig met wat mest, stroo of steenen weer begaanbaar gemaakt. En zoo groot was maar al te vaak de hoeveelheid vuil, die de wegen bedekte, dat men zich niet zonder klompen op straat durfde wagen. „Um wahrend der Frankfurter Messe den Strassenverkehr möglich zu machen, musste man im vierzehnten Jahrhundert vorher (ausnahmsweise!) den „Dreck" aus der Stadt fahren und die Strassen stellenweise mit Stroh bedecken lassen. Die kotige Beschaffenheit der Strassen machte den 3 34 DE DOKTER. Gebrauch von Holzschuhen oder doch von Schuhen mit Holzsohlen nötig." En al mocht daar in den voortgang der tijden al eenige verbetering *) zijn gekomen, ook in de XVIde en XVIIde eeuw was hierin van een afdoende verandering ten gunste nog volstrekt geen sprake. „Meermalen", zegt Schotel, „hooren we klachten over de „miserabele morsigheid" en „vunze stanck" van sommige straten aanheffen. Geen wonder, zij waren nog niet geplaveid en niet zelden zonder riolen of „sloeijen", „houten vergaêrbacken van alle onreinigheid" en de houten gevels helden niet zelden zóó over, dat men uit de bovenste verdieping der tegenover elkander staande huizen elkaar de hand kon toereiken. Soms helde de bovenverdieping achterover en puilden de buiken of middendeelen der woningen zóó uit, dat zij elkaar raakten en als 't ware een brug of poort vormden. De lucht was in deze straten doorgaans onzuiver." Men begrijpt, dat bij zulke hygiënische toestanden — want in andere opzichten was het al niet veel beter gesteld — voor de ziekteverwekkende microben de voedingsbodem wel zoo gunstig mogelijk was en de ziekte, eenmaal gekomen, maar immer bleef voortwoeden, en dit te meer, doordat in dagen van epidemieën, in stede dat nu toch meerdere reinheid werd betracht, de stand van zaken integendeel dra een nog veel treuriger beeld vertoonde. „Ten tijde van onse voorouders in de jaren 1502, 1505 en T522," vermeldt de Dordtsche geneesheer van'Be ver wij ck, „wasser zoo hevige Pest, datter in sommige steden van Nederlant meer als 500 op eenen dagh quamen te sterven: soo dat de vogels door 1) In »Janus« (1913) deelt dr. M. A. van Andel enkele voorschriften van overheidswege te Gorkum mede aangaande waterverontreiniging, straatreiniging, verwijdering van straatvuil en mest en keuring van voedingsmiddelen, waaruit blijkt, dat de Gorkumsche magistraat in dit opzicht actief is geweest. Interessant is 't te lezen, dat de overheid eiken burger beval het stuk straat voor zijn deur eens per week schoon te maken, een gebruik, dat ook nu nog in de meeste kleinere steden bestaat. DE DOKTER. 35 den stanck van de lucht doot ter aerden vielen, veel menschen over tafel met het eten in de mont, den beker in de hant, doot bleven: de straten met gras bewiessen, de deuren en vensters met mosch begroeyden." Men ziet, dat in die dagen wel terecht aan de „bedorven lucht" — al nemen we dit dan ook in een anderen zin als de toen levenden — de pestziekte mocht worden geweten. Het was dan ook op meerdere reinheid als het eerste noodige ter zuivering van de lucht, dat door de medici dier dagen ten zeerste bij hun stadgenooten werd aangedrongen. Het straatvuil diende geregeld weggenomen en de grachten dagelijks met frisch water ververscht, opdat niet door den stank van het stilstaand havenwater de lucht werd verontreinigd. In tijden van pest moesten de dooden niet meer in de kerk worden begraven, enz. In diezelfde gedachtenlijn bewegen zich ook de uitvoerige ordonnantiën van overheidswege in de verschillende steden afgekondigd. Op, zeker vaak gebrekkige, maar toch redelijke wijze trachtte men het zich verspreiden der ziektekiemen te_ voorkomen. Het eerste wat meestal geschiedde, was het verbod om handel te drijven met een stad, waar een epidemie was geconstateerd. Verder trachtte men de gezonden in eigen veste voor besmetting te beschermen door het verbod om in een besmet huis nering te doen en door aan de huisgenooten van den lijder te verbieden het huis te verlaten, tenzij voorzien van een witte stok, welke in de hand moest worden gehouden, of een ander duidelijk teeken. Ook werd den huisgenooten van een kranke verboden handel te drijven, of in de kerk, in de kloosters, op de vischmarkt, in het vleëschhuis, op de botermarkt of eenige vergaderplaats te komen; alleen in de gasthuiskapel mochten zij ter misse gaan. Gedurende den drukken marktdag mochten de lieden uit een besmet huis zelfs geheel niet op straat verschijnen tenzij na twee uur; dan was zeker de grootste drukte voorbij. 36 DE DOKTER. De besmette huizen werden van een duidelijk uithangsteeken voorzien, als b.v. een groote „boss stroy" of de letters P. P. Daar vaak door kleeren van den lijder of gestorvene de-ziekte weder werd verbreid, werd den uitdragers wederverkoop van goed afkomstig uit een besmet huis verboden, ten minste binnen acht weken na den koop. Aan hen, die buiten de stad pestzieken hadden bezocht, werd gedurende zes weken de toegang tot de stad ontzegd. Dit laatste doelde vnl. op hen, die buiten de stad zieken hadden verpleegd of sterfhuizen schoongemaakt. Honden en varkens, van welke vnl. de eerste als verspreiders der ziekte werden gevreesd, mochten niet meer vrij op straat loopen. In Middelburg werden zelfs in 1515 honden niet langer in de stad geduld. Men moest ze buiten de stad brengen of verdrinken. Elders werden „Hontslagers" aangesteld, d. w. z. lieden, die de „lanx de straten loopende honden (moesten) doot smyten", wat vaak tot protesten van de eigenaars en handtastelijkheden leidde. In sommige plaatsen (bv. Middelburg 1568) werd ook verboden pruimen en krieken te verkoopen. Voor meerdere reinheid der straten werd zorg gedragen door het verbod om de straten met excreten te bevuilen of ingewanden van dieren op straat te werpen. Stroo en andere vuiligheid uit de aangetaste huizen moest buiten de stad worden gebracht, om verbrand of in de rivier geworpen te worden. Eveneens ter verpleging der zieken werden maatregelen genomen. In, of wat zeker juister gezien was, buiten de stad werden gasthuizen voor pestlijders ingericht en ook werden er pestmeesters benoemd, die naast de doctoren, de lijders behandelden. (In de XVIde eeuw werd in enkele Duitsche steden den doctoren, die ook andere zieken behandelden, de verzorging van pestlijders verboden, wat zeker rationeel was). Die pestmeesters waren geen wetenschappelijk opgeleide mannen, maar zuivere empirici. Later, na de epidemie, werden zij wel tot de heelkundige DE DOKTER. 37 praktijk toegelaten, zij 't dan ook onder eenige beperkende bepalingen aangaande de behandeling van moeilijke gevallen. Er waren evenwel aan den anderen kant ook chirurgijns, die een tijd lang pestmeester werden. Ter vertroosting van de arme lijders werden van overheidswege buitengewone „siecken-troosters" aangesteld tegen een vrij goede belooning. Het ambt was dan ook gevaarlijk genoeg even als dat van den pestmeester, en er behoorde meer dan gewone moed toe ze te aanvaarden. Vermeldenswaard is ten slotte nog, dat in Arnhem in 1601 aan de pestmeesters van stadswege een lange mantel en een overkleed van bombazijn werden verstrekt, die hij bij zijn ziekenbezoeken moest dragen, maar thuisgekomen moest uitdoen en op een bijzonderen stoel neerleggen. Het was evenwel niet alleen de „pest", welke de Middeneeuwsche artsen tot radeloosheid bracht. Daar kwamen nog andere volksziekten in die dagen op, welke de toen levenden volmaakt onbekend waren en waarmee zij niets wisten aan te vangen. Van deze epidemieën wil ik slechts kortelijks vermelden de danswoede of St. Vitusdans, die van de 13de tot de 16de eeuw in West-Europa optrad en het heilige of St. Antoniusvuur, het ignis martialis van de oudheid, waarschijnlijk een gangraeneuze vorm van ergotisme (vergiftiging door moederkoorn), een treurige ziekte, waarbij verschillende deelen van het lichaam, met name handen en voeten, afstierven. Belangwekkender dan deze is de Engelsche zweetziekte of zooals zij hier werd genoemd „zweetende sieck", welke het eerst werd waargenomen in Engeland, waar in 1486, 1507, 1518, 1529, 1551 een epidemie van deze ziekte wordt vermeld. De vierde epidemie blijkt zich niet tot Engeland te hebben beperkt, maar ook het vasteland te hebben bezocht. Volgens sommigen, o. a. den bekenden Foreest, begon de epidemie te Hamburg en verspreidde zich van daaruit over Duitschland en Nederland. Waarschijnlijker is evenwel, dat zij direct uit 38 DE DOKTER. Engeland in Holland kwam. Den 20sten Sept. openbaarde zich de ziekte te Amsterdam, om daarna te Dordrecht en te Haarlem, alsmede in Friesland op te treden. Evenals elders verbreidde ook hier de ziekte zich snel, maar duurde slechts kort. De krankheid wordt ons beschreven als een allerheftigste koorts, die plotseling meest 's nachts met een koude rilling begon, gevolgd door groote hitte en sterk kwalijk-riekend zweeten. De lijder gevoelde zich daarbij erg ziek en soms trad een huiduitslag op. In gunstige gevallen ging na één of twee dagen dit alles voorbij, en na één of twee weken was de patiënt weer genezen. In ongunstig verloopende gevallen kwam, meest binnen 24 uur, de dood onder sterk lichamelijk verval en zware hersenverschijnselen. In Engeland heeft men de zweetziekte bestreden met koelhouden, voedselonthouding en gebruik van veel vocht. In ons land daarentegen werd het tegendeel beproefd: men trachtte op allerhande wijze den lijder tot zweeten te brengen, waartoe men hem met bont en beddegoed tot verstikkens toe inpakte. Het resultaat dezer onzinnige methode was natuurlijk veel slechter dan die van de expectatieve behandeling der Britsche artsen. Veel succes bij het bestrijden van deze ziekte had een Amsterdamsche dokter Tijing, die lichte zweet- en verder versterkende middelen aanwendde. Een geduchte plaag vormde ook in de XVIde en de XVIIde eeuw en het grootste gedeelte der XVIIIde eeuw de skorbut, die toenmaals zeer verbreid moet zijn geweest en vaak in epidemieën optrad. Voornamelijk in Friesland zou zij epidemiesch geweest zijn. De bekende Leidsche hoogleeraar en anatoom Petrus Pauw noemde haar „de landziekte van Holland". Het is evenwel waarschijnlijk, dat niet alles wat men in die dagen met den naam skorbut beliefde te betitelen, werkelijk die ziekte is geweest. Sydenham klaagde er over, dat men daarmee allerlei aandoeningen dooreenwarde. En ook Petrus Baardt spot er mee, dat de doctoren alles voor skorbut aanzagen. Vermelden we nog, dat de vlek- DE DOKTER. 39 typhus, die eveneens in de XVIde eeuw het eerst zou zijn opgetreden, in elk geval het eerst duidelijk wordt beschreven, ons land niet heeft gespaard. De vlekjes bij die ziekte voorkomend werden in de XVIde eeuw pepercoorn of peperkoorn genoemd. Peter Foreest (1522^1597) — „de Hollandsche Hippocrates" — hield deze vlekjes voor een doodelijk verschijnsel. Ten slotte willen we wat langer stilstaan bij die toen in zeer ernstigen vorm optredende ziekte, welke we lues of syphilis noemen. Over den oorsprong en herkomst der syphilis is veel getwist. Volgens sommigen zou zij na de ontdekking van Amerika zijn geïmporteerd, volgens anderen ook in de Middeneeuwen en de Oudheid zijn voorgekomen. Een feit is evenwel, dat in de jaren 1495 en 1496 de syphilis zich in allerheftigsten vorm over Europa heeft verbreid en gedurende vijf en twintig jaren epidemiesch heeft geheerscht. Een ware ramp was deze epidemie, die ook in ons land, waarschijnlijk in de tweede helft van het jaar 1496 zich verbreidde. Als nieuwe ziekte ontbrak in die dagen voor de syphilis een vaste naam. In de geleerde wereld werd zij vaak „Morbus Gallicus" genoemd, wat, gelijk licht begrijpelijk is, de Franschen niet aangenaam vonden. Hier te lande noemde men haar „Sint Jobs plaghe ofte sieckte, ofte die Napelsche ofte Spaansche pocken". Met de uitdrukking „hij is van Jobs trappen afgevallen" beduidde men, dat iemand syphilis had gekregen. Volgens de kroniekschrijvers zou het Spaansche eskader, dat in dat jaar Johanna van Arragon, de aanstaande bruid van Philips den Schoone in ons land bracht, de ziekte hebben geïmporteerd. Ook hier toonde zij zich een uiterst gevaarlijke, velen doodende ziekte, welke leeken en geneesheeren tot wanhoop bracht, zóó dat bïd- en vastendagen uit vrees en hope opbovenaardsche hulp werden ingesteld. Want de aardsche hulp bleek maar al te machteloos. De chirurgijns en barbiers, tot wier domein deze uitwendige ziekte behoorde, wisten niet wat er mee aan te 40 DE DOKTER. vangen, zoodat zij spoedig werden gehoond als „niet wetende wat remedie sy daertoe gebruycke soude". Een medisch schrijven uit die dagen noemt „het voornaamste geneesmiddel den zieke aan te sporen zijn heil te zoeken bij den hoogen God, die het begin en eind van alles bestiert, want Hij geneest alleen de ziekten". Dat men dit deed, is zooeven gezegd. Toch waren er nog die de zaak niet zoo gauw gewonnen gaven, nl. de pokmeesters, „Spanjaerts en ander vremde meesters" (Franschen en Italianen), welke de ziekte wel kenden en met kwikinsmeringen en dranken (decoctum lignorum b.v.) de lijders behandelden, en niet zonder succes, wat hun den haat der inlandsche geneeskundigen bezorgde. Later werden deze vreemdelingen door Hollandsche pokmeesters, die den vreemden het kunstje hadden afgezien, verdrongen. De doctoren, die 't beneden hun waardigheid achtten en ook de chirurgijns, wien de behandeling der syphilis werd verboden, lieten hun de lijders met meer of minder liefde over. Toen evenwel het baantje van pokmeester zeer winstgevend bleek, kwamen de chirurgijns er tegen op, dat zij de lijders niet mochten behandelen, en in de XVIIde eeuw slaagden zij er in de pokmeesters uit enkele steden te verdrijven. Sindsdien woonden deze laatsten op 't platteland nabij, maar buiten de machtssfeer van de steden. Na de verdrijving der pokmeesters begon de strijd tusschen de geneeskundigen onderling nl. tusschen de medicinae doctores en de chirurgijns, die elkaar het recht van de lucratieve behandeling gingen betwisten. Vooral in de dagen van den Amsterdamschen doctor J. Schlichting en den chirurgijn Titsingh was de pennestrijd heftig. De verschillende besturen van liefdadigheidsinstellingen te Amsterdam hielden in dien strijd de zijde van den chirurgijn, dien zij den aangewezen man meenden om geslachtsziekten te behandelen. Als bijzonderheid mag ten slotte nog worden vermeld, dat het de gewoonte was de behandeling tegen een bepaald bedrag uit te besteden. Deze gewoonte bestond niet alleen bij de behandeling der syphilis, maar ook bij amputaties en oog- DE DOKTER. 41 operaties werd wel een contract tusschen patiënt en heelmeester gesloten. Bij succes beloofde de lijder vaak een extra bedrag te zullen uitkeeren. Uit: Dr. J. v. d. Valk, Geschiedenis der Syphili Wanneer daarentegen de patiënt succombeerde, ontving de ongelukkige heelmeester een belangrijke som minder. Bij de luestherapie dier dagen zal dit laatste nog al eens zijn voorgekomen, wanneer men ten minste de verschrikkelijke kuren in aanmerking neemt, waaraan de patiënt zich moest onderwerpen. De kwakzalverij, beoefend door handige kwakzalvers, die den lijder met meerder zachtheid behandelden, bloeide dan ook in geen tijd weel¬ deriger dan in die der ontzettende kwijl- en zweetkuren. De bloei der kwakzalverij is geen onrustbarend verschijnsel alleen van onzen tijd. Zij heeft altijd gebloeid, immer een talrijke 42 DE DOKTER. schare tot zich getrokken, niet alleen in tijdperken en bij volken van slechts primitieve beschaving, maar ook waar de cultuur in het verleden het hoogst opbloeide. Bij de Romeinen en de Grieken in hun bloeitijd had zij een aanhang als misschien nooit vóór of na dien. In de „duistere" Middeneeuwen vinden we haar weer en ook na de Renaissance hooren we klachten te over aangaande haar onbeschaamde vermetelheid en het domme geloof der menigte in haar. „Niemandt", zegt de XVIIde eeuwsche Dordtsche geneesheer Johan van Beverwyck, „sal een kleedt laten maken als van een Snyder, die een goed Meester is, maar syn lichaem vertrouwt hy een yeder die maer seyt dat hy goeden raedt weet. Dat is de oorzake, dat door Lantloopers en waaghalsen onnoozelen om den hals komen". En in zijn „Deugden-spoor" ergert zich zijn Leeuwardensche collega Petrus Baardt erover, dat „rakelose ende onbedachte Lant-lopers, ongeleerde Monicken ende Papen, olde superstitieuse Vrou-luy, Schoe-pluggers, Lap-schoors, Ketel-boeters, Deken-kramers, Rotte-vangers, Seugh- en Paerde-Lubbers, Privaetschoonders, jae Honde-Slagers, ende Vuylnisvaerders, soodanige Goddelycke Wetenschappen met onreyne handen besoetelen, en niet schromen, so menich onnozel Bloedt, ende haer eygen Even-naesten, uyt louter Buydelschrobbery, willens en wetens om den Hals te brengen, voor wendende, in haer uyt-gestryde Leugen-Brieven, alle de Sieckten des menschelycken Lichaems te connen genesen, ende inder waerheydt alle de Ghebrekelycke te connen helpen, ick gelove jae, van 't Leven ter Doot". In de XVIIde eeuw wemelde het van kwakzalvers, die ook behendig partij trokken van het toenmaals welig tierend bijgeloof. Van verre somwijlen, bij avond en ontij, togen de menschen naar een woninkje in een der achterbuurten van de stad, waar de befaamde wonderkunstenaar of kunstenares woonde, om zich uit de kaarten de toekomst te laten voorspellen of een raad te krijgen voor hun kwalen, hun behekst vee, de mislukte boter, zieke kinderen en DE DOKTER. 43 booze zweren. Wanneer bij den, vaak niet kundigen, geneesmeester geen hulp was te krijgen, trok men alras naar een kwakzalver of heksenmeester, die den kwaden geest wist te bezweren. En als deze lieden het niet te bont maakten, liet de overheid hen meestal met rust. Slechts van de zijde der predikanten kwam krachtig verzet en wel om deze reden, dat het vaak gewezen katholieke geestelijken en monniken waren, door de reformatie uit hun ambt en goederen verdreven, die zich op kwakzalverij en duivelbezwering toelegden. En niet alleen bij de eenvoudigen, maar ook bij de welgestelden, bij menschen van wie men beter mocht verwachten, vonden deze wonderdokters hun geloovigen .en bewonderaars. „Tout comme chez nous"! Maar töch in een belangrijk opzicht verschillen Middeneeuwen en de eerste eeuwen na dien van het heden. Hierin nl. dat de grens tusschen bevoegden en onbevoegden toen lang niet zoo scherp was als nu. Ik bedoel niet alleen, dat onder de „bevoegden" vele waren, die hun bevoegheid niet allereerst aan hun kennis te danken hadden, iets waarover we het later nog zullen hebben. Maar wel dit, dat daar naast de erkende deskundigen, de medici en chirurgijns, nog anderen waren, rondreizende meesters, welke werkelijk als 't ware een overgang vormden tot de erkende kwakzalvers. Zij werden niet door de doctoren en het chirurgijnsgilde vervolgd als de laatstgenoemden, maar geduld omdat zij in een bepaalde behoefte voorzagen. Bekend is het, dat niet alleen de doctoren, die zulk handwerk beneden hun waardigheid achtten, maar ook de chirurgijns in 't algemeen geen ingrijpende operaties uitvoerden. Aan deze was in die dagen, toen narcose en aseptiek nog gansch en al ontbraken, al te veel risico verbonden en daarom lieten de doctoren en de chirurgijns, naar Hippocrates' raad, ze aan zekere rondtrekkende meesters over. De chirurgijns bepaalden zich tot het heelen van wonden, het genezen van gezwellen, het zetten van beenbreuken, — de meer ingrijpende, vooral veel durf en technische vaardigheid vereischende breuk-, steen- en cataract- 44 DE DOKTER. operaties, lieten zij over aan rondreizende kunstbroeders, die op jaar- en weekmarkten, den lijdenden menschen hun hulp aanboden. Eerst omstreeks het midden der XVIIIde eeuw begonnen ook tal van chirurgijns zich aan deze moeilijke operaties te wijden en werden ook van overheidswege tot operateur, met name voor cataract- en steenoperaties aangesteld, waardoor de reizende meesters overbodig werden en de vraag opkwam of het niet wenschelijk was hen voortaan uit de steden te weren. In vele gevallen werd van de reizende meesters, meest zuivere empirici, geenerlei bewijs van bekwaamheid geëischt, maar alleen de betaüng van een zekere som gelds aan het chirurgijnsgild. In Leiden werd in 1657 bepaald, dat aan „oculisten of oochmeesters, steen ende breuc- of scheurselsnyders" vergund werd hun praktijk uit te oefenen, maar alleen in tegenwoordigheid van een doctor en twee chirurgijns „ten eynde by dezelve kennis mach worden gedraghen, of zy ook natuurlicken ende menschelicken handelen". „Oculisten of oogmeesters, steen- en breuksnijders", zegt dr. Schotel, „mochten geen operatiën verrichten, tenzij met toestemming van den gerechte, op verzoek van een der naaste vrienden van den lijder en in tegenwoordigheid van een stadsgeneesheer. Vooraf moest hij echter lid van het gild worden, maar in plaats van alle ingelden en lasten, b.v. te Leiden, drie gulden van dertig grooten aan den deken geven, en beloven zich te onthouden van de uitoefening der chirurgie, tenzij hij zich aan het gewone examen onderwierp. Bij dezelfde keur werd bepaald, dat de oculisten, steenof breuksnijders, chirurgijns en kwakzalvers, zoo mannen als vrouwen, op de wekelijksche of jaarmarkten hunne kunst mochten uitoefenen, mits zij dagelijks ten behoeve van het gild zes stuivers betaalden. Mocht het gerecht deze of gene om particuliere redenen dispensatie geven van den gildebrief en toestaan, dat hij particuliere patiënten cureerde, dan moest hij jaarlijks 8 gulden van 40 grooten aan het gild geven. Volgens de oudste ordonnantie van het chirur- Hier toont de Heremyt, aan de Artzeny ervaren Doctoren, Chirurgyns en and're Konstenaren Syn Edele geheim: syn Konstgreep hoe hij snijdt. Uit de venameling van den heer J. v. Stolk Am., no. 3990 46 DE DOKTER. gijnsgilde te Delft, moesten aldaar de rondreizende chirurgijns, kwakzalvers, kiezentrekkers en anderen, vóór zij hun vak uitoefenden, bewijzen, „dat sy lesen en schriven connen, en snyden 't sy scheursel ofte van den steen". Te Amsterdam werd in de XVIIde eeuw het afleggen van een proef voor het chirurgijnsgilde van Oculist. Uit de verzameling van den heer J. v. Stolk Azn. no. 1033II. de reizende meesters geëischt. Te Haarlem (in de XVIIIde eeuw) werd hun alleen vergunning verleend, wanneer bij onderzoek de beweerde genezingen werkelijk bleken te zijn geschied. Behalve aan de reizende meesters werd ook nog aan andere mannen en vrouwen van wie groote roep over hun vermogen bepaalde kwalen te kunnen genezen uitging, door de overheid en het gilde toestemming verleend de praktijk uit te oefenen. Ook meestal Uit de verzameling van den heer J. v. Stolk Azn. No. 2034. 48 DE DOKTER. weer tegen betaling van een goede som gelds aan het gilde: zoo hooren we van pok-, kanker-, fyt-, hoofd- en pestmeesters, ledezetters, kopsters, scheursel- en zeere hoofden-verbindsters. In het begin van de XVIIde eeuw werden de ontwrichtingen nog meestal, door den beul behandeld. In dien tijd bestond ook in Noord-Holland te Jisp een geheel geslacht van „ledenzetters", die wijd en zijd beroemd waren om hun kunst in het herstellen van ontwrichtingen. De beroemdste van deze lieden overleed in 1691; het was Mr. Cornelis Ploegh, over wiens talenten we in een In memoriam getiteld „Rouwklachten over den dood van den eerwaarden „godsaligen wijdberoemden Mr. Cornelis Ploegh, in syn leven ledezetter en regeerend burgemeester tot Jisp" worden ingelicht. Ook veel later, in de 18de eeuw trad, te Haarlem, de beul nog vaak op als heelmeester voor breuken en ontwrichtingen, en de overheid hield hem in die bijverdienste, ondanks de protesten der chirurgijns, de hand boven 't hoofd. Ten slotte vinden we nog vermeld, dat de overheid aan kwakzalvers op verzoek van de lijders of hun familie, wanneer bij de doctoren of chirurgijns vergeefs hulp was gezocht, de vergunning verleende in dat bepaald geval geneeskundige hulp te bieden. Gelijk licht te begrijpen is gingen de kwakzalvers, want meest waren deze „meesters" niet meer dan dat, vaak genoeg buiten hun boekje en beproefden hun kunst ook op andere kwalen, dan die wier behandeling hun was toegestaan, wat natuurlijk protesten van het gilde uitlokte. Zoo vermeldt dr. van Andel een tweetal klachten van het chirurgijnsgilde uit het Gorkumsche archief, de eerste van 1652 over den stadsledezetter, die ook, „verbanden van ulceratie deed", de tweede van 1687 over den pestmeester, „van dat hy gaet practiseeren". En de overheid blijkt blijkens de verschillende keuren niet in gebreke te zijn gebleven de burgers tegen avonturiers en kwakzalvers te beschermen. Met geldboete, verbeurtverklaring van hun „gereetschap", maar ook aan den lijve werden DE DOKTER. 49 de boosdoeners gestraft. Zoo werd een kwakzalver te Veere in 1544 „gecondempeerd, gestelt te worden, hier openbaerlyck op een schavot een half uur lanck, behangen met urinalen en urinaalcorven". Mr. Cornelis Jacobus Ploegh. Naar een prent uit de verzameling van den Heer J. van Stolk Azn. (Stoeder). In Middelburg werd zelfs een „Spanjaert, die onder borge (te Middelburg) langs de straete ginck en hem bemoeyde met de medecyne en de chirurgie", na herhaalde vermaningen van de overheid, opgepakt en opgehangen. Niet altijd was het stadsbestuur evenwel bereid het gilde te 4 De Kwakzalver. Naar schilderij van A. van Ostade (Rijksmuseum). DE DOKTER. 51 beschermen. Zeer zwak blijkt b.v. de overheid te Amsterdam in den tijd van Abraham Titsingh tegen de „beunhazen" te zijn opgetreden. Zoo hooren we dat den lyden October 1732 door de commissarissen van injuriën een terecht bekeurde beunhaas van boeten werd vrijgesteld. Zelfs durfden deze heeren, direct tegen de keur in, „de overlieden aen te wijzen, dat zij in de bekeuringen niet al te hard vallen moesten, want men moet wat eerlijk beunhazerij door de vingers zien, alzoo het ieder niet convenieert chirurgijn of pruikenmaker te worden". Te Haarlem verkocht zelfs — tegen 't eind der 18de eeuw — eene vrouw van een der overheidspersonen, een zekere Mevrouw Baart, een fistelzalf. Later ging zij zich ook op de genezing van kankergezwellen toeleggen. Natuurlijk werd mevrouw hierin door de overheid niet bemoeilijkt. Te Haarlem blijkt in het algemeen de overheid zeer laks te zijn geweest in de bestrijding der kwakzalverij. Zoo werd nog in 1787 een verzoek van het Collegium Medicum om voortaan de kwakzalvers van de jaarmarkten te weren, afgewezen, hoewel toen, naar was opgemerkt, te Leiden, Alkmaar en andere steden geen kwakzalvers meer op de kermissen werden toegelaten. Meest trokken de specialisten en kwakzalvers van stad tot stad of liever van jaar- of weekmarkt tot jaar- of weekmarkt, waarop immers van oudsher de uitoefening der geneeskundige piaktijk vrij stond. Minder vaak bleven zij in een bepaalde stad gevestigd. In het laatste geval hadden zij, evenals de chirurgijns en vroedvrouwen, — de doctoren waren daarvoor te deftig! — hun uithangbord (b.v. een hand wijzende op een oog of een oor, om aan te toonen dat de groote doctor zoowel blinden als dooven genas) of hun reclamespreuk op de luifel. Zoo zag men in de XVIIde eeuw voor een luifel van een tand- en breukmeester, hoe Simson de 300 vossen met de brandende fakkels aan de staarten in de korenvelden der Filistijnen joeg, en dit vernuftig rijm: ^fft^^ De kwakzalver. Naar schilderij van Jan Steen. (Rijksmuseum). DE DOKTER. 53 „Simson 300 vossen aan malkander bond, En dit is zyn leven niet meer gebeurd, Hier zet men tanden in 's menschen mont, En maakt makkelyke banden voor die syn gescheurt". Het verband tusschen die vossen en die tanden en banden, teekenen van Lennep en Ter Gouw, aan wie dit is ontleend, hierbij aan, is niet duidelijk, maar schijnt in het samenbinden gezocht te moeten worden. De reizende meesters en kwakzalvers waren natuurlijk genoodzaakt om door allerlei reclamemiddelen het publiek op zich opmerkzaam te maken. De kunst van reclame te maken verstonden zij dan ook in perfectie. „Het Orgel in den Bos, de Kloeken in den Ceulschen Dom, de Stucken voor Maestricht, de Donder in de Locht, clinckt nergens nae soe wydt, alst eysselyck gebrom van dese GaeuDieffs langs de straten doet", klaagt Petrus Baardt. In de eerste plaats maakten de reizende meesters voor reclame gebruik van strooibiljetten, waarin zij van zichzelf en hun kunnen hoogelijk opgaven. Met titels en verkregen bullen waren zij kwistig genoeg en op hun bereisdheid pochten zij niet weinig. Om zich in de kunst te bekwamen verklaarden zij groote reizen te hebben gemaakt en tal van hooggeplaatste personen zouden zich aan hen hebben toevertrouwd. „Michiel de Blanc, Oculist, Operateur, eerste Breukmeester der Heerlijkheid Kalansoog in Noord-Holland, maakt bekend, dat hij hier is aangekomen, om zijn konst te avansere, de vier Deelen van de Waereld heeft door reist en uit dezelve diverse Arcanum of geheimen heeft medegebragt, die nooit hier Landwaarts zijn bekend geweest". „D. Johanne Diederich de Eichenberg der Rooms. Keizerl. ende in Hongarijën en Bohemen Koninkl. Majest. als ook van syn Cheurfurst Doorl. tot Heydelberg, item van zyn Hoog Vorst. Genaden tot Munster en Paterborn: mede van syn Doorl. van Nassouw, Hoogh.-gepriviligeerde en Allergenadigst bevrijde, ook van de Faculteyt der Medici tot Weenen ordentelyck 54 DE DOKTER. geëxamineerde wel-geapprobeerde Oculist, Steen- en Breucksnyder enz. enz. Die (sonder Roem te spreken) zijn Edele Konst en wetenschap nu 38 Jaren langh aan zeer hooge en lage Staatspersonen met goet Succes gepractiseert heeft, dan het selve te verbergen ware Onkristelyke, Daerom wort den gunstigen leser de eigenschappen van eenige Sieckten die hy Cureert hieronder gestelt". Zelden mist men op de strooibiljetten de namen en woonplaatsen van genezen personen en de beschrijving hunner kwalen, niet anders dus dan tegenwoordig in de dagbladadvertenties, waarin bepaalde geheimmiddelen worden aanbevolen. Zoo verklaart een dier reizende Meesters „in 's Hage Judit Welfink, oud 9 Jaren, welke geboren was met een mond tot aan de ooren open, in drie dagen tot een welgeschapen mond (te hebben) gemaakt, zonder eenig Lidteeken". Te Enkhuizen heeft hij „een Zoontje oud 9 Jaren van de Kanker in de Mond gesneden, die van alle Chirurgijns dier plaats voor ongeneesbaar wierd gehouden, waarvan de Ouders in de voornoemde Stad woonen daar de Hoorn uithangt". „Tot Hoorn", roemt dezelfde, „een Tuyniersknegt van een nauwe keel (te hebben) gesneden, die in agt Jaaren geen Brood of Vlees, jazelfs geen Roggekoren heeft konnen doorzwelgen, in 4 Minuten genezen". Een kunstbroeder van dezen wonderdoener, beroemt zich „Hendrik Dalenberg tot Groet in Noord-Holland, van een droevig geval (te hebben) geholpen, hij heeft 12 dagen met een Breuck, die uit was, in de banden des doods geleegen, in tegenwoordigheid van den Lector te Alkmaar en 8 chirurgijns, beredeneerende den Lector het onmogelijk te zijn hem te genezen, de Breuck binnen drie uur heeft ingebragt, den Lyder nu fris en gezont". Vaak wordt ook gewaarschuwd tegen bedriegers, die zeggen dezelfde goede middelen te bezitten, als de schrijver van het strooibiljet of wel beweren „gestudeerde mannen te zyn", maar in werkelijkheid „Landloopers" zijn en „bedriegers". Daarom wordt DE DOKTER. 55 verzocht te letten op het juiste adres, dat b.v. kenbaar is door den naam van den meester „staande met Vergulderen Letteren op het midden van de Deur" of door diens „Beeltenis staande Levensgroot voor den Gevel". Uit de strooibiljetten kunnen we ook de kwalen leeren kennen, welke de rondreizende geneeskunstenaars zeiden te kunnen genezen. Allereerst oogziekten als „Roodigheid, Vuurigheid, Brandigheid, Vlies of Vlekken door de Pokken of andere Ziekten uyt gehouwe hebbe, Water, Bloed, Brandvlize, als meede Caracters der Oogen". Genezing wordt ook beloofd voor „de kanker in 9 Dagen, Haaze en Wolfsmonden binnen 5 Dagen, Teering, Bloedspuwing, Pleures, Geelsugt, Koliek, Volvulus ofte Miseferi mei, roode en witte Loop, Graveel, Bloedtpissing, Op ende nederstygingh van de Moeder, Vallende sieckte, Schorftheyt, jazelfs Leproosheyt, die niet heel veroudert ofte van Ouders geërft is". Natuurlijk verstaat de Meester zich ook op de genezing van de „Breucke ofte Hernia", hetzij door geneesmiddelen hetzij met behulp van het mes. Ook de blaassteen behoort tot het gebied der reizende meesters, alsmede de „Impotentia Venerea, dat is de beroofde Manheyt", zeker een dankbaar object voor hun suggestie en de „Venusziekte, Spaensche Pocken of het Morbum Gallicum", welke zij beloofden „gaende en staende, sonder eenig peryckel" te zullen genezen, wat de deskundigen van dien tijd hen niet konden nazeggen. Niet minder kranig dan in het genezen waren de reizende meesters in het erkennen van de kwalen. Zonder den lijder iets te vragen, zelfs zonder hem te kennen, konden zij alleen uit zijn urine, indien het slechts was „syn onvervalst water, dat na middernagt gemaakt is" zeggen, waar het hem haperde. „Zondei een woort te vragen", verklaart er een, „siet (hy) uyt het water of de patiënten Steen, Graveel of eenig ander ongemak hebben". Veel bijzonders waren echter hun diagnoses niet, b.v. „dat de nieren geheel week en door de blaas uitgedropen 56 DE DOKTER. De Kwakzalver. Naar schilderij van Jan Steen (Rijksmuseum). zijn". Maar als in alle tijden werden ook toen de wonderlijke verklaringen door de geloovigen als hooge wijsheid aangehoord. Dat niet weinigen dit geloof berouwd heeft, blijkt wel uit de oude keuren en ordonnantiën, waar we lezen, dat door de middelen dier wonderkunstenaars „d'een coomt tot een haestigen doot, d'andere in een gebreck, daer men hem nyet af ghenesen mach". Maar keeren we terug tot de reclamemiddelen, waarmede de reizende meesters het publiek trachtten te lokken. Want alleen het verspreiden van strooibiljettten was niet voldoende om de aandacht te trekken. En zoo hooren we dan van een hunner, die in 1773 zijn verblijf hield in „de Jonge Romein, op den Schiedamschen dijk over het Gemeenlandshuis te Rotter- Het snijden van den kei. Naar schilderij van Jan de Bray. (Museum Boymans.) 58 DE DOKTER. dam", dat hij: „tot Plaizier van de Burgery door zijn volk op het Theater in de Gebakke pauwesteeg naast het Gemeenlandshuis twee vermakelijke klugten zal gespeeld worden, dat een ieder voor niet kan zien, 's avonds om agt uuren precies". Dit was evenwel toen niet een nieuw reclamemiddel, maar werd reeds lang toegepast. Na een plechtige optocht, te paard of in een reiskoets, vergezeld door een groot gevolg, waarin meest een harlekijn, maar ook muzikanten en fraai uitgedoschte livreiknechten, zelfs tooneelspelers werden aangetroffen, om het publiek voor en na het optreden van den roemruchten meester aangenaam bezig te houden, trad de kwakzalver op zijn stellage, die beladen was met medicamenten, opgezette dieren, steenen en andere voorwerpen, bij vroegere operaties verwijderd, en versierd met certificaties en attesten, van groote zegels voorzien, als zoovele bewijzen van 's meesters kunde. Ook banieren en afbeeldingen van genezingen ontbraken niet. Dat waren de grooten onder de broederen. Kleineren moesten zich tevreden stellen met een „in een bont narrenpak gekleeden hansworst, die door grappen en trompetstooten de klanten tot zich trachtte te lokken en de kunst zijns meesters roemde." (Later werd de nar wel een concurrent van zijn meester.) Zoo zien we den kwakzalver ook op een schilderij van Jan Steen, waarvan we een reproductie hierin opnemen. Evenals de doctors worden ook de kwakzalvers vaak door de oude meesters in hun werk afgebeeld. Zoo kunnen we nog een anderen kwakzalver van Jan Steen opnemen, wiens installatie nog eenvoudiger is, maar die toch ook niet zonder winste blijkt te hebben gewerkt: de vrouw van den lijder telt toch de geliefde geldstukken voor hem uit. Op een andere schilderij, aanwezig in het Rotterdamsch Boymans museum zien we den bef aamden keisnijder afgebeeld. Dat keisnijden behoorde tot de geliefde operaties van de wonder-. Het snijden van den kei. Naar schilderij van Jan Steen. (Museum Boymans). 60 DE DOKTER. kunstenaars. Hierbij werd bij den aan hoofdpijn of psychose lijdenden patiënt een kleine snede in de schedelhuid gemaakt, waarna door den meester de z.g. oorzaak van de ziekte, in den vorm van een kei, of een oorworm of een spin of eenig ander diertje, werd te voorschijn gebracht. Op onze afbeelding worden zelfs schotels vol steenen uit de wond verwijderd; zeer tot vermaak van de toeschouwers aan het raam. Een vrouwelijke keisnijdster zien we op een andere prent, eveneens naar een schilderij in het Boymans-Museum, aan den arbeid. Ook het kiezentrekken behoorde tot het werk der reizende meesters. Bovendien verkochten deze aan hen, die zich niet aan hun operatie wilden of durfden toevertrouwen, tandheelmiddelen, welke wel krachtig moeten hebben gewerkt, b.v. een poedertje bestaand uit peper en zandsteen, dat in en om de pijnlijke kies werd gestrooid en daar dan moest blijven liggen, tot 't niet meer beet; eerst daarna mocht het met water worden uitgespoeld. Daar volgens het geloof dier tijden vele tandziekten gevolg waren van tandwormen, gold het ook vaak deze te verwijderen. Dat deed men aldus. De kranke werd geplaatst onder een stuk linnen naast een bekken met gloeiende kolen, waarop men zaden van 't bilzenkruid strooide. De rook van deze zaden werd door een trechter geleid naar de zieke kies en door de narkotische werking van den rook verdween de pijn. Op de gloeiende kolen sprong i de witte kern uit het grauwe zaadomhulsel en de onwetende menigte zag deze aan voor den worm, die de kiespijn had veroorzaakt. De tandheelkunde stond in deze tijden nog niet op een hoog standpunt, wat ook wel niet anders kon, wanneer men ziet door welke lieden zij werd beoefend. We behoeven dus hierbij niet langer stil te staan, maar willen alleen als curiosum een plaats afschrijven uit de „Schat der Ongesontheyt", handelend over het XVIIde eeuwsche kunstgebit, welke den laudator temporis De Tandarts. Naar een prent uit de verzameling van den Heer J. v. Stolk Azn. No. 2131. 62 DE DOKTER. acti en van onzen „Gouden Eeuw" ter overdenking wordt aanbevolen: „Alsoo de Tanden, die uytgevallen zyn, 't zy door ghebreck van voedsel, 't zy door bedervinge, niet en zyn te herstellen, soo konnen evenwel, omdat een Tandeloose Mont zeer leelyck staet, ende oock de spraeck seer ontciert, andere van Yvoor in haer plaetse met een gouden draet, vastgestelt worden. Dan sulcks en geschiet niet zonder geweldige pyn, waer op dickwyls een groote onstekinghe volght, insonderheydt, wanneer men het Tantvleysch, ofte de zenuwkens te seer druckt, waer op derhalven wel dient gelet". Ten slotte, en hiermee nemen we dan van de rondreizende meesters en kwakzalvers afscheid, willen we nog twee hunner vermelden, wier middelen tot op onze dagen in gebruik zijn gebleven. Ten eerste den Haarlemschen schoolmeester Nicolaes Tilly, die ih het begin der XVIIIde eeuw „tot het afdrijven van het graveel en voor breking der steen" een medicament aanbeval, dat naar hij getuigde, was „een wonder voor de goedwilligen en waarin de genade des Allerhoogsten zich wonderlijk geopenbaard". Dat middel — reeds toen verre van nieuw! — was een oplossing van zwavel in lijn- en terpentijnolie, de bekende Haarlemmerolie, een niet ongevaarlijk medicijn, maar ook nu nog door velen geprezen. Het andere middel, dat ik wilde noemen, is afkomstig van een berucht kwakzalver, zich noemende Graaf de SaintGermain, die zich in 1760 te 's Graveiïhage ophield in het Hotel Maréchal de Turenne. Daar gaf hij séances, waarin hij voor een onfeilbare verjongingskuur een middel aanbeval en te koop aanbood, bestaande uit sennebladeren, venkel- en anijsvruchten en cremortart, de ook nu nog, zij 't ook met een ander doel, gebruikte Saint-Germain thee. Van de reizende meesters en kwakzalvers tot de deskundigen, de geneesheeren en chirurgijns, is de stap niet groot. Want terwijl onder de „deskundigen" er maar al te veel waren, die in hun vak DE DOKTER. 63 nu juist niet bijster uitmuntten, waren er onder de reizende meesters zekerlijk mannen van handigheid en ervaring in medische dingen. Enkelen hadden zelfs aan buitenlandsche Universiteiten een wetenschappelijke opleiding genoten. Hun verdienste werd wel door de overheid in een loffelijk getuigschrift erkend. Sommigen viel de eer te beurt van te worden aangezocht op bepaalde tijden de stad te willen bezoeken of van tegen een vast salaris (te Haarlem in 1665 / 300) tot stadsoperateur te worden aangesteld. De deskundigen uit vroeger eeuwen waren verdeeld, gelijk algemeen bekend is, in twee groepen, die sociaal en wetenschappelijk niet op gelijken trap stonden, n.1. de doctoren en de chirurgijns. De doctoren kwamen voort uit de hoogste klassen der maatschappij, vaak waren zij patriciërs van afkomst, en in de middeneeuwen en later waren aanzienlijke families er trotsch op een doctor onder de hunnen te hebben. De studie voor doctor in de medicijnen was dan ook kostbaar genoeg. Zij bezochten eerst de Latijnsche school, en daarna een van de Vaderlandsche universiteiten, in den beginne Leuven (opgericht in 1426), later Leiden (1575) en Utrecht (1636), of een der provinciale inrichtingen, zooajs er waren te Franeker (1585), Groningen (1614) Harderwijk (1648) of één der vele illustre scholen, waaraan gelijk te Breda (1646), te 's Hertogenbosch (1629), te Middelburg (1656), te Amsterdam (sinds 1659) wel een medisch hoogleeraar was verbonden. Daarna maakten zij meestal een studiereis naar één of meerdere beroemde buitenlandsche academies, om daar den doctorsgraad te halen; zelden gingen zij, gelijk de bekende Nicolaas Tulp, direct in de praktijk. Het waren meest Fransche en Italiaansche, zelden Duitsche en Engelsche hoogescholen, waarheen de jongelieden heentrokken om de doctorsbul te erlangen. Zoo promoveerden Cornelis van Someren te Caen, Johannes Wier te Orleans, Petrus Capitaneus te Valenciennes, Johannes Borgesius 64 DE DOKTER. te .Angers, Adolphus Vorstius en Johan van Beverwijck te Padua, Aelius Everardus Vorstius te Ferrara, Joannis Heurnius te Pavia, Vopiscus Fortunatus Plemp, Pieter van Foreest en Reiner Snoyus te Bologna, Martinus Coster en Adrianus Junius te Genève, Henricus van Bra en Franciscus de la Boe Sylvius te Bazel, Bernardus Paludanus te Heidelberg, Hermanus Follinus te Keulen, Petrus Pauw te Rostock. De plaats, waar zij den doctorsgraad verwierven, plachten de oude medici, volgens Schotel, als reclame op hun deur aan te geven, b.v. de Jonghe, Medicijn van Angers, Beverwijck, doctor van Padua. Voor het verlof der vestiging werd in de XVIde en de XVIIde eeuw het vertoon geëischt der doctorsbul, welke moest zijn verkregen „in eenighe famose Universiteyt". De bul moest op het stadhuis ter onderzoek worden bezorgd en voor 't visum had de nieuwe doctör een bepaalde som gelds te betalen, in den Haag (in 1658) „50 Caroli-gulden", later (in 1684) „tien silvere duteatons" (/ 31,50), welke som eerst ten bate van de stadskas, daarna aan de stadsdoctoren kwam. De gevestigde doctoren werden in een register ingeschreven. De Vlaamsche en later de Hollandsche doctoren stonden in de XVIde en XVIIde eeuw in hoog aanzien, dus bok reeds vóór den bloeitijd der Leidsche hoogeschool onder Boerhave, en verscheidenen werden als hoogleeraren of lijfartsen naar het buitenland geroepen. Zoo werd de Gentenaar Nic. Bresius en na diens dood Rembert Dodoens verkozen tot lijfarts van Keizer Maximiliaan II, en Karei de 1'Ecluse tot bestuurder van den keizerlijken tuin te Weenen, om nog te zwijgen van den wereldberoemden Vesalius, den reformateur der anatomie. Van de Hollanders noem ik als voorbeelden: den Middelburgenaar Petrus Capitaneus, die professor eerst te Rostock en later te Kopenhagen was (± 1557), Johannes Acronius (± Ï5Ö3). den Amsterdammer Gijsbertus Horst en den Workummenaar Petrejus Tiara, die resp. te Bazel, Rome en Douai tot hoog- DE DOKTER. 65 leeraren werden beroepen. De Zierikzeeënaar Willem Lemnius (± 1568) werd lijfarts van den Zweedschen koning Erik XIV en Martin Coster, de latere Amsterdamsche burgemeester, medicus van Frederik II van Denemarken. Anderen werden geroepen tot aanzienlijke bedieningen in hun eigen land. Velen behoorden tot de regenten der plaats hunner inwoning, zooals Johan van Beverwijck, Cornelis van Someren, Johan de Jong, Nicolaas Tulp en anderen. Hierbij was het evenwel meer de voorname afkomst, dan hun wetenschap, welke hen op het „gestoelte der eere" bracht. Er waren onder de doctoren dier vroegere eeuwen mannen van breede ontwikkeling, die ook op ander gebied dan dat hunner speciale studie uitmuntten. Sommigen blonken uit in de wiskunde, natuurkunde, scheikunde. De botanie — trouwens langen tijd slechts een onderdeel der geneeskunde — verheugde zich in de belangstelling van uitnemende medici als Paulus Hermannus, Petrus Pauw, Frederik Ruysch en den grooten Boerhave. Zelfs waren er, die zich niet onverdienstelijke letterkundigen, godgeleerden, sterrekundigen toonden. Hierbij is evenwel allereerst te bedenken, dat de verschillende sferen van het geestelijk leven toen nog niet zoo gedifferentieerd waren als in het heden, nu de studie van een bepaalde wetenschap den geheelen mensch eischt, of liever er zelfs niemand is, die een wetenschap in zijn geheel kan beheerschen, maar alleen hoogstens een klein deel er van. Aan de universiteiten dier dagen waren de faculteiten niet zoozeer gescheiden als tegenwoordig. De studenten bepaalden zich niet alleen tot een enkele wetenschap, maar bezochten ook colleges van andere faculteiten. Niet-medische studenten toonden belangstelling voor anatomische secties, terwijl aanstaande medici werden gezien in de leerzalen van eminente literatoren, oudheidkundigen en historici etc, als Tiara, Vulcanius, Merula, Dominicus Baudius en Daniël Heinsius. Velen hunner waren 5 66 DE DOKTER. uitnemende latinisten en graeci, zooals b.v. Peeter Tjaerts (Petrejus Tiara) die een tijdlang hoogleeraar in de Grieksche letteren te Douai was en Reinier Rooleeuw, die een vertaling uit het Grieksch uitgaf van het Nieuwe Testament. Kennis der oude talen was ook wel noodig in die dagen, toen Hippocrates en Galenus nog de groote leermeesters waren in de geneeskunst. „Niet te verwonderen is het", zegt dr. Schotel, „dat men onder de medici zoovele mannen vond, die in al wat wetenschap en geleerdheid betrof groot belang stelden; dat zoovelen in meer dan één vak van geleerdheid uitmuntten; sommigen niet slechts als geneesheeren, maar ook als godgeleerden, wijsgeeren, letterkundigen en dichters roem verwierven. Zoo muntten b.v. Paulus van Middelburg, wien een leerstoel te Venetië werd aangeboden, Levinus Battus, Rudolphus Ballingius in de wiskunde, Regnerus en CorneÜs Gemma, Petrus Capitaneus in de sterrekunde uit. Reinhard de Volder was als wijsgeer, Reinhard Varen als aardrijkskundige, Nicolaas van Wassenaar en Bernard Lampe waren als geschiedkundigen, Herman Longolius, Almelove, Plemp, Van Someren en Van Beverwijck als letterkundigen beroemd. De beide laatsten, en ook Adrianus Junius, Petrus Hogerbeets, Sebastiaan Hogendijck, Daniël Jonctijs, Guilielmus Hornius, Rudolf Smids, Focquenbroch, Rustingh, Govert Bidloo en Samuel Coster beoefenden ook de Latijnsche en Nederduitsche poëzie." We zouden hierbij nog als curiosum kunnen voegen den Dominee-operateur Jacob Cornelisz. van Dalen, over wien Dr. Daniëls onlangs een klein geschriftje heeft geschreven, en zijn collega's uit den Haag den Remonstrantschen dominee-doctor Bernardus Craeyvanger en zijn Hervormden ambtgenoot Heynricus Rosaeus, welke laatste, naar Krul mededeelt, ook bierbrouwer was. Verder noemen we nog Caspar van Baerle, die te Caen tot doctor in de geneeskunst gepromoveerd is en te Leiden een tijdlang de praktijk heeft uitgeoefend, de Cartesianen Johannes de Raey en Henrikus de Roy, DE DOKTER. 67 David van Hoogstraten, een tijdlang medicus te Dordrecht, later conrector te Amsterdam, Antonides van der Goes, Olaus Dapper, bekend om zijne studiën op aardrijkskundig en volkenkundig gebied, Wyer Willem Muys, die te Franeker, voordat hij hoogleeraar in de geneeskunde werd, professor in de wiskunde was. Over de verdienste der 17de eeuwsche medici voor de geneeskunde, zullen we in 't tweede deel nog uitvoerig handelen. Wat uit het gezegde reeds duidelijk genoeg blijkt, is, dat mannen van algemeene ontwikkeling, van belangstelling in wetenschappen en kunsten, onder de oude doctoren niet zeldzaam waren. Evenwel onder het koren blijkt veel kaf te zijn geweest. Er waren medici, die door ook na hun promotie het ruwe studentenleven dier dagen voort te zetten, zelfs door openbare dronkenschap tot spot en ergernis waren van hun stadgenooten. Meerderen stelden in hun wetenschap volstrekt geen belang en zagen in de praktijk alleen een middel tot broodwinning. Bij maar al te velen ontbrak de lust in de studie geheel. En dat niet alleen bij de druk werkende ouderen, maar ook bij de jongeren. Zonder ernstige studie, na een schijnpromotie tot doctor medicinae bevorderd, begaven niet weinigen zich in de praktijk. „Al-bedryvers, leer-jongens vol klappernyen", volgens Matthias de L'obel, „die alsoo haest alsse drie of vier maenden in Italien of elders gheloopen hebben ende sommige regelkens van buyten geleert, hen-lieden uytgeven voor groote ende seer ervaren Meesters, ende meynen, veel wonders te bedryven Soodat dese stoute, geit-gierige leer-jongens eerst uyten doppe gekomen, hen beroemen alles te weten en nergens in te twijfelen, hare hartneckige scholastycke opinien doordryvende." Maar ook met vele oudere en meer ervaren medici was het dikwerf al niet veel beter gesteld! Daniël Jonctys, een man van ruimen blik, die echter voor zijn vak zelf geen al te groote liefde schijnt te hebben bezeten, spot in „Venus en Minerva" niet onverdienstelijk, en wat erger is, ook niet zonder recht, met de 68 DE DOKTER. schijngeleerdheid en opgeschroefde taal van vele zijner ambtsbroeders, die achter een veelheid van mooie, statige woorden hun werkelijke onwetendheid trachten te verbergen en een geleerd gezicht zetten, al begrijpen zij van wat zij waarnemen ook volstrekt niets: „Hij, 't wyl der veel haer in 't uytwendige vergapen, Hangt aen zynen y'elen romp al wat hy by kan schrapen: Zyn pronk-ring naest den duym past by zyn Arts-muts wel, Die juyst strekt tot verdek van Midas ooren-lel. Hy weet, gelyk zyn les, by 'Krank-bedd op-te-zeggen; Geen kruym zyn's wetenschap, laet hy begraven leggen ; En haalt veel wonders uyt Hippocrates, Galeen, Die nooyt zyn oog of hand beslagen heeft te leen. Hy weet u uyt den wyn (tart u door zulste Wyzen) Zoo wel als uyt den piss, de qualen aen te wyzen; Of in den Urinael te thoonen, met bescheyt, Waer 'tklippig nieren-hol, waer 'tkoortzig harte leyt: Hy ziet, door 't drabbig nat, of kleysjen heeft ontfangen; En wat voor hair het kind zal omde ooren hangen: Hy, dat de lever is geslagen om het hart; Hy, dat de long en milt zyn ondereen verwart. Hy "mengelt drank op drank; roert all d'Aptekers kassen; (Want wil het eene niet, misschien zal 'tander passen) Waer door Natuyrs bestuyr werdt mennig-maels mis-leydt: En niettemin by 't Grauw hiet dit zorgvuldigheyd". En Dan. Jonctys was de eenige niet, die met geneeskundigen van zijn dagen spotte: Bredero, Hooft, Baerdt en vele mindere goden met hen hebben in hun verzen en kluchten niet weinig op de medicijns en hun kunnen afgegeven. En naar blijkt uit wat Pieter van Foreest aangaande consultaties met bekende medici uit de XVIde eeuw mededeelt, blijken hun aanklachten niet zonder grond. Ook Johan van Beverwijck, die van zijn wetenschap DE DOKTER. 69 niet weinig hoog dacht, erkende de onkunde van vele zijner collega's, al betreurde hij het, dat het zoo was: „Het zyn al geen kocks, die langhe messen dragen. So gaet het oock met de Geneesmeesters van dewelcke Hippocrates al op synen tydt geseyt heeft, datter veel met der naem waren, maer weynigh met de daet." Maar wat wel het meest de ergernis van de eerlijke medici dier dagen wekte, was het bedrog, hetwelk velen der kunstbroeders pleegden met de befaamde, reeds door Petrarca sarcastisch bespotte „piskykery", nog een der resten uit den tijd, toen de Arabieren in de medische wetenschap den toon aangaven: „een groot misbruyck al langh by de treffelyckste Geneesmeesters wel te recht mispresen". Niet alleen de ziekten beweerde men uit de urine te kunnen diagnosticeeren, maar mede te kunnen zeggen, van welk geslacht de lijder was. Zelfs zou de onderzoeker uit het water vermogen te erkennen het al of niet maagd-zijn der vrouw. Er waren onder die oude uroscopen anders wel handige knapen. Van hun slimheid en gewiktstheid geeft de „Schat der Ongesontheyt" enkele aardige anecdoten, welke ik hier tot vermaak der lezers wil afschrijven. „Een seker Boerin", vertelt van Beverwijck, „bracht haer mans water hier in de Stadt by een Doctor, en als hy 't syne geseyt had, soo dede sy daer by, dat het hem opquam in de keel, en vraegden, of het niet wel opstygingh van de Moer soude wesen? En als de andere hem niet en konde onthouden van lacchen, so seyde sy, Hoe nu en hebben de mans geen Moer? Neen, antwoorden hy. Maer hem quelt de opstygingh van de Vaer. Ick mochts wel denken, seyde de Boerin; want het komt hem even-eens in de keel op, gelyck het myn plag te doen. Daer mede ginckse wel getroost na huys, en den Doctor kreegh groote neringh in dat Dorp van degene, die met d'opstijgingh van de Vaer ghequelt waren. Want al die voor 't hert, ofte in de keel het De Zieke. Naar schilderij van J. v. Hoogstraten. (Rijks Museum.) 1 DE DOKTER. 71 minste maer schorten, werden al dadelyck verklaert, de opstygingh te hebben". „Seker Huysman", zoo luidt een ander dier anecdoten, „bracht midden in den winter water bij den Geneesmeester, hy vragende of het van syn vrou was; den Boer seyde, Ja: maer siet eens ofte ghy daer uyt niet wat anders en merckt. Den Doctor, also het water van goede verwe was, kreeg agterdencken van eenige uytwendige pyn, ende gaf die oock tot antwoort. Braef, riep den Boer, dat is wel geraden: Dan waer van komt de pyn, die sy voelt in haer zyde, daer het blauw is. De Geneesmeester horende van de blauwigheyt, konde lichtelyk afnemen, sulxc door vallen of stooten geschiet te zyn: daerom vraeghden hy, of de vrou niet gevallen had? Den Boer hierover verwondert staende, Meester, seyde hy, soo ghy myn kont seggen, waer van dat zy gevallen is, ick sal u houden voor den alderbeste. De Geneesmeester, de plompigheyt van den Huysman bemerckende, en overleggende de gelegentheyt van de wooninghen, gaf voor antwoort, dat sy van de trappen gevallen was. By gat, seyde den Boer, indien ghy uyt het water kont weten, van hoeveel trappen sy gevallen is, ick sal alleman seggen, dat ghy een hups man bint. Hier en konde de Geneesmeester hem naulijcx van lacchen houden, evenwel wetende, dat de Boerensolders niet seer hoog en syn, antwoorde, ontrent van twaelf trappen. Waer op den Huysman seyde: Siet het water te degen; want daer moeter meerder zyn. De Geneesmeester neder-siende, bedacht wat anders: daerna een statigh gelaet toonende, seyde, De wegh is door de vorst geheel gladt, en hebt ghy niet onderweg gevallen, en wat water gestort? Den Boer, gelyk 't een slechte loer was, siende den Genees-meester voor een Propheet aen, bekende, dat hy gevallen had, en datter wat gestort was. Daerop seyde doen de Gheneesmeester met een groote stemmigheyt, Fijnman, op die plaets, daer ghy gevallen hebt, moet ghy d'ander trappen soecken, want ik en hebse hier in dit glas niet. Den Boer seer verwondert synde 72 DE DOKTER. over de geleertheyt en ervarentheyt van den Genees-meester, gingh soo na huys, en vertelde syn karen met groot genoegen, hoe wysselyck den Doctor hem geantwoort hadde". Evenwel ook toen waren niet alle medici gevat en menigeen werd het slachtoffer van een onbarmhartigen grappenmaker. Trouwens in deze dingen met den geneesheer te mallen, was gemakkelijk genoeg, en wanneer hij niet op zijn hoede was, liep hij voortdurend gevaar erin te loopen en daarna danig te worden bespot: „Daertoe komen sommige met bier of eenigh ander nat en krygen evenwel al eenigh bescheyt. By seker Ghenees-meester werde een gedeckt glas gebracht met Spaensche wyn, om te besien: hy denselfden aensiende voor root water: seyde, dat de Lever heel ontsteken was, ende dat grooten brant hem door het gantsche lichaem verspreyde. De schalck, die daerop uyt was, het glas weder aennemende, gaf tot antwoort, sulcx wel te gelooven waer te wesen, wanneer hy het soude ingedroncken hebben, gelyck hy op staende voet dede." Onze XXste eeuwsche medici, niet gewoon dat op deze wijze met hen en hun wetenschap wordt gelold, zullen zeker meenen, dat het met het aanzien, waarin hun collega's toen stonden, al heel droevig gesteld was. Maar men bedenke, dat het toch hun eigen schuld was en die befaamde uroscopie ook beneden de waardigheid van den ernstigen geneesheer. Ik sprak hierboven over schijn-promoties. Ook hierover wordt ons door denzelfden Johan van Beverwijck bericht. Na enkele jaren te Leiden te hebben gestudeerd maakte ook hij een studiereis en wel naar Frankrijk en Italië, en had toen gelegenheid te ervaren op welke wijze aan de beroemde hoogescholen dier landen, vaak de doctorstitel werd verleend.*) „Ick hebbe te Montpellier", 1) Ook te Harderwijk moet men vaak bij de promotie niet heel nauwlettend hebben toegezien. DE DOKTER. 73 schrijft hij „een plaetsche van eenige hondert jaren seer vermaert in de Geneeskonste, met groote verwonderingh gesien, dat één drie dagen na malkanderen stond om zyn Thesis te beweren, en seer weynigh antwoorde, dat te pas quam ende evenwel daerop met een goude kettingh om 't lyf, wel heerhek, maer na myn oordeel, niet eerhek de Muts op 't hooft kreegh." Maar ook elders in Frankrijk (te Caen b.v.) had hij niet veel beters gezien: tegen een goede som gelds, klaagt hij, was elke graad te koop en de professoren hadden „veeltyts in de mont „Laet ons het Geit nemen, ende den Esel wederom in syn vaderlant senden". „Yemant", aldus verhaalt hij verder een kostelijke anecdote, „soo gepromoveert zynde, als hy de stad uytreed, ontmoetede een van de Professoren, dien hy (uyt spot dat hy soo licht gepromoveert was) vraegde „of hy zyn Paert mede promoveeren wilde." „Waerop den anderen ook niet verlegen en stond, en antwoorden, „Wel jae, geeft maer geit, hebben wy den Esel konnen promoveeren, die daer op sit, wy sullen oock 't Paert wel konnen promoveeren". Als verontschuldiging voor het geknoei met de promoties, waarover men tot het einde der XVIIIde eeuw hoort klagen, kan alleen dienen, dat de slechte salarieering het voor de professoren in die oude dagen onmogelijk maakte met hun salaris rond te komen en dus moesten zij op allerlei wijze trachten geld te verdienen: door particuliere praktijk, door het opstellen van horoscopen, het vervaardigen van kalenders en ook het „gemakkelijk" zijn met promoties. Want alleen te Leiden blijken de professoren in de XVIIde eeuw naar behooren te zijn beloond. De hoogleeraren kregen daar een vast honorarium van / 800 a /1000, dat door verschillende extra's tot wel / 2000 steeg. Soms hadden zij bovendien vrije woning en verder vrijdom van stedelijke en landsbelastingen en accijns op wijn etc. In dit laatste voorrecht deelden ook de studenten. Bovendien ontvingen zij / 60 als „tabbaard en konijnen- 74 DE DOKTER. geld". Een paar jaar na de stichting van de Universiteit hadden n.L de Staten van Holland het gebruik ingesteld tweemaal per week den hoogleeraren en curatoren enkele konijnen cadeau te doen. Later werd dit geschenk in geld voldaan. Vaak ook ontvingen de professoren nog geldgeschenken bij het uitgeven van een boek of wel zij werden bij de uitgave of bij studiereizen ondersteund. Ten slotte ontvingen zij van de studenten een bijdrage voor bijzondere colleges, welke zij ten hunnen huize gaven, alsmede voor de examina, promoties en disputaties, welke zij leidden. Het honorarium te Leiden was hooger dan ergens elders. Te Groningen, Harderwijk en Utrecht ontvingen de hoogleeraren behalve de emolumenten resp. / iooo, / 800 en / 600. In het buitenland was het salaris veel geringer. Zoo ontving de beroemde Malpighi te Bologna slechts ƒ600, Riolanus aan het „Collége de France" bij uitzondering 1200 frs., normaal was het slechts 600 frs. Te Bazel en te Genève werden 100 en 200 kronen geschonken! Wel treurige belooningen voor bekwame mannen! Nog iets wat de medische kunst uit die dagen ontsiert, om het kwade hu maar achtereen op te sommen, is het vele bijgeloof, dat men er in vindt. Vooral na de Renaissance kwam het tot een grooten opbloei van het bijgeloof, ondanks de bestrijding door geestelijk hoogstaande mannen als een Pico della Mirandola, in wien de meer en meer veldwinnende astrologie een geducht bestrijder vond. Uit den toevalligen stand der sterren zou, meende men, een invloed uitgaan op lot en leven van den mensch. Uit de sterren, maar ook uit de lijnen van de hand en de zandpunten van den grond wilde men de toekomst lezen en geheimen ontdekken. Zelfs bekwame lieden, als de vermaarde Gentsche geneesheer Boudewijn Ronsse, twijfelden aan deze dingen niet, en een tijden landgenoot van hem wijdde een zwaar deel in folio aan de zgn. wetenschap der handkijkkunst. Een befaamd Leuvensen hoogleeraar, Dorpius, hield in 1513 bij het heropenen van de lessen DE DOKTER. 75 een redevoering over de toepassingen der sterrenwichelarij op de geneeskunde. De Gentenaar van Bruhuysen (Bruhesius), geneesheer van de zuster van Karei v\ Eleonora van Frankrijk, en na haar dood te Brugge gevestigd, gaf aldaar in ± 1550 een „Grooten en blij venden Almanak" uit, waarin hij met de meeste nauwkeurigheid, volgens de grondbeginselen der sterrenwichelarij, de gunstige dagen en oogenblikken bepaalde om een bad te nemen, zich den buik te zuiveren, een aderlating te doen of den baard te scheren. En gelijk het was in Vlaanderen, zoo was het ook in Holland. De werken van bekende medici uit de XVIde eeuw, waaronder zelfs die van den beroemden Pieter van Foreest, bevatten bijgeloovige denkbeelden en voorstellingen te over. Wel waren er enkelen als Levinus Lemnius (1505—1568) en Sicke van Hemminga (Ï533—1586), die met name tegen het astrologische bijgeloof in de geneeskunde optraden, maar zonder succes: want ook in de XVIIde eeuw vindt men het nog bij bekende medische schrijvers. Spreekt niet van Beverwijck in zijn tractaat van de Pest, over den invloed van de sterren op het gebeuren op aarde „also deselve niet alleen door het licht en beweginghe, maer oock door bysondere invloeyingen, en verborgene krachten op de waerelt wercken". Vooral Saturnus zou grooten invloed oefenen „als hy door de drie heete teykenen gaet". Ter bewaring tegen de gruwelijke pestziekte beveelt ook deze zelfde schrijver het dragen van amuletten aan. Want „al zijn vele van gevoelen", zegt hij „dat 't gene van buyten om den hals gehangen wert, gantsch niet om 'tlyf heeft, so is evenwel door lange ervarentheyt by verscheiden Geneesmeesters ondervonden, dat een holle hase-noot, daer de kerne uyt is, met Quicksilver gevolt, of hetzelve in een schacht van een pen gedaen en om den hals gehangen, in verscheyde en groote sterften ontallycke menschen van de besmettelyckheyt bewaert heeft". Naast deze sterrenwichelarij, handkijkerij etc. vinden we 76 DE DOKTER. nog het geloof aan voorteekenen, geestesverschijningen, spoken, demonen, tooverij etc. „Ook voor de grootste geleerden", zegt Knipscheer, „was de lucht vervuld van spoken en kwelgeesten". Het waren vnl. zij, cüe zich volgelingen van Paracelsus noemden, welke tal van bijgeloovige beschouwingen en geneesmiddelen in de geneeskunde dier dagen hebben ingevoerd. De door hen, met name door een zekeren Sir Kenelm Digby, aanbevolen geneeswijze door middel van sympathie verheugde zich in de XVIIIde eeuw in een ongekende populariteit, niet slechts bij de leeken maar ook bij de medici, onder wie er slechts weinigen waren, die als b.v. Antonius Deusing er tegenover durfden stand nemen en het bijgeloof en bedrog noemen. Ook de reeds herhaaldelijk genoemde Van Beverwijck blijkt hieraan te hebben geloofd. „Wy konnen niet wel voorbygaen", schrijft hij, „een seer vremde, ende byna ongelooflicke, altyt onbegrypelicke, genesinge, waer door deselfde sonder verbinden, ende in het afwesen van den gequetsten souden volkomentlick toeheelen, als maer het bloedigh Geweer, daer de Wonde mede gegeven was, een hout jen, ofte yet anders, met het bloed bestreeken zynde, even als men gewoon is de wonde, gadegeslagen werde" „Sommige wassen de Wonde alle daegh met wyn, ofte water van den gequetsten; andere meenen genoeg te zyn de Wonde ongemoeyt latende, alleen het Geweer, dat bebloedt is, in plaats van de Wonde met de Salve te verbinden, ofte indien men dat niet hebben en kan, een ander Geweer, een Wilghen-stocxken, ofte yet anders, daer van 't bloedt uyt de Wonde aenhangt. Ick ben bericht, dat een houtjen aen het eynde bebloedt van de Wonde, in een pot jen met Verckensreusel ghesteecken, ende op de Wonde maer suyver Linnen geleyt, deselve genesen heeft". Zooals men ziet twijfelde een ervaren en belezen practicus als Van Beverwijck niet aan de juistheid der verhalen aangaande de wonderbare genezingen door de Paracelsistische sympathiemiddelen. Van hem hooren we ook, dat een buitengemeen veelzijdig DE DOKTER. 77 begaafd man als Claude Saumaise, de vorstelijk gevierde pensionnaire der Leidsche Hoogeschool, in het poeder der sympathie geloofde, hoewel hy, evenmin als Van Beverwijck, er een verklaring van kon geven. Tot beter begrip van deze wondergenezingen door de sympathiemiddelen (waarvan 't befaamdst zijn het genoemde poeder der sympathie en de wapenzalf, wier uitvinding men aan Paracelsus heeft toegeschreven, maar die in werkelijkheid afkomstig is van Rudolf Goclenius (1572—1621), professor te Marburg) willen we hier een voorbeeld van de genezing door middel van de wapenzalf, ontleend aan dr. van Andels „Magische geneeskunst" opnemen: Een timmerman had zich met een bijl ernstig verwond. De bijl, met bloed bespat, werd gegeven aan iemand, die deze wijze van wondgenezing kende, door hem met zalf besmeerd, in een verband gewikkeld en zorgvuldig in een gesloten kast opgehangen. De timmerman gevoelde oogenblikkelijk de weldoende werking van die behandeling. De pijn werd minder en de wond begon na eenigen tijd te genezen. Op zekeren dag echter werd dit gunstig verloop gestoord, de gewonde hand zwol op en de wond werd buitengewoon pijnlijk. Niet wetende, wat hiervan de oorzaak kon zijn, werd hiervan kennis gegeven aan den persoon, die den bijl in zijn bezit had en nu bleek, dat de bijl, die aan een spijker in een donkere kast was opgehangen, naar beneden was gevallen en dat door dien val het verband, dat er om was gewikkeld, was losgegaan. Een recept van die wonderdadig werkzame wapenzalf, welke op zulk een afstand toch nog in kon werken op een wond, wordt gegeven door Johan van Beverwijck in zijn Heelkonste. Zij bestond uit: „Usnea, dat is Mosch, gewassen op het Hooftscheel van één, die gehangen of geen natuurlicke doodt gestorven is, en Menschenbloedt, van elcks 2 oneen". Verder „Smout en Mumia, van elcks 1 loot; lynsaedt-olye \ loot; Termenthyn en bolus van elcks 1 78 DE DOKTER. once; onder malkanderen gemengt tot een salve"! Met deze zalf had men het wapen, waarmee de wond was toegebracht, dagelijks te bestrijken. De wond zelf werd met rust gelaten of hoogstens met water of wijn uitgewasschen. Het succes moet éclatant geweest zijn! Een genezing door middel van het poeder der sympathie wordt ook door Van Beverwijck vermeld. We laten het hier, in ónze spelling omgezet, volgen: „Te Parijs werd een knecht van zeker groot heer, door alle heelmeesters geoordeeld, van de wond, welke hij gekregen had, noodzakelijk te moeten sterven. Hetwelk vernomen zijnde door een looper, kwam deze zijn dienst aanbieden, onder belofte hem te zullen genezen en met het verhaal hoe en waarmede hij zulks dikwijls had gedaan. Het was wel te wagen (want met een dood kalf, gelijk het spreekwoord zegt, is het goed sollen), wijl zijn wond reeds door den heelmeester voor ongeneeslijk was verklaard. Dus ging hij aan het werk. En toen, nadat hij het eerste verband om den bloedigen doek had gedaan, sommigen daarmee spotten, toonde hij de kracht daarvan op de volgende wijze: Hij stak den doek in zijn zak en hield dien tegen het vuur en het nu aan den gekwetste, die in een andere kamer was, vragen hoe hij zich gevoelde. Deze antwoordde het niet te kunnen uithouden van de hitte in de wond. Daarna stak hij hem in koud water en toen bevond men den gekwetste te sidderen en te beven van koude. Door dit middel genas ten slotte de gewonde tegen het oordeel van hen, die hem eerst hadden verbonden". De behandeüng met het poeder van sympathie bestaat hierin, dat men bloed of etter afkomstig van de te behandelen wond b.v. door middel van een verband, dat op de wond heeft gelegen, neemt en dan dit met het poeder bestrooit. Van tijd tot tijd wordt er wat nieuw poeder op gestrooid. En op deze wijze geneest de wond zonder dat er een plaatselijke behandeling behoeft te worden aangewend. DE DOKTER. 79 Een wonderlijk bijgeloof zult ge zeggen en weinig verlichte tijden, waarin zoo iets werd geloofd! Edoch, naar dr. vanAndel vóór kort in het „Tijdschrift voor geneeskunde" heeft medegedeeld zijn deze middelen nog immer bij het volk bekend en wordt in hen door de eenvoudigen geloofd. Zou dan toch de pessimist gelijk krijgen: de tijden veranderen, maar de kleine mensch verandert niet? Evenals de kwakzalvers vinden we ook de doctoren taUooze malen door de Nederlandsche schilders afgebeeld. Voornamelijk van Jan Steen bezitten we vele doktersschilderijen. Bijna altijd is het een bezoek bij den patiënt. Zelden ontbreekt het urinaal, waaruit de dokter de kwaal ziet uit te vinden, terwijl de patiënte en haar omgeving angstig de beslissing wachten; of wel de geneesheer voelt den pols. Meestal is de medicus klaarblijkelijk een man van aanzien, eenigszins bejaard en rijk gekleed in fluweelen buis met kanten kraag en schoudermantel. De handschoenen houdt hij in de hand en de baret of puntige hoed houdt hij op het hoofd, wat ons een zonderlinge gewoonte lijkt. De zieken van Jan Steen behooren ook blijkbaar tot den aanzienlijken stand en slechts zelden schijnt het geval ernstig. Vaak is het „minne-pyn", waaraan de patiënte lijdt, wat de schilder duidelijk op zijn werk laat blijken. Ten overvloede lezen we nog op een op den grond geworpen papier: hier baet geen Medesyn want het is Minnepyn. Minder man van de wereld is de dokter op een schilderij van Brakenburgh in Boymans Museum. Ook hier houdt de dokter in de eene hand het urinaal, met de andere voelt hij den pols van de lijderes. Dat zij ernstig ziek is, meen ik met het oog op haar lachende bloedverwanten te moeten betwijfelen. Deftig zijn weer patiënt en dokter op de schilderij van Van Hoogstraten, terwijl we door David Teniers den dorpsmedicus vinden afgebeeld in zijn Een dame met haar geneesheer. Naar een schilderij van F. van Mieris. DE DOKTER. 81 spreekkamer, een vrij kelderachtig, slecht gemeubeld vertrek, waar ook de medicijnen worden bereid. De dokter zit aan een tafel met een lijvige foliant voor zich. In de hand houdt hij 't urinaal, waarin hij de urine beziet. De boerevrouw wacht bedrukt op zijn oordeel. In de ziekekamer voert ons wederom Metsu. De medicus, die wel een sterrenwichelaar lijkt, beziet wederom de urine; de patiënt behoort weer tot den gegoeden stand en lijkt ons wèl ziek; de moeder staat ernstig kijkend wat op den achtergrond. Naast een zeer geacht was de praktische geneeskunst ookeen winstgevend vak, ondanks de concurrentie der kwakzalvers, apothekers en der chirurgijns, die zich ook op het gebied der inwendige geneeskunde waagden. Van Beverwijck verklaart naief-openhartig, dat zij n praktijk hem „geen winteyeren" legde. Vele doctoren verdienden dan ook goed geld en leefden daarnaar. De festijnen, welke sommige hunner gaven, waren zoo overdreven, „dat de burgemeesters er zich over ergerden en de schouten ze bekeurden". „Wy zyn gisteren by doctor van Wyck geweest. Vader zei, dat 't nyet door den beugel mogte, zooveel marcepainen en allerlei wynen", schreef Christina, de dochter van burgemeester van Beveren, aan hare vreindin. Bekend is de maaltijd door Tulp 6 De dokter. Naar prent uit de verzameling van den heer J. v. Stolk Azn. 82 DE DOKTER. op 28 Jan. 1672, toen hij vijftig jaar raad geweest was, aan burgemeesteren en raden ten zijnen huize gegeven. Het feestmaal vond plaats in een met blauwe stoffen behangen loods, opgeslagen in den tuin achter zijn huis op de Keizersgracht bij de Westermarkt. Driemaal, verhaalt Wagenaar, werd er aangerecht en bij elk gerecht een Latijnsch vers voorgelezen en rondgedeeld. Het eerste was vervaardigd door den schepen Jan Six, die met eene dochter van Tulp gehuwd was, het tweede door professor Francius, het derde door D. Francois de Vicq. Bij het tweede vers werd den genoodigden een zilveren gedenkpenning aangeboden. Tot nagerecht bekwam elke gast een schotel met suikergebak en ingelegd ooft. Ten slotte diende men tabak en pijpen rond op porseleinen schotels. Het gezólschap scheidde eerst des nachts te elf uren „ten uiterst voldaen". Dit feestmaal wekte te meer verwondering, omdat Tulp juist de „voornaamste aandrijver van de keure des jaars 1655 tegen de kostbare maaltijden" was geweest. Vele bekende doctoren waren tevens „Stadts-Doctoor". De instelling van stadsdokter dateert reeds uit de latere Middeneeuwen (XIV en XVde eeuw), toen men door een vaste jaarlijksche bijdrage van overheidswege de niet zeer talrijke wetenschappelijke doctoren trachtte te lokken. Voor kleinere plaatsen als b.v. Franeker was zulk een „premie" zelfs nog in de XVIde eeuw noodig, gelijk blijkt uit de beroeping van Pieter Tjeerts in 1565. In de Middeneeuwen was een toeslag van de stad voor een dokter alleszins gewenscht, want heel voordeelig schijnt de praktijk toen niet te zijn geweest. De aanzienlijken uitgezonderd, ontving de medicus bhjkbaar van de patiënten geen honorarium voor zijne bezoeken. Trouwens het bedrag, dat de stad den doctor schonk was ook al niet bijzonder veel en moest wel, gehjk b.v. te Arnhem, met vaste jaarlijksche bijdragen van voorname inwoners worden aangevuld. De doctoren schijnen in die dagen niet lang op een en dezelfde plaats te zijn gebleven, immers telkens wordt weer DE DOKTER. 83 een nieuwe benoeming vermeld. Misschien waren de juist niet schitterende stedelijke finantiën daarvan wel de oorzaak. Het gevolg van de slechte betaling was, dat zelfs nog in de XVdeen het begin der XVIde eeuw steden als Nijmegen en Arnhem bij tijden zonder wetenschappelijk geneesheer waren en de bevolking zich maar met onopgeleide empirici moest tevreden stellen. In de XVIIde eeuw werd dit alles anders en was het geringe honorarium; aan dë stadsdoctoren geschonken, — te Groningen was 't tegen het eind der XVIde eeuw slechts 10 a 20 gulden „neffens des Raedts wynen jaerlicx te gevende" — voor hen wel niet veel meer dan een douceurtje. Dat nochthanshet ambt zeer begeerd bleef, daarvan was wel de reden, dat het voor den docter een onderscheiding was en dus voor de praktijk een aanbeveling. In de XVIIde eeuw moesten de stadsdoctoren voor hun jaarlijksch salaris de arme patiënten bezoeken, „de nieuwe aencomende chirurgyns, pestmeesters ende vroedvrouwen" examineeren en „andere visitatiën ende beschouwingen van stadswegen doen", waaronder vaak begrepen was de inspectie der apotheken. De stadsdoctoren ontvingen nog boven hun salaris jaarlijks een tabbard-laken. Vermeldenswaard is ook, dat de doctoren hun patiënten tot in de XVIIde eeuw te voet bezochten. Van Nicolaas Tulp vinden we als bijzonderheid vermeld, dajt hij één der eersten was, die zijne patiënten in een koetsje bezocht. In 1663 werd dit evenwel te Amsterdam verboden; eerst in de XVIIIde eeuw komt het bezoek per koetsje in de mode. Een enkel woord zij hier eveneens gezegd over 't voorschrijven der medicijnen. In de Middeneeuwen kende men nog niet de receptenbriefjes evenmin als apothekers; (eerst in de 15de eeuw vond men deze laatsten in de meeste steden). De artsen namen toen zelf de medicijnen uit de apotheek en reikten ze den kranken in een artsenijbeker van tin, soms wel van zilver, 'welke na het gebruik naar de apotheek werd terug gebracht. Later schreven zij 84 DE DOKTER.- de recepten in een boek, dat in de apotheek op de toonbank lag. Met de scheiding van de geneeskunde en de artsenijbereidkunde, welke zich in de XVIde en de XVIIde eeuw in de Hollandsche steden voltrok, kwamen ook de receptenbriefjes in zwang. We hooren er tenminste van in tal van stedelijke verordeningen dier dagen. Vele medici bleven echter, hoewel dit in de meeste plaatsen verboden was, hun eigen medicamenten klaar maken, of in elk geval leveren, ten deele waarschijnlijk om der profijte wille, maar ook wel om hun recepten, waaronder vaak beproefde geheimmiddelen, niet bekend te doen worden. Trouwens de apotheken lieten in die dagen vaak maar al te veel te wenschen over en de medici waren er niet immer zeker van, dat de patiënten werkelijk dat ontvingen, wat zij voorschreven. Ook hierop beriepen de doctoren zich in hun strijd met de apothekers, die de vrijbuiterij der doctoren op hun gebied zochten tegen te gaan. Maar de apothekers traden eveneens dikwerf buiten hun eigenhjk vak en op medisch terrein, wat weer tot protesten der medici en vermaningen der overheid leidde. Zoo waren die tijden vol wrijvingen tusschen medici en apothekers, waaraan dan beide categorfèn schuld hadden. Aangaande de salarissen geeft dr. Schotel op, dat het jaarlijksch honorarium van de beide ordinaris-stadsmedicijnen te Dordrecht jaarlijks 200 £, en van de beide extra-ordinaris-medicijnen 72 £ was. In den Haag kreeg de stadsdokter ook 200 pond, de stadschirurgijn 80 pond. Te Arnhem ontving de stadsdoctor 100 later 200 gulden, te Utrecht ontvingen de stadsdoctoren in 1705 elk / 75. Voor het bezoek brachten zij den minvermogenden 4 stuivers, den dèftigen burger een scheUing, in de XVIIIde eeuw 50 cent in rekening. Predikanten, advocaten en apothekers werden om niet behandeld. De oude geneesheeren waren meer gezocht dan de jonge, van wien Van Beverwijck niet zeer vleiend getuigt, dat hij „na de sieckten, daer hy over gaet, slaet als een blinde na 'tey". In sommige DE DOKTER. 85 Duitsche steden werden jonge artsen niet direct na hun studie toegelaten tot de praktijk, maar eerst nadat zij elders eenigen tijd waren werkzaam geweest. Uit het eind der achttiende eeuw wordt ons gemeld, dat de jonge doctoren begonnen met de armenpraktijk in de gasthuizen. Dezelfde schrijver zegt ook, dat die geneesheeren het meest gezocht waren, welke het best wisten gebruik te maken van de menschelijke zwakheden, wat ook in 't heden nog wel het geval mag zijn. Voor de voorkeur van oudere doctoren was evenwel toen meer reden dan nu. Want practische ervaring miste de jonge arts in de XVIIde eeuw vrijwel geheel. Vóór de stichting der Leidsche Hoogeschool kon men recht tot vestiging als dqctor krijgen door een tijdlang leerling te zijn bij een ervaren doctor en daarna examen af te leggen voor 't gilde of daartoe door de overheid aangewezen doctoren. Maar in de XVIIde eeuw ontvingen de aanstaande doctoren wel zonder uitzondering hun opleiding aan de Universiteit. Daar hadden zij twee examens te doorstaan, n.1. het candidaatsexamen en de promotie, waarbij zelfgekozen stellingen tegen de bezwaren der faculteit moesten worden verdedigd. Aan de promotie ging een examen privatum vooraf, waarna de candidaats licentia adsummendi insignia doctoralia kreeg, het zgn. licentiaat, overeenkomend met ons doctoraal. Het onderwijs aan de Universiteit bestond uit theoretische lessen en disputaties, welke laatste vrijwel overeen kwamen met onze responsie-colleges. Na 't eerste examen mochten de studenten zich ook onder leiding van hun leermeester of een ervaren arts in de praktijk oefenen door met hen patiënten of gasthuizen te bezoeken en onder hun leiding zieken te behandelen. Aan de Fransche en Italiaansche Universiteiten bestond dit uiterst primitieve klinisch onderwijs reeds in de Middeleeuwen. Maar in ons land was het langen tijd nog niet eens zoo gunstig gesteld! Tot op het midden der XVIIde eeuw ontbrak de groote oefenschool voor den aanstaanden medicus, de kliniek, aan onze Hoogescholen. Te Leiden werden anatomische Kruidtuin te Leiden. Naar prent uit de verzameling van den heer J. v. Stolk Azn., no. 1271. DE DOKTER. 87 demonstraties gegeven en was ook een kruidtuin en een miniatuur museum van zoölogische en botanische „rariteiten", maar verder niets. Met theorie, met voorlezingen aangaande medische dingen, met verklaringen van beroemde geneeskundige schrijvers uit de oudheid, met geleerde twistgesprekken over uitspraken van die oude auteurs, werd de studietijd doorgebracht. Van praktijk, van practische toepassing der theorie was evenwel geen sprake. Geen wonder, dsbt de jonge medicus, nog meer dan thans, de eerste jaren groote moeilijkheden te overwinnen had. Het eerste klinisch onderwijs dateert van 1543, toen Battista Montanus te Padua klinische demonstraties en ook wel openbare consulten met andere professoren of bekende geneesheeren ging geven. In het begin der 17de eeuw blijkt de kliniek ook aan de Fransche Universiteiten, b.v. te Bologna, te hebben bestaan. Van Beverwijck verhaalt zelfs, dat hij daar den professor Francesco Fabricio Bartoletti het voor de toenmalige medici zeer ongewone „werck van de Vroevrouwen in zware en schrickelijke arbeyden gheluckelijck (heeft) sien uytvoeren". Eerst in 1636 werd evenwel ook te Leiden, dank zij de bemoeiingen van Otto Heurnius, maar mede zeker tengevolge van de concurrentie met de nieuw opgerichte Utrechtsche Hoogeschool, waar Van der Straten met succes practische oefeningen aan het ziekbed leidde, besloten, dat de hoogleeraren Otto Heurnius en Ewaldus Schrevelius om beurten tweemaal 's weeks hun kweekelingen in het St. Caeciliagasthuis zouden mogen voeren, om hen door demonstraties aan het ziekbed in de praktijk der geneeskunde in te leiden. Maar ook van deze „kliniek" moet men zich niet te veel voorstellen. De poorters dier dagen verlangden, en niet zonder iecht, thuis te worden verpleegd, en in de ziekenhuizen bevonden zich dus alleen vreemdelingen en landloopers, alsmede armen en weezen; te Amsterdam was, naar Wagenaar mededeelt in 1623 onder 700 zieken in de gasthuizen slechts één burger der stad. Toch was dit nieuwe een groote vooruitgang. 88 DE DOKTER. Tot mijn spijt moet ik er evenwel bijvoegen, dat te Utrecht de kliniek slechts een kortstondig bestaan heeft gehad. Reeds na de benoeming van Van der Straten tot lijfarts van Frederik Hendrik, werd zij niet meer geregeld gegeven en spoedig werd het klinisch onderwijs aan deze hoogeschool weder veronachtzaamd. Het meerendeel der aanstaande medici studeerde trouwens in die dagen te Leiden, waar op 't eind der XVIIde eeuw 12 a 1500 studenten waren. Te Groningen waren er in 't midden der XVIIde eeuw 3 a 400, te Utrecht in 1686 slechts 110, te Harderwijk ongeveer 150 studenten. Aan deze Hoogescholen waren slechts weinig medische studenten en beteekende de medische faculteit niet veel, en niet anders was 't ook te Franeker. Te Groningen werd zelfs het geneeskundig onderricht zoo slecht verzorgd, dat er enkele jaren niet eens een medisch hoogleeraar aan de hoogeschool verbonden was. Ten slotte nog een enkel woord over de organisatie der doctoren. Oorspronkelijk, tegen 't eind der Middeneeuwen, waren deze ingedeeld bij een der gilden, zoo te Amsterdam bij 't Kramersgild, waartoe ook de apothekers behoorden. Spoedig hebben zij zich evenwel daarvan vrij gemaakt en zijn vrij gebleven tot zij kwamen te staan onder de collegia medico-pharmaceutica, die na 't midden der 17de eeuw, en wel 't eerst te Amsterdam in 1638, in de verschillende steden werden opgericht. Van de taak van het collegium te Haarlem, waaronder, bij uitzondering ook de chirurgijns ressorteerden, wordt ons medegedeeld, dat deze bestond in het toezien op de richtige naleving van de keuren en ordonnantiën van het chirurgijnsgild, de inschrijving van leerlingen van chirurgijns, apothekers en vroedvrouwen, het afnemen van examina van dezen, het beslechten van geschillen tusschen de leden onderling en van de leden met buitenstaanders, het geven van medische adviezen aan overheid en vakgenooten, zoo dit werd verlangd, de visitatie van apotheken en het toezicht en beheer over de hortus botanicus. De leden (drie doctoren, twee apothekers en twee chirurgijns) werden voor het DE DOKTER. 89 leven gekozen en vulden zich zelf aan door 't opstellen van een nominatie van twee personen, waaruit de overheid dan een keuze deed. Boven het coUegium waren gesteld twee personen uit de magistraat, als oppercornmissarissen. In 1806 werden deze colllegia opgeheven en het toezicht voortaan toevertrouwd aan de „Departe- Inspecteurs van het Medische College 1724. Naar schilderij van Cornelis Troost. (Rijksmuseum). mentale Commissies van geneeskundig onderzoek en toe verzicht" en de „Plaatselijke commissies van geneeskundig toeverzicht". Veel minder in aanzien dan de doctoren stonden in vroeger tijden de chirurgijns. Zij kwamen voort uit een gansch anderen stand van heden en behoorden ook meer tot den stand der handswerklieden dan tot die der ontwikkelden en gestudeerden. Hun 90 DE DOKTER. opleiding was gansch anders en bijkans uitsluitend praktiesch. In de Middeneeuwen miste men onder de chirurgijns de gestudeerden vrij wel geheel en was hun kunst gansch in miscrediet. De monnikengeneesheeren heten de heelkunst meest over aan onwetenschappelijke barbiers, smeden, beulen, houders van badgelegenheden, etc. De doctoren der latere Middeneeuwen achtten zich veel te voornaam voor dit handwerk, waarop zij met minachting neerzagen, tegen welks beoefenaars zij zelfs een tijdlang vijandig gezind waren. Vooral de houding van de Parijsche Universiteit in deze is berucht. Geen student werd door haar medische faculteit aangenomen, die de chirurgie niet afzwoer, en bij de twist tusschen die chirurgijns, welke naar verheffing van hun vak streefden, en hun onwetende ambtgenooten nam zij de barbiers etc. tegen de „chirurgiens de longue robe" of „maitres chirurgiens" in bescherming. Eerst tegen het eind van de Middeneeuwen en voornamelijk met de Renaissance begint het voor de chirurgie te dagen. In Italië werd reeds in de XlIIde eeuw aan de Universiteiten van Salerno, Bologna, Padua, Napels de wondheelkunst door academisch opgeleide artsen uitgeoefend en gedoceerd. Ook in Frankrijk en later in Duitschland en Nederland treffen we bekwame chirurgijns aan, waarvan we reeds boven Johan Yperman noemden. De groote opbloei der chirurgie komt echter na de Renaissance, vnl. ten gevolge van de ontwikkeling der toen ijverig beoefende anatomie. De opleiding werd geregeld en steeds meer verbeterd en door mannen, die niet tot vleien geneigd waren, als b.v. Nic. Tulp, worden de namen van bekwame cMrurgijns met eere vermeld. Sommigen hunner studeerden later door voor doctor en we hooren ook van een enkele promotie tot doctor in de chirurgie. Er waren onder de chirurgijns eveneens mannen van maatschappehjk aanzien, zooals b.v. een Jan Quartelaar, die van 1594 tot 1628 lid van de Haagsche vroedschap en achtmaal burgemeester was. Maar deze beteren onder de broederen waren helaas zeldzame uitzonderingen. Er bleven er maar al te veel ongeschikten DE DOKTER. 91 onder de chirurgijns. Velen kwamen reeds als knapen zonder behoorlijk voorbereidend onderricht, ter nauwernood lezen en schrijven kunnend, bij een meester in de stad in de leer. In dien leertijd ontbrak het hun ook in vele gevaUen aan tijd tot studie en de enkele lessen van den meester, die bovendien den aanstaanden concurrenten niet meer leerde dan hij kwijt wou wezen1), ende weinige lessen, welke alleen gedurende de wintermaanden, en dan nog verre van geregeld, door den lector in de anatomie, die ook de voornaamste operaties aan het cadaver moest demonstreeren, werden gegeven, waren vaak het eenige wat werd geleerd. De chirurgische werken, dikwerf geschreven in het Latijn, welke taal zij niet kenden, bleven den leerhngen meest onbekend. Wat praktische ervaring was alles wat de jonge chirurgijn opdeed en waarmee hij in de praktijk toog. Geen wonder, dat tot in het begin der XIXde eeuw we klachten over de onbekwaamheid van het meerendeel der chirurgijns hooren. Velen waren dan ook niet meer dan kwakzalvers, die het bloed van gehangenen bij vallende ziekte voorschreven, of gelijk de Amsterdamsche chirurgijn Bernhardt van Vijven, „het opperst deybeen muskei troktantier majoor" noemden. Talloos zijn de bespottingen, waaraan de chirurgijns in die dagen in kluchten en pamfletten bloot stonden. Onze Baerdt, die op zijne collega's reeds heel wat had af te geven, is over hen nog veel slechter te spreken. „Eyndelyck, haer bedroch en aengeven, haer snuyven en anderhalff Ellens woorden, waermede sy den Duyvël uyt der Hellen, ende Proserpina uyt syn ermen souden konnen verlossen, zyn ten laetsten hier toegecomen, dat se hare Schat-kisten, en Gild-Tresoren, hare by-eencomsten en Bancquetten, Slempen en Vergaderingen, niet uyt Vereringen van eerlycke ') Geheimhouden van beproefde recepten was in de XVIIde en XVIIIde eeuw geen zeldzaamheid; zelfs mannen als Harvey ontzagen zieh niet hun voorschriften geheim te houden. Door den bekenden chirurgijn, later professor, Rau werd ook zijne methode van steenoperatie niet openbaar gemaakt. 92 DE DOKTER. Luyden, niet uyt redelycke Geld-conquesten genieten, maer uyt de aff-parssingen van de arme ende sobere Proevelingen, seggende met de Rechts-Geleerde: Wy vragen niet, waer aff? maer, Vriendt! het moeter zyn". Een heftige aanklacht zonder twijfel en overdreven zeer zeker ook. Beter dan als een slemper en afzetter, stellen we ons den chirurgijn uit de 17de eeuw voor als een eenvoudig, maar toch wel- gestelden burgerman, gekleed niet in de zwierige kleedij der doctoren, maar toch sierlijk met breed geranden hoed, breede witte bef, lange getailleerde jas, korten broek en schoenen met gespen. Zijne woning was niet als die der doctoren een deftig heerenhuis, maar een eenvoudig burgerhuis, een huis met een trapgevel, ramen met tallooze ruitjes en een luifel, op welks breeden rand men een opschrift in proza of De chirurgijn. poëzie kon lezen, b. v. „ Die Naar prent uit de verzameling van den heer gecUTeert WÜ Wesen, COHipt J. v. Stolk Azn., no. 3016. en wordt genesen" of „Een vaste hand de wonden smeert, die yet gebreckt, comt onverveert". „Den Chirurgyn, vermindert de pyn, door Gods Genade" of „Zyt Gy in nood of pyn, Bid God en zoekt de medicyn". Anderen hadden uithangborden, waarop een bijbelsch tafreel, met name „de barmhartige Samaritaan", of wel een kunstbewerking of een kranke, die in een bakermat of op een horre naar een woning wordt gedragen, geschil- DE DOKTER. 93 derd stond. Enkelen vergenoegden zich met de afbeelding van een lancet en scheermes door een schaar gekroond en de enkele vermelding: „hier scheyrt en laet men". Bij sommigen vond men onder de vensters of boven de deur de beeltenissen van de schutsheiligen Cosmus en Damianus, met of zonder het gildeteeken, in steen uitgehouwen. In de eerste tijden hingen de chirurgijns ook wel de geelkoperen bekkens uit, als teeken, dat daar werd geschoren. Later, toen zij het scheermes beneden hun waardigheid achtten, heten zij de bekkens over aan de lagere barbiers. Wanneer deze zich aan de chirurgie vergrepen, werd hun wel bevolen een tijdlang de bekkens weg te nemen en de winkel te sluiten. In de vroegste tijden zou hier in Holland, evenals in Amerika en Engeland, de chirurgijn voor zijne deur een paal hebben geplaatst, met roode en witte soms ook met blauwe strepen beschilderd en met geel geverfden knop. Deze paal hing ook wel uit het venster. De verklaringen hieromtrent loopen uiteen. Volgens sommigen beteekende de witte kleur, dat de meester zoowel tanden trok als beenbreuken heelde, de blauwe, dat hij den baard scheerde, de roode dat hij den ader het. Volgens anderen beteekende deze paal, dat de barbier de ader mocht laten; de paal zou dan het symbool zijn geweest van den stok, welke de patiënt bij die operatie in de hand hield om 't bloed beter te doen vloeien en de strepen zouden het bloed en de windsels hebben moeten voorstellen. Ook wordt ten slotte nog beweerd, dat de vlaggestok alleen beduidde, dat de meester tevoren scheepschirurgijn was geweest, wat dan een aanbeveling inhield. In zijn winkel deed de chirurgijn zijne operaties, het hij de ader, zaagde hij een been af, verbond hij de wonden. Daarbij werd hij geassisteerd door zijne leerlingen, zijne „knechten", die hem zwachtels. reikten of den patiënt vasthielden. De winkel diende zoowel voor de uitoefening der chirurgie als die der barbierskunst In het midden van het vertrek stond een langwerpig-vierkante tafel met scheerstoelen er om heen. Aan de wanden vinden we J?e düyret^Bsef&rJLau. u Jat myn arm. rerèixden, • Je jretatr ze vat: zeiJttenu. it ouset&etbeaeJ. eerftytinJex... HiepSbèime». fg Jchreei -trek Oriet een. fcitre t>eL. Zat ik t^eneezen >*U hts Saarfe. Ben. je yek. Naar prent uit de verzameling van den heer J. v. Stolk Azn., Rotterdam no. 2035. DE DOKTER. 95 een scheerrek met glimmend geschuurde koperen bekkens, een kast met scheermessen, vlijmen en andere heelkundige instrumenten, een medicijnkast met zalfpotten en doozen, verschillende matten stoelen, welke voor operatietafel dienen. De deftige chirurgijns lieten niet alleen het scheren, maar ook het werk in den winkel over aan de knechten, van wie de oudste, „frater" genoemd, den meester verving, wanneer hij zijne visites maakte. Zelf het scheermes te hanteeren achtte de voorname chirurgijn beneden zijne waardigheid. Om der profijte wille wilden zij evenwel dit oude onderdeel van hun vak niet opgeven. De minderen onder de broederen, die 't blijkbaar niet al te breed hadden en zeer leden onder de groote concurrentie der vele „onbevoegden", konden 't ook niet, omdat zij vnl. leefden van wat het barbieren hun opleverde. Vandaar dat vanwege het gild voortdurend bij de overheid werd aangedrongen op vervolging van „beunhazen", die zich op het gebied van het scheren en haarknippen waagden, voor welke protesten de overheid evenwel niet immer gevoelig bleek. In den loop der tijden is herhaaldelijk voorgesteld de chirurgie en het scheren te scheiden. Maar dit voorstel lokte telkenmale heftige protesten uit van de zijde der belanghebbenden. Proeven van bekwaamheid in het scheren werden bij de examens evenwel niet afgenomen. De chirurgijns waren gelijk bekend is, vereenigd in een gilde. De chirurgijnsgilden dateeren volgens sommigen reeds uit de XHIde en de XlVde eeuw, te Leeuwarden blijkt het echter eerst in 1550, te Amsterdam in 1497 te zijn opgericht en ook in andere steden is aangaande een vroeger bestaan niets bekend. De bronnen zijn niet ouder dan het einde der XVde eeuw. Te Rotterdam wordt het eerst in 1467, te Middelburg in 1501 van een gilde melding gemaakt. In de Middeneeuwen schijnt de overheid zich niet met toezicht op de geneeskundige behandeüng te hebben bemoeid. De eerste bepaling omtrent de toelating tot chirurgijn dateert 96 DE DOKTER. b.v. te Utrecht van 1434. Vóór dien tijd waren er reeds lang chirurgijns, in 1351 wordt nl. te Rotterdam, in 1380 te Utrecht van een chirurgijn melding gemaakt. Het barbiers- en chirurgijnsgilde behoorde niet tot de rijke en voorname, zoodat, om de kosten voor het altaar en het hcht van zijne patronen Cosmus en Damianus te kunnen bekostigen, het zich met andere gilden moest vereenigen. Zoo was het te Dordrecht met de droogscheerders, te Amsterdam (tot 1552) met stillegang-, klompen-, leesten- en schaatsenmakers tot 't zgn. Trip en klompenmakersgilde vereenigd. Te Hoorn bestond een chirurgijns-, barbiers- en meestersgilde, elders een chirurgijns-, barbiers-, hayrsnyers- en paruyckemaeckersgild. Aangaande de inrichting van het gild te Middelburg heeft dr. Schoute in zijn „Schets van het Middelburgsche chirurgijnsgilde" een aantal belangwekkende bijzonderheden medegedeeld, welke wij hier in 't kort weergeven. Als bij de andere gilden bestond het bestuur uit een voorzitter (deken) en twee bijzitters (beleeders). Ieder jaar op den dag der schutspatronen Cosmus en Damianus (27 Sept.) werd door het gild een nieuwe deken gekozen, die zelf zich de beleeders mocht toevoegen (In tegenstelling hiermee was te Haarlem een Medicinae doctor deken van het gilde en werd het bestuur door de overheid benoemd). Binnen zes weken na dien datum moest de aftredende deken rekening en verantwoording afleggen aangaande de gelden en kostbaarheden, de zgn. „juweelen" van het gild. Als „overdeken'' troonde een hd van de stedelijke overheid, door deze daartoe aangewezen, boven het bestuur. Vaak was dat een man van aanzien, als b.v. Simon van Beaumont, Leonaert van Sypesteyn. Wanneer de nieuwe deken gekozen was, werd een „ommeganck" door de stad gehouden, gevolgd door een gemeenschappelijken maaltijd. Na de hervorming bleef alleen deze laatste behouden. De optocht had een streng godsdienstig karakter. Na den kerkgang werd een ,,spel" gespeeld door de drie jongsten „van de ambachte van de barbierswinckel houdende binnen de DE DOKTER. 97 stadt", en de jongste van het gilde te Arnemuiden, dat onder het Middelburgsche gild behoorde. Het spel, waarvan de text nog bewaard is gebleven, was een voorstelling van het bijbelverhaal uit het Evangelie van Johannes aangaande Jezus, de farizeeërs, de schriftgeleerden en de overspelige vrouw. Bij den feestmaaltijd, waarop maar al te veel bier en wijn werd gedronken en het dientengevolge meestal vrij rumoerig toeging, werden de „juweelen" gebruikt, t.w. een verguld zilveren „kelck", een „koocker" en twee „silvere pullen", een zilveren „faes" en „schaele". Gildemaaltijden werden ook nog bij andere gelegenheden gehouden, o. a. na het afleggen van rekening en verantwoording door den scheidenden deken. Deken en beleeders moesten zorg dragen voor de finantiën van het gild en waken tegen de praktijken van „quacksalvers" of „beunaysen". Die „beunaysen" waren niet altijd onbevoegden. Er waren toch mannen onder van niet minder kennis dan de gewone chirurgijns, die alleen vanwege de daaraan verbonden kosten het vereischte examen niet konden afleggen. Ook doctoren, die zich waagden op het gebied der chirurgie, wat vnl. in den lateren tijd, toen de chirurgie en de verloskunde tot meerdere ontwikkeling geraakten, nog al eens voorkwam, werden wel als beunhazen bekeurd. Wie als doctor het chirurgijnsexamen niet had afgelegd of zijn entree- of jaargeld niet betaald had aan het gilde, had, volgens de wet van het gilde, geen recht tot de chirurgische praktijk en behoorde streng te worden beboet. Zoo verhaalt de bekende kemphaan onder de chirurgijns, Abraham Titsingh, in zijn „Diana" van beboeting van chirurgijns, die na medicinae doctores geworden te zijn, zich uit hoogmoed of om den jaarzang uit te winnen, van de gildelijst hadden laten afvoeren. Te Amsterdam, en ook te Zierikzee, was de uitoefening der chirurgie den doctoren dan ook nadrukkelijk verboden; in Den Haag daarentegen werd de gansche geneeskundige praktijk hun toegestaan. 98 DE DOKTER. Voor hun werkzaamheid genoten dekens en beleeders een honorarium n.1. „elck 15 stuyvers 't jaars ende Sacramentsdach savonts soo heeft deken een stoop wyn en elck van die beleeders een can en een scoudere (d. i. een stuk vleesch) en een hoetspot dat welck sy tsame eten tot den dekens huys met haerluyder wyfs, die te noen die tafele diene sullen naer ouder ghewoonte". (1501) (Later (1638) kwam in plaats van de hutspot een „coppel hoenders"). De leden van het gild werden onderscheiden in die van 't heele en het halve gilde. De laatsten waren zij, die geen examen hadden afgelegd, maar alleen ,,incomgelt" hadden betaald. Zij mochten wel wonden behandelen, maar niet de ader laten, kiezen trekken en scheren. Bij 't overlijden van een chirurgijn mocht de weduwe den winkel met een knecht voortzetten, ln later Jaren (XVIIIde eeuw) alleen op deze voorwaarde, dat in ernstige gevallen de hulp van een chirurgijn moest worden ingeroepen. Een tijd lang werd dit ook toegestaan aan de chirurgijnsvrouw, wier man tijdelijk afwezig was, b.v. een reis als scheepsdokter naar Indië maakte. Vermeldenswaard is nog de ondersteuningskas, welke er bestond voor behoeftige leerlingen en chirurgijns, alsmede dat elk gildebroeder een gildepenning kreeg met zijn inschrijvingsnummer, welke penning dienst deed als controlemiddel voor de presentie op vergaderingen en bij begrafenissen. De jongste gildebroeder was de „cnape" of bediende van het gild. Later werd daartoe iemand buiten het gild aangesteld. Het gilde het ook wel instrumenten maken ten behoeve der leden, die ze tegen betaling van een bepaalde som mochten gebruiken, b.v. „een speculum matricis", een „lee-schroef", een „boor-trepaen", een „groote en cleene beensage", een coutery (cauterisatieijzer), een „extrepeer-mes". Ook bestond er een kleine bibliotheek van ten deele aangekochte, ten deele ten geschenke gekregen werken. In 1746 telde deze 145 werken. Ten slotte moge nog met een enkel woord worden vermeld de Almanak, welke de leden van het gilde jaarlijks ontvingen. DE DOKTER. 99 Zij bevatte o. a. de lijst der chirurgijns en de datum hunner promotie. In Amsterdam stond aan het hoofd van de chirurgijnsalmanak een afbeelding van het Theatrum anatomicum. Gewoon lid van het gilde kon men, gelijk gezegd, slechts na een examen worden. In den beginne waren de eischen, welke op Gildepenningen, ontleend aan Dr. D. Schoute „Het Middelburgsche Chirurgijns-gilde". een examen werden gesteld, vrij gering, maar in den loop der tijden werd de proef steeds moeilijker gemaakt. Altijd werd evenwel begonnen met het uitreiken van drie ruwe ijzers aan de proefdoenders, welke met een teeken (cijfer en letter) werden gemerkt. Deze ruwe ijzers moesten zij binnen zekeren tijd tot zóó scherpe messen, „vlymmen", slijpen „datse sonder craecken duer een proefleer ghaen", (Leeuwarden). Van Middelburg wordt ons niet 100 DE DOKTER. gemeld, welken waarborg men er eischte, dat de candidaat de messen zelf had geslepen, wat toch wel een voornaam punt was. In andere plaatsen was b.v. bepaald, dat het slijpen moest geschieden ten huize van den deken of een ander der proefmeesters; te Rotterdam moest de candidaat een eed afleggen de vlijmen zelf te hebben geslepen. Wanneer de lancetten waren goedgekeurd, moest de examinandus daarmee meestal drie aderen steken. In 1500 was hiermee het geheele examen te Middelburg afgeloopen. Feitelijk de eenige waarborg, dat de nieuwe chirurgijn iets van zijn vak wist, was toen dus de verplichte leertijd van twee jaren bij een erkend en beproefd meester, wat in 't algemeen toen zoo min als later veel te beteekenen had, daar de leerhngen het grootste deel van hun leertijd doorbrachten met scheren en baardsnijden. Te Leeuwarden werd echter nog kennis van de „anatomy der aderen, diemen gewoontlycken doet laten," vereischt, alsmede de kunst „een scheermes wèl te slijpen" en het vervaardigen van „deese emplastren ende unguenten, te weten: een basilicum, een griseum, een Egyptiacum ende een apicum, sonder fault". In Rotterdam werd volgens de keuren van 1467 en 1519 geëischt behalve het slijpen der vlijmen en kennis van de anatomie der aderen en van den tijd, waarop 't het geschiktst was de aderen te laten — de stand van maan en sterren had volgens de meening dier dagen niet weinig invloed op het al of niet succesvolle der operatie! — dat de candidaat ook poorter was van Rotterdam. Tegen het einde der XVIde eeuw werden de examen-eischen in de verschillende steden verscherpt en naast praktijk ook wat theorie geëischt. Te Middelburg werd in de eerste helft der XVIIde eeuw de verplichte leertijd van twee op drie jaar gebracht. Een bewijs hiervan moest bij 't examen worden overgelegd. Het practiesch examen werd van enkel messen slijpen en aderlaten uitgebreid tot het doen van een amputatie, het trepaneeren van DE DOKTER. 101 den schedel, het behandelen van een beenbreuk. Theoretisch werd vnl. kennis van de anatomie geëischt. Over de theoretische eischen op het chirurgijnsexamen worden we ingehcht door de verschillende examenboekjes, welke in de tweede helft der XVIIde eeuw verschenen en waarin naast de anatomie, de wondgenezing, de wondbehandeling, de amputatie en de behandeling van gezwellen en beenbreuken worden behandeld. Uit deze boekjes is te zien, dat in die dagen reeds heel wat theoretische kennis werd geëischt. De examens waren vrij streng en duurden vaak lang. Maar ook hooren we, dat niet zelden werd geknoeid en dat de examinatoren niet altijd onomkoopbaar waren. Wanneer de proefnemers den examinandus nog niet bekwaam genoeg vonden, werd wel het examen eenigen tijd b.v. 6 maanden uitgesteld. Dit is wat dr. Schoute ons aangaande het examen te Middelburg mededeelt. Niet overal blijkt het evenwel zoo geweest te zijn. In sommige steden, b.v. te Amsterdam, kende men twee soort leden van het gild: meestér-chirurgijns en meestér-barbiers. De eersten mochten het „surgynshandwerk en het barbiersambt" tevens uitoefenen, de laatsten slechts baardscheren, koppenzetten, aderlaten en kiezentrekken: zij legden aUeen de „scheer-, cop- en lancetproef" af. De meestér-chirurgijns moesten na vijf jaar bij een chirurgijn practiesch werkzaam geweest te zijn, voldoen aan de zgn. chirurgicale of „sny en anatomy" proef, waarbij de candidaat meerdere verbanden moest leggen, een „cauterium pótentiale praepareren en op een bekwame plaats appliceren", een deel van het cadaver ontleden, en een theoretisch examen afleggen in anatomie en chirurgie. Vermeldenswaard is, dat te Amsterdam de Joden streng uit het chirurgijnsgild werden geweerd, ten minste in theorie. Want door omkooping of vleierij der overlieden — ondanks alle uitdrukkelijke verbodsbepalingen in de gildebrieven — slaagden de „smousen" er vaak in toch lid van het gilde te worden, zelfs in 102 DE DOKTER. den tijd, toen de befaamde Abraham Titsingh, een heftig antisemiet, deken van het gilde was. Aan den anderen kant was het voor de Joden in de overige Hollandsche steden, waar officieel geen bezwaar tegen Joodsche chirurgijns bestond, toch bezwaarlijk genoeg leerling en later chirurgijn te worden. Ook voor de Joodsche apothekers was dit zoo. Den Joodschen artsen werd daarentegen niets in den weg gelegd en aan onze Universiteiten werd bij promoties op 't geloof niet gelet. Te Rotterdam duurde het examen in het begin der XVIIIde eeuw 4 dagen. Den eersten dag werd de candidaat ten overstaan van de stadsdoctoren, den lector anatomiae en de overlieden van het gilde geëxamineerd in de theorie en praktijk van het aderlaten, verbandleggen, behandelen van breuken en ontwrichtingen, etc. Den tweeden dag werd hij ondervraagd over anatomie en chirurgie. Den derden dag had hij zijne bekwaamheid aan het ziekbed in het gasthuis aan een stadsdoctor en stadschirurgijn te toonen. En den laatsten dag moest hij zich uitspreken over 17 vragen, welke hem eerst vierentwintig uur te voren waren voorgelegd. Het examen was daar dus toen ver van gemakkelijk. Aangaande het examen te Haarlem, omstreeks 1700, verhaalt Dr. Bitter ons, dat allereerst geëischt werd het overleggen van een bewijs, dat de candidaat twee jaren, als hij zoon van een poorter, en drie jaren, als hij vreemdehng was, bij een chirurgijn in den leer was geweest. Allereerst moest de proeveling een tentamen in de algemeene chirurgie afleggen, waarvoor hij resp. 6, 9, 12 gulden te storten had, al naar gelang hij zoon van een chirurgijn of apotheker, zoon van een poorter of vreemdeling was. Daarop volgde de proef in de speciëele chirurgie en chirurgische handgrepen (kosten resp. 50, 75, 100 gulden). Vervolgens examen in anatomie, pharmacodynamie en leer der heelmiddelen (kosten resp. 20, 30, 50 gulden); en ten slotte moest de candidaat enkele venesecties doen (kosten 35, 45, 70 gulden). Wanneer dit alles DE DOKTER. 103 loffelijk was volbracht, werd het diploma uitgereikt (kosten 24, 32, 48 gulden benevens een bepaalde som aan elk der bij de plechtigheid aanwezige doctoren en chirurgijns). Voor het gild leverden de examens een niet geringe bate op, daar er toch een vrij aardig sommetje voor werd gevraagd. In 1668 werd in Den Haag bepaald dat „voortaen geen persoon sal toegelaeten werden om zyn proeve als chirurgyn te doen voor ende aleer deselve, beneffens de vyftig gulden voort'gilde ende veertig voor de lantset maeltyt, ende ses gulde voor de Lansetten, sal hebben betaelt, beneffens sestien gulde voor de wyn ende proeff van dien, ende dat om voor te comen het burgen tot de wyn vercoper van den candidatus, waer van die versche exempelen zyn". Te Leeuwarden moest degene, die in 1550 de proef verzocht te mogen afleggen „den ontfangern van dien tot een honorarium van twintich stuivers" betalen. In 1639 werd 50 caroli gulden gevraagd, terwijl de candidaat tevens den „olderman en heur meesters met heur vrouwen" een proefmaaltijd moest geven, wat een kostbare geschiedenis blijkt te zijn geweest. In 1682 werden deze dan ook door den Magistraat afgeschaft en het examengeld op / 300 bepaald. Typisch is ook nog wat ons uit Rotterdam wordt medegedeeld, nl. dat er boeten stonden op fouten bij het examen gemaakt, zoo als bv. fouten bij het plaatsen der fontanellen of het verkeerd steken van een ader. Maar niet alleen aan het gilde, maar ook aan de overlieden leverden de examens een aardige bate op, tenminste wanneer zij wat ruim van geweten waren. Velen werden toch door het examen gesleept, altijd tegen een zeker douceurtje aan de examinatoren, soms wel op de belofte in moeilijke gevallen een overman in consult te zullen roepen of wel deze in 't geheel niet te zullen behandelen. De examens werden afgenomen door een commissie bestaande uit overlieden van het gilde en doctoren; te Leeuwarden zaten er ook leden der overheid in. Later werd d&pe commissie gepraesi- 104 DE DOKTER. deerd door den professor anatomicus. De examens hadden plaats in het gasthuis of op het theatrum anatomicum. Deze laatste insteUing ontstond in het begin der XVIIde eeuw, toen men onder invloed van de zich ontwikkelende anatomie meer en meer het nut van de kennis omtrent den bouw van het menschelijk üchaam begon in te zien. Gelijk bekend is, is de ontleedkunde in de oudheid vrijwel verwaarloosd. Men vormde zich een begrip aangaande de anatomische verhoudingen bij den mensch vnl. naar wat men uit de ontleding van dieren wist. Alleen in Alexandrië zouden secties op cadavers zijn verricht. En ook in de Middeneeuwen kwam er, mede dank zij den tegenstand van de kerk, in dit opzicht geen verbetering. In het begin van de 14de eeuw werd nog de sectie van het cadaver door den paus verboden. Maar op den duur kon de clerus toch de weetgierigheid der menschen niet in bedwang houden. Reeds in 1308 werd door den senaat van Venetië bevolen jaarlijks een cadaver te ontleden. Te Praag blijkt onder Karei 8e IV een misdadiger te zijn geseceerd. De echte opbloei der anatomie kwam evenwel eerst met de Renaissance. Ook hier ging Italië weer vooraan! Daar werden naar Mondino's (± 1300) voorbeeld geregeld secties op cadavers verricht, da&r achten de anatomie-leeraars zich niet te hoog om zelf het mes ter hand te nemen in plaats van, gelijk elders gewoonte was, dit werkje aan barbiers over te laten, daar ontstond reeds in de XVde eeuw een vrije bestudeering der ontleedkunde en werd de weg bereid voor een opgang van het anatomisch vorschen, welke eenig blijft in de geschiedenis der medische wetenschappen. Naast de chirurgie, die haar eischen stelde, werkte de kunst mede tot een nauwkeurig onderzoek der anatomische verhoudingen. Want het opkomend artistiek reahsme kwam van de studie van het naakt tot een precies willen kennen van den bouw van het menschelijk lichaam. Kunstenaars als Leonardo da Vinei en Michelangelo zouden zich weldra niet verheven achten boven het gaan zien der ontleding DE DOKTER. 105 van een cadaver door bevriende anatomen. Uit de scheppingen van genoemde groote mannen, maar ook uit die van de Rossi en Dürer blijkt, welk een ernstige studie in deze dingen aan hun scheppen vooraf is gegaan. Van da Vinei is het ook algemeen bekend, dat hij voor het boek van zijn vriend Mare. Antonio della Torre (1473—1506) de teekeningen heeft geleverd. Zulk een algemeene belangstelling in de ontleedkunde hebben we ook in Holland, zij 't dan ook eerst ruim een eeuw later gekend. We zeiden boven reeds, dat de ontleedkundige lessen aan de Universiteiten ook door niet-medische studenten werden bijgewoond. En Tulp verhaalt hoe hij op het stadhuis voor zijne medeleden der Amsterdamsche overheid tot hun groot genoegen een vrouwelijk , .wanschepsel'' ontleedde! De eerste sectie, waarvan we melding gemaakt vonden, is in Amsterdam geschied in 1550 door de overlieden van het gild op het cadaver van „een berugte Dief, in de wandeling Suster Luyt . genaamd". „Wiens Huyd zy afgeschild hebbende deeden beryden en ter gedachten van dat haar aangevangen werk noch langen tijd daarna bewaerden; waar door als een ter dier tijd vreemd bedryf in deeze Landen, zy doe by hunne nageburen den naam van Menschevilders, volgens dit bekende Knippelvers verkregen: „De naam van Koek-eeters zijn zij kwijt Menschen villen geeft beeter profijt". De ontleding geschiedde „in 't St. Urzele of Elfduizend Maagden Klooster (in het Vrouwen Tugt of Spinhuis)". Vijf jaar later ontvingen de chirurgijns van Filips LI een „roemwaarde Vergunbrief", waarbij het gilde „jaarelyks een Menschelyk Lichaam, op ordere van de WelEd. Achtb. Gerechte der stadt geexcuteert, ter ontleeding wierd vergund". In den beginne ging dus het anatomisch onderwijs van het gilde uit. Maar daar de ijver bij de chirurgijns weldra verflauwde, 106 DE DOKTER. nam een kwart eeuw later de overheid deze zaak zelf ter hand. Volgens Plemp was „zeekere mishandeling van een onbedreven Heelmeester, aan iemand van naam en achting voortyds binnen Amsterdam gepleegd," de oorzaak, welke de „wyse Magts-Raad, door dit kenbaar ongeluk gewaarschouwd" tot dit gewichtige besluit Naar schilderij van Rembrandt Anatomische les van Joan Deyman, Rijksmuseum. leidde. Een kamer werd tot ontleedkundige demonstratie ingericht en de bekende Doctor Maarten Coster, zelf een overheidspersoon, werd met het onderwijs belast. De ontleedkundige demonstraties, welke van het gilde uitgingen, werden gegeven in het St. Ursula klooster, sinds 1578 vonden zij plaats in de Nes boven de St. Margarita-kapel, toen de kleine vleeschhal. Veertig jaar later werd de snijkamer verplaatst DE DOKTER. 107 naar boven de St. Antonius Poort of nieuwe Waag (1619), waar, in 1624, een soort Theatrum anatomicum werd ingericht. In 1639 werd wederom de oude zaal boven de kleine Vleeschhal in de Nes tot Theatrum Anatomicum bestemd. Het goede voorbeeld door Amsterdam gegeven, werd weldra door andere gevolgd: in 1587 door Leiden, daarna door Franeker, Groningen, Utrecht, Harderwijk, altemaal soort academieplaatsen. Maar ook elders bleef men niet achter. In 1614 werden te Delft, in 1634 te Dordrecht anatomische lessen gegeven. In Den Haag werd na 1637 door de twee oudste stadsdoctoren tweemaal per week op de anatomiekamer een chirurgicale les gegeven, tegen eene belooning van / 50 a 60. Daar deze oudste doctoren evenwel hun plicht niet al te nauwgezet nakwamen, werd in 1668 een vaste leeraar aangesteld tegen een honorarium van / 200, in 1669 tot / 400 verhoogd. Te Rotterdam werd in 1636 met het anatomisch onderricht begonnen en een Theatrum Anatomicum gesticht. Tot 1643, toen een lector anatomiae en chirurgiae op een jaarwedde van / 100 werd aangesteld, werd het onderricht gegeven door een der stadsdoctoren. Hoe een Theatrum Anatomicum er uitzag, leeren we het best uit de beschrijving van Orlers, die in zijn stadshistorie van Leiden het Leidsch theatrum aldus beschrijft: „Het Theatrum is beneffens de ronde plaetse in 't midden, daer men anathomiseert, verdeelt in ses schuyns opgaende circulen ofte ronde ommegangen, de eene boven de andere behoorhck verheven zynde, opdat altydt de bovenste, sonder dat hy van de onderste verhindert werde, tghene ghesneden wordt, ghemackelick ende onbekommerhck sien kan. In de benedenste rondicheyt is ghemaeckt een omdraeyende tafel, waerop het lichaem 't welck men anathomiseren sal, geleydt werdt, met een wit linnen ende met een swert laecken kleedt ghedeckt wesende; aen welcken tafel de Professor, die de snydinghe Theatrum Anatomicum Leiden. Naar prent uit de verzameling van den heer A. v. Stolk no. 1271. DE DOKTER. 109 doet, alleen syne plaetse heeft, ende staet, opdat hy vry en onverhindert verrichten mag, tghene hy aldaer te doen heeft. Daer aen in den eersten cirkel rondtomme de taefel, — wesende de hequaemste plaetse omme wel ende perfect te mogen sien tghene datter gesneden wert, — sitten de Heeren Professoren ende eenige andere van staten ende aensien. In de eerst daer aen volghende twee circkels, de welcke met sloten afghesondert en de ghescheyden zyn, staan de chirurgyns ende alle de studenten de welcke in de Medicine studeren, ende in de verdere circkelen de andere studenten ofte andere lust en begheerte hebbende om sulck te aenschouwen ende te sien. Rondom opte ommegangen zyn gestelt met goede order tot verscheyden plaetsen seven riffen ofte gheraemten van Mans ende Vrouwenspersonen, zeer bequamelicken met koperdraden aen den anderen gehechtet wesende, van de welcke sommighe eenige wimpelkens in de handen hebben, waerinne in Latynsche Tale eenighe deviesen ende spreucken, de brooschheydt en de nieticheydt van de menschelicke hchamen betreffende, gestelt zyn. Maer op te buytenste cirkel zyn gestelt een Mans ende Vrouwengebeente onder een boom, uytbeeldende, dat door de sonde van onze Voorouderen de doot over al de menschen ghecomen is. Beneffens deze ghebeenten van menschen soo staan alhier mede 't gebeente van alle de volgende viervoetighen gedierten ende eenighe vogelen, te weten: van een paerdt, koe, twee beeren, een wolf, vareken, vos, geyte, bavianen, meerkat, schotolff, otter, hont, kat, weselken, eenhoorncken, mol, muys ende kikvorsch; twee arenden, een zwaan ende oyevaar. Boven dezen allen hanghen alhier meest alle benen van dien walvisch oft potshooft, dewelcke op den derden February des jaars 1598 tot Berckley tusschen Schevelingen ende Catwyck op zee gestrandet ende aengecomen is; een gedroochden menschendarm ende mage, ende een stuck van een menschenvel, dat tot leer 110 DE DOKTER. ghetaant ende bereydet is. Daarenboven nog een kast met instrumenten voor de anatomie. Meest alle jaren in de maend van December oft Januarius, ten tyde wanneer dat het vriest ende zeer kout is, het welcke op sekere uyren van den daghe, daertoe van de Professor gheordonneert ende bestemt wesende, met grooten aanzienlickheyt uitgherecht ende gedaen wordt". Ongeveer gelijk aan dat in Leiden waren ook in andere plaatsen de theatra anatomica ingericht. Steeds weer vinden we ook vermeld, dat de onderste rondgangen waren gereserveerd voor overheid doctoren, overlieden van het gild, oudste chirurgijns, terwijl de middelste voor de jongste chirurgijns en de hoogste rondgangen voor de knechten werden bestemd. Weet men, dat de demonstraties vaak bij kaarsücht werden gehouden, dan begrijpt men, dat de laatstgenoemden wel niet veel zullen hebben gezien. De demonstraties werden gegeven eerst door stadsdoctoren of overheden van het gild, later door een daartoe aangewezen doctor, professor anatomicus geheeten, die daarvoor een jaarlijks honorarium ontving (te A'dam 250 gulden). Meest werden bekende medici daartoe uitverkoren. Zoo werden in Dordrecht de secties gedaan door den meergenoemden Johan van Beverwijck en Willem Langley, im Amsterdam door Martin Coster, Sebastiaan Egbertse, Joan Fonteijn, lijfarts van Prins Maurits, Nicolaas Tulp, Joan Deij man. Van de beiden laatsten bezitten we een anatomische les door niemand minder dan Rembrandt geschilderd. Na Deijman werd de beroemde Frederik Ruijsch te Amsterdam Professor anatomicus, onder wiens leiding het ontleedkundig onderwijs tot grooten bloei kwam. De professor anatomicus werd bij de ontleding geassisteerd door een gildebroeder, die voor 3 a 4 jaar werd aangesteld, „onder ontslag van jaergeld en boeten geduurende zyn leeven". Uit dit laatste make men niet op, dat dit assistentschap een minder gezocht baantje was, want het blijkt eer een onder- DE DOKTER. 111 scheiding te zijn geweest. Vaak toch werden deze assistenten, collegie-meesters geheeten, later overheden van het gilde. De chirurgijns waren op boete (te Amsterdam 3 stuivers) verplicht de lessen bij te wonen. Om te kunnen nagaan, dat ieder tegenwoordig was, hing men een „cierlyck bordtje of naamrol" van de leden van het gilde in het Theatrum op. Een kwartier vóór den Naar schilderij van Cornelis Troost, Anatomische les, Rijksmuseum. aanvang moest ieder zyn naam hebben weggenomen. Op te laat komen en de les verlaten stond eveneens een boete. Te Amsterdam moesten de chirurgijns ook met een klein bedrag (zes stuivers) in de kosten der secties te gemoet komen. De lessen blijken vaak lang genoeg te hebben geduurd, soms wel „den voormiddach en namiddach ende des ander dachsmorgens en savonts", gelijk Dr. Schoute aangaande een ontleding te Middelburg mededeelt. Te Amsterdam was sinds 1606 gelegenheid tot het stellen van vragen. Te Haarlem werd in 1781 bepaald, dat de chirurgijnsleerlingen 112 DE DOKTER. bij de obducties aanteekeningen moesten maken, welke de praelector na afloop inzag. Wie in een jaar de beste notities opstelde, ontving een belooning in den vorm van een goed boek over anatomie of heelkunde. Wie slecht aanteekening hield, werd met een openbare reprimande en geldboete gestraft. Ook ontving die leerling een belooning, welke de lessen het vlijtigst had bezocht. Dit alles dus ter aanmoediging van de aanstaande chirurgijns, wier vlijt en oplettendheid nog al wat te wenschen schijnt te hebben overgelaten. Een groot bezwaar voor het geregeld houden van ontleedkundige demonstraties was het gebrek aan cadavers. Zelfs schijnt wel lijkroof te zijn gepleegd om een ontleding te kunnen doen. Meest werden de lijken van ter dood gebrachte misdadigers aan de snijkamers geschonken. Maar niet altijd blijkt de overheid voldoende medewerking te hebben verleend. En in het verloop van den tijd ging het in dit opzicht eer achter- dan vooruit. We hooren, dat in een Universiteitsstad als Leiden tusschen de jaren 1723 en 1736, toen Halier aldaar in de geneeskunst studeerde, door Albinus slechts eenmaal per jaar een openbare demonstratie kon worden gegeven, terwijl Petrus Pauw in het begin der XVIIde eeuw dit viermaal per jaar kon doen, wat toch ook al geen buitengewoon hoog getal is. Te Groningen, sinds 1614 een academiestad, verzocht Petrus Mulerius in 1631 een praktische les te mogen geven, omdat men spoedig in het bezit van een cadaver hoopte te zijn: wel een bewijs, dat dit niet zoo vaak voorkwam. Onder Deusing werd aldaar zelfs in twintig jaren geen demonstratie gehouden. Vaak werd de sectie openBjk vooraf aangekondigd. Zoo leest men in de Amsterdammer Courant van 23 Maart 1720 een advertentie van Frederik Ruijsch, dat hij den 25sten Maart een aanvang zal maken met de ontleding van een cadaver. In kleinere plaatsen, als Groningen, had een demonstratie veel van een wetenschappelijke vertooning, waartoe de geleerde wereld werd uitgenoodigd. Magistraatspersonen, professoren, dominees, medische studenten DE DOKTER. 113 hadden vrij entrée. De andere belangstellenden moesten toegangskaarten koopen. Te Leiden stond in den tijd van prof. Pauw het geheele academische onderwijs er voor stil. Zelfs was er eens sprake van om de demonstratie met muziek op te luisteren! (Kroon). Keeren we na deze uitweiding tot de chirurgijns en hun gilde terug. Tot de XVIde eeuw behoorden, zooals boven reeds is gezegd, De zes overlieden van het Chirurgijnsgilde te Amsterdam. Naar schilderij van Nic. Maes, Rijksmuseum. de chirurgijnsgilden niet tot de rijke gilden. Zoo vinden we omtrent Middelburg vermeld, dat de vergaderingen van het gildebestuur ten huize van den deken of in één der herbergen plaats vonden. Eerst in 1656 kreeg het gild een eigen gildekamer, maar nog slechts in een pakhuis, dat aan het gasthuis grensde. Op andere plaatsen blijkt het evenwel veel beter gesteld te zijn. Vooral in Amsterdam bestond een prachtige gildekamer. „Zy was", schrijft Wagenaar, „rykelyk voorzien van zeldzaamheden der ontleedkunde en anderen, 8 114 DE DOKTER. ook stond er in het portaal een glazen kast met werktuigen der ontleed- en heelkunst. De schoorsteen was met de uitgehouwen wapens van eenige overheden versierd en de wanden rondom met oude en nieuwe schilderstukken, meest alle gezelschappen van overheden of chirurgijns en hoogleeraren in de ontleedkunde voorstellende. Daar zag men toen de beide schilderijen van Rembrandt, waarvan het eene doctor Tulp en de chirurgijns Jacob Blok, Hartman Harmansz., Adriaan Stabbraan, Jacob de Witt, Mathijs Kalkoen, Jacob Koolveld en Frans van Loenen, die alle, behalve de laatste, ook overlieden geweest waren en het ander doctor Jan Deijman met een ontleed hchaam voor zich". Ook in de Delftsche gildekamer waren prachtige schilderijen, waaronder de anatomische les van dr. Willem van der Meer door Pieter Mierevelt geschilderd. Op sornmige gildekamers had men, volgens dr. Schotel, skeletten, die, wanneer men de deur opende of op een veer trapte, den binnenkomende aanpakten en hem een schrik aanjoegen, die soms schromelijke gevolgen had. Voor het volk waren deze „beenderhuizen" een voorwerp van vrees en afkeer, en 's nachts durfde men er niet licht langs te gaan. Over de chirurgijns gingen ook allerlei griezelige verhalen, waaraan zij trouwens zelf vaak wel schuld hadden. Gelijk er stadsdoctoren waren, zoo waren er ook stadschirurgijns, die een vast jaarlijksch inkomen en bovendien een tabbardlaken ontvingen, evenals allen, die een stedelijk ambt bekleedden. Te Utrecht werd reeds in 1464 een stadschirurgijn aangesteld op een salaris van 100 „Bourgoensche schilden". Uit Middelburg wordt ons in 1487 van een stadschirurgijn gemeld, die aan een gasthuis verbonden was. Gasthuizen waren er al vele in de Middeneeuwsche steden. Zij werden meest opgericht door geestelijke orden of vrome lieden. Verscheidene er van (o. a. te Utrecht,- Nijmegen, Middelburg, Haarlem, Leiden) zijn in de XHIde eeuw gesticht door de orde der „Hospitaalbroeders": de bekende Heilige Geesthuizen. Oorspronkelijk waren zij bestemd tot passantenhuis voor vrome DE DOKTER. 115 bedevaartgangers en tot verpleging van armen en tijdelijke opname van zieke zwervelingen. Zij stonden open „voor alle miserabele personen", zooals 't heette. Het waren dus meer arm- dan ziekenhuizen. Later, in de XVde eeuw vnl., werden uit vele dier gasthuizen werkelijke ziekenhuizen, met wier inrichting en goede orde de overheid zich meer en meer ging bemoeien, totdat zij ten slotte, na de hervorming, in het bezit der stadsregeering kwamen. Heel schitterend blijkt de verpleging in de gasthuizen, zoo min in de Middeneeuwen als later, niet te zijn geweest (een uitzondering maakt alleen het Catharijngasthuis te Utrecht in de XVIIde eeuw). Dit blijkt wel uit het groote sterftecijfer in de gasthuizen: in de XVIIIde eeuw in Amsterdam nog 20%! (Wagenaar). Trouwens het is bekend, dat dit tot in het midden der vorige eeuw zoo nog is gebleven, en eerst de nieuwere hygiëne, anti- en asepsis de sterfte in de ziekenhuizen heeft kunnen verminderen en nog wel zóó dat nu de zieke daar veel beter genezingskans heeft dan in eigen huis. In de XVIIde eeuw waren er aan het Middelburgsen gasthuis, het is weer Dr. Schoute, aan wien we deze bijzonderheden danken, vier chirurgijns verbonden. Deze hadden twee aan twee bij wisseling de maand, alleen bij groote drukte moesten zij alle vier hulp verleenen. Zij waren verplicht de gewonden tweemaal daags op een bepaald uur te komen verbinden. In noodgevallen hadden zij direct hulp te bieden. Ook moesten de nieuw ingekomen patiënten door hen onmiddellijk worden onderzocht, met 't oog op eventueele besmettelijke ziekten. De chirurgijns stonden natuurlijk in rang onder de doctoren, die aan het gasthuis verbonden waren. Bij „eenige swaere periculeuze quetsure'' waren zij verplicht hun raad in te roepen; zelfs geen aderlating mochten zij doen zonder „raed en advys van de heeren doctors". Want hoewel de doctoren zich voor de praktische chirurgie als ook, gelijk we nog zullen zien, voor de praktische verloskunde te hoog achtten, theoretisch meenden zij deze dingen heel wat beter te weten dan de chirurgijns en vroedvrouwen en zij waren 116 DE DOKTER. kwistig genoeg met hun goeden raad. Elke veertien daag hield de doctor een visitatie over de chirurgische patiënten, bij welken rondgang de twee chirurgijns hem moesten vergezellen. Interessant is zeker nog de reproductie van een schilderij voorstellend een gedeelte van de ziekenzaal (vóór 1635) van een Utrechtsch ziekenhuis, waarschijnlijk het Catharyne gasthuis, welke we hiernaast kunnen geven. De vloer blijkt te bestaan uit vierkante witte en zwarte steenen. Aan de zijwanden bevinden zich bedsteden, voorzien van gordijnen en rabatten, plaats biedend voor twee zieken. Boven de bedsteden bevinden zich ramen, welke voor licht en frissche lucht zorgen. In de zaal staan een tafeltje met potjes en verbandmiddelen en verder enkele stoelen. Voor het tafeltje staat de hospitaalmeester, d. i. directeur van het gasthuis, en rechts van hem de chirurgijn met een zwachtel in de hand. Twee beenhjders worden vlak bij de tafel geholpen. Aan het einde van de zaal bij een bedstede vinden we den dokter, terwijl we de deelmoeder in gesprek zien met een voornaam heer, waarschijnlijk den ziekentrooster. Verder zijn er nog enkele deelmeiden en patiënten in de zaal. Het geheel geeft, gelijk dr. Brondgeest terecht heeft opgemerkt, den indruk van reinheid en eenvoud. Het Utrechtsche gasthuis was ook klaarblijkelijk een van de beste in ons land. Reeds uit de XlVde eeuw vindt men ook over chirurgijns bij het leger te velde melding gemaakt onder den naam van „arsaters". Zoo heelde in 1428 te Arnhem Henrich Blide zekeren Hijnen ten Veen, welke „voor der stat van den vyanden geschoten wart". De barbiers trokken in 1427 naar het leger „met groffyaensnegel, kneel ende gingever of daer yemant gewont worde". In het Statenleger bestond in de XVIIde eeuw (1673) een geregelde geneeskundige dienst. Aan het hoofd stond een intendant en twee doctoren, aan wie twee chirurgijns, twee apothekersknechts en een hospitaalmeester, die voor de voeding der zieken moest zorg dragen, waren toegevoegd. Verder had ieder regiment zijn regiments- Ziekenzaal van het Catharyne gasthuis. 118 DE DOKTER. chirurgijns en was bij elke twee compagnieën een veldchirurgijn. Ten slotte wordt nog melding gemaakt van oppassers. De beste onder de broederen waren de lagere militaire artsen der 17de eeuw, die ook niet tot 't officierskorps behoorden, evenmin als hun collega's ter zee. Scheepsdokter kon men al gauw worden, na geen of een vrij gemakkehjk examen, en er waren dan ook onder die scheepschirurgijns onontwikkelde mannen te over. Het kwam zelfs voor, dat jongens van 13 tot 14 jaar als „derde meester" een reis naar Indië meemaakten.. Na een of twee reizen werden zij dan tot chirurgijn bevorderd! Maar aan den anderen kant kwamen er toch ook weer uit deze rüwe empirici mannen te voorschijn als Cornelis van Solingen, Johannes Jacobus Rau, Abraham Titsingh, Wouter Schouten, wier naam in de vaderlandsche medische historie met eere wordt genoemd. Scheepschirurgijns vestigden zich later vaak op 't platteland, waar zij ook de inwendige ziekten mochten behandelen en volgens veler zeggen waren zij nu juist de slechtste niet. Ten slotte nog een kort woord over de verloskunde. Tot op de 18de eeuw was deze bijkans geheel in handen der vroedvrouwen. De medici op een enkele uitzondering na, bemoeiden zich niet met de praktische verloskunde, evenmin als hun klassieke meesters. Alleen theoretisch — het eerste praktisch verloskundig onderwijs te Leiden dateert van 1799, het eerste praktisch chirurgisch van 1789 — leerden zij haar aan de Universiteit kennen en bespreken zij haar in hun werken. Met theorie en goeden raad stonden zij in moeilijke gevallen ook de vroedvrouwen ter zijde. Maar de praktijk heten zij aan deze vrouwen over, grootendeels empiricae met gering kennen en kunnen, veelal onontwikkeld en uit de lagere klassen der maatschappij voortgekomen, soms zelfs vrouwen van niet onbesproken levenswandel. In de Middeneeuwen werden alle vrouwen, die kinderen hadden gehad, bevoegd geacht de barende vrouw bij te staan. In de gunstigste gevallen waren zij vrouwen DE DOKTER. 119 van chirurgijns, en hadden zij dus iets van hun man omtrent de verloskunde gehoord of wat in boeken er over gelezen. Onderzoek naar haar bekwaamheid werd er niet gedaan, hoewel het belang van een ,,knaphandigh vroe-wyf" wel werd ingezien, zooals blijkt uit wat ons uit Leiden wordt gemeld nl. dat in 1463 een der stadsdoctoren naar Antwerpen werd uitgezonden om een bekwame vroedvrouw voor de stad te winnen. Ook in de XVIde en de XVIIde eeuw het de opleiding der vroedvrouwen nog maar al te veel te wenschen over. Men moet er Pieter van Foreest maar eens op nalezen om te zien, hoeveel er aan haar ontwikkeling ontbrak. De eischen, die men haar stelde, waren dan ook niet al te hoog. Een getuigschrift van bekwaamheid door een gevestigde vroedvrouw afgegeven, vriendelijke behandeling der kraamvrouwen, bereidwilligheid om in moeilijke gevallen de hulp der medici in te roepen, de belofte geen miskraam te zullen verwekken, was het voornaamste wat van haar werd gevraagd. Velen konden lezen noch schrijven. Zij ontvingen wat praktisch onderricht van gevestigde vroedvrouwen, die zich meest niet veel aan haar leerhngen heten gelegen liggen, terwijl deze zich vaak ook niet al te leergierig toonden. Geklaagd wordt ook over haar brutaal optreden tegenover patiënten en geneesheeren, zelfs tegenover de De onvoorzichtige vroedvrouw. Titelplaat uit „De onvoorzichtige vroedvrouw van den getrouwen Eckhart" 1715. 120 DE DOKTER. vroedmeesters. Sommigen namen haar taak zoo weinig ernstig op, dat zij dronken tot de vrouw kwamen, haar in het uur der nood verheten of wel in slaap vielen aan het kraambed. Geen wonder, dat het er in die dagen treurig met de verloskundige hulp uitzag. Als een voorbeeld geef ik hier een geval door Nicolaas Fontein 1650) verhaald. Te Utrecht, vertelt hij, werd zijn hulp ingeroepen bij een 37-jarige eerst-barende. Drie dagen had reeds de afmattende arbeid geduurd en de vrucht was, naar men meende, gestorven. Desondanks werden nog drie dagen verspild met het aanwenden van de gewone middelen t. w. gepast diëet, stoven en insmeeren van de buik, urine-drijvende dranken! Eindelijk ried Fontein aan de vrucht met den haak af te halen, wat gelukte. De nageboorte werd door een vroedvrouw verwijderd. Ten slotte volgde nog een heftige bloeding, waaraan de vrouw stierf! Bij een moeilijke verlossing raadt dezelfde Fontein aan krachtig wrijven van de heupen, dijen en voetzolen met zout en heete azijn, stevig pijnlijk binden dier deelen, koppen zetten op de buik, scherpe klisteeren en pessaria, aderlatingen aan de enkels, etc. Door anderen werd aanbevolen het inspuiten van olieachtige of slijmige middelen om de baringswegen wat gladder te maken! Geen wonder, dat bij möeihjke baringen de vrucht bijkans immer stierf, ja meestal reeds gestorven was voor het consult van den medicus of heelmeester werd ingeroepen. En het einde was dan de haak en het verkleinen van de vrucht. Vele vrouwen bhjken ook na de baring te zijn gestorven, waartoe het toen vaak noodeloos toegepaste manueele verwijderen der nageboorte, waartegen door Frederik Ruijsch met zooveel nadruk is geprotesteerd, wel wat mag hebben bijgedragen. Eerst tegen het eind der XVIIde eeuw en in 't begin der XVIIIde eeuw kwam er verbetering. Want het besluit van overheidswege, dat niemand zich als vroedvrouw mocht vestigen zonder voor de stadsdoctoren of een daartoe aangestelde commissie bewijzen van DE DOKTER. 121 haar bekwaamheid te hebben gegeven, blijkt niet veel te hebben geholpen. Te Dordt werd zulk een besluit reeds in 1634 genomen en doctor Johan van Beverwijck met de examinatie der aspirantvroedvrouwen belast. Te Utrecht werd sinds 1658 een examen afgenomen door de stadsdoctoren; later (1671) werden er door de overheid enkele vroedvrouwen aangewezen, die de proef afnamen in tegenwoordigheid der stadsdoctoren. Dit bleef zoo tot 1778, toen het examen aan een vroedmeester werd opgedragen. Te Middelburg werd in 1676 een verplicht examen ingesteld, af te nemen door de stadsdoctoren en chirurgijns. Te Amsterdam werd al in de XVIIde eeuw onderwijs gegeven aan de vroedvrouwen en haar leerlingen. Tulp hield reeds anatomische demonstraties van de vrouwelijke geslachtsorganen voor haar. Toch bleven de toestanden zoo slecht, dat op 't eind der XVIIde eeuw (in 1670) aan het collegium medicum opdracht werd gegeven om, met den beroemden Frederik Ruijsch, professor anatomicus en sinds den dood van H. van Roonhuijsen ook stadsvroedmeester, alle toen praktiseerende vroedvrouwen, over wier groote onkunde zeer werd geklaagd, opnieuw te examineeren *en den onbekwamen de praktijk verder te verbieden; wel een krasse maatregel! De examen-eischen werden in die dagen ook overal verhoogd. Zoo werd den 2osten Maart 1686 door de overheid te Leeuwarden bepaald, dat de a.s. vroedvrouwen een examen moesten afleggen voor een commissie bestaande uit gecommitteerden uit den Magistraat, den stads-medicus en de stadschirurgijns en een vroedvrouw. De candidaten moesten een bewijs overleggen, dat zij gedurende twee jaar onder een vroedvrouw te dier plaatse, of anders vijf jaren onder een vroedvrouw elders, hadden gewerkt. Indien zij niet zoo gelukkig waren te slagen, hadden zij, alvorens weer examen te mogen doen, een jaar lang onder een geadmitteerde vroedvrouw te werken. In de meeste plaatsen — in den Haag b.v. na 1746 — werd 122 DE DOKTER. ook geëischt, dat ze een bepaald aantal baringen, — vaak tien, te Dordrecht evenwel 16, te Gouda slechts 6, — onder toezicht van een erkende vroedvrouw, zelfstandig hadden geleid. Behalve kennis van haar vak blijken ook nog andere eischen aan haar te zijn gesteld, nl. het behooren tot de Gereformeerde religie (een eisch waartegen terecht door velen werd geprotesteerd), het bezit van burgerschap der stad, het gehuwd of weduwe zijn, het bezit van een welgevormd lichaam, geen kromme ledematen, niet te dikke of te korte vingers, niet te opvallende welgedaanheid of onaangenaamheid van humeur, etc. Wie aan deze fundamenteele eischen niet voldeed, kon geen leerling-vroedvrouw worden. Te Haarlem werden, naar Dr. Bitter aldaar heeft gevonden, voor de toelating tot vroedvrouw vereischt, dat de candidate niet jonger was dan dertig (later vijf en twintig) jaar en niet ouder dan vijftig — te Dordrecht waren de jaren resp. 26 en 45 —, ter goeder naam en faam bekend stond, alsmede behoorhjk kon lezen en schrijven. Zij moesten drie jaren bij een erkende vroedvrouw leerling geweest zijn. Haar werd het gebruik van tabak en sterken drank bij een verlossing verboden en zij waren verplicht om, wanneer zich eenige moeihjkheid voordeed, dit aan de familie mede te deelen, opdat deze een andere vroedvrouw of een doctor ter assistentie kon laten halen. Eerst na een consult met een collega of een stadsdoctor mocht de hulp van den stadsvroedmeester worden ingeroepen. In het geval, dat een consult door de barende of de omgeving werd verzocht, mochten zij dat nimmer weigeren. Verboden was haar ook hetzij met een instrument hetzij met den vinger de vliezen te breken of op eenige andere wijze de baring té forceeren, noch mochten zij de barende verlaten, wanneer haar hulp door anderen werd ingeroepen, tenzij vrijheid in dit opzicht van te voren bedongen was en een plaatsvervangster werd gesteld. Het anatomisch en obstetrisch onderwijs werd ook in de XVIIIde eeuw in de verschillende steden beter geregeld. Te Leiden DE DOKTER. 123 werd het toevertrouwd aan Jacobus Denijs „ordinaris stadschirurgijn operateur van den steen, vroedmeester en voorleeser der vroedvrouwen", die zekerlijk een bekwaam man is geweest. Hij moest eenmaal per maand les geven in de vroedkunde op de chirurgijns- Kraamkamer. Naar schilderij van C Troost. Museum Boymans. kamer en viermaal per jaar een anatomische demonstratie houden. Het volgen der lessen was voor de leerlingen verplicht en een door den docent afgegeven bewijs, dat zij de lessen hadden gevolgd, moest vóór het examen worden overgelegd. Te Rotterdam werd in 1717 bepaald, dat de vroedvrouwen en hare leerhngen op het Theatrum anatomicum aanwezig hadden te zijn, zoo vaak de 124 DE DOKTER. vrouwelijke organen werden gedemonstreerd. Te Amsterdam was Ruijsch, volgens de instructie, in 1696 hem door de burgemeesteren gegeven, verplicht om voor de leerling-vroedvrouwen, in ieder vierendeel jaar, een subject te ontleden. In 't begin der XVIIIde eeuw werd ook een docent voor de vroedvrouwen aangesteld; van Roonhuysen was hier de eerste leeraar der verloskundigen. In den Haag werd sinds 1726 door Thomas Swencke les aan de vroedvrouwen gegeven. Te Haarlem werd in 1744 een praelector in de verloskunde benoemd op een salaris van / 300. Deze had eenmaal per maand les te geven aan de vroedvrouwen en hare leerlingen in de anatomie der vrouwelijke organen en over het verloop van normale en abnormale baringen. Eens of meer per jaar moest voor haar een demonstratie worden gehouden. Het volgen der lessen was voor de leerlingen verplichtend. Te Leiden gaf de praelector naast de gewone nog privaat lessen bij zich aan huis — een voorbeeld later op andere plaatsen gevolgd. Het voornaamste onderricht bleven evenwel immer de leerlingen van de vroedvrouwen ontvangen. Te Amsterdam was bepaald, dat elke vroedvrouw niet meer dan één leerling mocht hebben; te Leiden en Dordrecht, dat alleen een vroedvrouw, die reeds zes resp. tien jaar in de praktijk was, leerhngen mocht houden. Op andere plaatsen (Dordt, Utrecht, Gouda, Den Haag) was ook bepaald, dat elke stadsvroedvrouw minstens ééne leerling moest hebben; dit dan om te zorgen, dat er geen gebrek zou komen aan verloskundige hulp. De vroedvrouwen kregen voor haar onderricht een bepaald leergeld, t. w. te Leiden in 't begin der XVIIIde eeuw / 25, te Haarlem / 30 benevens / 1 voor elke verlossing boven de verplichte tien, welke zij de leerhngen zelfstandig heten leiden, tot een maximum van / 6. Behalve dit leergeld hadden de leerlingen den praelector jaarhjks /15 te betalen alsmede / 1.50 voor het verplichte tentamen, dat DE DOKTER. 125 door den praelector ten zijne huize vóór het examen werd afgenomen. Het examen zelf, dat in de tweede helft der XVIIIde eeuw (sinds 1744) door een „college van vroetkunde", dat uit den praelector en vier doctoren bestond en speciaal met het toezicht op de vroedvrouwen belast was, werd afgenomen, kostte ƒ20 en duurde twee en een half uur. Het hep over de anatomie der vrouwelijke organen en de normale en abnormale baringen en haar behandeling. Na afloop kregen zij een getuigschrift en moesten den eed afleggen. Ook vroedvrouwen, die van elders kwamen, hadden zich aan het examen te onderwerpen. Een enkel woord moge hier ook worden gewijd aan de collegia ad negotia artis obstetricae, welke in de 18de eeuw in verschillende steden werden opgericht. Te Leiden stond het collegie voor vroedkunde onder het presidium van den professor in de anatomie en chirurgie; verder hadden er in zitting de stadsdoctoren en de docent-vroedmeester. Het werd ingesteld om toezicht te houden op de gedragingen der praktiseerende vroedvrouwen en aspirantvroedvrouwen als mede om de leerhngen het examen af te nemen. Door dit toezicht en door het weren van onbevoegden (bv. de beruchte „Noodhulpen"), want beunhazerij kwam ook op het gebied der verloskunde veel voor, hebben deze colleges zich zeker verdienstelijk gemaakt. Jammer slechts dat zij vaak door de overheid niet voldoende werden gesteund. Want, als bij alle dingen in die dagen, werd ook hier aan de voorschriften en reglementen niet flink de hand gehouden en was de overheid geneigd te veel door de vingers te zien. Trouwens het college zelf trad vaak genoeg, naar onze meening, te zachtzinnig op en strafte niet flink de euveldaden der vroedvrouwen. Alleen, wanneer deze het waagden op 't gebied der inwendige geneeskunde te treden, trof haar de straffende hand der doctoren. Dan toch werd hun eigenbelang geschaad! De vroedvrouwen hadden aan haar huis een uithangbord — 126 DE DOKTER. in den vorm van een ruit en met toepasselijke symbolen öf wel een bijbelsche voorstelling als Mozes in het biezen kistje met een rijmpje versierd — om kenbaar te maken dat te dier plaatse een vroedvrouw woonde. Dit uithangbord moest te Amsterdam, volgens de keur van 8 Juni 1704, worden ingehaald, wanneer de vroedvrouw voor zes weken of langer „gesuspendeert" was, als straf er voor, dat zij niet nuchter bij haar patiënte was gekomen of zich in eenig ander opzicht misdragen had. Daar ook onbevoegden, ondanks het verbod der overheid, zulk een bordje uithingen, werd den 30 Jan. 1712 bepaald, dat deze bordjes zouden worden voorzien van het zegel van het Collegium Medicum. Op het bordje moest „haere namen volkomen zyn uytgeschreven". Den 30 Jan. 1742 werd nog bevolen, dat de stadsvroedvrouwen „aan haare huysen een buyten uytstekend" bord moesten hebben, waarop met groote en leesbare letters stond „stadsvroedvrouw" benevens het nummer en de beschrijving van de wijk, waarvoor zij was aangesteld. Allerlei voorrechten werden den vroedvrouwen wel geschonken als vrije woning, vrijdom van de accijns op bier, koffie, thee, vrij vuur, op Paschen een Paaschbrood en „tot haren kermis en nieuwe jaar" een stedekan deelwijn. Later, op haar ouden dag kregen zij somwijlen een huisje op een der vele hofjes. Vaak ook hadden zij niet weinig invloed door middel van hare voorname begunstigsters en konden deze of gene harer verwanten of vrienden aan een begeerd baantje helpen. Eene goede vroedvrouw was in eere, wat aan den anderen kant menigeen harer mag hebben verlokt ook buiten haar sfeer goeden raad te geven, hetgeen nog al eens schijnt te zijn voorgekomen. De salarieering der vroedvrouwen was in 't algemeen droevig genoeg. De stadsvroedvrouwen in den Haag ontvingen slechts / 50, die te Groningen evenwel /140, die te Dordt zelfs / 250. Voor deze som moesten zij arme vrouwen gratis verlossen. Voor de minder welgestelde was 't honorarium der vroedvrouw enkele DE DOKTER. 127 schellingen, voor predikanten, officieren en andere meer welgestelden / 5 a /10, voor de voornamen / 20 a / 25. Rijk werden de vroedvrouwen dan ook in 't algemeen niet (eene zeer geziene vroedvrouw te Dordt ontving voor ongeveer 100 verlossingen per jaar slechts ƒ215), al waren er zeker enkele uitverkorenen, die veel verdienden, wijl zij de praxis aurea in handen hadden. De slechte salarieering zal zeker wel mede de oorzaak zijn geweest van allerlei misstanden, als de beruchte fooienjacht. Vaak waren de vroedvrouwen daarin buitengemeen bedreven en wisten op allerlei wijze van ouders, familie en kennissen geschenken te krijgen. Verder verdienden velen er wat bij door de uitoefening der gynaecologische praktijk, waarin zij tot onze verwondering door doctoren noch chirurgijns werden belemmerd. Meest werden zij in gynaekologische gevallen vóór den doctor of chirurgijn geraadpleegd. Enkelen waagden -zich zelfs, zij 't dan ook met niet bijster veel succes, aan gynaecologische operaties. Sommigen namen in haar huis ook vrouwen op, die heimelijk wilden bevallen. De minderen onder de zusteren ontzagen zich evenmin abortus te verwekken, ondanks de strenge straf, die op dit misdrijf stond. Ten slotte waren er, die zoo weinig verdienden, dat zij, van de praktijk niet kunnende leven, nog een bijbaantje hadden, bv. een herberg — soms wel een beruchte — of een winkeltje hielden, zelfs wel met oude vodden op de markt zaten. Vermeldenswaard is nog, dat in 1654 en 1657 een vroedvrouw uit Arnhem naar Berlijn werd ontboden om de gemalin van keurvorst Frederik Wilhelm van Brandenburg bij de baring bij te staan. Er waren dus ook vrouwen van verdienste onder de vroedvrouwen dier vroegere tijden. In de XVIIIde eeuw hooren we behalve van vroedvrouwen ook van vroedmeesters. Vaak was in een stad de praelector in de anatomie en chirurgie of wel de praelector voor de vroedvrouwen tevens stadsvroedmeester. In den beginne waren de chirurgijns 128 DE DOKTER. ook bevoegd als vroedmeester op te treden, hoewel zij van de verloskunde meestal niet veel af wisten. (Hun verdiensten bepaalden zich meest tot het perforeeren en uithalen van de doode vrucht). Het lokte dan ook heel wat protesten van hun zijde uit, toen hun dit recht werd ontnomen. In de 2de helft der achttiende eeuw, met den opbloei der verloskunde, begon men evenwel meer en meer in te zien, dat de gewone chirurgijn voor verloskundige ongeschikt was. Er werden afzonderlijke examens voor vioedmeester ingesteld en bepaald (te Amsterdam in 1746), dat iemand, die dit examen niet had afgelegd, geen bordje van vroedmeester mocht uithangen. Den vroedvrouwen werd ook verboden anderen dan de vroedmeesters in consult te roepen. In den beginne werden de vroedmeesters alleen in moeihjke gevallen geroepen. Maar in de tweede helft der XVIIIde eeuw kozen de meer welgestelden voor 't meerendeel een mannehjken verloskundige als helper bij de baring. Evenals de aanstaande chirurgijns, ontvingen de candidaat-vroedmeesters meest onderricht van de gevestigde vroedmeesters. Maar ook wel leerden zij de praktijk bij erkende vroedvrouwen. De eischen, die hun op het examen gesteld werden waren dan ook niet hooger dan die, welke den aspirant-vroedvrouwen werden gedaan. Hun bevoegdheid ging evenwel, gelijk gezegd, veel verder. Er waren toen ook doctoren, die zich speciaal op de vroedkunde gingen toeleggen. BIJLAGE: DR. E. D. BAUMANN. DE DOKTER. In Christi nomine amen. OAA'a£S SaFTA « 4 R T^JC ü\ £ VS PatrttmA ^Vtanntamij Pfris 'acAAeJumtP, Z$ïai Vrr.JD^hr^S^cenJxilmpcnaL Cc'wfftr,** Conf'vriu.i.-Aib^ C^Jan-PCo^J PJan/uu niifcrf/i \^)S}f/iri//ij jjiurjetij f/oc jjué/tci/m Prrtalecr/tim^i/utïj, Igffkirrj.Jeii /cj-t c4t*c/fiitri*s i/t cv jmi eft-omnium ^bem J&f/t*. V/owt j?Ju#>mm hlvfn ucviarLuprvfoceru** m c**mPxce/fy*V/,-otg h™rrfceajp**>»M> AA"; f»Jy oaric'/?ffi/m^. utjbj^Hjlitottu.mri c*t*i§i$ uifn/sr/i oj^mm*/eff' evjP.i/trr&lJatfoiaf'corvsutre. jutJufa zn certznmÜK fi^onrfe^atf/wia Jiw^biUJ/itcrj>r*li*u/r rrf?i»h**um. SiQl/fica» . ' /.r/ - , / , , / r. _ -~ i . / . , Ir ^ J/ r / il-.j^^ m injj/iintrri, cm»i ampfijp#*iJ^>cii/Mre c/fLm aatfLi/apc* nuvMtPamaiMiHt lmjx-rvufM/ cte)-vJ/f/ler nrr»ttt£ fitatrjuJ/,' ccv/fóhtej* //, o}JiMaiic£'Co^//reüPaJrr//faiA^i///r~) vc/j?yu/iMj7*t/d-*v "»"///An/arom £aJc*My Milftca^ CKOMtJ. ^i? h/JzcnucnJi -/r^ 1 rjiot/u AlJifue\tpjcm nti£f&ifA/rtt//s/petvit/i mau/enJi. (jp ax.^iéeMtJ. itrmP) pc/vrea m om/u//;.:* fovt6a/i£9crtr*mér, itfiotjt »nJui jat/c/ttA jmvrp&frr rtmj/tjj^P'/tti/ro-io J^r-eiuj^nrn C^cjarva^tAta' Mii&™ autbntïTte, <*>£/w&r cimp/rffi»*n Sfa dern**» co/vMHr//s7nJufvJM* allB)"°T>. l'Ksl^JTsco Jt- Sa»tioA4.srtvtM£> G?*'/tc.(*&j*/tc, c^Jemmer avrft/fflpra *u.r/artca/r , / r^r;ƒ>/ i^^iaKrpa^Jta ^oaanentvJVoli^ jwptio amceff,(os Jam iHCafev S<7»d'S#/ua**t*..M.T>e. vin. i^^xi^. 'tfi^ Ivyxmd**£hrnxT^cri*^,të jpfujjFTW^^i/^^*1'*?' efuk^J^r1 Parrrr^^/i.^m^ fluJis Mpw'rsm oven*» J;£jltf&2x^^P>r»^/^* UÏÏL* m,™ .-je,„* ri^pfa ^w^.iW& c,j>»m, inPtin SJtcJtim &ftr~, Jrf>r ^e/Oa/f^rvJi/g, ^L^r^s^, ^^^a- Pr^r- rvf^P. IojLJTJT** P~0* & -g-^^^^/V^c^nm, Mgfl^ ^r^o. & '^^f^t ^ pntoJr» ava*,** a^^&oéjr*™M*r rrfa^/U eaa&^Jifi^. r.™ lU k/m^pr^rrr r^cJle^ e^Jfa&^ ~*ejgfir. vrifj^,» Pfa (^M^^J^^^^^J^ ^ ^Jé^^iM l^k/J,*J,^^ef^ ^/«MU,&.fr^«™ avfienu^ „^^r,,i^^^ cya'ctiso srrJZicxis^ac ^JuttfXjs pxa-itts.~ ro re^rrvs disck^p^te, a rr msssjrrinA'Ti-, atxc hjesit^^tm (jruyu^l Con/Je/m»*,,&*ffrvl*„r7»#,e*»Jri>il>. Ioajv^e.u BE VMllWTKI K^/^ f^^ ^^ ÖP^ffT''.^ 22,i*crfi* n/nP>°c'h,v/™ a£e*JenJ* ^J^^tcrv 2&/^y&^"&P"~'»".<&^ <&M^*"** dxexr/i, ,'Mt»ptemnJ: <~«ctv™• fiaem£'f^P.b**«5^n^c^jyoéhimj/c^vcn/^^^tta^ Jeaetm, 7*>n*~r <*~*éi&J»*u/«> ^»i»™. p,™g.ri*~, e^ipt^^^/^^ IiScrz^^ mM* »fy f'**>*">*- C£»£a»mn Gy~*:rfi>P*r«»*»e, f^^^Papje^Pri-Mf^, V*»**^t&Pvrrfa, %$f*u>/rfc UMOremi Prvv/zegK?]^ lu/pcrue/ij £j) «^r»//as&^2'^r;*^(«"/; QJ) /r/lft/ Jêrr^jt-s per ameJifluPt £a£Excc$) -O-HlBK^ArT^H. K41 Fa HI^ITLY ^T2*2^jim CjM Irideifil). 1 OAArjVl &£ VJU^W-yJcif? ^-^/m f^Jslcx/rjJf/s/M ^r.rr/c^xr j>rte»n^ cj^^/férwl^^^ ^Lnuz&sn }pi/7/pcmnfn^Da erafiem^D:loa///u4 perpetuSWh V ra m»r prr»a alip^^xix^e/iteJy lo*Mi*e /eSrrff^i^^Mnklttrwme/iro w^^i^-ln fjp st^m om/Jmv £&jsg$n&* pare-nto*Prtmlemf iimera* ma/m)kra M*Jte"n,m Ëzp2rC'i ajfpf^tae mv/rirr w72w/mj AMw ^a/^ffaULi^'Vfi, ve^tmUJXKfaé ■^iJk^^^e^f^P/rMfvM'Öyautif^ J^rrip***^^?^ jy^^p^/'v* c^a?Jil>*n5/rft7ms vofiv't* Vic/mia Jhm^Cami ji^na V/tpviiitP^rn^ AH.lJCXVljyleLum^.^xrxxJAe^j Aaj.PnrfirrJ^ M„i //[fy^SD TT^^c'^j^ C 'cdvEoP-ito>"»0 JD^aj-Orsro SP£X.si IA' DSO Ve**rto, JTl.10 Je a-l£J.CHlOH^TB Vjr Vervtienfi. &afjj plurtmtaTefkl^aJpr^mifia (talm lyacarü ^fpecKrA/cj- rvgart*. ±. . Z> * O . a^l , S/Lj&f~*2***A-t DOKTERSBUL VERLEEND AAN JOHAN VAN BEVERWIJCK. NEDERLANDSCHE KULTUURGESCHIEDKUNDIGE MONOGRAPHIEËN V DE DOKTER VAN DEZE UITGAVE VERSCHEEN EENE OPLAGE VAN 25 EXEMPLAREN OP HOLLANDSCH PAPIER VAN GELDER GENUMMERD VAN 1-25. :: DE DOKTER EN DE GENEESKUNDE ** DE WETENSCHAP DOOR DR E. D. BAUMANN H. MEULENHOFF — AMSTERDAM - 1915 DE DOKTER. De ontleedkundige wetenschap is een product der Renaissance. Zeker wist men of liever meende men vóórdien reeds heel wat te weten aangaande den opbouw van het menschelijk lichaam. Maar die kennis was toch meer te danken aan een overdragen op den mensch van wat men bij dieren had gevonden, dan aan een ernstig, nauwgezet onderzoek van het menschehjk cadaver. De anatomie der Grieken was een fictieve anatomie, welke zich, merkwaardig genoeg, eeuwen lang heeft weten te handhaven. Haar hoogtepunt bereikte de antieke anatomie bij Galenus, die wat zijne voorgangers, met name de Alexandrijnsche school, hadden gevonden, tezamen heeft gevat en met niet weinige nieuwe vondsten verrijkt. Zijne ontleedkunde bleef vele eeuwen lang algemeen erkend en moge dus hier kortelijks worden geschetst. De ontleedkunde van Galenus berustte vrijwel geheel op de ontledingen van dieren — apen, beren, varkens, herkauwers, vogels, visschen, etc. —wat met de physiologische dogmata, welke de schrijver door zijne anatomie trachtte te bevestigen, voornamelijk de bron werd van vele fouten, gelijk het os incisivum, rete mirabile, openingen in het hartetusschenschot, vier leverlappen, dubbele galgang, tweehoornige baarmoeder. Daarentegen geeft hij eene goede beschrijving van het beenderenstelsel, gewrichten en banden. De spieren van hoofd, hals, borst worden goed beschreven, vluchtiger die van rug en extremiteiten. Het aderstelsel wordt nauwkeurig aangegeven, oppervlakkiger is daarentegen de kennis der slagaderen, als wier uitgangspunt het spierachtige hart wordt aangenomen. Beter bekend zijn weer het oog en de hersenen; van de hersenzenuwen worden er zeven genoemd. Verward is de beschrijving van het gehoororgaan, de vagus en sympathicus, terwijl de ruggemergszenuwen alleen vluchtig worden genoemd. De kennis der ingewanden is, als grootendeels aan dierenontleding ontleend, in vele opzichten foutief. 2 DE DOKTER. Na Galenus werd in de oudheid op ontleedkundig gebied niets gepraesteerd. Geen vooruitgang kwam er ook noch bij de Arabieren noch bij de Middeneeuwsche geneeskundigen, welke de antieke ontleedkunde in Latijnsche vertalingen uit het Arabisch en het Perzisch leerden kennen. Als het voorwerp, waarop men de anatomische verhoudingen bestudeeren kon, gold tot het begin der XlVde eeuw het varken. Eerst omstreeks het jaar 1300 hooren we (in Itahë ten minste) van secties van hjken van misdadigers en daarmee was de mogelijkheid van ontwikkeling der ontleedkundige kennis gekomen, maar desniettemin bleef ook toen vooruitgang uit. Dat kwam eenerzijds door het destijds bloeiende autoriteitsgeloof, dat geen ketterijen tegen de traditie duldde, anderzijds hierdoor, dat de demonstratie zich bepaalde tot de opening der lichaamsholten, terwijl de leeraar bovendien bij de sectie slechts zijne ophelderingen ten beste gaf, het werkje zelf aan een barbier overlatend. Maar met de Renaissance wordt dit alles anders. De geestelijke opbloei, die we dan waarnemen, brengt in elk deel van kunst en wetenschap nieuw leven. En het is ons een trots, dat op het gebied der anatomie de reformatie allereerst te danken is aan een Groot-Nederlander, aan den Brussellenaar Andries van Wezel, beter bekend als Vesahus. Vesahus mag wel tot de grootste mannen van den nieuwen tijd worden gerekend. Ik vraag U wat een stoutheid van denken, wat een machtig inzicht, wat een zelfvertrouwen en zelfbewustzijn niet noodig is geweest voor zijn daad. Reeds vele geslachten vóór hem hadden het cadaver in zijne intieme samenstelling aanschouwd, zij hadden de organen in hun bouw en ordening nagegaan, en zij hadden den klassieken meester geprezen, wiens werk hun tot leiding was. Aan de onfeilbaarheid van Galenus' leer werd niet getwijfeld: waar deze eenig gebrek mocht toonen, werd dit genegeerd of wel stilzwijgend verbeterd. Men dacht er slechts aan hem te bevestigen, zoo noodig hem aan te vullen; ANATOMIE. 3 hem te corrigeeren kwam in niemand op. Zelfs wanneer zijn woord Andreas Vesalius. Uit de verzameling van Dr. J. G. de Lint, Gorinchem. dan toch onmogelijk bleek overeen te brengen met wat de ervaring leerde, kwam men niet verder dan tot de scholastische vernuftigheid: dat zeker in den voortgang der tijden het menschelijk hchaam 4 DE DOKTER. aan een variatie was onderworpen geweest. Van dien geest vervuld stonden Achillini, Benedetti, Zerbi, Berengar van Carpi, Winther van Andernach, Guido Guidi, Jacques Dubois, en wie met hen toen de knappe koppen der ontleedkundige wetenschap waren, vooraan in de anatomische beweging. Indien men zich slechts herinnert, hoe moeihjk het is ook in onzen tijd van voortdurende denkwissehng zich los te maken, gansch en al los van wat men van af de jeugd aan heeft hooren noemen als iets, dat ontwijfelbaar vaststaat, mij dunkt dan moet men gaan inzien, welk een zielekracht in Vesahus moet zijn geweest, dat hij het onfeilbare autoriteitsgeloof aan Galenus in zich kon overwinnen en als volstrekt misplaatst veroordeelen. In Vesahus is de onbewuste, wijl immers niet zelf-erkende, drang naar het nieuwe der anatomie bewust geworden. In zijn studietijd bij zijn verbhjf voornamelijk aan de hoogeschool te Parijs, was het hem aireede duidelijk geworden, hoe onvoldoende het onderwijs in de ontleedkunde nog was. „Behalve acht spieren, leelijk ordeloos verward en stukgesneden, heeft nooit iemand mij het eerst eenige spier of zelfs ook eenig been, nog veel minder de preciese reeks der zenuwen, aderen en slagaderen gedemonstreerd." Geen wonder voorwaar dat zulk een anatomisch onderricht den weetgierigen leerling niet vermocht te bevredigen! Trouwens dat was niet met Vesahus alleen het geval. Niet zelden gebeurde het in zijn studietijd te Parijs, zoo vertelt hij, dat de onbevredigde discipelen na eene demonstratie zelf aan den arbeid togen en den volgenden dag den hoogleeraar (Sylvius) konden toonen, wat hij niet had kunnen vinden. En in Winther van Andernach, die toen de anatomie doceerde, berispt de hartstochtelijke ontleder het hoonend, dat hij hem nooit een mes zag hanteeren dan bij den maaltijd. Evenwel al leerden hem de demonstraties zijner leermeesters niets, onze ijverige anatoom wist toch wel door eigen onderzoek zijn kennis op te bouwen. We weten, dat hij reeds als ANATOMIE. 5 student te Parijs om aan zijn weetlust te voldoen op de kerkhoven naar menschenbeenderen zocht en vaak ook dieren heeft geseceerd, zelfs een menschenlijk heeft ontleed. Later toen hij als vêldchirurg meetrok met de legers van Karei V, vond hij objecten in overvloed en had gelegenheid niet alleen tal van fouten in de Galeensche leer te ontdekken, maar ook zelfstandig nieuwe dingen te vinden. Zoo ontdekte hij op 22-jarigen leeftijd de vasa spermatica. Het volgend jaar kwam zijne benoeming tot professor te Padua. Nog drie jaren heeft de jonge hoogleeraar aan de beroemde Italiaansche universiteit zijne lessen gegeven naar de oude orthodoxe leer, hoewel de twijfel aan 't wetenschappelijk nog geoorloofd zijn om Galenus in zijne uiteenzettingen te volgen al sterk genoeg in hem was en in den loop der jaren steeds toenam. Maar na het verstrijken dier drie jaren vermocht hij niet meer in zich te houden wat reeds lang van vermoeden tot zekerheid bij hem was geworden: Galenus, de bewonderde en gevierde leermeester, ook van hem, — aldus moest hij getuigen, — leerde niet den anatomischen bouw van den mensch, zooals deze bij de sectie bleek. Vondsten bij ontleding van apen en honden gedaan, had hij, zonder dat iets hem daartoe het recht gaf, gansch willekeurig op den mensch overgedragen. Galenus gaf in plaats van een menschen- een apen-anatomie! Het was deze denunciatie van Galenus 'teerst voor zijne leerhngen uitgesproken, welke hij in 1543 — hetzelfde jaar als waarin Copernicus zijn „De revolutionibus orbium caelestium" in 't hcht gaf — in zijn klassiek werk „De humani corporis fabrica" — door Johan Stephan van Kalker, een leerling van Tiziaan verlucht - voor het gansche geleerde Europa herhaalde. In dat boek corrigeerde hij niet minder dan tweehonderd fouten in Galenus' leer. Een wel gedocumenteerde aanval dus en het kan ons niet verwonderen, dat zijn geschrift groote ontroering verwekte in medische kringen. Vesahus tastte toch immers de fundamenten zelve der geneeskundige wetenschap aan! En evenzeer begrijpen L E C T O R I. ACAD B A S I L E AE- LVqd Titelplaat van Vesalius' „Fabrica". ANATOMIE. 7 we, dat de „Fabrica" naast veel enthousiaste toejuiching bij de jongeren, bij de ouderen en conservatieven een heftige oppositie verwekte, welke zelfs kerk en staat meende te moeten ten strijde roepen tegen den gruwelijken ketter. Vooral zijn oude leermeester Sylvius kon geen woorden vinden krachtig en ruw genoeg om aan zijne afkeuring uiting te geven. Van eene vervolging, op grond van schending der kerkelijke wetten door het doen van secties op cadavers, kwam evenwel niets: de Universiteit van Salamanca, aan wier oordeel Karei V, die trouwens Vesahus niet weinig genegen was, het geschilpunt onderwierp, sprak zich uit ten gunste van den beschuldigde. De strijd der geesten hield evenwel nog jaren aan. Maar de volheid der tijden was daar en de eenmaal verwekte beweging was niet meer tot staan te brengen. Vesahus ■bUHKl^f.ki, . 11 j • had aan de voorhanden weten- Merletter uit de Fabrica, voorstellend een vivisectie. schappelijke krachten richting en doel gewezen. Op zijne bewuste daad bleven andere niet uit. Een gansche school leerhngen volgde, waaronder de eminentste was de te jong gestorven, sympathieke en begaafde Gabriele FaUoppio (1523— 1562), die, hoewel feitelijk nog meer als chirurg dan als anatoom uitblinkend, zich voor de anatomie van het oor en de vrouwelijke genitaliën zeer verdienstelijk heeft gemaakt en lang voor Bauhinus de valvula Bauhini heeft beschreven. Zelfs wie meenden zich tegen Vesahus' nieuwe leer te moeten verzetten, zooals Bartolommeo Eustacchi, Giovanni Ingrassia en Realdo Colombo, hebben door de vondsten gedaan bij hunne poging Vesahus te weerleggen en het 8 DE DOKTER. goed recht van Galenus te bewijzen, dus ondanks zichzelf, den opgang van het ontleedkundig weten niet weinig bevorderd. Van Vesahus tot den opbloei der Nederlandsche ontleedkunde Petrus Pauw. Uit de verzameling van Dr. J. G. de Lint, Gorinchem. is een heele sprong. Tientallen jaren lang bleef Italië nog het leidende land, waar door tal van werkers aan de ontwikkeling der ontleedkunde werd voortgearbeid. Eerst met de XVIde eeuw brak voor Holland de tijd aan, waarin het ook op wetenschappelijk gebied ANATOMIE. 9 een rol ging spelen. Als de eerste bekwame Nederlandsche anatoom mag Petrus Pauw, (1564—1617), hoogleeraar aan de pas gestichte Leidsche Universiteit, genoemd worden. Door mannen als Hildanus en Plemp werden zijne bekwaamheden hoog geprezen. We bezitten van hem een werk over het beenderenstelsel, waarin hij reeds de, naar den Deen Worm (1588—1654) genoemde, ossa Wormiana beschrijft. Over het ontstaan der beenderen en de vergelijkende ontleedkunde schreef de Groningenaar Volcher Koyter (1534—1600), die evenwel grootendeels in Duitschland heeft gewerkt en dus niet tot de Nederlandsche school kan worden gerekend. Echt Nederlandsch was daarentegen Pauws leerling Nicolaas Tulp, die te Amsterdam de ontleedkunde ten zeerste heeft bevorderd. Verder moeten we noemen den vermaarden Frans de la Boë Sylvius, (1614—1672) wiens naam met de anatomie der hersenen nauw is verbonden en zijn leerling Johannes van Horne (1621—1670), bekend om zijne beschrijving en afbeelding van den ductus thoracicus bij den mensch. Ook op 't gebied der geslachtsorganen heeft hij onderzoekingen gedaan, evenals de beroemde te vroeg gestorven Reinier de Graaf (1641—1673), die Reinier de Graaf. Uit de verzameling van Dr. J. G. de Lint, te Gorinchem. 10 DE DOKTER. in den vrouwelijken eierstok de naar hem genoemde follikels vond, welke hij evenwel ten onrechte voor de vrouwelijke eieren aanzag. Tot Horne's leerhngen behoorde o. a. Frederik Ruysch (1638—1731)» die de door Jan Swam- merdam gevonden methode van opspuiting der bloedvaten tot groote volkomenheid bracht. Hij heeft verder zich bekend gemaakt door zijn overtuigend bewijs van het bestaan van klepvhezen in de lymphvaten, zijne ontdekking van verschillende slagaderen (Aae bronchiahs, Aae intercostales ext., art. centralis retinae, de arteriolae van het periost der gehoorbeentjes, enz.), het aantoonen van de verschillen, welke er bestaan tusschen het mannelijk en het vrouwelijk skelet, door zijne studiën over den bouw der klieren, van het oog, van het oor en van de huid. Vermeldenswaard is nog, dat Tsaar Peter de Groote bij zijn bezoek aan HoUand van Ruysch eene verzamehng anatomische praeparaten heeft gekocht, welke evenwel in niet al te besten staat te Petersburg aankwam, daar de Russische matrozen zich aan den spiritus Frederik Ruysch. Uit de verzameling van Dr. J. G. de Lint te Gorinchem. ANATOMIE. 11 te goed hadden gedaan. Tot Ruysch's medewerkers behoorde de uit Hamburg afkomstige Theodorus Kerckring, die de naar hem genoemde valvulae conniventes in den dunnen darm het eerst nauwkeurig heeft beschreven, de vasa vasorum (bij het paard) heeft ontdekt, alsmede zich verdienstelijk heeft gemaakt door zijne studies over de foetale beenontwikkehng. Met onze opsomming der bekwame Nederlandsche anatomen verder gaand, moeten we noemen Charles Drehncourt (1633—1697), die de naar Vieussenius genoemde klep in de hersenen het eerst beschreef en een goede beschouwing pubhceerde over het strottenhoofd. Zijn leerhng Anton Nuck (1650—1692) heeft groote verdiensten gehad voor de kennis van het lymphvaatstelsel, de klieren en de baarmoeder. Een rustelooze geest was Govert Bidloo, die een uitnemend anatomisch plaatwerk pubhceerde. Na hem komen Weijer Willem Muijs (1682—1744), bekend om zijne studies over den bouw der spieren en over de irritabihteitsleer, Frederik Winter (1712—1760), Bernard Siegfried Albinus (1697—1770) en Johannes Jacobus Rau (1668—1719), meer nog dan als ontleedkundige, als operateur van den steen beroemd. Albinus is van dezen verreweg de grootste en met hem bereikte de beschrijvende anatomie in ons land haar hoogtepunt. De anatomische afbeeldingen, onder Albinus' toezicht door den schilder Wandelaar vervaardigd, munten uit door nauwkeurigheid en zijn tevens van kunstwaarde. Petrus Camper, die na Albinus kwam, noemde hem den prins der anatomen. Albinus pubhceerde zelfstandige studies over de beenvorming, de tandwissehng, het beenderen- en spierstelsel. Hij was o.a. de ontdekker van het feit, dat de Haversche kanaaltjes voor den doorgang der bloedvaten van het been dienen. Verder moeten we nog noemen zijne studies over den microscopischen bouw van de huid en de huidpapillen, van de bloedvaten, het oog en de moederkoek. Albinus komt ook de eer der ontdekking van de membrana pupillaris toe. Behalve eigen werken heeft hij zorgvuldige uitgaven van andere 12 DE DOKTER. beroemde anatomen (Vesalius, Fabricius ab Aquapendente, Eustacchi) bewerkt. Albinus' opvolger te Leiden was Wouter van Doeveren Bernard Siegfried Albinus. Uit de verzameling van Dr. J. G. de Lint, Gorinchem. (1730—1783) een veelzijdig ontwikkeld man. Grooter dan hij was evenwel Eduard Sandifort (1742—1814), door Cruveilhier „de vader der pathologische Ikonographie" genoemd, beroemd als beschrijver ANATOMIE. 13 en uitgever van het Leidsch anatomisch museum, een werk dat door zijn zoon Gerard Sandifort (177c-—1848) werd voortgezet. Zijn leerhng Jan Bleuland (1756—1838) heeft zich naam gemaakt door zijn meesterschap in de anatomische techniek en eene schitterende verzamehng praeparaten vervaardigd, die door de regeering voor het anatomisch museum te Utrecht is aangekocht. Ten slotte moeten we nog noemen Andreas Bonn (1738—1818), Job Bastert, die een verdienstelijke studie publiceerde over den aard en de ontwikkeling der haren, welke men in zijn tijd nog voor uiteinden der zenuwen hield, en den wereldvermaarden Petrus Camper (1722—1789). Petrus Camper ontdekte de corpuscula Wrisbergiana, den processus vaginalis peritonei, pubhceerde eene voortreffelijke topographische beschrijving van den arm, het bekken, het heskanaal en bewees het eerst duidelijk, dat de lens van het oog uit vezels is opgebouwd. Zijn naam is vereeuwigd in den naar hem genoemden gezichtshoek. Groot waren ook zijne verdiensten op vergelijkend anatomisch gebied. We hebben tot nu toe nog onvermeld gelaten een man, die, hoewel feitelijk geen anatoom, toch voor de ontwikkeling dier wetenschap van groote beteekenis is geweest, n.1. den beroemden Antony van Leeuwenhoek. Door A. van der Boon is in zijne geschiedenis der Nederlandsche ontleedkunde, in 't midden der vorige eeuw gepubhceerd, er terecht op gewezen, van hoe groot belang het werk der Nederlanders voor de ontwikkeling der anatomie is geweest, en dat niet zoozeer door de feiten door hen nagewezen, als wel door twee hunner vondsten, t. w. i°. het denkbeeld van Reinier de Graaf om de bloedvaten zichtbaar te maken door inspuiting van kwik of een stollend vocht, wat geschikter was dan vloeistof (welke bij aansnijding van een vat weghep), gehjk vóór hem werd gedaan, (1668) en 20. de ontdekking der microscoop door Hans en Zacharias Jansen van Middelburg. Het denkbeeld van De Graaf werd door Swammerdam, geholpen 14 DE DOKTER. door Slades en Johan van Horne, technisch nog verbeterd. Swammerdam spoot door verwarming vloeibaar geworden, gekleurde hars of was in, welke afkoelend in de vaten stolde. Door later komenden werd de techniek steeds meer ontwikkeld en vele Nederlanders, met name Ruysch, Albinus en Bleuland brachten het zeer ver in deze kunst, waaraan we de prachtige anatomische praeparaten-verzamehngen. der XVIIIde eeuw te danken hebben. De primitieve microscoop der Jansens werd in later tijd, ook door den arbeid van Nederlanders, van welke we noemen Isaak Vossius, den Amsterdammer Hudde, Samuel Musschenbroek, in velerlei opzicht verbeterd. De laatstgenoemde vervaardigde den microscoop, waarmee Swammerdam werkte. Antony van Leeuwenhoek (1632—1723) daarentegen sleep zelf de glazen voor zijne instrumenten, waarmee hij zoo menige ontdekking deed. Met zijn microscoop onderzocht van Leeuwenhoek we mogen wel zeggen alles wat hem in handen kwam. Daarmee bestudeerde hij de chijl, het zweet, de melk, het speeksel, het bloed. Daarmee bezag hij de lens uit het oog en ontdekte hij in doorschijnende deelen bij kikvorschen en visschen den capihairen bloedsomloop. De bouw van de spier, de zenuw en het been werd door hem nagegaan. En in het mannelijk zaad zag hij de animalcula spermatica, de zaaddiertjes, waarover in vroeger eeuwen zooveel te doen is geweest. De animalcula spermatica zijn eigenlijk geen ontdekking van Van Leeuwenhoek zelf, maar van een student in de medicijnen, den Arnhemmenaar Johan Ham of Hamme, die ze Van Leeuwenhoek toonde. Hamme blijkt valschehjk in de meening te hebben verkeerd, dat de „diertjes" alleen aanwezig waren in het zaad van besmette personen, daar hij ze toch gevonden had „in het ontloopen mannelijk zaad van een manspersoon, die by een ongesont vrouwspersoon hadde geweest". Van Leeuwenhoek, zelf onderzoekend, zag, dat dit onjuist was; hij vond ze in zóó groote hoeveel- ANATOMIE. 15 heid in het zaad van gezonde heden, dat er meer dan duizend waren „in de quantiteit materie van een zandkorrelgrootte". Hij beschrijft ze als kleiner dan de bolletjes, welke hij in het bloed had gevonden, met een rondachtig hchaam en in een lange spitse staart uitloopend. Van Leeuwenhoek, in tegenstelling met zijne tijdgenooten De Graaf, Van Horne en Swammerdam meende dat de vrucht alleen kwam van den vader. De in diens zaad aanwezige diertjes zouden later tot de vrucht uitgroeien. De animalcula spermatica, beweerde hij, hadden reeds de gedaante van de diersoort, welke zij bestemd waren te worden. De baarmoeder der vrouw diende alleen hiertoe om één der diertjes, en wel 't krachtigste van hen en dat op de gunstigste plaats aanbelangde, op te nemen, te voeden en „tot zoodanig schepsel te brengen, als het dier was, van hetwelk het zaad is afgekomen." Van Leeuwenhoek beweerde aan de diertjes niet alleen hun vader te kunnen herkennen, maar onderscheidde ze zelfs in mannetjes en wijfjes, verklarend „dat in de Dierkens van 't mannelyk zaad het ééne Dierke een weinig was verschillende van de andere: uyt welk gesigte ik een besluyt maakte, dat het eene soort Mannekens en de andere soort Wyfkens waren". Terwijl Van Leeuwenhoek in de spermatozoën de aanstaande dieren reeds zag, zagen anderen hen in de eieren der vrouw. Volgens De Graaf, Van Horne en Swammerdam kwam de vrucht van de moeder. Zij zou reeds volkomen bestaan, wanneer de bevruchting plaats greep en daarbij zou dus niets nieuws worden gevormd. Maar tengevolge der bevruchting zouden de deelen der dieren, nog ingewikkeld en in een uiterst kleine ruimte besloten, uitgezet, grooter en zichtbaar worden. Dit laatste was ook zoo ongeveer het gevoelen van onzen grooten Herman Boerhave. Alle vorschers huldigden dus de leer der „evolutie" of „praeformatie", welke eerst in 1759 door Gaspar Friedrich Wolff onjuist is genoemd en met talent bestreden. 16 DE DOKTER. Zooveel als we konden zeggen over de verdiensten der Nederlanders in de XVIIde en XVIIIde eeuw ten opzichte van de ontwikkehng der ontleedkunde, zoo weinig is er op te sommen aangaande hunne vondsten op 't gebied van de wetenschap der levens¬ verrichtingen, der physiologie. Trouwens deze tak der medische wetenschap is eerst veel later dan de ontleedkunde tot ontwikkeling gekomen en Boerhave's leerling Albrecht von Halier (1702—1777), die met recht de schepper der moderne physiologie genoemd wordt, leefde in een tijd, toen Nederland niet meer op geneeskundig gebied de leiding had. Evenwel vóór Von Haller is op physiologisch terrein reeds een groote ontdekking gedaan, t. w. de ontdekking van den bloedsomloop door den Engelschman Wilham William Harvey. Bij Naar het portret in portretgalerij ^ ^ ^ ver(Jiensten def Hollanders ten opzichte van haar, willen we hier eenige oogenblikken stilstaan. Bekend is de wonderhjke opvatting, welke er vóór Harvey bestond aangaande de bloedvorming en de bloeddoorstrooming in het lichaam. Men meende, dat in de lever uit de, daarheen uit de darmen door de poortaderen toestroomendé, chylus, d. i. BLOEDSOMLOOP. 17 het geresorbeerde deel van het voedsel, het bloed zou worden bereid. Dit bloed zou uit de lever, de oorsprongsplaats der aderen, worden gevoerd ten deele naar de verschillende organen, ten deele naar het rechter deel van het hart, waar het door de ingeboren warmte van onreinheden werd gezuiverd. De onzuivere deelen zouden dan door de voedende longslagader naar de longen worden gevoerd, en daar uitgescheiden. Het gezuiverde bloed ging verder door kleine openingen in het hartetusschenschot naar het linkerdeel van het hart, waar het vermengd werd met het bij de inademing opgenomen en door de longaderen toegevoerde pneuma. Uit het hnkerhart stroomde het nu bijzonder „levendige" bloed naar de verschillende lichaamsdeelen, welke het voedde en levenskracht toevoerde. Deze leer der bloeddoorstrooming dateerde reeds van Galenus en bleef tot Harvey algemeen aangenomen en dat ondanks de verschillende feiten, welke sinds den opbloei der anatomie bekend werden. Zoo toonde Vesahus de onjuistheid aan van de voorstelhng van Galenus, dat het hartetusschenschot openingen zou bezitten. Realdo Colombo (f 1559) gaf in zijn, na zijn dood uitgegeven, werk over de ontleedkunde een nauwkeurige en juiste beschrijving van den bloedsomloop in de longen, welke gelijk bekend, ook door Michael Servet, Calvijns slachtoffer, is gegeven en aan hem waarschijnlijk door Colombo is medegedeeld. Andrea Caesalpino (1519—1603) toonde aan, dat het bloed in de aderen naar het hart toe zich beweegt, en dat in tegenstelling met de slagaderen, waarin het bloed naar den omtrek stroomt. Paolo Sarpi e. a. ontdekten de kleppen in de aderen, op wier richting, n.1. naar het hart toe, Fabricius ab Aquapendente (1537—1619) wees, zonder daaruit evenwel verdere besluiten te trekken. Zoo werd dus in den loop der tijden het materiaal voor het denkbeeld van den bloedsomloop bijeengezameld. De volheid der tijden was gekomen, gewacht werd slechts op den genialen man, die de idee zou uitspreken. 18 DE DOKTER. Deze dan kwam in den Britschen onderzoeker, William Harvey. Een voorbeeld van wetenschappelijke betoogtrant en waarneming is het kleine geschriftje van Harvey over „De beweging van het hart en het SXERCITAT10 ANATOMICA DE MOTV CORDIS ET SAN- GVINIS IN ANIMALI- BVS, CjVILIELMI HA R VEI ANC LI, Medici Regii,& Trofejforis oAnatomia in CoU legio iJHedicorum Lmdmeiijt. F RJKCOFrRTT, Sumptibus GVILIELMI FITZERI. ANNO M. CC- XXVill. Titelprent van William Harvey's „Exercitatio", bloed". Een voorbeeld voor velen is ook de schrijver door zijn rustig onderzoek. Want reeds negen jaar, vóór hij zijne ontdekking publiceerde, had hij zijne meening voor zijne leerhngen verdedigd. Talrijke vivisecties, op allerlei dieren, warm- en koudbloedige, heeft Harvey verricht. Ernstig bestudeerde hij de hartekloppingen, het kleppenapparaat, het vaatstelsel, ook door middel van injectieproeven op het cadaver. En aldus kwam hij tot zijne groote ontdekking. De actieve phase der hartsbeweging was niet, gehjk men vóór hem meende, de diastole, dat is de uitzetting van het hart, maar de systole, de samentrekking. Deze drijft het bloed door de zich openende arterieele kleppen in de slagaderen. Eerst trekken de voorhoven van het hart zich samen, dan de hartekamers. En de kleppen tusschen beiden zijn zóó ingericht, BLOEDSOMLOOP. 19 dat het bloed wel gedurende de diastole der kamers uit de voorhoven kan stroomen, maar bij de systole niet meer terug kan, zoodat het bloed dan alleen naar de slagaderen vermag af te vloeien. Aan den anderen kant zijn ook de kleppen aan de oorsprongsplaats der arteries zóó gesteld, dat bij de verslapping der kamers het bloed niet weer uit de slagaderen naar het hart kan terugvloeien. Geen directe verbinding bestaat er verder tusschen de hnker en de rechter helft van het hart. Al het bloed gaat uit de rechterkamer naar de longen om van daaruit naar de hnkerkamer te stroomen. Door de slagaderen komt het bloed naar de organen en tendeele door het parenchym van deze, tendeele door directe verbindingen tusschen de slagaderen en aderen, in de aderen. Deze voeren het ten slotte naar het hart terug. Aldus is de cirkelgang van het bloed gesloten. Door argumentatie en proefnemingen tracht Harvey deze nieuwe, voor zijne tijdgenooten wonderlijke, voorstelling der circulatie te bevestigen. Waar zou al dat vele bloed, zoo vraagt hij, dat met eiken harteklop naar de organen wórdt gezonden moeten blijven, wanneer het niet naar het hart zoude terugkeeren. En vanwaar zou al het bloed, dat uit de aderen naar het rechterhart gaat, moeten komen. Was niet de voedselopname voor deze voortdurende stroom veel te gering? Onverklaarbaar ware dit alles! En aan den anderen kant verklaarde de idee der circulatie vele min of meer bekende verschijnselen. Zoo het leeg worden van het hart na de onderbinding der holle aderen. Dan het opzwellen van een extremiteit na compressie van hare voornaamste aderen en het bleek en bloedeloos worden na onderbinding harer slagaderen. Verder de mogehjkheid van eene verbloeding bij opening van eene enkele groote ader. De beteekenis der reeds lang bekende aderkleppen werd nu ook duidelijk. Zonder de aanname van den bloedsomloop was dit alles een raadsel, door haar werd veel duidelijk. Het zwakke punt, Harvey heeft dit wel ingezien, was, dat de verbinding van 20 DE DOKTER. slagaderen en aderen door hem niet was aangetoond, maar alleen moest worden aangenomen. Veel genoegen heeft Harvey niet van zijne ontdekking gehad. Gehjk wel te verwachten was, ontspon zich weldra een wetenschappelijke strijd tusschen voor- en tegenstanders. Daarbij waren de laatsten aanvankehjk niet alleen in de meerderheid, maar zoo goed als allen waren tegen Harvey, geen stem werd ten minste ter zijner verdediging verheven. De ontdekker zelf heeft op de tallooze strijdschriften niet geantwoord, behalve op die van Jean Riolan den jongeren, den deken der medische faculteit te Parijs. We krijgen ook den indruk, dat op de meest onbenullige tegenwerpingen, meer schotschriften dan wetenschappelijke studies, voor een man als Harvey niet veel te antwoorden viel. Droevig echter is 't te hooren, dat ook op zijne bekwaamheid als practiseerend geneesheer werd afgegeven, zóózeer zelfs, dat zijn praktijk verliep. Het is bij deze algemeene tegenstreving voor de Hollandsche mannen der wetenschap dier dagen een eer, dat uit hun midden het eerst stemmen ten gunste van Harvey werden vernomen. De beide mannen, die in Holland zich voor de nieuwe leer verklaarden, waren de wijsgeer Descartes en de Dortsche medicus Johan van Beverwijck. Als elders had ook in ons land de circulatieleer in den beginne opzien gewekt en gehjk uit de briefwisseling van den Leidschen student Swab met zijn beroemden landgenoot Olaus Wormius, hoogleeraar te Kopenhagen, blijkt, werd zij aan de Leidsche hoogeschool ernstig besproken. Maar vóór 1637, het jaar, waarin Descartes en Johan van Beverwijck openlijk verklaarden haar aan te hangen, had nog niemand er zich vóór verklaard. Integendeel, twee der Leidsche hoogleeraren, Otto Heurnius en Adrianus van Valkenburg, waren gekant tegen de nieuwe theorie en ontzagen zich zelfs niet op hunne anatomische demonstraties hun leerhngen kunstmatig doorboorde hartetusschenschotten te toonen. En ook de anderen, BLOEDSOMLOOP. 21 Johannes Walaeus, Adolph Vorstius en Ewald Schrevelius, waren bestrijders van Harvey's denkbeeld. In de Zuidelijke Nederlanden was de anatoom Plemp te Leuven eveneens een tegenstander der circulatieleer. Weldra kwam er evenwel te Leiden eene groote verandering in de meeningen en wel ten gevolge van het optreden van Frans de la Boë Sylvius. In November 1638 keerde deze begaafde man uit Duitschland, waar hij zich langen tijd had opgehouden, naar Leiden terug en begon daar spoedig lessen te geven, die niet alleen door de studenten, maar mede door de hoogleeraren, zijne vroegere leermeesters, werden bijgewoond. In die lessen verklaarde hij ook Harvey's leer van den bloedsomloop en demonstreerde hij haar door proeven op honden en dat alles met zoo groote klaarheid en overredingskracht, dat zelfs de hardnekkigste tegenstanders/^ zich gewonnen gaven. Voornamelijk aan Sylvius is het te danken, dat van uit Leiden eene krachtige beweging ten gunste van Harvey ontstond. Vorstius verklaarde zich ten volle bekeerd. De jeugdige Thomas Barthohnus ging weldra de lang verketterde leer in zijn vaderland (Denemarken) verkondigen. Walaeus begon de zaak ijverig te bestudeeren en door proefnemingen te onderzoeken. Den 4den Februari 1640 het hij ten slotte door een zijner uitstekendste leerhngen, den Engelschman Roger Drake, op een der toenmaals gebruikelijke disputaties de opvatting van Harvey verdedigen. Uit zijn antwoord op een aanval van den heftigen weerstrever van Harvey, Primirose, die nu ook Walaeus ging bekapittelen, blijkt hoe ernstig hij de kwestie had bestudeerd, en door proefnemingen had nagegaan. In hetzelfde jaar als te Leiden werd ook te Utrecht door één der leerhngen van den Cartesiaan Hendrik de Roij de leer der bloedsomloop bepleit. Eerst acht jaar later volgde Anton Deusing te Groningen dit voorbeeld. Dit was toen reeds lang geen daad van beteekenis meer. Harvey's idee won meer en meer veld. In 1644 gaf haar felle weerstrever Plemp zich ge- 22 DE DOKTER. wonnen. Proeven, ondernomen om Harvey te weerleggen, verklaarde hij, hadden hem integendeel geleerd, dat de Britsche onderzoeker gelijk had. Plemps overgang deed ook de wetenschappelijke wereld in België voor Harvey partij kiezen en was dus voor de voorstanders eene groote winst. Verschillende Hollandsche schrijvers uit dezen tijd hebben ook in hunne geschriften de leer van den bloedsomloop verdedigd. Met eere is van hen te noemen de Rotterdamsche geneesheer Jacobus de Back, die in een klein gulden boekske het bestaan van de levensgeesten (spiritus vitales), welke sinds Galenus zulk een groote rol vervulden in de medische wetenschap, een fabel durfde noemen. Niet in het hart, betoogde hij verder, maar in de longen werd het bloed gezuiverd en de natuurlijke warmte ontstond niet in het hart maar aan de peripherie van het lichaam door den omloop van het bloed en de voeding der deelen. De groote vraag, welke ook Harvey niet had vermogen op te lossen, bleef nog immer, op welke wijze het bloed uit de slagaderen in de aderen kwam. Velen hebben zich met die vraag beziggehouden waaronder ook Plemp, die in hare oplossing terecht den sluitsteen voor het betoog van den bloedsomloop zag. Steven Blanckaart, practiseerend geneesheer te Amsterdam, nam aan, „dat het bloed uit de slagaderen door de vleizige spiervezelen, ofte door de ingewandes blaasjes en pypjes, onbemiddelt tot de mondekens der aderen gevourt werd, (daar) deze vezelen zonder eenige tuszenkomst in de mondjes der aderen eindigen en ingeplant werden". Door onderbindings- en injectieproeven op de slagaderen en aderen van spieren trachtte hij de juistheid dezer hypothese te bewijzen. De capillairen heeft hij blijkbaar niet gezien. Dat heeft waarschijnlijk wel de beroemde Swammerdam, toen hij het eerst, vóór Malpighi en Van Leeuwenhoek, bij een kikvorsch met behulp van zijn microscoop de bloedlichaampjes ontdekte (1667). De waarde van wat hij zag, is hem echter niet bewust geworden, evenmin als BLOEDSOMLOOP. 23 Anthonius de Heyde, die bij zijne studies ook wel de haarvaatjes zal hebben gezien. Eerst voor Van Leeuwenhoek was het weggelegd eindelijk de verbinding van slagaderen en aderen te ontdekken. Met zijne voor zijn tijd bewonderenswaardig geslepen lenzen ontdekte hij in den staart van een „kikvors-worm" (kikvorschlarve of donderpad) haarvaatjes, welke zóó fijn waren, dat slechts één bloedlichaampje er door heen kon gaan, en welke de directe verbinding der fijnere slagaderen en aderen vormden. Tot op het midden der vorige eeuw wist men aangaande den capillairen bloedsomloop niet meer dan Van Leeuwenhoek er van vertelde en bleef zijne beschrijving onovertroffen, wat waarlijk geen geringe lof is voor onzen landgenoot. Naast deze groote ontdekking van den bloedsomloop zinken de andere vondsten der physiologie en het werk van onze landgenooten geheel in het niet. We willen hier alleen nog slechts vermelden, dat Walaeus, bovengenoemd, dierproeven heeft gedaan over de spijsvertering. Hij heeft ook een chijlvat onderbonden en daarbij opgemerkt, dat het bij de spijsvertering tusschen ligatuur en darm opzwol. Buitendien nam hij waar, dat de chijl niet door de vena porta naar de lever ging, gehjk Galenus leerde. De beteekenis dezer waarneming heeft hij evenwel blijkbaar niet ingezien. Studiën over de spijsvertering maakten ook Van Helmont en Sylvius; we komen hierop later terug. Swammerdam bestreed bij zijne onderzoekingen over de algemeene physiologie der zenuwen en spieren, den overgang der „spiritus" uit de zenuw in de spier bij de spiercontractie: hoe kon dan toch de spier bij zijne samentrekking in volumen verminderen, gehjk zijne proeven bewezen? Reinier de Graaf toonde, door een onderbindingsproef en door de vruchtelooze poging om het op te vangen, de onjuistheid van de aanname van een in de zenuwen circuleerend vocht aan. Ook bewees hij door milt-exterpatie bij honden, dat dit orgaan niet van zóo groote beteekenis voor het organisme kon zijn, als in zijn tijd 24 DE DOKTER. wel werd beweerd (Sylvius, De Back). Beroemd maakte hij zich door het eerst een pancreas-fistel aan te leggen, zoodat hij het zuivere afscheidingsproduct van de alvleeschkher kon onderzoeken. Aan onzen XVIIden eeuwschen landgenoot, den DeHtschen „kamerbewaarder van Heeren Schepenen", Antony van Leeuwenhoek, van wien we reeds zoo menige geniale vondst mochten vermelden, danken we ook de ontdekking der bacteriën. Wel was reeds lang vóór hem, door enkele oude Romeinsche schrijvers, het bestaan van kleine, voor het oog niet zichtbare levende wezentjes aangenomen, die door bemiddeling van de lucht door mond en neus in het hchaam zouden geraken en daar dan zware ziekten konden verwekken, maar meer dan eene geniale veronderstelling was dit niet. Het denkbeeld dier oude schrijvers Antony van Leeuwenhoek. Uit de verzameling van Dr. J. G. de Lint, Gorinchem. BACTERIËN. 25 was zóó vaag, zóó onbewezen, dat daaraan door hunne tijdgenooten geen aandacht werd geschonken. Het was niet meer dan een hypothese; gezien toch hadden die schrijvers die kleinste diertjes niet. Ze te zien was eerst mogehjk, toen op het eind van de XVIde of in het begin der XVIIde eeuw door Hans en Zacharias Jansen een instrument was gevonden, waarmee men kleine voorwerpen vele malen voor het oog kon vergrooten. Nu bemerkte dan ook de man, die het eerst met dat uiterst eenvoudige soort microscoop wetenschappelijk heeft gewerkt, de hooggeleerde Jezuïtenpater Athanasius Kircher (1601—1680), dat „alle rottende dingen, rottend vleesch, kaas, melk, wemelden van het tallooze gebroed van wormen, onmerkbaar voor het niet gewapende oog". (1659) Evenwel niet slechts die rottende stoffen, maar ook het bloed en de etter uit de pestpuisten wemelden van die „wormen", gelijk hij ze noemde. Wat Kircher evenwel zag waren geen „wormen", geen bacteriën ook, maar bestanddeelen van het bloed en de etter, bloedlichaampjes en ettercellen, die enkele jaren later door Marcello Malpighi en onzen Van Leeuwenhoek werden ontdekt. De eer het eerst bacteriën te hebben gezien, komt dus toe aan Antony van Leeuwenhoek (1632—1723). In zijne jeugd tot lakenkoopman opgeleid, ontbrak onzen schranderen, weetgierigen jongen man de ware lust tot zijn vak. Veel meer hield hij van het shjpen van lensen, waarin hij het ook ver heeft gebracht. En met die steeds door hem zelf volkomener gemaakte instrumenten bezag hij allerlei dingen uit zijne omgeving, vrijwel zonder systeem. Het baantje van „Kamerbewaarder van Heeren Schepenen", wel een sinecure, die hij aan de gunst van eenige Delftsche schepenen had te danken, het Van Leeuwenhoek vrijen tijd genoeg om aan zijne liefhebberij te voldoen. In eene eenvoudige werkplaats of studeerkamer, zijn „comptoir", gelijk hij het noemde, heeft de geniale man zijne groote ontdekkingen gedaan. Daaruit, niet uit het laboratorium van eenige hoogeschool, kwamen die vondsten, 26 DE DOKTER. waarover de wereld zich verbaasde. Voor een vijf en dertig jaar, ter gelegenheid van een herdenkingsfeest van den ontdekker, heeft een vaderlandsch geleerde, Harting, met geestdrift ons den man en zijn werk voor oogen gesteld. Wat hij zeide, mogen we hier herhalen. De feestredenaar verplaatst ons daarbij in Van Leeuwenhoeks werkkamer: „Voor hem staan eenige glazen, gevuld met een bruin vocht. Het zijn aftreksels van peper, gember en andere kruiderijen. Hij laat een weinig daarvan opstijgen in een dun glazen buisje en brengt dit voor de lens van één zijner mikroskopen: een werktuigje zóó eenvoudig van samenstelling, zóó plomp van be- / werking, dat wij ternauwernood ^^ibST v begrijpen, hoe Van Leeuwenhoek daarmede zulke uitmuntende waarai O- «-^s, nemingen kan gedaan hebben. Nu ° brengt hij dat werktuigje voor zijn _ oog tegen het hcht. Hij ontdekt O/ij' *" > echter in het vocht, gerezen in het irr^ag=ss^--^ buisje, geen spoor van de puntige „ „ kristalletjes, waarnaar hij eigenlijk Bacteriën uit „Arcana Naturae . 1 J ° J zocht, en wier prikkelen van de smaaktepels der tong hij veronderstelde de oorzaak te zijn van het scherpe en bijtende in zijne aftreksels. Maar wel ziet hij het gewemel van rondachtige, zeer doorschijnende hchaampjes, die in allerlei richtingen door elkaar zwemmen, elkander als het ware vervolgen, van gedaante veranderen, deelen uitsteken en intrekken. Kunnen dit diertjes zijn? Zoo ja, dan zijn zij vele duizende malen kleiner dan de kaasmijt, dat bewegende stipje, dat men tot dusverre voor het kleinste levende schepsel hield. Nog twijfelt hij. Hij brengt het met vocht gevulde buisje voor een sterkere lens. Maar neen, er is geen twijfel aan: dat zijn diertjes. Ja hij bespeurt er nog drieërlei andere, nog merkehjk kleiner dan de eerst waar- Titelplaat van de „Arcana Naturae" van Antony van Leeuwenhoek. 28 DE DOKTER. genomene: de kleinste zijn „meer dan duysent mael cleynder dan het oogje van een luys". Behooren die wezentjes tot de stof, waarvan het aftreksel gemaakt is? Neen, want hij ziet ze in de aftreksels van verschillende plantaardige stoffen, ja in regenwater, dat eenigen tijd in een ton heeft gestaan. Toen hij zoover gekomen was, maakte hij in een brief, gedagteekend 9 October 1676, de Royal Society te Londen deelgenoot van zijne ontdekking." De diertjes door Van Leeuwenhoek ontdekt, waren de inf usoriën, behoorende tot de protozoën of oerdieren, de laagst ontwikkelde van het dierenrijk. De bacteriën, de laagste vorm van het plantenrijk, werden door hem 't eerst in 1683 gezien in een zekere witte materie, die zich bevond tusschen enkele van zijne, tevoren zorgvuldig gereinigde, tanden. Van deze nieuwe „diertjes" gaf Van Leeuwenhoek niet alleen eene beschrijving, maar ook afbeeldingen van hen en hunne bewegingen, gelijk hij die onder zijn microscoop zag, en die zijne groote verbazing wekten. Ook hier onderscheidde hij verschillende soorten. „De grootste soort bewoog zich het levendigst en het snelst door het water en het speeksel (waarin de witte materie verdeeld was), juist als een roofvisch door het water schiet. Deze soort was weliswaar overal te vinden, maar toch slechts in geringe getale. De tweede soort draaide zich vaak in een kring om en soms beschreef zij een spiraal; zij was in groote getale aanwezig. De derde soort kon ik niet precies onderscheiden, want nu eens scheen zij eene langronde gedaante te hebben, dan weer gansch rond te zijn. De diertjes waren namehjk zeer nietig en bewogen zich bovendien zoo snel voorwaarts, dat zij onder en in elkaar geraakten: het was hetzelfde als wat we zien bij een groot aantal door elkaar dansende muggen en vhegen. Deze maakten op mij den indruk, dat ik duizenden in eenig deel van het water of speeksel geloofde te zien, dat toch slechts met één deeltje van bovenvermelde materie ter grootte van een zandkorrel vermengd was; ook zelfs dan nog, wanneer op negen deelen water of speeksel slechts één deel van BACTERIËN. 29 het uit de snijtanden of kiezen ontnomen materiaal kwam. Verder bestond het hoofdbestanddeel van de materie uit een buitengewoon groote menigte streepjes, waarvan enkele zich door hunne lengte bij gelijke dikte onderscheidden van de anderen. Eenige waren gebogen, andere weer recht, zij lagen zonder orde door elkaar. Daar ik nu •vroeger diertjes van denzelfden vorm in het water levend had gezien, deed ik zeer mijn best om waar te nemen of zij teekenen van leven vertoonden. Maar ik was niet in staat eenige beweging, ook niet de geringste, welke op leven wees, te zien." Ook in andere materie kon Van Leeuwenhoek later dezelfde soort „diertjes" aantoonen. Over hun leven en hun vermoedelijke beteekenis zegt hij evenwel niets. Hij stelde er zich mee tevreden hun bestaan te bewijzen. We kunnen hier niet verder op de geschiedenis der bacteriènkunde ingaan. Na de ontdekking door Van Leeuwenhoek heeft het trouwens tot het midden van de vorige eeuw geduurd, eer men wat meerders te weten kwam omtrent deze allerkleinste wezentjes. Het was de vervolkomening van het microscoop en vooral de geniale daad van Robert Koch, welke tot eene wetenschap aangaande de bacteriën heeft geleid. Eerst door Koch werd aangetoond, dat er niet slechts één soort van bacteriën bestond, maar dat er daarvan vele waren. Het gelukte hem de enkele bacterie te isoleeren en in zijn bestaan en eigenschappen te bestudeeren op speciaal daarvoor gegeven materiaal, den voedingsbodem, gelijk we dien noemen. De levensvoorwaarden en uitingen, het ontstaan en de voortplanting dier verschillende soorten werden door hem en zijne leerhngen bestudeerd. Deze dingen hggen evenwel buiten het plan van. dit geschrift en we kunnen er dus niet verder op ingaan. Evenals op het gebied der ontleedkunde zoo is ook in de ziekteleer Galenus de groote leermeester voor vele eeuwen geweest. Zijne humoraalpathologie heeft vrijwel tot den nieuwen tijd het 30 DE DOKTER. geneeskundig denken beheerscht. Voldoende reden dus er hier een korten tijd bij stil te staan. In aansluiting aan de Grieksche wijsbegeerte nam eveneens de antieke geneeskunde aan, dat, gelijk alles in de wereld, zoo ook het menschelijk lichaam uit vier grondbestanddeelen, uit vier elementen was opgebouwd: lucht, vuur, water en aarde. Met deze vier elementen komen overeen de vier qualiteiten, het vochtige, drooge, warme en koude, welke in het lichaam vertegenwoordigd werden door de vier lichaamsvochten, het bloed (het warme), de slijm (het koude), de gele gal (het drooge) en de zwarte gal (het vochtige). Zijn deze quahteiten, de humores wel gemengd, dan is het lichaam gezond (eucrasie). Is dit niet het geval, ontstaat er dyscrasie der lichaamsvochten, dan wordt het lichaam ziek. Voornamelijk eene slechte menging van het bloed, dat in bederf en rotting overgaat, zou vele ziekten verwekken. Als bron van oorsprong der hchaamsvochten worden verschillende plaatsen aangegeven. Zoo zou het slijm voornamelijk in de hersenen, welke men een soort klieren meende, worden bereid, vanwaar naar beneden vloeiend het in het lichaam katarrhen verwekte. Door verhitting van het slijm zou koorts ontstaan, door de vermenging van bloed met slijm de koude rilling. De oorsprong van de zwarte gal wordt wel in de milt gezocht, van de gele gal in de galblaas en van het bloed in de lever. Naast de Hchaamsvochten speelt de geest, het pneuma bij Galenus een groote rol. Van het pneuma worden bij den mensch drie soorten onderscheiden t. w. het pneuma psychikon, het pneuma zootikon, het pneuma physikon, welke ieder hun eigen orgaan hebben, resp. hersenen en zenuwen, hart en arteriën, lever en aderen. Elke geest, elk pneuma uit zich als kracht. Er zijn dus drie grondkrachten in het menschelijk lichaam. Het pneuma zootikon wordt bij de ademhaling in de longen opgenomen en komt door de longaderen in het hart, van waaruit het zich door de arteriën naar de INWENDIGE GENEESKUNDE. 31 verschillende deelen van het lichaam verspreidt. Voornamelijk bij het ontstaan van koorts en ontsteking zou het pneuma een groote rol spelen. Naast de ziekten, ontstaan door dyscrasie der vochten, worden ook ziekten der vochten, weefsels en organen onderscheiden. De ziekten der weefsels kunnen uit eene wanverhouding der quahteiten, maar ook uit eene mechanische oorzaak, uit eene verslapping of eene verhoogde spanning, voortkomen. De orgaanziekten berusten op verandering in bouw, getal, omvang, ligging, verhes van samenhang. Dit zijn in het kort de pathologische beschouwingen, welke door Galenus werden verkondigd en nog lang na hem, zelfs tot in het midden der XIXde eeuw, zij 't dan ook in wat gewijzigden vorm, door de 'medici werden aangehangen. De XVIde eeuw heeft naast Vesahus, den reformateur der ontleedkunde, ook haar pathologisch-therapeutischen revolutionair gehad. Ik doel op Paracelsus, den „Ueberartz" Théophrast von Hohenheim (1493—1541). Een wonderhjk mensch, een man oorspronkelijk als weinigen, met een intuïtief inzicht, dat den modernen geschiedvorscher, die den ontwikkelingsgang vermag te overzien telkenmale moet treffen. Maar tevens, als neo-platonist, een mysticus wiens uitspraken en redeneering vaak genoeg wartaal schijnen. Een kind van het volk, van het Duitsche volk dier dagen: niet fijn beschaafd van optreden noch van zegging, maar godvruchtig en eerlijk, een man, die, af keerig van boekengeleerdheid, vertrouwde op eigen ervaring — „onze zieken zijn onze boeken" — en wiens uitingen getuigen van een doorzicht, dat verbazing wekt. Eenvoudig volksmensch, autodidact zonder systematische wetenschappelijke opleiding, sprekend en schrijvend in zijne moedertaal en niet in slecht en schoolsch latijn, maar ook een begaafd waarnemer, had hij zijn kennis verkregen in het volle menschenleven. 32 DE DOKTER. Hij had, zwerver zijn leven lang, de natuur bestudeerd, die hij bewonderde, en aldus zich een niet geringe kennis verworven op Paracelsus. Naar eene afbeelding in „Onze Kunst". botanisch en zoölogisch gebied. Hij was ingewijd in de geheimen van de alchemie. Maar bovenal had hij den kranken mensch gadegeslagen in zijn hjden en, natuurvriend en -kenner, die hij was, INWENDIGE GENEESKUNDE. 33 had hij het in zich beslist, dat de krachten der rijke natuur dienden dienstbaar te worden gemaakt aan het heil van den mensch. Zijn invloed op den opgang der medische wetenschappen is nochtans gering geweest, maar hem komt toch de eer toe ideeën te hebben uitgesproken, wier waarheid vaak eerst onze tijd heeft erkend, tot welke eerst onze groote mannen zijn opgekomen, niet evenwel door een intuïtief erkennen, maar langs den weg der wetenschappelijke vorsching. Er was iets profetisch in dien man en hij was er zich wel van bewust: men denke slechts aan zijne plechtige verbranding der werken van Avicenna, als een medische Luther. Een man, die grooten indruk heeft gemaakt op zijn' tijd; jaren na zijn dood heeft nog Shakespeare hem den grootsten medicus sinds Galenus genoemd. Voornamehjk voor de therapie, hij was toch allereerst een practicus, heeft Paracelsus zich verdienstelijk gemaakt en den schat der geneesmiddelen met niet weinig medicamenten verrijkt. Hij ontleende die aan zijn alchemie, welke hij van een nutteloos zoeken naar den steen der wijzen en naar de kunst om goud te maken tot eene wetenschappelijke chemie trachtte te verheffen. Enkele en eenvoudige middelen gaf hij in plaats van het gecompliceerde mengsel der Arabieren. Vereerder van Hippocrates, betoogde hij met nadruk de waarde der diaetetiek. Ook tal van minerale wateren werden door hem onderzocht en de verbetering van de artsenijbereidkunde door de invoering der tincturen en spiritueuze extracten is mede zijn werk. Op pathologisch gebied heeft Paracelsus niet veel tot stand gebracht, daarvoor was hij te zeer speculatief aangelegd, zoekend de 'feitelijkheid niet langs den weg van het rustig onderzoek, maar langs dien der intuïtieve vatting. Toch geeft hij ook hier, b.v. in zijne erkenning van het begrip van het leven als een innerlijke kracht, die doordringt alle functioneel gebeuren: zijn praevitalistische „Archeus" theorie, blijk van eene geniale conceptie. 34 DE DOKTER. Maar bij de louter speculatieve uitwerking zijner nieuwe leer, waarbij hij het hchaam zich uit drie elementen: Sulphur, Mercurius en Sal opgebouwd denkt, komt hij weer niet uit boven het antieke denken. Voor de anatomie, wier nut hem niet duidelijk was, had Paracelsus volstrekte minachting: dat alleen langs den weg der ontleedkunde men tot de kennis van de functies der organen, tot de kennis van den gezonden en zoo ook tot die van den kranken mensch kon komen, vermocht hij niet in te zien. Maar wel erkende hij wederom de groöte beteekenis der chemische processen voor de levensverrichtingen, formuleerde hij de „vita propria", het eigen leven der organen bij de assimilatie en warmtevorming, erkende hij de gezondheid als een functioneele harmonie der het hchaam opbouwende deelen. Zoo bevatten Paracelsus' werken tal van losse ideeën vol waarheid, maar verscholen onder veel mystiek hokuspokus en verwarde redeneeringen: „Bushels of dust and straw andfeathers, withhere and there a diamond of the purest water", dit woord van Carlyle, mag ook wel van Paracelsus' geschriften gelden. En omdat zijn leer veeleer op een intuïtief grijpen der waarheid, dan op een methodisch vorschen berustte, omdat zij was eene subjectieve visie van een begaafd man maar geen wetenschap, daarom is zijn invloed slechts tijdelijk geweest, kwam het door hem niet tot eene reformatie, ontaardde veeleer de door hem verwekte beweging weldra in „Schwarmerei", in excessen als die der „Rosenkreuzer" met hun „Gesund-beten", in die kwakzalverij dus en dat bijgeloof, waarvan hij zelf zoo zeer afkeerig was. Niet alle leerhngen en navolgers van Paracelsus waren evenwel charlatans. Daar waren onder hen ook mannen van groote begaafdheid, we noemen slechts de namen van Oswald Croll, Martin Ruland en Joh. Baptista van Helmont (1578—1644). Vooral de laatstgenoemde was een zeer talentvol man. De chemie heeft hij verrijkt met de ontdekking van het koolzuur en de invoering van het begrip INWENDIGE GENEESKUNDE. 35 „gas". Ook hij bestreed, evenals Paracelsus, de oude Galeensche humoraal-pathologie, die uit anomaliën in de menging der lichaamsvochten het ontstaan der ziekten trachtte te verklaren. Ook hij voerde het levensproces en het ziekzijn terug op de werkzaamheid van het levensprinciep, den Archeus. Alles in de natuur, beweerde hij, zou uit een vloeistof ontstaan door de inwerking van tallooze f ermenten, louter dynamische wezens. In het menschelijk organisme had elk deel zijn ingeplant levensprinciep, zijn „Archeus insitus", welke „Archei insiti" weer ondergeordend waren aan een hooger princiep, den „Archeus influus", den beheerscher van het stoffehjk leven, welke in maag en milt zou wonen. De ziekten waren terug te voeren op een „Ideamorbosa", welke de ziekte-oorzaak den „Archeus influus" (bij algemeene ziekten) of één der „Archei insiti" (bij plaatsehjke ziekten) inplantte, waardoor in meerdere of mindere mate de functioneele harmonie der vitale bewegingen werd gestoord of wel gansch opgeheven. Men ziet, een denkbeeld, waarin men moderne beschouwingen kan terugvinden. Stonden Paracelsus en Van Helmont met hunne geniale intuïtie buiten hun tijd en was dus hun invloed op den gang der geneeskundige ontwikkeling niet bijzonder groot, van veel grooter Joh. Bapt. van Helmont. Uit de verzameling van 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam. 36 DE DOKTER. beteekenis voor de evolutie der medische wetenschap was onze landgenoot Frans de la Boë Sylvius. In 1614 te Hanau uit eene aanzienlijke, oorspronkehjk Fransche, familie geboren, studeerde Sylvius eerst te Leiden, daarna aan onderscheidene Duitsche hoogescholen in de geneeskunst en verwierf zich ten slotte in Maart 1637 te Bazel den doctorstitel. Na korte praktische werkzaamheid in zijne geboortestad, toog de jonge man wederom op reis naar Frankrijk om een toenmaals zeer beroemden geneeskundige, waarschijnhjk Thomas Campanella te hooren, maar bij zijne aankomst bleek deze juist overleden. Opnieuw ging Sylvius toen naar Leiden, waar hij weldra verlof kreeg om buitengewone ontleedkundige lessen te Frans de la Boê Sylvius. geven> van ™& Opgang Uit de verzameling van Dr. J. G. de Lint, Gorinchem. we reeds hebben gewaagd. In 1641 wist Amsterdam hem voor zich te winnen en daar bleef hij zijn kunst uitoefenen tot het jaar 1658, toen hij te Leiden als opvolger van Albert Kijper tot hoogleeraar werd beroepen. Hij stierf aldaar den i6den Nov. 1672. Sylvius was een reformateur in den waren zin van het woord, namelijk een man, die op de hoogte van de vondsten van zijn tijd en met een innig besef van de noodzakelijkheid eener hernieuwing, INWENDIGE GENEESKUNDE. 37 de nieuwe waarheid met de oude traditie zocht samen te binden. Van jongs af hadden de chemische ontdekkingen zijne belangstelling gehad en waarschijnhjk was 't het starre vasthouden van de Leidsche Hoogeschool aan de overgeleverde Galeensche leer, wat hem als student spoedig Leiden deed verlaten. Op den grondslag der nieuwere anatomie, chemie en de klinische ervaring wilde hij de geneeskunst opgebouwd zien. Hoe ijverig en nauwgezet hij de grondvakken der geneeskunde bestudeerde, zagen we reeds uit zijn strijd voor Harvey en blijkt ook uit zijne anatomische studiën over de hersenen (fossa Sylviü). Zijne voornaamste verdiensten liggen echter op het gebied der ziektekunde, in zijne chemische hernieuwing der oude humoraalpathologie. Want Sylvius trachtte er niet naar om, gelijk Paracelsus en Van Helmont, een geheel nieuw systeem op te bouwen, maar stelde zich tevreden de oude Galeensche vochtenleer chemisch om te werken. Enkele scheikundige beginselen, enkele waarheden, door zijn tijd ontdekt, werden hem tot fundament eener chemische humoraalpathologie. Het waren, gelijk ik zeide, slechts enkele fundamenteele begrippen, welke hij aan de nog zoo jonge scheikunde kon ontleenen, en Sylvius heeft het klaar genoeg ingezien, hoe weinig ver men het in zijn tijd nog pas in de kennis der chemische en physische processen had gebracht. En ook wij mogen dit wel bedenken, wanneer we zijn systeem beschouwen. Voor de vegitatieve processen in het hchaam heeft Sylvius het begrip der fermentatie ingevoerd, waaronder hij begreep alle omzettingsprocessen, welke in het organisme voorkomen. Fermentatie vindt b.v. plaats bij spijsvertering, bij de verwerking van het voedsel door het speeksel, de gal en het pancreasvocht. Al deze secreten vormen uit de chymus de chylus door fermentaties. Ook de milt zou een fijn ferment afscheiden, dat de fermentatie der chijl bevorderde. Door den ductus thoracicus gaat de chylus naar het bloed en het hart, en hier heeft een nieuwe effervescentie 38 DE DOKTER. plaats, doordien de in 't bloed vermengde chijl, die zuur is, met ander bloed, dat alkalische gal bevat, in aanraking komt. Het gevolg dier opbruising is warmteontwikkeling, gelijk bij de vereeniging van kaliloog met zuren. Het hart moet daarom voor de bron der dierlijke warmte worden gehouden, terwijl de ademhaling tot afkoeling van het hchaam dient. Uit de rechterkamer gaat toch het bloed naar de longen, waar door de ingeademde lucht, die een verkoelend zout bevat, de hitte van het bloed gematigd wordt, terwijl tevens de dampen bij de effervescentie ontstaan door de uitademing worden verwijderd. Uit de longen keert het bloed naar het hart en wel naar de hnkerkamer terug en wordt van daaruit door de slagaderen naar de verschillende lichaamsdeelen ter voeding dier deelen verspreid. Uit het bloed worden nu in de hersenen, welke een soort klieren zouden zijn, de levensgeesten gevormd, de spiritus animales en volatiles, waaronder Sylvius zekere hypothetische fijn verdunde, gemakkelijk vervliegende vloeistoffen verstond, welke de werkzaamheid der zinnen, de bewegingen in spieren en vaten en andere functies zouden bewerkstelligen. Gehjk in zijne physiologie zoo spelen ook in zijne pathologie bij Sylvius de, meest hypothetische, kliersecreten een groote rol. Bijna alle ziekten worden op de bijmenging van chemische abnorme secreten, alkahsche of hyperacide vochten, aan het bloed teruggevoerd. Deze in het bloed komende schadelijke bestanddeelen noemt hij acrimonia. Voornamelijk wordt de gal en wel niet, gelijk normaal, alkalisch, maar zuur reageerende gal, voor den verwekker van tal van ziekelijke aandoeningen gehouden. Sylvius' pathologie werd in zijn tijd met grooten bijval, ontvangen. Zij was dan ook up-to-date en de vondsten der verschillende hulpwetenschappen werden door den Leidschen hoogleeraar handig in zijn systeem verwerkt. Op zijn praktisch handelen hadden zijne theoretische bespiegehngen evenwel niet veel invloed. Ondanks INWENDIGE GENEESKUNDE. 39 zijn vele theorie was Sylvius' therapie rationeel en op ervaring berustend, voornamelijk symptomatisch, purgeerend en roboreerend. Naast een algemeen theoretisch ontwikkeld medicus was Sylvius een uitnemend practicus, wiens klinische lessen voor zijn tijd voorbeeldig waren. Zijne gaven als ernstig vorscher en therapeut kan men het best leeren kennen uit zijn bekend geschrift over de longtering, „De Phthisi", waarbij we hier nog korten tijd willen stilstaan. Sylvius noemt als kenmerkend voor de longtering: een zweer in de longen en als klinische verschijnselen: vermagering, hoesten met opgeven van etterige sputa en een hektische koorts, die één a twee uur na de voedselopname pleegt te stijgen. Het sputum, dat de lijder opgeeft, is niet altijd hetzelfde. Zelden is het wit en geheel gehjk van kleur, vaker geel of groen, soms loodkleurig, zwart of veelkleurig. De consistentie is niet in alle deelen gelijk. Het sputum bevat ook taai slijm en is kwalijkriekend. De stof van de etter is bloed, soms met andere vochten vermengd. Maar alleen dat bloed kan in etter verkeeren, hetwelk buiten de vaten getreden is. Vandaar dat één der oorzaken van de tering is eene bloeduitstorting in de long, b.v. na verwonding, een slag, steek, val, na luid schreeuwen en hoesten, na etsing. De haemoptoë kan evenwel ook veroorzaakt worden door scherpe vochten of een doorsiepelen van hét bloed door een zieken, een overrekten of verslapten vaatwand. Een deel van het uitgestorte bloed wordt bij eene bloeding uitgespuwd, maar een ander deel bhjft in de long en neemt eene bepaalde scherpte aan, welke een zweer en daarmee de longtering verwekt. Andere oorzaken der longtering zijn: de peripneunomie, d. i. een heftige longontsteking, die tot abcesvorming leidt; de katarrh, t. w. scherpe, zoute of zure stoffen, welke uit het hoofd door de keel in de luchtpijp druppelen, en nu eens de luchtwegen dan weer de longsubstantie tot vertering en verzwering brengen. Ook taai en kleverig shjm, dat uit den mond of slokdarm in de luchtpijp 40 DE DOKTER. zakt, zich daar vastzet en scherper van aard wordt, alsmede scherpe etter uit de zij (na pleuritis) öf uit de borstholte (empyema) in de longen dringend, vermag de tering op te wekken. Naast deze oorzaken werkt ook vaak een zekere aanleg, een voorbeschikt-zijn mede. Deze niet nader bekende aanleg komt vaak familiair voor. Er zijn famihes, waarin bijna elk hd de tering krijgt en dan ook dikwerf op denzelfden leeftijd. Sylvius meent dit te moeten toeschrijven aan eene verandering, die er dan gekomen is in de substantie van de longen of wel in den aard der hchaamsvochten. Misschien, veronderstelt hij, is een scherp vocht, dat uit de klieren, welke hij ter zijde van het strottenhoofd had waargenomen (de Glandulae thyreoideae), in de luchtpijp zich uitstort, de oorzaak van die gevoeligheid. De empyemen, bovengenoemd, meende Sylvius te ontstaan uit zekere, in gezonden toestand onzichtbare, maar bij de longtering zich vergrootende en veretterende klieren, welke hij bij secties in de longen had gezien. (Blijkbaar doelt hij hier op longtuberkels). Wellicht is hun, tot het ziekelijke neigende, aanleg wel de oorzaak der tering, en wanneer dan deze aanleg erfelijk bleek, zou dat de familiaire praedispositie gereedehjk kunnen verklaren. Als zesde en laatste oorzaak der tering noemt Sylvius ten slotte de besmetting door inademen van de uitademingslucht van teringlijders, wier kwahjkriekende en scherpe stoffen bij bloedverwanten en personen uit de omgeving der zieken, en wel vnl. bij jonge heden, de longtering zouden kunnen opwekken. Wat de prognose betreft, sluit Sylvius zich vrijwel geheel aan bij den grootmeester der kunst, Hippocrates. Goede voorteekenen zijn een krachtige hchaamsbouw, het uitblijven van verzwakking en vermagering, goede ontlasting. Slecht wordt de voorzegging bij taai, wankleurig, kwalijk-riekend sputum, bij voortdurende koorts, grooten dorst, verhes van eetlust, uitvallen der haren, diarrhee. Het plotsehng ophouden der ettersecretie is een fataal INWENDIGE GENEESKUNDE. 41 teeken, daar het toch duidt op verhes van levenskracht. Overgaande tot de therapie onderscheidt Sylvius drie stadia der longtering, welke vrijwel met de onze overeenkomen. In het eerste bestaat nog geen tering, maar dreigt alleen gevaar. Dit stadium is het dankbaarst voor de therapie en dient dus niet, gehjk wel door patiënten en ook door artsen geschiedt, te worden verwaarloosd. Verdacht voor dreigende longtering is elk hardnekkig en kwaadaardig hoesten, hetzij dan droog hetzij vergezeld van het opgeven van slijmig, etterig of wel bloederig sputum. Zulk hoesten moet volgens de regelen der kunst zorgvuldig worden tot genezing gebracht om te verhoeden, dat de lijder een slachtoffer der phthisis worde. Het tweede stadium is dat der beginnende tering. Als verschijnselen worden genoemd: langer aanhoudend kuchen of met etterig sputum verbonden hoesten na longontsteking, pleuritis, empyeem, haemoptoë, katarrh. Verder min of meer hooge, hardnekkige koorts, verzwakking, verlies van eetlust en krachten, ondanks passende voeding. Ook dan kan nog genezing worden verkregen. Door middel van nies- en snuifmiddelen moeten de scherpe, zouthoudende of zure stoffen, welke uit het hoofd naar de longen zakken, worden afgeleid. Door zweeten en urine-drijvende middelen, door fontanellen in den nek of op den rug, op de armen of op de dijen, moeten de scherpe hchaamsvochten worden afgetrokken en afgevoerd. Verschillende middelen vermogen ook de vochten te verzachten, b.v. Arabische gom, zoethout, altheewortel, styrax, mastix, zoete amandelen, opium, maar eveneens lemnische aarde (terra lemnia), Armenische klei (Bolus armena), kralen, paarlen en asch van kreeften. Als zweetmiddelen vinden we o. a. vermeld chinawortel, sassaparillen, quajakhout, sassafras, etc. Verder physische therapie: droog-warme of vochtig-warme omslagen om het hchaam, het verwarmen van het naakte hchaam door middel van heete lucht in een zweetkast. De longzweren kunnen worden gereinigd en genezen: door verwij dering van etter uit de pleura en genees- 42 DE DOKTER. middelen als afkooksel van de wortels van helenium en iris, van de bladen van tussilago, agrimonia, hyssopus, waarbij worden gevoegd groote rozijnen, honig, stroop. Verder worden aanbevolen Venitiaansche terpentijn met eierdooier of stroop en bovenal een zwavelbalsem met anijsohe. In het derde stadium, wanneer de lijder gansch vermagerd, bleek en krachteloos is, en er bezwarend hoesten met sterke ettersecretie, kortademigheid, voortdurende hektische koorts bestaan, is de tering niet meer te genezen en kan de geneesheer alleen het hjden wat verzachten. Door stropen, oxymel en hydromel, afkooksels van borstthee of den bovengenoemden zwavelbalsem kan men het hoesten en opgeven van den lijder wat verlichten. Door het Elixer Proprietatis, uit myrrhe, saffraan, aloë en zwavelolie bestaande, kan de eetlust worden verbeterd. Verder wordt aanbevolen een hcht verteerbare kost (goed doorbakken wittebrood, consommée, amandelen, melk, eierdooiers) en zoete wijn. We zullen in de volgende bladzijden in een kort overzicht de verschillende geneesheeren, welke zich in de XVI, XVII en XVIIIde eeuw Voor de medische wetenschap verdienstelijk hebben gemaakt, noemen. Vooraf willen we evenwel ietwat uitvoerig stilstaan bij de medische geschriften van den Dordtschen geneesheer Johan van Beverwijck, daar deze ons beter dan die van eenig ander schrijver den graad van kennen en kunnen van den Hollandschen practicus dier dagen toonen. We bezitten naast een kleiner, meer wetenschappehjk boekje over ,,den steen" (d. i. over den nieren blaassteen), waarin Van Beverwijck een ehymistische theorie over de steenvorming verdedigt, van hem drie grootere geschriften nl. de „Schat der Gesontheydt", de „Schat der Ongesontheydt" en de „Heelkonste". Van deze is het eerstgenoemde ook het eerst geschrevene dezer reeks. Het is hierin, dat Van Beverwijck zijne landgenooten wilde doordringen van het nut van eene hygiënische INWENDIGE GENEESKUNDE. 43 levenswijze voor het lang, gezond en gelukkig leven, een soort eubiotiek dus. En aan zulk één was in die dagen wel grootelijks behoefte! Want de welvaart en weelde, welke sinds betrekkelijk korten tijd over Holland waren gekomen, hadden op de tot toen eenvoudige levenswijze der Nederlanders een zeer nadeehgen invloed geoefend. De,, Schat der Gesontheydt",verluchtmet koperen platen van De Pas en met verzen van den dichter Jacob Cats, een groot vriend van Van Beverwijck, is uit den aard der zaak een populair geschrift, maar het getuigt toch van de veelomvattende kennis en groote belezenheid van den DttUbtjJtiHuiBti VJtKWT2C JieOJerJrecht zo verlichte Qene.es-kffnfijlreckteeenfgoer.ae heel kanft vaar een haak. CDaertn nakamelcn^h en. lyjgetuntten jlichte £n meitflde tor meer nut die hjnpT-en met vermaak. ■ Johan van Beverwijk. Uit de verzameling van Dr. J. G. de Lint, Gorinchem. auteur. Vooral in de klassieke schrijvers toont hij goed thuis te zijn, maar ook de namen der beroemde Arabieren, een Rhazes, een Avicenna, een Avenzoar, een Averroës, hebben voor den lezer van Van Beverwij cks geschriften een bekenden klank. En wat de INWENDIGE GENEESKUNDE. 45 jongere geneeskundigen betreft, de De Gramschap. Uit Van Beverwijck's „Schat der Gesontheydt". ten voor wie gezond en gelukkig wil van het lichaam hebben deze een leiden zij tot een dyscrasie der humeuren. Niet alleen tegen onmatige gramschap en droefheid, nijd en eergierigheid wordt gewaarschuwd, maar ook tegen matelooze bhjdschap en hefde. Alle hartstochten, zegt onze schrijver, bevatten in zich een goede kern en kunnen een heilzame prikkel uitoefenen op het leven van hchaam en ziel. Maar men wete haar te beheerschen uit Van velen, die in die dagen van opkomst der medische wetenschappen zich verdienstelijk hadden gemaakt, of nog maakten, ook hen blijkt onze nijvere medicus ijverig te hebben bestudeerd. De invloed van de klassieke geneeskunde is echter overwegend en de beschouwingen worden goeddeels opgebouwd op de klassieke humoraal-pathologie. Allereerst wordt gesproken over de noodwendigheid van de tempering der hartstochleven. Want op den toestand grooten invloed en lichtelijk De Nijt. Beverwijck's „Schat der Gesontheydt" 46 DE DOKTER. en te matigen. Zelfbeheersching is allereerst noodig, wil het hchaam en de geest gezond en frisch bhjven. Na gewezen te hebben op den invloed van het klimaat, de lucht, de heerschende winden en de jaargetijden op het welbevinden van den mensch, staat Van Beverwijck uitvoerig stil bij de spijs en den drank. Met nadruk waarschuwt hij zijne te weelderig levende landgenooten voor hunne uitspattingen. Onmatig eten en drinken was de voornaamste zonde, waaruit de vele kwalen, waaraan zij leden, voortkwamen. Voedsel heeft de mensch noodig, omdat toch door het leven zelve het hchaam shjt (als een kleed, dat gedragen wordt), de natuurlijke warmte vervliegt, de „olyachtige vochtigheydt", waarop voor een goed deel het leven berust, verteerd wordt (gehjk de ohe in de lamp, die brandt). Daarom behoeft de mensch spijs en drank tot herstel van wat verloren is gegaan. En wanneer deze „her¬ nieuwing naar Denooren geschiedt, dan kan hij lang, gezond en voorspoedig zijn leven genieten. Maar indien de diëtetiek wordt verontachtzaamd, dan komt hij vóór zijn tijd te sterven. Vandaar, zegt onze medicus, het groote belang van deze dingen, waartegen meer dan tegen iets anders door de menschen wordt gezondigd, en die toch juist zoozeer binnen de machtssfeer van het individu zijn gelegen. Want niet wat goed en nuttig is voor het hchaam, begeeren de menschen allermeest, maar het lekkerst achten zij, wat hun juist nadeehg is. Het rechte voedsel is naar Van Beverwijcks oordeel, wat hcht verteerbaar is en weinig overschot laat. Evenwel legt hij er den nadruk op, dat hier ten De Wijn. Uit Van Beverwijck's „Schat der Gesontheydt". INWENDIGE GENEESKUNDE. 47 zeerste dient te worden geïndividualiseerd, daar, ten gevolge'van verschil in constitutie en levenswijze, wat goed is voor den een, dat nog niet is voor den ander. Uitvoerig staat nu onze schrijver stil bij de verschillende spijzen, welke door den mensch worden gebruikt, haar nut of schadelijkheid betoogend en tevens, gelijk gezegd is, de individueele verscheidenheid niet vergetend, zoodat hij aan sommigen b.v. aan hen, die zwaren hchamehjken arbeid verrichten, dingen meent te kunnen toestaan, die niet goed zouden zijn voor wie eene zittende levenswijze leidt; aan den grijsaard een ander dieet oplegt dan aan den man in de volle kracht van zijn leven. Allen dienen evenwel een gemengden kost te gebruiken, daar een enkele spijze aan de behoefte van het hchaam niet kan voldoen. Op de bespreking van de „Spijs en drank" volgen eenige uiteenzettingen over de noodzakehjkheid van eene passende lichaamsbeweging en een voldoende rustperiode voor den welstand van het hchaam, en vervolgens een hoofdstuk over „afzetten en behouden", waarin het nut der onderscheiden excreties voor de gezondheid wordt betoogd. Lang staat Van Beverwijck stil bij de tehng, naar hij opmerkt, een zaak van groot belang niet alleen voor den enkeling, maar ook voor de gemeenschap. Veel wordt hierbij gezegd, wat den modernen lezer bijgeloof en dwaasheid schijnt, maar menigeen zal zijn pleidooi voor de wenschelijkheid, dat sommige categorieën zieken, zwaar erfelijk belasten en ouden van dagen, zich van deze dingen zullen onthouden, niet onsympathiek zijn. Tegen het rijgen wordt met nadruk als zijnde schadehjk voor het ongestoord verloop der zwangerschap gewaarschuwd en eveneens goede raad wat de levenswijze betreft, aan de aanstaande moeder niet onthouden. Ook voor het puerperium en de verzorging van den pasgeboren mensch geeft de schrijver nuttige wenken. Zoo wordt op het verkeerde gewezen om direct na de geboorte te gaan feestvieren, nog 48 DE DOKTER. wel in het bijzijn der kraamvrouw, wijl toch rust voor haar het eerst noodige is. Het zelfzoogen van het kind wordt ten zeerste aangeprezen, wanneer ten minste de moeder gezond is van hchaam en ziel. De opvoeding bhjft in dit medische boek niet onbesproken. En ook hierin toont Van Beverwijck zich een man van verstandig inzicht. Tegen overlading der jeugdige hersenen, reeds toen bhjkbaar een fout van ouders, die hunne kinderen al te vroeg knap wilden hebben, waarschuwt hij met nadruk en het nut van het spel wordt door hem zijn tijdgenooten voorgehouden. Men ziet dat dit geschrift van Van Beverwijck werkehjk een „schat" was voor den XVIIden eeuwer, waarlijk een gulden boekske! De „Schat der Gesontheydt" blijkt een groot succes te hebben gehad; de eerste druk moet omstreeks 1636 zijn verschenen en in 1643 komt reeds de zesde editie uit. Het was deze bijval van het pubhek, welke Van Beverwijck opwekte om ook het andere deel der geneeskunde, te weten de ziekteleer en de therapie voor zijne belangstellende landgenooten uiteen te zetten. Uit den aard der zaak is dit tweede deel veel minder populair dan het boekje over de eubiotiek. In klassieke rechtzinnigheid staan beide evenwel gehjk. Reeds op de eerste bladzijde worden Hippocrates en Galenus als de grondleggers der kunst geëerd en het werk van wie na hen kwamen alleen genoemd als een aanvullen en een bevestigen van wat de oude meesters hadden gegeven. Aan de beschrijving der ziekten en der middelen ter genezing gaat vooraf eene uiteenzetting van eenige definities en fundamenteele begrippen, welke zuiver Hippocratisch wordt gegeven. Dit is ook het geval met wat over de algemeene diagnostiek en prognostiek wordt gezegd. Onder de signa of teekenen noemt de auteur als de voornaamste: de pols en de urine. De. eerste wijst den toestand aan van het hart en de slagaderen en dientengevolge van de vitaliteit van het hchaam. De tweede leert den staat van INWENDIGE GENEESKUNDE. 49 lever, aderen, bloed en vochten, maar minder de algemeene levenskracht kennen. Daarom zegt Van Beverwijck, is een slechte pols altijd een slechter teeken, dan een slecht water en gezond water zekerder dan een gezonde pols. Bij den pols wordt gelet op grootte, snelheid, kracht, regelmatigheid en hardheid. Zij is verschillend bij de verschillende temperamenten, geslachten en leeftijden en verandert ook naar de jaargetijden, door lichaamsbeweging en door psychische aandoening. Op de polsleer, die nu nader wordt uiteengezet, zullen we niet ingaan, maar we merken alleen op, dat onze medicus in dezen vrij gematigd is en reeds ver van de Arabieren, wier subtiele onderscheidingen terecht berucht zijn. Zelfs alle vormen, door Galenus genoemd, vinden we hier niet meer vermeld. Niet minder verstandig dan in zijn polsleer, is Van Beverwijck bij de uroscopie. Van Beverwijck, al erkende hij de waarde van het bezien der urine voor het stellen eener juiste diagnose, bestreed toch nadrukkelijk de kwade praktijken door, zijne collega's hiermee bedreven. De „Schat der Ongesontheydt" is verdeeld in drie boeken, waarin achtereenvolgens worden behandeld: de ziekten van het hoofd, van de borst en van den buik. De ziekten van het hoofd worden weer verdeeld in die van de hersenen en van de zintuigen; de eerste in die der hersenvliezen, der hersenstof, en der „groeven en wegen" (d. i. de ventrikels en de zenuwen). Als de ziekte van de hersenvhezen noemt onze schrijver alleen de hoofdpijn. Reeds direct valt het den modernen medicus op, dat hier van een homogeen ziektebeeld geen sprake is, dat feitehjk geen diagnose wordt gesteld, maar onder de benaming van een op den voorgrond tredend verschijnsel een groote veelheid en verscheidenheid van aandoeningen worden tezamengevat. Zoo wordt dan naast de onschuldige hoofdpijn ten gevolge van diëetfouten het hersengezwel en andere hersendruk veroorzakende afwijkingen, als ook de hoofdpijn ten gevolge van ziekten van andere organen (bv. van nierontsteking) 50 DE DOKTER. genoemd. Als curiosum vinden we vermeld, dat ook wormen, in de hersenen groeiend, langdurige hoofdpijn kunnen veroorzaken. Van Beverwijck kent zelf een geval van eene vrouw, die, na lang aan hoofdpijn te hebben geleden, een levenden worm uit den neus kwijt raakte, gansch gehjk aan een oorworm. Dat deze worm wel niet uit de hersenen, maar uit de bovenste luchtwegen zal zijn gekomen, behoef ik bijkans niet te zeggen. Onder de ziekten van de hersensub- stantie worden allereerst besproken de ziekten van Rede en Verstand, waaronder weer allerlei aandoeningen (aphasie, kindschheid, zwakzinnigheid, enz.) worden te zamen genoemd. Daarna volgt eene goede beschrijving van het dehreeren ten gevolge van koorts. Onder razernij met koorts Titelplaat van het tweede deel der „Schat der Ongesontheydt". INWENDIGE GENEESKUNDE. 51 vinden we gevallen van hersenvliesontsteking en psychosen verhaald, onder den naam melancholie een mengelmoes van psychische aandoeningen dooreen verward. Niet onverdienstelijk en niet onbelangrijk is evenwel het hoofdstuk over de hondsdolheid. Als oorzakehjk moment erkent Van Beverwijck bij dezen vorm van „mania" een gift, dat bij den beet met het speeksel in de wond wordt gebracht en zoo sterkwerkend is, dat eene vrouw, die den draad had afgebeten bij het toenaaien van een gat in een kleed, afkomstig van een dollen hond, zich daardoor de ziekte op den hals haalde. Omdat wegens het gevaar, dat deze krankte voor den gebetene met zich brengt, alsook wegens diens gevaarlijkheid voor de omgeving, het van belang is te weten, of de hond, van wien de beet afkomstig is, al of niet dol is, geeft Van Beverwijck hiervoor eene onderzoekingsmethode aan, nl. het leggen op de wond van gestampte okkernoten, die na eenige uren voor de hoenderen worden geworpen. Indien de hond dol is, sterven deze den anderen dag. Ook wordt aangeraden op den hond zelve te letten, aan wien de ziekte gemakkehjk is te erkennen. De aandoening zelve wordt goed beschreven en ook op het gunstige van eene profuse bloeding voor de voorzegging gewezen. Deze laatste kan ook door energiek medisch ingrijpen worden verbeterd. Daarom moet, zegt Van Beverwijck, de medicus, zelfs al schijnt de beet onbeteekenend, direct handelend optreden. Want ten spoedigste dient te worden voorkomen, dat het vergif dieper het hchaam binnendringt. Ongeveer 3 a 4 vingers breedte boven de wond legge men om het gekwetste hd een omsnoerenden band, doch niet zoo stijf, dat hij het gevoel beneemt. Sommigen appliceeren daarna vesicantia, als mosterdpappen, of zetten een kop op de wond, om 't vergif uit te zuigen. Maar onze schrijver zelf vond meer baat bij het uitbranden met een gloeiend ijzer, dat het vergif verteert. De ontstane korsten dienen met een schaar weggenomen, 52 DE DOKTER. opdat het vergif daardoor niet wordt tegengehouden. Eenige maanden lang moet men aldus de wond trachten open te houden. Bij den aanval zelve der hondsdolheid raadt Van Beverwijck, naast dieet en geneesmiddelen, op advies van Foreest het onderdompelen van den zieke in het water aan, een middel waarvan Nic. Tulp hoog opgeeft, maar Van Beverwijck moet erkennen, dat het vaak niet helpt. De andere „ziekten", die nog worden genoemd, de Coma of slaapzucht, de Coma vigil of duizeligheid, de Catalepsis, de vallende ziekte, de Convulsie of kramp, de „Popelsy" (apoplexie), de „geraaktheid" (verlamming) en de kararrh wil ik alleen vermelden, en ook de ziekten van oog, oor en neus ga ik voorbij, daar ik hier alleen het belangrijkste kan noemen. Van de borstziekten wordt allereerst behandeld de „Squynancye", waaronder elke aandoening van de pharynx of omgeving wordt verstaan, welke het slikken en ademhalen bemoeilijkt. Dat dus onder deze „ziekte" weer vele gansch onderscheiden aandoeningen worden begrepen, naast de pharyngitis, laryngitis, angina Ludovici enz., ook de halswervelluxatie en spondyhtis cervicalis (ontsteking van de halswervels), is licht begrijpelijk. Bij het kapittel over de Pleuris treft het den modernen medicus, dat hier de pneumonie en pleuritis, welke toch Galenus reeds scherper had onderscheiden, nog niet worden gedifferentieerd. Feitelijk blijkt ook Van Beverwijck, gelijk de Hippocratici, met „Pleuris" alleen de typische steek in de zij te hebben bedoeld en tusschen de beide aandoeningen alleen een verschil in graad te hebben aangenomen. De anatomische dwahng, die we mede bij Van Beverwijck aantreffen, nl. dat het borstvlies de gansche long als een enkel vhes zou omgeven, en het klaarblijkelijk niet kennen van het „omslaan" der pleurabladen, waardoor een virtueele holte ontstaat, zal zeker wel een van de redenen geweest zijn, waarom het rechte inzicht hier zoo lang uitbleef. INWENDIGE GENEESKUNDE. 53 Nu volgt eene bespreking van de heeschheid, hoest en asthma bij welke laatste Van Beverwijck opmerkt, dat de oorsprongsplaats hiervan niet altijd, gelijk zijne tijdgenooten meenden, de long was, maar soms ook wel het hart. Hij verhaalt hiervan een voorbeeld dat, zegt hij, niet zoo zeldzaam zou bhjken te zijn, als men er toe mocht besluiten bij alle asthmatici sectie te verrichten. Ook het aneurysma aortae zien we als oorzaak der asthma genoemd. Als casuïstiek wordt nog een geval van fibrineuze bronchitis medegedeeld. Een hoofdstuk over de haemoptoë (bloedspuwing) komt nu, waarin de schrijver over de differentiatie met haematemesis (bloedbraken) vrij uitvoerig en juist uitweidt. Dat de haemoptoë door tering kan worden gevolgd, wat trouwens reeds Galenus bekend was, wordt mede gezegd. Vermeldenswaard is nog, dat op het gevaar voor de longen, hetwelk het bewerken van bepaalde steensoorten voor den steenhouwer met zich brengt, door Van Beverwijck is gewezen, alsmede op de wenschelijkheid, dat de lijder reeds in het begin der ziekte zich onder behandehng van den medicus begeve en zich niet gerust stelle met te zeggen, dat het alleen maar verkoudheid is. Worden de longziekten vrij uitvoerig en juist beschreven, de uiteenzetting der hartziekten laat daarentegen alles te wenschen over. Argeloos beweert Van Beverwijck, dat alleen bij het hart geen groote afwijkingen voorkomen. Naast de koortsen, welke het hart tot oorsprongsplaats zouden hebben, worden slechts twee hartaandoeningen vermeld: de hartklopping en de onmacht. Het verband tusschen hydrops (waterzucht) en hartgebreken wordt niet begrepen, in tegenstelling met den samenhang van waterzucht met nierafwijkingen, welke Van Beverwijck wel kende. Maar we mogen dit onzen schrijver niet euvel duiden, daar, gelijk men weet, eerst de nieuwere tijd op dit gebied inzicht en systeem heeft gebracht; al verwondert het ons toch, dat de tallooze secties, door Van Beverwijck verricht hem in dezen niets hebben geleerd. Want 54 DE DOKTER. bij vele zijner tijdgenooten vinden we toch reeds melding gemaakt van afwijkingen aan het hart, welke zij bij de obductie vonden. Het derde boek van de „Schat der Ongesontheydt" behandelt de buikziekten. Allereerst dejslik-stoornissen en de abnormahteiten van eetlust en dorst, welke laatste, onder invloed van Galenus, die den dorst zeide te zetelen in de cardia (maagmond), onder de maagziekten worden gerangschikt. Dat ook hier weer tal van ziekten worden verward, laat zich hcht begrijpen. Onder „Hontshonger" worden bv. gevallen van hypersecretie, diabetes, hysterie en ingewandswormen te samen genoemd. Niet anders is het in de kapittels over de hik, het walgen en het braken. Uitvoerig staat Van Beverwijck stil bij de darmziekten, waarvan hij noemt de „boorts" (cholera asiatica), loslijvigheid of henterie (diarrhee), het „Roet-melesoen" (Roy m'eléeson, dysenterie) en de tenesmus (krampen van den endeldarm). Van de dysenterie heeft Van Beverwijck te Dordrecht eene heftige epidemie meegemaakt. Ten slotte behandelt onze schrijver nog de kohek, de aambeien en de ingewandswormen. Als een der oorzaken van de kohek noemt hij op gezag van Platterus het gulzig eten van veel kaas. Voor de ingewandswormen wordt de generatio spontanea aangenomen: taai en dik shjm met chijl vermengd zou de substantie zijn, waaruit deze ontstaan. Tevens beweert Van Beverwijck, dat sommige der wormen twee hoofden hebben. Bhjken de darmziekten vrij wèl bekend, treurig zijn weer de twee hoofdstukken, die aan de leverziekten worden gewijd. Van Beverwijck bespreekt alleen de verstoptheid en de geelzucht. De plaats, waar de verstopping optreedt, zouden de leveraderen zijn; te veel en te dikke vochtigheid, als ook verdroogd en verbrand bloed zou de verstopping veroorzaken. Klaarblijkelijk zijn hieronder begrepen gevallen van galsteenkohek, levergezwellen, stuwingslever, etc. Als oorzaak van geelzucht, die vaak op de verstoptheid volgt, moent hij, naast vergiftige gebeten wonden INWENDIGE GENEESKUNDE. 55 en eenige geneesmiddelen, de obstructie der galwegen met name door galsteentjes. Uit de bespreking der „Sucht ofte Ongedaenheyt" (cachexie) en „watersucht" (hydrops) vermelden we, dat, in navolging van Hippocrates, de „tympanites" (meteorismus) als drooge waterzucht onder deze wordt gerangschikt. Afwijkingen in het verteringsen bloedvormingsproces zouden de meest veelvuldige oorzaken der ascites zijn, maar daarnaast wordt ook genoemd eene opening van de deelen of vaten, waarin de vochten besloten zijn. Dit laatste was reeds door Fernehus beweerd, maar werd, zegt Van Beverwijck, door vele zijner tijdgenooten bestreden. Nochtans vond het steun in wat de ervaring leerde: vaak toch vond hij bij lijders aan ascites de lever, soms ook de milt, zoo hard en droog, dat zij gebraden schenen, en meest waren het dan cadavers van dronkaards. Zooals men ziet, is hier bijkans twee eeuwen vóór Laènnec de „foie alcoolique" of „foie des buveurs" („gin-drinkershver") en zijn verband zoowel met ascites als overmatig alcoholgebruik door Van Beverwijck beschreven. De gevallen van „ascites" na „pyelonephritis" of wonden en na ontsteking van de lever zullen, dunkt me, wel peritonitis zijn geweest. Na de bespreking der anurie en dysurie (d. is. resp. ontbrekende en bezwaarlijke urineloozing) en van de differentiatie tusschen blaas- en nierbloeding, komt de schrijver met de „opstijginge van de Lijf-moeder" op gynaecologisch gebied. Gehjk uit dit hoofdstuk blijkt, heeft Van Beverwijck het befaamde rondzwerven van den uterus, dat reeds lang vóór hem door den lijfarts van Philips II van Spanje, Louis Mercado (1522—1606), was bestreden, nog in zijne uiterste consequentie aanvaard. Onze medicus ziet niet in, waarom de baarmoeder niet even goed kan opstijgen als uitzakken. Dat de banden van den uterus het opstijgen zouden beletten, gelijk Galenus beweerde, acht hij onjuist, daar zij toch, zooals de uitzakking bewijst, zeer rekbaar zijn. 56 DE DOKTER. Een afzonderlijk boek is in de „Schat der Ongesontheydt" gewijd aan de jicht, voor wier ontstaan Van Beverwijck een chemische theorie verdedigt. Een apart tractaat handelt ook over de „Blaauwschuyt" (scorbut); het is evenwel niet heel belangrijk. De aetiologie en symptomatologie worden vrij juist weergegeven; als remedie wordt het gebruik van groene kruiden aanbevolen. Het onbelangrijkst van de drie boeken over de Geneeskunde is de „Heelkonste", waarin zoowel de chirurgie als dermatologie worden behandeld. Het is bekend, dat op dit gebied van de medische wetenschap immer een voorsprong heeft bestaan tegenover de andere sferen der geneeskunde, welke wel voor een goed deel is te verklaren uit het behandelde object. En ook bij Van Beverwijck is dit feit op te merken. Wel worden mede hier curieuze verklaringen van het ziekteproces en ingevolge daarvan, wonderlijke behandehngsmethoden niet gemist, maar toch staat de XXste eeuwsche medicus tegenover deze chirurgische beschouwingen veel minder vreemd dan tegenover de interne pathologie en therapie. Na een vrij juiste uiteenzetting der brandwonden, staat Van Beverwijck uitvoerig stil bij de gezwellen. Dat hierbij van eene rationeele indeeling, gelijk eerst de nieuwe tijd die bracht, nog geen sprake kan zijn, begrijpt men vanzelf. Als aetiologisch moment wordt wederom een dyscrasie der vochten genoemd en de zwelling gezegd te ontstaan door eene toevloeüng (katarrh) of vergadering van deze. In het eerste geval ontstaat de tumor veel sneUer en is pijnlijk. De prognose hangt af van de plaats, de grootte en de hardheid, welke laatste een ongunstig voorteeken is. Wanneer de zwelling ondanks de aangewende heelmiddelen niet spoedig weggaat, kan zij öf door ongevoehge uitwaseming (resolutie) langzaam verdwijnen öf in verettering, bederving en verharding overgaan. Van de laatstgenoemde wordt de eerste afloop terecht de gunstigste gemeend. Om U een begrip te geven, hoezeer nog systeem ontbreekt, vermeld ik, dat, bhjkens de opsomming van alles, wat de inhoud INWENDIGE GENEESKUNDE. 57 kan zijn der „Aposteunye", onder deze niet alleen koude abcessen, phlegmonen, furunkels etc, maar ook de atheromen, dermoïdkysten, teratomen en dergelijke worden ondergebracht. Afzonderlijke hoofdstukken worden gewijd aan het „Bloetgeswel" (phlegmone), „Vleysch-geswel" (waaronder n.b. de zwaarhjvigheid wordt behandeld), de „Boesem ofte Holligheyt", het „Loopent Gat" (fistel), bij welke laatste de schrijver uitweidt over de vraag tot hoever de fistel reikt, (wij zouden zeggen, van waar deze uitgaat). Als curiosum wordt verhaald een geval van een reusachtig, 27 pond zware, gesteelde tumor aan de dij van eene vrouw ontstaan, wier moeder in hare zwangerschap met een ossenlong in het gezicht zou zijn geslagen en uit schrik toen langs de dij had gestreken. Bij de geboorte vertoonde het kind elf of twaalf kleine wratten aan de dij, welke, vanaf haar tweede baring, toen zij drie en twintig jaar oud was, tot haar vier en veertigste jaar, waarin het gezwel werd afgezet, langzaam uitgroeiden. Deze „aenwas" werd als curiosium in de „Sny en Ontleedplaats der Heelmeesteren" bewaard. De vrouw was in 1641, in 1623 geschiedde de operatie, nog in leven. Onder de gezwellen noemt Van Beverwijck ook de erysipelas, het phlyctaena; de herpes, het „kout-geswel" (oedema) en verder de werkehjke tumoren: scirrhus en carcinoma. Dan volgen hoofdstukken over de paronychia en het panaritium, alsook over het „waterhooft", waaronder weer allerlei afwijkingen als de hydrocephalus, de onderscheiden encephalokèles, het cephalohaematoom, het caput succadaneum, worden te zamen gevat. Ten slotte komt nog een uitvoerige bespreking van de verschillende ulcera (zweren); vnl. het variceus ulcus wordt uitvoerig besproken. In het derde boek der „Heelkonste" gaat nu Van Beverwijck over tot de wonden, waarover nagenoeg hetzelfde wordt gezegd, als reeds was gedaan door Hippocrates, die hieraan gehjk bekend is, belangrijke beschouwingen heeft gewijd. Naast de individueele 58 DE DOKTER. momenten, het eventueel bloedverhes en de complicaties, welke somwijlen ook bij schijnbaar niets beteekenende verwondingen tot den dood kunnen leiden, worden voor de prognose de aard, de grootte en de diepte der wond en de deelen, welke gelaedeerd zijn, van het meeste belang geacht. Bij de verwonding van weeke deelen hangt de meerdere of mindere bezwaarlijkheid allereerst af van den toestand der omgeving, d. i. of deze al dan niet zwaar beschadigd is. Het minst van inhoud is het vierde boek, waarin de ontwrichtingen en beenbreuken worden besproken. Men mag zeggen, dat Van Beverwijck hier hoogstens algemeen-pathologische uiteenzettingen heeft gegeven. Te meer valt het onbeteekenende van deze op, daar over deze dingen reeds door de Hippocratici en kort vóór onzen medicus door Paré en zijne leerlingen belangrijke beschouwingen waren ten beste gegeven. Ten slotte nog een kort woord over de therapie, welke we bij Van Beverwijck vinden. Ook hier treft ons het overwicht der Ouden in de beschouwingen en adviezen. De leer van de koking der vochten, door Hippocrates opgesteld, vinden we terug, alsmede zijn aandringen op eene behoorhjke regehng der levenswijze bij ziekte en ongeval: de diëtetische therapie wordt ook door Van Beverwijck terecht niet verontachtzaamd. Daarnaast wordt in overeenstemming met de humoraal-pathologische opvatting van het ziekteproces getracht door ontlasting van de bedorven vochten het lichaam in zijn strijd tegen de ziekteoorzaken te ondersteunen. Want de geneesheer vermocht niets dan de neiging, welke het organisme toont, om de verstoorde harmonie der deelen te herstellen, te gemoet te komen. De natuur is het ten slotte immer, die de genezing bewerkstelligt. Onder de middelen ter ontlasting wordt allereerst genoemd de venesectie, welke Van Beverwijck evenwel volstrekt niet in alle gevallen het aangewezen middel acht en steeds slechts met mate en voorzichtigheid wil zien toegepast. Het is altijd veiliger, INWENDIGE GENEESKUNDE. 59 zegt hij, wat te weinig dan te veel te laten, daar het te weinig altijd kan worden verhaald, maar niet het te veel. Het best acht onze schrijver het 's morgens de venesectie te verrichten en in het beginstadium der ziekte, wanneer de lijder nog volkrachtig is. Bij „Pleuris" en „Squynancye" mag evenwel in elk geval geen oogenblik verloren gaan, maar moet de aderlating direct worden uitgevoerd. Wanneer het bloed in eenig deel te vast zit, zoodat het noch door de venesectie noch door de nog te noemen algemeene purgatie kan worden ontlast, dan dient men over te gaan tot lokaal werkende middelen t. w. de bloedzuigers, het scherven en het koppen zetten. Het laatstgenoemde is van deze het sterkst werkend middel, de twee eerste zijn alleen voor oppervlakkige aandoeningen geschikt. Naast de venesectie is het voornaamste ontlastingsmiddel de purgatie, waaronder wordt begrepen het braken, dat de maag zuivert, het clysma, dat de endeldarm reinigt, en de algemeene „aftrek", de eigenlijke purgatie. Bekend is, dat men onder die eigenhjke purgatie in Van Beverwijck's dagen veel meer verstond en daaraan veel grooter uitwerking toekende, dan thans. Want men dacht zich niet slechts een effect op de darmperistaltiek, maar door de purgatie zouden ook de kwade humoren uit verder afgelegen organen kunnen worden getrokken. Daarvoor moest dan evenwel een bereiding van het zieke deel voorafgaan, waardoor de vochtigheid verzacht, verdund en gezuiverd werd, en de wegen van het hchaam glad worden gemaakt en geopend. Tal van middelen worden door Van Beverwijck genoemd, welke een algemeene en locale purgatie kunnen geven. Wat den modernen medicus, gewend aan chemisch-zuivere en daardoor in hare werking precies te bepalen, maar dan ook eerst na een ingewikkelde bewerking der in de natuur gevonden stoffen te verkrijgen, medicamenten bij de kennismaking met de door Van Beverwijck aanbevolen geneesmiddelen treft, is het eenvoudige, zoo rechtstreeks aan het 60 DE DOKTER. dagelijksch leven en de natuur om den mensch heen ontnomen zijn, dat voor hen kenmerkend is: asperges, wortels, petersehe, radijs, rozijnen, zuring, citroen, oranjeappelschillen en wat dies meer zij. Speciaal voor therapeutische doeleinden geïmporteerde producten komen wel voor op de hjst, maar zijn toch betrekkelijk zeldzaam. In de volgende bladzijden willen we een kort overzicht geven van de vele Hollandsche geneesheeren uit vroegere eeuwen, welke zich voor hunne wetenschap verdienstelijk hebben gemaakt. En we noemen dan allereerst Levinus Lemnius (1505—1568), Zierikzeeënaar van geboorte, een algemeen ontwikkeld en een voor zijn tijd vrijzinnig man, en een bekwaam en ervaren arts. Voornamelijk als bestrijder van het toenmaals wehg tierend bijgeloof is Johannes Wier (1515—1588) bekend. Hoewel Nederlander van geboorte, heeft hij toch het grootste deel van zijn leven in Duitschland doorgebracht en is daar ook in 1588 te Teklenburg overleden. Beroemder dan deze beiden is hun tijdgenoot Heter van Foreest (1521—1597)> wel de „Hollandsche Hippocrates" genoemd, in elk geval een uitnemend arts en nauwgezet waarnemer. In zijne geschriften heeft hij de merkwaardige gevallen, welke hij in zijn praktijk had gezien, medegedeeld en van aanteekeningen voorzien. Hij was een oorspronkelijk man, wars van dogmatiek en vatbaar voor nieuwere denkbeelden. De echte Hippocratische geest van scherpzinnige en zorgvuldige waarneming en behandehng der ziekten schijnt wel in Foreest te zijn geweest en aldus opgevat mag hem de eeretitel van den „Hollandschen Hippocrates" worden gegund. Minder practicus dan Foreest was zijn jongere tijdgenoot Jan van . Heurne (1543—1601), een der eerste hoogleeraren aan de Leidsche Hoogeschool, waarheen hij in 1585 werd beroepen. Van Heurne was een echte theoreticus en boekengeleerde zonder veel zelfstandigheid in denken en handelen. Zijne academische lessen, INWENDIGE GENEESKUNDE. 61 welke om hunne helderheid werden geprezen, zijn verzameld in zijn „Opera omnia" en omvatten de geheele geneeskunde dier dagen, behalve de ontleedkunde. Verder vinden we onder zijne werken Pieter van Foreest Uit de verzameling van Dr. J G. de Lint, Gorinchem. nog commentaren op Hippocrates, dien hij hoogelijk vereerde en op wiens gezag hij zich bijkans op elke bladzijde zijner geschriften beroept. Ook Galenus achtte Van Heurne hoog; minder gunstig oordeelde hij over de Arabieren. Tot de collega's van Van Heurne 62 DE DOKTER. behoorde Petrus Pauw (1564—1617), in deze bladzijden reeds met eere vermeld als bekwaam anatoom. Ook een beraden en stout heelmeester moet hij geweest zijn en aan de Leidsche hoogeschool heeft hij de eerste jaren van zijn professoraat nog de kruidkunde gedoceerd. Tezamen met zijn vroegeren leermeester Bontius had hij sinds 1598 het toezicht en bestuur over de Hortus Botanicus, van welke hij in 1601 of 1603 de eerste catalogus heeft gegeven. Vermeldenswaard is, dat een roode kastanjeboom, door Boerhave 't eerst als Pavia beschreven, door dien grooten man ter eere van onzen Pauw aldus is genoemd. Behalve werken over de anatomie bezitten we van Pauw nog voorlezingen over de Pest, door hem in 1636 gehouden, en een werk over hoofdwonden en breuken. Van zijne leerhngen noemen we Nicolaas Tulp (1593—1674), iemand van groot aanzien in zijn tijd, het type van een bekwaam en gezien medicus dier dagen, een man van kennis, ervaring en karakter. Hij heeft in een klein, maar kernachtig, boekje de merkwaardigste gevallen, welke hij in zijne langdurige en drukke praktijk had waargenomen, verzameld. Een tijdgenoot van Tulp was Zacutus Lusitanus, een jood te Lissabon geboren, die in zijne geboorteplaats dertig jaren met eere de praktijk moet hebben uitgeoefend, totdat in 1625 op bevel van Philips IV de joden uit Portugal werden verbannen. Ook Zacutus moest toen vertrekken, ondanks zijn overgang tot de kathoheke kerk, en kwam, na eenig rondzwerven, naar Amsterdam, waar hij zijne kunst wederom ging uitoefenen en met succes. Hij heeft verscheidene werken uitgegeven, o. a. in 1628 een medischhistorisch werk „Medicorum principum historia". Bhjkbaar had hij veel gelezen en hij ging daarop niet weinig prat. Een bescheiden man was Zacutus niet, veeleer verwaand; een grooten dunk had hij van eigen kennis en inzicht. Bij zijne tijdgenooten was hij dientengevolge niet zeer in aanzien, hoewel hij zonder twijfel een bekwaam man was. INWENDIGE GENEESKUNDE. 63 Vreemdeling van geboorte was ook de Amsterdamsche geneesheer Paulus Barbette, die te Straatsburg geboren is. Hij heeft verscheidene medische werken geschreven, welke zeer gezocht waren, tal van herdrukken beleefden, ook nog na zijn dood, en in 't Duitsch, Fransch en Engelsch vertaald zijn. Hij was een man van weinig woorden, zonder praalzucht, maar tevens een goed waarnemer en ervaren prakticus. Bekend is zijn protest tegen het overmatig en roekeloos aderlaten, dat men in zijn tijd deed. Vopiscus Fortunatus Plemp, in 1601 te Amsterdam geboren en in 1671 te Leuven gestorven, heb ik reeds boven bij de bespreking van de ontdekking van den bloedsomloop vermeld. Hij heeft slechts kort te Amsterdam gewoond en is reeds vrij spoedig naar Leuven vertrokken. In België ging van hem in zijn tijd een groote roep uit en zijne werken werden zeer gewaardeerd en veel gelezen. Een hooghartig en driftig man was hij, en met vele zijner tijdgenooten heeft hij getwist. Ook de Rotterdammer Jacob Back is bereids boven gehuldigd. Wij willen hier alleen vermelden, dat hij ook als praktisch geneesheer heeft uitgeblonken. Veel minder begaafd, veel minder verdienstelijk voor hunne wetenschap dan deze Rotterdamsche practicus, waren de beide Vorstig vader en zoon. De oudste, Aehus Everardus Vorstius (1565—1624), volgde Pieter Pauw op als hoogleeraar der kruidkunde, welke sinds den studietijd zijne belangstelling had. Hij was een man van groote geleerdheid en algemeene ontwikkeling, een werkzaam en vhjtig docent, die ook wel verscheiden werken moet hebben geschreven, maar niet uitgegeven. Zijn zoon Adolph Vorstius (1597—1663) was evenals zijn vader een geleerd man van klassieke vorming en smaak, maar heeft evenmin, behalve verschillende catalogi van den Hortus Botanicus, iets gepubhceerd. Zijn onderwijs en voordracht worden zeer geprezen, ook door uitmuntenden onder zijne leerhngen. Tot de Leidsche hoogleeraren in de geneeskunde uit de dagen 64 DE DOKTER. der Vorstii behooren Reinier de Bondt, Adrianus van Valkenburg en Ewald Schrevelius. Reinier de Bondt (1576—1623) was de zoon van Geraert de Bondt (1536—1599), den eersten en tot 1581 eenigen medischen hoogleeraar der Leidsche universiteit, een veelzijdig ontwikkeld man. Reinier de Bondt was behalve professor, ook lijfarts der Oranjes, welke hij in het leger volgde, wat, gehjk hcht begrijpelijk is, zijn praktijk en zijne lessen niet ten goede kwam. Geschriften hebben de Bontü ons niet nagelaten; evenmin als Ewald Schrevelius (1575—1647), en Adrianus van Valkenburg (f 1650), die als docent en in de praktijk uitmuntten. Een schrander man was hun collega Johan de Wale, Walaeus, (1604—1649) op wiens groote verdienste aangaande de leer van den bloedsomloop we reeds wezen. Ook als practisch medicus heeft hij uitgeblonken en wordt hij door tijdgenooten als Van Beverwijck, Barthohnus, Plemp, alsmede door den grootmeester Boerhave, geprezen. Meer als taalgeleerde en polyhistoor, dan als geneesheer muntte de Groningsche hoogleeraar Anton Deusing uit. Bekwaam als medicus was daarentegen zijn ambtgenoot Henricus Eyssonius (1620—1690). Als een groot hefhebber der ontleedkunde mag ook genoemd worden Gerardus Blasius, de eerste hoogleeraar in de geneeskunde aan het Amsterdamsen Athaeneum. Den naam van Willem van der Straten en zijne verdienste voor het klinisch onderwijs hebben we in het eerste deel gememoreerd. Een tijdlang zijn collega, maar niet zijn vriend was de Cartesiaan Hendrik le Roij, Regius (1598—1679), wiens heftig optreden voor Descartes opzien wekte; een groot arts was hij evenwel niet. Zeer ervaren in de klassieke talen moet Johannes Antonides van der Linden (1609—1664) geweest zijn; zijne uitgave van de werken van Hippocrates wordt echter niettemin niet hoog geroemd. Bekender en van bhjvender waarde zijn zijne ,,Libri duo de scriptis medicis". Vermeldenswaard is ook de naam van Ysbrand van Diemerbroek (1609—1674), die Van der Straten in INWENDIGE GENEESKUNDE. 65 1651 te Utrecht opvolgde. Een welgeoefend en bekwaam geneesheer moet hij geweest zijn, alsmede een uitmuntend ontleedkundige. Zijn boek over de anatomie wordt door Banga als „het beste en volledigste leerboek dier dagen" geprezen. Zijn Leidsche collega Johannes van Horne (1621—1670), die in 1651 hoogleeraar te Leiden werd, hebben we reeds op eene andere plaats als bekwaam anatoom genoemd; met de praktijk schijnt hij zich weinig te hebben ingelaten. Als bestrijder van Sylvius en ook omdat Boerhave in hem een verwanten geest vond, wiens geschriften hij verklaarde met welgevallen te lezen, mag hier wel worden vermeld Bernard Swalve, waarschijnlijk in Westphalen geboren en langen tijd practiseerend arts te Harhngen, een „opgeruimd en kortswijhg man". Een vurig aanhanger van de leer van Sylvius was Cornelis van de Voorde (f 1686), praelector anatomiae te Middelburg en schrijver van de „Nieuw hchtende Fakkel der Chirurgie of hedendaagsche heelkunst", een boek waarover we nog uitvoerig zullen handelen. Voornamelijk door zijn „Tractaat over het excellenstejkruyd Thee", een overdreven lofrede op de thee, is Cornelis Bontekoe, een leerling van Sylvius en heftig Cartesiaan, bij allen bekend. Een eerzuchtig en hoogmoedig man moet hij geweest zijn, met al te grooten dunk van eigen kennis en bekwaamheid, laatdunkend oordeelend over anderen, ook grootere geesten dan hijzelf. Beroemd als operateur van den steen en ondernemend heelmeester was Abraham Cyprianus, die een tijdlang hoogleeraar te Franeker was. Hij heeft ook een brief geschreven over de gelukkige verwijdering van een vrucht uit den eileider van eene vrouw na 21 maanden, eene operatie, welke hem een welverdienden roem bezorgde. Groote roep ging eveneens uit van zijn kunstbroeder Goverd Bidloo (1649—1713), die zich ook als letterkundige naam verwierf; bij de bespreking der ontleedkunde is zijn naam reeds genoemd. Bidloo stond in hoogen gunst bij den stadhouder Willem III, op wiens aanbevehng hij door de Staten-Generaal benoemd werd tot „Superintendent-Generaal van 5 66 DE DOKTER. alle Doctoren, Apothecars en Chirurgijns van Nederlandsche hospitalen en ziekhuyzen der militie" (1690). Als mensch moet hij evenwel niet hebben uitgeblonken en evenmin als leeraar der aanstaande medici. Een man van onvermoeide werkzaamheid, vlijtig onderzoek en rijke ervaring wordt door niemand minder dan Boerhave Jacobus le Mort (1650—1718) genoemd. Met grooten lof is ook door denzelfden Bernard Albinus, niet te verwarren met den grooten anatoom Bernard Siegfried Albinus (1697—1770), een Duitscher van geboorte, maar vele jaren een sieraad der Leidsche hoogeschool, herdacht. Eenigszins berucht is hij wegens de drieste wijze, waarop hij de aderlating toepaste. Vele disputationes worden door Von Haller vermeld; ook heeft hij enkele werkjes geschreven. Al de namen der vele uitnemenden, welke we reeds noemden, worden evenwel in den schaduw gesteld door dien van Herman Boerhave. Zelfs wie verder aangaande de historie der Nederlandsche geneeskunde niets weet, kent den naam van den vermaarden Leidschen hoogleeraar. Een veelzijdig ontwikkeld man is hij geweest. Als zoon van een hervormd predikant te Voorhout was het eerst de wensch van den jongen Boerhave ook ééns het ambt van zijn vader te bekleeden. In 1684 werd hij dan ook te Leiden ingeschreven als student in de theologie. Maar eenmaal aan de hoogeschool wekten de wis- en natuurkundige wetenschappen weldra zijne belangstelling en in December 1690 vinden we hem gepromoveerd tot doctor in de philosofie, waaronder toenmaals de natuurkundige vakken waren begrepen. Door eigen studie voornamelijk wist hij daarna ook de schei- en geneeskunde machtig te worden en den isden Juli 1693 valt aan de provinciale hoogeschool van Harderwijk de eer te beurt Herman Boerhave tot doctor in de geneeskunde te promoveeren. Nog was het evenwel zijn plan als predikant zijn volk te dienen. Eerst de bekende betichting door een dom en kwaadwillig ij veraar van ongeloof en Spinozisterij, waardoor hij zich de kans op eene beroeping zag ontnomen, deed INWENDIGE GENEESKUNDE. 67 hem van het voornemen zijner jeugd afzien en zich voortaan gansch aan de natuur- en de geneeskunde wijden. Men ziet welk een breede voorontwikkeling voor den ver- Herman Boerhaave. Uit: Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde 30 Aug. 1913, Tweede Helft, No. 9. maarden practicus! Ook na zijn studententijd blijkt Boerhave hard te hebben gewerkt. Zijn praktijk te Leiden, waar hij zich vestigde, was in den beginne klein genoeg en het hem gelegenheid voor studie te over. Grooter succes dan aanvankelijk met de praktijk 68 DE DOKTER. a/ty. fr-Scij . had hij met zijne voorlezingen, waarmee hij in 1701, 18 Mei van dat jaar lector geworden, begon. Eerst onderwees hij de algemeene geneeskundige theorie, de bekende institutiones medicae, spoedig evenwel ook de anatomie en de scheikunde, toen nog een onderdeel der geneeskunde. Reeds twee jaar na den aanvang zijner lessen werd hem, ten einde den veelbelovenden geleerde voor Leiden te behouden, de eerste openvallende hoogleeraarsplaats door de curatoren toegezegd. Eerst zes jaar later, den i8den Febr. 1709, kon deze belofte worden ingelost en werd Herman Boerhave hoogleeraar in de kruidkunde, vijf jaar daarna (1714) ook in de praktijk aan het ziekbed en in 1718 tevens in de scheikunde. Een uitgebreide werkkring, en ook in die dagen bezwaarlijk door één persoon te Twee recepten van Herman Boerhave, in 't bezit van Dre v. Rhemen Leembruggen Spankeren. INWENDIGE GENEESKUNDE. 69 vervullen. Daarnaast kwam dan nog eene drukke briefwisseling met vele geleerden, de uitgave en bewerking van tal van werken, waaronder Swammerdams beroemde Bijbel der Natuur, en een groote praktijk. Wel moet Boerhave met zijn tijd hebben weten te woekeren om dit alles in zijn, zeker lang, leven (hij overleed den 23sten Sept. 1738) te kunnen volbrengen. Voor ons modernen, die zelfs niet in staat zijn een enkele wetenschap te beheerschen, is de polyhistorie van een Boerhave verwonderlijk genoeg. De gansche natuurwetenschap had zijne belangstelling. We hooren van zijne kennis op het gebied der kruidkunde, dierkunde, delf stof kunde, enz.. Boerhave had eene mooie verzameling aangelegd van gedroogde planten, koraalgewassen, steenen, vreemde dieren, welke hij in 1719 aan de hoogeschool in bruikleen afstond. Van 1718 tot 1729 doceerde hij ook de scheikunde, wier groote beteekenis voor de geneeskunde hij wel erkende, maar met de oppervlakkige chemistische theorieën kon hij niet meegaan. Zijne scheikundige lessen, door nauwkeurige en scherpzinnige proeven verlucht, worden zeer geprezen. Zijne grootste reputatie, die uit alle streken der beschaafde wereld de studenten naar Leiden deed stroomen, zóó „dat Boerhave de gemeenschappelijke leermeester van het Geneeskundig Europa" (Von Halier) van zijn tijd is geweest, dankte hij evenwel aan zijn theoretisch en praktisch medisch onderricht. In de vijf en dertig jaren van Boerhave's hoogleraarschap was Leiden een centrum, waarheen, als eertijds naar Italië en Frankrijk, de scharen weetgierigen stroomden om er van den vermaarden practicus de geneeskunst te leeren en er het doctorsdiploma te halen. Vandaar dat Boerhave, meer dan door zijne geschriften, door het gesproken woord invloed heeft gehad op het medisch denken zijner dagen. Hoog wordt zijn onderwijs geprezen, alsook zijne redenaarstalenten, zijne boeiende en aangename voordracht. Ternauwernood kon de collegekamer de talrijke scharen bevatten en reeds een half uur vóór den aanvang der lessen waren 70 DE DOKTER. er studenten aanwezig, die zich eene goede plaats wilden verzekeren. Stenogram van een voordracht van Boerhave door Gerard van Swieten. Boerhave moet de groote gave hebben bezeten om zich in contact te stellen met zijne hoorders en, zonder oppervlakkig te worden, INWENDIGE GENEESKUNDE. 71 zich aan te passen aan hun weten, zich voor allen begrijpelijk uit te drukken. Ook na den studietijd bleven velen hem hooren; o. a. heeft de beroemde Van Swieten hem ongeveer twintig jaren lang gevolgd. Wars van holle theorieën toonde Boerhave zich op zijne coUeges de practicus bij uitnemendheid. Zijne leerhngen tot de praktijk op te voeden, hun de groote waarde der ervaring en de kunst van het waarnemen te leeren, was zijn streven. Ook betoogde hij de noodzakelijkheid van eene breede voorontwikkeling en leerde zijnen leerhngen voorzichtig te zijn bij het maken van gevolgtrekkingen uit het waargenomene. Meer dan zijne iatromechanische leer mag de praktische richting van zijn onderricht hem zijn grooten naam hebben bezorgd en hem een voorbeeld gemaakt voor wie er na hem kwamen. In zijn praktisch streven toonde hij zich een waardig volgehng van, den ook door hem vereerden grootmeester der oudheid, Hippocrates. Met Boerhave had de medische wetenschap haar hoogtepunt van bloei bereikt en Leiden moest weldra den voorrang aan andere Universiteiten afstaan. Dit is te meer te betreuren, daar dit niet zoo had behoeven te wezen. Boerhave had toch in den vermaarden Gerard van Swieten (1700—1772) een leerhng ten volle waardig hem op te volgen. Maar deze Van Swieten was een geloovig kathohek en werd dus niet geschikt geacht te Leiden hoogleeraar te worden! In 1745 door Maria Theresia als haar lijfarts naar Weenen geroepen, werd hij daar de stichter van de (oudere) Weensche school. Een vriend van Van Swieten en later diéns ambtgenoot te Weenen was Anthonie de Haen (1704—1776) een bekwaam, maar zeer conservatief en twistziek man. Van de medici, die na Boerhave den roem der Leidsche hoogeschool ophielden, noem ik behalve den grooten ontleedkundige Bernard Siegfried Albinus, wiens naam we reeds in deze bladzijden hebben vermeld, zijn broeder Frederik Bernard Albinus (1715—1778); Johannes David Hahn (1729—1784), Nicolaus Georgius Oosterdijk (1740—1817), Nicolaas Paradijs (1748—1812), HHH 72 DE DOKTER. Jan Bleuland (1756—1838), boven reeds als anatoom geprezen, alsmede den vermaarden Hieronymus David Gaubius, voornamelijk door zijne scheikundige studiën bekend. Ten slotte willen we niet nalaten te noemen Wouter van Doeveren (1730—Ï783), hoogleeraar eerst te Groningen (1754), later te Leiden (1770), die een groot voorstander was van de variolatie, de inenting der pokken, waarover we nog zullen spreken. Een enkel woord ten slotte over de Nederlandsche artsen, welke zich in en ten opzichte van onze Indien hebben verdienstelijk gemaakt. De bekendste van hen is de baanbreker Jacobus de Bondt (1592—1631), zoon van den Leidschen hoogleeraar Reinier de Bondt. In 1626 tot inspecteur der chirurgie in Indië benoemd, vertrekt hij in Mei 1627 met Jan Pietersz. Coen, die ten tweede maal het bestuur over de bezittingen der Compagnie gaat op zich nemen. Slechts korten tijd heeft de begaafde jonge man daar in 't verre Oosten mogen werkzaam zijn, reeds den 30sten Nov. 1631 overleed hij, niet ouder dan zes en dertig jaar. Maar in die enkele jaren had De Bondt al gelegenheid gevonden een nuttig boek te schrijven over de geneeskundige behandehng in de keerkringen, zijn „De medicina Indorum libri IV," in 1642 door zijn broeder uitgegeven. Spoedig daarna is dit geschrift ook in het Engelsch vertaald. Een andere Hollandsche arts, Willem ten Rhijne (1647—1700) vertrok in 1673 naar Oost-Indië, waar hij mede heeft gewerkt aan de „Malabaarse Kruythof", het bekende werk van Van Rheede van Drakestein, dat handelt over de tropische flora. Verder noemen we nog Wilhelm Piso (1611—1678) en den Westphaler Engelbrecht Kampfer (1651—1716). Wilhelm Piso ging als arts met Johan Maurits naar Brazilië, waar hij chef van den geneeskundigen dienst werd en eene wetenschappelijke expeditie heeft georganiseerd. In 1644 met den graaf van Nassau naar Nederland teruggekeerd en nu te Amsterdam gevestigd, gaf hij te zamen met zijn landgenoot THEESTRIJD. 73 Marckgraff een werk uit over het khmaat, de ziekten en natuurlijke historie van Brazilië (1648). Engelbrecht Kampfer, die gedurende acht jaren de Compagnie als heelmeester diende, schreef een uitnemend werk over de geographie en natuurlijke historie van Japan, waarbij hij zou hebben gebruik gemaakt van de aanteekeningen van den oud-gouverneur-generaal Johannes Camphuis. „In Ost-Indiën", verhaalt Nicolaas Tulp in zijn „Insigten over de Geneeskunst" („Observationes medicae"), „is niet gemeender als een drank gecoockt van een kruid, 't welk de Chinesen thee, en die van Japan tchia noemen, wiens kennis gehjk wij van de hoge magten van 't land deselve ontvangen hebben, wy garing den nacomehngen zullen overlaten. Also men hier deurgaens gelooft, niet beters als dit kruid te zyn: so om 't lichaem tot hogen ouderdom te brengen; als om te beletten wat de gesondheid zoude mogen hinderhk wesen; en dat niet alleen 't lichaem fris en welvaerend houd, maer ook bevryd voor alle pyn van steen, welke sy seggen hier niemand onderwurpen te zyn; en dat het insgehx de hoofdpynen, de vercoudheid, de lopende ogen, de zinkingen, de cortademigheid, de swacke magen, de crimping van 't gedarmte, de moeigheid, ende slaep wegneemt. Wiens cragt het so merklik bedwingt, dat die een dronkie van dese drank innemen, wel somtijds gantsche nagten met waken, sonder eenige moeilik over te brengen, ende orivermydlike vaek uit d'ogen houden. Want het verwarmt maetlik, en sluitende de erop van de blaes, bedwingt, en houd het als in toom, so seer de dampen, die tot het slapen nodig zijn; dat die schryven of wryven willen wel hele nagten sonder slaep konnen overbrengen". Een „werkelijke lof der thee" deze introductie van het theekruid bij onze voorvaderen! En Tulp was de eenige niet, die den nieuwen drank zoo hoog prees. Reeds de oudere reizigers, met name de Jezuïeten, die toenmaals China voor 't Christendom trachtten 74 DE DOKTER. te winnen, hebben den lof en de deugden der thee verkondigd. Linschoten vermeldt haar in zijne reisbeschrijvingen en ook de reeds genoemde Jacobus de Bondt maakt van haar gewag. Maar tot het midden der XVIIde eeuw blijkt de thee hier in Holland onbekend te zijn geweest, anders zou Van Beverwijck haar zeker wel hebben vermeld. Eerst in de tweede helft der XVIIde eeuw kwam zij in de apotheken, werd zij door verschillende geneesheeren aanbevolen tegen allerlei kwalen, met name tegen krampen en koorts, en tevens als een uitnemende morgendrank voor den gezonde. De leerhngen van Van Helmont, alsmede vermaarde artsen als Sylvius, Blankaart, Van Duverden en Bidloo prezen den nieuwen volksdrank als een uitnemend voorbehoed- en geneesmiddel, en dichters bezongen haar lof. Een Amsterdamsch poëet, J. Jonker, bezong de thee in zijn „De vrolyke Bruilofsgast" (1697), op deze wijze: Thee, ja thee, dat moet men roemen, Ligchaams beste dokter noemen, Want die medicijnethee Komt ons alle daag ter snee. Thee maakt ons heel graag in 't eeten, Thee verkoelt en thee doet zweeten, Thee dat zuivert hals en mont, Thee lest ook den dorst terstont. Thee verdrijft de kwaade maagen, Thee kan ook kolijk verjaagen, Thee herstelt hoest, roos en gal, Thee staat voor de klieren pal; Thee kan ook graveel afdrijven, Thee is goet voor die veel schrijven, Thee verheldert ons gezigt, Daer 't verstant en al verlicht. Komt dan, o! gij drooge zielen, Komt rondom de theepot knielen, Zwelgt er ongeregelt graag, Jaagt er thee door strot en maag. l) Geciteerd naar Dr. Schotel «Het oud Hollandsch gezin. THEESTRIJD. 75 Evenwel daar waren er ook, die over den nieuwen drank minder gunstig oordeelden. De thee, zoo werd beweerd, was heet van quahteit en dientengevolge verdroogend; de mensch werd door haar gebruik mager en teerde uit. De maag zou door theegebruik worden verslapt (d. w. z. de maagfunctie zou er door worden gestoord), maagpijn werd er door verwekt, gal in overmaat gevormd. De thee maakte den mensch beverig, de vrouwen onvruchtbaar, de mannen impotent. Tegen deze beschuldigingen is Cornelis Bontekoe opgekomen in zijn fameus „Tractaat van het Excellentste kruyd Thee''. Daarin verdedigt hij de thee tegen hare vijanden, de minnaars van wijn en bier .Menig woord wordt Titelplaat van Bontekoe's „Tractaat van het exellenste j , kruyd Thee". daat gezegd wa* OUZe geheelonthouders zal zijn uit het hart gegrepen: ,,'t Is een frivole objectie, die men ons dikwijls heeft gemaakt, dat in kas ons sentement was het gemeene consentement van onse Natie, dat als dan door de ruine van de Wyn en Bier-pagt, het Land, schoon mogelijk vervult van gesonde 76 DE DOKTER. menschen, bedorven was. 't Is ons werk niet te toonen, hoe de Interesten van een Land Compatibel sijn met de gesondheid: dit point raakt de Medicijns niet: behalven dat men nog desseyn, nog hoop heeft, dat oit onse Natie soude nalaten de Bieren, de Wyn, en niets drinken als Water; al ware het ook dat mense alle convinceerde dat het Water gesond, en het Bier en Wyn de eenige oorsaaken waren van alle hare siektens. De ingewortelde opinien kan men soo hgt niet uit-roeyen: de smaak en 't plaisier dat sy vinden in hare dranken, en de ydele begeerte die sy hebben om een dikke Buyk, een grof hchaam, en Oogen van vet uit-puylende, te dragen, en als wel gemeste voor den dag te komen, sullen haar niet hgt doen resolveren, om deze schoonheden te transformeren, in 't geen 't welk in haar oogen afschuwelijk is. Men haat en veragt die kleyne en teere, die vermagerde en uytgeteerde Lichamen, die meer een Geest, of een geraamte, als een mensch gelijk zijn. Men wil vet, groot en grof wesen, dik en wel gemaakt, vol van kragt en. vigeur; men moet een goede dronk konnen doen, dat is gesontheid". „Men soude sonder reden evenwel blameren het matig gebruyk van Wyn en Bier: maer een redelyk mensch, die weet de swakheit van de natuur, de kragt van de gewoonte, 't gewelt van de verdorventheit, en dat het by na onmogelijk is te resisteren aen de tentatie, waar in men vald als de Wyn onse ordinaris drank is, abstineer daerom veel liever geheel daer van, om niet te vervallen tot de dronkenschap, die hy houd voor de dood van sijn ziel, welkers leven hy alleen soekt". „De Thee is een aengename drank, en die meer playsier geeft de geene, diese kennen, als oyt Wijn, Bier, of diergelijke dranken: maar 'tis ook een drank, die de smaek niet corrumpeert, de lust niet ontsteekt, noch de geest beswaart door slaap of dronkenschap. Dit is dan de drank waar van 't plaisier niet dangereus is, noch voor de geest, noch voor 't hchaam, daar ter contrarie de Wijn, 't Bier en al wat 't suur en sout nadert, altydt schadelyk is, soo men 't niet seer menageert, 't wélk beswarelijk THEESTRIJD. 77 is te doen, om dat die dingen van tydt tot tydt de lust vermeerderen, en ons tegen wil en dank doen vervallen tot de debauches, die men in Thee ook wel begaen kan tot schade van sijn beurs en tijt, maar noyt tot schade van syn gesondheit". „De Thee smakt na geen Wijn, sy maakt 't hooft met dronken, sy streelt de begeerhjkheit niet, sy maakt niemand soo vigoreus om actiën te doen, die beter een beest passen als een mensch, dat alles is genoeg aan de luyden van de wereld de Thee te blameren, en Wijn en sterke Bieren te prefereren". Uitvoerig beschrijft Bontekoe, wat al nut het theedrinken den mensch brengt. De thee bevochtigt de lippen en voorkomt kloven daarin. Zij maakt de tong nat „en bequaam om met snelheit sich te roeren, gelijk hy doen moet om wel te spreken'.' Zy zuivert tevens de tong „van slijm of eenig ander quaad, dat de selve heeft". Verder lescht de thee de dorst „sonder (als andere dranken) 't leven of de gesondheit te quetsen". „Het thee-water selfs houd de mond en tanden reyn, schoon en spoeld alle vuyl, 't welk daar in bhjft sitten, veel beter af, als wanneer men Wyn, simpel Water of Azyn of Poejers daar toe gebruykt". „De Thee doet nog een deugd aan de Mond en de Keel, die seer "groot is: sy preserveert haar van verscheyde moeyelijke gebreken, die in ons Land zeer gemeen sijn: als de klier-geswellen, waterkanker, de huygh, de inflammatie, of, gelyk men het noemd, de bruyn en 't gedurig quylen". Ook de vertering der spijze in de maag wordt door de thee bevorderd: „Zoo men kort na den eeten Thee drinkt, en dat men tamelijk veel gegeten heeft, soo zal men sig door dese drank een weinig beswaren en verhitten, insonderheyt in de Somer. Die incommoditeyt kan men seer wel vermyden, met of niet veel Thee, ofse wat later of wat minder te drinken, en insonderheyt spyse te eeten, die niet veel beswaard. Maar niemand sal oyt met eenige schyn van reden konnen klagen, dat 10 of 12 kopjens Thee-water, 78 DE DOKTER. even na 't middag-maal, schade doen. Datse hem beswaren is weynig, en syn schuld, om dat hy ofte veel of al te beswarelij ke Spyse gegeten heeft. De verhittinge, die hy gevoeld, en 't sweet, 't welk daar op volgd, is geen quaad, ja sy is een remedie tegens syn overdaad, om 't hchaam wederom te ontlasten van te veel voedsel of yets quaads, dat hy genomen heeft. Het Thee-water, met de Spyse in de maag sig vermengende, kan niet dan de veranderinge van de Spyse in 'tvoedsame Sap bevorderen, het helpt dan de maag en syn ferment in syn functie. Soo dat de Thee, hoe men 't ook considereert, goed is voor de maag, aanstonds op de Spyse gedronken. Thee-water met de spyse vermengt is ook nog seer dienstig, om de winden te verdryven, omse te doen oprispen, of om te beletten, dat uit een windagtige spyse soo veel winden niet groejen: dit alles is 't effect van 't water, van de warmte, en insonderheyt van de aromaticque en Carminatide kragt van de Thee. Die een weynig later na de maaltyd Thee drinkt sal nog een ander effect bevinden van de selve; 't welk is, dat het Thee-water seer veel sal helpen uyt de maag verdryven het grofste van de spyse; want die sal door het Thee-water dun en fluïde worden, se sal meerder en eerder gisten, en eyndelijk de maag door 't water en de warmte beladen, sal meer sijn kragt inspannen, om sig t' ontlasten van 't een, en 't ander. Indien de Maag weynig of niets meer van de Spyse heeft, soo sal het Thee-water den honger een weynig verminderen; maar kort daar na vermeerderen, ten waar yemant seer veel Thee had gedronken, en principaal met weynig water vermengd: 'twelck de regte methode is, om een maag te bederven. Het Thee-water dan op een ledige maag gedronken, is goed om appetyt te maken, soo men maar niet te veel of te sterk een extract van Thee drinkt, en dat men niet te lange vertoeft, om 'er Spijse op te nemen. Men kan versekeren, dat een mensch, die geen THEESTRIJD. 79 drank anders drinkt als Thee, en niets gebruykt als goede Spijse (in matige hoeveelheid) noyt over een quade maag sal klagen. Dit water versterkt de maag, defendeert hem tegen soo veel sware attacques, en geneest aenstonds verscheyde van die accidenten; veel secuurder, en gemakkelijker, als de Medicynen van onse Doctoren". Niet minder dan de vertering der spijze in de maag bevordert de thee de resorptie in de darmen, ,,'t Is de Thee, die de Spyse, door de maag verandert in sap, meer en meer verdunt, verandert en bequaam maakt om door 't gedarmte neder te dalen, en in te gaan in de enge en onsigtbare gaatjens van de melk-aderen. De maag sal dikwils de grove spyse nog eenigsints verteren, maar 'tsap, 'twelk daar uyt komt, te grof synde, kan niet passeren, en maakt inden Buyk grote troublen, in de leden en 't hooft beswaartheyt, luyheyt, slaperigheyt, etc. Dit aUe skan 't Thee-water genesen. 't Is het Thee-water, 't welk ras passeert door de maag, en opent de passagies in 't gedarmte voor sig selven, en voor 't sap van de Spyse; 't welke te gelyk verdunt synde, en meer geperst wordende, te rasser syn cours vervolgt, 'tis de Thee, dagelijks gedronken, die een dagelijkse Kamergang maakt, veel gemakkelijker als de purgatien, of andere Medicyne. De Thee is een remedie en een preservatif voor de aanbeyen, zoo kragtig, als 'er een in de natuur is. De aanbeyen groeyen uyt een grof en scherp bloed: de Thee nu verdunt en temperd soo een bloed, ergo weg-nemende d'oorsaak, soo neemt het ook 't quaad selfs weg. Dat onse Thee den buyk opend en stopt, schynt contradictoir en ongeloofelijk: 'tis egter waar: het selve Thee-water, 'twelk de trage Kamergang vordert; dat selve stopt in anderen den buykloop. 'tis de incontestabele experientie, die my dat soo dikwils heeft doen sien, dat ik geen reden hebbe om 'er aan te twijfelen. Het is my genoeg te versekeren, dat selfs die gene, die maanden, ja jaren met een buyk-loop gequeld worden, sig met Thee-drinken konnen genesen. 80 DE DOKTER. Het (warme) Thee-water is een bequaam middel, om sig te verwarmen en voor soo veel een preservatif tegens de koude en de verkoutheden, insonderheit voor die menschen, die kouwelijk zyn, gehjk vele van onse Vrouwen en magere menschen, die niet hebben dien warmen rok van vet en vleesch. De Thee geeft het bloed een vluchtig Sout, hetwelk seer fijn is, en by na een enkele geest; sy maakt het dan fijn, dun en subtiel; en dat is de beste dispositie, die het bloed kan hebben. Het Thee-water verschaft het bloed het vocht, dat het voor zijn omloop noodig heeft, en dat op een betere en ongevaarlykere wijze dan eenige andere drank. „Soo wel dan als het Thee-water bevochtigt het bloed van een gesond mensch, 't selve conserverende in sijn goede dispositie, soo bequaam is het om te remediëren aan een bloed, 't welk te droog en te dik is: gelijk dikwils gebeurd, selfs die geene, die de Water-sucht hebben, wiens bloed seer droog, grof en dik is, om dat sijn Water hier en daar uyt lekt in plaatsen, daar het maar voor-by passeren moest. In dit geval is het Thee-water een magtige remedie, die overtreft al wat men anders kan drinken. Dit is by na de eenige drank, die 't bloed van een Water-suchtige kan vochtig maken, die te gelijk den dorst, welke haar soo moeyehjk en onlesselijk is, beneemt, en met een van 't Water, soo door 't sweeten als door de Urine ontlast, die haar geest en kragt geeft, versterkende alle de verswakte ingewanden, en genesende de rupturen en breuken van de water-vaten, soo wel als de verstoptheden van veele leden openende". „Het drooge en heete Bloed van die geene, die de Teeringe hebben, vereyscht humectatie. Ons Thee-water is wederom den rechten Julep en Apazema om te humecteren, vermengd met Melk of Soet-wey: een drank soo soet en aangenaam als machtig om te genesen de droogte en hitte van 't bloed. Het is een compositie soo goed, dat ik niets heb konnen vinden, of beter of egaal, 't Verslaat den dorst, 't is aangenaam, men kan 't drie of viermaal daags THEESTRIJD. 81 doen, 'tbeswaart de maag niet, 't tempert het bloed, 't verstopt geen Nieren, en 'tis soo wel voedsaam, als medicinaal". „Dese drank is een Medicijn, maar met eenen een dehcie. Sy breekt soo krachtig 't suur in 't bloed, en drijft 't selve door 't sweet en d'urine af; dat sy is een van de deftigste remedien voor de Blaau-schuyt; Jicht, Podegra en hondert andere gebreken, die uyt al te suur en scherp bloet ontstaan". „Ons Thee-water is een remedie en een preservatif voor veele Koortsen. Die ahe dagen eens of twee reysen Thee drinkt (en verder verstandig leeft), die sal niet hgt de koorts krygen". „De Thee kan ook veel koortsen genesen", doordat zij den lijder doet zweeten, terwijl zij tevens den dorst lescht. „Thee-water doet machtig sweeten, en selfs de geene, die anders door geen Medicijnen tot sweeten sijn te brengen. Ik heb verscheyde. persoonen op die maniere in siekten, die door sweet-dryvende middelen moesten genesen worden, seer sterk doen sweeten, en te gelijk seer gemakkelijk, dikwils op een stoel in een tabbert sittende, sonder die benautheyd van in een bedde met dekens en kussens begraven te leggen". „Ook de benautheyd om sijn adem te halen", de „hert kloppinge", ten minste in den beginne, de menstruatiestoornissen, de „Rode-loop" (dysenterie), het bloedwateren, het „bloeden uyt de Neus" bij de „Blaau-schuyt", de bloedspuwing vinden in de thee een onfeilbaar voorbehoed- en geneesmiddel. Tevens is het drinken van de thee zeer geschikt voor wie voor eenig doel wakker moet bhjven. „De Thee beneemt de slaap en is een van de beste remedien om te beletten en te genesen de slaap-siektens selfs, de slaperigheyd, luyheyd, traagheyd, en al wat meerder tot de slaap behoort". „De Thee beneemt ook alle de wolken van de geest, maakt hem helder, versterkt de memorie, en geeft een moderate hitte aan de Phantasie en de passien, soo dat een man, die wel Thee gedronken heeft sich vinden sal in een humeur, dat seer geposeert is, en wel recht bequaam 6 82 DE DOKTER. tot klare en distincte gedachten van de waarheit en een regte devotie", ,,'t Selve Thee-water dagelijks gedronken disponeert de geest tot de redelijke vrolijkheit, en om niet te sijn van 't humeur van die gene, die over alles sich bedroeven, en om de minste bagatelle schreven". Eveneens de hoofdpijn wordt door de thee genezen, en dat voor immer. Verder „is onse Thee goed voor de vallende siekte, en de beroertheyt ofte de lammigheyt, en het podegra, met de jicht, blaauschuyt, of schorbuyk". Voor het behoud en de genezing van de ziekten van oogen en ooren is de thee geen „van de minste remedien". „De Thee is ook een preservatif, en een remedie voor de verkoutheyt, en den hoest: ik weet niet of ik alhier dorf seggen, dat, sedert eenige Jaren, dat de Thee myn drank, en Nectar is geweest, ik geen verkoutheyt of hoest by na ben onderworpen geweest, gehjk ik voorheen verscheydene Jaren, by na altyd 't selve gehad hebbe. De sweet-dryvende kragt van onse Thee verdrijft soodanig de koude, dat de verkoude partyen wederom verwarmt, en de gestolde humeuren dun en fluïde worden: sy beneemt de scherpigheyt in de borst, sy maakt de fluymen los en rijp, sonder de maag of 't bloed te bederven". „Ik seg, dat een kleyne verkoutheyt, ende dikwils soo haast als men se gevoeld, kan verdreven worden met veel Thee te drinken, waar onder een weynig saffraan gemengt, waar op men dan in het bedde moet sweten". Zoo noodig moet deze kuur de volgende dagen worden herhaald. De kinderen helpt de thee tegen „kink-hoest, wormen, de stuypjens, destuypkoortsen, de maag- en buyk-pynen, teghens het schrikken in den slaap, tegens haarworm, schorftheyt, pokjens en veele andere gebreken". Alleen moet men hun de thee niet te sterk geven, daar zij haar dan niet lusten en zij ook niet kunnen slapen. Voor „Watersucht, geelsucht, harde en dikke buyken, de bleeke-koleuren van de Jonge-dochters, en andere quynende siektens van mans en vrouwen, van ouden, en jongen" is de Thee „de regte panacea". THEESTRIJD. 83 „Het Thee-water alleen overwintse allen, en is aan alle menschen en in alle tyden goed". Niet minder heilbrengend is de thee voor de lijders aan graveel en blaassteen. „Ik dorf uyttarten soo veel duysent remedien, als de wereld meend uytgevonden te hebben hier tegens: de Thee sal prevaleren of haar egaleren". Alleen wanneer de blaassteen „grooter is als de passagie van 't water-caneel", moet de goede hand van een steen-snijder helpen. „Voor de strangurie of droppel-pis, koude-pis en andere pijnen in 't water-maken, en self voor de opstoppingen van 't water is ons Thee-water een remedie en preservatif boven alles, wat ik oyt daartoe gevonden hebbe: Selfs in die opstopping van water, die yemand overkomt sonder pijn in de Nieren, en die ordinaris de doot met sich sleept; dit machtig Diureticum breekt 'er door, en doet waterloosen de geene, die anders moeten sterven". Ten slotte behandelt Bontekoe de vraag, met welk water de thee moet worden gekookt, hoe lang en „de instrumenten", waarmee we 't moeten koken, „hoe men de thee toebereyt" en „of 'tgoed Is thee sterk te drinken, of datse met veel Water gemengt moet zyn". Verbazen zal evenwel de hoeveelheid, die er van wordt aanbevolen. „Indien alle menschen éen natuur hadden, soo vond ik geen swarigheyt haar te raden, datse 50 of 100 of 200 kopjens achter een souden drinken: ik heb 'er menigmaal soo veel gedronken op een voor- of namiddagh" zonder er eenige last van te ondervinden, wat wel 't onschadelijke van het theedrinken bewijst. „Maar ik ben niet van advijs, dat yemand sulx behoeft na te volgen, 't Matig, en noodig, en 't minste gebruyk bepaal ik in 8 of 10 kopjens tweemaal daags, insonderheyt voor die geene, die 't noch niet gewoon zijn". Zooveel over Bontekoe's „Tractaat van het excellentste kruyd Thee", een werkje dat in zijn tijd grooten opgang maakte, gelijk wel bhjkt hieruit, dat de eerste druk in enkele weken was uitverkocht 84 DE DOKTER. en spoedig door een tweeden en derden druk werd gevolgd. Maar ook tegenspraak bleef niet uit. Terwijl de voorstanders van den nieuwen drank in zijn grooten apostel „het wonder der aarde", „de grootste zonnezoon", „der artsen vorst die al de warelt in artzeny verstomt maekte" eerden, noemden de tegenstanders hem „een snorker, weet-niet, lijfdooder, plattert, windblazer" en zijn hooggeprezen Thee-water „gort en schotelwater, laf en walgelijk vocht". (Schotel). Beweerd werd, dat Bontekoe van de Oostindische Compagnie, die tengevolge van zijn geschrift veel thee verkocht, een groote som gelds had gekregen. Bontekoe zelf verhaalt, dat een apotheker in Den Haag „op syn Venster een Schilderye van Beesten te Pronk" stelde, die, naar men zeide, Bontekoe „soude verbeelden". In eèn „Apologie van den Autheur tegens sijne Lasteraars" heeft Bontekoe zich tegen de aanvallen, op hem gericht, verdedigd. Reden om op dit heftige verweerschrift in te gaan, is er evenwel niet. De voorstanders van de thee hebben het ten slotte, hier als elders, van de tegenstanders gewonnen, en reeds op het einde der XVIIde eeuw was de nieuwe drank in Holland ingeburgerd. De oogheelkunde behoort tot die deelen der geneeskunde, welke bereids in de oudheid tot eene betrekkelijk hooge ontwikkeling kwamen. Voornamelijk de Alexandrijnsche school, die de anatomie van het oog nader bestudeerde en de Romeinsche schrijvers Celsus, Rufus en Galenus hebben de oogheelkunde vervolkomend. Hunne beschouwingen over de oogziekten hebben tot het midden der XVIIIde eeuw de ophthalmologie beheerscht. *) Wehswaar werd sinds de Renaissance de anatomie van het oog door bekwame anatomen, we noemen slechts FaUoppio, Casserio, Stenson, Ruysch, Briggs, Van Leeuwenhoek, nader bestudeerd en werd de functie van het oog door Kepler, Schreiner en Descartes i) Uit de Middeneeuwen is alleen vermeldenswaard de vondst der brillen, welke aan den Dominikaner Alexander da Spina (± 1290) wordt toegeschreven. OOGHEELKUNDE. 85 onderzocht, maar de praktische geneeskunst bleef voorloopig nog in handen van onwetenschappelijke ocuhsten en staarstekers, onder wie slechts een enkele, we denken aan den Duitscher Georg Bartisch, ~a a boven zijne vakgenooten 9B?~t££eJn4iMjfer-( *s uitblonk. Eerst omstreeks het midden der XVIIIde eeuw begint ook de ontwikkeling der oogheelkunde. Bekwame anatomen, onder wie onze Albinus en Camper, vervolkomenden de kennis omtrent den bouw van het oog. Op grond van de hcht- en kleurentheorie van Newton en de irritabihteitsleer van Von Haller werd de physiologische optiek nader bestudeerd. De Fransche medici beginnen ook de practische oogheelkunde tot wetenschap te verheffen. Voor ons land maakt Herman Boer¬ have zich ook voor de ophthalmologie verdienstelijk. De eenige Hollandsche naam, die hier moet genoemd worden is de zijne evenwel niet. Sinds enkele jaren bezitten we in druk een tot toen vergeten handschrift van Petrus Camper, academische voorlezingen, welke geheel op de hoogte van den tijd, ons mogen dienen om een JC maai. JUrifórz , tof èeAulp ^e^onden, yandü nïefjcterp meer JLy&enJhmdan; ~&aar >vnarmen dcrar Je vinders &iet~, éreSruii tr men onze trillen niet-. Naar een prent uit de verzameling van den heer J. van Stolk Azn. te Rotterdam. 86 DE DOKTER. inzicht te geven van de oogheelkunde in de XVIIIde eeuw. Camper begon zijne voorlezingen met eene beknopte uiteenzetting van den bouw van het uitwendige en inwendige oog, een korte geheugenopfrissching voor de hoorders, welke dientengevolge voor ons minder belangwekkend is. Ik memoreer alleen de opmerking, dat menschen met blonde wimpers een slechter gezichtsvermogen zouden bezitten dan die met donkere wimpers; door de blonde haartjes zwart te verven zou de gezichts scherpte toenemen. Na de ontleedkundige inleiding gaat Camper over tot de ziekten van het uitwendige oog, van wenkbrauwen, oogleden en wimpers. Daarbij verschijnt het ! eerst ten tooneele de vermaarde luiszucht Petrus Camper. (phtMriasis). Bij VUÜe Uit de verzameling van Dr. J. G. de Lint, Gorinchem. menschen kwam het, hoewel zelden, voor, dat „vele kleine platte en breede luizen op de wenkbrouwen zitten". Onder psorophthalmia, trachoma, sycosis en tulosis worden vier verwante ziekten beschreven, welke mij vrijwel identiek schijnen te zijn met de verschülende stadia van ons trachoom. Daarna volgt eene bespreking der xerophthalmia, waarbij de oogen niet opzwellen noch tranen, maar alleen rood worden. De zieke bespeurt eene hchte pijnlijkheid en jeuk, terwijl de oogleden door een zeer lastige OOGHEELKUNDE. 87 shjmvorming aaneenkleven. Het is een locaal lijden, dat met adstringeerende middelen moet worden bestreden. Onder de namen madarosis, ptilosis en milphosis wordt het uitvallen van de haren der oogleden beschreven. De trichiasis is een verkeerde stand der oogharen. Door opzwelhng van het hd of door abnormale richting staan de haartjes naar binnen en prikkelen het hoornvlies en de conjunctiva. Epulatie en verbranden der haarwortels volgens Celsus acht de schrijver de aangewezen therapie. Bij oedeem van het ooghd worden derivantia en exsiccantia, afleidende en opdroogende middelen toegepast. Onder phalangosis verstaat Camper het oedeem van de oogleden. Het komt bij waterzucht voor, maar ook aangeboren, en is dan alleen door operatieve verkorting te genezen. Ektropion is omkeering van het ooghd, gevolg van eene verwonding, diepe ettering der oogleden bv. bij pokken, en woekering van de binnenzijde der leden, gelijk wel wordt waargenomen bij grijsaards. Lagophthalmos, het niet gesloten oog, is een gevolg van verlamming van de kringspier, van ektropion, van verwonding, van hdteekenvorming na verbranding of ettering, of wel van een aanlegsfout, van een te kort zijn van het bovenste ooghd. De therapie kan alleen eene operatieve zijn. Onder ancylosis of ankyloblepharon wordt verstaan eene verkleving der oogleden met het oogwit of de oogappel öf wel onderling. Gewoonlijk is de ancylosis gevolg van een zweer napokken, verbranding of ontsteking. Hydatis is een blaasvormig gezwel der oogleden. Er worden verschillende vormen onderscheiden. Phlyctena heet het gezwelletje bij ontsteking, vesica, wanneer het blaasje doorzichtig is, chalazia, wanneer het gevuld is met een dikke op honig gelijkende stof. Genezing wordt verkregen door opening, uitdrukken en kauterisatie met helschen steen. Aan de oogleden komen ook wratten voor, die men vooral niet met helschen steen mag aanraken, daar zij dan plotsehng in kanker overgaan. Witte, dikke hchaampjes worden wel aangetroffen aan de binnenzij der leden. Zij gelijken op eelt of steentjes en krassen 88 DE DOKTER. over het oog. Hordeolum wordt de ettering van een der talgkheren aan den lidrand genoemd. De therapie is warme pappen en zoo noodig incisie. Ook aderspatten vindt men bijwijlen aan de oogen; zij zijn goedaardig of kwaadaardig; in het laatste geval ontaarden zij in kanker. Een „zeer hard, onder de huid gelegen knobbeltje, door een vhes omsloten" wordt ganghon geheeten. Ten slotte vermeldt Camper de scirrheuse gezwellen der oogleden, welke meest in den binnenooghoek ontstaan, steeds doorgroeien en ten slotte naar binnen dringend het oog uit zijne holte drukken. Na de behandehng der ziekten der oogleden gaat Camper over tot die van den binnensten ooghoek en noemt allereerst het tranen der oogen. Daarvoor worden verschillende oorzaken opgesomd als overmatige afscheiding van traanvocht, de epiphora, gevolg van te groote prikkelbaarheid der conjunctiva of te sterke ontwikkeling der traanklieren. De epiphora is ongeneeshjk. Zwelling van de traankarunkel (encanthis), ontbreken van de traankarunkel (bv. na een zweer), ektropion, eene ziekehjke aandoening van den neus (katarrh, polyp, etc), welke den neusgang verstopt, verwekken ook het tranen, evenals de hernia lacrymahs en de etterige ontsteking van den traanzak. De hernia lacrymahs of hydrops van den traanzak komt voort uit eene vernauwing of verstopping van den traanneusgang. Door operatief ingrijpen, volgens Fabricius ab Aquapendente, Anel, Petit e. a., kan deze aandoening worden genezen. De ettering van den traanzak kan leiden tot de traanfistel, door de Ouden (Celsus) geitenoog genoemd „daar de oogen in dit geval evenals die der geiten voortdurend eene slijmerige of etterige stof afscheiden". Van de ziekten van conjunctiva en cornea wordt allereerst genoemd de ophthalmie, waaronder wordt verstaan elke ontsteking van het oog of 'hever van het bindvhes, met als verschijnselen min of meer heftige pijn en een tranenvloed, die niet uit eene aandoening OOGHEELKUNDE. 89 der traanorganen voortkomt. De ophthalmie is besmettelijk, maar niet zóó, dat „louter aankijken" van den lijder, gehjk wel werd beweerd, de ziekte deed overslaan. Wanneer de gezichtsscherpte gaat lijden, bewijst dit een voortschrijden der ontsteking in de diepte. Als oorzaak wordt o. a. genoemd: vreemde lichamen op bind- of hoornvlies, welke met pincet en naald öf na verweeking met pappen worden verwijderd. Het aanwenden van deri magneet ter verwijdering van ingedrongen ijzersphnters, door sommige nieuwere schrijvers aanbevolen, meent Camper „belachelijk". Ook bij pokken, mazelen, gonorrhoë kan de ophthalmie optreden. Bij pokken leidt zij tot blindheid, eveneens bij gonorrhoë is zij gevaarlijk, daar zij tot verettering en vernieling van het oog kan leiden. De gonorrhoïsche ophthalmie zag Camper mede wel bij pasgeborenen. „Onderdrukking" der gonorrhoë zou het overslaan op het oog bevorderen. Als tweede ziekte der conjunctiva noemt onze schrijver de „chemosis". Zóó heftig is het bindvlies daarbij ontstoken en zóó opgezet, dat de cornea als in een put hgt. Behalve door ontsteking, ontstaat de chemosis door een „vloed" bij phlegmatici en waterzucht. De sugihatie, een uittreden van bloed uit de vaten, gevolg van verwonding of plotselinge kou, wordt daarna besproken en vervolgens genoemd het pterygium. Het pterygium beschrijft Camper als een peesachtig vlies, uitgaande van den ooghoek en wel tot de pupil reikend. Het schaadt de gezichtsscherpte. Een langzame groei van de conjunctiva zou de oorzaak zijn. De therapie is zoo noodig eene operatieve. Na trauma kan een sarcoom ontstaan, d. i. eene woekering van het bindvlies, die er rood als vleesch uitziet; vandaar de naam! Aanstippen met helschen steen had in zulk een geval genezing gebracht. Ten slotte bespreekt Camper de zweren aan het hoornvhes. Zij zijn een gevolg van een ontsteking bij koortsige ziekten, pokken, enz.. Soms klaagt de lijder alleen over pijn in 't oog, in andere gevallen 90 DE DOKTER. bestaat groote lichtschuwheid, wat op aandoening van diepere deelen wijst. Ook na verwondingen en vreemde lichamen in het oog ontstaat er wel een hoornvlieszweer, welke dan door aanstippen met helschen steen en eene oogwassching met rozenwater kan worden genezen. Bij heftige ontsteking van het oog komt het soms tot abcessen op de cornea en conjunctiva, welke in zweren overgaan. Een veelvuldig gevolg van een zweer is eene blijvende troebeling van het hoornvlies, welke de gezichtsscherpte vermindert. Dikwerf worden de zweren gevoed door bloedvaten, die komen uit den binnenooghoek en voort kunnen kruipen over den geheelen pupil. Of deze bloedvaten, gelijk beweerd werd, de zweer voeden, acht Camper een open vraag. Eer zou hij willen aannemen, dat zij zichtbaar worden tengevolge van bloedophooping, doordat het in de zweer eindigende deel van het vat zich sloot. Hierbij moet nog worden opgemerkt, dat Camper van meening is, dat het hoornvlies bloedvaten bezit, welke evenwel, doordat zij gevuld zijn met een onzichtbaar lymphatisch vocht, in gezonden toestand niet kunnen worden waargenomen. Eerst bij ontsteking vullen zij zich met bloed en worden nu zichtbaar. Verwondingen van het hoornvlies, door eene operatie of door een ongelukkig toeval, genezen goed. Zij zijn alleen gevaarlijk, wanneer ook oogvochten of het regenboogvlies door de wond naar buiten komen. Dan volgt wel eene allerheftigste ontsteking, gaat het gezichtsvermogen verloren, of wordt een leelijk hdteeken of een staphyloma uveae gevormd. Van de staphylomen onderscheidt Camper nl. twee soorten, een van het hoornvhes en een van de iris. De eerste is eene druifvormige, blazige woekering binnen de hoornvlieslamellen ontstaan. Bij de tweede soort doet ook de iris aan de vorming mede. Onder den naam „Malum" wordt eene aandoening beschreven, waarbij het geheele hoornvlies ondoorzichtig wordt en bloedvatenhoudend. Als verdere verschijnselen noemt onze schrijver jeuk, ontsteking en tranenvloed. Het hypo- OOGHEELKUNDE. 91 pyon ontstaat na ontsteking van de conjunctiva of cornea. Het wordt gevormd door etter, die zich in de voorste oogkamer verzamelt. Door kataplasmata en oogwater, door schudden van den lijder öf door eene opening in het hoornvlies te maken, kan men het hypopyon genezen. Ten slotte worden beschreven het „nephelium", t. w. „een oude, witachtige hoornvliesvlek" en de achlys, d. i. eene verettering van het omhulsel der cornea, welke nu als met een ondoorzichtig vhes is overtrokken. Bij de bespreking van de afwijkingen aan de iris, zegt Camper, dat mydriasis d. i. pupil verwijding bij kinderen een teeken van „wormen" is. Waar de pupil geheel ontbreekt, kan men door eene operatie trachten hierin verbetering te brengen, maar succes blijft meest uit. Het myocephalon ontstaat bij zweren van het hoornvlies, die in de diepte woekeren; een deel van de cornea welft dan naar voren en schijnt zwart of blauw. Andere zwarte punten zijn daarentegen een gevolg van voorval van de iris, bv. na een staaroperatie (uveaal-staphyloom). De kapsel van de lens kan na ontsteking of zweren vlekken en lidteekens vertoonen, welke blindheid ten gevolge hebben. Van de ziekten van de lens treedt op den voorgrond de staar of „vlies". Zij komt voort uit eene troebeling van de lens en is niet een gevolg van een membraanvorming of eene vergroeiing tusschen lens en regenboogvlies. Verschillende soorten worden onderscheiden. De staar betreft öf de geheele lens öf een deel der lens; zij is beweeglijk öf onbeweeglijk. Vergroeiingen met de iris kunnen aanwezig zijn of ontbreken. De ziekte kan lang of nog slechts kort hebben bestaan. In het eerste geval is de lens vol spleten en in lamellen vervallen. De staar moet worden onderscheiden van het glaucoom, hetwelk ontstaat na eene ziekte van de vloeistof, welke de lens omgeeft. Vóór de behandeling moet worden onderzocht of de pupil op licht reageert, wat ontbreken van vergroeiingen tusschen lens en iris bewijst, alsmede, dat glasvocht en netvhes gezond zijn. Alleen bij 92 DE DOKTER. jonge staar kunnen nog inwendige chemische middelen worden beproefd. Ook komt daarbij een enkele maal spontane genezing voor door „de kracht der natuur, welke deze verduistering overwint". Maar bij oudere gevallen blijft niets anders over dan tot operatie over te gaan. Zeldzaam zijn de ziekten van het glasachtig lichaam en wanneer zij voorkomen, worden zij niet dan met de grootste moeite ontdekt. Aan verduistering van het corpus vitreum is het wel te wijten, wanneer na de staaroperatie de blindheid blijft bestaan. Soms worden „witte lichaampjes, gelijkend op hagel, binnen het glasachtig lichaam gevormd", welke tot verlies van het gezichtsvermogen kunnen leiden. De amblyopie (gezichtszwakte) en amaurosis (blindheid) zonder uitwendig zichtbaar ooggebrek komen voort uit eene aandoening van het netvlies of de gezichtszenuw. Als oorzakelijke momenten noemt Camper hysterie en „schilderskoliek". Bij zwangeren ontstaat wel blindheid, die dan geneeshjk is. Vaak is eene ziekte van de choreoidea, zelden een van het corpus vitreum de oorzaak der blindheid. Hersenverwonding of druk van gezwellen op de gezichtszenuw kan amaurosis ten gevolge hebben. Amblyopie ontstaat ook door zondigen tegen de wellevenskunst en in den ouderdom. Als ziekten van het netvlies worden genoemd de hemeralopie, nyctalopie, netvliesatrophie en vaat verwij ding in de retina. Hemeralopie, — t. w. overgevoeligheid voor schel licht, zoodat de lijder overdag blind is, — is een gevolg van te groote prikkelbaarheid van het netvhes. Zij komt o. a. voor bij lieden, wier pupillen rood zijn. Door donkere of groene glazen kan dit gebrek worden verbeterd. De mensch, die aan nyctalopie lijdt, kan juist bij schemering en slechte verlichting niet zien. Bij lieden, die veel van hunne oogen vergen, bij studeerenden en kunstenaars, komt de netvliesatrophie voor, waarbij het netvlies aan deze kwaal lijdt, dat ze de OOGHEELKUNDE. 93 voorwerpen niet lang zonder ze te verwarren in zich op kan nemen. Vaat verwij ding in de retina leidt tot verzwakking van het gezichtsvermogen, het zien van vliegende muggen, kleurlooze slangen, aanvallen van duizeligheid. Na heftige ontstekingen en etteringen komt het wel tot atrophie van den oogbol. In sommige gevallen kan met een kunstoog een kosmetische verbetering worden gegeven. Onder den naam e'cpiesmos of proptosis oculorum wordt de exophthalmus genoemd. Soms puilt alleen het hoornvhes, in andere gevallen de geheele oogappel uit. Vele zijn de oorzaken der proptosis: verkleining van de orbita, zooals bij kinderen met waterhoofd, exostosen en tumoren van de oogholte, groote verwondingen, kampstrijden en baring, krampen en worging. Onder den naam strabismus wordt het scheelzien besproken, dat bij kinderen o. a. door eene „slechte houding" of verkeerde ligging in de wieg zou kunnen ontstaan. Camper onderscheidt verschillende vormen: het habitueele scheelzien, dat bij kinderen aan aanwensel of aan nabootsen zou mogen worden geweten. Door plaatjes of door noten, met een symmetrisch gaatje in het midden, te laten dragen werd wel getracht dit gebrek te bestrijden, maar meest zonder succes. Ook vermaningen maakten het geval eer slechter dan beter. Accidenteel scheelzien kwam voor bij vallende ziekte en het maagzuur der kinderen, bij aangeboren blindheid of staar, na verwondingen en door spierverlamming, door gezwellen van oogholte en omgeving. Noodwendig was het scheelzien, wanneer door een aanlegsfout het gevoeligste deel van het netvhes, niet in de oogas lag, en ook bij scheven stand van de lens en bij sterke scheefheid of ongelijkmatige welving van het hoornvlies. Deze gevallen zijn ongeneeslijk. Ten slotte bespreekt Camper nog de kortzichtigheid en presbyopie. In de volgende bladzijden willen we nu het een en ander gaan mededeelen over de verloskunde en gynaecologie der XVIIde en 94 DE DOKTER. XVIIIde eeuw. De lezer, die reeds met de vroedvrouwen en haar werken heeft kennis gemaakt, zal zeker niet dan aangenaam worden verrast, wanneer hij hoort, wat op verloskundig gebied door eminente Nederlanders is gepraesteerd. De verloskunde heeft met de heelkunde gemeen, dat zij ten gevolge van het onderwerp harer studie reeds veel vroeger in de ontwikkelingsgeschiedenis der medische wetenschap een hoogeren trap van ontwikkeling heeft bereikt dan de inwendige geneeskunde, die vaak voor een zooveel meer ingewikkelde en moeilijke taak staat. Een beenbreuk te diagnosticeeren, een wond te bezien en te behandelen is meestentijds heel wat eenvoudiger dan bij eene inwendige ziekte het zieke orgaan aan te wijzen of wel de oorzaak van de afwijkingen in het organisme uit te vinden. Dat is nog zóó voor den tegenwoordigen tijd, nu wel is waar voor den internist de diagnostiek en haar hulpmiddelen veel fijner zijn ontwikkeld, maar toch allereerst de chirurg met velerlei, volstrekte zekerheid gevende onderzoekingsmethoden is toegerust. Het was echter nog veel meer het geval in vroeger dagen. Wanneer we de oude boeken lezen, die handelen over de „heelkonste" dan staan we tegenover dit deel der medische wetenschap uit ouden tijd heel wat minder vreemd, dan wanneer we kennis maken met wat aangaande de inwendige ziekte toen werd geleerd. De oude geneesheeren uit de klassieke oudheid, de Grieksche en Romeinsche geneeskunstbeoefenaars bhjken, bij alle waardeering van hun vernuft en scherpzinnigheid, toch tengevolge van hun uiterst gebrekkige kennis van den bouw en de functies van het menschelijk organisme, en de afwijkingen, welke daar door de, hun eveneens in wezen onbekende, ziekmakende oorzaken ontstaan, in hun kennen en kunnen op verre na nog niet die hoogte te hebben bereikt, welke reeds de verloskunde dier dagen ons toont. En dat nog wel, terwijl dit deel der medische wetenschap veel minder zich mocht verheugen in de belangstelling der toenmalige medici VERLOSKUNDE. 95 en ook door hen grootendeels aan theoretisch onontwikkelde vroedvrouwen werd overgelaten! In het „Corpus Hippocraticum", de beroemde verzamehng Grieksche geneeskundige geschriften uit de vijfde eeuw vóór Christus, worden reeds de verschillende vormen van ligging der vrucht bij de baring, de verschiUende kindsdeelen, die kunnen „voorliggen", gelijk de vakterm luidt, d. w. z. bij de baring vooruitkomen, goed genoemd. De Hippocratici, al hadden zij ook geen juiste voorstelling van de ligging van het kind in de baarmoeder noch ook van de acte der baring zelf, kenden toch reeds de hoofdhgging, de volkomen en onvolkomen stuithgging, de schouderhgging, de voethgging, d. w. z. de liggingen waarbij resp. het hoofd, de stuit, al of niet met de twee voeten, de schouder, de voeten „voorliggen". Bij de schouderhgging was hun de mogelijkheid van een uitzakken van een der armen bekend, alsook de gevaren daarvan voor het leven. Ook technisch vermochten zij heel wat, daar de keering, d. i. eene verandering van de ligging der vrucht door in de baarmoeder bepaalde kunstgrepen, hun bekend was. Een middel wordt eveneens genoemd om de achterblijvende nageboorte te voorschijn te brengen. Onbekend zijn daarentegen de tang, de keizersnede en de onderbinding van de navelstreng, welbekend het, toen vaker noodzakelijke, verkleinen van de doode vrucht. Eeuwenlang is men, ten minste wat aangaat de techniek bij moeihjke baringen, vrijwel op deze hoogte blijven staan. De bekende feiten worden wat nauwkeuriger beschreven en juister genoemd, maar meer ook niet. Van de groote verloskundigen der oudheid noemen we allereerst Herophilos uit Chaldekon 300 v. Chr.), die een verdienstelijk vroedvrouwenboek schreef, waarin hij tal van stoornissen in de baringsacte aangeeft. Een vermaard vrouwenarts was ook Soranus uit Ephese, die te Rome heeft gepractiseerd en eveneens een vroedvrouwenboek heeft geschreven, waarin het uithalen van de doode vrucht uitvoerig wordt beschreven, ruwe 96 DE DOKTER. middelen ter bevordering van de baring en de onnoodige embryotomie worden afgekeurd, alsmede tal van bijgeloovige dingen worden bestreden. Ook de techniek blijkt bij hem meer te zijn ontwikkeld, de diaetetiek voor de zwangere en de pasgeborene wordt uitvoerig gegeven. Opmerkenswaard is het eveneens, dat Soranus het bef aamde uiteenwijken van de bekkenbeenderen in het geboortetijdperk reeds heeft ontkend. Niet veel nieuws geeft de derde beroemde vrouwenarts der oudheid, de Romein Celsus, behalve dan dit: dat hij het onderscheid van het mannelijk en vrouwehjk bekken blijkt te hebben gekend. Tegenover de oudheid brachten de Middeleeuwen, als op elk ander gebied der wetenschap, zoo ook op medisch terrein en inzake de obstetrie geen vooruitgang. Wat door de Ouden was geleerd, kende men ten deele, maar nieuws werd er niet aan toegevoegd. Ook toen was de verloskunde, gelijk nog langen tijd daarna, bijna uitsluitend in handen der vroedvrouwen, van wier opleiding we alleen weten, dat zij zeer veel te wenschen moet hebben overgelaten. Waarschijnhjk werd de theoretische kennis alleen mondeling van oudere en meer ervarene overgenomen. In plaats van vooruitgang slechts achteruitgang. De keering op den voet schijnt bv. na Aëtius, een Byzantijnsch arts, weer te zijn vergeten, totdat Benivieni haar in het begin der XVIde eeuw weer in eere herstelde. In die tijden, het tijdperk der Renaissance begon het ook voor de obstetrie te dagen. Dank zij de beoefening en ontwikkeling der anatomie en chirurgie kwam het nu tot eene herleving der verloskunde. Eene nauwkeurige kennis van de anatomie van het bekken en de geslachtsorganen doet Vesahus de uit de Oudheid stammende leer van het uiteenwijken der schaambeenderen bij de baring onjuist verklaren. Door Falloppio, Colombo, Aranzio, bekende namen voor de beoefenaar der verloskunde, wordt de anatomie van het bekken en van de geslachtsorganen in hun normalen toestand juist beschreven, alsook tal van afwijkingen, die daaraan kunnen voorkomen, erkend. VERLOSKUNDE. 97 Door den beroemden Aquapendente wordt de embryologie, d. i. de ontwikkelingsgeschiedenis van het ei tot de voldragen vrucht, gegrondvest. Dank zij de uiteenzettingen van den vermaarden Ambroise Paré wordt de keering op den voet met daaropvolgende uithahng van de vrucht het algemeen bezit der geneeskundigen. Zijn leerhng Guillemeau heeft de keizersnede óp de levende vrouw beschreven en ook metterdaad verricht, evenwel met nog uiterst ongunstig resultaat, een mortaliteit van ioo%! Sindsdien gaat het wel is waar langzaam, maar toch stadig voorwaarts. De vele bekende namen, welke de geschiedenis der obstetrie van toen af noemt: Mauriceau, Justine Siegemundin, Baudelocque, Van Deventer, Smelhe, Macaulay, Osiander, Naegeli, Ritgen, Michaëhs, toonen aan, dat niet weinig werd gewerkt en verkregen. Met Michaëhs zijn we reeds gekomen in het midden der vorige eeuw. Lang vóór dien, in het laatste derde deel der XVIIde eeuw, valt de groote ontdekking van de tang, het gewaardeerde verloskundige instrument, langen tijd een familiegeheim der Engelsche Chamberlains, een aanwinst van uitnemende waarde. Een andere vondst van beteekenis was de kunstmatige vroeggeboorte (1756), het opwekken der baring vóór het einde der zwangerschap, waardoor het nog kleine kind een anders ondoorgankelijk bekken wel kan passeeren. Door Jean Réné Sigault werd hierbij nog gevoegd de symphyseotomie, de schaambeensnede. De lezer zal hebben opgemerkt, dat onder de genoemde groote baanbrekers op het gebied der verloskunde we, behalve Van Deventer, geen Hollander hebben genoemd. Toch hebben de Nederlanders, met name die der XVIIIde eeuw, op dit gebied heel wat gepraesteerd. Het is de verdienste van Dr. Geyl hierop in een uitvoerig artikel in het „Tijdschrift voor Verloskunde en Gynaecologie" te hebben gewezen. Ernstige werkers en nauwkeurige onderzoekers waren er velen onder de vroedmeesters der XVIIIde eeuw, en menig geschrift, getuigend van hun kennen en kunnen hebben zij ons 98 DE DOKTER. achtergelaten. We noemen allereerst Hendrik van Deventer (1651—1724), een van de interessantste persoonlijkheden uit zijn tijd. Oorspronkelijk opgeleid voor goudsmid, werd hij later chirurg en orthopaedist. Daar hij geen latijn verstond, is hij in 1692 te Groningen in 't Hollandsch geëxamineerd en gepromoveerd. Zijn voornaamste werk verscheen in 1696: „Dageraet der Vroetvrouwen, ofte voorlooper van het tractaet, genaemt Nieuw Ligt der Vroetvrouwen", waarin hij in 'tkort zijne denkbeelden over de oorzaken van moeilijke verlossingen: plat of scheef, nauw of wel te wijd bekken, scheeve ligging der baarmoeder, bekend maakte. In 1701 verscheen van hem „Manuale opera tien eerst deel, zijnde een Nieuw Ligt der Vroed-Meesters en Vroed-Vrou wen", door Van Deventer genoemd „de vrugt van de ingewanden mijnes verstands en bevindinge, mijnen eerstgeboorne". Het tweede deel verscheen eerst 22 jaar later. In deze werken gaf hij voor de eerste maal een redehjke, op anatomische basis berustende verklaring van de geboorte en van de afwijkingen van het normale verloop, welke daarbij voorkwamen.x) Een bekwaam verloskundige, Van Deventers evenknie, vaak zelfs zijn meerdere, was de vermaarde Frederik Ruysch, reeds dikwerf vermeld. Hij behandelde o. a. eene vrouw, die aan ischuria paradoxa leed, en verwijderde en gaf eene afbeelding van het volledig afgestooten slijmvlies der blaas. Zijne werken bevatten een schat van waardevolle waarnemingen. Verder noemen we Joannes Huwé, Amos Lambrechts, Cornelis Plevier en Gottheb Salomon, schrijver van een handboek der verloskunde, dat geheel op de hoogte van zijn tijd was. Ook Cornelis van Sóhngen heeft twee belangrijke boeken over de vroedkunde geschreven, t. w. Embryulcia, ofte waare afhahngen eener dooden vrugts door de hand der Heelmeesters (1673) i) Wij vinden bij Van Deventer ook de beschrijving van den kraamstoel, waarvan in vroeger tijd veel gebruik werd gemaakt. In het eerste deel kan de lezer haar op het prentje van blz. 119 afgebeeld vinden. 100 DE DOKTER. en „Ampt en de plicht der ■vroedvrouwen" (1684). Camper vertaalde het boek van Mauriceau, dat hij van eene voortreffelijke voorrede voorzag. Vermeldenswaard van hem is, dat hij op zeer redelijke gronden de diagnose van ovoriaalkyste stelde en, na een „goede snede" te hebben gemaakt, den zak ontledigde. Paulus de Wind stelde, vóór Smelhe, onderzoekingen in over de grootte van het moederhjk bekken en het kinderlijk hoofd en hare beteekenis voor het baringsmechanisme. Een zeer bekwaam man was ook Jacob Denys (1681—1741) „Ordinaris-stadts-chirurgijn, operateur van den steen, vroedmeester en voorlezer ter onderwijzing van de vroedvrouwen binnen de stad Leiden". In 1733 pubhceerde hij een geschrift genaamd „Verhandelingen over 't ambt der vroedmeesters en vroedvrouwen", waarin de resultaten van zijne rijke ervaring zijn neergelegd. Hij was een zeer bekwaam onderzoeker, die naast het uitwendige onderzoek het inwendige in praktijk bracht en zelfs bij tijden bimanueel bhjkt te hebben gepalpeerd. Nauwkeurig onderzoek vóór het raadgeven, dat was het, wat de vroedmeesters zoozeer boven hunne vrouwelijke collega's deed uitsteken en wat hun mogehjk deed worden, wat voor de vroedvrouwen onmogelijk was gebleken, nl. de verloskunde tot eene wetenschap te verheffen. Op het nut van het onderzoek legt dan ook Van Sohngen in zijn „Ampt en de Phcht der Vroedvrouwen" (1684) den vollen nadruk. Hij beschrijft, hoe het „onderslaan" moet worden gedaan, raadt aan te letten op eventueele „opstakels in de vul va, inflammaties van schamele deelen of endeldarm", verder op het groeien van het water, op den aard en de ligging van het voorhggend deel, op de consistentie van den mond der baarmoeder". Van Deventer, een niet minder ernstig onderzoeker, beval aan tevens op het bekken te letten. Uitvoerig wordt ook bij het inwendig onderzoek stilgestaan in de vertaling van „Siphra en Pua of Onderwijzing in de Vroedkunde en derzelver voornaamste handgrepen door Johan van Hoorn, M. D. Lijfarts VERLOSKUNDE. 101 van den Koning van Zweden", door Gerard ten Haaff bewerkt en met tal van waardevolle opmerkingen voorzien (1753). Een uitstekend geschrift werd eveneens door Cornelis van den Enden, med. dr. en vroedmeester te Oudenbosch, geleverd in zijn in 1789 gepubliceerde „Verloskundige Waarnemingen en Aanmerkingen". Van de wonderhjke middelen welke te baat werden genomen, wanneer de geboorte niet normaal of moeilijk verhep, hebben we reeds in onze opmerkingen over de vroedvrouwen met een enkel woord melding gemaakt. Tegen enkele van de meest gebruikelijke kunstgrepen, nl. het heen en weer schudden, het „hutselen der barende vrouw", bij eene verkeerde ligging der vrucht, het „schooten" (d. i. het duwen op I^^^^^^^^^^^S ' den buik), dat men in praktijk WmKzs: WL.T33» . jg^, bracht om de onwillige vrucht tot jacobus Denys. uitgaan te dwingen, wordt o. a. Uit: Rijks Prentenkabinet Amsterdam. door EgbertUS Vhjsius, doctor te Groningen, terecht geprotesteerd. Minder dan in het buitenland, met name in Frajikrijk, maakte men in Holland gebruik van scherpe, zgn. weeën-opwekkende clysteeren en van de aderlating. Alleen zacht-laxeerende lavementen werden wel toegepast, alsmede in enkele gevallen venesectie verricht bij bepaalde zwangeren, voor wie dit nuttig heette, maar dan alleen in het begin, niet tegen het einde van de dracht en zeker niet bij de baring zelf. Wel hebben daarentegen de uitnemende vroedmeesters gewezen op het nut van de blaasontlediging bij den partus. Sinds Van Sohngen, waakten de Hollanders systematisch tegen 102 DE DOKTER. een overgevuld geraken van den blaas. Door het voorliggende deel weg te drukken en daarna de sonde in te voeren plachten zij de urine zoo noodig te verwijderen. Denys heeft van de afwijkingen in de urineloozing niet slechts gedurende de baring, maar ook gedurende de zwangerschap eene speciale studie gemaakt. Hij beschrijft o. a. op verdienstelijke wijze een geval van ischuria paradoxa, welke hem ten slotte door een tweehngzwangerschap bleek te zijn veroorzaakt. Door blaasontlediging en een catheter a demeure wist hij patiënte op rationeele wijze te helpen. Denys was ook bekend met de gevaren der retroflexia uteri, welke in de 4de en 5de maand retentio urinae kunnen geven. In sommige gevallen paste hij de blaasontlediging in hare elleboogligging toe, een methode in den nieuweren tijd door Breisky aanbevolen. In aansluiting hieraan is 't vermeldenswaard, dat reeds Van Sohngen („Besondere Aanmerckingen, de Vrouwen en Kinderen concernerende") blaasspoelingen bij blaasontsteking heeft aangewend en Hendrik van Roonhuyse eene verdienstelijke verhandeling over de ruptura vesicae leverde. In die dagen, toen de verloskundige hulp over het algemeen zoo slecht was, kwamen complicaties der baring voor, welke men nu wel niet meer ziet. Zoo b.v. versterf van de vagina en de portio, welke bij genezing hdteekens en vergroeiingen achterlieten, die bij eene latere baring groote bezwaren verwekten. Door bloedige verwijding met het mes of dilatatie door middel van opzwelbare stiften trachtte men hulp te bieden. Vaak kwam ook voor de prolapsus vaginae et uteri, welke door Denys rationeel met blaasontlediging en repositie werden behandeld. Groot misbruik werd in de XVIde en XVIIde eeuw gemaakt van een instrument, dat men noemde speculum matricis of „de ysere schroef", en waarmee men het ostium externum trachtte te verwijden om het voorhggend deel in het gezicht te krijgen, meestal met het doel het te gaan verkleinen. Dit laatste, het ver- VERLOSKUNDE. 103 kleinen van de doode vrucht kwam toentertijd, wijl immers de hulp van den chirurgijn meest te laat werd ingeroepen, uitermate veelvuldig voor. Als zeer bekwaam man voor deze dingen wordt ons Cornelis van Sohngen genoemd, die in tegenstelling met vele zijner ambtsbroeders hierbij op zeer zorgvuldige en redelijke wijze te werk ging. Het speculum matricis werd door hem evenals door Ruysch Jr. verworpen. In plaats van die ruwe verwijding maakte hij incisies in den baarmoedermond. Bij „drooge arbeid" en krampachtige retractie van de baarmoeder om het kind (tetanus uteri), poogde Van Sohngen te helpen door inspuitingen van olie in de uterus, een methode, welke vele navolgers vond. Van Deventer wendde tegen diezelfde baringsstoornis het opium aan, terwijl Denys den baarmoedermond enkele malen inwendig met een of ander vet bestreek en daarna voorzichtig manueel verwijdde. Zoolang de tang aan het meerendeel der verloskundigen onbekend was, werden nog bij moeilijke verlossingen allerlei kunstgrepen beproefd. Met de hand, zoo noodig na perforatie van het hoofd, trachtte men het doode kind af te halen. Ook door druk van uit den endeldarm werd gepoogd het kind te doen geboren worden. Volgens Ruysch veroorzaakte deze handgreep vreesehjke kneuzingen en ontstekingen, maar door Camper en Van den Enden werd zij niet afgekeurd, indien zij slechts tegen het eind der baring en met de noodige voorzichtigheid werd verricht. Van Deventer bracht de geheele. hand in de vagina en duwde met deze bij elke wee het staartbeen, dat naar zijne meening voornamehjk de vooruitgang der baring belemmerde, achterwaarts. Door velen werd hij hierin nagevolgd. Het effect, dat Van Deventer er van verwachtte, zal echter wel zijn uitgebleven; hoogstens kan aldus door verwijden van de weeke deelen en prikkeling van de baarmoeder de geboorte zijn versneld. Als doeltreffend middel bevalen Denys en Van Deventer de voorzichtige expressie aan. Ook keering op den voet en op het hoofd,, zelfs op de knie (Van Deventer, Denys, 104 DE DOKTER. etc.) werd toegepast en bij Amos Lambrechts vinden we in 1731 den Credéschen handgreep bij terugblijven der nageboorte vermeld. Een algemeene methode was ook het „opzetten" van het kind, d. i. wanneer geen deel was te vinden geschikt om het kind er mee te keeren, duwde men een ander van zich af naar de fundus uteri toe. De Prager handgreep heeft Camper in navolging van zijn leermeester Trioen aangewend, vóór hij bij Smelhe de „Mauriceau" leerde kennen. Men ziet dus, dat de verloskundigen der XVIIIde eeuw ernstig hebben getracht hun patiënten te helpen, waar dat noodig was. In den grootsten roep van bekwaamheid om moeilijke baringen gelukkig te kunnen beëindigen stonden evenwel, en terecht, de bezitters van het Roonhuysiaansch geheim. Dat geheim bestond, naar Dr. Geijl heeft aangetoond, waarschijnhjk in een hefboom, waarmee de geheimbezitters het beklemde hoofd wisten te doen geboren worden. Ook van een tang hebben zij wel gebruik gemaakt, maar daar deze vrij gebrekkig was, het zij hen te vaak in den steek. Hun geheim hebben de Roonhuysianen jaren lang weten te bewaren en daardoor groote winsten gemaakt. Niet in alle gevallen kon evenwel de tang of de keering het werk volvoeren, er bleven er, waarbij het bekken al te nauw was, De hefboom der Roonhuysianen. Naar origineel aanwezig in de Verloskundige kliniek te Utrecht. VERLOSKUNDE. 105 en de verloskundige dientengevolge tot de keizersnede of kunstmatige vroeggeboorte zijn toevlucht moest nemen. De kunstmatige vroeggeboorte gaf evenwel voor de kinderen slechte resultaten, daar men het in het behandelen der tevroeggeborenen nog niet ver had gebracht. De keizersnede aan den anderen kant was vol gevaren voor de moeder. Daarom stelde de jeugdige Jean Réné Sigault in 1768 aan de Académie de Chirurgie voor om door doorsnijding van het kraakbeen tusschen de beide schaambeenderen den doorgang te verwijden, een denkbeeld, dat door onzen Camper direct met vreugde werd aanvaard. Op een varken heeft Camper de operatie het eerst beproefd en tevens door het experiment bewezen, dat het bezwaar, door Ruffel te Parijs geopperd, nl. dat de beenderen na deze operatie niet meer zouden samengroeien, ongegrond was. Door eene proefneming op een vrouwenlij k kon hij eveneens aantoonen, dat door de symphyseotomie de bekken-doorgang werd verwijd. Ook construeerde Camper een soort bandage, waardoor de genezing der schaambeenderen zou worden bevorderd. De operatie heeft hij evenwel nooit zelf op levende vrouwen uitgevoerd. Wel heeft hij andere opgewekt haar te doen. Vermeldenswaard is hierbij, dat de Haagsche verloskundige Dr. A. van der Laar in zijn „Schets der Verloskunde" (1777) het eerst indicaties, berustend op de grootte van de conjunctiva vera, voor tang, hefboom, keering, symphyseotomie en keizersnede, heeft gegeven (de Feyfer). Ook op het gebied der vrouwenziekten hebben onze voor- Keizersnede bij levend-barende. 106 DE DOKTER. vaderen zich verdienstelijk gemaakt. We vinden vermeld, dat, reeds ongeveer twee eeuwen vóór Simpson en Hegar, Van Roonhuyse het cervicaalkanaal verwijdde door middel van een gepraepareerde spons of gentiaanstift. Daarna bracht hij een zilveren of ivoren buisje in, ter afvoer van slijm, bloed enz., bij „verharde en tepelachtig gesloten uytsetting van de hals", waardoor de menses en slym zouden worden achtergehouden, met verrotting als gevolg. Ook Van Solingen placht op de bovengenoemde wijze te verwijden, terwijl Schlichting er op wijst, dat het ook kan geschieden door middel van een opeenvolgende reeks, in dikte toenemende, katheters. Blijkens zijn „Heelkonstige Aanmerckingen" was de bloedige dilatatie met mes of schaar Van Roonhuyse mede niet onbekend, al blijkt niet, dat hij haar heeft toegepast. Denys verrichtte uterine injecties bij baarmoederkanker en zweren. Schlichting vermeldt de „sonderinge of pijlinge en inspuitinge in de baarmoeder" en beschrijft een soort uteruskatheter. Hij raadt uterus-irrigatie aan bij wanhopige gevallen van baarmoederbloeding, verouderden witten vloed en verzweringen, bij retentie en rotting van de vrucht of nageboorte, bij weeënzwakte en atonie. Denys greep zoo noodig actief in bij de miskraam, waarbij hij ook van instrumenten gebruik maakte. Velen zijn hem daarin gevolgd. Bij rotting van achtergebleven secundinae werden bederfwerende inspuitingen aangewend; bij stinkende lochiae vaginale en ook wel uterine irrigaties beproefd. (Ruysch). Denys, Willem Noortwijk, Camper, de Reus, van Doeveren e. a. kenden en bespraken lang vóór Hecker (1861) de bewegelijkheid van de vrucht in alle maanden der zwangerschap. De hypothese, welke de frequentie der hoofdhgging uit de werking der zwaartekracht wil verklaren, werd reeds door Ruysch geopperd. Dezelfde beschrijft een geval van afsterven der vrucht door een wonderlijke „ineendraying" van de navelstreng. Vermeld zijn reeds de verdiensten van Hendrik van Deventer VERLOSKUNDE. 107 (1651—1724) voor de leer van het geboortemechanisme en die van het enge bekken. Zijn leerling Huwé en Paulus de Wind hebben door metingen van den kinderlijken schedel en van het vrouwelijk bekken de wanverhouding, welke tot baringsmoeilijkheden leidt, gedemonstreerd. Na de Wind hebben Camper, Sandifort, van Doeveren en Ripping zich op dit gebied verdienstelijk gemaakt. Ten slotte moge hier nog gewezen worden op de rationeele wijze, waarop de Hollandsche verloskundigen sinds Van Solingen de asphyxie van den pasgeborene bestreden: men liet ajuin ruiken, prikkelde de huid, borstelde de voeten, wreef den rug, terwijl inmiddels voor warm houden van het kind werd gezorgd. Jacobs en Johannes Maas bevalen tegen het einde der XVIIIde eeuw zelfs een soort kunstmatige ademhaling aan naast het inblazen van lucht, verwijderen van slijm en huidprikkels. Evenrnin als aan bekwame vroedmeesters, heeft het de XVIIde en de XVIIIde eeuw in Nederland aan ervaren chirurgijns ontbroken. De reformatie der chirurgie, in Frankrijk in het midden der XVIde eeuw onder leiding van Ambroise Paré, Jacques Guillemeau en Pierre Franco begonnen, is ook weldra de Nederlandsche heelkunde ten goede gekomen. De invloed dier reformateurs der chirurgie op de schrifturen onzer chirurgijns is onmiskenbaar. Gelijk we de uitnemendste der geneesheeren met enkele woorden hebben besproken, zoo willen wij ook in de volgende bladzijden eenige bekende chirurgijns en schrijvers over chirurgie vermelden. En we noemen dan allereerst Jan Pauwelszoon Phrisius, die 't „Feldbuch der Wundarzeny" van Hans van Gersdorf in 't Hollandsch vertaald heeft (,,Chirurgia of Veldtboek van den beroemden Meester Scheel Hans") en Carel Battus, die o. a. de 108 DE DOKTER. chirurgie van Paré in 't Hollandsen overbracht. Ook Pieter van Foreest heeft vele heelkundige waarnemingen verzameld in zijn „Libri IX Chirurgijn k la mode. Naar schilderij van Corn. Troost, Mauritshuis, Den Haag. Observationum et Curationum Chixurgicarum"; het „handwerek" zelf heeft hij evenwel waarschijnlijk niet uitgeoefend. De anatoom CHIRURGIE. 109 Pieter Pauw heeft aan de Leidsche Universiteit tevens de heelkunde gedoceerd en een werkje nagelaten met commentaren op de chirurgie bij Hippocrates en Celsus. Pauw wordt ons geroemd als een beraden en stout heelmeester. Merkwaardige chirurgische gevallen worden ons medegedeeld in de „Observationum medicarum libri tres" van Nicolaas Tulp. Typisch is het verhaal, dat hij geeft over eene eigenhandige operatie van een lijder aan blaassteen. Zijn collega Paul Barbette heeft eveneens over heelkunde geschreven. Hij beveelt o. a. bij hardnekkige volvulus of intussusceptie aan, den buik te openen. De praktijk liet hij, gelijk Tulp, aan anderen over. Een echte chirurg was echter Job van Meekren, door Nicolaas Tulp als ijverig en vernuftig heelmeester geprezen. Hij was dan ook in zijn tijd te Amsterdam en daarbuiten algemeen geacht en dankte daaraan wel zijne benoemingen tot heelmeester van de stad, het gasthuis en de admiraliteit. Zijne Heel- en Geneeskundige Aanmerkingen zijn na zijn dood in 1668 uitgegeven. Vermeldenswaard is, dat hij aan de ledematen van de af snoering gebruik maakte om bloedeloos te kunnen opereeren. In zijn boek vermeldt Van Meekren ook een geval van „een kromme hals door de snee opgerecht". Hij heeft die operatie niet zelf gedaan, maar ze door „de onbeteuterte hant" van Daniël Florianus zien uitvoeren. Hendrik van Roonhuyse was hierin Florian reeds voorgegaan. Een ander der merkwaardige gevallen, die hij mededeelt, is dat van „een rekkelijke Spanjert", die in tegenwoordigheid van Johan van Horne, Franciscus Sylvius, Willem Piso, en Job van Meekren „de huid nam van zijn regter schouwer en borst, die hij met zyn linkerhant, even als de hantboogschutters de boogpees rekken, na de mont toebracht; de huid van de kin trok hy met beide zyn handen, spits gelyk een baert na zyn borst, en met een ligtende tot over de kruin van zyn hooft toe, waer door hy zyn oogen bedekte, dat men ze niet en koste beschouwen : zoo haest liet hy de huid niet glippen, of zy viel even en glad wederom aen de plaets ofse niet en deerde: op zoo een manier trok hy de huid van de regter knie omtrent een half ellen hoog, op en neder, los gelaten zynde en kosten niet vermerken, datse geheven was geweest". Verder verhaalt hij: „Een verstopping der gezigtszenuwen door een slag van een bierdragersboom geheelt": „Andries Bang van Mekelenburg, had lange 110 DE DOKTER. jaren wegens de blintheit zyner oogen, die helder en klaer in zyn hooft stonden, te vergeefs gemeestert: op een zekere tyd gaende, alzoo hy by een stokje gong, op de bierkai, om een boodschap af te leggen; wierd van een dronke bierdrager, die een bierboom op zyn hals droeg, en de straet niet roijen en kost, al slingerende aen zyn zyd van zyn hooft geslagen, waer op de voornoemde Bang bangelyk ter aerden viel: doch oprysende had hy, door de dreuning zyn gesicht bekomen, daerom hy lang gemeestert had". Een derde waarneming betreft „Een vrouw doorsnyt haer navel": Benivenius vermeit van een jongen, met waterzucht bevangen, en met een uitpuilende navel verzien wezende, dronk zoo veel waters, dat hem de navel, en het buikwater drie en een half voet hoog daer uit borst. Roekeloozer, doch moediger, quam aen het waterlozen, Elsje Christiaens dochter, Huisvrouw van de E. Heer Hendrik Hoogkamer, Baljuw tot Petten, die lange tyd een waterzwellende buik, met groote moeilykheit getorst, en veel vergeefse hulpmiddelen aengewent had: haer aldus overmatig geprangt vindende, nam op zekere tyd (haer man na Alkmaer gereist zynde), na een gedaen gebed, de moed, en met een, een plompe schaer, en dat in het byzyn van haer dienstmaegt, daer mede zij haer navel die van het buikwater zeer verheven en puilende was, doorgeknipt (waer uit zy omtrent zes en dertig ponden water, op een bort liet vloeyen) en daer na de navel met een naelt en draet toegeheft heeft: daegs daer aen, haer vindende dapper ontset en gemoedigt, ontornde zy de navel, die even zulk een gewigt, als te voren -uitleverde, en van haer wederom wierd toegenait: ondertusschen bewandelde zy wederom haer huis, die ze voor de ontlasting had bekropen." Definitief heeft deze zelf-operatie de lijderes niet geholpen. „Het water wakkerde na verloop van eenige dagen wederom aen", zoodat zij genoodzaakt was een heelmeester te halen, die „op het aenpraten, hoewel schreumig zynde," haar op dezelfde wijze hielp. Ook nu duurde het niet lang, of't water keerde Prent van de „rekkelyke Spanjert". CHIRURGIE. 111 terug, zoodat „de lijderes genootsaekt wierd, tot verder lozing, haer huishouden van daer op te breken, en tot Amsterdam, onder de bezorging van de Geneesheeren Franciscus de Vicq, Johan Deyman en ons te begeven". Met een „holle drilnaelt" heeft Van Meekren haar navel „zachtelijk doorgedrilt" en het buikwater, zonder eenige pyn, zoetelijk, en teffens laten afloopen". Deze aftapping werd tweemaal per dag herhaald en maakte, dat de patiënte sterker werd, weer staan en gaan kon. „Het welke eenige maenden duurde; maar niet tegenstaende, dat de buik merkelyk slinkte, en slinkende bleef: zoo was het, niet te min, dat het lighaem op een gestadige koorts (onge- twijffelt uit het bedorven, en van water doordronken ingewant ontstaen) zeer dorde en vermagerde: zoo datse ten lange lesten, niet meer hebbende by te zetten, (wyl het alles, ten aenzien van haer lichaem, op een goet geloove had verteerd) als een geloovige ziel, die zij haer Schepper zeer verstandelyk, vrywillig, en Godzaliglyk als het laetste pant opofferde". Een grooten naam had ook Hendrik van Roonhuyse. Hij schreef een boekje „Geneesen Heelkonstige Aanmerkin- Prent uit Job van Meekren's Observationes. 5™ ' Waann mJ ZOOWel cm" rurgische als obstetrische gevallen behandelt. Uitvoerig schrijft hij o. a. over de operatie der hazenlip, over schedelbreuken en over de keizersnede, welke hij met warmte verdedigt. Den meer genoemden Jacobus de Back komt de eer toe, bij een slagaderwond in den bovenarm, aangeraden te hebben, de aangesneden slagader op te zoeken en af te binden, een ingreep eerst in het begin der XIXde eeuw algemeen in gebruik gekomen. Een kort begrip der heelkunde gaf Johannes van Horne in zijn „Microtechne sive brevissima chirurgiae methodus", waarin 112 DE DOKTER. hij voornamelijk Celsus blijkt te hebben gevolgd. Een boekje, dat in zijn tijd onder de chirurgijns opgang maakte, was het „Examen der chirurgie" door Cornelis Herls, stadschirurgijn te Middelburg. Het werd in 1660 opnieuw uitgegeven door Ferdinand Gruiwardt, die in 1688 ook een eigen werk, genaamd „Medicinale en Chirurgicale observatien" uitgaf. Een uitnemend geschrift was Cornehs vande Voorde's „Nieuw hchtende Fakkel der Chirurgie of hedendaagsche heelkonst". Van de Voorde was te Middelburg praelector in de ontleedkunde en examinator der chirurgijns in dienst der OostIndische Compagnie. I Zijn werk is dan ook een leerboek voor leerhng-chirurgijns, ge- T ' AM S T KR DAM.. Titelprent van Hendr. v. Roonhuyse's „Heel-konstige Aenmerckingen". steld in vragen en antwoorden. Aan de hand van dit geschrift zullen we nog de praktische heelkunde der XVIIde eeuw uiteenzetten. De bekende anatoom Frederik Ruysch (1638—1731), boven als verloskundige geprezen, heeft zich ook voor de chirurgie verdienstelijk CHIRURGIE. 113 gemaakt en in zijne werken tal van waarnemingen op dit gebied verzameld. Een iets oudere tijdgenoot van Ruysch was de chirurgijn Pieter Verduijn (1625—1700), die in 1696 te Amsterdam in een boekje een nieuwe wijze van amputeeren verdedigde. Hij betoogt de voordeelen, die er gelegen zijn in het zooveel mogelijk sparen der spieren en het bewaren van een groote lap weeke deelen. Deze verhan¬ deling, in 't Latijn geschreven, is in 't Fransch en in 'tDuitsch vertaald. Verduijn was in zijn tijd beroemd om zijne verrichtingen op het gebied der groote chirurgie, o. a. het wegnemen van gezwellen. Een van de vermaardste heelmeesters der XVIIde eeuw was Cornelis van Sohngen, een Gorkummenaar van geboorte. Na eenigen tijd scheepschirurgijn te zijn geweest, promo¬ veerde hij in 1675 te Utrecht en werd Med. Doctor, Heel- en Cornelis yan Solingen. Vroedmeesterte'sGravenhage, Uit: Rijks Prentenkabinet Amsterdam. Waar hij zich Weldra gTOOten naam verwierf. Een ontwikkeld en belezen, maar ook een zeer praktisch man moet hij geweest zijn. Zijne instrumenten, speciaal voor hem vervaardigd van uitnemend staal, worden nog in de heelkundige kliniek te Leiden bewaard. Om eenig denkbeeld te geven van het chirurgisch instrumentarium dier dagen, noem ik hier verschillende van zijne instrumenten: een amputatiemes; scalpellen; een beitel; een „hnsenvormig instrument of lenticulaar"; een syringotoom; een „groot incisiemes met conductor of lange botte zondeer"; „incisiemesjes aen yder 8 114 DE DOKTER. eynde van de ysere steel een met hun breede zondeers"; een scheermes; twee „vorken"; een vork met ring: een „wedersijdsch saeghje, aan 't eind zit een raspatorium, diende bij schedeloperaties, met bijbehoorend kwastje om de splinters weg te vegen"; „Een saegje, aan d'eene zijde van voren zoowel als op beyde zijden snijdende, om met weynigh moeyten veel ruymte te maken. Het andere eynde is een enckelde stijve saeg"; een „elevatorium biploideum öf tweebeenige oplighter, met dit Instrument sul dy het Beckneel weder-om opdrijven, alsse ingeslagen is"; „wederzijdts tandige elevatorium", gebruikt bij schedelbreuk; ravenbektang; koorden of arterietang; „het oortangetje met zijn Houwpijpje en Ontfangertje met een koper koud geslagen veertje"; „snytang of afnijptang om Duymen en Vingeren nijpende af te snijden"; kromme schaar; „speculum oris of mondschroef", „speculum oris et auris" (monden oogschroef); „speculum ani ofte aersverwyderaar"; „canul om de fontanel te zetten"; Canul; „conductor of semi-speculum"; „zilveren tongspatel"; „Lapidel, hamuli of halve Eyndebek, om de steenen, die in de passagie zyn, uyt te halen"; „koperen katheter"; „tinne windkop" (o. a. gebruikt bij niet gecomphceerde schedehmpressie), enz..l) Merkwaardige gevallen vinden we te over bij Van Sohngen. Zoo verhaalt hij, dat Philip van Nassau bij een val van zijn paard met het hoofd tegen een paal smakkend, de hersenpan op verscheidene plaatsen brak. Een heelmeester te Nijmegen, Hendrik Chadborn, moest het bekkeneel zeven en twintig maal trepaneeren. Ondanks dit alles herstelde de prins en heeft daarna nog „so sterck konnen drincken, zoodat hy drie personen op stroo gelegd heeft". Om groote steenen in de blaas af te halen, stelt Van Sohngen voor: eerst de urine af te tappen, daarna de blaas met zoo veel lucht als noodig was op te blazen en dan de catheter af te sluiten. De uit- ') „Catalogus van de geschiedkundige tentoonstelling van Natuur- en Geneeskunde te Leiden, 1907". CHIRURGIE. 115 gezette blaas wordt nu 2 of 3 vingers breedte onder den navel en twee vingers breedte naast de linea alba geopend, de steen met vingers of eene tang te voorschijn gebracht, de wond gehecht en een catheter a demeure ingevoerd. Een tegenstander was Van Sohngen van de keizersnee, en de paracenthesis abdominis achtte Instrumenten van C van Solingen, aanwezig in de heelkundige kliniek te Leiden. hij eene bedenkelijke operatie. Den voorkeur gaf hij aan het branden der slagaderen boven het afbinden, waarbij vaak te veel tijd verloren ging. Over de chirurgie schreef in 1686 Johannes Munniks, hoogleeraar te Utrecht, een boekje, dat 't volgend jaar door zijn leerling Harvart, in het Hollandsch vertaald, werd uitgegeven onder den naam van „Praktijk der Heelkonst". Cornelis Stalpart van der Wiel (1620—1687) publiceerde een geschriftje „Hondert seldsame 116 DE DOKTER. aanmerkingen, so in de genees als heel en snykonst" (1682). In 1686 verscheen hiervan een tweede deel; meer dan oppervlakkig was zijn geschrift niet, hoewel de auteur zich zeer belezen toont. De bekwame anatoom Anton Nuck (1650—1692) heeft ook op zijne collegies de heelkunde gedoceerd. Bekend is, dat Nuck er op heeft gewezen, dat alle breuken omgeven zijn door het buikvlies. In 1692 het hij een chirurgijn door eene buiksnede eene beklemde breuk gelukkig genezen. Dionysius van der Sterre, een vriend en geestverwant van Bontekoe, pubhceerde in 1687 te Leiden zijn „Verhandeling der genees- en heelkundige praktijk". Hij schijnt een stout heelmeester te zijn geweest en spoedig naar het mes te hebben gegrepen. De keizersnede vond in Van der Sterre een ijverigen voorstander. Een driest chirurgijn was eveneens Salomon Rustingh, die over de heelkunde ook heeft geschreven. Hooger dan beiden laatsten stond Abraham Cyprianus, Amsterdamsch chirurgijn en enkele jaren ook professor in de ontleed-, genees- en heelkunde te Franeker. Hij was een ondernemend heelmeester, die zich grooten naam maakte door de gelukkige verwijdering van een sinds lang afgestorven vrucht uit den eileider. De vrouw beviel na deze operatie nog tweemaal, waaronder van een tweeling. Goverd Bidloo, de bekende Leidsche anatoom, heeft tevens in de heelkunst gewerkt en in zijne werken menige goede waarneming vermeld. De Haarlemsche chirurgijn Wouter Schouten gaf in 1694 een boekje uit over hoofdwonden en in 1727 een „Verhandeling van de tegennatuurlijke gezwellen", waarin hij zich een ervaren en ernstig heelmeester toont, die zijne tegenvallers niet onvermeld laat. De beroemde Van Deventer heeft zich niet alleen voor de verloskunde, maar mede voor de diirurgie verdienstelijk gemaakt. Uitvoerig handelt hij o. a. over de Engelsche ziekte, hare verschijnselen en oorzaken, waaronder hij terecht noemt ongezonde woning en ondervoeding. Krom en scheef gegroeide beenderen behandelde Van Deventer orthopaedisch CHIRURGIE. 117 met compressen, zwachtels, stijve keurslijven en ijzeren instrumenten, die met zorg moesten worden gemaakt en aangelegd. Een bekwaam chirurg was de Groningsche lector Yvo Gaukes en beroemd als operateur van den steen de vermaarde Johannes Jacobus Rau, een scheeps-chirurgijn, die het tot hoogleeraar in de ontleedkunde en in de heelkunde heeft gebracht. Door zijne handige, omzichtige en zorgvuldige methode der blaassteenoperatie kreeg hij voor deze, toen in Holland zoo vaak voorkomende, kwaal een grooten naam. In 1713 beroemde hij er zich op binnen den tijd van veertien jaren 1547 steensnijdingen te hebben verricht. Een befaamd steensnijder was ook de boven reeds met eere vermelde Jacob Denys. Jongere tijdgenooten van Rau waren de twee bekende Amsterdammers Abraham Titsingh (1684—1776) en Hendrik Ulhoorn. Titsingh is wel allereerst bekend als voorvechter voor de eer en waardigheid der heelkunde en hervormer van het chirurgijnsgilde te Amsterdam. In zijne vele geschriften toont hij zich een verwarde veelweter, als mensch was hij evenwel eene krachtige figuur, eerlijk, doortastend, energiek, opkomend tegen wat hem onrecht scheen en zonder iemand te sparen onvervaard zijne meening uitend. Zijne werken zijn van veel belang voor de geschiedenis der chirurgie van zijn tijd. Zoo vermeldt hij o. a. de belangrijke ontdekking van de fractura colli femoris door den chirurgijn G. Borst. Abraham Titsingh. Uit: Rijks Prentenkabinet, Amsterdam. 118 DE DOKTER. Ook Petrus Camper (1722—1789) moeten we in dezen gedenken. Te Franeker en Groningen heeft hij de heelkunde gedoceerd en zijn naam was mede op dit gebied groot, met name in zake de leer der breuken: De hernia ischiadaca is door hem't eerst gezien. Een andere Hollander, Sandif ort maakte zich voor de theoretische chirurgie verdienstelijk door zijne onderzoekingen over de aangeboren liesbreuk, terwijl de anatoom Bonn, die ook in de heelkunde groot belang stelde, zich door zijne studies aangaande de breuken en genezing der fracturen heeft onderscheiden. Na aldus in 'tkort eenige Nederlanders, die zich voor'de chirurgie verdienstehjk hebben gemaakt, genoemd te hebben, willen we aan de hand van een der oude boeken over de „Heelkonste" den graad van kennen en kunnen der oude „Meesters" schetsen. En daarvoor, gelijk we boven reeds aankondigden, uitverkoren „De Nieuw Lichtende Fakkel der Chirurgie" van den Middelburgenaar Cornelis vande Voorde. Een lijvig werk is dit leerboek der heelkunde, drie deelen te samen 580 pagina's in foho! Al wat de aanstaande chirurgijn noodig moest weten, kon hij daarin vinden. Het eerste deel geeft eene uitvoerige ontleedkunde en de jonge man, die alles, wat hem daarin geboden werd, in zich had opgenomen, mag voor zijn tijd goed op de hoogte zijn geweest. Voor ons is dit eerste deel natuurlijk van minder belang, daar we over de heelkunde onzer voorvaderen willen worden ingelicht. Een paar plaatsen wil ik evenwel curiositeitshalve hier afschrijven. Op pagina n wordt den leerhng de vraag gedaan: „Segt ons eens op wat wijse gy acht dat het Vleesch der Musculen gegenereert en voortgebragt werd". En dan volgt als antwoord: „Die manier heeft ons seer duydelijk geleerd dien grooten Ontleder Spigehus, seggende: dat het Bloed tusschen de Fibren der Musculen hem gaat in setten, en daar weghens de ingeboorne en toevloeyende warmte komt te stremmen, even als gewrongelde Melk in baksken CHIRURGIE. 119 van Biesen, of teenen gevloghten, op welke wijse in Italien, en ook by ons de Schape Kaaskens gemaakt werden". Niet minder curieus is 't antwoord op de vraag: „Waarom hebben de Mannen een Baard, en de Vrouwen niet?" nl.: „Eerst om dat de Mannen warmer zyn. Ten tweeden, op dat de Mannen door den Baard te ontsaggelijker en aansienlijker souden schijnen". Op bladzijde 23 vraagt de examinator: „Waar toe is het noodigh geweest, dat den Tronk des Lichaams verdeelt is geworden in dry onderscheiden holligheden?" Waarop de leerhng zegt: „Op dat de dry Princelijke deelen elk als in een bysonder Cabinet souden bewaart en versekert blijven, en van den anderen onbekommert haar werkingen uit-voeren: Want in de Buik hebben de Princelijke deelen, tot de voort-teelinge dienstig, haar plaats. Inde Borst is het Herte, dat den Stoel is voor de levendigmakende kragt. En voor de gevoelige Ziel zijn de Herssenen in het Hoofd besloten. Het Hoofd is verre van den Buik geplaatst, op dat de Ziele inde Herssenen huis-vestende, en door de Animale Geesten haar werkingen uytvoerende, door de op-stygende dampen niet soude belemmerd werden: Den Buik is onder gesteld, om dat de eerste kokinge daar geschiedende, daar van veel Excrementen over blyven, dewelke daar een bequamen uytgang vinden. En souden wy noch dese redenen daar by mogen voegen, over de plaatsing deser dry holligheden; dat in het Hooft gesien werden de deelen afgesondert tot de heerschappye en regeringe. De Borst is als den Sonnen-Hemel waar in het Herte geplaatst is, beneffens de Hooft-stof des vuurs om te verwarmen en te koesteren. En inden onder-buik vindmen de Revieren en staande wei-putten, waar uyt die saften dauw der voedinge op-rijst". Na deze dichterhjk-ontleedkundige ontboezerningen gaan we over tot deel II dat over „Theorie of Bespiegeling der Heel-konst" handelt; wij zouden zeggen over de physiologie en algemeene pathologie en therapie. Ook bij deze dingen willen we niet stilstaan, omdat we over de medische theorieën dier dagen reeds genoeg 120 DE DOKTER. meenen te hebben gezegd. Alleen willen we wat uitvoerig mededeelen, wat over de aderlating wordt geschreven. Als indicaties voor de aderlating worden door Vande Voorde opgegeven: afwijkingen in de hoeveelheid en hoedanigheid van het bloed, in den bloedsomloop en in het plaatselijk blcedsquantum. „Als het Bloed in een van de genoemde zaken komt te zondigen, en door geen ander middel kan onder de gehoorzaamheid der Natuur gebracht werden, is het Ader-laten geoorloft. Want of schoon het Bloed de stoffe der voedinge is, echter moet het zelfde te veel zijnde vennindert werden, of anders bedervende werd 'et onbequaam tot de Voeding, en als het overtollige Bloed werd verrninderd, dan zullen de Krachten door zulk Ader-laten niet verslapt, maar versterkt werden. Hier uit blijkt ook, dat het Ader-laten niet strijdig is tegen de Levenswet, daar door de Heel-meester de Krachten zoekt te versterken." Hoewel derhalve het goed recht der aderlating buiten twijfel staat, men dient dat toch niet zonder noodzaak of in al te sterke mate te doen. Vooral, wanneer de lijder zwak van constitutie of door het hjden verzwakt is, mag men niet dan „zeer luttel Bloed aftrekken". Bij kinderen onder de veertien en heden boven de vijf en zestig jaar moet de venesectie eene uitzondering blijven. Zwangerschap, met name wanneer zij ten einde loopt, is een contraindicatie, daar in dat geval groot gevaar ontstaat voor miskraam. Maar ook deze tegenaanwijzing is niet absoluut te nemen, daar de aderlating een gewaardeerd middel is tegen de habitueele abortus. Vrouwen verdragen in 't algemeen eene lating beter dan mannen, kloeke en sterke heden beter dan „waterachtige en swakke personen". Bij menschen, die meermalen de ader zijn gelaten, mag men meer bloed aftappen dan bij wie dit nog nimmer geschied is. Contraindicaties zijn verder „groote onlijdelijke pyne", „al te onmatigen stoelgang" alsmede slapeloosheid, „om dat de sagte dampen, die den slaap maken, hier meer door verrninderd werden". Bestaande CHIRURGIE. 121 menstruatie en bloedende aambeien zijn een reden de venesectie voorloopig uit te stellen, „om de Natuur niet in haar begonnen werk hinderlijk te zijn". Bij lijders aan een zwakke maag moet men „hén een weinig te voren de maag met eenige dingen versterken". De hoeveelheid bloed, die afgetapt wordt, mag niet te groot zijn. Men mag de menschen niet laten „tot flauw werdens toe", „alzoo zommige Menschen zoo hard van Natuur zijn, dat zy niet eerder zouden flauw werden, voor en al-eer zy met het Bloed den Geest zouden geven", terwijl anderen „zoo teer zyn, dat zy door de vreeze en schrick van hun Bloed te zien, van haar zeiven vallen". Evenmin geeft 't stokken van de bloeding eene juiste aanwijzing, daar ook dit stokken individueel zeer verschülend is. Hoeveel bloed men zal laten, hangt ook af van het doel, waartoe men de venesectie verricht. Men zal minder aftappen, wanneer men eene ziekte wil voorkomen, dan wanneer men tracht haar te genezen; meer, wanneer men „overtolligheid" van bloed of groote hitte, dan wanneer men een verkeerde bloedsomloop of een plaatselijke bloedovervulling wil bestrijden. Met 'toog op de quantiteit af te tappen bloed onderscheidt Vande Voorde 't vol aderlaten, waarbij 12 tot 20 oneen, 't middelbaar aderlaten, waarbij 8 a 9 oneen, en 't spaarzaam aderlaten, waarbij 3 a 5 oneen bloed worden afgetapt. Deze cijfers gelden echter alleen voor bloedrijke heden van 25 tot 50 jaren, en 'tis „zekerder een weinig beneden de mate te blijven als daar boven te gaan". Het is ook beter niet te veel te gelijk te laten, voornamelijk in die ziekten, waarbij, gehjk bij de pleuritis, meerdere malen, soms wel tien of twintig maal de venesectie moet worden verricht. In zoo'n geval neme men niet meer dan 3 tot 4 oneen per keer af. Bij zwakke personen is 't in 't algemeen aan te bevelen in verschillende zittingen de gewenschte hoeveelheid te verwijderen. Staat het den heelmeester vrij het oogenblik te kiezen, b.v. 122 DE DOKTER. wanneer de venesectie wordt verricht ter voorkoming van ziekte, dari worde als jaargetijde gekozen de lente „om redenen dat den Winter te koud is, den Zomer al te heet, den Herfst gantsch ongestadig is; doch in de Lente krijgen alle dingen op nieuw kracht, en zietmen dat Bloed-rijke Lieden om deze tijd van zelfs dikwils komen te Bloeden, 't geen hun zeer vorderlijck is". Verder moet men „hier toe verkiezen een schoonen dag die warm is, als de Sonne schijnt en geen Noorden wind en waaid, 3 of 4 uren naar Zonnen op-gang, nadien de Zon de om-loop des Bloeds zeer bevorderd". Vooraf ga een purgatie en lichaamsbeweging, opdat het lichaam goed warm zij. Bij ziekte is 't het best in het beginstadium de venesectie te verrichten. Men kan daarmee dan erger voorkomen. Bovendien zijn bij 't opkomen der ziekte de krachten nog 't sterkst. Wordt de geneesmeester evenwel ongeluklrigerwijze wat laat bij den lijder geroepen, dan mag hij slechts eene matige aderlating doen. Bij tusschenpoozende koorts late men „als de stilte van de Koorts allermeest is" of „den Zieken daar van geheel vry is"; bij voortdurende koorts „in den Morgen-stond". Altijd echter moet men vooraf purgeeren. „Het is altijd noodig, dat de uitdijgzels des Buix voor het Ader-laten werden uitgedreven, op dat de Natuur, na het uit-geloopen Bloed eenige ledigheid vernemende, niet zoude uit die vuile mis-hoop het zelfde op nieuws wederom willen vervullen, daar uit groote ongemakken te verwachten staan". Alleen wanneer de ziekte geen uitstel duldt (b.v. bij pleuritis of zijdepyn, bij angina of worg-geswel), verrichte men direct de venesectie en purgeere eerst daarna. „Om een goede Plaats ofte Ader tot het Bloed-laten te verkiezen, is voor alle dingen noodig, datmen ziet, wat voor een quaad in het Bloed is, dat het Ader-laten is begeerende, op datmen dan daar toe een eigen Ader-laten verkieze. Want of 'er schoon maar eenerlei maniere van Ader-laten is, zoo ontfangt die nochtans ver- CHIRURGIE. 123 scheide benarningen, naar het geene den Heel-meester daar mede wil uit-werken. Want ist zake, dat het Bloed komt te zondigen in zijn verkeerde loop, en den Heel-meester wil dat door een Aderlaten tot zijn natuurlijke loop brengen, zoo werd zulk Ader-laten genoemd een terug trekkende Ader-laten, waar door het bloed tot eenig deel te veel loopende werd te rugge getrokken. Gebeurd het, dat 't bloed buiten zijn Vaten geschoten tegens Natuur blijft staan, en datmen zulck quaad door een Ader-laten wil verbeteren, dan werd dat Ader-laten genoemd het uit-leidende Ader-laten, zoo dat het uit-leidende Ader-laten is een uit-laten des bloeds dat tegens Natuur daar is blijven staan, doch noch vluchtig en niet gestremt is. Komt het bloed te zondigen om zijne overtolligheid, ende men wild dat door Ader-laten verminderen, dan noemtmen zulk Ader-laten verminderend Ader-laten. Zoo dat het verminderend Ader-laten is het uit-laten des bloeds waar door de overtoUigheid des zelfs werd verminderd. Geschied het dat het bloed te heet is, welke hitte men door een Ader-laten verkoelen kan, dan werd zulk Ader-laten genoemd verkoelend Ader-laten. En het verkoelend Ader-laten is, waar door al te grooten hitte des bloeds verkoeld en getempert werd". Bij terugtrekkend aderlaten kieze men de ader al naar de ligging van het zieke deel en de slagaderen, waaruit het zijn bloed ontvangt. Is het gelegen onder den lilde of IVden rugwervel dan neme men een tak van de opklimmende Tak van de Holle ader (vena cava superior), bij ligging boven den lilden of IVden rugwervel een tak van de nederdalende Tak van de Holle ader (vena cava inferior). De te laten ader moet aan dezelfde zijde, maar zoo ver mogelijk van het zieke deel gelegen zijn. Bij uitleidend aderlaten moet de te snijden ader gemeenschap hebben met het kranke lichaamsdeel, aan deze moet evenwel altijd eene afleidende venesectie voorafgaan. Bij verminderend en verkoelend aderlaten, kan men elke vene nemen, die men wil. Bij 124 DE DOKTER. leverkwalen raadt Vande Voorde een ader van den rechter arm, bij miltzucht een van den linkerarm aan. Behalve over de aderlating spreekt Vande Voorde uitvoerig over de purgatie, over de „purgeer-, braak-, sweet- en pis-middelen". We hebben over deze dingen reeds boven 't een en ander gezegd en willen daarbij niet langer stilstaan. Had de purgatie door geneesmiddelen niet veel effect, dan werd wel de ontlasting door andere .middelen beproefd, b.v. door middel van zetpillen of van een „clysteer". Voor jonge kinderen gebruikte men als zetpil „een wortelken van Beet ofte Althéa ofwel een dun Keersjen, met zoute boter vet gemaekt", „Spaensche-seep ofte een langhwerpige reep van Speek". „Maer de meeste Setpillen werden gemaeckt van Honich, in een ysere lepel gekoockt tot dat hy swart en hart wert". Het clysma schijnt hier in Holland in oude tijden niet populair geweest te zijn. „Hier te lande", verhaalt Van Beverwijck, „plagh men voor desen groote swarigheydt te maken om een Clysteer te laten setten, ja men dede de vrienden daer over vergaderen, als of den hals daer aen gehangen had". „Nochtans", vervolgt hij, „is 't de aldersachtste geneesmiddel". „De Clysteren werden bereyt van verscheyde krachten: Sommige versachten de verharde Vuyligheyt, en doen losen de gene, die opgestopt is: Andere verdrijven de beslote Winden: Eenighe suyveren de Dermen van dick en taey slijm, dat aen de selfde gekleeft is: Andere trecken de overtoUighe Vochtigheden van bovenen na beneden, Sommige stillen en versachten de scherpigheyt van de Pijn, sommige houden den Buyckloop tegen, stoppen het Bleet, of genesen de sweringen in de dermen". Bekend is, dat men in vroeger dagen zoowel het clysteer als de aderlating gebruikte ter voorkoming van de mogelijke gevolgen van onmatigheid in spijs en drank. In de oudheid werd het clysma gezet door middel van een blaas, waaraan een buisje was bevestigd. Op 't eind der XVde eeuw werd een klysteerspuit uitgevonden door den Italiaan Gatenaria, professor te Pavia. Van de verdere CHIRURGIE. 125 geneesmethoden noemen we nog het zetten van koppen en van fontanellen, alsmede het scherven. We komen nu tot het derde deel „verhandelende onder de vyf Algemeene Ziekten, de geheele Praktyk, of gantsche Oeffening der Heel-konst". Tot het gebied van den chirurgijn behoorde in oude dagen „alle ziekten, die het Hand-werk noodig hebben", t. w. de „geswellen", de „wonden", de „sweeren", de „beenbreuken" en de „uit-ledingen". Allereerst dan iets over de „geswellen". Als definitie van het gezwel wordt gegeven: „een Tegen-natuurlijke verheventheid meest van de zachte deelen onzes Lichaams, veroorzaakt uit eenig Humeur, dat uit de Vaten tusschen de ydele ruimte der draden is geschoten, en tegens Natuur daar blijven staan; belettende oogschijnhjk de gezonde werkingen des deels". Gehjk uit deze omschrijving blijkt, wordt met „geswei" meer zwelling, dan wat wij gezwel noemen, bedoeld. Als eerste soort gezwel wordt dus ook genoemd „de inflammatie of Phlegmone, dat is ontstekingh", welke haar oorzaak heeft in „zuiver Bloed, dat buiten de Vaten tusschen de draden der deelen is geschoten, en daar tegen Natuur is blijven staan". Onder dit hoofdstuk wordt niet alleen de onderhuidsche ontsteking, maar ook de hersenvliesontsteking, de pleuris, de kliergezwellen, bloed-sweeren, vijt en ontstoken wonden besproken. Volgt dan een capittel over „het Gangraena of het Vuur", t. w. „een beginnende verstervinge van de vaste deelen van 's Menschen Lichaam, veroorzaakt uit swakheid van de Ingeboren warmte". Het gangraen komt voor na ontsteking, bevriezing, verbranding, verwonding, beten van dieren (slangen, dolle honden en katten), door belemmerde bloedsomloop (gevolg van druk op de vaten) enz.. Zeer rationeel is de therapie, welke voor de bevriezing wordt aangegeven, nl. „het vervrozen Lid dapper met Sneeuw of Ys-koud water wrijven". Onder Sphacelus wordt verstaan „een geheele Verstervinge des Lids". Er bhjft dan niets anders over dan het extirpeeren of af- 126 DE DOKTER. zetten van het afgestorven lichaamsdeel. Het vijfde hoofdstuk handelt over de „Bastaard-Ontstekingen", t. w. de furunculus of Bloed -sweere ook wel ,,Bloed-vinne" genaamd, „mogelijk om dat 'et zoo scherpe pijne veroorzaakt"; de Carbunkel of Kole zoo genoemd, „om dat 'et de deelen, die-'er van bezet zijn, als een Kole vuur verbrand". Ten derde spreekt Vande Voorde over de Bubo, d. i. een „Tegen-natuurlijk geswei der Klieren in de Liessenen, onder de Oxels, of achter de Ooren". Zij zijn ongevaarlijk, maar „met de Bubo moet niet lang gemartelt werden, of zy zoude tot een Pijp-sweer (fistel) vervallen". Onder Phyma worden de scrophuleuze kherzwelhngen, zooals zij meest bij kinderen voorkomen, verstaan, onder den naam „kak-Hielen" bespreekt de schrijver de wintervoeten, waarna een capittel over de Vijt volgt. De „Erysipelas, dat is Roze" wordt zoo genoemd „om dat 'et groote gelijkenis heeft, ten opzigt van de veranderingh des Koleurs, met de Bloemen diemen Rozen noemt: want gehjk het koleur der Roze-bloemen, als die eerst beginnen open te gaan, bleek rood is, daar na rooder werd, en geheel open zijnde zeer hoog rood is; doch de Rozen verwelkerende, zo werd het rood koleur eerst bleek, namaals vaal, eindelijk geel en wit: even-zoo gaat het met de Roze ofte Erysipelas". Deze ziekte is „een Tegen-natuurlijk geswei, meest vallende in de Huid en Opper-huideken", maar ook andere hchaamsdeelen, b.v. de baarmoeder, kunnen er door worden aangetast. Uitvoerig wordt ingegaan op de differentiatie van de phlegmone. Bij de prognose zegt Vande Voorde, dat „de Roze, digt by eenig Princelijk deel vallende", zeer gevaarlyk is, want „zy een hgte Vogel zijnde, slaat hgtelyk in. Daarom de Roze in het Hoofd ên Aanzigt niet goeds beloofd". De Herpes of Hair-worm zou „een verswore Roze zyn". „De Grieken noemen dit gebrek Herpes van het woord Herpe, dat is voort-kruipen, om datze dikwils voortkruipt, en de na-buurige deelen wegh-knaagt; daarom wy Zeeuwen zeer wel deze Ziekte CHIRURGIE. 127 den naam van Hair-worm geven. Eerst, om dat zy de Deelen van ons Lichaam doorknaagt als de Wormen het hout. En ten tweeden, om dat zy veel in de hairachtige deelen haar is onthoudende, gelijk men ziet aan de Kinder-hoofden". Van deze ziekte worden drie soorten onderscheiden öf zij „beslaat aUeenlijk het Opper-huideken met drooge Schelfers (drooge Hair-worm)" of zij „vertoont zig met veel kleene pmsjes of blaasjes, zoo groot als Miliezaad of Gruttekorrels (natte Hair-worm) öf zy knaagt diepe gaten in de Huid (voort-etende Hair-worm)". De aandoening is niet gemakkelijk te genezen, maar voor den lijder is dit niet zoo heel erg, daar zij „veeltijds oorzake van gezontheid is", terwijl bij genezing kans bestaat, dat zij „binnen-waards keerd". De Scabies of schurft wordt ook genoemd „Krawagie", „overmids de Lieden wegens de groote jeukte tot schrobben ende krauwen geweldig genegen zyn". Het oedeem zou „een Tegen-natuurlijk Geswei van de Vleesachtige deelen onzes Lichaams (zyn), veroorzaakt uit Natuurlijk Slijm ofte Wei". Het „Honig-geswel", het „Papgeswel", het „Smeer-geswel" komen hier in overeen, dat zy „in een Zakje besloten zijn"; zij worden verschillend benaamd naar de „ingeslote stoffe". Het emphysema of „Wind-geswel" werd veroorzaakt „door een Wind, die ergens in een holle ruimte is besloten". Is dit het geval in den buik, dan spreekt men van „Trommel-water", in het Kloot-zakje, dan van „Wind-breuk". Als „teekenen" worden opgesomd: „Het Lid is op-gespannen zonder eenighe swaarte, als men met den Vinger daar op drukt, zoo wijkt het Geswei, maar laat geen putten na. Zoo de Wind van plaats verwisselt, daar is een gerommel even als in een Trommel. Is 't Geswei in eenigh uitwendigh deel, als men een Kaars daar tegen over houd, soo sietmen een klaarheid daar in. In de vhesachtige deelen des Buiks, der Darmen en tusschen het Ribbe-vhes veroorzaakt dit Geswei vinnige pijne, maar tusschen de Spieren, en andere niet Zenuwachtige Deelen, is 'tby na sonder pijne". 128 DE DOKTER. Gevaarlijk is de „Scirrhus of Knoets-geswel", ontstaan uit zwarte gal, die „versteent en verhard geworden" is. Van de kanker, waarin zij vaak, vooral bij onoordeelkundige behandehng, overgaat, verschilt dit gezwel, doordat het „zonder pijne" is. Zij wordt meest gevonden in klieren en ingewanden. Ook de kanker komt voort uit de zwarte gal. Zij „is in fatzoen rond, hard, ongelijk in het aantasten, lood-verwigh van koleur, veele blauwe Takken van haar gevende, is heet, zeer pijnlijk, en den Zieken ten uittersten veel moejelijkheid aandoende". Zij tast vaak de klieren, met name de „Vrouwen-Borsten" aan, maar komt ook op andere plaatsen voor. Vande Voorde gaat nu over tot de „Verhandeling der tweede heel-konstige ziekte, namentlyk van de wonden". Hij definieert de wond als „een scheidinge des geheels der zagte deelen onzes Lichaams, versch en bloedig, veroorzaakt door uitwendigh geweld." Wonden in of bij eenig „Princelijk deel" zijn gevaarlijk, evenals die „ontrent de Geledingen". Voor de prognose moet men ook letten op de grootte en „haar Fatzoen", daar „gehakkelde Wonden, die krom en slom loopen", veel moeilijker te genezen zijn dan „Wonden die recht gaan naar den loop der Draden". Verder hangt de voorzegging af van de „Toe-vallen", t. w. „onmatig Bloeden, Ontsteking, Zenuw-trekking, Koorts, enz.". Natuurlijk staat de schrijver uitvoerig stil bij de behandeling der wonden, het werk van iederen dag van den heelmeester. Daarbij bespreekt hij het toenaaien en het verbinden van de wond, het gebruik van wonddranken, welke „dienen om het Bloed te droogen, ende dradigh te maken, op dat het te beter zoude vast kleven, als het tot de Wonde komt", als mede de „levensmanier" (gebruik van spijs en drank, rust, ligging van den lijder). Lang weidt Vande Voorde ten slotte uit over de bloedstelping. Zoo noodig moet door compressie van het bloedende vat, met bloed-stelpende middelen, — als „Bovijst, Spinnewebben of gebrand Gatteen", bevochtigd met eiwit, en lijmachtige stoffen, b.v. een papje gemaakt uit „mastich- CHIRURGIE. 129 poeder", aloëpoeder, zeer fijn gesneden „Hazen-hair" en eiwit —met „bloed-stoppende Speuitingen" of met Corrosiva, die „een korst maken", de bloeding worden gestopt. „Als het Bloeden ook op deze wijze niet gesteuit werd, dan kan men de gequetste Bloedvaten toe-binden: 'twelk geschied op tweederlei maniere; Eerst, als men door een kromme Naald, diemen onder het Bloed-vat brengt, het zelve te gelijke met een deel Vleesch t'zamen toe-trekt, en boven op de Huid, over een hnwaten Druk-doekje toebind. Ten tweeden, willen zommige, datmen het Bloed-vat van zyn omliggende deelen zal ontblooten, ende dan met een draad over een Druk-doekje toe-binden, niet al te stijf, op datmen door den draad het Bloed-vat niet af-snyde. Doch dit is moejelijk om te doen, en gevaarlijk; want het kan qualijk geschieden zonder Zenuw of andere deelen te quetzen". Ook kan het bloeden worden „gestuit met het gequetste bloed-vat, van de naburige deelen afgescheiden zijnde, met een krom mesken dwers af te snijden: want de afgesneden einden inkrimpende, werden door de boven-gelegen deelen toe-gedrukt". Een afzonderlijk hoofdstuk wordt gewijd aan „de geschote wonden". In de dagen vóór Paré had men het gevaar, dat deze wonden met zich brachten, geweten aan een „Brand" of „Fenijnigheid", die bij de verwonding binnen zou dringen. Dit was onjuist, gelijk Vande Voorde uitvoerig betoogt: „de byzondere quaadaardigheid dezer soort wonden — „want zy zyn geweldig de verrottinge en Gangraena onderhevig" — is veeleer een gevolg „van de Plettering, die by deze Wonden is" of van eene verkeerde behandeling door den heelmeester. De goede therapie is: uitwasschen met wijn en azijn, en een verband met compressen natgemaakt in warmen witten wijn. Gewaarschuwd wordt ook tegen het te veel en onnoodig peuteren aan de wond. Wonden van het hoofd, met name breuken van het bekkenneel, zegt onze schrijver, zijn „dikwils gevaarlijk ende moejelijk om 9 130 DE DOKTER. te genezen". Vande Voorde onderscheidt verschillende soorten: i. rima, dat is splete of fissuur, 2. de impressio of neer-drukkinge, 3. de eigenlijke breuk, 4. Sedes-Teh of houwbreuk, waarbij „een stuk van het Bekkeneel door het Quetzend geweer is uitgehouwen", 5. de contra-fissuren of Tegen-breuk „wanneer 't Bekkeneel aan de eene zyde geslagen zijnde, aan de tegenoverige zyde breekt", een breuk, die daarom zoo gevaarlijk is, omdat zij vaak niet wordt herkend. Zoo noodig moet bij de schedelbreuken trepanatie worden verricht; over deze operatie wordt dan verder uitvoerig geschreven. In een volgend capittel behandelt onze auteur de penetreerende borstwonden, en wel de longkwetsing, daar „de Wonden van het Herte-zakje, van de groote Slag-Ader, van de Holle-Ader, en voornamelijk van het Herte doodelijk zijn". Tot verwonding van de long mag men besluiten, „alsmen ziet, dat de Wonde dwers deur-gaat, datmen de Locht daar uit hoord ruisschen, alsmen een Keersse daar voor houd, dat die verwaaid of uitgeblazen werd, of dat een pluime, op de Wonde gelegt, weg gedreven werd". „Als de Lijder Bloed-spouwt, Af-gaat of Watert. Als hy, ook zonder Bloed te lossen, een swaarte op het Middel-rift voeld, dan magmen gelooven, dat de Wonde tot in de holligheid der Borst door-dringt". Zoo noodig kan men de wond nog met een „tast-tuig" sondeeren. Bij de prognose wordt opgemerkt „datze gevaarlijk ende moejelijk om te Genezen is", en bij de therapie, dat zoo noodig het bloed door paracentese of zijde-snee der borst moet worden verwijderd. De „punctura nervi of zenuw-steek maakt den Lijder groote pijne en den Heel-meester veel moeite". De zenuw-steek is de verwonding van eene grootere zenuw door een scherp voorwerp (naald, speld, doorn, graat), maar ook „begrypt men (hieronder) allerlei Quetzingen van Pezen of Tendonen, om datze meest de zelfde Toe-vallen veroorzaken". De teekenen en toe-vallen zijn: „onlijde- CHIRURGIE. 131 lijke pijne; beroovinge van het bewegen des Lids, dat styf word; trekkinge der Zenuwen, niet alleen in den Arm ofte Been, daar de Gequetste Zenuwe eindight, maar ook zomtijds door het geheele Lichaam; Swelhnge; Koorts; Gangraena en ontsteking; Flauwten en Hert-vang (onmacht); Razernie en Dolligheid". Vande Voorde gaat nu over tot de derde heelkundige ziektengroep, n.1. tot de „Ulceratien of Sweeren". Een ulceratie, zegt hij, „is een scheidinge des geheels der zagte Deelen onzes Lichaams, veroorzaakt uit een voorgaande Wonde of Geswei, die om eenige bygevoegde oorzaak, gemeenlijk een te vochtigen Temperament des lijdende Lids, den behoorlijken tijd des Genezens (t. w. een maand) is te buiten geloopen". „Uit de Ulceratien vloejen verscheide Vogten en wel de zes volgende: etter, dat is een witte, matig dikke vochtigheid, zonder reuk ofte scherpigheid, de zoete dunne Room zeer wel gelijk; sanies, een Weiachtige vochtigheid, bleek-wit, dun, quaad van reuk; ichor is ook een dunne waterachtige vochtigheid, bleekrood, van koleur, veeltijds een quaden reuk van haar gevende; sordes of Spekachtigheid, is een lymachtige, taye en vuile stinkende vochtigheid, aan de rauwe Sweer vast klevende, die geheel afzienelijk makende; virus is een dunne, stinkende en scherp-bytende vochtigheid, verscheiden van koleur, de kanten der Sweere niet alleen op-etende, maar ook de om-liggende Deelen daarze over passeerd, met puisten en bleinen beswarende; mehgeion is een dunne, Ohachtige vochtigheid, bleek geel, van reuk als Yvoor dat gezaagt werd, in de Sweeren met Been-bederving gevonden". Van al deze vochten is de etter het minst gevaarlijk en „alleenlijk een uitdijgzel van een Sweer, die op een goede voet is om haast te genezen". Verschillende vormen van ulceratie worden afzonderlijk besproken, zoo de „sanieuze ulceratie", meest niet zeer pijnlijk, bleek, paars of krengachtig van kleur; de „sordeuse of speckachtige" zweer; het „ulcus vermiculosum" t. w. zweeren, waarin wormen 132 DE DOKTER. of luizen gevonden worden; „ulceratien met drooge of heete, of koude ongetempertheid". De geneeswijze richt zich naar den aard der zweer. Een nieuw hoofdstuk wordt gewijd aan de „Voort-etende en verrottende Sweeren, Phagedaena en Noma genaamt". De Phagedaena werd in Vande Voorde's tijd ook wel „Lupus, dat is Wolf" genoemd. Zij is „een der aller-booste Ulceratien, 't welk door zyn arsenicale eigenschap, alle deelen van 's menschen Lichaam, als met Wolfs-tanden verteerd en verslind". Maar „hoe quaad-aardigh de Phagedaena ook is, zoo is nogtans de Noma nog erger: want de Noma doet de Deelen onzes Lichaams verrotten". Beide aandoeningen zijn voor den lijder vol gevaar. De hypersarcosis is een zweer, waarin overtollig vleesch groeit, terwijl de caries een ulceratie met „Verdorve Been" is. Deze laatste ontstaat na een been-ontsteking. Een van de voornaamste ulcera is ten slotte de fistuleuze ulceratie of Pijp-sweer, dat is „een verouderde Sweer, diep in de zagte Deelen uitgehold, door één of meer openingen van buiten vuiligheid uit-werpende. Als'er maar één holligheid is, dan werdze aheenlijk een Pijp-sweer genaamt: Doch als 'er verscheide hollen en winkels zijn, dan geeft men ze de naam van Konijns- of Mols-holSweer. En als'er maar een tamelijk wyde holligheid is, dan noemtmen die Spelonk-sweer". Zij ontstaan meest door „de misslagen der Heel-meesters", die de wond niet goed behandelden, een etterholte niet vroeg genoeg of op de juiste plaats openden, haar niet terdege reinigden, enz.. Na de fistels gaat Vande Voorde over tot de „verhandeling der fracturen of Been-breuken, welkers Genezing, als ook de herstelling van Uit-ledingen de Heel-konst meer Eere toebrengt, als de Genezing van eenige andere Ziekten; om dat Geswellen, Wonden en Sweeren dikwils van zelfs, ofte van onkundige genezen werden: maar een gebroke ofte Uit-geleed Been kan zonder de hulpe van CHIRURGIE. 133 een afgerigt en handigh Heel-meester niet te recht gebracht werden". Het zetten van breuken en terugbrengen van ontwrichtingen leert de aanstaande heelmeester evenwel beter in de praktijk, door het zien doen; en daarom is onze schrijver „niet wijd-loópig in het verhandelen der zei ver". Niet alle beenbreuken zijn gelijk. Men onderscheidt verschillende soorten, ten eerste naar „haar Figuur: want het Been knaps afgebroken zijnde, als een Komkommer of Radijs, zonder Splinters of uit-steekzels, draagt den naam van Raphanoidos, dat is, Radijsbreuke. Het Been afgebroken met lange uit-stekende splinters, gelijkmen een Hoepel-stek voor zijn Knie afbreekt, draagt den naam van Apocope, dat is, Hoepel-breuke. Breekt het Been noch glad, noch met Splinters af, maar dat het eene stuk van 't ander langwerpigh afscheid, gelijk de Schubben van de Visch op eikanderen liggen, die breuke werd genoemt Instar Unguis, dat is, gelijk een Nagel. Breekt het Been in twee stukken, na zijn lengte van boven tot beneden, gelijk het hout regt draads met een byl werd gekloven, die Breuke geven zy den naam van Fractura Asserahs, dat is Plankbreuke of overlangze Breuke. Werd het Been vermorzelt in vele stukken, zoo alsmen met de voet een Note of te Amandel in stukken trapt, deze Breuke werd in het Grieks bekent met de naam Caryedon, in het Latijn Nucatim, ofte Noten-breuk. En is het Been t' eenemaal tot gruis vermalen, de Grieken noemen die Breuke Alphitidon, dat is Gruis-breuke". Verder onderscheidt men „enkele" breuken en „t'zaamgestelde", „die met wonden verzeld gaan". De fracturen komen 't meest voor „des Winters, als het hard Vriest", daar de beenderen dan „zeer ligtelijk breken; zonder twijffel, om dat de uitwendige koude de Sweetgaten der Huidal te vast toetrekt". Verder breken oude lieden gemakkelijk armen of beenen, alsmede de „Pokkige", die „door Pokkeniers met Quiksilver" zijn behandeld. Als „Teekenen" der „Breuken" worden genoemd: „zeer onvol- 134 DE DOKTER. komene of t'eenemaal weg genomene werkinge", mismaaktheid en verkorting van het lid, alsmede (bij betasting) „een verwisselinge van plaats in het Lid tegens Natuur" en een „gekrits", dat daarbij wordt gehoord, terwijl de hjder zelf groote pijn gevoelt. Als voorbeeld van een fractuur wordt uitvoerig behandeld: de „Beenbreuke der Schene met een Wonde" „een van de voornaamste Been-breuken, die den Heelmeester voor-komen, en die de aankomende Heel-meesters in deze Stad Middelburg, in het doen van haar Proeve, benevens andere Hand-werken werden voorgesteld". Het laatst behandelt Van de Voorde in zijn boek „de Uitledingen ofte Dislocatien" d. i. een „volkomen uit-wijkingh van eenigh Been uit zijn Natuurlijke plaats". Drie soorten worden hiervan onderscheiden: i. de retortio ofte Verdraaitheid, als het Been niet geheel uit zijn plaats is gedreven; 2. de elongatio, of verlenging, als de Banden, die het Been in zijn plaats houden, door waterige vochtigheden zoo zijn verslapt, dat het Been uit zijn plaats wijkt en het Lid langer werd; 3. de eigenlijke dislocatie of Uit-leding. Dit zijn alle enkele uitledingen. „T'zamen gesteld", worden zij genoemd, als zij zijn „verzelt met ziekten" als „Swelling, Ontsteking, Roze, Koorts, enz., of met Toe-vallen, namelyk Pijn, Kramp, enz.." Teekenen zijn: de belemmerde functie en vormverandering van het hd, waaraan de „handige Ontleder" de afwijking „hgt" herkent. Daar is niets wat zoozeer tot bescheidenheid stemt, als de wetenschap. Hoe meer de mensch weet, hoe meer hij heeft waargenomen en nagedacht, des te meer is hij zich ook bewust van de beperktheid van zijn begrijpen en vooral van zijn kunnen. En dit geldt zeker wel in de eerste plaats voor den medicus. Hoe weinig vermogen we ten slotte ondanks die groote vermeerdering van onze kennis, welke er in de laatste eeuw is gekomen. Hoe vaak staan we niet machteloos, waar we zoo gaarne wilden helpen? Hoe INENTING. 135 dikwerf is niet het eenige, wat de geneesheer vermag: het lijden wat te verzachten en het leven wat te rekken. Naast enkele blijde oogenblikken komen daar in het leven van den praktisch werkzamen geneeskunstbeoefenaar maar al te vele oogenblikken van teleurstelling en droeve machteloosheid. Maar een reden tot vertwijfeling behoeft dat toch niet te zijn. Ons kennen en kunnen moge slechts betrekkelijk langzaam toenemen, vooruit gaan we toch! Wanneer we terugzien op de tijden, die zijn voorbijgegaan en die dan vergelijken met den tijd, waarin we zelf leven, dan kan die pessimistische stemming niet lang in ons blijven. Onze tijd moge geen ideale zijn, we mogen erkennen, dat daar veel is, wat we gaarne anders zouden zien, dit is toch zeker, we gaan vooruit! Al is er ook geen reden om prat te gaan op onze, maar al te vaak oppervlakkige beschaving, er is toch veel wat in ons wekt een stille dankbaarheid voor wat reeds is verkregen, voor het geestelijk bezit, dat we het onze mogen noemen en ook voor de materieele voorwaarden, waaronder we verkeeren. Veel is daar in den loop der tijden beter geworden. En dat geldt wel allereerst voor de hygiënische levensvoorwaarden. Wanneer daar in ruim een halve eeuw tijds het sterftecijfer van 26,5 op 13,5 per duizend en per jaar kon dalen, dan is dat heuglijk feit niet zoozeer aan ons meerder kunnen tegenover de, het leven bedreigende, ziekten, dan wel aan de gunstiger geworden hygiënische omstandigheden te wijten. Er is in dit opzicht in den laatsten tijd dan ook enorm veel verbeterd. De hygiënische dingen — het zorgen voor lucht en hcht, voor gezonde volksvoeding, voor reinheid in huis en op straat, het verwijderen van stof en uitwerpselen, het begraven der gestorvenen, enz., vormen een goed deel van het werk van iederen dag der overheid. Onze steden mogen niet hebben gewonnen aan schilderachtigheid, in geschiktheid tot woonplaatsen voor menschen hebben zij wèl gewonnen. Onze straten mogen minder aesthetisch genot schenken, zij zijn toch weer vrij van de „miserabele morsigheid" 136 DE DOKTER. en de „vunze stanck", waarover in de vorige eeuwen werd geklaagd; zij zijn niet meer „houten vergaerbacken van alle onreinheid". Aan die meerdere reinheid van onze omgeving danken we het, dat die afgrijselijke epidemieën, die in vroegere eeuwen de bevolking meer dan decimeerden, gansche huisgezinnen en zelfs geheele straten deden uitsterven, in onzen tijd niet meer voorkomen. Aan de betere hygiënische toestanden en ook aan de waakzame zorgen der overheid, hierin steunend op een staf wetenschappelijk ontwikkelde mannen, is het te danken, dat cholera en pest bij ons geen goeden voedingsbodem meer vinden en we niet in gestadigen vrees voor die ziekten behoeven te leven. Dat is toch wel iets, waarvoor we dankbaar mogen zijn, dankbaar allereerst aan die nijvere, geniale onderzoekers, die door hun scherpzinnig, belangeloos werken en nadenken den weg vonden en wezen, waarlangs het mocht gelukken dit te bereiken. Onder die groote mannen mag wel als een der grootste weldoeners der menschheid worden genoemd die eenvoudige, bescheiden arts uit Berkeley, een plaatsje in het Britsche graafschap Gloucestershire, Edward Jenner, de ontdekker der koepokinenting. De beteekenis van Jenner's vondst is aUeen te begrijpen in het hcht der geschiedenis der epidemieën. Het nu levend geslacht, voor wie de pokken gelukkig vrij wel onbekend zijn, kan alleen zóo beseffen wat zijne ontdekking beteekende in die tijden, toen de pokken tot de meest verbreide en gevreesde kinderziekten behoorden, waaraan op sommige tijden en plaatsen bijkans de geheele kinderwereld ziek lag en velen ten offer vielen. Of onder de vele epidemieën, waarvan de Grieksche en Romeinsche schrijvers der Oudheid ons verhalen, ook de pokken zijn geweest, kunnen we bij de onvolledigheid der beschrijvingen, welke tot ons zijn gekomen, niet zeggen. Wel blijken in de Middeleeuwen de pokken ontzettende sterfte onder de volken te hebben INENTING. 137 aangericht. Vele van de „pest-epidernieën", waarvan ons uit die tijden wordt bericht, waren waarschijnlijk pokken-epidemieën. Geen tijd of landstreek bleef van deze verschoond. Groenland, eene bloeiende kolonie der Noormannen, werd in het begin der vijftiende eeuw door deze ziekte bijna ontvolkt en tot ondergang gebracht. In 1507 werd zij door de Spanjaarden naar West-Indië en in 1520 door een zieken negerknaap naar Mexico overgebracht. Enorm zou daar de sterfte zijn geweest: drie en een half millioen menschen moeten er in korten tijd aan zijn bezweken. Juist een eeuw later (1620) werd Siberië door de pokken zoo goed als uitgemoord. Ook in Europa verdwenen zij nimmer geheel en trad geregeld om de vier tot zeven jaar eene sterke uitbreiding der sterfte op.*) In de 18de eeuw werd het zelfs zoo erg, dat men met recht van een „pokkennood" kon spreken. Der menschheid werd geen rusttijd meer gegund. Onder alle standen en leeftijden woedde de ziekte, steeds meer onrustbarend. Volgens den Berlijnschen pastoor Süssmilch, den grondvester der bevolkings-statistiek, stierf omstreeks 1765 een twaalfde deel der menschen aan de pokken. In sommige streken was zelfs een zesde deel der sterfte aan deze te wijten. Te Amsterdam vielen in het midden der 17de eeuw jaarlijks gemiddeld 583 menschen ten offer aan de pokken. Omstreeks 1796 stierven er in Duitschland ongeveer 70,000, in Europa 400,000 menschen jaarlijks aan de gevreesde ziekte, waartegenover de medische kunst vrij wel machteloos stond. Alleen in het licht dezer feiten is het begrijpelijk, hoe men in die dagen kon komen tot zulk een wanhoopsmaatregel, als toch was de variolatie, dat is het kunstmatig verwekken der pokken bij gezonden onder daarvoor gunstige omstandigheden. Die enting •) De duidelijke aanwijzingen van het heerschen der pokken in Nederland, dateeren van het midden der XVIde eeuw, toen o. a. Alkmaar en Delft, van de XVIIde eeuw toen Delft en Amsterdam en van het begin der XVIIIde eeuw, toen Leiden en Utrecht in hevige mate werden geteisterd (Daniels). 138 DE DOKTER. der pokken was toen geen nieuwe vondst, maar dateerde reeds uit onheuglijke tijden. Het is dan ook niet te zeggen aan welk volk de eer der ontdekking toekomt. Onder de natuurvolken is zij algemeen bekend en verbreid gevonden. Waarschijnlijk heeft dezelfde nood en dezelfde waarnemingen en ervaring tot hetzelfde middel geleid. In Hindoestan werd de ziekte door de Brahmanen door middel van inbrenging van de pokstof in opzettelijk aangebrachte huidwonden opgewekt. In China werden de kinderen in hemdjes, gedrenkt in pokstof, gekleed of wel de pokkorsten in de neusgaten gestopt. In Schotland werden in het begin der 18de eeuw de kinderen naast pokzieken gelegd of wel de pokkorsten in de huid gewreven. Een doelmatiger methode was in gebruik bij de volksstammen van Voor-Azië, en wel bij de, voor de schoonheid hunner dochters bezorgde Circassiërs en Georgiërs. Door heelkundige vrouwen werd met een naald de enting volbracht, en met een zeker en opvallend gunstig resultaat. Van hen werd deze methode over Thessahë naar de Grieksche bevolking van Constantinopel overgebracht en van deze leerde de vrouw van den Britschen gezant te dier plaatse, Lady Montague, haar kennen. In 1717 het zij haar zoontje en in 1721, toen reeds in Londen teruggekeerd, ook haar dochtertje aldus inenten, en met gunstig gevolg. Dit succes wekte op tot, hoewel slechts schaarsche, navolging, voorloopig alleen bij de voorname bekenden van Lady Montague en in Engeland, eerst veel later ook by de groote menigte in Brittannië en elders in Europa. (In ons vaderland geschiedde de eerste inenting in 1754 door den Haagschen dokter Thomas Schwencke). Evenwel kwam daar ook weldra heftige oppositie tegen de kunstmatige inenting der pokken. Ten deele kwam de tegenstand van den kant der theologen, die in haar eene overtreding van Gods geboden zagen. Maar ook van de zijde der geneeskundigen kwamen ernstige waarschuwingen. Men wees er op, dat, al mocht ook voor de ingeënte individuën de resultaten niet ongunstig zijn, het kunstmatig ver- INENTING. 139 wekken der pokken vaak een bron van besmetting voor de overige menschen werd. Ook verliepen vele gevallen niet gunstig en kwam doodelijke afloop der kunstmatige pokziekten herhaaldelijk voor. Dit alles, als ook onoordeelkundige variolatie door onervaren artsen en charlatans, leidde er toe, dat de variolatie weldra in miscrediet geraakte. Wèl kwam het na het midden der achttiende eeuw weer tot eene opleving der variolatie, dank zij een verbeterde techniek, voor welke nl. een geneesheer uit Pisa, Gatti, zich verdienstelijk heeft gemaakt. Maar de genoemde gevaren konden wel worden verminderd, aan de bezwaren ten deele worden tegemoet gekomen, de variolatie bleef toch immer een gevaarlijk experiment, zoowel voor de ingeënten als voor hunne omgeving. Vandaar dat zij op sommige plaatsen in Holland een tijdlang van overheidswege werd verboden, (b.v. in Den Haag in 1765, te Leiden en te Amsterdam W 1773» te Haarlem in 1776), en later werd ze slechts bij tijden toegestaan. Aldus was de stand van zaken, toen Jenner zijn beroemd geschrift over de koepokken „ An inquiry into the causes and effects of the variolae vaccinae" geheeten, publiceerde. Een betrekkelijk klein boekje, slechts 75 bladzijden groot, is Jenner's geschrift toch een dier klassieke werkjes, waarop de medische wetenschap trotsch gaat. Een boekje zonder pretenties, maar vol van wetenschappelijken geest, getuigend van scherpe waarneming, van zuiver onderzoek, van veel ervaring. Ook hier was als bij de variolatie de volkservaring, vanwaar wordt uitgegaan. Reeds lang was het den melkboeren in Engeland, Frankrijk en Noord-Duitschland bekend, dat een aan de uiers der koeien voorkomend, pokachtige uitslag niet alleen besmettelijk was voor de andere koeien der boerderij, maar ook voor de melkers en melksters, die de zieke koeien melkten en eveneens, dat wie eenmaal de koepokken had gehad, bij eene latere pokkenepidemie van de ziekte verschoond bleef. Dit ervaringsfeit had reeds vóór Jenner enkele artsen er toe geleid kinderen en vol- 140 DE DOKTER. wassenen de koepokken in te enten, en daarbij hadden zij gevonden, dat de aldus ingeënten onontvankelijk waren voor de variolatie. Tot eenig verder onderzoek kwam men evenwel niet en eerst Jenner komt de verdienste toe de volkstraditie tot wetenschap te hebben verheven. Reeds in zijne jonge jaren had hij. voor de kwestie der koepokken en hunne beschuttende werking tegen de pokken groote belangstelling gehad. Jaren lang bestudeerde hij de nierziekten der koeien in haar verschillende vormen van ware en valsche pokken, en haar verband met de moek of voetschurft der paarden. Met belangstelling nam hij waar, hoe de melkers en melksters, die de koepokken hadden gehad, bij eene epidemie vrij bleven van de pokken en ook bij de variolatie zich voor deze niet ontvankelijk toonden. Niet tevreden met wat zijne ervaring uit de praktijk hem leerde, bestudeerde hij met zorg het proces der koepokken en ging ten slotte over tot het experiment, steeds zorgvuldig zijne waarnemingen controleerend Edw. Jenner. Uit de verzameling van Dr. J. G. de Lint te Gorinchem. Spotprent op de Vaccinatie. Naar een prent uit de verzameling van den heer J. van Stolk Azn. te Rotterdam. 142 DE DOKTER. door passende proefneming. Aldus kon hij niet alleen de volkstraditie wetenschappelijk bevestigen, maar ook aantoonen, dat eveneens de kunstmatige enting der koepokken den mensch voor de pokken en voor de variolatie ongevoehg maakte. Verder, dat de koepokken niet alleen van de koe op den mensch, maar ook van mensch op mensch konden worden overgedragen, en dat die enting van mensch op mensch beschuttend werkte. Door deze ervaring werd, wijl immers de koepokken zelf betrekkelijk zelden voorkwamen, de toepassing der koepokinenting „en masse" mogelijk gemaakt. Ofschoon in den beginne wat koel ontvangen,*) verwierf Jenner's opvatting weldra zich tal van vrienden en geestdriftige aanhangers, die haar verder bekend maakten en toepasten. Ook in ons land, waar gedurende de laatste jaren der 18de eeuw, dank zij een krachtige propaganda, mede van overheidswege, voor de kinderpokinenting gevoerd, de variolatie meer en meer werd toegepast, werd nu de vrijwel ongevaarlijke vaccinatie weldra populair. De eerste koepokinenting geschiedde reeds den 17de Oct. 1799 te Rotterdam door den chirurgijn F. Duvigneau op verzoek van dokter L. Davids, die te Parijs de nieuwe methode was gaan leeren. Ook in Den Haag en te Amsterdam is door dezen medicus het eerst geënt en tevens de vaccinatie aan enkele collega's gedemonstreerd. Toch bleef ondanks de gunstige resultaten, met de koepokinenting verkregen, de variolatie nog enkele jaren de officieele, van overheidswege aanbevolen methode en hadden ook de voorstanders der vaccinatie hun strijd te strijden. Maar reeds in 1801 was het pleit goeddeels ten hunne voordeele beslist. Te Haarlem (1801), te Rotterdam (1801) en te Amsterdam (1803) werden instituten voor kostelooze koepokinenting opgericht en aldus ook voor de minvermogenden de gelegenheid opengesteld ') „Eén der eersten, die Jenner's opgaven meende te mogen betwijfelen, was onze te Londen wonende landgenoot, de bekende dr. Jan Ingenhousz, lijfarts van de Oostenrijksche keizerlijke familie, een ijverig voorstander der variolatie" (Daniëls). INENTING. 143 hunne kinderen tegen de pokken te beschutten. De variolatie raakte meer en meer op den achtergrond, hoewel zij nog tot omstreeks 1825 schijnt te zijn toegepast. Hiermede wil ik deze geschiedenis onzer vaderlandsche geneeskundigen en hunne wetenschap eindigen. Ik hoop in deze bladzijden een denkbeeld te hebben gegeven van hun leven en streven. Op meer dan dit heb ik niet gedoeld. Voor een wetenschappelijke, geheel afgeronde historie der geneeskunde en hare beoefenaars is de tijd nog lang niet gekomen. Veel voorarbeid zal nog moeten worden verricht, voor en aleer deze kan worden geschreven. Trouwens zulk een wetenschappelijke geschiedenis zou in de serie, waarin dit boekje verschijnt, niet op zijne plaats zijn. Moge evenwel het bescheiden doel, dat ik mij heb gesteld, niet te zeer zijn gemist. LITERATUUR. In dit literatuuroverzicht wensch ik niet alle, maar slechts de voornaamste te vermelden van de geschriften, welke ik bij het schrijven van dit werkje heb benut. Allereerst heb ik natuurlijk gebruik gemaakt van geschriften der oude Nederlandsche medici zelf; den lezer van de voorgaande bladzijden zal dit niet zijn ontgaan. Verder heb ik allerlei dingen ontleend aan stedebeschrijvingen, jaarboekjes en oudere tijdschriftartikels. De bekende werken over de geschiedenis der genèeskunde van Puschmann, Magnus, Neuburger, Banga en Isensee zijn door mij geraadpleegd, alsmede het geschrift van Hermann Peters „Der Artzt und die Heilkunde in der Deutschen Vergangenheit". Van vele bekende medici (Tulp, Ruysch, Camper, Van Leeuwenhoek, Van Deventer, Swammerdam, Boerhave) bestaan er levensbeschrijvingen. Prof. van Leersum schreef artikels over verschillende onderwerpen en gaf de „Chirurgie" van Yperman uit. Over de Haagsche doctoren en chirurgijns schreef Krul; over de Roonhuysianen en de oude Nederlandsche verloskunde en verloskundigen gaf Dr. Geyl een aantal belangwekkende studies. De geschiedenis der geneeskunde aan de Leidsche hoogeschool werd door Suringar en Kroon beschreven. Dr. van Andel publiceerde in de laatste jaren in Janus" en in het „Tijdschrift voor Geneeskunde" enkele interessante bijdragen, o. a. over kwakzalverij, magische geneeskunst en de pest. Gebruik gemaakt heb ik natuurlijk van het bekende geschrift van de Drs. Israëls en Daniëls over den bloedsomloop. Van Dr. Daniëls bezitten we verder artikels over de inenting, de pest, etc. Het boekje van Dr. Schoute over het chirurgijnsgilde te Middelburg heb ik herhaaldelijk vermeld. Noemen wil ik hier ten slotte nog enkele studies van Dr. de Feyfer in „Janus", in „Uit onzen Bloeitijd" en elders gepubliceerd, het geschrift van Dr. Van der Valk over syphilis en Stoeders Geschiedenis der Nederlandsche pharmacie. Hiermee meen ik de voornaamste bronnen, waaruit ik heb geput, te hebben aangegeven. Alleen wensch ik op deze plaats nog een, woord van dank te brengen aan Dr. H. Bitter, die mij zijn handschrift over het „Collegium medicum" te Haarlem ten gebruike afstond en aarf de heeren J. van Stolk en Dr. de Lint, aan wier bekende prentenverzamelingen ik veel voor de illustratie heb mogen ontleenen.