KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 4890 EX LIBRIS ONTMASKERD ONTMASKERD DOOR MELATI VAN JAVA VIERDE DRUK ROTTERDAM D. BOLLE I. Het was akelig, koud, vinnig weer, een kille regen was reeds den geheelen dag gevallen en drong door de slecht gesloten ramen der huizen; de lantaarns brandden loom en flauw. Uit de natte ruiten der winkelramen viel weinig licht op de slijkerige straat, waar langs zich slechts enkele menschen onder paraplu's bewogen. Eén jongen echter veroorloofde zich deze week de niet eens. Het was een knaap van misschien vijftien jaar, die blijkbaar niets aan had, wat be« derven kon door het water. Hij droeg een pak boeken onder den arm en hield zijn beide handen in de zakken van zijn groenachtig zwarte overjas; de pet had hij diep over de oogen getrokken en met groote stappen ging hij de lange straat door, tot* dat hij als iemand, die blijkbaar den weg evengoed bij nacht als bij dag kent, onverwacht het Ontmaskerd. 4e dr. 1 1 2 midden der straat verliet en aan de bovenste schel van een huis trok. 't Duurde een poosje vóór er aan het touw boven de trap getrokken werd. Ben jij dat Wim?" vroeg een kinderstemmetje. Zonder te antwoorden wierp de jongen de deur achter zich toe en sprong toen bij vier of vijf treden tegelijk de treden der trap op Zoo had hij spoedig een klein meisje ingehaald, dat er bleek en mager uitzag, eenvoudig maar toch netjes gekleed was; een dikke vlecht hing over haar rug. Wat ben je weer nat, Wim," zeide ze, terwijl haar broer zich op het portaal uitschudde als een natte hond, zoodat de druppels naar alle kanten heenvlogen en het meisje onwillekeurig terugging om niet door dien binnenregen geraakt te worden. •t Is ellendig," bromde de jongen, en als hu nog iets er bij had willen zeggen was het hem onmogelijk geweest, want de voorkamerdeur werd opengegooid en een stroom van licht maakte de slechts door een flauw lampje verlichte portalen en trappen plotseling helder. Door de open deur zag men een kamer, die er bij den eersten blik beter uitzag dan men m dit huis verwacht zou hebben. Als men alles van meer nabij bekeek dan kon 't wel eens tegenvaUen, maar nu dacht niemand hieraan, terwijl een dame, met een hoofd vol papillotten en een lichte: kamer* Tapon aan, waarvan men nu de vele vlekken niet kon zien, naar buiten stoof. BHHI 3 „Smeerpoessen!" riep zij op schellen toon uit, „hoe durf jullie mijn portaal en mijn trap zoo vuil maken? 't Is niet mogelijk maar voor een paar uur hier den boel proper te houden, 't lijkt wel een varkenshok! 't Lijkt er heusch op, men* schen kan ik ze niet noemen, die hier wonen. Ik begrijp niet hoe ik hier verdwaald ben, ik die 't altijd van jongs af zoo netjes en royaal gewoon was. Wil je wel eens in je eigen kamer je gaan uitschudden, brutale jongen, anders had ik hier al lang een looper gelegd, maar 't is nog zonde van mijn goeie goed als het door jullie vuile beenen zoo verrinneweerd moet worden. En dat voor iemand van mijn stand, ik schaam me de oogen uit als mijn Papa me eens komt bezoeken, ik zal naar een ander huis rondzien ..." „Doe 't maar gauw, Madam, we zullen er niet om rouwen, dan hooren wij je straatdeunen ook niet meer. Als die deftig zijn dan is onze trap nog veel deftiger; wij maken ten minste geen kale bluf! Ga op de bocht van de Heerengracht wonen, als je dat beter bevalt," riep de jongen haar toe. „Kwajongen! brutaal dier!" schold de „dame", allesbehalve deftig terug. „Nu, maak je zoo dik niet, dun is de mode!" en Willem sprong de trap op. „Och juffrouw", zei het meisje, „neem 't mijn broer niet kwalijk. Mijn zuster verbiedt het hem 4 telkens de trap vuil te maken, maar jongens den* ken er niet aan en 't is schoon water." „Mooi schoon water", slik, anders niet, morgen kan mijn meisje weer haar heelen morgen er* aan verknoeien de spatten weg te krijgen, want ik ben op orde en netheid gesteld. Ik ben van een heel ander soort als jelui, al moet ik nu ook piano* en zangles geven. Dat komt door de omstandigheden en ik maak niets vuil, niets." „Behalve als je zoon dronken thuis komt," riep Willem. „O foei Willem!" suste het meisje. „Bengel, we zullen zien wat er gebeurt, als jelui vader het Rooie Dorp uitkomt," bitste rood van kwaadaardigheid de „dame", terwijl zij met een harden slag de deur van haar kamer toewierp. Beide kinderen zwegen; Willem bleef boven wach* ten totdat zijn zusje er ook kwam; 't kind had tranen in de oogen. „Dat komt van je brutaliteit," verweet zij hem zacht. „Zeg Riek," vroeg hij fluisterend, „zou Clara 't gehoord hebben?" „Ik weet het niet, zij heeft zulke fijne ooren en die daar beneden praat zoo schel." „Dat verwaande schepsel," mompelde Willem, „ik zal 't haar betaald zetten." Nog een trap moesten ze bestijgen, hoe hooger men kwam hoe verveloozer de houten beschotten, 5 hoe smaller de treden werden; op de derde ver* dieping hoorde men het onverpoosd getik eener naaimachine, overschreeuwd door het gekef van honden en het gemiauw van katten. „Dat gaat zoo den geheelen dag, die man komt niet thuis of hij brengt een paar honden en kat* ten mee," klaagde Rika. „Als Clara er maar geen hoofdpijn van krijgt." „Ik geloof dat zij 't aanhoudend heeft," zuchtte het meisje, en beiden traden in de voorkamer, waar de naaimachine in beweging werd gebracht. Het was een laag vertrek, lager dan de beneden* kamers, door een petroleumlamp verlicht; het behangsel zag er grauw en gevlekt uit, alsof het er al jaren opgezeten had. Maar toch maakten de muren geen kalen indruk; er hingen portretjes aan en een paar schilde" rijen, op een hoek-etagère stond een vaas met frissche bloemen en op den schoorsteenman* tel onder een mooi damesportret tikte een een* voudige, maar toch nette klok tusschen een paar beeldjes. Overigens was het ameublement meer dan een* voudïg; de stoelen hadden slechts matten zittingen, een groote withouten tafel stond in het midden, een kast, eveneens van wit hout, nam een der zijden van den muur in; een klein ledekant stond in een hoek en op de tafel lagen half opgemaakte kleine en groote stukken stof dooreen. Het was 6 er warm, zelfs benauwd, de kleine kachel was toch reeds sinds eenige uren uitgegaan, maar er waren veel menschen in deze kleine ruimte bij elkaar en ook de lampen gaven de noodige warmte van zich af. Voor een klein tafeltje zat een meisje van ongeveer twintig jaar te werken. Zij was een* voudig gekleed, haar gezicht zag er bleek en vermoeid uit, haar handen waren onophoudelijk bezig om de stof, die zij bewerkte, onder de naai* machine te verschikken, terwijl haar voet het rad in beweging bracht. Naast haar zat in een ouderwetsche leuning* stoel door kussens gesteund een ander meisje, dat een paar jaar jonger scheen. Het was treurig haar aan te zien zoo bleek en ziekelijk waren haar trekken. Haar voeten hield zij uitgestrekt op een bankje en haar vingers lieten een breikous ontglippen, waaraan zij getracht had te werken. Nu echter waren hare oogen gesloten en scheen zij bijna een doode, zoo stil en bleek. Een derde meisje zat voor de groote tafel te lezen, met de vingers in beide ooren gestopt. Zij kon hoogstens veertien jaar zijn en zag er het beste uit van allen. Op haar voorhoofd viel gekroesd ponniehaar, zij had een blauw lintje om den hals en een mooi schortje voor. Dan was er nog een kleine jongen, die school* werk maakte aan dezelfde tafel en telkens van zijn 7 werk opkeek om het lezende meisje eenige in* lichting te vragen. „Hè jongen, wat ben je lastig," snauwde zij hem soms af. „Hè, 'k schiet niets op, Bets, jij leest toch maar," Het meisje kreeg een kleur. „Wat? lees ik maar, ik studeer!" En snel schoof zij een boek dat naast haar lag, boven dat, waarin zij met zooveel ijver zat te „studeeren". De oudste hield even met naaien op. „Wat is er Jo? Och Betsie, help hem even, ik moet van avond dit lijfje nog klaar hebben." Het zieke meisje sloeg de matte oogen op. „Kom maar hier Jo, misschien kan ik je helpen," zeide zij met een lieve, zachte stem. „Ik kan 't ook wel," sprak Betsie nog altijd min of meer onwillig, „maar hij vraagt altijd naar de bekende waarheid. Laat eens kijken, Jo!" Jo was opgestaan, krabde zich achter de ooren en keek toen beide zusjes aan alsof hij niet wist bij wie zijn troost te zoeken; aan den norschen blik, waarmede hij Betsie aankeek, zag men ge* noeg dat hij haar liever niet om hulp kwam vragen. Juist kwamen Willem en Rika binnen. „Ze kunnen niets gehoord hebben, er is hier veel te veel leven," dacht Willem en hardop zeide hij: 8 „Goeden avond, zusjes! Alles wel? Ik heb zoo'n honger!" „Och, Betsie, zou je niet even het brood uit de kast willen krijgen en de boterhammen snijden, ik heb van avond heusch geen tijd," verzocht Clara vriendelijk zonder op te zien. „Kan die jongen dan ook geen oogenblik wachten, zoo is hij thuis, zoo moet hij eten," pruttelde het meisje en maakte langzaam aanstalten om op te staan, maar met een knorrig ontevreden gezicht. „Hij heeft sinds vanmiddag 12 uur niets gehad," zeide het zieke meisje. Willem kwam naast haar staan en vroeg: „Hoe gaat het, Marie?" „Och, Wim, hoe zou 't gaan! Ik word maar niets beter en ik zou zoo graag beter willen zijn om die arme Clara te helpen; 't is zoo hard haar te zien werken van den vroegen morgen tot den laten avond." „Kom, daar kan ik best tegen, zus," sprak de oudste, die juist bezig was een zoom te leggen in haar werk, „zorg dat je spoedig beter wordt en dat zal stellig gebeuren zoodra het mooie, warme weer komt en als je maar goed vleesch eet." „Terwijl jelui toezien! Ik kan geen vleesch door mijn keel krijgen, terwijl de kinderen watertanden van verlangen. Ik gun 't hun zoo graag." Groote tranen, die zij snel afveegde, rolden langs haar in* gevallen wangen. 9 „Heb je de zangmamsel geen solo tegen mij hoo« ren zingen," vroeg Willem om maar iets te zeggen; „ik heb haar mooien gang een beetje nat gemaakt en dat beviel haar niet." „Hoe dik moeten de boterhammen zijn, Clara?". vroeg Betsie, met een mes in de hand uit de keuken komende. „Och, dat weet je toch wel, Bets," antwoordde Rika en ging naar haar toe. „Betsie kan niets doen dan waar ze trek in heeft," zuchtte Clara. „Van wie is dat boek?" vroeg Willem en nam een vuil deeltje van de tafel op. „Wel van Betsie, daar heeft ze den heelen avond in zitten lezen en dan had ze haar geschie* denisboekje er bovenop liggen," klikte Johan. „ „Rosalba, of de wraak eener zangeres,"" las Willem, „dat kan eerst recht mooi zijn. Hoe komt ze daaraan? Ik moet zeggen dat onze mooie zus stellig groote vorderingen maakt, wanneer zij zoo haar lessen leert." „Ze haalt die boeken uit de bibliotheek aan den hoek!" ;- Daar kwam Betsie binnengevlogen, het mes nog altijd in de hand. „Geef hier!" riep zij boos uit; „kwajongen, wat doe je met mijn boek, het gaat je niet aan." „Gaat het mij niet aan als jij je tijd verknoeit en onze zuster ongehoorzaam bent?" 10 „Dat is mijn zorg, geef hier dat boek!" „Krijg het als je durft." Zij vloog, nog altijd met het mes in de hand Willem aan, die haar beet pakte, het mes uit de hand rukte en door die worsteling tegen een der stukken goed aanstiet, waardoor het van de tafel viel. Betsie had zich gekwetst en begon hard te huilen. „O hemel, daar is de fijne blauwe stof gevlekt!" riep Clara, die opgesprongen was om te zien wat er gebeurde. „Daar kijkt ze naar en niet eens naar mijn hand," snikte Betsie, die intusschen was opgestaan en niet zoo zwaar verwond was of zij had gelegen* heid het boek op te rapen, dat door de vechterij uit Willem's handen was gegleden. „O God! wat is er toch te doen?" vroeg op zenuwachtig klagenden toon Marie, die zich half oprichtte. „Is 't erg, Betsie?" „Och wel neen, een schram, niets anders," bromde Willem, ,,'t is haar eigen schuld, waarom moest ze dat boek ook weg pakken en dan liefst met een mes in de hand." Hij nam de gevallen stof weer op, terwijl Clara naar de keuken ging om Betsie's gewonde hand te verbinden. „Dat kind is misschien nog ons grootste onge* luk," zuchtte Marie bedroefd; „met alle anderen, mij uitgezonderd, heeft Clara zooveel last niet als 11 met haar alleen en dan nog de vrees voor haar toekomst." „Zij moest naar een kostschool," verzekerde Willem. „Ja zij moest, maar wat kunnen wij doen? Zon* der onze arme Clara zou ik naar het gasthuis en de kinderen naar het weeshuis moeten gaan. Ach, kon ik toch maar iets doen, in plaats van jullie allen tot last zijn." „Je bent ons niet tot last, lieve zus, we houden allemaal evenveel van jou," vleide Willem. „Vrij wat meer dan van die nare Bet," zeide kleine Johan. Clara kwam terug met 'n boterham voor Willem, en een kelkje met medicijn, dat zij Marie bracht. „Waar is dat boek gebleven?" vroeg zij. „Dat heeft zij onder haar kleeren gemoffeld zoo gewond als zij was," zeide Johan. „Nu ik zal 't wel krijgen, neem in als je 't blieft, Marietje." „Och Clara, die drankjes helpen niets, ze kosten je een schat van geld en beter maken ze mij toch niet." „Kom je mag niets verzuimen, zusjelief! Geloof me, als het lente wordt, dan zal je weer sterk en flink worden. „Heeft de lente moeder soms beter gemaakt?" De zusters zagen elkander aan en groote tranen vulden beider oogen. 12 „Doe me dat pleizier," drong Clara zachtjes aan. Zonder een woord te zeggen nam Marie het drankje in; Clara ging weer naar de keuken terug, een kleine nauwe keuken met een bedstêe, waarin de jongens sliepen. Betsie stond aan de aanrechttafel luid te snikken; om haar arm was een smal doekje gebonden. „Ik ben zoo ongelukkig, niemand houdt meer van mij; altijd heb ik het gedaan, men gunt mij niets. Ik kan 't hier niet langer uithouden," klaag* de zij. Rika zat voor het tafeltje, waarop een petroleum* stel stond (het eenige kookstel in de keuken) en at haar boterham zonder zich veel om haar huilende zuster te bekommeren. „Geef mij dat boek terug, Betsie," beval Clara binnenkomende. „Wat voor boek?" vroeg zij, zonder zich om te keeren. „Je weet, wat ik bedoel. Zondag zal ik je zelf boeken geven, die je lezen mag, maar ik wil 't niet hebben dat je boeken leest, die niet voor je ge* schikt zijn en onder den tijd dien je voor je studie moet gebruiken, 't Is je eigen wil dat je door blijft leeren. Mij zou 't veel gemakkelijker zijn als jij je op het modistevak wildet toeleggen en nu be* drieg je mij nog. Geef dus hier het boek of je zult er spijt van hebben." Schoorvoetend kwam het boek ergens uit de 13 kleeren voor den dag en zonder zich om te keeren, reikte zij het achter haar rug aan Clara over. „Dank je, wil je een boterham hebben?" 't Meisje schudde het hoofd van neen. Nauwe* lijks was Clara echter naar buiten of zij begon opnieuw: „Mijn eenige plezier ontneemt zij mij nog! Wat heb ik toch in vergelijking van andere meisjes? 't Was zoo'n beeldig boek, maar ik zal het toch lezen al brengt zij 't ook terug; ik ben hier het stiefkind van allemaal, maar ik zal 't hun eens betaald zetten." „Ik kan niet vinden dat jij het stiefkind bent," zei Rika; „je gaat naar school als een echte jonge* juffrouw. Je hebt maar lessen te leeren en je werk af te maken, terwijl ik al van school af ben en eigenlijk voor loopmeisje dienst doe." „Daar zou ik ook hartelijk voor bedanken. Dan liep ik nog liever weg." „Waardeer dan je geluk!" Rika at haar laatste stukje brood op en ging naar de kamer, waar zij dadelijk een werk opnam, een eenvoudig overnaaiwerkje, dat Clara haar had toevertrouwd. „Rika wordt mijn rechterhand," zeide Clara, tusschen twee pauzen van haar naaimachine met een teederen blik op de kleine meid. Willem zat intusschen in een hoek te schrijven; het was copiëerwerk, waaraan hij zijn avonden 14 wijdde, want hij schreef een nette, duidelijke hand. „Mag ik naar bed gaan, Clara," vroeg kleine Jo. „Zeker, ventjelief, ik heb geen tijd je naar bed te brengen; vergeet je avondgebedje niet, hoor!" „Neen, zus!" Hij gaf aan de beide groote zusters een kus, groette Willem en Rika, en begaf zich naar de keuken. „Wil je ook niet naar bed gaan, Marie?'" vroeg Clara bezorgd. „Och, ik kan toch niet slapen!" zuchtte de zieke. „Ik wil 't gelooven, met dat eindelooze getik; ik ben er gauw mee klaar, want dan werk ik maar uit de hand." „Nu, ik heb nog liever de machine dan dat hondengeblaf naast onze alkoof," mompelde Bet* sie, die nu weer binnengekomen was, misschien uit vrees dat zij anders Jo moest naar bed brengen. „Ik ga slapen, Clara." „Goddank," zei Willem uit het diepste van zijn gemoed. „Beterschap met je gewonden arm!" II. In de achterkamer van het bovenhuis, waarin de kinderen woonden, zag 't er nog ongezelliger en armoediger uit dan voor. Meubels waren er volstrekt niet dan een soort van uittrekstoel met gevlochten zitting, een ver* kleurde, versleten sluimerrol en een kleine tafel, waggelend op haar pooten. Op den grond lag geen kleed, maar tegen de muren zag men een stuk of zes hondenhokken, terwijl aan den anderen kant drie a vier mandjes voor katten stonden. Zooals wel te begrijpen was, ademde men hier geen frissche lucht in, maar hiervan scheen de bewoner niets te merken. Hij was een man, die zeker diep in de zestig moest wezen; zoo mager en knokerig scheen hij te zijn dat men door zijn kalen kamerrok van alle kanten de punten en hoeken van zijn gebeente zag uit* steken. Geen wonder dan ook dat zijn scherpe ellebogen door zijn mouwen kwamen kijken. Zag men hem goed aan dan viel het op dat zijn ge* 16 zicht fijn besneden was en hij, hoe eenvoudig ook gekleed, toch volstrekt niet onzindelijk was. Zijn grijze baard, die hem iets deftigs gaf, scheen goed verzorgd en ook zijn bijna kaal hoofd, dat door een oud en geplet grieksch kapje gedekt was, toonde aan, dat hij niet iemand van lagen stand kon zijn. Een kleine lamp, die overal elders alleen gebruikt zou worden om mee in den kelder of op zolder te gaan, stond op het tafeltje. Hij zat in den stoel, zijn hoofd diep gebogen op de borst en met de vingers trommelend tegen de armen van den stoel. Een der honden begon te blaffen. „Ben jij dat, Fidel, foei jongen, waarom wordt je wakker? Je hebt immers niets noodig ... wie komt daar uit zijn mandje, oom Mobis, wil je wel eens maken, dat je er weer inkruipt. Kijk, daar begint Does ook al!" Hij stond op en bracht alle oproerige honden en katten weer in hun hokjes en mandjes terug, altijd door tegen hen pratend en nu eens links dan weer rechts een duw uitdeelend aan zijn mede* kamerbewoners. Toen alles voor een oogenblik tot rust gekomen was, nam hij zijn plaats in den leuningstoel op* nieuw in en verviel weer in gepeins. Een groote hazewind, die in een hoekje had liggen slapen, stond nu eensklaps op en sloop tot 17 vlak bij zijn meester, toen legde hij zijn kop op diens knieën en zag hem met zijn groote, trouwe oogen droevig aan, zoolang totdat hij de aandacht van den baas gewekt had, „Ben jij 't, Dromikoös, mijn lievelingl Ja, je wilt den baas gezelschap houden, je begrijpt dat zijn gedachten lang niet aangenaam zijn," sprak hij tot het dier, hem over den grijzen kop strijkend, „en nu kom je zeggen: „Hier ben ik, u is niet alleen!" Zeker Dromikoös, ik waardeer je vriendelijkheid; zoo trouw en lief is nog nooit een mensch tegen mij geweest. De menschen hebben mij vervolgd, geplaagd, mistrouwd, omdat ik hen beter en ge* lukkiger wilde maken. Daarom heb ik hen ook allen verlaten, ik wil niets meer van dat volk weten en zoek dus mijn troost bij de dieren." Hij zag naar zijn linkerhand .waarover een roode kras in volle breedte liep. „Er is ook echter niets volmaakt," vervolgde hij met een zucht: „dat heeft tante Mies gisteren gedaan toen ik haar en haar kleine poesjes een mandje wou geven, 't Is overal hetzelfde bij menschen en dieren. Zij, dien wij weldoen zijn de eersten, om ons te mishandelen. Dank wil ik niet, noch van honden, noch van katten, noch van menschen, maar dat mag ik toch wel eischen, dat zij mij niet krabben en bijten." Hij stond op en ging de kamer op en neer. „Och, juist wie alles aan mij te danken had, Ontmaskerd. 4e dr. 2 18 heeft mij het slechtste behandeld en mij bestolen! Oh! als ik daaraan denk, dan kan zelfs jij, beste Dromikoös, mij niet troosten." Zijn stappen maakten intusschen een kleinen keffer in een van de hokken wakker; hij zette een verbazenden keel op, welke natuurlijk werd be= antwoord door vier, vijf andere, terwijl ook een paar katten met hun klagend gemiauw hun deel in het orkest namen. „Wil jelui wel eens zwijgen! Wat duivel, denk jelui dat ik alle menschenburen hier uit de buurt wil wakker maken? 't Is veel te gelukkig als een mensch slaapt, dan hindert hij zichzelf en anderen niet. En dan zou jelui stomme beesten een einde maken aan zoo'n zaügen toestand? O jé, daar hoor ik al iets!" Inderdaad hoorde men een akelig schel geluid in de aangrenzende kamer dat Wel eenigszins aan het blaffen van een hond deed denken; de hon* den, die dat hoorden, begonnen nog heviger aan te gaan en weldra bleek het heele huis overeind te staan. De pianosjuffrouw van één hoog kreeg het op haar zenuwen, de kleine kinderen van twee hoog begonnen te schreeuwen; een gepensioneerd onderofficier van dezelfde verdieping zette het op tieren en vloeken, maar intusschen ging het ge* blaf der honden en het erbarmelijk hoesten — want dat was het vreemde geluid — onverpoosd voort. 19 De zonderlinge man bewoog zich driftig rus* schen zijn oproerige bende en trachtte'hen door bedreigingen en liefkoozingen tot stilte aan te manen. „Vervloekt tuig houdt je mond, of liever jelui bekken! Wil je mij nu nog meer menschen tot vijanden geven? Hier, neemt een voorbeeld aan Dromikoös, hij stuift door de kamer maar zegt geen woord, geen wonder dat hij mijn lieveling is. Morgen krijg je een flinke mergpijp, elk een, en de- poesen elk een bot, maar houdt je nu be* daard of anders kom ik er met de zweep tusschen!" En waarlijk zwaaide hij met dat instrument en zette een zoo vervaarlijk gezicht, dat het menig mensch schrik zou hebben ingeboezemd. Er werd heftig aan de deur geklopt. „Sapperloot! Kerel, maak me niet dol met dat helsche lawaai!" schreeuwde de onderofficier, „ik maak morgen mijn beklag bij de politie, die zal je wegens burengerucht vervolgen. En dan gooien ze je het huis uit, want dat is geen manier van doen, de menschen in hun nachtrust te storen." „O ja, als jij op je kamer stommelt, dan stoor je zeker niemands nachtrust," bromde de honden* liefhebber. „Haast je maar niet, vrind! of ik zal er ook eens rapport van maken als jij je vrouw slaat en zij zoo alleronmenschelijkst begint te brullen dat het heele huis er van dreunt. Dan 20 heb ik nog liever een paar onnoozele beestjes." „Brutale hondenscheerder! Ik zal het je leeren mij nu nog te beleedigen op den koop toe!" „Mijnheer!" klonk een bescheiden stemmetje er tusschen, „mijn zuster heeft een hevige hoest* aanval, zij is wakker geworden door dat blaffen van de honden, maar nu maakt dat kloppen en harde praten haar geheel van streek. Wil u, als 't u blieft, wat zachter spreken!" „O zoo, ben jij dat fijne mormel van daar voor!" hoorde men den onderofficier zeggen, „jou vader was ook zoo'n fijne, hé! Dat heeft hij wel getoond toen... Nou, loop nu maar niet weg! Jij kunt er immers niets aan doen, ik zeg 't maar alleen omdat je niet je mooie neusje zoo hoog behoeft in de lucht te steken, alsof je zeggen wou: „Ik ben van vrij wat beter komaf dan jelui allemaal!" We weten hier toch voor den dr ...... . goed, waarom zoo'n nest kinderen hier moederziel al* leen zit." „Neen," mompelde de zonderling, „dan hoor ik nog liever het geblaf en gemauw van mijn He* velingen dan zulk een zoogenaamde menschentaal, en dat meisje met den fijnen neus stellig ook," en hardop vervolgde hij: „vrind, mijn beesten zwijgen nu als moffen. Weet je wat, volg jij nu hun voorbeeld en maak dat je wegkomt, anders zal ik je toonen dat ik ook nog wel tegen menschen mijn karwats durf zwaaien." 21 „Dat zou ik wel willen zien! Kruit en lood, weet je wel dat ik twintig jaar in Indië gediend heb? Ik zal je mijn medailles eens laten kijken, en ik ben schermmeester geweest toen ... toen..." „Jawel, toen je oog scherper en je arm sterker was, maar nu ingerukt, marsch. Zoek gauw je kooi op anders breng je mijn beesten weer aan den gang." „Denk je dat ik mij door jou laat komman dee* ren? Wat duivelkater " „Och Jan, maak zoo'n kouwe drukte niet en kom naar beneden!" riep een piepend vrouwenstem* met je; „je kunt er toch niets aan doen." „Niks aan doen! Dat wil ik wel eens kijken, als ik mijn beklag maak aan onzen huisbaas, dan zou ik wel willen weten of hij dien loeris met zijn katten* en hondenfamielje niet op straat zal zetten." „Ben je zestig, man? Begrijp je dan niet dat die kerel van de grootheid is, en dat de hemel weet waarom hij zich hier schuil houdt met zijn menaserie? Joost mag weten hóéveel Koeweg van hem krijgt voor zijn Artis, stellig meer dan wij allemaal te zamen huur betalen." „Je bent een flink wijf, Trijn, je slaat den spijker dadelijk op den kop! Daar zal 't aan liggen, maar toch geloof ik dat Koeweg raar op zijn neus zal kijken als wij allen onzen huur opzegden!" „Dat kan wel, maar hoe krijg je het volk er toe? 22 Met die lui daar voor leg je nu ook al overhoop, en die hier beneden met hun kleine kinderen moa gen ook niets vragen. Maar dat zullen we wel eens bespreken als je beneden komt, dan krijg je nog een extra rooie of witte van me voor den schrik." Voor die belofte zwichtte de voormalige verde* diger des vaderlands; hij strompelde de trap af, struikelde een enkele maal, vloekte nu en dan binnensmonds, maar werd toch eindelijk door Trijn in ontvangst genomen en met een zacht lijntje in hun kamer binnengeleid. Duidelijk hoorde men de vrouw alleen nog zeggen: „Heeremensch, wat hoest dat schaap boven, 't Is om er medelijden mee te krijgen." Werkelijk hoestte de arme Marie bijna onafge* broken door. Clara, die nog aan het werken was geweest, ondersteunde haar hoofd en Willem, die reeds te bed had gelegen, gaf haar te drinken; toen zij den zakdoek van de lippen nam, zag Clara huiverend dat deze besprenkeld was met bloed. De man van de andere kamer kon er maar niet rustig bij blijven. „Die kan ook zeggen, spoedig heb ik met deze nare wereld afgerekend," sprak hij: „och, och! wie 't zijn mag! Ik heb nog niemand van die lui daar vóór gezien dan soms zoo'n kind of wat! 't Is erg voor zoo'n meisje hier te wonen in zulk een men* schen*pan, ik schaam me haast dat ik haar nog zoo'n last aandoe met mijn dieren, maar ik moet 23 toch ergens er mee blijven. Ik had een heel huis kunnen huren, dat is waar, met hetgeen ik hier betaal, maar men kan niet weten, dan zouden er misschien nog kieskeurige buren zijn links en rechts en al die verdiepingen afhuren, dat kan men altijd nog. Is ze nog aan het hoesten? Foei, diertjes, wat hebben jelui op het geweten!" Afgemat zweeg eindelijk het zieke meisje; bleek en roerloos lag zij op de kussens, en het klamme zweet parelde op haar voorhoofd. Met de eene hand hield zij die .van Clara vast. „Ga naar bed, Willem?" fluisterde zij, „en jij ook, Clara! Morgen is er nog een dag!" „Zeker, lieveling zeker! De naaimachine zou je maar hinderen." „Zorg dat jij niet ziek wordt, zus! 't Is al genoeg één zieke, die geeft zooveel last en helpt niets mee. Maar ach! hoe erger het wordt..." „Hoe spoediger 't beter wordt, Marietje," troost* te Willem, die met groote tranen in de oogen haar aankeek. „Neen, dat bedoel ik niet,- ik bedoel heel iets anders, dan ben je van mij verlost en ik ga naar mama!" „Je mag zooveel niet spreken, Marie! Kom tracht te slapen, ik ga het ook doen!" „Hè, ik begrijp niet, dat zij juist altijd 's nachts hoest!" zei een slaapdronken stem in de alcoof. „Dat is weer Bets, die denkt altijd aan haar 24 eigen 't eerst, tot in den slaap," pruttelde Willem. „Nu Clara, als er weer iets is, maak je mij wakker, hoor! Gelukkig dat ik nog niet sliep, anders kan je wel een kanon afschieten, zonder dat ik het hoor." „Dank je wel, Willem, je bent een beste jongen!" lispelde de zieke, hem erkentelijk aanziende. „Nou 't is broederplicht meer niet; maak er toch vooral geen drukte om. Wat ik zeggen wou? Je had het mij moeten overlaten, Clara, die lui de waarheid te zeggen, die dronken dragonder en dan dien ouden beestengek. 't Is niets voor een meisje!" „Och, Willem, je maakt je dadelijk kwaad en dan wordt je zoo grof en dat kan ik niet velen. De kinderen hooren hier toch al grofheden genoeg." „Wat hebben ze weer gezegd?" vroeg Marie. „Niets, niets," haastte Willem zich te antwoor* den, „nacht zusjes, wel te rusten, hoor! Ik val om van den slaap!" Hij sprong naar de keuken waar de kleine Johan in een soort van bedsteê rustig lag te slapen en kroop toen naast hem onder de dekens. Met een diepen zucht borg Clara haar naai* goed weg, terwijl Marie met haar groote oogen, die fel en droog in hun diepe kassen schitterden, elk harer bewegingen volgde. „Clara," begon zij na een poos, „ga je Zaterdag er weer heen?" 25 „Ja, morgen!" „Clara, zal je Papa dan niet zeggen dat ik zoo ziek ben en... dat ik hem misschien nooit meer... nooit meer..." En zij begon plotseling hevig te snikken, zoo hevig dat zij geen woord meer kon uitbrengen, en nu kreeg ook Clara, de flinke, ferme Clara het te kwaad. Zij vloog naar het bedje van de zieke toe en omhelsde haar diep ontroerd, zelf bitter schreiend. „Och, Marjelief, wind je zoo niet op! Je bent zwaar verkouden èn niets anders, maak me toch niet van streek, ik heb zoo al mijn moed en mijn kracht noodig om staande te blijven." „Je hebt gelijk, Clara, het zijn dwaze praatjes van me, maar je moet geduld met me hebben, dat komt door mijn ziekte. Ja zeker, ik zal beter worden, en dan kan ik je helpen en dan verdienen we dubbel; stellig, dat gebeurt stellig!" En met een waarlijk treurigen glimlach richtte zij zich een beetje op en veegde haar tranen af. „Ik dacht dat er bloed op mijn zakdoek was, maar 't is niet zoo, ik heb me zeker vergist!" „Wel neen, hoe kom je er aan," antwoordde Clara, die haar zakdoek met dien van Marie ver* ruild had, „er is immers niets op. Kom, zusje, ik zal hier mijn avondgebed doen, hier voor je bed en dan zal ik goed voor je bidden, opdat je spoe* dig beter wordt." 26 „Toe, bid liever om geduld en onderwerping voor mij, die heb ik het meeste noodig." „Onze Lieve Heer weet wat wij 't meeste be« hoeven. Hij beschermt ons al zijn we ook geheel van de menschen verlaten. Dat vertrouwen steunt me zoo, Marie, en geeft mij moed tot alles. Ik ben zeker, dat we nog eens allen even gelukkig zullen worden als vroeger." „Maar dan ben ik er niet bij," dacht Marie, doch zij hield nu de woorden voor zich om haar zuster niet te bedroeven, die voor haar neerge* knield, vol vertrouwen haar avondgebed deed. Bij den dierenvriend was 't nu ook heel stil, op een kleinen hond na, die gisteren door de tram overreden was en zacht kreunde van pijn. „Arm dier, begin jij nu ook weer! Pas is dat meisje stil of nu begint die miserabele hond, houd je stil, beest! Ik geloof waarlijk dat ik in staat zou zijn je mijn pennemes door het lijf te steken als je op nieuw begon en dat meisje wakker maakte, en toch... toch... hoe dikwijls heb ik gezegd: Er is meer gelegen aan het leven van menig goed trouw dier, dan aan dat van vele menschen. Wat voor waarde heeft het leven van zulk een ziekelijk, zwak schepseltje? Zij is zichzelf en anderen tot last, maar toch, het doet mij meer aan, als ik denk dat zij lijdt dan Phylax, die nog wel een lieveling van mij is. Het zijn brave kinderen, dat geloof ik zeker en nog al stil voor dat ze met 27 zoovelen zijn. Van avond heb ik wat gestommel gehoord, maar anders, maken mijn schatjes het nog veel drukker. Of het weezen zijn? Daar hoorde ik zooeven dien exsbrigadier met de kieschheid, aan zijn soort eigen, hen iets verwijten over de gevangenis. Nog geschandvlekt bovendien! Arme schepsels! Neen, zoo iets kan mijn beesten niet treffen, van zulk een verdriet hebben zij geen begrip. Als ik mij niet vast voorgenomen had mij nooit meer met menschen in te laten, zou ik toch wel eens willen weten wat die oude heer uitge* voerd heeft, 't Is jn alle gevallen niet billijk zijn schuld aan die stumpers te verwijten. Dat zou noch oom Mobis, noch mijn beste Dromikoös doen. Neen, ik zal niet zoo dwaas zijn me weer met dat menschentuig te bemoeien. Ik leef nu in vrede en doe alleen dieren goed; die kunnen ook wel ondankbaar zijn, zooals tante Mies, maar ze weten niet beter. Een mensch heet verstand, rede, gevoel te hebben. Bah! hij gebruikt dat alles maar om zijn medemenschen ongelukkig te maken. Zouden die meisjes dat ook doen? Ik wou dat graag weten en onderzoeken! Kom, neen, ik zal wijzer zijn!" Langzamerhand viel zijn hoofd op de borst en hij sluimerde in; deze stoel was gewoonlijk zijn bed; de honden en katten schenen nu ook te slapen, evenals de andere bewoners van het huis, zelfs Marie was ingedommeld, Clara alleen lag 28 nog helder wakker. Zij rekende, en niets houdt den slaap zoo uit de oogen als cijfers. „Twee japonnen, dat is tien gulden, en dan moet ik de huishuur betalen en den apotheker hij heeft al gedreigd als hij niet gauw zijn rekening betaald kreeg, dan mochten we niets halen dan a contant. Willem krijgt morgen nog een rijks* daalder, misschien zullen ze die op afbetaling willen aannemen, maar dan komt de slager ook. Marie moet toch soep hebben, ik weet niet meer wanneer ik vleesch heb geproefd en die arme Willem, hij is zoo juist in vollen groei, het gaat mij aan 't hart, hem niet volop te kunnen geven wat hij noodig heeft, 't Duurt nog vijf weken, neen, zes voor wij de toelage krijgen van de levensverzekering, en er moet zooveel betaald worden! Zooveel! Ach, kon ik maar wat langer werken, dan kreeg ik dat kindermanteltje stellig nog voor morgenavond klaar, maar 'tis morgen Zaterdag en dan heb ik 't zoo druk en morgen moet ik daar ook heengaan. Ik hoop maar dat ik dan wat kleur heb, anders tobt die arme Pa weer de heele week er over. Kon ik maar een uurtje slapen! Dat waken geeft me zulke zwarte kringen onder de oogen en dan zie ik er morgen vreeselijk uit, dan moet Willem maar gaan! Ach God! ik verlang hem zoo te zien, dat is mijn eenig geluk, arme, lieve, goede vader! Neen, ik mag niet huilen... het zou me zoo goed doen eens flink uit 29 te huilen, maar dan zien de kinderen het morgen dadelijk en Marie zou 't ook hooren. Neen, ik moet sterk blijven. Heer! geef me toch de kracht!" Zoo ging het 's nachts toe op de bovenste verdieping van dat hooge huis in de Amsterdamsche achterbuurt. Op straat was het doodstil, de agent der nacht* politie liep heen en weer met een moe, knorrig gezicht; hij keek eens naar de ramen der huizen of daar ook een licht aan was, hij zag niets dan het als een glimworm flikkerende lampje der ka* mer, waarin de zieke Marie lag. „Hè, zeker een zieke!" dacht hij, en sloeg met zijn dikke, grijze handschoenen tegen elkaar en herinnerde zich misschien den tijd toen hij ook eens ziek was en zich de weelde veroorloofde van een nachtlampje. III. Den volgenden morgen reeds heel vroeg begon het geblaf en het gemiauw weer, tot groote erger* nis der buren, tot groote schrik van Clara, die ein* delijk een uurtje slaap genoten had en nu plotse* ling wakker werd. „Die leelijke beesten," pruttelde Betsie, die nu door haar oudste zuster gewekt werd, „ik zal 't hun leeren." Weldra waren allen op, Clara hielp hen zich aankleeden en wasschen, waar het noodig was en gebood stilte, daar Marie nog scheen te slui* meren. Zij had water gekookt, zette thee, sneed de boterhammen van het brood dat Rika in de buurt was gaan halen, alles zoo stil en bedaard dat Marie er niets van hoorde. „Wat een geluk dat die alcoof er tusschen is," zeide zij tot Willem, „anders had het arme kind geen oogenblik rust, maar nu hoort ze niets van dat leven, als de deur toe is." „Men went er aan; ik heb nog liever die honden 31 en katten daarachter dan zoo'n dronken buurman als die van beneden." „Heb je dien man met de honden wel eens gezien, Willem?" „Neen." „Ik wel!" verzekerde Johan. „En ik ook!" beweerde Rika. „Ajakkes, 't is zoo'n vieze kerel!" „Dat moet je niet zeggen, Bets, er is niemand in 't heele huis, die er zoo netjes uitziet." „Netter in elk geval dan Betsie haar krullebol," zei Willem, „bah kind! als je wist hoe misselijk je die ponies staan, waarmee je nu al een half uur bezig bent." „Bemoei je met je eigen, hoor!" snauwde het meisje en haalde een boek voor den dag, dat een leerboek moest beteekenen. „Ik geloof dat die meneer met de beesten heel rijk is," zei Rika, haar boterham oppeuzelend „Zoo, waarom geloof je dat?" vroeg Betsie over haar boek heen. „Omdat ze zeggen dat hij driemaal meer betaalt dan de anderen, en omdat hij alle dagen zoo'n grooten mand met vleesch van den slager krijgt voor zijn honden en dan nog een heele bak vol visch voor de katten." Clara zuchtte en Willem begreep haar; kon zij. haar broertjes en zusjes maar een gedeelte geven van hetgeen die dieren aten! 32 „Eet toch je boterham op!" beval hij Betsie. „Dank je, ik lust geen boterham! „Omdat er niets op is, wat ben je toch een lek* kerbek, je ziet immers dat niemand van ons wat heeft!" „Ik vraag er immers niet om, maar ik eet liever niets, dan droog brood." „Morgen zal ik zien dat wij er stroop op krijgen," zei Clara. „Hè ja!" riepen allen met schitterende oogen, behalve Betsie, die op nuffigen toon sprak: „Ik blief geen stroop!" „Ook al goed; dan zal ik paté de foie gras voor je bestellen," plaagde Willem, „je bent toch zoo'n gravin." „Ik wou dat ik een kat was van dien mijnheer daar ginds," zuchtte het meisje met een gemaakt lachje. „Maak je niet dik, een kat ben je reeds, maar ik twijfel er aan of die man er op gesteld is jou in zijn menagerie op te nemen; hij zou met jou meer last hebben dan met die vierbeenige, allen bij mekaar." „Daar wordt Marie wakker!" en Clara verliet de keuken, waar men ontbeet, om in de kamer terug te keeren. Weinige oogenblikken later gingen de kinderen „uit op Rika na, die Clara kwam helpen met het naaiwerk, terwijl deze zoo vlug mogelijk, met behulp van een dagmeisje, de kamers in orde bracht, 33 de bedden opmaakte, om dan weer aan haar werk te gaan. Onafgebroken werkte zij voort tot 12 uur, toen sneed zij weer een menigte boterhammen, pakte een japon, die pasklaar was, in, zei haar zusjes goeden dag, gaf Rika een paar inlichtingen en verliet toen snel het huis. „Geef pa een kus voor mij!" riep Marie haar na, „en niets zeggen hoor, niets; ik ben vandaag veel beter!" „Voor mij drie!" bestelde Rika „en zal je zeggen dat ik mijn best doe?" Clara beloofde alles en snelde weg alsof zij vuur onder haar voeten had, straat in, straat uit, totdat zij bij de gevangenis op de Weteringschans kwam. Daar verdween zij achter de sombere deur. Een uur later verscheen zij weer, haar oogen waren be* schreid, maar zij wischte ze snel af en liep weer even gauw de Leidschestraten door, totdat zij rechts af omsloeg naar de Keizersgracht. Aan een fraai huis gekomen belde zij aan, na een poos gewacht te hebben ging de deur open. Het meisje zag knorrig en ontevreden, in de hand hield zij een zeemleeren lap en met haar boezelaar had ze haar rok opgebonden. „Ik kom mevrouw haar japon passen!" zeide Clara bedeesd. „Op een Zaterdag, mensch! Hoe verzin je dat, mevrouw heeft je gisteren den heelen middag ge* wacht, nu is zij uit." Ontmaskerd. 4e dr. 3 34 „Ik had toch beloofd, dat ze vandaag eerst pas* klaar zou wezen." „Neen, daar weet ik niets van, kom maar over een uur terug." „Maar dat kan ik niet!" „Dat moest er maar bijkomen dat mevrouw zich naar de naaister schikt. Jij komt zeker van buiten, hé?" En met alle trots van een groote lui's meid nam zij het eenvoudige figuurtje van Clara op. „Als ik nu had kunnen passen dan zou mevrouw Dinsdag de japon hebben gekregen," zeide zij be* leefd; „wanneer komt mevrouw thuis?" „Dat weet ik niet; wil je wachten mij goed, maar mijn werk zal niet van zelf klaar komen. Ga er dus uit of in!" „Kan ik mijn pakje hier niet laten en als ik dan tegen zeven uur terug kom, dan zal mevrouw de japon Dinsdag nog krijgen." „Tegen zeven uur zit mevrouw aan de thee en dan kan mevrouw geen japonnen passen." „Dan kom ik straks weerom. Dag meisje! Met een verontwaardigd gezicht wierp de meid de deur dicht al brommend: „Meisje, meisje, die kale mamsel weet ook niet hoe ze een fatsoenlijk mensch aan moet spreken. Elke heer die komt aanschellen zegt wel juffrouw tegen mij. Maar 't is juist weer iets van den kalen bluf van mevrouw; dat draagt nu een heele slier 35 van zij en kant op haar lijf en dan duikt ze zoo'n arm naaistertje uit de achterbuurten op om zoo'n costuum te maken voor ƒ 5 of ƒ 6. Haar vriendinnen maakt ze misschien wijs, dat ze haar toiletten bij Scherpenzeel en Stuttman bestelt. Als ze weer komt zal ik haar eens vragen hoeveel zij voor een costuum vraagt; voor ƒ 5 kan ze mijn blauwe ruit maken. Hè, dan ben ik bij dezelfde naaister als mevrouw!" Met een teleurgesteld gezichtje keerde Clara weer naar huis; deze dame was haar eenige klant voor wie zij rechtstreeks werkte, anders maakte zij slechts costumes voor enkele winkels. Maar de meid kende haar mevrouw, deze was steeds op een goedkoopje uit en vond het wel zoo eenvoudig zulk een eenvoudig naaistertje, dat zoo netjes werkte voor zich zelf te houden, want zij recommandeerde haar aan niemand. Clara kwam haar eens een costuum passen dat zij in een winkel besteld had en van dat oogenblik besloot zij rechtstreeks met haar te handelen. Toen kon Marie nog helpen, daar zij in dien t|jd vrij wel was, maar thans was 't Clara haast niet mogelijk aan alle verplichtingen te voldoen. Werk had zij genoeg, de gelegenheid ontbrak haar echter het bijtijds af te maken, daar zij alleen voor alles stond. Toen zij thuis kwam vond zij alles in beweging. Betsie had een ondeugende streek uitgehaald met 36 oom Mobis, den mooien grijzen kater van den buurman. Zij had haar broertje Johan opgestookt de poes, die op het portaaltje heen en weer liep en soms de zoldertrap opwipte, te vangen. Johan, die een echte jongen was en dus niet afkeerig van kattekwaad, bezorgde haar de poes en terwijl Marie meende dat de kinderen in de keuken aan het lessen leeren waren, bonden zij het dier een suikerzak om den kóp en plaatsten hem toen weer op de trap. „Zie zoo, dan denken ze dat de kinderen van beneden het gedaan hebben," zei Betsie met kwaadaardige blijdschap, „ik zal dien mijnheer met zijn beestenspel eens leeren mij 's nachts wak* ker te maken door hun spektakel." 't Duurde niet lang of de poes begon een af* grijselijk gejank te doen hooren; Johan en Betsie giegelden van pret, het dagmeisje dat bezig was aardappelen te schillen, liet haar werk in den steek om ook eens te gaan kijken. „Wat scheelt dat beest toch?" vroeg Marie angstig; „och, Rika, blijf maar zitten, bemoei je daar niet mee!" Meteen kwam Betsie binnen met een zeer on* noozel gezicht. „Is die kat gek?" vroeg Rika. „Och ,ik weet niet, zij doet zoo raar, zij loopt de trappen omgekeerd af. 't Is zoo'n mal gezicht!" Nu was Rika ook niet te houden, zij ging kijken 37 en vond Johan reeds een verdieping lager druk be* zig zich te amuseeren met de andere kinderen, die het allen uitschaterden over de onmogelijke pogin* gen van het dier, zich van zijn masker te ontdoen. De oude onderofficier en zijn vrouw kwamen er bij; zelfs de piano juffrouw, haar hoofd nog vol papillotten; eenigen lachten, anderen hadden me* delijden met het beest; maar hoewel ieder er het zijne over te zeggen had, verloste niemand het uit zijn nare positie. Zijn meester was met de honden gaan wande* len, hij kwam juist binnen toen de pret op 't hoog* ste was en de onderofficier het luid uitschaterde van pret, daar de muzikale juffrouw onder angstige gilletjes telkens wegvluchtte als de kat bijna razend tegen de deuren opvloog en steeds luider jankend met hare pooten in het wilde rondsloeg. Eens* klaps schoot zij in 't keukentje, sprong op tafel en wierp een kom met melk omver. Nu kwam er geen eind aan de vernieling. Niemand durfde de kat aan. ,,'t Beest wordt gevaarlijk! Een wilde kat is net zoo erg als een dolle hond," verklaarde iemand. „En waarom sta jelui dan hier allen als gekken, om te zien hoe een arm weerloos dier schandelijk geplaagd wordt?" riep de strenge stem van den dierenvriend. „Kom hier, oom Mobis!" „Voorzichtig!" schreeuwde de moeder der twee* lingen, „het beest is razend." 38 „Laat dat aan mij overl" Hij greep de kat vast in zijn beide stevige han* den en maakte het touwtje los, waarmee de zak vastgebonden was. „Dat heeft nooit een jongen gedaan!" riep hij knorrig, toen het losmaken niet zoo gauw ging als hij wenschte. Betsie hoorde het en verdween stilletjes uit de keuken. „Natuurlijk zal ik maar niet vragen welk aan* staand redelijk mensch dit op zijn geweten heeft," ging hij op barschen toon voort, „want de held of heldin is op het kerkhof, dat spreekt. Maar laten ze oppassen; als ik merk dat iemand lust heeft zich te bemoeien met mij of met mijn bees* ten, dan zal hij pret hebben van de kennis* making." „En mijn kom met melk," riep de vrouw van den onderofficier, „wie zal me die betalen?" Met den kater onder den arm ging hij de trap op, naar zijn kamer; er scheen veel ontzag voor hem te heerschen onder zijn medebewoners, want zelfs de onderofficier sprak hem niet tegen. ,,'t Is een gemeene streek, ik wed dat die kwa* jongen van daarboven het gedaan heeft," zeide hij tot zijn buurvrouw, „en onze melk zijn we kwijt." „Nog eer zijn zusje, want dat is zoo'n echte geniepert. 't Is zonde; dat groote meisje werkt zich dood en de ander is het reeds half en zoo'n 39 nest verknoeit haar tijd met allerlei ondeugende streken." „'t Kan me niet schelen, ze zullen mij de melk vergoeden, wie, dat is me onverschillig!" verklaarde de vrouw. Toen Clara de trap opkwam, wierp de piano* juffrouw de deur open en riep: „Hoor eens, juf! Als je er op gesteld bent hier te blijven wonen, raad ik je aan je kinderen wat beter onder orde te houden. We hebben hier een geweld gehad van de andere wereld; 't is al ongepermitteerd genoeg dat die rare snuiter boven zoo'n honden* en kattenspel houdt, maar als de kinderen beginnen die dieren te sarren, dan is 't hier heelemaal niet uit te houden. Ik kan geen uurtje rustig studeeren." „Ik zal eens kijken wat er gebeurd is, juffrouw!" antwoordde Clara zeer beleefd, „en als iemand wat misdaan heeft, dan zal ik hem er ernstig over onderhouden." „Geef ze een paar klappen om de ooren, dat is beter dan een ernstig onderhoud," spotte zij; „ik begrijp niet dat je die kinderen niet op een kost* school doet, juf!" ging zij op wijsneuzigen toon voort, „u is nog zoo jong en dan voor pa en moe tegelijk spelen, dat gaat niet!" „Smakelijk eten, juffrouw!" wenschte Clara vriendelijk, als hoorde zij de woorden niet en ging de volgende trap op. 40 „Zoo'n trotsch spook, ik zou wel willen weten waar ze trotsch op was?" pruttelde de juffrouw, en begon op haar oude piano weer een eindeloos aantal toonladders te spelen. Op de volgende verdieping stond de onder* officier, met zijn pijp in den mond, terwijl zijn vrouw in 't midden van de open deur wachtte. De moeder van de tweelingen ging ook dood* toevallig juist van haar achterkamertje naar de keuken. „Zeg 'reis, dame!" begon de vrouw met haar handen in de zijde, „als je kinderen iets bre* ken, dan is 't jouw plicht, het te betalen. Kijk 'reis aan!" en zij hield haar de stukken van de gebroken kom voor; „en dat is niet alles, ik had er juist twee liter melk in gehaald." „Wie heeft dat gebroken?" vroeg Clara doods* bleek. „Ja, vraag dat maar! Die lievertjes met hun fijne gezichten zullen het een gewoon burgermensen als mij niet zeggen. Maar jelui meent al* les te mogen doen. Jawel, dat zal ik je anders leeren. Betalen hoor! Betalen, dat is de boodschap. Wat zeg jij, Kees?" „Wel verduiveld! Dat zal wel uitkomen, als zij 't tenminste gedaan hebben." „Maar wat gedaan?" vroeg Clara. En nu volgde een verward verhaal van man, vrouw en buurvrouw over de kat, over den zak, 41 over dien vreemden snoeshaan boven, over de kom die op tafel stond en kantelde en daar lag nog de melk, dat kon de dame wel zien. „Heeft u zelf hen betrapt op het mishandelen van het dier?" was de bescheiden vraag van de arme Clara. „Maar wie kan 't anders gedaan hebben? Wij toch niet?" zeide op brutalen toon de onderofficier. „Gut mensch! je denkt toch niet dat het van mijn stumpers komt?" vroeg buurvrouw, „die zou* den geen vlieg kwaad doen!" „Voor zoover - ik weet, zijn mijn broertjes en zusjes ook nooit wreed tegen dieren," antwoordde Clara. „Ik zal er naar vragen, en 't spreekt van zelf, dat ik u de schade zal vergoeden, als zij dien aan* gericht hebben." Zij ging zonder iets meer er bij te voegen naar boven, waar alle zes kalm en bedaard in de kamer bezig waren. Een lucht van aangebrande karne* melk kwam haar echter reeds op het portaal te* gemoet. Dient je, het dagmeisje, had door het geval met de kat niet genoeg naar het vuur gekeken en dat was het onvermijdelijke gevolg. Met een diepe zucht legde Clara haar pakje neer; haar eerste vraag gold Marie. „Niet gehoest? Trouw ingenomen?' „Hoe was 't met Pa?" „Goed, hij zag er beter uit dan den vorigen 42 keer, hij had schrijfwerk en dat bevalt hem beter, Hij laat je hartelijk zoenen." „Mij ook? mij ook?" vroegen de anderen, be* halve Betsie, die bedaard voortging een kantje te plooien. „Maar vóórdat ik jelui verder vertel moet ik je toch iets vragen. Wat is er hier gebeurd met een kat?" „Och, 't was zoo'n helsch leven!" zuchtte Marie, „ik was juist een beetje ingeslapen." „Weet jij er wat van, Riek?" „Ik heb er even naar gekeken; ze hadden een kat een papieren zak om den kop gebonden." „Maar wie heeft dat gedaan? Een van jullie?" „Ik niet!" verklaarde Rika oprecht. „Waar is Johan? Betsie zal ik maar niet vra* gen, die is boven zulke kinderachtigheden verheven." Zonder iets te zeggen, bleef Betsie voortwerken; zij sloeg echter haar oogen niet op en voelde dat zij een kleur kreeg. Clara keek haar van terzijde aan en toen Johan binnenkwam, vroeg zij op den man af: „Johan, wie heeft die kat zooeven mishandeld?" Het knaapje bezag Betsie, die hem snel een blik toewierp, maar niet zoo snel of Clara ving dien op. „Wees oprecht, dan zal ik je niet straffen. Heb jij 't gedaan?" 43 „Ja, zus," stotterde hij met neergeslagen oogen. „Heeft Betsie je geholpen?" Hij knikte van ja. Betsie werd vuurrood van er* gernis, maar zeide nog niets. „Je doet me allebei veel verdriet, heel veel! Hier heb je twee kwartjes, ik had ze bestemd om er tien eieren voor Marie van te koopen, nu moet zij die missen door jullie schuld. Breng ze naar be* neden, Johan, en zeg aan juffrouw Droeskop, dat is het geld voor de kom en de melk en dat het je erg spijt, wat er gebeurd is. Zal je dat doen?" De jongen zei bijna onhoorbaar „ja," toen nam hij de tien stuivers en ging met gebogen hoofd naar beneden. Op de trap kwam hij den meester van oom Mobis tegen; gaarne was hij uit den weg gegaan maar hij kon niet, daarbij kreeg hij plotseling zoo'n onweerstaanbaren trek om te huilen, dat hij eens* klaps in tranen losbarstte. „Wat scheelt er aan, ventje," vroeg de zon* derling. „Ach, niets meneer," snikte Johan. „Heb je misschien slaag gehad om de historie met de kat?" „Ik krijg nooit slaag, maar 't is veel erger." „Wat dan?" „Ik moet tien stuivers betalen voor die gebroken kom, en nu is mijn groote zus boos op mij, want 44 dat is 't geld voor de eieren van mijn zieke zus, die ze nu niet krijgt." Dit kwam er hortend en stootend, bijna onver* staanbaar uit. „Ha zoo, moet jij dat naar beneden brengen? Dat is zeer eerlijk van je zus, en zal haar zegen aanbrengen." En hij verdween weer in zijn gezellige honden*; kamer. Johan ging naar beneden, altijd door snikkend en volbracht zijn boodschap; de onder* officier tikte hem op de wang en noemde hem een flinken jongen, en zoo kwam hij een weinig bedaarder boven terug. „Krijg ik nu weer een zoen van je, Clara," vroeg hij vleiend, en nadat Clara hem dien ge* geven had, ging hij naar Marie en fluisterde haar toe: „Morgen krijg je al mijn vleesch, hoor!" Ondertusschen had Clara Betsie belast met de boodschap: „Ga naar dien heer op de achterkamer en vraag hem excuus voor hetgeen je zijn kat hebt aangedaan." Geen antwoord. Betsie keek niet op. „Doe je het?" Zij schudde het hoofd. „Dan zal ik doen» wat ik reeds sinds lang van plan was en wat Papa mij vandaag nog heeft aangeraden; je gaat naar tante Sabine!" 45 Zij haalde de schouders op en trok een min* achtenden lip. „Ik geef je tijd tot morgenochtend." ,,'t Zal het'beste wezen; zij bederft de andere kinderen en brengt ons in onmin met de buren!" meende Marie, „en wij hebben toch al last en on* aangenaamheden genoeg, zonder dat!" „Ik zal morgenavond tante schrijven als jij mij niet gehoorzaamt." Clara ging naar de keuken om naar het half mislukte eten te kijken en meteen ook het soepje voor Marie op het vuur te zetten. Tusschen dat alles door ging zij voort met haar naaiwerk. IV. Den volgenden middag — Zondagmiddag — ging Willem met de kinderen een wandeling ma* ken; de beide zusters bleven alleen thuis, het was 't rustigste, kalmste uurtje van de week, een waar rustuurtje. Het eenvoudige middageten was afgeloopen en Marie zat op in haar gemakkelijken leuningstoel; Clara's handen rustten in haar schoot voor 't eerst sinds zeven dagen en zij spraken vertrouwelijk over hetgeen hen ter harte ging. „Betsie is toch excuus gaan vragen?" vroeg Marie. „Jawel toen hij uit was. Ik ben zeker dat zij 't wist, anders had zij het niet gedaan. Zij had wel verdiend thuis te blijven, maar ik had geen moed ons prettig uurtje op te offeren aan de straf die zij moest hebben; ik vertrouw haar niet alleen in de keuken en hier hindert zij ons maar." „Dat kind veroorzaakt je veel zorg!" „Meer dan alle anderen, Jo is een beetje wild 47 maar hij liegt nooit 'en Rika is zoo verstandig en lief als ik 't wenschen kan; Betsie alleen is onop* recht, ijdel, lui, brutaal. Och, als ik maar wist wat te doen!" „Waarom zou je haar niet naar tante Sabine zenden?" „Omdat ik bang ben dat zij haar geheel van ons en vooral van Papa zal vervreemden." „Maar hij ried het je aan!" „Natuurlijk, papa denkt nooit aan zichzelf, alleen aan ons. Ze zal daar beter eten en beter kleeren hebben maar slechter toezicht. En haar karakter heeft juist streng toezicht noodig." ,,'t Zou je taak verlichten, Clara!" „Dat mag ik niet laten wegen, haar belang alleen..." Er werd aan de deur geklopt, beiden zagen el* kaar verbaasd aan. „Binnen!" zei Clara hardop en voegde er zacht bij: ,,'t is zeker een van de buren, die komt klagen." De deur werd geopend en de lange, hoekige gestalte van den dierenvriend trad binnen; hij zag er echter zeer netjes en zelfs deftig uit. Zijn zwarte paletot was tot aan de kin hoog toegeknoopt; zijn baard was goed verzorgd, zijn gezicht helder gewasschen. „Dames," zeide hij op lossen toon, „mag ik de eer hebben mij aan u voor te stellen? Mijn 48 naam is Gijsberts en ik heb het genoegen de dames Hasselt te spreken?" „Ja, mijnheer!" antwoordde Clara bedremmeld en verzocht hem te gaan zitten. „Hij komt zeker klagen over de kinderen," dacht zij. „Een oogenblikje zeer gaarne!" Hij streek langs zijn baard en zag eens rond door het meer dan eenvoudige, maar toch zindelijke, nette vertrek. „Het doel of liever de oorzaak van mijn be* zoek is het volgende," zoo begon hij langzaam en de beide meisjes maakten de opmerking dat zijn spraak hoogst beschaafd was en geheel en al ver* schilde van die hunner andere buren. „Ik hoor," vervolgde hij en speelde met een koord, waaraan zeker een lorgnet hing, „dat een van uw zusjes van morgen aan mijn kamer heeft geklopt, mijn oppasser was er juist bezig, terwijl ik me niet thuis bevond. Is dat zoo?" „Ja, mijnheer!" „Ik begrijp niet waaraan ik het genoegen van dat bezoek te danken heb," en nu klonk zijn stem eenigszins spottend, „en 't is slechts een staaltje van mijn beleefdheidsplicht tegenover dames, dat ik nu bij u kom hooren wat er aanleiding toe gaf." „Mijn zusje wilde u verschooning vragen," ant* woordde Clara, „voor de ondeugende streek, die zij gisteren met uw kat heeft uitgehaald." 49 „Dan was dus het bezoek voor mijn kat bestemd en niet voor mij?" vroeg hij met een kluchtigen ernst, die de zusters deed glimlachen. „Haar taak was te gemakkelijk geweest als zij bij uw kat excuses had moeten maken," hernam Clara. „Mijn kat is de lijdende persoon en niet ik; mag ik dan zoo vrij zijn u straks het arme dier toe te zenden! Het zal u zeker wel interesseeren te vernemen dat Oom Mobis naar omstandigheden een gunstigen nacht heeft doorgebracht." Hij sprak zoo ernstig en op zulk een gewichtigen toon dat de zusters tegelijk dachten: „Die man is niet goed bij zijn verstand." „Ik geloof, mijnheer," sprak Clara, „dat ik uw verzoek moet afwijzen; ik heb mijn zusje tot straf opgelegd, dat zij u vergiffenis moest vragen en nu, zij 't nog niet gedaan heeft, hoop ik dat u mij niet de gelegenheid zult ontnemen haar de bestraffing te geven, welke zij ten volle verdient." „Ik wist niet dat u mij tot strafpaal gebruikte," sprak hij, „maar het zou onbeleefd zijn mij te onttrekken aan een bestemming, welke zulk een lieve, jonge dame zoo goed was mij te geven. Ik zal dus mejuffrouw uw zusje gaarne wachten; maar nog is mijn bezoek niet afgeloopen, ik ben in de noodzakelijkheid uw geduld nog voor een poosje op de proef te stellen. Ook ik heb nog een zaak met u te vereffenen." „En die is, mijnheer?" Ontmaskerd. 4e dr. 4 50 Clara keek hem angstig aan, want zij vreesde dat iets onaangenaams haar van dezen vreemden man wachtte. „Ik wilde u verzoeken u voortaan niet meer te mengen in mijne zaken, noch in die mijner kamer* genooten." „Maar, mijnheer, wanneer heb ik dat gedaan?" „Gisteren, juffrouw Hasselt!" Hij zag haar streng aan met zijn groote donkere oogen, zoodat Clara's hart hoorbaar klopte. „Gisteren heeft u de vrijheid genomen iets wat mij toekwam, zonder mijn voorkennis en mijn medeweten af te doen." „Ik begrijp u niet..." „U heeft schulden, door mijn huisgenoot ge* maakt, afbetaald. Mijn kat heeft schade aange* richt, niet de uwe; 't was dus aan mij de schade te herstellen en niet aan u. Ziet u wel, dat u in mijn rechten getreden is?" „Neen, mijnheer," hervatte Clara levendig, ,,'t waren mijn broertje en mijn zusje, die uw kat hebben getergd en waardoor zij handelingen ge* pleegd heeft, waaraan zij anders onschuldig zou zijn gebleven." ,,'t Doet er niet toe, 't was mijn kat! Zij heeft de schade aangericht, en daar zij over geen geldelijke fondsen beschikken kan, is 't aan mij, haar meester, goed te maken wat zij misdaan heeft." „Ik dacht niet er verkeerd mee te doen, nog 51 minder dat u 't mij kwalijk zou nemen," stotterde het meisje, „maar 't was om van alle praatjes af te zijn van de menschen hier beneden." „U dacht niet met mij er door in moeilijkheden te komen, niet waar, maar u zoudt zich leelijk ver* gissen door te denken dat ik het er bij liet." Clara zag hem bijna schreiend aan. „Wat is u dan van plan, mijnheer?" „Wat ik van plan ben, wel, natuurlijk met u afrekenen en daar ik veronderstel, dat u niet van plan zult zijn mij te vertellen hoeveel die kom met melk kost, moet ik 't op een andere manier, die u niet weigeren mag, goedmaken. Zoo dadelijk zal men hier een mandje met eieren brengen, die ik zoo vrij ben niet aan u, maar aan de on* gestelde jonge dame te presenteeren; zij heeft, daar ben ik zeker van, geen deel aan uw fout." Dit alles werd op korten bitsen toon ge* zegd, zoodat de beide meisjes niet wisten hoe zich daaronder te houden; zij kenden hem vol* strekt niet en begrepen dus niet of hij gekheid maakte dan wel ernstig sprak. ,,'t Is geen fout geweest," zeide Marie, „mijn zuster meende te handelen zooals het haar plicht was." „En ik heb u aangetoond dat zij verkeerd han* delde, dus wanneer u er op gesteld is de zaak als afgedaan te beschouwen, verzoek ik u de eieren aan te nemen en te eten. En nu is 't afgeloopen, 52 ik heb 't altijd gehaat zaken te doen met vrouwen." Hij stond op ging naar Marie's leuningstoel en vroeg toen op heel anderen toon: „Zeg eens kind, hoe oud ben je?" „Achttien jaar, mijnheer." „En hoelang ben je ziek?" „Ik heb al twee jaar gesukkeld, maar sedert de laatste drie maanden ga ik niet meer uit." „Heb je een dokter?" „Ja, mijnheer, die komt eens in de week." „En wat laat hij je doen?" „Ik moet allerlei innemen, en versterkende mid* delen gebruiken." „Beide ouders dood?" Een pijnlijke trek verwrong het gelaat der arme zieke. Clara hoorde de vraag niet, daar zij juist het medicijnfleschje van Marie uit de alcoof haalde.v „Weet u het dan niet?" vroeg Marie fluisterend, „Papa is in de gevangenis, daar..." en zij wees naar die richting. „O zoo! zoo! hm!" „Ze weten het anders allen hier in huis en ver* wijten het ons genoeg en aan de kinderen ook," snikte het meisje, „en toch God weet, niet waar Clara, dat onze lieve, beste vader onschuldig is." „Ja zeker, onschuldig als wijzelf," verklaarde de oudste zuster met vaste stem. „En waarvan beschuldigen zij hem dan?" vroeg de bezoeker en ging zitten vlak tegenover 53 Mane's leuningstoel. Zijn stem klonk nu deerne* mend en heel niet bits of spottend meer. „Van diefstal! Alsof wij dan nog zoo arm zouden zijn als dat werkelijk waar was; maar de schijn was tegen hem, niets dan de schijn." „En alle omstandigheden spanden samen om den schijn op hem te laden," vulde Clara aan. „Wilt u mij dat geval eens vertellen? Ik heb veel gelezen van ingewikkelde gevallen en moei* luke rechtsplegingen en stel er dus groot belang fit. & „Och, Clara, wil jij het doen?" vroeg Marie „ik word dadelijk zoo moe." De heer Gijsberts zag het zieke schepseltje van terzijde aan; wat waren haar trekken bleek en ingevallen, hoe spits en dun scheen die neus en hoe diep lagen haar oogen met hun koortsachtigen gloed. Soms kuchte zij even en dan kon men dui* dehjk zien, dat het Clara was alsof zij een geheimen schok kreeg. „We woonden vroeger niet hier," zoo begon Clara, „maar in Warnsloo. Toen leefde mama nog en papa was rentmeester bij een rijken, adellijken heer, baron van Sierengen, die bijna altijd buitens* lands was en alleen nu en dan een week op zijn kasteel doorbracht; wij woonden in een vleugel van het kasteel; het was er zoo heerlijk, er was zoo n prachtige tuin bij en zoo'n mooi bosch!" „Ja, heel anders dan hier," zuchtte Marie. 54 „Was u graag buiten?" „O ja, we vonden het daar nooit vervelend, niet Clara?" „Neen, en hoe kon 't ook anders, we waren zoo gelukkig, we hielden veel van elkander, onze ouders gaven ons een goede opvoeding; rijk waren we niet, maar dit hebben we nooit gemerkt, want we kregen alles wat we noodig hadden. Ik legde mij op het kostuumvak toe, Marie zou studeeren voor haar examen, en Willem voor architect, 't Eerste begin van ons ongeluk was dat mama aan 't sukkelen raakte, maar 't begon eerst met weinig..." „Evenals bij mij!" zuchtte Marie. „Neen, heel anders, heel anders! Toen nam ik de huishouding waar; soms dachten wij dat mama zeer erg was, maar spoedig kregen we een vleugje hoop en waren overtuigd dat zij weldra beter zou zijn. Eens, het was tegen papa's verjaardag, nu bijna twee jaar geleden, in Mei; mama was zoo wel als zij in lang niet geweest was, en we besloten dus papa's verjaardag recht feestelijk te vieren, o, zoo feestelijk! En daarom hadden we de huiskamer geheel met groen en bloemen ver* sierd, we maakten cadeautjes voor papa klaar, ik had een mooi sluimerkussen gehaakt en jij Marie.." „Een sigarenkoker." „We hadden allen wat, Betsie en Rika hadden een quatrémains ingestudeerd; mama was, wat 55 ze sinds maanden niet gedaan had, in de keuken geweest om een taart te maken. We konden dien nacht haast niet slapen van pleizier. 's Morgens als papa in de kamer kwam, zou het feest be* ginnen, maar 's nachts om twaalf uur hield er een rijtuig voor de poort stil. Papa was nog niet naar bed, want hij zat op zijn kantoor te schrijven; een oogenblik later kwam de baron binnen. „Hasselt," zeide hij gejaagd, „ik moet geld heb* ben dadelijk. Ik heb gespeeld en nu moet ik vóór morgen die schuld^betalen. Je hebt nog het geld van den verkoop der boerderij." U moet weten dat die boerderij een maand geleden verkocht was en dat de baron gezegd had, dat papa voor het geld stukken moest koopen; maar verveel ik u niet, mijnheer? „Zeker niet, ga maar voort, kind!" Hij luisterde blijkbaar zóó aandachtig, dat Clara moed kreeg en vervolgde: „Dat weet u wel," antwoordde papa, „dat ik al het geld niet meer heb. Ik heb er effecten voor gekocht." „Dat is niets, die kan ik verkoopen; nu dadelijk moet ik 't hebben, dan rijd ik gauw naar de stad terug en vertrek morgen met den eersten trein naar Amsterdam en kan dan nog denzelfden dag het geld sturen naar Brussel of Parijs," ik weet het niet." „Maar mijnheer," zei papa, „wat is dat jammer! De stukken zijn nu iets lager dan toen ik ze inge- 56 kocht heb. Kan u niet wachten? Hoeveel heeft u noodig?" „ƒ 15.000, en de boerderij heeft er ƒ 20.000 opgebracht." ,,'t Geld en de papieren liggen daar in de brand» kast met nog de opbrengst van de laatste pacht, die heb ik de vorige week ontvangen, dat is ook een goede ƒ 1000, en dat geeft met het geld dat over is nog geen ƒ 3000, dus dan moet u de stukken hebben. Maar ik vind het zonde." „Ik ook, maar daar is niets aan te doen, ik heb het geld noodig!" „Nu stond papa op, nam de sleutel van de brand* kast, die hij altijd in zijn portemonnaie bewaarde, verschikte het sleutelslot, waarvan hij alleen en de baron het woord kenden — mama zelfs wist het niet — en maakte de kast open. De baron vloog er dadelijk naar toe, het geld van de pacht in rolletjes van gouden tientjes en rijksdaalders, lag heel netjes op den buitensten rand van de plank geschikt, daarachter lagen in een pak de effecten. De baron nam al het geld bij elkander en gaf het aan mijn vader, toen nam hij het pak en vroeg nog: „Zijn dat de stukken?" „Ja, mijn* heer," antwoordde papa, die met een lamp in de hand hem bijlichtte; het was met een touwtje toegestrikt, zoo netjes en ordelijk als-papa gewoon was. De baron zocht naar zijn zakmes, maar kon 't niet gauw vinden, toen gaf papa hem nog zijn kantoorschaar, hij sneed het touw door, maakte 57 het papier los en... zag niets als een pakje gevouwen couranten. Papa liet met een gil de lamp vallen, de petroleum vatte vuur en bijna was er nog brand gekomen. Wij hoorden het geweld en mama riep me uit het bed toe: „Clara, ga toch kijken wat er is." Ik schoot gauw mijn peig* noir aan, en toen ik met de kaars beneden kwam zag ik dat papa en de baron beiden bezig waren met de kussens van de canapé het vuur te blus* schen, ik nam de scherven op en toen hoorde ik hem roepen: „Wat bèteekent dat, Hasselt?" „Ik weet het niet, mijnheer," antwoordde papa onthutst; „ik heb met mijn eigen handen de stuk* ken in dit pak gewikkeld en ze hier neergelegd; 't is nu gisteren zes weken geleden. Niemand komt ooit in deze brandkast, niemand kent het woord dan u en ik, en toch... u heeft het ge* zien." „Je bent een schurk, een dief," gilde de baron; „je hebt het geld gebruikt en je had niet gedacht dat ik het zoo onverwacht zou opeischen, maar nu doorzie ik je en toch zal ik je ver* geven, ik zal niemand over je diefstal spreken, als je zorgt dat morgen middag tegen 12 uur het geld er weer is." „Maar mijnheer, waar moet ik het vandaan halen?" vroeg vader; ,,'t spreekt van zelf, 't geld is verloren geraakt terwijl 't onder mijn berusting lag; ik zal niet rusten vóór ik 't u tot de laatste cent heb terugbetaald, al kost het mij ook mijne laatste spaarpenningen; maar geef 58 me dan iets langer tijd, overmorgen zal u 't hebben!" „Wat, overmorgen, neen, morgen middag, als 't een minuut langer duurt dan klaag ik je aan." „Mijn onschuld kan ik niet bewijzen, u kent me genoeg om te begrijpen dat ik geen dief ben." Daar vloog mama binnen met hangende haren en op bloote voeten. „Wie zegt dat je een dief bent Adriaan," riep ze uit, „dat is een schandelijke leugen, allerschandelijkst, en 't staat u heel leelijk, mijnheer de Baron ..." Meer kon ze niet zeggen, want ze kreeg een bloedspuwing ... „Ik zal maar heel kort zijn, mijnheer Gijsberts," ging Clara voort, na een oogenblik gerust te hebben, want zij zag hoe het verhaal Marie aandeed. „Er kwamen vreeselijke dagen voor ons; die verjaardag, waarop we ons zoo verheugd hadden, werd de treurigste dag van ons leven. De bloemen verwelkten nog voordat papa ze gezien had, de cadeaux hebben wij nog niet gegeven, papa ging naar het dorp, hoewel de dokter zei dat mama hoogst zorgelijk was. Daar trachtte hij geld te leenen op de twee huizen, die hij in ons dorp bezat, en kreeg zóó ƒ 10.000 bij elkaar. Hij liet ze naar den baron brengen, die in de stad logeerde, maar. onderweg kreeg het rijtuig van den man, die het geld bij zich had, een ongeluk, de man zelf werd aan het hoofd gewond en kon eerst, nadat hij verbonden was, verder reizen, hij kwam eerst tegen vier uur in de stad. Juist had de baron aangifte van den 59 diefstal bij de politie gedaan. Ik geloof dat hij nog moeite deed om zijn aanklacht terug te nemen, maar het ging niet meer; o, wat er nu gebeurde is zoo schrikkelijk, 's nachts stierf mama en de dienders haalden papa weg van haar sterfbed." „En trok niemand zich het lot van de kinderen aan?" „De geestelijke van het dorp was heel goed voor ons, hij schreef aan onze familie, maar papa's broers en zusters zijp arm en mama had alleen een rijke zuster, die nooit genoegen had genomen in mama's huwelijk en zich dus weinig aan ons gelegen liet liggen. Zij was zeer verontwaardigd en bood aan haar petekind Betsie tot zich te nemen, maar wij wilden niets besluiten voor dat papa's zaak beslist was. We hadden niets meer, want papa wilde hebben dat alles aan den baron zou uitbetaald worden; mama's leven was echter verzekerd en zoo trekken we nog een kleine som, die ons helpt fatsoenlijk door de wereld te komen. Al ons goed werd verkocht.. Wij woonden eerst op het dorp, maar daar was 't niet om uit te houden. Papa werd veroordeeld tot drie jaren ge* vangenisstraf, daar is nu juist een jaar van om. We besloten ons in Amsterdam te vestigen toen papa daar zijn tijd moest doorbrengen, dan konden we hem nog eens zien van tijd tot tijd. Hier in een groote stad, dachten wij, kan 't wel geheim blijven, maar 't is of de straatsteenen het 60 uitbrengen, en nu weet het iedereen. O, 't is zoo vreeselijk, vooral omdat die arme papa geheel onschuldig is." „Heeft hij dat voor 't gerecht volgehouden." „Natuurlijk, wat anders?" „Laat mijnheer die stukken lezen, Clara," ver* zocht Marie, „dan komt mijnheer geheel op de hoogte." Clara stond op, opende de kast en haalde er een paar couranten uit. „Daar staat het geheele proces in, als u dat leest zult u begrijpen hoe die arme papa valsch beschul* digd is, ten minste zoo u er de moeite en den tijd voor over heeft." „Wel zeker, ik vind het hoogst belangwekkend, maar heeft uw vader op niemand eenig ver* moeden?" „Neen, op niemand, hij heeft de stukken ge* zien en geteld vóór hij ze inpakte en in de kast legde. De kassier, die ze kocht, heeft verklaard dat hij ze hem op den bepaalden dag afleverde, na dien tijd waren drie weken verloopen, en toen papa het zakje zag, heeft hij 't natuurlijk niet meer onderzocht, maar dit vond ik alleen een poos later toen alles afgeloopen was en ik het huis in orde bracht voor de verkooping." Zij nam een doosje en haalde er een knoop uit van eenigszins vreemden vorm. De heer Gijsberts bezag dien oplettend. 61 „Heeft het gerecht daarvan kennis gekregen?" vroeg hij. „Neen, waartoe zou 't dienen?" Daar hoorde men hevig stommelen op de trap, de kinderen kwamen thuis. Zij hadden sneeuw* klokjes in de hand, die zij jubelend op Marie's schoot wilden leggen; maar toen zij den vreemden bezoeker zagen, stonden zij onthutst stil. „Nu, Betsie," sprak Clara, „je had mijnheer iets te zeggen, zeg het nu maar!" 't Meisje mompelde iets over spijt en nooit weer doen. ,,'t Is goed," antwoordde hij, „ik zal oom Mobis zeggen dat je spijt hebt; pret gehad op de wan* deling?" „O ja," riepen allen, behalve Betsie die een hekel had aan, wat zij een familiewandeling noemde. „En nu ik die excuses heb aangenomen, moet u ook uw verzuim goedmaken, juffrouw Hasselt, de eieren aannemen, ze zijn voor de zieke, maar' de anderen en u vooral mogen ze ook proeven." Een kwartier later werd een groote mand met vijftig versche eieren gebracht. V. Dien avond had de heer Gijsberts te midden van zijn honden* en kattenhokken weinig rust; onophoudelijk ging hij op en neer; de keffers die tusschen zijn beenen kropen vrij onzacht weg* schoppend en volgens zijn gewoonte binnens* monds tot zichzelf sprekend: „Een wonderlijke geschiedenis, hm, hm! Ja, men moet ze gelooven. Natuurlijk, die oude heer is onschuldig, dat zouden ook ontaarde kinderen moeten zijn, die aan de schuld van hun vader geloofden, maar 't is toch hard op één dag de moeder dood, de vader in de gevangenis. Ja, erg is 't zeker en ik heb met die schapen te doen. Maar wat kan 't mij schelen? Ik wil immers niets meer met menschen te doen hebben, ik heb leer* geld genoeg betaald. Maar ze laten mij niet met rust. Daar ben ik op een achterkamer gekropen met geen ander gezelschap dan mijn diere/i en nu maken zij 't mij onmogelijk hier langer met mijn lievelingen te blijven. Zij verwenschen hen, 63 die stumpers, want die zieke stumper kan door hun geblaf niet slapen en wat moet me nu liever zijn de slaap van dat kind of de blaf* en miauwvrijheid van mijn trouwe kameraden? Een moeilijk geval, heel moeilijk; ja, 't spijt me erg, hoe ellendig dat een mensch nooit volbrengen kan tot het einde, wat hij zich voorgenomen heeft, 't Schijnt waarlijk dat ik hun vertrouwen heb gewonnen. Ze hebben ook niemand, geen steun, geen be* schermer. Hoor eens! Wat doen ze daar? Ze bid* den. De oudste bidt hardop, ik kan de woor* den niet onderscheiden; 't schijnt een braaf, goed meisje, maar hoeveel anderen schenen ook braaf en goed en bij nadere kennismaking vielen ze bitter tegen. Neen, 't is beter dat ik aan hen blijf denken als aan goede kinderen, die een beter lot verdienen en me niet in gevaar breng nogmaals teleurgesteld te worden. Morgen ga ik vertrekken met al mijn dieren en dan huur ik een heel huis in een nog nieuwe wijk, schaf me nog een dozijn lievertjes aan en bemoei me niet meer met de menschen, niet waar Dromikoös, zoo dwaas zul* len we niet zijn, hè ouwe jongen, de baas blijft bij zijn beesten en laat de menschen links." Hij ging weer zitten nadat de oproerige bende langzamerhand tot rust was gekomen en stak zijn lamp aan. „Bah! 't is me daar voor toch nog vrij wat gezelliger dan hier, met die ellendige dierenlucht"; 64 mompelde hij, „ik had me voorgenomen nooit meer te lezen, want al het gedrukte is de moeite van het lezen niet waard en nu brand ik van ver* langen in die prullen te kijken, alsof die man in de gevangenis mij wat kon schelen." Hij zette zijn bril op den neös en begon te lezen, eerst vrij onverschillig, vervolgens raakte hij meer geboeid en eindelijk rustte hij niet vóór hij de laatste letter gelezen had; toen bleef hij in nadenken verdiept en eerst na een poos begon hij weer hardop te redeneeren. „Een wonderlijk geval, zeer wonderlijk! 't Kan zijn dat Hasselt ter goeder trouw was toen hij het pak opende en er niets dan couranten in vond. Zou hij den baron anders zelf in de brandkast hebben laten morrelen? Een voorwendsel was zoo gauw gevonden. „Ik heb de effecten gekocht en ze nog bij den kassier laten rusten, morgen zal ik ze halen," dat was zoo eenvoudig geweest, de baron had stellig geen vermoeden opgevat dat ze er niet waren. Nu ja, zegt de tegenpartij, het was zijn bedoeling niet het geld terug te geven, hij wou het voor zich houden en dan moest de baron begrijpen dat zij werkelijk gestolen waren. Maar waar is dat geld dan? Hij heeft de ƒ 10,000 toch immers opgenomen van zijn huizen en nu is hij arm en zijn kinderen lijden bittere armoede, 't Is een raadselachtig geval, de moeite van het onderzoeken waard. Kom, gekheid, wat maal ik 65 er om, ik ga slapen, de morgen brengt raad." Doch hoe hij ook zijn best deed, slapen kon hij niet, zijne honden blaften soms, de katten miauwden nu en dan; anders sliep hij onder al dat leven rustig door, nu hinderde het hem ontzag* lijk; want tusschen hun keffen en miauwen door hoorde hij onophoudelijk het kuchen van Marie; er werd druk heen en weer geloopen. „Arm kind! ze doet mij aan mijn zuster den* ken; hoe lang is het al geleden sinds Elise stierf? 't Was dezelfde kwaal, maar zij ging naar het Zuiden om er verlichting voor haar ziekte te vin* den, versterkende middelen ontbraken haar niet, zij had kalmte en rust, maar dit arme schepsel; zij is jong, helaas! die jeugd maakt haar toestand nog treuriger. Kon ik maar slapen, dat komt door mijn dwaasheid van me met menschen in te laten!" Hij kon zijn gedachten niet afzetten van de on* gelukkige familie Hasselt; dat kuchen, zelfs toen Marie reeds ingeslapen was, vervolgde hem on* ophoudelijk. Ademloos luisterde hij toe of hij 't weer hoorde en als er dan een hond of een kat tee* kens van leven begon te geven, voelde hij een heftige begeerte het dier den hals om te draaien. Tegen den morgen viel hij in een onrustigen slaap, en toen hij eindelijk voor goed wakker werd was het reeds helder dag; de kinderen waren Ontmaskerd. 4e dr. 66 naar school en Clara zat met nieuwen moed aan haar naaimachine; hij kleedde zich aan en klopte aan de deur. „Ik kom u de couranten terug brengen," zeide hij kortaf, „en u meteen vragen hoe de zieke ge* slapen heeft." „O mijnheer, zij heeft zoo heerlijk van uw eitjes gegeten, wij zijn u zoo dankbaar," sprak Clara. „Dat vraag ik niet. Hoe heeft ze geslapen, heb* ben mijne dieren haar niet gehinderd in den slaap?" „Och, niet bijzonder." „Dus wel, nu ge zult er geen last meer van hebben." „Maar, mijnheer!" ^ „Laat dat aan mij over; en heb je zelf ook een eitje gegeten?" „Ja, mijnheer, en Willem ook en voor de anderen heb ik een omelet gebakken; 't was zoo'n tractatie voor hen." „Hoe kan dat zieke schepsel nu rust hebben, terwijl u daar onophoudelijk aan de naaimachine zit?" „Ach, mijnheer?" antwoordde Clara met tranen in de oogen, „dat is mijn grootste verdriet; maar waar moet ik anders zitten, als ik bont goed naai dan ga ik naar de keuken, maar dat gaat niet met zulke fijne stoffen. Marie zegt altijd dat het haar niet hindert, maar ik weet wel beter, 't zou haar zoo goed doen als zij wat rustig kon liggen." 67 „Waar is ze nu?" ,,'s Morgens ligt zij in de alcoof, dan is 't daar stil." „Als ik met de honden uit ben, hé?" „Dat zeg ik niet," antwoordde het meisje kleurend. „Nu beken 't maar, je hebt den ouden gek met zijn beesten honderdmaal naar de Mookerheide gewenscht. Natuurlijk als de menschen geen kwaad kunnen doen dan wenschen zij maar kwaad. Dat weet ik sinds lang!" En zonder groeten ging hij de deur uit en Clara bleef bedremmeld achter, vol spijt dat hij boos was, maar vast overtuigd dat zij toch niets ver* keerds gezegd had. De heer Gijsberts ging naar zijn achterkamer en bleef voor elk hondenhok staan. ,,'t Is jammer, die Fidel is zoo'n echte guit en Phylax zoo'n goede lobbes en oom Mobis, al heeft hij streken, is een kerel waarop men ver* trouwen kan, tante Mies is een uitstekende moeder en Azor, ja Azor kan keffen en leelijk ook, maar anders is 't toch evenals Baby een aardig hondje, ja 't zal mij aan het hart gaan maar toch... toch... Nu, ik" kan ze meenemen, want van Dro* mikoos scheid ik me in geen geval. Meenemen, waarheen? Als ik 't eens in mijn hoofd kreeg naar Warnsloo te gaan, dan zou het toch een onnoodige last zijn die troep mee te slepen, een 68 huis te huren voor die honden en katten, dan zou ik toch mijn geld, dat ik waarlijk hoog noodig heb, roekeloos verspelen en ik heb nog huur aan dit kwartier, en 't is niet weinig ook, ze hebben mij niet genadig behandeld. Een besluit moet ik nemen, zoo blijven gaat niet. Weggaan, blijven, weggaan, blijven," hij telde aan de knoopen van zijn jas, „weggaan? Ja, maar waarheen? Naar Warnsloo? Eens weer de bewijzen ontvangen dat ik mij bedrogen heb in de menschen en dat ze mij leelijk beet hadden, en dan van mijn dieren scheiden? Kom, eigenlijk gezegd kan 't mij niets schelen, de eenige die een plaats bekleedt in mijn hart is Dromikoös en hij blijft bij me. Weet je wat, 't is Maandag, dan kan ik ze misschien op het Amstelveld kwijt raken, daar is het markt." Hij nam zijn hoed en door Dromikoös vergezeld ging hij naar het Amstelveld, dat, zooals steeds op Maandag, vol verkoopers was van allerlei vod* den, snuisterijen en honden. Hij vond een hondenkoopman, met wien hij vroeger zeker meer zaken gedaan had en die hem nu een mooien witten poedel wilde verkoopen. ,Neen, man," gaf hij ten antwoord, „ik kom juist voor het tegenovergestelde; ik wil je eenige honden verkoopen, of liever wil je zien dat je ze voor mij aan den man brengt, maar niet aan hondenslachters en plaaggeesten of zoo iets. Het geld mag je houden." 69 „Nu, mijnheer, laat dat aan mij over. Ik zal ze alleen verkoopen aan oude juffers, die dol op schoothondjes zijn of aan lui, die geen kinderen hebben en dan van zoo'n beestje houden als wei* nige moeders van hun kinderen." „Juist, daar reken ik op; je weet waar ik woon, kom ze daar maar halen na twaalven." „Bestig mijnheer!" „Nu de katten dat zal zich wel schikken," mompelde hij, „ik wed dat de brigadier graag oom Mobis voor zijn rekening neemt en tante Mies met haar kroost zal ik aan juffrouw Betsie geven, die zulk een bijzondere studie van het kattensoort schijnt gemaakt te hebben. Zie zoo, nu zijn wij een eind gevorderd." „Mijnheer, wil u dat hazewindje niet verkoo* pen?" riep de hondenkoopman hem na, „ik weet er een goeden kooper voor." „Dank je, die is niet te koop, voor geen ƒ500." „Ik weet een dame, die het hare verloren heeft, dat ze altijd in een mooi blauw manteltje liet loopen en met een kapje op 't hoofd. Denkt u er waarlijk niet over, mijnheer?" „Neen, waarlijk niet! Kom de beesten straks maar halen." Hij ging verder de stad in naar een behanger, dien hij om twee uur bescheidde, naar een meu* belmaker, bij wien hij eenige nette hoewel zeer eenvoudige meubels uitkoos, eindelijk bij een 70 bloemist, waar hij een paar groote, groene planten in tobben bestelde. Toen dat alles gedaan was, trad hij een café binnen, vroeg een kop koffie en een broodje met kaas, dat hij met smaak nuttigde, ging nog een winkel van delicatessen in na de restauratie ver* laten te hebben. Hier kocht hij een blikje bouillon, vruchten op water, een muisje rookvleesch en nog andere kleinigheden, in een drankwinkel zocht hij eenige oude Bordeaux* en Spaansche wijnen uit en liet alles aan het bovenhuis van de buitenwijk brengen, waarin hij woonde. Het was over twaalf uur toen hij thuis kwam^ de hondenkoopman en zijn zoontje wachtten hem reeds. „Pak je maar gauw weg," beval hij, „en zorg dat ze goed terecht komen." „Mijnheer kan er secuur op wezen, ik zal er voor zorgen of het mijn eigen kinderen waren," verzekerde de koopman en laadde alle honden met hokken en al op de handkar, die hij bij zich had; natuurlijk ging het dragen over de trappen niet zoo heel stilletjes in zijn werk. De dieren en Dromikoös niet het minst blaften en keften dat het een leven was als een oordeel en allen kwamen eens kijken. „Zou dat nu om ons zijn?" dacht Clara ver* schrikt en Marie richtte zich half op en vroeg, wat er gebeurdé. 71 „Ik weet niet of mijnheer Gijsberts gaat ver* huizen dan wel of hij al zijn honden wegdoet," antwoordde Clara bedrukt. De onderofficier en zijn vrouw stonden druk te redeneeren met de moeder der tweelingen en met de pianojuffrouw over die plotselinge verandering, welke zij niet wisten waar* aan toe te schrijven, maar die zij allen hard toe* juichten. „Had hij mij maar een van die snoezige beestjes gegeven," riep de juffrouw met de papillotten; ,,'t Is zonde, waar komen ze nu terecht?" „Zou hij ook verhuizen?" „Hoe kan dat, hij heeft nog een half jaar huur aan zijn paleis." Maar de verwondering steeg hoe langer, hoe meer toen de vrouw van zijn oppasser, die alle och* tenden de hokken kwam schoonmaken, daarboven verscheen gewapend met luiwagen, zeemleeren lap, spons en emmer om er schoonmaak te hou* den. Ja, zij ontmoette ook den behanger, die verklaarde dat hij niet beginnen kon voor dat haar taak afgeloopen was, want hij moest de kamer geheel en al nieuw behangen, er een tapijt in leggen en de ramen van gordijnen voorzien. Men wist niet meer hoe men 't met den zon* derlingen buurman had. „Hij gaat zeker trouwen," verklaarde de piano* juffrouw. De volgende dagen was er een buitengewone 72 drukte en schoonmaak en toen de kamer er keurig netjes uitzag kwamen de meubels. „Zulke keurige meubels!" was de algemeene uitroep; „een ledikant en rustbank, een tafel, zes stoelen en dan nog schilderijen en een spiegel. Waar moet het heen, waar moet het heen, wat een rare man, na eerst een paar weken niets anders op zijn kamer gehad te hebben dan hondenhokken en kattenbakken." Het minste bemoeiden zich met al die veranderingen de meisjes Hasselt; de heer Gijsberts had hen niet meer toegesproken. Kwam hij ze op de trap tegen dan groette hij zonder een enkel woord te zeggen; 't was of hij ze nooit gezien had. De andere buren zochten telkens redenen om eens naar boven te gaan: nooit werd er zoo belangstellend naar Marie's toestand gevraagd als juist in deze dagen. Natuurlijk was dit slechts een voorwendsel om eens te weten hoe het vor* derde met de veranderingen op de achterkamer; toen er echter planten en bloemen gebracht werden kende de verwondering geen grenzen meer. „Neen, nu gaat hij stellig trouwen!" riepen allen uit; „maar met wie, met wie?" Dat bleef de groote vraag; hij echter, die zoo sterk de algemeene belangstelling gaande hield, stond in het midden der kamer, die nu geheel in orde was en zag vol zelfvoldoening rond. Het zag er werkelijk keurig en frisch uit; de 73 zonnestralen vielen vroolijk op de heldere kleuren van het tapijt en van het behangsel; om het ledi* kant hingen fraaie gordijnen van cretonne, dat cretonne was ook voor de meubelgordijnen ge* bruikt. De stoelen van Weener model pasten geheel bij het gezellige van de kamer; op den schoor* steenmantel stond een pendule voor een mooien spiegel. Mooie schilderijen, landschappen voor* stellend, hingen aan de muren; voor een der vensters stond een gemakkelijke ligstoel, waarvan men desnoods een rustbed kon maken en de groene planten waren voor het andere raam geschikt. Nadat hij alles bekeken en goedgevonden had, glimlachte hij en mompelde: Dromikoös streelend: „Wat zeg je er van, jongen? 't Ziet er nu heel anders uit dan toen wij er met de broertjes en zusjes logeerden? Toen kon een blind paard er niets kapot slaan en nu is 't zoo keurig en gezel* lig alsof wij de koningin verwachten. Waarlijk, ik zou zin krijgen er zelf in te blijven. Wat een oude gek, niet waar, Dromikoös? Voor zoo'n malle vent als je baas zooveel moeite doen en zoo* veel kosten? Neen, dat nooit, zei van Speijk. Je kunt hier blijven, Dromikoös, nu kijk maar niet zoo sip, de baas wil het zoo en dan weet je wel, dan is er niets aan te veranderen, niets, niemendal. Kom maar mee, ventje ,we zullen eens een grap beleven." Hij tikte aan de deur der voorkamer, Clara riep binnen en stond intusschen van haar werk op. 74 „Ik had een verzoek aan u juffrouw Hasselt," begon hij, terwijl Dromikoös naar binnen stoof en alles met zijn fijnen neus betastte, tot grooten schrik van Clara, die vreesde dat hij zich met zijne fijne pootjes in de stoffen haar toevertrouwd zou verwarren. „Ik ben gaarne tót uw dienst, mijnheer," ant* woordde het meisje beleefd en vriendelijk. „Wil u even met mij meegaan?" „Met genoegen, mijnheer." „O ja, ik moest u nog eens wat vragen. Houdt u van honden?" „Vroeger in onzen goeden tijd heel veel. We hadden een heel mooien hond, waar we allen gek mee waren." „En houdt uw zuster ook van honden?" „Nog meer dan ik." „Zoo, dat komt goed uit. Komt u dan mee? Clara volgde hem naar de achterkamer en kon een uitroep van bewondering niet onderdrukken toen zij binnenkwam en alles zoo heel anders zag dan vroeger. „O hoe netjes en hoe frisch!" „Juist frisch, zoo wou ik 't hebben, en toch is 't hier niet koud, de kamer ligt op het zuiden, daar uit de ramen heeft u een mooi gezicht op het veld en een paar moestuinen, 't Bevalt mij ook heel goed, maar wat nu zoo vreeselijk jammer is, ik moet vandaag nog op reis voor een heel dringende zaak 75 en ik blijf misschien een paar maanden weg. De meubels zijn, zooals u ziet, fonkelnieuw, ik heb ze nog volstrekt niet gebruikt en ik heb nog een half jaar huur aan deze kamer, 't is zonde haar zoo on* gebruikt te laten, kan u er niets mee doen?" „Ik, mijnheer?" vroeg Clara verbaasd. „Ja, u, kan u deze kamer in dien tusschentijd niet gebruiken, bijvoorbeeld voor uwe zieke zuster?" „Ze zou ons best te pas komen, dat is zeker, * maar... maar... wij kunnen er niet toe overgaan, we hebben zooveel extra kosten met Marie's ziekte en den langen winter." „Wat verbeeldt u zich dan, dat ik een huisjes* melker ben? Die kamer staat er toch ongebruikt; 't zal nog al wat hinderen als een paar keurig nette dames er in zitten overdag en slapen des nachts. Kijk eens hier, me dunkt dat is een heerlijk zitje voor een ongestelde juffrouw." „O mijnheer, mijnheer! wat is u goed!" riep Clara aangedaan uit. „Wat zeg je?" viel hij op ruwen toon uit, „ik goed? Wie zegt dat? U is 't die mij een dienst bewijst door deze kamer niet leeg te laten staan. Van mijn kant is niet de minste goedheid, begrijp dat wel integendeel, ik kom u een dienst vragen, het betreft Dromikoös. Ik kan dat dier niet mee* nemen en ik ben te veel aan hem gehecht om hem weg te doen, kan ik hem aan u toevertrouwen?" 76 „O mijnheer, we zullen zoo goed voor hem zorgen." „Nog iets! Heeft u een kast, die goed gesloten kan worden?" „JaWel, mijnheer, ik denk 't ten minste." „Hier is ƒ 100, bewaar die voor mij dat wil zeggen, je kunt er van uitgeven zooveel je wilt, totdat ik terugkom, als je dan maar zorgt met mij af te rekenen." „Neen," zeide Clara beslist, „dat doe ik niet; ik ben juist in moeilijkheden, ik weet niet hoe ik aan geld zal komen, dat zou me in verleiding brengen andermans geld te gebruiken. Liever be* waar ik 't niet voor u. Mijn arme vader is 't zoo slecht bekomen op het geld van anderen te passen." „Geen gekheid! Ik vertrouw het je toe om voor Dromikoös goed eten te koopen. Hij moet alle dagen soep hebben, twee lepels is genoeg, maar het moet bouillon van een pond vleesch zijn, de rest is goed voor je zusje." Clara zag hem met haar groote oogen aan, zij begreep zijn bedoeling en daar het voor haar dood* zwakke zuster was, durfde zij niet weigeren. „God zal u daarvoor zegenen!" sprak zij en nam het bankbiljet aan. Hij deed of hij haar niet hoorde en zeide toen terwijl hij iets aan de planten verschikte: „Ik ben erg lastig maar dat is oude menschen eigen; zou u me die couranten en den knoop niet 77 kunnen geven, misschien weet een goede vriend van mij, een advokaat, daar wel raad op." Clara's gelaat bloosde van blijde verwachting; zij gaf hem alles; weinige oogenblikken later ver* trok hij en liet het heele huis aan groote nieuws* gierigheid ten prooi achter vooral toen de meisjes Hasselt hun intrek namen in de achterkamer. Voor 't eerst sinds maanden had de arme Marie een rustigen nacht. VI. Het dorp Warnsloo lag te midden van een mooie boschrijke streek; op eenigen afstand van het dorp stond het kasteel, dat dien naam nog ten volle verdiende om zijn echt middeleeuwsch aanzien. Het had een dikken ronden toren en een binnen* plaats, een poort en grauwe muren, waarin slechts aan de rechterzijde groote nieuwerwetsche ramen de plaats innamen van de smalle vensters met de kleine glasruiten, die aan de andere zij* den nog overal in de vlakke ruimte afwisseling brachten. Er lag een gracht, die echter bijna geheel met hoog gras en onkruid begroeid was, langs het voorste gedeelte van het huis. Achter en op zijde was die gracht gedempt; links liep de groote weg, rechts strekten zich de moestuin en de boomgaard uit en van achteren verhief zich een met kreupel* hout begroeide heuvel. De boomgaard grensde aan een boerderij, die ook tot het kasteel behoorde; een laan van hooge, 79 kaarsrechte dennen, verbond de brug, die over de gracht toegang gaf tot de poort, met den grooten weg, zoodat het kasteel daarmede een rechten hoek vormde; men moest ongeveer een kwartier loopen om het dorp te bereiken. Dit ondervond een man van meer dan middel* baren leeftijd, die op een vroegen Maartmorgen de wandeling maakte rondom het slot van den Heer van Sierengen. „Hm, hm!" mompelde hij stilstaande,. ,,'t komt uit, wat ze mij vertelde, een mooie streek, recht gezond, heel wat anders dan een bovenkamertje op de derde verdieping van een Amsterdamsche buitenwijk; daar hebben ze dus gewoond. Moeilijk er op te komen. Ja, ja! Welke vleugel? Natuurlijk die daar op den weg uitkomt met die moderne ramen. Wat zal ik nu doen, eerst naar het kasteel gaan of eerst naar het dorp? Naar het dorp en daar even hooren of 't klopt, misschien is 't ver* geefsche moeite, misschien hoor ik daar reeds onmiddellijk dat de oude heer een schurk is, die zijn verdiende straf ondergaat, of wel de meisjes ijdeltuiten, die den boel verkwistten en vader dwongen tot een misdaad door haar verspilzucht. Zoo, we zullen kijken of de dieren het wfenen of de menschen." De heer Gijsberts, want we hebben hem reeds dadelijk herkend, wandelde langzaam steeds in zich zelf sprekend en met zijn stok zwaaiend naar 80 het dorp terug; nu en dan zag hij eens naar de weiden en akkers, die den weg omzoomden. Het gras begon aardig groen te worden en aan de struiken zag men reeds kleine groene pluimp* jes; uit het gras staken hier en daar witte en gele bloempjes nieuwsgierig haar kopjes uit. De zuidenwind zond een warmen adem over de sinds zoovele maanden verkilde aarde. Met veel genot ademde de oude heer die frischheid in. ,,'t Is wat anders dan dat benauwde leventje te midden van die honden en katten," zuchtte hij diep ademhalend, „jongens, jongens, wat zou het die kinderen goed doen daar eens flink te ravotten, zooals dat groepje ginds. Als ik ooit kinderen had gehad, ik zou me nooit in een stad gevestigd ** hebben." Hij stapte flinker jdoor totdat hij eindelijk op de zoogenaamde markt van het dorp kwam dat niets bezienswaardigs bevatte dan een viertal lindeboo* men, een grijzen steenen pomp overschaduwend. Daartegenover stond een logement met groene jalouziën en een uithangbord er voor, dat een gouden hert voorstelde; 's zomers werd er een zeil voor het huis gespannen voor de bezoekers, nu zag het er nog doodsch en stil uit. De vreemdeling stapte naar binnen en ging de gelagkamer in; een vriendelijke vrouw kwam door een deur achter het buffet binnen, groette en vroeg wat mijnheer beliefde. 81 Mijnheer bestelde een glas bier en een broodje met ham, die de juffrouw zich haastte hem te brengen. „Mooi weertje vandaag, meneer?" zoo begon zij. „Ja, juffrouw, als 't zoo voortgaat krijgen we eens een ouderwetsche lente." „Dat zegt uwes wel, meneer! We weten tegen* woordig niet meer wat winter, lente of zomer is; 't schijnt altijd wel herfst te wezen. De kapitein uit de Oost, die daar ginds woont en alle dagen zijn borreltje komt drinken zegt: Het lijkt wel of 't hier altijd regenmouson is." „Daar is wel iets van aan. 's Zomers komen hier zeker veel vreemdelingen." „Och, wat zal ik u zeggen, meneer, 't kon wel beter; er komen hier wel zooveel als schilders, die hier en daar in 't gras gaan zitten teekenen en dan ook wel een paar dames, die de buitenlucht moeten hebben voor haar gezondheid, ziet u, maar anders is 't zooveel niet." „Hé, dat verwondert me, het zijn toch zulke mooie omstreken." „Ja, dat zegt iedereen, meneer, maar toch de lui hebben, om het zoo maar eens te zeggen, er niets aan, ze kunnen nergens komen, want mijn* heer de Baron wil geen vrije wandeling meer in zijn bosch." „En vroeger wel?" „O ja, toen we den ouden rentmeester nog hadOntmaskerd. 4e dr. 5 82 den, want ziet u, ik geloof, dat het mijnheer den Baron, die zooveel in Parijs of Brussel woont, weinig kan schelen of de menschen in zijn bosch wat wandelen en daar gaan uitrusten maar 't is de rentmeester, die alles beschikt en alles veror* dineert, 't Is een lastig heer, dat is zeker 1" „Is hij er al lang?" „Laat eens kijken, goed anderhalf jaar, sinds de vorige weg is." „Is die overleden?" „Neen, meneer, neen! 't is een rare geschiedenis." „Hoe zoo?" „Hij zit in de gevangenis, dat is waar, maar meneer weet, de grootste dieven en de grootste gekken die loopen buiten de gevangenis en buiten het gekkenhuis rond." „Zou hij dan onschuldig veroordeeld zijn? Dat gebeurt in onzen tijd toch niet meer; de rechters zijn zoo rechtvaardig en verstandig." De herbergierster haalde haar schouders op. „Dat kan wel, meneer, maar ik zeg toch, de rechters kunnen er soms niets aan doen en 't is waar, men weet nooit hoe diep een mensch vallen kan, maar van meneer Hasselt hadden we nooit iets slechts kunnen denken, en nu nog begrijpt niemand hoe of hij daartoe geraakt is." „En straks beweerde je dat hij onrechtvaardig veroordeeld was." „Dat heb ik niet gezegd, meneer," antwoordde 83 de vrouw voorzichtig, „ik zei alleen maar: de groot* ste dieven en de ergste gekken loopen los. De ver* leiding kan groot geweest zijn en zelfs engelen zijn gevallen, maar als ik 't niet met mijn eigen oogen gezien had, dat mijnheer Hasselt naar de gevan* genis gebracht werd, had ik 't nooit geloofd." „Genoot hij hier dan de algemeene achting?" „Achting en vertrouwen, meneer! Zoo'n brave man, en zoo'n goede vrouw en dan zulke lieve kinderen; nooit gingen ze anders uit dan samen. De ouders leefden geheel voor hunne kinderen, ze gaven hun een goede opvoeding, maar niets geen grootheid hadden zij aan het hoofd, niet zóóveel, verzeker ik u. Mevrouw Hasselt was aan het sukkelen in den laatsten tijd en nu zeggen ze dat zij daarom veel geld noodig hadden, maar och gunst, wat zal het geweest zijn wat die goede vrouw noodig had? En dan, mijnheer Hasselt had zooveel geld overgespaard om twee huisjes te koopen, dus ze hadden nog wel een appeltje voor den dorst." „Maar wat heeft hij dan eigenlijk gedaan?" „Geld van den Baron zoek gemaakt; in plaats van effecten lagen er couranten in de brandkast. Bij hoog en laag heeft hij zijn onschuld bezworen, maar het was een leelijk ding, dat hij niet wist hoe de couranten er ingekomen waren, en dat niemand dan hij het woord kende van het letter* slot of wel de sleutel had van de brandkast." 84 „Dus niemand kon in de kast komen dan hij?" „En de baron natuurlijk!" „Zoo, was de brandkast dan van den baron?" „Om u te dienen, meneer." „Zoo, hm, hm! Hoeveel ben ik je schuldig, vrouwtje!" „Zeven stuivers, meneer. Dank u vriendelijk!" „Ik moest je nog wat vragen, ik wou graag hier een paar weken doorbrengen heb je ook een kamer voor me." „Stellig, meneer, een heele mooie zelfs, hier vlak boven, wil meneer ze zien?" De heer Gijsberts zag de kamer, vond ze goed en raakte het dadelijk met de verraste juffrouw over de voorwaarden eens; voorloopig zou hij er een maand blijven om dan te zien wat hij later zou doen. Naar beneden gaande vroeg hij terloops of hier niet een stuk grond te koop zou zijn, daar hij er ernstig aan dacht zich een huisje te bouwen, omdat de streek hem zoo beviel, dat hij er gaarne zijne overige levensjaren wilde doorbrengen. „Dat zal best schikken, meneer," was het ant* woord der vrouw, die al dadelijk berekende, dat de heer, wanneer hij een huis ging bouwen, zeker al dien tijd haar gast zou blijven. „Ik heb gehoord dat de baron een stuk grond wil afstaan, daar vlak bij de dennenlaan van Sierengen. Het beste was, dat u eens naar 85 den rentmeester ging om er over te spreken." „Is dat nog al een geschikt mensch?" „Wat zal ik u zeggen, mijnheer; hij is nooit vriendelijk, erg kortaf, de menschen houden niets van hem; 't is waar, wij zijn verwend geworden door dien goeden mijnheer Hasselt. Die woonde hier 22 jaren en kende ons, om zoo te zeggen, door en door; hij had ons van kind af zien opgroeien en wist al onze omstandigheden, zoo goed als zijne eigene. Deze heer komt uit de st'ad, praat hoog Hollandsch en bemoeit zich niet met ons. Zoodra een pachter uitstel vraagt, krijgt hij den wind van voren en van achter. Mijnheer Hasselt wist de belangen van zijn patroon te behartigen en hij was toch nooit hondsch tegen de mindere man." „Zoo! nu tot straks, juffrouw, zorg dat ik dan wat eten krijg." „Meneer zal volop tevreden zijn." In diep nadenken verzonken ging de heer Gijsberts weer den weg op naar het kasteel, zoo diep dacht hij na, dat niemand hem een enkelen keer had kunnen betrappen op hardop praten. Bij de dennenlaan stond hij stil, keek eens naar het kasteel, dat schilderachtig uitkwam tegen den nog grijzen hemel en wandelde na een poosje de laan in. Op de brug gekomen zag hij nog eens rond, eerst naar de gracht toen naar de grauwe muren, die hij met de oogen scheen te willen meten, schelde toen aan en wachtte geduldig totdat een 86 vrij slordige meid door een luikje in de poort kwam zien en hem vroeg wat hij verlangde. „Ik wilde graag de rentmeester spreken," ant* woordde hij uit de hoogte. De meid deed langzaam de zwarte houten poort open en hij betrad de binnenplaats, waarop niets bijzonders te zien was, dan in een hoek eenige kippenhokken, en een groote hond, die aan een ketting lag en vervaarlijk begon te blaffen toen hij een vreemdeling zag. Aan drie kanten waren de hooge muren van de eigenÜjke woning; rechts van den bezoeker schenen het onbewoonde ver* trekken te zijn, want de ruiten waren gebroken, de deuren verfloos en versplinterd en een menigte duiven en zwaluwen vlogen door de opening in en uit. Daar tegenover zag men een hooge stoep, aan beide zijden van trappen voorzien, en boven de deur was een wapenbord in grauwen steen aan* gebracht. Al de blinden waren echter zorgvuldig gesloten en ook vrij verveloos, dit scheen het hee* renhuis te moeten beteekenen. De kamers links toonden alleen eenige sporen van gezelligheid, daar waren groote ruiten met bloem* potten en witte gordijnen er achter; de deur in een der hoeken stond open en men zag daar een gang met blauwe en witte steenen geplaveid, aan den muur een hertekop, die tot hoedenhanger diende. „Wil u daar maar ingaan, de tweede deur rechts," zei de meid. 87 De heer Gijsberts, na eens terdege rondgekeken te hebben, voldeed aan het niet zeer vriendelijke verzoek en klopte aan de aangewezen deur. „Binnen!" werd er geroepen en daarop stond hij in een hoog vertrek, dat door twee ramen ver* licht werd, die op den grooten weg uitkwamen. Het was eenvoudig gemeubeld; een groote schrijf* tafel in cylindervorm stond tusschen de beide ra* men; een groote kast vol papieren nam den muur tegenover de ingangsdeur in, de andere muur tegenover de ramen was behangen met een reus* achtige wereldkaart; een kleine deur bevond zich in den hoek en in het midden stond de bewuste brandkast. De rentmeester zat achter de schrijf* tafel; toen hij een bezoeker zag binnenkomen stond hij niet eens op maar vroeg: „Wat is er van uw dienst?" „Ik kwam u spreken over een stuk land, dat ik koopen wilde." „Neemt u plaats als 't u belieft," verzocht de rentmeester, die nu eigenlijk pas scheen te merken dat hij geen boer voor zich had. De heer Gijsberts nam een stoel en begon over het voorgewende doel zijner komst te spreken; heel langzaam en langdradig zette hij zijn plan uiteen terwijl hij intusschen zijn oogen on* ophoudelijk door de kamer liet dwalen en alles nauwkeurig opnam. De rentmeester gaf hem de noodige inlichtin* 88 gen. Het was een zeer gewoon mensch, die stellig zeer kruipend was tegenover zijn meerderen, maar daarentegen zijn minderen met minachting be* handelde. De heer Gijsberts vond den prijs te hoog, vroeg verlof het voorstel eens in bedenking te houden en dan terug te komen. „Met genoegen," was het antwoord van den rent* meester, die zich nu verwaardigde op te staan om den gast, in wien hij een man van vermogen raadde, uitgeleidde te doen. „Een interessant gebouw," sprak de heer Gijs* berts, „zeer interessant! Is dit het eenige bewoon* de gedeelte?" „Ja, deze twee verdiepingen behooren mij; ik heb ruimte genoeg, want ik heb geen familie en bewoon ze dus alleen met den tuinman en zijn vrouw." „Hm, hm! Ik zou er toch niet geheel gerust op zijn, 't is hier zoo afgelegen en dan met u drieën alleen in zoo'n groot, hol gebouw." De rentmeester maakte een gebaar van min* achting. „Er wordt hier niet gestolen of gemoord," sprak hij, „de lui van Warnsloo zijn van een goed soort." „Uw voorganger heeft er andere ondervindingen van opgedaan." „Bij hem zijn de dieven niet van buiten geko* men," spotte de andere. 89 „Is dat de beruchte brandkast, waarover destijds nog al veel gesproken is?" „Juist, dezelfde; nog een ouderwetsche zooals u ziet maar het slot heeft de baron laten veranderen; als ik hem geweest was, ik zou een nieuwe gekocht hebben. Die van Chatwood zijn veel beter, maar de tijden zijn slecht en het leven in het buitenland is zeer duur," voegde hij er glim* lachend bij. „Woont de baron dan nooit hier?" „Hij komt eens en soms tweemaal in het jaar om zijn geld te halen en betrekt dan die kamers daar in het midden." „Zeker heele mooie en ouderwetsche, niet waar?" „Ouderwetsch genoeg, maar mooi, 't zou mijn smaak nooit zijn." „Zijn er ook oude schilderijen?" „Familieportretten, anders niet, maar u blijft hier toch een poosje als u die kamers eens zien wil, zal Truitje u ze graag toonen voor een kleine fooi!" „Heel graag als u er niets tegen heeft." „Ik heb er niets tegen," antwoordde de andere gevleid ,,'t zal mij een genoegen zijn." De heer Gijsberts nam afscheid en keerde toen weer naar het dorp terug, waar hem in „Het Gouden Hert" een smakelijk maal wachtte. Nadat hij gedaan had met eten, wandelde hij naar de stad terug, waar hij zijn bagage had laten 90 staan, en beloofde den volgenden morgen terug te keeren om voor goed te blijven. Inderdaad hield den volgenden dag tegen tien uur een Utrechtsch wagentje voor de deur stil, .waaruit de nieuwe gast stapte: hij had een koffer bij zich, dien hij naar zijn kamer liet brengen. 's Middags maakte hij een wandeling door het veld, dat echter niet veel bijzonders aanbood, hoe* wel hier en daar mooie lanen de eentonigheid der streek verbraken. Natuurlijk was alles nog kaal, maar men kon toch genoeg zien dat een wandeling 's zomers door deze vlakte niet veel schaduw moest opleveren en dat Warnsloo weinig had aan zijn fraaie omstreken als de baron of zijn rentmeester het bosch nijdig gesloten hielden. De heer Gijsberts besloot dus reeds den vol* genden dag opnieuw naar het kasteel te gaan, waar hij door den rentmeester vrij wat vriendelijker ontvangen werd dan den vorigen dag. „Heeft u reeds een besluit genomen, mijnheer?" vroeg hij. „Neen, eigenlijk niet, of liever ik begin te ge* loöven dat de plaats daar bij den driesprong wat al te tochtig voor mij zal wezen. Ik ben niet jong meer zooals u ziet, en word alle dagen een dagje ouder, zoodat ik het beter vind me daar niet te vestigen maar misschien heeft u wel ergens an* ders een rustig beschut plekje dat de baron tegen billijken prijs verkoopen wil." 91 „Ja, wat zal ik u zeggen; ik geloof dat mijn patroon het liefst heel Sierengen zou kwijt willen zijn, maar in den tegenwoordigen slechten tijd komen de koopers voor zulk een fraaie bezitting ook niet uit den grond opdagen. Het bosch is groot genoeg, maar het zou geen voordeel zijn als men een stukje in het midden aan een ander afstond." „Daar is geen vrije wandeling door het bosch, niet waar?" „Ik heb er een .einde aan gemaakt," sprak de rentmeester op een toon vol zelfbewustzijn, „mijn voorganger was een zwak, toegevend man en hij hield er van de lui van het dorp tot vriend te houden. Mij is er niets aan gelegen hoe zij over mij denken; ik heb dus maar dadelijk overal bordjes laten zetten „Verboden toegang"; natuur* lijk maak ik soms uitzonderingen en vergun deze of gene, die mij er naar vraagt en wien ik zulk een gunst waardig keur, vrije wandeling door de bosschen." „Ge zoudt me veel genoegen doen, zulk een uitzondering te mijnen gunste te doen; deze streek bevalt mij bijzonder. Ik heb mijn schaapjes op het droge en zou graag hier een huisje geheel naar mijn zin bouwen; liefst zoo dicht mogelijk bij de dennenbosschen, die de dokter mij dringend voor mijn gezondheid heeft aangeraden." „Welnu ik zie er volstrekt geen bezwaar in u 92 die vergunning te geven. Wanneer u het goed vindt wil ik wel eens wijzen waar grond ligt van den baron, dat hij mijn inziens best verkoopen kon. De baron heeft altijd en altijd geld noodig, ik moet maar weten waar het vandaan komt; als; het zoo voortgaat dan wordt de heele bezitting nog stuk voor stuk verkocht." „Dat is het lot van de meeste landgoederen uit den tegenwoordigen tijd." ,,'t Is om van te huilen die versnippering aan te zien, als men ten minste hart heeft voor deh grond." Dit werd op zeer sentimenteelen toon gezegd en de heer Gijsberts dacht: „Natuurlijk, als mijnheer de baron zijn landerijen allen verkocht heeft, dan zijn de diensten van mijnheer den rentmeester overbodig." „Mag ik morgen dan eens komen om het kasteel te zien?" vroeg hij gemaakt beleefd. „Dat ligt buiten mijn werkkring, vervoeg u daar* toe bij den tuinman of zijn vrouw," antwoordde de verwaande man op hoogen toon. De heer Gijsberts maakte een diepe buiging die de andere voor ernstig opnam en verwijderde zich. Op de plaats gekomen sprak hij met Truitje af, dat hij den volgenden namiddag het middelste gedeelte van het kasteel wenschte te zien en daartoe reeds toestemming verkregen had van den rentmeester. De rentmeester wreef zich in de handen met een 93 beweging van zelfvoldoening en zeide in zichzelf: „Als ik de baron zelf was kon die vreemde heer mij niet met meer onderscheiding behandelen. Die domme boeren moesten eens zien hoe een stadsche heer mij beleefd toestemming vraagt om het kasteel en het bosch te mogen zien." VII. Den volgenden namiddag precies twee uur kwam de heer Gijsberts voor de poort van het kasteel, belde en vroeg Truitje te spreken. De rentmeester stond juist met den notaris van het dorp te praten voor de deur zijner woning toen hij den heer Gijsberts bemerkte. „Men kan zien dat die man niet veel te doen heeft, hij droomt er alleen van dit oude kraaien* nest van binnen te zien," zei de rentmeester ,,'t Is waar ook, u had me van hem gesproken als van een kooper voor het stukje land daarginds, wil u ons aan elkaar voorstellen." De voorstelling had plaats; de notaris was een zeer beschaafd man, wiens eenvoudige manieren zeer verschilden met het pedante optreden van den rentmeester. Men sprak over het weer en toen over het oude slot waaraan nog eenige historische herinneringen verbonden waren en dat vrij goed in zijn oorspronkelijken vorm was be* 95 houden gebleven en waarvan het jammer was dat men er geen restauratie aan beproefde. „De baron kan wel anders zijn geld gebruiken," zoo grinnikte de rentmeester, „en ik zou 't hem niet aanraden. Waartoe dient het?" „Uw voorganger dacht er anders over. Die heeft er wat dikwijls bij den baron op aangedrongen dat hij het kasteel zou laten herstellen," antwoord* de de notaris, „en bewees hem dat de kosten zoo groot niet waren." „Heeft hij daarom een gedeelte van het' geld van zijn patroon a part gelegd," vroeg de andere brutaal. De notaris schudde ontevreden het hoofd en zeide ernstig: „Oordeel niet, mijnheer Jansen, opdat gij niet geoordeeld wordet!" „Ik oordeel niet, het gerecht heeft geoordeeld en daaraan houd ik mij." „Er zijn raadsels, welke zelfs het gerecht niet oplossen kan; het oordeelt, maar wie verzekert dat zulk een oordeel onfeilbaar is?" ,,'t Zal mij een genoegen zijn de kennis met u voort te zetten, notaris," sprak mijnheer Gijsberts, „maar neemt u me niet kwalijk, Truitje wacht me daar op de hooge stoep met haar sleutelbos in de hand." „Nu, als het u niet onaangenaam is, wil ik gaarne uw cicerone zijn; 't is lang geleden dat ik 96 het kasteel van binnen heb gezien en dan kan ik u misschien inlichtingen geven." ,,'t Zou mij een groot genoegen zijn als u zich die moeite wilde getroosten, maar ik maak mis* schien inbreuk op uw tijd." „Volstrekt niet, ik heb een uurtje voor me en wil dit gaarne aan de bezichtiging van het kasteel wijden." De rentmeester verontschuldigde zich dat hij niet van de partij kon zijn, daar hij het erg druk had; hij groette en verdween toen in zijn eigen afdeeling. Truitje maakte de groote deur open en ging de heeren voor in de verschillende zalen, waarin weinig meer te zien was dan oude meubels met versleten zittingen of vermolmde paneelen, familie* portretten eenige stukken oud porcelein en brons. „Geen wonder dat de baron niet veel lust heeft hier lang te blijven wonen," zeide de bezoeker, ,,'t ruikt hier muf en 't is recht ongezellig." „Och," hernam de notaris in het Fransch, „ze hebben er niet de minste zorg voor. Vroeger was mevrouw Hasselt er altijd op uit alles te luchten en te onderhouden, maar deze rentmeester heeft genoeg met zichzelf te doen en de tuinbaas en zijn vrouw laten violen zorgen." „Dat moet toch een raar heer geweest zijn die vorige rentmeester!" „Heeft u daar ook al van gehoord? Dan toch 97 alleen van zijn opvolger zeker, want in Warnsloo zal er niemand zijn, die niet met achting en ge* negenheid van de familie spreekt." „Maar die geheimzinnige diefstal toch." „Geheimzinnig, juist dat is het woord. Daar schuilt een geheim achter dat wellicht nooit zal ont* huid worden, intusschen kwijnt de arme man in de gevangenis en God weet welk een ellendig lot zijn arme kinderen ondergaan." „U kende hem dus goed vóór het geval?" „Ik zag hem dagelijks, onze vrouwen waren vriendinnen. Den mórgen na dien vreeselijken nacht — ik veronderstel dat u de bijzonderheden kent — toen zijn vrouw lag te sterven en de diefstal ontdekt was kwam hij bij mij geld leenen. Het ongeluk wilde dat ik niet thuis was maar mij op een bruiloft van familie bevond, anders zou alles misschien nog zijn terecht gekomen, nu moest hij bij anderen aankloppen, 't Was een samenloop van treurige omstandigheden. De baron heeft zich als een lafaard gedragen, 't is misschien schande dat ik het onder zijn eigen dak zeg, maar 't is zoo." „En wanneer u dien man voor onschuldig houdt, welke vermoedens heeft u dan op den eigenlijken dader." „Niets, volstrekt geene! Verbeeld u eens, wat zou het Hasselt gemakkelijk zijn geweest zichzelf te vergoêlijken; hij had maar moeten verklaren Ontmaskerd. 4e dr. 7 98 dat hij het pak uit de stad had gehaald zonder het te hebben opengemaakt, zoodat dus de kas* sier die 't hem gaf, zich te verantwoorden had, of hij wel kon verzinnen dat hij het op zijn tafel had laten liggen en dat in dien tusschentijd de ruiling zou hebben plaats gevonden. Maar neen, vast en sterk heeft hij verklaard, dat de kassier — wat deze trouwens bevestigde, hem de effecten één voor één ter hand stelde en dat hij ze toen in een papier wikkelde, waarop hij in zijn rijtuig stapte en regelrecht naar Sierengen reed; onmid* dellijk begaf hij zich naar zijn kantoor, opende de brandkast en legde er het pak in." „Heeft hij 't daarna niet meer gezien?" „Ja nog eens; den volgenden morgen haalde hij 't er uit, schreef alle nummers op en pakte het opnieuw in. Nog herinnerde hij zich van zijn .oudste dochter een rood lintje gekregen te hebben, daar hij het touwtje niet vinden kon, waarmede het eerst vastgebonden was en, vreemd, later was er een gewoon wit bandje om." De heer Gijsberts hield den vinger aan den neus en keek naar den grond in diep nadenken ver* zonken; plots hief hij het hoofd op. „En wat waren dat voor couranten die er in lagen?" „Die zijn natuurlijk ook voor het gerecht ge* bracht; ik heb ze daar nog gezien, want ik was als getuige opgeroepen; het waren oude Han* 99 delsbladen met een enkele „Indépendance" er tusschen." „Dus heeft de heer Hasselt niet opgemerkt dat het pak met een ander lint was toegestrikt." „Och neen, het pak lag niet vooraan en als men geen vermoeden heeft, dan denkt men niet aan zoo'n verwisseling." „En heeft u nog geen spoor kunnen vinden van de verdwenen effecten, de nummers waren toch bekend en waaruit bestonden zij?" „Het waren Fransche stukken; de nummers zijn natuurlijk opgegeven maar niemand heeft er ooit iets meer van gehoord. Ja, 't is een vreemde historie, zeer vreemd." „Dat staat toch vast, niemand kende het geheim van het letterslot dan de baron en de rentmeester?" „Hasselt heeft ten minste verklaard dat hij het niemand ooit heeft verraden, zelfs aan zijn eigen vrouw niet en de baron verzekerde hetzelfde." Hij maakte een gebaar dat duidelijk genoeg be* teekende, „maar daar kan men niet op aan." „Er zal wel nooit licht in worden ontstoken," zuchtte hij na een poos, „en 't spijt me vreeselijk. 't Was zoo'n door en door achtenswaardige familie, hij was een flink man en de kinderen waren heel lief, op één na," „Op één na?" „Ja, dat eene meisje, Betsie, heb ik nooit goed kunnen uitstaan en mijn vrouw evenmin. Zij 100 scheen ook zoo onverschillig toen de ramp uit* brak, terwijl de anderen tot zelfs de jongsten er verslagen door waren. Maar ik spreek er van als kon deze zaak u belang inboezemen; wanneer ik er over begin dan kan ik er niet van uitscheiden, doch voor u is dat natuurlijk anders." „O neen, integendeel, zij interesseert mij zeer, 't is een vreemd geval." Zwijgend gingen zij een paar kamers door, die aan den achterkant gelegen waren. De heer Gijsberts keek naar buiten; van deze zijde werd het huis begrensd door een geplaveid plein; aan den eenen kant daarvan stonden het koetshuis en de stallingen, geheel met klimop begroeid; aan de achterzijde een lage muur die het bosch afsloot en verder langs den tuin liep, terwijl men aan den derden kant vrij den besloten tuin en den boomgaard in kon wandelen. „Kan men van hier uit op dat plein komen?" vroeg hij, de hoogte met den blik metend. „Uit de kelders ja, maar rechtstreeks niet." „En is er van hier geen verbinding met de rent* meesters woning?" „Neen, ik geloof het niet; hier deze kamer grenst aan de kamer boven het kantoor." Het was de bibliotheek van het kasteel, een groot langwerpig vierkant vertrek, aan alle vier kanten tot aan den zolder toe voorzien van boekenrekken, waarvoor groene gordijnen hingen. 101 Achter die gordijnen zag men nog verscheidene oudere en minder oude boeken. Maar alle rekken waren lang niet geheel bezet; er bleef nog plaats» genoeg over. „De meeste boeken heeft de baron laten ver* koopen. Hij houdt niet veel van lectuur," zeide de notaris terwijl zijn gezel aandachtig rondkeek; er was overigens weinig opmerkenswaardigs. In het midden een groote tafel met atlassen en een wereldglobe, twee ramen gaven uitzicht op het plein, maar de ruiten waren verweerd en'be* slagen, er hingen sluiers van spinnewebben van den zolder af; boven den schoorsteen bevond zich een smalle spiegel van den zolder gescheiden door een hoogst middelmatige schilderij, vruchten en bloemen voorstellend. „Hier is nog een deur," sprak de heer Gijsberts en wees op een knop tegen een der kasten aangebracht. „Dan is het een geheime deur, want ziet u, het rek staat er tegen aan; in elk geval is ze sinds jaren niet in gebruik." De heer Gijsberts bukte zich en raapte iets op. „Had u iets verloren?" vroeg de notaris. „Neen, ik zag daar iets liggen, ik meende het ten minste." De notaris sloeg er niet verder acht op en toon* de hem een kruidkundig werk dat den bezoeker veel belang scheen in te boezemen en hij vroeg 102 of hij geen verlof kon krijgen om dagelijks eenigen tijd in de botanische boeken hier te mogen studeeren. „Dat moet u meneer Jansen vragen, ik bemoei er mij niet mee; om u de waarheid te zeggen heb ik liever niets met hem te doen. Hij is lastig en verwaand, geheel het tegenovergestelde van mijn goeden vriend Hasselt." Het bezichtigen der andere kamers liep zonder verdere bijzonderheden af; de notaris liet hem de slaapkamers zien, waarin een Nassausche prins eenmaal overnacht zou hebben, en wees hem ook den toren, die tot het verlaten gedeelte van het gebouw behoorde en ouder was dan het overige. Toen zij het kasteel verlieten, stopte de heer Gijsberts Truitje een gulden in de hand en ging daarna nog even bij den rentmeester aan om dezen te vragen of hij dagelijks een uurtje in de biblio* theek mocht doorbrengen. „Vraag dat Truitje, dat ligt buiten mijn kring," antwoordde hij vrij barsch en toen zijn bezoeker weg was, mompelde hij: „Die man heeft verbazend veel noten op zijn zang; 't zal me niets verwonderen of hij heeft zin in het geheele uilennest. Nu, wat mij betreft laat hij er zijn geluk mee beproeven. Ik zal licht een betrekking krijgen die minder saai en eentonig is dan dit rentmeesterschap." Zoodra de heer Gijsberts echter op zijn kamer 103 was, haalde hij iets uit zijn zak en beschouwde het oplettend, het was een smal roodzijden lintje, aan den eenen kant toegeknoopt en aan den anderen ruw afgebroken. „Een knoop en een lint! moeilijke aanknoopings* punten; maar met Gods hulp zal ik er toch in sla* gen daarmee het bedrog te ontmaskeren." Hij nam zijn notitieboekje en schreef: „Geheime deur gezien, moet onderzoeken hoe deze toegang geeft tot de rentmeesterswoning. „Verder onderzoeken of men uit den moestuin en het plein gemakkelijk in het sousterrain kan komen en vandaar naar boven. „Eindelijk of er toen niemand in het kasteel heeft gelogeerd." „Zie zoo, als ik over deze drie punten klaar* heid heb dan volgt de rest, maar dat staat bij me vast, de dief is door het hoofdgebouw in het kan* toor geslopen en wist het geheim van het letter* slot. Als het niet door Hasselt is dan moet het zijn door den baron, die 't misschien verklapt heeft aan een knecht of een vriend. Ik ben hier niet vergeefs geweest en heb in deze enkele dagen reeds vorderingen gemaakt." Hij kocht en klein stukje gronds en betaalde het onmiddellijk, hetgeen natuurlijk zoowel het vertrouwen van den rentmeester als van den no* taris zeer vermeerderde. „Wanneer ik er in slaag dat weefsel te ontwar- 104 ren, dan bouw ik er misschien een honden* en kattenasyl op, daarvoor is 't altijd goed genoeg," zeide hij tot zichzelf. Spoedig bracht hij den notaris een bezoek; hij liet zich bij dezen en bij zijn vrouw kennen als een zeer gezellig, onderhoudend man, doch men kreeg niets van hem te hooren dan alleen dat hij vroeger zeepfabrikant was geweest in Friesland en nu van zijn rente leefde; familie had hij vol* strekt niet en treurde er ook niet om. Natuurlijk kwam het gesprek ook weer op de familie Hasselt en mevrouw Oort, de notarisvrouw, werd niet moede alles te vertellen wat op hen betrekking had. Die arme kinderen, waarom schre* ven ze haar toch niet meer, die beste Clara en dan die lieve Marie; maar Betsie neen, die mocht zij evenmin lijden als haar man, 't was of dat kind altijd wat te verbergen had. Veertien dagen vóórdat het treurige geval plaats greep ging mevrouw Oort de zieke rentmeesters* vrouw bezoeken; zij zag de poort van het kasteel openstaan en bemerkte duidelijk in de vestibule het witte schortje van Betsie; zij begaf zich naar de huiskamer. „Weet u, vlak tegenover het kantoor," zoo ver* volgde de praatzieke vrouw, „daar zat mevrouw Hasselt met de beide groote meisjes en ze was toen dien dag vrij wel. We spraken over koetjes en kalfjes, Clara zette een kop koffie, we drin* 105 ken hier om vier uur altijd koffie, weet u, want we eten vroeg en zoo zaten we recht gezellig te keuvelen toen Betsie binnenkwam en mij groette. „Wel Bets," zei ik, zoo uit gekheid, „ben je niet bang voor spoken daar in dat groote, een* zame huis?" Ik zie 't kind nog, ze kreeg zoo'n hoofd, zoo! maar zij antwoordde niets. „Ben je weer in het kasteel geweest," vroeg haar moe, „je weet dat je het niet mag." „Ik was er niet in," antwoordde zij kortaf. „Maar kind," zei ik, „hoe is 't toch met je? Ik heb zelf je schortje gezien in de vestibule." „Dan heeft u zich vergist, ik kom van den tuin," zeide ze norsch. Mevrouw kreeg een hevige hoestbui en zoo kwamen we van het praatje af; ik weet niet of het kind er later straf om gekregen heeft, maar zij had 't wel verdiend. Haar moe was ziek en zwak en dus wat toegevend en de vader was er niet bij. Hij was anders zeer streng voor de kinderen en haatte niets zoo zeer als leugen en draaierij." „Je vergeet, Mina, wat Clara je later gezegd heeft." „O ja, een dag of wat later kwam Clara bij mij en het gesprek kwam op Betsie. „Och," zei ze, „dat kind verwildert heelemaal door mama's ziekte. Verbeeld u eens, mevrouw, van middag was ze zoek en weet u waar ik ze vond, in de biblio* theek, daar had ze een paar oude boeken gevon* den en die was zij bezig te verslinden; 't was 106 natuurlijk volstrekt geen lectuur voor haar en ik maakte er ook gauw een einde aan, door de biblio* theek te sluiten." „Maar is die dan niet altijd gesloten?" vroeg ik haar verwonderd. „Och neen, we sluiten de voordeur altijd, behalve eens in de week als het huis gelucht wordt, daarvandaan kwam het, dat u haar laatst in de vestibule zag. Tnaar dat kind is zoo slim! Onze keuken komt uit in de kelders van het kasteel en vandaar gaat een trap naar boven. We denken daar nooit aan, want niemand maakt er ooit gebruik van." „Kind," zei ik nog, „wees voorzichtig; als er iets wegraakt in die kamers dan komt het op jelui verantwoor* ding." „Dat is ook zoo, mevrouw!" zei Clara, want ze was altijd een ernstig meisje, die Clara, „ik zal papa zeggen dat hij een slot laat maken op de kelderdeur." „Waar komt de trap dan uit, mevrouw?" vroeg de heer Gijsberts. „Ja, dat weet ik waarlijk niet; ik ben nooit in die kelders geweest maar dat denk ik zoo dikwijls, zou dat kind zonder het te willen of te weten niet den weg gewezen hebben aan de dieven van de brandkast?" „Heeft men haar ondervraagd?" „Och wat zou men er uitkrijgen? Niets dan wat men reeds wist. Clara heeft werkelijk van mijn raad gebruik gemaakt en den volgenden dag aan die deur een slot laten maken, maar wie 107 weet of toen de vogel niet reeds gevlogen was?" „Maar, vergeef me, dat ik u nog eens lastig val, bestaat er geen andere manier om in die kei* ders te komen?" „Wel zeker, eerst door de deur onder de stoep, en dan aan de achterzijde van het huis, maar die deuren bleven altijd dicht en de ramen zijn gesloten met ijzeren luiken." „Terwijl men in de keuken gemakkelijk ook van buiten kan dringen?" „Gemakkelijk en gemakkelijk is twee, ziet u! De keuken komt op de binnenplaats uit en heeft maar één raam ze ligt vlak naast het kantoor. Hasselt pruttelde dikwijls dat het vuur 's zomers te veel warmte gaf. Op de plaats te komen ging zoo ge* makkelijk niet, want de poort was altijd gesloten, evenals tegenwoordig." „En gelooft u ook niet dat men van buiten in het kantoor geslopen is?" „Neen," verklaarde de notaris beslist, „dat is niet te denken. Ten eerste scheidt een vrij breede gracht, waarin veel meer water is dan in die voor het huis, de muren van den weg ten tweede zijn er zware blinden voor, die van binnen met ijzeren bouten werden toegemaakt. De deur sloot Hasselt ook altijd af." „En is die deur de eenige?" „Neen, er is er nog een vlak naast den lesse* 108 naar, maar ik herinner me niet dat deze ooit ge* bruikt werd en jij, Mina?" „Neen, nooit!" 't Gesprek viel weer op iets anders en de heer Gijsberts roerde het onderwerp niet meer aan. 's Avonds maakte hij opnieuw eenige aanteeke* ningen en bleef nog lang peinzend zitten bij de kachel, die lustig snorde, daar sedert een paar dagen de noordewind het fraaie lenteweer op de vlucht had gejaagd. „Betsie, dat is 't kind met die kat," mompelde hij; „een lastig ding naar het schijnt; kinderen, die valsch zijn tegenover dieren, zijn het ook licht tegenover menschen. Kom, ik zal eens naar Am* sterdam gaan! Ik kan Dromikoös hier best ge* bruiken. Ik mis het lieve dier danig. Hij zal hier genieten in de vrije lucht, al is het nu ook een beetje koud en guur, en dan kan ik misschien op een ongezochte manier nog 't een en ander over de zaak te hooren krijgen van de meisjes. Zou ik niet Wijzer doen met den notaris onder den arm te nemen en hem het doel van mijn verblijf alhier bekend te maken? Neen, 't is beter van niet; de no* taris is een geschikt man, maar zijn vrouw praat naar mijn zin veel te veel, 't is een echte bemoeial. Als ze werkelijk zooveel van die arme stumpers hield, waarom heeft zij zich dan zoo weinig aan hen laten gelegen liggen? Clara sprak er volstrekt niet over dat ze hulp en steun van haar had onder* 109 vonden. Neen, 't beste is, dat ik voorloopig alleen alles behandel. Niemand zal toch gelooven, dat ik het doe voor mijn eigen pleizier, omdat de zaak mij belangwekkend voorkomt en ik graag dien grooten mijnheer daar in het buitenland een lesje geef; om die lui te helpen, daar doe ik het niet voor. Wanneer het honden of katten gold, dan misschien nog wel, maar menschen! bah! welke menschen zouden het verdienen, dat ik mij met hen inliet? Ze zijn allen dezelfde; ondankbaar, valsch, bedriegelijk goedje. Allen, allen, allen! Grooter dwaas is er niet, dan die zich aan de menschen hecht." Weinige oogenbikken later lag hij in het heldere frissche bed rustig te slapen; eerst had hij echter in zijn spoorboekje nagezien wanneer de middags trein van het naaste station vertrok. VIII. Drie weken waren verloopen na het vertrek van den heer Gijsberts en de arme kinderen Hasselt konden nu veel vrijer ademhalen door de grootere ruimte, waarover zij beschikken mochten. 't Scheen zelfs dat de luchtige, zonnige kamer een goeden invloed uitoefende op de zieke Marie, want in de eerste dagen nadat zij daarvan gebruik maakte, kon men de merkbare beterschap in haar bespeuren; haar slaap was veel rustiger en haar hoest verminderde. Zij was ook opgewekter en had er pleizier in een licht werkje in handen te ne* men om Clara te helpen. Maar na veertien dagen begon zij weer koortsig te worden, het minste werk matte haar af. Het mooie lenteweer was trouwens voorbij; het begon koud en triestig te worden, en hoe men ook stookte zij kon het maar niet warm krijgen. Dromikoös verliet haar geen oogenblik; het trouwe diertje zat steeds naast haar ligstoel, en keek haar met zijn goedige oogen bekommerd aan. Clara kwam nu en dan naar haar zien, haar 111 medicijn brengen of versterkend voedsel; ook Rika hield haar gezelschap en 's avonds kwam Wil* lem bij haar werken. „Ik kan 't niet genoeg waardeeren, dat ik nu zoo rustig lig en je zoo weinig last veroorzaak," zeide ze dikwijls, „moge God dien goeden heer, wiens naam we nauwelijks kennen, alles vergel* den wat hij voor ons doet." De beide zusters wisten.dan ook niet hoe zij hun dankbaarheid zouden uiten tegen den kleinen hazewind. Dromikoös had een goed leventje en verlangde ongetwijfeld niet meer naar zijn vroegere ongezellige omgeving, al was 't dan ook dat zijn hondenhartje wellicht zijn vroegeren meester be* treurde. Ook voor Clara was het nu veel gemakkelijker een kamer alleen te hebben voor haar werk, en al bedroefde het haar dat de beterschap van Marie bedriegelijk scheen geweest te zijn, toch wist ook zij het ten volle te waardeeren dat de omstandig* heden nu zooveel beter waren. De meeste zorg baarde haar Betsie's onhebbe* lijkheid; 't kind was met niets tevreden, leerde slecht, scheen in niets anders lust te hebben dan in ledigheid en opschik en trachtte zelfs Rika en Jo over te halen haar voorbeeld te volgen. Toch kon Clara er niet toe overgaan haar naar tante Sabine te zenden. ,,'t Is maar gemakzucht van mij," zeide zij dan 112 tot Willem en Marie, die haar wilden overhalen dit besluit te nemen; „wanneer ik wist dat Betsie onder goede leiding kwam, zou ik geen oogenblik wachten met haar weg te zenden, 't Zou een groote verlichting voor mij wezen, maar tante Sabine zal Betsie geheel verkeerd behandelen; zij zal daar nog meer kunnen toegeven aan haar ijdelheid en luiheid. Wanneer tante haar op een goed pensio* naat wilde doen, was het iets anders, maar dit mag ik natuurlijk niet voorstellen." „En daaraan offer je nu Riek en Jo op," zei Willem, „want geloof mij, zij oefent een verder* felijken invloed op hen uit." Clara zuchtte, maar nam geen vast besluit, tot grooten spijt van haar broer en zuster; 's middags kwam Betsie weer veel te laat aan tafel, en toen Clara vroeg, waar zij gebleven was, antwoordde zij op bitsen toon dat zij met een vriendinnetje wat omgeloopen had. „Ik verkies, dat je dadelijk thuis komt,' zei de oudste zuster, „als je tenminste niet er op gesteld bent dat ik je laat afhalen door Dientje." Betsie trok een verachtelijke lip maar zei geen enkel woord. Na het eten riep zij Jo naar het portaal en fluisterde hem toe: „Zeg, Jo, vraag eens aan Clara of we met Dromi* koos mogen gaan wandelen." „Maar dat zal Clara niet willen hebben en Marie ook niet." 113 „Och kom, wat zou dat, 't is zulk mooi weer en 't dier is al dien tijd niet uit geweest." „Vraag jijzelf, ik durf niet!" ,,'t Is waarlijk of Clara onze mama is; zij is toch maar niets anders als onze oudste zuster; wanneer ik een paar jaar ouder geweest was, had ik hier alles te zeggen gehad." „Nu, ik had er hartelijk voor bedankt jou te ge* hoorzamen." „Daarom bedank ik er ook voor onder Clara te staan; ik ben oud en wijs genoeg mijn eigen zin te doen." Betsie had er echter een onoverwinnelijken lust in met den mooien, kleinen hazewind te gaan wandelen. Het diertje zag er zoo lief uit met het blauwe manteltje dat Marie voor hem had ge* maakt, afgezet met wit bont, van een oud mutsje afgetornd. Als zij daarmede langs de Stadhouders* kade liep zou ieder naar haar kijken. „Zeg, Clara, ik moet een boodschap doen," zeide zij door de deur. „Waar naar toe?" „Ik moet een cahier koopen; geef mij een paar centen." „Daar heb je een dubbeltje, breng mij dan meteen een postzegel mee; en blijf niet te lang uit." „Ik kom dadelijk terug." Zij hield de deur op een kier en wenkte toen Dromikoös naar buiten te komen. Noch Clara, Ontmaskerd. 4e dr. 8 114 noch Marie bemerkten iets van haar gebaren en ook niet van Dromikoös' naar buiten wippen. Betsie greep het diertje, dat zijn mooi manteltje om had, in de armen, lachte triomfantelijk tegen Jo en "liep snel de trappen af, gevolgd door haar broertje, die haar inwendig bewonderde, hoewel hij bekennen moest dat Betsie toch eigen* lijk heel stout was. Marie en Clara bemerkten eerst een poosje later dat het dier weg was en de zieke, die zich zenuwachtig voelde van zwakte, begon onrustig te worden en toen het langer duurde te schreien. „Ach, Clara, waar kan het arme diertje toch zijn? Kijk eens voor en vraag toch aan de lui beneden, misschien hebben zij hem gezien." „Maak je niet ongerust, kindlief, hij zal met Betsie zijn meegeloopen. Ik zal Jo eens laten kijken, waar hij gebleven is." Ook Jo was nergens te vinden en Betsie had al lang terug kunnen zijn uit het boekwinkeltje om den hoek. Nu zond zij Rika om eens te kijken en te vragen bij de menschen beneden, en toen het bleek dat de hond zich ook daar niet bevond, naar den boekwinkel, maar de kinderen waren er niet eens geweest. Marie kon zich niet kalm houden, zij hoestte en snikte tusschen het hoesten door. „Och, Clara, verbeeld je, dat het diertje eens weg was en mijnheer Gijsberts kwam terug, wat 115 zou hij dan van ons denken; het eenige, waardoor we onzen dank kunnen betuigen, zoo te verwaar* loozen. Ik ben zeker, dat Dromikoös een ongeluk overkomen is." Clara trachtte haar zooveel mogelijk gerust te stellen, maar was zelf niet kalm. Zij had veel met Marie te doen om haar een weinig te bedaren, en toen zij met veel moeite daarin geslaagd was en in de voorkamer kwam, zag zij Betsie rustig zit* ten voor de tafel om met een ijver, dien zij van haar niet gewoon was, thema's te maken. Jo zat ook zeer vlijtig sommen te maken, zonder op te zien. „Daar is de postzegel, Clara," zei Betsie, en de oudste zuster bemerkte, dat zij er rood en ver* hit uitzag. Jo werkte eveneens met een ongewoon vuur voort als kon niets hem afleiden. „Waar ben jelui geweest?" vroeg Clara. „Naar den winkel." „Duurt dat zoo lang?" „We zijn over de Stadhouderskade en Ruysdael* kade teruggekeerd, want de man had geen post* zegels." „En is Dromikoös met jelui meegeloopen." „Dromikoös?" „Ja zeker, we kunnen hem nergens vin* den." „Ik heb geen Dromikoös gezien.'" „En jij ook niet, Jo?" 116 „Neen," antwoordde hij en boog zijn hoofd diep over de lei. Het schreien stond Clara nader dan het lachen en zij drong met klem aan: „Ik bid je, kinderen, wanneer jelui iets van het hondje weet, zegt het dan oprecht, je begrijpt dat het niet van ons is, maar van iemand aan wien wij veel verplichting hebben. Ik zou het verschrik* kelijk vinden als het diertje iets overkomen was, zeg dus, wat je er van weet." „Och, wat zanik je toch; we zijn immers geen kindermeiden van Dromikoös." „Betsie, je bezondigt je door mij op zoo'n toon toe te spreken; je weet dat ik onze lieve ouders, die niet hier zijn, vertegenwoordig en dus ben je mij eerbied en gehoorzaamheid verplicht. Toch *wil ik je niet straffen, als je mij ronduit zegt, wat er met Dromikoös is voorgevallen." Betsie haalde de schouders op en zeide niets; Jo werd vuurrood en beet zich op de lippen, maar ook hij bekende evenmin. Daar werd de deur geopend en Marie kwam naar binnen; zij strompelde stap voor stap voort, en hield zich aan de deurstijlen vast; het was akelig haar aan te zien zoo bleek en ontdaan zag zij er uit. „Is hij weg, de arme Dromikoös? Ach, Clara, hoe moeten wij nu mijnheer Gijsberts onder de oogen komen? Waar kan het arme dier wezen? Gestolen, of misschien onder de tram?" 117 Clara schoot toe en greep haar arme zuster bij den arm. Marie snikte zenuwachtig, en beefde over haar geheele lichaam. IBetsie zelfs keek zeer onrustig en benauwd, maar Jo wierp eensklaps lei en griffel weg en klemde zich aan de kleeren zijner beide zusters. „Och, we konden er niets aan doen, zoo pas hadden we hem nog gezien en toen kwam er een wagen ..." snikte hij. „En is hij overreden?" „Neen, want dan hadden we het wel gemerkt, maar toen was hij weg en we hebben rondgeloo* pen en rondgekeken en een' agent gewaarschuwd, maar nergens was er meer iets van het arme dier te zien. De agent heeft beloofd hem terug te brengen ..." „Als hij hem terugvindt, maar hij zal hem niet meer vinden. O foei kinderen, wat heb jelui toch op je geweten," klaagde Marie op troosteloozen toon. „Wat kunnen we er aan doen, als 't dier met ons meeloopt?" snauwde Betsie. „En waarom heb je dan gezegd, dat je er niets van afwist, en 't is waar, je kon er wel iets aan doen. Je weet dat Dromikoös niet op straat mag komen zonder mij of Willem, dus je hadt hem naar boven moeten terugbrengen. En nu ver* zwaar je nog je schuld door te liegen. Betsie, Betsie, wat moet er toch van je worden? Een leu* genaarster is op wég een dievegge te worden." 118 „Dan valt de appel niet ver van den boom," zei het meisje brutaal. „Alle menschen zeggen dat ik de dochter van een dief ben, dat is bijna hetzelfde als dievegge." Marie gaf een harden schreeuw en zakte in elkander, zoo greep haar het wreede woord van haar zusje aan. Clara bracht haar naar de andere kamer, waschte haar met eau de Cologne, gaf haar zenuwstillende droppels in en keerde toen naar de voorkamer terug. Zonder een woord te zeggen nam zij Betsie bij de hand en sloot haar in de keuken op. Toen nam zij Jo onder han* den en hoorde spoedig de volle waarheid. Het arme meisje had grooten lust het uit te snikken, maar daar had zij geen tijd voor; zij mocht de zieke geen oogenblik langer alleen laten, daarbij was zij overladen met werk en wilde bovendien gaarne naar het politiebureau gaan om er aangifte te doen van het verloren hondje. „Clara!" riep Marie klagend uit, „hoe vreeselijk voor Papa, dat zijn eigen kind hem beschuldigt. Tot nu toe was het zijn eenige troost, dat wij hem vast en zeker voor onschuldig hielden, en nu durft dat ondeugende kind zoo iets zeggen. Eerst heeft zij Dromikoös weggemaakt en dan is ze zoo bru* taal tegen jou. En wat zouden we beginnen zonder jou, arme, lieve zus! Een ongeluk komt nooit al* leen, ons vervolgt het ten minste zonder ophouden. Pas herademen wij een beetje door de zorgen 119 Ïvan dien goeden man en nu komt er zoo iets bij..." „Ik moet zeggen, dat de dames zeer goed pas* sen op 't eenige, dat ik hen toevertrouwd heb," sprak een ernstige stem op het portaal. Angstig greep Marie haar zuster met beide han» den vast en riep uit: „Dat is hij, dat is hij!" „Je hebt gelijk een ongeluk komt nooit alleen," zuchtte Clara en maakte zich van haar los; zij hield haar hoofd met beide handen vast, want zij voelde hevige steken in de slapen. Zij ging naar buiten en inderdaad, daar stond de heer Gijsberts. „Mijnheer," sprak zij zoo bedaard mogelijk, „U vindt ons in zeer treurige stemming, uw hondje, dat wij tot voor een uur geleden geen oogenblik uit het gezicht verloren, is eensklaps verdwenen, maar we hopen het nog terug te vinden. Mijn zus* ter is vreeselijk onder den indruk; om harentwille bid ik u ons niet al te hard daarover te vallen. We hebben schuld, veel schuld zelfs, maar ach, mijn* heer, alles komt ook op mij neer en ik kan toch niet voor alles zorgen!" Zij drukte haar handen tegen het hoofd, als kon zij den last, die op haar rustte, niet langer dragen. De heer Gijsberts zeide niets, maar zag haar aan. Zij was nog zoo tenger, zoo jong, en reeds waren alle sporen van jeugd en frischheid uit haar gelaat verdwenen. 120 „Arm kind, arm kind," zei hij eensklaps vol hartelijke deelneming en legde zijn hand op haar schouder, ,,'t Was ook te veeleischend van me, je hebt reeds voor zooveel kinderen te zorgen en je dan nog te belasten met een hond! Dat begreep ik ook en daarom kwam ik Dromikoös halen." Clara kon niets zeggen, 't was of haar keel vastgeschroefd werd, zij beefde over al haar leden en kon nauwelijks meer rechtop blijven staan. „Ga maar naar binnen!" sprak de heer Gijsberts. „Dromikoös is niet weg, hij is bij mij." „Bij u?" riep zij juichend uit en stormde naar Marie toe. „Hoor je dat, Marie? Dromikoös is te* recht, hij is bij mijnheer Gijsberts!" „Ach! wat helpt dat! Nu zal mijnheer toch denken, dat wij niet op zijn dier pasten en 't is ook zoo. We zijn ondankbare, slechte schepsels." „Kom, kom! Maak het zoo erg niet!" vermaande de oude heer, de zieke naderend, „je hebt er al verdriet genoeg over. Hoe gaat het er mee?" „Och, ze is nu wat opgewonden en bedroefd ge* weest," antwoordde Clara. „Maar ze was veel beter in de laatste dagen." „En gebruikt ze trouw versterkende middelen?" „Ja zeker, dank uw vriendelijkheid. Wij kunnen u niet genoeg danken en bewijzen het zoo slecht." „Stt, stt! praat daar nu niet meer over! Vertel me alleen of Dromikoös uit eigen stoutigheid de 121 breede straat opging? Ik stond daar juist bij het Rijksmuseum, toen ik een beestje" naar me toe zag springen, dol van pret. „Maar dat is Dromi* koos," dacht ik; hij had vroeger wel niet zoo'n mooi manteltje aan, maar ik vergiste me niet. Ik ken mijn kereltje veel te goed. Zoo, denk ik, pas* sen de dames op deze manier op hem? Ik nam hem in mijn armen en bracht hem naar mijn kamer in het American*Hötel, waar hij nu op* gesloten zit." „Dus acht u ons niet meer waard op hem te passen?" vroeg Marie. „Kind, het doel van mijn komst was toch hem af te halen en nu blijft hij voor goed bij mij." „Is u dan niet boos op ons?" „Op u althans niet en op Clara evenmin. Kom, houdt nu op met beven, arme, arme kinderen! Het hondje is immers terecht!" „Ja, maar dat is het ergste niet," zuchtte Clara en zij vertelde nu alles wat zij van Betsie en Jo wist. Haar hart was vol, zij had er behoefte aan het uit te storten en raad van een ouderen, ver» standigen man te vragen. „Wat moeten we nu doen met dat kind?" vroeg zij. „Ik kan haar niet hier laten. Ik durf papa er niet over spreken en wegzenden naar tante Sabine, daar zie ik ook zeer tegen op." De heer Gijsberts tikte met zijn vingertoppen tegen elkander en bekeek ze intusschen oplettend 122 „Wat zal ik u zeggen? 't Is een moeilijk ge* val; ik kan er geen raad in geven. Laat mij eens met haar spreken!" „Wil u dat doen? O, heel graag!" zeide Clara verheugd en stond op. „Waar is ze?" vroeg de heer Gijsberts. „In de keuken? Nu, 't is goed, ik zal dan wel bij haar gaan; je behoeft niet bang te zijn, ik zal er niet snoepen van uw lekkernijen." „Lekkernijen!" herhaalde Clara met een flauw lachje, dat haar dadelijk een veel jeugdiger voor* komen gaf. „Arme schepsels," dacht de heer Gijsberts, „kon ik hun toch meer onbezorgd laten lachen." Toen Betsie den eigenaar van Dromikoös zag, van wien zij niet wist dat hij terecht was, begon zij angstig te worden en zette het dadelijk op een huilen. Clara ging heen en liet haar alleen met den ouden heer, die op den keukenstoel plaats nam en op gemoedelijken toon begon: „Wat je zuster mij daar vertelde over je handel* wijze met mijn hondje is zeer leelijk en je uitdruk* king over je vader is nog veel leelijker, maar ik ben er zeker van dat je er berouw over gevoelt en in je avondgebed aan Onzen Lieven Heer ver* giffenis voor je ondeugende streken zult vragen. Ik heb Dromikoös op straat alleen aangetroffen en jelui waren niet in de buurt, dus moet hij een 123 heel eind van je zijn afgedwaald. Je hebt zeker ergens naar staan kijken, niet waar?" Betsie knikte van ja. „Wat was er dan te zien?" „Een man, die op de viool speelde, terwijl zijn vrouw daarbij danste." „Ik dacht het wel, dus niet alleen heb je het hondje weggelokt, maar toen je daarmee op straat was, kon je er niet eens goed op passen. Je bent oorzaak dat ik je zusters van onachtzaamheid heb beschuldigd, dat je zieke zuster geheel van streek geraakt en dus misschien erger geworden is, terwijl de arme Clara radeloos was." Betsie begon met een berouwvol gezicht luid te snikken. ,Je hebt je fout nog verzwaard door jokken en brutaliteit, maar ik hoop dat je nu den omvang van je vergrijp ten volle inziet en daarom wil ik over dit punt niet verder spreken. Ik heb iets an* ders met je te bepraten." Verwonderd keek ze hem aan, maar zonder nog iets te zeggen. „Antwoord me oprecht, kind! en denk dat het geluk van jelui allen, de goede naam en de vrijheid van je vader waarschijnlijk afhangen van je oprechtheid. Heb je nooit de deur van den kei* der onder het kasteel open laten staan, zoodat er iemand naar binnen kon sluipen?" Betsie werd vuurrood op die onverwachte vraag. 124 „Wanneer?" stotterde zij, „wat bedoelt u?" „Niet jokken, Betsie, je begrijpt heel goed wat ik zeggen wil. In de laatste maand vóór dat het ongeluk je papa trof, weet ik dat je dikwijls in de bibliotheek van het oude huis zat te lezen Vertel me nu, hoe je daar kwam en of 't mogelijk is dat ook anderen je daar gevolgd zijn." „Ik ging door de keukendeur," antwoordde zij met afgewend gelaat. „Maar in de keuken kon niemand, die vreemd was aan het huisgezin, toch doordringen, dus die weg door den kelder was natuurlijk voor anderen niet mogelijk." „Ik ken geen anderen weg." „Is dat werkelijk waar, Betsie? Je begrijpt toch wel dat ik je na al je leugens niet meer zoo grifweg geloof? Denk dus eerst goed na en beken dan de volle waarheid!" Betsie zweeg. „Wil je het dus niet zeggen?" „Ik kan niet." Yv." „In je oogen lees ik, dat je meer weet dan je zeg* gen wilt, maar ik dring nu niet verder er op aan. Je mag Clara niets vertellen van hetgeen ik je ge* vraagd heb, begrepen?" Betsie keek hem aan alsof zij zeggen wilde dat haar dit volstrekt geen moeite zou kosten. „En als je inziet van hoeveel waarde je oprecht* heid kan zijn, schrijf me dan naar het „Vergulde 125 Hert" in Warnsloo. En ga nu mee, vraag Clara en Marie vergiffenis en beloof hun beterschap." Betsie gehoorzaamde; de heer Gijsberts ried aan haar voorloopig thuis te houden en bleef nog een tijd met de zusters praten. Hij liet zich nog* maals alle bijzonderheden vertellen van de treurige gebeurtenis. Den volgenden morgen was hij weer vertrokken. IX. In Warnsloo teruggekeerd, nam de heer Gijs* berts zijn notitieboekje weer in de hand én bekeek zijn aanteekeningen. „We zijn nog niet veel gevorderd, ik heb mijn Dromikoös bij mij, maar dat ik ook alles; de inlichtingen van de meisjes bevestigen alles wat ik gehoord heb, ook aangaande het roode lint, meer echter niet. Betsie weet er klaarblijkelijk meer van, maar wat helpt het me, al bekende het kind ook precies, door welke gaten zij gekropen was, den dief heeft zij toch stellig niet aan het werk gezien. Neen, ik vrees dat ik een hopeloozen arbeid begonnen ben. Hopeloos! dat is het woord, maar ik ben er de man niet naar iets halverwege te laten steken. Morgen zal ik eens den kassier opzoeken, bij wien Hasselt de stukken gekocht heeft." Over den notaris en zijn vrouw had de heer Gijsberts-4nlichtingen ingewonnen, die geheel en al zijn eigen indrukken versterkten. „De notaris was altijd goed voor ons," had Clara gezegd, „hij heeft papa flink geholpen met zijn getuigenis, maar mevrouw spreekt veel en doet niets. Zij verklaarde telkens dat zij aan papa's onschuld geloofde even sterk als aan die van haar man, maar toen wij zoo in nood waren, ging zij uit logeeren en herhaalde dat zij zoo met ons te doen had, maar stak geen vinger uit om ons te helpen. Toen wij weggingen stopte de notaris mij een bankje van ƒ 100 in de hand en zei: „dat ben ik je vader nog schuldig!" Dit was misschien niet zoo, maar ik was toch erg dankbaar voor zijn kiesche gift." De heer Gijsberts ging naar den kassier in de naaste stad, sprak met hem over voordeelige geld* beleggingen en bracht toen het gesprek op het vreemde geval van den heer Hasselt. „Hé ja," zeide de kassier, „daar denk ik nu aan, verbeeld u, gisteren brachten ze mij een paar cou* ponnetjes om in te ruilen en dat waren me waarlijk eenige der gestolen, of laat me liever zeggen van de verdwenen stukken. Ik heb de lui, die ze mij brachten gevraagd hoe ze er aan kwamen, maar die wisten blijkbaar van den prins geen kwaad. Ze hielden een winkel en hadden de papiertjes gekre* gen van een logementhouder." „Maar heeft u er dan geen aangifte van ge* daan aan de politie?" vroeg de heer, Gijsberts verwonderd. 127 128 De kassier haalde de schouders op en ant* woordde: „Wat zou het geven, de zaak is immers al be* slist? Zooveel tijd is er over heengegaan, de arme duivel van een Hasselt zit er nu eenmaal voor." „En als hij onschuldig veroordeeld werd?" „Des te erger voor hem, maar het zal onbegon* nen werk zijn het spoor van zulke stukjes papier te volgen." „Heeft u ze nog?" „Ja, ik geloof 't wel." „Mag ik ze dan bij u inwisselen?" „Als ik er u plezier mee kan doen, wel zeker!" „En hoor ik dan ook van u wie ze u gebracht heeft?" „Waarom niet? Ze hebben daar een winkel van allerlei, brood, kruidenierswaren, Noord*Brabant* sche schoenen, olie, manufacturen en wat u meer verlangt. Hier op den hoek van de Reestraat; maar u deed beter direct naar het logement „de Ster" te gaan, want de vrouw heeft het hun in betaling gegeven voor dingen, die ze er gehaald hadden." „Dank u vriendelijk; over het andere spreken we wel nader." Hij verwijderde zich stijf en deftig zooals zijn gewoonte was en de kassier dacht, terwijl hij tegen zijn voorhoofd tikte: „Die is zeker hier niet pluis, maar hij belooft 129 een goede klant te worden en ik zal hem zijn lief* hebberijen maar laten." De heer Gijsberts stapte intusschen naar het logement, dat hem aangewezen was. 't Lag in een der achterbuurten van de kleine stad en scheen slechts door paardenkoopers, marskramers en meer van dat soort bezocht te worden. Het was dus wel iets bijzonders, toen zulk een net gekleed heer in de gelagkamer trad en een glas bier bestelde. Er zaten een paar mannen in blauwe kielen aan een tafeltje, die het druk hadden over het weer en den landbouw; na eenige oogen* blikken stonden zij op en zoo bleef de heer Gijs* berts dus alleen. Hij vroeg hoeveel het bier kostte en toen de her* bergier den prijs opgaf, haalde hij de couponnetjes uit den zak en vroeg of hij die wisselen kon. „Hé, mijnheer, dat is raar," sprak de man lachend, „mijn vrouw heeft juist een dag of wat geleden den kruidenier daarmee betaald." „Zoo, zijn ze van u afkomstig, wel, wel, dan be* hoef ik niet te vragen, hoe de zaken hier gaan; als men zooveel overhoudt, om er effecten van te koo* pen, dan heeft men geen reden van klagen." „Ik wou maar, dat het waar was," hernam de andere met een zucht, „de zaken gaan lang niet best en door rente van mijn effecten zal ik niet rijker worden, daar kan u op aan." „Nu, deze couponnetjes verklappen het toch." Ontmaskerd. 4e dr. 9 „Maar ik heb de stukken, waar ze aan vastzaten, nooit gezien; ik heb ze in betaling gekregen, juist precies zooals u ze mij nu geeft." „Zoo, dat kan wel zijn, ten minste ik wil u gelooven. Als 't zoo niet was, dan zou ik u beklagen." „En waarom dan, mijnheer?" vroeg de herber* gier ongerust. „Omdat zij afkomstig zijn van gestolen effec* ten." „Och, mijnheer, maar daar weet ik niets van en ik kan het ook niet helpen," »ep de man doods* bleek uit; „men heeft er mij mee betaald." „Wie was die man dan?" „Dat weet ik niet meer, 't is al een poos geleden. Ik zal mijn vrouw eens vragen. Jans, Jans! weet je ook nog, van wie wij die coupons hebben gekregen?" „Jawel, van baas Harmen, uit de Groenert." „En waar is dat, de Groenert?" „Een boerderij, anderhalf uur van hier; de baas heeft hier met zijn vrouw en zijn zoon overnacht toen ze van Utrecht kwamen. Weet je het niet meer, Kees; de jongen had iets aan zijn oogen en daarvoor moesten zij naar Utrecht bij den pro* fessor. Ze kwamen hier met hun wagen en toen hebben zij nog een kop koffie met een broodje ge* geten, maar ze kwamen met den laatsten trein terug en toen was 't zeer slecht weer. 't Ging hem 130 131 erg aan het hart, want boeren zijn boeren, mijnheer, en die geven niet graag meer geld uit dan noodig is, maar hun wagen was er niet doorgekomen, en toen hebben zij hier geslapen." „En hun vertering met die papiertjes betaald?" „O ja, nu weet ik 't; baas Harmen zei: „Weet je wat, Stein," hij houdt nog al van een gekheidje, moet u weten, „je moest me eens van die dingen afhelpen. Ze hebben mij die ergens in de stad in de hand gestopt en je kent het spreek* woord: „Wat een boer niet kent, dat lust hij niet." Jij zult er hier makkelijker van afkomen." Ik zag het hem aan, dat hij liever de papiertjes gaf dan effectief geld en ik zei: „Kom maar hier, we zullen er wel raad mee weten." En meer weet ik waar* lijk niet, mijnheer!" „Kun je me aan een rijtuig helpen?" „Nu dadelijk, mijnheer?" „Zoo spoedig mogelijk." „Ik zal 't hier doen bestellen, om den hoek-jjlw, Toen het wagentje vóór was, betaalde de zonder* linge gast zijn vertering met gewoon geld, stapte in en vroeg den waard: „Wil je den voerman eens uitduiden waar de Groenert ligt?" De herbergier voldeed aan het verzoek, en ter* wijl het rijtuig wegrolde, zeide hij met een gewich* tig gezicht aan zijn vrouw: „Jans, let op mijn woorden, maar dat muisje zal een staartje hebben; ik heb 't altijd gedacht, dat het met die papiertjes niet recht pluis zou zijn en ik was blij, toen ik ze goed en wel kwijt raakte. Enfin, de boer van den Groenert moet het maar verantwoorden, wij zijn er af. Ik voor mij geloof stellig, dat die oude heer tot het gerecht behoort, zooveel als een stille verklikker, begrepen?" „Wij zijn er buiten, man en dat is wat waard; ik dacht wel, dat je het liever niet zeggen wou, maar ik denk altijd in zulke dingen gaat er niets boven: Recht door zee!" De heer Gijsberts reed een heele poos langs velden en gehuchten, totdat het rijtuigje een zijweg insloeg en toen voor een vrij groote, nette boerderij stilhield. „Is 't hier?" vroeg hij den voerman. „Ja, meneer." Hij stapte uit en klopte aan de groen geverfde deur; er werd niet opengedaan, maar uit een schuur links kwam een jonge vrouw voor den dag, die er zeer behuild uitzag. „Ik dacht, dat het de dokter was," zeide zij, en stroopte haar mouwen neer, die tot aan den elle* boog reikten, en dikke, roode armen vertoonden; ze was blijkbaar aan het karnen geweest. „Kan ik den boer niet spreken?" vroeg de be» zoeker. „Den boer? Ach, mensch! Vraag liever of vader ooit weer spreken zal." \V>. 133 En nu volgde een vrij verward verhaal over een ziekte, die haar vader, baas Harmen, reeds sinds lang onder de leden had gehad. Eerst dach* ten zij, dat het kou was, maar toeft warmhouden en vlierthee niet hielpen, begonnen zij te gelooven, dat het uit het gestel voortkwam, waarop zij hem Haarlemmerolie hadden ingegeven, maar dat hielp ook niet, 't was altijd erger geworden en toen besloten zij den dokter te roepen en deze scheen er al dadelijk niet veel moed in te hebben, en 't einde was, dat baas Harmen nu al sinds gister* avond sprakeloos lag en zij ieder oogenblik zijn dood tegemoet zagen. De heer Gijsberts begreep, dat hier niets te doen viel en hij keerde dus onverrichterzake stad* waarts, om tegen den avond Warnsloo weer op te zoeken. Eenige dagen later stuurde hij een briefkaart met betaald antwoord naar den Groenert om te vragen hoe 't met boer Harmen ging, en ontving het be* richt, dat hij reeds begraven was. Zoo was hij nu weer even wijs als te voren; de draad, die hem op zulk een belangrijk spoor had kunnen brengen, was plotseling door den dood afgeknipt. Hij besloot, zijn aandacht dus opnieuw te wijden aan het kasteel en zijn verschillende uitgangen. Op zijn verzoek kreeg hij verlof dagelijks eenige uren in de bibliotheek door te brengen; zijn eerste 134 werk, zoodra hij alleen was, bestond daarin, alle muren te onderzoeken. Nergens vond hij echter een uitgang dan de deur, reeds vroeger door hem op* gemerkt, die geheel schuil ging onder de rekken met boeken. Het was echter niet mogelijk, deze van binnen te openen, daar zij kruk, sleutel en zelfs sleutelgat miste. „Misschien is de dief langs dezen weg ontko* men," dacht hij, „omdat de deur aan den binnen* kant gemakkelijk te openen is, misschien wel door een grendel. Hoe ellendig, dat ik het niet onderzoe* ken kan zonder argwaan op te wekken." Hij ging dus aan de tafel zitten en nam een der groote boeken op, welke hij, zonder veel op den inhoud te letten, begon te doorbladeren. „Hier moet hij toch zeker geweest zijn, de schurk!" mompelde hij, „dat kan niet missen. Het roode lint verraadt het genoeg. Bah, foei! die boe* ken vervelen mij " Hij schoof het boek van zich af en tuurde op het wasdoek van de schrijftafel, dat roodbruin van kleur en van geen uitstekende kwaliteit scheen te zijn; het nam ten minste alle indrukken ge* makkelijk aan. Gedachteloos, of liever: diep in gedachten streek hij het met den vinger glad totdat hij een paar figuurtjes ontdekte, die zeker door een scherp voorwerp in het doek waren achtergelaten. 135 „Hé, wat zou dat zijn? Is dat ook een indruk; maar wat komt het me bekend voor! Het kan toch niet wezen...." Hij haalde zijn portefeuille uit den zak en zocht zoolang, totdat hij den knoop vond, dien Clara hem gegeven had. Ademloos vergeleek hij beide figuren en schrikte; geen twijfel was er mogelijk, dezelfde arabesken, die op den knoop waren afgebeeld, zag hij voor zich in het wasdoek gedrukt. „De vent heeft dus hier gezeten op dezen stoel," riep hij, zijn bedaardheid verliezend, opgewonden uit, en opstaande zag hij den lederen stoel aan, als wilde hij van dezen te weten komen, wie eens op zijn zitting had gerust, maar de stoel verklapte niets. Hij zette zich opnieuw neer en boog zich voorover. „Dan heeft hij zóó gezeten! Ha, daar zie ik nog een spoor van een tweeden knoop, minder duidelijk, en hier op zij ook een, maar erg flauw, en volgens den afstand, die er tusschen de twee andere bestaat, moet er een hier ontbreken, dat is misschien deze. Toen dus de schurk hier zat te schrijven, was de diefstal reeds begaan en had hij dien knoop verloren, maar wat heeft hij ge* schreven?' Met den vinger tegen den neus gedrukt volgens zijn standvastige gewoonte, staarde de heer Gijs* berts langen tijd het vlak aan, waarvoor hij geze* ten was. 136 Links en rechts lagen de boeken, één voor één uitgespreid; vóór hem stond de globe en een groot koperen inktstel, vol verroeste pennen en morsige pennehouders; tusschen de boeken was een open, vierkante ruimte vrijgelaten om er te kun* nen schrijven. „Hij heeft geschreven, maar waar, maar wat?" herhaalde hij telkens. Voor hem lag nog een oud vloeiboek; hij sloeg het open en vond er niets in dan vrij beklad rood, grijs en wit vloei, eenige velletjes papier met de adellijke kroon versierd, gewoon briefpapier en enveloppen; van een der velletjes was de kroon af* gescheurd en er was een vlek op gevallen; nog een ander afgescheurd kroontje, dat echter niet op dit papier paste, lag tusschen het vloei. „Dus hij heeft een stuk van dit papier gebruikt; wie weet of het vloeipapier niet een stuk van het geheim verklapt; nog maar eens goed gekeken." Hij zag met het grootste geduld elk blad na, volgde alle strepen, halen en vlekken als om er woorden of zinnen uit te maken, doch alles vloeide zoo in elkaar, dat met den besten wil der wereld er niets uit te vormen was. Reeds wilde hij het boek weer op zijn plaats neerleggen, toen hij op het grijze blad sporen zag van dikke, zwarte letters, die blijkbaar haastig had* den moeten drogen, 't Leek bijna of deze de nieuw* sten waren uit het geheele boek. 137 De heer Gijsberts stond op, nam het vloei in de hand, en ging er toen mee voor den spiegel staan; hierdoor zag hij de letters weer in hun oorspron* kelijke rechte orde. De helft was onleesbaar en hij kon niets onder* scheiden dan het volgende: slaag Buit en durf nie vertr 1 mt oek las ks vog M eling r; en daaronder een soort van dubbel kruis. „Zoo, 't zou me erg verwonderen als dat niet af* komstig was van mijnheer den dief; veel vreemds blijft er zeker nog, maar mijn dag is niet verloren geweest. Laten we zien, wat voor zin wij aan die woorden kunnen geven." Na eenigen tijd daarop gepeinsd te hebben schreef hij eindelijk op een stukje papier: „Geslaagd. Buit binnen! Ik durf niet ja wat: vertrekken? of wel: ik durf niet daar is nogal een groote ruimte tusschen alles meenet men. Ik vertrek.... en dan verder: als gij komt zoek in den atlas links van de vogels? Mondeling meer. ■ „Hm, hm! 't kan ook zijn, daar zit de vogel. In elk geval, de vogel is gevlogen, maar we kunnen er altijd naar kijken." Hij nam het boek met de vogels dat rechts lag, maar vond er niets in; toen ging hij er toe over de atlassen links door te snuffelen. Wie schetst zijn verbazing, toen hij plotseling een vijftal effec* ten tusschen de bladen vond liggen. „De kerel had een handlanger!" riep hij, met de vuist op tafel slaande, heftig uit; „dien moest hij schrijven; deze kende op een duimpje de inrich* ting van het kasteel, maar kon zélf het baantje niet vervullen, daarom gingen zij een compagnie* schap aan, en deze heer haastte zich zijn succes te melden aan zijn waardigen vriend. O foei, hoe fijn gesponnen is dat weefsel van bedrog; zal het mij gegeven zijn het te verscheuren en de waar* heid er door te laten schijnen ? De vriend zou dus voor zijn moeite ook een deel krijgen. Hij besloot het te verbergen, 't is een armzalig beetje, dat hij afstond, het leeuwendeel hield hij voor zich zelf; en de vriend heeft öf den brief niet ontvangen, öf hij was in de onmogelijkheid de aanwijzing te volgen en het geld uit den atlas te nemen. Maar wat moet ik nu doen? Het gerecht waarschuwen, de zaak vervolgen? Ik ben alleen reeds zoo mooi gevorderd, ik voel dat een Hoogere macht mij bijstaat en mij op het rechte spoor brengt van den misdadiger, 't Zou jammer zijn het te vroeg los te laten. Neen, ik moet eerst meer bewijzen hebben en dan pas roep ik er de justitie bij." Nogmaals doorzocht hij alle bladen van het vloei* boek en vond van dezelfde dikke inkt, waarmede het briefje geschreven was, èen paar lange halen. 138 139 Met veel moeite ontcijferde hij daarin een u, twee s en een /. „Dat kan niet anders zijn dan Brussel. Zou mijn vermoeden dan waarheid bevatten en de baron rechtstreeks of zijdelings in de zaak gemoeid zijn? Misschien is het wel iemand uit zijn naaste omge* ving; de baron kon een knecht hebben. Maar ik kan niet gelooven, dat zoo deze een medeplichtige heeft zóó slecht om een diefstal te doen, hij aan den anderen kant de eerlijkheid zal hebben om met dezen medeplichtige de buit te deelen. De eene schelm bedriegt gewoonlijk de andere. Mis* schien is de brief wel aan een vrouw gericht. Dan kan het een kamenier wezen, die een man of vrijer heeft, welken zij tot die streek aanzette. De baron is ongetrouwd, maar hij heeft een gehuwde zuster in Brussel; vroeger woonde de freule hier. Heeft zij misschien een meid uit deze streken? Dat moet nu onderzocht worden." Hij maakte eenige aanteekeningen, nam vervol* gens zijn hoed en stok en scheen voor dien dag afgedaan te hebben met zijn natuurkundige stu* diën. Hij ging zeer bedaard en afgemeten als ge* woonlijk over de binnenplaats, drukte Truitje, die aan de waschtobbe stond, als gewoonlijk een kwartje in de hand en keerde naar het Hert terug; waar hij zijn middagmaal gebruikte. 's Avonds bezocht hij den notaris en bracht het gesprek onwillekeurig op den baron en zijn zuster, 140 die een Belgisch officier tot man had en in Brus* sel woonde. „Wel, dat zal voor zoo'n Hollandsche dame ook niet erg prettig zijn zoo geheel in den vreemde te wonen." „Ja, dat is 't zeker, maar zij heeft jaren lang een meisje gehad uit deze streken, een dochter van Thijs, den bakker; die is er nog." „En komt die barones nooit hier?" „Na haar huwelijk is ze, geloof ik, eens een paar dagen over geweest, maar dat is al tien jaar geleden, denk ik." „En woont de baron bij zijn zuster in?" „Weineen, hij bewoont een gemeubeld kwar* tier in de Rue Royale, en leeft geheel voor zijn plezier." De heer Gijsberts zeide niets en begon na een poosje over het weer te praten. X. Met Marie ging het intusschen hard achteruit. Haar nachten bracht zij bijna altijd hoestende en kuchende door. Zij had alle dagen koorts en ver* zwakte zichtbaar. Spoedig was het haar onmogelijk op te staan en het werd allen rondom haar dui* delijk, dat de dagen van het arme meisje ge* teld waren. Zonderling echter, dat zij, die zichzelf altijd erg ziek had beschouwd, nu steeds van haar her* stel begon te spreken. „Als ik beter ben, zullen we eens naar het Von* delpark gaan, zus," zeide zij dan tot Clara. „Het zal er nu heerlijk zijn, want 't is nu geheel en al lente. Hoe ziet het er nu uit in Warnsloo? Ach, ik wou zoo graag sterk genoeg zijn om te wan* delen naar dat lieve plekje bij de beek, weet je wel, waar wij zoo dikwijls vergeet*mij*nietjes plukten?" Hevige hoestbuien beletten haar verder te spre* ken. Clara's hart brak, maar zij kon niets anders 142 doen dan het lijden der jeugdige zieke eenigszins verlichten. Van haar werk kwam in deze dagen weinig en zij zou zeker niet geweten hebben hoe zich te redden met haar verminderde inkomsten en steeds vermeerderende uitgaven, als zij niet nu eens uit deze dan weer uit gene stad van Holland aangeteekende brieven had ontvangen met eenige bankbiljetten er in. Zij kon niet raden van wie die giften waren; niet eens of zij afgezonden wer* den door denzelfden persoon of door verschillen* den; het handschrift was geen twee keer hetzelfde. Soms dacht zij wel aan den heer Gijsberts, maar sinds zijn vertrek met Dromikoös had zij niets meer van hem gehoord, en zij vond het wel wat al te vrijpostig zelfs voor zichzelf den schijn aan te nemen dat zij iets meer van hem verwachtte. De kinderen stonden haar zooveel mogelijk bij om de zieke zuster verrassingen en kleine pretjes te bereiden. Nu eens brachten zij haar bloemen, dan weer sinaasappelen of andere verfrisschingen, die niet veel kostten. Om strijd wilden zij haar ge* zeischap houden en zelfs Betsie, die anders zoo onverschillig en koel geweest was tegen haar zus* ters, scheen geheel veranderd. Na het gebeurde met Dromikoös was zij veel stiller en gehoorzamer geworden; zij deed haar best ook anderen eens genoegen te doen, en daar niemand dit ooit van haar had ondervonden, trok het weldra ieders aandacht. 143 ,,'t Schijnt dat mijnheer Gijsberts de rechte sna* ren bij haar heeft aangeraakt," zeide Clara wel eens tot Willem en Marie. „Eigenaardig, dat een vreemde zoo iets nog beter kan doen dan de aller* naaste bloedverwanten." ,,'t Schijnt dat het dan dieper indruk maakt," antwoordde Marie. Op zekeren Zondagmiddag was Clara met Rika en Johan naar de kerk; Marie had er zelf op aangedrongen, dat haar zuster eens uit zou gaan, zij had zoo'n slaap en wilde eens beproeven goed uit te slapen. Betsie en Willem zouden bij haar blijven. Zij viel werkelijk in een diepen, rustigen slaap; haar broer kwam eens kijken, en toen hij Betsie kalm aan haar bed zag zitten, besloot hij een straatje om te wandelen, daar hij tengevolge van het ingespannen werk gedurende de week zware hoofdpijn had. Zoo bleven de zusjes dan alleen; Betsie zat dood* stil voor het ziekbed en zag naar de bleeke, magere trekken van haar zuster. Vroeger had Marie altijd voor een heel mooi meisje doorgegaan, nu echter zag men van die schoonheid geen spoor meer. Haar kleur scheen zoo geel als was en haar neus, die nooit bijzonder klein was geweest, stak scherp en puntig tusschen haar ingevallen wangen uit; haar mond was half open en haar lippen hadden een vaalblauwe tint; een hol geluid deed zich bij elke ademhaling hooren. 144 Betsie werd er akelig van; het was op 't oogen* blik ongewoon stil in huis, niets hoorde zij dan het hijgen harer zuster en het tikken der klok. Buiten scheen de zon vroolijk, hoewel 't vinnig koud was, daar de Noord*Oostenwind scherp waaide en de jonge blaadjes verkleumd deed in* eenkrimpen. Hoe langer hoe minder voelde Betsie zich op haar gemak; zou het waar zijn, dat Marie erg ziek was, dat Marie nooit meer beter zou worden, dat zij ging sterven evenals Mama? 't Kind huiverde er van, het was toch vreeselijk te moeten sterven. Mama was al oud, bijna vijftig jaar; dit vond het veertienjarig kind reeds vreese* lijk oud, maar Marie was slechts vijf jaar ouder dan zij. Ze moest nog negentien worden. Verbeeld je eens, als zij ook over vijf jaar moest sterven. Een jaar was zoo gauw om, vóór dat men het wist was 't weer winter en dan zomer en dan weer winter; als zij nu nog maar vier winters moest beleven 1 Het koude zweet brak haar uit; 't was zoo ver* schrikkelijk te sterven en begraven te worden, maar het ergste was hetgeen met haar ziel zou ge* beuren. Marie had nooit kwaad gedaan; Marie was altijd gehoorzaam, lief en vriendelijk geweest, zij had haar tijd niet verbeuzeld en ook nooit gejokt, maar zij? Wat had zij niet veel misdaan in haar kort leven. Clara wist er de helft niet van. Niemand wist het, behalve die oude heer met zijn groote oogen, welke tot zelfs achter haar voorhoofd kon* den lezen. Hij had wel gemerkt, dat zij jokte den laatsten keer, dat zij meer wist dan zij wilde zeg* gen, maar als die man, die toch een mensch was gelijk elk ander, reeds zoo duidelijk raadde, wat zij verbergen wilde, wat moest dan Onze Lieve Heer, die alles wist, wel van haar denken? ,,'t Is misschien uw schuld alles wat er gebeurd is," had hij dat niet gezegd, en die woorden klon* ken haar onophoudelijk in de ooren. Haar schuld dat mama niet meer leefde, dat papa onschuldig veroordeeld werd, dat Clara zoo tobde, dat Marie moest sterven en dat zij allen zulk een treurig, armoedig leven leidden. Maar als dit waar was, hoeveel had zij dan op haar geweten; en zij had toch niets kwaads bedoeld, 't Was haar schuld toch niet, zoo er iets ergs gebeurd was; zij had ge* zwegen, dat is waar; niemand had haar echter naar iets gevraagd, behalve mijnheer Gijsberts, en dien had zij niets willen zeggen. Weer keek zij naar Marie; zij zag er nu beter uit dan zooeven, een zacht blosje kwam over haar wangen, zij lachte in den droom! O, wanneer Marie weer geheel beter kon worden, als zij lachte en vroolijk was gelijk vroeger, als zij wandelde en stoeide, zooals in den goeden, ouden tijd, wat Ontmaskerd. 4e dr. 10 145 Marie; zij zag er nu beter zacht blosje kwam over in den droom! O, wanneer • kon worden, als zij lachte vroeger, als zij wandelde in goeden, ouden tijd, wat 10 146 zou ze er dan niet voor geven. En wie weet als zij sprak, als zij alles vertelde wat zij wist, of alles niet zoo kon worden als vroeger. Mama kwam natuurlijk niet meer terug, maar papa zouden zij weer dagelijks zien en niemand zou van hen meer zeggen, dat zij dievenkinderen waren, en Clara be* hoefde niet meer te werken tot laat in den nacht. Wanneer zij sprak, zou dat alles dan kunnen gebeuren? Maar wien moest zij het zeggen? Als mijnheer Gijsberts eens hier was; neen, zij durfde het hem niet bekennen; hij zag haar zoo scherp aan met zijn groote, zwarte oogen, en dan, wan* neer kwam hij terug? Misschien was het voor Marie dan al te laat. Hij had haar zijn adres ge* geven. Zij wist het nog wel: den Heer Gijsberts, Hotel het Vergulde Hert, Warnsloo. O, zij herin* nerde het zich nog zoo goed, dat huis met die groene zonneblinden en dat hert met zijn mooi ver* guld gewei boven de deur. Niemand wist waar mijnheer Gijsberts was dan zij alleen. Zou ze hem nu schrijven? Nooit zou ze beter den tijd hebben dan nu, want niemand mocht er iets van weten, niemand. Maar zou zij durven? Het koude zweet brak haar opnieuw uit, zij kon niet stil blijven zitten. Zij zag het daar reeds op het pa* pier staan, wat zij te zeggen had, al die zwarte let* ters schenen haar uit te lachen. Zij kromp ineen. Gelukkig! zij had nog niets geschreven, niemand wist het nog, neen, niemand! 147 En toch, het zou heerlijk wezen, als zij er niet meer onophoudelijk aan behoefde te denken, als mijnheer Gijsberts haar zei: „Zie zoo, kind, daar heb je wel aan gedaan, nu komt alles terecht." Als zij dan stierf, behoefde zij niet bang te zijn dat ook Onze Lieve Heer haar zoo streng zou aan* zien en zeggen: Ondeugende leugenaarster, uit mijn oogen. Hier in den hemel is je plaats niet. En Mama was in den hemel, maar zij.... zij On* willekeurig begon zij te schreien van angst, verdriet en onrust. Kwam het misschien door haar snikken, dat de zieke wakker werd, de oogen opsloeg en met zwakke stem vroeg: „Ben je daar, Bets?" „Ja, Marie, ik ben hier alleen." „Huil je? Is er iets gebeurd?" „Och neen, maar ik ben zoo bedroefd." „Waarom?" „Och, dat weet ik niet, omdat omdat alles zoo naar is en ik en ik jelui zooveel verdriet doe." Tranen en snikken beletten haar voort te gaan; Marie keerde haar gelaat geheel naar haar zusje en stak haar de hand toe. „Dan doet het mij plezier, dat je bedroefd bent, zus! Zulke tranen zijn Onzen Lieven Heer aange* naam." „Zou je dat werkelijk denken, Marie?" „Stellig kind! maar je moet het niet bij tranen 148 laten; je handelingen moeten bewijzen, dat je be* rouw hebt en je beteren wilt." Betsie bleef voortschreien. „Kom hier aan mijn bed zitten, heel dicht bij, opdat ik gemakkelijk met je spreken kan en hoor eens goed toe; ik ben erg, heel erg ziek, en ik ge* loof niet, dat ik ooit beter zal worden." . „Zeg dat toch niet, Marie!" snikte het kind. „Ik moet het zeggen, want ik geloof het vast. Laatst was ik zoo dom te gelooven, dat ik zou herstellen, maar nu weet ik het beter. Ik heb daar zoo juist gedroomd en heerlijk gedroomd ook. Ik verbeeldde mij, dat ik in een grooten, prach* tigen bloemtuin mocht wandelen, 't was er zoo prettig, de zon scheen zoo helder en alle bloemen waren tegelijk open: seringen en rozen, jasmijnen en acasia's. Ik kan je niet zeggen hoe geurig de lucht was en ik voelde me zoo innig blij, ik zat op een bank en luisterde naar het zingen van de vogels, toen daar een dame naar me toekwam. Eerst toen zij vlak voor mij stond herkende ik haar, 't was mama. Je kunt begrijpen, hoe blij ik was; wij omhelsden elkander en nog eens en nog eens. Ik was zoo gezond en zoo sterk als vroeger, ik had niets geen pijn op mijn borst en mama zag er ook frisch en blozend uit. „Och, ma!" zei ik, „laat me nu de anderen halen, wat zullen ze blij zijn, als ze hooren dat u nog leeft, maar o, als u toch eens wist, wat er gebeurd is sinds we u het 149 laatst zagen, en ik vertelde haar alles, ook dat je zoo stout was, Betsie." „Och, dat was toch niet mooi, Marie!" zuchtte het kind. „Ik kan 't niet helpen, 't is mijn schuld niet, ik droomde; maar toen zei mama: „Neen, kindlief, de anderen mogen nog niet komen, jij alleen moogt hier bij mij blijven," en toen zoende zij me weer, zoo hartelijk, zoo lief als mama alleen het kon. En toen werd ik wakker, en nu weet ik zeker, Bets, dat ik spoedig bij mama zal wezen en ik ben er nu niets bang voor, ik verlang zelfs naar den dood." „Ach, je hebt je ook niets te verwijten, je hebt nooit kwaad gedaan." *Dat moet je niet zeggen, zus, er zijn heel veel dingen, waarover ik spijt voel, dat ze gebeurd zijn, maar God is barmhartig, en zal mij zeker vergeven. En Bets, jij blijft nog langer op de wereld, je kunt alles goedmaken door voortaan gehoorzaam en lief te zijn tegen Clara en de andere en tegen papa als papa weer bij ons.... ik bedoel bij je allen terug is, en vooral als je niet meer zoo jokt, want dat is je grootste fout, die mama reeds zoo* veel verdriet heeft bezorgd." „Ik zal mijn best doen," stotterde zij. „Beloof je mij dat? Mag ik dat aan mama zeg* gen uit jou naam, Betsie?" „Ja ", kwam het er flauwtjes uit. 150 „En nog iets! Die arme Clara staat dan zoo al* leen; over een paar jaar zal je bijna in leeftijd met haar gelijk staan, Betsie; och, ik bid je, wees dan altijd een goede, lieve zus voor haar, zooals wij tweetjes het samen waren. Geloof me, de beste vriendin, die je ooit hebben kunt, is je eigen zuster. En zij heeft zoo'n zware taak, die goede, lieve Clara. Zal je daarvoor je best doen?" „Als ze wil, maar Clara houdt niet van mij." „O, foei, wat is dat leelijk van je gezegd. Clara houdt heel veel van je, maar dan moet je haar niet behandelen zoo als je het altijd deed. Zij neemt bij ons de plaats in van vader en moeder, en dan is zij nog onze beste zuster bovendien. Jij moet aan de kleintjes het voorbeeld geven van ge* hoorzaamheid." „Ik zal mijn best doen." „Dat is heel goed geef me nu een zoen!" „Ik heb nog iets, Marie nog iets, maar dat kan ik je niet zeggen. O, je wilt niet gelooven, hoe 't mij benauwd maakt, maar ik heb het niet gewe* ten, vóór dat die mijnheer er mij naar vroeg " Juist kwam Clara binnen. Betsie keerde zich om en verliet de kamer; zij wilde niet, dat iemand zou zien, dat zij geschreid had. Marie vertelde, dat zij goed geslapen had en vroeg naar bijzonderheden over de kerk, maar over alles, wat zij met haar zusje had gesproken zeide zij geen woord. Het laatste gezegde van 151 Betsie verstond zij nauwelijks; zij maakte er alleen uit op, dat de heer Gijsberts haar opmerkzaam had gemaakt op haar ondeugendheid en dat zij er nu eerst den vollen omvang van begreep. Van dezen dag ging het met Marie's gezond* heid veel slechter; 's avonds was zij altijd erger dan 's morgens, 's morgens iets beter, maar toch steeds minder goed dan daags te voren. Haar geduld was bewonderenswaardig; stil en kalm lag zij achterover, slechts bezig met zich voor te bereiden tot de groote reis, die haar uit deze we* reld naar een andere, geheel onbekende, zou bren* gen, want zij was er nu vast van overtuigd, dat slechts enkele dagen haar nog scheidden van het wederzien harer lieve moeder. „Ach! kon ik papa nog maar eens zien, Clara," zeide ze dan op zielsbedroefden toon, „zeg lieve* ling ! zou daartoe in het geheel geen kans bestaan?" „Lieve Marie," snikte de oudste zuster, „zoo het eenigszins kon, ik verzeker je, dat het reeds lang zou gebeurd zijn, maar het wordt nooit toe* gestaan." ,,'t Is hard, zoo vlak bij hem te zijn en mijn lief vadertje niet te mogen zien, maar ach! 't is zoo mis* schien beter. Nu zal papa nooit anders aan mij den* ken, dan zooals hij mij 't laatst zag. Ik was toen wel een beetje bleek en hoestte nu en dan, maar ik was toch een roos, in vergelijking van tegenwoor* dig, niet waar, Clara?" 152 „Och, Marie, 't zou wel spoedig bijtrekken, als je maar beter werd." „Ja, als ik maar ophield met hoesten, dan zou 't wel gaan; de pijn in mijn borst is al veel min* der; en ik heb zooveel koorts niet meer, vind je wel?" „Zeker, meisjelief, houd maar goeden moed!" „Neen, beste Clara, ik stel me er niets van voor beter te worden. Och ja, de wereld is heel mooi, men kan er ook zeer gelukkig zijn, maar sedert ik dien droom heb gehad, geloof ik toch zeker, dat het in den hemel veel mooier is en daar blijft men al* tijd gelukkig, en hier? Clara, ik kan me niet voor* stellen, dat mama en ik gelukkig zouden zijn als je hier blijft voorttobben en papa zoo'n vreeselijk lot ondergaat. Geloof me, wanneer ik weg ben, zal alles anders worden. Huil toch zoo niet, zus, dat doet me zooveel verdriet." Arme Clara! Zij deed haar uiterste best sterk te blijven, maar zij kon 't op den duur niet; geluk* kig dat zij zooveel te zorgen en te beredderen had en dus niet al te veel kon denken aan den zwaren slag, die haar boven het hoofd hing. Zij en Willem waakten beurtelings bij de zieke; ook Betsie, die hoe langer hoe handelbaarder werd, vroeg verlof op te blijven; zij lieten haar echter nooit alleen waken. „Bets," zeide Marie soms tot haar, „denk je nog wel aan hetgeen je mij beloofd hebt. Zal je 153 voor Clara en Rika een lieve, trouwe zuster zijn?" „Ik zal het probeeren," fluisterde het meisje, „maar ik vind het zoo moeilijk; als 't nu met jou al* leen was, zou 't gaan, maar Clara houdt niet van mij." Juist kwam Clara, die even de kamer uit was, binnen, en Marie vroeg dadelijk: „Zeg, Clara, is 't waar wat Betsie zegt, dat je niet van haar houdt?" „Foei, Betsie!" riep Clara verontwaardigd. „Maar je hebt gelijk, groot gelijk," snikte het kind; „je weet niet, hoeveel reden je hebt om mij te haten." „Wat een woord; zeg dat nooit weer, hoor je, Bets, kom hier, geef me een kus!" zeide Clara. Maar het meisje liep jammerlijk snikkend de deur uit. „Wat een rare meid!" zei Clara. „Ik bid je, wees toegevend voor haar." verzocht Marie, „en druk het Willem ook op het hart, want Willem kan haar werkelijk niet uitstaan. Hij zegt haar bijna nooit een goed woord. En zij ziet nu zoo goed in wat ze misdaan heeft; berouw is de eerste stap tot beterschap, en je moet haar den weg ge* makkelijk maken, Clara; ik ben zoo blij, dat je haar niet naar tante Sabine hebt gezonden." „Ik ook, en God geve, dat zij zoo gestemd mag blijven; ze is geheel en al veranderd na die scène met Dromikoös." 154 „Dat is ook zoo! Zal je mijnheer Gijsberts har* telijk bedanken voor alles wat hij gedaan heeft voor ons? Door hem zijn mijn laatste dagen zoo zacht geweest; je kunt niet gelooven, hoe goed mij deze stille, nette omgeving deed, en dan ben ik er nog vast van overtuigd, dat het geld, dat je ontvangt, van hem komt." „Ik durf 't niet denken, Marie." „Ik geloof 't zeker; hij is een goed mensch, al wil hij 't niet weten. Zeker heeft hij groot verdriet ge* had. Ik kan niets voor hem doen, maar als ik bij Onzen Lieven Heer ben, zal ik voor hem bidden, evenals ik 't voor papa en je allen doe." Veel sprak zij na dezen dag niet meer; zij werd zwakker en zwakker, hevige benauwdheden kwel* den haar telkens, maar ook deze bleven van liever* lede weg, en spoedig was haar stem geheel gebro* ken. „Ik heb niets geen pijn meer, niets!" fluisterden haar lippen toonloos; ook haar bewustzijn vermin* derde weldra. „Ken je mij nog, Marie?" vroeg Clara; zij zag haar strak aan en antwoordde niet; toen de dok* ter kwam, zeide hij dat haar doodsstrijd reeds be* gonnen was. De kinderen barstten in luid snikken uit en hij spoorde hen tot kalmte aan, maar 't hielp weinig, nooit hadden zij zich zoo verlaten en eenzaam ge* voeld. ken. „Ik heb niets geen pijn : haar lippen toonloos; ook derde weldra. „Ken je mij nog, Marie haar strak aan en antwoo ter kwam, zeide hij dat ha gonnen was. De kinderen barstten in spoorde hen tot kalmte at nooit hadden zij zich zoo ' voeld. 155 Van allen was Betsie wel 't diepst bedroefd; zij hield den dokter op het portaal aan en vroeg hem: „Och, dokter, is 't waar, kan niets mijn zuster meer genezen!" . „Neen, kindlief," was 't antwoord, „haar uren zijn geteld." „Ach, God! is dat dan ook mijn schuld!" snikte zij wanhopig. De buren toonden zich in deze omstandigheden zeer deelnemend en hartelijk jegens de weezen. De moeder van de tweelingen kwam hen bezoe* ken en bracht een potje aardbeien voor de zieke. De vrouw van den onderofficier bood zich aan bij haar te waken, welk aanbod echter beleefd werd afgeslagen; zelfs de piano juffrouw kwam naar haar kijken en haar toespreken, maar kon niet veel zeggen, want zij was zoo zenuwachtig en bracht door haar snikken de anderen nog meer van streek. Op zekeren vroegen morgen eindelijk, terwijl Clara en Willem bij haar waakten, ontvlood haar jonge ziel deze wereld, waarin zij reeds zooveel had geleden, en nu eerst voelden haar broers en zusters hoe innig zij Marie hadden liefgehad. Op eenvoudige wijze werd het stoffelijk over* schot naar het graf gebracht, alleen door haar broers vergezeld, terwijl de arme vader in zijn cel niet eens wist, dat op dien dag zijn tweede dochter werd begraven. XI. De heer Gijsberts bleef dagen lang in zichtbare onzekerheid heen en weer loopen; honderd maal per dag, als hij alleen was, haalde hij den knoop uit zijn zak, bekeek dien aandachtig en schudde het hoofd. ,,'t Moet toch een rare Chinees geweest zijn," dacht hij, „die zulke knoopen aan zijn jas droeg." Hij was ook al bij den bakker geweest en had dezen naar zijn dochter gevraagd, maar 't meisje had nog kort te voren het dorp bezocht. Op zijn vraag, of ze misschien kennis had aan een Belg, zagen de ouders hem verwonderd aan en bekrach* tigden weldra het praatje, dat die wonderlijke man het zeker in zijn hoofd mankeerde. Eens, dat hij weer den knoop aandachtig be* schouwde en zijn ontdekkingen uit de bibliotheek met elkaar vergeleek, kwam plots een gedachte bij hem op. „Maar die knoop heeft nooit aan een heerenjas gezeten, hij is afkomstig van een damesmantel," riep hij hardop uit. 157 Gelukkig dat hij zich alleen op zijn kamer be* vond, anders zou iemand, hem hoorende, er vast van overtuigd zijn geworden, dat hij niet recht wijs was. „Dan is het geen dief, maar een dievegge. Dat meisje van den bakker, daar moet ik het mijne van hebben, maar hoe? Wacht eens, als zij zulke knoo* pen aan haar mantel of haar japon had, dan zul* len ook anderen die stellig opgemerkt hebben en het zou me erg verwonderen of de dames van het dorp, mijn geachte hospita in de eerste plaats, bewaarden er herinnering van. Dus dien koers uit moeten we zeilen. Nu maar opgepast! Daar het etenstijd was, ging hij naar de beneden* kamer, waar hem het middagmaal wachtte, dat de juffrouw van het hotel „Het Vergulde Hert" zelf opdiende. Dien dag was hij alleen; in den laatsten tijd waren er ook wel eens schilders of reizigers in manufacturen of in wijn aan tafel geweest, die allen den zwijgenden, ernstigen man nieuwsgierig aanzagen. „Zeg eens, juffrouw!" zoo begon de heer Gijs* berts, toen de vrouw de soep weghaalde en aard* appelen, groenten en vleesch op tafel zette, „heeft u verstand van knoopen?" „Van knoopen, mijnheer?" „Ja, ik ben van plan een verzameling aan te leggen van knoopen en nu zendt iemand me dit 158 exemplaar. Maar ik zou gaarne van elk soort twee stuks willen hebben; weet u misschien ook tot wat voor soort deze knoop behoort en waar ik een dito er bij kan krijgen?" „Dat weet ik niet, mijnheer," antwoordde de waardin, die moeite had een lachje te verbergen en misschien ook dacht, dat de menschen, die haar gast zijn volle verstand ontzeiden, wel gelijk kon* den hebben. „Maar laat u eens kijken." De heer Gijsberts reikte haar den knoop over, zij ging er mee naar het raam en bekeek dien oplettend. „Ik heb er meer van dat soort gezien, maar waar, dat kan ik me niet meer herinneren. Wat rare figuren zijn dat, 't lijken wel dooreengeslin* gerde kettingen, 't Zal moeilijk wezen er zoo'n tweede bij te krijgen. In een groote stad misschien, maar hier zeker niet." Doortje, de oudste dochter van de herbergier* ' ster, kwam binnen met een schaaltje zuur en haar moeder in onderzoek verdiept ziende, vroeg zij: „Heeft u iets bijzonders, moe?" „Och kind, meneer vroeg of ik hem helpen kon aan een tweeden knoop van deze soort." Doortje nam het ding in de handen en riep uit: „Hé! dat is precies zoo'n knoop als die dame droeg, u weet wel, die een jaar of wat geleden hier kamers had!" De heer Gijsberts sneed zijn vleesch in kleine 159 stukjes en liet er niets van merken, hoezeer hem dit nieuwtje verraste. „Die juffrouw Marton, bedoel je?" „Ja, ze kwam uit Parijs en had zulke a parte kleeren aan, een geruiten mantel met groote knoo* pen; daarom weet ik het zoo goed, daar ze twee dagen vóór ze wegging een knoop verloor. Heeft u deze misschien op uw kamer gevonden, want zij logeerde daar ook?" „Mijnheer heeft dien knoop gestuurd gekregen," verbeterde de juffrouw. 't Speet den heer Gijsberts, dat hij zich door zijn leugentje er in had gewerkt, maar hij vond het beter niets meer te zeggen en maar toe te luiste* ren naar hetgeen moeder en dochter vertelden. „O, ik weet zeker dat het dezelfde is," ging Doortje voort, „want daar de mantel toen op de borst niet meer gesloten kon worden, was hij zijn heele fatsoen kwijt. „Weet u wat, juffrouw," zei ik, „het zal moeilijk gaan er een tweede van dat soort precies bij te krijgen, daarom zal 't beter zijn er een van onder te nemen," en die heb ik er nog aangezet, Iwant ik geloof dat haar verstelkunst niet heel groot was." „Was het een Fransche dame?" „Weineen, even Fransch als u of ik." „En wat deed zij dan hier?" „Wel, zij was hier voor haar gezondheid. Zij maakte alle dagen groote wandelingen in 160 het park, dat was toen nog open voor iedereen." „En kwam zij hier ook bij de menschen aan huis?" „Neen, zij wilde volstrekt geen conversatie hébben." „U zal me wel een beetje nieuwsgierig vinden, maar die eigenares van mijn knoop boezemt mij belang in, ik weet zelf niet waarom. Hoe kwam zij op het idee om juist hier kamers te nemen? Warns* loo is toch volstrekt niet bekend als een zomerver* blijf, hoe lief de omstreken ook zijn mogen." „Ja, dat weet ik niet. Zij kwam hier aan met een wagentje uit de stad en vroeg of wij geen kamer voor haar hadden; zij hadden haar ons huis. zooveel als gerecommandeerd. En 't is onze gewoonte niet onze logé's over hun eigen zaken uit te vragen, die gaan ons niet aan. Wanneer zij geheimen willen hebben, dan moeten zij die voor zich houden, zeg ik maar. Anderen zouden er nieuwsgierig naar zijn, maar noch mijn man, noch ik doen ooit eenige navraag en daar hebben wij ons 'tbest bij bevonden, mijnheer!" De heer Gijsberts deed of hij deze vrij duidelijke toespeling niet begreep, en at rustig door, maar na een poosje vroeg hij weer: „En is die juffrouw midden in den zomer hier geweest?" „Dat geloof' ik wel, ik weet het eigenlijk niet meer." 161 „Neen, moeder!" riep Doortje uit, ,,'t was in Mei, want wij vonden het nog zoo lastig, omdat er nog geen nieuwe aardappelen en geen nieuwe groen* ten waren, maar de juffrouw was nogal gauw met alles tevreden." „En heeft ze hier mooi weer gehad?" „Ja, dat schikt wel; zij was tenminste altijd uit, soms kwam ze eerst als het donker werd thuis." ,,'t Was een lief mensch," beaamde Doortje, „alleen soms wat raar. Ze kon zoo gek doen alsof zij vandaag dit wou en morgen weer dat. Op* eens zei ze, dat ze heen wou gaan en hoewel ze nog een heele week vooruit geaccordeerd had, weet u wel, moe, betaalde zij alles en reed weg." „Heeft u nooit meer iets van haar gehoord?" „Neen, nooit meer." De heer Gijsberts bedacht zich eenige oogen* blikken en vroeg toen op ernstigen toon: „Was toen die zaak met den vorigen rentmeester al voorgevallen?" „Ja, dat denk ik wel, hé Door?" „Neen, moe, dat gebeurde een week of wat later, want weet u wel, 't was juist op den verjaar* dag van meneer Hasselt en die is een dag na pa jarig." „Dat kind heeft een geheugen, daar sta je paf van," zeide de moeder bewonderend en zag trotsch naar haar Doortje. Ontmaskerd. 4e dr. 11 162 „En heeft niemand ooit gedacht, dat er verband kon bestaan tusschen het verblijf van die juffer in dit dorp en de geheimzinnige verdwijning van de effecten?" Moeder en dochter zagen elkaar verbaasd aan. „Gunst neen!" riep Door uit. „Heeremijntijd! hoe zou iemand op zoo iets kunnen komen, de juffer zag er zoo dood eer* lijk uit!" „En had mijnheer Hasselt misschien het voor* komen van een schurk?" „O hemeltje neen, nog minder!" riepen moeder en dochter tegelijk uit. „En ik ben er van overtuigd," verklaarde de. heer Gijsberts nu op plechtigen toon, „dat de juffrouw de papieren heeft gestolen." „Uit de brandkast?" vroeg de herbergierster ongeloovig. „Natuurlijk, want deze knoop is gevonden in het kantoor van den heer Hasselt." „Maar dan konden wij wel eens voor 't gerecht moeten komen?" riep de juffrouw angstig. „En zou u dat er niet voor over hebben, juf* frouw, om een onschuldig veroordeeld huisvader zijn vrijheid en goeden naam terug te geven, om zijn kinderen het recht te schenken weer vrij het hoofd op te beuren, om een heel huisgezin opnieuw gelukkig te maken? Me dunkt, dat moet u die kleine moeite wel waard zijn." 163 „Zeker, zeker, zuchtte de goede vrouw, „ik tmoet zeggen, ik heb erg met de familie Hasselt te doen gehad, want het waren door en door brave, goede menschen en niemand begreep hoe de va* der tot zoo iets had kunnen komen. Maar ziet u, we zeiden: een mensch is een mensch en de verleiding van het geld is groot. Maar als het waar was, dat hij onschuldig zit, dan is 't toch vreeselijk!" En zij droogde haar tranen af. „Nu, juffrouw, niemand weet iets van de ge* schiedenis, en daar ik toch oprecht met u spreek, wil ik u wel bekennen, dat de eenige reden waarom ik hier in Warnsloo ben, is, eenig licht te ontste* ken in deze duistere zaak. Ik wil de onschuld van den heer Hasselt doen uitkomen. Reeds vele bewijzen heb ik verzameld, maar het voornaam* ste ontbreekt mij nog. Ik moet natuurlijk de ware schuldige vinden, 't Staat vast bij mij dat het juf* frouw Marton is. Daarom moet u mij alle inlich* tingen omtrent haar persoon geven, waartoe u in staat is." * De moeder keek de dochter en de dochter keek de moeder aan. ,,'t Zou toch verschrikkelijk zijn," begon de eerste. „Wat zou verschrikkelijk zijn?" „Dat we zoolang een dievegge in ons huis hebben gehad." „Ik kan 't niet gelooven," ging zij levendig 164 voort. „Hoe zou ze nu opzettelijk hier gekomen zijn om uit een gesloten kasteel, een gesloten kamer en een gesloten kast te stelen? Ze zou dan toch hebben moeten weten, dat er effecten waren in die kast, en hoe kende zij het geheim van het slot?" „Dat zijn alle vragen, die ik nog op te lossen heb. Veel ben ik gevorderd, maar nog veel meer blijft mij te doen over. Ik zal mijn vragen opschrij* ven en ze u voorlezen, dan heeft u ze maar te be* antwoorden. En nu nog één ding! U beiden zijt de eenigen op de geheele wereld, die iets weet van het doel van mijn onderzoekingen, de eenigen, verstaat u. En wat volgt daaruit? Zoodra nu ' iemand anders er iets van merkt, dan is het uw schuld. U kan het aan Manders vertellen, als u er behoefte aan heeft, maar dan drukt u hem meteen op het hart, dat ook hij moet zwijgen als het graf." „Zwijgen, mijnheer, dat kunnen wij zoo goed als iemand op de wereld; of men 't ons zegt of aan niemand, dat is precies eender. U kan er op aan!" „Nu, we zullen eens kijken. Alles hangt van uw voorzichtigheid en bescheidenheid af." De heer Gijsberts ging naar zijn kamer om daar op zijn gemak zijn aanteekeningen te vergelijken en de vragen op te maken, die hij aan vader, moe* der en dochter wilde voorleggen. Druk was hij daarmede bezig, toen Doortje aan zijn deur klopte en hem een brief bracht. Het was de eerste, naar zijn kamer om daar rekeningen te vergelijken n, die hij aan vader, moe* oorleggen. Druk was hij Doortje aan zijn deur >racht. Het was de eerste, 165 Idien de wonderlijke gast gedurende zijn ver* blijf in Warnsloo ontvangen had. ,,'t Is goed, dankje!" zeide hij droog en nam den brief aan. Oplettend bekeek hij het vrij slordig en kinderachtig geschreven adres en glimlachte. „Van jou vriendin, Dromikoös!" sprak hij, en streek zijn lieveling over het gladde kopje, zoodat het dier, als om zijn ingenomenheid met de lief* koozing aan den dag te leggen, den fijnen neus uitrekte en de oogen droomerig half toekneep. I„Je bent toch een hond van een beest," zeide zijn meester bewonderend, „en ik zou nog woest kunnen zijn op die ondeugende meid, als ik be* denk hoe zij je laatst had doen verdwalen. Laat eens kijken of ze nu beterschap belooft." Hij scheurde de enveloppe open en haalde er Ieen paar rijk met kladden, vlekken en doorhalin* gen voorziene velletjes papier uit. „Lieve mijnheer!" Zoo stond er boven, en de heer Gijsberts begon te lachen. „Hoe kan ze mij nu lief vinden, zoo lief heb ik haar toch niet behandeld. Foei, wat hanepooten!" Maar de vroolijke uitdrukking maakte weldra voor een ernstige plaats toen hij de eerste regels gelezen had. „U moet mij niet kwalijk nemen," zoo schreef Betsie, „dat ik u zoo slordig schrijf; maar ik kan 166 „haast niet zien van het huilen, telkens vallen mijn „tranen op het papier en vlekken de inkt en ik „heb nu reeds twee velletjes verknoeid en na dit „derde heb ik geen ander, want u moet weten dat „wij allen erg bedroefd zijn, want van morgen is „onze lieve zus Marie begraven." „Ach, en ik wist niets van haar doodl" zuchtte de heer Gijsberts, „dat spijt me, arme kinderen, wat een verdriet!" „Clara heeft wel honderdmaal gezegd, dat zij 't „u zoo graag zou doen weten en meteen willen „vertellen, dat Marie nog heel op !t laatst over u „gepraat heeft en gezegd, dat zij zooveel aan u „verplicht was, en dat zij in den Hemel voor u „wilde bidden en zooveel meer, maar ik kan u „niet alles schrijven. Ik hoop, dat u gauw komt „en 't zelf hoort, want ik vind 't zoo naar dat „Clara telkens er over begint en ik niet mag ver* „klappen, waar u woont. „Want ach! ik vind het zoo vreeselijk nog meer „geheimen te hebben en ik heb er al zooveel en „sedert dat u weg is, heb ik niet meer rustig „kunnen slapen, want telkens dacht ik aan het* „geen u mij gezegd heeft dien dag, als zou ik oor* „zaak kunnen zijn van al het treurige dat bij ons „gebeurd is en dus ook van Marie's dood. „Daarom wil ik 't u maar alles schrijven en hoop „dat u mij dan ook zeggen wil of ik werkelijk zoo* „veel schuld had, want ik deed niets met een kwade 167 „bedoeling. U moet ook niet naar mijn stijl „en schrift kijken, want ik zit in de keuken „te werken en Clara denkt dat ik mijn thema maak; „telkens moet ik uitscheiden en doen of ik met |„mijn werk bezig ben. „Ik weet waarlijk niet hoe ik beginnen moet om „te vertellen." Hier had de pen blijkbaar doelloos op het papier rondgedwaald en er de noodige krassen ge* maakt. „Ik zal mij maar verbeelden of ik met u praat. „U moet dan weten, mijnheer! dat ik dol ben op „lezen en ook op snoepgoed, dat ben ik altijd „geweest. Mama en de zusters waarschuwden al* „tijd tegen deze gebreken, maar ik sloeg hun „lessen in den wind. Toen mama ziek was, en de „zusters haar oppasten, keek niemand naar mij „om, ik kon dus uitgaan zooveel ik wou. U moet „weten dat ik in het dorp op school ging, maar „ik had niet veel vriendinnen, want zij vonden mij „allemaal een 'kat; zoo ging ik dan altijd al* „leen naar huis, want Rika en Johan hadden hun „eigen kennissen. „Eens dat ik van school kwam, ontmoette ik „een dame, die mij den weg vroeg naar het kasteel „en of dat van binnen te zien was; ik vertelde „dat wij er woonden en dat er niets in te kijken „viel. Dat vond ze erg jammer, want ze hield veel „van oude kasteelen en er was hier zoo weinig 168 „te zien; toen vroeg ze of zij in het park mocht „wandelen en ik zei van ja, en wees haar „den weg om er in te komen. „Ik ging zelfs een eind met haar mee en toen „kuste zij mij en noemde mij een lieve meid; dat „was ik niet gewoon, want niemand vond mij lief. „Mama en de zusjes waren goed, maar streng voor „mij, dus viel 't mij zeer vreemd op, dat een dame, „die ik pas sedert vijf minuten kende, mij zoo vleide. „Kom je morgen met mij wandelen?" vroeg ze. „Nu was het den volgenden dag Woensdagmid* „dag en dan hadden wij vrij; ik had wel trek, „maar durfde nog geen ja zeggen. „Ik zal je cho*' „colade geven en mooie geschiedenissen vertellen," „zei ze mij; dat gaf den doorslag en ik beloofde „den volgenden dag bij haar te komen; zij zou me „wachten aan den vijver. „Nu begint eigenlijk mijn schuld; ik had mama „moeten vragen of ik gaan mocht, maar ik dacht, „misschien krijg ik geen permissie of misschien „moeten dan Rika en Jo mee, en ik wou nu zoo „graag alleen dat pretje hebben; 't was heel „yalsch, dat zie ik nu wel in, maar toen gunde ik ,,'t hun niet, want zooveel menschen hielden van „hen en niet van mij. „Den volgenden middag kwam ik bij de dame, „die me wachtte; zij had lekkere taartjes en ze „deed mij heel mooie verhalen van prinsessen, „die gevangen zaten en gered werden en van 169 „groote steden en mooie kleeren. Ik vond het erg „gezellig, toen vroeg ze mij ook, waar we woon* „den en hoe alles er van binnen uitzag. Toen ik „thuis kwam vroeg Clara mij, waar ik geweest „was. En ik jokte toen voor 't eerst en zei, dat ik „gewerkt had aan een verrassing voor pa's ver* „jaardag, en zoo wist ik altijd wat te ver* „zinnen. Alle dagen ging ik in het park en sprak „met de lieve dame en soms bleef ik ook uit school; „dat was erg leelijk, maar zij gaf mij altijd mooie „boeken en suikergoed. Eens regende het zoo en „toen zei ze: „We moesten ergens kunnen zitten, „waar we onder dak zijn, want met het mooie „weer zal 't nu wel uit zijn." Ik dacht wel, waar* „om neemt die dame me niet mee naar haar „kamer in „het Vergulde Hert", maar daartoe „scheen zij geen plan te hebben. Zij vroeg telkens: „Ik wou zoo graag het kasteel zien," en ik ver* „langde zoo, haar ook een plezier te doen en ik „zei: „Weet u wat, ik kan u wel daar brengen." „Nu moet ik 't u wel zeggen, dat ik dikwijls in de „bibliotheek stilletjes ging lezen, soms ging ik door „de keuken, maar als Clara of Marie daar waren, „dan volgde ik een anderen weg. U moet weten, „dat de deur aan den achterkant van het huis altijd „gesloten was; de sleutel hing aan den bos in papa's „kamer, maar de sleutel van onze huisdeur paste „er precies op en dat wist niemand, dan deed ik „of ik in den tuin ging spelen, en als niemand 170 „het zag maakte ik de achterdeur open en sloop „door de kelders naar de bibliotheek, die altijd „gesloten was. Maar door die kelders kwam men „ook in een nauwe gang, aan den eenen kant was ,,'t kantoor van papa, en daartusschen een trap „en die trap moet u weten, liep naar een deur „met een grendel, en zoo kwam men in de biblio* „theek. Begrijpt u, en als u in Warnsloo bent, „moet u zelf maar kijken, dan begrijpt u het beter. „Zoo kwamen we in de bibliotheek en daar ging „de dame aan het lezen en ik ook; en toen we „weggingen trok zij de deur zachtjes toe en zei: „Er zijn toch geen dieven hier, dus je kunt haar „wel zoo aan laten staan, dat is gemakkelijker", en „als ik 's middags na schooltijd in de bibliotheek „kwam, dan zat zij daar rustig te lezen. Op een ze* „keren dag wachtte ik haar vergeefs, en toen ik „eens naar het „Vergulde Hert" ging en Dora Man* „ders naar haar vroeg, hoorde ik dat zij weg was. „Nooit meer heb ik van haar gehoord en spoedig „overviel ons het ongeluk, maar ik dacht niet dat „zoo'n mooie dame zou kunnen stelen, en den laat* „sten tijd alleen, nadat u me dat zoo gezegd heeft, „ben ik aan 't denken gegaan, en heb ik rust noch „duur meer. „En nu, mijnheer, zal ik maar eindigen, ik ben „blij, dat ik u alles heb geschreven, en als u hier „komt zal ik u alles nog eens mondeling zeggen. Uw gehoorzame BetsieHasselt. XII. „Zoo, wij vorderen met stoom!" zei de heer Gijsberts na het mooie stuk gelezen te hebben, „alles klopt. Ik heb goed geraden toen ik de jonge* juffer op den man af zei, dat het haar schuld was. Hm, hm! Wat moeten wij nu doen? Ik ga naar Amsterdam, die arme schepsels zullen raad en hulp hoog noodig hebben; dan moet ik dit kind gerust stellen, niet te veel, niet te weinig. Als ik haar te diep neerdruk door den last van het naberouw, dan kon ze wel een knak krijgen, waaraan zij haar leven lang genoeg had, maar zoo'n beetje spijt kan een heilzame prikkel voor heel haar verderen levensweg worden. Mondeling zullen wij nog wel het een en ander van haar hooren. Jij blijft hier, Dromikoös, de baas gaat morgen naar Amsterdam en dan kan hij je best missen. Doortje Manders zal wel goed op je passen. Kijk nu maar zoo sip niet, spoedig is al die drukte afgeloopen en dan leven we weer stilletjes met mekaar, hoor! 172 Kom, nu je mandje maar ingekropen, ik heb nog veel te schrijven." Hij maakte zijn vragen klaar voor de familie Manders en ging daarna rustig slapen. Den volgenden morgen reeds zeer vroeg begaf hij zich naar beneden en vroeg aan de juffrouw of zij een poosje tijd had. „O, jawel, maar dit wachtte nog en dat nog, en of 't van middag niet even goed was?" „Neen, van middag ga ik naar Amsterdam.' „Nu, meneer, als 't moet, dan moet het maar..." Zij veegde haar handen aan den boezelaar af en deed haar best op alle vragen die haar gesteld werden te antwoorden. Maar het geheugen der goede vrouw liet haar telkens in den steek; haar man en dochter werden er bij geroepen en nu begon 't mogelijk te worden zich een vrij duidelijk begrip te maken van die geheimzinnige dame. Zij was lang, een weinig gezet, elegant maar toch niet opzichtig gekleed. Zij bleef 's morgens lang liggen, dronk chocolade bij haar ontbijt, sprak goed Hol* landsch, maar met een eenigszins vreemden tong* val, was vriendelijk bij buien, soms erg in gedach* ten. Zij at om half één, maar gewoonlijk heel wei* nig, dan ging zij uit en kwam eerst tegen zeven uur thuis, wanneer zij soupeerde, gewoonlijk met een glas melk, een paar eieren en brood; den laat* sten keer was 't over achten en toen had ze een vrij roode kleur gehad. 173 „Dat kwam door 't haasten," zeide ze, „want ze was verdwaald geweest en had met schrik gezien Ihoe laat het reeds werd." Den volgenden avond sprak zij van heengaan en werkelijk was zij den morgen daarop vertrok* ken; herhaaldelijk had zij betuigd zeer tevreden te zijn over het logies en zij zou het huis overal recommandeeren, daar kon juffrouw Manders op Iaan; men had echter nooit meer iets van haar ge* hoord. Of zij nooit iets van haar familieomstandigheden sprak. „Wel zeker, maar dan vrij verward, ze was gouvernante geweest in België en daar de kinderen naar het pensionaat gingen, was zij haar betrek* king kwijtgeraakt. Haar zenuwen waren in de war en de dokter had haar de buitenlucht geraden. In de stad had zij vroeger kennissen gehad en deze roemden steeds de omstreken van Warnsloo, daar* om was zij besloten hier een onderkomen te zoe* ken. Nu hoopte zij in Engeland weer een betrek* king te krijgen en ging daar logeeren bij familie; alles hing bij haar van logeeren aan elkander. Een volgenden keer had ze verteld dat zij uit Indië kwam, dat haar vader hoofdofficier geweest was en haar moeder daar nog leefde en dat zij voor die moeder en nog een paar zusjes het brood moest verdienen; dat zij op het punt stond te trouwen met een Belgischen baron, die nog maar 174 alleen op de toestemming van zijn ouders wachtte om het huwelijk te doen voltrekken." „Maar kreeg zij nooit brieven?" „Eens alleen had zij een brief ontvangen; zij was eerst vuurrood en toen doodsbleek geworden; maar zij schreef verscheidene malen en ze deed altijd blauwe postzegels op het adres." „Blauw, is u daar zeker van, en geen roode?" „O ja, ik zie ze nog voor mij." „Die kunnen alleen voor België dienst doen, dus hield zij correspondentie met Brussel? Dat komt uit. En hoe lang is ze bij u geweest?" Dit moest men in de boeken nazien en het bleek juist elf dagen, maar zij had voor veertien vooruit betaald. Alles werd nauwkeurig opgeschreven en eenige uren later reed de onvermoeide man naar het naaste station en kwam in den avond te Amster* dam aan. Eerst den volgenden dag, een Zondag, bezocht hij de kinderen Hasselt. Men begrijpt, hoe groot hun aandoening was, toen zij den weldoener van hun arme gestorven zuster zagen. Een vader kon niet met meer hartelijkheid ontvangen worden dan de voormalige honden* en kattenvriend door de arme weesjes. „En papa laat u duizendmaal danken," zei Clara, na hem omstandig de laatste dagen van Marie te hebben verteld; „wil u hem niet 175 eens bezoeken? De directeur der gevangenis is papa zeer genegen en ik ben zeker, als u zegt, dat u zijn vriend is — want dat is u zeker, dat heeft u ons genoeg getoond — dan zal hij u stellig een on* derhoud met hem toestaan." „Neen," zeide de heer Gijsberts beslist, „een volgenden keer, maar nu nog niet. Ge houdt nu op die dwaasheid te vertellen als waart ge mij dank verschuldigd; daar is niets van aan, hoor! En als ik je weer daarop betrap, dan zet ik hier geen voet meer over den drempel." „Toch moet ik u nog eenmaal mijn erkentelijk* heid betuigen," sprak Clara, en zag hem onbevreesd in het gezicht; „een anderen grooten dienst heeft u ons bewezen. Sedert dat u met Bets gesproken heeft, is zij geheel veranderd; 't is hetzelfde meisje niet meer. Ik heb geen reden meer tot klagen over haar; zij heeft mij nu zelfs verzocht, haar van school te nemen en het modevak te laten leeren, daar zij inzag, dat ze toch niet vlug genoeg was om haar examens te kunnen doen." „Zoo, heeft zij dat ingezien? Wel, dan kan ze een goed oordeel over zich zelf uitspreken. Ik denk dat zij groot gelijk heeft en u doet wijs, juffrouw Clara, haar d'r zin te geven. Is zij al van school af?" „Neen, ik wilde eerst papa en ook u raad* plegen." „Nu, doe ze gerust van school en houd ze bij 176 u! Nergens kan zij beter voorbeeld vinden en ook beter gezelschap." Clara had de kinderen naar de keuken gestuurd; maar telkens kwam er weer een binnen om naar iets te vragen; alleen Betsie liet zich niet zien, nadat zij bij het binnentreden van den heer Gijs* berts hem vrij verlegen had gegroet. „De huur van uw kamer loopt met primo Mei af," zeide Clara; „uw meubels neemt u zeker mee naar uw nieuwe woonplaats?" „Dat ben ik niet van plan; ik wil deze kamer op* nieuw inhuren, want het kan zijn, dat ik ze van daag of morgen weer betrek." „O, dat verandert de zaak." ^Vie slaapt daar nu in?" „Wie?" vroeg Clara verbaasd, „nadat Marie ons verlaten heeft, niemand natuurlijk." „Gebruikt u ze dan niet?" „Neen, Dientje lucht ze een paar maal in de week, maar dat is alles." „Nu nog mooier, en hoe kom je daar nu aan, die kamer daar leeg en ongebruikt te laten liggen?" „Och, ik wist niet ik dacht niet dat het uw bedoeling was " stotterde Clara beteuterd. „Wel, wis en waarachtig was 't mijn bedoeling. Waarvoor heeft men een kamer, waarvoor staan er meubels in, dan om ze te gebruiken? Aan dat luchten daar heeft zoo'n kamer nog al wat aan. 177 Mooie manier, moet ik zeggen, heel mooi! en dat praat nogal van dankbaarheid. Zijn mijn meubels misschien niet goed genoeg?" „O, mijnheer," en de tranen schoten het meisje in de oogen, „hoe kan u dat zeggen?" „Huil nu maar niet! Je hebt toch al traantjes genoeg laten vallen in deze dagen, dat zie ik wel aan je oogen; bewaar ze nu maar. Je bent nog jong en kunt er nog genoeg gebruiken. Hoe gaat het met de affaires?" „Er is natuurlijk veel blijven liggen tijdens Ma* rie's ziekte. Ik kon toen niet werken; ik heb daar* door wel veel klanten verloren, maar ik kreeg ge* lukkig anderen terug, en nu heb ik 't vrij druk en 't is goed ook; de eerste dagen nadat alles voorbij was, stonden mijn handen geheel en al verkeerd; 't was of ik geen weg meer wist met mijn tijd. Ach, die arme meid! dat het zoo spoedig moest gaan." „Kom, kom! maak je nu niet verdrietig meer! Er is niets aan te doen, die arme meid is goed bezorgd, beter dan jullie. Zeg ereis, je sprak daar zoo even, dat ik met mijn vermaning zulk een goe* den indruk op Betsie heb gemaakt. Wil je ze mij voor een uurtje toevertrouwen, dan maken we een wandeling door het Vondelpark en dan zal ik 't haar op mijn manier nog eens op het hart drukken, wat zij te doen en te laten heeft." „O, heel graag, mijnheer; blijft u eten?" Ontmaskerd. 4e dr. 12 178 „Dank je wel, maar jelui komt straks met mij eten bij Kras; ik zal je straks, als ik klaar ben, met Betsie afhalen, dus maak je maar gereed!" Natuurlijk werd dat besluit met uitbundige vreugde begroet; alleen Betsie keek wat zuinig, toen zij zich alleen met den heer Gijsberts op weg moest begeven. „Wel, jonge dame," zoo begon hij zoodra zij op straat waren; „ik heb je brief ontvangen en het doet me plezier, dat je nu zoo openhartig bent geweest; daarmee kan je veel goedmaken, heel veel zelfs." „Is 't dan waar, mijnheer, dat ik de oorzaak ben van alles?" „Van alles, dat is nu wat kras gezegd. Je hebt lichtzinnig gehandeld als een heel klein meisje, dat is waar, maar van den anderen kant beschouwd: dat mensch was bijzonder geslepen en je hadt een boel slimmer en verstandiger moeten zijn om haar listen te kunnen doorzien. In elk geval, wat gebeurd is, is gebeurd, daaraan valt nu niets te ver* anderen; laat het je een geduchte les zijn, voortaan geen kwade streken meer achter den rug van je vader en zuster uit te voeren, niets te doen dan wat je hen ook durft bekennen. Tot mijn genoegen hoor ik van Clara, dat je daarmee al begonnen bent en jij je op weg bevindt een zeer verstandig, lief meisje te worden." „Heeft Clara u dat gezegd?" 179 „Ja zeker, en ook dat je er van afgezien hebt onderwijzeres te worden. Dat is ook heel goed, want, meisjelief, je hanepooten en je stijl — moet je weten — zijn volstrekt niet van dien aard als men van een 14*jarig adspirant*onderwijzeresje verwachten kan." Betsie boog het hoofd, maar zei niets. „Dus, ga je zuster vooreerst trouw helpen; komt er verandering in jelui positie, zooals ik hoop en vertrouw, wel, dan kunnen we altijd nog verder zien; begrepen?" „Zou hij nu beginnen te knorren?" dacht Betsie, tot nu toe zegt hij me geen kwaad woord." „En nu," hernam de heer Gijsberts weer, „moet je mij alles nog eens vertellen, wat er tusschen jou en die dame is voorgevallen. Eerst nadenken, hoor! en dan praten." Betsie's tongetje raakte nu los, zij vertelde zoo omstandig en duidelijk mogelijk alle bijzonder* heden aangaande de zonderlinge vrouw en deze klopten precies met de inlichtingen, die de familie Manders had gegeven, zoowel wat haar uiterlijk als haar gewoonten betrof. Hij liet haar den knoop zien en zij herkende dien onmiddellijk als een van haar wit en zwart geruiten mantel. „Heb je dezen knoop later niet gezien?" vroeg hij. „Neen," antwoordde zij oprecht. „Je wist dus niet, waar Clara dien gevonden heeft?" 180 „Vond Clara dat ding?" „Ja, in je vaders kantoor." „Maar daar is ze nooit geweest!" riep het meisje verschrikt uit. „Weet je dat zeker; zij heeft toch wel alleen in het kasteel gedwaald." „O ja, maar hoe kón zij uit den gang in het kan* toor komen?" „Denk goed na, kind, want van deze vraag hangt veel af." Na een oogenblik bedenken antwoordde zij: „Ik kan 't onmogelijk zeggen; ik ben nooit door die deur geweest, die is geheel in het behangsel verscholen; er hangt ook een schilderij voor, of neen, een kaart. Maar ik herinner mij niet, dat daar een sleutelgat aan was of een knop, en aan den anderen kant was geen grendel, dat weet ik zeker." „Dan zal ik 't nog eens onderzoeken;, maar zei ze je niet, waar zij vandaan kwam of naar toe ging?" „Ze vertelde, dat zij altijd kindertjes had les ge* geven en daarom zooveel van meisjes hield; nu zou zij spoedig trouwen en op een groot buiten gaan wonen en dan mocht ik bij haar logeeren." „En vroeg ze nooit, kennis te maken met je ouders en zusters?" „Eerst wel, later niet meer." „Natuurlijk, toen zag ze kans om op een andere manier binnen te komen. Heeft niemand er ooit 181 Iiets van gemerkt, dat je met die vreemde vrouw samen was? Dat verwondert me toch." „Dat komt, omdat mama ziek was, en ik toch al de gewoonte had, uren lang buiten te zijn; dan vroegen zij mij wel, waar ik geweest was en dan antwoordde ik „in den tuin" of „in het bosch", en als u bekend is op 't kasteel, dan weet u ook, dat men in onze kamers er niets van zien kon, wie in 't bosch wandelde. We kwamen altijd den benedenweg af, begrijpt u, en dan konden we zon* der dat iemand er iets van merkte, in de onderste verdieping van het kasteel komen; maar nu weet ik nog niet, hoe zij de brandkast heeft opengekre* gen, waarvan papa alleen den sleutel heeft en het woord kent." „Dat is 't juist, wat ik ten koste van alles nog weten moet." De heer Gijsberts deed Betsie verscheidene vra* gen, die zij -naar haar beste weten beantwoordde, en toen verklaarde hij, op zijn horloge kijkende, dat het tijd was naar huis te gaan. „En dus, mijnheer, is 't heusch mijn schuld niet, dat Marie er niet meer is?" vroeg zij hem op angstigen toon. „Zoo moet je mij dat niet vragen," hernam hij; ,,'t is natuurlijk Gods wil, dat je zuster sterven moest en niemand kan zeggen of zij niet ziek zou geworden zijn, zelfs als zij in Sierengen en alles bij 't oude ware gebleven. Dat kan niemand 182 verzekeren; maar aan den anderen kant is 't wel degelijk zeker, dat, wanneer Betsie zulk een vreemd mensch niet door een geheimen weg, in huis had gelaten, wanneer Betsie minder belust ge* weest was op suikergoed en op boeken, die zij niet lezen mocht, wanneer Betsie in een woord een lief, gehoorzaam meisje ware geweest, dan staat het vast als een paal boven water, dat nie* mand in papa's kantoor had kunnen sluipen om de brandkast te openen en effecten te stélen. Dan was papa dus niet in de gevangenis gekomen en veel ellende zou de familie Hasselt bespaard zijn, maar ik zeg er dadelijk bovenop: Betsie wist niet wat zij deed, zij begreep niet welk belang dat listige schepsel er in kon hebben haar met snoeperij en lieve woordjes te vleien, en aan den anderen kant pleit het voor haar onschuld, dat zij niet dadelijk zooveel slechtheid heeft doorzien. Nu echter heeft zij een geduchte les gekregen en ik verwacht dat zij da'arvan gebruik zal maken, om voortaan niet te veel op eigen wijsheid en op vleiers te vertrouwen, maar altijd te luisteren naar goeden raad al klinkt die soms onaangenaam. Beloof je dat?" „Zeker, mijnheer, zeker! Ik beloof het u heilig! Niets zal ik doen zonder Clara; mag ik hajar nu niets van dit alles zeggen?" „Neen, niets. Zoo goed heb je getoond je eigen geheimen te kunnen bewaren, bewaar nu ook het mijne!" 183 „En zal papa nu spoedig vrijkomen? Nu weet men toch wie de schuldige is!" „Dat gaat zoo gauw niet, kind! Eerst moet men dat mensch vinden." Weer in huis gekomen, verzocht de heer Gijs* berts Clara, Willem en de beide andere kinderen zich klaar te maken om met hem in de stad te gaan eten. Clara maakte tegenwerpingen: 't eten was haast klaar voor vanmiddag; zij waren zoo eenvoudig gekleed, het was te veel van mijnheers goed* heid gevergd. „Praatjes!" riep hij op gemaakt norschen toon. „Eén, twee, drie, aangekleed, opgerukt marsch! Je diner zal zóó fijn niet wezen of morgen is 't ook nog goed!" „Wij krijgen gehakt," zei Johan, „zoo'n groote bal, want er is een heel brood ingegaan." Clara kreeg een kleur en zag Johan verwijtend aan, maar het vooruitzicht van een pretje stemde den knaap zóó lustig, dat hij er niets van merkte een onbescheidenheid te hebben gezegd. Eindelijk stonden zij op straat en begaven zich twee aan twee naar de stad; Willem liep naast mijnheer Gijsberts, Betsie met Clara, Johan met Rika. De beide oudste meisjes spraken heel weinig, Clara omdat het haar pijn in het hart deed zich onder de drukte van menschen te bevinden zoo kort na het sterven harer lieve zuster; Betsie om* 184 dat zij nog geheel onder den indruk was van haar gesprek met den heer Gijsberts. Zij kwamen bij Kras aan en hun gastheer be* stelde een overvloedig maal. De meisjes, hoezeer hun deze ongewone spijzen ook smaakten, hadden weldra genoeg, maar de jongens waren niet te ver* zadigen. Willem en Johan schenen niet te kunnen uitscheiden met eten en de heer Gijsberts had blijkbaar plezier in hun verbazenden eetlust. Clara ergerde zich en wenkte hen telkens toch uit volle borst te bedanken als hun gastheer vroeg of ze nog wat beliefden. Maar dan was 't wel: „Dank u, mijnheer! dank u, we hebben genoeg." Maar als hij zei, aan hun oogen te kunnen zien, dat het niet gemeend was, dan hadden zij den moed niet een tweede keer „dank u" te zeggen. „Hé, dat doet een mensch goed zoo eens flink te smullen," zei Johan en Willem verklaarde dat hij voor zes maanden gegeten had. De heer Gijsberts bracht hen naar huis, prut* telde toen zij hem wilden bedanken, nam haastig afscheid, beval dat men de gesloten kamer zou ge* bruiken en verdween toen spoedig. Willem, Johan en Rika konden er niet over uit, over de pracht van Krasnapolsky, over al die def* tige heeren en dames, over het lekkere eten en over dien goeden mijnheer Gijsberts. Clara en Betsie zeiden niet veel; de laatste ging vroeg naar bed, maar kon den slaap niet vatten. Midden in den 185 nacht hoorde Clara haar zuchten en snikken. Zij stond op en ging naar haar bed. „Wat scheelt er aan, Bets?" vroeg zij. „O, Clara," kermde zij, „ik kan het niet langer geheim houden, ik moet je iets zeggen, misschien is 't nu ook verkeerd, dat ik zwijg." En nu vertelde zij haar alles, zoowel wat er vroeger tusschen haar en die vreemde juffrouw, als wat er tusschen haar en den heer Gijsberts was voorgevallen. Ademloos luisterde Clara, soms verried alleen een zucht haar heftige gemoedsbewegingen. „Och, Betsie, hoe heb je dat toch kunnen doen!" riep zij eens uit, maar liet er dadelijk op volgen: „en hoe zorgeloos ook van mij er niets van te merken!" En na alles te hebben bekend watt zij van den heer Gijsberts wist en van zijn bemoei* ingen, vroeg Betsie: „En wat denk je nu, Clara, mogen wij hem wel vertrouwen? Ach, verbeeld je eens, dat hij ons ook bedroog!" „O, neen, kind! Denk dit toch niet, foei neen! Je hebt een vreeselijke les ontvangen, maar wacht je toch van te veel wantrouwen in de menschen te stellen, dat is slechter als te veel vertrouwen. Laat ons liever bidden voor dien mali, die als een engel uit den hemel te midden van onze ellende ons is toegezonden, opdat zijn pogingen mogen gezegend worden." XIII. De heer Gijsberts sliep dien nacht ook bitter weinig. Alle draden hield hij nu in de hand. De diefstal stond hem helder en duidelijk voor den geest; hij kon als het ware stap voor stap den weg nagaan, dien de dievegge had gevolgd, en toch wat baatte hem die kennis? Hoe zou het gerecht ooit van zijn beslissing ten nadeele van Hasselt terugkomen op zulke gege* vens? En welke aanwijzing bezat hij nu om het spoor van juffrouw Martin te vinden? Hoe hij ook peinsde, hoe hij zich ook het hoofd brak, het licht wilde maar niet in zijn geest opkomen. Alles was even duister: waar was zij heengegaan, wie was haar medeplichtige, waarom had zij vijf effecten in de boeken laten liggen, hoe had zij de brandkast geopend? Alle vragen, waarop misschien nooit eenig antwoord kon komen. Hij zuchtte diep en liet moedeloos het hoofd op zijn armen rusten. 187 „Zoover ben ik gekomen, zooveel heb ik opge* helderd. Wat baat het mij? Nu sta ik toch weer voor een gesloten deur en geen menschelijke macht zal mij die openen. Waiarom ben ik ook met die zaak begonnen? 't Is weer een streek Don Quichotte waardig. Maar ben ik niet mijn leven lang de aap van dezen Ridder der droevige Figuur geweest? Heb ik niet altijd aan zulke zooge* naamde edelmoedige gevoelens mijn levensgeluk opgeofferd? Van jongs af was ik zoo; toen ik af* stand deed van het meisje dat ik beminde, omdat ik zag dat mijn broer haar liefhad. Toen ik rijk kon worden, schatrijk, wees ik de gelegenheid van de hand uit een overdreven gemoedsbezwaar. Toen ik later een eervolle hooge positie kon krijgen trok ik mij terug, omdat ik vond dat een mijner colle* ga's meer bekwaamheid voor dien post had, in elk geval dien meer waardig was. En wat won ik er mee? Dank? Bah, foei! Dank, daar heb ik nooit ajan gedacht! Voldoening, ja, mooie voldoening! Mijn broer heeft zijn vrouw niet gelukkig kunnen maken, Cécile is jong — men zegt — van verdriet gestorven. Anderen hebben het geld dat voor mij bestemd was, gekregen. Zij hebben er mee gespe* culeerd, zichzelf en anderen tot den bedelstaf gebracht. En die hooge, moeilijke post, hoe ellendig heeft die collega, mijn vijand nog wel, wien ik edelmoedig mijn rechten afstond, dien vervuld? Ellendig! dat is het woord, ik moest 188 het aanzien; mijn vaderland was veel beter gebaat geweest als ik niet zoogenaamd edelmoedig had willen zijn. Velen zouden er beter aan toe zijn als die rijkdom mij had toebehoord, en Cécile had mis* schien meer geluk gekend, als ik met haar getrouwd was. Misschien! Ja, dat is 't wat we hier telkens tegenkomen. Vraagteekens! En de laatste, de zwaarste, de bitterste beproeving, mijn jongen, het kind van mijn broer en van Cécile, dat ik niet meer had kunnen liefhebben, wanneer hij mijn eigen zoon geweest ware! O God! dat liet den beker overloopen! Toen heb ik mij vast voor* genomen nooit meer, nooit meer mij met men* schen in te laten. Ach, ach! hoe spoedig waren die besluiten weggevlogen! Mijn arme honden en katten, aan wier gezelschap ik mij zoo goed begon te wennen, waar zijn jullie gebleven? Weg, weg, en ik zelf zit in een wespennest! Hoe red ik mij er uit? En zal ik hun nu gelukkig maken, zal 't niet beter zijn voor de kinderen en voor den vader, dat alles blijft zooals 't is? Zal ik mij terugtrekken? Niemand weet iets van mijn plannen. Ik ga naar 't „Vergulde Hert", ik reken af, neem Dromikoös mee en laat nooit meer iets van mij hooren. Ik kan soms een bankje sturen, zooals ik trouwens in den laatsten tijd telkens deed. 't Is zoo verleidelijk, zal ik het doen?" „Neen," zoo beantwoordde hij zichzelf met vaste stem, „zoo redeneert alleen een lafaard, 189 om zijn geweten gerust te stellen; dat zijn drogredenen, ellendige drogredenen, niets meer. Ik heb altijd gehandeld zooals ik meende dat mijn plicht was. Doe wel en zie niet om, dat is het rechtsnoer geweest van mijn leven, en zoo wil ik nu ook doen. Eenmaal heb ik het in handen ge* nomen dien dief te ontmaskeren, eenmaal heb ik mij voorgesteld den onschuldigen man terug te geven aan zijn kinderen en aan de maatschappij, en dat voornemen zal ik volbrengen, kome daar* van wat wil! Misschien brengt de morgen wel raad." Kort daarop viel hij in slaap en toen het mor* gen werd en hij de gebeurtenissen van den vorigen dag nog eens wel overwoog, kwam hij tot het be* sluit naar Brussel te gaan. „Met den baron moet ik spreken,. daar helpt niets aan," mompelde hij, maar eerst naar Warns* loo; ik zal zien, of ik daar nog iets ontdek, dan „het Vergulde Hert" gerust stellen; zij mochten eens meenen, dat ik met de Noorderzon vertrok* ken was, en van daar ga ik dien hoogadellijken heer eens aan den pols voelen." Zoo gezegd, zoo gedaan; hij keerde naar Warns* loo terug, en trof daar Dromikoös in den besten welstand aan. Hij sprak met de juffrouw over zijn plan, naar België te gaan, betaalde haar een week kamerhuur vooruit, benevens kost voor het hondje, in één woord, behandelde alles zoo netjes 190 als men 't maar wenschen kon — verklaarde later juffrouw Manders — en ging vervolgens naar den rentmeester, die er reeds aan wanhoopte ooit een stukje grond aan den vreemdeling te verkoopen, en dus ook vreemd opkeek, toen de heer Gijsberts verklaarde, dat hij zelf met den baron wilde spre* ken, daar hij toch naar Brussel ging, en hiervoor het adres van den adellijken heer moest hebben. „Nu, als u denkt dat de baron er meer van weet, dan ik, vergist u zich deerlijk!" zei de rent* meester knorrig; „ik geloof dat hij op geen bun* ders na weet, hoeveel grond hij bezit. Maar als u denkt eer met hem klaar te komen dan met mij, zoo is 't mij uitstekend, hoor! Ik weet toch wel wat zijn antwoord zal wezen. Och, maak dat met Hasselt, o neen, ik bedoel met Jansen, af; wel zeker! wat hij zegt is góed! Parbleu! laat mij met rust." „Dat kan wel wezen, maar ik had toch graag zijn adres." „O, met plezier, waarom niet! Breng zijn Hoog* Edel*Geboren mijn groeten, zeg dat de nachtvorst hier enorm veel schade heeft aangericht en dat de pachters steen en been klagen, zoodat er zeker heel weinig binnenkomt dit jaar." ,,'t Is goed, maar ik had nu graag het adres." „Rue Royale 213." „Dank u vriendelijk! Hé, wat heeft u daar een mooie kaart." ,,'t Is me wat moois, zoo'n oud machien!" 191 Met al zijn verstand scheen de heer Gijsberts naar de kaart te turen; eigenlijk zag hij er niets van; hij keek naar de geheime deur, waarover de kaart van twee kanten uitstak en die niets anders vertoonde, dan een reet in het behangsel en aan de andere zijde een deuk met de indrukselen der scharnieren, welke door het papier zichtbaar waren. „Een ander praatje, mijnheer Jansen," zei de be* zoeker, zich eensklaps omkeerend; „pas op deze deur, ik vertrouw geen geheime deuren in een kan* toor, waar geld wordt bewaard." „Een blinde deur." „Kan die niet open, weet u dat zeker?" „Waarom zou die opengaan, 't is niet noodig." En bij zichzelf dacht de rentmeester: „Wat is die oude vent toch bemoeiziek!" „Maar anderen kunnen 't wel eens noodig achten ze open te maken van de andere zij. Ik raad u dus in uw belang aan, eens te onderzoeken, waar deze deur uitkomt en op welke manier zij gesloten wordt. Wanneer uw voorganger daarop gelet had, wellicht ware u dan nu niet op zijn plaats." Nu werd de heer Jansen toch een weinig onge* rust; hij zag hem vragend aan en zeide, met den pennehouder tegen het voorhoofd gedrukt: „Ik begrijp niet, hoe u op zoo'n idéé komt; meent u misschien dat dieven hier ingedrongen zijn?" 192 „Daarvan ben ik overtuigd en wat rentmeester Hasselt overkomen is, kan evengoed rentmeester Jansen gebeuren. Als ik u was, zou ik geen rust hebben, vóór ik wist, of ik hier veilig zat; 't is toch gemakkelijk te onderzoeken!" „Wil u meegaan?" vroeg de andere eensklaps, nam de sleutelbos uit een der laden, riep de tui* niersvrouw en beval haar de kelderdeuren te ope* nen. Hij was hier nooit geweest en de vrouw wees -hem den weg langs turfhokken en leege wijnkelders door een ongebruikte kamer naar een nauw gan* getje. De heer Gijsberts zag oplettend rond en herkende hier dadelijk de plek, door Betsie aan* gewezen. Links bevond zich een deur gelijkvloers, met een oud, roestig slot, en aan de andere zijde • een steile trap, die toegang gaf tot een deur, alleen van een grendel voorzien. Met een vlugheid, die men van zijn jaren niet zou verwacht hebben, liep de heer Gijsberts de trappen op, schoof snel den grendel weg, en stond voor de bibliotheek. „Maar deze deur is altijd gesloten!" riep Jansen uit, aan de andere trekkend; „waar is de sleutel er ' nu van?" Sleutel voor sleutel werd gepast en nog eens ge* past, vergeefs! „Hij is er niet bij," zeide de vrouw verdrietig. De heer Gijsberts sprak niet, maar dacht er het zijne van; de boosdoenster had zeker gebruik ge* maakt van een dievensleutel of looper; hij wist 193 nu wat hij weten wilde, nam haastig afscheid en keerde naar het logement terug. Den volgenden morgen zeer vroeg reed hij naar het naaste station en nam een plaatskaartje naar Utrecht en van daar naar Brussel. Tegen den avond kwam hij in België's hoofdstad aan. Het plein voor het Station du Nord zag er recht leven* dig en vroolijk uit. De breede Boulevard strekte zich met zijn fraaie winkels en hooge huizen voor zijn oogen uit. Hij liet zich naar een hotel brengen en besteedde het overige van den avond en den •volgenden ochtend aan boodschappen. Tegen 12 uur verliet hij zijn hotel en niemand, die hem thans gezien had, zou ooit kunnen ver* moeden, dat de kale honden* en kattenvriend en de nette, fijn gekleede oude gentleman met zijn helder linnen, zijn onberispelijke zwarte kleeren en keurige handschoenen een en dezelfde persoon waren. Hij nam een fiacre en liet zich naar de Rue Royale rijden. Een knecht maakte de deur open ,voor den koetsier, die aanschelde. „Is mijnheer de baron thuis?" vroeg hij, het rij* tuig niet verlatend. „Wanneer zal ik mijnheer kunnen spreken?" „Ja, maar mijnheer is nog niet bij de hand." „Ik zal eens gaan hooren, maar mag ik dan tevens zeggen, wien ik de eer heb te mogen aandienen?" Ontmaskerd. 4e dr. 13 194 De beleefde toon van den knecht verried genoeg dat deze begreep met een deftigen bezoeker te doen te hebben. De heer Gijsberts reikte zijn kaartje over en de knecht verwijderde zich; onderweg las hij: Jhr. G. F. de Haan le Roy, Oud*Referendaris. Mijnheer de baron was juist bezig zijn toilet te maken; hij scheen van laat opstaan te houden; daarbij was hij niet meer in zijn eerste jeugd en het toilet kostte veel tijd, daar het dagelijks vooraf* gegaan moest worden door een soort van verjon* gingsproces. De kamerdienaar van mijnheer de baron voerde dit dan op zijn gemak uit en werd er niet graag in gestoord. Toen de huisknecht klopte, maakte de andere de deur open, nam het zilveren blad, waarop 't kaartje lag, in ontvangst en reikte het zijn meester over. „Jhr. de Haan le Roy, wel, dat is de oom van Pierre, een zonderlinge man, een vriend van mijn vader, meen ik, die altijd nog al rare dingen uithaalde. Een man uit een vroegere eeuw, zei papa altijd, en Pierre kon soms, als hij te veel ge* bruikt had, zulke grappige streken van hem vertel* len. Zal 't toilet nog lang duren, Germain?" „Vijf minuten op zijn hoogst." „Dus een kwartier ten minste; zeg aan Jean, dat hij mijnheer le Chevalier verzoekt in den salon een poosje te wachten, daar ik onmiddellijk klaar ben." 195 En in zichzelf mompelde hij: „Dat is iets nieuws, een verrassing ten minste; die man moet fameus origineel zijn, misschien amuseert hij me wel, want hij komt Pierre stellig de les lezen en Pierre, die hier komt dejeuneeren, zal opkijken. Van morgen dacht ik al bij 't opstaan: „Hoe krijg ik toch dien langen, langen dag om. 't Is de moeite van het wakker worden niet waard, alle dagen hetzelfde." De heer Gijsberts, of, zooals hij hier heette, Jonkheer de Haan, werd in den salon gelaten, een fraai vertrek vol Turksche gordijnen en portières, lage divans en mollige stoelen, Makart*bouquet* ten in koperen vazen op tafeltjes, schilderijen op gedrapeerde ezels, alles verlicht door gekleurde glazen, zoo slecht echter, dat men haast niets onderscheiden kon. Daarnaast een eetkamer in oud*Vlaamschen stijl, met eikenhouten paneelen en blauwe tegeltjes versierd, waar op een ouder* wetsche tafel een echt modern dejeuner wachtte, en daar weer achter een vertrek, dat een studeer* vertrek scheen te zijn of een bibliotheek; alles was even rijk en smaakvol gemeubeld. „Al te overladen naar mijn zin, veel te vol, men zou met eiken stap vreezen zoo'n meubel om te stooten, en dat is nu een heerenwoning! Foei, hoe verwijfd! Wat zag mijn kamer met haar honden* en kattenhokken in de Amsterdamsche buitenwijk er anders uit, hoeveel gezelliger, hé!" 196 De vijf minuten werden gerekt tot een kwartier en zouden het langzamerhand gebracht hebben tot een half uur, toen mijnheer de baron geheel ge* kleed en wel tien jaar jonger in den salon verscheen; hij maakte zijn verontschuldigingen voor het lange wachten, waartoe hij zijn vreemden gast had gedwongen en vroeg wat er van diens verlangen was. „Het doel van mijn bezoek zal u misschien wel eenigszins vreemd voorkomen," was het antwoord, „en u zal zeker zeggen, dat het volstrekt niet op mijn weg ligt er mij mee te bemoeien, maar ik ben nog een zeer ouderwetsche man en het is mijn vaste overtuiging, dat ieder mensch er toe verplicht is zijn medemensen te helpen als hij daar* toe in staat is." „Zou hij geld ter leen willen hebben?" dacht de baron. „Dat is natuurlijk ook uw meening," ging de oude heer voort. „U is een edelman en stellig doordrongen van de gedachte, dat een edelman in alles edel moet denken en edel handelen." De baron boog, maar had tevens moeite een geeuw te onderdrukken. „Als hij niet verandert, zal ik mij in zijn gezel* schap nog veel meer vervelen dan anders," dachthij. „En dus zal ik u zeker aangenaam verrassen met dé mededeeling, dat er kans bestaat een schandelijke onrechtvaardigheid te herstellen, 197 een onschuldig veroordeelde zijn eer, aan een geheel huisgezin zijn goeden naam en geluk terug te geven." „Ik begrijp u niet, wat bedoelt u?" vroeg de ba* ron nu wel een beetje nieuwsgierig. „Mijn komst betreft uw oudsrentmeester Hasselt." De baron maakte een beweging vol afschuw en zeide haastig: „Praat me niet van dien man, die heeft mijn vertrouwen misbruikt, mij schandelijk bedrogen en bestolen." „Is u daar zeker van, mijnheer de baron?" „Wel, en het gerecht " „Ook het gerecht is door den schijn op een dwaalspoor geleid, alle omstandigheden waren tegen hem, alles scheen samen te spannen om hem schuldig te doen verklaren, en toch verzeker ik 't u voor het aanschijn Gods, dat de man on* schuldig veroordeeld is, en dat een ander u be= stolen heeft." Deze woorden op plechtigen toon uitgesproken maakten indruk op den baron; hij schoof onrustig op zijn stoel en zag den spreker verbaasd aan. „Mijnheer, u durft veel beweren," sprak hij. „En ik heb er het recht toe. Ik zal u alles mededeelen wat er mij toe bewogen heeft deze zaak nader te onderzoeken en ook tot welke resultaten mijn onderzoeking geleid heeft. Eén schakel ontbreekt me echter, aan u mij die te 198 geven. Ik bid u, baron, bedenk u goed! Heb mede* lijden met een diep rampzalig huisgezin en ant* woord mij naar waarheid. Heeft u nooit, nooit iemand het geheim gezegd van het letterslot?" De baron werd vaalbleek, zijn vingers trilden, bij sloeg de oogen neer voor den scherpen blik van den ouden man, eindelijk mompelde hij: „U overvalt mij, u vraagt mij naar iets, wat mij indertijd dag en nacht kwelde. Nu heb ik 't van mij afgezet, ik heb me de overtuiging opge* drongen, dat niemand anders dan Hasselt de dief kon zijn, en in den laatsten tijd dacht ik aan het geheele geval niet meer; ik was blij er overheen te zijn. Nu maakt u den duivel van angstigen twijfel in mijn binnenste weer los. Voor het ge* recht heeft men mij dezelfde vraag gedaan en ik verzeker u, toen ik daar neen antwoordde v/as ik ter goeder trouw. Eerst later viel 't mij in dat het geheim mij ontsnapt was, maar hoe kon dit eenig gewicht in de schaal leggen? Degene, wien ik het woord Alva noemde, was mijn beste vriend, ook een edelman." „Maar misschien heeft deze op zijn beurt " „Neen, neen, ik geloof het niet! En toch, in den laatsten tijd, ik kan u alles niet zeggen, ik voel dat de man niet te vertrouwen is, en die gedachte maakt mij beangst. Ik ga voort hem de hand te drukken, onder mijn dak te ontvangen, als vriend te behandelen, maar ach! hoe dikwijls 199 vraag ik mij af, is die man niet mijn grootste vijand? Ik verwacht hem elk oogenblik, hij kan da* delijk hier wezen. Vertel mij nu alles wat u weet of vermoedt, maar spoedig, de tijd dringt." De heer Gijsberts vertelde eenvoudig alles wat wij reeds weten, de ellende, waarin hij de arme kin* deren had aangetroffen, hun vaste overtuiging van des vaders onschuld, de omstandigheden van het proces door hem in de verslagen gelezen, zijn on* derzoek in het kasteel en in het dorp, eindelijk Betsie's bekentenissen en zijn vondst in de biblio* theek. Hij wees er hem vooral duidelijk op hoe alle ontdekkingen juist in elkander sloten en hoe niets eenvoudiger scheen dan een diefstal te onderstel* len, mits men slechts kon raden, hoe de dief er in geslaagd was de brandkast te openen. Aandachtig luisterde de baron. Hij haalde diep adem en scheen het in zijn nauwsluitende kleeren benauwd te krijgen. „De man, waarvan ik sprak," zoo begon hij na een oogenblik ernstig nadenken, „heb ik steeds beschouwd als mijn beste vriend. Hij woont hier in de stad, heeft een goeden naam en is altijd even fijn en elegant gekleed, hij gaat alleen met chique menschen om. Hij kon alleraardigst praten en daarom beviel bij me zoo. Sinds vier jaren komt hij bijna dagelijks bij mij, hij gaat met me uit, hij bezoekt mijn vrienden, mijn club. Ik heb met hem gespeeld en kon 't nooit tegen hem winnen. Dat 200 alleen deed mij soms argwaan koesteren, maar ik durfde aan deze achterdocht geen voedsel geven, en eenmaal, toen wij goed gegeten en gedronken hadden, viel het gesprek op brandkasten en ik ver* telde hem het woord." „Maar de sleutel?" De baron haalde de schouders op. „Mijn sleutels liggen daar altijd open en bloot in een laadje van mijn bureau. Pierre loopt hier in en uit." „En die dame dan?" „Dat weet ik niet, ik ken zijn familiebetrek* kingen niet." „En hoe heet hij als ik vragen mag?" De knecht wierp de deur open en kondigde aan: „Monsieur le Roy!" Beiden stonden op en wierpen een blik op den bezoeker. De heer Gijsberts duizelde en zoo hij niet een tafeltje vastgegrepen had, ware hij zeker achterover geslagen. „Pieter!" riep hij op onbeschrijfelijken toon uit, „Pieter!" XIV. De binnenkomende was een jong man, onberis* pelijk gekleed naar de laatste Parijzer mode, met mooi glimmend in het midden gescheiden en op het voorhoofd met groote doffen vastgeplakt zwart haar. Zijn gelaat was regelmatig, maar de slappe trekken en opgezwollen oogleden legden geen gunstige getuigenis af van zijn karakter en levenswijze, terwijl een dunne knevel zijn bovenlip bedekte. Toen hij den kreet hoorde van den vreemden be* zoeker, ging monsieur le Roy een paar stappen achteruit. „Kom binnen, Pierre," zei de baron, „ik ge* loof dat je dezen heer ook wel kent." „Neen, ik herinner me niet. Mille pardons!" stot* terde de andere in het Fransch: „nooit genoegen gehad," voegde hij er in het Hollandsch bij. „Zou u ons alléén willen laten, baron, voor een oogenblik?" vroeg de oude heer de Haan le Roy, die zijn ontroering allengs was meester geworden.' 202 „U zal mij wel even deze kamer willen af* staan?" „O, zeer gaarne, 't is me een eer u ten mijnent te ontvangen!" De jonge man, Pierre of Pieter genaamd, wierp van terzijde woedende blikken op zijn vriend, maar deze veinsde er niets van te merken. Hij trad in de eetzaal en schoof de porte*brisée tusschen beide vertrekken toe, zoodat de beide gasten al* leen tegenover ' elkander stonden. De oude heer stond voor de tafel, zijn oog rustte met onverborgen minachting op den jongen man vóór hem, die over zijn knevel streek en het gesprek op lossen toon begon: „Enchanté u hier aan te treffen, waarde oom, enchanté!" „Zwijg! Ik ben hier niet om complimentjes van monsieur le Roy aan te hooren, maar om een schurk te vervolgen, een dief! Ik kwam in Brussel om daar zijn spoor te vinden, maar te denken dat jij het weer zoudt zijn, neen, dat had ik niet kunnen vermoeden." „Maar, oom, u vergeet " „Neen, ik vergeet niets. Ik herinner 't mij nog maar al te goed, dat de knaap, dien ik vol liefde als mijn kind heb aangenomen, dien ik overlaadde met zorg, aan wiens opvoeding ik al mijn krachten be* steedde, voor wiens toekomst ik de schoonste droomen koesterde, dat die knaap met zwarten 203 ondank mijn goedheid heeft vergolden en mij reeds als kind heeft bedrogen en bestolen. Ik was blind, ik geloofde aan een tijdelijken waanzin, aan een ziekte, ik vertrouwde op het goede in hem, ik heb hem vergeven. Maar als jongeling bleef hij voort* gaan op den ingeslagen weg. Ik betrapte hem op leugen, bedrog, diefstal, valsche handteekening en eindelijk liep de maat over. Ik heb hem verloo* chend, maar niet dan nadat ik hem de middelen had verschaft in een ander werelddeel een nieuw leven te beginnen. Ik hoorde niets meer van hem, ik hoopte in den grond van mijn hart, dat hij ge* slaagd was, of zoo dit niet het geval mocht zijn, dat God een einde had gemaakt aan zijn treurig leven. Nooit dacht ik meer aan de mogelijkheid hem terug te zien, en dan nog zóó " Pieter stond onbeweeglijk voor zijn beschuldiger, zijn beide handen, waarvan de eene stak in een fijnen zwart glacé handschoen, omklemden zenuw* achtig den rug van een laag stoeltje. Hij zeide niets en sloeg de oogen niet op. „Want ik weet het, jij leeft hier op den zak van dien zorgeloozen, al te goedigen edelman. Jij geeft misschien voor op renten te leven en niemand be* ter dan ik weet, dat jij teert op gestolen geld." „Wat zegt u daar, oom? Ik begrijp u niet!" „Zal ik duidelijker spreken? Ja, jij teert op het geld, dat jij je door valsch spelen en diefstal toe* eigent, en de baron vermoedt dit niet. Ik moest 204 hier komen om je te ontmaskeren, huichelaar! want nu weet ik het zeker, dat Hasselt, de rentmeester, onschuldig is, maar dat jij de brandkast in het kasteel Sierengen hebt besto* len of laten bestelen!" Het gelaat van den neef werd aschgrauw; zijn oogen puilden uit hun kassen en hij drukte de handen in elkaar. ,,'t Is niet waar, 't is niet waar!" bracht hij er met moeite uit. „Niet waar, niet waar! Zeg dat nog eens als je durft!" en de forsche grijsaard sprong op hem aan, greep hem bij de dunne polsen, die hij in zijn groote handen als in schroeven vastklemde en dwong hem, hoe dan ook, op dezelfde plek te blijven staan. „Is 't niet waar, dat de baron in een oogenblik van vertrouwelijkheid je het geheim van zijn brand* kast heeft meegedeeld, is het niet waar, dat je een vrouw gezonden hebt naar Warnsloo om listig in het kasteel en toen in het kantoor van den rent* meester te dringen? Heeft zij zich toen niet mees* ter gemaakt van het pakket effecten, waarvan jij, die alle geheimen kende van den baron, het be* staan wist? Is dat niet waar? Ontken het, als je durft!" „Laat me los!" brulde de modejonker, die zich over den grond voortsleepte, „laat me los!" Hij trachtte zich te ontrukken aan den ijzeren 205 greep van zijn oom, maar vergeefsl Deze be* zat, ondanks zijn gevorderden leeftijd, een bijna herculische kracht. „Beken eerst alles, alles wat je gedaan hebt, of het zal je slecht vergaan. Nu ben ik niet van plan je te sparen, zooals ik eenmaal deed!" „Henri! Henri!" schreeuwde hij den baron roe* pend en deze, die kalm aan zijn déjeuner begonnen was, schoot toe, met het servet nog in de hand. „Wat is er, wordt je vermoord?" riep hij hem toe. „Die man is gek, die man is razend. Men moet hem opsluiten," hijgde de andere, nog altijd nut* telooze pogingen aanwendend om vrij te komen. „Laat de politie komen, baron! Deze kerel is de dief van uw effecten. Al draagt hij mijn naam, ik zelf zal hem overleveren aan het gerecht. Sluit alle deuren!" De baron stond besluiteloos. Hij zag de beide worstelende mannen aan met een blik, die genoeg verried hoe onaangenaam hem de heele zaak was. „U begrijpt, dat het mij zeer moeilijk is, iemand die mijn vriend heet, in mijn eigen huis te doen arresteeren, alleen omdat " „O Henri, Henri! Geloof hem niet, hij is altijd gek geweest." „Gek, ja, dat was ik! Omdat ik al je schelmen* streken geduldig heb verdragen, omdat ik duizen* den en duizenden guldens schade heb willen lijden, liever dan jou je rechtvaardige straf te laten onder* 206 gaan. Deze man, baron, is een dief geweest zijn leven lang! Hij alleen heeft den diefstal bedreven in uw brandkast, dat kan ik bewijzen. Ik neem alles voor mijn verantwoording en ik verlang zijn inhechtenisneming!" „Welnu dan," zeide de baron, „ik wil u gelooven, alles wat u mij gezegd en verhaald heeft komt te goed overeen met hetgeen ik sedert langen tijd vermoedde. Hij heeft zich onmisbaar weten te maken bij mij. Ik was zwak voor hem, zooals u het waart. Ik kon geen kwaad van hem gelooven. Maar u heeft gelijk, nu moet het gerecht beslissen!" Hij keerde zich om, begaf zich naar zijn stu* deerkamer aan de andere zijde der eetzaal en schreef een paar regels, maar terwijl hij daarmee bezig was gelukte het Pierre zich te ont* worstelen aan den greep van zijn oom, die eindelijk begon te verslappen. Hij snelde naar de eene deur, maar deze was. van buiten gesloten, toen naar de andere, doch de baron die het gerucht hoorde, was hem voor, plaatste zich bij den uitgang, dien hij snel achter zich sloot en nu eerst begreep Pieter den vollen omvang van zijn toestand. Zijn gelaat stond vuurrood, zijn oogen fonkelden van woede, en een dolkmes voor den dag halend, wierp hij zich plotseling op zijn oom. Deze sloeg den aan* val met den arm af, maar het wapen drong in dit 207 lichaamsdeel. Op het geroep van den baron en het brullen van den misdadiger kwamen de beide be* dienden door de zaal en de zijdeur toegeschoten. „Ga naar het naaste politiebureau, Jean!" beval de baron, „en gij, Germain, help mij den dolleman vast te grijpen!" De bedienden gehoorzaamden gaarne. Hoogst waarschijnlijk hadden zij den tafelschuimer veel eerder doorzien, dan hun verblinde meester. Ger* main was krachtig en het gelukte hem den verwijf* den, zwakken Pierre onder den voet te krij* gen. De heer Gijsberts scheen nog geen pijn te voe* len in zijn arm, want hij hielp met den andere druk mee om den spartelenden boosdoener vast te binden. Binnen een kwartier kwamen twee gerechtsdie* naars en een inspecteur van politie, die zich van Pierre meester maakten en hem toen in een ge* sloten rijtuig naar het huis van arrest brachten. Nu eerst kon de heer Gijsberts aan zijn gewon* den arm denken. Er werd een dokter gehaald, die de kwetsuur verbond en hem voorschreef 'nog eenige dagen den arm in een doek te dragen. Nauwelijks was de geneesheer vertrokken, of hij viel uitgeput van aandoening en bloedverlies op een sofa neer. „U zal wel een rijtuig willen laten komen, baron, om mij naar mijn eigen hotel te doen terugkee* ren," sprak hij met zwakke stem. 208 „Maar blijf heden mijn gast, waarde heer!" zeide de ander. Hij schudde het hoofd. „Neen, neen, ik heb behoefte alleen te zijn! O God! hoe had ik kunnen denken dat mij hier zulk een ontdekking wachtte. En toch zal ik mijn taak tot het einde toe volbrengen. Ik mag het lot van een achtenswaardige familie niet opofferen aan mijn familiegevoel voor een nietswaardigen deug* niet!" „Gevoelt u dan nog iets voor hem?" „Hij is de zoon van mijn broeder en van de eenige vrouw, die ik eenmaal innig liefhad," was het korte antwoord, dat op diep bewogen toon gegeven werd. „En laat nu spoedig een rijtuig ko* men. Ik kan niet meer, ik ben doodmoe." Den volgenden morgen, vroeger dan hij gewoon was, ging de baron uit en begaf zich naar het hotel, waarin de heer Gijsberts gelogeerd was. Hij werd op zijn kamer toegelaten en vond hem te bed, een weinig koortsig tengevolge van zijn wond, die he* den pijnlijker was dan gisteren. Nadat hij zich op de hoogte gesteld had van den toestand van den zieke begon de baron dadelijk: ,Ik heb weer veel nieuws! Foei foei, wat een door* trapte schurk heb ik jaren lang in mijn huis ontvan* gen en aan mijn tafel geduld. Alles wat u ontdekt heeft is waar. En ik weet nu ook wie juffrouw Marton is." 209 „Zoo, wie dan?" „Zijn vrouw!" „Heeft hij dan een vrouw?" „Dat schijnt zoo. Ik wist er niets van, maar gister* avond begaf ik mij naar mijn zuster... voor het eerst sinds langen tijd," voegde hij er aarzelend bij. „Liet de verstandhouding tusschen u beiden dan iets te wenschen over?" „Dat juist niet, of eigenlijk ja. Mijn zuster had een onoverwinnelijken afkeer van Pierre le Roy en haar man niet minder. Telkens drong zij er bij mij op aan de kennis met dien gelukzoeker af te breken, van wien ik echter geen kwaad wilde hoo* ren. Eerst heb ik Pierre's gezelschap gezocht, wer* kelijk omdat ik behoefte aan hem had en hij mij prettig bezig hield, maar later hield ik de vriend* schap aan, hoewel ik hem wantrouwde, met een soort van eigenzinnigheid en omdat ik mis* schien bang was met hem te breken omdat ik hem tot alles in staat achtte." „Uw zuster heeft dus goed gezien?" „Ja, en zij kon ook nooit aan de schuld van Hasselt gelooven. Dit verschil van meening bracht een soort verwijdering tusschen ons teweeg, die ons beiden zeer hard viel, maar ik kon 't niet van mij verkrijgen haar zin te doen. Gisteravond echter was mijn hart zoo vol van al het ge* beurde, dat ik behoefte voelde mijn zuster te spreken en het geheelé vóörvll aan haar scherp Ontmaskerd. 4e dr. 14 210 oordeel te onderwerpen. U kan zich voorstellen hoe verbaasd zij was toen ik haar alles mede« deelde, en spoedig verheugde zij zich niet weinig dat de schellen mij eindelijk van de oogen waren gevallen en ik dus niet langer meer de speelbal zou wezen van zulk een gewetenloos zen schurk." „Maar juffrouw Marton dan?" „Mijn zuster en haar man keken elkaar aan en riepen bijna tegelijk uit: „Dat is mademoiselle Euphémie." Nu wist ik dat deze Euphémie een gouvernante was geweest, die gedurende een jaar op zijn hoogst de opvoeding mijner nichtjes had geleid, maar die mijn zuster toen had ontslagen, daar zij haar voor deze moeilijke betrekking niet geschikt achtte. Mijn zuster had haar geheel uit het oog verloren, maar vóór korten tijd had zij gemerkt dat Jansje, haar Warnsloo'sche kamenier, met deze exsgouvernante nog kennis hield. Zij had er zich niet verder mee bemoeid, maar nu riep zij Jansje en ondervroeg haar aangaande deze jonge dame. Jansje wist er niet anders van dan dat zij onlangs op de Halles, mademoiselle Euphémie had ontmoet, die er zeer slecht en vervallen uitzag en haar nood klaagde. Zij was met een zeer deftigen heer getrouwd vertelde zij, maar die haar slecht behandelde en honger liet lijden, hoewel hij veel aan haar te danken had. Zij vroeg Jansje geld ter leen en een paar dagen later, nadat het meisje 2U er zich met een uitvlucht van afmaakte, schreef zij haar nog een brief. „En weet je den naam niet van Euphémie's echtgenoot?" vroeg mijn zuster. „Ze zei alleen, dat zij met hem hier aan huis had kennis gemaakt. Onmiddellijk liet mijn zwager zijn rijtuig inspannen en reed met mij naar het adres dat door Jansje opgegeven was. Het bevond zich in hetzelfde huis, waarin le Roy kamers had, maar een verdieping hooger. Euphé* mie huilde vreeselijk, toen zij hoorde dat haar man in de gevangenis zat en verzekerde bij hoog en laag dat zij onschuldig maar dat hij een schurk was. Zij verhaalde dat zij kennis aan hem gekregen had bij mevrouw aan huis en dat hij later als zijn zaken beter gingen haar aan zijn familie zou voorstellen, maar in afwachting daarvan leed zij armoede. Met het maken van bloemen en het geven van lessen verdiende zij een zuur stukje brood, niet alleen voor zichzelf, maar ook voor hem, want hij had veel geld noodig, daar hij in de groote wereld verkeerde." „En zou zij in staat zijn tot zulk een daad?" „Wis en zeker!" zegt mijn zuster. „Zij was gewe* tenloos, ijdel, geslepen, vol romaneske droomen, in één woord een schepsel, dat in staat was tot alles, als zij maar hoop had daardoor haar oogmerken te bereiken." „We zullen het spoedig weten," zei de heer Gijsberts; „ik heb hier haar signalement; als ik Ontmaskerd. 4e dr. 14* 212 uw zuster eens spreken mag, zal ik zien of het op mademoiselle Euphémie, of liever op mijn geachte nicht, madame le Roy, past." „Het zal mijn zuster en haar echtgenoot een eer zijn u te ontvangen." Hoe onwel hij zich ook voelde, nog dienzelfden dag bracht de heer de Haan le Roy aan de zuster van baron van Sierengen het beloofde bezoek. Alle aanwijzingen, die hij ontvangen had van Betsie en de familie Manders kwamen letterlijk overeen; zelfs toen hij den knoop liet zien, werd deze onmiddellijk door de barones herkend, die toen van haar kant de beschrijving gaf van den mantel, welke mademoiselle Euphémie reeds droeg toen zij bij haar in betrekking was. Ook Jansje werd ondervraagd, en deze bekende dat mademoiselle Euphémie haar altijd had uitge* hoord over het dorpje Warnsloo, over het kasteel, het bosch, enz. Sterk door al deze inlichtingen vond de heer de Haan aanleiding genoeg zich naar den pro* cureur des Konings te begeven en hem de ge* heele zaak uiteen te zetten; het gevolg hiervan was, dat ook madame le Roy werd gevangen ge* nomen. Het proces van het waardige echtpaar begon weldra, nadat zij aan de Hollandsche regeering uit* geleverd waren. Veel wat nog duister en onverklaar* baar scheen, werd langzamerhand opgehelderd. 213 Mademoiselle Euphémie bekende alles, onder groot vertoon van spijt en berouw; de heer le Roy — jonkheer le Roy zooals hij zich noemde — had haar zijn liefde verklaard en beloofde haar tot een adellijke dame te maken, zoodra hij slechts geld genoeg zou hebben om zijn stand op te houden. Van den baron had hij vernomen, dat deze een landgoed verkocht en voor de opbrengst effecten gekocht had. Nu droomde hij van niets anders dan om deze stukken in handen te krijgen; vroe* ger had de waardige Euphémie reeds in Holland eenige maanden celstraf ondergaan wegens op* lichting. Door valsche getuigschriften was het haar gelukt zich in Belgische familiën te dringen en daar gouvernante te worden. Werkelijk had zij er gedurende eenigen tijd vrij goed voldaan, zonder dat iemand ooit achter haar verleden was gekomen. In Holland heette zij Femia Klerks, hier noemde zij zich Euphémie Leclercq. Maar de lust naar avonturen en naar een vrij, onafhankelijk, vooral rijk leven, bleek haar te machtig. Le Roy merkte spoedig wie hij voor zich had en zij op haar beurt begreep even gauw dat ook hij niet naar de mid* delen zag, wanneer hij slechts zijn doel bereiken kon, rijk te worden zonder werken. Zij zetten, nadat mademoiselle Euphémie haar afscheid als gouvernante gekregen had, het fijn gesponnen plan door. Euphémie ging onder een 214 aangenomen naam in Warnsloo logeeren, de Koy ontfutselde zijn vriend het geheim van het letter* slot en zond haar in een brief het sleuteltje, dat hij weggenomen had. Zij drong zich binnen het huis op de ons reeds bekende wijze. De effecten vielen echter geducht tegen; Euphé* mie verborg eenigen in het boek om haar ver* loofde te kunnen melden, dat zij niet alles had meegenomen. Spoedig hoopte hij met den baron eenige dagen in het kasteel te komen doorbren* gen, dan kon hij deze gemakkelijk vinden, en misschien denken, dat de andere te goed verbor* gen waren. Maar Pierre kwam er nooit; de baron, die plot* seling in geldverlegenheid raakte, reisde onver* wacht, zonder zijn vriend te waarschuwen, naar het kasteel; de sleutel lag sinds lang weer op zijn plaats. Na de ontdekking van den diefstal en de veroordeeling van Hasselt, kreeg de baron een af* schuw van het oude huis en ging er niet meer heen. Le Roy noch zijn vrouw durfden het weer wagen daar opnieuw binnen te dringen. De ƒ 10.000 waren spoedig verteerd, en zoodra zij er niet meer waren, vloog ook het huiselijke geluk van het door misdaad aan elkander geke* tende paar weg. Euphémie vond geen harer droombeelden ver* wezenlijkt en klaagde er bitter over; soms dreigde zij haar man, alles bekend te maken. Hij lachte er 215 om en verklaarde, dat het hem geen moeite zou kosten zich schoon te wasschen, terwijl alle schuld op, haar, de dievegge, neerkwam. Zij daarentegen werd hoe langer hoe onverschil* liger voor de straf die haar wachtte; zij was het ellendige leven dat zij leidde moe en verlangde niets meer dan haar zonde te boeten en zich daarna met God en de menschen te verzoenen. Dit verklaarde zij ten minste voor het gerecht, en hoe Pieter de Haan le Roy zfch ook trachtte vrij te pleiten, alle bewijzen waren tegen hem en het gerechtshof veroordeelde beiden tot gevangenis* straf. Natuurlijk waren de familie Manders en zelfs Betsie Hasselt tot getuigen opgeroepen, en allen verklaarden dat Euphémie Leclerq of Femia Klerks en juffrouw Marton, één en dezelfde persoon waren. Toch kwam le Roy met geringer straf vrij dan zijn vrouw, die echter reeds een maand na haar veroordeeling in de gevangenis stierf. XV. Een gelukkig huisgezin was op een net boven* huis in een stille Groningsche straat vereenigd. De kinderen stonden voor het raam en trippel* den van ongeduld bij het naderen van elk rijtuig, dat hen voorbijreed en- niet voor den drempel hunner woning bleef stilstaan. De oudste zuster maakte de tafel gereed, soms kwam haar zusje haar helpen, maar de nieuwsgierigheid werd deze spoedig te sterk, zij liep naar haar broertje en ging aan het raam staan. Bleek was het gelaat van het jonge meisje en roode kringen omgaven haar oogen; de handen, waarmee zij het glas* en porceleinwerk aanvatte, beefden zichtbaar, soms moest zij zich aan de tafel vasthouden om niet in elkander te zakken. Daar kwam weer een rijtuig aanrollen. „Dat zijn ze, dat zijn ze!" riepen allen. In ademlooze spanning volgden de kinderen de beweging van het paard, en het rollen der wielen, 217 zelfs de oudste zuster kwam bij hem staan en zag eveneens toe. 'tWas of haar hart stilstond, of al haar ledematen verstijfd waren van angstige spanning; daar begon het paard zijn draf te matigen, de koetsier keek naar de nommers der huizen. „Ze zijn het wel degelijk!" riep een der kin* deren. „Neen, zij zijn het niet, het paard rijdt door!" ,,'t Paard rijdt niet door! Kijk maar, het staat stil!" Waarlijk, het rijtuig stond stil en de kinderen maakten aanstalten om naar beneden te hollen. „Neen!" riep Clara, „blijft hier bedaard wachten!" De koetsier maakte het portier open, een jong* mensch sprong er uit, gevolgd door een vrij be* jaard heer; zij gingen echter de deur niet in, maar bleven praten met iemand, die blijkbaar nog in het rijtuig zat. 't Scheen dat zij dezen wilden overhalen uit te stappen en hen te volgen, maar hoe dringend ook hun uitnoodiging was, de andere bleef onverzettelijk, gaf den koetsier het bevel door te rijden, schudde hartelijk de hand van de beide anderen en verdween weldra. De huisdeur was intusschen door het dienst* meisje geopend en de beide nieuw aangekomenen gingen de trap op. In het portaal stonden de kinderen, Clara tusschen Johan en Rika, Betsie een weinig verder achter haar. 218 „Vader!" riep zij juichend en schreiend tegelijk, en in sprakelooze omhelzing hielden vader en doch* ter elkander omvat; langen tijd duurde het voor zij een woord konden spreken. Johan en Rika hadden zich aan papa's kleeren vastgeklemd, alleen Betsie stond verlegen en bedroefd op een afstand; eindelijk liet Clara haar vader los en nu kuste hij zijn beide jongste kinderen. „En waar is mijn Betsie?" vroeg hij met ont* roerde stem. „O papa, kan u 't mij ooit vergeven?" snikte het kind. „Alles is vergeven en vergeten, mijn arm kind! God zij geloofd, dat ik thans weer bij mijn kinde* ren terug ben en met opgerichten hoofde in de maatschappij kan terugkeeren." Te zamen gingen zij naar de huiskamer; 't scheen dat de kinderen hun vader niet konden los* laten; hij had zijn arm om Clara geslagen en met de linker drukte hij Betsie en Rika tegen zich aan; zoo kwamen zij binnen, waar Willem, die zijn vader van het spoor had gehaald, hen wachtte. Met betraande oogen wierp de heer Hasselt een blik naar den muur, waar de portretten hingen van zijn vrouw en van Marie. beide met frissche bloe* men omkranst. „O, papa, dat zij dezen dag niet met ons moch* ten beleven!" riep Clara schreiend uit. 219 „Kindlief, denkt ge dan niet, dat wij dit uur aan hun gebeden en hun tusschenkomst te danken hebben?" vroeg haar vader. „Mijn beide Marie's verheugen zich met ons, zij deelen nu in ons aller geluk, al kan ons sterfelijk oog hen niet zien." „Maar mijnheer Gijsberts.... ik bedoel mijnheer de Haan le Roy, waarom is hij niet hier?" „Hij wilde niet; alle moeite die we deden om hem over te halen mee te komen, baatte niets," antwoordde Willem; „later zou hij nog wel eens komen, zeide hij; nu behoorden wij onder ons te zijn." „Kinderen, wat hebben we dien man veel te danken; na God alles! Uw leven moet voortaan slechts een offer van dankbaarheid zijn jegens hem!" „Als hij ons slechts toestaat, die schuld af te doen," zuchtte Clara. Er kwam geen einde aan het vragen en praten, aan de vreugdevolle uitroepen en de herinneringen aan het doorgestane leed. Tot twee keer toe kwam het dienstmeisje vragen of zij maar het eten zou opdienen, en eerst bij den laatsten keer antwoordde Clara bevestigend. Er werd gescheld; het was de telegraafbode met twee telegrammen uit Brussel, van den baron en van zijn zuster, om Hasselt geluk te wenschen met zijn invrijheidstelling. Een oogenblik later kwam de brievenbesteller 220 met een schat van kaarten en brieven vol geluk* wenschen. „Niemand heeft- ooit aan uw onschuld getwij* feld, vader!" zeide Clara met een spotlach. „Ja, niemand van mijn vrienden en kennissen; nadat een geheel vreemde die onschuld bewezen heeft, haasten zij zich dat te verklaren. Maar ik heb genoeg van hun vriendschap, ik kan ze missen, nu ik weet hoe weinig ze waard is. De heer de Haan heeft niets ten halve gedaan, zie ik, hij heeft u het geld voorgeschoten om u hier netjes in te richten. Aan zijn tusschenkomst heb ik de goede betrekking hier in de stad te danken. Willem zal architect worden en mijn andere kinderen kan ik een goede opvoeding geven." „Heeft u met hem van Amsterdam gereisd, vader?" „Ja, hij haalde mij af van de gevangenis, ging met mij naar een kleedermagazijn, waar ik mij geheel van het hoofd tot de voeten in nieuw goed kon steken, en vergezelde mij hierheen, doch wat ik ook beproefde, 't was mij niet mogelijk hem aan het praten te krijgen juist over datgene, waarvan mijn hart overvol was." „Zou het hem nog aan het hart gaan, dat de schuldige zijn neef en pleegkind was?" vroeg Willem. „Ik geloof 't wel," zei Clara, „maar hoe vreemd is alles toch geloopen, dat nu juist de oom van 221 den schuldige naast ons moest komen wonen en de zaak in handen nemen om uw onschuld te bewijzen." „Dat komt er van omdat we de kat een zak om het hoofd bonden, hè, Bets!" riep Johan eens* klaps uit. Allen begonnen te lachen, behalve Betsie, die het hoofd boog bij de herinnering aan haar vroe* gere streken. „Ze hebben ons allen op de hartelijkste wijze uitgeleide gedaan, de buren van de oude boven* woning," vertelde Willem; „allen verzekerden dat ze zoo blijde waren, dat het ons voortaan goed zou gaan. Zelfs de muzikale juffrouw verklaarde, dat zij nooit meer zulke goede, stille bovenburen zou krijgen, en de onderofficier zei, dat, als we eens in Amsterdam wilden komen logeeren, zijn huis voor ons openstond." „Ach ja!" zuchtte Clara, „we hebben daar droe* vige dagen doorleefd; ik kan me niet voorstellen, dat die nu voorbij zijn." Aan de verrassingen kwam dien avond nog geen einde; er kwam nog een brief van den baron van Sierengen» waarin hij op een wijze, een edel* man waardig, aan zijn voormaligen rentmeester zijn voornemen mededeelde, hem zijn vermogen terug te schenken. „Het is door mijn schuld, door mijn verre* „gaande zorgeloosheid en ijdel vertrouwen in 222 „een loszinnigen valschen vriend,' zoo schreef hij, „dat ik bestolen ben geworden. Niets is dus bil* „lijker, dan dat ik de schade draag; gij hebt uw „vermogen onmiddellijk opgeofferd om mij geen „schade te doen lijden. Ik zou mij schamen indien „ik nog een dag langer uw schuldenaar bleef. „Daarom heb ik mijn rentmeester in Warnsloo „geschreven, u de voorgeschoten som te doen toe* „komen; dit is 't eenige wat ik u nog kan vergoe* „den voor het leed, dat gij onschuldig hebt doorge* „staan, gij en uw arme kinderen. „Een ander heeft u teruggegeven, wat u zeker „nog kostbaarder was dan geld en vrijheid, uw „eer; wat zijn neef u ontnomen heeft, gaf hij u „terug. Ik ben hem ook innig dankbaar voor 't „geen hij deed om wat mijn voortvarendheid, mijn „lichtvaardig oordeel en misschien mijn hardvoch* „tigheid ten uwen opzichte misdeden, goed te „maken. „Nog een verzoek heb ik namens mijn zuster „aan u. Nooit heeft zij getwijfeld aan uw onschuld; „honderd malen heeft zij mij verzocht, niet op „den schijn alleen af te gaan, maar te vertrouwen „op uw onkreukbare eerlijkheid, uw vaste grond* „beginselen. Ik sloeg echter geen acht op haar raad „en maakte mij boos over haar opmerkingen, die „ik aan bemoeizucht toeschreef. „Niemand verheugt zich meer dan zij over den „loop, welke de zaken genomen hebben, en ook 223 „zij staat er op iets goed te maken van alles, wat „gij om den wille onzer familie geleden hebt. „We hebben dus besloten de opvoeding van een „uwer kinderen voor onze rekening te nemen; wij „zullen ze geheel naar uwe wenschen inrichten „en laten u de keuze, welke uwer lievelingen gij „aan ons wilt afstaan. „Ik houd me overtuigd, dat gij ten bewijze dat „ge mij alles vergeven hebt, dit verzoek niet zult „weigeren. „Jhr. de Haan, die zeer goed bevriend is met den „Minister, hielp u door zijn voorspraak bij zijn „Excellentie, aan een goede betrekking. „Dit verheugt mij om u, maar 't spijt mij voor „mijzelf, meer dan ik u zeggen kan, daar nu de „kans voor mij verkeken is, u weer als mijn rent* „meester te mogen zien; zulk een rentmeester als „gij waart, krijg ik nooit weer terug en hij, dien ik „nu heb, doet mij u bij den dag meer betreuren." „O papa, wat doet die brief mij goed!" riep Clara uit. „En mij niet minder, kind! En toch, ik mag het edelmoedige voorstel van den baron niet aan* nemen; 't is waar, hij heeft schuld aan den dief* stal, maar het geld was mij toevertrouwd, het bleef mijn plicht het hem terug te geven." „Vadertjelief, dat zullen we later meer op ons gemak bespreken; 't is een moeilijk geval en geen van beiden zal voor den andere in kieschheid 224 willen onderdoen, vrees ik. Laten we nu eens gezellig samen thee drinken; wie had ons voor* speld, dat wij het nog eens zouden doen, en dan met zulk een licht hart!" „Was mijnheer Gijsberts maar hier!" zeiden de kinderen telkens. „En Dromikoös!" voegde Johan er bij; „oom Mobis zal ook vreemd opkijken dat wij weg zijn." Maar wie er dien avond verscheen, de weldoe* ner der familie niet; hij bleef weg en ook den volgenden morgen zag men hem niet verschij* nen. Tegen den middag besloot de heer Hasselt met zijn dochter naar het hotel te gaan, waar hij van plan was te logeeren, om naar hem te vra* gen; maar wie er was, hij niet. Hij was er niet eens geweest, zeide men, en nu begaven zij zich naar een ander hotel, maar ook daar wist niemand iets van hem af evenmin als in een derde en vierde logement. Vader en dochter keerden zeer terneergeslagen naar huis en wachtten nog eenige dagen ver* geefs. Toen schreef Clara naar Warnsloo, aan juf* frouw Manders, en deze antwoordde, dat inder* daad de heer Gijsberts in het Vergulde Hert was teruggeweest, maar alleen om zijn hondje af te halen; hij had hen vriendelijk gegroet en was toen, zonder iets van het doel zijner reis te zeg* gen, vertrokken. 225 Een week later eindelijk kwam er een brief met poststempel Weenen aan het adres van de familie Hasselt. Hoe ook de hand veranderd was, Clara her* kende daarin toch de voornaamste trekken van het schrift, dat op de adressen stond der aangetee* kende brieven, die zij uit alle hoeken van het land ontvangen had. „Waarde vriendin! „Zoo als ge ziet, ben ik vandaag hier en mor* „gen misschien ergens anders, mogelijk wel in „Stockholm of in Rio Janeiro. „Het rustige leven, dat ik met mijn honden en „katten had willen leiden, is voor goed verstoord; „nu blijf ik maar aan het zwerven met mijn trou* „wen Dromikoös, door Europa en dan door Ame* „rika en misschien later, als ik tijd van leven heb, . „door Azië, Afrika of Australië. „Misschien zal, — wanneer mij, na dit alles vol* „bracht te hebben, nog eenige jaren te leven over* „schieten, — er een luchtballon*toestel uitgevon* „den zijn om van ster tot ster te vliegen. „Wanneer dit het geval mocht zijn, hoop ik er „gebruik van te maken en dan zal ik u waar* „schuwen, misschien ontmoeten we elkaar dan „nog wel eens. „Anders twijfel ik er hard aan of dit ooit ge* „beuren zal. 226 „Zoolang ik u nog van dienst kon wezen, vond „ik uw gezelschap belangwekkend; nu echter vrees „ik, dat uw geheele conversatie zich slechts zou be* „palen tot dankbetuigingen, en er is niets wat mij „vervelender voorkomt. „Ik wil u niet beleedigen, maar wanneer men „in zijn leven al zooveel van die praatjes gehoord „heeft, weet men wat zij waard zijn. Het is gemak* „keiijker te zeggen, dat men dankbaar is, dan het „werkelijk te zijn. „O, kinderen! als ge wist wat voor moeilijke „kunst de dankbaarheid is, dan zoudt gij mij voor „niets zoo dankbaar zijn, dan dat ik u onthef van „dezen plicht. „Later, als ge wat meer in de wereld zult hebben „rondgezien, hoop ik, dat gij mij gelijk zult geven, „want ik kan u niets beter toewenschen dan in de „gelegenheid te zijn ondankbaren te maken. ,,'t Is erg gemakkelijk, zoowel menschen als die* ren leenen er zich toe. „En nu, beste kinderen! 't verheugt mij, dat ik „voortaan aan u kan denken, zonder er die onheb* „belijke arke Noachs in de — straat bij te moeten „halen, en alles welbeschouwd, hebt gij toch zoo „heel veel reden van dankbaarheid niet jegens „mij. „De goede Clara en de arme Marie hebben „nooit door een enkel woord verraden, hoeveel „zij in haar lange, slapelooze nachten moesten 227 „lijden door het rumoer mijner vierpootige kamer* „genooten. „Dus geloof me, alles quitte, hoor! „Ik bied mijn groeten aan uw achtenswaardigen „vader; ik ben een zwak mensch, misschien zou „het mij leed doen, als ik hem in vrijheid zag, te „denken, dat door mijn toedoen mijn broeders kind „thans in zijn plaats achter de tralies zit. En als ik „dat denken mocht, zou ik me zelf verachten, ter* „wijl niets onaangenamer is dan met zichzelf op „slechten voet te staan. „Zoowel uw vader als Jonkheer Pierre hebben „niet anders dan wat zij verdienen. „Dromikoös biedt u allen hoogst eerbiedig zijn „rechter voorpootje. „Maakt het wel!" Weenen. G ij s b e r t s. MELATI VAN JAVA schreef behalve dezen boeienden roman, óók De Ring der Grootvorstin De Nieuwe Mevrouw Verhooghe Waarheen ? Er bestaan geen boeiender boeken als deze; hetgeen een ieder na lezing zal beamen. D. BOLLE te ROTTERDAM moedigt daarenboven, alhoewel onnoódig, door den zeer lagen p r ij s, tot koopen aan, want deze mooie, dikke boeken kosten Per Deel slechts .... ff 0.95 In Linnen Prachtband slechts ff 1.50